KLCim KL€üT€R-S€RIC vcrs jcs enV/ean^ALTjes door * Waar is Ma? PRAATJES BIJ PLAATJES Dit is mijn zoete poesje Waar is Ma? PRAATJES BIJ PLAATJES AGATHA HAARLEM - J. W. BOISSEVAIN & Co. Tïr. Kletnenberq & Co., Zijlstraat 59, Haarlem Mijn eigen poesje Dit is mijn zoete poesje, Mijn eigen beeldig snoesje, Een lief en aardig dier. Zij wordt zoo graag gedragen, Doch durft er nooit om vragen, Al doe ik 't met pleizier. Ik vraag dan: „lief klein katje, Mijn zacht en vriend'lijk schatje, Zeg, ben je niet wat koud ? Kom dan maar in mijn armen, Ik zal je goed verwarmen, 'k Weet dat je daarvan houdt." Eens zei ik: „lief Minetje, Kom slapen in mijn bedje," Dat was een heele pret. Ze ging zoo slaaprig gapen, Maar... voor we konden slapen, Werd poes er uitgezet. Op weg naar school „Wat draag jij daar in dien zak?" „Waar ga je naar toe?" „Hoe heet je ?" „Heb je geen mond?" Dat waren de vragen, — 3 — die Bertha en haar Broer Frits beurt om beurt deden aan een jongen, dien ze tegenkwamen. De knaap gaf geen antwoord, maar bleef doodstil staan, terwijl hij hen stijf aankeek. „Kan je niet praten?" vroeg weer Frits. „Versta je ons niet?" vroeg weer Bertha, doch nog altijd kwam er geen antwoord. „Kom, zus laten we maar verder gaan", stelde Frits eindelijk voor. „Kan je ook niet goeden dag zeggen?" vroeg Bertha. Toen lachte de jongen en zeide: „welzeker. Goedendag." „Kijk, nu kan je wel praten", zeide Bertha. „Natuurlijk. Waarom dacht ge dat ik doofstom was?" „Wel, omdat wij geen antwoord kregen." „O zoo", riep de knaap, „nu, om je gerust te stellen: ik kan hooren en praten als de beste, maar ik houd er niet van om uitgevraagd te worden door nieuwsgierige kinderen." Toen hij dit gezegd had, liep hij voort met zijn zak op den rug. — 4 — De meeuwen en het eendje Daar staat een zeemeeuw op een stuk rots midden in de zee en kijkt met zijn scherpe oogen overal heen, of er zich ook een vischje vertoont. Het is een prachtige vogel, en die heel knap is, want hij kan niet alleen vliegen en loopen, maar ook zwemmen, en drijven op de golven. In de verte zou men hem dan wel voor een eend kunnen aanzien, en eens gebeurde het zelfs in de Diergaarde te Rotterdam, waar gekortwiekte meeuwen zijn, dat een klein, dom eendje daarom besloot kennis met hen te maken. Zonder hare familie te raadplegen over dit plan, vloog zij, eens op een morgen, naar het plekje, waar de meeuwen hun verblijf houden. „Kwek, kwek", zeide zij, als een begroeting, maar... hoe spoedig had ze berouw! Want meeuwen zijn roofvogels, en nauwelijks was het eendje aangekomen, of daar werd het bij den nek beetgepakt, door een sterke meeuw, waarlijk niet uit vriendelijkheid! Het was een treurige geschiedenis! - 5 — De algemeene vraag „Waar is Ma?" vraagt kleine Jan. „Waar is Ma? roept Dien. „Lieve Ma! waar blijft ge toch?" Klagen Kees en Mien. „Waar is Ma?" luidt d' eerste vraag Van wie komt in huis,' En, o wee! als 't antwoord luidt: „Maatje is niet thuis!" „Ma niet thuis?! ik weet geen raad, Dat is me een verdriet. Wat ik nu beginnen zal, Dat begrijp ik niet." Spel en werk en alles hokt; Niemand is tevrêe, Als Mama niet binnen is Op haar oude stee. Doch zit Ma weer op haar stoel, Dan is alles goed, En de heele kinderschaar Voelt zich welgemoed. De IJskoning 3§£ De kleine Nonnie, die in een heel warm land woonde, waar altijd de zon scheen en waar het geen winter werd, had nog nooit hooren spreken over sneeuw en ijs, en wist dus heelemaal niet wat koude beteekende. Eens op een avond, toen zij bij hare grootmoeder op de kanapee zat, las eene van de nichtjes een sprookje voor over den IJskoning. Nonnie luisterde er naar, en riep eindelijk uit: „o IJskoning, mocht ik toch eens even bij u zijn, in uw land van sneeuw en ijs." „Wel", sprak de IJskoning dadelijk, „niets gemakkelijker dan dat", en liet het kleine meisje in zijn zak glijden. De IJskoning had zelf een heel costuum aan van ijsberen vel: een lange jas, een muts en handschoenen, en toen hij in de slede stapte, zag Nonnie dat die ook geheel bekleed was met zacht en warm bont. - 6 - „Zit je goed?" vroeg de IJskoning, en legde dadelijk de zweep over de rendieren. Daar vloog het nu heen, in vliegende vaart, door sneeuw en over ijs, langs het Noorderlicht, dat in prachtige kleuren vlamde, naar een ijskoud land, waar alles blonk en schitterde van het wit der glinsterende sneeuw. Voort jaagden de rendieren en hielden maar niet stil. Nonnie had haar hoofdje naar buiten gestoken, verbaasd over alles wat zij zag, maar haar neus werd zoo koud, zoo koud, dat ze er geen gevoel meer in had. „IJskoning, IJskoning!" riep zij, „mijn neus is, geloof ik, bevroren, en mijn hoofd wil niet weer in den zak..." Daar hoorde zij een schaterend gelach, keek op, en bespeurde dat ze nog op de kanapee zat. Zij had gedroomd. De Zeemeeuw ,,'k Sta soms uren, Rond te gluren, En te turen, Vol verlangen, Om een lekk'ren - visch te vangen." — 7 - — 8 — Wat een schrik! wat een schrik! — 9 — De arme duifjes! Wat een schrik! „Koekeroe, koekeroe", deed het mannetje. „Koekeroe, oe, oe", herhaalde zijn wijfje. Dat beteekende: „Wat gebeurt er toch? Wat is er te doen?" Ze waren beide zoo erg geschrikt, en begrepen eerst volstrekt niet waardoor. Ze sliepen rustig en koesterden hunne eieren lekker warm, onder de zachte veertjes. Het waaide daarbuiten, maar dat hinderde de duifjes niet; zij waren veilig, zooals ze meenden, in hun eigen hokje, waarin ze samen een nest hadden gemaakt van lekker geurig hooi. Een paar malen in den nacht staken ze de