I EEN HELDIN Anna sloeg de handen in elkaar. „Neen maar...." begon ze. EEN HELDIN door A. C. KUIPER, SCHRIJFSTER VAN „ELSJE," „ANNEKE," „EEN LASTIGE DOCHTER," „VER VAN HUIS," ENZ. geïllustreerd door louis raemaekers derde druk alkmaar — gebr. kluitman BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR Dit verhaal bevat veel, dat verdicht is en toch is het op waarheid gegrond, omdat de voornaamste gebeurtenissen, die erin worden beschreven, werkelijk plaats hebben gehad. Ook de ervaringen op de Engelsche kostschool zijn, zonder de minste overdrijving, geheel naar waarheid weergegeven, terwijl de hoofdpersoon, een Duitsche, werkelijk heeft geleefd en — nog leeft, al is haar naam niet Hedwig Eiche! Hoewel zij zichzelf allerminst „een Heldin" zou noemen, heeft zij toch het volste recht op dien naam. Menige jonge lezeres, die zelf een zonnige, gelukkige jeugd geniet, zal dit met mij eens zijn, vooral als in aanmerking genomen wordt dat „Hedwig Eiche" den moed had reeds op haar 15e jaar de wereld in te gaan in een tijd, toen er van werken buitenshuis voor de meeste meisjes nog maar weinig sprake kon zijn en de keuze van werkkring voor haar dus uiterst beperkt was. A. C. K. INHOUD. Hoofdst. Bladz. 1. Een kloek Meisje 9 2. „My Dear!" . . |i| 25 3. Een Brief, waar van alles in staat. . . . . 42 4. Op de Proef gesteld 56 5. Chester 74 6. Koude en Honger 85 7. „Flinkie" 100 8. Uitkomst . 116 9. Vier Iersche Kinderen en een Hond . . 134 10. Nesta's drift 154 11. Londen en Mist 175 12. Aan de blauwe Zee 192 13. Een rijk Leven 215 Eerste Hoofdstuk. Een kloek Meisje. ij woonden in de sombere buitenwijk van een Duitsche stad, in een groot blok van een huis, dat in verschillende verdiepingen verdeeld was, één verdieping voor elk gezin. Vóór acht maanden waren zij verhuisd naar de bovenste verdieping, omdat men daar het goedkoopst woonde en toch was het voor hen nog veel te duur! Want de laatste jaren waren zij hoe langer hoe armer geworden en het allerlaatste jaar, o, dat was vreeselijk geweest, zóó vreeselijk dat het jongste zusje, Clarchen, altijd weer angstig en diep bedroefd werd, als er over werd gesproken. Ach, het was ook zoo treurig dat die arme geduldige moeder zóóveel verdriet had gehad en dat de rust eigenlijk eerst in huis was gekomen na vaders dood, nu drie maanden geleden. Hedwig, de oudste dochter, had toen gezegd dat zij nu dubbel haar best moesten doen om lief voor moeder te zijn en Clarchen had terstond met een ernstig gezichtje: „Ja" geknikt; dat wilde zij ook heel graag. Maar 10 soms, als zij met een kale, verstelde jurk naar school moest of naar bed werd gestuurd zonder avondeten, vond zij het wèl moeielijk om niet boos en ontevreden te zijn. Waarom waren zij dan toch ook zoo heel arm? „Ik weet niet hoe wij met ons drieën rond moeten komen!" had de moeder gisteren voor de zooveelste maal uitgeroepen, nadat zij allerlei berekeningen had zitten te maken op een stukje papier. Hedwig had daarop wel lachend het papier naar zich toe getrokken en gezegd: „Allemaal maar flink de handen uit de mouw steken, moedertje, en niet in dit paleis blijven wonen, dan zal het wel gaan," maar Clarchen had toen heel goed gezien dat ook Hedwig zeer bezorgd was. En toen zij 's avonds te bed lag en de Septemberregen tegen het raam van het zolderkamertje hoorde kletteren, dat zij met Hedwig deelde, werd zij zoo treurig gestemd dat zij wel moest gaan schreien of ze wilde of niet. En snikkend had zij bedacht dat het nu misschien wel niet lang meer zou duren of zij zouden op straat moeten gaan bedelen om een stuk droog brood.. Toen had zij opeens Hedwig's arm om zich heen gevoeld. „Kindje, kindje, wat is er toch? Stil nu!" had het sussend geklonken. Daarop had zij Hedwig alles gezegd wat haar op het hart lag en Hedwig had haar getroost en opgebeurd — dat kon Hedwig zóó goed! — en toen ze kalmer- geworden was, had Hedwig nog heel ernstig gevraagd: „Beloof je me zusje, dat je je best zult doen zooveel mogelijk voor moeder te zijn en je flink te houden, ook ook als er dingen mochten gebeuren, die je in 't geheel niet verwacht?" Zij had Hedwig toen verbaasd aangekeken — wat meende ze toch? — maar toen Hedwig herhaalde: „Dat beloof je mij immers?" had zij beslist gezegd: „O ja, ja." Hedwig had toen even haar hoofd in de kussens gedrukt en een oogenblik had Clarchen gemeend dat zij haar zacht hoorde snikken, maar ze dacht later dat zij zich dit toch moest verbeeld hebben, want toen Hedwig weer opkeek, glimlachte zij en zag ze alleen maar wat bleek. En nu was het juist alsof vandaag alles weer iets vroo- 11 lijker was dan gisteren! Zij kregen nu ook wèl avondeten; dat was in lang niet gebeurd. Hedwig had naaiwèrk verkocht in een der groote winkels in de stad en er meer geld voor ontvangen dan zij verwacht had en terwijl ztf de tafel dekte, deed zij een aardig verhaal van haar tocht, dat haar moeder en Clarchen aan het lachen bracht. Wat keken Clarchen's oogen begeerig naar de gebakken aardappelen! Die zagen er dan ook zoo lekker bruin uit, met de smakelijke, knappende korstjes; alleen moeder kon ze zóó bakken. Zij kregen er sla bjj en ieder een half ei; Clarchen vond het een feestmaal, maar zij had wel heel graag nog wat meer gehad! Wat had Hedwig toch langzaam gegeten, dacht ze; die alleen had nog maar wat op haar bord en zij had nog wei het minst genomen, dat had Clarchen duidelijk gezien! Zij keek eens even naar het heerlijke hapje, dat straks in Hedwig's mond moest verdwijnen; toen zag ze snel weer voor zich, want Hedwig had haar lachend aangekeken. Daar schoof ze haar bord naar Clarchen toe. „Hier, neem jij dit nog maar." „Neen, neen, Hedwig." „Ja, ja, Clarchen. Kom, eet maar gauw op; ik zie aan je neus dat je er trek in hebt." „Ja maar... jij dan niet?" „Lang niet zooveel als jij. Komaan, een, twee, drie, opeten! Je moet mij gehoorzamen, vergeet dat niet. Ik ben al vijftien en jij pas elf." „Over een maand twaalf," zei Clarchen. Ze liet zich echter niet langer nooden. Lachend at zij het lekkere hapje op, terwijl ze Hedwig dankbaar toeknikte. Of zij nog trek had! Eigenlijk had zij dat tegenwoordig altijd nog, als zij van tafel opstond. Hedwig niet, ten minste ze deed gewoonlijk net of zij wel degelijk genoeg gegeten had. Clarchen hoopte altijd dat zij later op Hedwig zou gaan lijken en even knap worden. Hedwig ging niet meer school; dat was, tenminste volgens Clarchen's oordeel, ook niet meer noodig, zij wist werkelijk genoeg! Zy kon vrij goed Fransen en Engelsch spreken en vele andere dingen, die 12 Clarchen nog leeren moest. Toen zij klein was, had Hedwig een poosje een Engelsche gouvernante gehad, maar dat was geweest in den tijd toen zij nog rijk waren en van dien tijd herinnerde Clarchen zich al heel weinig meer. Ook Hedwig scheen het thans als een droom toe dat er werkelijk jaren waren geweest, waarin haar moeder geen geldzorgen had gekend. Zóó arm als zij nu dan toch ook waren.... In diep gepeins verzonken zat zij 's avonds laat op den rand van haar bed. Na den storm van gisteren was de lucht schoongeveegd; nu scheen de maan helder naar binnen, een lichte streep werpend op den houten vloer van het zolderkamertje. Hedwig keek naar het rustige, zachte licht; toen knikte zij even. „Ik doe het," fluisterde ze, „het moet!" En heel zacht: „Dan zullen moeder en Clarchen ook hier kunnen blijven wonen. Ik zal moeder schrijven " Bedaard stond zij op en liep op hare teenen naar de tafel om Clarchen niet wakker te maken. Ze nam papier en potlood en trachtte bij het maanlicht te schrijven, maar het wilde niet vlotten. Voorzichtig stak zij een eindje kaars aan; nu ging het beter, al beefde haar mond en al moest zij een paar malen met de oogen knippen. Maar ze gaf geen geluid; ze bleef voelen dat zij stil moest zijn om Clarchen. Eindelijk vouwde zij het briefje dicht, stond vastberaden op, pakte enkele dingen in een oud reistaschje en keek om zich heen of zij niets vergeten had. Zorgvuldig telde zij het geld na, dat ze nog over had van de verdienste van dien middag en dat haar eerlijk toekwam; het zou juist genoeg zijn voor haar doel, meende ze. Opeens, een inval gehoor gevend, nam zij de kaars op en liep er mee naar een spiegeltje, dat tegen het houten beschot hing. Ze zette het eindje kaars op een richel; zoo kon ze juist goed zien. „Niet heelemaal oud genoeg," vond ze, terwijl zij ernstig en aandachtig — haast alsof het iets nieuws voor haar was — keek naar wat de spiegel haar toonde: een smal meisjesgezicht met verstandige, grijsblauwe oogen. „Wacht 13 eens!" En met een vlugge beweging van hare beide handen, legde zij de blonde vlecht, die op haar rug hing, om het hoofd, stak haar vast, schuierde het springerige voorhaaf glad en knikte tevreden. „Veel beter zoo," fluisterde zij opgeruimd. „Zoo zullen zij mij heel licht voor achttien of twintig houden. En nu naar bed!" Zij sliep echter niet veel dien nacht, want als zij al even insluimerde, werd ze spoedig met schrik weer wakker, zelfs in hare droomen gekweld door de vrees dat zij zich verslapen zou. Eindelijk, toen het een weinig begon te schemeren, stond zij op. In het grauwe halfduister knielde zij neer om haar ochtendgebed te doen en God vuriger dan ooit te smeeken haar te helpen; toen kleedde zij zich snel aan, nam haar reistaschje op, drukte voorzichtig een kus op Clarchen's krulhaar, legde haar briefje in de zitkamer, keek verlangend naar de deur van het zijvertrek, waar haar moeder sliep, aarzelde even of zij er binnen zou durven gaan, keerde zich snel af, zei zacht: „Dag mijn lief, lief moedertje" — en liep naar beneden en het huis uit. Toen zij op straat stond, keek ze nog even naar boven, hoog naar boven. Achter dat smalle raam sliep haar moeder ; als zij wakker werd, zou zij haar missen... Ze mocht nu echter geen tijd verliezen, niet langer staan te droomen. Al was het ook nog zoo vroeg, ze moest zich haasten, als zij, wat haar plan was, werkelijk den eersten trein naar Hamburg halen wilde, waar ze dan om haif tien zijn kon. Ze wilde daar de oude kindermeid, Anna Schaub, gaan opzoeken,, die jaren lang bij het gezin had gewoond en alles wist wat er gebeurd was. Anna schreef telkens nog zulke hartelijke brieven aan Hedwig's moeder; zij zou Hedwig zeker voort willen helpen en haar zeggen wat ze doen moest om een geschikte betrekking te vinden. Want dat was wat Hedwig wilde en ze geloofde stellig dat het wel gelukken zou; ze zou dan flink gaan verdienen en een steun voor haar moeder kunnen zyn. Als ze nu maar eerst in Hamburg was, dan kon ze terstond met Anna aan het zoeken gaan! Snel liep ze door. Zij was buiten adem, toen zij aan het 14 station kwam en juist had zij een kaartje genomen aan het 3e-klasse loket en was op het punt de wachtkamer In te gaan, toen zij een stem hoorde zeggen: „Ik zag Hedwig Eiche ook staan zooeven. Waar die opeens naar toe wil? Het moet treurig gesteld zijn daar aan huis ...." Hedwig keek niet om, maar haastte zich op het perron te komen. De trein stond er al. Ze stapte vlug in en was blij, toen de portieren gesloten waren en de trein zich in beweging zette. Zij begon nu vermoeid en slaperig te worden; ze leunde in haar hoekje en sloot de oogen, al haar best doende om zich te verzetten tegen het gevoel van angstige gejaagdheid, dat zich van haar trachtte meester te maken. Ze wou flink zijn, flink zijn, flink zijn; herhaalde ze zacht bij zichzelf. En zij glimlachte even. Hedwig Eiche heette ze immers, dan moest zij haar naam toch eer aandoen! Ze dwong zich tot kalmte met die eigenaardige krachtsinspanning, waarvan zij, jong als zij was, maar al te zeer de macht had leeren kennen in de smartelijke jaren, die achter haar lagen. Met de handen stil in haar schoot, bleef zij een poos heel rustig zitten, werkelijk kalmer wordend omdat zij dit worden wilde; toen sliep zij even in. Zij voelde zich verkwikt, toen zij in Hamburg aankwam en liep in een opgewekte stemming door de mooie, drukke straten. Wat was het prettig levendig hier! Zij was echt blij dat ze gegaan was; hier zou zij ook werk vinden. Ieder scheen het even druk te hebben; dan moest er voor haar ook wel wat te doen wezen! Ze wou hard werken, kleine kinderen les geven als het kon, flink geld verdienen voor haar moeder en Clarchen Zij had Anna Schaub een paar malen met haar moeder bezocht en ze wist dus hoe ze loopen moest; het was niet ver en vrij spoedig schelde zij aan bij het kleine, nette huisje, dat Anna bewoonde sedert zij hare schaapjes op het droge had. De deur werd bijna terstond door Anna zelf geopend. Heel verbaasd keek zij op! Hare bruine oogjes werden 15 eens zoo groot als anders en glinsterden als twee sterretjes. Hedwig keek haar vroolrjk aan. „Hoe vindt je dat nu wel?" vroeg ze. Anna sloeg de handen in elkaar. „Neen maar " begon ze. „Dat dacht je niet, he?" riep Hedwig lachend, terwijl zij het huis inging om daarop door Anna zeer hartelijk omhelsd te worden. „Een echte verrassing, niet waar? Maar breng mij maar gauw binnen en geef me wat te eten, want ik heb nog niets gehad vandaag en ik verga van den honger." „Wat? Ach, arm kind!" Anna was één en al medelijden. Zij trok Hedwig mee naar het achterkamertje, waar een rij maandroosjes voor het raam stond te bloeien en de koffiegeur van het ontbijt nog flauw in het vertrek hing. „Ziezoo, ga daar nu maar eens zitten en zeg niets meer voordat je flink ontbeten hebt," zei Anna en in êên adem door: „Mevrouw en Clarchen nogal wel?" Hedwig knikte; ze kon opeens niet goed spreken. Ze dacht eraan hoe haar moeder en Clarchen haar nu zouden missen en hoe heel graag zij nog even afscheid van haar zou hebben willen nemen. Maar ze vermande zich en glimlachte weer. „Vóór alles geen sentimentaliteit!" besloot ze bij zichzelf. Zij deed zich te goed aan de warme koffie, het brood en den honig.dieAnna haar voorzette en hoewel deze brandde van verlangen om het doel van haar reis te weten te komen, herhaalde zij toch telkens weer dat zij niets moest vertellen voordat zij geheel verzadigd was. Hedwig liet haar echter niet lang in het onzekere. „Anna," vroeg zij plotseling heel ernstig, „wil jij me helpen om een goede betrekking te vinden?" „Mijn lief kind ..." „We zijn heel, heel arm, zie-je, veel armer nog dan verladen jaar en wij kunnen zoo niet voortleven. Ik moet flink aan het werk gaan en geld verdienen; als ik dan van tijd tot tijd wat naar huis stuur, kunnen moeder en Clarchen blijven wonen waar zij nu zijn ..." 16 „Vindt mevrouw dat goed?" „Ik ben weggegaan... heel vroeg van ochtend, ik heb moeder niet meer gezien," zei Hedwig ontwijkend en met een kleur. „Zij zou mij misschien niet hebben laten gaan, maar als ik iets goeds vind, zal zij natuurlijk heel blij zijn. Ik heb een briefje achtergelaten om te vertellen wat ik ging doen. O Anna, het moet gebeuren; zóó gaat het niet langer! Help mij toch! Hier in dit groote Hamburg, waar iedereen het zoo druk heeft, zal toch ook voor mij wel iets te vinden zijn, een betrekking als gouvernante of kinderjuffrouw of iets dergelijks. Ik zal erg mijn best doen dat men tevreden over mij kan wezen en ik ben zoo sterk en... en niet zoo heel dom..." Hare oogen glimlachten weer bij de laatste woorden, haar geheele gezichtje gloeide van opwinding. Anna schudde even het hoofd. „Je bent pas vijftien jaar," zei ze. „Maar ik zie er ouder uit!" riep Hedwig en toen Anna weer het hoofd schudde: „Ja, ja, ik zie er veel ouder uit, heusch, als ik maar wil! Vanochtend in de haast kon ik het niet zoo gauw goed krijgen, maar kijk eens!" Ze wierp haar hoed af, haalde een pakje haarspelden uit haar taschje, legde de blonde vlecht weer om het hoofd, stak haar vast en trachtte een streng gezicht te zetten. „Zou je nu ooit denken dat ik pas vijftien was, als je 't niet wist?" „Ik ... weet het niet zeker," zei Anna eerlijk. „Maar je bent toch in ieder geval veel te jong om in betrekking te gaan." „Neen, neen, daar vergis je je mee; gerust, daar vergis je je mee," zei Hedwig zeer beslist. Toen overredend: „En het moet ook wezenlijk gebeuren, Anna, het is heel noodzakelijk; wij zijn zóó arm, zoo verschrikkelijk arm! En als ik misschien iets bij kinderen kon krijgen, ik houd zooveel van kinderen, ik zou het heerlijk vinden..." „Ja, je waart ten minste als klein meisje ook altijd even engelachtig voor Clarchen," zei Anna met vuutr. „Engelachtig? Ik!" Hedwig" lachte vroolijk. „Neen Anna- 17 lief, nu vergis je je al weer. Dat ben ik nooit geweest. Maar weet je wat? Wees jij nu eens wel engelachtig voor mij en help me om wat goeds te vinden." Anna dacht even na. Toen zei ze met nadruk: „Dan moet je me beloven dat je stellig niets aannemen zult, dat niet werkelijk goed is." „Dat beloof ik," zei Hedwig plechtig. „Kan ik hier logeeren?" „Natuurlijk lieveling." „En... als het noodig mocht zijn en dat zal wel..." zei Hedwig aarzelend, „dat ik nog wat nieuwe kleeren koop, zou je... heb je dan... zou je me dan wat geld willen leenen?" Anna stond op en sloeg den arm om haar heen. „O zoo graag," zei ze. „Ik hoop maar dat we heel gauw wat vinden, heel gauw," hernam Hedwig. „Het zal ook zoo prettig zijn om dat dan aan moeder te schrijven. En nu ga ik even uit om een krant te koopen; dan kijken we samen de advertentiën na en dan... o, natuurlijk vind ik iets, dat geschikt is!" Ze snelde het huisje uit, kwam spoedig weer terug met een dichtgedrukte krant in de hand en gunde zich den tijd niet om haar goed af te doen, voordat ze de advertentiekolommen doorgezien had. Anna las over haar schouder heen ijverig mee, met haar bril op het puntje van haar neus. „Daar is niets bij," mompelde Hedwig een paar malen, maar eensklaps veranderde de uitdrukking van haar gezicht. „O, heb je dat gezien, dat? Daar, daar!" riep zij en ze wees met haar vinger op een advertentie met het opschrift: Gouvernante. Anna zei nog niets; ze moest eerst de advertentie op haar gemak doorlezen. Het duurde Hedwig lang genoeg, maar ze bedwong haar ongeduld. Hare oogen glinsterden, terwijl ze nu eens naar Anna, dan weer naar de krant keek. „Een gouvernante gezocht voor haar dochtertje door een barones, die spoedig naar het buitenland vertrekt — Een Heldin. 2 18 muziek en kennis der Engelsche taal vereischten," zei Anna eindelijk. „Ja, ik weet niet..." „Nu, maar ik weet het wel," viel Hedwig lachend in. „Ik ga er straks dadelijk op af, hoor! Kijk, er staat dat men zich in persoon moet aanmelden aan het hotel, waar de barones op 't oogenblik logeert. O, ik hoop, ik hoop, ik hoop dat ik dat krijg!" Ze greep de oude Anna om het middel en trachtte met haar het kamertje door te dansen. Anna rukte zich echter vroolijk los. „Als je zqó bij de barones doet," hijgde ze, „zal zij je wel een geschikte gouvernante voor haar dochtertje vinden!" „Daar doe ik me streng en deftig voor, dat spreekt van zelf," zei Hedwig, rimpels in haar voorhoofd trekkend. „In ieder geval wil jij me straks zeker wel even den weg wijzen? Ik weet niet waar dat hotel is." ' „Ik wil je wel den weg wijzen, maar ik ga niet mee naar binnen," zei Anna snel. „Neen natuurlijk niet, dan zou het net zijn alsof ik niet alleen durfde," zei Hedwig. „We moeten er om twee uur zijn; er staat dat de barones dan te spreken is." Anna vond alles goed. Zij hielp Hedwig zich zoo netjes mogelijk te maken en er zoo oud mogelijk uit te zien, waartoe werkelijk het glad geschuierde, opgestoken haar, de eenvoudige, zwarte hoed, waarvan Hedwig in overdreven ijver nog gauw de klaprozen door een bouquetje viooltjes van Anna verving en het donkere japonnetje, het hunne bijdroegen. Anna sloop even alleen uit om met een glans' op haar gezicht terug te komen met een paar keurige glacé handschoenen. „Die moet je van mij aannemen," zei ze en Hedwig zei dankbaar: „Heel graag." Zij waren blij toen het eindelijk tijd was om op weg te gaan en Anna, die verreweg de zenuwachtigste was van de twee, slaakte een zucht van verademing, toen Hedwig het hotel binnenging en zij, volgens afspraak, buiten op haar bleef wachten. „Nu weten wij het ten minste gauw," dacht ze. Intusschen liep Hedwig moedig de ruime vestibule van 19 het groote hotel in. Ze keek bewonderend om zich heen naar de smaakvolle meubeltjes en de hooge manden met bloeiende planten, die hier en daar waren neergezet, tot de portier haar vroeg wat er van haar dienst was. Zij zeide het hem en had nauwelijks het woord „barones" genoemd, of een kellner stond naast haar. „Wenscht u aangediend te worden?" vroeg hij. Hedwig knikte en haar hart begon sneller te kloppen, toen zij den kellner de breede trap op volgde naar de eerste verdieping, waar al weer een frissche bloemengeur haar te gemoet kwam. Zij hoorde hare voetstappen niet over den dikken Smyrna looper, wat de gewaarwording van deftige geheimzinnigheid, die over haar gekomen was, nog verhoogde. Onwillekeurig boog zij even statig als de kellner zeïf, toen hij beleefd de deur van een kleine kamer voor haar opende en haar vroeg hier een oogenblikje te willen wachten. Hedwig noemde hem haar naam, toen sloot hij heel zacht de deur en verdween. Wat een aardig kamertje was het, zoo vroolijk en licht! En men moest hier in dit hotel wel veel van bloemen houden, dacht Hedwig; ook hier zag zij er op de tafel staan, terwijl het behang en de lichte overgordijnen met losse tuiltjes viooltjes als bezaaid waren. Ze bleef stokstijf staan, toen ze vrij dicht in hare nabijheid een kinderstem hoorde en daarop een andere stem, die vermanend zei: „Neen Tieka, dat mag niet!" Toen was alles weer stil. Zij moest lang wachten en begon ongerust te worden. Zou de barones haar misschien niet eens willen zien en al klaar zijn met een andere gouvernante? De angst sloeg haar om het hart. Maar spoedig greep ze weer moed, streek de mooie, nieuwe glacés nog wat gladder, trok haar gezicht in de gewenschte plooi en... wachtte zoo geduldig, als haar mogelijk was. Hoorde zij daar niet iets ? Zij hield den adem in en werkelijk werd thans de deurknop omgedraaid en verscheen de kellner met de vraag of zij zoo goed wilde zijn hem te volgen. 