J *.Daar moet de haven-inp-antr ziin " ypïrlp Hp tanitpin CRIt f/ïï DE SCHIPBREUK KAN DE „HOLLAND" EEN VERHAAL UIT OORLOGSTIJD A 7 U 'A DOOR / / J. KAREL BREDERODE ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. VOORBERICHT. Dit boek heeft zijn ontstaan te danken aan een reis, die ik voor het „Algemeen Handelsblad" maakte en waarvan de verslagen onder den titel „Van Rotterdam naar Archangel" verschenen in genoemd blad in de maanden October en November 1915. Verscheidene lezers van het „Handelsblad" zonden mij toen brieven, waarin zij aandrongen, dat ik de stof nog eens in een jongensboek zou verwerken en deze brieven brachten mij er toe dit voor oudere jongens bestemde werkje te schrijven. J. Karel Brederode. 5 Maart 190:6. Het jongensboek van den Heer J. K. Brederode, „Van Rotterdam naar Archangel" beschrijft den tocht van een sleepboot, tevens ijsbreker, naar genoemde Russische haven. Het verhaal is dus werkelijk gebeurd, en daarom voor jongens aantrekkelijk. Een episode uit de hedendaagsche gebeurtenissen ter zee, interessant, zonder ongezonde oorlogsopwinding. Lik niet bij het omslaan van de f bladzijde aan uw vinger. f ^t>« we >~ K e. t^.^ j^,./ tw (L, -. Bedek uw mond, wanneer ge hoest f of niest. f HOOFDSTUK I. Een gevaarlijke onderneming. — Een flink zeeman. — Vrees voor spionnen. — De eerste machinist en de stuurman. Kapitein Boersma zat zwijgend, in gedachten, terwijl zijn oogen naar buiten staarden over de Maas, waar kleine sleepbootjes voort jachtten en groote zeekasteelen rustig gemeerd lagen, wachtend het oogenblik voor nieuwe, langdurige tochten naar verre landen. Het bleef eenigen tijd stil op het reederskantoor aan de Boompjes te Rotterdam. Toen rees kapitein Boersma vastbesloten op, reikte de hand aan den reeder, den heer Wetselaar, die tegenover hem in afwachting zat, en zeide: „Goed, ik neem het aan. Binnen vijf dagen vaar ik uit, als alles meeloopt." Over het gelaat van den heer Wetselaar gleed een glimlach van voldoening en hiervoor was wel reden, immers hij wist nu, dat aan het hoofd der door hem beraamde, gevaarlijke onderneming een man zou staan van ervaring, durf en doorzettingsvermogen. De onderneming, waartoe kapitein Boersma zich met een handslag verbonden had, was dan ook zoo gevaarlijk en avontuurlijk als in vredestijd niet voorkomt. Een sleepbootje, in Nederland gebouwd, zou moeten worden overgebracht naar Archangel, de Russische haven aan een golf van de Witte Zee. Dit sleepbootje, bestemd voor een Nederlandsche houthandel- DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. I - 2 - maatschappij in de Russische havenstad, was zoodanig gebouwd, dat het tevens dienst zou kunnen doen als ijsbreker en verwacht mocht worden, dat, als de Duitschers van de onderneming hoorden, zij alles zouden in het werk stellen, om het vaartuigje in beslag te nemen of te vernietigen, want al was het dan bestemd voor een Nederlandsche firma, het zou toch medewerken om de vaart in de haven van Archangel zoo lang mogelijk open te houden en dit zou voor de Russen, Duitschlands vijanden, een voordeel zijn. Archangel was in den oorlog van de meeste beteekenis voor den invoer van al wat een groot leger noodig heeft, munitie en geschut, spoorwegrails en pantserplaten, verduurzaamde levensmiddelen en automobielen, alles kon-daar vrij worden aangevoerd, zoolang tenminste de vorst de wateren niet stremde. Reeds midden October echter begint de winter er met echt noordelijke strengheid te heerschen en nu zou een Nederlandsche sleepboot-ijsbreker er den strijd tegen het ijs komen vergemakkelijken! Het was te begrijpen, dat de Duitschers, als zij de lucht kregen van de onderneming, met alle mogelijke middelen zouden trachten haar te verijdelen. Maar de Duitsche onderzeeërs en torpedobooten waren niet het eenige gevaar, waarmede moest gerekend worden. Dan waren et nog de mijnen en dan, het vaartuigje, dat moest worden overgebracht, was wel heel klein voor zoo'n grooten, meer dan tweeduizend mijlen langen tocht en de zomer was ten einde, de herfst met zijn ontzettende stormen in Noordzee, IJszee en Witte Zee brak aan. Ja, niet groot was de sleepboot „Holland". Ze was niét 'meer dan 2iy2 M. lang en 6y2 M. breed en had slechts een inhoud van 113 ton bruto. Een aardig bootje was het voor de rivieren, maar voor de zee, neen, daar was het eigenlijk niet voor gebouwd. En toch zou het de lange, gevaarlijke reis moeten ondernemen. Het was begrijpelijk, dat kapitein Boersma, toen de reeder Wetselaar hem het voorstel deed het bevel over het scheepje op zich te nemen, een oogenblik de zaak eens ernstig had overdacht, maar ook was het begrijpelijk, dat de reeder zich verheugd toonde, toen de kapitein het aanbod aanvaardde. Kapitein Boersma was dan ook niet de eerste de beste. Hoewel nog jong, even in de dertig, had hij reeds heel wat mede gemaakt, op bijna alle zeeën der wereld. Jarenlang had hij als stuurman en later als kapitein gevaren in Indië en hij was nu juist met een jaar verlof in het vaderland en de reeder, die hem van vroeger kende en wist wat hij aan hem had, was overtuigd in hem den man te hebben gevonden, die de leiding van een zoo gevaarlijke onderneming op zich zou kunnen nemén. Maar al had kapitein Boersma nu het aanbod van den reeder aanvaard, daarmede waren nog niet alle moeilijkheden overwonnen, want er bleven nog enkele heel belangrijke vraagstukken op te lossen. Dit zag ook de kapitein in. „Ja," zeide hij, „hoe staat het nu met de rest der bemanning? Heeft u al een goeden machinist op het oog en een stuurman?" De reeder moest ontkennend antwoorden. „Ik wilde eerst weten, of u het aanbod zou aanvaarden om dan tezamen eens te overleggen. We moeten kerels hebben van stavast, menschen die nergens tegen op- zien, want niet alleen zijn de gevaren groot, maar ook is het leven op zoon klein scheepje op zee natuurlijk niet zoo heel prettig. Met alles zal men zich moeten behelpen en de kerels, die medegaan, zuUen zich ook hierin goed moeten kunnen schikken." „Ja," merkte de kapitein op, „en dat niet alleen, maar ze moeten ook volkomen te vertrouwen zijn. Ze moeten goed kunnen zwijgen, want het vertrek van de boot en het doel der reis moeten zooveel mogelijk geheim blijven. Een enkel onvoorzichtig woord kan de heele onderneming doen mislukken. Hooren de anderen (de kapitein bedoelde de Duitschers) van onze onderneming, dan zullen ze wel alles in het werk stellen om ons te beletten het doel van de reis te bereiken. En als ze ons eenmaal in de gaten hebben, zullen we ze wel niet meer kunnen ontloopen." „Neen," zeide de reeder. „Op zijn hoogst maakt de „Holland" korten tijd achter elkaar 12 mijl per uur, dus op snelheid behoeft u tegenover de snelvarende oorlogsschepen niet te rekenen. Er zijn nu zelfs al onderzeebooten, die, aan de oppervlakte, varende, . 20 mijl maken." „Ja, en we mogen met de reisroute wel rekenen op die gevaren," antwoordde de kapitein. „We moeten ons natuurlijk zoo ver mogelijk houden van de bases van Duitsche onderzeeërs. Geheel veilig zijn we voor die gevaarlijke vijanden natuurlijk nooit, maar hoe verder van hun punten van uitgang, hoe beter." „En dus," voegde de reeder er aan toe, „hoe dichter bij de Engelsche kust, hoe veiliger, tenminste zoo lang dit kan." „Juist," knikte de kapitein. Toen kwamen de groote zeekaarten op tafel, die — 4 prachtige kaarten, waarop van het land alleen de omtrekken met de havenplaatsen en vuurtorens staan aangegeven, maar waarop men alles vindt, wat voor den zeeman van belang is: de bakens en lichtschepen, de ondiepten en diepten met cijfers aangeduid, de grondsoorten van den zeebodem en de stroomingen. „Dus tot het noorden van Engeland langs de Engelsche kust en dan recht oostelijk op Skudesnes aan. Lijkt u dat ook het beste?" vroeg de heer Wetselaar ten slotte. ■ Ja, het is waarschijnlijk het veiligst. Wel zullen we er ruim een dag mede verliezen, maar dat moeten we dan maar op den koop toe nemen," meende de kapitein. "Te Skudesnes neem ik dan een Noorschen loods en kan dan binnen de fjorden doorvaren naar Bergen en daar kolen en zoet water innemen. Verder tot aan de Noordkaap gaat het dan om zoo te zeggen vanzelf. Een goede loods is dan alles en voor vreemde onderzeeërs of mijnen behoeven we niet te vreezen, want tot voorbij de Noordkaap blijf ik dan in de Noorsche wateren. En verder is er ook al niet heel veel gevaar meer, behalve dan van de zee, want in de Noordelijke IJszee en Witte Zee zullen wel niet veel Duitsche oorlogsvaartuigen komen. Ja, als we eenmaal maar te Skudesnes den loods aan boord hebben. De reeder knikte bevestigend en voegde er aan toe: „Maar.... alles moet zooveel mogelijk geheim blijven, want anders...." V;-1P^ De kapitein keek den reeder eens veelbeteekenend aan. ^iÉ^ Hij had den voorslag aangenomen, maar hij wist, dat er heel wat slechte kansen aan de reis verbonden waren, maar dit trok hem juist. Steeds had zijn geest 5 - — 6 — naar avonturen verlangd en al wat hij had medegemaakt in zijn leven, had hem van dit verlangen nog niet genezen. „Ik zal eens rondkijken en eens vragen om geschikte kerels, kerels van sta-vast, voor de reis te vinden en u doet hetzelfde", zeide de kapitein, ()en morgen ontmoeten we elkander weder." Toen namen de beide mannen afscheid. De kapitein drentelde langs de Boompjes weder naar het centrum van Rotterdam. Hij was in gedachten verzonken, wetende, welke moeilijkheden' hem nog wachtten. Vertrouwde menschen moest hij hebben, voornamelijk voor de functie van stuurman en eerste machinist, maar waar die nu in enkele dagen vandaan te halen? En er moest toch haast gemaakt worden, want elke dag vertraging in dien tijd van het jaar gaf meer kans op stormen en daar was zoo'n klein scheepje toch niet op gebouwd. Zoo mijmerend liep kapitein Boersma op het Beursplein plotseling iemand tegen het lijf. „Kijk potdorie uit je doppen," hoorde hij den ander boos zeggen, maar toen ineens klonk er een hartelijk: „Hallo, kappie, hoe kom jij zoo in eens uit de lucht vallen?" Toen kapitein Boersma, opgeschrikt uit zijn mijmeringen .opkeek, zag hij een bekend gezicht voor zich. Ja, dat was zijn brave makker, de eerste machinist Monté, een kerel met een Franschen naam, maar van kop tot teen een Hollandsche zeeman, met wien hij in den verren Oost menig reisje had gemaakt. Hij was van zijn verbazing nog niet bekomen, toen de ander al weder begon: „Maar kappie, zeg me nou toch eens, hoe kom jij nou in 's hemels naam hier op — 7 — het Beursplein in Rotterdam? Ik dacht, dat je nog altijd ergens in den Indischen Oceaan rondzwierf." „Hallo meester, maar hoe kom jij hier? Jou had ik toch ook allerminst hier verwacht!" Dat was me een ontmoeting. Drie jaar tevoren hadden kapitein Boersma en de machinist Monté elkander voor het laatst gezien in Batavia en nu liepen ze elkander letterlijk tegen het lijf in Rotterdam. De kapitein vertelde, dat hij nu juist met verlof in Europa was en voor zaken in Rotterdam had moeten zijn. Toen kwam de machinist aan het woord: "Ja, zie je, ik was nou al zoo lang weg geweest, dat kort na onze laatste ontmoeting het verlangen naar moeder de vrouw en mijn twee dochters in Holland me te groot werd. Ik had een duitje op zijde gelegd en dus keerde ik maar weer terug naar mijn eigen landje. Het is wel klein, maar het is er toch nog zoo slecht niet. Ja, Oost, West, thuis best. Nou, toen heb ik zoo een paar maanden bij moeder de vrouw aan de pappot gezeten, maar een zeeman blijft een zeeman en toen kwamen ze me vragen of ik een grooten baggermolen naar Japan wou brengen. Dat heb ik gedaan en slecht weer dat we gehad hebben..,, Het was geen gekheid .... Maar nauwelijks ben ik met het heele gedoetje in Japan of daar hoorden we, dat het misschien hommeles zou worden in Europa. Je begrijpt, dat ik toen weer gauw terug was. Met nog een paar menschen van den baggermolen ben ik dadelijk op reis gegaan, zooveel mogelijk over land. Met den Transsiberischen spoorweg ben ik gegaan, verder door Duitschland en ik was net twee dagen thuis, toen de oorlog uit brak. Ja, het was op het nippertje." — 8 — „En wat doe je nou, meester?" vroeg kapitein Boersma, die plotseling een idee kreeg. „Wat ik nou doe? Wel! Rondloopen en verder niks. Wat zal ik je zeggen? Om naar Indië terug te gaan, daar heb ik geen zin méér in. De wilde vrachtvaart, dan zoo een paar jaar weg blijven, daar begin ik ook niet meer aan op mijn leeftijd. Ik ben nou vijf-en-vijf tig jaar, zie je, en op de vaste lijnen hebben ze hun vast personeel. En zoo loop ik nou, een waterrot op het land." „En geef je nou het zeevaren er aan?"-' vroeg de kapitein. „Neen, dat nou niet. Zie je, als ik nog eens een schip kon krijgen zoo voor een korte reis, nou, dan zou ik er nog eens over denken. Maar weer voor jaren weg, nee, dat doe ik nou niet meer op mijn leeftijd". Kapitein Boersma sloeg met zijn vlakke hand meester Monté op den schouder, dat deze er van schokte en zeide: „Nou, dan heb ik misschien iets goeds voor je. Een korte reis, maar waar iets aan zit. En een mooie reis. Kom mee, dan zal ik het je vertellen". Even later zaten de beide zeelui in het Poolsche koffiehuis aan een tafeltje zacht te fluisteren. De kapitein vertelde alles van de aanstaande reis van de „Holland". Hij verzweeg niets van de moeiten en gevaren, aan de reis verbonden en meester Monté luisterde met aandacht, maar hoe langer de kapitein vertelde, hoe meer zijn gezicht'opklaarde en toen de kapitein alles medegedeeld had, wat hij te zeggen had, keek de machinist hem eens aan en knikte. „Je kunt op me rekenen, hoor", zei hij. „Ik ga mee. Dat is een reisje, dat me aanstaat en die gevaren, nou ja, daar moet je nooit al te bang, voor wezen. Dat zal wel terechtkomen. Ik — 9 — heb nou al zooveel meegemaakt, dat dat er best bij kan. Maar je hebt nog geen stuurman. Weet je wie hier in de stad is? Boonekamp, je weet wel, die tien jaar geleden tweede stuurman was op de „Zephir", toen' wij er ook op voeren. Hij heeft op het oogenblik geen schip en hij logeert in het Zeemanshuis. Gisteren heb ik hem nog ontmoet. Als we hem eens een boodschap zonden om hier te komen...." Een paar minuten later was er al een jongen op de fiets weg en binnen een uur zat stuurman Boonekamp bij den kapitein en de machinist en opnieuw werd een langdurig gesprek gevoerd. Stuurman Boonekamp was meer dan tien jaar ouder dan de kapitein. Van studeer en had hij nooit heel veel gehouden en zoo had hij nooit zijn examen voor eersten stuurman gedaan, maar zijn tweeden rang had hij, en op en top een zeeman was hij ook. Zijn klare, grijze oogen tintelden en heel zijn gezicht lachte, toen de kapitein hem het voorstel deed de reis naar Archangel mede te maken op de "Holland". Ja, dat was iets voor hem. Kapitein Boersma wenschte zichzelf geluk met dezen gunstigen samenloop van omstandigheden. Maar hoe moest hij nu aan de verdere bemanning komen. Er waren matrozen en stokers genoeg te krijgen, maar het moesten volkomen vertrouwde menschen en Nederlanders zijn. Had men vreemdelingen aan boord, dan kon men in het buitenland maar elk oogenblik last krijgen. Die vreemdelingen werken dikwijls met vreemde papieren, hebben vaak iets op hun kerfstok of zijn deserteur. „Wat moet er nog zijn?" vroeg stuurman Boonekamp. — 10 — „Nou," zei kapitein Boersma. „Laat me eens zien.. om te beginnen ^een tweede machinist". „Daar zorg ik wel voor, een goede en een vertrouwde", viel meester Monté in de rede. „Uitstekend. En dan twee matrozen, twee stokers en een kok. Dan zijn we er. Meer hebben we niet noodig". „Laat mij hier nou eens rondkijken. Ik ken nog wel wat menschen", zeide stuurman Boonekamp. "Morgen ontmoeten we elkander toch weer, want dan wil ik ons zeekasteel wel eens zien. Maar ik heb het dus goed begrepen: we brengen de boot naar Archangel, die blijft daar en wij keeren op kosten van den reeder met de een of andere reisgelegenheid naar Holland terug". „Zoo is het", antwoordde de kapitein, „maar denk er om: mondje dicht, want er zijn heel wat kapers op de kust. En nu, tot morgenmiddag drie uur op de werf te Delftshaven, want daar ligt ons schip nog". Zoo namen ze afscheid. De kapitein spoorde terug naar den Haag, waar hij gedurende zijn verloftijd in Nederland woonde. Nu een eerste machinist en een flinke stuurman om zoo te zeggen voor hem uit den hemel waren komen vallen, waren de moeilijkheden, verbonden aan de bemanning van de boot, al voor een goed deel uit den weg geruimd en goed gehumeurd kwam hij thuis. Over enkele dagen zou hij op zee zijn. — II — HOOFDSTUK II. De neef van den kapitein. — Frits begrijpt er niets van. — Allerlei inkoopen. — Hoe de „Holland" er uit zag. — De bemanning bijna voltallig. — Frits' hartewensch. Kapitein Boersma was ongetrouwd, maar toch woonde hij niet alleen. In den tijd, dat hij in Nederland vertoefde, woonde bij hem een neef in, Frits, een wees, zoon van des kapiteins overleden broer. Frits Boersma zat bij de al gedekte tafel, te wachten, toen zijn oom binnenkwam. Frits was een jongen van achttien jaar, die pas eindexamen hoogere burgerschool had gedaan en nu te Delft zou gaan studeeren. Frits kon het met zijn altijd vroolijken en levenslustigen oom best vinden en toen de kapitein de kamer binnentrad, zag Frits dadelijk aan het gelaat van zijn oom, dat er iets bijzonders gaande was. „Wel oom", zei hij, „u bent later dan anders, maar er is zeker iets gaande". „Ja jongen, dat is er. Ik zal je spoedig eens een tijdje alleen laten en er weder eens tusschenuit trekken". Frits, een flinke jongen voor zijn jaren, keek verbaasd. „Hoezoo?" vroeg hij. „Ik ga weer eens een zeereisje maken", vertelde de kapitein met een vergenoegd gezicht, alsof hij gewaagde van een prettig, gevaarloos uitstapje. „Een zeereis? Waarheen?.".„ „Ja jongen, dat kan ik je niet zeggen". „Hoe lang blijft u dan weg?" „Een maand, zes weken misschien, niet langer", antwoordde de kapitein. „Maar waarheen dan toch?" "ja", lachte de kapitein, „je bent wel nieuwsgierig, maar je zult het toch niet te weten komen". „Is dat dan zoo'n geheim?" vroeg Frits. „Ja jongetje, dat is het". Frits begreep er niets van. Anders was zijn oom altijd zoo vertrouwelijk met hem en nu al die geheimzinnigheid.... Wat moest dit nu beteekenen? Frits vond het eigenlijk maar echte gekheid en hij trachtte zijn oom uit te hooren, maar het hielp niet. En tenslotte werd Frits er een weinig boos om, doch ook dit mocht niet baten. Kapitein Boersma lachte maar eens, doch zeide tenslotte: "Nu ja, ik zal het goed met je maken. Morgen mag je met me mee naar Rotterdam en dan kun je het schip eens zien, waarover ik nu het bevel zal voeren. Groot is het niet, nog nooit heb ik op zoo'n klein scheepje gevaren, maar het zal wel een bijzonder reisje worden en dat is de hoofdzaak". Maar Frits was nog niet tevreden. Hij had al eens een reis naar Engeland gemaakt met zijn oom en zijn liefste wensch was nog eens een groote zeereis te doen. En dus zeide hij: „Een kort reisje, maar van enkele weken, dan mag ik mee, hé oom?" Kapitein Boersma verschoot ervan. „Wat zeg je?" „Ja oom, dat heeft u me altijd beloofd. Als ik door mijn eindexamen was, dan zou ik een zeereis mogen maken. En nu kon het niet door den oorlog, zei u, toen ik geslaagd was. Maar nu u gaat, kan ik toch wel mee". Ja, kapitein Boersma had inderdaad zijn neef een zeereis beloofd, maar nu, met de kleine „Holland" - 12 — 13 — ging het toch niet en hij zeide dat ook en hield voet bij stuk, hoe zijn neef ook aandrong en mopperde. Den volgenden morgen vertrokken oom en neef naar Rotterdam. Het eerst ging kapitein Boersma naar het kantoor van reeder Wetselaar en terwijl hij met den reeder den aanstaanden tocht nog eens besprak, wachtte Frits in een ander lokaal. Reeder Wetselaar was natuurlijk heel tevreden met wat de kapitein hem mededeelde. Een stuurman en een eerste machinist waren er dus ook al en de stuurman zou er wel ih slagen, de andere mannetjes bij elkaar te krijgen. De zaak liep goed. Na zijn bezoek aan den reeder trok kapitein Boersma met zijn neef verder de stad in om een aantal voor de reis noodzakelijke dingen in te slaan, want op zoo'n klein boot j e moet ieder voor zijn eigen matrassen, dekens e,d. zorgen. De kapitein huurde een besteller met een handwagen en zoo ging het de stad door: eerst oom en neef en dan, een eindje verder, volgde de besteller met zijn kar. De meeste inkoopen werden gedaan op den Schiedamschen Dijk, waar tallooze winkels alles verkoopen, wat een zeeman noodig heeft. Kapitein Boersma kocht zoo goedkoop mogelijk, want het meeste zou hij toch te Archangel moeten achterlaten. Hij had natuurlijk geen zin om, als hij misschien de terugreis voor een groot deel over land zou maken, zijn matrassenNhoofdpeluw, dekens enz. mede terug te sleepen naar het vaderland. Frits verbaasde zich erover, wat een vreemde verzameling dingen zijn oom insloeg: behalve zijn beddegoed naaigaren en naalden, een schaar, schoenveters, schoensmeer en borstel, zeep, knoopen, een dikke — 14 — wollen das, sloffen en de hemel weet wat meer. „Maar oom", vroeg Frits, „heb u dit nu allemaal noodig?"' De oom lachte eens. „Ja, wat dacht je dan. Meende je soms, dat als de veter van je schoen springt of je verliest een knoop van je ondergoed, dat je dan een haven kan binnenloopen om de zaak weer in orde te maken? En dacht je soms, dat je op zee schoenpoetsers tegenkomt met al wat noodig is om je schoenen een toonbaar uiterlijk te geven? Neen, vooral op zoo'n klein bootje als waarmede ik nu zal uitvarèn, moet ik zelf voor alles zorgen". „Is het dan zóó klein ,oom?" „Wacht maar, je zult het straks zien. Groot is het zeker niet". Oom en neef gingen eerst in een restaurant iets eten. De besteller met den wagen, welke nu al vol lag met groote en kleine pakjes, reed door naar de scheepswerf te Delftshaven, waar kapitein Boersma en zijn neef met de tram zouden heengaan. Toen Frits en zijn oom tegen drie uur aan de werf kwamen, zocht Frits dadelijk naar het zeeschip, waarover zijn oom het bevel zou voeren, maar hij zag niets. Er waren niet anders dan enkele kleine schepen, sommige op de helling, de andere liggend tegen den wal van het terrein der werf. „Waar is het nu, oom?" vroeg Frits. „Wel, daar! dat moet het wezen", zeide kapitein Boersma en hij wees op een sleepbootje, van welks dek de eerste machinist en de stuurman hem reeds toewuifden. „Dat?" vroeg Frits met onverholen verbazing. „Móet u daarmede over zee?" — 15 — Zijn' oom lachte eens en knikte bevestigend. Frits' verbazing had reden. Het vaartuig, dat daar aan de werf lag, was een sleepbootje, zoo groot als men wel ziet op rivieren en zelfs wel in de binnenvaarten, maar op een zeeschip leek het in het geheel niet. Het was echter vlug van bouw. De kop was iets opgebouwd, het tamelijk breede achterschip lag laag op het water. De brug hadden vorm van een hut, met aan alle zijden vensters en even achter de brug verhief zich de breede zwarte schoorsteen, waaromheen een rood-wit-enblauwe baan was geschilderd. Op den zijwand van het schip stond met groote letters "Hólland". Kapitein Boersma en zijn neef stapten aan boord. „Welkom aan boord, kapitein," zeiden de stuurman en de machinist. „Wel, wel, is dat nou ons zeekasteel?" vroeg de kapitein lachend. „Ja, kappie," zeide machinist, „het is een hondje van een scheepje, maar wel wat heel klein voor de groote zee." ,Je hebt er toch geen spijt van te hebben beloofd, mede te gaan?" vroeg de kapitein. „Weineen," antwoordde de machinist. „Maar het is toch te hopen, dat we niet te veel rauw weer krijgen, want dan zouden we er niet heel veel plezier van beleven. Sterk is de boot wel, want ze moet ook als ijsbreker dienst doen, maar of ze goed zee bouwt, is erg de vraag. Enfin, we zullen moeten afwachten. Maar, is dat een zoon van den reeder, dien u bij u hebt?" De kapitein stelde toen zijn neef voor aan den feurman en den machinist en toen zich tusschen de drie zeelui een gesprek over de.aanstaande reis ont- — 16 — spon, liep Frits eens rond over en in het schip. Ja, groot was het niet. Vooronder was de kajuit, gezellig, maar klein. Links en rechts van den ingang stond er een tafel met een vaste bank langs den scheepswand er achter. Verder waren er eenige vouwstoeltjes, een toestel voor stoom verwarming en boven elke tafel hing een geel-koperen petroleum-lamp. In de naar het middenschip toegekeerde zijde was, ter weerzijden van den naar boven gaanden trap, een deur en daarachter, in een heel kleine ruimte, bevonden zich twee boven elkander geplaatste kooien. Ging men vanuit de kajuit den trap op naar boven, dan kwam men boven aan den trap in een soort gangetje, met aan elke zijde een deur, die toegang gaf tot het dek, want boven de plaats, waar de kajuit zich bevond, was een als op het dek gebouwd huisje. Midscheeps was de machinekamer met de groote vuurhaarden. Daar stond de machine van meer dan 300 paardekracht. In het achterschip was het volkslogies met vier kooien, dat tevens dienst moest doen als kombuis. Deze drie afdeelingen van het schip, de kajuit, de machinekamer en het volkslogies, waren door waterdichte schotten van elkander geseheiden en hadden geen directe verbinding met elkander.-Aan stuurboordzijde (rechts dus) hing aan het dek de eenige reddingsboot. Frits verwonderde zich steeds meer. Moest nu zijn oom met dit notedopje over zee? Het was een heel waagstuk, leek hem. Maar waar zou de reis dan toch heengaan? Vreemd, dat zijn oom dat niet zeggen wilde. Wat zou daar achter steken? Die geheimzinnigheid prikkelde Frits en deed bij — 17 — hem het verlangen nog levendiger worden de reis mede te maken. Maar zijn oom had hem zijn verzoek zoo nadrukkelijk geweigerd, dat er wel geen hoop op bestond! Het was niet prettig. Terwijl Frits het schip had bezichtigd, had zijn oom op de brug de besprekingen met den stuurman en den machinist beëindigd. De machinist had al een tweeden machinist gevonden, die mede wilde; de stuurman had in het zeemanshuis al twee matrozen en twee stokers gevonden. De eenige, die nog ontbrak, was een kok. Intusschen was de besteller van den kapitein aangekomen en bracht al wat kapitein Boersma in de stad had ingeslagen, aan boord. Even later kwam een man zakken erwten, aardappelen, koffie, thee, zeekaken, meel en andere, niet aan bederf onderhevige voedingsmiddelen aan boord dragen. Alles moest een plaatsje hebben en met de hulp ook van Frits, was men daarmede spoedig bezig. *De kapitein nam voor zich het kastje boven de kajuitstrap in beslag. „Wanneer zou het varen worden, kapitein?" vroeg de stuurman. „Over een dag of vier, vijf.'V. „En de proeftocht? wanneer houden we dien?" vroeg de machinist. * „Ja, de proeftocht." De kapitein peinsde eens even. „Laat ons zeggen morgenochtend om elf uur, als tenminste de directeur der scheepswerf geen bezwaren heeft. Na afloop van den proeftocht gaan we, als ten minste de tocht slaagt en de reeder de boot overneemt van de werf, kolen laden." DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 2 — 18 — Juist kwam er een ingenieur van de werf aan en deze zeide, dat er geenerlei bezwaar was om den proeftocht den volgenden morgen te houden. Frits, die dit laatste gesprek had aangehoord, kon zich nu niet meer inhouden. „Toe oom, laat mij dien proeftocht ook medemaken." Kapitein Boersma had er geen bezwaren tegen. „Maar denker om, met je vrienden er niet over spreken. Met geen woord rep je van de „Holland" en van mijn aanstaande reis." Frits beloofde het plechtig. Den volgenden dag gedurende den proeftocht, zouden een paar mannen van de werf als stokers dienst doen en ook zou er nog een dekknecht medegaan, daar de eigenlijke bemanning nog niet aanwezig zou zijn»- Nadat de kapitein nog even den reeder had getelefoneerd wat besproken was, keerden oom en neef terug naar den Haag. Frits was blij in het vooruitzicht den volgenden dag den proeftocht mede te maken, maar die blijdschap verdrong niet geheel zijn spijt over het feit, dat zijn oom hem op de zeereis niet mede wilde nemen. Die zeereis, op zoo'n klein bootje, met zoo'n geheimzinnige bestemming en bij al de gevaren, die er wel dreigen zouden, spookte Frits door het hoofd en hij peinsde en peinsde, maar kon toch geen middel vinden om zijn oom nog over te halen hem mede te laten gaan. En wat had Frits dit toch graag gewild! — 19 — HOOFDSTUK III. De proeftocht. — Kanonschoten. — Streng toezicht. — De gekleurde zeeën. — Een onrustbarend telegram. — De kajuitsjongenreserveroerganger. 's Morgens om elf uur waren Frits en zijn oom aan de werf te Delftshaven om den proeftocht te houden met de „Holland". Ook de stuurman, de machinist en de reeder waren er. De zon scheen stralend warm en zoo beloofde het een genoeglijk reisje te worden. Een ingenieur van de werf zou ook medegaan en twee werklieden deden dienst als stokers en wierpen beneden in de machinekamer groote scheppen kolen op de hel vlammende vuren. Even elf uur liet de „Holland" eenige krachtige stoten op de stoomfluit hooren en toen voer de kleine boot rustig weg. Eerst ging het nog korten tijd door een smalle vaart, maar echt prettig vond Frits het eerst, toen zij op de breede Maas waren. De eerste machinist was beneden in. de machinekamer, de kapitein, de stuurman, de reeder en de ingenieur stonden op de brug en Frits liep het heele schip nog eens rond. Dat was toch wel aardig, zoo'n watertochtje, maar hoeveel prettiger zou het toch zijn, als dit nu het begin was van de groote zeereis naar het onbekende doel en hij mede mocht. Het denkbeeld de avontuurlijke reis (want avontuurlijk moest ze wel wezen, volgens de weinige uitlatingen van zijn oom) mede te maken, Het hem geen rüst, maar toch durfde hij het zijn oom niet meer vragen. -s~ 20 — Neen, de weigering op zijn verzoek was tè stellig geweest! Terwijl Frits zoo mijmerde waren de heeren op de brug in druk gesprek. De stuurman vertelde, dat hij er nog niet in was geslaagd een goeden en vertrouwden kok te vinden. Een der matrozen kon wel koken, maar de man zou toch al twaalf uur per etmaal aan het roer moeten staan en men kon hem toch nog niet bovendien eenigê uren aan het fornuis zetten. „Ja," zeide de reeder, „maar we zullen er nog wel een vinden. Ik had gedacht, overmorgen te laten monsteren en dan de boot den volgenden dag te laten vertrekken. Maar al wordt het nu een dag later, dan is het nog zoo heel erg niet. Hoofdzaak is de reis en het doel der reis geheim te houden, opdat de boot niet onderweg wordt aangehouden of in den grond geboord. Met den kapitein heb ik al besproken, dat het beste is zoo spoedig en zoo lang mogelijk langs de Engelsche kust te houden, om het gevaar voor onaangename ontmoetingen zoo klein mogelijk te maken. Dunkt u dat ook niet, stuurman?" De stuurman was het er volkomen mede eens. „Natuurlijk," vervolgde de reeder, „laat ik het tenslotte geheel aan den kapitein over, wat hij het beste acht, want eenmaal onderweg is hij de verantwoordelijke man. Ik heb alleen mijn meening gezegd. Niet waar? twee weten meer dan een." De kapitein zeide weinig en luisterde slechts, want hij stond op het oogenblik aan het stuurrad, dat hij echter spoedig overgaf aan de stuurman. De „Holland" liep gestadig in het zacht bewogen water, waarover de zon straalde. Het was een heerlijke dag en onder den blauwen hemel lag het echt Hollandsche landschap met zijn huisjes en torentjes van verspreide dorpjes als een prachtig panorama. Het was niet erg druk op de rivier, want de nog altijd woedende groote Europeesche oorlog had een deel van het scheepvaartverkeer stil gelegd, maar toch was er altijd nog wel voldoende leven en vertier, om den breeden stroom niet doodsch te doen schijnen. De groote zeeschepen, die hier en daar lagen, droegen, voor zoover zij tot de onzijdige staten behoorden, krachtig sprekende teekenen van hun nationaliteit. De meeste hadden de kleuren van hun nationale vlag op de zijwanden van het schip geschilderd. Maar behalve neutrale schepen waren er ook Fransche, Engelsche, Russische en zelfs een enkel Belgisch. „Je kan wel zien," dacht Frits, toen hij dit zag, „dat de Engelschen de zeeën beheerschen, want hun schepen en die van hun bondgenooten komen nog hier, terwijl er niet één Duitsch of Oostenrijksch schip te zien is." Op den Noordelijken Dijk van de Maas, waar zich een weg bevond, was een druk verkeer, maar vanaf de boot leken de menschen wel poppetjes zoo klein en de paarden met wagens kinderspeelgoed. „Hoe ver zouden we wel gaan ? Zouden we nog zee in stoomen?" vroeg Frits zich zelf af. Ze passeerden Vlaardingen en later Maassluis, twee aardige kleine stadjes en toen kwam de Hoek van Holland al in het zicht. Daar aan den Hoek van Holland stond het groote fort, slechts heel even zichtbaar, dat den toegang tot den Nieuwen Waterweg moest verdedigen als soms een vreemde indringer mocht trachten daar 21 — — 22 — binnen te komen. Alles was daar gereed, voor het geval het oorlogsvuur eens mocht overslaan naar ons land. Ook lagen er eenige torpedobooten en torpedojagers, steeds onder stoom om bij het minste of geringste dadelijk klaar te zijn. Maar het fort en de oorlogsbodems lagen zoo kalm en vreedzaam in het klaargouden zonlicht als bestond er geen oorlog. Frits keek er met belangstelling naar en bedacht hoe het wel zou zijn, als ook hier eens een vijand zou komen. „Wel, de Hollandsche jongens zouden hun plicht doen en vechten voor hun vaderland als de beste," meende Frits. Spoedig, waarschijnlijk al binnen het jaar zou hij zelf ook op moeten komen als soldaat en dat zou natuurlijk zijn studie onderbreken, maar als je land je noodig heeft.... Frits was juist zoo ver met zijn gepeinzen, toen er over het breede water plotseling een kanonschot donderde, blijkbaar van een der torpedobooten. Frits keek verwonderd rond. Ze waren nu bijna tusschen de pieren en zouden binnen enkele minuten in zee zijn. Weer donderde er een kanonschot, nu van het fort. Wat had dat nu te beteekenen? Een der torpedobooten had een vlaggesein geheschen en plotseling stopte de „Holland" en begon daarna achteruit te slaan. Kapitein Boersma kwam de brug af. „Wat beteekent dat schieten en dat sein?" vroeg Frits. „We°krijgen order om te stoppen," zeide zijn oom. Een der torpedobooten kwam in volle vaart van den wal op hen af en toen het oorlogsvaartuig zoo dicht bij hen was, dat de „Holland" gepraaid kon worden, — 23 — riep de zee-officier op de brug van de torpedoboot hun toe, dat het zonder bijzondere vergunning niet veroorloofd was buitengaats te gaan. Het schieten, met los kruit natuurlijk nog, was dus bestemd geweest als een waarschuwing aan de „Holland". „Wij gaan alleen maar een proeftocht maken", schreeuwde de kapitein terug, maar ook dat mocht niet zonder speciale vergunning, dus moest de „Holland" wel terugkeeren, tot grooten spijt van Frits, die zoo graag eens de zee was op gegaan, al was het dan maar voor enkele uren. Maar de oorlogstoestand maakte dit nu onmogelijk. Toch vond Frits het wel aardig nu zoo'n bijzonder voorval als met de kanonschoten en de torpedoboot te hebben medegemaakt. De terugtocht naar Rotterdam werd dus aanvaard. Frits ging nu eens naar de machinekamer. „Mag ik beneden komen, meester?" riep hij naar beneden. „Kom maar gerust, maar pas op, het is hier overal vies en vet," klonk het antwoord. In de machinekamer stampte de machtige machine regelmatig. Nu en dan wierpen de twee werklieden, die als stoker dienst deden, de deuren van de vuurhaarden open en dan laaide er ineens een felle gloed. , „Ja, ja," schreeuwde de eerste machinist hard, om zich bij het lawaai van de machine verstaanbaar te maken, tot Frits, „nu hebben ze al op ons geschoten en nu zijn we nog in ons eigen land." „Je ziet wel," voegde hij er lachend aan toe, „dat het leven van een zeeman niet altijd zoo mooi en prettig is als het er op plaatjes wel uitziet." „Hebt u al veel reizen gemaakt, meester?" vroeg — 24 — Frits aan den eersten machinist, dien hij een echt aardigen en gemoedelijken kerel vond. „Dat zou ik denken," luidde het antwoord, „Ik ben al in alle deelen der wereld geweest en in alle gekleurde zeeën." „Gekleurde zeeën? Wat zijn dat?" vroeg Frits. „Wel de Gele en de Zwarte en de Roode en de Witte Zee zou ik denken. Wist je dat nog niet?" „O, bedoelt u het zoo?" zei Frits lachend en toen vertelde de eerste machinist hem van enkele zijner reizen, van Egypte en Japan, van de Stille Zuidzee en den Atlantischen Oceaan en terwijl Frits luisterde, kreeg hij hoe langer hoe meer spijt, dat hij de aanstaande geheimzinnige reis van de kleine, sterke „Holland" niet mede kon maken. Toen in den namiddag de „Holland" aan de werf te Delftshaven was teruggekeerd, werd door den reeder de boot overgenomen van den directeur van de scheepswerf. Het schip had uitstekend voldaan. De machines werkten prachtig. „Daar ontbreekt nu letterlijk niets aan," zeide de eerste machinist. Hoe de „Holland" zich op zee zou houden, vooral bij rauw weer, dat kon natuurlijk niemand zeggen en zou eerst later moeten blijken. „Als je een nieuw schip krijgt, is het net zoo als wanneer je een hond koopt," merkte de stuurman op. „Het beestje kan er nog zoo lief uit zien, eerst later merk je, wat je er aan hebt." Aan de werf waren intusschen nog heel wat zaken voor de „Holland" aangekomen. Er waren busjes verduurzaamde levensmiddelen, worst, bier en ook enkele andere dingen, o.a. een chronometer, een zeer- — 25 — nauwkeurig loopende klok, die dient om de plaats op zee te helpen bepalen. Zoo was er nog heel wat werk te doen en de kapitein, de stuurman, de machinist en Frits bleven dus nog aan boord, terwijl de reeder zoo spoedig mogelijk terugkeerde naar zijn kantoor, waar hem nog zaken wachtten. Frits hielp wat hij kon alles opbergen in de verschillende kasten en zoo ging er nog meer dan een uur verloren. Ze waren juist gereed met hun arbeid en de kapitein had afgesproken, dat de stuurman de boot zou brengen naar de plaats, waar kolen geladen moest worden en hijzelf dan maar naar den Haag zou terugkeeren, toen er plotseling een telegram voor den kapitein werd gebracht. Kapitein Boersma maakte het open en Frits zag hoe op het gelaat van zijn oom eensklaps een heel ernstige trek kwam. „Wat had dat nu weer te beteekenen. Weer zoo iets geheimzinnigs," dacht Frits. De kapitein riep den stuurman en den machinist apart en Frits zag, hoe zijn oom met een bezorgd gelaat het telegram aan de beide anderen toonde. Het telegram kwam van den reeder, die het direct na aankomst op zijn kantoor aan den kapitein gezonden had. Het luidde: J§ „Een bediende van kantoor vertelde me was op straat aangesproken door man met vreemd accent die vroeg wanneer Holland naar Rusland zou vertrekken. Wilde honderd gulden geven als bediende het zeide. Bestemming van Holland dus bekend en haast noodig. Sein aan bemanning — 26 — morgenochtend 10 uur monsteren waterschout. Tracht nog een kok te vinden. Overmorgen vertrek. Nu zeker het beste om zooveel mogelijk onder Engelsche kust te houden. Wetselaar." „De een of ander is dus de bestemming van de „Holland" te weten gekomen," zeide de kapitein, „en je kan zeker zijn, dat ze op ons zullen loeren." „Jawel," merkte de stuurman op, „maar ze hebben toch geen denkbeeld welken koers wé zullen nemen. Doch zeker is het telegram ernstig." De machinist knikte eens bevestigend, terwijl Frits op een afstandje toekeek en maar niet begreep wat er aan de hand was. De drie zeelui maakten in de kajuit de telegrammen op aan de andere leden der bemanning, om den volgenden morgen te komen monsteren. „Maar hoe zit het nu met den kok?" vroeg de kapitein. „Ik weet er nog geen," antwoordde de stuurman. „En waar moeten we er zoo gauw een vandaan halen ?" Het was een lastig vraagstuk en toch was er haast bij, want hoe langer men talmde, hoe gevaarlijker het was. „We kunnen toch ook niet met een mannetje te weinig uitvaren. De bemanning is toch al niet sterk," meende de machinist. De kapitein wist er ook geen raad op. Daar viel plotseling zijn oog op Ftits, die verveeld op de werf rond slenterde. „Die eene matroos kan koken, niet waar?" vroeg hij den stuurman. — 27 — „Jawel, maar de man kan toch moeilijk matroos en kok te gelijk zijn." „Dat is zoo, maar als we nu eens iemand medenamen, die een uur of vier of acht per dag voor hem aan het roer kon staan?" „Ja, dat zou wat anders wezen. Dat zal de man misschien wel willen doen." „Nu, in volle zee is sturen zoo'n heksentoer niet. Het is een zaak van opletten en van kennis van het kompas," meende de kapitein. „Jawel, maar waar halen we een oplettenden, vertrouwden, flinken jongen zoo ineens van daan?" Vroeg de stuurman. „Frits!" riep de kapitein en zijn neef kwam al toeloopen. „Frits," vroeg de kapitein toen, „jij zou graag mede willen met de „Holland," niet waar?" Frits kon zijn ooren niet gelooven en knikte alleen bevestigend, in spanning van wat er nu komen zou. „Goed, dan ga je mee." „Wat zegt u oom?" „Dat je met ons medegaat met de „Holland"!" -Frits kon het nog niet gelooven. „Ik mee? En als wat?" „Ja jongen, niet als passagier, want die varen we niet, maar als kajuitsjongen, of eigenlijk als reserveroerganger. Als zoodanig zal je dienst moeten doen. Je zult moeten werken voor je brood." „Maar oom, ik kan nog niet sturen." „Dat leeren we je gauw genoeg. Vanavond geef ik je twee en dertig windstreken van het kompas op en morgen moet je ze kennen. Heb je het gehoord? En overmorgen varen we uit." Frits had wel kunnen dansen van blijdschap. — 28 — „En waarheen is de reis, oom?" „Naar Rusland, naar Archangel, maar daarover moet je absoluut zwijgen, want aan deze reis zit heel wat vast. Het is geen gewone reis." En kapitein Boersma vertelde alles, wat met de onderneming verband hield, ook de geschiedenis van het telegram en om welke reden Frits mede mocht. Frits was eenvoudig verrukt. Zijn stoutste droomen werden overtroffen en hij kon nauwelijks nog gelooven, dat alles waar was.