kopjes even omhoog; het scheen hun toe dat er iets buitengewoons gebeurde, als de wind zoo vreeselijk loeide, maar spoedig sliepen ze weer in, totdat eindelijk... de schrik kwam. Ze vlogen angstig omhoog, en wat zagen ze toen? Hun huisje omver gewaaid, het warme nestje verwoest, en... de eieren verpletterd door den val. v - io — Stoute Kees Er was eens eene vrouw, die juist wilde beginnen pannekoeken te bakken, toen zij bespeurde dat er geheel geen zout in huis was. Dat gaf groote verlegenheid. Wat nu te doen ? Gelukkig! Daar kwam Kees aan. „Kees", zeide zijn moeder, „hier is eeld. riaal mij eens zout, maar vlug als de wind, want ik sta er op te wachten." „Ja, moeder", en Kees ging heen. „Gauw, gauw", hoorde hij zich nog achterna roepen, maar Kees dacht zelden na, over wat hem gevraagd werd, en bleef dus al spoedig stilstaan bij een jongen, die ging visschen. „Niet praten", zei de jongen, „want dan wofden de visschen bang-." ■ Kees sprak geen woord, maar rinkelde met de centen in zijn zak. „Heb jij geld? Wat moet je daar mee doen ?" vroeg de kleine visscher zacht. „Zout halen." „En waarom doe je dat dan niet?" Ja toch, waarom niet? Kees schaamde zich, liep nu zoo hard als hij loopen kon, en riep: „o moederlief, word niet boos. Ik had het glad vergeten." „Boos word ik over zoo iets niet", antwoordde — 11 — deze, „doch men moet niets vergeten, waar men zijn moeder genoegen mee kan doen." De pannekoeken waren heel lekker, maar ze smaakten Kees dien middag lang zoo goed niet als anders. Het verjaarvers „O neen, kinderen, dat lijkt nergens naar", sprak de oudste zuster, „dat noem ik geen opzeggen; dat is niets dan afrabbelen. Ik durf wedden dat Mama niet eens duidelijk verstaan zou, wat de eene half inslikt, de tweede tusschen de tanden prevelt en de derde met gebogen hoofd aan den grond schijnt te vertellen. De versjes zijn goed genoeg geleerd, maar nu moeten ze ook goed worden opgezegd." Suse kon het niet beter, Nellie durfde niet en Sophie scheen niet te willen. Johanna wist echter wel raad: „wie het niet kan", zeide zij, „zal ik het wel leeren", en zij begon het Suse net zoolang goed voor te doen, tot deze eindelijk uitriep: „nu zal het wel gaan." En werkelijk! Suse zeide haar versje nu zoo aardig op, met heldere stem en vriendelijk gelaat, dat de beide anderen er pret in kregen en allebei ook probeerden het even goed te doen. — 12 — Natuurlijk gelukte dat, en toen vonden ze er hoe langer hoe meer pleizier in. „Zie je? ik wist wel dat jelui het goed zoudt doen", sprak Johanna, „maar denkt er aan, op den verjaardag moet het nog het aller-allerbeste gaan." Dit sprak wel vanzelf, en werd zoo goed door het viertal begrepen, dat de jarige moeder later zeide: „de versjes waren aardig, maar de voordracht was nog het aardigste van alles. Ik wist niet dat mijne kinderen dat zoo goed konden doen." Nieuwsgierige meisjes „Wat zou er toch te doen zijn ?" Vraagt Leentje aan Marie, Marie weer aan haar zusje, Ze weten 't geen van drie. Gelukkig behouden! Wat een ramp! Daar is een schip met volle zeilen van de ankers afgeslagen, en drijft voort - de groote zee in. Het is verschrikkelijk! dat mooie schip! Jaapje en Drika zien het voor hunne oogen, doch begrijpen nog maar half wat er eigenlijk Waar is Ma? 2 13 - — 14 — gebeurt. Zij denken misschien dat het scheepje vanzelf terug zal komen, doch dat gebeurt in den regel niet. Nog geen drie dagen geleden hebben ze het present gekregen van hun vader, die matroos is. Hij heeft het zelf gemaakt, en ieder vindt het even mooi. Het is dan ook keurig: het dek, de mast, de zeilen, het roer, de wimpel, de touwen, alles is in orde. Het schip heeft zelfs een naam, en heet de Hendrika. En zal de Hendrika nu al verongelukken? Neen, - juist toen de kinderen alle hoop begonnen op te geven, vond Jaapje in het zand een touw; hij bond dat handig om een steen, wierp er mede in het water en had het geluk op die wijze zijn scheepje weer terug te zien komen. „Heb je 't gezien?" vroegen ze aan Andries, die op een grooten zandhoop zat en een klein scheepje aan een stevig touw vasthield. „Ik niet", antwoordde de kleine dikzak droomerig. Hij was slaperig geworden en zag niets. 15 - Alles op den grond „Nu ligt alles op den grond, Dat is gauw gegaan; 't Ging van klets en 't ging van klatsch! Maar wat nu gedaan? 't Ligt zoo laag, ik zit zoo hoog, Grijpen kan ik 't niet; Kijken helpt mij niemendal, En geen een die 't ziet. Schreien? Gillen? Zou 'k het doen? Eigenlijk is 't laf; Maar als Ma mij gillen hoort, Komt zij op een draf En zegt: „lieve, kleine vent, Hadt je zoo n verdriet? Kom, de traantjes gauw gedroogd, Speel weer vroolijk, Piet." En dan raapt zij alles op, Geef mij 't speelgoed weer... Ja, 't is noodig dat ik gil Voor deez' eenen keer." — 16 — Poes en Pop Alida en Trientje zijn bezig aan een proefneming. Er moet vrede gesticht worden tusschen de poes en de pop, want al twee- of driemalen zijn er hevige gevechten geweest tusschen dat tweetal. De poes leed daar heel weinig bij, eigenlijk heelemaal niets, maar de arme Emilie! o, het was om er tranen van medelijden bij te storten, zoo verhavend als zij er uitzag na dat laatste gevecht. Geen wonder, want Mimi, zoo heette de poes, had haar met nagels en tanden aangepakt. „Waarom? dat begrijp ik niet," zeide Alida, „want Emilie is heel lief." T.Ik denk- daLxlc.poes haar he^Lnaar^yindt", antwoordde Trientje, „er zijïTöok wel kinaeren, die ik heel naar vind zonder reden, want als we later samen spelen, worden wij vriendinnen, en