2» 20 Hedwig wilde niets liever. Nog even een haastigen blik in den spiegel. Juist, zoo'n gezicht moest ze zetten! Spoedig stond zij in een, naar zij later aan Anna meedeelde, „allerprachtigste zitkamer, alles blauw en terracotta en oud goud." Toen zij nader kwam, maakte een statige, lange dame even een beweging alsof zij op wilde staan, maar ging terstond weer zitten. Zij bekeek Hedwig van het hoofd tot de voeten en vroeg haar toen ook plaats te nemen. Met een bescheiden stem waagde Hedwig het op te merken dat zij kwam voor de betrekking als gouvernante. „Uw naam is Eiche, Hedwig Eiche?" vroeg de dame met een eigenaardig uitheemsch accent. Hedwig boog, zeer ontevreden op zichzelf omdat ze zoo warm werd; maar de barones keek haar ook zóó onderzoekend aan! Als nu haar volgende vraag maar niet was: „En hoe oud ... ?" Het was Hedwig haast alsof er met groote letters vijftien top haar voorhoofd stond geschreven! De barones scheen zich echter niet om haar leeftijd te bekommeren, nog niet althans, bedacht Hedwig angstig. „Wees zoo goed mjj nauwkeurig te zeggen waarin gij les kunt geven," klonk het wat hoog. Hedwig gehoorzaamde terstond. De barones toonde veel belangstelling voor haar Fransen en Engelsch, liet haar die talen even spreken en kwam blijkbaar onder den indruk van de beschaafde wijze, waarop zij zich uitte. Toen Hedwig op de vraag of zij van kinderen hield, opgewonden: „O ja!" antwoordde, glimlachte zij flauwtjes. Eindelijk zeide zij: „Ik zou wel lust hebben het eens met u te beproeven. Kan ik nog informaties krijgen uit een vroegere betrekking?" „O heden," dacht Hedwig, „nu komt het! Nu komt «r stellig ook nog: „En hoe oud ..." Maar ze moest antwoorden. „Ik ben nooit eerder in betrekking geweest," bracht zij er bedremmeld uit. „O juist...." zei de barones langzaam. „Ja, dan moet 21 u natuurlijk ook met een klein salaris beginnen; maar daarover kunnen we siraks nog spreken. Ik had u wel eerder mogen vragen of het voor u geen bezwaar zou zijn, Duitschland te verlaten? Mijn echtgenoot is consul geweest in Italië; hij heeft zijn betrekking neergelegd en nu gaan wij voor goed in Schotland wonen. Wij hebben een huis even buiten Edinburg. Ik ben een Engelsche." Hedwig haastte zich op te merken dat er voor haar geen 't minste bezwaar bestond om naar Schotland te gaan. „Ik vind het juist heerlijk veel te zien van de wereld," liet zij zich ontvallen. De barones knikte even zeer genadig. Zij stelde nu juist niet zoo heel veel belang in wat Hedwig „heerlijk" vond. „Ik heb lust het eens met u te beproeven," herhaalde zij, „maar u lijkt me nog heel jong..Hedwig beefde, „en u zult u dus met een niet groot salaris tevreden moeten stellen. Ik zal u jaarlijks 15 pond °) geven; vindt u dat goed? Natuurlijk betaal ik ook uw overtocht." Hedwig boog haastig toestemmend. Zij vond het salaris nipt klein. Vijftien pond! Daarvan zou ze toch het grootste gedeelte aan haar moeder kunnen sturen. „Wilt u dan nog even piano voor mij spelen of wat zingen?" vroeg de barones opstaande en Hedwig de piano wijzend. „Ik zal mijn dochtertje roepen, dan kunt u kennis met haar maken. Begin maar te spelen, als 't je blieft." Hedwig gehoorzaamde. Zij was juist in een stemming om te zingen; ze voelde zich zóó opgewekt! Even dacht zfj na, toen sloeg ze de toetsen aan en zong vroolijk met haar frissche, jonge stem: „Eüi Mannlein steht im Walde ganz still und stumm, es hat von lanter Purpur ein Mant'lein um. Sagt, wer mag das Mannlein sein, das da steht im Wald allein mit dem purpurrothen Mantelein? Das Mannlein steht im Walde auf einem Bein, und hat auf seinem Haupte schwarz Kapplein klein. Sagt, wer mag das Mannlein sein, das da steht im Wald allein mit dem kleinen schwarzen Kappelein?" •) ƒ180.-. 22 Nauwelijks had zij het laatse woord gezongen of een blijde kinderstem riep: „Schön! Nice!" En terstond daarop zong dezelfde stem: „Das Mannlein dort auf einem Bein, mit seinem rothen Mantelein und seinem schwarzen Kappelein, kann nur die Hagebutte sein!" Hedwig keek snel om. Naast de barones stond de kleine zangeres, een kind met kort, krullend donker haar en donkerblauwe oogen, die haar vroolijk aanzagen. „Heel goed gespeeld en uwe stem bevalt mij ook," zei de barones. „En dit is nu mijn dochtertje, uwe aanstaande leerling." Met een aardige, bevallige beweging stak het kind Hedwig de hand toe. „Wat ziet u er prettig jong uit!" riep ze. Hedwig lachte. „Ik houd ook' nog heel veel van spelle-, tjes," zei ze, „en van vertellen en zingen en pretmaken...." „Tieka moet nu echter ook eens flink aan 't leeren gaan," viel de barones beslist in. „En ik vertrouw dat u begrijpen zult dat zy te oud is om hoofdzakelijk aan spelen te denken." „O ja zeker, mevrouw," haastte Hedwig zich te antwoorden. „Als u nu nog even wachten wilt," zei de barones, „dan kan ik u zeggen..." Zij eindigde den zin niet en ging aan een schrijftafeltje zitten, een eind van Hedwig en het kind af. „Wanneer komt u bij ons?" vroeg het kleine meisje fluisterend. ,;Heel gauw, hoop ik. Ik ben zoo alleen." „Heb je dan geen broertjes of zusjes?" vroeg Hedwig, eveneens fluisterend om de barones niet te storen. „O neen, nooit gehad." „Hoe heet je ook weer?" „Tieka," zei het kind gewichtig. „Tieka? Wat een aardige naam! En hoe verder?" „Tieka, Helene, Adelaïde von Zerclare, maar niemand noemt mij ooit Helene of Adelaïde, altijd alleen maar Tieka." „Hoe oud ben je?" * 23 „Over vier dagen word ik al tien. Ik had u straks willen halen uit de aardige viooltjeskamer, maar mama vond het niet goed." „Ga nu nog maar wat lezen, Tieka, en zeg Fraulein goeden dag," kwam de barones tusschenbeide en Tieka gehoorzaamde onmiddellijk; bij de deur wierp zij Hedwig nog vlug een paar kushanden toe. „Ik veronderstel dat u zoo spoedig mogelijk zult kunnen komen?" hernam de barones. „Wij vertrekken reeds overmorgen naar Londen, waar wij een paar dagen wenschen te logeeren. Het is nu Donderdag, het zou mij aangenaam zijn als u dan Maandagavond op reis kondt gaan. U kunt dan Woensdagochtend in Lónden zijn en u per rijtuig naar het station King's Cross,laten brengen. Als u een voorspoedige zeereis hebt, vinden wij elkaar daar en u reist met ons door naar Edinburg. Voor alle zekerheid geef ik u ons adres in Edinburg ook nog. Hier is het, benevens het geld voor uwe reis." Hedwig nam het couvert met een zeer dankbaar gezicht in ontvangst. „Ik zal erg mijn best doen..." stamelde ze. „Daarop vertrouw ik ook zeer zeker," zei de barones koel. „Dag Fraulein Eiche, ik geloof dat wij nu alles goed hebben afgesproken en ons onderhoud als geëindigd kunnen beschouwen." Zij schelde en de kellner verscheen weer. Hedwig maakte een diepe buiging voor haar aanstaande meesteres en verdween. „O, o, wat ben je lang weggebleven! Ik dacht dat ik je nooit weer terug zou zien. En hoe is het?" riep de trouwe Anna Schaub, zoodra zij haar het hotel uit zag snellen. „Aangenomen!" riep Hedwig met een stralend gezicht. „Aangenomen als gouvernante bij een allersnoesigst meisje van tien jaar. En zij wonen in Schotland, in Edinburg, en Maandag moet ik eerst naar Londen en ik ben zoo dol, dol, dolblij dat ik jou even een kus moet geven!" En tot verbazing van de voorbijgangers, drukte zij Anna opeens een hartelijken kus op de wang. 24 „Niet doen! Niet doen!" riep Anna onthutst, maar Hedwig lachte maar. „Den baron heb ik nog niet gezien," ging zij voort, heel rad sprekend, „van hem kan ik je dus nog niets vertellen; dat komt dan later wel. O, nu zal ik moeder echt kunnen helpen! Ik schrijf dadelijk naar huis. Wat zal Clarchen ophooren! Zij zal natuurlijk alles van Tieka willen weten." „En je leeftijd," vroeg Anna, „was die geen bezwaar?" „Neen, daar heeft de barones gelukkig niet naar gevraagd. Ze merkte wel een paar malen op dat zij me jong vond, maar ze denkt toch bepaald dat ik minstens twintig ben...." Anna schudde zwijgend het hoofd; ze zag met zekeren weemoed naar het jonge meisjesgezicht, op dit oogenblik haast weer geheel een kindergezicht, dat blij en onbezorgd het leven in keek. „Ik hoop heel hartelijk dat het je niet tegen zal vallen," zei ze. „Daar ben ik niet bang voor," klonk het opgeruimd uit Hedwig's mond. Tweede Hoofdstuk. „My Dear!" e brief naar huis werd dadelijk geschreven: Hedwig's pen vloog over het papier. „O, moeder, ik ben zoo blij, zoo vreeselijk blij, vooral omdat u ook zoo blij zult zijn," schreef zij. „Prachtig, drie malen blij in één zin, vindt u niet? En dat nog wel voor een gouvernante! Maar u plaagt mij altijd, omdat ik zoo graag een woord, dat me bevalt, vaak gebruik, weet u wel? Dat moet u nu echter maar over het hoofd zien; het komt allemaal omdat ik het zoo heerlijk, heerlijk vind dat ik zoo gauw iets goeds gevonden heb. Ik zal u alles haarfijn vertellen ..." Wat ging dat vlug en wat waren er gauw een paar velletjes vol, dacht Anna. Hedwig moest toch Vel bizonder knap zijn en de barones von Zerclare mocht het wel op prijs stellen dat zij zoo'n flink, lief gouvernantetje bij haar kind kreeg! Hedwig's moeder schreef per keerende post een brief terug vol liefde en hartelijke groeten van haarzelf en van 26 Clarchen. Hedwig zou toch immers dadelijk weer thuis komen, als deze werkkring haar niet beviel? Er zou dan zeker wel wat anders voor haar te vinden wezen en zij was nog zoo heel jong ... Maar Hedwig twijfelde er geen oogenblik aan of alles - zou heel goed en prettig gaan. Zij had lust in het werk en verlangde te beginnen en het was met een opgewekt gezicht en een moedig hart dat ze Maandags afscheid van Anna Schaub nam en haar plaatsje op de boot naar Londen veroverde. Anna had haar een grooten koffer afgestaan, „een echt ouderwetsche Duitsche reiskist, een huis haast," zooals Hedwig lachend beweerde. Zij hadden allerlèi inkoopen gedaan en Hedwig voelde zich heel rijk met een paar nieuwe blouses en een sterken, serge rok. De koffer was ten slotte nog geheel vol geworden, wat Anna tromfantelijk had doen uitroepen: „Zie je wel dat hij niet te groot is? Het maakt ook dadelijk veel beter indruk, als je met een flink stuk bagage komt," en Hedwig was haar dankbaar geweest voor hare goede zorgen en had meer dan eens „Ik stuur je later terug wat je voor me betaald hebt, hoor; reken daar vast op." Nu was het afscheid achter den rug en lag ze languit op de bank in de dameskajuit van de boot, die haar naar Londen zou brengen. Het was donker, druilerig weer en ze had geen neiging gevoeld lang op het dek te blijven, waar de fijne motregen haar huiveren deed. Anna had haar taschje gevuld met „allerlei, waarin je zeker wel trek krijgen zult," en soms betastte zij het eens even; het was haar net of Anna daardoor wat dichter in haar nabijheid was. Zij had nog in 't geheel geen „trek," maar ze moest herhaaldelijk aan Anna en hare trouwe liefde denken. Het was toch wel eenzaam nu, vond ze. Zij sloot de oogen en bewoog zich niet; ze wou zorgen dat ze spoedig in slaap kwam, 1 maar telkens weer zag zij Anna Schaub voor zich en haar moeder en Clarchen Langzamerhand viel zij in een lichte sluimering. Ze was echter weinig verkwikt, toen ze 's ochtends vroeg klaar 27 wakker werd en kreunend keerde zij zich af, toen de hofmeesteres iets tot haar zeide. Ook later op den dag voelde zij volstrekt geen verlangen om op te staan; haar hoofd klopte en ze was heel vermoeid. „Nu ben ik dus zeker zeeziek," dacht ze. Zij was nog nooit op zee geweest en had wel eens gezegd dat zij graag zou weten hoe dat was: zeeziek zijn. Nu wist zij het dan! Tegen den avond werd zij beter en kon zij zelfs met smaak wat gebruiken en vrij vroeg viel ze weer in slaap, om eindelijk tot hare vreugde gewekt te worden met het bericht dat men Londen naderde. Wat een drukte en gewoel om haar heen, toen ze boven kwam en hoe vreemd was het bij het aan land komen onder al die gezichten geen enkel te vinden, dat haar bekend was en een welkom toeknikte! De regen was opgehouden en het Werd lichter; de zon brak door. Het stemde Hedwig opgewekter. „Ik hoop dat moeder en Clarchen en Anna Schaub die zon ook zien en aan mij denken," dacht zij even; toen kreeg zij het te druk met haar koffer en het zoeken naar een vigilante om zich aan gepeins over te kunnen geven. Zij kwam in een energieke stemming, terwijl zij door de drukke, Londensche straten reed en met groote oogen keek haar al dat nieuwe, geheimzinnig onbekende, dat haar met magnetische kracht aantrok. Zij vond ze mooi die grijze gebouwen, waarop, door een dunnen nevel heen, als een waas van zonlicht lag, de plotselinge kijkjes op de rivier met het bijna stille, even rimpelende water, waarover de booten en schepen schenen heen te glijden, de bruggen met hare ranke bogen en de bevallige hamsons, *) die haar cab voorbij snelden; en door het open raampje keek en luisterde ze nieuwsgierig naar de pratende en roepende menigte. Het was haar haast alsof zij in een tooverwereld was, ook om dat wonderbaar teere, zachtgele licht, dat zij nergens ooit zóó had zien schijnen en met een soort van schok kwam ze tot zichzelf, toen zij King's Crossr station binnen reed en de vigilante stil stond. *) Rijtuigen pp twee wielen. 28 Wat een volte! Zij werd er een oogenblik door verbijsterd. Hoe moest zij onder al die menschen de barones en Tieka vinden? Zij sprong uit de vigilante en keek even verschrikt naar haar japon, die door de lange reis erg gekreukeld was. Zij streek er haastig met haar hand overheen; ze had geen tijd er veel aandacht aan te geven, want de koetsier moest betaald worden, onderwijl nam een porter haar koffer op zijn kruiwagen en keek haar vragend aan en intusschen zochten hare oogen, zochten om niets te vinden dan een pratende, bevelende, dravende menschenmassa, waaronder niemand zich harer ook maar in 't minst aantrok. Daar stootte de koetsier haar aan den arm. Wat zeide hij toch allemaal? Hij sprak zoo rad en zulk raar Engelsch; zij kon hem haast niet verstaan. Zij had hem geld gegeven en hij had het op de vlakke hand gelegd en wees er voortdurend naar. Vond hij het niet genoeg? Hedwig meende dat hij reeds meer had gekregen dan hem toekwam; nu legde zij er toch nog maar een shilling bjj. De cabbie knikte:,, AU right" en reed weg. „Where to Miss?" vroeg de kruier. „Come along." *) „Edinburg," zei Hedwig wat geagiteerd. „Edinburg," maar ze sprak den naam zoo Duitsch uit dat de man haar niet begreep en de schouders ophaalde. „Got your ticket?" vroeg hij. Neen, Hedwig had nog geen kaartje. „Scotland," zei ze, „Edinburg!" Nu wist hij wat zij meende. Dan moest ze voortmaken, ze had nog maar drie minuten tijd. En Hedwig liet zich den weg wijzen, nam in de haast een kaartje derde klasse in plaats van eerste, hoewel ze bij het reisgezelschap van de familie von Zerclare behoorde, en liep op een drafje met haar geleider naar den trein. Daar ontdekte ze zoowaar in de verte het aardige figuurtje van Tieka! Haar ruime, lichte reis jurk stak frisch af bij de donkere kleeding van eenige heeren, die naast haar stonden. Kijk, nu had zij Hedwig ook gezien! Ze wuifde met beide handen en wilde naar haar toesnellen, maar Hedwig zag nog juist hoe een hand uit den coupé haar *) „Kom maar mee." 29 terughield. Toen werd ze zelf door een ondernemenden conducteur een derde klasse wagen ingetild. Ze kwam naast een dikken heereboer te recht. „Dat is nog maar net bijtijds," zei hij. „Yes indeed," antwoordde zij hijgend. „Koffer in den goederenwagen. Alles in orde, Miss," klonk nu de stem van den kruier, die zijn gezicht door het raampje stak. „O!" riep Hedwig. Dat was waai- ook; ze moest dien man nog betalenï Schielijk haalde ze haar portemonnaie te voorschijn en zocht naar klein geld. De locomotief floot af. „Hier," en zij liet heel den schat van groote koperen pennies, die ze bij zich had, in zijn hand glijden, waardoor haar beurs aanmerkelijk lichter werd. „Thank you," zei de man en verdween; meteen stootte Hedwigs arm tegen den knop van den dikken stok, dien de heereboer tusschen zijne beenen hield, haar portemonnaie gaapte wijder en de geldstukken vielen er uit en verstrooiden zich over den grond. „Ach, du liebe Zeit!" liet Hedwig zich ontvallen en de heereboer keek haar aan met een medelijdenden blik. „Hoe jammer voor dat jonge meisje om geen Engelsche te zijn," dacht hij met de eigenaardige verwaandheid van een Engelschman, maar trots zijne dikte, hielp hij haar toch heel gedienstig het geld weer bij elkaar te zoeken. Hedwig telde na of zij alles had. Tot haar schrik miste zij nog het eenige goudstukje, dat zij in haar beurs had gehad. Ze boog zich voorover en keek scherp rond of zy op den grond tusschen de voeten en neerhangende kleeren der andere reizigers ook iets zag blinken; tot haar groote teleurstelling vond zij echter niets. Zij schudde haar portemonnaie uit op haar schoot, misschien was het tienTshillingsstukje in een hoekje achter gebleven, toen het andere geld op den grond viel, — maar zij zag zich bedrogen in die hoop. Zij ging heel rechtop zitten met het vaste voornemen nu maar niet meer aan dat ongelukkige goudstukje te denken, 30 toen zij opeens iemand in haar nabijheid in mooi, duidelijk Engelsch hoorde zeggen: „Mag ik u dit misschien aanbieden?" Opkijkend zag zij het vriendelijke gelaat van een heer, die tegenover haar zat, maar zoo ver in zijn hoekje gedoken was geweest dat zij hem nauwelijks had opgemerkt. „Dit" was het verloren geldstukje en zij nam het gretig van hem aan. „Thank you," zei ze, dubbel blij omdat zij zoo goed begrijpen kon wat hij zeide. Ik had het al opgeraapt voordat u het miste, zei hrj vr'óolijk. „Het was niet beleefd van mij het u niet terstond ter hand te stellen, maar om de waarheid te zeggen, had ik plezier in uw verlegenheid. U bent een Duitsche, met waar? Mag ik vragen of u wellicht ook naar York gaat? Mijn oudste dochtertje is daar op kostschool en ik ga haar bezoeken. Ik dacht.... het was maar een inval natuurlijk, dat u misschien een aanstaande medeleerlinge van haar zoudt kunnen zijn. Er zijn daar meer Duitsche meisjes. Hedwig voelde snel naar haar kapsel. Ja, het haar was nog wel opgestoken. Hoe akelig dat zij er nu toch weer zoo lastig jong uitzag! „Neen," zei ze bedeesd, „ik ga met naar York, ik ben op weg naar Edinburg." „Och, dat spn't me." ' Jk ben niet rijk," zei Hedwig, met een vaag besef dat zij'hem niet in den waan mocht laten als zouden zijn dochter en zij in gelijke omstandigheden verkeeren. „Ik ga m betrekking als gouvernante." Het kwam er zoo eenvoudig en bedaard mogelijk uit, haast alsof zij reeds jaren als gouvernante was werkzaam geweest, toch keek de heer tegenover haar heel vreemd op en de dikke heereboer het zich ontvallen: „Well, I never /" Hedwig voelde zich min of meer in haar eer getast. „Ik vind het heel prettig," zei ze met nadruk. „Daar ben ik blij om," zei de heer tegenover haar. „Maar leven uwe ouders nog?" „Mijne moeder leeft nog," zei Hedwig zacht. De vreemde heer vroeg niet verder en Hedwig zweeg 31 thans ook liever. Waarom keek hij zoo ernstig en waarom vond hij, het blijkbaar heel vreemd dat zij als gouvernante de wereld inging? Het kwam er toch niet zooveel op aan of zij pas vijftien was, ze zou spoedig genoeg achttien wezen; drie jaren waren gauw om! Ze vond het niet onaangenaam dat beiden, de heereboer en de heer, wiens dochtertje te York school ging, bij die plaats den trein verlieten en zij tot aan Edinburg toe geheel met rust gelaten werd. Het was een vrij lange reis van Londen af — een uur of acht sporen — en zij begon hongerig te worden en verorberde met graagte wat zij nog in haar taschje had, al waren de broodjes met tong erg oud geworden en al was het stuk Kuchen nu wat lederachtig van smaak. Zij schudde de kruimels van haar japon af en stond op om aandachtig het raampje uit te kijken, toen de trein Waverley-station binnen reed. Zij was dus nu te Edinburg! Nu moest zij terstond zorgen, dat ze de familie von Zerclare in het oog kreeg en zich bij haar voegen; de barones zou zeker ook wel al naar haar uitzien. Maar was het te Londen aan het station King's Cross vol geweest, te Edinburg aan het reusachtige Waverleystation was het nog veel en veel voller, ook omdat alle reizigers hier den trein verlieten. Daarbij was de trein zoo buitengewoon lang dat het Hedwig toescheen alsof er geen begin of geen eind aan was. Zij kon zich onmogelijk herinneren bij welken coupé ongeveer zij Tieka had zien staan. Zij meende dat zij een goed eind naar rechts moest gaan, maar toen ze zich niet niet geringe moeite een weg had gebaand tusschen karren, kruiwagens, kisten, manden, fietsen en dringende, ongeduldige reizigers door, verbeeldde zij zich weer dat ze te ver was geloopen en op een geheel andere plek zijn moest. Het was lastig zoeken op deze wijze. Ze begreep ook niet waarom de barones niet iemand naar haar toestuurde; zij wist toch dat ze met dezen trein mee was gekomen en ze wist ook dat zij, Hedwig, hier geheel vreemd was! Intusschen zag ze wel in dat ze zóó toch niets verder 32 kwam. Komaan, ze moest dan maar eerst eens zien dat ze haar koffer kreeg; ze kon dan in ieder geval wel weer een rijtuig nemen en zich naar het huis van den baron von Zerclare toe laten brengen. Zij had toch immers het adres nog in haar portemonnaie? Ze keek eens even, maar... neen, nu zag zij het niet meer! Ze had het zeker verloren, meteen toen ze het geld liet vallen; wat moest zij nu beginnen? Ze bedacht zich niet lang en trachtte zoo vlug als het ging, terug te keeren naar den coupé, waarin ze gezeten had. Zij was boos op zichzelf dat ze niet op het nummer had gelet. Wacht eens ... hier was het geweest... neen, toch niet! Waarom waren er ook zóóveel wagens derde klasse? Zij kreeg het erg benauwd en warm; heel spoedig echter keerde haar moed terug. Den baron von Zerclare zou men in Edinburg toch wel goed kennen en natuurlijk zou men haar weten te zeggen, waar hij woonde. Eerst dan haar koffer maar! Wat bleef het nog woelig en vol op het perron en wat was iedereen gejaagd, tot zelfs de beambten toe! Het viel haar op dat alles hier veel minder geregeld en vlug in zijn werk ging dan in Londen. En waar was haar koffer toch? Men had de goederenwagens thans geheel ontladen, stapels bagage waren op het perron neergezet. Hedwig kon er eerst haar koffer maar niet tusschen ontdekken; ze was echter vast besloten het station niet te< verlaten, voordat ze haar eigendom veilig weer in haar bezit had. Haar volharding was niet te vergeefs en met den uitroep: „Ach, da bist du ja, mein liebes Haus!" — een uitroep, die een paar krantenjongens verschrikt deed omkijken — zette zij eindelijk haar elleboog óp haar koffer neer om er pal bij te blijven staan, tot een der dravende kruiers het wat minder druk zou krijgen en haar aan een rijtuig zou kunnen helpen. Het werd donkerder en zij begon er zeer naar te verlangen eindelijk geheel het doel van haar reis te bereiken; maar, toen zij er met moeite in geslaagd was een der voorbijsnellende kruiersjrij den arm te grijpen en te dwingen naar haar te luisteren, kwam ze nog niet veel verder. Want 33 hij schudde het hoofd, toen zij den naam von Zerclare noemde. „Nooit van gehoord!" verzekerde hij, om toen een paar andere porters te hulp te roepen, die met hoog beladen wagens met bagage voorbij kwamen. Hun antwoord was al even onbevredigend en ook twee spoorwegbeambten, om inlichting gevraagd, konden die niet geven. Het begon Hedwig bang te moede te worden. Wat moest ze doen? Te vergeefs spande zij zich in om zich het bewuste adres te binnen te brengen, maar hoe meer ze haar best deed haar geheugen te hulp te komen, des te erger liet het haar in den steek! Het werd er niet beter op, toen zij zich plotseling wèl herinnerde, dat de barones haar verteld had dat zij nog maar eenmaal en slechts enkele maanden in Edinburg hadden gewoond ... Het was dus nauwelijks meer dan natuurlijk dat de naam von Zerclare nog niet algemeen bekend was! Steeds met den arm op haar koffer geleund, stond zij er ernstig over na te denken wat ze toch beginnen zou, want het werd hoe langer hoe later en heel veel langer zou ze hier niet kunnen blijven staan! Ze moest dat lastige adres weer te weten zien te komen. Was het niet een square? Ja, dat meende ze zeker te weten, maar hoe heette dat square nu toch ook weer? Daar ontdekte zij in de verte een palfrenier in keurige livrei; hij kwam snel op haar toe en zij kreeg een kleur van verrassing, toen hij beleefd voor haar boog met de vraag of zij de Duitsche dame was, die bij den baron von Zerclare verwacht werd. „Yes, Yes, Yes!" riep zij opgewonden, erg blij dat er eindelijk hulp kwam opdagen. In een ommezien had de palfrenier iemand gevonden, bereid de zorg voor den koffer op zich te nemen. „The carriage is waiting," zei hij, zich weer tot Hedwig wendend en zij volgde hem het station uit naar een fraai, met twee vlugge, jonge paarden bespannen rijtuig, dat met den statigen koetsier op den bok, gereed stond haar verder te brengen. Ze zag dat er niemand in zat, wat haar even ver- Een Heldin. 