—/HOEDERS — KLEI HU MELD door . BRUTEL de la RIVIERE. ^ MOEDERS KLEINE HELD door S. J. LOOSJES—BRUTEL DE LA RIVIÈRE Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK — O. F. CALLENBACH OP DEN VUURTOREN. Kaarsrecht stond de vuurtoren op het stille Noordzee-eiland en zond zijn stralenbundels over de donkere golven. Groot was het aantal schippers, dat op een stormachtigen, angstigen nacht zijn licht met blijdschap begroet had. Menig schip had hij bewaard voor het stranden op de gevaarlijke zandbanken langs het eiland. Zoo stond hij er al tientallen jaren, de jaargetijden gingen voorbij zonder een spoor op hem achter te laten en alleen, wanneer de storm de golven opzweepte en gierend om 6 hem heen woei, boog hij mee. 't Was, of hij den machtigen wind in zoover zijn zin wilde geven. Op stille zomeravonden, als de maan zoo vredig haar- stralen naar beneden zond, die lichte plekken tooverden in de duinen, waar de blauwe en gele bloemen en de zachtroode duinroosjes hun knoppen gesloten hadden, liet de vuurtoren zijn licht over de als zilver glinsterende golven glijden. Dan was het, of hij de maan wilde helpen om alles zoo mooi te maken. Hoog stak hij uit boven de duinen en de woningen, aan zijn voet. Van boven gezien leken ze wel een keurig opgezette speelgoeddoos en de bloemtuintjes met een enkelen boom, de bleekvelden en de moestuinen, ze schenen uit de hoogte net een kleurige landkaart. In een der huizen aan den duinenrand woonde Hans. Hij was opgegroeid naast den vuurtoren en hij hield van het licht, dat daar iederen avond zoo 'geheimzinnig hoog in de lucht begon te brandenden zoo rustig scheen in de lange, donkerp^winteravonden en nachten. Als Moeder hem naar bed gebracht had en de luiken gesloten had, vielen de stralen van den vuurtoren door de reten en driehoeken, die boven in de luiken uitgesneden waren. Het scheen 7 niet regelmatig het groote licht daarboven. Telkens kwamen de heldere lichtbundels, waarop weer eenige seconden van duisternis volgden. Vader had Hans wel uitgelegd hoe het kwam, dat licht en duisternis telkens weer na elkaar kwamen! en dat door de plaatsing der lensen voor de lamp de verduisteringen nu eens enkele seconden dan weer langer duurden. Hans had het niet zoo heel goed kunnen begrijpen, maar hij dacht er ook niet over, terwijl hij 's avonds half droomende het licht volgde door de kamer. Hij kneep zijn oogen tot kiertjes en telde lang, kort kort, lang, kort kort, totdat hij insliep. Eiken morgen na het ontbijt ging Hans de ijzeren trappen van den vuurtoren op. Wanneer hij de donkerblauwe, aanrollende golven beneden zich zag, moest hij er steeds aan denken, hoe prettig het was zoo dicht bij de zee te wonen en dat hij haar niet zou willen missen, niet voor de mooiste stad. Als Moeder 's middags klaar was met het huiswerk, nam ze haar hoed met den breeden rand en hand aan hand liepen Moeder en Hans samen het mulle paadje door de duinen op. Voor dat ze boven op de eerste duin waren, bleven ze altijd even staan en dan lag plotse- 8 ling de zee wonderlijk wijd voor hen. Dat vond Hans eiken keer weer even prettig; die hooge duinen, op te gaan met haar steil pad en dan zeker te weten, dat daar achter de eindelooze zee lag en haar niet te zien, alleen te hooren. Daarom wachtten Moeder en Hans altijd even, eer ze den eersten top beklommen. Maar ten laatste waren ze de breede duinenrij door en lag het strand vóór hen. Daar hadden ze hun vaste plaatsje. In de grootste, hoogste duin was een grillige opening, daar zaten Moeder en Hans. Dan keken ze naar de kalme, blauwe golven, die glinsterden in het zonlicht. Aan den horizon een enkele rookpluim van een voorbijvarend stoomschip op weg naar Moeders geboorteland, naar Noorwegen. En in de verte op de zandplaat duizenden vogels, die telkens krijschend opvlogen. In de verte was ook de branding, daar sloegen de golven tegen de zandbank, telkens zagen ze de witte golftoppen opspatten tegen de blauwe lucht en Hans wilde, dat hij er heen kon vliegen nef: als de grappige strandloopers op hun dunne pootjes en de deftige meeuwen, die zoo vlug opvlogen en zich dan zoo statig voortbewogen. Als Hans met Vader in zee baadde, probeerde hij ook steeds om tot de branding te loopen, waar de 9 golven zoo woest leken, maar de zee was veel te diep en hij moest zijn plan iederen keer opgeven. Lang bleef hij niet zoo stil naast Moeder zitten rusten, meestal liep hij in eens weg. De vloed kwam op en hij wilde een kasteel bouwen en het tegen het zeewater verdedigen. Zijn vlag wapperde dan fier op den zandhoop, die steeds meer en meer door den opkomenden vloed werd overstroomd. Glimlachend keek Moeder naar hem, terwijl ze zat op het stoeltje van zand met de leuning om tegen te rusten, dat Hans voor haar gemaakt had. Ten laatste kwam Hans toch weer bij Moeder, om uit te blazen van 't graven en scheppen. Dan ging Moeder vertellen, niemand kon het zoo goed als zij, niemand kon zoo best raden, wat Hans het liefst wilde hooren als Moeder. Vaak vertelde Moeder hem een verhaal, dat Hans zoo mooi vond, omdat het over een jongen en een vuurtoren was. Die jongen was een held. Eens op een stormachtigen nacht had hij voor den vuurtoren gezorgd, zijn grootvader, de lichtwachter, was gevallen, de knecht was dien nacht uit en toen was er niemand om het werk te doen. Alleen had de jongen de lampen gevuld en schoon gemaakt en heel 10 alleen was hij boven gebleven bij 't groote licht. Toen Moeder, vertelde hoe blij de vader bij zijn thuiskomst was te hooren, dat zijn jongen voor de groote lamp had gezorgd en daardoor het schip, waarop hij stuurman was en alle passagiers gered had, ging Hans in eens rechtop zitten. „Zoo'n held zou ik ook wel willen zijn. 'k Zou het ook wel durven alleen op den toren te zijn 's nachts. Maar de lichtwachters zouden het niet .willen toelaten, ik mag niet 11 eens aan de lamp komen," liet hij er mistroostig op volgen. „Maar je kunt ook wel op een andere manier een held zijn, Hans!" Moeder zei het heel ernstig en toen Hans haar vragend aan bleef kijken, ging ze voort: „God vraagt niet altijd groote dingen van ons. We kunnen ook in kleine dingen een held zijn. Telkens weer gehoorzaam en onzelfzuchtig te zijn is soms veel moeilijker dan in één ding heel moedig te wezen." Hans was dien middag verder erg stil geweest, hij had maar telkens er aan moeten denken, dat Moeder gezegd had, dat iedereen een held kon zijn, al merkten andere menschen het niet, zooals bij dien jongen op den vuurtoren. En in stilte nam Hans zich voor om met Gods hulp een held te worden, zooals Moeder het noemde. Gewoonlijk lag Hans, wanneer Moeder vertelde, languit op het warme zand te luisteren en staarde hij naar boven in de heldere lucht, die soms zoo scherp was, dat hij zijn oogen dichtkneep. Of hij liet zich voorovervallen en tuurde over de zee naar 't verre verschiet, 't Zou hem niet vervelen zoo uren te liggen en te luisteren naar de verhalen, die Moeder vertelde. 12 Ja, Hans en Moeder hielden beiden van de zee en als Vader, van zijn werk opziende, hen samen zag uittrekken, keek hij hen glimlachend na, die twee hadden aan elkaar genoeg, 't Was moeilijk te zeggen, wie 't meest blij was, Moeder of Hans, wanneer ze samen een langen middag aan 't strand konden zijn. Als 's-morgens vroeg de zon de duinen koesterde en alle bloemen haar knoppen in de zomerwarmte openden, als alles nog vochtig was van den dauw en frisch en jong scheen, wandelde Vader met Hans door de duinen. Ze zochten naar nieuwe planten en noemden de namen van de oude bekende. Ze liepen niet altijd langs 't mulle duinpaadje, maar holden soms de duinen op, om straks langs de andere zij er weer af te rennen. En als de duindoornen zoo hoog stonden, dat ze de bloote beenen van Hans zouden wonden, nam Vader hem op zijn schouders en droeg hem zoo een eind ver. Ze liepen nooit hand aan hand en spraken vaak weinig, maar soms vertelde Hans van zijn plannen, als hij groot zou zijn. Hij wilde gaan varen en de landen zien, die daar in de verte waren, waar 't blauw van den hemel en 't blauw van de golyen 13 samenkwamen. Ze hadden 't samen al vaak besproken en Hans dacht graag er aan, hoe het zijn zou, als hij op de brug zou staan en zijn schip door alle gevaren heen naar 't vaderland zou terugbrengen. „Dan zal onze vuurtoren me den weg wijzen, Vader," besloot hij zijn verhaal. „Gelukkig duurt het nog heel lang," antwoordde Vader. Hans, zijn Hans, kapitein van een schip en ver weg van den vuurtoren! Dan nam Vader in eens zijn jongen op zijn schouder en rende zoo met hem het duin af, als om zich te overtuigen, dat die tijd nog heel ver was. Aan 1 strand gekomen namen ze samen hun bad en als Hans bijna viel door de hooge golven, was Vader er steeds om hem te steunen. Hand aan hand lieten ze de golven aanrollen, dapper wachtten ze de volgende af, die, evenals de vorige, vervloeiden. Als ze dan terugkwamen, heerlijk opgefrischt, met roode wangen, zag Moeder hen al van verre aankomen en met haar vroolijksten lach op 't gezicht, ging ze hun tegemoet en met z'n drieën liepen ze langs het kiezelpad in den tuin, waar op de beschutte plaatsjes de zonnebloemen hoog opbloeiden. Die hielden het niet uit.aan den windkant, waar de Noorden- en Oostenwind zoo vinnig 14 kon waaien: alleen de tijgerlelies konden daartegen, haar bladen bleven groen, haar bloemen vielen niet uit, al zwiepte haar hooge stengel nog zoo hard in den feilen stormwind. Zoo kwamen ze thuis die drie, die bij elkaar 15 hoorden. Vader met zijn ernstig gezicht, Moeder met haar zonnigen glimlach en Hans .met de nadenkende oogen van Vader en Moeders lach. Klein, maar wondermooi was het eiland, waar Hans geboren was. In het Oosten lag het dorp, waar de postboot af en aan voer en de vuurtoren lag wel anderhalf uur verder aan het zandpad, waar langs de groene weilanden zich uitstrekten. In die „mieden" was het zomers één bloemenpracht; rondom de dobben, de drinkputten van het vee, stond het soms geel van de dotterbloemen, en de wilde orchideeën en eereprijsjes bloeiden er zoo rijk, dat . ze op sommige plaatsen het weiland een paars-blauwen weerschijn gaven. In de sloten, waaruit 's avonds onophoudelijk het eentonig gekwaak der kikvorschen klonk, stond de waterpinksterbloem zoo welig, dat men het water haast niet kon onderscheiden en hoog in de blauwe lucht zongen helder de leeuweriken en graspiepers. Halverwegen het pad lag een houten brug over de kreek, die zich als een klein stroompje van uit de duinen dwars door het eiland kronkelde, tusschen onvruchtbare velden, waar niets groeide dan kort, stug gras, met hier en 16 daar op drassige plaatsen het zachte wolgras en het stekelige stalkruid. 't Waren meest kale velden, waar de kreek doorstroomde, want met N.