daarom, als Emilie en de poes elkander beter leeren kennen, zal het wel uit zijn met de gevechten." Veiligheidshalve werd poes in een grooten schoen gestópt, maar zoodra ze de pop zag, begon zij te blazen. De pop werd bleek van angst, doch toen de twee kleine meisjes haar verzekerden, dat er geen gevaar bij was, hield zij zich moedig. De proef gelukte heel goed, maar de vriendinnen beloofden Emilie toch om haar voortaan altijd buiten bereik van de poes te houden. Touwtje springen Ella, Mi na en Susette woonden dicht bij elkander en gingen meestal gezamenlijk heen en weer naar school. Dat was heel gezellig, maar het prettigste van het geval was nog, dat haar pad naar school langs een zoo stille buurt liep, dat er geen bezwaar was om het springtouw mede te nemen en den weg al springende en draaiende af te leggen. Soms hadden ze ieder een touw, maar dat - 17 — 18 — beviel haar veel minder goed, dan om met een touw beurt om beurt te springen. Soms kregen ze alle drie meer dan één beurt, doch wel gebeurde het, vooral als Susette begon, dat ze aan de school waren, voordat er eenmaal gehaperd was. Dan kreeg Susette een prijsje van de beide vriendinnetjes, die zelve geen kans zagen het zoo lang vol te houden en het tevens zoo netjes te doen, maar Susette antwoordde steeds: „was er niet zoo geregeld gedraaid, dan had ik nooit zoo gelijk kunnen springen", en daar had zij gelijk aan. Maar hieruit bleek dat zij eene van die beminnelijke kleine meisjes was, die er wel -een eer in stellen om alles zoo goed mogelijk te doen, maar die volstrekt niet wenschen daarvoor boven anderen geprezen te worden. Wie is dat? Er was eens een schilder, die in een bergland zat te teekenen, toen er langzamerhand een troepje kinderen om hem heen kwam staan. Hij was bezig aan een landschap, maar legde opeens een wit blaadje over de teekening heen en maakte daar met houtskool eenige krassen op. — 19 — De kinderen keken er naar met de grootste verbazing. „Wat zou er nu gebeuren?" Ze behoefden niet lang te wachten. „Wie is dat?" vroeg de schilder, en allen tegelijk riepen lachend uit: „dat is Suzel!" fa, daar stond ze sprekend gelijk, het lieve kindje met het kort afgeknipte haar, de armen met kuiltjes er in en de groote witte schort voor. Terwijl de kinderen er nog over spraken, was mijnheer de schilder al weer bezig krasjes te maken, en vroeg toen weer: „wie is dat?" Nu schaterden ze allen van het lachen: daar stond Wilhelm, alsof hij leefde, met de handen in de zakken, de pet achter op het hoofd, en een beetje voorover gebogen. Een poosje later stonden Marij met het dikke kleine zusje, Jan met zijn grooten stok en de drie anderen ook op het papier. Toen de kinderen eenige dagen later eens weer rondom den schilder stonden en deze vroeg: „wat is dat?", waren ze te verbaasd om antwoord te geven, want: daar zat nu Mijnheer zelf met den berg achter zich en het heele troepje om hem heen, net zooals ze den vorigen keer hadden gestaan. „Is het goed, kinderen?" vroeg hij vroolijk. „Heel mooi," zeiden zij. „Welnu, dan moet ge mij eens raad geven; ik noodig je allen uit om warme melk bij den boer daar ginder met mij te gaan drinken, — 20 — maar wat zullen, we daar bij eten, brood of koek?" De kinderen keken elkander aan. „Koek", ried de een. „Brood", fluisterde de ander, en ze schenen tot geen besluit te kunnen komen. „Brood met koek", zeide de vreemdeling, en allen klapten in de handen. Dat was het beste! De boerin had juist de koeien gemolken, toen het troepje aankwam, en zette spoedig groote stapels koekboterhammen en boordevolle glazen melk op de tafel. „Als de katjes muizen, miauwen ze niet", zeide de boerin lachend tegen den schilder, daar er geen woord gezegd werd; maar deze had weinig tijd tot antwoorden, want hij maakte nog vlug een schets van zijn gasten, zooals ze daar allen, tot het kleine draagkindje toe, zaten te smullen. Toen er van het voorgezette geen kruimeltje meer was te vinden en niemand meer trek had, was de teekening gereed, en op de vraag: „wat is dit?" luidde dadelijk het antwoord: „dat zijn wij." Een half jaar later stonden al de kinderen, in kleuren geschilderd, op twee schilderijen in prachtige gouden lijsten, en riep ieder uit: „dat is mooi!" — 21 — Treesje en Toosje Treesje had geen broertjes of zusjes ; zij was altijd alleen, en daardoor werd zij zoo stil, zoo stil, dat de menschen wel eens vroegen of zij niet praten kon. Dan lachte hare moeder. „Zij niet praten? nu, ge moest haar eens hooren, als hier andere kinderen zijn, dan staat het mondje geen oogenblik stil." „Jammer dat ze geen zusje heeft." Ja, dat vond de moeder ook heel jammer, doch daar was niets aan te doen. Eens in den nacht, toen Treesje rustig sliep, werd er buiten geroepen: „help, help." Treesje's moeder stond op, stak licht aan, en keek eens buiten de deur. Daar was het treurig gesteld. Een rijtuig vol menschen was van den hoogen dijk af in het water gevallen, en slechts een klein meisje was gered. Het kind klappertandde en schreide van de koude, maar toen Treesje's moeder het spoedig de natte kleertjes had uitgedaan en in een wollen deken gerold bij haar dochtertje in bed legde, viel het dadelijk in slaap. „Een zusje, een zusje", riep Treesje den volgenden morgen, wakker wordende, en was zoo blij het vreemde kindje te zien, dat zij in hare armen nam en wakker kuste. Toosje begreep er niets van, maar ging zoo prettig spelen met Treesje, dat dè moeder dadelijk besloot het kindje bij zich te houden. Niemand had er iets