^Maar zijn oom bracht hem tot zichzelven door hem aan te manen mede te gaan naar den trein en zoo verheten zij de werf, nadat de kapitein eerst het door hem ontvangen telegram had opgeborgen in het kastje boven de kajuitstrap. Dien avond in den Haag, thuis, begon Frits in een klein koffertje het meest noodzakelijke te pakken. „Niet te veel," vermaande zijn oom hem telkens. „Het is geen vacantiereisje, maar een heele onderneming." En terwijl Frits pakte, zeide hij telkens in zichzelf op de rij van windstreken, welke zijn oom hem op een papiertje gegeven had. En onderwijl pakte ook zijn oom bijeen, wat deze nog voor de reis meende noodig te hebben. HOOFDSTUK IV. De geheimzinnige inbraak. — Het verduisterde telegram. —Verandering van reisroute. — De nieuwe stoker. — Een halve maand gage. — De nukkige Noordzee. — De „Holland" nu al in gevaar. — Hoe eerder vertrokken hoe beter. Om vóór zevenen al den volgenden morgen werd — 29 — Frits wakker, doordat er met geweld op de deur van zijn slaapkamer gebonkt werd. „Kom eruit," hoorde hij de stem van zijn oom. „We moeten met den trein van half acht al naar Rotterdam. Er is wat bijzonders gebeurd." Al weer wat bijzonders? Elk oogenblik brengt nu wat nieuws, dacht Frits. Zoo snel mogelijk kleedde hij zich aan en toen hij beneden aan de onbijttafel kwam, zat daar zijn oom al te wachten niet een bezorgd gelaat. „Wat is er oom?" vroeg Frits. „Zie, ik heb dit telegram ontvangen," antwoordde kapitein Boersma, terwijl hij Frits een groen papiertje overreikte. Frits las: „Hedennacht ingebroken aan boord. Er wordt niets vermist. We liggen nu Prinsenhoofd. Stuurman Boonekamp." „Wat is dat nu weer?" vroeg Frits verbaasd. „Ja, dat heb ik me ook al afgevraagd," zeide zijn oom. „Ik begrijp niet wat dit te beteekenen heeft: een inbraak, waarbij niets wordt gestolen. Maar we zullen er straks in Rotterdam wel meer van hooren." Haastig nuttigden de beiden het een en ander en daarna spoedden ze zich naar het station. Te acht uur kwamen ze te Rotterdam aan. Dadelijk nam •kapitein Boersma, die zich zeer ongerust toonde, een auto en nog vóór half negen waren oom en neef aan boord van de „Holland". Daar waren de reeder, de eerste machinist, de stuurman, twee rechercheurs en een inspecteur van politie in druk gesprek. De stuurman vertelde, dat zij den vorigen middag, na kolen te hebben geladen, waren opgestoomd naar — 30 — het Prinsenhoofd, waar ze op aanwijzing van den havenmeester zouden blijven tot het vertrek. De stuurman was dien nacht aan boord gebleven en had in een der kooien in de kajuit geslapen, na eerst het volkslogies en de machinekamer goed te hebben afgesloten. Even twaalf uur was de stuurman ingeslapen, maar tegen zes uur 's morgens was hij wakker geworden, daar hij meende iemand te hooren loopen op het Mek. Hierover verbaasd, was hij uit de kooi gekomen, had snel eenige kleederen aangeschoten en was eens op het dek gaan kijken. Hij had echter niemand gezien. Wel had hij zich verbaasd, dat een der deuren, die van het dek naar de kajuitstrap leidden, niet gesloten wasj terwijl hij toch zeker meende te weten deze den vorigen avond op slot te hebben gedaan. Hij overwoog nog, of hij zich dan daarin misschien vergiste, toen hij, weder beneden komende, ontdekte, dat een der kasten ook niet gesloten was. Verder alles onderzoekende bemerkte hij, dat alle kasten geopend waren, maar er was blijkbaar niets gestolen. De chronometer, de barometer, de instrumenten van den stuurman, alles wat van waarde was, was ongemoeid gelaten. Hij begreep er niets van, had de politie gewaarschuwd en dadelijk daarop een dringend telegram aan den kapitein en den reeder gezonden. Het was een geheimzinnige geschiedenis. Kapitein Boersma ging ook nog eens alles nam, aar er was niets ontvreemd, doch dit verontrustté hem nog meer. Daar moest iets achter steken. Maar wat? Toen ging hem plotseling een gedachte door het hoofd. Hij liep naar de kast boven de kajuitstrap en zocht daarin nog eens en nog eens en steeds strakker werd zijn gelaat. Tenslotte wenkte hij den reeder nauwelijks merkbaar apart. „Er is toch iets gestolen," fluisterde hij zacht. „Het telegram, dat u me gistermiddag van uw bureau zond." „Het telegram?" vroeg de reeder verbaasd. „Wat hebben ze daar nu aan? Een stukje papier, dat geen cent waard is." „Er stond in vermeld, welke route de „Holland" zal volgen," antwoordde de kapitein met een ernstig gelaat. „De route...." De reeder verschrikte er van. „Dus dat zou gedaan moeten zijn—.." „Op bevel van menschen, die er belang bij hebben te weten, waar ergens ze de „Holland" kunnen opvangen," vulde de kapitein aan. De reeder keek ontzet voor zich. „Wat nu?" vroeg hij. „Zoo spoedig mogelijk vertrekken, dat is het eenige. Om tien uur is het monsteren. Mijn neef gaat mede om den matroos, die koken kan, aan het roer te vervangen als deze in de kombuis bezig moet zijn. De bemanning is dus voltallig en we kunnen weg als we willen, als tenminste alle scheepspapieren in orde zijn." „Om elf uur krijg ik de laatste dier papieren," zeide de reeder. „Welnu, dan zeggen we de bemanning, dat ze om half een aan boord moet wezen en om één uur varen we dan af. Ik zal me dan niet aan het eerste plan houden en even buiten de monding van den Waterweg dadelijk noord koersen, en recht aanstoomen op Skudesnes (in Noorwegen), vanwaar we tot aan de Noordkaap grootendeels binnen de fjorden kunnen blijven. Eenmaal te Skudesnes is het ergste gevaar 3i ■ voorbij. Laten ze ons dan maar onder de Engelsche kust opwachten." De reeder knikte nadenkend. Het was duidelijk, dat het aanstaande vertrek en de bestemming van de „Holland" al meer bekend waren, dan gewenscht kon worden geacht. Spionnen schenen het een en ander van de geheime plannen te hebben vernomen en het eenige wat er nu overbleef, was te doen wat de kapitein voorstelde. Het toezicht op de boot werd zoo lang toevertrouwd aan een opzichter van de scheepswerf, die juist aankwam om zoo noodig de bemanning en het machinekamerpersoneel in te lichten over bijzonderheden van de inrichting der boot en reeder, kapitein, stuurman en machinist lieten zich met een der veerbooten over de Maas zetten om zich te begeven naar het kantoor van den waterschout, waar te tien uur de monstering zou plaats hebben. En ook de politiemannen, aan wie de kapitein niets van het ontvreemde telegram gezegd had, gingen heen, overtuigd, dat het hier meer baldadigheid dan een echte inbraak met de bedoeling om te stelen, gold. Tegen tien uur kwamen bij het kantoor van den waterschout de tweede machinist, de twee matrozen en een stoker aanslenteren. „Daar heb je den tweeden machinist," zeide meester Monté tot den kapitein, terwijl hij wees op een langen, stevigen kerel. „Mooi zoo," antwoordde de kapitein. „En wie zijn de matrozen?" | „Dat zijn wij," zeiden twee gespierde jonge kerels. „En de stokers?" ; „Ik ben er een van," zeide een breed geschouderd 32 - — 33 — man met een zwart kneveltje, „maar waar de andere is, dat weet ik niet." „O, die woont naast mij, in Vlaardingen," merkte een der matrozen op, „maar hij ligt al een paar dagen ziek en ik moest u vertellen, dat hij dus niet mede kan." Weer een tegenvaller. Wat nu te doen? Met één stoker kon men niet uitvaren. Men kon dien toch niet volle vier-en-twintig uur per dag voor de vuren zetten. En waar nu zoo spoedig een tweeden stoker vandaan te halen? De kapitein was bijna wanhopig. Alles liep nu ook tegen. „Ik weet er misschien nog wel een, die mede wil," zeide een der matrozen, „maar die zit te IJmuiden." „Weet je zijn adres?" „Ja." „Kom dan allen maar even mede," noodigde de kapitein uit, „dan zal ik aan hem een telegram met betaald antwoord opmaken." Ze stapten een café om den hoek van de straat binnen en daar werd het telegram geschreven. „Weet je zeker, dat hij vrij is?" vroeg de kapitein. „Ja, ik geloof het wel," antwoordde de matroos. „Ja, je gelooft het. Maar als hij er nu niet is, zitten we hier maar te vergeefs te wachten. Het is een ellendige geschiedenis." Een tafeltje verder zat in het café een man van ongeveer vijf-en-dertig jaar, die er vrij net in de kleeren uit zag en een pet droeg. Hij had heel het gesprek gehoord en wendde zich nu tot den kapitein met de vraag: „Zoekt u iemand voor werk?" De kapitein keek den man eens onderzoekend aan, DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 3 — 34 — want de vreemdeling sprak met een eigenaardig accent en de kapitein vertrouwde hem op het eerste gezicht niet heel erg. Na een oogenblik aarzelen antwoordde kapitein Boersma: „Ja, ik zoek een stoker om Vandaag nog te vertrekken." „Is het een lange reis?" vroeg de ander weer. „Als alles meeloopt, uit en thuis, een goede vier weken misschien." „Kunt u mij niet gebruiken?" „Kan je stoken?" ^ „Ja, ik heb er goede getuigschriften van." „Wat ben je voor een landsman?" „Een Nederlander. Ik ben uit Limburg, dicht van de Duitsche grens." „Heb je papieren?" Ja, die had de man ook. Goede getuigschriften waren er en een bewijs van Nederlanderschap. Alles was in orde. De man was zes-en-dertig jaar en heette Vincent Nadorst. „Kan je om half een aan boord zijn aan het Prinsenhoofd?" vroeg de kapitein. De man antwoordde bevestigend. Hij had alleen even zijn goed te halen in zijn logement. En zoo werd Vincent Nadorst aangenomen als stoker. De matroos, die koken kon, had geen bezwaar, ook als kok dienst te doen, indien Frits een gedeelte van zijn wacht op de brug overnam. Daarop togen allen naar het kantoor van den waterschout, een. klein, somber vertrek, waar klerken ijverig aan het schrijven waren. Een der ambtenaren las de monsterrol voor, de rechten en verplichtingen van de leden der bemanning en daarop moest ieder het stuk teekenen, ook — 35 — Frits, die werd aangenomen als kajuitsjongen en boven den kost kreeg tien gulden per maand en vrije reis vanaf Archangel tot Rotterdam. „Volgens den monsterrol kun je een halve maand gage vooruit krijgen," merkte zijn oom lachend op en voor de aardigheid vroeg Frits er om. Zoo liep hij dan met twee rijksdaalders in zijn zak. voor het werk, dat hij als zeeman zou moeten doen. Frits kreeg hoe langer hoe meer plezier in het geval. „Daar we vandaag nog moeten vertrekken, ga jij nu even terug naar den Haag om jouw en mijn koffer te halen. Aan boord mag je, omdat je mijn neef bent, in de kajuit slapen, maar een kooi is er op het heele' schip niet voor je. Daarom moet je je tevreden stellen met een der banken. Een matras heb je dus niet noodig, want op de banken zijn matrassen, maar wel een hoofdkussen en dekens. Breng die, omdat het te laat wordt om nog inkoopen .te doen, van huis mede, maar neem oude. En maak nu, dat je weg komt, want hoe eerder je terug bent, hoe beter." En Frits vertrok met grooten haast, vol verwachting van wat de dag hem verder brengen zou. Kapitein Boersma ging met de officieren van het schip, de stuurman en de beide machinisten, nog een oogenblik naar boord, waar de opzichter van de werf zich nog bevond. In de kajuit werd nog het een en ander besproken over de aanstaande reis. „Het is goed, dat we niet een week of drie later vertrekken, anders zouden we nog aardig last kunnen hebben van de koude en de vorst," zeide de eerste machinist. „Ik ken het hooge noorden; ik ben er meer geweest. In Archangel heb ik nog eens, dat is nu al - 36 - wel twintig jaar geleden, een veertien dagen gelegen, maar de stad, dat heb ik al dikwijls gehoord, is heel wat veranderd en uitgebouwd. En vooral in dezen oorlog is ze vooruit gegaan. Maar ze mag zoo mooi zijn als ze wil, ik ben toch blij, dat het niet later in het jaar is, anders zouden we lekker kou kunnen lijden. En al is het nu nog betrekkelijk vroeg in het jaar, we zullen dit dingetje (hij wees op het toestel voor stoom verwarming in de kajuit,) nog wel eens noodig hebben en ook hebben we nog al een goede kans op slecht weer. Het is nu 15 September en zoo in het begin van October kan het in de IJszee en de Witte Zee al aardig te keer gaan." „Nou, daarvoor behoef je niet zoo ver van huis te wezen," zeide de tweede machinist, een kerel met een opgewekt lachend gezicht, die door allen nu al Sjeffie werd genoemd, al wist niemand eigenlijk waarom. De stuurman was er mede begonnen en dadelijk hadden de anderen dit voorbeeld gevolgd. „In de Noordzee is het ook niet alles in het najaar," beweerde Sjeffie. „Die kan ook heel raar doen". „Ken je nou beroerder zee dan de Noordzee?" vroeg de stuurman. „Ik heb op heel wat zeeën gevaren, maar zoo'n zee heb ik nog nooit gezien. Zóó is-'t-ie rustig, en stil als een lammetje en even daarna gaat-ie te keer, dat je niet weet waar je blijft. Ja, die Noordzee heeft al wat menschenlevens gekost." Een oogenblik was het stil in de kajuit. „Wat hoor ik toch?" vroeg eensklaps de eerste machinist. „Het is net of ik een vreemd geruisch hoor." Allen luisterden. Ja, er was iets als geruisch. Sjeffie ging den trap op om eens op dek te kijken, — 37 — maar-dadelijk daarna kwam hij terug. „Er is niets te zien of te hooren buiten," zeide hij. Het gesprek ging weer door, maar de kapitein was niet gerust. Er waren de laatste dagen nu al meer vreemde dingen gebeurd en hij vertrouwde de zaak niet- Je kon nooit weten. Er waren toch altijd menschen, die er belang bij hadden, dat de „Holland" Archangel niet zou bereiken. „Luister nog eens," zeide hij na enkele oogenblikken en allen hoorden weer dat vreemde geluid. „Dat is niet het water tegen de buitenwand van het schip, dat is iets anders," meende de kapitein, die toen zelf eens naar boven ging. Even later hoorden ze hem op het dek snel naar de richting van de kajuit terug loopen en dadelijk daarop roepen: „Hé, mannen, kom op. Er is iets aan de hand. Er is een lek. De machinekamer staat al blank!" De mannen stormden naar boven. Wat was dat nu weer? Een lek? En nog wel een groot lek, dat binnen, korten tijd de machinekamer blank zette? Een kwartier geleden was die nog droog, want toen waren de beide machinisten er nog in geweest en hadden niets, bemerkt. En hoe kón dat nu? Een groot lek in een geheel nieuw schip? Inderdaad, de machinekamer stond blank. Het water stond er meer dan een halven voet hoog en nog steeds scheen het te stijgen. Door de waterdichte schotten had men er vóór niets van bemerkt. Maar waar was het lek? De beide machinisten daalden met den kapitein en den stuurman af en plasten door het water en - 38 - zochten naar de opening, waardoor het naar binnen stroomde, doch vonden niets, tot plotseling de eerste machinist uitriep: „Ik heb het! De buitenboordskranen!" En inderdaad, dat was het. De kranen, die voor de brandslangen waren bestemd en vanuit het schip naar buiten in het water leidden, waren geopend. Nu de oorzaak eenmaal ontdekt was kon men het euvel spoedig verhelpen, maar wie had in *s hemels naam die kranen opengezet?? Niemand, die antwoord kon geven op deze vraag. De kapitein stond peinzend. Ja, dat moest het zijn. De een of ander had in opdracht van belanghebbenden bij het mislukken van de reis deze streek uitgehaald. Terwijl zij beneden in de kajuit zaten te praten moest er iemand, die eenigszins verstand had van machinerieën in de machinekamer zijn doorgedrongen om die buitenboordskranen te openen. Maar wie was de schuldige? Langs de kade slenterden eenige mannen en om • den hoek der huizenrij stond een politie-agent, maar niemand had er op gelet of er ook iemand aan of van boord ging. W+sfe „Er is hier moedwil in het spel," zeide de kapitein en de machinist beaamde dit. Ja, er was moedwil in het spel en daarom werd besloten, dat, zoolang ze nog aan wal lagen, steeds iemand aan het dek zou blijven om te voorkomen, dat er nog eens vreemden aan boord kwamen. „Het beste is, dat niemand der verdere bemanning iets van dit voorval hoort," meende de kapitein en daarom gingen de beide machinisten dadelijk aan het werk om de machinekamer leeg te pompen. — 39 — De vuren lagen afgedekt, dat wil zeggen gedekt met een laagje asch en het water in den stoomketel was niet geheel koud. De tweede machinist zou dan maar even dienst doen als stoker. Hij wierp zijn jasje uit en ging voor de vuren aan den arbeid en zoodra er genoeg stoom was ontwikkeld, werd de stoompomp aan het werk gezet. Toen de pomp eenmaal bezig was het binnengestroomde water weer buiten te werpen, kon de tweede machinist het wel alleen af. Meester Monté vertrok toen even om thuis zijn bagage te halen. Als hij terug was, zou Sjeffie daarvoor even weg gaan. De kapitein bleef steeds op het dek, om tegen nieuwe aanslagen te waken. Wel degehjk werd er samengespannen om de reis van de „Holland" te doen mislukken en om nog meerdere ellende te voorkomen was het beste hoe eer hoe beter zee te kiezen. Maar terwijl kapitein Boersma op het dek op en neer wandelde, waren zijn gedachten niet van de vroolijkste. Er dreigde gevaar aan alle kanten, zoowel hier aan den wal als op zee, dat was zeker. HOOFDSTUK V. Het vertrek — De Nederlandsche driekleur groet de moeders der Hollandsche zeelui. — Welkom op zee. — Een laatste blik op het vaderland. — Een avond op de brug. — De eerste nacht op zee. — Les aan het stuurrad. — De storm. Om even half een waren de matrozen en stokers met hun bagage aan boord. Tegen één uur arriveerde — 40 — Frits met zijn koffer en dien van den kapitein. De reeder, die alle scheepspapieren reeds aan boord had gebracht, besprak nog even het een en ander met kapitein Boersma. Toen was het oogenblik van vertrek gekomen. De reeder stapte aan wal, de kabels werden los gegooid, drie stooten werden op de stoomfluit gegeven en toen begon de schroef achter langzaam door het water te slaan. De „Holland" maakte zich los van den wal. Een der matrozen, Gerrit, heesch aan den achtersteven de vlag en plotseling ontrolden zich in de zonnige lucht de rood-wit-en-blauwe banen. De stuurman stond aan het stuurrad en wendde den steven van de „Holland" westelijk. Eenmaal op de breede rivier gaf hij aan de machinekamer bevel „volle kracht" en daar voer het kleine bootje snel door het water; ving het aan de lange, lange reis met haar bekende en onbekende gevaren. De beide Maasoevers gleden voorbij; de groote havens, anders zoo woelig en lawaaiig, waar de oorlog meerder rust bracht. En verderop waren in de nazomerzon de verschieten van masten en schepen, terwijl in het oosten, de groote koopstad aan de Maas langzaam vervaagde. Behalve Vincent Nadorst waren de matrozen en stokers aan boord oude kameraden, jongens uit dezelfde streek, uit Maassluis en Vlaardingen, die gezworven hadden over heel de wereld; die op groote schepen onder de tropische zon voeren en dan weer met een logger of bom uittrokken ter haringvangst; jonge kerels, met in hun hart den zin voor het avontuurlijke. Maar ook zulke stoere zeelui blij ven, als het schip zich los maakt van den vaderlandschen bodem, — 4i — niet geheel koel. Zij zwaaien hun petten en mutsen naar allen op den wal en hun oogen blijven nog een oogenblik met weemoed rusten op het vaderland, dat zij misschien nimmer meer terug zullen zien. „De „Holland" stoomde voort, de zee tegemoet. Aan den wal bleven nu en dan menschen staan om het kleine, dappere vaartuig na te oogen. Bij Vlaardingen tuurden de matroos Gerrit en de stoker Jan naar den wal. „Ik zie ze, daar staan ze!" riep Gerrit. „Wat is er?" vroeg Sjeffie, die aan het dek was, daar meester Monté op dat oogenblik dienst deed in de machinekamer. „Wel, daar staan mijn moeder en mijn zusje en Jan zijn moeder," antwoordde Gerrit. „Kijk, ze zien ons, en ze wuiven" en vroolijk wuifden Gerrit en Jan terug. „Salueer met de vlag!" schreeuwde Sjeffie lachend en"de driekleur groette statig de moeders der Hollandsche zeelui. Te Maassluis stond aan den wal de vrouw van Leen, den matroos-kok, met een kleinen knaap op den arm en weer werd het een wuiven over en weer en weder werd met de driekleur gegroet. Frits keek zich de oogen uit. Zijn oom en de stuurman waren op de brug en hij drentelde wat rond over het dek en wuifde mede, zwaaide hoog zijn pet naar de menschen aan wal. Nu was het ongedroomde werkelijkheid geworden. Nu was hij voor korten tijd zeeman en zou hij een echte zeereis maken naar verre streken, waar geen vacantiereizigers heengaan. Het noordelijkste punt van Europa's vasteland zou hij omvaren om dan eindelijk% te komen in een der meest noordelijke plaatsen van het groote, machtige Rusland. Aan den Hoek van Holland moesten de scheepspapieren vertoond worden. Het schip meerde een oogenblik ,een zee-officier kwam aan boord en toen werd vergunning gegeven zee te kiezen. Tusschen de twee lange pieren voer men door en daar lag de Noordzee, rustig en vriendelijk. Een frissche zuidwester woei en alles het zich gunstig aanzien. Sjeffie was een oogenblik in de machinekamer gegaan en meester Monté beklom de treden van de brug. „Welkom op zee, kapitein," zeide hij tot kapitein Boersma, terwijl hij hem de hand toestak. „Welkom op zee, meester," klonk het antwoord. Dat was de oude groet, welke eeuwenlang de Nederlandsche zeelui wisselden, als zij de veilige haven hadden verlaten en zich en hun schip toevertrouwden aan de baren.. De zee ontving de „Holland" met grootsch geruisch en de golven begroetten het kleine vaartuig met blijde dartelheid. In den hellen zonneschijn strekte Neerlands gele kust met haar tallooze torenspitsen boven groen en duinen zich ver uit. Frits stond op het achterschip en staarde al deze zonnige schoonheid aan. Op de brug waren de kapitein en de man aan het stuurrad, wier blikken de zee afzochten en beneden in het schip deed de machine met regelmatig gestamp haar plicht. Verlaten was de anders zoo druk bevaren zee en toen in het oosten de kust verzonk, omving het kleine vaartuig de eenzaamheid van den oceaan, die vol is van geruchten en geheimen. - 42 — 43 — in de kajuit, waar ook meester Monté kwam. Een klein wereldje vormde de „Holland" in de machtige wijdte van lucht en water; een klein wereldje van negen menschen, die den grooten tocht waagden, maar zoo kort na het vertrek was dit kleine wereldje vol bedrijvigheid. Ieder vond nog wel wat te doen. Beneden in de\kombuis werkte de matrooskok, victualiën moesten worden opgeborgen; de door de bemanning medegenomen bagage (zeer weinig) moest haar juiste plaats nog krijgen; op de brug waren kapitein en roerganger en beneden waren een machinist en stoker druk doende bij de stampende machine en de gloeiende vuurhaarden. Frits gevoelde zich niet heelemaal lekker, maar bepaald zeeziek was hij toch niet. Hij besloot vooreerst maar op het dek te blijven, in de frissche lucht, zooals zijn oom hem tegen de zeeziekte had aangeraden. Toen de avond viel en het killer werd, ontstak men in de kajuit en het volkslogies de lampen en daar zaten zij, die geen dienst hadden, bijeen, knus en gezellig, maar op de brug en in de machinekamer bleven de mannen de wacht houden. De hemel was licht bewolkt, de zee tamelijk bewogen en de „Holland" danste een weinig op de golvenrijen, maar de vaart begon toch goed. Als het weder nu maar zoo blijven zou Toen de avond geheel gevallen was, werd Frits door zijn oom op de brug geroepen, om mede uit te zien. Voor, achter en op zijde was de brug geheel afgesloten met glas en van boven was ze gedekt door een houten dak, waarin, juist boven het stuurrad, het kompas hing, dat, door een er boven brandend -lampje en de doorschijnendheid van de roos, licht — 44 — schemerde, zoodat men ook bij de grootste duisternis nog de richting kon bepalen. De kapitein had aan den matroos Gerrit, die aan het stuurrad stond, den koers opgegeven: juist Noord. Telkens, keek Gerrit omhoog, naar het lichtende kompas en als hij bemerkte, dat de golven het schip een weinig uit zijn koers hadden geworpen, bracht hij het met een enkele beweging van het stuurrad weder terug in de goede richting. Naast Gerrit stond kapitein Boersma, turend in de duisternis en ook Frits keek uit, in spanning over de gevaren, die dreigen konden. Maar niets kon men zien dan de witte schuimkoppen in de nabijheid van het schip, terwijl verderop de donkere zee samen scheen te vloeien met de duisternis van den aan de kim meer bewolkten hemel. Slechts een enkelen keer zag men ver weg eenige lichtjes: voorbij varende schepen en toch, hoe geruststellend alles scheen, wisten allen, dat gevaar dreigen kon, dat elk* oogenbhk uit het duister een zoeklicht zou kunnen flitsen; dat elk oogenbhk de ontzettende uitbarsting van een mijn of een torpedo eën einde zou kunnen maken aan de vaart. En dit besef, hoewel verontrustend, hield tevens de mannen op / de brug klaar wakker en deed de zintuigen zich sterker spannen. Maar de uren vergingen rustig. Nog twee dagen en dan zoude „Holland" in de Noorweegsche fjorden zijn en veilig de reis kunnen voortzetten tot de Noordkaap. De onderzeebooten waren nu het voornaamste gevaar, meende men. Om één uur 's nachts had de aflossing van de wacht plaats en ging Frits met zijn oom naar beneden, Frits had vanaf twaalf uur niets gegeten, maar al was hij nu niet bepaald zeeziek, geheel in orde was zijn maag toch niet en dus legde hij zich spoedig te slapen op de bank aan stuurboordszijde van de kajuit. In twee dekens gerold, sliep hij, met zijn hoofd op een kussen, spoedig in, moe en slaperig als hij was door de zeelucht en de steeds schommelende beweging van het schip. Zoo vast sliep hij, dat hij eerst niet wist, waar hij was, toen zijn oom hem den volgenden morgen half zeven eindelijk met veel moeite had wakker gekregen. „Opstaan, jongen," zeide zijn oom. „Vandaag zullen we je het sturen leeren en nu moet je mede naar de brug." Meester Monté, die zich stond te kleeden, lachte eens om het verbaasde gezicht van Frits. Frits schoot zijn broek aan. „Waar moet ik me wasschen, oom?" vroeg hij. „Wel, bij den watertank op het achterdek. Het is wel niet zoo gemakkelijk als in je slaapkamer thuis, maar het is er veel frisscher. Neem een handdoek mede en hier heb je een stuk zeep." Frits klom naar boven en toen hij op het dek kwam, bibberde hij van de koude, maar hij zette er zich doorheen en na enkele minuten kwam hij weer beneden. In dien tusschentijd had de matroos-kok havermout gebracht en een kop koffie en Frits, die nu toch een stevigen honger voelde, viel er als een razende op aan en hij lette er niet op, dat het servies meer stevig dan sierlijk was en dat de tafel niet was gedekt met fijn linnen. Half gekleed, slechts met zijn jasje over zijn overhemd, had Frits ontbeten. Toen wilde hij zich verder - 45 -46- aankleeden, maar toen hij zijn boordje greep, begon kapitein Boersma te lachen. „Hé, vriend, boordjes zijn op een schip niet noodig. Trek nu maar een van je dikke voetbaltruien aan en daarover je jasje. Dat is meer dan voldoende. Je bent hier niet op de wandelpier te Scheveningen." Nauwelijks waren zij op de brug of Frits moest aan het stuurrad en spoedig had hij den slag beet. Het was voornamelijk een zaak van opletten. Zoodra het schip uit den koers ging, moest je het met enkele bewegingen van het stuurrad er in terugbrengen en je had de spaken slechts te draaien in de richting, waarheen je het schip wilde brengen. Alleen moest je niet te veel aan het stuurrad draaien, want het schip luisterde heel goed naar het roer, al duurde het soms een oogenblik, eer je de beweging van het vaartuig kon waarnemen. Trouwens, of hét schip eenigszins van richting veranderde, kon je alleen zien aan het kompas, want iets anders om er staat op te maken, was er in deze eenzaamheid van lucht en water niet. Intusschen was de wind sedert den vorigen avond meer "komen opzetten en er stond een stevige bries, zoodat de zee zeer bewogen was. Frits was er echter al een weinig aan gewend geraakt en bovendien gaf zijn arbeid hem afleiding. „Als je maar werk hebt, dan merk je minder van de zeeziekte;" zeide zijn oom telkens, „daarom zijn de passagiers op een schip altijd zoo ziek: ze hebben te weinig of niets te doen." Zoo stond Frits nu aan het roer, maar tegelijk keek hij nu en dan ook uit over de zee, evenals de anderen zoekend naar de periscopen van duikbooten en naar torpedojagers en andere oorlogsbodems. Soms, als er — 47 — een rooksliert in de verte te zien was, meenden allen, dat er gevaar dreigde, maar telkens bleek het een onschuldige koopvaarder of een stoomtreiler. Aan den hemel hingen witte wolkflarden, maar de zon scheen helder en alles het zich goed aanzien. Tegen twaalf uur 's middags begon Frits een hevigen honger te voelen. De zeelucht was daaraan zeker schuld, maar hij zou moeten wachten, want eerst te één uur zou hij het middagmaal krijgen. Het was even na twaalven en de „Holland" bevond zich nabij de Doggersbank, de groote ondiepte in de Noordzee. Plotseling maakte het vaartuig een nog niet waargenomen beweging, alsof het eensklaps was opgeheven door een reuzenhand en daarna met geweld neergesmeten. De menschen aan boord keken elkander aan, zwijgend, doch troostten zich spoedig, dat slechts de nabijheid van de Doggersbank die vreemde deining had veroorzaakt. Verder stoomde de kleine boot, slingerend en stampend, met steeds heftiger bewegingen. „Als we de Doggersbank maar gepasseerd zijn, dan zal het wel beter worden," werd er gezegd, doch de kapitein speurde eenigszins bezorgd den hemel af. Er dreigde iets ergers dan het gevaar der duikbooten, doch tevens hoopte men nog het te ontkomen. Immers op een echten storm in de Noordzee was de „Holland" feitelijk niet berekend en hoe zou het vaartuigje van even twintig meter lengte en nog geen zeven meter breedte zich houden als wind en golven zich vereenigen zouden om het te*vernietigen? Maar allen bleven zich troosten: het was slechts de deining van de bank. -48- Toen het één uur en etenstijd was, gevoelde Frits zich ziek en ellendig. Hij had heelemaal geen trek in eten en kon het beneden in de kajuit niet uithouden. Hij ging weer naar boven, naar de brug, waar nu de stuurman en de matroos Leen wacht hadden. Het karakter van de zee was geheel veranderd. De toch al uitbundige dartelheid der golven was geworden tot boosaardige baldadigheid. In den namiddag kwamen machtige wolken opzetten aan de kim. De wind nam toe, groeide steeds aan en nu en dan was er een vreemd fluiten in de lucht. Allen aan boord werden stiller en met minder overtuiging werd de meening geuit, dat het wel beter zou gaan als de Doggersbank achter den rug zou zijn. De kapitein kwam telkens op de brug en liep dan even onrustig rond, sprak slechts enkele woorden en keek naar de lucht, vorschend. Dit immers was het ergste wat gebeuren kon: een storm om dit kleine, drijvende wereldje temidden van de meedoogenlooze zee. Van af de brug waren een oogenbhk drie rookpluimen achter elkander te zien. Dit moesten wel torpedojagers zijn, maar de aandacht ervoor was flauw, daar ieder wist, dat een oneindig grooter gevaar dreigde. De rookslierten verdwenen, maar het andere gevaar bleef. Steeds heftiger werd de zee en reeds sloegen golven over den boeg en spoelde water over het dek. Kleurloos was het daglicht geworden; de hemel vergrauwde en de zee scheen te dreigen. Het kille daghcht vloeide weg, de schemering kwam opzetten en de wind nam nog steeds toe en geen oogenblik was het fluiten meer van de lucht. — 49 — Toen was er een oogenblik van stilte op zee. Zacht slechts wiegelde de boot en de wind zweeg even. In dien tijd hoorden allen aan boord klaar en duidelijk het stampen der machine en toen.... toen brak het los. Met woedend geweld stormden de golven af op de kleine „Holland" en de wind hief een duivelsch gezang aan. Nu kwam de eerste aanval: met feilen slag sloeg een machtige golf tegen den boeg, het water overspoelde heel het dek, de wind floot gierend en de „Holland" schudde, als rillend van angst. Allen wisten het nu aan boord, al sprak niemand het uit: dat was de storm. De storm.... over het schip floot hij, om het schip gierde hij, onder het schip woedde hij. Hij raasde om dat kleine wereldje van de „Holland" als een meedoogenlooze vijand. Frits stond op de brug en hield zich stevig vast. Zijn oom keek hem eens aan, maar Frits toonde geen angst. „Dat wordt een strijd op leven en dood," zeide kapitein Boersma en Frits knikte, ten teeken, dat hij het begreep. . Ja, hij begreep het. Dien nacht zou het een uiterste worstehng worden met de machten om het kleine scheepje. De stuurman en de matroos Leen waren afgelost en de kapitein en de matroos Gerrit stonden op de brug en bij hen was Frits. Gerrit hield nu het stuurrad en ook zijn gelaat was diep ernstig. Golven stortten zich op de kleine „Holland" en sloegen op tot het stuurhuis. In de dichte duisternis DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND, 4 — '50 — op de brug was geen licht, dan het schemeren van het kompas. Om het schip,zag Frits alleen in de nabijheid het witte schuim van de hoogopgaande golven en verder was het donker. Dof sloegen de zeeën tegen den scheepswand en aan alle zijden bestormden en overstroomden zij het kleine vaartuig. Een helsch concert was het in het water en in de lucht. De vraag was hoe het nog nooit in zee beproefde vaartuig zich zou houden in dezen strijd. Zou het bestand zijn tegen de ontzettende natuurmachten ? Van het antwoord op deze vraag hing het leven van alle opvarenden af, want wel was er een reddingsboot aan boord, doch deze zou het in den zwaren storm zeker niet kunnen houden. In elk geval lag de „Holland" tamelijk stevig op het water. Hoe het kleine vaartuig ook opgeheven werd, hoe het door de golven ook werd gesmeten, telkens hief het zich weder rechtop. Een enkelen keer voelde Frits bij dit wilde geweld der golven een angst in zich opkomen, maar dan keek hij naar zijn oom en den matroos Gerrit, die rustig hun plicht deden en de angst week weer. Hij begreep, dat hij zich nu goed moest houden, als een kerel, en tevens kwam er in hem een gevoel van eerbied voor dien eenvoudigen matroos, toch niet veel ouder dan hij, die daar nu stond als kende hij geen gevaar en ook wel menigen anderen nacht zoo gestaan moest hebben op andere schepen in verre zeeën, terwijl Frits rustig en veilig thuis in zijn warm bed lag. De aanstorming der helsche machten duurde voort. Soms viel er plotseling een stilte over de zee. Alleen de wind huilde dan, doch de zee scheen een oogenbhk — 5i — rustig. De stormzang der golven was gestaakt en er bleef alleen een zacht, vreemd, wreed gekabbel. In die korte tijdehjke stilten was dan weder geruststellend, duidelijk hoorbaar, het regelmatig stampen der scheepsmachine, die haar plicht deed en den worstelenden menschen moed in sprak. Die oogenblikken van stilte werden echter gevolgd door nog heviger aanvallen dan te voren. De „Holland" zuchtte en steunde onder de zware slagen, maar hield zich toch goed. Nog meer groeide de storm aan. Daar kwam het bericht op de brug, dat een klinknagel van den ijzeren scheepswand had los gelaten en dat het volkslogies reeds blank stond. De vijand had dus al een kleine bres gemaakt, maar dadelijk werden maatregelen getroffen en met een houten stop werd de khnknagel vervangen, doch sterker drong zich nu de vraag op, of het schip niet bezwijken zou. Telkens kraakte het onder de hevige bewegingen, telkens ook bij de zware overhellingen werd de vrees levendig, dat het zich niet meer verheffen zou. HOOFDSTUK VI. Een ontzettende nacht. — Een nieuw gevaar. — De wind loopt om. _ Een tweede stormnacht. — De brug beschadigd. — Scheepsraad. — De vlucht. — De bergen van Noorwegen. — Op zoek naar een haveningang. — De stille baai. — In veiligheid. In het stormlawaai kropen de uren van den nacht langzaam voorbij. — 52 — Te één uur kreeg Frits van zijn oom verlof te gaan slapen en zich stevig vasthoudende, ging hij naar de kajuitsdeur aan de lijzijde. Juist spoelde er weder een zee over het dek en kletsnat, rillend van koude, kwam hij beneden. Hij beschikte niet, zooals de anderen, over waterdicht oliegoed én hooge laarzen. Hij stond juist te overwegen, of hij niet het beste deed naar de machinekamer te gaan, omdat hét daar tenminste warm was en hij er zich drogen kon, toen de matroos Leen hem kwam roepen. Hij klom weder naar boven en ging naar de brug, waar zijn oom gebleven was. Een nieuw gevaar was daar even gemeld:^in de machinekamer stond water, dat steeds steeg. Nauwelijks was het met de stoompompen in bedwang te houden, maar nu had bovendien een dier pompen verderen dienst geweigerd. Ze was blijkbaar stuk, maar kon gedurende dit hevige weder, nu de ondergang elk oogenblik dreigde, niet hersteld worden en daarom moesten allen aan de handpompen; ook Frits moest medehelpen en zoo stond hij met de anderen, voor zoover ze geen dienst hadden, op de brug of in de machinekamer of op het dek, terwijl het water der golven om en over hem vloeide. Vermoeienis werd niet gevoeld. Het water op de stookplaatsen steeg, dreigde op den duur de vuren te dooven en dit zou gelijk staan met zekeren ondergang. Dan toch zou de kleine „Holland" een weerlooze prooi worden van het woedend geweld. En allen werkten werkten.... zonder te letten op de koude en het water. Stevig hielden zij zich tevens vast om niet weg te spoelen en een zekeren dood te vinden in de golven. „Het water stijgt niet meer", werd er uit de ma- — 53 — chinekamer gemeld en later: „Het water zakt iets". W aar dit water beneden vandaan kwam ? Was er een lek ? Het was op dat oogenblik niet te onderzoeken. In elk geval, dit had de machinist dadelijk onderzocht, door de buitenboordskranen kwam het niet. De storm was begonnen uit het zuidwesten, maar liep nu om naar het westen en de zeeën sloegen nu aan bakboord in op de „Holland" en overstroomden het kleine vaartuig telkens geheel. Nog ongeveer zes-en-dertig uur stoomen, scheidde de „Holland" van de naastbij zijnde haven, die men aan wilde doen: Skudesnes. Maar zou men die kunnen bereiken ? Zou vóór dien tijd de strijd tegen het machtige natuurgeweld niet beslist zijn ten nadeele van het kleine vaartuig? De nieuwe dag brak aan, maar het koudwitte, harde licht van dien stormmorgen leek meedoogenloozer nog dan de nacht. Er was niets troostends in dien nieuwen, killen glans, die ver weg het leger van golven deed zien. Grauwe wolken drevén snel voort en slechts nu en dan was er even een straal van zonnelicht. De zee was verlaten, geen schip te zien. Toen scheen de wind iets te bedaren. Minder angstwekkend floot hij, maar heftig bleven de golven. In de machinekamer was het water sterk gedaald en de eene stoompomp kon het nu bijhouden. Kapitein Boersma gaf een deel der uitgeputte bemanning verlof te gaan slapen, maar hij zelf bleef op de brug, als kende hij geen vermoeienis. Inderdaad, de storm verminderde. Het ergste scheen geleden. Nauwkeurig werd nog eens gezocht naar het lek, — 54 — dat water bracht in de machinekamer, maar niets werd gevonden. Haastig werd eenig voedsel bereid en door de bemanning verslonden. Frits at echter zeer weinig, want nog steeds was zijn maag in de war door het slingeren van het schip. Meester Monté raadde hem, maar geen andere kleeren aan te trekken, daar hij, als hij even op het dek kwam, toch dadelijk weer kletsnat zou zijn. „Kom liever bij mij in de machinekamer; daar is het lekker warm en kun je op de bank slapen". Dit deed Frits en enkele uren genoot hij de rust, die hij zoo hoog noodig had; toen hij wakker werd gevoelde hij zich eenigszins versterkt. Doordat de storm in kracht een weinig verminderd was, was het gevaar ook kleiner geworden, maar daarom nog niet geheel geweken. Eén ding was evenwel zeker: een ander gevaar, dat van de duikbooten, was door den storm vrijwel opgeheven. Al was de wind eenigszins gaan liggen, toch verminderden tegen aller verwachting de zeeën niet. Alleen waren nu in plaats van den feilen, korten golfslag, huiveringwekkende rollers gekomen. De dag ging voorbij, zonder dat er verandering kwam in den toestand, maar tegen den avond liep de wind meer noordelijk en groeide weer aan met elke minuut. Met grooter felheid nog zou de strijd herbeginnen. De vermoeide bemanning begreep het en keek somber voor zich. Die nacht werd ontzettender nog dan de vorige. Reeds vroeg in den avond kwam er weder bericht, dat het schip water maakte en allen, ook Frits, voor — 55 — zoover ze geen anderen dienst hadden, werden weder aan de pompen gezet. Na een uur begon het water in het schip merkbaar te verminderen en Frits werd door zijn oom op de brug geroepen. De matroos Gerrit stond er aan het stuurrad. Diens oogen zochten telkens weder de kompasschemering, waardoor de weg kon worden gevonden in dien nacht van verschrikking. Toen, eensklaps, doofde het lichtje van het kompas en minutenlang was niets meer te zien van den kleinen, lichtenden wegwijzer en deze op zichzelf onbelangrijke gebeurtenis scheen wel een noodlottig voorteeken. Eensklaps doofden ook de lichten aan stuur- en bakboordzijde. De matroos Gerrit herstelde het kwaad. Terwijl Frits zoo lang het stuurrad overnam, klom hij buitenom, ongevoehg voor de zeeën, die hem sloegen en voor den wind, die floot en spoedig brandden de lichten weder. De scheepsmachine werkte met alle macht, maar de „Holland" vorderde niet meer. De storm blies nu bijna recht van voren en terwijl de machine de grootste kracht ontwikkelde, dreven zee en wind het kleine vaartuig nog achteruit. Uit de machinekamer kwamen weer steeds onrustbarender berichten over de stijging van het water. Frits dacht niet meer aan slapen. Hij bleef op de brug, bij zijn oom en wachtte.... wachtte wat er gebeuren zou. Hij begreep, dat het gevaar zeer, zéér ernstig was. 's Nachts te drie uur beschadigde een nieuwe stormaanval het stuurhuis. Twee ruiten sloegen stuk, een deel van het dak spoelde weg. - 56 - Dit leek wel het begin van het einde. De kapitein, nog steeds op de brug, zag in, dat het ergste dreigde. Toen werd een scheepsraad belegd. Allen mochten hun meening zeggen en ieder bleek overtuigd, dat er nog misschien één redding was: den steven te wenden en zooveel mogelijk vóór zee en wind weg te loopen om een noodhaven te bereiken, waar dan ook. Het was vrijwel het eenige, dat overbleef om te trachten schip en menschen te redden. Het uiterste was beproefd, maar onmogehjk was het gebleken den voorgenomen koers te houden. De steven werd gewend en in den nacht stoomde de „Holland" nu bijna recht oostehjk, met schujSj achter zich den wind en de golven, die met woede een vervolging begonnen. Het schip lag nu dadelijk rustiger. Een deel der bemanning, bevaren zeelui toch, legde zich te slapen met de zwemvesten om en dit zeide genoeg, al sprak niemand over het gevaar. Doodelijk vermoeid shepen de mannen, die verlof hadden gekregen ter kooi te gaan, in. Frits zocht de houten bank in de machinekamer weer op, doornat en koud als hij was. Maar op de brug bleef nog steeds, in uiterste inspanning van alle krachten, de kapitein, die den tenigsj tocht voor den machtigen vijand leidde. Een wilde vlucht werd het. Met alle macht werkte de scheepsmachine. De wind had den hemel schoon geveegd en de sterren schitterden. Achter de „Holland" waren de zeeën, die dreigend grommend aanrolden; vóór een duistere diepte, waaruit de komende dag moest rijzen; en ook was — 57 — daar, al was het nog niet te zien, het> land, waar schip en bemanning ergens in een haven rust hoopten te vinden en veiligheid. De schemering begon te lichten over de zee. De oosterkim werd kil-klaar, zonder de warm-gouden tinten, welke een zonsopgang soms zoo heerlijk mooi maken. Nog steeds was de windkracht niet verminderd en hoog gingen nog de baren. In de verte deed soms een plotseling zich verheffende golf met witten schuimkop denken aan een brieschend roofdier, dat zich, in verlangen naar strijd en vernietiging, opricht. Dichterbij waren de golven als grauwe, bewegelijke heuvellichamen. Na een goed uur werd Frits al weer wakker gemaakt door meester Monté, die hem zeide, mede te gaan, naar de kajuit, daar vanuit de machinekamer stoom was gegeven voor het verwarmingstoestel, zoodat Frits nu beter in de kajuit kon gaan. Hij deed het en toen hij in de- kajuit was, zag hij plotseling een gouden cirkel op een der wanden. De zon was opgekomen en wierp haar nog mat licht door een der patrijspoorten. Toen werd Frits nieuwsgierig te weten of er al wat te zien zou zijn van de kust en hij ging weder naar de brug, waar altijd zijn oom nog was. De zee had ook al iets gevangen van het gouden zonnelicht. Nieuwe, uit het noordwesten aandrijvende grillige wolken vatten ook den glans; verre golftoppen glansden als paarlmoer en in het opspattend water was soms een oogenblik een kleine regenboog te zien. ■ En zie, daar ongeveer, waar de zon was verrezen, kwam een donkere massa te zien. - 58 - Dat was de kust, dat waren de bergen van Noorwegen ; daar ergens zou men rust en veiligheid moeten vinden. Nog enkele uren en alle leed zou geleden zijn. De „Holland" stoomde in de richting van het Skagerrak en langzamerhand verminderden de zeeën, al blies de wind nog fel. Uit de machinekamer kwam het bericht, dat er nog wel water stond, maar dat men het toch in bedwang kon houden, zoodat het niet meer steeg. Allen wisten het nu, al sprak niemand het uit: ze waren gered. Maar eerst volkomen veilig toch zouden ze zich voelen, als ze een haven binnen zouden zijn geloopen. Er deed zich echter een nieuwe moeilijkheid voor: daar er nimmer op gerekend was, dat de „Holland" aan de zuidkust van Noorwegen zou komen, waren daarvan geen uitgebreide kaarten aan boord en de Noorsche kust met haar hooge bergen en vele riffen is zeer gevaarlijk. De kapitein en de stuurman stonden op de brug en zochten met kijkers de kust en het vaarwater af. Dichter bij de kust gekomen, werden bakens en vuurtorens waargenomen, die op de voorhanden kaarten niet waren aangegeven. Kapitein Boersma besloot de naastbij zijnde haven aan te doen, waar dan ook de kolen- en zoet-watervoorraad zou kunnen worden aangevuld. Deze haven was Mandal, het zuidelijkste stadje van Noorwegen. Het ligt twintig a vijf-en-twintig Engelsche mijl oostelijk van Kaap Lindesnes, de zuidelijkste punt van Noorwegen en deze kaap was gemakkelijk genoeg te vinden. Op de ver in zee vooruitstekende kaap staat een groote vuurtoren, die vele mijlen ver te zien is, — 59 — maar toen de „Holland" den vuurtoren van Kaap Lindesnes een twintigtal mijlen voorbij was, zochten kapitein en stuurman tevergeefs naar het stadje en naar zijn haven. Noch het plaatsje, noch de haven waren uit zee te zien. De Noorsche kust met haar rotsen, met haar grillige inhammen en eilandjes, met haar bakens en huisjes strekte zich tot aan den gezichteinder uit, maar heel de kust leek afschrikwekkend onherbergzaam. Reeds wapperde de loodsvlag (de vlag, waarmede om een loods wordt gevraagd) van de „Holland", doch geen loodsboot verscheen. De stoomfluit het haar klagend-vragenden roep hooren, en nog steeds kwam er niemand, die het kleine vaartuig de veilige haven binnen kon brengen. Stoomend met halve kracht, bleef de „Holland" 'kruisen in het nog steeds hevig bewogen water en den wilden wind; niets werd ontdekt, dat op een haveningang geleek. Dicht onder de kust bemerkten de mannen op de brug eindelijk een zeilschip, een schoener, en kapitein Boersma liet er op aan houden, zoo dicht, dat men het van de „Holland" kon praaien. Aan boord van den schoener kende men enkele woorden Engelsch en op de gestelde vragen werd teruggeschreeuwd, dat de „Holland" zich inderdaad juist voor de haven van Mandal bevond en dat daar loodsen te krijgen waren. Jawel, maar hoe de stoomfluit ook blies, er kwam geen loods en hoe de kapitein en de stuurman de donkere rotswanden ook met een kijker afzochten, er viel geen haveningang en nog minder een stad te bekennen. — 6o — De zee was kalmer geworden; de groote rollers bereikten de„Hc-lland" niet meer en het vaartuig was veilig, maar toch verlangden allen naar de haven om daar te meren en eens een rustigen, kracht-gevenden nacht door te brengen. Maar als er nu geen loods kwam? Dan zou men wel gedwongen zijn verder te stoomen, urenlang, tot Kristiansand. „Wat is dat?" vroeg stuurman Boonekamp plotseling aan den kapitein, terwijl hij met zijn kijker naar de kust tuurde. „Kijk daar eens". Kapitein Boersma richtte zijn kijker naar het aangewezen punt en zeide alleen: „Ha, daar zal het zijn", en tegelijk gaf hij zijn kijker over aan Frits, die naast hem stond en nu ook eens zien mocht. Het was allermerkwaardigst, wat Frits door den kijker te aanschouwen kreeg. Hij zag nu duidelijk een hooge, steile, rotsachtige kust, met hier en daar enkele huisjes en een weinig groen, maar geen spoor van eenigen haventoegang. En uit de hooge rotsen te voorschijn kwam daar ergens een groot stoomschip, of het regelrecht uit de bergen kwam gevaren. „Daar moet de haveningang zijn", zeide de kapitein, „al zien we er niets van. En waar dat schip, dat veel grooter is dan de „Holland", kan varen, kunnen wij ook komen. Maar eerst moeten we eens goed zien welken weg het neemt". En kapitein Boersma nam den kijker weder over van Frits en volgde tezamen met den stuurman het vreemde vaartuig met den blik. Het schip voer in de richting van de „Holland" en toen het gepasseerd was, wisten kapitein Boersma en zijn stuurman, welken weg zij moesten nemen. Heel langzaam werd opgestoomd naar de kust, waar nog steeds geen haveningang te zien was, al wist — 6i — men nu aan boord van de „Holland", dat er een zijn moest. Plotseling was het, of er ergens twee bergen van elkander schoven en dan even later zagen allen op de brug ineens een buitenhaventje, waarin twee schoeners voor anker lagen. Op een rots, links van den haveningang, stond een wit huisje, maar alles scheen verlaten, niemand vertoonde zich en van het stadje was nog niets te zien dan enkele verspreide huisjes. Buiten was de wind wat gaan liggen, maar er stond nog een stevige bries. In het buitenhaventje, dat aan . bijna alle zijden beschermd werd door hooge rotsen, was het evenwel bijna bladstil. Wel plotseling was