-W. storm stuwde het water uit het zuiden zoo hevig op, dat de kreek ver in 't rond het land met zout water overstroomde, ja soms kwam het zeewater tot aan de duinen. Dan was het gedeelte van het eiland, waarop de vuurtoren stond,-geheel van den dorpskant afgesloten. En al kwam de kreek alleen in den herfst of winter zoo hoog, op het brakke land wilde ook in den zomer weinig groeien. Aan de Westzijde van de kreek lag, zooals Moeder zei, het gebied van den vuurtoren. De dorpsmenschen kwamen hier zelden, alleen de boer, die op ,,'t meulenaars hiem", ver buiten het dorp woonde, bebouwde zijn akkers aan den vuurtorenkant en Doede, de herder, dreef vroeg in 't voorjaar de kudde naar de gemeenschappelijke weiden onder langs de duinen. Veel te eten was er niet voor het vee, want het gras was er dor en droog. Aan de zuidzijde lagen de aardappelvelden van de lichtwachters, maar verder op was de kale grie, waar alleen hier en daar de mooie blauwe kelken van de gentiaan schuchter uit het groen keken. Maar in de duinen was het 17 alles bloemen en nog eens bloemen, veel gele bloemkelken,, en paarse thijm naast de blauwe zeedistel. De lucht was vol van insectengeruisch en de krekels en sprinkhanen zongen zonder ophouden hun vroolijke liedjes. Hans had steeds op het eiland gewoond. Zijn eerste stappen had hij gezet in den tuin, waar Moeder met zooveel zorg haar bloemen kweekte. Nu was hij negen jaar en las Moeder voor uit den ouden kinderbijbel, dien Vader, toen hij jongen was, had gekregen. Dan keken ze samen naar de mooie platen, soms vertelde Moeder de verhalen en dat vond Hans nog veel prettiger. Op een middag had Moeder de geschiedenis van den twaalfjarigen Jezus in den tempel verteld. „Zou het niet heel moeilijk geweest zijn voor Jezus, die al zoo wijs en verstandig was, dat zelfs de schriftgeleerden verbaasd waren over zijn antwoorden, om weer mee naar huis te gaan en Zijn ouders onderdanig te zijn? Zoo knap, dat de geleerdste mannen graag naar Hem luisterden en toch in Nazareth in den timmermanswinkel te blijven en gehoorzaam te zijn?" En Moeder streelde met haar hand over 't korte haar van haar jongen. ,/t Is niet altijd makkelijk, Hans, om Gods Moeders kleine beid 2 18 wil te doen, maar 't is wel altijd het beste. De twaalfjarige Jezus was .stellig liever in Jerusalem in. den tempel gebleven en toch was Hij Zijn ouders gehoorzaam en onderdanig en in het stille Nazareth leerde God Hem den weg kennen, dien Hij eens zou mpeten gaan." Hans begreep wel, waarom Moeder dit vertelde, maar in zijn hart leek het hem toch veel, veel prettiger, om eens een heel moeilijk en moedig iets te doen, dan altijd stil thuis te blijven en alleen gehoorzaam te zijn. Ja, die middagen met Moeder en den grooten platenbijbel waren wel het prettigste, wat Hans zich kon denken en zoo kwam het zeker, dat hij nooit er aan dacht, hoe vervelend het eigenlijk was, dat er geen jongens van zijn leeftijd op den vuurtoren waren. Maar al had hij geen vriendjes even oud als hij zelf, vrienden had hij wel. Daar had je de lichtwachters, die met Vader voor de groote lamp zorgden. Met z'n vijven deden ze 't werk en losten elkaar op vaste tijden af. Twee waren er steeds boven op den uitkijk, waar de groote verrekijkers stonden, om de zee te verkennen en alles wat ze zagen in de dikke boeken te schrijven. lederen morgen klom Hans naar boven, om een praatje met 19 ze te maken. Bij elke verdieping bleef hij dan staan en keek door 'traam naar beneden. Eiken keer was 't uitzicht anders, nu waren de duinen al zoo ver, daar zag hij ineens de wijde zee voor zich, daar lagen heel beneden de huisjes en Moeder liep in den tuin en leek wel een heel klein streepje. Dan kwam hij op de verdieping met de bedsteden voor de wachters. Hier sliepen ze, wanneer ze de nachtwacht hadden, tot ze de anderen moesten aflossen. 'tLeek Hans erg gezellig eens achter de mooie, rood-gebloemde gordijnen te slapen in de diepe bedsteden, die naar 't frissche stroo roken. Voor- 20 al zou hij er graag liggen, als de storm om den toren bulderde en deze zich mee liet wiegen. Bang zou hij niet zijn, dat wist hij wel zeker, de toren stoorde zich niet aan den gierenden storm, hij liet zijn licht schijnen in den donkersten nacht. Eindelijk klom Hans nog hooger, nu waren de duinen ver beneden hem, de bloemen kon hij niet meer onderscheiden, de zee lag heel in de diepte, en even later stapte hij bij de wachters binnen. Dan keek hij door den grooten kijker; met helder weer zag hij duidelijk de stoombooten en op het wandeldek kon hij de menschen onderscheiden. Ook keek hij naar de zeehonden, die zich koesterden in de warme zon; ze lagen onbewegelijk met hun logge lijven op de zandbanken, die met eb boven 't zeewater uitkwamen. Lang bleef Hans gewoonlijk boven, tot hij zich plotseling herinnerde, dat hij met Moeder zou gaan wandelen, of, dat hij bij Vader moest komen, om zijn lessen te laten overhooren en de wachters zagen hem vlug wegspringen. Behendig liep hij de vele trappen naar beneden en wachtte 'even, als hij de zware deur geopend had, voor hij uit den koelen toren op het door de warme zon beschenen plein stapte. 21 Dan had Hans nog een vriendin, dat was Hanna, het dienstmeisje. Terwijl zij aan 't werk was, zong hij met haar alle bekende liederen en Moeder luisterde er naar, terwijl ze in de huiskamer zat te naaien. Neen, vriendjes van zijn leeftijd had Hans nooit gehad, de meeste lichtwachters waren ongetrouwd en Guuster was al oud, zijn kinderen waren allang uit huis. Wie wilde ook wonen op den eenzamen vuurtoren! Maar toch, wat zou Hans verbaasd zijn geweest, wanneer men hem beklaagd had, dat hij geen kameraadjes had om mee te spelen. Hij was altijd tevreden, al had hij niet steeds iemand om mee te praten, en dan was Moeder er toch, die hem de mooiste sprookjes vertelde, welke men zich denken kon, die telkens weer nieuw waren, omdat Moeder het zoo boeiend deed. Toch had Hans 't ook wel eenzaam gehad, maar dat was gekomen, nadat Moeder een brief gekregen had, waarin van Oom Gabe's ernstige ziekte stond en dat hij zoo graag zijn eenige zuster nog eens wilde zien. Grootvader was dokter geweest in een dorpje in 't hooge noorden van Noorwegen en zijn eenige zoon, Oom Gabe, bleef na zijn dood in 't huis wonen. Hij, als kunstschilder, was het liefst op de 22 bergen bij 't blauwe fjord. Vader had er vaak eenigen tijd doergebracht, toen hij nog kapitein was en op Noorwegen voer. Hij had er Moeder ook leeren kennen, maar na zijn trouwen bleef hij liever thuis en omdat beiden niet buiten de zee konden, waren ze naar 't kleine Noordzeeeiland getrokken en nu woonden ze al tien jaar bij den hoogen vuurtoren. Toen Moeder den brief uit had, keek ze ernstig naar Vader, die over haar schouder meegelezen had, en zei: „Ik zal zoo gauw mogelijk moeten gaan, anders ben ik vóór 't najaar niet terug." Het was toen begin Juni en Moeder zou dus den heelen langen zomer uitblijven! Hans had zich moedig gehouden, hij had niets gezegd, maar toch was 't een groote teleurstelling geweest. Al de wintermaanden, als de vuurtoren al vroeg brandde, zat hij met Moeder 's middags in de schemering bij den haard en maakten ze plannen voor den zomer. Ze spraken er van, hoe ze samen 's avonds naar 't strand zouden gaan, omdat het 's middags te warm was en dat Vader hen later tegemoet liep. Dan was het zoo mooi aan zee, als alles zich zoo duidelijk afteekende, de duinen met hun scherpe toppen en op den achtergrond alleen de bovenste 23 helft van den vuurtoren, die soms in eens begon te schijnen. Eh nu zou Moeder den heelen zomer weg zijn! Hans dacht er aan hoe stil het zou zijn, terwijl Moeder met Vader alles .overlegde en regelde, en Vader telegrafeerde over 't vertrek van de boot. Hij hielp flink mee de koffers pakken en verbaasde'zich alleen, dat Moeder, ook haar warme bontmuts en bontmantel meenam. „Voor den winter bent u toch weer thuis?" vroeg hij angstig. Toen had Moeder hem gerustgesteld. In Noorwegen was het immers veel kouder dan hier, daar viel de sneeuw ook veel eerder. „Maar u komt toch zoo gauw mogelijk terug?" Hans was in eens bang geworden. Moeder hield zooveel van .Noorwegen en nu ze over de sneeuw daar sprak.... Midden onder het pakken had Moeder haar jongen op den schoot genomen en ze had hem ingefluisterd: „Denk je niet, dat Moeder naar huis zal verlangen, ook al is ze in Noorwegen?" En toen was Hans gerustgesteld. De laatste dagen vóór Moeders vertrek waren omgevlogen, er was pok zooveel te doen en Moeder moest aan alles tegelijk denken, 't Leek 24 Hans wel een droom, totdat het rijtuig met de stevige paarden voorkwam, om Moeder naar het dorp te brengen. Tot de kreek zou hij met Vader meerijden, hij zag hoe Moeder afscheid nam van de lichtwachters, die haar. allen de hand drukten. „Dat het een spoedig weerzien mag zijn," zei Guuster plechtig, hij voerde als oudste steeds het woord en Moeder knikte hen allen vriendelijk toe, ze wuifde nog even naar vrouw Guuster, die in een leunstoel voor 't raam zat. Tot aan de eerste bocht keek Moeder telkens naar buiten, | was, of ze hun zonnige huis in den bloeienden tuin goed in haar hoofd moest prenten, om de herinnering er aan mee te nemen op haar verre reis. In het rijtuig overlegde Moeder nog veel met Vader en sprak met Hans over zijn werk, terwijl ze zijn hand in de hare had en Hans hield zich flink, ook toen ze aan de kreek kwamen, waar hij en Vader zouden terugkeeren en Moeder haar jongen zoo vast in haar armen nam, of ze hem niet meer wilde loslaten, het was ook voor 't eerst, dat Moeder hem voor zoo lang achterliet. „Zul je mijn kleine held zijn, Hans? Eiken dag weer, zoodat Moeder trotsch kan zijn op 25 haar jongen, als ze terugkomt? God gehoorzamen en niet vragen, of het makkelijk is?" en toen kuste ze hem op zijn ronde, roode wangen, terwijl ze zijn gezicht tusschen haar beide handen nam en hem diep in de oogen keek. En Hans kuste Moeder en zijn stem klonk heesch, toen hij zei: „Ik zal mijn best doen, Moeder, maar komt u heel gauw terug?" Eindelijk ging Moeder, wat keek ze ernstig en toen ze wilde lachen, kwam er alleen een glimlach, maar hij was niet zonnig zooals anders. II. TOEN MOEDER WEG WAS. Aandachtig tuurde Hans naar buiten in den zonnigen tuin, waar de lathyrus en de Oostindische kers opklommen tegen het hekje, 't Was, of ze beide wedijverden, wie het hoogste zou komen dezen zomer. Hij keek naar 't prieel, waar 't nu heerlijk schaduwrijk was en waar Dick, de poes, zich behaaglijk genesteld had. Ze hield anders veel van warmte en lag het liefst zich te rekken in het zonnetje. Maar vandaag was 't haar zeker te machtig geworden en had ze in | koele prieeltje beschutting gezocht voor de zonnestralen, die alles met hun gloed koesterden. Ze schenen in den moestuin op de jonge doperwten, die al een hoogen muur vormden en prachtig bloeiden. Ze schenen op de jonge sla, die al kropte en op den bloemtuin, waar de pioenrozen en' papavers als reuzenbouquetten naast elkaar stonden. Hans dacht er aan, hoe prettig Moeder het altijd 27 vond, om langs de rechte paadjes in den moestuin te loopen, ze zag steeds het eerst als de boonen doorkwamen, of de erwten bloeiden. Maar Moeder was nu twee dagen weg, dit jaar zou ze dat alles niet zien, want wanneer ze terugkwam, zou het wel kaal zijn in den moestuin. Dikke tranen vielen uit Hans' blauwe oogen en rolden langzaam langs zijn wangen naar beneden. Het was ook zoo heel moeilijk, om het zonder Moeder te moeten stellen, telkens miste hij haar: 's avonds als hij zijn avondgebedje opzei, en ook als hij iets met haar wilde bespreken. Moeder begreep altijd dadelijk, wanneer hij iets moeilijk vond, en hij het toch deed. Nog nooit was Moeder weggeweest en nu kwam ze misschien in geen maanden thuis. En Moeders kleine held snikte zacht voor .zich heen, het was alles zoo heel, heel moeilijk.... Haastig veegde hij met zijn blousemouw langs zijn gezicht en boog zich weer over zijn werk. Daar stond de som nog, waarmee hij zooeven bezig was geweest, terwijl Hanna de tafel afnam. Hij had toen maar steeds er aan moeten denken, dat Hanna nu omwaschte.net als Moeder het altijd gedaan had, ze zette de bekers in het buffet net als Moeder; alles deed ze net als Moeder en de sommen waren gaan 28 dansen in het schrift, hij kon geen cijfers meer onderscheiden: alles zag hij als in een mist. En toen was het verdriet hem te machtig geworden. Dat Moeder ook weg was! Alles ging, als toen Moeder er was en toch'.... Moedig begon Hans weer te rekenen, ziezoo, dat kwam uit. Hij moest voortmaken, morgen was het de dag, dat Meester zou komen. Door Moeders weggaan had hij niet veel gewerkt en nu schoot het vanmorgen heelemaal niet op. 