tegen, en zoo werden Treesje en Toosje zusjes, en zulke groote vriendinnen, dat later nooit de eene zonder de andere te vinden was. Vraag en Antwoord „Kindren, wilt ge mederijden?" Aldus klinkt de vraag, En het antwoord luidt natuurlijk: „O, Mijnheer, zoo graag!" - 22 — 23 - De verrassing Het is nog geen zes uur, en ieder slaapt nog, maar ik ben vroeg opgestaan om mijn letter te borduren. Mama zal wel blij wezen, als ik op haar verjaardag met dit zakdoekje aankom, want het randje is zoo mooi afgewerkt, dat hij heel niet behoeft gewasschen te worden, en de letter ziet er ook helder wit uit. Ik heb er eiken morgen een klein poosje aan gewerkt, en niemand weet er iets van, dus het wordt eene echte verrassing. Wat is het prettig om zoo'n geheim te hebben, en zoo grappig, anders ben ik 's morgens zoo slaperig, en nu is het net, of ik, door mijn werk geroepen, dadelijk klaar wakker ben... Maar wat hoor ik daar?" dacht Marie, en luisterde. Er naderde iemand heel zachtjes op de teenen. Het kon hare moeder toch niet zijn? Zij wilde haar werk reeds wegstoppen, doch het was Antje, die het vlijtige meisje een glas melk en een beschuit boven bracht. Dat was een prettige verrassing, want men wordt gaperig door vroeg opstaan. - 24 - In afwachting - 25 - De terugkomst De kleine vossen hebben een heerlijk hol in dien dikken boomstam, die van onder is gespleten, en vooral nu er sneeuw ligt, zitten ze daar veilig en warm. Maar toch, als hun moeder op de jacht is, zijn ze heel ongerust, zoodra ze iets hooren, want ze weten wel dat hunne tanden, al beginnen ze goed te groeien, hen nog niet veel kunnen helpen. Zoodra de tanden groot genoeg zijn, moeten ze er op uit om voor zichzelf voedsel te zoeken; nu brengt de oude vos hun nog kippekluifjes of wat hij maar kan vinden. Daar komt hij met een haan, dien hij stilletjes heeft weggenomen bij een boer. Hij heeft zich netjes aangekleed met hoed en jas, en in de verte zou men hem wel voor een heereboer aanzien, maar zijn mooien langen staart kan hij niet verbergen. — 26 — Zee j • ü; r rits en Amelie hadden erg het roodvonk gehad en waren daardoor zoo zwak, dat ze haast niet meer konden staan. Eens op een morgen kwam de dokter en zeide: „kinderen, ik neem afscheid. Nu moet de zee jelui verder genezen", en daarop werden ze, goed ingepakt, naar het strand gereden. Daar zaten ze eerst in groote stoelen met de oogen dicht, doch spoedig hadden ze kracht genoeg om zich weer prettig vrij te bewegen. — 27 — ,,'k Wil Fidel een kunstje leeren, Doch dat domme dier Blijft steeds onbeweeglijk zitten, Als ik roep: „kom hier!" Andre honden doen zoo grappig; Kom, mijn lief, zoet dier, Maak jij nu ook eens een kunstje; Toe! voor mijn pleizier! Wil je springen? kopje buit'len? Alles is mij goed, Als je maar het een of ander Naar behooren doet." 28 — De dansende Beer „Och, och", dacht Bruin de beer, „wat heb ik toch een naar leven; altijd te dansen is heel vervelend", en hij ging op den grond liggen, met plan om geen stap verder te doen. Maar het arme dier! wat hielpen hem die plannen? Zijn meester had een stok en dwong hem op te staan. „Spoedig, dansen", beval hij. „Neen", zeide Bruin, „ik kan niet dansen, 'k wil niet dansen. Dansen is mijn ambacht niet",'t was een regel uit een liedje, dat hij eens op straat had hooren zingen. „Malligheid", sprak de man, „ik vind het ook al niet zoo heel prettig om berenleider te wezen, doch men moet toch zijn kost verdienen, en als jij danst, komen menschen en kinderen kijken, geven mij centen voor die grappige vertooning, en daarvoor koop ik brood voor ons beidjes. En dus, dans!" En Beer danste, maar zonder pleizier. — 29 — Uit logeeren „Mag Frederik eens bij ons komen logeeren?" hadden de tantes gevraagd. „Zou je graag willen, Fedie?" Frederik begreep niet precies wat het was, maar hij zei: „heel graag", en dus werd er afgesproken, dat Mama hem de volgende week zou brengen. Het begon heel prettig: eerst zat het jongetje in de spoor, toen in een tram, en zoo kwamen ze bij de tantes, die een serviesje hadden klaar gezet, waar hij zelf chocolade mee mocht schenken; alles was nieuw, en aardig om te bekijken. Maar toen Mama wegging, werd Frederik eerst heel stil, ging toen in een hoek staan en begon eindelijk zoo bedroefd te schreien, dat het treurig was om aan te zien. „Ik... wou... liever... dat... mijn... Mama..." snikte hij, zonder verder te kunnen komen. De tantes dachten stellig dat zoo'n gast niet heel prettig was. Eindelijk dacht de eene aan de vischjes en eendjes, en toen ze een bak met* water gehaald had, begon ze zelve de vischjes aan den hengel op te halen. Fedie kwam nader, eerst nog snikkende, maar toen weer vroolijker kijkende. „Wou je 't eens probeeren?" vroeg de tante, en kijk! daar was al het leed vergeten. Hij vischte, en vischte, en had zooveel pret, dat hij, toen zijn vader hem kwam alhalen, fluisterde: ,,'k wou hier zoo graag nog wat blijven." Waar is Ma? — 30 — Verstoppen — 31 — Verstoppertje Betsie en Helena waren echte poppenvriendinnen : zij hadden ze in alle soorten en speelden er altijd even prettig mede. Opeens kwamen echter al de poppen een beetje op den achtergrond, omdat ze een broertje kregen. Eerst konden ze daar niet mede spelen, maar al spoedig deed dat kleine slaperige ventje de oogengoed open, begon te lachen, te kraaien en te grijpen, daarna spelletjes te doen met de vingers, toen met kleine stukjes speelgoed, en zoo kwam hij zelfs aan het prentjes kijken en aan het zingen van kleine versjes. Dat alles