3 34 wonderde, maar zij begreep dat de familie von Zerclare reeds thuis moest zijn. Beleefd stak de palfrenier zijn hand uit om haar bij het instappen te helpen; zij vond echter dat zij het wel zonder zijn hulp kon stellen en wilde vlug de trede opwippen, toen de hak van haar schoen haken bleef in het boorband van haar japon, dat los geraakt was. „iVein/" riep ze verschrikt en ze zou gevallen zijn, als de voorkomende palfrenier het niet verhinderd had. Het band scheurde een heel eind verder af. Zij vond het erg verdrietig; nu zag zij er nog minder netjes uit en ze schaamde zich voor den palfrenier en voor den koetsier, die even omgekeken had. Haastig onderzocht zij of ze geen speld bij zich had; ze kon er echter nergens een vinden. Zou de palfrenier... maar wat was speld ook weer in het Engelsen? Het was haar opeens alsof ze geen enkel Engelsen woord meer wist! Daar had zij het! „Pi»... pin!" riep ze. ,JHave you a pin for me?" „Certainly," zei de palfrenier, wiens mondhoeken verraderlijk begonnen te trillen en hij nam vier kostbare spelden van den binnenkant van zijn jas en reikte haar die over. Ze dankte hem met een vriendelijk knikje. Hij sloot het portier en met een zucht van welbehagen leunde zij achterover tegen de zachte kussens van het rijtuig, om zich echter al heel spoedig weer voorover te buigen en gretig uit het raampje te kijken, terwijl zij Edinburg doorreed. Het was mooi, frisch weer en het eigenaardig bekoorliike licht, dat den avond vooraf gaat, scheen over de schilderachtige stad. Op enkele plaatsen waren de lantarens al aangestoken en achter sommige winkelramen wierp reeds het kunstlicht een zacht schijnsel op kwistig uitgestalde, veelkleurige schotsche zijde en op aardiggevormd bruin- en geel aardewerk en kristal. Hedwig keek nieuwsgierig naar een paar stoer gebouwde, Schotsche soldaten, dié vlaklangs haar rijtuig gingen en er met hunne f rissche 35 gelaatskleur, lichte jassen, korte, geruite kilts (rokjes) en groote, witte pluimen aan de lederen ceintuurs, flink en krachtig uitzagen. Verrast keek zij op, toen ze tegenover de weelderige winkels in Princes-street, in het stille avondlicht, hoog op een rotsblok, de ruïnes zag liggen van het oude, grijze kasteel en daaronder de takken der boomen van het fraaie park zag wuiven, waarin ze nog juist met een oogopslag het beroemde Scott-monument kon onderscheiden. Noemden de menschen in Edinburg dit een straat? Prachtig mooi vond zij alles van toon en van kleur en het onwezenlijke halfdonker maakte den rit niet minder aantrekkelijk. Met innig genot ademde zij de geurige lucht in, die door het open raampje naar binnen kwam en haar hand gleed streelend langs de zachte zijde der rijtuigkussèns, maar toen het rijtuig stilhield voor een groot heerenhuis, waaruit veel licht naar buiten scheen, begon haar hart sneller te kloppen en drukte zij de handen stijf tegen elkaar. Zou Tieka al in de gang staan om haar op te wachten en... de barones misschien ook en zouden zij zich erg ongerust gemaakt hebben over haar lang weg blijven? Zij sprong vlug het rijtuig uit en liep haastig het huis in, maar in de hooge, fraai gemeubileerde gang was niemand dan een zeer deftige knecht, die even voor haar boog met de woorden: „What name, please!" Haar naam? Hedwig vond het vreemd dat hij dien vroeg, iedereen wist toch natuurlijk dat Tieka's Duitsche gouvernante elk oogenblik verwacht kon worden! De knecht scheen hiervan echter volstrekt niet op de hoogte te Wezen en ze noemde hem haar naam en liet zich den weg wijzen naar een vertrekje aan 't eind der gang. Ze moest een heele poos wachten, Voordat een tweede knecht verscheen om haar naar een schitterend verlichte drawingroom te brénggen, waar de barones en de baron von Zerclare, een mager, nietig, blond mannetje met een vrij onbeduidend uiterlijk» aanwezig waren. 3* De barones gedroeg zich, naar Hedwig voorkwam, nog statiger dan toen zij haar voor het eerst zag. Zij raakte Hedwig's hand even aan met hare vingertoppen, stelde haar als ter loops voor aan den heer von Zerclare, het haar blik glijden over Hedwig's kleeding en zei: „We hebben nog naar u uitgekeken aan het station, maar de volte belette ons u te vinden; daarom zond ik u later het rijtuig maar. Ook van ochtend in Londen hebben wï elkaar gemist. U hebt een goede reis gehad, hoop ik?" „Het gaat wel, dank u," antwoordde Hedwig kortaf, onder den indruk van de koele ontvangst. Toen snel, omdat ze zag dat de barones naar het gekreukelde japonnetje keek: „Ik ben zeeziek geweest en van ochtend ging alles wat haastig: daarom zie ik er ..." „O, ja, juist, juist," viel de barones in met een gebiedend gebaar van haar hand, alsof zij zeggen wilde: „Spaar mg verdere bizonderheden." „Als u nu naar boven gaan wilt, dan zal men u uwe kamer wijzen en u daar uw supper en wat thee brengen." . Zij schelde en een keurig gekleede jonge vrouw — „heelemaal een dame," vond Hedwig — verscheen; zy' was de kamenier der barones. Juist wilde Hedwig haar de kamer uit volgen, toen de baron, die zich onledig hield met door het vertrek heen en weer te loopen, toevallig zijn voet zette op een lus van het vastgespelde boorband van haar japon, dat daardoor nog een heel eind verder afscheurde. „O pardon, pardon," riep hij uit, onthutst naar zijne vrouw kijkend, maar deze, die de spelden ontdekt had, zei alleen koud: „U zult verstandig doen, Fraulein, met u spoedig te verkjeeden," en keerde Hedwig den rug toe. Hedwig was blij toen zij de kamer weer uit was. Onder diep stilzwijgen ging de deftige kamenier haar nu voor naar een hoogere verdieping. Hedwig zag wel hoe zij haar op het portaal met een trotsch toegeknepen mondje, van het hoofd tot de voeten opnam, maar ze liet er zich niet door uit het veld slaan. Ze zag er ook wérkelijk niet netjes uit, moest 36 37 zij bekennen ... maar o, ze was ook zoo moe en ... het juffertje naast haar had zeker wel gemakkelijker reis gehad dan zij! Ze had zich de ontvangst hartelijker en prettigér voorgesteld, maar als zij maar eenmaal gewend was, zou alles zeker goed gaan. Het was nu ook nog zoo vreemd .... Daar werd aan het eind van het portaal een deur met een ruk geopend en een bevallige, kleine gedaante, geheel in het wit, vloog Hedwig te gemoet. „Ach du liebe kleine Tieka!" riep Hedwig en er sprongen haar tranen van blijdschap in de oogen. Want Tieka sloeg de armen om haar hals en drukte zich tegen haar aan. „Oh I am glad, glad!" *) riep zij en beduidde de preutsche kamenier dat zij nu wel heen kon gaan; zij zelf zou „Fraulein" verder den weg wel wijzen. „Ik mocht niet naar beneden," fluisterde zij Hedwig toe, „maar ik had toch het rijtuig wel gehoord!" Ze duwde Hedwig de kinderkamer in, die er met de aardige, kleurige platen aan den muur, vrooly'k uitzag, schoof bedrijvig een gemakkelqken stoel voor haar aan en dwong haar te gaan zitten en achterover te leunen. „Zie zoo, rust nu maar eens flink uit," zei ze als een klein moedertje en ze trachtte Hedwig den hoed af te zetten en haar mantel los te maken, maar Hedwig sprong lachend op. „Wijs mij mijn kamer eerst maar eens, Tieka," zei ze en Tieka gehoorzaamde dadelijk. Zij opende een tusschendeur, die toegang gaf tot een kleiner vertrek, waar sierlijke miniatuur-meubeltjes stonden: rieten tafeltjes, stoeltjes, twee linnenkastjes, een kookkacheltje, in een hoek een rij ledikantjes en toilettafeltjes met licht neteldoek en blauwe strikjes getooid, in een anderen hoek een pers en mangeltafeltje en een strijkplank met toebehooren en nog allerlei andere benoodigdheden voor het poppengezin, dat hier wonen moest. „Dit is de kleine kinderkamer," zei Tieka, die haar Engelsen en Duitsch erg door elkaar haspelde, „hier kun- *) „Ik ben zoo blij!" 38 nen wh' zoo heerlijk spelen! Mijne poppen zijn nog ingepakt; ik verlang ernaar dat zij uit die donkere koffers komen, morgen moeten zrj hier een feestje hebben. En dit," weer opende zij een tusschendeur, „is uw kamer, vlak naast mijn slaapkamer, dat vind ik zoo heerlijk!" Onwillekeurig knikte Hedwig blij, toen zij hier haar grooten koffer reeds zag staan, het was bijna alsof ze een oude kennis ontdekte! Ze vond het een heel mooie kamer; alles zag er zoo echt comfortabble uit: het flinke ledikant, de spiegelkast, waarin zij haar japonnenschat zou mogen bergen, de waschtafel met marmeren blad en het aardige hoekje bij het raam, waar een paar gemakkelijke, lage stoelen waren heen geschoven en tegen den muur een kleine schrijftafel stond. Een schrijftafeltje, dat zij, Hedwig Eiche, gebruiken mocht! Als haar moeder en Clarchen dat eens even hadden kunnen zien! Zij lichtte snel het gordijn op om het uitzicht te bewonderen en Tieka drukte haar neusje ook tegen de ruiten. Maar er was niet veel meer te onderscheiden dan wuivende hoornen, de verlichte ramen van een paar huizen aan den overkant en het schijnsel der lantarens, dat op het stille, deftige plein viel. „Zoo echt geheimzinnig, he?" zei Tieka. „Ik wou dat wij saampjes nu eens even uit mochten gaan, dan was het net als in een sprookje." Toen, terwijl zij Hedwig met hare donkerblauwe oogen ernstig aanzag: „Ik houd nü al van u!" „Dat weet je nog niet, daar weet je nog niets van," riep Hedwig plagend. „Jawel, jawel, ik weet het juist wel, ik weet het zeker," zei Tieka met nadruk. En toen Hedwig haar hoed afzette en het blonde haar — dat nog maar niet aan het opgestoken kapsel kon wennen — losraakte en over haar schouders golfde, klapte het kleine meisje opgetogen jn de handen en riep uit: „O, wat aardig! Wat staat dat grappig! Maar..." en opeens werd haar gezichtje weer ernstig en aarzelend, verlegen vroeg ze: 39 „Dat mag men niet vragen, is 't wel, hoe oud of iemand is?" „Wel neen," zei Hedwig terstond, zich op de lippen bijtend om niet te lachen, „dat behoort heelemaal zoo niet, dat is heel onbeleefd." Zn' keerde zich om naar de kast om Tieka's vragende oogen te ontwijken en hing haar mantel op, maar Tieka stond dadeljjk weer naast haar. „Ik heb het nog niet gevraagd," zei ze verontschuldigend. „Neen, pas dan maar op dat je het ook niet doet." Tieka zweeg even; hare oogen bleven onafgewend op Hedwig gevestigd. Toen zei ze levendig: „Ik wou u zoo graag geen Fraulein noemen, ten minste..." niet als wjj alleen, zijn. Ik wou zoo graag ...." „Nu, wat wou je graag?" vroeg Hedwig, bij haar neerknielend. „Ik wou zoo graag," herhaalde Tieka, met haar hand onder Hedwig's kin, „een apart naampje voor u hebben en niet altijd Fraulein zeggen. Ik wou... o, ik weet al wat, my dear zal ik u noemen, nooit iets anders dan my dear, als wij samen zijn. Mag dat?" „Natuurlijk, maar dan moet je ook je best doen, niet telkens Duitsch en Engelsch door elkaar te spreken, maar iedere taal afzonderlijk." „Yes my dear, my dear, my dear," riep Tieka half zingend en ze danste de kamer door, al maar roepende dat ze toch zóó blij was dat „my dear" er nu eindelijk was! Toen Hedwig den sleutel van haar koffer te voorschijn haalde, vroeg ze gretig: „Moet ik nu weg of mag ik bij het uitpakken blijven?" „Wel zeker, je blijft hier, je kunt me juist uitstekend helpen," zei Hedwig. MZij hebben beneden visite, zie-je," babbelde Tieka voort, „een heeleboel van avond. Ik zal nog wel even geroepen worden misschien, maar ik blijf niet lang weg, ik kom dadelijk terug." Tot haar teleurstelling stuurde haar moeder echter om haar, toen het uitpakken nog maar even aan den gang was. 40 Men hield haar zoo lang beneden dat Hedwig geheel klaar was, zich had verkleed en op het punt was'om iets te gebruiken van het eten, dat men voor haar in de kinderkamer had gereed gezet, toen Tieka eerst weer verscheen. „O, ik moest tegen zóóveel menschen wat zeggen!" riep ze, hy'gend van het vlugge loopen. „Ik kon maar niet klaar komen. Mag ik de thee voor u inschenken en brood snijden? Ik kan het best. Hier is visch. Mag ik u bedienen? Kijk, dit zijn scones, een echt Schotsch gebak; dat smaakt zoo Jekker, daarvan wil ik nog wel een klein stukje. Zal ik een ei voor u koken? Ik weet heel goed hoe ik dat doen moet." Hedwig vond alles goed. Zij had er schik in op te merken, hoe handig het kleine meisje met den zwaren, grooten trekpot omging en er later zorgvuldig de cosy weer over trok, hoe zij haar voorzag' van wat zij noodig had zonder iets te vergeten en hoe zij later vroolqk toekeek, terwijl Hedwig at en dronk. Eindelijk zei ze met een zucht: „Nu moet ik naar bed, erg vervelend, maar mama vraagt altijd 's ochtends of ik den vorigen avond op tijd gegaan ben. Misschien... misschien komt straks ... iemand nog wel even bij mjjn bed, als ik erin lig?" „Iemand?" vroeg Hedwig, zoo ernstig mogelijk. „Wie is iemand?" „Dat zeg ik niet! Dat zeg ik niet," zei Tieka, lachend opspringend; de glimlach in Hedwig's oogen had haar blijkbaar gerust gesteld. Vlug liep ze naar haar slaapkamertje en Hedwig hoorde niets meer, totdat een vroolijke stem riep : „Ready! Fertig!" „O! O! O! Weer Engelsch en Duitsch te gelijk; pas op!" zei Hedwig, maar ze had weer groote moeite haar gouvernante-waardigheid te bewaren, toen Tieka rechtop ging zitten in bed en nieuwsgierig vroeg: „Ben ik wel tien jaar jonger dan u?" „Wou je dat heel graag weten?" Tieka knikte alsof haar hoofd er af moest. „Ik mag het je toch niet zeggen, nu nog niet, ten minste." 41 „Wanneer dan wel?" „Dat weet ik nog niet, maar als je mij een plezier wilt doen, moet je er niet meer naar vragen en er ook niet met anderen over spreken." „O." „Wil je me dat plezier doen?" „Ik wü wèl, maar ik vind het niet prettig." Hedwig gaf haa(r een kus. „Nacht lieve Tieka," zei ze, „komt je moeder ook nog bij je?" „Mama?" Tieka keek heel verbaasd. „Neen, die komt nooit meer, die heeft het veel te druk." Het speet Hedwig, dat zij de vraag gedaan had. „Nacht kindje." „Goeden nacht, my dear." En toen Hedwig heen gegaan was en reeds een poosje op haar kamer had zitten nadenken, klonk het nog eens: ,Mv dear..." Hedwig ging dadelijk naar haar toe. „Slaap je nog niet, Tieka? Wat is er?" „Zij keek Hedwig ondeugend aan. „Ik wou alleen nog maar één keer zeggen: „Nacht, my dear!" Derde Hoofdstuk. Een Brief, waar van alles in staat. ngeveer een maand later slaakten Hedwig's moeder en Clarchen een kreet van verrukking bij het openen van een zeer dikken brief, den eersten langen brief, dien zij van Hedwig ontvingen. „Lieve beste moeder," schreef zij, „nu zal ik mijn best doen u eens van alles en alles te vertellen! De kon tot nu toe.niet anders dan haastige brieven schrijven, maar vandaag en morgen is Tieka met hare ouders uit de stadsen heb ik dus twee dagen vacantie en ruim tijd voor een langen brief. Ik zal u ook heusch oprecht op al uwe vragen antwoorden, lief, bezorgd moedertje, en dus allereerst maar eerlijk bekennen, dat ik soms wel erg naar u en : Clarchen verlang. Maar als dat nu eens niet zoo was, hoe zoudt u dat dan vinden? Heel onhartelijk en onna' tuurln'k, niet waar? Ja, ja, ik ben soms sentimenteel genoeg om uwe portretten heel dicht bij mijn 43 mond te brengen, maar dat gebeurt lang niet iederen dag! Ik vertel Tieka ook dikwijls van u beiden en dan is het net of ik even bij u ben geweest. Zooals ik.u schreef, ga ik geregeld iederen Zondag, dikwijls met Tieka, maar die gaat ook veel met hare ouders mee — naar de Duitsche kerk; dat is altijd een echt verkwikkend, rustig uurtje, maar erg jammer is het dat hier op 't oogenblik geen vaste Duitsche predikant is en er telkens iemand anders preekt. Het zou zoo aardig zijn, als er wèl een predikant was met een groot gezin, waar ik dan aan huis mocht komen — voorloopig zal daar echter wel niet veel kans op wezen! Heb ik het anders niét buitengewoon goed getroffen en wat zegt u er toch wel van dat uw vijftienjarige' dochter nu gouvernante is in zoo'n paleis van een huis? Soms lijkt het me wèl heerlijk om dat paleis eens voor een half uurtje te verwisselen met ons knus bovenhuisje en even, even mijne armen om uw hals te slaan en Clarchen te zien smullen van een stuk Schotsche scone (een smakelijk gebak) of toffee, want ik zou natuurlijk van alles voor haar mee brengen. Even voor een dagje overkomen gaat echter zoo gemakkelijk niet en daarom zal ik maar stilletjes in mijn paleis blijven! Soms is het mij haast als een droom dat ik hier heusch thuis behoor. Het huis is zóó groot, Clarchen zou er best in kunnen verdwalen. Ik weet er nu den weg wel zoowat in te vinden, maar er zijn zóóveel kamers en zooveel mooie, breede gangen met hooge, met bloemranken beschilderde muren en kleine nissen met tafeltjes en planten en rieten stoelen, fraai gedrapeerde rustbanken en kisten van donker, uitgesneden eikenhout en o, zooveel trappen en portalen dat ik niet begrijp dat de bedienden zich nooit vergissen als er van verschillende kanten wordt gescheld. Die bedienden... of ik er ooit achter zal komen hoeveel er hier precies zijn? Ik betwijfel het werkelijk, want ik overdrijf niet, als ik zeg dat er 44 stellig bij de twintig zijn. En de meesten zien er zoo verbazend voornaam uit dat men haast niet laten kan een buiging voor hen te maken, als men hen tegen komt. De mannen: huisknechten, butler, koetsier, palfrenier enz. enz. zn'n allen in livrei en loopen allen even statig — al is de aard van den palfrenier werkelijk vroolijk en al heb ik hem herhaaldelijk zien glimlachen om Tieka's grappen. De meisjes en vrouwen hebben de keurigste japonnetjes aan en gedragen zich over 't algemeen nogal uit de hoogte tegenover mij, net alsof zij na familie van den baron von Zerclare zijn en ik niet! Maar zij meenen het niet kwaad, geloof ik, en ik heb niet veel met haar te maken. Zelfs de kleine Tieka heeft een aparte maid voor zich; dat is wel een aardig, voorkomend persoontje, maar wie «ou ook voor Tieka onaardig kunnen wezen? Dat kind is en bln'ft een schat. Wat zou ik graag willen dat gij haar eens even zien kondt, mijn lief, lief leerlingetje! Als zij morgenavond thuis komt, zal ze weer met dien aardigen, muzikalen klank in haar stem roepen: „Waar is my dear?" Dat doet zij altijd als zij me niet dadelijk vindt, ik kruip wel eens opzettelijk weg om haar te plagen — en als zij me dan ziet, danst ze letterlijk naar me toe en al hare korte, donkere krullen dansen mee! Zn'n we met ons tweetjes, dan noemt zij me nooit anders dan my dear, maar als wij benedén dineeren, (ik vergat nog u te zeggen dat mijn eetlust uitstekend blijft en dat ik zoo gezond ben als een hoentje!), vergeet ze nooit mij deftig „Fraulein Eiche" te noemen. Wjj eten trouwens heel weinig beneden, want de baron en barones hebben bijna altijd gasten en als die er zijn, eten wü geregeld op de kinderkamer. We hebben het heel genoegelijk met ons beiden. Als Tieka naar bed is en ik alleen op de kinderkamer