't Was ook zoo warm vandaag! lederen dag had Hans les bij Vader, die zijn lessen overhoorde, alles nakeek en weer nieuw werk opgaf. Elke maand, als 't volle maan was, kwam 't hoofd van de dorpsschool naar den vuurtoren om Hans les te geven, 't Waren heele wandelingen, als de wind uit het Oosten woei, zoodat men haast niet er tegen op kon loopen en 't zoo hard vroor, dat de kou door de dikste jas heendrong. Dan waren het heelemaal geen plezierreizen, maar Meester kwam toch. Twee. jaar geleden was zijn vrouw gestorven; 't was nu eenzaam in 't schoolhuis en Meester ging graag eens naar den vuurtoren, om te praten over dingen, waarvan men in 't dorp niet wist en om Hans dan te helpen bij zijn werk. 29 Maar in den zomer, als de maan hoog aan den hemel stond, die met kleine, witte schaapjeswolken als bezaaid was, als 't buiten zoo heerlijk rook naar de duinbloemen, dan waren het feesttochten, zooals Meester zei. En terwijl hier en daar een vogel sjilpte en de zee geheimzinnig zacht ruischte, liepen Vader en Moeder langs het smalle paadje tusschen de korenvelden een eindje met Meester mee. Moeder genoot van zulke nachten, die haar aan haar vaderland herinnerden, waar het 's zomers ook nooit donker werd. Morgen zou Meester weer komen, en Hans haastte zich, want 't werk was nog lang niet af, maar, terwijl hij ijverig rekende, dacht hij er aan, of Meester 't ook niet stil zou vinden zonder Moeder. Landerig stond Hans een paar uur later bij 't vogelhuisje. Zijn werk was af, zijn schriften had hij weggeborgen. Werktuiglijk keek hij naar 't groen geschilderde voederbakje, dat hij met Vader getimmerd had en waarin 't nu minder druk was, dan in den winter. De koolmeezen, de 'sijsjes en de roodborstjes, ze kwamen niet meer eiken dag hun ontbijt halen. Hij hoefde nu geen olienoten aan een draad te rijgen en stukjes spek en kokosnoot op te 30 hangen. Ze konden nu zelf hun eten wel vinden. Uit de keuken drong het geluid van Hanna's werken tot hem door. Eerst had ze den steenen vloer geschrobd, toen was ze gaan matten kloppen. Hans had alles gehoord, en wist precies, alsof hij er bij was geweest, wat ze gedaan had. Langzaam liep hij in de richting van de keuken, 't Was zoo warm, hij wist niet, wat hij doen zou. Anders zat Moeder in 't priëel en was hij bij haar, maar nu.... Hans slenterde de keuken in, Hanna was al verder dan hij dacht, ze was bezig de koperen buis langs 't fornuis te poetsen. In een wip zat. hij op 't aanrecht. „Ziezoo," zei Hanna, na nog even met een forschen streek den doek over de buis te hebben laten glijden, „dat is klaar. Nu de kranen." „Je bent vroeg vandaag," zei Hans eindelijk. Hij wilde toch iets zeggen, Hanna mocht niets aan hem merken. ,,'k Heb ook hard gewerkt, je dacht er zeker niet aan, dat het Vrijdag is en dat Lize-Griet ons wacht?" Lize-Griet! Hans' gezicht helderde in eens op. „Heb je daaraan gedacht?" „Zeker, 'k heb Moeder moeten beloven, elke week met je er heen te gaan. 't Oudje 31 mag er niet onder lijden, dat ik weg ben, zei Moeder, voordat ze op reis ging." „O, Hanna, wat fijn! Heb je 't pakje al klaar?" „Ja, alles is in orde," antwoordde Hanna, terwijl ze met genoegen keek naar de kranen, die als goud blonken. „Nu nog even me verkleeden en dan zullen we maar dadelijk gaan," en vlug verdween Hanna uit de keuken. Nog steeds zat Hans op 't aanrecht, terwijl hij zijn beenen heen en weer liet béngelen. Qpeens schoten de tranen hem in de oogen, wat was Hanna toch vriendelijk, ze had zeker gemerkt, dat hij juist vandaag Moeder zoo miste, 't Was ook zoo vreemd stil in huis, nu Vader op zijn kantoor zat te werken. Daar hoorde hij Hanna al op de zoldertrap stommelen, vlug veegde hij met zijn hand over zijn oogen. Even later liepen ze samen over 't smalle duinpad naar den weg, Hanna de mand aan den arm, Hans druk pratende naast haar. Hij was zijn verdriet voor 't oogenblik vergeten en danste meer dan hij liep. Als een veulen dartelde hij nu eens op den weg dan naast den berm in de droge sloot, totdat Hanna hem riep rustig bij haar te komen loopen, dan zou ze een geschiedenis vertellen. En Hans, die dol veel van verhalen hield, stak zijn arm 32 door dien van Hanna en samen stapten ze voort, terwijl de namiddagzon den zandweg blakerde. Sinds ruim een jaar woonde Lize-Griet aan 't vuurtorenpad. Voor dien tijd leefde ze met haar eenigen zoon, Minne, die matroos was, in 't laatste huisje van 't dorp. Als Minne op zee vertoefde, ging Lize-Griet wel eens een dag naar den vuurtoren om vrouw Guuster, met wie ze nog op school was geweest, te bezoeken. Dat was al heel, heel langgeleden, want Lize-Griet was al over de zeventig. Natuurlijk ging ze dan ook Moeder even goeden dag zeggen, en weldra waren ze goede maatjes samen en zat ze graag in de huiskamer haar 33 wonderlijke verhalen te doen, want ze deed niets liever dan vertellen van alles, wat ze in haar leven ondervonden had. Maar de laatste jaren kwam Lize-Griet niet meer, ze werd te oud om 't heele eind van 't dorp naar den vuurtoren te loopen. Eens op een dag, nu ruim een jaar geleden, hoorde Moeder, dat de zoon van Lize-Griet overleden was. „Die arme ziel," zei Moeder, „nu heeft ze niemand meer om voor haar te zorgen, wat zal ze 't eenzaam hebben." Maar eens, op een mooien Aprilmorgen, daar kwam Lize-Griet. Wat was ze moe, ze had een heel eind op den molenwagen meegereden, maar een uur had ze toch zeker wel geloopen. Eindelijk was ze op adem en och, wat had ze toen veel te vertellen, maar alles verdriet. Want haar huisje, Moeder wist het wel, waar ze al zooveel jaren gewoond had, moest ze uit, ze kon de huur niet meer betalen; „en nu zal ik wel naar 't armhuis moeten" en de tranen liepen het oudje over de rimpelige wangen. Ja, nu wist zelfs Moeder geen raad, ze troostte zooveel ze kon, maar raad wist ze ook niet in dit moeilijke geval, 's Middags was Lize-Griet weer vertrokken, getroost door Moeders woorden, maar nog bezwaard door haar zorgen. Dien avond sprong Moeder in- Moeders kleine held 3 34 eens op. „Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Als Lize-Griet eens in 't robbejagershuis trok?" Het robbejagershuis was een klein steenen gebouwtje aan het vuurtorenpad, maar zoo vervallen en oud, dat niemand er ooit over gedacht had er in te gaan wonen. Vader keek dan ook verbaasd van zijn boek op, hij dacht eerst, dat hij 't niet goed verstaan had en zei lachend: „Maar Elsa, hoe kom je er bij, daar kan niemand wonen." Moeder gaf het echter niet zoo gauw op. ,,'k Geloof, dat het best gaan zal, pannen liggen er genoeg in 't pakhuis en de lichtwachters zullen wel helpen, om 't huisje klaar te maken. Alleen het hout zullen we moeten koopen." Den volgenden morgen begon Moeder dadelijk haar plan uit te voeren. In de eerste plaats moest aan den burgemeester gevraagd worden, of Lize-Griet het huisje mocht bewonen. Daartegen was geen bezwaar, de oude rohbejager was jaren geleden gestorven en tot nu toe had niemand om 't huisje gevraagd. Daarna ging Guuster naar Lize-Griet om te vragen, of ze het niet te eenzaam vond, er alleen te wonen. Maar het oude vrouwtje was juist erg blij. 35 Telkens zei ze weer dankbaar: „Nu hoef ik niet naar 't armhuis." En toen begon het eerst recht: een week lang werd er schoon gemaakt, getimmerd, behangen en geverfd, de lichtwachters waren in hun vrijen tijd behulpzaam en Vader, die kwam kijken, moest toegeven, nooit te hebben kunnen denken, dat het zoo mooi zou worden. Hans hielp trouw mee, hij mocht de bank en de kozijnen met de hekjes voor de planten groen verven en verfde, tot hij zelf even groen zag als de verfpot. En toen alles klaar was, lag het tegen de duinen, als een echt sprookjeshuisje frisch geschilderd met witte gordijnen en bloeiende geraniums. Eindelijk op een van de laatste dagen van Mei kwam de kar met de meubels, waarop Lize-Griet en Welmoet, de geit, ook beiden een plaatsje hadden gevonden. Neen maar, wat keek Lize-Griet haar oogen uit. Hans moet nog er om lachen, als hij er aan denkt. „Is dat voor mij, voor mij en de geit?" en blij liep ze met Moeder en Hans mee, die haar vol trots alles lieten zien. Nu woonde ze al een jaar in 't huisje, eiken dag even tevreden, maar 't meest blij als Moeder met Hans kwam; dat deden ze trouw iederen 36 Vrijdag en steeds had Moeder iets in haar mandje voor Lize-Griet. Nu liepen Hanna en Hans samen het pad af, in de verte zagen ze 't huisje al liggen; terwijl Lize-Griet, met poes op schoot, buiten op de bank zich in de warme zon zat te koesteren. Daar zag ze het tweetal. ,,'k Dacht er juist aan, waar Mevrouw nu wel zou zijn," zei ze hartelijk, „mogelijk al op zee. 't Is gelukkig stil weer. Zeeziek zal ze wel niet wezen." Zoo praatte Lize-Griet en vertelde van Welmoet, die dien morgen stilletjes in de kamer was gekomen en op haar achterpooten staande, in eens in de bedstee had gekeken. Hans moest hartelijk lachen om 't verhaal 37 en toen het tijd werd afscheid te nemen, keek hij eerst nog even in den stal, maar Welmoet was er niet, die stond in de duinen en at van 't weinige groen, dat er te vinden was. „Jij bent maar een slimmerd, jij kon de vrouw in de kamer wel vinden," zei Hans, terwijl hij haar wilde streelen. Maar Welmoet stak den kop vooruit en maakte een beweging, of ze hem wilde stooten. Dat was alleen om te stoeien, want Welmoet kende Hans wel. Vier weken was Moeder nu al weg; iederen dag kwam Sip, de postbode, de zware brieventasch over den schouder, den dikken stok in de hand, het vuurtorenpad af en vaak waren er brieven van Moeder. Dikwijls liep Hans hem in de warme Julizon tegemoet, en druk pratend kwamen ze samen in de keuken, waar Hanna de koffie al klaar had staan. Dan pakte hij zijn tasch uit en vóór alles zag Hans altijd de Noorsche postzegels. „Van Moeder," juichte hij dan en, terwijl Sip nog bij Hanna informeerde, of Mevrouw nu gauw weer terug kwam en onder 't drinken van zijn koffie 't laatste dorpsnieuws vertelde, zaten Vader en Hans al gebogen over Moeders brief, 't Was altijd weer hetzelfde: Oom Gabe 38 bleef nog steeds ziek, hij voelde zich zoo zwak, ze kon hem niet alleen laten, nu hij misschien niet weer beter zou worden. Moeder schreef steeds opgewekt, ze vroeg, of de kippen goed legden, of ze al doperwten gegeten hadden, aan alles dacht Moeder en tusschen de regels door las Vader, dat ze in haar vaderland met zijn mooie blauwe fjorden verlangde naar hun eiland en dat ze zich eenzaam voelde ondanks haar zorgen voor Oom Gabe. Maar Vader en Hans waren ook eenzaam en samen spraken ze er over en maakten plannen voor den tijd als Moeder weer thuis zou zijn. Eiken avond liepen ze samen het duinpad af, om de zon te zien ondergaan, die met haar stralen de wolken zoo mooi kleurde, dat het wel leek, of daar ver aan den horizon de hemel open was en men in prachtige, wijde zalen kon zien. Als ze thuis kwamen, ging Vader naar boven op den toren om te kijken, of het licht goed brandde en Hanna stopte Hans onder de dekens. Ze deed het met evenveel zorg als Moeder, want ze hield veel van Hans. Als Hanna dan zacht de kamer verliet, werd eerst recht het verlangen naar Moeder wakker bij Hans, dan kwamen de tranen in zijn oogen en zacht snikte hij, omdat Moeder zoo ver weg was. 39 Maar dan dacht hij aan wat Moeder gezegd had op een middag, toen hij hielp om den koffer te pakken. Moeder had gezegd: „Je moet nooit vergeten, dat we. iederen dag dezelfde zon zien en dat dezelfde maan en sterren aan den hemel staan, dat je net, als nu je het met Moeder doet, alles aan God kunt vertellen, want je weet toch wel, dat Hij bij ons is, of we in Noorwegen of Holland wonen." Daaraan dacht Hans, wanneer hij in bed lag en moedig streed hij tegen de tranen, die telkens weer in zijn oogen kwamen.. En als hij opkeek uit de kussens en het regelmatige licht zag, dat alles in de kamer bescheen, was hij heelemaal getroost. Dan ging hij denken aan de middagen met Moeder aan 't strand, als hij naar haar sprookjes luisterde. Hij kende ze haast woordelijk van buiten en vertelde ze aan zichzelf, maar lang voordat hij het heele sprookje uit had, sliep hij in en merkte niet, dat Vader onhoorbaar binnen kwam, om te zien, of zijn jongen ook iets noodig had. Eiken avond bedacht Hans zoo al de vertellingen, die Moeder hem gedaan had, maar 't liefst en het meest herhaalde hij het sprookje, dat Moeder hem vaak vertelde, omdat hij het zoo graag hoorde. 