was heel aardig, en de zusjes hadden er dan ook zooveel pret in, dat ze altijd met Johan bezig waren. Eindelijk was hij al een groote jongen, die loopen kon en geen kleine spelletjes meer deed, maar verstoppertje spelen bleef hij altijd even prettig vinden, en daarom is de pop dan nu ook maar weer terzij gezet en draait Helene net zoolang achter Bertha om, tot Johan roept: „nu vinden!" — 32 — Ezel's klacht Ik sta weer vastgebonden, Zooals ge ziet; Waarop ik hier moet wachten, Dat weet ik niet. — 33 — De Bloemenfee Odilia hield veel van sprookjes, maar het speet haar dat zij nooit iets zag van al de mooie en wonderlijke dingen uit haar sprookjesboek. Zij wou bijvoorbeeld zoo heel gaarne eens de koningin der bloemen zien, maar hoe ze ook zocht, ze vond haar nooit. Eens echter kreeg zij een anjelier present, en die nam zij mede naar haar slaapkamer. In den nacht droomde zij dat de bloemenfee met twee vleugeltjes in de bloem lag te slapen, s Morgens heel vroeg ging zij eens kijken, en vond - een rupsje, dat heel smakelijk knabbelde of zoog aan de blaadjes. „Waar is de schoone koningin gebleven?" vroeg Odilia, maar het rupsje gaf geen antwoord. Dat was jammer, want nu was het kleine meisje nog niets wijzer geworden. ' Marietje's Pop Mijn allerliefst klein Poppeke, Zeg, houd je veel van mij? Ik ga wat met je wandelen, Nu, ben je dan niet blij? Dat nieuwe blauwe manteltje, Dat staat je toch zoo goed; En dan die mooi gehaakte muts Wat vind ik je toch zoet! — 34 Rudolf s Vriend Er was een tijd, dat Rudolf de Wale volstrekt niet van honden hield, ja, dat hij er zelfs bang voor was. „Hoe kinderachtig", zeide zijn peetoom, die zelf jachthonden en vele andere dieren had, en gaf zijn petekind een fraaien hond present. Dat was een moeilijk geval voor Rudolf, maar het duurde niet lang, of hij had zijn vrees overwonnen, en begon het zelfs wel gezellig te vinden, als Boncoeur met hem ging wandelen. Tóch, hij zou er nooit aan gedacht hebben om het dier zijn vriend te noemen, als er niet iets gebeurd was, waardoor hij werkelijk veel van den hond leerde houden. 'Dat kwam zoo: Rudolf, die een echte klimmer was, klom eens in een boom; er brak een tak, en hij viel op den grond. Toen hij opstaan wilde, bleek dat het been was gebroken. Drie lange maanden moest Rudolf zich rustig houden. In dien tijd waren de bezoeken van zijn hond hem tot zooveel troost, dat hij werkelijk verlangde naar zijn komst. - 35 - — 36 — Niet in 't humeur „Ik ben erg uit mijn humeur! Weet je hoe dat komt ? Niet ? Nu, dan zal ik het even vertellen, dan kunt ge allen zien, dat ik er wel reden toe heb. Ik ga vandaag op visite, en zou al heel vroeg komen. Nu heb ik de gewoonte om al mijn dingen op allerlei verschillende plekjes te bewaren. Mama noemt dat slordigheid, maar slordig ben ik heelemaal niet. Nu gebeurt het soms dat ik geheel vergeet, waar ik het een of ander heb opgepakt - dat kan iedereen overkomen - en dan kan ik het natuurlijk niet dadelijk vinden. Zoo was het van morgen ook weer: ik zou de kleine poppetjes meenemen, maar jawel! ze waren alle zoek. Ik rommel een poosje in kast en laden, vind niets en besluit eindelijk ze maar thuis te laten. Het was wel jammer, want de kleine Ada verheugde zich zoo ze te zien, doch dat kon niet anders, vond ik. Mama vond dat het wel anders kon en zeide: „Belofte maakt schuld!" Ik moest dus blijven zoeken, en heb ze ook gevonden. De heele rommel zit nu in den zak, maar het is een half uur te laat geworden, en daarom ben ik uit mijn humeur." É Op den Schommel Schommelen, Dommelen; Iedren keer, Heen en weer Zachtjes aan Hooger gaan; Vrij en blij Voel ik mij. Kon ik maar 't Heele jaar Schommelen, Dommelen; Telkens weer, Op en neer. - 37 - — 38 — Het eenige kind Altijd alleen te zijn, Dat is een waar verdriet; Anna, die zusjes heeft, Voelt dat volstrekt maar niet. Zij zegt: „een eenig kind Is er zoo goed aan toe", Waarom begrijp ik niet, Ik ben steeds droef te moe. Want och! al heb ik ook Alles in overvloed, Graag deed ik heden nog Afstand van 't mooie goed, Had 'k maar een broer of zus, Al was z' ook nog zoo klein, Waar 'k eens mee spelen kon, O! wat zou 'k blijde zijn! — 39 — Frida's Pop „Ja, mijn lieveling, nu heet je niet meer Tonia, maar Dora; het zal mij in het eerst wel vreemd zijn je zoo te noemen, maar dat kan niet anders. Mijn groote broer, die in de Oost woont, heeft gister geschreven, dat hij peet over Tonia wilde wezen, en daar hij Doris heet, moet ik haar natuurlijk Dora noemen. Dora! hoe vreemd klinkt dat! Och, maar ze is met beide namen even lief. Verleden week was Caroline hier, mijn nichtje, en die vond mijn pop leelijk! ja, „het haar", zeide zij, „lijkt net op watten, de neus is te dik, en de mond is te klein", en ze vond ook dat Tonia's... och, daar vergis ik mij, ik meen Dora's handjes, zoo akelig stroef aanvoelden. Maar Carolien is zelve heelemaal niet lief, zij houdt niet van hare eigen poppen, die ze altijd maar in bed stopt, en van andere bedenkt ze allerlei kwaad. Als zij weerkomt, breng ik Dora eerst naar de logeerkamer. Peren plukken „Wie niet waagt, wie niet wint", zeide Ida, toen zij de ladder bij den pereboom zag staan, en klauterde naar boven. „Mag dat?" vroeg Bertha. „Ik heb het niet gevraagd". Het kleine zusje klom ook naar boven. „Mag dat?" vroeg Ida. „ Ik heb het ook niet gevraagd'', luidde het antwoord. Ida ging op den boomstam zitten, en ried Bertha toch voorzichtig te wezen. „Als ik een peer heb, ga ik gauw weer naar beneden", fluisterde de kleine. Ze