zit, waar het dan zoo heel rustig kan wezen en soms het geluid van pratende en lachende stemmen van 45 beneden tot mij doordringt, — ja moeder, dan verbeeld ik mij wel eens dat ik me wat eenzaam voel, maar dat is natuurlijk niets dan verbeelding! Wat die aristocratische, schatrijke menschen hier toch een eigenaardig leven hebben! Den baron zie ik soms in dagen niet anders dan aan het ontbijt, waarbij hij de godsdienstoefening leidt; bij de lunch is hij dikwijls uit. Als hij wel thuis is, hoort men toch zijn stem haast niet. Alleen als Tieka wat al te levendig, is, bestraft hij haar; overigens neemt hij, naar mijn bescheiden meening, veel te weinig notitie van zijn allerliefst dochtertje. Wel letten hij en de barones er erg op dat ze goede manieren krijgt en met smaak gekleed gaat, maar Tieka blijft daar heel eenvoudig onder. Zij geeft niets om mooie jurken en ze zal nog heel wat moeten veranderen, eer zij is wat hare ouders van haar wenschen te maken. De barones bemoeit zich nogal met de lessen en liet zich laatst tegenover mij ontvallen dat zij zeer hoopte dat Tieka niet alleen een heel mooi, maar ook een heel bizonder meisje zou worden. „Zij moet schitteren, ook door haar kennis en hare talenten; u hebt daaraan reeds nü te denken!" Ik waagde het op te merken dat ik toch vurig hoopte dat Tieka zoo vrooljjk en eenvoudig zou blijven als zij thans was, want dat ik haar juist nü zoo bizonder aantrekkelijk vond, maar de barones haalde toen even minachtend de schouders op. „Tieka is nu nog een heel gewoon kind," zei ze, „dat kan alleen anders worden, als er veel zorg aan haar opvoeding wordt besteed." O, ik hoop dat ik heel, heel lang bij haar zal mogen blijven en ik wou... dat zij zoo'n moeder had als de mijne! Met de lessen gaat het heel prettig. Tieka krijgt die, op verzoek der barones, bijna alle in het Duitsch, wat mij wel aanstaat natuurlijk. Het allerbest bevalt ons beiden de zangles. Zij heeft een heel zuiver stem- 46 metje en zingt zoo levendig en met zooveel uitdrukking, dat ik haar dolgraag wat meer zou laten zingen, maar de barones vindt dat niet goed. En Tieka zal wel gauw zangles krijgen van een of ander groot musicus! Tieka heeft ook een verzameling, Clarchen; dat zul jij zeker heel merkwaardig vinden. Zij is een verzameling begonnen van raad eens wat? Van portretjes van kleine kinderen. Ze vindt het zoo vreeselijk jammer dat zij geen broertjes of zusjes heeft en soms zet ze de portretjes op een rü en vraagt mij, wie ik van die kindertjes 't liefst vind en graag als broertje of zusje zou willen hebben. Zij speelt ook dolgraag met hare poppen, maar heel veel tijd heeft ze daarvoor niet; ze moet zóóveel leeren, eigenlijk zelfs als ze speelt. Waar ze maar kan, vraagt ze tegenwoordig om kinderportretjes; laatst zelfs toen wij aan het wandelen /waren op Holyrood ... maar daar kom ik straks wel op terug, ik moet u nu toch allereerst nog eens weer vertellen hoe prachtig mooi het hier is., Men zegt dat het in Schotland over het algemeen heel wat regent; ik heb tot nu toe bijna aldoor mooi weer ger had en op de wandelingen of ritjes met Tieka erg genoten. Op onze korte ochtendwandeling bekijken wij geregeld even in de fraaie gardens van Princesstreet, het beroemde standbeeld van Walter Scott, waarover ik u reeds vroeger heb geschreven. Clarchen herinnert zich zeker wel dat ik haar, toen ze verkouden te bed lag, eens een stuk uit Ivanhoe heb voorgelezen? Tieka kent nog geen boeken van Scott natuurlijk, maar zij stelt toch veel belang in hem en iederen dag, als we bjj het standbeeld ons bankje opzoeken, vertel ik haar iets uit het leven van den grooten schrijver; ik lees daarover den vorigen avond dan wat na. O, het standbeeld is zoo mooi! Walter Scott zit daar met zyn lievelingshond Maida — een prachtig dier — naast zich en er ligt een eigenaardige, humoristische 47 uitdrukking om zijn mond, die het gezicht bizonder aantrekkelijk voor mij maakt. Altijd weer vind ik het prettig ernaar te kijken; hij wordt mn' langzamerhand als een oude bekende en — ja, lacht mij maar uit! — ik begin het gezicht lief te krijgen; het is of het my veel te zeggen heeft en mn' moed inspreekt. Over het oude kasteel tegenover Princes-street en het heerlijke uitzicht, dat men vandaar over de stad heeft, heb ik u in mijn vorigen brief al geschreven; ik moet u nu vertellen van onzen tocht naar Holyrood, het oude paleis der Schotsche koningen, waar de barones met Tieka en mn' voor een paar dagen heengereden is. Tieka was uitgelaten dien dag, „onbehoorlijk opgewonden," zei haar moeder. Ik vond het, eerln'k gezegd, een genot haar telkens zoo frisch te hooren lachen en eenmaal werd zij zoo vroolijk om een koetsier, die op den bok van een hooge coach zat en allerlei dwaze grappen verkocht aan zijne passagiers, dat ik ook wel mee moest lachen. Ik kreeg toen een bestraffenden blik van de barones en een streng fraulein..." en ik schrikte en deed mijn best zoo ernstig mogelijk te kijken! Het is een opgewekt volkje die Edinburgsche koetsiers, die de coaches besturen, bestemd voor allerlei tochtjes in den omtrek.\Zij zien er ook fleurig uit met hunne roode jassen en hooge grijze hoeden. Tieka vraagt telkens aan haar moeder: „Mag ik ook niet eens een ritje bovenop een coach doen met Fraulein? Dat lijkt me zoo heerlijk!" Maar de barones wil er niet van hooren; zij vindt dat niet deftig genoeg. Nu, gemakkelijker dan wij in de fraaie equipage der Zerclare's naar Holyrood reden, kan men dit in een coach wel niet doen! Het was een heerlijke rijtoer, waarbij wij ook het huis van John Knox voorbij kwamen, dat er schilderachtig, maar erg donker uitziet. Nooit zal ik vergeten hoe zacht en teeder de zon 48 scheen op de oude kapel van Holyrood, toen wij aan kwamen rijden. Ik zal dat altijd het mooist vinden van het geheele, oude paleis, dat stuk ruïne, dat overgebleven is van de abdij. Het ziet er zoo plechtig stil uit, indrukwekkend nog in zijne verminkte grootheid, met het grijze steen half door groen mos bedekt. Door de vensters, waaruit het glas lang verdwenen is, komt het licht vol en rijk naar binnen, grillige schaduwen tooverend op het grijze steen. Zoo rustig, zoo geheimzinnig hoorbaar is daar de stilte dat ook Tieka er door getroffen werd en bedaard, zonder iets te zeggen, haar hand in de mijne legde. Ik sprak zooeven van de abdij, maar ik had eerst moeten vertellen — wat ik ook den vorigen dag voor Tieka er over had nagelezen — dat het slot Holyrood heet naar het nabijgelegen klooster van dien naam, (Holy rood — Heilig Kruis) dat in de twaalfde eeuw door den Schotschen koning David 1 werd gesticht en rjjk met landerijen begiftigd. Gedurende een paar eeuwen werd het klooster herhaaldelijk door Schotsche vorsten bewoond, maar het eigenlijke paleis of slot werd eerst in 1528 door Jacobus V gebouwd en bleef, nadat het klooster in 1544 tot op het schip der kerk door de Engelschen verbrand was, de verblijfplaats van Maria Stuart en van haar zoon Jacobus VI, tot deze in 1603 als Jacobus 1 den Engelschen troon besteeg en Engeland en Schotland onder één vorst werden vereenigd. / Onder Cromwell werden paleis en klooster grootendeels verwoest en eerst gedurende de regeering van Karei H in 1671, werd het paleis weer opgebouwd, waarbij het Noordwestelijk gedeelte uit den tijd van Jacobus V, dat gespaard was gebleven, zijn oorspronkelijken vorm behield. In dit oude gedeelte kan men nog de vertrekken zien, eens door Maria Stuart bewoond. Ik voelde mjj als een ander mensch, toen wij door die nu zoo doodstille, hooge kamers liepen. Men wees 49 ons ook de deur en de smalle trap, waarlangs de moordenaars van Rizzio zich indertijd toegang hebben weten te verschaffen tot de vertrekken der koningin. Ook door de eetzaal liepen wij, waar zy' Rizzio gegrepen hebben, om hem daarna door de slaapkamer en de audiëntiezaal heen te sleepen en eindelijk bij de hoofdtrap dood te steken.... Zijn bloed liet sporen achter op den vloer der audiëntiezaal en men zegt dat Maria die vlekken nooit heeft willen laten uitwisschen „omdat zy' er haar aan moesten herinneren dat zn' het doel van haar wraak geen oogenblik uit het oog mocht verliezen." Vreeselijk, niet waar? Men wees ons later ook nog een eigenaardig oud huis, dicht bij Holyrood gelegen, dat Queen Mary's Bath wordt genoemd, omdat Maria Stuart — zoo gaat het verhaal, maar u en my' zou het zeker wel een beetje duur uit komen! — hier geregeld iederen dag een bad van wyn kwam nemen ter verhooging van hare schoonheid. Door dit huis wisten ook de moordenaars van Rizzio te ontsnappen en in het laatst der 18e eeuw, toen .het dak hersteld moest worden, vond men tusschen de planken nog een fraai gedreven dolk, die hoogstwaarschijnlijk aan een der samenzweerders had toebehoord. Al deze dingen moest ik aan Tieka vertellen, terwijl haar moeder zeer aandachtig toeluisterde (wel wat griezelig!) en my op de vingers tikte, als ik wat onnauwkeurig was in mijne uitleggingen. Ik vond Tieka nog zoo klein voor al die akeligheid, maar de barones was dit blijkbaar niet met my eens en Tieka zelf was gelukkig niet zoo heel erg onder den indruk. Zjj zelf zag telkens iets, dat haar aandacht afleidde en deed ontelbare vragen en.. . toen we weer buiten waren en nog even rondwandelden, liep zy opeens op een drafje van ons weg naar een heel eenvoudige, Scotsche vrouw met een alleraardigst, klein, dik jon- Een Heldin. 4 50 getje van een paar jaar aan de hand. Het kereltje had groote lichtblauwe oogen en zulke bizonder dikke, ronde wangen dat Tieka den lust niet kon weerstaan er even in te knijpen. Met een ernstig gezichtje keek hij tot haar op, toen zij deze vrijheid nam en de moeder zei lachend, met een sterk Schotsch accent: „Geef de jongejuffrouw gauw een handje, Bob." Maar Bob kon daar maar niet zoo dadelijk toe besluiten. Wel deed hn" zijn mond wijd open om Tieka te laten zien dat hij een pepermuntje op de tong had, maar na deze heldendaad verschool hy zich gauw achter zyn moeder. „Tieka, kom terstond hier," gebood de barones, „wat zijn dat nu voor manieren!" En Tieka gehoorzaamde dadelijk, echter niet zonder de vrouw te hebben toegeroepen: „Stuur mij zijn portretje, stuur mn* als 't je blieft zyn portretje!" Eerst toen het te laat was, bedacht zy dat de vrouw haar adres niet wist! Nu heb ik myn brief toch weer een paar dagen moeten laten liggen; toen ik zoo langzamerhand eens wilde gaan eindigen, kwam de familie thuis en Tieka had mij toen zooveel verhalen te doen, dat ik geen lettertje meer kon schrijven. En nu... ligt myn aardig leerlingetje te bed. Zy schynt koude gevat te hebben op haar reisje en moet er op raad van den dokter, een dag of vier stilletjes in blijven en zich niet vermoeien. Ik zit bij haar en ze slaapt nu gelukkig; dat zal haar goed doen. De dokter denkt dat zy wel gauw weer zal opknappen, maar zij ziet er nu erg bleek en smal uit! Zy is echter opgewekt enr eet flink. „Als my dear maar aldoor by me mag blyven, vind ik het niets erg," zei ze tegen den dokter, die natuurlijk heel verbaasd keek, niet wetende wie „my dear" was! Hij lachte,'toen ik het hem uitlegde en zei tot Tieka's groote vreugde, dat ik niet van haar bed mocht wijken. Toen vroeg hy\ mij — o 51 schrik! — of ik hier logeerde en een ouder vriendinnetje van Tieka was en ik keek opeens heel streng (al beefde ik inwendig!) en zei niet anders dan: „Her governess, sir!" waarop hij bedaard hernam: „Oh indeed! Yes, of course." Het is toch vervelend dat ik er niet uit zie alsof ik tachtig was! De baron kan mij ook zoo lastig onderzoekend aankijken en laatst zei de barones: „U bent nog heel jong, Fraulein, u moet trachten wat bezadigder te zijn." Ik boog, zielsblij dat zij mij niet vroeg, hoe oud ik toch eigenlijk was — maar och heden, den middag daarop gebeurde er juist iets,waardoor ik een alles behalve „bezadigden" indruk maakte! Ik doe heusch mijn best met alles, moeder, en hoe zou ik ook niet? Ik heb het zóó goed getroffen en vind mjjn werk voor en met Tieka zoo prettig, maar 't is net of ik soms vergeet mijn best te doen om oud te wezen! Het is wérkelijk niet zoo heel gemakkelijk dat te zn'n, als men het eigenlijk niet is. Dat klinkt als een raadsel, vindt je niet Clarchen? Maar nu is het toch mijn plicht u nog even te vertellen wat er dien bewusten middag gebeurd is. Het was op een Zaterdag. Tieka behoeft dan alleen maar 's ochtends te leeren, de overige uren van den dag mogen wij spelen, wat wij beiden heerlijk vinden! „Ik laat haar zooveel mogelijk met u spelen," zei de barones, toen ik hier kwam, „omdat wij wenschen dat zij ook dat verstandig doen zal. U moet dus ook dan onderwijzend optreden." Ik begreep toen niet recht wat de barones hiermee bedoelde, maar dacht en zeide alweer dat ik mijn best zou doen. Een paar malen,.als Tieka eh ik met hare poppen bezig waren, kwam de barones eens kijken en eens toen Tieka — naai* mijne meening heel netjes — poppekleertjes gewasschen en met mijne hulp gestreken had, moest zij alles weer over doen, omdat, volgens haar moeder, de kleertjes niet schoon waren. Eerlijk gezegd, kan Tieka het haar moeder slechts 4* 52 zeer zelden naar den zin maken. Als zjj voor de poppenfamilie kookt of bakt en de barones laat proeven, vindt deze ook nooit iets lekker. Tieka zegt dan altijd maar weer vroolijk met hare heldere stem: „Een volgend keertje beter opgepast!" Zn' heeft gelukkig een onbezorgde natuur en lacht en zingt van den ochtend tot den avond. Dien bewusten Zaterdagmiddag waren wij beiden in een heel fleurige stemming en... vergat ik, vrees ik, voortdurend „onderwijzend op te treden." Tieka houdt dolveel van lezen en is tegenwoordig Zeer vervuld van Robinson Crusoe. „Dat vind ik het mooiste boek dat ik ken," zegt ze dan, zooals telkens na ieder boek, dat ze juist uit heeft! Wij wilden dien middag een voorstelling geven van Crusoe en Vrijdag, bezig met het bouwen van hun tent en wij hadden het dus, zooals van zelf spreekt, bizonder druk! Tieka wou graag Robinson Crusoe wezen en had zich daarvoor zeer potsierlijk uitgedost. ,Zij had haar jurk uitgetrokken, een wit schapenvacht (het haardkleed) omgeslagen, daarover een lederen ceintuur gegespt, haar slippers als sandalen met een rood lint onder de voeten gebonden en hare krullen zoo verward mogelijk over haar voorhoofd laten vallen. Daarbij had ze, heel achter aan het hoofd, hoe weet ik niet, een van hare roode kousjes bevestigd, „omdat zq er dan veel meer wildeman-achtig en voor een onbewoond eiland uitzag." Wij hadden ons ieder op onze eigene slaapkamer verkleed om later elkaar, als by' verrassing, in de kinderkamer — Crusoe's eiland — te ontmoeten en Tieka juichte van pret, toen zij mij als Vrijdag zag. Ik had mijn gezicht en armen bruin gemaakt en mijn haar los laten' hangen langs mijne slapen, het daarna in verschillende strengen verdeeld en toen onderaan de punten zwarte bandjes gestrikt; het zag er anders zoo erg blond uit! Verder droeg ik een zeer fantastisch kostuum in den vorm van een schilderachtig om mij heen geslagen gerui- 53 ten reisdeken, om het middel met een gordel van dik touw vast gemaakt, dat in trossen van zware knoopen naar beneden hing. Ik weet niet of Vrijdag ooit zoo getoiletteerd is geweest, maar Tieka vond alles prachtig, vooral myn bruin gezicht en het ongemeene kapsel. Ik had mijn japonlijfje uitgetrokken, f maar voelde me onder den plaid toch heel warm natuurlijk, te warm om behagelijk te zijn. En Tieka ^ vond Vrijdag erg lui, toen deze opeens midden in het bouwen van een tent van blokken, kistjes, planken, voetebankjes, enz. op den grond ging zitten en uitriep: „Ik kan niet meer!" Crusoe trok den ontrouwen knecht aan een van zijne lokken en riep bevelend: „Gauw meehelpen! Anders komen wij voor den nacht niet klaar!" toen... de deur openging en de barones von Zerclare in ruischende zijde haar voet op het onbewoonde eiland zette! Even bleef zij zwijgend staan, daarop zei ze op een toon van de diepste afkeuring: „Maar Fraulein!" en Vrijdag, die terstond opgesprongen was, kreeg een kleur onder zjjne bruine huid. Tieka riep: „Moeder, moeder, we spelen Robinson Crusoe!" maar deze verklaring stemde de barones volstrekt niet gunstiger. Zij nam Tieka bij de hand en bracht haar naar haar slaapkamer. „Kleed je terstond weer behoorlijk aan en redder dien prulleboel op!" hoorde ik haar toornig zeggen en Tieka zei alleen uit den grond van haar hart: „Hè, wat jammer!" maar deed toen onmiddellijk wat haar bevolen was. Juist wou ik zoo vlug mogelijk naar mijn kamer gaan om me te verkleeden, toen de barones weer voor my stond. Nooit zal ik vergeten, hoe ongelukkig ik my toen als Vrijdag gevoelde en hoe vurig ik verlangde, weer heel gewoon Hedwig Eiche te wezen! Tieka's moeder vond dat ik my hoogst onbetamelijk had gedragen. En ik had zeker ook wel een ander spelletje kunnen kiezen, maar wij vonden dit beiden zoo erg prettig! 54 Ik ontstelde, toen de barohes zeide: „U gedraagt u werkelijk soms geheel alsof u zelf ook nog een kind waart! Dat moet beslist veranderen, anders zou ik Tieka niet onder uwe leiding kunnen laten." Ze zweeg even, toen vervolgde zij met een vreemden blik in hare oogen: „En dan moet ik u bovendien verzoeken u wat minder te beijveren óm Tieka's liefde te winnen. Als zn' u gehoorzaamt en ook verder haar plicht tegenover u doet, is dat volkomen voldoende. Liefde behoort zij voor hare ouders te gevoelen, overigens..." Zij bracht den zin niet ten einde, maar zweeg weer even om mij toen — alsof dit noodig was! — onder het oog te brengen dat „dergelijke circusachtige voorstellingen" nooit meer mochten plaats hebben. Toen ging zn' heen. Vindt u het erg kinderachtig dat niet alleen het water van mijn waschtafel het bruin van mijn gezicht wegwiesch? Maar u moet dit voorval toch vooral niet te tragisch opvatten, hoor! Het is nu alles weer voorbij en vergeten en Tieka en ik hebben toch nog heel wat pret samen, al wagen wij ons slechts zelden meer aan verkleedpartijtjes en tooneelvoorstellingen! En wat^egt u nu toch wel van zoo'n brief? Stuur dit pakje ook, als het kan, aan Anna Schaub ter lezing of geef het haar te genieten, als zij wellicht gauw weer eens bij u komt. Ik heb ook haar nqg maar een paar korte episteltjes gestuurd en zij schrijft zelf zoo trouw en hartelijk. Ik ben blij dat het u beiden goed gaat en dat Clarchen het nu weer prettig vindt op school en ook gouvernante wil worden. Hoezee! Hoezee! Morgen zend ik u mn'n eerstverdiende geld of liever mijn eerstverdiende gouvernante-geld. 't Is een beetje raar uitgedrukt; maar toch duidelijk genoeg voor u zeker? Neen moeder, ik heb er heusch zelf niets van noodig; ik heb nog wel een 55 paar shillings en pennies in myn beurs en dat is meer dan genoeg. Mijne kleeren zien er keurig netjes uit; alles wat ik met Anna in Hamburg gekocht heb, is haast nog nieuw. En eten of drinken behoef ik toch waarlijk niet te koopen! Dat krijg ik hier zoo overvloedig; ik word bepaald al wat dikker en mijn wangen zien er haast even rood uit als die van dien kleinen jongen bij Holyrood! U ontvangt dus een aangeteekenden brief uit Schotland. Gewichtig, he? Ik ga het geld zelf naar het postkantoor brengen. Dat moet u nu niet allemaal aan nuttige dingen besteden, moeder; eet eens een extra-lekkeren kuchen bij de koffie op myn gezondheid. Ook doen! En nu houd ik werkelijk eens op. Natuurlijk krygt u nu voorloopig alleen maar briefjes in telegramstijl. Duizend groeten, ook van Tieka aan Clarchen.... Hedwig. Zooeven is de dokter er \ weer geweest. Hjj was heel tevreden en vond dat Tieka goed vooruitging. Als het weer zoo zacht* blijft, mag zij morgen eens opzitten en misschien overmorgen een poosje met my in den tuin wandelen. Er is hier een prachtige tuin, een park eigenlijk, voor en achter het huis, o zoo mooi! Vierde Hoofdstuk. Op de Proef gesteld. ieka herstelde echter niet zoo spoedig als men verwacht had. Zn" bleef hoesten en toen de winter naderde en stroomen ..echten Schotschen regen" meebracht, moest zg zich bepaald in acht nemen. „Er is volstrekt geen reden om bezorgd te wezen," zei de dokter herhaaldelijk tot de barones, „als uw dochtertje maar eenmaal gewend is aan onze Schotsche lucht, wordt ze stellig weer even flink als zij geweest is. Met droog, zonnig weer mag zij uitgaan; in den regen wandelen is nu echter beslist verkeerd voor haar." Het was een heele teleurstelling voor Tieka en voor Hedwig ook. Tieka vond het juist zoo „jolly" om 's ochtends in een gietbui met haar lossen regenmantel om en haar Schotsch mutsje op, vergezeld door haar vrooljjke gouvernante, naar Princes'street en het standbeeld van Scott te wandelen of, even voor de aftemoon-tea, vijf minuten in den regen door de paden van den grooten tuin te draven, met haar neusje in de lucht en dan Hedwig te laten raden, 57 hoeveel druppels zij op de punt van dat neusje had voelen spatten — en nu moest al dat genot den geheelen winter worden ontbeerd! Zij hield zich echter dapper. „Dan mag... neen, dan moet ik den volgenden winter zeker dubbel vaak uit, niet waar, dokter?" vroeg ze en de dokter knikte lachend. „Natuurlijk." „O my dear, wat ben ik nu toch dubbel blij dat ik my dear heb!" zei ze telkens tot Hedwig, als ochtend aan ochtend de regen tegen de ruiten kletterde om met hatelijke volharding den ganschen dag te blijven aanhouden. Dan lachte Hedwig en kneep haar in de kin of danste eens met haar de kamer door, maar op zekeren dag, toen Hedwig, na ontvangst van een brief van huis, stiller was dan anders, vroeg Tieka opeens aarzelend: ,My dear, wat gebeurt er in de Kerstvacantie?" „Wat meen je?' ' „Of dan niet zou ik dan niet.... ik meen maar .... omdat ,."»