40 „Er was eens een jongen, die in een huisje tusschen de duinen woonde. Wanneer hij 's morgens wakker werd en het zachte ruischen der zee in zijn kamertje hoorde, wist hij, dat 't een mooie dag was; hij bleef nog even liggen luisteren naar 't gezang der golven en ging dan naar 't strand, waar hij languit lag te turen naar de witte streep van den horizon. Maar als hij aan het doffe bulderen van de golven merkte, dat het buiten stormde, was hij vlug zijn bed uit, klom de duinen op en keek naar de woeste, wijde zee. De golven rolden met geweld tegen elkaar, het leek of ze vochten, zoo hoog spatte het witte schuim omhoog. De jongen aan het strand moest maar steeds er aan denken, hoe mooi het in de verte wel zijn zou en hoe graag hij alles daar wilde zien. En terwijl hij zoo liep te peinzen, vergat hij zijn school- en etenstijd: steeds was hij te laat. Zijn vader beknorde hem, zijn moeder sprak ernstig met hem, niets scheen te helpen. Eens op een avond liep de jongen weer te droomen aan het strand, 't Was prachtig zomerweer, maar warm en zwoel in de lucht. De zon ging onder in de bleek-blauwe avondlucht en terwijl de jongen naar de zee keek, scheen 41 het hem, of de golven al dichter en dichter bij kwamen, hij hoorde het ruischen van de zee zoo duidelijk, dat het wel leek, of hij een stem hoorde, die hem riep. Toen gebeurde er iets vreemds, de golf naderde, de jongen sprong er op en ze droeg hem voort, hoe langer hoe vérder weg. Nog even zag hij in de schemering 't roode dak van hun huis achter de duinen en toen zag hij niets dan water. Daar was de branding, die hij altijd'zoo graag had willen zien, de golven kwamen hier met geweld tegen de zandplaat, maar telkens werd haar kracht 42 gebroken «en spatten ze neer. Lang kon hij niet kijken, de golven rolden weer verder; in de verte meende hij land te zien, bergen, die zich hoog verhieven en toen zag hij wéér niets dan de wijde zee. Soms kwamen ze langs groote booten, die de golven heftig in beweging brachten, en de jongen was blij, als ze voorbij waren. Ook voeren ze langs ijsbergen en ijsvlakten. De jongen keek verwonderd in 't rond, was dit nu het geheimzinnige, waarnaar hij altijd verlangd had? Hij was angstig voor al 't vreemde om hem heen. De golven begrepen niet, waarom hij niet meer vroolijk was als vroeger en waarom hij nog even vragend keek, als toen hij in de duinen lag. Hij moest blij zijn alles te zien, waarover hij vroeger gedroomd had. Maar de jongen verlangde niet meer naar wat ver af was, hij was het liefst weer thuis bij zijn ouders in het huisje in de duinen. Maar de stroom dreef hem voort, nu langs warme streken, waar de zon brandde en de huizen op hooge palen gebouwd in zee stonden, terwijl bruine kinderen aan het strand speelden. Dat alles zag hij en nog veel meer, maar hij had er geen plezier in, hij wilde terug naar zijn ouders. En de golven droegen hem voort, hij wist niet hoe lang, tot op eens alles 43 hem zoo bekend voorkwam, daar zag hij een rood dak boven de duinen en toen daar stond hij weer op zijn eigen strand. Maar het wonderlijkste van alles kwam nog. De jongen rende weg, de duinen op, hij stormde de kamer binnen. Vader en Moeder zaten aan 't avondeten, ze wachtten op hun jongen. Dat gebeurde wel meer, hij dacht nooit aan den tijd en droomde voort boven op de duinen. Maar nu begon de jongen te vertellen: nooit zou hij meer naar vreemde landen verlangen, hij zou tevreden zijn, om thuis te blijven. Vader en Moeder begrepen hem niet en keken hem verwonderd aan: hij had toch aan 't strand gespeeld, wat vertelde hij allemaal? Na dien avond was de jongen veranderd, hij lag nog wel dikwijls op een duintop en keek naar de zee, maar hij vergat niet alles om hem heen, zijn. werk was geregeld klaar en op tijd kwam hij thuis! Dit was het sprookje, dat Hans nooit genoeg kon hooren, hij stelde zich den jongen zoo graag voor zittende op de golven en begreep best, waarom Moeder hem juist dit verhaal verteld had. III. DE ROBBENVANGST. De Augustusmaand had al veel mooie, zonnige dagen gebracht. In de duinen waren de duinroosjes uitgebloeid, maar de blauwe zeedistel stond op sommige plaatsen wel een halven meter hoog en de besjes der duindoornen begonnen reeds te kleuren. De insecten gonsden er den heelen dag, het was een gesjirp en gepiep, dat het een genot was er languit in de schaduw te liggen en alle geluiden langs zich heen te laten gaan. Op. den vuurtoren was weinig veranderd. De brieven uit Noorwegen kwamen even geregeld, maar Moeder bleef weg. Soms vroeg Moeder, of haar jongen nog haar kleine held was, dan glimlachte Vader, hij wist het ook, hoe. graag Hans heel moedig wilde zijn, alleen op een donkere nacht in den vuurtoren blijven en zonder iemands hulp voor het licht zorgen; Maar Vader lette wel op, ook 45 al zei hij niets, dat Hans zijn best. deed werkelijk Moeders kleine held te zijn en niet verdrietig te wezen, omdat hij Moeder zoo miste, om niet knorrig en onvriendelijk te zijn, als Hanna niet dadelijk alles begreep. Trouw deed Hans alles, wat Moeder hem gevraagd had, twee keer elke week stapte hij naar vrouw Guuster, den kinderbijbel onder den arm. Dan las hij haar voor al de bekende verhalen en de oude vrouw luisterde in haar leunstoel gezeten. Zelf lezen kon ze niet meer, de groote hoornen bril met de ronde glazen, die Hans ook vaak voor de grap opzette, hielp al sinds.jaren niet meer en er was niemand, die haar voor kon lezen dan Moeder en nu deed Hans het. Guuster had het veel te druk, die deed dienst op den vuurtoren, wiedde den tuin en moest ook 't huiswerk meest allemaal doen, omdat zijn vrouw zoo moeilijk liep. Als 't buiten heel mooi weer was, zoo echt warm en lekker, om lui in de duinen te liggen droomen, vond Hans het wel eens heel vervelend en hij had wel graag zijn bezoek uitgesteld, hoe prettig hij het anders ook vond in 't kleine kamertje van Guuster. Maar Hans ging toch, in kleine dingen kon hij het toonen, had Moeder gezegd, daarin moest hij onzelf- 46 zuchtig en .gehoorzaam zijn. Maar vaak zat hij boven op den toren, of hij wandelde met Olawson naar 't strand. Olawson was een Noor, die al jaren op den toren werkzaam was. Hans werd nooit moe naar zijn vele verhalen te luisteren, want Olawson vertelde graag en was blij met zijn aandachtig gehoor, wat hem bij de lichtwachters niet dikwijls gebeurde. Vooral het verhaal hoe hij schipbreuk had geleden en op 'teiland gered was, vertelde hij vaak. Dezen middag zat Hans weer bij Olawson. 't Was buiten warm, maar boven in de uitkijkkamer tamelijk koel. „Ja, Hans," begon hij, terwijl hij met zijn stoel achterover wipte, „ik heb al veel meegemaakt, maar dien éénen nacht vergeet ik mijn leven niet. Ik was toen zeventien jaar, we voeren op een driemaster en waren met hout geladen op weg naar Engeland. De zee was spiegelglad, de lucht staalblauw, maar 't weer stond me niet aan. 't Wordt storm, zei ik tegen den stuurman, 't loopt vandaag nooit goed af, want zie je, Hans, dat voel ik altijd vooruit, omdat ik een Zondagskind ben. De stuurman keek me ongeloovig aan en zei spottend: storm, zeg liever, dat er een orkaan komt. 47 Maar tegen den avond draaide de wind, 't werd hondenweer, regen en harde windvlagen, het schip danste op de golven. Met moeite kon men zich op dek staande houden. Wij jongeren moesten met de kapiteinsvrouw in - 't vooronder blijven. De wind gierde om het schip, boven ons hoofd hoorden we de mannen loopen en met touwen sleepen, maar boven alles uit klonk het bulderen van den storm. In eens schuurde het schip ergens langs, nog eens en toen lag het stil, we waren op het rif geloopen, Daar lag nu het schip, hoe lang zou het bestand zijn tegen de golven ? In allerijl zond de kapitein vuurpijlen de lucht in, om op het land de aandacht te trekken, wat werkelijk gelukte. Een lijn werd afgeschoten en hier langs konden we het schip verlaten, de kapitein het laatst van allen. Zoo stonden we eindelijk in 't stikdonker in den vliegenden storm op 't strand. We werden naar 't dorp gebracht, in de herberg kregen we eten en droge kleeren en sinds dien nacht ben ik op 't eiland gebleven, want ouders of familie had ik niet meer en ik voelde me hier best thuis. Eerst heb ik nog jaren gevaren, maar toen de vuurtoren gebouwd werd, kon ik hier geplaatst- worden en 'k was blij niet meer op zee te moeten 48 varen," en Olawson keek nadenkend door 't ronde gat in den torenwand. „Kijk," vervolgde hij, „er liggen zeehonden op 't rif, willen we zien er één te vangen?" . Nu óf Hans wou, 't was zijn liefste wensch, maar tot nu toe hadden de lichtwachters hem steeds te jong gevonden, om mee te gaan, hij zou de dieren doen schrikken en dan was van vangen geen sprake meer. „Ben je nooit bang, Olawson?" begon Hans het gesprek, toen ze samen in den warmen Augustusnamiddag het pad afliepen, dat van den vuurtoren naar het strand voerde. „Bang, wel neen, Hans, 'k ben immers een Zondagskind en die komen overal door." Hans, die in zijn hart niets liever wilde dan ook een Zondagskind zijn, keek vol bewondering tot den ouden man op. „Maar toch," ging deze voort, „kan ik je een geschiedenis vertellen, die menigeen zou doen schrikken," en zonder meer vervolgde Olawson: [' j|j Is al jaren geleden, 't Was een triestige herfstavond, als gewoonlijk was ik tegen zonsondergang naar de duinen gegaan om het kleine licht aan te steken. Ik was flink doorgeloopen, de lantaarn had ik al opgehangen 49 en nu wilde ik langs den anderen weg naar huis gaan. 't Werd al tamelijk donker, toen ik het^strand omgeloopen was en den duinweg in 't oog kreeg. Het was dien dag juist veertig jaar geleden,'dat we op dien nacht gered waren en of ik nu den heelen weg over met mijn gedachten daarmee bezig was geweest, weet ik niet, maar ik schrok plotseling, toen een eigenaardig geluid mijn oor trof. 