was heel bang op die smalle treden. „O, ik zal je wel een peer toegooien, ga toch dadelijk", zeide Ida, die nu pas begreep dat zij een slecht voorbeeld had gegeven. Gelukkig liep het nog goed af. - 40 - 41 — Een Italiaansche knaap — 42 — Isabella was een lief kindje, maar r is een maar bij - ze had soms van die kleine kuurtjes, waarbij ze, zooals hare moeder dat noemde, geheel in de contramine was. Een moeilijk woord ? Isabella wist heel goed wat hare mama daarmee bedoelde, en zij naa eigenlijk nooit veel pret, als er een dag was, waarop Mama dat woord gebruikte. Dat gebeurde altijd, als Isabella het kuurtje vertoonde van iets, dat ze eigenlijk prettig of heel lekker vond, naar te noemen. Heden is het juist weer zoo'h dag, waarop ze van niemand houdt. Elise zal bij haar komen spelen en, ofschoon ze haar nichtje heel lief vindt, heeft ze wel al tienmaal gezegd: „o, ik wou dat Elise niet kwam, want ik kan veel beter alleen met pop Truida spelen". Eindelijk sprak hare moeder: „Bella, mijn kind, ik wil je niet plagen met die visite, en zal dus een briefje schrijven, dat Elise vandaag niet moet komen". „Dat is prettig", antwoordde Isabella. Hare moeder schreef werkelijk het briefje, en zond er — 43 — Hanna mee weg. Bella zeide niets, maar ging met Truida in den tuin rijden. Truida sprak niets en Isabella heel weinig, en zoo kwam het dat er geen eind aan den morgen scheen te komen. „Als Elise niet was afgezegd, zouden we nu samen kunnen koken in het prieel met beschuit en muisjes", dacht Isabella, en ging op een bankje zitten. Zij had wel lust om te schreien, doch dit deed zij niet. Zij schreide niet en sprak ook niet over Elise, doch toen zij 's avonds naar bed ging, vroeg zij: „Mama, mag Elise morgen komen?" „Neen, dat kan niet, kindje, en daarbij, jij vindt het ook niet prettig". „O, Mama..." toen kwamen de tranen en fluisterde Isabella, dat zij nooit weer kuurtjes zou hebben. • ^^^^ Altoos koning 't Is groote thee-visite, want kleine broer verjaart; Hij heeft een gouden kroon op en die is heel veel waard. Nu zegt mijn kleine zusje: „Broer, als ik nu verjaar, „Dan krijg ik ook dat kroontje, dat kroontje op mijn haar". Maar broertje schudt zijn hoofdje en zegt : „Neen, Willemijn, „Wie Koning eens geweest is, moet altoos Koning zijn". — 44 — Tegen den Wind . O Noordewind, o Noordewind! (jij blaast zoo koud, zoo kil. K*Geen blaadje kan er groeien, Geen bloempie kan er bloeien. tfftfL'. 1 oe, word eens even stil! O Noordewind, o Noordewind! Heb toch wat medelij; Ik zal hier nog bevriezen, Mijn manteltje verliezen, Och, blaas wat zacht voor mij; O Noordewind, o Noordewind! Bedenk, 'k ben ver van huis; Wanneer gij zoo blijft blazen, Zoo loeien en zoo razen, Dan kom ik nimmer thuis. — 45 — Een Schatgraver „In sommige oesters zitten kostbare paarlen. Als ik een parel vind, zal ik er een schip voor koopen, en daar de geheele wereld mee omzeilen. De Vuurlanders en de IJslanders wil ik bezoeken. Walvisschen en ijsberen zal ik wel tegenkomen. Midden in de zee zal ik duifjes laten vliegen, dat is zoo grappig, en bij ophouden om de den Apenberg zal ik even aapies te zien. Al de vriendjes gaan mee, en we zullen pret maken van belang. Alle dagen koop ik scharretjes, en voor moeder zal ik een sukadekoek meebrengen", dit en nog meer vertelde Teunis aan Koenraad en Elsje, terwijl zij ijverig bleven zoeken naar een parelschelp. Waar is Ma? — 46 — Slechte gewoonte Hendrik was met zijn moeder aan zee gelogeerd, en had heel veel pret - alleen was het jammer dat hij moeilijk tevreden kon wezen met wat hij genoot. Telkens wilde hij iets anders, en als het hem niet toegestaan werd, kwam dadelijk de vraag: „maar waarom toch niet?" „Wij zullen hier bij de boot gaan zitten", zeide mevrouw, en Hendrik ging lustig aan het scheppen. Opeens was het weer: „Mama, mag ik daarginder gaan?" „Neen, we blijven voorloopig hier", antwoordde de moeder, die dit een heel goed plekje vond. „Hè, waarom mag dat toch niet?" vroeg Hendrik, en zeurde zoo, dat zijn moeder, tegen hare gewoonte in, het hem eindelijk toestond. Geen vijf minuten later Nkwam hij ademloos terug: „Mama, mag ik naar de duinen?" Het werd niet toegestaan, en Hendrik keerde, nadat hij geen antwoord op zijn: „hè, waarom toch niet?" gekregen had, naar het eerste plaatsje terug. Daar zag hij een paar kinderen in het zeewater plassen, met bloote voeten. „Onmiddellijk kwam hij weer bij zijn moeder: „Mama, Mama, magikpok mijn schoenen en kousen uitdoen?" „Geen kwestie van." „Hé, waarom toch niet? Ma, waarom toch niet? Ik wou zoo graag, zoo erg graag." „Weet je wat ik zoo heel, heel erg graag wou?" zeide de moeder, „dat ik een fermenzoon had, die eindelijk eens besloot op te houden met dat vervelende „waarom niet" vragen. Ik zal hem dat voorgoed afleeren." ^ „Hoe, Mama?" vroeg Hendrik. „Dat zeg ik niet vooraf, maar ik hoop, dat je het nooit zult ondervinden." „Wat zou dat toch wezen?" dacht Hendrik, doch hij kwam er nooit achter, want van nu af aan deed hij zoo zijn best om dat domme vragen te laten, dat er ereen straf noodisr was. Gevallen „Zoo'n pijn ? Waar doet het zeer, mijn kindje? Het hoofdje? de handjes? Overal?" Doch wat Mama ook vroeg, er kwam geen antwoord, want Titi kon nog heelemaal niet praten, zoo vreeselijk was ze geschrtktotfe** „Was Titi zoo ongehoorzaam geweest? Had Mama gezegd dat het kindje nooit, nooit aan het hekje van de trap mocht komen, en heeft Tineke toen toch stilletjes het haakje losgemaakt? en ging het toen holderdebolder naar