voor dé bemanning van de „Holland" die overgang van den feilen wind in die stilte. De kapitein had aan den achtersteven de driekleur weer laten hijschen, die bij het uitbreken van den storm was ingenomen en zoo, langzaam en statig, liep de kleine „Holland" de veilige ruimte binnen, waar • geen leven viel waar te nemen. Het eerste levende , wezen, dat men te zien kreeg, was een vrouw, die schuchter door een der vensters van het witte huisje op de rots het vreemde vaartuig opnam. Erits stond op het voorschip en staarde zich de oogen uit naar het eigenaardige landschap, die hooge rotsen, die kleine, kleurige, verspreide huisjes, die enkele boomgroepen. Het leek hem bij de invaart van die verlaten haven, als hadden ze een nieuw land ontdekt, waar nog nooit een vreemdeling gekomen was. Op een der schoeners verscheen eindelijk iemand en kapitein Boersma vroeg hem in het Engelsch of hij aan den schoener mocht vastleggen. — 62 — De man bleek de vraag te verstaan en knikte vriendelijk toestemmend... Maar de komst van de „Holland" scheen op de een of andere geheimzinnige wijze al in den geheelen omtrek bekend te zijn geworden, want enkele motorbootjes kwamen van verderop in het land aantuffen en voeren om de „Holland" heen. Dan verscheen eindelijk ook een loods, die nu aanbood de „Holland" naar de kade van het stadje Mandal te brengen. Een wonderlijk tochtje werd dat. Heel de bemanning stond op het dek en keek naar de hooge bergen en de kleine huisjes. Dat stille landschap, vreedzaam en rustig, werkte na de ontzettende stormnachten kalmeerend op aUen aan boord. Nog steeds echter bleef het stadje zelf voor de opvarenden verborgen en allen keken er toch naar uit als naar een vriend, die hen verwachtte. Maar daar, na een hoek te zijn omgevaren, zagen ze ineens, aan den voet van een berg, Mandal, een knusse bijeenhooping van schilderachtige roode en witte huizen aan een riviertje, waarover een brug lag. De hemel was blauw en de late namiddagzon goot goud over heel de wereld. Tevreden stampte de scheepsmachine en vroolijk wapperde de driekleur van den achtersteven. AUen aan boord van de „Holland" keken uit naar het stadje, maar het stadje keek ook uit naar hen. Het bericht van de aankomst van een Nederlandsch schip scheen reeds tot in alle huizen doorgedrongen en de kleine kade stond zwart van menschen en nog steeds kwamen er meer bij. - 63 - De komst van de „Holland" scheen een gebeurtenis in het afgelegen, bijna vergeten plaatsje. Toen het schip aanlegde aan de kade werden vele vriendelijke handen uitgestoken om de trossen op te vangen en vast te leggen en nauwelijks was dit gebeurd of de havenmeester stapte aan boord, weldra gevolgd door den Nederlandschen consulairen agent, die Engelsch sprak en vergezeld was van een anderen Noor, een ingenieur, die waarempel Nederlandsch kon spreken. Hij had dit geleerd gedurende een jarenlang verblijf in het noorden van België. In de kajuit werd een glas geschonken en het ging er gezellig toe. De opvarenden van de „Holland" waren verheugd eindelijk in veilige haven te zijn; de bevolking was tevreden over de afwisseling in haar stil bestaan, die de komst van het van verre komende schip bracht. Terwijl beneden de kapitein, de stuurman, en de chefmachinist met de gasten in druk gesprek waren en Frits daar bediende, had de bemanning op het dek reeds kennis aangeknoopt met menschen aan den wal. Enkele der opvarenden kenden van vroegere reizen eenige woorden Noorsch, anderen behielpen zich met Engelsch, dat sommigen aan wal verstonden. De avond viel, maar nog steeds kwamen nieuwe belangstellenden naar het schip kijken. De mededeeling, dat het vaartuig Archangel tot bestemming had, wékte verbazing en met ontzag keken allen naar de sporen, die het schip droeg van den strijd tegen den storm. „Zoo'n klein bootje en zoo'n groote reis!" zeiden de menschen aan wal, hoofdschuddend. De matrozen lachten over die opmerking en ant- -64- woordden trots: „Ja, ja, de Hollandsche jongens durven nog wel wat". Het was Zaterdagavond en de „Holland" zou enkele dagen in Mandal blijven. De volgende dag zou een werkelijke rustdag zijn, wat op zee natuurlijk nooit voorkomt. De matrozen en stokers ploeterden en plasten, gaven zichzelf volgens oud-vaderlandsche gewoonte een grooten schoonmaak, schoten hun beste plunje aan en trokken den wal op, gekleed in schoone boezeroenen en overhemden en één nam er ook een mondharmonica mede, die hij in Rotterdam had gekocht. Zingend en spelend ging het door de stille straten van het oude stadje en de bevolking keek de vroolijke kwanten lachend na. Al het geleden leed, de ontbering en het gevaar waren ze al vergeten. Zoo is het karakter van den zeeman. HOOFDSTUK Vil. Een goed maal en een lekker bed. — Een vaderlandslievend volk. — Een vlaggegroet. — Skytterfesten. — Weer een tegenslag. — Ongeluk of opzet? — Torpedobooten. — Een flambouwvlam als sein. — Nieuwe geheimzinnigheid. — In de fjorden. — Een ernstige mededeeling . '10 v „Weet je wat we doen?" zeide kapitein Boersma tot zijn neef, toen de gasten weg waren. „We gaan vannacht aan wal slapen in een hotel. Trek maar schoon, droog goed aan, dan gaan we van boord." Frits had er allerminst bezwaar tegen. Gedurende twee nachten had hij weinig of niets geslapen en hij - 65 - verkoos tenslotte toch een bed boven de bank in de kajuit als ligplaats voor den nacht. Het was al donker toen ze den wal op gingen en heel duister in het stadje, waar slechts een enkele lantaarn brandde. Na eenig zoeken vonden ze het hotel, dat de Nederlandsche consulaire agent den kapitein had aangeraden. Grand Hotel heette het en het was zoowaar van steen, terwijl bijna alle huizen in Mandal van hout waren. Eerst had Frits nog een vreemd gevoel in de beenen, doordat hij nu weder op een bodem liep, die stil lag en niet, zooals het dek van het schip de laatste dagen, zich telkens bewoog, maar spoedig was hij dat vreemde gevoel kwijt en toen hij eenmaal in het hotel aan een groote gedekte tafel zat, waar nog vele andere gasten aten, was hij reeds weder geheel op zijn gemak. Frits vond het eigenlijk wel heel prettig weer eens aan een tafel te zitten, waarover een schoon wit laken lag en alles er zoo gezellig uitzag. Het was het avondmaal, dat op tafel stond, en een maal, dat er wezen mocht. De meeste gerechten kende Frits niet. Er waren tallooze soorten visch, vleesch en kaas, waaronder bruine kaas, die het meest geleek op een chocoladepudding. Brood was er in overvloed, evenals melk, die er uit een soort wijnglazen gedronken werd. Geen kelners, maar jonge meisjes bedienden, zooals men dat heel dikwijls in Noorwegen aantreft. Frits en zijn oom praatten honderd uit aan tafel en vonden het een leuk denkbeeld, dat ze hardop konden zeggen, wat ze wilden, daar toch niemand er Nederlandsch verstond. DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 5 — 66 — Na den maaltijd bestelde kapitein Boersma thee, die zij in den salon van het hotel gebruikten. Wat Frits opviel waren de heel hooge kachels, waarin steeds hout wordt gestookt. Hout immers is er in het zuiden van Noorwegen in overvloed. En dan viel hem op, hoe in elk vertrek van het hotel een of meer kleine Noorsche vlaggetjes aan kleine vlaggestokjes prijkten. Later trof hij zulke vlaggetjes in bijna elk Noorsch huis aan. „Ja," zeide kapitein Boersma, „de Noren houden heel veel van hun vaderland en hun vlag staat bij hen in hooge eere. Ik vind, dat dit een mooie en goede eigenschap is in dit kleine volk." Vroeg ging Frits dien avond naar bed. En wat een bed! Het was zoo breed, dat hij er wel dwars in had kunnen liggen en zoo zacht, dat hij er bijna geheel in wegzonk. Ja, het zeemansleven was wel aardig, maar toch, na zulke vermoeiende nachten als hij achter den rug had, was zoo'n zacht bed met flinke, dikke dekens toch ook een heerlijkheid. Frits sliep een gat in den dag en toen hij 's morgens eindelijk beneden kwam, zat daar zijn oom al in druk gesprek met den vriend van den consulairen agent, den ingenieur, die Nederlandsch sprak. „Ga maar gauw ontbijten," zeide zijn oom, „dan gaan we met meneer Pedersen (zoo heette de ingenieur) wat rondwandelen. Ik heb al gegeten, want ik was heel wat vroeger op, maar voor jou was het goed eens uit te slapen." Even later waren ze met hun drieën op weg. Eerst ging het naar de „Holland" om den eersten machinist te vragen mede te gaan wandelen. „Wat een eigenaardig stadje," dacht Frits, terwijl hij rondkeek. Het stadje is namelijk gebouwd op golvend terrein, aan den voet van een berg. Bijna alle huizen zijn er van hout en de straten shngeren in allerlei bochten. Toen ze op het dek van de „Holland" stonden, lag de breede watervlakte tusschen de bergen voor hen in een heerlijk stralende zon en over het water liepen snel, als groote insecten, tallooze motorbootjes, alle met de Noorsche vlag aan den achtersteven. „Ja, aan de watersport wordt hier veel gedaan," zeide de heer Pedersen. „Mijn volk is een echt watervolk, zooals het uwe." „Ja, maar hier staat de nationale vlag in hooger eere dan bij ons," dacht Frits, al zei hij het niet. Niet alleen alle motorbootjes droegen een vlag, maar ook van vele bergtoppen en van hooge masten aan den walkant wapperden de Noorsche kleuren. Maar plotseling zag Frits iets, dat hem hevig trof. „Kijk eens oom," juichte hij en hij wees naar een bepaald punt aan den wal. Nu zag kapitein Boersma het ook: daar wapperde waarempel hoog en vrij aan een vlaggemast de Nederlandsche driekleur. „Dat is het erf van uw consulairen vertegenwoordiger," zeide de heer Pedersen, die het gesprek gevolgd had en gezien, waarnaar de beide Nederlanders keken. En die vlag was hun nu als een vriendelijke groet van het vaderland. De eerste machinist maakte de wandeling door het stadje mede. In een der straten zag Frits plotsehng een brandwacht staan voor een gebouwtje en daarin bevonden zich twee groote stoomspuiten. - 67 — 68 — „Kijk eens, oom," zeide hij, „wat een flinke spuiten ze hier hebben. En dat voor zoo'n klein stadje." Ja, het was opmerkelijk, want Mandal telt met de op korten afstand gelegen plaatsjes Malmö en Kleven, waarmede het één gemeente vormt, nog geen 3500 inwoners. Maar kapitein Boersma wees er op, dat ook in zoo'n klein stadje een heel goede brandweer noodig is, daar de huizen er bijna aUe van hout zijn gebouwd. 's Middags maakten ze met hun vieren een wandeltocht in de omstreken en beklommen met weelderig woud begroeide bergen, van waar men den blik ver weg kon laten dwalen over zee en land, over bergen en dalen. Aan hun voeten lag het kleine, vriendelijke Mandal, met zijn aardige, voor een deel in sprekende kleuren geverfde huisjes. Frits was verrukt over zooveel schoonheid en verheugde zich op wat hem nog meer te wachten stond, nu hij de geheele reis, tot aan het noordelijkste deel van Noorwegen zou maken. Tusschen het mos groeiden roode bessen, die de • heer Pedersen aan Frits wees als eetbaar en dat waren ze ook. Heerlijk smaakten ze. „Vandaag," zeide de heer Pedersen, „is er in den omtrek een schietwedstrijd en vanavond houden de deelnemers een feest in Mandal. Als u ook wilt komen, dan is u zeker welkom." Nu, wat zouden ze aardigers kunnen bedenken?" En 's avonds trok Frits, met zijn oom, meester Monté en de heer Pedersen naar het feest. Aan den gevel van het gebouw, waar het gevierd werd, stond met groote letters „Skytterfesten" (schuttersfeest). De komst der vreemdelingen trok algemeen de aandacht en ieder der aanwezigen scheen alles te willen doen om het hun zoo aangenaam mogelijk te maken. Van alles werd hun gepresenteerd en Frits moest zelfs mededansen. Zoo zwierde hij dan rond met een meisje in de kleurige Noorsche boerinnedracht, met wie hij echter geen woord kon spreken, daar ze elkanders taal niet verstonden. Enkele Noren, die Engelsch kenden, kwamen met de Nederlanders praten en tenslotte werd den gasten het Noorsche volkslied toegezongen, waarop de drie Nederlanders het „Wilhelmus" deden hooren. Het was een prettig feest, maar toch was Frits blijde, toen hij weder in het hotel in zijn groot, lekker bed lag, want geheel was hij de doorgestane vermoeienissen nog niet te boven. Den volgenden dag zou er gewerkt worden: het dek en de verblijven moesten eens een goede beurt hebben, de machinisten moesten ook de machine eens nakijken en tevens zou gezocht worden naar het lek, waardoor zooveel water was binnen gekomen. Ook zou er water en kolen ingenomen worden. Water was te Mandal te verkrijgen, maar voor kolen moest gestoomd worden naar de haven van Kleven, op een goed kwartier loopen afstand van de kade van Mandal. In de fjord bij Kleven kwam de „Holland" ten anker. Frits hielp er trouw mede aan den schoctnmaak van het schip, waarvan men nu het uitzicht had op Kleven, dat kleurig afstak tegen den donkeren berg, waartegen het gebouwd was. De machinisten hadden in tusschen gevonden, dat er nog twee klinknagels uit den scheepswand waren en dat de rest van het water in de machinekamer was gekomen, doordat de luiken der kolenbunkers -69 70 - niet goed sloten. In deze gebreken werd natuurlijk zoo goed mogelijk voorzien en ook de brug werd hersteld. De kapitein had intusschen versch brood en vleesch besteld en zoo was Dinsdagsmorgens alles gereed voor het vertrek. Volgens de inkomende weerberichten was de felle Noordwestenwind eenigszins bedaard. De bemanning van de „Holland" had, in de beschutting van de hooge bergen rond Mandal trouwens gedurende geheel het verblijf in het aardige, vriendelijke plaatsje, bijna niets van wind bemerkt. Dinsdagmorgen om half negen werd het anker gehcht en stoomde de „Holland" weer zeewaarts; van den achtersteven wapperde de driekleur en aan wal stonden de consulaire vertegenwoordiger van Nederland en de heer Pedersen en wuifden het kleine vaartuig na. Maar nog was het schip niet geheel de haven uit, of plotseling stopte de machine. „Wat is er nu?" vroeg kapitein Boersma, die op de brug stond, hoogst verbaasd. Hij had toch geen bevel tot stoppen gegeven. Het geheim was spoedig opgelost. Meester Monté kwam met een ernstig gelaat op de brug en zeide: „We hebben een warmlooper." De machine was warm geloopen en de machinist begreep niet hoe dat mogelijk was. „Is het erg?" vroeg de kapitein. „Neen, gelukkig niet; we hebben het heel gauw gemerkt, maar we zullen eenige uren noodig hebben, om de machine hier en daar nog eens goed na te kijken." — 7i — Zoo moest men weer voor anker, terwijl in de machinekamer de beide machinisten druk aan den arbeid gingen. Meester Monté was hevig ontstemd en pruttelde telkens onder zijn werk: „Is dat nu een ongeluk, of is hier wat anders in het spel?" In den middag kon de rei6'worden voortgezet. Het was nog slechts een korte tocht naar Skudesnes, dan zou de reis gedurende een grooten afstand binnen de fjorden kunnen worden voortgezet, veilig voor stormen en ook voor onderzeeërs en torpedobooten. Doch op dien korten afstand zou men goed hebben uit te zien om, als van oorlogsbodems gevaar dreigde, dit te ontloopen, door een ander, minder gevaar: kort onder de Noorsche kust houden, daar vreemde oorlogsschepen daar niet mogen optreden. Frits stond naast zijn oom op de brug en keek mede uit naar mogehjke vijanden. Aan stuurboord was steeds de kust van Noorwegen, een kust, zoo wild, fantastisch en grillig van vorm als geen andere ter wereld. De deining was aanvankelijk vrij gering, doch nam later toe. Reeds neigde de zon naar de kim, werd haar licht geler, werden de schaduwen langer, toen Frits in het zuiden een rookwolkje meende te zien. Hij wendde zich tot zijn oom, maar deze had het ook reeds opgemerkt en tuurde in de richting van de donkere vlek aan den horizont. Na enkele minuten waren duidelijk drie rooksherten achter elkander waar te nemen en spoedig bleken die afkomstig van drie achter elkander varende torpedobooten. „Meer op de kust aanhouden!" commandeerde kapitein Boersma den roerganger. — 72 — De torpedobooten naderden snel en allen aan boord van de „Holland" staarden om de vlaggen te onderkennen, maar vóór men daarin geslaagd was, wendden de torpedobooten den steven en verdwenen in korten tijd weder achter den horizont. Werd er op een ander jacht gemaakt? Gold het slechts een verkenning? Niemand, die het zeggen kon en eenige ongerustheid bleef op de „Holland" heerschen. Reeds korten tijd later, de zon stond op zinken, werden weer twee torpedobooten waargenomen, die schenen te rusten op de golven. Levenloos schenen ze, maar daar ineens kwam er beweging in en werd recht op de „Holland" aangehouden. De onrust onder de mannen op het kleine Nederlandsche vaartuig nam weder toe, totdat men de vlaggen dier twee oorlogsbodems herkende: de booten voerden de Deensche kleuren en spoedig wendden zij zich weder af en verdwenen in de schemering. De avond viel over de zee, grauw en somber. De wind nam weer toe, werd weder tot een stevige bries, maar was niet gevaarlijk, al spoelde er toch nog vrij veel water over het dek van de „Holland". In het oosten gloeiden nu telkens lichten, roode, witte en groene, de vuurbakens van de kust, die als wegwijzers dienst deden. Zoo stoomde, urenlang, het kleine vaartuig verder tot het eindelijk het punt bereikte, vanwaar de weg over een grooten afstand verder zou gaan door de fjorden: Skudesnes, noordwestelijk gelegen van Stavanger, op de zuidpunt van het langwerpig eiland Karmö. — 73 — Maar hier kon de weg niet zonder behulp van een loods worden voortgezet en dus werd het teeken gegeven om te verzoeken om- zoo'n watergids. Hel vlamde van het dek van de „Holland" het licht van een flambouw en na geruimen tijd wachtens doemden in het duister het roode en groene licht van een motorbootje op, van welks dek ook nu en dan een flambouw oplaaide, en kort daarna stond de loods naast kapitein Boersma op de brug; de loods, die de „Holland" voeren zou door het doolhof van fjorden, tusschen hooge, steenige rotsen en langs stille, vergeten dorpjes in het woeste bergland. Zwart was de kust, die men naderde. De golven verminderden, rustiger werd de vaart, maar toen de „Holland" eenmaal was tusschen de bergen, gaven die machtige, donkere gevaarten een gevoel van beklemdheid na de oneindige wijdte der vrije zee, vonden allen aan boord. Doch de morgen kwam en van de hooge toppen vloeide het licht neer en toen week die beklemming. Frits stond op het dek en zag de heerlijke schoonheid van zoo'n zonsopgang in de fjorden stil aan. Het was nu de loods op de brug, die de richting aangaf. Hij immers kende den weg in dit moeilijk vaarwater. 's Morgens kwam de eerste machinist een oogenblik op het dek en wenkte den kapitein apart. Tusschen de beide mannen ontspon zich een lang, ernstig gesprek, dat niet van de aangenaamste was, zooals Frits op een afstandje zien kon aan het gelaat van zijn oom ,dat steeds meer betrok. Er was weer iets gaande. Dreigde er gevaar? Maar ze waren nu toch binnen de fjorden, waar geen onder- zeeër of torpedoboot hen zou aanvallen! Frits begreep er niets van. Het prachtige landschap ter weerszijden van het water leidde Frits' gedachten spoedig af. Links en rechts waren bergen en dan verwijdde zich het vaarwater plotseling weder als tot een enorm meer temidden van het hooge, rotsige land. De zon scheen op het heldere water der fjorden, waarin men op sommige plaatsen den bodem kon zien, al was die dan ook eenige tientallen meters onder den waterspiegel. Groote visschen zag Frits duidehjk zwemmen, alsof het een grootsch, prachtig ingericht aquarium was, waarin hij keek. Maar het vreemdste waren de taUooze kwallen met de zonderlingste, felste kleuren. Elders echter weder was van den bodem niets te zien, daar het water veel te diep was. Zoo bijvoorbeeld in de groote Björnfjord, die, naar de loods, die Engelsch kende, vertelde, op sommige plaatsen meer dan vijfhonderd meter diep is. Frits had steeds gedacht, dat de fjorden maar smalle, onbeduidende inhammen in de rotsige kust waren, maar nu zag hij wel anders. Hier en daar waren ze tientaUen kilometers breed en enkele gaan, zooals hij weder van den loods hoorde, veel meer dan honderd kilometers het land in. #-*Jl Na het middageten riep kapitein Boersma, die den geheelen morgen weinig gesproken had, Frits bij zich op het achterdek. „Frits," begon kapitein Boersma, „ik moet je iets zeggen, waarover je met niemand aan boord verder spreken mag, iets, dat van groot belang is. Kan ik je vertrouwen." ? 74 - — 75 — Frits knikte. „Je weet, dat toen we gisteren van Mandal vertrokken, onze machine is warm geloopen?" Frits knikte nog eens, niet begrijpend wat er komen zou. „Meester Monté heeft me nu vanmorgen verteld, dat hij vréésde, dat het geen ongelukje was, maar het gevolg van opzet, begrijp je?" Frits keek zijn oom eens aan, nog niet juist wetend, wat deze bedoelde. „Als er opzet in het spel is," ging kapitein Boersma voort, „dan heeft óf iemand van den wal óf een van de bemanning het gedaan, natuurlijk in opdracht van anderen, die er belang bij hebben, dat de „Holland' niet in Archangel komt. Is iemand aan boord de schuldige, dan kan hij elk oogenbhk weer iets doen, waardoor we allen gevaar loopen. Als meester Monté het kwaad te Mandal niet zoo spoedig bemerkt had, dan lagen we nu in het gunstigste geval weder in de haven, want dan zouden door het zand, dat blijkbaar in sommige machinedeelen gegooid is, enkele deelen zoo beschadigd zijn geweest, dat we de reis niet hadden kunnen voortzetten vóór we uit Nederland nieuwe reserve-onderdeelen hadden ontvangen en dan zou het wel te laat in het jaar geworden zijn om de reis nog te volbrengen." Nu begreep Frits wat zijn oom bedoelde. Er was dus een soort samenzwering tegen de boot. „Ik vertel je dit," zeide kapitein Boersma, „omdat ik je wilde vragen jeoogen eensgoed open te zetten. Maar denk er om: zwijgen. Alleen de stuurman,meester Monté en wij tweeën aan boord weten van de zaak. Uitkijken is een zaak van belang. Het gaat om ons aller leven." - 76 - Frits was hevig onder den indruk van de ernstige woorden van zijn oom. Er dreigde dus misschien gevaar aan boord zelve. Maar van wien? Deze vraag moest hij trachten op te lossen. HOOFDSTUK VIII. De stad Bergen. — Loven en bieden. — Weer een kanonschot. — De tocht tusschen de rotsen. — Het lichtende geheim van den Poolnacht. — Eenzame huisjes. — Sneeuw op de bergen. — Een klein eiland en een nuttige visch. — Het reizen in Noorwegen. — Voorzorgsmaatregel. 's Middags kwam Bergen in het zicht, waar de loods de „Holland" zou verlaten en een ander zijn plaats zou innemen tot daar heel ver in het noorden, tot aan de Noordkaap. Op een afstand zag Bergen er wonderlijk mooi uit. De stad is gedeeltelijk tegen bergen aan gebouwd en in den zonneschijn scheen alles even heerlijk. „We treffen het, dat het niet regent," zeide de loods; „er zijn niet veel dagen in het jaar, dat het hier niet regent." Inderdaad zijn er slechts weinig plaatsen in de wereld, waar per jaar zooveel regen valt als te Bergen. De zeewinden overheerschen, maar dit geeft, daar langs de geheele kust van Noorwegen een warme golfstroom loopt, de stad een zacht, zij het dan ook vochtig klimaat en er groeien vrijwel alle planten, die in Nederland voorkomen en toch ligt Bergen noordelijker dan Petrograd. De stad wordt omgeven door zeven bergen, waar- — 77 — van de hoogste ongeveer 650 M., de laagste nog ruim 200 M. hoog is. Toen de „Holland" meerde aan een boei in de haven, zeide een der matroze» lachend: „Die stad Bergen ziet er wel aardig uit, maar ze heeft een vies luchtje bij zich." Frits moest om deze opmerking lachen, want ze was volkomen juist. Het rook namelijk heel erg naar visch, waarvan Bergen heel veel uitvoert en de stank was in de heele stad goed merkbaar, zooals Frits waarnam, toen hij met zijn oom aan wal ging- Daar de loods, die hen tot Bergen gebracht had, aan wal ging en geen lust had verder de reis mede te maken, moest kapitein Boersma een nieutven loods gaan zoeken, die hem tot de Noordkaap zou brengen en Frits mocht mede op zoek. De stad, die op een afstand zoo schilderachtig was, viel dichtbij niet mede. De straten waren vuil en overal was er die onaangename vischlucht. „Ja, jongen," zeide zijn oom, „dat is hier een stad van een tachtigduizend inwoners, maar ik vind, dat onze Nederlandsche steden van ongeveer die grootte er niet bij achter behoeven te staan. De meeste Nederlanders zitten altijd op hun eigen land af te geven en vinden alles in het buitenland beter dan bij ons, maar ik zeg altijd, dat ons landje er ook mag wezen. Zie je, die Hollanders, die altijd zoo op dat buitenland zitten te snoeven, hebben er eigenlijk nooit iets van gezien. Ze zijn dan misschien, wel eens hier of daar geweest, maar altijd voor hun plezier en ze hebben dan alles alleen van den mooisten kant bekeken en vergeten daarom wat er voor goeds is bij ons." - 78 - Frits kreeg al heel spoedig gelegenheid om eens een vergelijking te maken. Ze kwamen op het loodskantoor om een loods te vragen tot aan de Noordkaap en nu bleek, dat er niet eens, zooals in Nederland, vaste tarieven voor de loodsen bestonden Dat gaf me een last, vooral ook daar de chef op het kantoor slechts enkele woorden Engelsch sprak. De man begon met 375 kronen te vragen voor een loods van Bergen tot de Noordkaap, maar de kapitein het zich hierdoor niet verlegen maken en bood 150 kronen (een kroon is ongeveer 66 cent). De chef van het loodskantoor verlaagde daarop den prijs tot 325 kronen, de kapitein verhoogde zijn bod tot 170. Het werd een loven en bieden als op een vischmarkt en Frits stond er heelemaal verbaasd van. ' Neen, dacht hij, dan is het in Nederland toch heel wat beter ingericht. Tenslötte bood kapitein Boersma 200 kronen, maar de chef achtte dit veel te weinig, en nu ontspon zich een hoogst eigenaardig gesprek, waarbij Frits soms zijn lachen bijna niet kon inhouden. De chef stamelde telkens slechts enkele woorden Engelsch vermengd met Noorsch en kapitein Boersma ving aan in vloeiend Nederlandsch aan te toonen, dat de eisch van den chef nog veel te hoog was. Natuurlijk verstond de ander geen woord van dit betoog, maar de kapitein sprak met zooveel overtuiging, dat de chef tenslotte scheen in te zien, dat hij ongehjk had en op het bod van 200 kronen inging. Hij gaf den kapitein iemand mede, om hem naar een loods te brengen, die het voor dat geld doen zou. Die loods was een oud man met grijzen baard en — 79 — door weer en wind diep gegroefd gelaat. Een uur na de eerste ontmoeting stond hij met zijn weinige reisgoed aan boord om de honderden mijlen lange reis aan te vangen. Toen de „Holland" de haven weer uitvoer, merkte Frits, hoe op enkele bergtoppen, ver boven de wateroppervlakte, geschut was opgesteld en juist had hij dit gezien of daar donderde een kanonschot en tegelijk kwam een stoomschip op hen toevaren. Het was een Noorsche mijnenopruimer en op het dek stonden Noorsche oorlogsmatrozen. De „Holland" stopte, maar na een kort gesprek tusschen den Noorschen commandant en den loods werd vergunning gegeven verder te varen. „Dat is nu de tweede maal al, dat er op ons geschoten wordt," zeide meester Monté lachend, „maar gelukkig is het tot nu toe altijd maar 'mét los kruit." Spoedig na het vertrek van Bergen viel de avond en er begon een tocht door de fjorden, zooals geen enkel toeristenschip maakt; een tocht, die, alleen mogelijk is voor kleine vaartuigen als de „Holland". Soms was de doorgang tusschen de hooge bergwanden angstwekkend nauw en dan weer verbreedde het water zich als een meer; een enkele maal scheen het wel of het schip was opgesloten tusschen de enorme berggevaarten, maar dan, wat verder, lieten de groote steenklompen nog een smallen doorgang. De maan, die dag noch nacht meer onder de kim zonk, tooverdé een zilveren baan op het water, wierp sombere schaduwen en glanzende lichtplekken en over heel dit landschap lag haar licht als een ragfijne sluier. De bergen schenen nu en dan reusachtige voorwereldlijke — 80 — gedrochten in wie elk oogenbhk het leven wel weder kon ontwaken. Zwijgend, geheel onder den indruk van zooveel schoons, stond Frits op de brug. Nu was hij in het echte land der Noormannen, waar nog zonderhnge sproken sluimeren op de bergtoppen en zweven over de wateren. Maar daar ineens, terwijl hij stond te peinzen over al dien onbegrijpelijken pracht, gebeurde het alleronverwachtste: aan den wolkeloozen hemel glansde plotseling licht; het verspreidde zich, het vloeide weer samen. Frits dacht aan zijn schoolboeken. Daarin had hij wel eens platen gezien van het Noorderhcht en dit was het nu, maar ook, het was anders. In zijn boeken was het als een stilstaande boog, maar hier was het levend en bewegend. Lichtplekken vloeiden tezamen in stralende pracht, werden tot een grooten boog van levende glanzen. Kleuren ontstonden en verbleekten. Een oogenblik was al het licht weg en dan weer was het terug als een boog of soms ook als een lichtgordijn, dat geplooid neerhing. Geheimnisvol scheen het, in ontzagwekkende schoonheid; het vervormde zich, verbleekte soms geheel, om dan weder op te gloeien. Vlammen waren het, die langs den hemel laaiden en Frits moest denken aan een boek, waarin hij gelezen had, dat het Noorderhcht volgens sommigen ook geluid voortbracht, want dit was juist wat hem het meest trof: dat daar dat licht bhksemsnel kwam en ging in alle stilte, terwijl hij toch den indruk ook kreeg van een machtig, - groot geluid, dat er echter — 81 — niet was. Stil bleef het in dien geheimzinnig zwijgenden nacht. En ook dacht Frits aan wat hij gelezen had over de zeeheden van vroeger tijd; dat zij bang werden als zij het wonder van het noorderlicht zagen gebeuren aan den verren hemel. Hij zelf gevoelde ook iets als vrees, zooals een kind bij onweer, want geheimzinnig en stil was dat licht, dat verder dan de wolken stond. Soms schenen het verhchte wolken, die hij zag, maar dat was het niet. Neen, het was werkelijk het lichtende geheim van den poolnacht. En toch waren zij nog honderden mijlen van den poolcirkel, waar het eigenlijke poolgebied begint; het gebied, waar elk jaar minstenséén dag heeft zonder nacht en één maal vier-en-twintig uur zonder zon. Nu en dan kregen zij de zee te zien, maar even later waren zij dan weer tusschen hooge, rotsige eilanden, of wel tusschen de schere, slechts even boven water uitstekende rotspunten. De oude loods stond op de brug, meest zwijgend, want alle aandacht had hij noodig om den weg te vinden in dezen chaos van steen en water, waarin ontelbare lichtjes brandden, honderden en nogmaals honderden hchtbakens van aUerlei kleur, vaak draaiende. Er is wel geen land ter wereld, waar zooveel grootere en kleinere vuurtorens zijn als in Noorwegen. De kust is er namelijk zeer gevaarlijk en tevens moet bijna aUe verkeer over zee geschieden, daar er slechts zeer weinig spoorwegen zijn. Het land is groot en dun bevolkt en het terrein biedt ontzettend veel, bijna onoverkomehjke hindernissen. Noorwegen is in oppervlakte ongeveer zoo groot als Spanje en toch wonen DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 6 — 82 — er nog niet de helft van het getal menschen, dat Nederland telt. Bijna drievierde van het land is dan ook geheel woeste grond. Maar hoe moeielijk het is den weg te vinden in de fjorden en bij de kust, bleek Frits, toen hij den loodseens gadesloeg bij zijn werk. Duizenden waterwegen en tienduizenden bijzonderheden moet zoo'n loods uit het hoofd kennen, want de Noorsche kust is niet alleen gevaarlijk, maar ook zeer lang. De kust, zonder de tallooze inhammen en schiereilanden te rekenen, is van kaap Lindesnes, de zuidpunt, tot de Noordkaap 2000 K.M. Rekent men de eigenlijke kustlijn met alle inhammen, dan wordt de afstand eenige malen zoo groot, en om al deze waterwegen uit het hoofd te kennen is voorzeker geen kleinigheid en verscheidene schepen hebben aan de Noorsche kust hun ondergang gevonden door een enkele verkeerde manoeuvre van een loods. Frits betreurde het, dat hij niet steeds wakker kon bhjven. Laat ging hij slapen en vroeg was hij alweder op, want ook toen de dag was gerezen over de toppen der bergen en neergedaald tot in de diepste valleien, was de tocht een heerhjkheid. De grauwe bergen waren hard en dor, met slechts heel weinig plantengroei, maar hier en daar lieten zij tusschen het heldere water der fjorden en hun voet een kleine, vriendelijke vlakte en daar was dan soms een knus, aardig stadje met hel-roode en witte houten huisjes, een miniatuurkerkje en een kerkhofje, rustig gevhjd aan den voet der ruwe, steenige massa's. En bij zoo'n klein stadje was dan soms een klein haventje, met wat menschenpoppetjes op de kade en een enkel schoenertje in het heldere water. Soms ook, als de voet der bergen door wat arme weiden gekleurd werd, lagen daar enkele houten huisjes neergestrooid, nietig en vereenzaamd, de meeste geverfd in helle kleuren. Langs een wegje draafde een paardje, met achter zich een „Stolkjoerre" (een Noorsche stoelkar, die het meest doet denken aan een leuningstoel op twee wielen). Maar ook was er wel eens een eenzaam huisje, als een uitgestootene, alleen nabij het water, te midden van grauwe gesteenten, zonder den troost van wat plantengroei. Frits vroeg zich af hoe de menschen daar wel leven moeten, 's winters en 's zomers, met niets om zich heen dan die woestheid. En al die menschenwoningen en al wat door menschenhanden gemaakt was, leek ongelooflijk klein, speelgoed van peuters, van dwergen, temidden van die ontzaglijke natuur. Eén keer, toen zij een fjord invoeren, lag daar aan den voet van een rots een torpedoboot, die bij de nadering van het kleine, vreemde vaartuig de Noorsche vlag heesch, waarop aan den achtersteven van de „Holland" weer de Nederlandsche driekleur werd ontplooid. Al de pracht en de wonderen, die Frits aanschouwde in het verre land, deden hem echter de mededeehngen van zijn oom over de geheimzinnige poging om de machine van de „Holland" te bederven, niet vergeten. Zijn oom had hem nu ook verteld van de poging, die te Rotterdam was gedaan om de „Holland" tot zinken te brengen door de buitenboordskranen open te zetten. Te Rotterdam kon dat gebeurd zijn door een vreem- 83 • - 84 - deling, maar te Mandal was dat bijna onmogelijk. Niemand kon daarvoor naar Mandal zijn gezonden, want er had immers geen plan bestaan die plaats aan te doen. De „Holland" was er slechts heen gestoomd, omdat de storm er toe dwong. Ëp Neen, iemand van de bemanning moest de schul¬ dige zijn, dacht Frits. Nu was de vraag slechts wie. Van de officieren kon het niemand wezen. De machinisten en de stuurman waren volkomen vertrouwde menschen, dus moest de schuldige gezocht worden in het volkslogies en Frits nam zich voor eens op de matrozen en stokers te letten. Na het vertrek uit Bergen had de „Holland" een geheelen nacht doorgevaren, maar den nu komenden nacht zou de boot stil moeten liggen, want de oude loods had rust noodig en zonder loods is het onmogelijk in dien doolhof van fjorden met hun talrijke onderzeesche rotsen te varen. Maar voor dien dag de vaart beëindigd werd, zag Frits nog iets nieuws. Op ongeveer 6-1 graden noorderbreedte zag hij de eerste, met sneeuw bedekte bergen. Beneden, aan den voet, waren ze donker en grauw, maar de top droeg een helder wit kleed. Sommige ook waren omgeven door een nevelwolk, waarin de besneeuwde top verloren ging. Laat in den namiddag werd aangelegd aan den steiger van een klein eilandje, dat bewoond was. Van boord kon men verscheidene huizen zien en ook hing er de sterke vischlucht, die zoo eigenaardig is voor een groot deel van Noorwegen. Mannen waren er bezig vischkoppen te laden en Frits kon maar niet begrijpen, waarvoor deze dienen moesten. Aan den wal hingen op houten stellages duizende visschen te drogen. Toen de „Holland" gemeerd lag, ging kapitein Boersma met zijn neef aan wal. Bij de werklieden, die aan den arbeid'waren, was een heer, zeker de directeur der onderneming, en deze sprak goed Engelsch. Kapitein Boersma begon met dezen Noor een gesprek en zoo vernam Frits allerlei merkwaardige bijzonderheden van de vischvangst en de vischdrogerij. Heel veel haring wordt er in Noorwegen gevangen in den tijd, dat groote scholen van die visschen de fjorden binnen zwemmen en die visch is uitstekend, maar toch kan de Noorsche haring niet wedijveren met de Hollandsche. „Het ligt niet aan de visch zelve," zeide de Noor, „maar aan de weinig zorgvuldige toebereiding. Wat dit betreft, kunnen mijn landgenooten nog heel wat van de uwe leeren." De uitvoer van stokvisch is eveneens een zeer belangrijke bron van bestaan. Het vleesch van de visch wordt gedroogd en dient dan als voedsel voor menschen, maar dit is het eenige niet. Uit de zwemblazen bereidt men lijm, uit de lever komt traan; de koppen worden gemalen en dan gebruikt als veevoeder, daar de grond in Noorwegen niet genoeg voer voor den veestapel oplevert; en de verdere afval levert uitstekende mest. Frits vond het zeer belangwekkend, maar toch ook, dat het heele vischbedrijf een buitengewoon onaangenamen geur afgaf. Op enkele passen van de plaats, waar de „Holland" gemeerd lag, stond een huis, blijkbaar een winkel, maar merkwaardig was, wat daar al niet verkocht werd. Er was van alles: meel en levertraan, drinkkannen 85 - — 86 — en vazen, dakpannen en pinkpillen, knevelpommade en portretlijstjes, kopjes van kinderpoppen en kaas, passers en oliegoed, chocolade en verfkwasten. Dat was nu, naar de Noor vertelde, een zoogenaamde „landhandlerei," zooals er op elk der bewoonde eilanden of eilandengroepen minstens één is. De landhandler moet tegen door de overheid bepaalde prijzen bepaalde artikelen verkoopen. Steeds ook moet zoo'n landhandler een slaapvertrek hebben voor reizigers, zoodat hij tegelijk logementhouder is. „Ja," vertelde de Noor verder, „zulke maatregelen zijn wel noodig om het leven op deze verspreide eilanden mogelijk te maken. Zoo zijn er ook reizende scholen, dat wil zeggen onderwijzers, die met hun leermiddelen nu eens hier, dan weer elders eenige maanden vertoeven en telkens weder terugkeeren. Zij hebben een eigenaardig, zwervend leven. Wat het reizen te land betreft, dit is al zeer moeilijk hier in Noorwegen, daar er bijna geen spoorwegen zijn. Men heeft nu boerehoeven, die meestal ook wel een of meer logeerkamers voor reizigers hebben, waarop de verplichting rust tegen een vast tarief de reizigers per rijtuig (meestal een soort stoelkar) te vervoeren naar de volgende hoeve, waarop dezelfde verplichting rust. Zulke huizen noemt men „Skydsstationen." Er zijn ook zulke „Skydsstationen" voor het verkeer te water. Daar heeft men dan booten om de reizigers naar het volgende station te vervoeren." Frits luisterde met open mond naar deze verhalen over het leven in dat barre land. Terwijl zij stonden te praten, waren reeds eenige menschen, bewoners van het eiland, gekomen om naar het vreemde vaartuig, dat van zoo verre kwam, te zien, - 87 - maar al deze menschen toonden zich eenigszins schuwen bleven op een grooten afstand van de vreemdelingen. Frits en zijn oom wandelden verder het eiland op. Er was nog een klein gehuchtje, verspreide huisjes, op een klein stukje bebouwbaren grond tusschen het diepe water en de hooge rotswanden. Er was ook een beekje, dat zacht murmelde, als praatte het in zichzelf en er waren enkele schrale aardappel- en korenvelden. Merkwaardig vond Frits het, dat die aardappelen en dat koren nog zoo hoog in het noorden (ze waren nu op bijna 62 graden noorderbreedte )wilden groeien, maar de Noor vertelde, dat dit alleen te danken was aan den warmen golfstroom, die langs de kust spoelt. Deze maakt het klimaat voor een zoo noordelijk gelegen gebied zeer zacht. In het gehuchtje stond nog een groot (natuurhjk ook houten) huis van twee verdiepingen en dat moest, dacht Frits, wel het huis van een overheidspersoon zijn. Kinderen, die aan het spelen waren, namen verschrikt de vlucht, toen de beide vreemdelingen naderden, maar later kwamen ze weer te voorschijn om de twee wandelaars na te oogen. Een vreemd geklater hoorde Frits en het bleek afkomstig van een kleinen waterval, die van een paar honderd meters hoogen steilen rotswand naar beneden stortte. Toen ze een kleine hoogte hadden bestegen, kregen ze plotseling een uitzicht over de fjord op hooge, sombere bergen. Tusschen twee bergtoppen door was een nieuwe bergketen te zien, die aan de toppen "met sneeuw was bedekt. Een koude wind woei den beiden — 88 — wandelaars tegemoet en de langzaam vallende avond maakte den aanblik nog naargeestiger. Beangstigend grootsch was dit natuurtafereel en zoo troosteloos de herfstavond in deze omgeving, dat Frits naar de gezelligheid aan boord begon te verlangen. Toen zij weer op de „Holland" terug waren, brandden de lampen in de kajuit al en de matroos Leen bracht het eten op: aardappelen met kool en een flinke lap vleesch. Ze aten met hun vieren: de kapitein, Frits, de eerste machinist en de stuurman, want de tweedemachinist was zoo lang bij de machine gebleven, tot meester Monté gereed zou zijn met zijn maal. „Ziet u, kappie," zeide meester Monté, „ik heb met den tweeden machinist afgesproken, dat we steeds een van tweeën bij de machine zullen zijn, want zoo* iets als in Mandal moet ons niet weer overkomen. Er moest nog eens een poging worden gedaan om de machine te beschadigen". De kapitein knikte. Ook hij was nog steeds bezorgd na hetgeen te Mandal gebeurd was en vreesde, dat zich zooiets nog wel eens zou kunnen herhalen. Vroeg ging Frits dien avond slapen en het was hem vreemd nu het stampen der machine, waaraan hij gewoon was geraakt, niet te hooren. Alleen vernam hij nu het zachte geruisch van het water, dat langs den scheepsromp schuurde. -89- HOOFDSTUK IX. Aan het stuurrad. — Woelige zee. — De Atlantische Oceaan. — Een vreemd personage. — De Poolcirkel. — Voor anker. — Zaterdagavond. — Krentenbroodbakken. — De Lofodden-eilanden. — Zonsondergang. Heel vroeg in den morgen al werd Frits wakker, doordat hij de scheepsmachine hoorde werken. De reis werd weer voortgezet, maar Frits bleef liggen, half slapend, tot over zessen, toen zijn oom hem kwam roepen. Hij schoot eenige kleeren aan en ging naar het achterdek, .zooals eiken morgen, om zich te wasschen bij een der zoetwatertanks. Het was flink kóud maar daaraan kon men zich aan boord niet storen en toen hij om even half zeven met zijn oom en meester Monté in de kajuit met een groot bord havermout voor zich zat, was hij de koude al weder te boven. Kapitein Boersma en meester Monté toonden zich beiden nog ongerust. Ook zij hadden het gebeurde te Mandal, toen de machine was warm geloopen, nog niet vergeten en waren van meening, dat de schuldige zich aan boord moest bevinden en wel in het volkslogies. En beiden waren overtuigd, dat de man zijn poging om de reis te doen mislukken, nog wel eens zou herhalen. Frits had weinig gezegd bij dit gesprek, maar zich voorgenomen eens een onderzoek in te stellen op eigen houtje. Te zeven uur begon de wacht van den kapitein en meester Monté en Frits ging mede naar de brug om zijn oom een weinig gezelschap te houden. De matroos Gerrit stond aan het stuurrad met naast zich den ouden loods. Hier in de fjorden durfde kapitein Boersma het roer aan zijn neef nog niet toevertrouwen. De reis ging nu eerst tusschen het eiland Vaagsö en het vasteland door de Ulvesund en daarna kwam men in de open zeearm Sildegabet, welke naam „Haringbek" beteekent. Het water werd hier al woeliger en na korten tijd slingerde het schip hevig. „Dat is hier bijna altijd zoo. Rustig is de zee hier nimmer," mopperde de loods. Zij voeren nu namehjk het schiereiland Stattland om, dat bijna dertig K. M. ver in zee vooruitsteekt en de kust van dit schiereiland is berucht om haar stormen. Met bergen van vele honderde meters hoogte verhief het zich uit zee. , Frits mocht nu weder aan het roer en de matroos Gerrit zou dan in de kombuis alvast het vaatwerk gaan wasschen voor den matroos-kok, die shep en 'smiddags zou Frits dan een paar uur den matroos-kok aflossen, als deze de wacht had. Frits had nu al heel wat slecht weer medegemaakt, maar toch gevoelde hij zich, nu het schip weer zoo zwaar shngerde, niet heelemaal lekker. Niet, dat hij onpasselijk was, maar hij werd zoo slaperig. „Ja jongen," zeide zijn oom, „dat hebben oude zeelui ook nog wel. De menschen aan wal denken, datje, als je eenmaal goed zeeziek bent geweest, er geheel en al van af bent, maar dat is niet waar. Bij slecht weer worden de meesten toch nog slaperig en lusteloos, maar het is nu juist goed, dat je wat te doen hebt. Nu kan je er niet aan toegeven." Er stond een frissche wind, maar toen men eenmaal het schiereiland Stattland achter den rug had, werd — gi — de zee toch weer wat kalmer, al bleef het schip nog wel een weinig slingeren. Frits was er nu echter al doorheen en gevoelde niets dan een steeds toenemenden honger en toen het twaalf uur was en hij toch nog een uur moest wachten, stond hij letterlijk te rammelen en kwamen hem nu en dan de tranen van honger in de oogen. De loods gaf slechts zelden een aanwijzing, want de „Holland" voer nu in de open zee en alleen een enkelen keer waren er aan bakboord, in westehjke richting dus, enkele scheren te zien. „Merk je wel," vroeg kapitein Boersma aan zijn neef, „dat hier de golfslag anders is dan in de Noordzee ? Daar is hij heftig en kort; hier doet de beweging van het water meer denken aan een langzame, machtige ademhaling van een reus, wiens longen zich vullen en ledigen. We zijn hier nu ook niet meer in een kleine, aan bijna alle zijden door kusten omgeven zee, maar in een der groote wereldzeeën, in den Atlantischen Oceaan, die bij het schiereiland Stattland begint." De Atlantische Oceaan! Frits dacht aan de boeken, waarin hij over dien Oceaan had gelezen, boeken over verre, gevaarlijke zeereizen en nu maakte hij er zelf een en wel met een zoo klein bootje als de „Holland." „En toch," vertelde zijn oom verder, „al is die Oceaan nog zoo groot, hij is niet zoo lastig en gevaarlijk als de Noordzee met zijn ondiepten. De Noordzee is, als er storm komt opzetten, juist omdat het er niet diep is, veel eerder in beroering dan de op sommige plaatsen duizende meters diepe Atlantische Oceaan. Maar, dat moet ik er bij zeggen, als die Oceaan in be- — 92 — weging is, is hij niet zoo spoedig tot rust gekomen als de Noordzee." Terwijl kapitein Boersma zoo zijn neef het een en ander vertelde en de loods er meest zwijgend bijstond, was de matroos-kok gewekt en reeds bezig aan dé bereiding van het maal en te één uur, toen de stuurman den kapitein en Sjeffie, de tweede machinist, meester Monté kwam aflossen, ging Frits rammelend van den honger aan tafel. „Mijn plan is om vannacht maar weer door te varen," zeide de kapitein. „We kunnen dan buiten om gaan en wat van de kust afhouden, zoodat de loods dan wel een paar uur kan gaan slapen. Ten minste, als u kolen genoeg hebt," voegde hij er tot meester Monté aan toe. „Kolen zal wel gaan, maar water zal ik wel noodig hebben," antwoordde de machinist. De kapitein hield na den maaltijd even een korte bespreking met den loods, die op de brug was gebleven en daar ook gegeten had, en het resultaat was, dat men dan even Kristiansund zou aandoen, waar men laat in den middag kon wezen, om water in te nemen. Frits ging dien middag eens een praatje maken in het volkslogies. Daar zaten de matroos Gerrit en de stoker Jan. Het fornuis brandde en het was er lekker warm, terwijl het op het dek al tamelijk frisch was. „Wel," begon Frits, terwijl hij op een der houten banken bij de tafel plaats nam, „kunnen jullie het nogal stellen?" „O, wij ? wij hebben geen klagen. Het eten is goed en als we nou maar geen slecht weer meer krijgen, — 93 — zooals in de Noordzee, dan is het al lang goed," luidde het antwoord van Gerrit. „Ja," voegde Jan de stoker er aan toe, „en het is prettig, zoo allemaal kennissen hier, allemaal uit dezelfde streek, behalve dan die andere stoker, Vincent Nadorst, want dat vinden we maar een rare, hè Gerrit?" Gerrit knikte eens. „Hoe dan?" vroeg Frits, die nu zijn ooren spitste, want hij dacht aan de geheimzinnige aanslagen op de „Holland" te Rotterdam en te Mandal. „Nou ja," ging Jan de stoker verder, „wat zal ik daarvan zeggen? Het is een vreemde. Daar hè je dan om te beginnen die vreemde spraak. Afijn, ieder vogeltje zingt zijn eigen liedje en Nadorst komt uit Limburg, van de Duitsche grens, maar dan ook, hij is altijd zoo geheimzinnig. Wij, zeelui, zijn, als we bij elkaar zijn, altijd vertrouwelijk. We vertellen eens van onze reizen en van onze familie, maar van hem hoor je nou nooit eens wat. Hij is voor ons net zoo vreemd als toen we hem voor het eerst zagen. Het is een rare stoethaspel. En zenuwachtig dat-ie is. Je zou soms denken dat-ie bang was, maar toen met dien storm hield-ie zich toch goed. Maar nou laatst, toen we van Mandal weg gingen, toen dee-die toch zoo zenuwachtig, net of-tie toen vrees had voor zijn hachie of zoo. We hebben het toen nog tegen elkaar gezegd, niet Gerrit?" Gerrit knikte nog ereens en zeide alleen: „Ja, het is een gekke kerel, waar ik geen wijs uit ken. Maar dom is-t-ie niet, want laatst kwam het zoo eens te praten over machines en hij wist er meer van dan wij, misschien wel net zooveel als de eerste machinist." — 94 — Toen Frits even later naar de brug ging om den" matroos-kok een paar uur te vervangen aan het stuurrad, moest hij steeds aan dit gesprek in het volkslogies denken. Wat was dat eigenlijk voor een kerel, die stoker Nadorst ? En heette hij wel zoo ? Zijn papieren waren in orde, maar waren het wel echte papieren? Hoe dikwijls worden die niet vervalscht. Frits had verdenking gekregen, maar hij besloot er nog niets van aan zijn oom te zeggen; Trouwens, te bewijzen was er toch niets en dan, er waren alle mogelijke maatregelen genomen om nieuwe aanslagen te voorkomen. Hoewel, je kon nooit weten. Als werkelijk de schuldige aan de vorige aanslagen aan boord was, zou hij misschien toch nog wel eens iets nieuws verzinnen, want dat hij zijn plannen geheel- en al zou hebben opgegeven, geloofde Frits toch ook niefcf*= Dan zou die kerel toch nog liever gedeserteerd zijn, in Bergen bijvoorbeeld. Laat in den namiddag liep de „Holland" de haven van Kristiansund binnen. Eerst was er niets te zien dan een enkel huisje hier en daar, maar dan, voorbij een vooruitspringende rots, lag daar ineens de stad voor hen. Aan de kaden lagen vele schepen en een druk gewoel heerschte er aan den-wal. Terwijl er zoet water werd ingenomen van een waterboot, ging Frits even met zijn oom van boord. De stad Kristiansund maakt den indruk van een zeer levendige handelsplaats en dat is ze ook, maar groot is ze, naar onze begrippen, niet, daar er nog geen zestienduizend menschen wonen, doch in het dun bevolkte Noorwegen zijn de steden klein en is een stad van zestienduizend inwoners reeds een — 95 — plaats van zeer groote beteekenis en het middelpunt van een groote omgeving. Van heinde en verre komen er de visschers hun vangst brengen, die naar andere landen wordt uitgevoerd. Na een uurtje stoomde de „Holland" weer verder noordwaarts, steeds verder van het vaderland, steeds dichter bij de Noordpool. Ze waren nu al op ruim 630 Noorderbreedte. De nacht was helder door het maanlicht, dat zilver tooverde op de zee en Frits stond op de brug in stille bewondering, toen het daar opeens weder vlamde aan den hemel. Het noorderlicht straalde weder als een eerepoort van levend vuur, als wees het den weg aan de kleine „Holland", die zoo dapper de lange reis naar het noorden maakte. Buiten in zee was nu wel weer het gevaar voor vijandige onderzeeërs en torpedobooten, maar zoo hoog in het noorden was het gevaar toch al heel klein en dan, bijna doorloopend bleef de „Holland" inde Noorsche wateren. Den volgenden dag, laat in den namiddag, vroeg kapitein Boersma zijn neef, of deze nu wel wist, dat de „Holland" een belangrijk punt passeerde. Frits keek eens rond, maar zag niet anders dan water en in het oosten eilandjes en bergen. Hij schudde dan ook ontkennend het hoofd. „We zijn nu op 66° 32' 30" Noorderbreedte. Weet je niet wat dat beteekent?" vroeg zijn oom. „De poolcirkel," zeide Frits- en zijn oom knikte bevestigend. 