't Leek net, of ik iemand hoorde kreunen. Ik voelde mijn hart onrustig kloppen. Wie kon hier op dit eenzame punt in de duinen zijn? Mijn eerste gedachte was vlug door te loopen, toen bedacht ik me, hoe noodig mijn hulp zou kunnen zijn en zonder lang beraad liep ik de duinen in naar de plaats, waar 't geluid vandaan kwam. Maar 'k scheen het niet te kunnen naderen, telkens klonk het uit een andere richting en de onrust, dat ik straks in de duisternis het pad niet zou vinden, werd steeds grooter. Ik wilde juist terugkeeren, toen ik 't geluid duidelijk in mijn nabijheid hoorde en in eens zag ik in het licht van den vuurtoren een grooten hónd voor me liggen, die een klein kind, dat naast hem lag, voortdurend likte. Ik bukte me, maar voelde dadelijk, dat het niet meer leefde. Ik nam het in mijn armen en gevolgd door den Moeders kleine held 50 hond ging ik naar het dorp. Waarschijnlijk was het kind ongemerkt over boord gevallen van een van de groote stoombooten, die eiken dag in de verte voorbij varen; de hond was het nagesprongen en er mee naar land gezwommen." „Was het Presto?" vroeg Hans, die aandachtig geluisterd had. „Ja, het was Presto," antwoordde Olawson, terwijl hij liefkoozend den grooten hond streelde, die, zijn naam hoorende, tegen zijn baas opsprong. „Na dien avond ben ik nooit weer alleen door de duinen gegaan, steeds was Presto bij me. Maar nu worden we oud en 't zal niet lang meer duren, öf we zijn beiden te oud voor zulke tochten. Maar kom, Hans, nu oppassen en niet spreken. Hier Presto, wachten tot de baas terugkomt," en rustig ging het gehoorzame dier liggen, hoewel hij met verlangende oogen de twee nakeek. Zwijgend liepen Olawson en Hans naast elkaar voort. Ze waren het breede rif genaderd, waarop eens de driemaster van Olawson gestrand was. In de verte zag Hans de zeehonden liggen, ze koesterden hun gladde, grijze lijven in de warme zon en lagen lui en log op 't strand. Plotseling liep Olawson hard vooruit; pas toen 51 hij vlak bij was, bemerkten de dieren zijn nadering en wilden zich door een haastige vlucht in veiligheid brengen. Maar met één sprong was Olawson naast hen, greep één der zeehonden bij de achterpooten en slingerde hem eenige malen in 't rond, waarna hij het dier met een smak óp het zand neerplofte. De andere zeehonden waren geruischloos in de golven verdwenen. „Een goede vangst," zei Olawson en trok het doode dier achter zich mee. Met verschrikte oogen had Hans alles aangezien en volgde zwijgend. Hij had nooit gedacht, dat het zoo zijn zou en treurig keek hij naar 't glanzende dier met zijn donkere, sprekende oogen. Terwijl 52 Presto vroolijk naast hen holde, liep hij stil naast Olawson, die vervuld van zijn mooie vangst bij zich zelf uitrekende den hoeveelsten rob dit al was dezen zomer. Bij den vuurtoren namen ze afscheid. Olawson bracht het doode dier achter zijn woning en Hans slenterde het plein over naar huis. 't Was drukkend warm buiten. In de keuken vond hij Hanna, die ijverig in de weer was. „Neen, ze wist niet waar Vader was, mogelijk boven op den toren. Gauw terugkomen," riep ze Hans na, toen deze zich omdraaide om weg te gaan. Was Moeder maar thuis, dacht Hans, die zich plotseling heel eenzaam voelde en zoo graag met Moeder had willen spreken over Olawson en den dooden rob. In gedachten was hij over 't plein gewandeld, opende de deur en begon den toren te beklimmen. Hij ging steeds hooger en eindelijk stond hij op de verdieping, waar de wachters 's nachts sliepen. Hoe hij er toe gekomen was, wist Hans later nooit te vertellen, maar even later lag hij achter in een der bedsteden en in deze nauwe ruimte op 't frissche stroo was hij weldra in slaap, zoodat hij niets merkte van de onrust om hem heen en vast doorsliep tot hij.... 53 Toen Olawson in zijn tuintje zat uit te rusten van den warmen tocht naar 't strand, kwam de vader van Hans bij hem en vroeg,: „Is Hans hier, Olawson?" „Neen, Hans was dadelijk naar huis gegaan, Hanna zou wel weten, waar hij was." Maar Hanna wist het niet, ze had hem 't laatst gezien, toen hij de keuken verliet en sinds was er een heele tijd verloopen. Ze had zelf al eenige malen gedacht, waar hij zijn zou. De wachters hadden hem ook niet gezien, het leek wel, of Hans van 't eiland verdwenen was. Den heelen vuurtoren hadden ze doorzocht, overal hadden ze gekeken, ja, een van de wachters had nog door de gordijnen van de bedstee gegluurd, maar Hans, die achterin lag te slapen, werd niet gezien. Overal trokken de mannen heen, ze riepen in de duinen: „Hans, Hans!" maar geen antwoord. Onder al zijn zorgen vergat de lichtwachter zijn plicht niet, en toen de tijd daar was, waarop hij iederen avond naar boven ging, om alles na te zien, liep hij moedeloos de trappen op. „Waar kon de jongen toch wezen ?" vroeg hij zich telkens af. Daar kwam hij bij de slaapplaatsen, in eens bleef hij doodstil staan, hoorde hij daar de stem van Hans ? 54 Ja, 't was zoo, wel verward en onduidelijk, maar toch zijn stem! In een wip naderde hij de bedstee en in de schemering ontdekte hij zijn slapenden jongen. Door de beweging werd Hans wakker, wat keek hij verwonderd in 't rond, toen hij zag, waar hij zich bevond. Innig gelukkig lag hij even later in de armen van zijn Vader, die dolblij was, zijn jongen weer terug te hebben, hij had ook zooveel angsten uitgestaan. Wat waren ook Hanna en de lichtwachters verheugd, toen Hans gezond en wel weer beneden kwam. Toen gingen ze gauw het avondeten gebruiken, veel later dan anders, maar 't smaakte nog wel eens zoo lekker. Daarna mocht Hans nog even met Vader buiten op de bank zitten, hij vertelde alles, ook dat hij zoo bedroefd was geweest over den dooden rob. Maar Vader legde hem uit hoe schadelijk de robben waren en dat er daarom een premie stond op 't vangen van eiken zeehond. „Maar ik begrijp best, dat je 't erg treurig vondt en dat je liever hadt, dat er geen jacht op hen gemaakt werd. Zoo zullen de robben er ook wel over denken," eindigde Vader, „luister maar eens naar mijn verhaal. 55 Bij een stil strand, waar de golven rusteloos af- en aanvloeien, lag de zandplaat. Met vloed was ze verdwenen, maar met eb werd ze steeds zichtbaar, eerst een klein strookje, dat steeds grooter werd en eindelijk lag daar de zandplaat in al haar breedte. Dan kwamen alle zeevogels, de strandpleviertjes en de koddige scholeksters, de groote zilvermeeuwen en daar tusschen bewogen zich de wulpen en de mantelmeeuwen. Krijschend en snaterend zaten ze bij elkaar en telkens vlogen eenige omhoog om een lekker garnaaltje of een malsch vischje te verschalken. Ze vergaderden zeker met hun alle en bespraken in hun vogeltaaltje het nieuws van eiken dag. Ineens kwam daar de breede kop van een zeerob te voorschijn en met een fermen ruk lag ze met haar glanzend lichaam in 't warme zonnetje op de plaat, even later volgden er meer en daarna verscheidene kleine robben: 't was een heele familie. De groote rob, die 't eerst naar boven geklommen was, strekte zich behaaglijk uit, hij was de vader en bemoeide zich niet met al 't jonge grut, dat de zandplaat op en af klom en zich best vermaakte in 't frissche water, waarin ze doken en zwommen, of op 't warme zand van de plaat. „Stilte," gebood Moeder rob, toen dit spelletje 56 eenigen tijd geduurd had, „ik zal jelui eens wat vertellen." De robjes staken allen hun koppen naar boven en bleven doodstil liggen, terwijl ze Moeder met hun sprekende, bruine oogen aankeken. „Jelui zijn nu groot/' zei Moeder, terwijl ze deftig haar kop naar alle richtingen bewoog, „en nu moet je voor je zelf leeren zorgen. Je moet bedenken, dat je veel visch moet eten, want dat is gezond en maakt je vel glanzend, maar je moet oppassen voor de menschen." „Hoe zien die er uit?" vroeg de kleinste rob, wiens oogen nog tintelden van 't plezier, dat hij gehad had, toen hij zooeven met de andere sullebaantje gespeeld had. „Ze loopen op twee pooten," zei Moeder rob. „Loopen ze daar?" vroeg het kleine robje nieuwsgierig, maar toch een beetje bang, terwijl hij wees naar een groote zeemeeuw, die juist plechtig op de zandplaat rondliep. „Je mag me niet telkens in de rede vallen," antwoordde Moeder knorrig, „dat doen geen welopgevoede robben. Neen, ze zijn veel langer en ze kunnen heel hard loopen op hun dunne, lange pooten, vliegen doen ze niet, maar ze vangen heel graag robben. Ik heb me eens 57 van een ouden, wijzen rob laten vertellen, dat ze veel geld voor een rob krijgen, omdat ons vel veel waarde heeft." „Maar Moeder, wat doen ze dan met het vel van de gevangen robben?" vroeg weer het eigenwijze robje, dat zich maar niet kon aanwennen, zijn Moeder rustig te laten vertellen. „Houd je mond," bromde Moeder, „laat me nu eens uitspreken," en ongeduldig sloeg ze met haar korten voorpoot naar haar ondeugend zoontje, „ze zeggen, dat robben schadelijke dieren zijn, omdat we zooveel visch eten, maar ik zeg je, dat het je huid mooi glanzend maakt. Dus denk er allemaal aan, pas op voor de menschen." Toen strekte Moeder rob zich genoeglijk op 't warme zand uit, ze had nog nooit zoo lang achter elkaar gesproken en wilde nu eens lekker uitrusten. Maar de kleine rob was nu eerst recht nieuwsgierig geworden, en terwijl de andere weer hun spel begonnen, liet hij zich in zee glijden en zwom door de golven naar 't andere eind van de zandplaat, dat dichter bij 't land was, waar de menschen woonden. Het was nu heel stil op de zandplaat, de meeste vogels hadden hun middagmaal geëindigd en Moeder en Vader zag hij 58 heel in de verte als donkere stippen op het witte zand. Voorzichtig wierp hij zich hier op het land, nu was hij dichter bij de geheimzinnige menschen, waarvan Moeder verteld had. Moeders raad om toch vooral voorzichtig te zijn, was het robje vergeten, Moeder was oud en oude robben zijn altijd bang, hij zou wel oppassen, dat hem niets overkwam, maar hij zpu toch graag een mensch willen zien met zijn lange dunne pooten. Onbewegelijk lag hij te droomen, boven hem was de heldere lucht zonder een enkel wolkje en de zee ruischte net als zachte muziek. En terwijl het robje zoo lag te soezen in de warme zon, gebeurde er iets verschrikkelijks. Hij voelde zich beetpakken, 59 heel ruw en hard, hij keek omhoog: „dat is nu een mensen," dacht hij en toen wist hij niets meer. ,,'t Is maar een kleine," mompelde de robbejager teleurgesteld, „niet veel waard." En op de zandplaat wachtte de robbenfamilie tevergeefs, de vloed begon op te komen, de plaat werd telkens kleiner en eindelijk was er niets als de zee, de robben waren verdwenen zonder hun ongehoorzaam zoontje. Zoo vertelde Vader aan Hans, toen ze samen buiten op de bank zaten. „Zul je niet van de robbengeschiedenis droomen?" vroeg Vader plagend. Hans schudde het hoofd, even lachte hij nog om de dikke robbenmoeder en toen ging hij naar Hanna en Vader klom nog eens voor 't laatst naar boven, opdat het licht dien nacht weer helder zou schijnen. IV. HANS EN Dr. SAX. Het koren van Tjeerd Bakker, den molenaar, die aan de kreek woonde, was in de schuren geborgen. Hans was, naast Tjeerd gezeten, telkens meegereden, terwijl hij met de zweep de vliegen, die soms met tientallen tegelijk op de paarderuggen zaten, verjoeg, 't Was niet zoo prettig als in den hooitijd hoog boven op den wagen in 't geurige hooi te liggen, maar Hans was er toch steeds bij, als de graanoogst begon en keek toe, hoe de knecht de schooven met de vork aan den boer gaf, die ze zorgvuldig op den wagen laadde. Dat was al weer weken geleden, de akkers lagen nu kaal en op het eens zoo mooie, golvende korenveld, waar later de gele schooven gestaan hadden, waren nu alleen de stoppels over. De kalender wees ook September aan: 't werd herfst. De duindoornen kleurden met hun diep-oranje- 61 roode bessen de hellingen der duinen, zoodat ze blonken in de Septemberzon. Overal hing de wazige nevel, die de voorbode is van den herfst met zijn storm en regenvlagen. Ook de zon ging des avonds minder stralend onder, ze verfde wel met een warm roode tint de wolken, die hun weerschijn aan de golven gaven, maar het waren niet de schitterende kleuren van de zomeravondzon. Ook in den tuin van den vuurtoren was het te merken, dat de herfst in aantocht was. De roode trossen der lijsterbessen