beneden?" Tineke knikte ja met het hoofdje; ze schreide niet, maar ze snikte gedurig en hare beenen trilden. Dat kwam van den schrik. Het was dan ook lang 47 - F- 48 — geen kleingheid om, van zoo'n hooge trap af naar beneden in het portaal te vallen. „Je hadt best dood kunnen gaan, Titi", zeide de moeder, die zelve nog meer ver- schijj^ffwas dan haar kleine doch¬ tertje, „maar nu je er zoo goed bent afgekomen, zal ïkje eens een pleziertje doen. In plaats van te knorren over de ongehoorzaamheid, gaan we... Raad eens wat we zullen doen, kan je 't niet raden? nu, dan zal Mama het je vertellen. We gaan met ons beidjes naar het roomhuis wandelen, en drinken daar lekkere, warme melk." Meteen zette de moeder Titi haar hoedje op en nam haar mede naar buiten. Het weer was lekker, en in de buitenlucht vergat de kleine langzamerhand zoo geheel haar gevaarlijken luchtsprong, dat ze in het roomhuis weer prettig de eendjes kon voeren. „Ziezoo", zeide moeder, „dat is goed afgeloopen, maar ik weet nu wat ik nooit weer behoef te verbieden, en dat is, Titi?" „Nooit weer aan het hekje komen", fluisterde zij, en niemand bleef er ooit zoover vandaan als Tineke. Poes te Paard Het paardje stond gezadeld. „Ik zou wel eens een ritje willen maken", dacht de poes, en sprong op zijn rug. „Vooruit!" riep zij, „ik ben de gelaarsde kat en moet spoedig naar den markies van Carabbas", maar het paard kende geen sprookjes en bewoog zich niet. 49 - — 50 — De jacht op den olifant Hendrik en Kees zouden samen den olifant, den wilden olifant voorstellen, waar de vier anderen jacht op moesten maken. Het was een soort van tooneelstukje, dat vertoond zou worden op het feest van Grootvader. Eerst bleven de jagers achter een gordijn verborgen, terwijl de olifant schrik in het rond verspreidde door te brullen en de stoelen omver te gooien. Dan kwamen met floretten en geweren de jagers te voorschijn, die het woedende dier spoedig neervelden, waarna er tot ieders verbazing twee dansers uit de huid van den olifant kropen, die met de vier helden een keurigen dans uitvoerden. Dit alles was lang van te voren goed ingestudeerd, maar toen de voorstelling op den feestdag uitgevoerd zou worden, raakten Hendrik en Kees verward in het groote grijze olifantenpak, en in plaats dus van te doen zooals ze moesten doen, vielen ze vlak bij de deur onderste boven. Dat gaf zooveel gelach, dat Ida en Ada het gordijn ter zijde schoven om te zien wat er voorviel. Zij dansten nu maar spoedig naar de jongens toe, bevrijdden dezen van het vel, en toen nu hun dans en zang goed lukte, had grootvader niet eens gemerkt, dat er iets in de war was geweest. Zij hadden allen veel pret, doch het speet hun dat de jacht er bij was ingeschoten. — 51 — Cornelia's Zusje „Mama", zeide Cornelia, „wat is die kleine zus toch een lief kindje, en ze keek naar Willie, die innig tevreden op Mama's schoot lag geluidjes te maken. „Ze schreit wel eens, maar toch bijna nooit, meestal is ze vroolijk aan het lachen. En wat past zij goed op haar schort! Het is haast nooit vuil." „Ja, dat komt, omdat ze zoo'n goed voorbeeld heeft aan haar groote zuster." Cornelia keek even naar haar eigen schortje, dat vuil en geknoeid was. „Maar daar let zus heelemaal niet op", merkte zij aan. „Misschien nu nog niet, maar je weet wel, hoe zij eiken dag een beetje grooter en verstandiger wordt..." „En dikker en zwaarder", vulde Cornelia aan. „Ook al, maar vooral gaat zij opletten en nadenken, en als ze nog een beetje ouder is, zal ze alles nadoen, wat haar oudere zuster doet. Veegt deze mond en handjes telkens af aan de schort, dan meent zus, dat het zoo hoort, en doet het ook." „O, heden, daar mag ik wel goed aan denken", riep Cornelia uit. — 52 — Haas en Vos „Haasje, haasje, lieve haas, hoor eens hier. Waarom loop je zoo snel voort? Ik wilde je wat vragen." „Dat zal wel niet veel bijzonders wezen", dacht de haas, en bleef op een afstand. „Ge zijt bang voor mij", zeide de vos, „doch ge kent mij nog niet. Ik ben geheel veranderd. Heb ik vroeger wel eens een kip, en hebben mijne voorouders zelfs wel eens een haas opgepeuzeld, ik zie nu in hoe verkpprrl dat was, en eet niets dan gras en kruiden. Word mijn vriend, kom eens bij mij, en ge zult zien, dat ge niets meer van mij te vreezen hebt." De haas verbaasde zich, doch beloofde te zullen komen. Werkelijk klopte hij bij den vos aan, doch toen hij dezen uitgestrekt op zijn leger zag, werd hij bang en... maakte rechtsomkeer. „Holla, holla, mijn waarde vriend, waar gaat ge heen?" riep de vos. De haas, die zich de verte veilig voelde, keerde zich even om, en zeide: „Toen ik uw fraaie woning zag, begreep ik dat een nederig haasje geen passend gezelschap voor u zou zijn" en meteen sprong hij het bosch in. - 53 — 54 — Op het hitje Het gezelschap zou net uit rijden gaan; de menschen zaten al in den wagen, de koetsier zat op den bok, en de paarden hielden de pooten al opgeheven, toen Albert op zijn hit kwam aangereden. „Mevrouw, mag Nicoline nu met mij meegaan?" vroeg hij. De moeder hield het kleine meisje veel liever bij zich, en begon al te zeggen dat het nu niet goed uitkwam, maar Albert en Nicoline zelve wisten zoo overredend te praten, dat eindelijk het portier geopend werd, en het kleine meisje haar prettig plaatsje in het rijtuig verwisselde met een zitje op den hit. Albert gaf haar de teugels in de hand, zeide haar wat zij doen moest, en bleef er zelf bijloopen. Het ging stapvoets, want de neef was bang dat het kleine blonde nichtje zou vallen, en was