2*^*1 Ze waren, laat in den middag van den vijf-en-twintigsten September, den Poolcirkel gepasseerd en binnengegaan in het Noordpoolgebied, in de Arktische zone. - 96 - Er was natuurlijk niets te bemerken van dezen overgang, maar toch was Frits onder den indruk van het feit, dat hij zich nu bevond in het Poolgebied. Tien dagen waren ze nu op reis en het leek hem wel of het al maanden was, zooveel had hij intusschen medegemaakt en zooveel had hij gezien. Het was nog hcht, toen de kapitein op raad van den loods besloot voor anker te gaan. Nabij het eilandje Rödö zou men het anker laten vaUen, immers de volgende goede ankerplaats was te ver weg om die vóór het vallen van den nacht nog te bereiken. De ankerketting rammelde af, het anker pakte en de „Holland" lag stil achter het eilandje, aan alle zijden beschermd door hooge rotswanden, door bergen, waarvan sommige een duizend meter hoog waren. De schemering viel en aan den wal vlamden enkele lichtjes op, vuurbakens en hier en daar. ook de venstertjes van een eenzaam huisje. Het was Zaterdagavond en de bemanning was dit niet vergeten. Een week geleden waren zij de haven van Mandal binnen komen loopen na de ontzettende stormnachten, en ook dezen Zaterdagavond gaven de mannen hun logies en zichzelf eens een goede waschbeurt en trokken ze schoon goed aan. Daarna slenterden de matrozen en stokers in hun schoon boezeroen over het dek, als waren ze in hun eigen stadj e en hielden ze pantoffelparade door de winkelstraat. Den volgenden dag zou het Zondag zijn en al zouden ze dan varen en dienst doen als op andere dagen, toch, vonden allen: omdat het Zondag was, moest er iets bijzonders zijn. De kapitein had bier beloofd, maar dat was nog niet voldoende. Nu ze voor anker lagen en aUen vrijwel — 97 — rust hadden, moesten ze zelf iets doen om feestelijkheid te geven aan den Zondag. Toen kwam er een op het denkbeeld om krentenbrood te bakken. Het brood, dat nog aan boord was, werd oud en een stuk versch krentenbrood zou wel smaken. De matrozen spraken er eens met den kapitein over en die had geen bezwaren, integendeel. Het denkbeeld was uitstekend, maar niemand op het schip had een voUedig begrip hoe krentenbrood moest worden gegimaakt. „De hoofdzaak is het deeg. Als we het deeg goed maken komt het krentenbrood vanzelf goed, want het bakken zelf is niets," meende de stuurman. Dat leek een wijs woord, maar veel licht bracht het toch niet in het moeilijke vraagstuk. De ingrediënten waren aan boord: meel, melk, gist, krenten, rozijnen en ook was er een broodvorm, maar de vraag bleef, hoe met behulp van al deze dingen een krentenbrood te fabriceeren, dat eetbaar was. Sjeffie, de tweede machinist, scheen inzake het bakken van krentenbrood het meest deskundig en ook de kapitein ,die in zijn lange zeemansloopbaan wel meer het bakken van brood aan boord van nabij had medegemaakt, bemoeide zich met het geval en stoker Jan, wiens tante met brood vent, diende van raad. Na langdurige beraadslaging werd een plan van werkzaamheden opgemaakt en daarna ging men over tot den arbeid. Het deeg werd gemaakt op het achterdek en alle opvarenden stonden er om heen en keken met ongehuichelde belangstelling naar het werk. Meel werd gemengd, krenten en rozijnen werden DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 7 - 98 - er doorheen gewerkt, gistkoekjes werden aangemengd, en toen alles tot één geheel was gekneed, werd er mede gesmeten in de schaal, waarin het deeg was bereid, dat het een aard had. Zwaar als een steen plofte telkens de massa neder. De geheele bemanning meende, dat dit de manier was, dat het deeg uitstekend en het succes van den moeitevollen arbeid zoo goed als verzekerd was. De matroos-kok en de stuurman zouden samen voor het bakken zorgen. Alles was nu eigenhjk al in orde, meende de stuurman, die een groot vertrouwen toonde in den afloop van deze bakkerij. Den volgenden dag was er de Zondag en was er ook het krentenbrood, maar door den een of ander was blijkbaar petroleum gemorst over de met zooveel moeite bereide versnapering. Zou het krentenbrood nog eetbaar zijn? De stoker Jan bood zich met doodsverachting aan als proefkonijn en hij werkte een stuk van het in petroleum gedrenkte krentenbrood naar binnen en even later was hij zoo onpasselijk, dat niemand der anderen den moed had zijn voorbeeld te volgen. Een nader onderzoek toonde aan dat slechts een derde deel van het krentenbrood met petroleum besmet was. De rest was goed, maar intusschen voer de „Holland" weder vrijwel in open zee en was de wind aangegroeid tot een stevige bries. Het scheepje slingerde en stampte weder als een gek; golven overspoelden het nu en dan en er was heel weinig eetlust. Dat was het feest van den Zondag en van het krentenbrood. De „Holland" voer in den namiddag de Vestfjord in, die de Lofodden-eilanden scheidt van het vasteland — 99 — In het westen verhieven de eilanden zich als een aaneengesloten keten. Ontzettend hoog waren de tot bijna aan den voet met sneeuw bedekte bergen, maar deze eilanden beschermden ook de „Holland", want nu was hetwater stiller en de eetlustkwam bij allen terug. Nu werd het krentenbrood geproefd en het bleek, dat vergeten was zout bij het deeg te voegen en ook was het brood niet voldoende gerezen, zoodat het als een steenklomp in den maag lag. De matroos Gerrit beweerde, dat men de gist niet dadelijk bij het deeg had moeten voegen, maar eerst een paar uur had moeten laten staan. Of dit waar was en waarom de matroos Gerrit niet te rechter tijd zijn waarschuwende stem had laten hooren, is voor de opvarenden van de „Holland" steeds een duister punt gebleven, maar er waren er onder hen, die beweerden, dat de matroos Gerrit van brood bakken evenmin iets wist als de anderen, wat niet wegnam, dat het krentenbrood, al lag het een weinig zwaar op de maag, toch werd opgegeten. Aan geheel den aanbhk van het landschap was httusschen duidelijk te bemerken, dat men steeds noordelijker kwam. Niet alleen waren de bergen meer met sneeuw bedekt, maar ook waren ze grootscher nog en woester en somberder waren de zwarte dalen. Hoe men ook met den kijker de kust afzocht, slechts hoogst zelden zag men woningen of een dorpje. Tegen den avond, toen de zon zonk, werd heel dit woeste, voor een groot deel met sneeuw bedekte berglandschap als een zoo wonderteer kleurenspel, dat Frits, die op de brug van de „Holland" stond, er zijn oogen niet af kon houden. — 100 — Rose tintten zich de hellingen en toppen, maar langzaam steeg het duister als een sluipende vijand uit de diepte op, totdat nog slechts de hoogste toppen gloeiden in den laatsten zonneschijn. Toen ook dit hcht verdween, bleef er niets meer dan een aschgrauwe schemering, maar dan was er de maan, wier glans toenam in kracht en toen leken de bergen wel weer van zilver. Ook de vorst was gekomen en 'een fijne tinteling was er in de lucht. Kouder en reiner werd het om het kleine scheepje, maar ook eenzamer en verlatener. En om de schoonheid van dit grootsche tooneel nog geweldiger te maken, straalde daar plotseling weder het Noorderhcht. Op zulke avonden vond Frits het gezelhg in de kombuis of wel, vooral als meester Monté. de wacht had, in de machinekamer. Hij had nog niemand aan boord iets verteld van wat hij van den matroos Gerrit en den stoker Jan gehoord had over Vincent Nadorst, toen zij ten noorden van Stattland voeren, en ook had hij nog geen gewag gemaakt van de in hem opgekomen verdenking. Maar toch hield hij soms wel eens een oogje op dien Nadorst. Hij was nu meer op den man gaan letten en vond hem een hoogst onaangenaam persoon. Reeds het uiterlijk van Nadorst, meende Frits, was al in staat achterdocht te wekken. Was deze man de schuldige aan de pogingen om de reis te doen mislukken, dan zou hij die pogingen nog wel eens herhalen. Hoewel, in de machinekamer had hij niet veel kans — 101 — meer, daar de beide machinisten streng toezicht hielden. Maar Frits had zoo'n voorgevoel, dat er misschien gedurende de verdere reis nog wel een gelegenheid zou komen om den schuldige te ontmaskeren. HOOFDSTUK X. De onderzeesche rots. — Nog goed afgeloopen. — De loods bewusteloos. — Een raadselachtig geval. — Voor anker. — Nieuwe achterdocht. — Een dak als weide. — De laatste aanlegplaats. — Aankomst te Tromsö. Kapitein Boersma wilde dien nacht doorvaren om nog den volgenden morgen, zoo het mogelijk was, Tromsö te bereiken en laat in den avond voer de „Holland" de Tjall-Sund in, tusschen de eilanden Hindö en Tjallo door. Bij den ingang waren aan bakboord de lichten te zien van een stadje of een dorp. Dat was het plaatsje Lodingen, een station voor de postbooten. Het vaarwater vernauwde zich aanmerkelijk. Aan weerszijden verhieven zich de eenzame rotsen waarlangs de „Holland" soms beangstigend dicht voer. Het weder was fraai, al was het scherp koud zoo hoog in het noorden. De maan scheen helder en wierp haar zilveren licht over bergen en water. Tallooze vuurbakens wezen den ouden loods den weg door het doolhof tusschen de rotswanden. Kapitein Boersma was op de brug, al liet hij nu feitelijk de leiding geheel over aan den loods, die den roerganger slechts nu en dan met enkele woorden een verandering in koers aangaf. — 102 — Frits stond bij zijn oom, zwijgend, geheel onder den indruk van dit sprookjesland en niemand dacht aan eenig gevaar. Toen plotseling gebeurde het: de „Holland", die volle kracht liep, stootte eensklaps hevig, helde sterk over naar bakboord, als zou ze omslaan, maar richtte zich toen weder op. En tegelijk stortte de loods, die op een bank bij het stuurrad gezeten was, neder en bleef hggen. Een hevige ontzetting greep allen aan. De boot had gestooten op een rots, dat was zeker, maar hoe kon dat? Wist dan de loods, die nu bewusteloos lag, den weg niet meer? „Stoppen," beval kapitein Boersma. Beneden in de machinekamer rinkelde de bel, die den machinist waarschuwde en het stampen der machine hield op. De stuurman en de tweede machinist, die beneden waren, kwamen naar boven stormen. „We hebben gestooten," riep de kapitein. „Onderzoek eens of er ëen lek is." Frits had intusschen een lucifer afgestreken en boog zich over den loods, die stil daar neer lag, terwijl uit zijn achterhoofd eenig bloed vloeide. „Ga water halen," beval kapitein Boersma zijn neef en toen deze naar het achterdek ging, stonden daar de andere opvarenden en het viel Frits op, hoe Nadorst, die geen wacht had en dus, als naar gewoonte, ter kooi had moeten zijn, geheel gekleed was en zijn zwemvest om had. En toch was er nog geen minuut verloopen, sedert de „Holland" stootte. Maar op dit oogenbhk lette Frits daar niet verder op en spoedig was hij met water op de brug terug, — 103 — om te trachten den loods weder bij kennis te brengen. De stuurman en de tweede machinist verschenen ook weldra en meldden, dat het schip geen water maakte. „De loods is bewusteloos," zeide kapitein Boersma tot den stuurman, „en we kunnen in dezen doolhof dus nu niet verder. Gooi het peillood uit, we zullen hier, vlak onder de kust voor anker trachten te komen, indien dit mogehjk is." Frits besprenkelde het gelaat van den loods met water en waschte de wonde op diens achterhoofd af. Slechts even bewoog de man zich, maar tot bewustzijn kwam hij niet. Een geluk was het, dat het mogehjk bleek te ankeren en toen de „Holland" veihg aan den ankerketting lag, droegen de kapitein en de stuurman den loods in de kajuit. Men waschte hem met eau-de-cologne, maar de man kwam nog steeds niet bij kennis en de kapitein haalde het kistje met medicijnen voor den dag, teneinde daarin naar een middel te zoeken om den loods weder bij te brengen. „Ik begrijp er niets van," zeide de kapitein.„Zoo erg is de hoofdwond toch niet." „Neen maar," merkte eensklaps de stuurman op, „de man is niet bewusteloos. Het hjkt wel of hij gewoon vast slaapt." Inderdaad, daar deed 't het meest aan denken. De man lag volkomen rustig en ademde diep. Nu en dan maakte hij een enkele beweging, alsof hij bij kwam, maar dadelijk daarop lag hij weer stil. Ten slotte echter sloeg hij de oogen op en vroeg droomerig: „Wat is er toch met me gebeurd?" De anderen ondersteunden hem en richtten hem half op en de kapitein vertelde, dat de boot gestooten had. De man bleek er zich niets van te herinneren. Hij klaagde over zware hoofdpijn en zeide onwel geworden te zijn na het gebruik van een kopje thee,'dat hij een half uurtje van te voren gedronken had. Meer was er uit hem niet te krijgen en dadelijk shep hij weer in. Men besloot hem dan maar eenige uren te laten slapen. „Ik begrijp er niets van," zeide de kapitein. „De man schijnt zich niets van het gebeurde te herinneren. Zou hij misschien al buiten kennis geweest zijn toen we op den steen hepen? Dat zou verklaren, waarom hij verzuimde den roerganger de noodige aanwijzingen te geven." Het was een raadselachtig geval. Intusschen had zich het schip uitstekend gehouden. Het was, niettegenstaande den hevigen schok, niet lek ,wat te danken was aan het feit, dat het met zijn sterken dubbelen bodem tegen een stootje kon! Voor een ijsbreker was dit trouwens wel noodzakelijk. „Het blijft echter een koopje," mopperde de kapitein; „dit beteekent al wéder vele uren verhes. Als de man nu tenminste morgenochtend zijn dienst maar kan doen, dan zijn we morgenavond toch nog in Tromsö, want zonder den loods kunnen we in dit gevaarlijke water geen mijl verder of we loopen kans naar den kelder te gaan." Frits zeide niet veel. Hij had de overtuiging, dat hier weder een vreemde hand in het spel was geweest. De loods was blijkbaar al bewusteloos geweest toen hij viel en die bewusteloosheid was over hem gekomen korten tijd, nadat hij een kopje thee had gedronken. 104 - — io5 — Dit gaf te denken. En dan, de stoker Nadorst had op het dek geloopen, alsof hij een ongeluk verwachtte. Daar moest iets achter steken. Frits ging naar de brug om het kopje te zoeken, waaruit de loods gedronken had. Hij vond het aan scherven op den grond, maar hoe hij ook zocht, hij vond aan die scherven niets dan enkele theeblaadjes, terwijl hij verwacht had er het een of ander aan te vinden, dat de plotselinge ongesteldheid van den loods kon verklaren. En toch.... toch kon Frits een ernstig vermoeden niet van zich af zetten. Een der matrozen liep ankerwacht; de tweede machinist bleef in de machinekamer en[de anderen zouden gaan slapen, maar op zijn bank in de kajuit kon Frits den slaap niet vatten. Hij had een vermoeden, dat er weder een misdadige hand in het spel was geweest, die den loods met een of ander middel bewusteloos had gemaakt, om zoo het kleine schip, dat toen zonder gids in dezen doolhof van water was, te doen verongelukken op een der vele onderzeesche rotsen. Maar nog hield Frits zijn vermoeden voor zich. Eerst zou hij eens afwachten, wat de loods vertellen zou, om daarna kapitein Boersma van zijn verdenking in kennis te stellen. Den volgenden morgen werd de oude loods met een gevoel van duizeligheid als uit een zware verdooving wakker, maar de man kon al niet meer verteUen dan wat hij den vorigen avond reeds met enkele woorden gezegd had. Hij had zich heel goed gevoeld, totdat hij het kopje thee had gedronken, dat de tweede machinist hem op — io6 — de brug had gebracht. Toen was hij hoe langer hoe duizeliger geworden, zóodat hij op de bank was gaan zitten. Van wat er tusschen dat oogenbhk en het oogenbhk, dat hij in de kajuit de oogen opsloeg, was gebeurd, kon hij zich niets herinneren. Van het stooten op een onderzeeschen steen had hij niets bemerkt en zelfs wist hij niet eens, dat hij door den schok van de bank op de brug was gevallen. Het bleek, dat het kopje thee, dat de loods op de brug had gedronken, in de kombuis was ingeschonken door den stoker Nadorst. Dit bevestigde Frits' vermoeden en nu deelde hij het aan zijn oom mede en deze keek vreemd op en het den stoker Nadorst roepen. De man erkende het kopje thee voor den loods te hebben ingeschonken. „Wat heb je erin gedaan?" vroeg kapitein Boersma streng. „Wat ik er in gedaan heb?" vroeg de stoker met het kalmste gelaat van de wereld, „wel niets, behalve dan suiker en melk". „Hoe kwam het, dat je met je zwemgordel om liep, toen het ongeluk gebeurde?" vroeg de kapitein weer. „Ik vond hier het vaarwater zoo gevaarlijk, dat ik elk oogenblik een ongeluk vreesde. We zijn er nu goed afgekomen, maar als bijvoorbeeld het schip op een rotspunt was opengescheurd, waren we binnen enkele minuten gezonken". Op alle vragen gaf de man kalm antwoord, zonder zich van streek te laten brengen, maar vreemd was, dat hij zich volstrekt niet verbaasd toonde over het verhoor door den kapitein. — 107 — Er was echter niets uit hem te krijgen en dus werd het verhoor spoedig gestaakt. De loods, hoewel nog niet geheel hersteld, gevoelde zich toch wel in staat weder op de brug dienst te doen en zoo werd het anker gelicht en in den vroegen morgen werd de tocht voortgezet. Als alles medeliep zou men laat in den middag nog te Tromsö aankomen. Het was vinnig koud in den morgen, maar toen de zon steeg werd de temperatuur milder en op de brug, die nu door de glasbedekking aan de zijwanden als een broeikast je was, heerlijk warm. De „Holland" had dien nacht geankerd onder de kust van het eiland Tjallo en voer eerst oostelijk, daarna noordoostelijk. De natuur werd nog steeds woester; de bergen waren bijna geheel onbegroeid en de meeste tot bijna aan den voet bedekt met sneeuw. Op de hellingen, die door de zon beschenen werden, smolt de lager gelegen sneeuw spoedig, maar op de andere hellingen bleef ze liggen. Na een uur stoomen voer de „Holland" de Vaagsfjord in, die in zijn grootste lengte ongeveer 30 Engelsche zeemijl is. Aan bakboordzijde strekte hij zich ver naar het noordwesten uit en ging daar over in de Andsfjord, waarin vele eilanden zich verheffen. Aan stuurboordzijde was de kust veel dichterbij. Daar waren de eilanden Rollö en Andorjö, waarop slechts weinige menschen wonen. Enkele huisjes waren samengeschoold tot een eenzaam gehucht. Nu zag Frits iets, dat hij nog nooit gezien had. Op enkele daken van huizen zag hij viervoetige dieren loopen, geiten of schapen. Het bleken, toen hij eens door den kijker keek, geiten. — io8 — Daar begreep hij nu niets van en hij wees den loods op het vreemde verschijnsel, maar de loods was in het geheel niet verbaasd, behalve dan over de verbazing van Frits. Toen Frits hem mededeelde, dat hij zooiets nog nooit gezien had, vertelde de loods in gebroken Engelsch, dat dit, vooral in het noorden van Noorwegen, niets vreemds is. Er is daar heel weinig weidegrond. De voor een deel tamelijk platte daken der boere- en visschershuizen zijn vaak belegd met zoden en wordt het veevoeder nu heel schaarsch, en dit gebeurt vaak, dan wordt ook het dak als weideland benut. „Vreemd land toch!" dacht Frits. Op het eiland Andorjö verhief zich tusschen de hooge toppen een berg, die als een reus over de andere heen keek. Zijn zijde was bedekt met een machtigen gletscher en de wind dreef den kouden adem van het ijs over de fjord, zoodat men aan boord rilde. „Dat is de Aarbodstind, zoowat 1200 M. hoog," zeide de loods, toen Frits hem op den berg wees. Kapitein Boersma had gedurende deze prachtige vaart het gebeurde van den vorigen avond nog eens overdacht. Hij was alles behalve gerust. Was er nu werkelijk opzettelijk een poging gedaan om den loods ongemerkt bewusteloos te maken? Of was er alleen maar toeval in het spel? De loods was een oud man en het was niet onmogelijk, dat hij bijvoorbeeld door een hartgebrek bewusteloos was geworden, zonder dat iemand er schuld aan had. Maar aan de andere zijde vertrouwde kapitein Boersma toch den stoker Nadorst niet meer. De hou- — 109 — ding van dien man bij de ondervraging was . zoo vreemd-kalm geweest. En het gelaat van Nadorst stond den kapitein aUerminst aan. Maar als hij in dit geval de schuldige was, dan was hij het ook, die in Rotterdam de buitenboordskranen had opengezet en die te Mandal de machine had laten warm loopen. Voor de derde maal was dan echter de aanslag op de boot mislukt. Natuurlijk was, indien er opzet in het spel was, de bedoeling geweest het schip, door den loods buiten dienst te stellen, in dit zeer gevaarhjke vaarwater zoodanig op een onderzeeschen rots te doen loopen, dat het zonk. Het toeval en de sterkte van het vaartuig hadden echter het opzet verijdeld. Mogelijk echter zou de aanslag worden herhaald en daarom gaf kapitein Boersma zijn neef de opdracht gedurende de bereiding van den maaltijd als toevallig in de kombuis te gaan en een oogje te houden op Nadorst. De matroos-kok Leen was, terwijl hij kookte en braadde, maar niet uitgepraat over het ongeluk van den vorigen avond, dat toch nog zoo goed was afgeloopen. Frits, aan de tafel in de kombuis gezeten, hield het gesprek aan den gang als het dreigde te stokken. Vincent Nadorst, die eerst nog in de kooi lag, maar er later uitkwam, sprak slechts weinig en deed zeer teruggetrokken tegen Frits, als begreep hij, waarom deze daar zat. Toen het eten gereed was en de matroos-kok en de stoker Nadorst aan den maaltijd gingen, bleef Frits er nog bij. Daarna moest Nadorst op wacht in de machinekamer, waar hij, onder direct toezicht van den tweeden — 110 — machinist, tijdelijk ongevaarlijk was, wat dan ook zijn bedoelingen mochten zijn. Intusschen was de „Holland" de Solberg-fjord binnengevaren, tusschen het eiland, Senjen en het vasteland. Daar, op het naar het zuiden toegewende gedeelte van de kust van het eiland, waren zoowaar nog bosschen en zelfs enkele kleine badhuisjes. Beschermd door de hooge bergen en bestraald door de zon was daar, ook door het water van de fjord, dat den invloed ondergaat van den warmen golfstroom, nog tamelijk rijk plantenleven. Dicht passeerde de „Holland" het plaatsje Klauven, een visschersplaats, zooals Frits begreep uit het groot getal visschersvaartuigen. „Wat vangen ze hier nu?" vroeg Frits den loods. „Hier", vertelde de loods, „vangen ze veel „kveiter", daarvoor is de plaats beroemd". „Kveiter? Wat is dat voor een visch?" „Dat is een soort heel groote heilbot. Die hier in de omstreken gevangen wordt, is vaak twee tot drie meter lang. De visch wordt gedroogd en daarna ingezouten en in tonnen verpakt. Een enkele van deze visschen vult soms meer dan een ton". Frits verbaasde zich weer. Hij was bijna geen oogenbhk van de brug, vanwaar het uitzicht telkens wisselde. De bergen stegen hier en daar tot meer dan 1500 M. hoogte en de eenzaamheid werd bijna beangstigend. Ja, dit was wel het echte Noordland, de Arktische zone, zooals Frits zich die vroeger had voorgesteld. Een enkelen keer ontmoette men een zeilboot, waar- — III — van de vorm Frits opviel. De voor- en achtersteven staken hoog boven water uit. „Dat is nu nog het echte model der Vikingerschepen, van de schepen der oude Noormannen", zeide kapitein Boersma tot Frits. „Dit is eigenlijk het echte, eigen nationale bootmodel der Noren". In den namiddag voer de „Holland" dwars door de Malangenfjord en tegelijk werden zichtbaar de uitgestrekte sneeuwvelden van de Bensjordtind, een berg van bijna 1300 M. hoogte op het vasteland.' Door den Ryström ging verder de weg. Links was het groote eiland Kwalö, rechts het vasteland. Men naderde nu Tromsö zeer dicht. Nog vóór den avond zou men er wezen en Frits verlangde er naar weer eens voet aan vasten wal te zetten. Tromsö zou trouwens de laatste Noorsche plaats zijn, die de „Holland" aan zou doen, want na Tromsö zou de reis direct doorgaan tot de plaats van bestemming, Archangel. Maar voor dien tijd moest water en kolen worden geladen en ook moesten levensmiddelen worden ingeslagen, want de versche levensmiddelen waren alle op. Het laatste versche brood was gekocht te Christiansund; versch vleesch was er ook niet meer aan boord, zoodat men den laatsten dag verduurzaamd voedsel uit de blikken had gebruikt en harde scheepsbeschuit de plaats van brood had ingenomen. Nu, lieel erg was dit niet, want het vleesch uit het blik en vooral de erwtensoep uit het blik smaakte voortreffelijk, maar deze zaken moesten eigenlijk voor den hoogsten nood worden bewaard. Ook was er een zijde spek aan boord, die een lekker gerecht bij het scheepsbeschuit leverde. 112 — Even over vieren liep de „Holland" de Tromsö-sund in en dadelijk daarna kwam de stad in het gezicht' Hier waren de bergen, waartegen de huizen voor een deel lagen, weer gedeeltehjk begroeid en de stad maakte een vriendelijken indruk. Voor de stad lagen verscheidene schepen voor anker en langs de kaden waren vele andere gemeerd. Alles duidde aan, dat het hier een plaats was van groote beteekenis voor dit hooge noorden van het land. Op bevel van den kapitein werd aan den achtersteven de Nederlandsche driekleur weer ontplooid en zoo hep de „Holland", die vaart geminderd had, langzaam en statig op een der kaden aan. Verreweg het grootste en gevaarhjkste deel van de reis was achter den rug. Een korte rust te Tromsö zou nu volgen en dan zou verder worden gestoomd om het noordelijkste punt van het Europeesche vasteland, door de Noordehjke IJszee en de Witte Zee naar het verre doel, dat nu al'zoo nabij begon te komen. Na Tromsö nog hoogstens een week, vrijwel geheel buiten gevaar van mijnen en onderzeeërs en de reis zou zijn volbracht. Op de kaden had men de nadering van het kleine vreemde scheepje bemerkt en de menschen hepen te hoop, toen het op den wal toestoomde. Hier viel Frits weer op, wat hem ook in andere Noorsche havenplaatsen al getroffen had, namelijk de kalmte en rust der Noren. Niets was er te bemerken van de opgewondenheid en luidruchtigheid, die steeds in havens van andere landen zijn waar te nemen. En dan vielen ook weder de vriendelijkheid en hulpvaardigheid van allen op te merken. De pastor had daar in het Noorden het vaderland niet vergeten. (Blz. 119). — ii3 — Menschen aan wal vingen de trossen op en weldra lag de kleine „Holland" gemeerd. De havenmeester kwam opzetten en ook de ambtenaar van de belastingen en verder waren er spoedig vele havenkooplui, waarvan sommigen met een motorbootje langszij kwamen. De een wilde brood leveren, de ander vleesch, een derde groenten en aardappelen, weer een ander water en kolen en .zoo ging het maar door. De kajuit was spoedig vol met vreemd volk en kapitein Boersma wist niet hoe hen van het lijf te houden. Frits kwam zijn oom te hulp en voerde besprekingen met de kooplui, noteerde hun prijzen en adressen, terwijl zijn oom den havenmeester en den ambtenaar van de belastingen te woord stond. Nederlandsch, Noorsch, Duitsch en Engelsch werden door elkander gesproken. De matrozen en stokers stonden intusschen op het dek en waschten en plasten, trokken schoon goed aan, want zij waren voornemens den kapitein te vragen aan wal te mogen gaan. Na zooveel dagen op het kleine vaartuig verlangden zij naar meer ruimte om zich te bewegen en als zij Tromsö weder zouden hebben verlaten was daar vooreerst geen kans meer op. HOOFDSTUK XI. Een nieuwe samenzwering? —-De stad Tromsö. — Een concert in het hooge noorden. — Maaneskin. — Fyr paa Peisen. — Een Nederlandsche pastor. — Wat de pastor vertelde. — De Laplanders. — Nieuwe argwaan. — De kapitein is ongerust. Toen alle besprekingen aan boord waren geëindigd DE SCHIPBREUK VAK DE HOLLAND. 8 — H4 — en de kapitein voor den volgenden dag verschillende groote bestellingen had gedaan, zeide hij tot Frits, zich te wasschen en netjes aan te kleeden, dan zouden ze eens een kijkje aan wal nemen. Toen ze van boord gingen, was het al bijna geheel avond en terwijl hij even langzaam vooruit liep, omdat zijn oom aan den matroos van de wacht nog eenige instructies toeschreeuwde, hoorde Frits plotseling in zijn nabijheid twee mannen Duitsch spreken. Toen hij omkeek verdween juist een der mannen uit het gezicht. Even toch had hij hem nog gezien en hij meende in houding en gang.een sterke gelijkenis op te merken met den stoker Nadorst. Maar hoe kon dat ? Wel was Nadorst kort voor hem aan wal gegaan, om te trachten sigaren te koopen, naar hij beweerde; de man sprak echter alleen enkele halfduitsche woorden, zooals ze aan de grens worden gebruikt, maar wat Frits nu van de beide mannen in zijn nabijheid gehoord had, was goed, zuiver Hoogduitsch. „Ik kan er dus op rekenen?" had hij den een hooren vragen en de ander had geantwoord: „Ik twijfel er niet aan of het zal me wel lukken." Als de stoker Nadorst werkelijk een van de twee mannen was geweest, dan beteekende dit, dat een nieuwe aanslag op de „Holland" werd voorbereid. Frits sprak er met zijn oom over en deze keek wel eenigszins bezorgd maar zeide toch: „Veel zal hij niet kunnen doen. De machinekamer is goed afgesloten en niemand komt er in of er moet een der machinisten bij zijn. Alle mondvoorraad heb ik in de kajuit, waar de stuurman nu is, achter slot en grendel geborgen. En op de brug wordt wacht gehou- — H5 — den door den matroos Gerrit, die geheel en al te vertrouwen is. Vanaf de brug kan hij het schip en een deel van de kade overzien, zonder dat hij spoedig wordt opgemerkt." „Ja," mijmerde de kapitein hardop, „ik zou den kerel (hij bedoelde Nadorst) hier wel aan wal willen zetten, maar ik heb niet het minste bewijs tegen hem, al geloof ik ook, dat hij meer weet van de gekke dingen, die aan boord zijn voorgevallen. En ook, hoe kom ik hier zoo gauw aan een anderen stoker. Bovendien, zet ik Nadorst aan wal, dan moet ik hem een ruime schadevergoeding geven en zal de reeder dit goed vinden, nu er niet het minste bewijs tegen den kerel is? Neen, we kunnen alleen een wakend oogje op hem houden, meer niet. Laten we kalm afwachten en waakzaam zijn, dat is het eenige". Langs de kade bereikten de beide wandelaars de stad. Het eerste wat zij zagen was links een groot houten huis, dat een winkel in pelswerken bleek te zijn. Voor de vensters lagen prachtige dierehuiden en ook waren er twee groote opgezette ijsberen. „Ja," zeide kapitein Boersma, „hier worden per jaar heel wat pelzen aangevoerd uit het noorden. Pelzen en gedroogde en gerookte visch zijn hier de voornaamste artikelen. Ook gaan er van hier jaarlijks heel wat schepen ter robbenvangst." Verderop was een groot steenen gebouw, het posten telegraafkantoor en dan een groote kerk, die geheel van hout was. Ook hier in Tromsö bleken steenen gebouwen zeldzaam. Daar zag Frits plotsehng een aanplakbiljet, metlaet woord „Concert" en den datum van dien dag. — n6 — „Als we daar eens heen gingen," zeide hij tot zijn oom. „Dat is geen slecht denkbeeld, maar waar is dat concert?" Dat was een moeilijke vraag. Een man, dien zij aanspraken, verstond niet anders dan Noorsch en begreep hen dus niet, maar later troffen zij het. Bij een barbier, waar kapitein Boersma zich liet scheren, was een bediende, die Engelsch verstonden van. zijn baas vergunning kreeg om den beiden vreemdelingen tot gids. te dienen dien avond. /Zoo trokken zij dus naar het concert. Op de biljetten stond aangekondigd „Maaneskin" (uitspreken „moneskien") en „Fyr paa Peisen" (uitspreken „Fuur poo peizen"), wat beteekende, naar zij nu,hoorden, „maneschijn" en „vuur in den haard.'' Frits vond het al buitengewoon grappig, dat deze twee dingen ook op het biljet waren gedrukt, als behoorende tot het programma. Het werd een heele klimpartij naar het concertgebouw, het „Alfheim," dat boven op een berg was gelegen.De boomen tegen de helling waren nog groen, maar er lag toch reeds sneeuw, al was het pas einde September. De winter scheen vroeg te komen en het leven in de natuur gaat zoo hoog noordelijk snel. De winter komt er plotseling, maar ook de lente komt er als bij verrassing. In het voorjaar hgt alles nog onder de sneeuw en als dan de lente komt, is in acht dagen alle sneeuw weg en staan de boomen reeds in volle blad. Het „Alfheim" was een groot houten gebouw, dat midden 'in een besneeuwden tuin lag. Het concert zou om negen uur beginnen. Toen enkele minuten vóór dien tijd Frits en zijn oom de — ii7 — door een groot vuur verwarmde zaal betraden, was er nog niemand behalve de muzikanten. „Daar schijnt geen mensch te zullen komen" zeide Frits in het Engelsch tot hun gids, maar deze antwoordde, dat het daar altijd zoo ging en dat de bezoekers later kwamen. De beide Hollanders keken eens door de vensters naar de stad, die daar ver beneden hen lag, maar zich om het geheele concert niet scheen te bekommeren. „Zie," zeide de gids, „nu gaan ze het publiek roepen." Een paar mannen gingen naar buiten en lieten daar vuurpijlen op en daarna voerde een orkestje in de open lucht eenige nummers uit en in den stillen avond moet dat heel ver hebben geklonken. Frits 'en zijn oom keken elkander bij deze zonder* linge manier om publiek te trekken, lachend aan, nieuwsgierig wat het gevolg zou wezen van die vuur-, pijlen en die orkestnummers. Een twintig minuten later hoorden zij stemmen buiten en daar kwamen de bezoekers aanzetten en enkele minuten later was de groote zaal goed gevuld en begon het concert. „Wat een eigenaardig land toch," dacht Frits weer. Heel laat, ver over elven, was het concert afgeloopen, maar toen Frits en zijn oom weer beneden in de stad kwamen, was het nog druk en levendig op straat en in de thee- en koffiehuizen (herbergen en andere drankgelegenheden zijn er niet) zaten nog veel menschen. Frits begreep er niets van, dat zoo laat in den avond in zoo'n klein stadje van nog geen achtduizend inwoners nog zooveel menschen op de been waren. — n8 — Toen Frits er een opmerking over maakte, lachte hun gids eens even en zeide: „Dat komt door de zomers hier. Wij Noren'gaan hier, zoo lang het nog even zomer is, altijd heel laat naar bed. Midden in den zomer is het hier meer dan twee maanden nooit nacht; gaat de zon nooit onder en zoo leeren we heel laat naar bed te gaan." „De zon nooit onder!" zeide Frits, „dat moet wel een heerlijke tijd zijn." „Jawel," antwoordde hun gids, „en doordat de zon hier dan dag en nicht schijnt om zoo te zeggen, wordt wat hier groeit sneller rijp dan ergens anders in de wereld. Maar dien mooien zomertijd en die steeds schijnende zomerzon moeten we 's winters duur betalen, want dan komt meer dan twee maanden lang de zon in het geheel niet op." Wat een vreemd leven, dacht Frits, zoo maanden lang zonder zonneschijn. Hun gids vertelde nog, dat er in Tromsö een Nederlander woonde, een geestelijke, een pastor (met den klemtoon op de eerste lettergreep) zooals in Noorwegen de geestelijken van alle gezindten genoemd worden. Kapitein Boersma besloot den volgenden avond met zijn neef dien landgenoot eens op te gaan zoeken en zoo beklommen den volgenden avond de beiden de trappen van een groot houten huis. Die houten huizen zien er van buiten meestal vrij onoogelijk uit, maar binnen zijn zij heel goed ingericht, zooals Frits nu kon bemerken. Meestal hebben die huizen dubbele wanden en ze zijn veel warmer dan steenen huizen. Op den gang van de tweede verdieping zagen oom — iig — en neef op een deur een bordje met een goeden Hollandschen naam. „Hier moet de pastor wonen," zeide de kapitein en op hetzelfde oogenblik werd de deur reeds geopend en daar stond de landgenoot met een blij lachend gelaat voor hen. Een oogenblik zweeg hij, die daar ver van zijn vaderland nooit anders dan een vreemde taal sprak, als zocht hij in zijn herinnering naar den dierbaren schat zijner Nederlandsche woorden en toen heette hij hun in hun eigen taal welkom met warme hartelijkheid en noodigde hen binnen te treden. Het was een gezellig vertrek, de kamer van den pastor. Evenals in bijna alle Noorsche huizen stond op een der kasten een klein Noorsch vlaggetje, maar op de tafel stond nog een ander: de Nederlandsche driekleur. De pastor had daar in het noorden het vaderland niet vergeten. Het werd een prettige avond. De pastor vertelde van zijn leven daar in het hooge noorden en Frits zat met open mond te luisteren als naar heel vreemde sprookjes. Ja, een eigenaardig leven is het daar. 