hingen tusschen de groene bladen en de zonnebloemen op hun hooge stengels hadden hun gele bloembladen verloren, zoodat alleen de zwarte zaadharten over waren. Hans verzamelde de zonnebloempitten voor de kippen en de vogels, die er zich des winters gaarne aan te goed deden. Hij schoot langzaam op, net, of hij onderwijl aan iets anders dacht. En dat was ook zoo, hij moest maar steeds aan Moeder denken. Zou er dan nooit een brief komen, waarin stond, dat ze terugkwam? Hans was in deze dagen vaak alleen, de herfst bracht voor Vader veel werk: er moest vóór den winter allerlei in orde gemaakt worden en voor wandelen bleef weinig tijd over. Terwijl Hans met zijn zonnebloemen bezig 62 was, zag hij opkijkende iemand aankomen. Om beter te kunnen zien hield Hans zijn handen boven de oogen. In de verte in grijze nevels gehuld lag vaag te onderscheiden het dorp en daar heen voerend het pad door de kale .stoppelvelden. Nog even tuurde Hans, toen liet hij zijn zonnebloemen liggen en met een juichkreet rende hij het tuinhekje uit. Hij draafde langs het zandpad en begroette al van verre den ouden heer, die van den dorpskant naderde. Hartelijk gaven ze elkaar de hand en druk pratend liep Hans naast hem voort. „Hoe gaat het op den vuurtoren, Vader en Moeder goed?" Het was een wonderlijk zachte stem, waarmee de oude man sprak, er lag een warme klank in. Je voelde dadelijk, dat hij van Hans hield, zooals hij nu met hem voortstapte, de kleine hand in de zijne houdend) terwijl Hans vertelde van Moeder, die al maanden in Noorwegen was, omdat oom Gabe ziek was. Aandachtig luisterde Dr. Sax en sprak eindelijk: „Wat zal Moeder het stil hebben, Hans. Denk eens aan, nu is ze in haar geboorteland met zijn mooie bergen, nu ziet ze dezen zomer de lichtende nachten, ze zit bij haar zieke en past hem op, maar haar gedachten zijn bij Hans 63 en Vader en wat ze anders prettig had gevonden, wordt nu moeilijk voor haar, omdat ze naar huis verlangt." Verwonderd had Hans Dr. Sax aangekeken, daar had hij nooit aan gedacht. Zoo ging het nu steeds, als de oude dokter met je sprak, begreep je alles beter. Moeder zei altijd, als iemand zóó vriendelijk kijkt, kun je niet boos blijven en als iemand zóó hartelijk spreekt, kun je niet zelfzuchtig wezen. Dr. Sax had allen, waar hij veel van hield, verloren en was alleen achtergebleven en toch klaagde hij nooit en was steeds opgewekt. Dat komt, omdat hij op God vertrouwt en weet, dat wat Hij doet, goed is, had Moeder vroeger eens gezegd. En in eens moest hij er aan denken, toen ze samen langs het zonnige duinpad liepen, dat Dr. Sax met Gods hulp een held was, zooals hij ook wilde worden]. En de volgende dagen, als Hans met den ouden dokter uitging en ze wandelingen deden door de duinen en over 't breede strand, werd Hans meer en meer de oude Hans, die al de maanden van Moeders afwezigheid niet verdwenen was geweest, maar toch wel eens ver te zoeken. En nu liepen ze samen aan 't strand, je voelde best aan den wind, dat 't lang geen zomer meer was, ondanks het lekkere Sep- 64 temberweer. Ze spraken over alles, wat ze zagen, want Dr. Sax kende elk dier en iedere plant. Eens in 't jaar kwam hij naar 't eiland, om de vogels te bestudeeren, die in den herfst over 't eiland vlogen op weg naar 't Zuiden. Maar hoewel hij zoo knap was en steeds studeerde, hield hij evenals Hans veel van sprookjes. Hans vond het heerlijk om naar zijn verhalen te luisteren, 't was bijna even prettig, als dat Moeder vertelde. Op een middag liepen ze samen vlak langs de zee, 't was eb, het zand was nog nat, en. ze keken naar 't wier en de schelpen, die de vloed had aangespoeld. Op eens bleef Hans staan, ze waren al zooveel teer gekleurde zeekwallen voorbij, geloopen en plotseling zei hij: „Weet u hoe de kwallen aan hun mooie kleuren komen en waarom brengt de zee ze aan 't land?" Dr. Sax keek Hans glimlachend aan. Ik weet er wel een verhaaltje over, maar of het werkelijk zoo gebeurt, kan 'k niet zeggen, wil ik het eens vertellen?" „Dolgraag," en vol belangstelling luisterde Hans toe, terwijl Dr. Sax begon: „Door de golven van den Atlantischen oceaan omspoeld lag het eiland Harmonia onder een wolkenloozen hemel. De hooge platanen en 65 palmboomen, in wier schaduw de varens groeiden, bewogen zich zacht in de frissche koelte. Kolibri's en parkieten met hun schitterende veeren vlogen er rond, terwijl de zon het eiland eiken dag met haar stralen bescheen. Geen geluid verbrak er de diepe stilte dan het gezang der vogels, die zacht en melodisch hun stem lieten hooren, begeleid door het eentonig geklots der golven tegen de rotsen. In deze mooie omgeving kwamen de zeenimfen iederen dag en dansten op de bloemenvelden. Hand in hand stegen ze op uit de zee gehuld in losse kleederen, wier kleuren nu eens het teer-blauw der wolken, dan weer het zacht-groen der golven, of het rood der avondlucht in herinnering bracht. En alle zongen ze met haar heldere stemmen, die klonken als I gezang der vogels op een warmen zomeravond. Vlug en luchtig bewogen ze zich, haar voeten leken de bloemen niet aan te raken, | scheen wel, of ze als kleurige vlinders rondzweefden te midden van den tropischen plantengroei. Terwijl de wistaria geurde en de kerseboomen hun zacht-rose^ bloesems ontplooiden, speelden zij hun spel. Met groote behendigheid trachtte de een de ander te vangen, ze grepen elkaar bij de dunne gewaden, fijn als spinrag, Moeders kleine held g 66 dat toch niet afbrak bij haar aanraking. Een, de vlugste van alle, wist telkens te ontkomen, als de andere haar wilden grijpen, sierlijk bewoog ze haar armen in 't rond, zoodat ze in haar rose kleedje een sprookjeskoningin geleek. De vader der nimfen lag op de rotsen en keek toe naar het gedartel om hem heen. lederen middag speelden ze zoo haar spel, dat deed denken aan een muziekstuk van louter zuivere klanken. Maar plotseling klonk een schelle kreet, in een oogenblik van niet opletten was ze gegrepen, de vlugste, die ze steeds vergeefs getracht hadden te vangen. Boos stampte ze met haar voet op de bloemen, ongeduldig rukte ze haar kleed, waarin het blauw der golven zich zoo schoon weerspiegelde, los, een breede scheur bleef in 't weefsel achter. In een oogwenk was het blijde spel gestaakt, verschrikt keken alle hun vader aan. Ze wisten, hoe zwaar de straf was voor degene, die op hun eiland de harmonie verstoorde. De parkieten en meeuwen vlogen met krijschende kreten weg, en zelfs de zon, die zoo helder het blijde feest der nimfen had beschenen, ging achter de wolken schuil. , Bedeesd en berouwvol stond ze met haar 67 gehavend kleed te midden van haar zusters, uit wier gezichten alle vroolijkheid verdwenen was. Streng keek de vader haar aan en luid klonk zijn stem, teruggekaatst door de rotsen als 't bulderen van den stormwind. „Gestraft zult ge worden, omdat ge den vrede hier verstoord hebt, ge hebt geen recht meer te leven op het eiland „Harmonia", de zee zal u opnemen en drijvende zult ge voortgaan, totdat de golven u op het strand werpen, waar slechts een korten tijd uw kleuren ver- 68 lellen zullen van 't schoone eiland, dat eens uw vaderland was," en dreigend wees hij in de richting der zee. Langzaam met gebogen hoofd naderde de jonge zeenimf de golven, nog eens wendde zij zich om, in de hoop, dat haar aanblik haar vaders toorn zou verzachten en verdween daarna in 't water, waar nog even het zachtrood van haar kleed op de golven zichtbaar was. En zoo spoelen ook aan onze kusten die fijn gekleurde kwallen aan, korten tijd houden ze hun mooie tinten, om daarna door de zonnestralen voorgoed te verdwijnen." Stil had Hans geluisterd naar 't sprookje, peinzend keek hij naar de golven, alsof hij dacht er plotseling een der nimfen te zien opduiken. Maar Dr. Sax riep hem spoedig tot de werkelijkheid terug, ze waren aan de plaats gekomen, waar ze gewoonlijk.de netten spanden om vogels te vangen, en samen gingen ze aan 't werk. Handig hielp Hans met zijn lenige vingers. Hij had de mand, die hij gewoonlijk, evenals de strandjutters, met touwen om de armen hoog op zijn rug droeg, naast zich gezet. Op elke wandeling nam Dr. Sax de mand mee, om allerlei er in te verzamelen, wat hij 's winters in zijn stille werkkamer kon bestudeeren 69 en bijna iederen keer vonden ze iets; een merkwaardige schelp, vreemde planten of de vogels, die in de netten gevangen waren. Menige geschiedenis kreeg Hans nog te hooren, terwijl hij den dokter vergezelde. Een vond hij heel mooi. Het was op een morgen geweest, kort voordat Dr. Sax weer het eiland verlaten ging. Terwijl ze samen het paadje afkwamen, dat van den toren naar 't strand leidde, bleven beiden in eens staan, want voor hun voeten lag een uil, waarschijnlijk gedood, doordat hij met kracht tegen den toren gevlogen was. „Al weer zoo'n stumperd, die door het scherpe licht verblind werd," zei Dr. Sax, terwijl hij den uil opnam en na hem aandachtig bekeken te hebben, in de mand legde. „Worden de uilen blind door 't licht van den vuurtoren?" vroeg Hans verwonderd. „Ja," antwoordde de dokter, „en 't is soms zoo erg, dat men groote latten langs den toren aanbrengt, om te verhinderen, dat de vogels plotseling tegen 't glas vliegen en sterven. Ik heb eens een aardig verhaal gelezen, dat wil ik je vandaag eens vertellen, omdat dit onze laatste tocht is, maar eerst de netten nazien en alles klaarmaken. Ook mogen we wel een 70 warm plaatsje zoeken, want 't is lang geen zomer meer, 't wordt tijd, dat ik net als de vogels naar het Zuiden trek, ik ben te oud voor de stormwinden," voegde hij er lachend aan toe. Na een uurtje zaten Dr. Sax en Hans samen in een beschutte duinpan en toen begon het verhaal. Midden in het dorp stond de eeuwenoude toren, hij was zoo oud, dat al in de bijna vergane papieren van het dorpsarchief geschreven was over den toren. En daardoor was hij heel wijs, hij wist ook veel meer dan de grijze uil, die eiken avond in den toren geschiedenissen zat te vertellen aan de jonge uilen. Maar hij sprak niet zooveel en daaraan kon je juist zien, dat de toren verstandig was. Maar eens op een avond sprak hij toch een woordje mee. Dat kwam zoo. Een der jonge uilen had gevraagd, wat het groote licht beteekende, dat eiken avond zoo helder scheen, dat ze het zelfs op den kerktoren zien konden. En de oude uil had lang en veel verteld, het was een vuurtoren en zijn stralen schenen over de donkere golven en de schepen konden nu veilig varen in den duisteren nacht, want het vuurtorenlicht wees hun den weg. Kunstig was de lamp ge- 71 maakt, 't was wel de moeite waard er eens een kijkje te nemen, hij zou zelf ook wel lust hebben, als zijn oogen maar niet zoo slecht waren, nu was hij bang te verdwalen onderweg. En de jonge uilen luisterden aandachtig, hun nieuwsgierigheid werd steeds grooter door alles, wat de oude uil vertelde en ze zouden graag den tocht eens ondernemen. Maar toen had de oude toren gesproken met zijn diepe stem, die klonk als de nagalm van de groote klokken boven in de kerk. P Zou wat zijn met dat nieuwe licht, waarvan de oude uil zooveel wist te vertellen, allemaal nieuwsgierigheid, om daar heen te willen. Wat zou die toren te vertellen hebben, het heugde hem nog goed, dat ze gebouwd was, die stond misschien evenveel jaren als hij eeuwen stond. Neen, dan had hij meer beleefd, het heugde hem nog goed, dat de oude Noormannen gekomen waren en alles op 't eiland verwoest en geroofd hadden. Ze waren met hun heele vloot komen aanvaren, er waren schepen bij geweest met prachtig snijwerk versierd, met wolven en roofvogels, ja met helder gekleurde