**' „Heel duidelijk ben je niet, maar ik geloof toch dat ik wel weet wat je vragen wilt!" „O," zei Tieka, die anders niet gewend was zoo weinig woorden te gebruiken. „Je zoudt graag eens willen weten of ik met de Kerstvacantie ook naar huis ga; is het niet zoo?" „Ja, ja, ik hoop maar ...." „Ik zal je eens wat zeggen Tieka, ik ga niet naar huis met Kerstmis en nog lang niet, denk ik." „Wat heerln'k, wat heerlijk!" Zij sprong op en liet haar breikous op den grond vallen, zoodat een der naalden uit het werk gleed en een heele rij steken weer opgenomen moest worden. „Kindje, kijk nu toch eens!" zei Hedwig en Tieka moest zelf trachten het onheil te herstellen. Heel vlug ging dat niet, zij vond het erg lastig al de steken weer op de breinaald te krijgen en met haar donker hoofdje diep over het werk gebogen, zat zij heel st,il. Hedwig hoorde haar een paar malen zuchten. 58 „Gaat het niet?" „Het gaat wel, maar o, ik vind breien zóó vervelend!" „Dat zul je niet vinden, als je het maar eenmaal goed hebt geleerd." „Mijn neus gaat er altijd zoo van jeuken," klaagde Tie^ ka, „en mijn ooren ook!" Toch legde zij het werk niet neer, voordat al de steken opgenomen waren; toen riep ze vrooln'k: „Al weer klaar! En nu is het voor vandaag genoeg 'zeker?" „Ja. Ga nu je Duitsche versje maar overschry ven." „Maar eerst " en zij sloeg de armen om Hedwig's hals en fluisterde ylak bü haar oor: „Eerst nog eens even zeggen, hoe heerlijk ik het vind dat my dear hier blijft met Kerstmis." Hedwig gaf haar een kus. „Lieveling," zei ze zacht en Tieka hoorde terstond aan haar stem dat zij bedroefd was. „My dear, wat is er?" Hedwig schudde het hoofd. „Is het een geheim?" fluisterde Tieka. „Dan, ja, dan mag ik het niet weten!" „Het is geen geheim," zei Hedwig. „Mijn zusje is ziek geweest, heel ziek. " „Ook al ziek geweest, net als ik, en is ze nu weer beter?" „Ja." „Heelemaal?" „Bijna heelemaal." „Maar dan is het immers al weer over!" „Ja, gelukkig wel." Tieka begreep niet recht, waarom Hedwig dan niet Wijder was. „Verlangt zij zoo naar u?" „Wel wat, denk ik." „Maar dan moet u met Kerstmis wèl naar huis gaan," zei Tieka, een overwinning op zichzelf behalend. „Neen, neen." Tieka voelde dat Hedwig er verder liever niet over spreken wilde en ging stil aan haar werk. My dear was anders altijd zoo vroolijk! Zij was nu zeker wat bedroefd omdat 59 Clarchen zoo ziek was geweest, maar het was toch geweest; dat was een groot lichtpunt, vond Tieka. Ja, dat was zeker een groot lichtpunt en in dien geest had Hedwig's moeder ook geschreven. Clarchen's ziekte had echter veel geld gekost en zij hadden angstige dagen gehad; nu moest zij versterkende middelen hebben, ook had ze nog veel oppassing noodig en — haar moeder was zóó arm! Zn" schreef zoo opgewekt als ze kon; zij hielden goeden moed; dat deed Hedwig toch zeker ook? Maar dat behoefde haar moeder eigenlijk niet eens te vragen, van haar waren zij het niet anders gewend. Neen, zn' zou den moed niet verliezen, maar ach, wat zou het heerlijk zijn geweest, als zij met Kerstmis één enkelen dag thuis had kunnen zijn! Er kon daarvan nü natuurlijk heelemaal geen sprake wezen... en haar moeder en Clarchen weer 'zóó arm en zoo vol zorgen Doch zij stond op om ovfer Tieka's schouder heen naar haar werk te kijken en schudde de gedrukte stemming van zich af. Zij wilde niet bij de pakken neerzitten, maar flink haar weg blijven gaan, wetend dat God helpt die zichzelven helpen. Zoodra zij haar salaris kreeg, zou ze haar moeder weer al het geld sturen, dat zou verlichting geven. Hoe gelukkig dat de maand bijna om was en dat zij zelf niets noodig had! „Ziezoo, my dear is weer vrooln'k," zei Tieka, toen zij 's middags honderd uit bij Hedwig had gezongen aan de piano, terwijl de regendruppels buiten de maat tikten tegen de ruiten. Ja, Hedwig had haar gewone blijmoedigheid herkregen en 's avonds schreef zij een paar opgewekte woorden naar huis, die haar moeder en Clarchen een gevoel gaven, alsof zij een oogenblikje bij haar had zitten praten. Enkele dagen later hunkerde zij al naar het uur, waarop zy haar salaris weer zou ontvangen. Gewoonlijk vond zij het in een couvert op haar kamer liggen en ook nu was dit het geval. Tot haar verbazing was er thans echter een briefje bij, waarin de barones haar verzocht dadelijk een oogenblikje bn' haar te komen in haar boudoir. — Misschien zou het zijn om over een rijtoertje te spreken, be- / 60 dacht Hedwig; het was by uitzondering heden mooi weer. Terstond ging zy heen. Zn' had het boudoir, dat door een zwaar gordijn van een der zitkamers was afgescheiden, nog nooit anders dan uit de verte gezien en zn' was echt meisjesachtig nieuwsgierig, hoe zij het er vinden zou. Alweer moest zy een paar bedienden langs, eer het gordy'n achter haar dicht viel. Zij had slechts even den ty'd om onder den indruk te komen van de zacht-lila tinten van behang en meubileering en van den viooltjesgeur, die in het vertrek hing, want heel spoedig hoorde zy in hare nabijheid de stem der barones tot den knecht zeggen: „Zorg dat ik niet gestoord word." Toen zy' naderde, ontstelde Hedwig van de koude, hooghartige uitdrukking van haar gelaat. Wat zou er gebeurd zjjn? Had zy' iets misdaan? Zij herinnerde zich niet in eenig opzicht tegen de wenschen der barones gehandeld te hebben „Ik moet eens ernstig met u spreken, Fraulein," klonk het zeer uit de hoogte. „Allereerst moet ik er u nog eens met nadruk op wy'zen, dat het uw plicht is ervoor te zorgen, dat Tieka zich niet te veel aan u gaat hechten. Zy'.... kortom zy" behoort haar genegenheid te geven aan menschen uit haar eigen stand, niet aan onderhoorigen. Natuurlijk is het mijn wensch dat gij in aangename verhouding tot elkaar staat, maar de afstand moet bewaard bly ven." Hedwig boog het hoofd. Zy' zeide niet dat Tieka allerminst een kind was, dat van „afstand bewaren" hield, maar zij dacht het wel en haar hart werd warm. „Dan heb ik u nog iets te zeggen. Het zou my' zeer aangenaam wezen u wat stemmiger, wat minder jeugdig en ook wat eleganter gekleed te zien. Voor zoover ik weet, heb ik u nog nooit zwart zien dragen. Mag ik vragen hoe dat komt?" Hedwig antwoordde dat zy geen enkele zwarte japon bezat. „Dan zult u er u een dienen aan te schaffen; uw toilet is te weinig, zooals ik dat van de gouvernante myner doch- 61 ter mag verwachten. Heel stemmig moet het wezen en toch smaakvol. Ik zal u een adres opgeven van een winkel hier in Edinburg, dan kunt u daar van middag een japon koopen, terwijl ik met Tieka uit rijden ben." „Ik...." Hedwig dacht aan het geld, dat zjj den volgen-* den dag aan haar moeder had willen sturen en er kwam haar een brok voor de keel. „Hadt u nog iets te vragen?" „Ik dacht.... zoo'n zwarte japon is die niet erg duur?" bracht zij er hakkelend uit. „Men zal u gaarne verschillende soorten van stof laten zien," zei de barones koel. „Maar ik herhaal dat ik gesteld ben op zwart. Het hindert me dat men u over 't algemeen een te jonge gouvernante voor Tieka vindt. Als u wat minder jeugdig gekleed waart, zou dat natuurlijk niet het geval zijn, want... hoe oud bent u eigenlijk?" „Vijftien jaar... bijna zestien," zei Hedwig, zoo zacht dat de barones haar onmogelijk verstaan kon. „Hoe oud ?" vroeg zij scherp. Met de kalmte der wanhoop herhaalde Hedwig nu luid: „Vijftien jaar." „Wat?" De oogen der barones flikkerden toornig. „Waarom is my' dat niet eerder gezegd?" zeide zij driftig. Toen, zich herstellend, met voorgewende kalmte: „Maar het doet er ook eigenlijk minder toe, hoewel... u weet immers zeker dat u niet ouder bent?" Onwillekeurig moest Hedwig nu toch even glimlachen. „Heel zeker," zei ze. „Dan zult u dubbel uw best moeten doen ouder te schijnen. Het zal mij ook genoegen doen, u een ander soort hoeden te zien dragen, niet altijd dat ronde, meisjesachtige model, meer een kapothoedje of iets, dat daarop lijkt, ten minste." „Ja," zei Hedwig zacht, met de eigenaardige gewaarwording dat zij zou hebben kunnen lachen en schreien tegelijk. Daar hoorde zjj Tieka's stem roepen: „Waar is my dear^" De barones stond op. „Ik geloof dat wij elkaar nu goed 62 begrepen hebben," zei ze. „Als ik straks met Tieka ga rijden, kunt u de stad in gaan om uwe boodschappen te doen. Ik heb nu niets meer te zeggen." Hedwig had echter nog wel degelijk wat te zeggen en hoewel het haar moeite kostte, bracht zn' er toch moedig uit: „Ik vrees dat ik niet rijk genoeg ben om een japon en een hoed te koopen." De schatrijke barones von Zerclare trok verwonderd de wenkbrauwen op; zij vroeg echter niets .„Dan zal ik u uw salaris eenige maanden vooruit betalen," zei ze. Weer boog Hedwig en luider en dichterbij klonk Tieka's ongeduldig geroep: „Waar is my dear toch?" Hedwig kwam haar op de trap tegen. „Ga je klaar maken, Tieka," zei ze .„Je gaat met je moeder rijden. Heerlijk dat het zulk mooi weer is, he?" Tieka zag haar met groote oogen aan. Hedwig's stem klonk zóó vreemd! „Alleen met mama?" vroeg zij teleurgesteld. „Ja." Later hoorde Hedwig haar aan de barones vragen: „Waarom gaat my dear niet mee?" en het antwoord der barones: „Ik weet niet wie je met die dwaze benaming bedoelt. Je moest je die kinderachtigheden afwennen, Tieka, daar wordt je nu te oud voor." Met looden schoenen ging Hedwig naar haar kamer om zich gereed te maken voor hare „boodschappen." Nu zou ze dus geen geld naar huis kunnen sturen en haar moeder had het zóó noodig! En zeker nog in geen maanden zou ze weer wat kunnen zenden, want eer die nieuwe japon en hoed betaald waren.... „En ik trek het me toch niet erg aan en ik schrei er ook niet om, want dat helpt niemand ook maar een ziertje, moeder ook niet," zei ze, met tranen in de oogen! Ze dronk snel een glas water leeg en knikte zichzelf even in den spiegel toe, terwn'1 zij haar hoed opzette. „Moed houden, hoor oudje!" Toen met een lachje en een zucht: „Och heden, was 63 ik maar wat meer een oudje, dan verdiende ik zeker ook meer. Nu, daarom niet getreurd, dat wordt met den dag beter!" Even later liep zij met een opgedekt gezicht door de straten van Edinburg. Zij schrikte echter, toen ze voor den bewusten winkel stond; de uitstalling achter de ramen zag er zoo voornaam en zoo duur uit! Niet erg op haar gemak ging ze naar binnen en liet zich door een onberispelijk gekleeden bediende den weg wijzen naar een salonnetje, waar gemaakte dameskieeding kon worden gepast. „Miss Fichte..." zei de man, een jong meisje roepend, dat stalen stond te sorteeren en Hedwig keek verrast op. Fichte, dat moest een Duitsche naam zyn! Het meisje kwam beleefd naar haar toe. Zy zag er nog heel jong uit en had een aardig gezicht en vriendelijke, lichtblauwe oogen. „You wish to see ...." vroeg ze. Hedwig hoorde terstond dat zij geen Engelsche was. „Ik ben een Duitsche, u ook?" vroeg zij snel. „Ja, ja," riep het meisje uit en onmiddellijk waren zy druk aan het Duitsch praten. Miss Fichte vertelde waar zy vandaan was en dat zij .over een paar dagen weer naar Duitschland terug zou gaan in een nieuwe betrekking en Hedwig benijdde haar een beetje; maar zy zeide toch dadelijk dat zy het ook heel goed getroffen had. Toen werden er allerlei zwarte japonnetjes gepast, die Hedwig wel vrij goed zaten, maar haar precies stonden alsof zy zich — zooals Miss Fichte lachend beweerde — „als grootmoeder had verkleed." Ook vond Hedwig de prijzen schikbarend hoog! Het aardige Duitsche juffertje zocht echter yverig verder en vond eindely'k iets, dat beter aan het doel beantwoordde. Het was een eenvoudig kleedje van een zachte, wollige stof, hier en daar met een weinig git gegarneerd. Hedwig legde even haar vinger op het git. „Zou dit wel stemmig genoeg zyn?" vroeg ze weifelend. „Maar natuurlijk," klonk het vroolyk terug. „En deze japon kunt u nogal heel wat goedkooper krygen, omdat zy van den vorigen winter is." 64 „Hoe heerlijk!" en uitgelaten blij sloeg Hedwig hare armen om haar landgenoote heen. | Miss Fichte lachte opgewekt. „Dat doet mn' goed," zei ze, „weer eens met echt Duitsche manieren in aanraking te komen." „Had ik nu ook nog maar een hoed!" zei Hedwig, opeens weer ernstig. „Er is hier ook nog een hoeden-af deeling. Als u dat wilt, kan ik wel een paar hoeden voor u halen." „Dolgraag." „Gewoon rond model zeker? Met een breeden rand?" „Neen, neen, geen rond model," viel Hedwig haastig in. ,,'t Moet een soort kapotje zn'n." „Och neen, dat meent u toch niet?" „Ik meen het heusch. Kijk maar eens, of er niet iets geschikts voor mij bn' is." Het meisje ging hoofdschuddend heen. Een kapotje voor zoo'n jong deerntje; het was al te dwaas! Zij kwam echter na eenigen tijd terug met allerlei soorten hoeden en hoedjes en na veel gebabbel en veel overleg, slaagde Hedwig erwerkelijk in iets te kiezen, dat er „heusch nogal erg kapotachtig" uitzag. „Wat spijt het me dat wij niet alle twee in Edinburg blijven!" riep zn' uit, toen zij het adres had opgegeven, waarheen alles moest gezonden worden. „Ik zou het zóó prettig vinden, als ik hier een Duitsche vriendin had!" „Mij spijt het ook. Wij zouden zeker veel aan elkaar kunnen hebben." „Stellig. Nu, goede reis naar Duitschland terug. Deutschland über alles!" Zij wuifde met haar handschoen en: „Auf Wiedersehn!" klonk het hartelijk. Vlug liep Hedwig langs Princes'-street weer naar huis, onderweg even staan blijvend bij het standbeeld van Scott. Zjj keek op naar het nobele gezicht met den fijn humoristischen trek om den mond en dacht: „Die heeft nog vrij wat meer doorgemaakt dan ik. Ik begin ook eigenlijk pas!" En met opgeheven hoofd liep zij verder. 65 De barones en Tieka waren nog niet terug, toen zn' thuis kwam. Zy kon dus juist nog even iets nakijken voor de geschiedenisles, die zy straks aan Tieka zou moeten geven. Van avond zou zjj'dan een briefje aan haar moeder schrijven; ze was weer vol moed. Verwonderd keek zy op, toen zij op haar kamer een brief van huis vond liggen. „Al zóó gauw weer, moeder heeft net geschreven," mompelde ze. „Glarchen zal toch niet erger zyn!" Neen, Clarchen begon gelukkig goed aan te sterken, schreef haar moeder. Maar zy had Hedwig iets heel treurigs te vertellen, waarover deze zelf ook erg bedroefd zou wezen. Anna Schaub was dood! Zy hadden dien ochtend bericht gekregen.... Hedwig liet den brief uit haar hand glijden. „Ach Anna, Anna!" Ze voelde zich opeens zoo verlaten, zóó alleen! Waarom moest zy heengaan, die goede, trouwe Anna, moeders eenige vriendin haast! Zy kon haar immers volstrekt niet missen! O, waarom krijgen wy' toch ook zoovéél leed te dragen, waarom wij juist? En alles komt ook te gelijk nu..." Zij nam den brief weer op en las met brandende oogen verder. Anna was plotseling gestorven, men had haar dood gevonden in haar slaapkamer, blijkbaar was zy zachtjes ingeslapen. Die laatste regels stemden Hedwig wat kalmer. Het was of zy het vriendelijke gezicht van Anna Schaub duidelijk voor zich zag met een uitdrukking van heiligen vrede erop, „den vrede, die alle verstand te boven gaat. *) „God zal ons troosten, ook in dit leed," schreef haar moeder. „O, myn lief oudste dochtertje, wat zou ik je nü graag even bn' me hebben! Schrijf my maar heel gauw weer ...." Toen Tieka thuiskwam, vertelde Hedwig haar waarom zij zoo /bedroefd was en den geheelen dag door deed het kind haar best, allerlei kleine vriendelijkheden voor haar *) Filippensen 4 : 7. Een Heldin. 5 66 te bedenken, 's Avonds vond Hedwig op haar kussen een groot stuk chocolade. Zooveel zij maar kon, vergat zij zichzelf, toen zij haar briefje naar huis schreef; ze dacht er alleen aan, hoe het haar moeder en Clarchen thans te moede moest zn'n. Zij wilde ook geen wanhopig bedroefden brief schrijven en begon met te vertellen van Tieka's deelneming en de choco-' lade; het schrijven ging verder gemakkelijker dan zn' zich voorgesteld had. In een paar regels besprak zij de toileten geldkwestie en trachtte die zoo luchtig mogelijk te behandelen, hoewel hare vingers beefden, toen zn' de woorden neerschreef. Ze kreeg spoedig antwoord van haar moeder terug. Clarchen ging werkelijk vooruit en zij zelf verdiende flink met naaien — Hedwig moest zich toch vooral niet ongerust maken. En ons vijftienjarig gouvernantetje werkte dapper voort, al werd het verlangen naar huis, vooral toen Kerstmis naderde, soms pijnlijk groot, 's Nachts kon zij plotseling wakker worden met een gewaarwording van snakkend verlangen om even, even de gezichten van haar moeder en Clarchen te zien, ook maar één oogenblik haar stemgeluid te hooren; — dan sprong zij het bed uit, dompelde haar hoofd in het koude water en berispte zichzelf om haar „lafheid." Om Kersttijd was het huis vol gasten, iedere kamer was bezets In de gangen en op de portalen zag men hulstversieringen en groote bakken met melkwitte kerstrozen. Tieka werd herhaaldelijk beneden geroepen. Soms moest Hedwig meekomen en trouw verscheen zy' dan in haar stemmig, zwart japonnetje, waarover de barones, evenals over den nieuwen hoed, haar hooge goedkeuring had betuigd. Zij had Hedwig ook eens toegevoegd dat zy „meer tevreden" was over haar gedrag; Hedwig was „rustiger" dan vroeger. En Hedwig had toen weemoedig geglimlacht; het viel haar in die dagen van droefheid over den dood van Anna Schaub niet moeielijk „rustig" te wezen ! ^ Haar Kerstfeest was heel stil. Zy' ging 's ochtends naar 67 de Duitsche kerk en kwam verkwikt en gesterkt terug; het oude, blijde Kerstevangelie had krachtiger dan ooit tot haar hart gesproken. Toen zij op haar kamer kwam, Vond zy daar vele kleine verrassingen van Tieka. De pakjes lagen in een kring op de tafel met hulsttakjes eromheen. Tieka zelf stond er met een vroolijk gezicht bij en klapte in de handen om Hedwig's verbazing over een pennenhouder, dien zy voor haar had gewerkt door er verschillende kleuren zyde omheen te winden en daarin de woorden „my dear" te weven. Van de barones kreeg Hedwig een paar handschoenen en tot haar groote bly'dschap was er ook een pakje van thuis: zes keurige zakdoekjes, door haar moeder genaaid en door Clarchen met een ietwat wonderlyke H versierd. Zij was dankbaar voor de goede gaven en 's avonds, toen men Tieka beneden had gehouden om een poosje met de gasten feest te vieren — toen deed zy terdege haar best het „heel gewoon" te vinden, dat zy alleen op haar kamer zat, terwyl in een ander gedeelte van het huis, in schitterend verlichte zalen, zooveel meisjes, ook van haar leeftijd, zongen en vroólyk waren en haar jeugd genoten. Heel stil zat zij in het halfduister naar buiten te kijken, zich koesterend in de warmte en den gloed van het haardvuur en even vroeg zy zich af, of geen enkel van al die blijde, lachende menschen beneden, zich erover verwonderen zou dat zij niet aanwezig was. Men wist toch dat zy bestond, kwam haar telkens tegen op trap of portaal en gunde haar nu en dan een beleefden groet. Zou men verder nooit aan haar denken? Zy wilde er zich niet in verdiepen en dwong zich tot andere gedachten. Heel spoedig nadat Tieka boven was gekomen om naar bed te gaan, „heelemaal zonder een greintje zin om te gaan slapen," ging zy zelf ook ter ruste, na eerst de portretten van haar moeder en Clarchen hartelijker dan ooit te hebben toegeknikt en in de stilte van haar kamer het oude, algemeen bekende Duitsche kerstlied „die heilige Nacht" te hebben opgezegd. 5» 68 Stille Nacht! heilige Nacht! Alles schlaft, einsam wacht nur das traute hoch-heilige Paar. Holder Knabe im lokkigen Haar, Schlaf' in himmlischer Ruh! Stille Nacht! heilige Nacht! Hirten erst kund gemacht; durch der Engel Halleluja tönt es laut von fern und nah: Christ der Retter ist da! Stille Nacht! heilige Nacht! Gottes Sohn, o wie lacht Lieb' aus deinem göttlichen Mund, da uns schlagt die rettende Stund', Christ in deiner Geburt. •) Na de laatste dagen van het jaar met al hunne drukte en afwisseling, volgden nu weken en maanden van veel werken en veel thuiszitten, want het weer bleef stormachtig en ongeschikt voor Tieka. Doch eindelijk bracht het late voorjaar betere dagen. Een teere lentezon bescheen de grijze, Edinburgsche gebouwen en bracht lichte tinten in het jonge groen en Tieka was uitgelaten van blijdschap, toen de dokter uitdrukkelijk gebood dat zjj nu zooveel mogelijk in de lucht moest zijn. Tot haar niet geringe teleurstelling echter namen hare ouders haar thans telkens lange middagen met zich mee in het rijtuig, om bezoeken in den omtrek af te leggen. „Hè, ik moest me van middag weer zóó ladylikegedragen en ik wou veel liever geen lady wezen, ten minste nog lang niet," zuchtte zjj dikwijls na zulk een tocht. Het was teekenend voor haar karakter dat zjj zich tegenover haar moeder nooit beklaagde, maar altijd stipt deed wat deze van haar verlangde. Haar "gehoorzaamheid bleef niet zonder uitwerking op hare ouders en nooit nog had Hedwig hare oogen zóó zien *) Die heilige Nacht. Dichter Jozef Mohr (1818). Melodie van Franz Gruber (1818). 