's Winters, als de zon maandenlang niet boven de kim komt, branden nacht en dag, waartusschen geen verschil meer is, de lampen. De sneeuw ligt meters dik op de bergen en in de dalen. Sterft er iemand in dien tijd, dan kan hij niet in de aarde begraven worden, maar krijgt hij tijdelijk, tot de lente aanbreekt en de sneeuw wegsmelt, een rustplaats in het dikke witte kleed. En ook vertelde de pastor van de berenjagers, die door groote handelaars in pelswerken nog verder naar — 120 — het noorden worden gezonden om de ijsberen op te zoeken in hun eeuwige sneeuwvelden; en van de Laplanders 's Middags had Frits Laplanders door de stad zien wandelen, soms een heele familie bijeen. Helrood waren hun kleeren afgezet, zij droegen hooge laarzen en op zijde een groot mes. Hun gang was vreemd, bij eiken pas bogen zij het lichaam. Meestal hepen zij, als ze in een groepje waren ,achter elkander; was er een huisgezin te zamen, dan ging steeds de vader voorop. De pastor vertelde hoe deze Lappen, allen zeer kleine menschen, meestal niet grooter dan anderhalve meter, 's winters met hun rendieren, waarvan sommige Lappen er vijfduizend en meer bezitten, wonen in tenten bij de weiden in het binnenland. Om de weiden te sparen en tevens om de ontzettende muggenplaag in het binnenland te ontgaan, komen ze in Mei of Juni met hun dieren naar de kust, om in den herfst weder naar het binnenland terug te keeren. De rendieren leven eigenlijk half in het wild. Als de eigenaar hen melken wil, vangt hij ze met een soort lasso. Dit melken geschiedt echter slechts twee malen per week. De melk is zeer vet en dik en wordt bijna steeds gebruikt verdund met water. Maar zoo hoog in het noorden wordt door de bevolking niet alleen geleden door de strengheid van den winter en zijn maandenlangen nacht, maar ook komt er nog tamehjk veel een ziekte voor, die elders in Europa nauwelijks meer gevonden wordt: de melaatschheid. Deze ziekte woedt het meest onder de visschers in het noorden en sommigen meenen, dat dit veroor- — 121 — zaakt wordt door de uitsluitende voeding met vette visch. Van zijn tochten ook vertelde de pastor; van zijn tochten naar eenzame woningen aan de groote, machtige fjorden in een klein zeilscheepje of een motorbootje om troost te brengen aan stervenden; en naar kleine gehuchtjes aan den voet van enorme berggevaarten ter inzegening van een huwelijk of ter doop van nieuwgeborenen. Maar toen de pastor zoo een tijd verteld had, moesten de twee bezoekers vertellen van het vaderland en hoe het daar ging en toen luisterde de pastor met een bhk van weemoed en tevens van diepe vreugde. Het was een heerlijke, gezellige avond en Frits en zijn oom waren er nog niet over uitgepraat, toen zij weer aan boord stapten. Voordat hij de kajuit binnen ging, bleef Frits even op het dek staan om eens rond te kijken in den klaren maannacht. Aan de eene zijde was de stad met zijn lichtjes, waren de kaden, waar nu nog gewerkt werd aan sommige schepen; dan was er het breede water van de sund, waarin de maan zich spiegelde en daar aan de andere zijde, op het vasteland, verhief zich de Tromsdalstind meer dan twaalfhonderd meter hoog met zijn in het maanlicht zilverblanken besneeuwden top. Mooi was het hier, maar toch kon Frits wel begrijpen, dat de pastor dikwijls terug verlangde naar zijn eigen vaderland, waar niet die eenzaamheid en verlatenheid heerschen, waar de menschen dichter bijeen wonen en alles vriendelijker en teerder is, al is het er niet zoo grootsch. Den volgenden namiddag zou de „Holland" de reis voortzetten. Er was reeds water geladen en steenkolen. Den volgenden morgen zou nog versch brood worden gebracht en groenten en vleesch. En dan zou het laatste traject worden begonnen. Binnen een week zou de groote tocht volbracht zijn. - Den volgenden morgen ging Frits nog even met zijn oom aan wal naar den Nederlandschen consul. Enkele leden der bemanning, die nog sigaren en andere dingen wilden inslaan, kregen vergunning voor enkele uren het schip te verlaten. Om twaalf uur moesten allen weer aan boord zijn. Ook de stoker Vincent Nadorst ging aan wal met den matroos Gerrit en den stoker Jan. Frits letté op Nadorst, maar deze bleef met zijn gezellen achter, heel langzaam loopend en spoedig had Frits het groepje uit het oog verloren. Wat kon Nadorst trouwens voor kwaad uitvoeren nu hij aan wal was ? Toen de kapitein zijn besprekingen bij den consul had beëindigd en oom en neef nog even door de stad drentelden, zagen zij plotseling bij de groote, houten kerk een oploop. Er bleek in de kerk een huwelijk te worden voltrokken en Frits en zijn oom bleven een oogenblik staan wachten om het bruidspaar en den stoet te zien, toen Frits tusschen het publiek den matroos Gerrit en den stoker Jan opmerkte. Nadorst was er echter niet meer bij. Dit vond Frits bevreemdend en hij wees er zijn oom op. Wat kon dat nu weer beteekenen? Als toevallig liepen kapitein Boersma en Frits in 122 — 123 — de richting van den matroos en den stoker en toen zij bij dezen waren,. vroeg Frits zoo langs zijn neus weg: „Hé, waar is Nadorst gebleven? Is die nu al terug aan boord?" „O, Nadorst is achter gebleven toen hij een kennis ontmoette," antwoordde Gerrit. „Een kennis?" vroeg de kapitein. „Heeft hij dan nog kennissen in Tromsö?" „Nou ja, iemand, dien hij hier in een theehuis heeft ontmoet. Meer weet ik er ook niet van." „Maar wat spreken ze dan samen? Nadorst kan toch geen Noorsch spreken." „Ja, dat weet ik ook niet." Het was weer een vreemd geval. Toen Frits en zijn oom naar boord terug keerden, zeide Frits eensklaps: „Zie daar eens voor u, oom." Kapitein Boersma keek in de aangeduide richting en daar liep de stoker Nadorst in- druk gesprek met een heer. Kapitein Boersma en zijn neef hielden den pas in, om het tweetal in het oog te houden. Ze gingen voor hen uit en liepen, druk pratend, in de richting van het telegraafkantoor, waarin ze verdwenen. „Wat heeft dit nu te beduiden?" vroeg kapitein Boersma. „Weet je wat Frits? Ga jij ook het telegraafkantoor-binnen en zie eens wat ze er uitvoeren." Toen Frits het telegraafkantoor binnenstapte, gaf de heer, die Nadorst vergezelde, juist een telegram af aan het loket en Nadorst zelf stond met een telegram in de hand, dat hij, zoodra hij Frits zag, ijlings in een zijner zakken borg. Hij fluisterde zijn begeleider iets in het oor en beiden verheten spoedig het gebouw weder. — 124 — Frits begreep er niets van en ook zijn oom kon niet bevroeden, wat dit te beteekenen had. „Eén ding is zeker," zeide kapitein Boersma, „die Nadorst staat in betrekking met vreemde menschen. Het zou mij niet verbazen, als hij weder een nieuw plan beraamde, want dat hij iets in zijn schild voert, is zeker. Maar wat? In elk geval zullen we zorgen, dat hij in de machinekamer geen kwaad meer kan doen. We zijn nu allen op onze hoede en zullen hem wel beletten zijn booze plannen uit te voeren." Nadorst was al aan boord, toen de kapitein en Frits bij de „Holland" aankwamen. Hij stond op het dek en keek hen uittartend aan, met een nauwelijks ingehouden glimlach om de lippen. „Dat gezicht bevalt mij niet," merkte de kapitein op, „die vent voert weer wat in het schild en hij trekt een gezicht, of hij zeker van zijn zaak is." HOOFDSTUK XII. Het laatste traject. — Lichtende visschen. — De Noordkaap. — In de Noordelijke IJszee. — Een laaghartige streek. — De woorden van een Engelsch zee-officier. — De vaderlandsche vlag in verre zee. — Onder goed geleide. — Weder een teleurstelling. — Herinneringen. — Het Kruis-eiland. — Het doel nabij. 's Middags om één uur werd het laatste traject van de groote reis begonnen. De trossen werden los gegooid; de sirene gilde een afscheidsgroet aan Tromsö en korten tijd daarna voer de „Holland" de Tromsö-Sund reeds uit en de Gröt-Sund in. Het was nu koud, het vroor zelfs al een weinig en — 125 — toch was de maand September nog niet geheel ten einde. Twee weken duurde de reis nu reeds, maar binnen een week zou de kleine „Holland" het verre doel hebben bereikt. Steeds nog woester werd het landschap. Links waren de bergachtige eilanden Ringvadsö en Reinö, rechts was het vasteland met zijn hooge toppen, bedekt met sneeuw en ijs, de Jögervandstinder, die 1690 M. en de Fornöstind, die 1725 M. hoog is. bhsi Grillige schiereilanden vormt het vasteland daar, die meestal in hooge bergmassa's eindigen en waartusschen de fjorden diep het land binnen dringen. Soms voer de „Holland" de hooge rotskust bijna rakelings voorbij. Van menschelijk leven was nu nog slechts hoogst zelden iets te bemerken. Geheel onbewoond scheen deze wildernis, tot men aan de linkerzijde het eiland Loppen te zien kreeg, waarop zoowaar een kerkje en een paar kleine huisjes stonden. Men was nu in het noordelijkste Amt (provincie) van Noorwegen, in het Amt Finmarken, dat heel groot is, bijna 50.000 K.M*. en toch nog geen 30.000 inwoners telt. Niet meer dan 1 K.Ma. wordt van deze enorme uitgestrektheid benut als bouwgrond. De avond maakte deze woeste berglanden en deze wijde fjorden nog somberder en grootscher en nameloos droevig leek de natuur, maar daar plotseling begon het noorderlicht weer te stralen en in het water was het plotsehng alsof er duizende sterren schitterden. De „Holland" voer door een school lichtende visschen, waarvan er vele duizenden waren, want bijna een kwartier duurde dit lichtspel aan alle zijden van het schip. — I2Ó — De loods stond weder op de brug en voerde het kleine vaartuig door deze wonderlijke wereld. Een enkelen keer was men in open zee, maar dan voer men weder tusschen de hooge bergen van woeste eilanden. De richting was thans noordoostelijk. Men naderde nu het noordelijkste punt van Europa's vasteland. In den morgen van den 3oen September voer de „Holland" door den Magerösund, tusschen het vasteland en het eiland Magerö. Opmerkelijk was het groote getal vogels, dat in deze eenzaamheid tenminste eenig leven bracht. Bij tienduizenden zaten meeuwen van allerlei soort op sommige rotsen en nu en dan zwermden ze in groote massa's om de „Holland" heen. ' Te Honningsvaag, op het eiland Magerö, zou de loods het schip verlaten. Gillend waarschuwde de sirene de menschen aan den wal. De „Holland" stopte en een roeibootje, dat belachelijk klein leek in die grootsche natuur, kwam den loods afhalen. De beste wenschen werden gewisseld en toen roeide _ de man, die de kleine „Holland" tusschen de hooge Noorweegsche bergen geleid had, terug naar den wal. „Volle kracht vooruit!" commandeerde kapitein Boersma en de machine dreef de „Holland" weder verder naar de Noordelijke IJszee. Nog een dag of vier en de lange tocht zou zijn volbracht. Maar nu weer open zee gekozen moest worden, dreigden weer meer gevaren. Er waren al eens een enkelen keer zoo hoog in het noorden Duitsche duikbooten gezien en dan zou de — 127 — „Holland" ook nog eens wëer in een mijnenzone komen, maar aan deze gevaren werd nauwelijks gedacht. Het einde van de lange reis naderde en dit hield allen bezig. Men hoopte spoedig door een Russisch oorlogsschip te worden aangehouden en dan met andere schepen ónder transport te worden gesteld. In dat geval zou men volkomen veilig wezen. In het westen doemde de Noordkaap op, een machtig, zwart gevaarte, dreigend afstekend tégen den somberen hemel. Eenige honderde meters verheft zij zich boven het water, een woest, onbegroeid rotsblok. De „Holland" was nu op 71 ° 10' 24" noorderbreedte. Even later voer men de Nordkyn voorbij, het noordelijkste punt van het Europeesche vasteland, even somber en dreigend als de Noordkaap. De Noordelijke IJszee ontving de stoere zeelui met een witten groet. Fel kletterde de hagel neder en de wind was koud als ijs. Frits stond aan het roer, de handen aan het stuurrad, de oogen dan zoekend vooruit, dan weder gevestigd op het kompas, dien kleinen, trouwen wegwijzer in de wijde zeeën. Intusschen toonde het kompas een zeer sterke afwijking, wat het bepalen van den koers zeer bemoeilijkte, zoodat er gedeeltelijk op gissing moest worden gevaren. De kapitein begreep er niets van en sprak er over met den stuurman, die echter ook geen verklaring van het vreemde verschijnsel wist te geven. . Op de „Holland" scheen in alle opzichten wel een — 128 — noodlot te rusten. Nauwelijks was het schip weer buiten de bescherming der rotsen of de zee werd grimmig en de wind wakkerde aan. Nog geen dag goed weer hadden ze op zee gehad en ongezellig was het aan boord bij rauw weer. Recht tegen de wilde baren ging het in en er kwam veel water over, wat voor een goed deel was te wijten aan den eigenaardigen bouw van de „Holland", die ook als ijsbreker dienst moest kunnen doen. De kop van het schip lag nauwehjks in het water en daardoor sloegen de recht er op in loopende zeeën gemakkelijk over het dek. Daarbij kwam, dat het schip op verscheidene plaatsen van boven lek was, zoodat er bij hooge zeeën geen droog plaatsje aan boord overbleef. De Noordelijke IJszee was geheel verlaten. Geen schip was er te zien. 's Nachts kwam de wind nog meer opzetten, maar gevaar was er toch niet. Het lastigste was tenslotte, dat het kompas zoo slecht werkte. Steeds had het goed dienst gedaan en nu toonde het ineens zulk een vreemde afwijking. Den volgenden dag klom de stuurman eens boven op het stuurhuis en daar ontdekte hij plotseling de oorzaak van die onbegrijpelijke afwijking. Op het dak van het stuurhuis, juist boven de plaats, waar het kompas hing, lag een stuk staaldraad, dat de sterke afwijking veroorzaakte. Natuurlijk nam hij het weg en hij het het den kapitein zien en deze was hevig verbaasd en verstoord. Hoe kon dat stuk staaldraad daar nu weer komen, juist bij de plaats van het kompas? Niemand had iets boven op het stuurhuis te maken gehad en het was dan ook bijna niet aan te nemen, dat De sirene gilde een afscheidsgroet aan Tromsö. (Blz. 124). — 129 — men bier met toeval te doen had. Dezelfde hand moest in het spel zijn geweest, die reeds eerder ongelukken had trachten te veroorzaken. Gelukkig was echter ook nu de toeleg mislukt en wel doordat reeds kort na het afzetten van den loods de afwijking van het kompas was ontdekt. Maar wie weet, waartoe de schuldige nog in staat was. En die schuldige moest de stoker Nadorst zijn, daarvan was de kapitein overtuigd en dit geloofden ook meester Monté en Frits, toen kapitein Boersma hun alles verteld had. Maar bewijzen waren er tegen den man niet en zonder zijn hulp als stoker kon men niet, dus was de kapitein wel gedwongen het te laten bij wat reeds eerder gedaan was: den kerel zoo goed mogehjk in het oog houden. Intusschen verbaasde de kapitein zich, dat zij nog steeds geen schepen ontmoetten en de zee zoo verlaten bleef. „Ik vermoed, dat de schepen, die geregeld op Archangel varen, weten, wanneer ze hier moeten zijn om tegelijk met een heel transport, onder geleide van oorlogsbodems op te stoomen," meende de stuurman en dit leek wel de waarschijnlijkste verklaring. Maar vreemd was het toch ook, dat men geen oorlogsschip of politie-vaartuig ontmoette. Zondagsmorgens, 3 October, evenwel, terwijl de „Holland" betrekkelijk dicht onder de kust stoomde, verscheen er opeens, als uit de bergen te voorschijn getooverd, een stoomboot^ die recht op de „Holland1' koers zette. „Dat is om ons te doen," zeide kapitein Boersma en hij het vaart minderen. DB SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 9 — 130 — Het vreemde vaartuig leek het meest op een passagiersschip, maar toen het dicht genoeg genaderd was, kon men met den kijker de Russische oorlogsvlag onderscheiden. Blijkbaar Was het een passagiersboot, die door de Russische marine was opgevorderd en nu pohtie-dienst verrichtte.- Seinvlaggen werden door het Russische vaartuig geheschen en kapitein Boersma sloeg zijn seinboek op om het vlaggenteeken te ontcijferen. De order, door middel van de vlaggen gegeven, luidde: „begeef u onmiddellijk naar de ankerplaats." Niemand aan boord van de „Holland" begreep er iets van. Welke ankerplaats kon bedoeld zijn? Niemand wist het en daarom werd gewacht tot het schip zoo dicht was genaderd, dat men het kon praaien; Het dek van het Russische vaartuig was vol marine-matrozen. Twee stukken geschut stonden opgesteld. Vanaf de brug werd door een zwaar gebaarden Russischen marine-officier in het Engelsch de vraag gesteld: „Waar ga je heen?" „Naar Archangel!" schreeuwde kapitein Boersma terug. „Waar kom je vandaan!?" „Van Rotterdam!" "H; Bij dit antwoord schoten de mannen op het Russische schip in den lach. Ja, het was wel een groote reis voor zoo'n klein bootje en terwijl de „Holland" d*ar dicht bij het toch niet groote Russische vaartuig lag, scheen ze nog — I3i — kleiner en maakte ze ongeveer den indruk van een heel kleinen jongen, die een grooten meneer op straat aanspreekt. Op de vraag welke ankerplaats door de Russen in hun sein bedoeld was, werd naar de kust gewezen en hoewel er nergens een baai of iets dergelijks te bekennen Viel, stoomde de „Holland" in de aangeduide richting, maar langen tijd was het zoeken te vergeefsch. Wel werd een Noorsche vrachtvaarder opgemerkt, die evenmin scheen te weten, waar hij wezen moest. Tenslotte zag kapitein Boersma met den kijker een aantal masten uitsteken boven een lage heuvelrij en enkele oogenblikken later was de weg naar de ankerplaats gevonden. Er lagen daar verscheidene schepen. Een stoomtreiler, bewapend en de Engelsche oorlogsvlag voerende, deed dienst als onderzoekingsvaartuig. De Engelsche zee-officier, die aan boord van de „Holland" kwam, was zeer tegemoetkomend en vriendelijk. Nadat hij de scheepspapieren had ingezien, begon ook hij te lachen en zeide: „Wel, dat is een waagstuk, met zoo'n bootje zoo ver te komen. Maar de Hollanders zijn altijd kranige zeelui geweest en ze zijn het nog, merk ik." Dadelijk kreeg de „Holland" vergunning om verder te stoomen, maar de Engelschman gaf order om, teneinde het mijnenveld te vermijden, dicht onder de kust te houden en 's nachts niet door te stoomen, maar voor anker te gaan. Prettig was dit niet, daar het weder op het verlies van een dag te staan zou komen, maar kapitein Boersma moest zich wel aan dien order houden en dien nacht het hij het anker vallen in de Turno-baai, waar de „Holland" eenigszins beschut lag voor de zeeën, wat noodig was, daar een stevige wind was opgestoken. Al lag het schip nu een weinig beschut, toch had het nog veel te lijden van de uitloopers der groote rollers en het werkte zwaar. Om op alles voorbereid te zijn bleef de „Holland" op bevel van den kapitein stoomklaar en zou er ankerwacht worden geloopen. Een gedeelte van den nacht moest Frits dat doen en hep hij in de felle koude op het dek. Hij moest opletten of het schip stil bleef hggen, of het houden bleef aan het anker en zoodra hij onraad bemerkte zijn oom en den machinist waarschuwen. Een klein heuveltje aan den wal nam hij telkens in het oog om te controleeren of er geen verandering kwam in de ligging van het schip, maar alles bleef zooals het was en er gebeurde niets gedurende Frits' wachturen. 's Morgens echter, enkele minuten voordat de „Holland" de Turno-baai zou verlaten, brak plotseling de ankerketting dicht bij het anker. Dadelijk daarop echter zette de machine zich in beweging en was het gevaar om op de kust te worden geworpen, bezworen. Het bakboordsanker bleef echter op den bodem van de baai en de „Holland" zette de reis voort met alleen nog het stuurboordsanker. Maar nog slechts één nacht zou men behoeven te ankeren en dan zou men Archangel hebben bereikt en daarmede troostten allen zich. Nauwehjks was de „Holland" onder stoom of daar werd van de brug gewaarschuwd, dat er een Nederlandsch schip in het zicht was. Frits, die juist even in de kajuit vertoefde, snelde - 132 — 133 — naar boven en inderdaad, daar zag hij de heilige driekleur wapperen van een voor anker liggenden vrachtvaarder. „Loppersum Amsterdam", las Frits op den zijwand. „Salueeren met de vlag," werd er gecommandeerd en alle man kwam aan het dek om den veel grooteren landgenoot te zien. Het saluut werd gebracht; niet het koude, officieele, het eenmaal op- en neerhalen van de vlag, maar het oude, hartelijke. Drie keer ging het rood-wit-en-blauw op en neer en de „Loppersum" salueerde op dezelfde wijze. Er was iets treffends in dezen groet dier Nederlandsche schepen in die verre zee met haar onbekende gevaren, maar Frits gevoelde tegelijk een blijden trots. Nederland mocht een klein land wezen, maar zijn vlag wapperde toch noch over alle zeeën en trotseerde alle gevaren, dacht hij. Het oude ras was nog niet geheel uitgestorven. Enkele uren na de ontmoeting met de „Loppersum" hep een vaartuig de „Holland" achterop. Het leek in de verte een stoomtreiler, die heel snel hep, en toen hij dichter bij was gekomen, bleek het dezelfde treiler met de Engelsche oorlogsvlag, waarvan een der officieren aan boord van de „Holland" was geweest. De treiler heesch een sein, maar lang duurde het voor kapitein Boersma en stuurman Boonekamp het door hun kijkers konden onderscheiden. „Volg mij," luidde het bevel. Wat dit nu weder te beteekenen had? Toen de treiler zoo dicht genaderd was, dat gepraaid kon worden, werd het geheim opgelost. De treiler moest naar Archangel en wilde nu als - 134 — leidsman dienen. De „Holland" zou dan 's nachts door kunnen varen en reeds den volgenden morgen het doel der reis hebben bereikt. De vriendschappelijkheid van den Engelschman gaf groote blijdschap. Nu, onder zoo goed geleide, zou de „Holland" verdere aanhoudingen vermijden en snel en veilig komen, waar ze wezen moest. Er werd vaart vermeerderd om den treiler bij te houden en zoo sneed de „Holland" sneller nu dan anders door de toch wel erg woelige zee. Het werd een heerlijke tocht, die echter slechts kort duurde. In den namiddag werd op de kust een groote stoomboot waargenomen, die gestrand was. Een stoomtreiler bevond zich in de nabijheid, blijkbaar met het doel te trachten het gestrande vaartuig af te brengen. De stoomtreiler, die de „Holland" als gids diende, wendde den steven eveneens naar het gestrande schip, waarop de bemanning zich nog bevond, maar gaf aan de „Holland" order om door te stoomen. „De zeeën zijn te hoog voor een klein vaartuig als het uwe om u dicht onder de kust te wagen," riep de Engelsche zee-officier en zoo kon kapitein Boersma al niet anders doen dan door laten stoomen. De „Holland" was nu haar gids kwijt en moest de reis weder alleen voortzetten. Zonder den geleider zou men nu ook weder verplicht zijn 's nachts voor anker te gaan. Het was wel een groote teleurstehing, maar allen aan boord troostten zich weder: den volgenden avond zou dan toch het doel bereikt zijn* Even nadat de treiler hen verlaten had, zagen de mannen van de „Holland" weder een schip op het — 135 — strand en later nog twee, allen veel grooter dan hun vaartuig. Blijkbaar was dit alles pas gebeurd in den afgeloopen nacht, toen de uitloopers der rollers tot in de Turnobaai doordrongen. De mannen van de „Holland" keken elkander eens aan en zeiden met eenigen trots: zulke groote schepen liggen daar nu en ons kleine vaartuig stoomt nog frank en vrij." Er was daar in die noordelijke zee nog een andere reden van trots voor de Hollanders, al dachten de meesten aan boord van de „Holland" er niet aan. Kapitein Boersma herinnerde het echter zijn neef. „We zijn nu dicht onder de kust van Lapland", zeide de kapitein tot Frits, „dezelfde kust, waar in September 1597 Heemskerk en de zijnen aankwamen na hun overwintering op Nova-Zembla. Ja, er zijn hier veel herinneringen aan Nederlandsche zeelui. De eerste bruikbare zeekaarten, die van deze streken uitkwamen, waren ook al van onze voorouders." Maar, terwijl kapitein - Boersma met zijn neef praatte, keek hij toch nu en dan eens bezorgd naar de lucht en af en toe hep hij ook eens even naar den barometer. Er waren weder ongunstige voorteekenen. De barometer daalde en grauwe wolken kwamen opzetten. Neen, geluk had de „Holland" niet, maar misschien zou het nog wel mede vallen. Achter een dor, rotsig eiland ging de „Holland" tegen den avond Voor anker. Het lag op 66° 29' N. B. en was het Sossnovetzeiland, meer bekend als Gross- of Kruiseiland. Dezen naam kreeg het van den Engelschen zeevaarder Stephan Burrough, die er, toen hij in 1557 in de nabijheid ankerde, er een cross (kruis) op ontdekte. Toen kapitein Boersma dit aan Frits vertelde, moest deze denken: nu dien naam verdient het nog wel. "f y''. Op het eiland waren namehjk, toen de „Holland" er het anker liet vallen, slechts enkele woningen, maar vele honderde grafkruizen te zien. Achter het eiland lagen verscheidene schepen, meest Noorsche, die, als de „Holland", er den nacht zouden doorbrengen en toen 's avonds de voor anker liggende vaartuigen hun lichten ontstoken hadden, leek het of er een lichtfeest was op het water. Op de „Holland" heerschte een prettige stemming. De laatste nacht op zee zou het zijn. Van het Kruiseiland tot het loodsschip bij Archangel was het nog slechts ongeveer 120 mijl. Den volgenden dag zouden ze op de plaats van bestemming wezen en aan boord heerschte er nu een geest als onder schooljongens een dag vóór de vacantie. Zoowel in het volkslogies als in de kajuit zaten de mannen bijeen en bespraken nog eens alle kleine voorvallen van de reis en ook de wijze, waarop van Archangel de terugreis zou worden gemaakt en allen waren vroolijk en onbezorgd. De kapitein had een extra fleschje bier gegeven; de barometer toonde weder neiging tot stijgen en alles scheen samen te werken om de menschen aan boord prettig te stemmen. Later dan gewoonlijk bleven ze dien avond bijeen, zoowel de matrozen en stokers achter, als de officieren in de kajuit. Den volgenden avond immers zouden ze gemeerd hggen en voor Frits zou dan ook zijn korte zeemansloopbaan eindigen. 136 — 137 — Te Archangel zou hij worden afgemonsterd en totdat zijn papieren voor. de terugreis in orde zouden wezen, zou hij zijn intrek nemen in een hotel en daar weer eens rustig slapen in een bed, dat niet alle slingeringen van een zwaar werkend schip zou mede maken. Zijn zeemansloopbaan had Frits wel heel veel prettigs gebracht, maar op den duur verkoos hij toch een verblijf in een goed hotel boven dat op een klein, steeds slingerend vaartuig als de „Holland". HOOFDSTUK XIII. De barometer daalt. — Weer storm. — De vlucht naar een ankerplaats. — Bij Kaap Intsy. —- Zwemvesten om! — Het vreemde zeilschip. — De botsing. — Gevaarlijke toestand. — Vergeefsche moeite. — De reddingsboot beschadigd. — De „Holland" stoot. — De ondergang van het vreemde zeilschip. Den volgenden morgen, Dinsdag 5 October, werd Frits heel in de vroegte wakker door het inhalen van den ankerketting en even later was de „Holland" al weder op weg. Den vorigen middag, nog geen uur voor het anker bij het Kruis-eiland werd uitgeworpen, was men, gaande meer naar het zuiden, den Poolcirkel weder gepasseerd, maar toch ging de reis nu in een der barste streken van de wereld. Om zeven uur 's morgens kwam Frits tegelijk met zijn oom op de brug. De lucht was donker en dreigend en de zee stond hoog, zoodat er wéder veel water over het dek kwam. Van het Kruis-eiland werd eerst tot aan de Winterkust, bijna recht oostehjk gekoerst tot bij de oostkust — 138 — van de nauwte tusschen Noordelijke IJszee en Witte Zee, en toen ging het ongeveer zuidehjk, dicht onder het land, naar Archangel. Een prettige dag scheen deze laatste dag op zee niet te zuUen worden, want de tamehjk sterke wind stond bijna recht op den kop van het schip. In allen was slechts één wensch: dat de wind niet zou aanwakkeren, want dan zou de„ Holland" gedwongen worden terug te keeren. Allen wisten immers hoe slecht het vaartuig zich hield met den kop in zee en wind. Daar kwam nog iets bij: de voorraad steenkolen was zeer verminderd, zoodat men, als het slechte weder weer tot wijken dwong, wel eens zou kunnen komen te staan voor kolengebrek. Ook de voorraad drinkwater was vrijwel uitgeput en dien dag zou reeds het vaatje drinkwater, dat zich in de reddingsboot bevond, moeten worden aangesproken. Een veeg teeken was, dat de barometer weder snel daalde. Alles wees er op, dat slecht weder te wachten was en daarom werd de snelheid ietwat vermeerderd. Kapitein Boersma hoopte nog veihg te zijn, vóór de verwachte storm losbrak. De wind wakkerde aan, de zeeën werden hooger; met elke minuut nam de „Holland" meer water over en tenslotte werd het zoo erg, dat het niet langer zoo kon. Er werd vaart geminderd om minder water over te krijgen en, inderdaad, het werd beter. De aankomst te Archangel zou dan wel wat later worden, maar de hoofdzaak was, dat men er kwam. Het was nu nog slechts een quaestie van enkele uren. Maar de wind werd nog steeds sterker, groeide tot storm, zoodat in den namiddag de „Holland" vooruit stoomende, niet eens meer vorderde. De wilde zeeën stormden weer over het vaartuig heen en overal hep van boven water naar binnen. De stoompomp kon het niet bijhouden. Het was om dol te worden; zoo dicht bij het doel nog zoo'n tegenslag! Nog slechts vier uur stoomen was de „Holland" van het loodsschip van Archangel! Nog slechts vier uur! Als het - vaartuig het had kunnen volhouden Maar het was onmogelijk. De toestand begon kritiek te worden en ten slotte moest kapitein Boersma wel order geven den steven te wenden en vóór wind en zee weg te loopen. „Halve kracht" werd gecommandeerd om zoo min mogelijk afstand te verliezen. Misschien, dat na enkele uren het weer zou bedaren en dan kon de reis worden voortgezet. Allen hoopten .... hoopten.... Voor wind en zee hield de „Holland" zich weer goed. Ze nam bijna- geen water meer over, maar de storm joeg haar sneller voort van het doel der reis dan wel gewenscht was. Kapitein Boersma stond somber gestemd op de brug. Nog hoopte hij op een verbetering van het weder, maar ieder oogenblik werd het duidelijker, dat er van verbetering geen sprake was. Integendeel, de storm scheen zijn toppunt nog niet te hebben bereikt. Steeds voor den wind wegloopen was onmogelijk, daar dan de „Holland" kans had in een mijnenveld te komen. Een ankerplaats was er niet in de nabijheid, noch een haven. De toestand was uiterst zorgelijk. De kapitein beraadslaagde eens met den stuurman. 139 — 140 — De kaart werd bestudeerd en men besloot te trachten tot voorbij Kaap Intsy te komen, in de hoop daar voor anker te kunnen gaan en dan eenigszins beschut te zijn voor den heerschenden storm uit het zuidzuid-westen. Om Kaap Intsy vóór het vallen van den avond te kunnen bereiken, werd daarop weder volle kracht gestoomd. Het was de tweede keer, dat de „Holland" voor zee en wind moest vluchten, maar nu, zoo dicht bij het doel en.met dreigend kolen- en watergebrek, was het erger dan den eersten keer in de Noordzee. Zoo joeg het kleine vaartuig voort. De vraag bleef of het inderdaad achter Kaap Intsy eenigszins beschut zou zijn en of er goede ankergrond te vinden zou wezen. Het was een vraag op leven of dood, daar, als geen veilige ankerplaats werd gevonden, de „Holland" zeer waarschijnlijk zou worden gedreven naar het mijnenveld. Het was een hoogst gevaarlijke toestand, waarin het kleine vaartuig verkeerde en kapitein Boersma was zich hiervan volkomen bewust, maar wat kon hij doen? Tegen de overmacht van den storm en de wilde zee was hij machteloos. Hij kon alleen nog hopen, dat hij werkelijk een veilige plek zou vinden voor den nacht. Het was het noodlot, dat regeerde over het kleine, dappere scheepje. Maar zelfs als het veilig zou zijn dien nacht zou de storm niet lang kunnen duren, of de mannen aan boord zouden zonder drinkwater zijn. En mocht de wind naar het westen draaien, dan zou de „Holland" bijna zeker op de kust worden geworpen en verloren zijn. — i4i — De avondschemering grijsde al over het water toen Kaap Intsy in het zicht kwam. Volgens de kaart waren er nabij de plaats, waar men zou trachten te ankeren, eenige ondiepten, die een gevaar konden opleveren, maar daarmede kon nu geen rekening worden gehouden. Men moest bukken voor de overmacht en het er op wagen. Inderdaad, noordelijk van Kaap Intsy, dicht onder de kust, werd ankergrond en rustiger water gevonden. Ideaal was het er niet, maar de bemanning van de „Holland" kon zich voorloopig in veiligheidbeschouwen en als er niet het dreigend'watergebrek was geweest, dan had men de naastbijzijnde toekomst met tamelijk groote gerustheid kunnen beschouwen. Indien tegen den morgen de storm wilde bedaren, zou de reis in de richting van Archangel kunnen worden voortgezet. Het anker viel; ratelend rolde de ketting af; een hchte schok doortrilde het vaartuig; het anker, het laatste, had gegrepen en de „Holland" lag vast. Als het nu maar hield en ook de ketting sterk genoeg was, want mocht gebeuren, wat in de Turnobaai gebeurd was, dan zag het er in den hevigen storm slecht met het kleine vaartuig uit. Allen aan boord wisten het te goed: van een kleinigheid hing nu hun leven af. Al lag het schip door Kaap Intsy eenigszins beschermd voor wind en zee, rustig lag het natuurhjk niet, maar de mannen aan boord konden zich buiten oogenblikkelijk gevaar beschouwen en dat was, na al ..de ehende van den afgeloopen dag al heel veel. Water kwam er bijna niet meer over en er kon nu eens aan gedacht worden eenig warm voedsel te bereiden, waaraan allen groote behoefte hadden. Doordat de „Holland" hevig slingerde en stampte was het zeer bezwaarlijk het eten van de kombuis naar de kajuit te brengen en allen zouden daarom eten in het volkslogies. Zoo zaten ze daar dan bijeen bij het fornuis, zich verwarmend en een weinig drogend, terwijl de matroos Leen ankerwacht liep. Buiten gierde de storm met onverminderde kraCht. Hevig was het geweld van de zee, maar als het anker hield, dreigde weinig gevaar. Ja, betrekkelijk veilig was de „Holland" en de opvarenden gevoelden zich dankbaar, dat ze nog een wijkplaats hadden gevonden, maar toch, stil waren ze, toen ze aan tafel zaten. Heel weinig werd er gesproken, want allen wisten, dat een zware nacht te wachten stond en ieder vroeg zich af, hoe deze nieuwe, ontzettende tegenslag zou eindigen. De maaltijd was" juist genuttigd, toen eensklaps de matroos Leen boven aan de trap van de kombuis verscheen en riep: „Ik zie een lichtschemering vooruit, maar wat het is, weet ik niet!" Kapitein Boersma snelde naar boven, maar de anderen, ook Frits, bleven waar ze waren, in den gelen hchtschijn van de lamp en de koesterende warmte van het fornuis ,terwijl buiten de storm onheilspellend loeide en het scheepje zwaar slingerde op de zelfs achter Kaap Intsy nog hoog gaande zeeën. De kapitein was naar boven gegaan* maar de anderen daar beneden in de gezelhge, kleine ruimte, dachten nog niet aan dadelijk dreigend gevaar. Na de vermoeienis van den afgeloopen dag gevoelden ze zich betrekkehjk veilig en de genoten warme maaltijd en 142 Doordat de „Holland" hevig slingerde en stampte was het zeer bezwaarlijk het eten van de kombuis naar de kajuit te brengen en allen zouden daarom eten in het volkslogies. Zoo zaten ze daar dan bijeen bij het fornuis, zich verwarmend en een weinig drogend, terwijl de matroos Leen ankerwacht liep. Buiten gierde de storm met onverminderde kraCht. Hevig was het geweld van de zee, maar als het anker hield, dreigde weinig gevaar. Ja, betrekkelijk veilig was de „Holland" en de opvarenden gevoelden zich dankbaar, dat ze nog een wijkplaats hadden gevonden, maar toch, stil waren ze, toen ze aan tafel zaten. Heel weinig werd er gesproken, want allen wisten, dat een zware nacht te wachten stond en ieder vroeg zich af, hoe deze nieuwe, ontzettende tegenslag zou eindigen. De maaltijd was" juist genuttigd, toen eensklaps de matroos Leen boven aan de trap van de kombuis verscheen en riep: „Ik zie een lichtschemering vooruit, maar wat het is, weet ik niet!" Kapitein Boersma snelde naar boven, maar de anderen, ook Frits, bleven waar ze waren, in den gelen hchtschijn van de lamp en de koesterende warmte van het fornuis ,terwijl buiten de storm onheilspellend loeide en het scheepje zwaar slingerde op de zelfs achter Kaap Intsy nog hoog gaande zeeën. De kapitein was naar boven gegaan* maar de anderen daar beneden in de gezelhge, kleine ruimte, dachten nog niet aan dadelijk dreigend gevaar. Na de vermoeienis van den afgeloopen dag gevoelden ze zich de warmte van het fornuis hadden de gedrukte stemming een weinig verbeterd. Daar riep plotseling de matroos van de wacht naar beneden: „AUen de zwemvesten om!" Dat beteekende oogenbhkkelijk levensgevaar, maar vanwaar dit dreigde, wist niemand van hen, die nog beneden waren. Frits, die juist was ingedommeld, schrikte wakker en snelde naar boven, evenals de anderen. Er was niets dan de nacht en de zee en de storm, die huüde en kreunde van woede en smart. Frits liep naar den voorsteven en daar zag hij het plotseling voor zich: een groot, wit en grijs geverfd zeüschip zonder lichten, dat recht op de„HoUand" aandreef. Alleen uit de kajuit van het vreemde vaartuig schemerde eenig licht: het licht, dat de matrbos van de ankerwacht gezien had.' Heel dicht bij was het zeilschip, zoodat men, niettegenstaande de duisternis, zijn romp duidelijk kon onderscheiden. Een botsing was onvermijdelijk. Het schip, dat alle zeilen gereefd had, was blijkbaar te dicht bij de „Holland" ten anker gegaan en recht dreef het op het kleine stoomscheepje aan. Kapitein Boersma, die reeds op de brug was en nog wilde trachten het ergste te voorkomen, schreeuwde tot den stuurman, die het stuurrad genomen had: „Stuurboord roer!" en tegelijk beval hij aan de machinekamer: „Langzaam vooruit!" Maar de botsing was niet meer te ontgaan. Terwijl Frits zich stevig vasthield, wachtte hij af, wat er gebeuren ging. Op het dek van het vreemde vaartuig zag hij man- 143 — 144 — nen, de zwemgordels om, schreeuwend in wanhoop, roepend in een vreemde taal, bhjkbaar Russisch. Gillend sneden hun angstkreten door den storm; het was als smeekten ze om genade; als riepen ze om een hulp, die toch in dien wilden nacht geen mensch hun bieden kon. Het vreemde schip dreef nader, doch dank zij den goeden maatregelen van kapitein Boersma werd de botsing heel onbeduidend. Slechts even stootten de beide vaartuigen en enkele seconden lagen ze zij aan zij. Frits zag de* in angst verwrongen gezichten der vreemde zeelui in het licht der lantaarns van de „Holland;" hij zag hun gestalten en hun wanhoopsgebaren en ontzettend klonken hun kreten. Het was een aanhoudend gillen, dat niets menschelijks meer had. Het was het geluid als van dieren in doodsnood. Kapitein Boersma schreeuwde hun in het Engelsch den raad toe hun anker te kappen en te trachten aan boord van de „Holland" te komen, maar de radelooze menschen luisterden niet; ze gilden en schreeuwden en schenen alle bezinning verloren te hebben. Toen dreef het vreemde schip weer meer weg, doch tevens draaide het zich en zijn boegspriet streek over de veel kleinere „Holland" heen, beschadigde het want, vernielde eenige schoorsteenstagen (de draden, waardoor de schoorsteen gesteund wordt) en knapte den vlaggestok af. '■ En terwijl dit alles gebeurde, woedde de storm, scheen nog aan te groeien, kookte de zee en omgaf de nacht de beide schepen met dreigende donkerte. Het vreemde zeilschip dreef weg. Het had intusschen zijn hchten ontstoken, maar telkens weder naderden die lichten de „Holland". Blijkbaar had zijn anker in den ankerketting van de „Holland" gegrepen en waren de beide vaartuigen daardoor aan elkander verbonden. Kapitein Boersma ontweek het vreemde schip telkens zooveel mogelijk en het, nog steeds voor anker hggende, opstoomen, zoodat het anker ten slotte achter den achtersteven van de „Holland" lag en het kleine vaartuigje ontzettend gierde. En bij eiken zwaai kwamen enorme zeeën over, die heel den bovenbouw van de „Holland" dreigden te vernielen. Den ankerketting kappen was uitgesloten daar dan de „Holland" haar laatste anker zou verliezen en weder zee zou moeten kiezen. En dit zou gelijk staan met een zekeren ondergang. De „Holland" moest blijven waar ze was. Dit scheen de eenige kans op behoud. Gedurende al deze gebeurtenissen had Frits zich meester gemaakt van een reddingsboei, die hij nu steeds in zijn nabijheid hield. Mocht hij overboord slaan of mocht het schip zinken dan, daarvan was hij zich echter ten volle bewust, zou de reddingsboei wel niet heel veel baten. En te vertrouwen op de kleine reddingsboot in dien wilden storm, leek heel en al een dwaasheid. De „Holland" gierde zoodanig, dat ze telkens dwarszee kwam en dan stormden de golven op haar aan en over haar heen met zoo'n wild geweld, dat ontkomen aan den dood uitgesloten scheen. Donderend klonken de golfslagen tegen den romp van het schip, dat dan overhelde alsof het om zou slaan, maar telkens toch weder hief de kleine, dappere „Holland" zich op. Een tweede anker moest worden uitgebracht om DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 10 C45 - — 146 — het gieren te verminderen, maar er was er geen meer, wel een ankerketting. Dan moest een hulpanker worden uitgebracht. Maar wat kon als zoodanig dienst doen? Besloten werd een staaltros van vele honderden kilo's, die op het achterdek lag, daarvoor te gebruiken. Toen begon het zware werk, waaraan Frits, doornat al, krachtig medehielp, om den tros van het achterschip naar het voorschip te rollen, terwijl de zeeën over de mannen heen sloegen en het vaartuig telkens dreigde om te slaan. En ze trokken en duwden, tevens zorgend zich goed vast te houden om niet over boord te slaan. De uiterste krachten werden ingespannen; het ging immers om aller leven. Elke seconde tijdverhes kon noodlottig worden. Met enorme inspanning kregen de mannen tenslotte den tros, waar hij wezen moest: op het voorschip, bij den ketting van het anker, dat een der vorige nachten verloren ging. Nu moest het hulpanker aan den ketting bevestigd worden en Frits zou bij dezen arbeid bijlichten. Zoo stond hij daar, met de eene hand zich stevig vasthoudend aan een ijzeren stang, met de andere hand de lantaarn omhoog houdende en de golven sloegen met zooveel geweld, dat de pijn hem nu en dan bijna deed schreeuwen. Soms tuimelde hij omver, maar zijn handen heten noch de ijzeren stang, noch de lantaarn los. Zijn reddingboei had hij aan eenige haken van den voorwand van de kajuit vastgesjord om haar in de nabijheid te hebben. De mannen daar bij hem werkten wat zij konden om het hulpanker geheel gereed te maken. — 147 — Doornat waren ze allen van het ijskoude water, maar ze letten er niet op. Er waren wel andere dingen, die nu hun geest bezig hielden. Toen eindelijk de staaltros bevestigd was aan den ankerketting zou hij worden uitgebracht, maar hij raakte beklemd tusschen een der luiken en de verschansingen; de davids, waaraan hij zou worden opge- t^g trokken bogen door en al werd alle kracht gezet op de stoomher, het mocht niet baten. De spierkracht van de mannen kwam te hulp, maar alles was tevergeefsch. De kapitein was er bij gekomen, maar ook hij wist geen raad. Op de brug stond de stuurman aan het roer, waarnaar het schip niet meer luisterde en telkens weder bij het gieren zag Frits ter zijde de lichten van het vreemde vaartuig, dat de „Holland" in zoo groot gevaar gebracht had. Steeds bleven die lichten in de nabijheid. Soms kwamen ze iets nader, dan verwijderden ze zich weer een weinig, maar onverbrekelijk toch scheen de „Holland" aan het voor haar noodlottige vaartuig verbonden. Na ruim een uur hopeloozen arbeid werden de pogingen om het hulpanker uit te brengen, opgegeven. Frits maakte zich meester van zijn reddingsboei en ging naar de .brug, waar de stuurman stond, nog zonder zwemvest. Frits vroeg hem, of hij geen zwemvest moest aandoen en de stuurman antwoordde, dat er twee in zijn kooi lagen. „Haal die, dan hebben we er beiden een. Een zwemvest is beter dan zoo'n reddingsboei." Frits ging en toen hij weder op de brug terugkeerde — 148 — was daar ook de matroos Gerrit, die hem vroeg: „Kan je zoo'n ding omdoen?" Frits schudde ontkennend het hoofd en toen nam Gerrit den gordel en bond hem Frits om. In het schemerig licht van het kompaslampje keek Frits den matroos recht in het gelaat. „Het loopt mis, geloof ik," zeide Gerrit rustig en Frits knikte bevestigend. Uit de bewegingen van Gerrit spraken een kalmte en een zekerheid alsof het daar in dien stormnacht ook niet ging om zijn leven en dit gaf ook Frits moed. „Zoo is het goed," zeide Gerrit, toen hij het zwemvest stevig had vastgemaakt en hij knikte Frits eens als bemoedigend toe. De storm was nu tot een orkaan geworden en hoop, dat het weder in de eerste uren verbeteren zou, bestond er niet meer. De ondergang scheen zeker, het was slechts een quaestie van uren, misschien slechts van minuten of seconden. Het vreemde zeilschip bleef steeds in de nabijheid en dreef soms op enkele meters van de „Holland" af. Slechts met de grootste omzichtigheid en geholpen door het toeval konden nieuwe botsingen vermeden worden. Het gieren hield onverminderd aan en soms lag de „Holland" boven den eigen ankerketting. Dichtbij moest de kust zijn en misschien, heel misschien, zou men daar nog aan land kunnen komen, levend, als het onvermijdelijk schijnende gebeuren zou. De wind draaide van zuid-zuid-west naar zuidwest en kreeg, daar de „Holland" nu door de vooruitspingendé punt van Kaap Intsy minder beschermd werd, nog meer vat op het kleine vaartuig. — 149 — Na de mislukte pogingen om een hulpanker uit te brengen, was kapitein Boersma weer op de brug gekomen. Hij stond zwijgend en machteloos. Er viel niets meer te doen dan den ondergang te wachten. Daar kwam bericht, dat de reddingsboot met één zijde op het dek was gevallen. „Tracht haar weder in de davids te hangen," luidde het bevel. Niemand had veel vertrouwen in de kleine boot, die bovendien door de ligging van het schip aan de loefzijde te water zou moeten worden gebracht, maar toch, men kon niet weten Vele minuten later kwam er bericht, dat de boot weder in de davids hing, maar dat ze zwaar lek was geslagen en dat na elke zee die over kwam, het water er van onderen met stralen uitliep. Deze mededeehng maakte nauwehjks indruk meer. Er scheen nu eenmaal tot den ondergang van de „Holland" besloten. Daar sloeg een zee een stuk van de brug weg. Krakend stortte het hout neder en spoelde weg. Het vernietigingswerk was begonnen en zou worden voortgezet. Wat beduidde het kleine scheepje in dien ongelijken strijd ? Van beneden uit de machinekamer kwam bericht, dat het schip meer water innam en dat de pompen het niet meester konden worden. Het gevaar dreigde dat de vuren zouden worden gedoofd. Dan zou de „Holland geheel een speelbal zijn van wind en weer, Van de verlaten kust was geen redding te verwachten en in de meedoogenlooze duisternis, in den wilden 150 — orkaan, zouden de opvarenden van de „Holland" moeten sterven, ver van menschelijke hulp, want het vreemde zeilschip, dat nog steeds in de nabijheid was, kon geen hulp verleenen, was volslagen machteloos, zelf bedreigd met den ondergang als het was. Weer vernielde een zee een deel van het houtwerk van de brug, waar Frits nog steeds stond met zijn oom en den stuurman. Toen plotseling, doortrilde het schip een schok, zóó hevig, dat allen zich moesten vastgrijpen om niet te vallen. Het schip had gestooten. Was het op een zandbank ? Op een rots? Niemand, die het zeggen kon. Dat echter, in dezen orkaan, beteekende het einde. „We zijn verloren," schreeuwde kapitein Boersma tot Frits. „Blijf maar bij mij in de nabijheid." Frits knikte, ten teeken dat hij zijn oom verstaan had en deze reikte hem de hand als ten afscheid. Op dit oogenbhk kwam de matroos Gerrit op de brug. „Nu gaan we, kerel," zeide hij nog steeds kalm en rustig tot Frits. „Wat doe jij?" „Ik blijf bij mijn oom," antwoordde Frits. „Ja, dat is wel het beste misschien, zooveel mogelijk bij elkaar blijven", merkte Gerrit op met een stem, waarin geen trilling te bespeuren was. f|v Maar ze gingen nog niet. Een volgende zee hief de „Holland" weder op en wierp haar van de khppen of de zandbank, waarop ze gesmeten was en ze dreef verder. Op het oogenblik dat de „Holland" stootte was het vreemde zeilschip van haar losgeraakt. — i5i — Was zijn ankerketting gebroken? Had de bemanning zelf den ketting gekapt? Het anker van de „Holland," dat misschien even geslipt had, hield echter weder, terwijl het zeilschip verder weg dreef. „Hij drijft naar de kust," meenden sommigen op de „Holland," maar ze letten er niet lang op, daar ze genoeg met zich zei ven te doen hadden. Redding konden ze toch niet brengen, zij, die zich zelf als verloren moesten beschouwen. Machteloos waren ze zelf, hulpeloos in dien donkeren nacht, welks duisternis gevuld was met vijandige machten. En toch, daar verderop, kilometers naar het zuiden was een vuurtoren, welks hcht nu en dan zichtbaar was en daar moesten menschen zijn, die er zaten in de warmte, veihg in den glans van een lamp, terwijl hier in de duisternis menschen den dood moesten vinden. Toen zagen de mannen op de „Holland" eensklaps een vlam opschieten in den nacht: een fakkel, die brandde, een kreet om hulp van het vreemde zeilschip ginds; een laatste smeking van menschen, die sterven gingen, sterven, zooals die daar op de „Holland." Het licht brandde enkele seconden; toen doofde het. Frits stond ontzet. Er waren geen vuren meer te zien van den schoener. Er was niets dan de nacht, waarin de wind en de zee een hellefeest vierden. En daar ginds stierven menschen, wier kreten, als kreten om genade, Frits gehoord had, enkele uren geleden. — 152 — HOOFDSTUK XIV. De ankerketting gekapt. — De „Holland" gestrand. -Landvooruit. — Een