zeemeerminnen in hun voorstevens uitgesneden. Hij had het alles meegemaakt, onder in zijn toren kon men nog het 72 lage poortje zien, het noormannenpoortje genoemd naar de gevreesde mannen, die de bewoners dwongen gebukt de kerk binnen te gaan, terwijl alleen de fiere Noorman rechtop door de hoofdpoort liep. Dat was nu eeuwen geleden en al dien tijd had hij in 't dorp gestaan, hij had de menschen, wier namen in de dikke kerkboeken stonden, zien geboren worden en sterven en voor allen , was hij een veilige gids geweest. Maar ondank was 's werelds loon, nu keek niemand meer naar hem en de schepen richtten zich allen naar 't licht in de verte. Maar," ging de oude toren schamper voort, „pas op met je nieuwsgierigheid, want dat zeg ik je, menig vogel vond zijn dood door 't felle licht, terwijl in mijn donkere gaten ieder een schuilplaats zoekt en de uilen er oud en grijs worden. Daar is hij tenminste nog goed voor." De jonge uilen sperden hun oogen wijd open en boorden verbaasd door de diepe duisternis. Zooveel had de oude toren nog nooit gesproken en 't leek allemaal waar, wat hij vertelde, maar toch, maar toch , het was zoo mooi, wat de uil verhaald had! Toen het nacht geworden was en allen sliepen behalve de uilen, die waren uitgegaan 73 op buit, vloog ook de jongste van alle weg. Na alles wat hij gehoord had, was zijn nieuwsgierigheid hem te machtig geworden. Hij vloog met korte slagen, in 't dorp wachtte hij even, om uit te rusten; maar hoe sterker hij het ruischen der zee hoorde, hoe meer hij ook het groote, wonderbare licht naderde. Hij kneep zijn oogen al meer en meer dicht, 't werden spleetjes zoo klein, feller en feller scheen het licht, neen nooit had hij gedacht, dat het zoo mooi zou zijn. Hij merkte niet, dat hij steeds dichter bij den toren kwam, hij vergat alle voorzichtigheid en .... met een zwaren smak 74 vloog hij tegen de ronde ruiten en even later klonk een doffe val. De jonge uil/kwam niet terug. Den volgenden avond zweeg de oude uil, had hij berouw over zijn lichtzinnig gepraat? Maar de oude toren liet zijn stem hooren: „Zei ik het niet, zoo menigeen heeft het niet kunnen verdragen het groote licht te zien, voor sommigen is het beter steeds in de duisternis te blijven. Je staat niet eeuwen zoo hoog, dat je niet een woordje mee kunt spreken." Des morgens vond een der lichtwachters de jonge uil. „Die is er ook al weer geweest," zei hij, en dat was zijn moraal. „Is het onze vuurtoren en de oude kerk in 't dorp?" vroeg Hans vol spanning, toen Dr. Sax met vertellen ophield. „Dat weet ik werkelijk niet, ik zei je toch, dat ik 't ergens gelezen had en 't je zou navertellen." Toen gingen ze samen naar huis langs de duinhellingen met de oranje-roode duindoornen, waaraan de strandvogels zich te goed deden. „Je kunt zien, dat. het herfst is," zei Dr. Sax, terwijl hij op een duintop bleef staan en rondkeek. :%$m 75 Als in een violette waas lagen recht voor hen in de verte de dorpshuizen met hun roode daken en de rechte, vierkante kerktoren. Hier en daar een plek groen tusschen 't roode en grijze, 't waren de boomen, die hun bladeren nog niet verloren hadden in den herfstwind. Dicht bij hen lag hoog en slank de vuurtoren met zijn weinige woningen; en diepblauw, eenigszins beneveld aan den horizon, strekte zich de Noordzee uit. „Dat zal ik nu in lang niet wéér zien," zei de oude dokter weemoedig, „maar als ik 's wintersavonds mijn oogen dicht doe, dan toover ik 1 me allemaal voor mijn geest." En toen liepen ze samen de duinen af. Hans met groote, wijde sprongen, die diepe sporen in 't mulle zand achterlieten, zijn oude vriend langzaam en behoedzaam achteraan. V. TOEN T WINTER WAS. Met zonnig herfstweer had Dr. Sax het eiland verlaten, om naar de stad terug te keeren en eenige weken later was het gure najaarsweer gekomen. In den tuin was nu alles kaal, de meeste bloemen stonden verlept, alleen de dahlia's waren nog frisch en fleurig. In den moestuin stond de kool hoog en heele rijen andijvie waren opgebonden. De linde in den hoek had het langst zijn groen behouden, maar 't was nu een treurig gezicht de dorre, gele bladeren door den stormwind voortgejaagd te zien ronddwarrelen. In huis was het kil; „echt weer voor een kachel," zei Vader, toen hij van den toren kwam en met genoegen zich warmde voor den open haard, waarin een turfvuurtje brandde. Vandaag was het wel een echt triestige, naargeestige dag. Hans stond voor het raam in de huiskamer. Regenvlagen gierden om het huis en sloegen met geweld 77 tegen de ruiten. Woeste wolken dreven langs de grijze lucht. Hans volgde ze en dacht er aan, hoe hij 's zomers vaak met Moeder aan 't strand naar de wolken keek en ze samen heele geschiedenissen bedachten. Dan was de hemel donkerblauw en de groote, witte wolken leken wel machtige kasteelen. Dan naderden uit een ander luchtpaleis ruiters te paard en zoo maakten ze een heel verhaal. Wat Moeder niet zag, bedacht Hans en daar de wolken telkens andere vormen aannamen, ging de geschiedenis eindeloos voort. Maar vandaag bedacht Hans geen verhaal, hij keek maar naar de grauwe wolken, die nu in groote vaart langs den hemel trokken. Zoo waren ze nog aan dezen - kant van den toren en dan waren ze weer voorbij, achtervolgd door nog donkerder wolken. Eindelijk nam hij zijn boeken en begon te leeren. Maar over zijn werk heen tuurde hij naar den grauwen hemel. Het was toch heel moeilijk, om een held te zijn, zooals Moeder het bedoelde. Vanochtend was hij ineens opgevlogen, omdat Hanna het vaasje voor Moeders portret verzet had. Den heelen zomer had hij er versche bloemen voor geplukt, de laatste asters, het allerlaatste roosje, dat hij nog ver in den herfst 78 in den tuin op een beschut plaatsje gevonden had en nu had hij helder groene hulsttakjes met dikke roode besjes er bij gezet. Ineens was hij opgestoven en had boos op den grond gestampt. En Hanna had goedig geantwoord, dat ze er heusch niet aan gedacht had en ook Vader had hem niet gestraft en alleen gezegd: „Hans, Hans, is dat Moeders held?" Toen Hans dit alles bedacht had, liet hij zijn hoofd moedeloos op z'n armen vallen. I Was iederen dag weer hetzelfde, hij mocht Oom Gabe niet benijden, dat Moeder bij hem bleef, en toch hij kon haar zoo slecht missen. „Met Gods hulp een held worden, gehoorzaam als de Heer Jezus, toen Hij jong was." Met een ruk trok Hans de boeken naar zich toe, hij zou flink gaan werken. Meester wou het rekenboekje uit hebben voor Kerstmis en het was bijna December. Klaas de schipper was er ook al geweest. Een paar weken geleden was hij gekomen en Vader had hem de bestellingen opgegeven, 's Winters voer de schipper niet en van alles moest er voor dien tijd in huis zijn. Hans verbaasde zich ieder jaar weer, dat Klaas alles onthouden kon en toch werd er nooit iets vergeten. Van de groote pakken wol tot de worsten en de ham, 79 het zat allemaal even goed-verpakt in de kisten, die Klaas zelf per wagen bracht. Nu was alles aangekomen en Hanna had het geborgen in de talloos vele bussen en de kelder en zolder waren, beide even vol. Hans liep in deze dagen graag het huis van onder tot boven door, het gaf je al zoo'n gevoel van Kerstfeest. Moeder begon al weken van te voren het een en ander in orde te maken, ook besprak ze dan met Hanna, wat ze zouden bakken. Het was een heele familie, waarvoor Moeder moest zorgen. Voor ieder op den vuurtoren maakte ze een verrassing en Hanna bakte voor allen koekjes en koeken volgens de recepten van Moeder. En dan was Lize-Griet er nog, die moest in haar eenzaam huisje toch ook een blij Kerstfeest hebben en het jongentje van Tjeerd Bakker, dat maar steeds op zijn stoel zat, omdat hij zulke zwakke beentjes had. Als je'maar goed rondziet, dan vind je de menschen wel, die eenzaam zijn en een verrassing noodig hebben, was Moeder gewoon te zeggen. Ja, de weken voor Kerstfeest gaven Moedér handen vol werk, maar aan | eind van al die bezigheden lag het Kerstfeest met den Kerstboom/die volgens de gewoonte van Moeders land tot na Nieuwjaar bleef staan. 80 Hoe alles dit jaar loopen zou ? Moeder schreef maar niet over thuiskomen, toch leek het wel, dat Oom Gabe opknapte en dat hij sterker werd, in eiken brief stond het te lezen. Eigenlijk vond Hans dat niets vreemd, als Moeder altijd bij je was, moest elke zieke wel béter worden. Dat had je aan de oude vrouw Guuster gezien, ze was zoo ziek, dat de dokter met zijn rijtuig van het dorp gekomen was. Hij had haar beklopt en onderzocht, en weinig hoop op herstel gegeven. Maar Moeder had vrouw Guuster zelf opgepast en haar zoolang verpleegd tot ze heelemaal beter was geworden en weer door huis liep, al zat ze ook meest in haar leunstoel voor 't raam. Ja, Moeder wist het wel, die was knapper dan de beste dokter, vond Hans. De herfst was niet het prettigst op den vuurtoren, dan' was het vaak zoo guur en woei het zoo, dat Hans niet naar het strand kon gaan. Een enkelen keer mocht hij met Vader met stormweer naar zee. Dan stonden de golven tot aan de duinen en scheen ze wel te koken die machtige zee, die heele stukken duin in haar vaart meenam. Vader hield Hans stevig vast, want 't was dan gevaarlijk op de duinen, waar de wind je het fijne zand in de oogen 81 joeg, zoodat je haast niet meer zien kon en je in den .storm bijna niet rechtop kon' blijven staan. Liever nam Vader hem dan mee naar den toren, daar kon Hans de woeste zee zien, die zoo niets leek op de blauwe golven van den zomernamiddag en waarboven de meeuwen onrustig heen en weer vlogen. Maar vaak moest Hans in den herfst thuisblijven, dan was het moeilijk om vroolijk te wezen. Soms werd het hem te machtig en eens op een avond had Vader zijn jongen naar zich toegetrokken en gevraagd: „Zal ik schrijven, of Moeder thuis komt?" Een glans was er op zijn gezicht gekomen: Moeder thuis, maar even later had hij, tegen Vaders schouder leunende, gefluisterd: „Neen Vader, ik wil Moeders kleine held wezen." „Maar dan ook vroolijk zijn, Hans, Moeder wil haar gezonden jongen terug zien," en daarna had Vader nooit meer er over gesproken. Dien avond, toen Hans sliep, ging er een langen brief naar Noorwegen, i Ik weet hoe moeilijk het je vallen zal, schreef Vader, maar denk er aan, dat hier zoo hard naar je verlangd wordt en zoo moedig gestreden. Toen de brief bij Moeder aan kwam, stonden de koffers al klaar om gepakt te worden, maar er gingen toch weken voorbij eer alle toebe- Moeders kleine held 6 82 reidselen voor de reis gereed waren en toen.... Met veel storm en regen ging het najaar voorbij, Vader zat nu meest in de huiskamer en samen maakten ze plannen, om als er sneeuw lag van 't winter te gaan arren. De ouderwetsche arreslee, mooi geschilderd en uitgesneden, stond boven op zolder en 't was een groot genot, om met het paard van boer Bakker er voor over de wijde, witte vlakte te draven. Maar 't leek nog heelemaal niet op sneeuw, 'tbleef guur en mistig, hoewel 't al December was. Op een middag was de lucht heel grauw en grijs en Vader, met Hans van hun duinwandeling thuiskomend, tikte eens op den barometer. „Hij loopt achteruit," zei Vader, „de wind wordt Oostelijk, wie weet, wat er komt." ,,'t Loopt op sneeuw uit," had Guuster dien morgen al voorspeld en nog voor dat Hans sliep, was de eerste sneeuw gevallen en met veel plannen om te gaan sleeën, was hij ten laatste ingeslapen, de dekens tot over zijn kin opgetrokken, want 't was bar koud en de harde Oostenwind leek wel overal door te dringen. Toen Hans den volgenden morgen wakker werd, was 't nog heelemaal donker; Vader was al opgestaan. „Wat zullen we nu hebben?" zei