09 stralen als aan den avond van een prachtigen Junidag, toen zij bn" haar kwam binnenstormen met de woorden: »Wy gaan naar Melrose. Als het morgen mooi weer is, gaan wy' samen uit, samen naar Melrose! Alleen uit met my dear! Meer dan dol! En we mogen gewoon in den trein er heen reizen en dan nemen wij ons lunch mee. Ik heb er zóó om gesmeekt en eindelijk mocht het!" „Maar als ik er nu eens heelemaal geen lust in heb," zei Hedwig langzaam om haar te plagen. Even keek Tieka ernstig. Toen lachte zy weer en babbelde opgewonden verder. „En Melrose is zóó mooi! Wij gaan Abbotsford zien, het huis van Scott, en we gaan een groote veldbouquet plukken en op het gras zitten, als wy ons lunch willen opeten en we gaan alles doen, waar we maar zin in hebben. Hè, ik wou dat die vervelende nacht maar om was!" „Het zou me niet verwonderen, als er morgen regen kwam," zei Hedwig, naar het raam toeloopend. „Er zy'n al wolkjes aan de lucht." „Niets van aan, niets van aan, heelemaal niets van aan," zong Tieka, door de kamer dansend. Zy kon later haast niet in slaap komen en den volgenden ochtend stond zy' reeds heel vroeg klaar wakker naast Hedwig's bed. Hedwig was nog vast in slaap, maar werd wakker door de zachte aanraking van twee warme lipjes op haar voorhoofd. Zy' glimlachte, toen ze Tieka gewaar werd in haar lange witte nachtpon, waarbij het donkere krulkopje zoo grappig afstak. „Het prachtigste weer van de wereld, hoor!" zei ze. „Hoe laat is het?" „Over half vyf. Zal ik me maar aankleeden?" „Wel neen," zei Hedwig en zij ging recht overeind in bed zitten. „Ga maar gauw nog een beetje slapen." „Mag ik dan myn kussen halen en hier voor het ledikant een beetje op den grond gaan liggen? Anders verslapen wy ons misschien," zei Tieka, blijkbaar nu reeds in een stemming om „alles te doen, waarin ze maar lust had." v 70 „Wel neen," herhaalde Hedwig, zóó beslist dat Tieka onmiddellijk verdween. Het was werkelijk dien dag „het prachtigste weer van de wereld" en beiden waren in de vrooljjkste stemming, toen zij de korte reis naar Melrose hadden volbracht en, met het mandje met etenswaren gewapend, uit den trein stapten. Zn' hadden gereisd met drie zeer spraakzame Amerikaansche dames, die ook Melrose en Abbotsford gingen „doen," en Hedwig moest lachen om de zeer voelbare wijze, waarop Tieka haar in den arm kneep, toen het drietal Hedwig voorstelde samen een rijtuig te huren om zich naar Abbotsford te laten rijden. „Niet doen, niet doen," fluisterde Tieka nog ter verduidelijking van haar gebaar en de Amerikaansche dames moesten het aanzien dat er een paar ledige plaatsen in het ruime rijtuig over bleven. In een, volgens Tieka, „alleraardigsten winkel," kochten zjj een goede hoeveelheid kersen en Tieka vond het een genot telkens uit den zak te mogen presenteeren en al wandelende menige kers te verorberen. „Het smaakt oneindig lekkerder dan dat je ze van een bordje eet," zei ze, niet zonder overdrijving. Wat was het een mooie, lieflijke wandeling naar Abbotsford en hoe genoten zij! Langs heuvelen vol golvend graan liepen zij en Tieka lachte, omdat het net was of het koren haar buigend groette. Dan weer kwamen zij langs velden met groote, witte margrieten en graspluimen, waarvan zij een „prachtruiker" maakten en eindelijk, even voordat zij Abbotsford hadden bereikt, gingen zij tegen een grasheuvel aan liggen en gebruikten haar lunch. „Ik heb toch zoo'n honger vandaag," zei Tieka, „nu ga ik weer eens probeeren hoe dat smaakt," en dan legde zjj een kers op een stukje brood en verzekerde dat het „verrukkelijk" was! En toen zjj eindelijk klaar waren met haar maaltijd, zei ze: „Als wij nü alweer naar huis moesten, zou ik toch al verbazend veel plezier gehad hebben. Maar we gaan nog lang niet naar huis. We zn'n eigenlijk net begonnen, he? Is 't niet lieve, kleine my dear?" „Stil een beetje, wat meer eerbied als 't je blieft." 71 „Ik heb juist heel veel eerbied," zei Tieka ondeugend. „Maar ik geloof toch wel dat my dear nog heel jong is." Hedwig zei niets terug. „Is het niet zoo?" „Dat blijft geheim, dat weet je wel." „Maar ik mag toch .zeker wel eens raden?" begon Tieka weer. „Neen, neen, volstrekt niet." Het trof gelukkig voor Hedwig dat zij juist op dit oogenblik den ingang van Abbotsford naderden en er van rustig praten riauwely'ks meer sprake kon zyn, want bij het hekje, waarbij de conciërge toegangskaartjes stond uit te deelen aan de verschillende bezoekers, was het stampvol. „Hoe jammer, ik dacht dat wy er bijna alleen zouden zn'n," fluisterde Tieka, toen zij zich achter de Amerikaansche dames plaatsten, die al een poosje geduldig hadden staan wachten. Als een troep schapen werden allen nu door den oppasser naar de vertrekken gedreven, die het publiek van Abbotsford te zien krijgt. Hedwig en Tieka bleven spoedig een weinig achter en bekeken op haar gemak wat haar het meest aantrok, zeer onder den indruk van het feit dat zy' liepen door de kamers, waar de schrijver van Ivanhoe „met het bruine haar en de lichtgrijze dichteroogen," zooveel gedacht en gewerkt en genoten had. Terwijl de groote menigte reeds door de tusschendeur de bibliotheek was ingegaan, bleven zij samen nog een oogenblik staan in de studeerkamer by den stoel van Scott en zagen eerbiedig op naar den schat van boeken, waarmee de muren van onder tot boven waren bedekt. En in de fraaie bibliotheek, die Tieka „een heerly'ke leerkamer" noemde, genoten zy in de nis van het groote venster staande, het bekoorlijke uitzicht op Scott's geliefde rivier de Tweed en de zacht glooiende, groene heuvels. In de drawingroom vond Tieka, niettegenstaande de vele schatten daar verzameld, het zeer eigenaardige behangsel, een voorstelling gevend van in kleurige kleedy getooide Chineezen en Japanneezen, verreweg het aantrekkelijkst ; zy' was er haast niet vandaan te krijgen! Haar stem- 72 ming veranderde echter, toen zij de eetzaal bezochten met de kunstig uitgesneden zoldering van donker eikenhout en dachten aan het uur, waarop Walter Scott hier den laatsten adem uitblies, na alles, wat hij doorgemaakt had, toch nog stervend op zijn innig geliefd Abbotsford, waarvan hij eens schreef: „My heart clings to the place I have created, scarce a tree of which does hot owe its being to me." *) En geen wonder dat zn'n hart „hing" aan Abbotsford! Kende hij er niet nagenoeg iederen steen, iedere bloem en iedere boomsoort? En had hy niet van de onaanzienlijke hoeve en het land, die hy' in 1811 had gekocht, een waren lusthof gemaakt? En werd hn' er zelf ook niet met warme aanhankelijkheid gediend door al zy'ne onderhoorigen, tot den bekenden schaapherder Thomas Purdie en den koetsier Peter Mathieson toe? „Ik wou dat Walter Scott nog leefde en dat ik dan eens bij hem te logeeren gevraagd werd op Abbotsford, met my dear" zei Tieka, toen zij het kasteel verlieten en zich haasten moesten om de beroemde ruïne van de Melrose abdij nog te gaan zien. De tijd was omgevlogen en zy' mochten natuurlijk niet te laat aan het station komen. „Als wij eens te laat kwamen en pas van nacht weer thuis konden zyn, zou ik het toch wel een beetje prettig vinden," merkte Tieka op, maar Hedwig scheen dit volstrekt niet ook maar „een beetje" plezierig toe en zy' begon onwillekeurig nog vlugger te loopen. Ten slotte viel de tyd haar toch nog mee, toen zy' bij de indrukwekkend mooie ruïne van Melrose Abbey stonden en hier nog eenige oogenblikken konden vertoeven om een dankbare gedachte te wijden aan de begaafde Benediktijner monniken, diè eeuwen geleden in zandsteen de sierlijkste ly'nen wisten te beitelen en al hunne talenten gaven *) „Mijn hart hangt aan de plek, die ik heb geschapen en waarvan bijkans iedere boom zijn bestaan aan mij heeft te danken 1" Zooals bekend is, kocht Scott in 1811 een stuk land bij Melrose, waarop hij Abbotsford stichtte, om het daarna nagenoeg ieder jaar te verfraaien en te vergrooten, tot het langzamerhand het prachtige kasteel werd, dat men thans nog bewonderen kan. 73 aan de verfraaiing van het kerkgebouw, dat zelfs als ruïne nog zoo onuitsprekelijk veel schoons heeft. „Laten wij nog even blijven, even maar," smeekte Tieka, toen Hedwig zeide dat het tijd werd om te vertrekken. Hedwig was echter onverbiddelijk en het was goed dat zij niet langer gewacht hadden, want toen zjj aan het station kwamen, stond niet alleen de trein er reeds, maar waren de coupé's zóó vol dat zij slechts met zeer groote moeite één plaats konden machtig worden in een derdeklasse wagen. Tieka moest bij Hedwig op den schoot zitten en vond dit ook al weer „dol prettig." Haar vroolijkheid werkte aanstekelijk op de medereizigers, waaronder zich een troepje kleine meisjes bevond, die schaterden van het lachen om Tieka's grappen en zelf ook allerlei te vertellen hadden. Zij hadden ook op het gras gezeten om te lunchen, dicht hij een boerderij en terwijl haar vader bezig was, haar allerlei over het leven van Scott mee te deelen en daarbij zijn boterham in de hand hield, was opeens een kip op zijn been gevlogen en had hem de boterham pardoes uit de hand weggepikt. O, zij moesten nog zóó lachen, als zij er aan dachten hoe vader toen gekeken had! Nu, Tieka en Hedwig lachten ook en toen de trein te Edinburg stilstond en de kinderen afscheid moesten nemen, ■ei Tieka levendig: „Hè, ik hoop hartelijk dat wij elkaar nog eens weerzien!" Vijfde Hoofdstuk. Chester. wee volle jaren bleef Hedwig bh' de familie von Zerclare, zonder dat er van eenige verandering sprake was. Zn' was nu bijna achttien jaar. „Over een paar jaar, als ik twintig word, dan zal de barones mijn salaris toch wel verhoogen," dacht ze soms. Zij wist dat de ouders van Tieka tevreden waren over hare Vorderingen, maar ze wist ook zeer goed dat Tieka's moeder haar bizonder weinig genegen was en er waren dagen dat zn' werkelijk leed onder de scherpe, hatelijke woorden der barones, waaraan het maar al te zeer merkbaar was dat zjj door jaloezie waren ingegeven. Toch werkte zn' vrooljjk en moedig voort en bleef zij steeds hopen dat de houding der barones nog wel eens veranderen zou. Zij was het vorige jaar met Kerstmis thüis geweest en had van haar moeder ook den raad gekregen, maar trouw haar best te bln'ven doen en zij hadden toen beiden gelachen om Clarchen's verontwaardigden uitroep: „Nu, ik zou me dan zoo engelachtig niet houden!" 75 Hedwig moest weer aan die woorden denken, toén zij zich op een stillen, helderen herfstdag gereed maakte voor haar ochtendwandeling met Tieka. De barones was den vorigen dag de leerkamer ingekomen op een oogenblik dat Tieka het juist weer heel druk had met haar „my dear" en zij had toen zeer beslist gezegd dat het nu „voor goed -uit moest zijn met die dwaasheid." Tieka had erg verschrikt gekeken, toen ze haar moeders oogen zoo toornig zag flikkeren en zij was dadelijk begonnen zich stipt aan het verbod te houden, zooals haar gewoonte was. Hedwig had den volgenden ochtend het hartelijke „my dear" gemist; zij zuchtte er nu eens even over en glimlachte flauwtjes om haar „sentimentaliteit." Wat bleef Tieka toch lang weg! De barones had haar zooeven bn' zich laten roepen. Het kind had toch niets gedaan, waarvoor zij een berisping verdiende ? Neen, er was niets bizonders voorgevallen, bedacht Hedwig gerustgesteld en hare oogen keken bewonderend den tuin in naar de hooge beuken, waarvan het rijke herfstgoud zoo teekenachtig afstak bn' de gladde, slanke stammen. Wat was de lucht boven die beuken klaar en zuiver-blauw! Het zou heerlijk zn'n buiten staks en bn' het standbeeld van Scott Zn' keerde zich snel om, toen zn' de stem der barones achter zich hoorde. Aan de uitdrukking van haar gezicht zag ze terstond dat haar een onaangenaam onderhoud wachtte en haar hart begon sneller te kloppen. „Ik heb u iets te zeggen, Fraulein," klonk het stroef. Hedwig boog zwijgend het hoofd. „Tieka is met haar vader uitgegaan. Zn' 'bln'ft een groot gedeelte van den dag weg en u kunt dus dien tijd voor u zelf gebruiken. Als u even wilt gaan zitten...." Tot haar verwondering merkte Hedwig thans een zweem van verlegenheid op bn' de barones; het maakte haar ongerust en zn' beefde evèn, toen ze zitten ging. Maar het oogenblik van zwakte bn" Tieka's moeder was zeer spoedig weer voorbn". Op de haai* eigene, hooghartige wijze zei ze: 76 „Ik wensch er u thans van in kennis te stellen dat de heer von Zerclare en ik het besluit hebben genomen, Tieka na de kerstvacantie naar een uitmuntende kostschool te zenden. Wij zijn er volkomen van overtuigd dat zij daar zeer beschaafden omgang zal kunnen genieten en langzamerhand gevormd zal kunnen worden voor de hooge plaats, die zij in onze kringen zal moeten innemen. Zij zal natuurlijk ook aan het hof gepresenteerd worden en u zult zeker inzien ...." „O, ik kan niet....!" Hedwig was opgesprongen, zij was zichzelve niet en zij strekte de handen uit met een afwerend gebaar; zij kon niet meer luisteren! Even zag de barones haar onderzoekend aan. „U zult ruim tijd hebben iets anders te zoeken," zei ze zacht. Toen ging zn' de kamer uit, waar Hedwig haar dankbaar voor was. Het onverwachte, hevige van den slag gaf haar voor 't oogenblik een gevoel alsof zij erdoor verpletterd was. Weg, van Tieka weg, het kon niet waar zijn immers! Haar hoofd was zoo zwaar; zou ze wel goed gehoord hebben wat de barones had gezegd? Ach, zn' wist immers dat zn' het maar al te goed verstaan had. Zij moest weg! Ze herhaalde het bij zichzelf, telkens weer, met hare oogen strak gevestigd op de hooge beuken van den tuin, zoo mooi in hun pracht van goud, zoo stil en lieflijk op dezen wonderschoonen herfstdag .... De rust daar buiten deed haar nu haast py'n en zn' keerde zich af van het raam en liep snel naar haar kamer. Daar sloeg zy' met een hartstochtelijk gebaar de handen ineen. Weg, van Tieka weg en waar dan heen?. O, het kon niet, het mocht niet gebeuren! Wat zou Tieka zeggen? Zou Tieka het hebben willen? Zou zij er zich niet tegen verzetten? Ze moest nu opeens geheel aan Tieka denken en hoe de vroolyke uitdrukking van haar gezichtje verdwijnen zou, als zy' het hoorde. En terwijl zy' zich, zeer karakteristiek voor haar, geheel verdiepte in Tieka's droefheid, werd haar eigen smart op den achtergrond gedrongen en toen zy' eindelijk schreien kon, was het meer nog om Tieka's leed dan om haar eigen. 77 Toen Tieka 's middags terugkwam, zag zn" terstond dat deze reeds alles wist. Haar vader had haar zn'n besluit meegedeeld aan het eind van de wandeling en zy' was blijven staan en had hem ongeloovig aangezien, stom van verbazing. Maar zn' had niets gezegd, dadely'k troost zoekend in een zeker vaag bewustzijn dat hn' zich vergissen- moest, dat haar moeder alleen precies op de hoogte kon wezen van alles wat hare lessen en hare gouvernante betrof en zoodra zn' thuis kwamen, was zn' naar de barones toegesneld. Het was immers niet waar dat Fraulein Eiche wegging? „Ja natuurlijk is het waar," had de barones gezegd. Toen was Tieka dadeln'k naar boven geloopen en heel bleek, met iets verschrikts in hare oogen, kwam zn' by Hedwig. En voor 't eerst een gebod van haar moeder geheel vergetend, sloeg zij de armen om Hedwig's hals, al ' maar roepend: „Oh my dear, my dear!" Toen snikte zy' even heel zacht met die eigenaardige, by een kind zoo treffende zelfbeheersching, die Hedwig reeds zoo dikwy'ls by' haar had opgemerkt en zij legde liefkoozend haar wang tegen die van Hedwig aan en bleef een oogenblik zoo zitten; toen opeens sprong'zy op en liep weer naar beneden naar de barones. „Moeder," riep ze, „o, ik smeek u, laat Fraulein Eiche toch niet weggaan; ik vind het zoo vreeselijk!" „Maar Tieka!" Het kind had haar hand smeekend op den arm harer moeder gelegd; onder den kouden, strengen blik, die haar trof, liet zy de hand weer weg gly'den. „Ik vind het zoo vreeselyk, vreeselyk!" herhaalde zy fluisterend. „Je moet me voortaan van die kinderachtige vertooningen verschoonen, Tieka. Begrepen? Het is groote dwaasheid je zoo aan te stellen, eenvoudig omdat je gouvernante weggaat; je zult er spoedig genoeg aan gewend zy'n." Tieka's gezicht werd eerst doodsbleek, toen vuurrood, daarna weer heel bleek. Zy waagde nog een laatste poging. „Dus het gebeurt echt?" 78 „Zeer zeker gebeurt het," klonk het driftig. „En ga nu terstond heen. Je vergeet tegen wie je spreekt." Tieka ging, diep verslagen. Boven bn' Hedwig hield zij zich niet meer in, maar schreide uit, schreide alsof haar het hart zou breken. En hoe Hedwig ook haar best deed, zij wilde zich niet laten troosten.... Voor Hedwig zelf kwam thans de gewichtige vraag hoe zij een nieuwe betrekking zoeken en vinden moest. Aarzelend vroeg zij na enkele weken de barones om raad en deze liet haar kranten brengen, streepte hier en daar een advertentie aan en schrééf een kort getuigschrift, ten volle overtuigd dat zn' daarmede reeds zeer veel voor hare jeugdige gouvernante gedaan had. Bn" de jonge gouvernante zelf was de oude moed spoedig herleefd. „Niet tobben, ik wil niet tobben," zei ze herhaaldelijk, als de gedachte aan het afscheid van Tieka haar te machtig dreigde te worden en dapper schreef zij brief op brief, gaf en vroeg inlichtingen en veroverde eindelijk een betrekking als onderwijzeres op een kostschool te Chester, een inrichting voor weezen en halfweezen, die geen thuis meer hadden of er nooit een hadden gekend. Zij zou voornamelijk les moeten geven in Duitsch, rekenen en handwerken, schreef men haar, daarvoor in ruil onderwijs krijgen in FransCh en teekenen en bovendien een salaris ontvangen van 12 pond (ƒ 144) per jaar. Veel was het niet, vrij wat minder nog dan ze thans verdiende, maar de betrekkingen waren niet opgeschept, aan naar huis teruggaan wilde zjj geen oogenblik denken en toen zij, na eenige aarzeling, de vrijheid nam de barones weer om raad te vragen, sprak deze zoo beslist de meening uit dat zij „dit vooral aannemen moest, nu zn' het krijgen kon," dat zij niet langer wachtte met het nemen van een besluit en nog dienzelfden dag aan de directrice der kostschool schreef dat zn' na de Kerstvacantie komen zou. Van een reisje naar Duitschland met de Kerstdagen kon, om de groote onkosten, thans niets komen. Zn' liet zich dus in de vacantie nog maar eens ter dege door Tieka verwennen, slaagde erin de laatste dagen van het jaar ook voor 79 haarieerlingetje prettig en opgewekt te doen zn'n en — hield zich kloek, toen even na Nieuwjaar, de dag van het afscheid gekomen was. Het was een snerpend koude ochtend, het vroor hard en de zon trachtte te vergeefs door den witgryzen nevel heen te dringen, die als een reusachtige wolk over heel Edinburg hing. „Zum Abschied nehmen just das rechte Wetter," mompelde Hedwig, terwijl zij zich kleedde. Zn' moest tegen elf uur vertrekken en kon ongeveer half drie te Chester wezen. Eigenlijk was zij maar blij, toen haar groote koffer — Anna Schaub's geschenk — reeds naar 't station gebracht was en het voor haar ook ty'd werd om te gaan. De baron en de barones gaven haar de hand bij het afscheid en zeiden een paar welwillende woorden; Tieka, die te vergeefs verzocht had mee naar het station te mogen gaan, stond bij hen en kon niets zeggen. Zij keek Hedwig strak aan met hare groote oogen en knikte zwijgend, toen deze zeide: „Dag lieve Tieka, zul je mij niet vergeten?" Dat was alles. Toen was het voor goed uit. De deur viel achter haar dicht en zjj stond op straat. Ze had voor het rijtuig bedankt en gezegd graag naar het station toe te willen loopen, want zy had behoefte aan de f rissche wandeling en ze liep snel door, telkens even op hare lippen bijtend by de gedachte dat het nu voorbij was, voor goed voorbij het gelukkige leven met Tieka. Maar ze hief het hoofd op en liep nog vlugger voort. „Nooit flauw zyn, God helpt!" fluisterde ze. By' het geliefde standbeeld van Scott bleef zij een oogenblik staan. Zij deed haar best het gezicht duidelijk te onderscheiden door den nevel heen en even wuifde ze met haar hand.... Zjj werd kalmer gestemd, toen zy' eenmaal op reis was en zy' glimlachte blij, toen de zon eindelijk door den mistsluier begon heen te dringen. Toen de trein te Chester stilhield en het haar duidelijk werd dat er niemand was om haar af te halen, besloot zy haar koffer maar aan't station achter te laten eh naar de 80 school toe te loopen. Zij zou den weg wel vinden, meende ze, en zij was na het lange zitten in den trein letterlijk verstijfd van koude en verlangde naar wat beweging. Even ging zn' de restauratie-zaal in om een kop warme koffie te drinken en te vragen hoe zn' loopen moest om Hill House — zoo heette de school — te bereiken. „U kunt in ieder geval, om theetijd wel bn' ons wezen," had Miss Wells, de directrice, geschreven; het was nu nog maar even half drie en zij had dus nog een paar uren den tijd. Een vriendelijk buffetmeisje hielp haar terecht en gaf haar zelfs een kaartje van Chester ten geschenke. Toen zjj vertelde dat zij op Hill House moest wezen, kwam er een zeer eigenaardige uitdrukking op het gezicht van het meisje, maar Hedwig merkte het niet op; zij was verdiept in haar kaartje. „Wilt u bepaald loopen?" zei het meisje nog. „U zoudt ook een heel eind per tram kunnen gaan; het is een lange wandeling," doch Hedwig antwoordde vrooln'k dat zij daar niet tegen opzag en geen haast had. Opgewekt, thans weer vol moed voor het nieuwe leven dat haar wachtte, liep zij het station uit. Zjj had lust in haar wandeling en was benieuwd hoe zjj de stad vinden zou en verruimd haalde zij adem, toen juist op het oogenblik dat zjj het station verliet, de mist geheel vaneen scheurde en de zon in volle glorie doorbrak. O, wat was het nü mooi! Over alles heen lag de rjjp als een kantachtig wit weefsel, waarin ontelbare sterretjes glinsterden. Het blauw in de lucht werd hoe langer hoe meer zichtbaar en krachtiger van tint. Het bleef sterk vriezen en het was doordringend koud, maar Hedwig gaf er niet om en stapte flink aan, eerst de niet heel fraaie City-road langs, toen, steeds de aanwijzingen van haar kaartje volgend, een breede straat in, tot ze bij een poort stond, waarnaast zich een steenen trap bevond met het opschrift: „To the city walls." De steenen treden zagen er heel glibberig uit, toch kon zy de verleiding geen weerstand bieden even naar boven te gaan. Men had haar verteld van de beroemde, oude muren 81 rondom de stad Chester, waarover men wel een wandeling van een klein uur kon maken en zij moest toch eens kijken... Zij liep eerst een eindje door, toen ze boven was; — toen bleef ze verrast staan, want wat zn' voor zich zag, was als een sprookje. In hare nabijheid, haast vlak bij scheen het haar toe, stond daar in grootsche majesteit, de hooge, indrukwekkende kathedraal van Chester met het stille plein met de mooie boomen erom heen, alles bedekt door een sluier van ragfijne rn'p. Geen enkel geluid drong tot haar door en het was of al die teere witheid de stilte nog verhoogde en haar lieflijker maakte. Zn' voelde zich wonderlijk ontroerd. Geheel alleen stond zij daar in een vreemd land, ver van huis, in een stad, waarin nog niemand haar kende, — zooeven had zn' zich een oogenblik plotseling haast angstig eenzaam gevoeld, — nu gleed die gewaarwording van haar weg en haalde zij diep adem met een gevoel van innige vreugde. Onwillekeurig vouwde zjj de handen; haar hart dankte God voor wat Hij haar te genieten gaf. Voorzichtig ging ze de trap weer af; het was over half vier, ze moest nu maken dat zij verder kwam. Zij raadpleegde haar kaartje. Het vriendelijke buffetmeisje had haar gezegd dat de school, zooals de naam Hill House trouwens ook aanduidde, op een heuvel lag even buiten de stad en zij zag op haar kaart dat zij nu eerst weer rechtuit moest gaan. Maar toen zn' even doorgeloopen had, keek zij verbaasd om zich heen. Wat was dat? Liep ze nu opeens door een stad van een paar eeuwen geleden? Alles zag er zoo geheel anders uit dan zooeven. Schilderachtige oude, geelbruin en donker getinte geveltjes werden tooverachtig verlicht door enkele verdwaalde zonnestralen, die de schemering, die in deze straat heerschte, nog sterker deden uitkomen. Want aan beide kanten bevond zich hier aan de huizen een soort van lange, overdekte balkons of galerijen, die er zeer oud en verweerd uitzagen en, in elkaar loopend, de geheele lengte der straat besloegen en het licht onderschepten. Een Heldin. 