moedige daad. — Het schip wordt verlaten. — Een nacht op het onherbergzame strand. — Uren, die niet verstrijken willen. — Nog even terug op de „Holland". — Naar Kaap Intsy. — Eenzame graven. — De verlaten blokhut. Het vreemde zeilschip was ten onder gegaan in den ontzettenden stormnacht. De mannen aan boord van de „Holland" waren nog stiller geworden. Wat het vreemde vaartuig overkwam zou misschien ook hun lot zijn. Nabij ondiepten moest de „Holland" zich bevinden en daar vandaan komen was het eerst noodige. Het anker hield nu op een plaats, die te gevaarhjk was om er te blijven. Maar wat te doen? Zeer waarschijnlijk was de „Holland" afgedreven van haar oorspronkelijke anker plaatsen door de golven geworpen over de ondiepten, welke zich, naar de zeekaart aanwees, voor de kust bevonden, maar zeker was dit niet. In elk geval moest de ankerketting gekapt worden en bevel daartoe werd gegeven. Met koortsachtigen haast ging de matroos Leen aan het werk, terwijl nog steeds de storm wild floot, de zeeën over het dek sloegen en het water in het schip steeg. Het bevel tot het kappen van den ankerketting gaf nieuwen arbeid en dat werkte opwekkend. Allen hadden tenminste weder het bewustzijn, dat er iets werd gedaan en dat niet alleen de zeeën over hun lot zouden beslissen. De arbeid was moeilijk en duurdê lang, eindeloos — 153 — lang. Maar tenslotte gelukte het en daar dreef de „Holland" rond, een klein scheepje met weinig kolen en geen drinkwater, zonder anker in een machtigen orkaan. Even later stootte het schip weder en heviger nog dan den vorigen keer. Een zware schok werd gevoeld en nog een en nog een. Toen lag het vaartuig stil. Het kon niet ver van de kust zijn, maar hoever, was niet te zeggen. Zou men, drijvend op de zwemvesten, aan wal kunnen komen? Niemand, dié antwoord kon geven op deze vraag. ' Was het nu hoog of laag water? Wat zouden de volgende minuten brengen? Zeker was ,dat het schip vrij vast lag en de mannen aan boord meenden, dat de kust zeer nabij was. De kust was hun eenige hoop, want er viel niet meer op te rekenen, het schip te redden. „Volle kracht vooruit," werd gecommandeerd ten einde het schip te houden in de richting, waarin het lag van de kust. De zeeën schenen te minderen, al sloegen ze nog steeds over het dek. Het voorschip lag vast maar het achterschip werkte nog. AUen hoopten nu nog slechts, dat het vaartuig sterk genoeg zou blijken om het uit te houden tot beter weer kwam en ze aan wal zouden kunnen gaan. Het was over elven, toen de „HoUand" vast liepen eenmaal stü liggende, hadden de opvarenden slechts één verlangen: het daghcht. De duisternis belette hun iets te zien van de omgeving. De golven werkten het schip steeds vaster. Telkens nog hchtten zij het van tijd tot tijd een, weinig — 154 — op, terwijl de machine met volle kracht draaide. Telkens ook tuurde er een der opvarenden van het voorschip vooruit en soms meende er een land te zien en dan schreeuwde hij: „We zijn gered; we kunnen aan land komen," maar anderen verklaarden dan weer tot zinsbegoocheling wat de eerste had meenen te zien. Frits ging naar het volkslogies om.het fornuis aan te maken en zich een weinig te warmen en te drogen. Het scheen, dat het water afliep. De zeeën verminderden, al woedde de orkaan met onverzwakte kracht voort. Toen Frits weer naar het voorschip ging, zag hij • het: er was land vooruit. Was het een bij eb droog gevallen ondiepte? Was er aan land te komen of was er misschien drijfzand of waren er andere hinderpalen? Dit alles diende men te weten. • „Een van allen moet- trachten met een lijn aan wal te komen om te zien wat er is. Als niemand vrijwillig wil gaan, moet er geloot worden. Eerst echter zullen we de zaak nog een oogenbhk aanzien. Blijft het schip hggen zooals het nu ligt, dan kunnen we den dag afwachten, "zeide de kapitein, die Frits even later order gaf op de brug te gaan, het roer vast te grijpen en het schip met den kop op den wal te houden. Op de brug stond Frits nu alleen, hij hoorde en zag niemand en het was hem of hij geheel verlaten was in dien storm en die verre zee bij de onbekende kust van het vreemde land. Een beklemming kwam over hem; een neiging om weg te loopen naar de anderen om niet meer zoo aUeen te zijn temidden van de verschrikking, maar hij verzette zich tegen dat gevoel, want — 155 — hij wist het, dat hij in vollen ernst ook den nu hem opgelegden phcht moest vervullen. De zware slagen hoorde hij tegen de scheepsromp als kanonschoten; gierend, gillend floot de wind. Toen kwam er plotseling een donkere gedaante op de zwaar gehavende brug klauteren. Het was de matroos Gerrit. „Ik ga probeeren aan land te komen," vertelde hij rustig. „Is er dan geloot?" vroeg Frits. Gerrit schudde aUeen ontkennend het hoofd en reikte Frits de hand. Even later werd Frits afgelost en zoo zag hij Gerrit nog, een lijn om het lichaam, het schip verlaten en afdalen in de zwarte duisternis. Gerrit deed het met denzelfden eenvoud, waarmede hij aUes deed wat hij zijn plicht achtte. Hij ging en keerde dadelijk weder terug. „Tusschen twee zeeën in gaat het," zeide hij. „Geef me een lamp mede en als ik veilig aan wal ben en de anderen kunnen komen, dan zal ik de lantaarn zwaaien." En weder verdween hij en allen aan boord volgden het licht, dat zich voortbewoog in de richting, waar zij het land meenden te bespeuren. Na een korten tijd zagen zij het licht zwaaien: Gerrit was veilig en allen kregen bevel het schip te verlaten. In het vale licht van een lamp scharrelden de mannen in het volkslogies hun bezittingen bijeen, borgen alles in hun zeemanszakken en het was een droevige aanbhk, die nu ternedergeslagen kerels in het logies, waar zoo dikwijls hun lach had weerklonken. Dit alles was voorbij: ze zouden de „Hofland" - 156- alleen laten in den nacht en zelf trachten daar ergens in de duisternis aan wal een onderkomen te vinden en veiligheid. Ze gingen aan wal, man voor man, wadend door het water, dat hun koud door de kleederen drong. En toen stonden ze daar in den nacht op het onbekende strand, een armzalig groepje menschen met enkele weinige bezittingen. Frits en de stoker Jan gingen met een der medegenomen lantaarns op verkenning uit. Het strand bleek smal; spoedig kwamen ze aan een lage duinenrij; hooge toppen en diepe dalen, die eenige beschutting konden bieden, ontbraken geheel. Overal lag wrakhout, half vergaan of nog betrekkelijk gaaf. En dan was er al spoedig weder een breede watervlakte voor de beide verkenners. De vrees, dat ze slechts op een droog gevallen ondiepte waren, die met den volgenden vloed weder onder zou loopen, werd opnieuw levendig, maar daar ontdekte Frits, die in het vaderland heel wat in de duinen had rondgezworven, tusschen het wrakhout eenige helmplantjes en nu wist hij, dat daar de zee niet rnser kwam. Frits en Jan keerden terug naar de anderen en brachten vdtslag uit van hun bevindingen en allen trokken naar de zeer lage duinenrij. De weinige goederen die ze hadden medegebracht, werden op een hoop geworpen. Kapitein Boersma had van boord een groot stuk zeildoek medegenomen en het eene einde hiervan werd onder de bagage gelegd, opdat het niet óp zou 'waaien en allen kropen onder de beschutting. Koud was het, ontzettend koud. — 157 — Nu en dan kletterde er een hagelbui neer en als het de hagel niet was, hoorde men het door den wind opgezweepte zand neerratelen op het doek. AUen waren doornat en dicht kropen ze bij elkander om zich eenigszins te warmen. Frits lag aan den buitensten rand en onder het zeildoek door bhes de koude het eerst tegen zijn lichaam. Naast hem lag Gerrit. „Ik heb nu mijn ohegoed aan en dat houdt beter tegen tegen dan jouw jasje," zeide Gerrit tot Frits. „Laat ons van plaats ruüen." Frits deed het en zoo lag hij tusschen Gerrit en den eersten machinist, den oudsten aan boord, vader van al volwassen kinderen. Zwijgend droeg meester Monté zijn lot zonder een oogenbhk te mopperen. Hij had zijn goed humeur nog niet verloren en zeide tot Frits: „Hou je maar goed jongen, we zullen het wel weer te boven komen. We treffen het wel niet bijzonder met het weer, maar dit is meestal zoo bij schipbreuken. Het is nu beter weer om de koeken te bakken, dan om het meel te halen, zou mijn grootje zeggen." Vincent Nadorst hield zich het minst kranig. Hij lag te zuchten en te steunen alsof hij het ergste van allen getroffen was. De anderen echter hielden zich moedig, vastbesloten het lot der anderen niet te verergeren met de uitingen van eigen leed. Twee lantaarns, brandend, stonden aan de van den wind afgekeerde zijde van het zeü, waar dit open was. De schipbreukelingen hadden er al lang gelegen, heel lang naar hun schatting. „Hoe laat is het?" vroeg er een. „Kwart voor tweeën," klonk het antwoord. - 158 - Dus een half uur was om, onder het zeildoek in de koude en het leek of zij er al uren lagen. „Kom, wie vertelt er nu eens een paar goede moppen? We moeten den moed er in houden," zeide er één en een ander ving aan een grap te vertellen, met een stem, die droog klonk en sidderde. Toen de grap uit was, had iemand den moed te lachen, maar die lach verstierf dadelijk. Toen was er weer niets anders dan de duisternis en dé storm. Minuten vergingen. „Ik hoor stemmen; ze'komen ons zoeken," beweerde er een. „Ja, ja, ze komen met lichten. Ik zie licht," klonk een andere stem, doch het bleek alles verbeelding. Wat voor lantaarns van naderende menschen werd aangezien, was slechts de weerkaatsing van het licht der eigen lantaarns op nat wrakhout. Eenzaam bleven duinen en strand en de uren wilden niet gaan. O, als de dag nu maar kwam. Die zou wel uitkomst brengen. Het ergste was de koude aan de door en door natte voeten, die schenen af te sterven. Toen zagen de schipbreukehngen eensklaps achter de wolken licht glanzen, mat en bleek. Maar het was de dag nog niet, die kwam. Het was het noorderhcht, even schemerend door de dichte wolkendrommen. De matroos Leen en de stoker Jan gaven er de voorkeur aan langs het strand te loopen in plaats van daar stil te liggen in die felle koude. Frits volgde hun voorbeeld, maar zijn beenen droegen hem niet meer en hij tuimelde omver. — 159 — Hij stond weer op en na enkele vergeefsche pogingen ging het toch weer, maar de koude, snerpende wind, het opgejaagde zand, de nu en dan neerstriemende hagel, dreven zoowel hem als den stoker en den matroos spoedig terug onder de armelijke beschutting van het zeildoek. Ontzettend was die nacht, tot de arme ongelukkige schipbreukelingen ten slotte niet meer hoopten nog levend weg te komen daar van die plaats der ellende. Maar eindehjk toch begon de dag te schemeren en dadelijk kwamen er eenigen op het denkbeeld, eens naar de „Holland" te gaan kijken. Het schip bleek bijna droog te liggen en daarop werd besloten er nog eens heen te gaan en te redden, wat nog te redden viel. In de eerste plaats moest er meer mondvoorraad zijn en petroleum om vuur aan te maken. En weder waadden allen door het water. Ze waren nu toch eenmaal nat. Warmte, wat koestering na al de doorgestane ellende, daaraan hadden ze behoefte. Enkelen waren vooruit gesneld en toen Frits, na door het water gewaad te zijn, tegen het schip opklom, kronkelde er al rook uit het schoorsteentje van het volkslogies. De mannen verdrongen zich om het fornuis. Om beurten mochten ze hun voeten eenigen tijd houden in den oven en dat was een onschatbare wjeelde na zoo'n nacht als ze achter den rug hadden. Intüsschen werd beraadslaagd wat verder te doen. Ten zuiden van de plek, waar de „Holland" lag, bevond zich, vele kilometers ver, een vuurtoren: de vuurtoren van Kaap Intsy. Kapitein Boersma zou er in gezelschap van zijn neef — i6o — heengaan en de scheepspapieren medenemen. Op Kaap Intsy was misschien hulp te krijgen en onderdak. Inmiddels zouden de anderen het meest noodige van het schip aan wal brengen, maar natuurhjk het vaartuig verlaten als de vloed kwam opzetten. Daarna zouden zij een nachtverblijf opslaan van zeildoek, opdat ze tenminste den volgenden nacht een beter onderdak zouden hebben,dan ze nu gehad hadden. De matroos Gerrit had zijn zeelaarzen aangetrokken en droeg den kapitein, Frits en den eersten machinist, die bij het fornuis zich een weinig gedroogd hadden, naar het strand. Meester Monté zou den kapitein en Frits een eindweegs vergezellen. De marsch begon. Vóór hen zagen zij het doel: een torentje en een hoog gebouw op een duintop. Hoever het wel zijn zou? Frits vergeleek den afstand in gedachten met den afstand Scheveningen—Noordwijk en meende, dat het wel vier uur loopen zou zijn. Intusschen was reeds gebleken, dat ze dien nacht niet op een eiland, maar wel degelijk op het vasteland hadden doorgebracht. De watervlakte, die Frits dien nacht achter de duinenrij had gezien, bleek een meer te zijn. De marsch langs het strand was moeilijk en zwaar en reeds na een kwartier keerde de eerste machinist naar de anderen terug. De grond was zand met grint, vol groote steenen en overal langs den duinrand lag wrakhout. Niets, dat op menschelijk leven duidde, was er te zien. — iói — De storm duurde nog voort. Breede golvengelederen stormden op de kust aan en de wind joeg groote schuimvlokken als witte vogels verder het land in. Kapitein Boersma en Frits hadden den snerpenden kouden wind schuin van voren. Om zich beter tegen de koude te beschermen, hadden zij een deken om hun hoofd geslagen en zoo trokken zij voort, terwijl Frits in een klein handtaschje de scheepspapieren droeg. Boven hun hoofden cirkelden nu en dan groote meeuwen, die een klagehjk gekrijsch lieten hooren. Anders was er geen levend wezen te zien, maar voor hen, daar ver weg, bij den vuurtoren op Kaap Intsy, moesten toch menschen wonen. Groote waterplassen, die op het strand waren achtergebleven, dwongen de beide eenzame wandelaars soms den weg door de rulle duinen te nemen. Een enkele maal zagen ze aan het strand op een duintopje een groot, eenvoudig, houten kruis. Daar rustte in de eenzaamheid, ver van zijn vaderland, een zeeman, die minder gelukkig was geweest dan de opvarenden van de kleine „Holland". Kort nadat de eerste machinist was teruggekeerd, stootte Frits zijn oom plotsehng aan, en wees ver weg op een duintop. „Zie eens," zeide hij, „wat is dat? Een huisje, geloof ik." Kapitein Boersma tuurde in de aangeduide richting. „Ja, het hjkt er wel op." Ze hepen voort, steeds kijkend in de verte. Ja, het was een huisje. Daar woonden dus menschen, daar zouden ze misschien een oogenblik kunnen rusten en misschien ook inlichtingen kunnen DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. II — IÓ2 — krijgen over Kaap Intsy en haar bewoners, hoewel de kapitein in dit laatste toch niet zoo heel veel vertrouwen had. „Hoe zullen we ons aan de bewoners van het huisje verstaanbaar moeten maken?" Ja, dat was een lastige vraag. Frits sprak Fransch, Engelsch en Duitsch; kapitein. Boersma bovendien nog Javaansch en Maleisch, door zijn langdurig verblijf in Indië, maar de bewoners van het eenzame huisje zouden wel niet anders spreken dan Russisch en dat kende niemand van de schipbreukelingen van de „Holland". „Ja," zeide Frits, nadenkend, „maar hoe moet het dan op Kaap Intsy gaan?" „Wel," antwoordde zijn oom, „de stuurman beweert, dat hij daar huizen heeft gezien, toen we er langs voeren. Er is dus waarschijnlijk een dorp, misschien wel een stadje en de burgemeester, de dokter of een geestelijke kent allicht enkele woorden Fransch of Duitsch. Vele ontwikkelde Russen spreken die talen." Hoe dit echter ook zijn mocht, in elk geval zouden ze toch eerst even bij het eenzame huisje aankloppen. Slechts langzaam naderden ze de woning. „Daar staat iemand aan de deur," zeide Frits. Inderdaad er scheen iemand te staan. „Hij staat stil; blijkbaar heeft hij ons al bemerkt en kijkt hij naar ons," voegde kapitein Boersma er enkele oogenblikken later aan toe. Ze liepen weder door. Hoe meer ze naderden, hoe meer ze er aan begonnen te twijfelen, dat, wat zij bij het huisje zagen, werkelijk een mensch was. - 163 — Tenslotte bleek het niet anders, dan een balk, die tegen het huisje stond. Frits en zijn oom lachten eens om de vergissing. „Het is dan ook geen bijzonder lekker weer om buiten te staan, als het niet noodig is," merkte kapitein Boersma op. „De bewoners zullen wel binnen zijn." Toen zij dichter bij waren gekomen, bleek het huisje een stevige, kleine woning, een soort blokhut, maar hoe meer ze naderden, hoe meer of de afwezigheid van leven voor dat kleine, eenzame gebouwtje opviel. Er steeg geen rook uit den schoorsteen, er was geen mensch in de nabijheid en toen kapitein Boersma en zijn neef er voor stonden, bemerkten ze, dat het zand er om heen zelfs geen voetsporen meer droeg. HOOFDSTUK XV. Terug naar de anderen. — Een onderkomen voor den nacht. — Zonderlinge stoet. — De gesloten deur, die zich geheimzinnig opent. — Een eigenaardige oven. — Het steenen huis op Kaap Intsy. — Gastvrije menschen. — Russische thee. — Frits' teekeningen van meer nut dan een dozijn schilderijen van Rembrandt. Het huisje, waarvoor kapitein Boersma en Frits stonden, was opgebouwd uit op elkander liggende, van de bast ontdane, zware boomstammen, waartusschen de ruimten waren aangevuld met mos. Aan dej; voorzij de waren twee vensters en een deur, die gesloten waren. In heel den omtrek was geen levend wezen te zien. Kapitein Boersma klopte aan de deur en wachtte. — 164 — Er kwam geen antwoord. Het bleef volmaakt stil binnen. _ Nog eens klopte kapitein Boersma, maar nu luider, doch weder volgde er geen antwoord. Toen poogde hij de deur te openen, maar deze was stevig gesloten, zoodat al het duwen van den kapitein niet hielp. Frits tuurde door een der vensters naar binnen, maar zag menschen, noch meubelen. Wel onderscheidde hij langs de wanden getimmerde breede banken. Het was duidehjk: het huisje was verlaten, maar toch zag het er zeer goed onderhouden uit. In elk geval verdiende het als nachtverblijf ver de voorkeur boven de tent, die de bij de gestrande „Holland" achtergebleven schipbreukehngen zouden kunnen opslaan. De deur van de hut was wel gesloten maar heel veel moeite zou het niet kosten die open te breken en daarom keerden de kapitein en Frits, in plaats van de reis naar Kaap. Intsy voort te zetten, eerst naar de anderen terug. Dezen bleken, toen de kapitein en Frits bij hen kwamen, allen aan wal te zijn. Spoedig was het water weder snel gerezen en daarom hadden ze het schip verlaten. Toch was er nog het een en ander aan land gebracht, blikken verduurzaamde levensmiddelen, een zak scheepsbeschuit, thee, koffie, een kan petroleum, dekens, een pak lucifers, een ketel, en meer zeer nuttige zaken. Op een geringe diepte gravende, hadden ze in de duinenrij zoet, drinkbaar water gevonden. Tusschen twee in het zand geplaatste bootshaken hadden de mannen een stuk zeil gespannen, waarachter zij voor den wind eenigszins beschut waren. Een flink vuur was aangelegd, waarom allen geschaafd lagen. De mededeeling van den kapitein en Frits, dat dezen een flink half uur van de plaats van de stranding een leeg huis hadden ontdekt, gaf groote vreugde. Nu waren allen zeker een goed onderkomen voor den nacht te hebben, een beter onderkomen, dan zij met hun gebrekkige hulpmiddelen zoo spoedig konden gereed maken. De aan wal gebrachte goederen werden in pakken verdeeld en zooveel mogelijk tegelijk medegenomen. De zwaarste vrachten werden door twee man gedragen aan lange latten, welke ze op het strand vonden. Ook de kapitein en Frits droegen een deel der goederen. Zoo gingen ze op weg. Het was een zonderlinge stoet daar langs het eenzame strand, die negen mannen, de meesten met êen deken om zich heen geslagen of een zakdoek om het hoofd gebonden, om zich te beschermen tegen den vinnig kouden stormwind, allen beladen met koffers, kisten en zakken. Maar allen wisten nu zeker, dien nacht een dak boven het hoofd te zullen hebben en dat gaf moed, ook al was het een zware, moeilijke tocht met al dat reisgoed door het grintige zand. Na een tien minuten loopen werd er al gerust. Niet alleen waren de zakken en kisten zwaar, maar ook waren de mannen vermoeid door al wat zij de laatste vier-en-twintig uur hadden medegemaakt. Na enkele minuten ging het weder verder, terwijl de storm steeds nog voortwoedde en de golven aan 165 bleven stormen op het land, als brieschend van nijd, dat die mannen aan het strand hun ontsnapt waren! Toen men het huisje in de verte in het gezicht kreeg, bezielde nieuwe moed de schipbreukelingen. „Hoera! Ons hutje bij de zee!" schreeuwde de stoker Jan. De afstand viel echter niet mede, maar ten slotte kwamen zij er toch. Toen zij voor het huisje stonden, stuitten zij op dezelfde moeilijkheid, waarvoor kapitein Boersma en Frits hadden gestaan, namehjk hoe de deur te openen. Sommigen wilden haar eenvoudig open rammen, maar de kapitein meende, dat men dit altijd nog kon doen. „Een slot is er aan de deur niet," zeide de eerste machinist. „Er is niemand in het huisje en er zal dus wel een middel zijn om de deur van buiten zonder sleutel of iets dergelijks open te krijgen." „Misschien ook is de deur van binnen met een grendel of zoo iets gesloten," merkte Sjeffie op, „en moet er een van ons door een van de ramen eerst naar binnen klimmen." Maar het bleek ook onmogelijk een van de ramen te openen en intusschen verlangden allen hoe langer hoe meer naar eenige bescherming tegen den vinnig kouden wind. Frits stond, afwachtend wat er besloten zou worden, tegen de onwrikbare deur. Toen hij eens toevallig naar boven keek, zag hij daar een touw neerhangen, dat kwam uit een opening in den hutwand boven de deur. Frits greep het, trok er aan tot het ten slotte mede gaf. Op datzelfde oogenblik zag hij de deur een weinig 166 — 167 — wijken. Hij hield het touw vast, trapte tegehjk tegen de deur en.... het huisje stond open voor de vreemde gasten. Allen stonden verbaasd en de matroos Leen. kon zijn oogen nog niet gelooven en zeide: „het lijkt wel of het hier spookt." En toch was het zoo eenvoudig mogehjk. De deur was gesloten geweest door een stevige balk, die er schuin tegen aan had gestaan. Boven aan de balk was een touw bevestigd, dat door een opening in den muur boven de deur naar buiten leidde. Duwde men nu tegen de deur, dan'was deze onmogehjk open te krijgen. De deur was stevig en de balk ook. Trok men echter aan het touw, dan trok men het bovenste deel van de balk, dat tegen de deur stond, weg en kon men na een zacht duwtje binnen treden. Eenvoudig was het en practisch. Toen de mannen de voordeur waren binnen gegaan, stonden ze in een soort voorportaal en een tweede deur, die niet zoo secuur was gesloten, leidde naar het eigenlijke vertrek. De muren van het houten huis waren van binnen bekleed met geschaafde planken. Breed en gemakkelijk waren de langs de muren getimmerde banken. In een hoek was een soort van oven en daarnaast was een verhoogde houten vloer, zooiets als een klein tooneeltje, dat, naar de eerste machinist vertelde, in dergelijke Russische huizen de slaapplaats is. Hoe dat aardige, goed onderhouden huisje, daar kwam en van wie het was? Vermoedelijk zou het wel eigendom zijn van visschers of jagers, die daar een deel van het jaar ver- — i68 — toefden, maar heel veel kon dit den schipbreukelingen niet schelen, De hoofdzaak was, dat zij een onderdak hadden en zij waren met hun kleine hut zoo bhj als geen vorst met het bezit van zijn schoonste paleis kan zijn. Nu moest de oven aangemaakt worden. Die oven was gemaakt van klei en had heel dikke wanden. Op zijde was een deurtje en van boven een opening, dié vrij in de hut uitkwam; boven deze opening was in het dak een schoorsteen, die met een klep- gesloten kon worden. Vroegere bewoners hadden in de hanebalken een grooten voorraad hout opgestapeld, zoodat er geen gebrek was aan brandstof. Spoedig laaide er dan ook in den oven een flink vuur, maar veel warmte kwam er maar niet in de hut. Steeds meer hout wierpen de mannen erbij, maar zelfs na een kwartier was het nog koud in het kleine vertrek. De mannen mopperden en begrepen er niets van, doch meester Monté, die den oven'eens goed bekeken had, waarschuwde hen uit te scheiden met stoken. „Jullie zult het dadelijk warm genoeg, misschien wel te warm krijgen. Laat nu het hout uitbranden en als dit gebeurd is, sluit dan de schoorsteenklep." De voorspelling van meester Monté kwam uit. Binnen een uur was het zoo warm, dat men de deur moest open; zetten. De Russen stoken zulke ovens met dikke wanden slechts een oogenblik, maar dan zeer fel. Van binnen is de oven dan gloeiend heet, maar naar buiten dringt de warmte nog niet door. Dit geschiedt eerst later en zoo beginnen deze ovens eerst warmte te geven, als het vuur al lang is uitgebrand, maar heel lang duurt het, eer zoo'n oven weder is afgekoeld en het vuur op nieuw moet worden aangemaakt. Zoo gebeurde het ook nu. Toen het zoo lekker warm was, strekten allen zich uit op de banken om wat rust te nemen, alleen kapitein Boersma en Frits moesten op nieuw hun krachten inspannen om verder te trekken naar Kaap Intsy. De achterblijvenden echter zouden na een korte rust al wat er bij de plaats der stranding aan wal nog was achter gebleven, naar de nieuwe verbhjfplaats brengen. Mochten de kapitein en Frits dien avond niet terugkeeren, dan zouden de anderen den nacht in de hut doorbrengen. Kapitein Boersma en Frits vorderden moeihjk door het zand en grint en de afmatting deed zich meer en meer gelden, maar ze hielden vol en vorderden sneUer dan ze verwacht hadden. Telkens als zij, na eenigen tijd door de duinen het torentje en het huis op een duintop van Kaap Intsy uit het oog te hebben verloren, ze weer zagen, waren ze onverwacht veel meer nabij gekomen. Het huis nabij den toren op Kaap Intsy bleek een steenen huis met een kazerne-achtig voorkomen, zooals ze reeds op een afstand konden waarnemen. Erbij zagen ze palen met telefoon- of telegraafdraden. Ze zouden er dus in verbinding kunnen komen met de rest van de wereld. Niet ver van de Kaap zelf, leidde een voetpad vanaf het strand de duinen in. „Dit zal wel loopen naar gindsch steenen huis en waarschijnlijk ook naar het dorp," meende kapitein Boersma en dus sloegen zij het voetpad in. Het pad leidde spoedig omhoog en toen zagen zij 169 verderop in de laagte, aan een klein haventje, een dorpje van houten huizen, waarvan twee een kruis op het dak droegen, dus waarschijnlijk dienst deden als kerk of kapel. Dichterbij, op een hoogte, nabij het torentje, dat een vuurtoren bleek, stond het steenen huis, dat zij vin verre al gezien hadden. Terwijl zij ernaar stonden te kijken, zagen zij er iemand op toegaan en erin verdwijnen. „Het is het beste, dat we naar dat huis gaan," meende kapitein Boersma, „het is het eenige steenen huis, dat ik zie. Daar zullen dus wel de voornaamste menschen wonen. Daarheen schijnt ook de telegraafof telefoonlijn te leiden en vermoedelijk is daar de beste kans iemand te ontmoeten, die nog iets anders spreekt dan Russisch." Toen zij bij het huis kwamen, liep hun een groote, witte hond, die veel geleek op een witte keeshond! kwispelstaartend tegemoet, maar anders zagen zij geen gevende ziel. Ook het dorpje, verderop, in de laagte, vlak aan de kust, leek wel uitgestorven. Kapitein Boersma klopte herhaaldelijk aan de deur van het steenen huis, doch tevergeefs. Zij keken eens door-de vensters naar binnen, maar zagen niemand en toch moest het bewoond zijn; zij hadden er immers vanuit de verte iemand binnen zien gaan. De buitendeur bleek niet gesloten en toen zij haar openden, stonden zij in een klein gangetje. Ook de volgende deur openden ze en toen stoof plotseling een troepje spelende kinderen als een troep verschrikte musschen uiteen. Ze verdwenen allen. Kapitein Boersma en zijn neef zagen er dan ook 170 — I7i — wel vreemd uit met hun omgeslagen dekens en hun vuile, ongewasschen gezichten. De kapitein en Frits wachtten maar weer, nieuwsgierig wat er nu gebeuren zou. Er verscheen een meisje van een jaar of vijftien, met twee spichtige vlechten, die vielen op een kleurige blouse. Vol verbazing staarde het de twee vreemdelingen aan. Frits, die, zoo kort na zijn eindexamen van de hoogere-burgerschool, zijn kennis van vreemde.talen eens wilde luchten, sprak het aan in het Fransch, daarna in het Engelsch. Met Duitsch probeerde hij het maar niet, daar hij vreesde anders voor een Duitscher te worden aangezien en dat was in den oorlogstijd minder gewenscht. Het meisje verstond blijkbaar geen woord, van hetgeen Frits zeide en na eenige oogenblikken keerde ze zich zonder een woord te hebben geuit, om en liep ook verschrikt weg. Zoo stonden kapitein Boersma en Frits daar weder alleen, niet wetend wat te beginnen. Ze keken elkander eens half wanhopig aan en moesten tegelijk toch lachen om het vreemde van den toestand. Tenslotte verscheen een nog jonge man, die de beide vreemdelingen met vriendelijke gebaren uitnoodigde binnen te treden, maar ook hij verstond geen woord van de talen, die Frits en zijn oom spraken. De jonge Rus bracht de beide Nederlanders in een warm vertrek en boodhun een stoel aan. Dadelijk daarop kwam een andere Rus binnen, een bediende, gekleed in een kleurige blouse met lederen gordel, een wijduitstaande broek en hooge laarzen. Deze Rus bracht — 172 — groote glazen thee met een citroenschijfje, maar zonder melk, verder sigaretten, zwart brood en vischkuit. De jonge Rus, die kapitein Boersma en Frits had binnen genoodigd, zat met hen aan tafel, at en dronk mede, maar keek telkens de beide vreemdelingen vragend aan, alsof hij weten wilde wat hen daar in zijn eenzaam huis bracht. Doch hoe konden ze hem dat aan het verstand brengen ? De kapitein vertoonde de scheepspapieren, maar ook daarvan begreep de gastheer niets, daar al die papieren in het Nederlandsch of in het Fransch waren gesteld. Gelukkig echter was er toch nog een papier, waarop de Russische consul-generaal te Rotterdam in het Russisch een verklaring van echtheid had gezet. Toen de gastheer dit zag, klaarde zijn gelaat op. Hij begon er[nu iets van te begrijpen. Er kwam nog een jonge man, blijkbaar een broer van den gastheer, bij en tusschen die beiden ontspon zich een langdurig gesprek naar aanleiding van hét Russisch schrift op het Nederlandsche papier. Natuurlijk konden Frits en zijn oom hiervan geen woord verstaan, daar de beiden Russisch spraken. Frits kreeg eensklaps een goed denkbeeld. „Weet ,u wat?" zeide hij tot zijn oom, „wij kunnen, wat ons is overkomen, vertellen door middel van teekeningen". „Ja, maar kan jij teekenen?" vroeg zijn oom hem. Frits' gelaat betrok een weinig. „Handteekenen is altijd mijn slechtste vak geweest". „Goed, maar je doet het toch allicht nog beter dan ik", meende zijn'oom. Frits haalde ^ijn vulpenhouder, dien hij, bij alle ge- 173 — beurtenissen, steeds bij zich had gehouden, voor den dag, en beduidde den Russen met eenige moeite, dat hij papier wilde hebben. Toenhij het had, begonhij den arbeid. Mooi was hetniet, maar de hoofdzaak was, dat de Russen hem begrepen. Eerst teekende hij een stoomboot met den naam „Holland". De Russen bekeken de tee- Toen gingen oom en neef zitten sissen en blazen, terwijl zij hun bovenlijven, hnks en rechts en voor en achterwaarts bogen. Dat beteekende: storm. De Russen schenen het te begrijpen. Frits teekende daarna hoe de „Holland" voor anker kwam en hoe later het vreemde zeilschip zijn anker liet vallen in den ankerketting van de „Holland". Dit deel van het verhaal werd besloten met de teekening van een stoomboot, die op het strand zat en de twee Russen schenen alles te begrijpen. Frits teekende daarna een huisje en wees in de richting, waar het stond. Dadelijkbegrepen de Russen welk huisje bedoeld werd. kening eens en begonnen te lachen. — 174 — Toen teekende Frits naast het huisje zeven poppetjes en daarna, wijzende op den kapitein en daarna op zichzelf, er* nog twee bü. Maar de twee Russen schenen uit deze teekening te begrijpen, dat de bii het huisie achterge¬ bleven schipbreukehngen er niet in geslaagd waren, in het huisje te komen. Frits teekende daarop het huisje van binnen, met den brandenden oven en een man rookend en een ander «alanprif* iiüébLrJ Toen was het den Russen duidehjk. Kapitein Boersma moest eens lachen en zeide: „Mooi zijn je teekeningenniet, Frits". „Dat is waar", antwoordde Frits, „maar hier zijn ze ons van meer nut geweest dan twaalf schilderijen van Rembrandt hadden kunnen wezen. De Russen hier weten nu tenminste ongeveer hoe de zaken in elkaar zitten". En daarin had Frits gehjk. HOOFDSTUK XVI. Warme sloffen, een heerlijke weelde. — Frits nog eens op weg. — Drukte in het eenzame huis op Kaap Intsy. — De bewoners van het huis. — Nog eens naar de „Holland". — Een fontein van erwtensoep. — Een bezoek aan het visschersdorp. — De Russische jeugd. — Ontvangst in een dorpswoning. — Het kerkhof aan de zee. — Bezoek aan de kapel. — Overpeinzing van den kapitein. Terwijl de beide schipbreukehngen op zoo'n eigen- — 175 — aardige manier hun gastheer het verhaal van hun ellende hadden gedaan, was er een maaltijd voor hen gereed gemaakt: brood met vischkuit, heerlijke blanke mooten visch in botersaus. Frits en zijn oom aten als wolven, want al hadden ze dadelijk na hun binnenkomen al brood met vischkuit gegeten, geheel verzadigd waren ze daardoor nog niet geweest. Na den maaltijd kwam de bediende hun ieder een paar warme sloffen brengen. Kapitein Boersma en Frits trokken hun nog doorweekte schoenen uit en voelden zich rijk en gelukkig in al die weelde. Na den maaltijd kwamen de beide jonge Russen weer bij hen en deden een overvloed van mededeelingen waarvan de beide Nederlanders natuurlijk geen woord begrepen, daar al die mededeelingen in het Russisch gedaan werden. Ten slotte meenden Frits en zijn oom toch uit de gebaren der Russen op te maken, dat menschen zouden worden gezonden naar de hut om de andere schipbreukelingen af te halen en de bagage te helpen dragen. In een der vertrekken was een telefoontoestel en daarop wijzend en den naam noemende van zijn gestrande boot en zeggende „Hollandsk consul Archangelsk", beduidde kapitein Boersma, dat er een bericht van het gebeurde moest worden gezonden aan den Nederlandschen consul te Archangel. Even later stond een der Russen aan de telefoon en telkens hoorde Frits den naam noemen van de „Holland" en spreken over „Hollandsk consul". Toen de zaken zoover waren afgedaan, beduidden de Russen hun beiden gasten mede te gaan naar een — 176 — ander vertrek, waar twee bedden stonden opgemaakt. Zich uitstrekken op een bed in een warm vertrek, zich toedekken met dikke dekens en dan de oogen sluiten, leek den beiden schipbreukelingen op dat oogenbhk de grootste zaligheid, die het leven kon bieden. Maar minstens een der twee moest, als het eenigszins mogehjk was, terug naar de hut, waar de andere schipbreukehngen van de „Holland" waren. De kapitein, op wien in de laatste vier-en-twintig uur ook nog de groote verantwoordehjkheid gedrukt had, was het meest vermoeid en Frits vond het prettig nu zijn oom werkelijk eens van een onaangename taak te ontlasten en daarom bood hij aan terug te gaan. Eerst wilde kapitein Boersma hier niet van hooren, maar tenslotte gaf hij toe, te eerder, daar Frits zeide toch niet naar bed te zullen gaan voor zijn oom rust zou nemen. Zoo trok Frits zijn warme sloffen weer uit en zijn natte laarzen aan en ging hij terug naar de hut. Toen hij er aankwam, waren er al eenige visschers uit het dorp op Kaap Intsy, stevige kerels met hooge laarzen en dikke kleederen, de oudere met zware, lange baarden. Inderdaad hadden dus de kapitein en Frits het in het groote, eenzame, steenen huis goed begrepen: de mannen waren gekomen om de anderen af te halen en de goederen te helpen dragen. Frits moest dus weer mee terug, nog eens den langen weg door het zand naar Kaap Intsy. Zooveel mogelijk droeg ieder zijn eigen bezittingen,, maar wat er van Frits nog gered was, werd door een der Russen gedragen, terwijl een andere Rus het goed van den kapitein op den nek had. Meester Monté wilde — 177 — niet hebben, dat Frits zelf nog iets droeg. Deze had zich nu al genoeg ingespannen, meende de brave, eerste machinist. Bijna twee uren was het loopen van de hut riaar Kaap Intsy en telkens moest er gerust worden onderweg, daar allé schipbreukehngen doodehjk vermoeid war en. Het was reeds donker, het licht van den vuurtoren straalde al, toen het gezelschap op Kaap Intsy aankwam. Daar was heel het groote huis in opschudding voor de ontvangst van zooveel gasten. Bedden moesten worden gelegd en eten gereed gemaakt. De bewoners deden al wat zij konden om de schipbreukelingen zoo goed mogelijk te verzorgen. Er werd een maaltijd opgediend, die aanving met een bord keurige zalmsoep, zooals weinigen in Nederland die ooit zullen hebben gegeten; een soep, waarin groote stukken zalm ronddreven. Het leek wel een feestmaaltijd. Later op den avond zaten allen bijeen in het vertrouwde licht van de lamp. Buiten hoorden ze den storm nog loeien om het huis en ze bespraken de gebeurtenissen van den vorigen nacht. Wat er wel van het Russische zeilschip geworden zou zijn, dat noordelijk van de „Holland" blijkbaar was gestooten? Toen vanaf de „Holland" het noodlicht van het vreemde vaartuig was gezien, stond de wind schuin op de kust en het was niet aan te nemen, dat het reeds door de kleine, maar ijzeren „Holland" beschadigde vaartuig nog in volle zee had kunnen komen en was het daarin al geslaagd, dan was het naar het mijnenveld voortgedreven. DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 12 — 178 — Neen, het was wel zeker, de mannen daar op die vreemde boot hadden den dood gevonden in de golven. De opvarenden van de „Holland" hadden hun leven alleen te danken aan'het feit, dat de golven hun vaartuig, waarschijnlijk op een gunstig punt en een gunstig tijdstip, over de ondiepte voor de kust hadden 'geworpen en aan de sterkte van de als ijsbreker gebouwde „Holland". Wat de stevige, ijzeren „Holland" had kunnen verdragen, moest voor het reeds beschadigde, houten zeilschip noodlottig zijn geweest. Frits had veel plezier om Jan den Stoker. Deze had enkele dagen vóór den noodlottigen storm gedurende zijn wacht eens van meester Monté gehoord, dat de aarde een bol was, die draaide, iets dat Jan met de grootste verbazing had vervuld. En nu vertelde hij: „Ja, en ik moest maar denken aan dat ik pas gehoord had over onze wereld en dacht: nou ik alles weet, moet ik dood gaan. En ik had er toch zoo'n spijt van". Zoo werd er nog enkele uren gepraat en soms ook gelachen. Allen waren gelukkig nu veilig en onderdak te zijn. Voor aUen waren bedden op den grond gemaakt. Frits shep met zijn oom, den stuurman en meester Monté in dezelfde kamer; de anderen shepen in andere vertrekken. Het was reeds laat den volgenden morgen, toen de schipbreukelingen wakker werden. Buiten woedde nog steeds de storm, maar in de groote kamer, waar Frits geslapen had, heerschte een bijna plechtige rust. Frits had de gewaarwording of hij na een lang ziekbed voor het eerst weder opstond. Zijn beenen — 179 — wilden hem nauwelijks dragen en aan alle zijden deed zijn lichaam pijn. Ook de anderen gevoelden nog de gevolgen van de over-inspanning en allen bleven heel dien dag heerlijk lui lanterfanten in een stemming van onuitsprekelijke dankbaarheid. De bewoners van het huis waren brave lieden, die alles deden om den schipbreukelingen het geleden leed te doen vergeten. Héél veel menschen woonden er in het huis, maar in welke verwantschap zij tot elkander stonden, was den gasten niet geheel duidelijk. Eerst was er de oudste zoon des huizes, die blijkbaar (de vader scheen dood te zijn) als hoofd van het gezin optrad en door zijn moeder met een onmiskenbaren eerbied werd behandeld. Deze zoon was een jonge man van ongeveer vijf-entwintig jaren. Hij was het, die steeds de gastheerplichten waarnam en met de voornaamste gasten aan tafel zat als hij thuis was. Dan was er een enkele jaren jongere zoon, die, als de Hollanders het goed begrepen, soldaat was, al liep hij nooit in uniform en met enkele weken verlof thuis verbleef. Verder was er de moeder en waren er nog eenige vrouwen, de laatste blijkbaar dienstbaren en heel het huis krioelde van grootere en kleinere kinderen, maar van wie die allen waren, was niet te ontdekken, daar niemand der Hollanders ook maar een woord begreep van de in het Russisch gegeven uitleggingen. Tenslotte waren er de mannelijke bediende, die steeds liep in kleurige blouse met gordel, de nationale Russische dracht, en een doofstomme jonge man, van wien niet was uit te maken of hij lid van het gezin — i8o — of bediende was, dan wel in het visschersdorp thuis behoorde. De gastheer, dat bleek door de behandehng, welke hij van de zijde der dorpsbewoners ondervond, was in die kleine gemeenschap op die afgelegen kaap een persoon van het hoogste gewicht. Met den grootsten eerbied werd hij door de visschers uit het dorp bejegend en Frits veronderstelde, dat hij een landedelman was. Wel was de meubileering van het huis naar Nederlandsche opvatting niet bepaald rijk, maar toen de Nederlandsche gasten in de gelegenheid waren geweest, het inwendige van eenige der dorpshuizen te zien, kwamen ze tot de conclusie, dat, vergelijkenderwijze gesproken, de meubileering van het steenen huis overdadig weelderig was. Zindelijk was het er ook, zooals in alle Russische woningen, die Frits later zag. De mindere Russen zijn soms nogal vuil op hun kleeren, op hun lichaam en hun woning zijn ze evenwel zeer zindelijk, zoo was Frits' indruk. En dan kenmerkten de Russen zich door een treffende gastvrijheid. Het voedsel, dat op Kaap Intsy verstrekt werd, was bijna overdadig. Eenmaal per dag werd een overvloedig maal, dat vrij wel uitsluitend uit visch bestond, opgediend. Verscheidene malen per dag werden brood met vischkuit en mooten visch, glazen thee en verschillende smakelijke zoetigheden verstrekt. Met de thee moesten de HoUandsche gasten eenigszins voorzichtig zijn. Hadden ze hun glas ledig, dan schoot er dadelijk iemand toe, nam het weg en even later stond het weder gevuld voor hen. — i8i .