Vader 83 verwonderd, want, toen hij de luiken open deed, zag hij nog niets: de sneeuw zat tot boven aan 't raam. Of Hans nu ook gauw in de kleeren was; buiten waren de wachters ook al op, zeker om paadjes in de sneeuw te maken, hij hoorde hun stemmen, maar kon niet zien waarmee ze bezig waren. Nieuwsgierig om te zien, hoeveel sneeuw er gevallen was, wilde Vader even buiten kijken, maar de deur was niet open te krijgen. Als een hooge berg was de sneeuw tegen 't huis opgewaaid en buiten waren de wachters druk in de weer een opening er in te graven.. Hans stond te dansen van plezier in de gang, waar 't schemerdonker was door al de sneeuw, die tegen de ruitjes boven de deur zat. „We zijn ingesneeuwd en krijgen een poort in de sneeuw," riep hij en duwde telkens tegen de deur om te probeeren, of ze al meegaf. Maar dat duurde nog wel een poosje, want er was heel veel sneeuw gevallen en de Oostenwind had ze tot een hoogen muur opgejaagd. Eindelijk daar kon de deur open, 't leken wel groote kabouters, die binnen kwamen, hun haren en kleeren, alles zat onder de sneeuw. Ze stampten met hun voeten, om de sneeuw van hun laarzen te krijgen en schudden zich, als een hond, die in 't water gelegen heeft. Gauw zaten ze nu in de keuken, waar de koffie al dampte en Hanna 't vuur flink opgestookt had, want 't vroor knapjes. '$mÊ „Een poort van sneeuw," juichte Hans en liep telkens in en uit. Hij had geen last van de kou in zijn dik winterpak en zoo ingesneeuwd als nu had hij de wereld nog nooit gezien. Maar ten laatste kwam hij ook in de keuken om uit te rusten. De lichtwachters zouden net weer naar buiten gaan. „Met de post zal 't nu wel gauw gedaan zijn," hoorde hij. nog juist Guuster tegen Vader zeggen, ,,'t Begint aardig te vriezen, de boot zal 't spoedig opgeven," Verdrietig keek Hans Vader aan. In zijn blijdschap over al de sneeuw had hij er niet aan gedacht, dat er geen brieven zouden komen, als de boot niet kon varen, omdat het water om 't eiland bevroor. En wie weet hoe lang de winter aanhield, misschien wel tot Kerstmis! En Kerstmis zonder brief van Moeder, dat was toch al te erg; want dat Moeder dan al thuis zou zijn, daarop rekende Hans allang niet meer. Hij hield zich dapper, hoewel de tranen hem toch even in de oogen sprongen over dezételeurstelling. Maar Vader ging met hem naar boven op 85 den toren en Hans vroolijkte heelemaal op, toen hij uit de hoogte neerkeek op 't kleine wereldje beneden. Bedrijvig liepen de lichtwachters heen en weer en groeven paadjes naar hun huizen. Hanna, die ook even kwam kijken, werd met sneeuwballen ontvangen en haastig vluchtte ze weer in huis. 't Was boven een mooi gezicht, de zee leek een witte ijsmassa, een eind in zee was het schuim der golven bevroren en met de sneeuw te zamen waren het reusachtige ijsschollen geworden. Vroolijk scheen de zon over die witte sneeuwpracht en deed alles schitteren als kristal. Ineens dacht Hans aan zijn vogelhuisje, wat zouden de vogels een honger hebben, want niets was er voor hen te vinden: geen eten of drinken! Haastig liep hij naar beneden en Hanna hielp hem warm water klaar zetten en gerst en zonnepitten strooien. Een heele vogelkolonie was weldra smakelijk aan 't eten. 't Was een prettige dag. Hans gleed op zijn sleetje heen en weer, hielp overal en. genoot zóó, dat zijn wangen wel roode appels leken en zijn oogen glommen als sterren. Olawson vergat heelemaal, dat hij al naar de zeventig liep en steeds klaagde over zijn stramme beenen, hij hielp Hans om met zijn slee van 't hooge 86 duinpad af te sleeën en Hans lachte tot de tranen hem langs zijn wangen liepen, toen Olawson ook een keer met een angstig, trotsch gezicht in een dolle vaart naar beneden gleed. Zelfs Lize-Griet werd niet vergeten, met Olawson ging Hans er heen. Ze schepten ook daar een paadje en maakten 't huisje vrij van de sneeuw, want al was het niet zoo erg als op den vuurtoren, omdat Lize-Griet meer beschut woonde, toch zat alles danig er onder. En nu was het avond. Hans en Vader zaten samen in de huiskamer. De lamp brandde nog 87 niet, de houtblokken in den haard verlichtten de kamer voldoende. Ze spraken overal 't plezier van den dag en toen waren ze op Moeder gekomen, die als de vorst aanhield geen brieven meer zou krijgen. Buiten over de wijde sneeuwvlakte, helder verlicht door de maan en duizenden sterren, naderde een slee, maar dat wisten Vader e.n Hans niet Klaas, de schipper, bleef zijn heele leven volhouden, dat de tocht door het sneeuwijs dien avond de wonderlijkste was, dien hij ooit gedaan had. „Alle moeilijkheden wist Mevrouw uit den weg te ruimen. We hadden den ijsbreker voor, maar schoten niets op, het ijs was al te dik. Maar telkens als ik wees op den grooten afstand, dien we nog moesten afleggen en van terugkeeren sprak, toonde Mevrouw me de open plaatsen. Zij vuurde allen aan, we laveerden en kropen met het schip door de smalste geulen en .... we kwamen er. Maar 't had veel van een Noord-Pooltocht," zei Klaas, „zoo ver je zien kon, sneeuw en ijs, water zag je haast niet, en in de verte 't eiland, 't leken wel ijsbergen, want door de sneeuw kon je van de huizen niets bemerken. Doodmoe kwamen 88 we aan, 'thad geen kwartier meer moeten duren, want ondanks de kou, brak het zweet ons uit van de inspanning. Maar 'k heb het altijd wel gezegd, als Mevrouw zich er voor spant, dan kom je tot een goed eind, dat hebben we aan LizeGriet gezien," besloot Klaas steeds zijn verhaal. Eenmaal op 't eiland zette Moeder door. 't Verlangen naar huis was nu zoo groot, er was geen houden meer aan. Ze zocht een boer op, die haar met de arreslee naar den vuurtoren wilde brengen. Ze pakte Oom Gabe, want hem had ze meegenomen op haar verre, moeilijke reis; in alle warme plaids, die ze bij zich had en toen reden ze samen, de voerman achterop, over de vlakte. Oom Gabe lacht, als je hem vraagt, hoe hij het wel had op dien tocht: „Ik liet me maar leiden," zegt hij dan en Moeder knikt hem met haar zonnigen lach toe en vraagt: „En ging het niet goed, Gabe?" Daar waren ze bij dén vuurtoren, een oogenblik later belde Moeder, de deur ging open en Hans, want hij herkende Moeders stem het eerst, lag in haar armen. 89 „Mijn kleine lieveling, Moeders held," fluisterde Moeder. „O Moeder, het was zoo heel lang en nu gaat u toch nooit meer weg?" „Dat hoeft ook niet, Hans! want Oom Gabe blijft bij ons." Nu eerst zag Hans, dat Moeder niet alleen was en dat uit al de plaids en doeken zijn Oom, die sprekend op Moeder leek, te voorschijn kwam. Dien avond lag Hans niet vroeg in zijn bed, er was ook zooveel te vragen en te vertellen. Maar Vader maakte er een eind aan en zei: „Nu allemaal onder de wol, want er moet heel wat geslapen worden van nacht." Toen Hans eindelijk in bed lag, bleef Moeder nog even met hem napraten. Veel beter dan uit alle brieven merkte ze, hoe eenzaam hij geweest was, hoe hij telkens had gestreden en met Gods hulp haar kleine held was geweest. „Maar ik zou veel liever een heele week op den vuurtoren zijn en alleen voor alles zorgen, dan dat u weer weggaat, Moeder." Liefkoozendstreek Moeders hand over 't blonde hoofd op het kussen. „Was het zoo moeilijk, om te leeren geduldig en niet zelfzuchtig te zijn?" En toen bad ze, voor het eerst sinds maanden met haar jongen. 90 Het licht van den vuurtoren was allang uit, toen ze allen den volgenden dag wakker werden. Eerst leek het Hans wel een droom, dat Moeder werkelijk terug was en dat ze waarlijk nog Kerstfeest mee kon vieren. Nooit was de Kerstboom zoo groen en vol, nooit zaten de kaarsjes zoo recht, en brandden ze zoo helder, als het jaar, dat er zoo ongedacht Kerstfeest op den vuurtoren gevierd werd. Oom Gabe genoot wel het meest van dien Kerstavond in den huislijken kring. „Nu begrijp ik, waarom je zelfs in Noorwegen heimwee kon hebben," zei hij, terwijl hij Moeders hand dankbaar drukte. En Hans keek met stralende oogen naar Moeder, terwijl Vader zachtjes op het orgel speelde. Samen zongen ze: „Nu sijt wellecome, Jesu, lieven Heer." Wat klonk Vaders stem zacht en warm, toen hij de kerstgeschiedenis vertelde. Hanna moest met haar hand langs haar oogen vegen, ze was bijna even gelukkig als Hans, dat Moeder weer terug was.... Er volgden prettige weken, al het leed van de laatste maanden was vergeten nu Moeder weer thuis was. Oom Gabe was wel de vroo- 91 lijkste van allen, wat genoot hij, wanneer Hanna zijn Noorsch al evenmin verstond als zijn goed bedoeld Hollandsch. Eiken dag bracht nieuwe misverstanden. „Toe Hanna, vraag eens, of mijnheer Gabe een kop koffie wil hebben," zei Moeder, die in de keuken druk in de weer was. Oom Gabe, die in zijn boek verdiept was, antwoordde bijna, zonder op te kijken. Maar Hanna meende hem dit keer goed verstaan te hebben, ze hoorde duidelijk jij en ik en bij Moeder komende, zei ze: „Mijnheer wou graag een kopje hebben, M*evrouw, en ik moest ook een nemen." Moeder besloot zelf het kopje te brengen, dat antwoord leek haar zonderling en nu bleek, dat oom Gabe in zijn antwoord gezegd had „ik 92 niet" (jeg ikke, dat uitgesproken wordt jei ikke). Een paar dagen later gebeurde er iets nog dwazers. „Bring mig en Sax," (Bring mei en sax) vroeg oom Gabe op een morgen, toen Hanna binnenkwam. „Sax?" vroeg Hanna verbaasd, „bijukomen?" „Ja, Sax," zei Oom Gabe, terwijl hij met z'n handen een knippende beweging maakte. Hanna knikte bij wijze van instemming en kwam even later met een van de lichtwachters terug. Nu was het Ooms beurt om verwonderd te zijn. De lichtwachter, Sax,, als gewoonlijk, wanneer hij zich niet op z'n gemak gevoelde, knippende met zijn vingers, wachtte geduldig af, wat Oom te vragen had. Toen Moeder kwam, werd het misverstand opgehelderd, hoe Oom Gabe, toen hij om een schaar (in 't Noorsch sax) vroeg, een der lichtwachters op bezoek kreeg. Heel veel vorderingen maakte Hanna niet in 't Noorsch, maar toen het Nieuwjaar werd, was ze zoover, dat ze allen een „go'dt Nytaar" wenschte. Toen 't voorjaar werd en de eerste leeuwerik 93 jubelend omhoog steeg, was Oom Gabe sterk genoeg om mee te gaan op al de wandelingen. Hij moest alles zien, waarvan Moeder hem verteld had al die weken, dat hij ziek was en 't wel leek, of hij nooit meer beter zou worden. Ook Lize-Griet kreeg haar beurt, wat was ze blij, toen ze met hun allen kwamen. Telkens herhaalde ze weer, hoe ze nooit gedacht had, dat ze Mevrouw terug zou zien: „want ik ben al een oud mensch en 'k heb veel beleefd" en toen begon ze te vertellen. Maar Hans bleef niet luisteren, hij ging naar Welmoet, die nieuwsgierig met haar kop uit den stal keek, want als Lize-Griet begon te vertellen, was het eind er voorloopig niet. En terwijl buiten alles geurt en bloeit en de leeuweriken 't maar niet genoeg kunnen uitjubelen, hoe blij ze zijn, dat 't voorjaar geworden is op 't kleine Noordzee-eiland, lente na een langen, barren winter, nemen we afscheid van den vuurtoren en Hans. Er zijn al weer jaren verloopen sinds dien voorjaarsdag. Hans is naar de stad gegaan om veel te leeren en eindelijk is zijn wensch vervuld en is hij kapitein op een schip geworden, 94 zooals hij zich dat droomde als jongen, met Moeder aan 't strand zittende. Hans heeft nu al een zoon, kleine Hans, die nergens liever is dan op 't eiland bij Grootvader en Grootmoeder. Dit heele verhaal uit Vaders jeugd heeft kleine Hans al meermalen gehoord, want hij houdt evenveel van vertellen als Vader vroeger, 't Is toch voor hem, dat ik het opgeschreven heb, want zegt kleine Hans heel wijs, dan kan ik het ook lezen als ik in de stad ben en Grootmoeder het niet vertellen kan.