6 82 Sommige der oude huizen waren met schuinloopende strepen of figuren beteekend, andere met zeer fraai houtsnijwerk versierd en van spreuken voorzien. Hedwig vond het aardig een trapje naar een der galerijen op te gaan, er door heen te loopen en zoo een blik te slaan op de straat, die geheimzinnig in het half-duister lag. Zy' liep slechts langzaam verder; ook in de veelsoortige winkeltjes, die zy langs kwam, was veel dat haar aandacht boeide en toen zjj de galerij verlaten had en, links afslaande, een ky'kje kreeg op een groepje zwart-en-wit getinte huizen, sierlyk met de vooruitspringende vensters rustend op ranke, spiraalvormige pilaartjes, was zy één en al opgetogenheid. „Wat een stad! Wat een mooie stad!" zei ze. „Het zal me hier stellig goed bevallen. Wat wou ik graag dat Tieka dit eens zien kon! Zy zou zeker zeggen dat het echt sprookjesachtig was." Nu was ze, in al haar verrukking, toch verkeerd geloopen, geloofde ze en zy bleef even staan eh haalde haar kaart weer te voorschy'n; zy' kon er echter thans niet wy's uit worden. Juist stond ze voor een bakkerswinkel en toen zy' opkeek, las ze met zekere gretigheid de aankondiging: „Hot Pies Every Saturdy Finest Hand-made Bread only Baked." Ze was flauw geworden en had trek gekregen: heel veel had zy' vandaag ook nog niet gebruikt. Hier zou zij maar eens even naar den weg vragen en meteen iets eten, een kleinigheid maar, anders mocht ze haar eetlust eens bederven voor de tea, waarmee men haar op Hill House wachtte. Ze moest, nu toch ook maken dat zjj er kwam. Als zy eens één warm pasteitje kocht... Ze had er zóó'n trek in! Snel vroeg zy er naar. „Vandaag niet juffrouw; die hebben wy' alleen maar Zaterdags." Och ja, dat was waar ook, dat stond duidelyk voor het raam. Ze nam het nu maar voor lief met een vry oudbakken 83 krentenbroodje; straks op Hill House zou zjj haar schade wel inhalen. Het bleek dat zn' toevallig toch de goede richting had genomen. „Mag ik vragen by wien u wezen moet?" vroeg de winkelbediende, die nogal nieuwsgierig van aard scheen te zijn. „O jawel," zei Hedwig, „ik ga naar Hill House." De man zette groote oogen op. „En " vroeg hij, veelbeteekenend met het hoofd knikkend, „gaat u daar heen als onderwijzeres?" Hedwig keek hem wat scherper aan en glimlachte even om zijn onbescheidenheid. „Ja zeker," zei ze kortaf en maakte zich gereed om heen te gaan. „Dan zult u daar niet veel warme pasteitjes proeven, vrees ik," hoorde zij hem nog zeggen, terwijl ze den winkel uitging. Zij luisterde echter niet meer, zjj vond hem vrij brutaal en liep haastig verder. Weldra kwam zn' nu even buiten de stad bij een brug over de mooie rivier de Dee en spoedig daarop aan den tamelijk eenzamen weg, dien zjj zocht. Eindelijk zag zij Hill House op een hoogte liggen. Vrooljjk zag het er niet uit, dat moest zjj bekennen, want een groot, kaal, grjjs gebouw was het met een menigte smalle ramen en een hooge voordeur, waarvan de verf nagenoeg verdwenen was. In den gevel stond met groote, zwarte letters, die thans nog zwarter schenen door de rijp eromheen : Hill House. Alles, ook de tuin achter het huis, een groote lap gronds met niets erin dan enkele lage hulststruiken en een verschrompeld kastanjeboompje, gaf den indruk van armoede en verwaarloozing. Hedwig bleef een oogenblik staan voordat zy den heuvel beklom. „Dat is dus Hill House," zei ze met nadruk. „Veel ly'kt het, althans van buiten, niet op het paleis van den baron von Zerclare, maar wie weet hoe fraai het van binnen is!" Binnen een paar minuten stond zy voor het huis. Snel 6* 84 keek ze naar boven of er ook iemand was, die naar haar uitzag. Er vertoonde zich echter niets voor de ramen en zij liet dus den zwaren klopper op de deur vallen. Wat klonk dat hol! Het was of de geheele bevroren heuvel ervan uit een soort verdooving ontwaken moest — zij vond het haast griezelig! Het duurde geruimen tijd, voordat de zware deur langzaam open ging en het begon reeds te schemeren, toen zy' eindelijk binnen gelaten werd en, huiverig geworden van het staan, nog kouder werd in de lange, donkere, kille gang, die zjj nu door moest loopen. Zesde Hoofdstuk. Koude en Honger. k ben de nieuwe onderwijzeres,' zei ze tot het meisje, dat de voordeur geopend had en haar nu zwijgend den weg wees. Het was een armoedig gekleed, uit de kracht gegroeid kind van een jaar of dertien met een heel smal gezichtje, waarin de donkere oogen nog donkerder schenen door de blauwe kringen, die eronder lagen. „Dat weet ik," antwoordde zij met een heesche stem en Hedwig zei maar niets meer; het spreken kostte het arme kind blijkbaar moeite. Aan het eind der gang stonden zij stil bij een deur, die toegang gaf tot de kamer van Miss Wells, de directrice. Het meisje klopte aan, een scherpe, hooge stem riep: „Come in!" en Hedwig zag Miss Wells voor zich. Zn' zat op een houten bankje — zooals Hedwig later ontdekte, was er in het gansche Hill House geen enkele stoel te vinden! — aan een tafel vol papieren, rekeningen te schrijven. Toen zij Hedwig gewaar werd, stond zy' niet 86 op, maar bekeek haar met groote nauwkeurigheid. „Fraulein Eiche zeker?" vroeg zn' kortaf. Hedwig knikte. Wat was het benauwd in de kamer; zn' kon er haast geen adem halen! De overgang van de snerpend koude lucht buiten tot de overwarme, onfrissche atmosfeer in het lage vertrek, waar het gas reeds brandde, was al te groot. Zij hield zich echter dapper, hoewel het moeite kostte, vooral toen zn' Miss Wells nader bekeek, want smakelijk zag die er allerminst uit! Op het grijze haar, waarvan enkele lokken uit het slordige kapsel waren losgeraakt en langs de geelbleeke, bolle wangen hingen, prijkte een mutsje van vuilwitte kant, waarop een stoffige, roodfluweelen strik ter verfraaiing was aangebracht. Een verkleurde japon hing slordig om de kleine, zeer gezette gestalte en was letterlijk bezaaid met harde, witte vetvlekken, terwijl Miss Wells over de schouders heen een vaalzwart, wollen doekje had geslagen, dat van voren met een haarspeld was vast gemaakt. Ook de kamer had een zeer onbehagelijk voorkomen en geen andere meubelen dan de tafel, de bank en een groote geelhouten kast. Voor de ramen, waarvan het ontdooiende ys in druppels afliep, was geen zweem van een gordijn te ontdekken en op den ongeverfden vloer lag geen ander „kleed" dan het vuilwitte schapevachtje, waarop Miss Wells hare voeten liet rusten. „Luid spreken, als 't je blieft, ik ben doof," zei ze, Hedwig met haar hoofd op zn'de, stuursch aanziende. Hedwig knikte maar weer. „Was de trein zoo laat vandaag?" „Neen, ik ben op tijd aangekomen," riep Hedwig zoo luid ze kon. „Zoo. En hoe komt het dan dat het nu zoo laat is?" „Ik heb nog even een wandeling door de stad gemaakt," zei Hedwig opgewekt. „O zoo. Ja, dat konden wij niet weten natuurlijk. Ons theeuur is lang voorbij en dus ..." Zjj haalde de schouders op. „Ik... er zal misschien nog wel wat thee en een boter- 87 hammetje voor nüj bewaard zjjn?" waagde Hedwig te vragen. Zjj had zóo'ntrek: ze moest wat eten! Miss Wells deed alsof zij haar niet verstaan had. „Wat zegt u?" Met een kleur, toch zonder verlegenheid, herhaalde Hedwig luide haar vraag. De zuinige directrice schudde echter het hoofd. „Wel neen, er is geen thee meer te krijgen; daarvoor is het nu te laat," zei ze. „Straks wordt het avondeten gebruikt." Hedwig hoopte vurig dat „straks" „heel gauw" beteekende! „Waar is uw koffer?" vroeg Miss Wells verder. Zij was thans opgestaan en waggelde in al haar dikte naar de schel toe. „Dien heb ik aan het station gelaten. Mag hij even gehaald worden?" Met de hand aan het schelkoord, keerde Miss Wells zich toornig om. „Nog gehaald worden, van avond? Neen hoor, daar kan niets van komen; wij houden hier geen hotel! Knechten of dienstmeisjes hebben wij ook niet, want wij doen alles zelf. AUes; begrepen? U zult het dan voorloopig maar zonder uw koffer moeten stellen en dien morgen gaan halen met Peter en het wagentje. Er kan dan nog wel iemand met u meegaan." Toen, ter verduidelijking, alsof ze bang was dat Hedwig in den genoemden „Peter" een manspersoon zou vermoeden, „Peter is onzè pony." „O," was, al wat Hedwig zeide. Ze vond het heel vervelend zoo lang op haar koffer te moeten wachten, maar zü onderwierp zich zonder meer, begrijpende dat er toch niets aan te veranderen was. Miss Wells trok nu met een ruk aan de schel en een oudachtig, schamel, doch net gekleed dametje verscheen, dat er, evenals het meisje, dat Hedwig binnen gelaten had en dat in de wandeling Taff of Taffy werd genoemd, heel vermoeid uitzag. „Dit is onze huishoudster, Miss Ellis," verklaarde Miss Wells. „Zy zal u den weg wijzen naar de schoolkamers. 88 Miss Ellis, dit is Fraulein Eiche, de nieuwe onderwijzeres." ,JSow do you do?" zei Miss Ellis en er kwam een vriendelijk lachje op haar gezicht, toen zij Hedwig de hand reikte. Hedwig had haast gezegd: „Goed, maar ik heb zoo'n honger," maar ze durfde niet recht. En ... we krijgen toch straks avondeten, troostte zjj zich. Zjj volgde Miss Ellis een paar nauwe dwarsgangen door, waar het salpeter van de muren viel en zich in de koude, grijze vloersteenen holten hadden gevormd door de vele voetstappen, die erover waren gegaan. Er hing een vunzige lucht en het was er kil en heel vochtig. Bijna even koud was het in de groote, kale schoolkamers, waar het vuur op den haard veel te weinig voedsel kreeg en zeer onvoldoende warmte gaf. De ruiten der gordn'nlooze ramen waren dan ook nog stijf bevroren. Juist toen Miss Ellis en Hedwig binnen kwamen, werd het gas aangestoken en het schelle licht der door geen ballons of kappen beschermde gaspitten, viel onbarmhartig duidelijk op de rijen bleeke gezichten der kinderen, die op banken aan de lange, houten tafels gezeten waren. Het waren kleine en grootere meisjes van allerlei leeftijd, maar de gezichten hadden door de sporen van lijden en ontbering, die er op waren afgedrukt, iets treurig ouwelijks gekregen, dat zeer pijnlijk trof. Een zonderling kontrast met de tengere kindergestalten vormde bij velen de kleeding, blijkbaar afval van vroegere draagsters. Want de leerlingen van Hill House gingen bijna allen gekleed in wat haar door gulle bloedverwanten of vrienden werd afgestaan en de arme weezen en half-weezen, die alle moederlijke zorg misten, droegen veel te groote schoenen, te wijde jurken, te korte of te lange rokken en ach, ook maar al te vaak, veel te dunne stof voor den kouden winterdag. Het treurige schouwspel, zoo geheel iets anders dan zij zich nog aan den ochtend van dien dag, toen zij zoo moedig op reis ging, voorgesteld had te zullen zien, ontroerde Hedwig tot in de ziel. Het was alsof haar het hart werd toegeknepen en zy kon zich nauwelijks meer inhouden 89 en legde de hand voor de oogen, terwijl een korte snik haar ontsnapte. Toen Miss Ellis haar arm aanraakte, vermande zij zich echter terstond. En in haar hart vormde zich het besluit om zich goed te houden, flink te zijn en te trachten iets te wezen, zooveel als zij maar kon te wezen voor die arme, arme kinderen God zou haar helpen ook hier; dat wist zij immers! De huishoudster stelde haar aan de onderwijzeressen voor, maar de meesten toonden zich vrij onverschillig omtrent haar komst; zij schenen met een zekere dofheid geslagen te zijn en zagen er vermoeid en slecht uit. Er waren er ook met een haast terugstootend uiterlijk en Hedwig hoorde later dat dezen, evenals verscheidene der arme weezen, eenvoudig naar Hill House waren gezonden om een onderkomen te hebben. Of zij ook goede en bekwame onderwijzeressen waren» daarop werd niet gelet; werk was er immers op Hill House toch altijd voor ieder te vinden! Miss Wells, die zelf weinig anders deed dan brieven en rekeningen schrijven — vooral het laatste was haar een zeer geliefde bezigheid, die zij nooit aan anderen overliet — had er zeer goed den slag van, al hare onderhoorigen hard te laten arbeiden en zeer weinig rust te gunnen. Er was in het groote, holle huis met zijne talrijke kamers en bewoonsters veel te doen, al was het er alles behalve weelderig ingericht en Miss Wells had waarheid gesproken, dienstmeisjes of knechten waren er in 't geheel niet; alles moest door de overwerkte huishoudster, de onderwijzeressen en de leerlingen worden verricht. Twee onderwijzeressen waren er, die op Hedwig door de groote tegenstelling in haar uiterlijk, een bizonderen indruk maakten. Beiden bevonden zich in de tweede schoolkamer, die er al even doodsch en triest uitzag als de eerste, met geen enkele versiering aan den muur dan een groote landkaart en een stuk of vier andere kaarten, waarop met reusachtige letters stond gedrukt dat er in de schooluren nooit gebabbeld en gelachen mocht worden. De eene onderwijzeres, Miss May geheeten, was met de 90 jongste kinderen bezig en had op 't eerste gezicht een tamelijk onbeduidend voorkomen. Maar toen Hedwig haar aanzag, las zij in de blauwe oogen een uitdrukking van stillen moed, die weldadig aandeed en te meer trof, omdat het gezicht zelf er zeer afgemat uitzag. Zij bleek meer belang te stellen in Hedwig's komst dan de anderen en sprak haar even vriendelijk toe en Hedwig vond het een verkwikking naar de welluidende stem te luisteren. De andere onderwijzeres, Miss Rench, begroette haar slechts met een koele hoofdbuiging; Hedwig voelde echter, meer nog dan zy* het zag, dat de kleine, doordringende oogen haar scherp onderzoekend opnamen. Er lag iets vijandigs en sluws in dien snellen blik, dat haar een oogenblik angstig maakte en de oogen deed neerslaan, maar even later glimlachte zy' om haar vreemde zenuwachtigheid. Het verbaasde haar echter niet, toen zy' te weten kwam dat Miss Rench in 't geheim „de spion" werd genoemd en dat er, zeer, zeer weinig op de school voorviel, dat haar aandacht ontsnapte en niet door haar aan de directrice werd medegedeeld. „Zou ik nu even naar mijn slaapkamer mogen gaan?" vroeg Hedwig eindelijk aan Miss Ellis. „Och, dat kan straks wel. Ik zou nu maar hier blijven, als ik u was; uw mantel en hoed kunnen wel zoo lang op die leege bank neergelegd worden." En Miss Ellis Vterdween. Hedwig had echter volstrekt geen behoefte haar mantel uit te trekken; zy had het al koud genoeg! Zy zou niets liever gedaan hebben dan eerst het smeulende vuur in den haard eens ter dege van brandstof te voorzien en dan, als het flink brandde, de ramen open te zetten om de vunzige lucht te verdrijven, die in de school hing en aan rottende kool deed denken, — maar zy was hier geen meesteres en moest stil afwachten wat er over haar zou worden beschikt. Zy deed haar best geduldig te wezen en keek nog eens met aandacht naar de kinderen, toen zy' plotseling een bel hoorde luiden en spoedig daarop een paar der oudere meisjes 91 rond zag gaan met bladen, waarop stapels sneden ongesmeerd brood lagen om een kruik met water en een paar leege tinnen kroezen heen. „Dat zal zeker reeds een voorproefje van het avondeten zn'n," dacht Hedwig blij en zij nam gretig een stuk brood, toen het haar werd aangeboden en schonk zich een kroes water in. Zij at met graagte evenals de anderen, hoewel het brood heel oud en hard en droog was en een zwakke poging der huishoudster om het te roosteren, nagenoeg was mislukt. Als er ook maar een ziertje boter op geweest was, zou het veel lekkerder gesmaakt hebben, meende Hedwig, en even moest zij denken aan het smakelijke maal, waarbij Tieka nu alleen zou aanzitten. Tieka zou eerst half Januari naar haar kostschool gaan; als zij deze school eens had kunnen zien, wat zou zij dan wel voor oogen opgezet hebben? Toen het droge brood verorberd was, begonnen de kinderen hunne schriften weg te bergen. Nü was het dan zeker heel gauw tijd voor het avondeten, dacht Hedwig. Daar zag zij Miss Rench waarlijk al weer met half toegeknepen oogen naar haar kijken. Wat beteekende dat toch? Zij zou haar maar eens gaan aanspreken, de lessen waren nu toch af geloopen. Misschien ging haar gezicht ook wel wat vriendelijker staan, als zn' eens even een praatje met haar maakte. Beleefd ging zij naar haar toe en vroeg: „Kunt u mij ook zeggen hoe laat hier het avondeten gebruikt wordt?" „Het avondeten?" herhaalde Miss Rench schamper, terwijl een spottend lachje om haar mond kwam, „maar dat hebt u net precies op!" „Zoo, was dat stuk brood " stamelde Hedwig ontsteld. „Dat was uw souper, ja. Ik hoop dat het u goed gesmaakt heeft." Hedwig antwoordde niet. Dus dat was het avondeten geweest! Had ze toch nog maar wat meer gekocht bij dien bakker of aan het station! Ze begon nu te begrijpen waarom de bakkersbediende haar zoo vreemd had aangezien, 92 toen zy zeide dat ze naar Hill House moest en maar al te zeer zag zy' thans de waarheid in van zyne voorspelling: „Daar zult u niet veel warme pasteitjes proeven!" Maar zy' vergat hoe hongerig ze zelf was by' het zien van al de slecht gevoede kinderen om zich heen en zy voegde zich by een troepje, knikte er een paar eens toe, wreef een der jongsten de koude handjes warm en trok een klein mager meisje even aan haar vlecht. Het kind zag haar verbaasd aan met hare weemoedige, gry'ze oogen. Hedwig ging bij haar in de bank zitten. „Hoe heet je?" vroeg ze. „Mary Wren," zei het kind heel ernstig. „En kun je heelemaal niet lachen?" Nu kwam er even een flauw lachje op het bleeke gezicht. „Neen, neen, nog een beetje meer," drong Hedwig aan. Maar het kind kon niet; ze begon te hoesten, een akelige, droge kuch en Hedwig sloeg den arm om haar heen. „Stil maar, stil maar, praat maar niet." „Sst.... No more talking Prayers!" *) riep een stem en Hedwig zag Miss Wells binnen komen voor de avondgodsdienstoefening. Met een eentonige, zeurderige stem las zy' de gebeden. Hedwig luisterde verontwaardigd toe, geschokt door de wy'ze, waarop de indrukwekkende woorden van den Éngelschen avonddienst werden opgedreund en daardoor alle kracht verloren. Toen knielde zn' neer als de kinderen en zy' vouwde de handen en bad, bad vurig en innig tot God om kracht. Eindely'k ging het de uitgesleten, vuilgry'ze trappen op naar de armoedige slaapvertrekken, waarvan Hedwig schrikte toen zy' ze zag. Ook hier hing voor geen enkel raam iets, dat ook maar in de verte naar een gordy'n geleek; alles was kaal en guur en onbedekt. Toen men Hedwig gewezen had waar zy' slapen moest, vroeg zy' zich voor de zooveelste maal af, waar zy' toch aangeland was en of zij hier werkelijk zou kunnen blyven; het was haast geen leven in zoo'n ongezonde, schamele omgeving! Zou zy' niet wys doen met morgen aan den dag te beginnen met iets anders te zoeken? Wel was hét heel moeilijk iets te vinden.. *) .Geen gepraat meer.... gebeden!" 