— Later bleek Frits, dat, als hij genoeg had, hij het ledige glas niet moest neerzetten, maar neerleggen. Zeer warm was het steeds in huis. Trouwens, steeds heerscht er in Russische huizen, zoodra er gestookt wordt, een temperatuur, die ver boven de in Nederland gebruikelijke kamertemperatuur gaat. Er waren in het eenzame huis op Kaap Intsy groote steenen kachels, waarvan de van buiten met plaatijzer bekleede wanden zeer dik waren. Er werd slechts om den anderen. dag gedurende korten tijd een fel houtvuur in gestookt en zoodra de groote stukken hout waren uitgebrand, werd de schoorsteenklep gesloten. Van binnen was de kachel dan hevig verhit, maar nog niets van de warmte drong naar buiten door. Juist als bij den oven in de blokhut gebeurde dat veel later, maar dan duurde de warmteuitstraling ongeveer twee dagen, zonder dat er nog eenig vuur in de kachel was. Den tweeden dag van hun verblijf trokken de schipbreukelingen nog eens naar de „Holland", die men vanuit een der vensters van het huis op Kaap Intsy door middel van een kijker op het strand kon zien liggen. Toen de mannen nabij het vaartuig kwamen, zagen zij, dat het door het golvengeweld gedraaid was. Het lag nu vrij hoog, evenwijdig ongeveer aan de kustlijn. Het had nog weinig geleden, zooals den mannen bleek, toen zij aan boord waren gekomen. De roersteven was echter gebroken en'blijkbaar van boven af was het schip vol water geslagen. In de kajuit dreven boeken en stoeltjes en allerlei dingen rond; een ton olie en andere zware voorwerpen waren van het dek — l82 — geslagen en op eenigen afstand lag de ook weggespoelde en nu vrijwel geheel vernielde reddingsboot op het strand. Allen waren droef gestemd, zoo het kleine, dappere scheepje, dat hen zoo ver had gebracht, terug te zien. Het was ook een teleurstelling, omdat de mannen hadden gehoopt nog een aantal voor hen nuttige zaken van boord te halen, wat nu onmogelijk bleek. Toch redden ze nog het seinboek en eenige dozijnen bhkjes verduurzaamde levensmiddelen, die daarna werden medegenomen naar de blokhut aan het strand'en daar voorloopig werden opgeborgen. Een aantal Russen uit het visschersdorp was mede gegaan en hielp dragen en tot belooning zou de kapitein hun de Hollandsche erwtensoep laten proeven. Twee blikjes werden opengemaakt en gewarmd voor het deurtje van den oven, waarin vuur was ontstoken door de Russen. Dezen hadden natuurlijk nog nooit Hollandsche erwtensoep geproefd. Ze smulden ervan en gaven alle teekenen van goedkeuring. Dit soepje smaakte naar meer, dachten ze blijkbaar en terwijl even later de Hollanders in druk gesprek waren over den toestand van de „Holland", plaatsten ze nog een blikje voor het ovenvuur, echter zonder het eerst te openen. De gevolgen bleven natuurlijk niet uit. Terwijl de Nederlanders druk aan het praten waren, hoorden ze plotseling een ontploffing. Het blik met soep was gesprongen en de voor den oven staande Russen zaten onder de gloeiend heete soep en trokken heel leelijke gezichten, wat de Nederlanders natuurlijk deed schateren van het lachen - i83 - Kapitein Boersma, die zelf ook veel plezier in het zotte geval had, trachtte den visschers te beduiden, hoe het ongeval was ontstaan. Een der Russen, een zwaargebaarde, meende het volkomen begrepen te hebben. Ja, ja, de bus had geopend moeten worden en de goede smaak van den erwtensoep dreef hem er toe, nog eens een poging te wagen zich van een portie meester te maken. Hij plaatste, zonder dat iemand er op lette, nog eens een blik voor het vuur en toen het al goed warm was, stak hij er met zijn mes van boven een gat in, met het gevolg, dat de soep als een fontein opspoot, heel zijn baard bedekte en zijn gelaat verbrandde. De man hief een schrikbarend jammergehuil aan, wat alleen ten gevolge had, dat alle getuigen van het vermakelijk tooneel nog meer schudden van het lachen. Daarna toonde geen der Russische vrienden meer neiging zich op eigen houtje met de busjes soep te bemoeien. Ter eere van de Russen moet gezegd worden, dat, als ze al ten opzichte van die lekkere Hollandsche soep eenigen snoeplust toonden, dit ook de eenige kwade eigenschap was, die men hun kon aanwijzen. Verder waren ze zoo eerlijk als goud en zoo hulpvaardig mogelijk. Alles deden zij om den vreemdelingen zooveel mogelijk in alles ten dienst te zijn en en toen kapitein Boersma, die uit Nederland al Russisch geld had medegenomen, hun daarvoor een paar roebel wilde geven, wezen ze dit beleefd, maar ook beshst af. Den dag na de gebeurtenis met de erwtensoep gingen kapitein Boersma, meester Monté en Frits eens een bezoek brengen aan het visschersdorp, een klein kwar- — 184 — tier loopen over een zandig pad van het eenzame huis op Kaap Intsy. Eigenlijk was het veel eer een gehucht dan een dorp. Het was een kleine verzamehng houten huizen dicht aan de kust. Hier en daar lag een visschersboot op het strand, hoog opgetrokken. De huizen waren stevig, maar niet geverfd, zoodat zij een vrij onoogehjken indruk maakten. Achter alle vensterruiten zag Frits gezichten, die de vreemdelingen nakeken en de kinderen stormden naar buiten, bleven eerst schuchter op een afstand, tot er één moed vatte en den Nederlanders een hand kwam geven, .tegelijk beleefd zijn leeren mutsje afnemend. Frits moest er om lachen. „Goeien dag," zeide hij tot den knaap, terwijl deze hem de hand drukte en het jongetje, dat dadelijk begreep, dat dit zeker in die vreemde taal een groet moest beteekenen, zeide hem na: „Goeien dag." De kapitein, meester Monté en Frits lachten er hartelijk om. Toen de andere kinderen dit gezien hadden, vatten ook zij moed, kwamen ook een hand geven en bleven de vreemdehngen op de verdere wandeling door het gehucht omstoeien. Uit een der huizen kwam een oude vrouw op de Nederlanders toe en noodigde hen met handgebaren uit bij haar binnen te treden. Natuurhjk werd aan die vriendelijke uitnoodiging gevolg gegeven. Van binnen viel het huis zeer mede. Het was er zoo zindelijk, dat een Nederlandsche huisvrouw uit het properste deel van ons land,' er zich niet voor had behoeven te schamen. - i85 - Er werden glazen thee aangeboden en gebak en een soort nootjes, die Frits niet kende. Het was heel prettig en genoegehjk, aUeen maar jammer, dat de Nederlandsche bezoekers en de gastvrouw elkander totaal niet konden verstaan. Toen zij door de gastvrouw na een kwartiertje met veel beleefdheidsbuigingen weer waren uitgelaten* bracht ons drietal nog een bezoek aan een der twee kapeUetjes in het gehucht, een der twee huizen met een kruis op het dak, die Frits en zijn oom bij hun eerste aankomst op Kaap Intsy in de verte hadden gezien. Dit kapelletje stond dicht aan zee, te midden van een kerkhof met groote, houten kruizen. Toen ons drietal de buitendeur, die gesloten was met een khnk, open had, stond het in een klein gangetje. De volgende deur gaf toegang tot de eigenhjke kapel, een ruimte, niet veel grooter dan een woonvertrek in een Nederlandsche arbeiderswoning. De achterwand, waartegen het altaar was geplaatst, hing vol met fel gekleurde heiligenprenten in dikke, vergulde lijsten. Er voor stonden dozijnen kaarsen, groote en kleine, die nu niet brandden, maar vroeger wel reeds ontstoken waren geweest. In een hoek was opgehangen een fel gekleurd priesterkleed, al was er in het geheele gehucht geen eigenlijke priester. Toen ze met hun drieën terug zouden wandelen naar het groote steenen huis, keken ze eerst nog eens even naar de zee, die verlaten was en nog steeds hevig woedde. Nog steeds was de storm niet gaan hggen, al was hij dan ook iets verminderd. „Daar ergens" zeide kapitein Boersma nadenkend, — i86 — „moeten nu drijven, de lijken van de opvarenden van het Russische zeilschip, dat zoo dicht nabij ons vergaan is. Misschien moeten wij die menschen, die daar verdronken, eigenlijk wel heel dankbaar zijn." „Hoe zoo, oom?" vroeg Frits verwonderd. „Wel, jongen, zonder dat zeilschip waren we niet op het strand geloopen. Den volgenden morgen had ik, bij gebrek aan water en met de verminderende hoeveelheid kolen nog eens moeten trachten naar Archangel te komen. Maar zouden we daarin geslaagd zijn bij dezen nog steeds voortwoedenden storm? Ik geloof het niet. En waar hadden we dan nu geweest ? Ik weet het niet, maar ik denk, dat ook wij dan al wel ons eindje hadden gevonden." Frits zweeg, evenals meester Monté. De kapiten had gelijk. De menschen, die daar in dien stormnacht den dood hadden gevonden, hadden misschien indirect het leven van de opvarenden der „Holland" gered. HOOFDSTUK XVII. Eenzaam en verlaten. — De moeielijkheid der taal. — Een verheugende mededeeling. — In gespannen verwachting. — De teleurstelling. — Een feestdag op Kaap Intsy. — Muziek en dans. — Twee nieuwe gasten en een vreemd verhoor. — Nieuwe hoop. — Russische les. — Een rare vertooning in den vroegen morgen. Waar is de kapitein? De opvarenden van de „Holland" waren gered en daarvoor moesten ze dankbaar wezen en dat waren ze ook. Maar toch, nu en dan moesten ze eens denken aan het vaderland en ook aan de wijze, waarop ze eenmaal van die eenzame kaap konden afkomen. / — 187 — Ze konden er toch niet ten eeuwigen dage blijven! Maar eenzaam en verlaten, ver van de bewoonde wereld zaten ze er wel. Kaap Intsy hgt op ongeveer 66° N.B. op de Oostkust van de vernauwing, die de Noordelijke IJszee en Witte Zee met elkander verbindt, op de zoogenaamde Winterkust, een der minst bevolkte en minst bezochte deelen van het Russische gouvernement Archangel, waartoe ook het in de geschiedenis der Nederlandsche zeevaart bekende NovaZembla behoort. Het gouvernement Archangel is enorm groot en heel dun bevolkt. De stad Archangel was nog zoo ver, dat de mannen, om er te voet te komen, er, gezien het moeilijke terrein, bijna veertien dagen voor noodig zouden hebben, zonder gedurende den tocht zekerheid te hebben, °'s nachts onderdak te vinden. < Van den Nederlandschen consul te Archangel hoorden de schipbreukelingen van de „Holland" niets. Misschien was er wel een telefonische mededeeling gekomen, maar niemand kon hun dat vertellen, daar niemand op Kaap Intsy een taal sprak, die ze verstonden. Wel trachtten de Russen hun nu en dan inlichtingen te geven, maar van al wat deze brave menschen zeiden, verstonden de Nederlanders niets anders dan het woord „Holland" en een Russisch woord, dat klonk als „perragot" en, naar de Nederlanders spoedig begrepen, „stoomboot" moest beteekenen. Als men iets vragen of mededeelen wilde, trachtte men dit voornamelijk te doen met gebaren, maar meestal was de moeite te vergeefsch. Merkwaardig was, dat de vreemde gasten op Kaap Intsy het best konden „praten" met den doofstommen jongen man, — 188 — die het door zijn ongeluk, in het begrijpen van gebaren en teekens het verst had gebracht. Ja, zoo was het eigenlijk: de Hollanders stonden daar tegenover de Russen en de Russen tegenover de Hollanders of zij doofstom waren. Zij konden" niet tot elkaar spreken en ze konden elkander niet verstaan. Het telefoonstation, waarmede van Kaap Intsy werd gesproken, bevond zich, naar de schipbreukehngen meenden te begrijpen, 65 werst (een werst is 1043 M.) zuidelijker. Als daar nu iemand was, die een der talen, welke de Nederlanders machtig waren, kon verstaan, dan zou er tenminste eenige opheldering over den toestand te verkrijgen zijn. Kapitein Boersma trachtte, zooveel hem dat mogelijk was, den gastheer duidelijk te maken, wat hij wenschte, maar toen de Rus klaarblijkelijk begrepen had, wat bedoeld werd, schudde hij het hoofd en zeide „niet", wat wel „niet"' of „neen" moest beteekenen. Intusschen hield de storm steeds aan en de schipbreukelingen begrepen wel, dat het met zulk weer onmógelijk was hen af te halen. De Russische winter naderde snel en het gevaar bestond, dat dadelijk na den storm, als deze nog lang zou duren, de vorst zou invallen met alle kracht en de schipbreukehngen noodzaken, te blijven waar ze waren, totdat de lente uitkomst zou brengen. Aan de kusten der Witte Zee en Noordehjke IJszee toch heerscht de vorst zes a acht maanden per jaar, al zijn er dan ook, door den warmen golfstroom langs de kust Jvan [het [schiereiland Kola, heele gedeelten, die ijsvrij zijn. Maar er kwam nog iets bij. De mannen vroegen — 189 — zich af, wat er in het vaderland over hun lot bekend zou zijn. Uit Honnigsvaag, bij de Noordkaap, was het laatste bericht over de „Holland" naar Nederland verzonden. Was er, indien het bericht van de schipbreuk al te Archangel was aangekomen, naar het vaderland getelegrafeerd ? Zoo hielden vele vragen, waarop niemand antwoord kon geven, de mannen bezig en somber gestemd werden zij toch langzamerhand door de onzekerheid. Zwijgend zaten zij vaak bij elkaar en dan begon er soms een te spreken over het vaderland. • „Zie je, als ik nu maar wist, dat mijn vader en moeder bericht hadden gekregen, waar we zijn, dan was het zoo erg niet," begon Jan de stoker een keer. „Maar dat ellendige, dat wij niks weten en dat ze thuis misschien ook niks weten...." Maar de brave meester Monté werd er boos om en voer uit: „Daar zit je nou te klagen, maar dacht je nou, dat ik daar ook niet aan moet denken ? Ik heb een vrouw en twee volwassen dochters thuis, maar ik houd er mijn mond over. Ik val niemand lastig met mijn klachten, die niets helpen, maar ons nog meer ter neer geslagen maken. Behalve wanneer je iets te zeggen hebt, dat de anderen prettig bezig houdt of opwekt, heb je te zwijgen als een man, die niet als een kleinzeerig meisje bij het eerste het beste schreeuwt en schreit." Toen zweeg Jan de stoker beschaamd. Meester Monté had gelijk en ook voor kapitein Boersma was de schipbreuk in alle opzichten onaangenaam. Hij had zijn schip verloren, hij, de ervaren zeeman; — igo — en al was het zijn schuld allerminst, a. was het alleen een gevolg van een noodlottigen samenloop van omstandigheden, toch hinderde het hem ontzettend, al sprak hij er niet over. Frits bemerkte het ook wel,' maar vond het beter er niets van te zeggen. Vooral de avonden waren ontzettend. Vroeg reeds viel de schemering. Dan ging de lamp op en zaten aUen bijeen, luisterend naar den wind, die om het eenzame huis klaagde en bijna niemand had dan den moed de stilte in de groote kamer te verbreken en iedereen was blijde, als het oogenblik van ter ruste gaan was aangebroken. Den dag teen Frits met zijn oom, en meester Monté naar het visschersdorp was geweest, kwam bij hun terugkeer hun gastheer hun, natuurlijk in het Russisch, een heel verhaal doen, waarin telkens het woord „perragot" voorkwam. Eerst begrepen ze er niet veel van, maar tenslotte maakten ze er uit op, dat er tegen den avond een stoomboot zou komen om hen af te halen. Als het weder het dan toeliet, konden ze met een roeiboot naar het schip worden gebracht. Dat gaf een vreugde. Och ja, goed hadden ze het op Kaap Intsy, maar ze verlangden toch zoo weg te komen; ze gevoelden zich als bannelingen; als afgesloten van heel de beschaafde wereld. En dan, het eten was er uitstekend, maar ze kregen altijd weer visch. Aardappelen of vleesch zagen ze niet en zelfs aan uitstekende zalmsoep kan men zich tegeneten. Maar nu was de redding nabij. Ze zouden naar Archangel worden gebracht en dan de terugreis naar het vaderland aanvaarden; ze zouden weer komen in de bewoonde wereld! — igi — Het was even twaalf uur, toen de gastheer hun de mededeeling deed. Haastig pakten allen hunne bezittingen bijeen, als hadden ze geen seconde te verhezen. Als een hunner de kamer, waar ze zaten, even verliet, werd er gezegd: „Kom nu dadelijk terug, want als de boot komt...." Als de boot komt.... Dat was het, waar ze met geheel hun wezen op wachtten. Opgewonden waren ze allen en nu en dan tuurden ze door de vensters of gingen buiten staan, starend over de zee en als een hunner iets meende de zien, stormden ze allen naar buiten. Maar telkens werd het een teleurstelling en de middag vorderde.... vorderde.... De storm bedaarde nu eenigszins en de zee werd rustiger. Als de reddende boot tegen den avond kwam, zou het misschien wel mogelijk zijn er aan boord te komen, meenden enkelen. Toen de schemering begon te grauwen, werd de vraag gesteld, of de boot nu nog zou kunnen komen. „Waarom niet?" zeiden de meest hoopvollen. „De Russen kennen het vaarwater hier natuurlijk uitstekend. Ze gaan eenvoudig voor anker en morgenochtend, als de zee nog stiller is geworden, roeien we naar boord. Die eene nacht meer op Kaap Intsy zal ons niet bederven." Maar dien avond, toen zij bijeen zaten, liep er telkens een van allen naar buiten om te zien of er ook lichten van een stoomboot in het zicht waren en telkens keerde hij dan weer zwijgend en^ter neder geslagen terug. Er was niets te zien. De uren van dien avond wilden niet omgaan en — 192 — toen de mannen zich eindelijk te slapen zouden leggen, gingen ze allen eerst nog eens naar buiten, maar op zee was geen hcht te bekennen. Den jvolgenden [morgen, toen [het eerste hcht grijsde, waren ze al weder buiten, maar de zee was grauw en verlaten. Blijkbaar hadden de Nederlanders hun Russische vrienden verkeerd begrepen en hadden dezen hun heel iets anders duidelijk willen maken dan de Nederlanders gemeend hadden te verstaan. Het kostte den mannen echter moeite, zich over de teleurstelling heen te zetten en moedeloos gingen ze weder aan het ontpakken hunner bezittingen. Die dag was de naamdag van Iwan, zoo was de doopnaam van het hoofd van het gezin in het steenen huis op Kaap Intsy. 's Morgens had hij zich, tot verbazing van zijn gasten, iri een keurige uniform gestoken: een groote Russische pet met goud-galon, een donkerblauwe broek en een heel licht-blauwe lakensche jas. Op zijde droeg hij aan een ketting een ponjaard, zooals in Nederland de adelborsten dragen. Met eenige der kleine meisjes en jongens uit het huis, blijkbaar dus zijn zusjes en broertjes, ging hij 's morgens ter kapelle. § In een der hoeken van het mooiste vertrek, waar een portret van den heiligen Iwan hing, brandde heel dien dag een hcht je. Het was een feestdag voor heel het huis en de feestelijkheden bestgnden voornamelijk uit eten en drinken. Nauwelijks was de eene maaltijd naar binnen gewerkt of er werd een andere opgediend. Koek en zoetigheden volgden op visch en visch op zoetigheden. Frits, die van dit alles zoo weinig mogehjk at, — 193 — bewonderde de Russische magen en kwam tot de meening, dat men zelfs als schipbreukeling nog wel eens gevaar loopt zijn maag te bederven. Dien dag kwam er heel veel bezoek, groote, zwaar gebaarde visschers uit het dorp, die blijkbaar kwamen gelukwenschen. Met de mutsen in de hand kwamen ze verlegen binnen, zetten zich neder, en kregen thee, gebak en sigaretten. Als zij hun eerste verlegenheid een weinig te boven waren, ontspon zich een levendig gesprek, waarvan de Nederlanders natuurlijk geen woord konden verstaan. Maar 's avonds werd het pas recht feestelijk. Toen verscheen er een visscher, die een kapotte harmonica mede bracht. Jan de' stoker had verstand van harmonica's en wist het instrument te herstellen en daarna bespeelde hij het. Een vloed van melodieën haalde hij uit het oude ding en de andere stoker en de matrozen zaten om hem heen en hieven nu en dan, begeleid door de harmonica, een lustig hedje aan, tot stichting van de Russen, die met open mond te luisteren stonden. De matrozen en stokers hadden door de harmonica de teleurstelling van dien dag al weder vergeten. De kerels speelden en zongen met een verheugende opgewektheid. De gastheer haalde later van onder een doek een gramophone te voorschijn met enkele niet bepaald nieuwe platen: een kostbaar bezit op Kaap Intsy, waarvan alleen bij bijzondere gelegenheden genoten werd. De Russen beduidden, dat zij de Nederlandsche zeelui wel eens wilden zien dansen. De Russen houden namelijk heel veel van dansen. DB SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. ia 194 - Het kleed werd in het mooiste vertrek van den houten vloer genomen, de matrozen en stokers moesten hun schoenen uittrekken en toen dansten ze paarsgewijze, op de muziek van de gramophone. De bewoners van het steenen huis en een aantal gasten uit het dorp stonden met aandacht toe te zien, naar die voor hen vreemde vertooning. Toen danste, bij wijze van tegenbeleefdheid, de bediende in zijn nationale dracht, op zijn hooge laarzen met vilten zolen, een nationalen Russischen dans met een der oudere meisjes van het huis. Zoo werd de avond na de teleurstelling voor de Nederlandsche schipbreukelingen nog heel genoeghjk. Er gebeurde later nog iets bijzonders. Er kwamen twee nieuwe gasten van heel verre, van meer dan zestig werst ver, naar de Nederlanders meenden te begrijpen. Twee dagen hadden ze moeten loopen om Kaap Intsy te bereiken. Een der nieuw aangekomenen droeg een astrakanmuts met een of ander onderscheidjngsteeken en een uniform-jas met één rij vergulde knoopen. Die knoopen dienden alleen ter versiering, want de jas werd op zijde dicht gemaakt met onzichtbare haakjes en de knoopen stonden ook niet bij de sluiting van de jas maar midden op de borst. Verder was de man geheel in politiek; droeg hij een trui en hooge laarzen. Aan zijn uiterlijk had hij weinig zorg besteed- en hij was blijkbaar'in heel langen tijd niet geschoren. De gastheer beduidde zijn gasten, dat deze man, die ook niet anders dan Russisch sprak, commissaris van politie was. Zijn j metgezel was een jonge man, geheel in pölitiek, — 195 — met een stoppel-vlasbaard, die ook al heel lang niets met een scheermes had te maken gehad. Dit was de secretaris, werd aan de Nederlanders duidelijk gemaakt en de heeren, die met veel eerbewijzen en door de gasten uit het dorp met diep ontzag werden ontvangen, waren blijkbaar gekomen om een onderzoek in te stellen naar het gebeurde met de „Holland" en naar de personen van de schipbreukelingen. Frits werd door zijn oom aan de twee mannen voorgesteld als de secretaris van den gezagvoerder. Het was een voordeel, dat de Russen ook de woorden „commissaris", „secretaris" en „politie" begrepen. Kapitein Boersma en Frits waren natuurlijk van meening, dat de commissaris zijn secretaris had medegebracht om als tolk te dienen. Frits vroeg den secretaris of hij Engelsch sprak en toen de man de Engelsche woorden hoorde, begon hij, tot groote verbazing van den kapitein en Frits, plotseling in het Engelsch van één tot twintig te tellen. Dit waren echter de eenige niet-Russische woorden, die uit den man te krijgen waren. Kapitein Boersma kwam toen maar weer met zijn scheepspapieren voor den dag, maar ook daaruit konden de twee niets maken. De gastheer gaf echter nadere inlichtingen, zoover hij dat kon, betreffende de schipbreuk en de personen van de schipbreukelingen. Toen tenslotte de commissaris en zijn ondergeschikte de in het Russisch gestelde visa van den Russischen consul te Rotterdam vonden, hadden ze eenige houvast. Minutenlang zaten ze de Russische letters te bestudeeren (de Russische letters verschillen geheel — igö — van de onze) en daarna ontspon zich tusschen de beiden ëen ,langdurig gesprek. Nadat de commissaris het onderzoek der papieren ten einde had gebracht, begon hij met aandoenlijke onbevangenheid tot de schipbreukelingen te spreken, natuurlijk in het Russisch, waarvan ze, even natuurlijk, geen woord verstonden. Maar dit scheen den commissaris weinig te deren en de Nederlanders, die plezier in het geval kregen, begonnen Nederlandsch tegen hem te praten. Natuurhjk werden ër door de schipbreukelingen in hun eigen taal nogal eens zotte dingen verteld, maar zij zorgden wel, dat geen lach hun gezicht plooide. De commissaris zat steeds op heel meewarigen toon te praten, op den toon, dien een kind aanneemt, als het iets treurigs vertelt. „Wat zou die kerel nu toch zitten beweren," vroeg meester Monté. „Ik geloof," zeide Frits voor de grap, „dat hij zoo iets vertelt van een klein hondje, dat overreden is door een groote tram." Ja, zoo'n toon was het wel en telkens kwamen de Nederlanders er op terug tegen den Rus, die er natuurlijk geen woord van verstond. „Flauw toch hè, zoo'n klein hondje en zoo'n groote tram....", zei meester Monté tot hem, zijn meewarigen toon nadoend en de Rus knikte bevestigend en zeide: „da, da", wat wel „ja, ja" moest beteekenen. Krampachtige pogingen moesten allen aanwenden om niet in lachen uit te barsten en nu en dan snelde er een naar buiten, omdat hij zich niet langer bedwingen kon. Maar op een gegeven oogenblik kreeg de commis- — 197 — saris weer alle aandacht van de schipbreukelingen. Hij haalde een kaart te voorschijn en toonde daarop Kaap Intsy. Verder wees hij aan Mezen, wees den weg over zee van Mezen tot aan Kaap Intsy en vandaar naar Archangel en gebruikte weer herhaaldelijk in zijn in het Russisch gegeven uitleg het woord „perragot." De schipbreukelingen zouden dus klaarblijkelijk worden afgehaald door een van Mezen komende stoomboot, die hen naar Archangel zou brengen. Maar wanneer zou dit gebeuren? De commissaris sprak door, maar nu gingen de schipbreukelingen hem aan het ondervragen. Ze wezen op een aan den wand hangenden scheurkalender den datum van den volgenden dag aan en zetten een vragend gezicht. „Da, da," zeide de commissaris. Ze wezen hem op een horloge, hem zoo vragende op welken tijd de stoomboot zou komen. De commissaris wees het cijfer V aan op de wijzerplaat. Den volgenden dag om vijf uur zou dus de boot. komen om de schipbreukelingen af te halen. Bedoeld zou wel zijn vijf uur 's middags, anders zou men hun wel aan het verstand brengén, dat ze hun bezittingen weer moesten gaan pakken. Ze konden dus -rustig wachten tot den volgenden dag. Na zijn belangrijke mededeeling verzon de commissaris iets nieuws. Hij was blijkbaar tot de conclusie gekomen, dat hij met de vreemdehngen weinig kon beginnen, zoolang ze geen Russisch kenden en dus was hij plotseling vast besloten hun Russisch te leeren. Zijn methode was niet slecht, maar de commissaris werkte ietwat overhaast. — 198 — Hij begon met den kapitein, wees hem allerlei dingen aan, zijn neus, den poot van een stoel, de kachel, een theeglas, zijn arm, een lamp en de hemel weet wat meer en noemde daarbij de Russische woorden, niet tevreden voordat de kapitein die had nagezegd. W&Êm Dit duurde zoo een klein kwartier en toen verlangde hij, dat de kapitein de tallooze voorwerpen, welke hij eerst had aangewezen, weer opnoemde. Natuurlijk ging dat niet en de commissaris begon zijn les opnieuw, blijkbaar matig tevreden over de leergierigheid van den kapitein. Het was een plotselinge liefhebberij van den commissaris, maar de schipbreukehngen achtten het toch beter niet tegen te stribbelen. Immers, de commissaris was blijkbaar de hoogste overheidspersoon tientallen mijlen in den omtrek. De kapitein kreeg het eindelijk zoo benauwd, dat hij van een onbewaakt oogenblik gebruik maakte er tusschen uit te knijpen. Toen de commissaris bemerkte, dat zijn slachtoffer er vandoor was, achtte hij Frits de meest aangewezen persoon om Russisch te leeren en begon hij hetzelfde spelletje met dezen. Frits onderwierp zich gelaten. De commissaris noemde zooveel verschillende dingen dadelijk achter elkander op, dat het Frits onmogelijk was ze alle te onthouden en kans om te ontkomen had hij niet. Blijkbaar had de ervaring met het vorige slachtoffer den commissaris voorzichtiger gemaakt. Telkens weder, als Frits vrij wel geen woord had onthouden, begon de commissaris opnieuw. — 199 — Ten slotte had Frits dan toch enkele woorden onthouden en toen werd de heele Russische familie bijeen geroepen en moest Frits voor haar zijn lesje opdreunen. Het had een groot succes. Den volgenden morgen vroeg werd Frits wakker door eenig lawaai en toen hij opkeek, zag hij den commissaris in volle uniform staan trekken aan de beenen van kapitein Boersma, die naast zijn neef op een matras op den grond lag. Toen de kapitein, die vast sliep, eindelijk ontwaakte, keek hij met verbaasde en eenigszins angstige oogen naar de vreemde verschijning aan zijn bed. De commissaris beduidde den kapitein, dat deze zich moest aankleeden en met hem medegaan. „Waar zou die kerel me heen willen hebben?" vroeg de kapitein aan zijn neef. „Naar Siberië vermoedelijk," antwoordde Frits voor de grap, plezier als hij had om de vreemde vertooning, maar zijn oom zette een gezicht, alsof hij het antwoord in het geheel niet aardig vond. De kapitein ging met den commissaris mede. Frits keek op zijn horloge. Het was vijf uur en Frits begon te vermoeden, dat de commissaris, toen deze den vorigen avond het cijfer V op een horloge gewezen had, niet gedoeld had op de boot van Mezen, die de schipbreukelingen af zou komen halen, maar dat het toen ging om een afspraak, die hij met den kapitein had gemaakt, zonder dat deze er iets van wist. Zeker werd dit, toen de vrouw des huizes den achtergebleven schipbreukelingen later duidelijk maakte, dat de kapitein dien avond om zeven uur zou terugkeer en. — 200 — Waar hij heen was, wisten de Nederlanders niet. Wel wisten ze nu, dat de verlossing uit hun verlatenheid ook dien dag niet zou komen. HOOFDSTUK XVIII. Sneeuw. — Dreigend gebrek aan mondvoorraad. — Hoe de commissaris geschoren werd. — Een matroos'is geen barbier. — Het plan voor een gewaagden tocht door het onbekende land. — De stoker Nadorst schijnt vreesachtig. — Een wandeling die meeviel. — Nieuw misverstand. — Een goed maal en een slechte stemming. De winter was gekomen, plotseling, na den storm; de Russische winter, die duren zou tot het wonder der nieuwe lente zijn zegenenden adem zou doen waaien over het barre land. De winter was gekomen en het sneeuwde. Geraischkjos en onophoudehjk vielen de witte vlokken en maakten de verlatenheid nog benauwender daar om het eenzame huis op Kaap Intsy, dat verloren scheen in die wijde witheid. Na het dagenlange lawaai van den storm, na de wilde heftigheid van den orkaan bracht de sneeuw een doodsche stilte en rust en van buiten drong die doodschheid binnen in het huis, waar de schipbreukelingen bijeen waren en wachtten, altijd wachtten. O, die wanhoopsverlatenheid van Kaap Intsy! De eenzaamheid heerschte er oppermachtig. De kapitein was weg met den commissaris en de anderen begrepen niet waarheen, maakten zich wel een weinig ongerust. Wel meenden ze begrepen te hebben, dat hij 's avonds terug zou keeren, maar zeker waren ze daar niet van. Zoo dikwijls immers hadden — 201 — ze reeds verkeerd verstaan, wat de bewoners van het huis hun beduidden.» Nog steeds wisten ze niet wat er voor hen gedaan werd en of er wel iets gedaan zou worden om hen te verlossen. De onzekerheid en de eenzaamheid deden hen de toekomst somber zien en maakten hen prikkelbaar en weinig geneigd tot opwekkende gesprekken. Dan kwam er nog iets bij. De bewoners van het huis hadden hun duidelijk gemaakt, dat de voorraad levensmiddelen snel begon te verminderen. Het langdurige slechte weder had de tijdige proviandeering dier afgelegen gemeenschap van menschen verhinderd en de komst der negen vreemdehngen had den voorraad veel sneUer dan gewoonlijk doen verminderen. Met boter, suiker en thee moesten ze al zeer zuinig zijn. Hoe het vraagstuk van de voeding moest worden opgelost was geen der schipbreukelingen duidelijk. Zou er in de omstreken mondvoorraad te krijgen zijn ? Ze hadden al eens geprobeerd met de Russen van gedachten te wisselen door middel van het seinboek, dat ze bij den laatsten tocht naar de „Holland" nog hadden gevonden. In het huis op Kaap Intsy was een in het Russisch uitgegeven internationaal seinboek en ze hadden dan ook alle hoop gevestigd op deze wijze van gedachtewisseling. Het leek zeer practisch, maar tenslotte hadden ze er vrijwel geen succes mede gehad, daar de Russen met het seinboek niet goed konden omgaan. Het verschil in alphabet en letters vormde ook een zeer groot bezwaar en telkens, als ze door middel van het seinboek hadden getracht het een of ander te vragen, was er een antwoord gekomen, dat totaal geen verband hield met de vraag. — 202 — Het was al lang donker, toen de kapitein besneeuwd en vermoeid terugkeerde. De commissaris had hem medegenomen naar de „Holland" en had zelf een onderzoek willen instellen naar den toestand van het schip en van wat er aan boord was, maar veel was er van dat onderzoek niet terecht gekomen, daar alle scheepsruimen onder water stonden. Wat den commissaris niet belette zijn secre-, taris een uitvoerig rapport te doen schrijven. Wat er in stond, konden de schipbreukehngen natuurlijk niet te weten komen, maar een gunstig teeken was, dat deze pohtie-autoriteit, niettegenstaande al zijn vergeefsche taallessen, steeds zeer vriendelijk bleef. Steeds weer begon hij met de Nederlanders gesprekken in het Russisch en zijn hardnekkigheid verbaasde allen. Soms, aan de hand van een kaart, gaf hij den schipbreukelingen beschouwingen over den oorlog, waarbij hij met mond en voeten het gedonder van het geschut nabootste en zijn secretaris voor gesneuvelden soldaat liet spelen. Natuurlijk begrepen de Nederlanders er geen woord van, maar als ze slechts bevestigend met het hoofd knikten, was dit den commissaris reeds een groote voldoening. Den avond, dat de commissaris met den kapitein naar de „Holland" was geweest, had meester Monté zijn scheermes laten slingeren. Nauwelijks had de commissaris het gezien of hij nam het in de hand en beduidde den kapitein, dat hij er zich mede scheren wilde. Weigeren was natuurlijk minder gewenscht en dus moest men het wel toestaan. Meester Monté vreesde ernstig voor zijn keurig mesje, maar de tweede machinist kwam hem te hulp — 203 — en zeide de heeren te zullen scheren, in de hoop het kwaad voor het mes zooveel mogelijk te beperken. Toen de tweede machinist den heeren zijn voornemen had te kennen gegeven, toonden zij zich hiermede hoogelijk ingenomen. Het eerst kwam de vlasbaard van den secretaris aan de beurt. De man werd ingezeept en de commissaris volgde de bewerking met groote nauwlettendheid. De tweede machinist deed alles om het zijn slachtoffer zoo onaangenaam mogelijk te maken, in de hoop, dat zij nimmermeer op het denkbeeld zouden komen om een scheermes te vragen, maar wat de secretaris ook onderging, hij behield zijn opgewekt en verheugd gezicht. Toen de man weder opstond, werd hij door zijn meerdere met bewondering bekeken en de commissaris zette zich met groote geestdrift op den stoel, die tot scheerstoel gepromoveerd was. De man had een zwarten, zwaren, harden baard, die het mesje op een heel harde proef stelde. Meester Monté stond er dan ook met een bezorgd gelaat bij, maar elke bloedvlek, die kleurde in het ingezeepte gelaat van den commissaris, tooverdeeen glans van voldoening op het gemoedelijke gezicht van den eersten machinist. Was zijn goed scheermes half bedorven, de commissaris was er dan toch niet straffeloos afgekomen. Toen de bewerking was afgeloopen en de commissaris zich gewasschen had, toonde hij zich kinderlijk verheugd en trok hij zijn uniformjas aan om, zich met zijn geschoren gelaat in uniform te zien. Het moet erkend worden, dat de man, al had hij — 204 — vrij veel bloed verloren, er uiterlijk wel op vooruit was gegaan. Hij had een tamelijk toonbaar gezicht gekregen. • Deze scheervertooning was door enkele bewoners van het huis met belangstelling gevolgd en zij waren blijkbaar tot de conclusie gekomen, dat elke Nederlander het barbiersvak verstaat; ten minste de heer des huizes haalde twee scharen en een kam te voorschijn en verzocht met gebaren aan den matroos Gerrit hem het haar te knippen. Gerrit stemde gereedelijk toe en was reeds een oogenbhk later in een ander vertrek met dezen voor hem bijzonderen arbeid bezig. Toen Frits na een minuut of tien eens ging kijken, was Gerrit erin geslaagd ongeveer een derde van den haardos van den gastheer af te pellen. Hier en daar zat nog een bosje haar en de rest was zoo kort mogelijk maar zeer ongelijk afgeknipt. Frits wees Gerrit op het zonderlinge voorkomen van het behandelde gedeelte, maar Gerrit haalde de schouders op en zeide, dat dit immers wel weer bij zou groeien. Toen even later de moeder van den gastheer eens kwam kijken, werd ze bleek van ontzetting en Gerrit werd beduid den arbeid te staken. Hij deed dit met een gelaat, waarop duidelijk te lezen stond, dat hij de handelwijze en opvatting dier Russen als buitengewoon dwaas beschouwde. Dergelijke komische voorvallen werkten nu nauwelijks meer op de schipbreukehngen in. Hun ziel was niet vatbaar meer voor vroolijkheid en een goede grap vond geen weerklank meer bij hen. Te veel hielden ze zichbezig met wat de eerstvolgende dagen hun brengen zouden. De zoo vroeg ingevallen winter had de vrees, — 205 — dat zij daar op de eenzame kaap nog maanden blijven moesten, levendiger gemaakt en zoo'n overwintering leek hun vreeselijk. 's Avonds, met hun allen, bespraken zij nog eens de mogelijkheden van de naaste toekomst en de meesten hunner kwamen tot de overtuiging, dat hun niets overbleef dan af te wachten, indien tenminste het voedingsvraagstuk kon worden opgelost. Enkelen echter gevoelden er meer voor op marsch te gaan in de richting van Archangel. Ze zouden eenige dekens mede kunnen nemen en dan het overschot van de scheepsbeschuit, dat ze nog hadden kunnen redden. Het zou een waagstuk zijn, daar men volstrekt niet zeker was steeds 's nachts een onderkomen te zullen vinden, maar men zou dan een vuur kunnen aanleggen en zoo niet omkomen van de koude. Hout was er blijkbaar langs de geheele kust in overvloed. Maar er moest nog met een bijzonder gevaar gerekend worden: de wilde dieren, wolven en beren, die in het gouvernement Archangel, tenminste in de eenzame streken, nog veel voorkomen. Dat ze ook in de omstreken van Kaap Intsy moesten zijn, viel op te maken uit het feit, dat elk der Russen boven zijn bed een geladen geweer had hangen. Dat wees op gevaar en welk gevaar zou dit anders zijn dan dat van wilde dieren. Als de tocht naar Archangel ondernomen werd, zou men dus enkele geweren en patronen mede moeten vragen van de bewoners van Kaap Intsy. Misschien, dat de mannen, die gingen, reeds lang vóór Archangel iemand zouden vinden met wien ze — 20Ö — in het Fransch of het Engelsch konden spreken. Dan zouden ze misschien kunnen telefoneeren en te weten komen wat er betreffende het lot der schipbreukelingen te Archangel bekend was en welke maatregelen er waren of werden genomen om hen te verlossen uit hun afzondering. Dit toch was het allerergste: dat ze niets wisten. De onzekerheid drukte hen het meest. Als ze hadden geweten, dat er na een bepaalden tijd, twee, drie, of meer weken, hulp zou komen, dan hadden ze gelaten gewacht, maar nu wisten ze niets en telkens verheugden ze zich op een spoedige verlossing, die, naar ze meenden, hun werd aangekondigd door de bewoners van het steenen huis, maar telkens weder bleken ze verkeerd begrepen te hebben. Frits gevoelde zeer veel voor den tocht langs het strand naar Archangel. Misschien nog maanden op Kaap Intsy te moeten blijven, werkloos in die drukkende verlatenheid, leek hem vreeselijk toe. Kapitein Boersma mocht wel toestaan, dat er enkelen op onderzoek uitgingen, maar hij zou toch als kapitein niet met een of twee anderen de meerderheid der schipbreukelingen in den steek mogen laten. Meester Monté was al iets te bejaard om het waagstuk te ondernemen; van de anderen sprak Frits verreweg het best Fransch en Engelsch. Er werd dus een voorloopig plan opgemaakt, dat Frits met den matroos Gerrit en Jan den stoker er op uit zou trekken, terwijl de kapitein met de andecen achter zou blijven. Het was heel laat in den avond toen de besprekingen werden gestaakt. Ze zouden den volgenden dag eens trachten uit te vinden, hoe het met het vraagstuk der — 207 — voedselvoorziening stond en dan een besluit nemen. Toen Frits en zijn oom, meester Monté en de stuurman zich in dezelfde kamer op hun matrassen hadden uitgestrekt, vroeg de eerste machinist ineens: „Hebben jullie wel opgelet, dat de stoker Nadorst bevreesd schijnt voor den commissaris en dat hij er het minst naar verlangt van hier weg te komen?" Ja, het was waar. De groote gebeurtenissen van de laatste dagen en de zorgen, die dezen medebrachten, hadden al het gebeurde op de reis bijna doen vergeten en bijna nie» mand had meer op Nadorst gelet, maar toch hadden allen wel opgemerkt, hoe deze stoker zich de laatste dagen steeds op den achtergrond hield. „Hij zal bang zijn, dat hij te Archangel door mij ter verantwoording zal worden geroepen voor al wat gebeurd is", meende de kapitein. „Maar dit zal toch niet gaan, want er valt niets te bewijzen". „Ik heb maar zoo'n idéé, dat die kerel geen Nederlander is en zich met valsche papieren heeft laten aanmonsteren. De weinige woorden, die ik hem Duitsch heb hooren spreken, sprak hij zoo goed uit als weinig Nederlanders. En de uitspraak van zijn Nederlandsch.... nou ja.... dat weten we allemaal, hoe die is", merkte Frits op. „Dat kan aUes waar zijn, maar dat geeft toch niets", zeide kapitein Boersma. „Nadorst staaf op de monsterrol ingeschreven als Nederlander. Niemand zal hem kunnen bewijzen, dat dit onjuist is en dus zal de Nederlandsche consul te Archangel hem wel een paspoort dienen te geven voor de terugreis. En de Russen hebben dan niet de minste reden hem aan te houden". ., , : ri&^ósifj — 208 — Hiermede eindigde het gesprek en even later sliepen allen. Den volgenden morgen sneeuwde het niet meer. De hemel was grijsblauw en het vroor. Ontzettender nog was de verlatenheid nu met die ver zich tot aan den zilverigen horizont uitstrekkende strakke blankheid van het land en de rustige, maar grimmige Witte Zee. Het was nog vroeg in den ochtend, toen de kapitein Frits kwam waarschuwen, dat er den volgenden dag een schip zou komen om hen allen af te halen. Frits kon het niet gelooven en ging met zijn oom mede om met gebaren den gastheer en den commissaris te ondervragen. En inderdaad, dezen wezen op den kalender den datum van den volgenden dag, noemden weer het woord „perragot" en beduidden, dat de schipbreukelingen hun bezittingen bijeen moesten pakken. Ja, het was nu zeker, meende Frits, de verlossing uit de eenzaamheid op Kaap Intsy was nabij. De matrozen en stokers geloofden intusschen niet veel van de spoedige komst van een reddend schip en hun wantrouwen scheen niet ongegrond, want enkele uren later beduidde de commissaris den kapitein, dat deze mede moest om mondvoorraad op te doen. Dit was toch niet noodig als er spoedig een schip zou komen ? De kapitein vroeg met gebaren, hoe ver hij gaan moest en de commissaris schreef op het cijfer 35. Dat moest natuurlijk, meenden allen, beduiden 35 werst en de kapitein zou dus op zijn vroegst den volgenden avond terug kunnen zijn. * Maar hoe zat het dan met de boot, die de schipbreukelingen af zou komen halen? De commissaris vond ten slotte de in het Russisch gestelde visa. (Blz. 195). ■ — 209 — Ze wandelden nog steeds in raadselen. Natuurlijk kon onder deze omstandigheden van een vertrek van Frits met Gerrit en Jan om te trachten Archangel te voet te bereiken, geen sprake zijn. De kapitein bereidde zich voor op een langen tocht. Zijn zakken stopte hij vol met scheepsbeschuit. Afgesproken werd, dat, als er gedurende zijn afwezigheid een schip kwam om de schipbreukelingen af te halen, de anderen allen aan boord zouden gaan en de scheepspapieren mede nemen. Te Archangel zouden dan dadelijk alle pogingen in het werk worden gesteld om ook den kapitein te halen. Toen nam kapitein Boersma afscheid en ging op weg. Tot groote verbazing van zijn landgenooten was hij binnen twee uur terug. De Nederlanders hadden natuurlijk weder verkeerd begrepen. De afstand naar het huis, waar kapitein Boersma heen moest, was niet 35 werst, maar 35 minuten loopen. De kapitein was er in geslaagd vleesch, visch en een soort bessen te koopen. Hij vertelde, dat hij een kalf had gekocht voor twaalf roebel, maar dat hij vier roebel terug kreeg voor de huid. Frits begon om deze mededeehng te lachen en zette een ongeloovig gezicht. „Geloof je me niet?" vroeg kapitein Boersma eenigszins verstoord. „Is het soms onmogelijk, dat ik een kalf heb gekocht voor twaalf roebel en dat ze me voor de huid een deel terugbetalen?" „Mogelijk is het best, oom, maar als u dat al gekocht heeft, hoe weet u dat dan?" „Wel, natuurlijk, ze hebben me het beduid". DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. 