daarom heel voorzichtig, maar Nicoline vond het verrukkelijk. — 55 — De Dierenvriendin „Kunnen dieren praten?" „O zeker", zeide Hanna, „net zoo goed als menschen en kinderen", en zij praatte met den haan en de kippen en de eenden en de kleine kuikentjes, en geloofde ook stellig, dat deze haar verstonden en begrepen. In alle geval zijn ze geen van allen bang voor Hanna, en als zij ze oppakt en op schoot of in haar armen neemt, laten zij dit gewillig toe. Zij, weten heel goed, dat Hanna veel van hen houdt, en hun alles brengt, wat zij kan missen, nu brood, dan haver of rijst of wat zij maar kan vinden. Zij heeft geene ouders meer, en moet haar eigen kost verdienen, maar dat gaat gemakkelijk genoeg, want alle boeren kunnen het kleine meisje goed gebruiken, om de eieren op te halen, en om de kalkoenen en al het pluimvee na te loopen, en te verzorgen. — 56 — Glijbaantje Hoe blank is het ijs en wat spiegelt de baan! Komt jongens, wie wil er eens glijden? Je vliegt als een vogel zoo snel en zoo vlug, Geen spoortrein, die gauwer kan rijden. Ja, laat het maar vriezen, wij voelen geen kou, Ons gloeien en bloeien de wangen. Dat's beter dan thuis in het muffe vertrek Bij gloeiende kachels te hangen. Kom zusje, wat sta je te pruilen van kou? Wij zullen je 't glijden eens leeren. Voor vallen geen nood, want wij houden je vast! Kom, laten we 't saam eens probeeren. Nu vindt je 't niet prettig en gaat het niet goed? Je zult het alleen wel gauw kennen. En val je ook al eens, dat geeft ook al weer pret. Je moet overal aan gewennen. — 57 - Robbert's plan „Papa, waar gaat u heen?" vroeg Robbert eens op een morgen aan zijn vader, die dadelijk na het ontbijt te naard uitreed. „Ik, mijn jongen ? ik ga + 1 naar de stad, en Kom pas van avond weer thuis. ^ Zal mijn kereltje zoet zijn?" „Ja, Papa", en vader en zoon namen afscheid van elkander. TnAti rU warler weP" was. bleef Rob - zoo werd hij meestal genoemd treurig staan, maar opeens kreeg hij een plan. Hij haalde zijn stokpaard te voorschijn, en zeide: „hupla paardje, op een draf. Wij zullen ook naar de stad gaan", en zonder een hoed op te zetten of wat brood mee te nemen voor de reis, reed Rob regelrecht het hek uit en volgde den' weg, dien hij zijn vader had zien inslaan. Niemand zag hem. M „Wij zijn op den goeden weg , zeide Kob tegen het stokpaard, „want ik zie duidelijk dat het paard van Papa hier langs heeft geloopen. Er zijn nog gaten van de hoeven." Er waren werkelijk heel veel gaten in den weg, en de meeste er van waren vol water en slijk. Eigenlijk was de geheele weg buitengewoon slijkerig, daar het hard geregend had, maar daar kon Rob zich niet aan storen. »Wie naar de stad wil, moet den weg langs", dacht hij, en klotste moedig door dik en dun. Het paardje liep flink en kreeg een prijsje. Maar eindelijk werd het arme dier moe, en begon hoe langer hoe langzamer te loopen. „We kunnen wel eens even rusten", zeidè Rob, en keek om zich heen. „Waar gaat dat heen, Rob?" vroeg opeens een heer, die juist te paard aankwam. „Naar de stad, om Papa af te halen." „Dat is geen goed plan jongeheer Rob", zeide de buurman, „de weg is te vuil, en wei beschouwd ook te ver voor een stokpaard. Daarbij dient men een hoed op te hebben. — 59 — „Ik rust even, want mijn paard werd wat moe"" sprak Rob, „doch nu kan hij weer verder gaan. Hupla", deed hij, maar daar hij, tot zijn verbazing, plotseling op het paard van den heer Waller zat, schikte hij zich maar in de omstandigheden, en gaf het verdere reisplan op. Dat hij, thuiskomende, allereerst droge kousen en schoenen aankreeg, begrijpt ieder, ook zonder dat het er bij verteld wordt. Hoe jammer Kleine Mina had al lang een paar schaatsjes verlangd. Al hare broertjes en zusjes konden schaatsen rijden en zij alleen niet. ^ „Mag ik nu nooit eens mee naar't ijs?' vroeg zij dén heelen winter door, zoo dikwijls zij de anderen met de schaatsen onder den arm de deur uit zag gaan. „Als je wat grooter bent", zei Mama. „Nu ben je nog te klein." „Te klein?" zei Mina dan: „ik kan al wel bij den schoorsteenmantel. Zie eens hoe groot ik al ben. Dan lachte Mama en zei: „Nu goed dan, over een jaartje." Dat knoopte Mina in de ooren en toen zij nu weer eens jarig was, zette zij op haar verlanglijstje: „een paar schaatsen!" En kreeg zij die toen? Ja, waarlijk, en wat een paar mooie ook. Wat was zij toen in haar schik. „Was het nu maar winter!" dacht zij eiken dag. Doch daarmee moest zij nog een poosje geduld hebben, want de verjaardag viel in de maand Augustus en dan is het nog in lang geen winter. Maar eindelijk kwam de winter toch. En het ging vriezen ook en er kwam wat mooi ijs in het water. Nu was er geen houden meer aan. Nu moest kleine Mina naar het ijs. En zij deed waarlijk zoo haar best, dat zij binnen een dag of tien al mooi kon rijden. Toen nam haar oudste zuster haar eens mee op zekeren dag en reed met haar aan de hand voort. Dat was een pret. Azor was ook meegegaan en hij rende over het ijs, dat het een lust was om te zien. Hé, wat een heerlijke dag was dat! Maar, och hé! Den volgenden morgen was Mina erg verkouden. De dokter moest komen en zei, dat zij in bed moest blijven. Dat viel verschrikkelijk tegen en Mina keek dan ook lang niet vroolijk. De traantjes stonden haar in de lieve, kleine oogjes. Maar zij was toch heel gehoorzaam en bleef in haar bedje. Papa bracht haar een heel mooi prentenboek mee. Dat hielp haar den tijd korten. In een dag of vijf was zij weer beter. Maar op het ijs kwam zij dien winter niet meer. - 60 I