14 — 210 — Frits meende het best te doen hierop niets meer te. zeggen, maar toch bleef hij twijfelen. ? Zou het kalf levend worden gebracht? Dit wist de kapitein niet met zekerheid te zeggen, maar hij meende van wèl. Een half uur later werd echter niet een kalf, maar het achterstuk van een koe gebracht. Bhjkbaar had de kapitein weder verkeerd begrepen. Na dit nieuwe misverstand verloren allen de hoop op het verlossende schip. Ook dit zouden ze wel verkeerd begrepen hebben. Deze eeuwige misverstanden, doordat de schipbreukehngen en hun Russische vrienden elkander niet verstaan konden, waren om razend te worden. Het was intusschen te laat geworden voor Frits en de twee anderen om dien dag nog den tocht te voet naar Archangel aan te vangen. Ze zouden dus nog een dag wachten. Allen waren ze diep terneer geslagen, maar toch was er ook dien dag nog iets, dat hen opwekte. s Ze kregen namelijk een maaltijd met vleesch en vleeschsoep, die eenige afwisseling bracht in het vischdiëet. En ook was er wild. De tweede zoon des huizes was er dien morgen met een geweer op uit getrokken en had een paar sneeuwhoenders geschoten. Dan hadden ze een paar bussen geconserveerde groenten open gemaakt. De Russen proefden ervan, maar lustten niet dit voor hen ongewone voedsel. Dankbaar waren ze echter voor de ledige bussen, die ze blijkbaar op de een of andere, voor de Nederlanders onbekende wijze, zeer goed gebruiken konden. Maar na den maaltijd zaten de schipbreukelingen — 211 — zwijgend bijeen. Ze hadden nu alle hoop verloren en rekenden er niet op voor de lente nog te worden verlost uit hun verlatenheid. HOOFDSTUK XIX. Zonderlinge voorteekenen. — Weder teleurgesteld. — Schepen in zicht. — Vertrek van Kaap Intsy — Op het verlossende vaartuig. — Op de Dwina. — De Nederlandsche consul. — Aan wal te Archangel. — Een tochtje in de omstreken. — Bestendige arbeid. '■— Oostenrijksche krijgsgevangenen. — Frits blijft alleen achter. Langzamerhand keerde dien avond het vertrouwen der schipbreukelingen terug. Alle teekenen wezen er namelijk op, dat er iets bijzonders op til was. Er ' heerschte eenige zenuwachtigheid onder de bewoners van het steenen huis. De gastheer haalde zijn uniform te voorschijn en begon die zorgvuldig af te borstelen. De commissaris sprak telkens weder van een „perragot" en liet zijn hooge laarzen schoon maken. Later op den avond was hij zelfs bezig de vergulde knoopen van zijn overjas te poetsen. Dergelijke zonderlinge gebeurtenissen deden de schipbreukelingen besluiten, dat er werkelijk iets bijzonders te wachten was. En wat kon dit anders zijn dan een schip, dat hen kwam afhalen? Vermoedelijk zou het dan een Russisch oorlogsschip zijn en zouden zij wel eerst aan wal door eenige officieren worden verhoord. Dien avond brachten ze in groote spanning door. De zwartste moedeloosheid en de zonnigste hoop wisselden elkander af in hun stemming. Door den gastheer werd telkens druk getelefoneerd — 212 — en het ging over de schipbreukelingen, dat was zeker. Herhaaldelijk hoorden ze den naam van de „Holland" en werd er gesproken van den Nederlandschen consul. Zij ondervroegen den gastheer en den commissaris en naar zij begrepen, zou er werkehjk een schip komen. Met gebaren deelden de Russen mede, dat de schipbreukelingen aan boord zouden worden geroeid en daarna naar Archangel zouden worden gebracht. Tenslotte hield dan ook de hoop in de stemming de overhand en toen de mannen besloten, te gaan slapen, meenden ze vrijwel zeker te zijn van een nu zeer nabije verlossing. „Misschien morgenochtend vroeg al," zeiden ze tot elkander, toen ze te bed gingen. Bij het eerste hchten van den dageraad waren ze al buiten, om uit te staren over de zee, maar deze bleef verlaten, zooals ze haar nu reeds zoovele dagen gezien hadden. Ze waren teleurgesteld, maar niet ontmoedigd, want nieuwe feiten bewezen, dat er iets bijzonders op til was. Zoo moest de kamer, waar de kapitein, de eerste machinist, de stuurman en Frits geslapen hadden, worden ontruimd en begon men daar een grooten schoonmaak. De gastheer en de commissaris, beiden in uniform, liepen telkens naar buiten en zochten met kijkers de zee af. Ja, ze waren iets wachtende en de zee was rustig en kalm. Dit was het weder, dat voor de verlossing van de barre en gevaarlijke kust het meest gunstig was. Even na den middag kwam er een rookpluim in het zicht. Dat moest het verlossende schip wezen. — 213 — Allen snelden naar buiten. De commissaris en de gastheer tuurden ook naar het schip. Nu zou het lang verwachte gebeuren, dat was zeker. Het schip naderde en naderde. Het hield aan op de kust, dachten de innig verheugde schipbreukelingen, maar het bleek een vergissing. Het stoomde door en verdween en de zee was weder verlaten als vóór dien tijd. Deze teleurstelling was ontzettend en zonder een woord tot elkander te zeggen, gingen de schipbreukehngen weder het huis binnen, moedeloos, wanhopig. Ze wachtten en wachtten en de dag verstreek langzaam, een stille, zonnige vorstdag, over de wijde zee en het witte land. Die zinkende zon kleurde de sneeuw zacht-róse, toen ze weder rookpluimen zagen opduiken, komende uit het zuiden, de richting van Archangel. En even later zagen ze nog een rookpluim. Twee stoomschepen naderden en een dezer zou dan toch wel de verlossing brengen. Maar de vele teleurstellingen hadden de schipbreukehngen wantrouwend gemaakt en ze durfden hun steeds groeiende vreugde niet uiten. Toen de twee vaartuigen nader gekomen waren, meenden de mannen aan den wal in het licht vari de ondergaande zon een groote sleepboot en een kleinen kruiser te herkennen. De beide schepen stoomden op de kust aan en lieten op een afstand van ruim een mijl het anker vallen, terwijl over de zee langzaam de duisternis neerzeeg. Ja, dit moest de redding beteekenen. Nu.... nu — 214 — waren ze er zeker van. Het oogenblik naderde, waarnaar ze zoo lang en zoo smachtend hadden verlangd. Op" de beide schepen werden lichten ontstoken. Of de schipbreukehngen nog dienzelfden avond aan boord zouden komen? Kapitein Boersma het zich door eenige visschers naar de beide schepen roeien. Hij verdween in de duisternis en op het strand in de koude, wachtte Frits met de anderen tot hij terug kwam. Het duurde lang, maar toen hij terug keerde, waren zijn eerste woorden: „We gaan dadelijk allen aan boord." Dat gaf een vreugde. In een groote sloep werd al de bagage geborgen en toen droegen zwaar gelaarsde Russen de schipbreukelingen in den nacht naar het dobberende roeibootje. De Rus, die den kapitein droeg, maakte een onhandige beweging en liet den kapitein in het water vallen en deze voegde den Rus, die er toch niets van begreep, enkele minder vriendelijke woorden toe, maar de anderen letten nauwelijks op dit kleine voorval, vol verlangen als ze waren voet te zetten op de groote sleepboot, die hen naar de bewoonde wereld terug zou voeren. Op dat oogenblik waren ze eigenlijk wel eenigszins ondankbaar ten opzichte van het eenzame huis op Kaap Intsy en zijn bewoners. Ze .hadden er gastvrijheid gevonden en onderdak gedurende verscheidene dagen; ze waren er vriendelijk opgenomen en nu ze weggingen, vertrokken ze met een overhaasting als ontvluchtten ze een gevaar. Ja, op dat oogenblik dachten ze alleen aan de — 215 — bewoonde wereld, waarin ze nu zouden terugkeeren en aan de wanhopige eenzaamheid, die ze onthepen. Het waren de Nederlandsche matrozen en stokers, die roeiden, blij zelf mede te werken aan hun verlossing. Koud tot op het gebeente, maar in opgewekte stemming toch, kwamen de schipbreukelingen van de „Holland" aan boord van de Russische sleepboot. Frits werd met zijn oom, den stuurman en de beide machinisten in de kajuit ondergebracht, daar hij nu toch eenmaal voor secretaris van den kapitein doorging. Aan boord was een machinist, een Rus, die jaren, lang in Frankrijk had gewoond en uitstekend Fransch sprak. Van hem hoorden ze, dat de Nederlandsche consul te Archangel inderdaad van Kaap Intsy bericht had gekregen van de schipbreuk en toen dadelijk alles in het werk had gesteld om hulp te doen verleenen. De eerste dagen was dit door den nog steeds woedenden orkaan onmogelijk. Bovendien achtten de militaire autoriteiten te Archangel het beter eerst een onderzoek te doen instellen naar de schipbreuk en de personen van de schipbreukelingen. Daarvoor was de man gekomen, die zich commissaris noemde, om zich verstaanbaar te maken, maar feitelijk onderofficier van de gendarmerie was. . Dien nacht bleef de Russische sleepboot voor anker liggen, om den volgenden morgen eerst naar de „Holland" te stoomen, ten einde de ligging van het gestrande vaartuig op te nemen en het zoo mogelijk af te sleepen. Den volgenden morgen vroeg werd het anker gehcht en een klein uur later lag de Russische boot voor de — 2l6 — plaats op de kust, waar de „Holland" strandde. De Russische kapitein oordeelde de ligging van de „Holland" zoodanig, dat het te gevaarlijk zou zijn voor zijn schip een poging tot afbrenging te doen en dus zette hij na een zeer kort oponthoud koers naar Archangel. Het schip, dat de schipbreukelingen uit de eenzaamheid van Kaap Intsy was komen verlossen (de kleine kruiser, die voor de kust had gelegen, had reeds den vorigen avond de terugreis naar Archangel aanvaard), was een Russisch regeeringsvaartuig en voerde een witte vlag met gekruiste ankers en in den bovenhoek de Russische kleuren: ö\e vlag van het Russische ministerie van handel. Het eten aan boord was uitstekend en de schipbreukelingen kregen zelfs, o weelde, aardappelen. De Nederlanders aten tezamen met de Russische officieren, van wie enkelen alleen eenige woorden Engelsch spraken, zoodat het gesprek meestentijds gevoerd werd door bemiddehng van den Fransch sprekenden machinist. De schipbreukelingen waren wel op het juiste oogenbhk afgehaald, want den dag, volgende op den avond, dat ze Kaap -Intsy verlaten hadden, begon de wind weder aan te wakkeren en de zee werd heftig. Het was of water en wind hun woede uitten over de ontsnapping van de bemanning der „Holland" aan den dood. In verband met het weder achtte de gezagvoerder van het Russische stoomschip het beter dien nacht op een min of meer beschutte plaats ten anker te gaan en zoo lagen ze weder, stampend en slingerend. Toen ze den volgenden morgen laat de Dwina*op- — 217 — stoomden, de machtige rivier, waaraan Archangel hcht, stond Frits op het dek. Enkele uren later zag hij de stad voor zich met haar groote kerken met groene en geel-koperen koepeldaken, die kleurden en glansden in de zon en terwijl Frits keek naar het levendige gewoel op het water en den nevelhorizont, dacht hij nog een oogenbhk aan de kleine, dappere „Holland", die zoo dicht bij het verre doel zijn noodlot moest vinden. Hoeveel trotscher zouden ze allen geweest zijn, indien ze daar waren gekomen met hun eigen, kleine vaartuig, onder hun eigen, heilige driekleur. Maar het had niet mogen zijn. Laat in den namiddag meerde de boot aan een kade nabij een groote kerk, de kathedraal. Geen der Nederlanders mocht echter van boord vóór de Nederlandsche consul was gekomen. De Nederlandsche consul kwam en het was een Nederlander, de eerste landgenoot, dien ze na langen tijd ontmoetten en heerlijk was het eindelijk, in hun eigen taal nieuws te hooren. De consul vertelde, dat uit het eenzame huis op Kaap Intsy getelefoneerd was, wat de „Holland" overkwam. Deze tijding was ontvangen door de Russische mihtaire autoriteiten en dezen hadden er mededeeling van gedaan aan den consul, die het bericht van de stranding en de redding dadelijk had geseind aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken te 's-Gravenhage. Dit ministerie had natuurhjk wel zorg gedragen, dat de belanghebbenden van het gebeurde wérden in kennis gesteld. Dit gaf allen gerustheid. De schipbreukehngen vernamen tot hun verbazing — 2l8 — en genoegen ook, dat de „commissaris", die op Kaap Intsy was gekomen om een onderzoek in te stellen en die niet anders was geweest dan een onderofficier van de gendarmerie, een gunstig rapport over hen had uitgebracht bij de militaire autoriteiten. De consul verstrekte aan elk zijner landgenooten een in het Russisch gestelde pas, waarop hun betrekking aan boord van de „Holland" en hun nationaliteit werd vermeld en tevens verklaard, dat zij schipbreukelingen waren. Toen ze ieder hun pas hadden, konden ze aan wal gaan en gingen ze, onder geleide van een bediende van den consul, op zoek naar een hotel. Het was niet gemakkelijk een onderkomen te vinden. Archangel was namelijk overbevolkt. In gewone tijden is het een stad van ongeveer veertigduizend inwoners, maar nu, gedurende den oorlog, was ze als havenplaats enorm in beteekenis toegenomen, doordat daar, nu de Oostzeehavens door de Duitsche vloot waren gesloten, enorme hoeveelheden ammunitie, voedsel, automobielen, spoorrails, geweren, kanonnen en nog tallooze andere dingen voor het milhoenenleger werden aangevoerd. Dat bracht een ongekende drukte en bedrijvigheid en het getal inwoners was in korten tijd tot over de honderdduizend gestegen. De regeering had groote gebouwen laten zetten om de nieuwe bewoners onder te brengen, maar dit was nog niet voldoende en ook de hotels maakten uitstekende zaken en waren bijna alle vol. Toch werd tenslotte onderdak gevonden. De matrozen en stokers kwamen bij elkander op één kamer — 219 — in een logement; de stuurman en Sjeffie deelden samen een kamer in een hotel en Frits moest met zijn oom en meester Monté in een ander hotel op één kamer slapen. De kapitein en de eerste machinist hadden ieder een bed, maar Frits moest zich met een canapé behelpen. Zijn korte loopbaan als zeeman had hem echter al geleerd met weinig tevreden te zijn en hij was al blij een onderdak te hebben. Zij moesten hun passen afgeven aan den hotelhouder, die ze doorzond aan de politie, want natuurlijk was er in oorlogstijd een streng toezicht op alle aankomende en vertrekkende vreemdelingen om zooveel mogelijk de spïonnage tegen te gaan. Toen eenmaal al hun goed in het hotel was aangekomen, gingen Frits en zijn oom de stad eens bezichtigen. Meester Monté, die vermoeid was, bleef op de kamer achter. Het was wel een eigenaardige stad. Ook hier waren verreweg de meeste huizen, ook groote van aanzienlijke ingezetenen, van hout. De straten waren meest ongeplaveid, maar langs de huizen waren houten trottoirs, waarop zich de wandelaars bewogen. Midden op de straat reden de droschkes, de Russische huurkoetsen, met heel kleine, maar zeer vlugge paardjes; daar ook jachtten tallooze automobielen, meest militaire. Telkens ontmoetten Frits en zijn oom troepen, die blijkbaar van oefeningen terug kwamen en soms ook zagen zij groepen hcht gewonde of van hun wonden reeds herstellende soldaten, die onder leiding van pleegzusters een wandeling maakten. Die Russische soldaten waren voor het meerendeel stevige, flinke kerels in een grijsbruine, degelijke uniform met half hooge laarzen. — 220 — 's Avonds, in een restaurant, waarvan de eigenaar goed Engelsch kon spreken, hoorde Frits op korten afstand van het tafeltje, waaraan hij met zijn oom zat, Nederlandsch praten. Daar waren een paar Belgische soldaten, die zwaar geschut van Engeland naar Rusland hadden begeleid en nu eenigen tijd in Rusland bleven om den Russen de behandeling van dit nieuw geschut te leeren. In hun gezelschap was een Nederlandsch burger, een jongeheer, die daar in Archangel werkte inden houthandel en spoedig waren kapitein Boersma en Frits in gesprek met hun taalgenooten. Den volgenden dag, toen kapitein Boersma besprekingen moest houden met den consul en den Nederlandschen houthandelaar, voor wien de „Holland" bestemd was geweest, maakte Frits met hun nieuwen Nederlandschen kennis in een droschke een tocht in de omstreken van de stad. Ze reden eerst langs de oevers van de Dwina, waar een levendige bedrijvigheid heerschte. De haven van Archangel was natuurlijk niet ingericht op een zoo drukke scheepvaart als er zich gedurende den oorlog ontwikkelde en daarom was men er dadelijk aan het werk gegaan om nieuwe kaden aan te leggen. Kilometers waren reeds gereed en nog was men er bezig aan den bouw van nieuwe. Frits keek verbaasd toe en zijn metgezel, die dit zag, verklaarde: „Dat had je niet gedacht, hè? De meeste Nederlanders denken, dat Rusland een land is, waar iedereen veel slaapt en weinig werkt. Maar zóó is het niet. Het is hier een land, waar heel veel en soms heel vlug gedaan wordt. De spoorweg van — 221 — Archangel naar Wologda, een afstand van 620 K.M. b.v. werd in twee jaar gelegd. Ja, ze kennen het hier ook wel." En de Nederlander vertelde verder, hoe er in Archangel verscheidene Nederlanders zijn, die er, niet bang voor het 's winters ruwe klimaat, groote zaken drijven of bij de Russische maatschappijen betrekkingen van beteekenis hebben. „En nu zeggen velen in ons land, die nooit de grenzen over kwamen, maar altijd, dat we een suf en slaperig volk zijn geworden," dacht Frits en hij nam zich voor, als hij weer in zijn vaderland terug zou zijn, dit krachtig tegen te spreken. Toen ze de brug over de Dwina waren over gereden zag Frits eenige honderde vreemde soldaten op een stapelplaats van hout aan den arbeid. „Wat zijn dat voor soldaten?" vroeg hij. Het waren Oostenrijksche krijgsgevangenen, waarvan er in een kamp nabij Archangel een tienduizend waren ondergebracht. In den namiddag ging Frits met zijn geleider naar een verkooping, waar honderde berevellen en ook een levende ijsbeer werd verkocht. * Zoo zag Frits allerlei bijzonders en aardigs en tegelijk kreeg hij een diepen eerbied voor dat groote Russische rijk, dat nog zoo weinig bekend is en een zoo groote toekomst te gemoet gaat. In het restaurant, waar ze den vorigen avond gegeten hadden, ontmoette Frits 's avonds zijn oom weder. Kapitein Boersma had heel wat te vertellen. Hij had ten eerste tezamen met den stuurman de scheepsverklaring over de schipbreuk opgemaakt. — 222 — Deze scheepsverklaring zou Frits den volgenden dag in het net moeten overschrijven, dan kon ze door eenige leden der bemanning onderteekend worden en in het bezit worden gesteld van den consul De man, voor wien de „Holland" bestemd was geweest, wilde een poging doen om het vaartuig af te brengen, indien het niet te veel had geleden. De heele bemanning zou daarvoor den volgenden dag met twee krachtige sleepbooten vertrekken, maar Frits zou zoolang te Archangel achter blijven. „Komen er telegrammen voor mij, dan maak je ze maar open. Zoo noodig, bij voorbeeld als er om inlichtingen wordt gevraagd, sein je die; jij weet toch alles wat er gebeurd is," zeide kapitein Boersma, terwijl hij Frits voor de mogelijke onkosten zestig roebel overhandigde. Frits had liever mede gegaan om er bij te zijn als de „Holland" mocht worden afgebracht, maar hij begreep, dat hij zijn oom nuttiger was, als hij te Archangel achter bleef en dus zweeg hij. HOOFDSTUK XX. Vervelende dagen. — De „Holland" vlot, maar de opvarenden gevangen. — Een duistere geschiedenis. — Voor een Russischen krijgsraad. — Frits in verhoor. — Het kistjè met dynamiet. — Leugens van Vincent Nadorst. — Een spannende zitting. — De schuldige valt door den mand. Vijf dagen bleef Frits zoo alleen te Archangel, zonder iets van zijn oom te hgoren. Den eersten dag reeds was hij klaar met het overschrijven van de scheepsverklaring. Den tweeden dag kwam er een — 223 — telegram van den reeder uit Rotterdam met de vraag of de „Holland" nog afgebracht kon worden en Frits seinde terug, dat zijn oom er op uit was om dit te onderzoeken. In den morgen van den vierden dag hoorde Frits, van den consul, dat volgens bericht van Kaap Intsy het schip vlot was en naar Archangel werd gesleept, wat Frits dadelijk naar Rotterdam telegrafeerde. Overdag ging Frits eens een praatje maken met den consul of met den Nederlander, met wien hij in de omstreken van Archangel had rondgetoerd, of met de Belgische soldaten, als hij die ontmoette, 's Avonds ging hij naar een der bioscopen in de stad, die alle zeer mooi ingericht waren, maar toch, de tijd duurde hem lang. Hij verlangde naar het oogenblik, dat zijn oom terug zou komen en naar de reis naar het vaderland. Waarschijnlijk, had zijn oom hem gezegd, zou de terugreis per spoor plaats hebben over Petrograd, door Finland en Zweden om dan te Stockholm of te Christiania een boot te zoeken, die hen naar Nederland mede zou nemen. Een ellende was het, dat hij geen Russisch kende. Nu en dan zag hij groepen menschen staan voor bulletins, die natuurlijk op den oorlog betrekking hadden, maar hij kon er geen letter uit wijs worden. Hij zag iets van de groote drukte, die een oorlog medebrengt, hij zag geschut en troepen, hij zag nu en dan pas aangekomen hcht gewonden en krijgsgevangenen, maar van het verloop van den strijd wist hij nu nog veel minder dan toen hij in Nederland was. Den avond van den vijfden dag, toen Frits in zijn — 224 — hotel op zijn kamer zat en bepeinsde, dat zijn oom nu elk oogenblik terug kon keeren, werd er plotseling aan de deur geklopt en even later trad de consul met een zeer bezorgd gelaat binnen. „Er is iets heel ernstigs gebeurd," zeide de consul, zonder zelfs eerst te groeten. „Ik heb van de militaire autoriteiten bericht gekregen, dat de heele bemanning van de „Holland" is gearresteerd." „Gearresteerd?" vroeg Frits verbaasd en verschrikt tegelijk. De consul knikte bevestigend. „En mijn oom, de kapitein?" vroeg Frits weder. De consul knikte weder. „En waarvoor?" „Dat is me nog onbekend." Frits zat terneer geslagen. Hij begreep er niets van, kon niet veronderstellen zelfs, wat er gebeurd kon zijn. De consul vertelde: „Een uur of vier geleden kreeg ik bericht, dat de „Holland" naar Archangel werd gesleept en binnen enkele uren hier kon zijn. Waar zou worden aangelegd, kon nog niet met zekerheid worden gezegd. Ik wachtte op mijn kantoor op nadere inlichtingen tot ik daareven telefonisch de boodschap kreeg namens den militairen commandant van de stad, dat de geheele bemanning van de „Holland" was gearresteerd. De officier, die me dit mededeelde, wist zelf de reden ook niet. Alleen moest ik u mededeelen, dat u op vrije voeten kon blijven, maar dat u de stad niet moogt verlaten, dus zelfs ook geen tochten in de omstreken moogt maken. Morgen zou ik er wel meer van hooren." Frits was geheel onder den indruk van wat hij hoorde. — 225 — „Maar kunt u niet vermoeden wat er de reden van kan zijn?" vroeg hij, maar de consul begreep er al evenmin iets van als Frits. „Natuurlijk zal ik niets onbeproefd laten, om de invrijheidstelling van aUen te verkrijgen," zeide de consul, „mits ze maar niets hebben gedaan dat verboden is." Nu, hiervan was Frits ten voUe overtuigd. Hij meende, dat er een vergissing in het spel moest zijn. Toch was hij niet geheel gerust, want hij wist ook, dat reeds een ernstige verdenking in een oorlogvoerend land hoogst onaangename gevolgen kan hebben. Dien nacht kon Frits bijna niet slapen en den volgenden morgen om negen uur was hij al op het kantoor van den consul. Daar was juist nader bericht gekomen. Aan boord van de „Holland" waren dynamietpatronen gevonden, waarvan de kapitein geen nielding had gemaakt. Niemand aan boord kon verklaren, vanwaar die dynamiet-patronen kwamen, noch waarvoor ze dienen moesten. Gedacht werd nu, dat het plan had bestaan er bijvoorbeeld een spoorbrug of een belangrijk gebouw mede te beschadigen of te vernielen en daarom waren allen gearresteerd. Dynamiet! Frits begreep er nu nog minder van dan ooit. Hij zelf wist, wat er vóór het vertrek der' boot uit Rotterdam aan boord was gebracht, maar daar was toch geen dynamiet bij en nimmer ook had hij zijn oom over dynamiet hooren spreken. Hij zeide dit ook den consul, die er evenmin een verklaring voor kon vinden. „Maar," zeide de consul, „straks moet u ook verhoord worden. Reeds heden houdt de krijgsraad zit- DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. ,t — 226 — ting in het marine-gebouw te Solombala, een voorstadje van Archangel, eveneens aan de rivier. Maar als niet verklaard wordt, hoe de dynamiet-patronen aan boord kwamen en waarvoor ze moesten dienen, dan zie ik de zaak donker in." Een half uur later was Frits met den consul in een droschke op weg naar Solombala. In een groot steenen gebouw zou de zaak behandeld worden. Het was er vol officieren van de marine en van het leger, soldaten en matrozen. Een der officieren sprak een oogenbhk met den consul en deze nam Frits daarna mede naar een ruim vertrek, waar bij elke deur zich twee gewapende soldaten bevonden. „U kunt straks naar verkiezing Fransch, Duitsch of Engelsch spreken," zeide de consul tot Frits. „Zoo noodig spring ik als tolk bij." Nadat ze een oogenbhk gewacht hadden, ging een der deuren open en kwamen eenige officieren, zoowel van de land als van de zeemacht, binnen. Toen dezen aan een lange tafel gezeten waren, vroeg de voorzitter, een bejaard man met een grijzen baard, aan Frits of hij Fransch sprak. Frits antwoordde in die taal bevestigend. Toen werd hem de vraag gesteld, of hij familie was van den kapitein en Frits antwoordde zonder aarzelen naar waarheid. De houding van den voorzitter was niet onvriendelijk en dit stelde Frits eenigszins gerust, al voelde hij bij al deze vreemde gebeurtenissen zijn hart kloppen. De grijze officier gaf een soldaat, die bij een der deuren stond, een teeken en even later werden de ge- — 227 — vangenen binnen geleid. Voorop ging kapitein Boersma, kalm en rustig. Na hem kwamen achtereenvolgens meester Monté, de stuurman, Sjeffie, en de matrozen en stokers. Eén voor één werd hun gevraagd of ze vreemde talen spraken. De kapitein, de stuurman en meester Monté verklaarden liefst in het Engelsch te worden gehoord. De anderen kenden slechts enkele vreemde woorden en zouden dus door middel van den consul, die als tolk zou bijstaan, worden verhoord. Toen de stoker Nadorst verklaarde niets anders te kennen dan Nederlandsch, keken kapitein Boersma en zijn neef elkander een oogenblik verrast aan. Nadat allen hun naam hadden opgegeven en hun kwaliteit aan boord, werden ze weer weggeleid en moest Frits komen voor de tafel, waarachter de krijgsraad gezeten was. Hij stapte naar voren met een gewaarwording, alsof hij elk oogenblik door zijn knieën zou kunnen zakken. Het was of zijn hart in zijn keel klopte en zijn mond was droog. Maar hij bedwong zooveel mogelijk al zijne aandoeningen, overtuigd, dat van zijn verklaringen heel veel af kon hangèn. Na het oogenblik, dat hij Nadorst had hooren verklaren niets dan Nederlandsch te spreken, was in Frits een vermoeden gerezen. Nadorst loog, dat was zeker, want Frits zelf had hem uitstekend Duitsch hooren praten. En zou Nadorst misschien iets meer weten van de dynamietpatronen, die aan boord waren gevonden ? Na al wat er gedurende de reis gebeurd was, zou dat nog zoo vreemd niet zijn. — 228 — Het verhoor begon en hoe langer het duurde, hoe rustiger Frits zich voelde worden. Allerlei vragen werden gesteld. Hoe oud Frits was; of hij zeeman van beroep was; waarom hij dan eigenlijk de reis had medegemaakt en Frits antwoordde geheel naar waarheid. Hij vertelde van het te Rotterdam gestolen telegram, dat de reden was van het vervroegd vertrek en toen hij zoo ver was gekomen, vroeg hij, of hij nog iets mocht zeggen, dat hem niet gevraagd was en toen de voorzitter hem met een eenigszins verwonderd gezicht toestemming had gegeven, vertelde Frits, dat Nadorst had gelogen, toen deze beweerde, alleen Nederlandsch te kunnenspreken. En nu kwam het heele verhaal los over de aanslagen, die eerst te Rotterdam en later onderweg waren gepleegd om te verhinderen, dat de „Holland" haar bestemming zou bereiken en hoe Frits was gaan twijfelen, of de stoker Nadorst wel een Nederlander was. De krijgsraad luisterde met steeds meer aandacht en steeds vriendelijker naar Frits. Toen deze was uitgesproken, werd kapitein Boersma weder binnen geleid en deze bevestigde alles wat Frits had gezegd. Gevraagd werd den kapitein, waar de patronen zich hadden moeten bevinden, als Nadorst ze had meegenomen. Het bleek, dat ze in het volklogies waren gevonden, in een kistje, maar in de kooi van den matroos Gerrit. Dit was wel een vreemd geval. De voorzitter gaf bevel Gerrit binnen te leiden Hem werd het kistje getoond, waarin de patronen zich hadden bevonden en door middel van den con- — 229 ~r~ sul, die hem alles in het Nederlandsch vertelde, werd hem gevraagd, of hij dat kistje kende. Jawel, het had in zijn kooi gestaan. Gerrit, die niet wist, dat door de ambtenaren van de douane in dat kist jé de patronen waren gevonden, antwoordde geheel onbevangen. „Maar hoe kwam dat kistje daar?" „Wel," antwoordde Gerrit met een gezicht, of hij dit een heel domme vraag vond, „ik heb het er zelf in gezet." „Maar hoe kwam je er dan aan?" „Ik had het gekregen van Nadorst, om het te bewaren. Hij zei, dat zijn kooi al zoo vol was. Het heeft er gestaan van voor de schipbreuk en al den tijd, dat het schip op het strand lag, is het er in gebleven." „Wist je wat er in was?" „Nee, daar heb ik niet naar gevraagd." „Er zat dynamiet in." „Dynamiet?! ?" Gerrit verschrikte er zichtbaar van. „Dynamiet!? Daarom^wilde die ellendige kerel het niet in zijn kooi hebben en heeft hij mij er maar aan gewaagd," barstte Gerrit woedend los. Alle leden van den krijgsraad moesten er even om lachen, toen de consul in het Russisch vertaald had, wat Gerrit zeide. De voorzitter maakte de opmerking, dat als al dat dynamiet ontploft was, er toch ook van Nadorst, al was hij in zijn eigen kooi geweest, niet veel zou terecht gekomen zijn. Nadat Gerrit verhoord was, gaf de voorzitter bevel Nadorst binnen te leiden. De man was uiterlijk volmaakt kalm en begreep — 230 — natuurlijk niet, waarom de matroos Gerrit zóó boos op hem was, dat de soldaten Gerrit vast moesten houden om te voorkomen, dat deze Nadorst te lijf ging- Op de vraag, hem door den consul overgebracht, of hij een andere taal sprak dan Nederlandsch, antwoordde hij weder ontkennend. Erger nog dan eerst barstte nu de woede van Gerrit los: „Wat, spreekt die kerel alleen Nederlandsch? Dat hegt hij. Hij spreekt slecht Nederlandsch, maar goed Duitsch. Ik heb het zelf gehoord, toen hij te Mandal iemand ontmoette, die Duitsch kende. Daar net wilde ik het niet zeggen, maar nou ik weet, dat hij mijn leven er aan gewaagd heeft " De voorzitter liet Gerrit opzettelijk uitspreken en de consul bracht alles in het Russisch over. Vincent Nadorst verbleekte, maar dat was dan ook het eenige teeken van ontroering, dat hij gaf. Hij hield vol ook geen Duitsch te kennen, behalve dan een enkel woord, dat hij zoo wel eens aan de grens, waar hij vandaan kwam, had opgevangen. Toen werd hem het kistje getoond, dat in de kooi van Gerrit was gevonden en gevraagd, of hij dat wel eens meer gezien had. „Neen, dat kistje had hij nooit gezien," beweerde hij. Met moeite kon men Gerrit, die steeds woedender werd, in bedwang houden. „De matroos Gerrit zegt, dat u hem dat te bewaren hebt gegeven." „Gerrit kan zeggen wat hij wil, maar het is niet W'aar," luidde het kalm gegeven antwoord. — 231 — „Wat durft hij nou zeggen? De kerel heeft het me gegeven den eersten avond, dat we op Mandal waren. Leen en Jan waren erbij," bulderde Gerrit. Toen de consul deze woorden had overgebracht aan den voorzitter, werden achtereenvolgens de matroos Leen en de stoker Jan gehoord. Vincent Nadorst was zichzelf hoe langer hoe minder meester. Zijn stem stokte nu en dan, hij beefde over al zijn leden. Toch bleef hij ontkennen. De matrozen en de stoker Jan werden steeds woedender en de voorzitter liet hen hun gang gaan. Vincent Nadorst maakte alle drie uit voor leugenaars, maar steeds toonde hij zich zenuwachtiger. Alle opvarenden van de „Holland" gevoelden, dat het er om ging. De grijze voorzitter in zijn keurige uniform zat stil te kijken en luisterde nauwelijks meer naar de vertaling, die de consul van de verschillende uitroepen gaf. Plotseling, toen de voorzitter het juiste oogenblik gekomen achtte, richtte hij zich in het Duitsch tot Nadorst en deze, die in hevige zenuwspanning verkeerde, nu hem het vuur zoo na aan de schenen werd gelegd, antwoordde vloeiend in dezelfde taal. Toen viel er eénsklaps een stilte in het vertrek. Allen, ook de matrozen en Jan de stoker, die geen woord hadden verstaan van hetgeen de voorzitter en Nadorst in het Duitsch gezegd hadden, begrepen, dat dit het beslissend oogenblik was geweest. Ook Nadorst zag dit in. In zijn zenuwspanning had hij vergeten beweerd te hebben, niet anders dan Nederlandsch te kennen en na zijn vergissing was hij eensklaps zoo mak als een lam. — 232 — Uitgeput stond hij daar nu en hij trachtte niet meer te ontkennen. Ja, de patronen waren van hem. Hij had ze medegenomen om het schip tot zinken te brengen en niemand anders wist, dat die dynamietpatronen aan boord waren. Toen hij dit met zwakke stem erkend had, stortte hij plotseling bewusteloos neer. De spanning had hem te veel aangegrepen. Men waschte hem de polsen, sprenkelde hem water in het gezicht en spoedig kwam hij weer bij. De voorzitter van den krijgsraad gelastte, dat de zitting voor anderhalf uur' geschorst zou worden. Allen, behalve Nadorst, werden in vrijheid gesteld, maar moesten toch terug komen. In een restaurant in den omtrek gingen de mannen van de „Holland" iets eten, maar niemand had veel trek, na de gebeurtenissen van dien morgen. Toen de zitting van den krijgsraad was heropend, toonde Nadorst zich gelaten en onderworpen. Hij bekende, dat hij zich met valsche papieren had laten aanmonsteren. Hij was geen Nederlander, maar een Oostenrijker. In Rotterdam had hem iemand driehonderd gulden gegeven om te verhinderen, dat de „Holland" Archangel zoulbereiken. Deze man had hem ookdedynamiet-patronen ter hand gesteld. Slaagde hij in het opzet, dan kon hij, na terugkeer in Nederland of in een ander neutraal land, nog twee maal zooveel krijgen, als hij slechts schreef naar een bepaald adres in Berlijn. Nadorst zelf had ook den stoker, die eerst mee gegaan zou zijn en wiens naam hij te weten was gekomen, — 233 - omgekocht zich ziek te houden, om zoo diens plaats in te kunnen nemen. Alle aanslagen op de boot waren door hem gepleegd, bekende Nadorst, die eigenlijk Prehl heette. Met het dynamiet had hij het echter niet aangedurfd en ook te Archangel was hij niet van plan geweest het te doen. In volle zee had hij het vanzelf niet gedaan, daar hij anders zelf te veel kans had geloopen om te komen. De zitting werd gesloten, 's Avonds zou de krijgsraad uitspraak doen, maar de andere opvarenden van de „Holland" wachtten daar niet op en keerden met den consul in droschkes naar Archangel terug. Alleen Nadorst bleef als gevangene achter. HOOFDSTUK XXI. Voorbereidselen tot de terugreis, -p De laatste ontmoeting met Nadorst. — In den trein van Archangel naar Petrograd. —> Door Finland. — Aan de Finsch-Zweédsche grens. — Door Zweden. — Eigenaardige gewoonten. — Nog eens over zee. — Terug in het vaderland. Frits zat in één droschke met meester Monté, terwijl zijn oom met den consul reed. Meester Monté vertelde, dat de Holland niet lek was geweest. Het achterschip had geleden en door het van boven instrqomende water ook de machine, die eens goed zou moeten worden nagezien. „Maar dat kunnen ze hier wel", voegde hij er aan toe. Met behulp van menschen van Kaap Intsy was het zand om de „Holland" zooveel mogelijk weggegraven. Twee sleepbooten hadden het water uit het schip gepompt en met een springtij was het af gesleept. — 234 — Alles was goed gegaan tot aan Solombala. Toen ze daar, gesleept, waren aangekomen, had plotseling de arrestatie plaats gehad, zonder dat ze eerst ook maar eenigszins hadden kunnen begrijpen waarvoor. Pas na eenige uren hadden ze gehoord, dat er dynamiet aan boord was gevonden. „Hoe het zij," besloot meester Monté, „Nadorst of hoe hij anders heeten mag, zal nu zijn gerechte straf niet ontloopen. Hij heeft het aan ons verdiend". Voor het kantoor van den consul hielden de droschkes halt. Frits ging even naar zijn hotel om de door hem overgeschreven scheepsverklaring te halen en toen hij teruggekeerd was, werd deze verklaring door den consul voorgelezen. Deze verklaring gaf het geheele verhaal van de schipbreuk en was ook bijna woordelijk in het scheepsjournaal opgenomen. De kapitein, de stuurman, de eerste machinist en een der matrozen legden in handen van den consul den eed af op deze verklaring en teekenden haar daarna. Vier handteekeningen waren natuurlijk ruim voldoende. „En wanneer wilt u nu de terugreis aanvaarden?" vroeg de consul. Mföm Wel, allen wilden hoe eerder hoe liever terug naar het vaderland. „Hebt «gallen, portretten om op de paspoorten te plakken?" Enkelen, ook Frits, hadden er geen en gingen zoo spoedig mogelijk er een laten maken, zoodat nog 's avonds de consul ieders portret had. De consul schreef de paspoorten nog denzelfden — 235 — avond, zond ze ter goedkeuring naar de Russische autoriteiten en den volgenden morgen waren ze al goedgekeurd terug. Toen Frits het paspoort in de hand had, gevoelde hij toch iets van blijdschap in zich. Ja, het was wel heerlijk zoo te zwerven, maar het was toch ook heerlijk weder naar het vaderland terug te kèeren. Kapitein Boersma had besloten de reis over Petrograd en door Finland te maken en niet te wachten op een schip, dat hen over Engeland of direct naar Nederland zou kunnen brengen. „Wanneer zouden we weg kunnen?" vroeg de kapitein aan den consul. Vanmiddag om even twee uur vertrekt er een trein naar Wologda. Daar moet u overstappen voor Petrograd. Maar een slaapplaats kunt u in dien trein niet meer krijgen, want die moeten minstens een dag van te voren worden besproken". Maar allen wilden liefst zoo spoedig mogelijk vertrekken en dus zouden ze dien middag gaan. „En meneer de consul, heeft u nog iets van Nadorst gehoord?" vroeg Frits. Ja, die was veroordeeld wegens het in dienst zijn van den vijand en het zonder vergunning invoeren van springstoffen tot tien jaar opzending naar Siberië. ^alP „Hij is er nog goed afgekomen", voegde de consul er aan toe, „ want hadden ze hem kunnen bewijzen, dat hij die springstoffen had willen aanwenden ter vernietiging van de „Holland" of van een gebouw of iets dergelijks, dan had ik geeh duit meer voor zijn leven gegeven". — 236 — Het behoeft wel niet te worden gezegd, dat toen onze mannen afscheid namen van den consul, zij niet vergaten hem voor al zijn hulp te bedanken. Zij kregen nog den raad mede bij hun hotelhouder op te vragen de passen, die ze den eersten dag hadden gekregen en waaruit bleek, dat ze schipbreuk hadden geleden. Toen ze 's middags op weg waren naar het station zagen ze voor het laatst hun ouden, gevaarlijken scheepsmakker Nadorst, die tusschen soldaten, blijkbaar in afwachting van zijn transport naar Siberië, naar een andere gevangenis werd overgebracht. Nadorst zag hen en keek beschaamd naar den grond. „Nu zijn we met ons negenen gekomen en we gaan met ons achten terug. Het zal voor dien armen kerel heel lang duren, eer hij weder in eigen land komt", zei Frits meewarig. „Ik heb anders heelemaal geen medelijden met hem", antwoordde Gerrit, die weder zijn woede voelde opkomen. „Het is nogal een lieve jongen. Als het aan hem had gelegen, waren we allen heel netjes verdronken". * Een stoombootje bracht het achttal naar den anderen oever van de Dwiha, waar het station ligt en om half drie begon de lange reis. De trein was vol, maar het was er best uit te houden. Een bediende liep rond, bij wien men tegen een lagen prijs glazen thee met suiker, broodjes met ham en dergehjke dingen kon koopen. Vele Russische reizigers hadden zelf een theepotje, thee, een glas en suiker bij zich en aan sommige stations, waar eenigszins langer werd stil gehouden stormden vele reizigers met hun theepotje den trein uit om even later weer terug te keeren. — 237 — Frits begreep van deze vertooning niets en daarom ging hij op een dier stations zelf eens kijken. Toen werd hem het raadsel opgelost. In die stations stonden enorm groote waterketels (samovar), waaronder een vuur werd gestookt. Elk der reizigers het daar zijn theepotje vol met kokend water loopen. Eenvoudig, practisch en goedkoop, vond Frits. 's Nachts moest men zich in den trein behelpen en zittend slapen, maar Frits had nu al zooveel medegemaakt, dat dit er nu ook nog wel bij kon. Het vroor al wel eenigszins, maar de trein werd goed verwarmd, zoodat er van de koude niet geleden werd. Den middag na hun vertrek uit Archangel kwamen ze te Wologda aan. Een enorm groot stations-emplacement was het met vele perrons, maar wat hun meer belang inboezemde, was, dat er zich een goed restaurant bevond, waar tegen weinig geld een uitstekend warm maal was te verkrijgen. Na enkele uren kwam de trein naar Petrograd, nog ongeveer zestien uur sporen verder, voor en weder begon de treinreis door land, dat voor een zeer groot deel door bosschen was bedekt. Den volgenden morgen waren ze te Petrograd, de hoofdstad van Rusland, die vóór den grooten oorlog Petersburg heette. Het was nu echter zelfs verboden de stad zoo te noemen, daar „burg" een Duitsch woord is. Eerst den volgenden morgen vertrok er een voor groote reizen ingerichte trein door Finland naar de Finsch—Zweedsche grens en zoo kreeg Frits nog iets van de prachtige Russische hoofdstad te zien. — 238 — „Wat hebben de menschen in Nederland toch dikwijls een verkeerd denkbeeld omtrent Rusland", moest Frits telkens denken, toen hij door de prachtige breede straten en langs de groote winkels hep. Overal zag Frits soldaten, maar ook nog wel eens een keer gewonden. De menschen waren echter allen rustig en bijna niets deed er aan denken, dat er oorlog was, behalve dan, dat er hoog boven de stad een luchtschip zweefde, dat moest waarschuwen als vijandelijke vliegeniers of een vijandehjk luchtschip naderde. Met zijn oom ging Frits naar een reisbureau om daar slaapplaatsen in den trein voor de verdere reis te bespreken. Cok bezochten zij samen de groote, beroemde kathedraal, waar de geschilderde portretten der heiligen hangen in lijsten van zuiver goud en wandelden ze over een prachtige brug over de Newa. Maar veel oog had Frits toch voor al dit schoons niet meer, want hij verlangde nu werkelijk terug naar het vaderland. Vroeg moesten ze den volgenden morgen op, om aan het station hun bagage te laten nazien, maar heel veel last ondervonden ze daarbij niet. Heel vriendelijk en welwillend waren de Russen, vooral als onze mannen de pas lieten zien, waarop vermeld stond, dat zij schipbreuk hadden geleden. |Te acht uur 's morgens vertrok de trein van Petrograd en spoedig daarna passeerde men de Finsche grens, waar alleen even de paspoorten werden nagezien. De trein was heel gemakkelijk ingericht. Het waren doorloopende wagens en er was ook een restauratiewagen. Genoegelijk vond Frits het daar met zijn oom en meester Monté te eten achter de groote ruiten en — 239 — tegelijk het prachtige Finsche landschap aan zich te zien voorbij trekken. Heel veel bosschen waren ook hier, maar telkens ook zagen de reizigers vanuit den trein snel vlietende rivieren en watervallen. Zoo belangwekkend was het landschap, dat de dag als om vloog. 's Avonds kwam er een bediende om de bedden op te maken. De rugleuningen van de banken, waarop ze overdag zaten, werden opgeslagen en vastgezet, zoodat ze boven de banken als het ware nieuwe banken vormden. De banken zelve dienden ook als bed en dus waren er in elke coupé vier slaapplaatsen. Dekens en kussens werden gebracht, de wagens waren heerlijk verwarmd en zoo had Frits in den trein een beter slaapplaats, dan hij aan boord van de „Holland" ooit gehad had. 's Morgens, Frits was nog niet eens geheel gekleed, kwamen gendarmen de paspoorten innemen die aan de Finsch-Zweedsche grens zouden w°rden teruggegeven. Te elf uur kwam de trein te Tornea (spreek uif Torneo) aan. Daar moesten allen uitstappen, en begon een streng onderzoek van de bagage. De reizigers moesten ook hun zakken uithalen en verklaren, waarom en waarheen ze op reis waren. Er werd Fransch en Engelsch gesproken. Uit vrees aangezien te worden voor een Duitscher, sprak natuurlijk niemand Duitsch. Na het onderzoek moesten de reizigers wachten. Tornea ligt namelijk aan de rivier de Tornea aan Finsche zijde. Aan den anderen oever begint het Zweedsche gebied. De rivier lag al toegevroren, maar — 240 — niemand mocht er over. Zoowel aan Finsche als aan Zweedsche zijde werd ze bewaakt. Te één uur 's middags kwam bericht, dat de voor Zweden bestemde reizigers vertrekken mochten. Een boot, die in het ijs reeds een vaargeul had gemaakt, zou hen overbrengen. Voor ze aan boord gingen kregen ze hun paspoorten terug en een klein half uur later stonden ze op Zweedschen bodem, waar ze weer werden opgewacht door militairen, soldaten, die over hun uniform jassen van geitevellen droegen en hoedjes met aan drie zijden opgeslagen randen op hadden. Wéér begon een onderzoek; weer moest de bagage ontpakt en moesten de passen getoond worden. Zelfs moesten alle reizigers voor een geneesheer komen, die hun vroeg of ze goed gezond waren; of ze de laatste dagen geen ziekteverschijnselen hadden gehad. Dit met het oog op mogehjke besmettelijke ziekten. Toen eindelijk werden ze pas vrij gelaten en konden ze het stadje in wandelen, het Zweedsche stadje Haparanda, dat eigenlijk het meest bekend is, omdat het een meteorologisch instituut heeft en dus herhaaldelijk ook in Nederland in de weerberichten wordt genoemd. Te Haparanda begint de Zweedsche spoorlijn, die eerst naar Karungi loopt en dan vandaar Zweden in de lengte doorsnijdt. Deze spoorweg is te Haparanda niet verbonden met den spoorweg door Finland. 's Avonds kort na zevenen vertrok de trein. Het reisbureau te Petrograd had naar Haparanda getelegrafeerd om slaapplaatsen vrij te houden en zoo vonden Frits en de anderen in dezen trein voor hen bewaarde slaapplaatsen. — 241 — Nu, dit was wel noodig, want twee nachten zouden ze nu in den trein moeten doorbrengen. Kapitein Boersma had kaarten genomen naar Christiania, omdat vandaar de beste gelegenheid was per schip naar Nederland te reizen. Een groote gedeelte van de reis was er een restauratiewagen aan den trein, maar de tijd, dat hij er niet was, wisten onze reizigers eerst niet hoe aan eten te komen. Op een station, waar ze tien minuten oponthoud hadden, holde Frits de restauratiezaal binnen en at daar een broodje. Hij had geen tijd om meer te verwerken. En voor dat eene broodje moest hij betalen anderhalv en Zweedschen kroon (j uist één gulden Nederlandsch). Hij vond dit verschrikkelijk duur, maar hoorde spoedig hoe de zaak zat. Voor anderhalven kroon kreeg hij in de restauratiezalen der stations het recht van de met brood en boter en visch en vleesch beladen tafels zooveel te eten als hij wilde. Of hij veel at of weinig, hij betaalde toch hetzelfde. Op een volgend station, waar ze meer tijd hadden, betaalde hij nog eens anderhalven kroon, en ja, toen is de restauratie-houder aan hem te kort gekomen, zooveel goed belegde broodjes verzwolg hij. Met middageten ging het juist eender. Daarvoor moesten twee kronen worden betaald en dan kon men van een overbeladen tafel net zooveel en zoo dikwijls soep, vleesch, visch, aardappelen, groenten, pudding en wat niet al, op zijn bord laden, als men wilde. Een keer kwam de conducteur in den trein vragen, welke reizigers een maaltijd wilden bestellen. Zij, die DE SCHIPBREUK VAN DE HOLLAND. !Ó — 242 — zich opgaven, kregen na een uurtje een plat mandje, waarin een potje thee of koffie, een kopje, melk, suiker, brood, ham en gebakken eieren waren. Twee stations verder werden de mandjes met het servies weer teruggenomen en moest daarvoor iets meer dan een kroon worden betaald. „Dat is nu toch weer heel practisch. Zoo iets vindt men toch in ons land niet", zeide Frits. Zijn oom begon te lachen. „Jongen, jongen, begin je nu al. Je doet al net als" alle Hollanders, die even hun neus over de grens hebben gestoken. Denk eens even na: Zijn er bij ons zulke afstanden als hier ? Is bij ons zoo'n instelling noodig ? In de groote internationale treinen zijn ook bij ons restauratie- en slaapwagens, geloof dat maar vrij". Frits zweeg eenigszins beschaamd-. Ja, zijn oom had gelijk. Het was 's avonds laat, toen ze te Christiania aankwamen. Kapitein Boersma, meester Monté en Frits gingen logeeren in een groot hotel, Regina, de anderen namen hun intrek in het zeemanshuis. Vier dagen later vertrok er een Noorsche boot, de Foldin, uit de Idefjord, nabij het Noorsche stadje Friedrichshald en hierop bespraken ze plaats. Het was een gure, winderige dag, toén Frits, staande op de voorplecht van de Foldin, de vaderlandsche kust in het oog kreeg, een lange, donkere lijn, die steeds duidelijker werd. Met elk oogenbhk groeide nu het verlangen naar het einde der reis. De pieren van IJmuiden werden zichtbaar, de pieren en de vuurtorens, kerkjes en enkele huisjes. „Jan, Duffel" (de bijnaam, dien de Nederlandsche — 243 — zeelui aan de loodsen geven) kwam aan boord en tegen vieren 's middags voer de „Foldin" de groote schutsluizen van het Noordzee-kanaal in. De Nederlandsche douanen kwamen op het schip, maar maakten het den reizigers, van wier lotgevallen ze in de couranten al het een en ander gelezen hadden, niet te lastig. Te IJmuiden gingen de mannen van de „Holland" van boord. „Morgen elf uur afmonsteren bij den waterschout te Rotterdam", zeide kapitein Boersma nog en toen werd afscheid genomen. '$tiM& Het was Frits èen genot, toen hij in den trein zat tusschen menschen, die allen zijn eigen taal spraken. Natuurlijk was er bij kapitein Boersma thuis dien dag niet op de terugkomst der beide reizigers gerekend en daarom nam de kapitein zijn neef mede naar een groot restaurant in de stad om daar te eten. Ze zaten voor het raam, luisterend naar muziek, kijkend naar het levendige gewoel op straat en Frits gevoelde zich zoo gelukkig en tevreden als hij ooit geweest was. Eenige tafeltjes verder zaten een paar van zijn vrienden van het voetbalveld met familieleden te eten. Toen ze Frits gezien hadden,kwamen ze na den maaltijd even naar hem toe. Aan Frits' woning hadden ze gehoord, dat hij een zeereis maakte en ze waren nu verrast hem terug te zien. „Hé Frits, ben je daar weer. Je hebt een zeereis gemaakt ,hé?" vroegen ze opgewonden. „Ja," knikte Frits en hij vertelde hun in het kort van de reis en de schipbreuk. — 244 — „Dat moet heerlijk zijn, zoo'n avontuurlijke tocht", meenden de anderen. „Ja", klonk het antwoord, „maar het valt toch niet mede. Je kunt het gemakkelijker in een boek lezen, dan mede maken". „Heb je er dan spijt van, dat je bent mede gegaan?" „Nee, dat heelemaal niet, maar ik heb er toch ook geen spijt van, dat ik weder terug ben". „O, heerlijk moet het wezen, al die vreemde landen te zien, waar het alles zoo heel anders is dan hier!" „Anders wel, maar beter niet altijd", zeide Frits en hij stak zijn beenen eens behagelijk onder tafel en gevoelde zich rustig en veilig na al wat hij had mede gemaakt. Kapitein Boersma, die bij het gesprek had toegeluisterd, keek zijn neef eens even lachend aan. Ja, hij als bevaren zeerob wist wel, wat Frits nu gevoelde in zijn binnenste.