93 Juist op dat oogenblik werd even, heel voorzichtig, — nauwelijks kon het een aanraking genoemd worden — een bevende, kleine hand in de hare gelegd en zij zag Mary Wren naast zich staan en schuchter tot haar opzien. Haar hart werd warm. Hoe kon zjj nog aan weggaan denken? Natuurlijk bleef zy immers! Er stonden op iedere slaapkamer twaalf smalle, ijzeren ledikanten en ook Hedwig had dus, evenals de andere onderwijzeressen, het opzicht over elf leerlingen; zij moest bij het uitkleeden tegenwoordig zn'n, had men gezegd en daarna mocht zn' zelf te bed gaan. Op hare prettige, opgewekte wijze, hielp zy' de kinderen om vlug voort té maken, telkens weer de koude handen wry'vend en een aardigheidje zeggend, als er een het schreien nader stond dan het lachen. Dan kwam er een blijde glinstering in de droevige kinderoogen en eens zelfs lachte Mary Wren hardop. Hedwig knikte haar toe. „Goed zoo!" zei ze. Maar toen al de elf leerlingen te bed lagen en zy haar één voor één eens warmpjes in wilde stoppen en de kussens wat opschudden, maakte zich een hevige verontwaardiging van haar meester. Want nu ontdekte zy dat de slappe, platte kussens met snippers papier waren opgevuld of opgevuld heetten en dat de zoogenaamde dekens bestonden uit een zeer goedkoope soort wollen lappen, waartusschen groote stukken papier waren vastgenaaid. Geen wonder dat de arme meisjes by'na allen hoestten en halfziek waren van de koude. Zoo goed mogelijk dekte zy' haar elftal toe; toen ging zy' even heen om te vragen of de een óf andere onderwijzeres haar ook een nachtpon zou willen leenen. Meer dan ooit betreurde zy thans het gemis van haar koffer en van den warmen doek, dien zy' ingepakt had en dien Anna Schaub haar nog mee had gegeven, toen zy naar Engeland ging. Wat was dat al lang geleden! Zy' liep op een drafje het donkere portaal over, slaagde er na veel moeite in, een zeer dun nachtgewaad ter leen te krijgen en snelde toen naar de slaapkamer terug, om zich al rillend te ontkleeden, terwijl de aanhoudende vorst de 94 ruiten met een steeds dichtere laag ijs bedekte en de koude tocht door de .slecht sluitende vensters naar binnen drong. Het was of de eenzame gaspit óók bevriezen ging, zoo flauw was de vlam; zn" hield er even haar handen by, maar zn" voelde er hoegenaamd geen warmte van uitstralen en toen zn' in het voor haar bestemde ledikantje lag, kon ze van koude en honger eerst niet in slaap komen. Zij verbaasde er zich over dat de kinderen wèl sliepen; zij hoorde het aan de geregelde ademhaling, hoewel Mary Wren telkens nog in haar slaap kuchte en zich soms onrustig bewoog. Toen zn' eindelijk zelf ook ingesluimerd was, werd zij vrij spoedig weer uit den slaap opgeschrikt door ,een heftige windvlaag, die het oude vensterkozijn letterlijk stuk dreigde te schudden. Aan verder slapen was nu voorloopig niet meer te denken, want de wind werd hoe langer hoe heviger, deed dé ruiten kletteren en loeide om het huis heen met een gierend geluid, dat Hedwig als een sombere klaagtoon in de ooren klonk. Een tijdlang lag zn' in bijna zwarte duisternis; alleen kon zn' door een der ruiten, waarvan een hoekje door de vorst vrij gelaten was, een stukje van de donkere lucht onderscheiden. Langzamerhand zag zjj enkele sneeuwvlokken vallen, toen meer, al maar meer en steeds dichter, tot het een dwarrelende massa werd, waarnaar zij niet kijken kon, zoo duizelde het haar voor de oogen. Eindelijk ging de wind liggen, het werd stiller en dóodelijk vermoeid sloot zij de oogen en sliep nog even in, nadat zjj zich bibberend het dunne dek over het hoofd had getrokken. Het was nog 'geheel donker, toen zjj wakker werd door het luiden van een bel. Terstond zat zij overeind in bed. „We moeten opstaan, dat beteekent die bel," riep een der kinderen haar toe en Hedwig sprong moedig het bed uit en stak het licht aan. Het bleek juist vier uur te zy'n! „Maar dat moet een vergissing wezen," riep zjj uit. „Neen, neen, het is geen vergissing, wij staan altijd om 95 vier uur op," zei Mary Wren al kuchend. „Miss Ellis zelf is er altijd al om half vier uit om ons wakker te kunnen bellen...." Hedwig zuchtte; ze was nog zóó wéinig uitgerust! En wat een tooneel zag zjj Voor zich! Bibberend, half schreiend van de koude, stonden daar de arme kinderen zich aan te kleeden of te wachten, tot haar beurt zou komen om zich te wasschen. Want midden in de kamer bevond zich een ruwhouten tafel met vier waschkommen en een reusachtige kan met water. Hier konden er zich vier te gelijk wasschen; wie er niet gauw genoeg bij was, moest wachten tot er weer een kom open was. Vandaag ging het wasschen met nog meer moeielijkheden gepaard dan anders, omdat er dikke stukken ijs in het water dreven en het dooien daarvan boven het gas — wat Hedwig beproefde — al heel langzaam ging. Zn* moest aan Tieka denken, die. zulk „echt winterweer" altijd zoo mooi en heerlijk vond. Als zij deze slecht verzorgde kinderen eens had kunnen zien, hoe zouden hare donkere oogen dan gekeken hebben? De scherpe noordoosten wind drong door tot in het vertrek en op de vensterbanken binnen in de kamer lag een dikke, ruige laag sneeuw; ook op den houten vloer was sneeuw gevallen. Was zy wel ooit in haar leven zóó koud geweest? Daar luidde alweer een bel en nu moesten allen zich haasten om langs de donkere trappen naar beneden te gaan en in de groote, kille schoolkamer by de ochtendgebeden tegenwoordig te zyn, die door Miss May werden gelezen; de directrice vertoonde zich eerst later op den dag. Voor de zuinigheid brandde er nu slechts één gaspit, wat alweer Hedwig's innige verontwaardiging opwékte. Daarbij kon ze van vermoeidheid en honger haast niet op hare beenen blijven staan. Wat schandelijke toestanden waren dat hier toch! Zij nam zich voor zoo gauw ze maar kon aan de barones von Zerclare te schrijven en haar eens goed op de hoogte te brengen van alles wat zy hier zag en ondervond; zij zou 96 zoo iets toch zeker ook beneden alles vinden en haar helpen willen om er verandering in te brengen. O, wat leek het haar heerlijk toe, al was het maar éen oogenblikje, bij Tieka te wezen en in de aardige kinderkamer van het mooie, Edinburgsche huis! Het scheen haar nu toe, terwijl zij in de kale, onbehagelijke schoolkamer stond in de bedompte atmosfeer, haast in halfduister en te midden van zooveel treurige kindergezichten, alsof het al veel langer dan één dag was geleden dat zij van Tieka afscheid had genomen Men vertelde haar dat het ontbijt op half zeven was vastgesteld. En nü was het pas vijf uur! Hoe hield men dat uit? Ze zou maar hard met de anderen meewerken — wat trouwens ook zeer beslist van haar verwacht werd — dan vergat zij haar honger wellicht! Er moesten nu schoenen gepoetst worden, brandstoffen gehaald, trappen, portalen en kamers worden aangeveegd, bedden opgemaakt, kannen met water gevuld en allerlei andere werkzaamheden worden verricht, waarvan ieder, ook de allerjongste leerling, haar deel moest vervullen. Mary Wren bleef zooveel mogelijk in Hedwig's nabijheid ; blijkbaar had zn' reeds nu genegenheid voor haar opgevat. Telkens hoorde Hedwig het korte, droge kuchje en waar ze maar kon, hielp zjj het zwakke kind en gaf haar een vriendelijk woord. Eindelijk klonk de ontbjjtbel door het huis en nu konden de ijverige werksters zich te goed doen aan erg slappe thee — „gootwater" hoorde Hedwig fluisteren — zonder suiker en zeer oudbakken brood, want het was op Hill House een wet dat de bakker er slechts eens in de veertien dagen versch brood mocht brengen. Op de sneden was, in plaats van boter, een dun laagje moes van gestoofde appelen gesmeerd. Een heel lekker ontbijt was het niet, toch at Hedwig het hare gretig op. Zjj miste de boter al minder dan den avond te voren en dat was maar goed ook, want boter was op Hill House een ongekende weelde en als er al soms op dé dikke sneden zoogenaamd geroosterd brood, die als „avond- eten" werden rondgediend, iets glinsterde, dat heel in de verte aan boter deed denken, dan was dit slechts een soort van dripping, afgedruppeld vleeschvet, dat onmogelijk lekker smaken kon, omdat voor Hill House nooit wezenlijk goed vleesch werd gekocht. En ook appelmoes, al is het nog zoo smakelijk toebereid — wat van dat op Hill House niet verklaard kan worden — verveelt op den duur. Hedwig had gelegenheid dit te ondervinden, toen het haar dag in, dag uit, werd voorgezet: bij het ontbijt, aan de thee en bij het stuk avondbrood. De boeren in den omtrek verkochten hunne gedroogde appelen tegen zeer lagen prijs aan Miss Wells en deze vond dat zij niet beter en zuiniger kon doen dan er het geheele jaar door haar groot gezin mee te voeden! Met het les geven had Hedwig geen moeite. De kinderen waren stil en gewillig, ja gedroegen zich naar haar zin haast al te gehoorzaam; zoo graag zou zij hen wat levendiger gezien hebben! Nü waren zn', onder den indruk van het onnatuurlijke, ongezonde leven dat zij leidden, bijna onkinderlijk bedaard. Het middagmaal, dat om'twaalf uur plaats had, was al even karig als de andere maaltijden en bestond heden uit niets anders dan slecht vleesch en droge aardappelen, waaraan een grondige bijsmaak was. Op de dagen dat er geen vleesch gegeten werd, kreeg men daarvoor in de plaats kwalijk riekende visch en in ruil voor de aardappelen, waterige rijst; een groot verschil maakte de verandering niet, vond Hedwig. Na den eten moesten de kinderen met de onderwijzeressen drie kwartier gaan wandelen, hoewel de sneeuw zeer hoog lag en het door den plotseling invallenden dooi op verschillende plaatsen heel vuil en drabberig begon te worden. Het sneeuwde niet meer, maar er hing een donkere, dreigende lucht en toen zij een eind op weg waren, niet naar de stad toe, volgens uitdrukkelijk bevel der directrice, die zelf thuis gebleven was, — begon er een fijne motregen te vallen, die langzaam maar zeker de dunne kleeding der kinderen doorweekte. „Ik ga met mijn troepje terug, zóó Een Heldin. 7 97 98 kan het niet langer," besloot Hedwig, maar Mary Wren, die naast haar liep, vertelde haar dat er van nü reeds naar huis gaan geen sprake kon wezen; dan zou Miss Wells haar toch verhinderen binnen te komen. Eerst moest de bepaalde tn'd om zn'n. „Dat vind ik heel verkeerd," liet Hedwig zichdriftig ontvallen. Miss Rench, de „spion," hoorde het haar zeggen en deelde het ook, zoo spoedig zij maar kon, aan Miss Wells mede. Deze liet toen Hedwig bn' zich komen en nam haar zoo geducht onder handen, dat Hedwig het het verstandigst vond er maar het zwijgen toe te doen. Alleen nam zij de gelegenheid waar om te vragen of zij nü — het was na de schooluren — haar koffer mocht gaan halen. Tot haar verwondering werd haar dit toegestaan en even later reed zij met de onderwijzeres, die met het toezicht over den pony was belast en zeer zwijgzaam van aard was, in het krakende wagentje, door den mageren Peter getrokken, naar het station. De sneeuwmodder spatte .om de wielen van het voertuig en maakte de straten op plaatsen, waar niet geveegd was, haast onbegaanbaar, maar de zon scheen weer en de oude stad zag er schilderachtig uit. „Wij kunnen zeker eerst wel even een boodschap doen?" vroeg Hedwig, die wat brood koopen wilde, maar haar gezellin was hier zóó beslist tegen en toonde zich zoo verschrikt bü' het denkbeeld dat zn' langer van Hill House weg zouden blijven dan strikt noodzakelijk was, dat Hedwig maar toegaf en dadelijk doorreed naar het station Zjj was heel blij, toen zjj den grooten koffer weer veilig in haar bezit had, al werd hjj, naar den regel van het huis, niet naar haar slaapkamer gebracht, maar in een bedompte soort kelderkamer neergezet. Bij het licht van een stukje kaars mocht Hedwig er hier uitnemen, wat zn' noodig had. Veel kon het niet zijn, want een kastje om een en ander in te bergen, was haar slaapkamer niet rijk. Zn' greep echter gretig naar Anna Schaub's wollen doek, die bovenop lag; die moést in ieder geval mee naar boven. Zij was geheel alleen in het sombere vertrek, dat door het kaarsje slechts flauw verlicht werd. Een smalle streep van het licht viel in den koffer en, 99 toen zij er den doek had uitgenomen, op een pakje in wit papier gewikkeld, dat zij zich niet herinnerde erin gelegd te hebben. Zij nam het in de handen en deed er het bovenste papier af. „To my dearest... dearest Fraulein," las ze. „Lieve, lieve Tieka," fluisterde zij en het pakje verder openend, vond zij een mooi portret van Tieka, dat haar een gevoel gaf alsof het kind opeens weer dichter bn' haar was. Toen hield zn' een paar plakken chocolade in de hand. „Natuurlijk chocolade, die geeft ze mij altijd," fluisterde zn'. „Nu, die zal hier goed te pas komen!" Zn' deed den koffer op slot, rolde de chocolade in haar doek en sloop er mee naar boven naar haar slaapkamer. Het was er donker, toch kon zn' op den tast af gemakkelijk de elf ledikantj es van hare leerlingen vinden. Voorzichtig legde zn' onder ieder kussen een stukje chocolade, sloeg den doek om de schouders en keerde naar de schoolkamers terug. 7* Zevende Hoofdstuk. „Flinkie." oen zij zich later weer met hare leerlingen op de slaapkamer bevond, li"lt zn' allen zich eerst vlug ontkleeden en te bed gaan, voordat zij iets zeide over de verrassing, die haar wachtte. Toen de kinderen klaar waren, ging zij evënals den vorigen avond, de ijzeren ledikantjes langs om het schamele dek wat steviger in te stoppen en eerst toen fluisterde zij ieder meisje een paar woorden toe. Zij deed het zóó zacht dat geen der anderen er. iets van verstaan kon en allen waren te verbaasd om wat terug te kunnen zeggen, maar de plotselinge kleur op de ingevallen wangen en de blyde glinstering in de oogen, waren Hedwig welsprekend genoeg. Later, toen alles donker was en zy' zelf ook te bed lag, hoorde zij telkens een zacht, zuigend geluid en met een glimlach om den mond viel zy' in slaap. Een paar dagen later echter zou zij inzien dat zelfs het weggeven van een onschuldig stukje chocolade ernstige gevlogen na zich kan sleepen. Zy' ontdekte namelijk op zekeren ochtend dat Mary Wren 101 den moed had gehad, iets van haar deel voor Taffy te bewaren en zij had er Mary des te liever om, wèl wetend hoe moeielijk het haar gevallen moest zijn, niet het geheele stukje zelf op te eten. Daarbij kwam dat Taff of Taffy min of meer de verschoppeling was op school, bij de meeste onderwijzeressen tenminste, omdat zij volstrekt niet gemakkelijk leerde en traag van begrip was. Intusschen werd zjj den geheelen dag door voor alle mogelijke werkjes in huis en daar buiten gebruikt. „Taff, doe jij dat eens even," „dat kan Taffy wel doen!" „Waar is Taffy toch?" Taffy moet dat opredderen." „Taffy, haal jij dit of dat eens gauw van boven," klonk het herhaaldelijk, vooral uit den mond van Miss Rench en de arme Taffy, die een zachtzinnigen, gewilligen aard had en heel wel wist dat zn' geen geleerde was, meende voor haar onwetendheid niet beter te kunnen boeten dan door met grooten jjver alles te verrichten, waartoe zn' wèl in staat was! Toen Hedwig dan bemerkte dat Mary Wren erin geslaagd was een paar dagen lang een stukje chocolade voor Taffy te bewaren, knikte zn" tevreden. Taffy zat niet bij Mary in de klasse en sliep ook in een geheel ander gedeelte van het huis, zoodat het Mary tot nog toe niet gelukt was, haar een oogenblikje voor zich alleen te krijgen. Op den bewusten ochtend echter toen zij, op weg naar een der schoolkamers met Hedwig door de gang liep, kwamen zij Taff tegen, een zwaren bak met kolen torsend, die naar de kamer van Miss Wells moest worden gebracht. Nu zag Mary haar kans schoon. Snel had zjj de chocolade uit haar zak gehaald en tusschen Taffy's lippen gestoken en Taffy, die zeker zelden of nooit zoo iets geproefd had, slikte van pure verrukking het kostbare stukje ineens door! Toch ging dit alles niet zoo gauw of Miss Rench, de „spion," was er achter gekomen. Hoe zjj het te weten kwam en dat nog wel zoo spoedig, terwijl zij, naar Hedwig stellig meende, niet in de gang was, bleef altijd een raadsel, maar een feit is het dat Taffy nog maar juist met hare kolen de kamer van de directrice binnen gegaan was, toen deze reeds, gevolgd door Miss Rench, naar buiten kwam stuiven 102 op Mary Wren af, haar onzacht by den arm greep en zoo mee sleurde naar de schoolkamer, waar deze stoornis algemeene ontsteltenis te weeg bracht. „Ondeugend nest! Ik zal jou leeren te snoepen, ergerlijk te snoepen en anderen te bederven door haar eten in den mond jbe stoppen. Wat heb jij Taffy gegeven, zeg?" Maar Mary Wren zag doodsbleek van schrik en kon niet antwoorden. „Nu, voor den dag ermee als 't je blieft en dadeln'k." Nu bracht Mary Wren het er haperend uit. , „Wat?" gilde Miss Wells driftig en met de hand aan het oor. „Ik versta je niet." Toen tot Miss Rench, die met een hatelijken glimlach op haar gezicht stond toe te luisteren: „Wat zegt ze?" „Zn' had chocolade in haar zak," riep Miss Rench schamper. „Wat! Chocolade! Hoe komt ze daaraan? Er mag hier op school niet gesnoept worden, dat weet zij heel goed. De kinderen krijgen meer dan genoeg te eten..." , Hedwig's oogen schoten vonken; toch hield zij zich bedaard. „Ik heb Mary de chocolade gegeven," zei ze luid en op kalmen toon. „Ik had die in mijn koffer en gekregen van een vroegere leerling ..." „O zoo," viel Miss Wells uit de hoogte in. „Heb dan de goedheid er voortaan aan te denken dat het tegen de wetten van het huis is de meisjes snoepgoed te voeren. En wat Mary Wren betreft, die weet opperbest dat zij iets gedaan heeft, dat streng verboden is en dat zij straf verdiend heeft. Och Miss Rench, wees zoo goed dit meisje eens gehoorzaamheid te leeren; de gewone straf, als 't je blieft." Miss Rench trad met zekere gretigheid naderbij, nam op hare beurt Mary bij den arm, trok haar mee naar een der leege schoolbanken en dwong haar, in een zeer ongemakkelijke, sterk gebogene houding, onder die bank te gaan zitten. Toen liep zjj naar een kast, haalde er een stapel oude cahiers uit en gebood Mary deze tot kleine snippers te verscheuren. 103 Zonder een enkel woord van tegenwerping, deed Mary wat van haar verlangd werd en met een hart vol bitterheid zag Hedwig toe hoe zij, steeds meer kuchend in hare lastige houding, het eene schrift na het andere tot snippers scheurde en deze op) stapeltjes legde. Later hoorde zij van Miss May dat het zulke snippers waren, door menige, menige leerling in „straftijd" vermeerderd, die tot vulling der bedkussens dienen moesten. Zn" begreep dat het haar niets baten zou, al verzette zij zich nog zoo sterk tegen deze wijze van strafgeven en hare machteloosheid drukte haar als een ondragelijke last. Als bij ingeving voelde zij ook dat slechts enkele onderwijzeressen, waaronder Miss May, haar verontwaardiging deelden en wat konden zóó weinigen tegenover zoo velen? Het mocht echter niet langer zoo blijven, besloot ze vast bij zichzelf; er moest verandering komen en zeer spoedig ook. Zy' zou, zoodra ze maar kon, een brief aan de barones von Zerclare schrijven en haar om raad en hulp |vragen. Zoodra ze maar kon de gelegenheid tot schry'ven deed zich echter niet eerder voor dan den tweeden daarop volgenden Zondag, toen haar eindelijk als een gunst werd toegestaan, een uurtje voor zichzelf te gebruiken. Evenals den vorigen Zondag, had zy 's ochtends een troepje kinderen vergezeld naar de kerk. Heden hadden zij den dienst bijgewoond in de prachtige kathedraal en met hare geheele ziel had zy' geluisterd naar een bemoedigende preek over: „Weest in geen ding bezorgd" *) en naar het schoone koorgezang, dat haar onuitsprekelijk verkwikt had. In een werkelijk opgewekte stemming kon zy — voor 't eerst na haar komst te Chester, — een brief naar huis schry'ven. Tot hiertoe had zy' slechts een paar briefkaarten kunnen zenden en een lange brief werd het thans ook niet, omdat haar tijd kostbaar was en zij volstrekt ook nog aan de barones schry'ven wilde; toch vertelde zy allerlei over Chester en over de liefde der kinderen, die nu reeds — evenals vroeger Tieka! — een naampje voor haar hadden bedacht en haar „Flinkie" noemden. — Over de inrichting •) Filippensen 4 : 6. 104 der school en de armoede en koude, die er geleden werden, zweeg zy'. Waarom zou zy' haar moeder en Clarchen met een beschrijving daarvan verontrusten? Er zou toch zeker spoedig verandering in de toestanden op Hill House komen, als de barones von Zerclare maar eerst goed op de hoogte was gebracht en dan zou het tijd genoeg zy'n, haar moeder eens te vertellen, hoe het er hier vroeger had uitgezien. Zy toonde zich den naam „Flinkie" waardig, terwy'l zy' den gewichtigen brief aan de barones schreef, want in flinke, veelzeggende taal vertelde zy' het voornaamste en vroeg om raad. Toen ze den brief verzonden had, voelde zy' zich verlicht; het was heerlijk dat zn' nu eindely'k eens iets gedaan had! Ze zou nu moedig het antwoord der barones afwachten en dan... ja, wat er dan precies gebeuren moest, was haar nog niet recht duidely'k, maar al mocht de barones zich soms koud en onverschillig toonen, dit zou toch indruk op haar maken, hier zou zij wenschen te helpen, daarvan was Hedwig bepaald overtuigd. Doch het antwoord bleef uit. Er gingen acht, veertien dagen voorby' en nog-was er geen brief. Het kostte haar moeite geduldig te blijven. Toch deed zy' iederen dag weer haar uiterste best om althans eenige vroolykheid te brengen in het leven der arme, halfzieke kinderen, die zy' onderwy'zen moest, zich niet te storen aan de scherpe uitvallen van Miss Rench en hare satellieten en de loomheid te overwinnen, die haar telkens plaagde en een gevolg was van het slechte en weinige voedsel, waarmee zjj zich tevreden moest stellen. Lang voordat het zn'n ty'd was om te komen, spande zy' zich in om het geluid op te vangen, waarmede de post zy'n komst aankondigde: het tweemaal herhaald getik, veroorzaakt door het vallen van den zwaren klopper op de voordeur, en als hy' dan eindely'k was gekomen en toch weer niet den brief gebracht had, waarnaar zy zoo vurig verlangde, kon zy' zich plotseling zoo verlaten voelen, zoo „alleen op de wereld," dat zy' zich geweld aan moest doen om hare teleurstelling dapper te dragen. Dan vroeg zij zich soms met bitterheid af, of men haar dan by' de familie von Zerclare 105 geheel vergeten was, of niets meer met haar te doen wilde hebben, — want ook van Tieka hoorde zy" niets, geen enkel woord. Eindely'k, bijna drie weken nadat zy' haar brief verzonden had, kwam er antwoord in den vorm van een kort, koel briefje der barones. „Het doet mij leed," schreef ze, „dat het u in uw tegenwoordigen werkkring minder goed bevalt en de inrichting der school, volgens uwe meening, te wenschen overlaat. Het komt mij echter voor dat zulk een proeftijd u geen kwaad kan doen, maar integendeel zeer heilzaam voor u kan wezen. Ik zou u dus willen raden, den moed niet te gauw op te geven, maar te blijven waar gij zijt en volharding te toonen. Gaarne zend ik u mijne beste wenschen." En in een noot onder aan den brief stond nog in haastig schrift: „Tieka heeft mij, vóór haar vertrek, verzocht u te groeten. Zij had u nog eens een briefje wülen schrijven, maar de dagen voordat zij wegging, waren zóó bezet dat ik het beter voor haar oordeelde, zich niet meer in te spannen dan noodig was. Op haar school is het haar alleen geoorloofd brieven naar huis te schrijven en vandaar te ontvangen." Dat was alles. Hedwig frommelde het papier ineen en stak het in haar zak, toornig en gegriefd tevens. Toen hief zy het hoofd weer op. Zy' moest dus geheel alleen haar weg vinden, zonder hulp? Op die der barones behoefde zy' in geen enkel opzicht te rekenen? Tieka mocht haar zelfs niet meer schry'ven? Het was hard, maar zy' zou zich niet terneer laten slaan, ze zou haar weg vinden... En het hoofd buigend, voelde zy dat toch één hulp haar altijd bleef, de hulp van Hem, zonder Wiens hulp de sterkste zwak is. En op Zy'n hulp bleef zij vertrouwen, met Hem zou ze sterk wezen. Zoo hield zij moed en volhardde, den raad der barones volgend op een wyze, die deze haars ondanks zou getroffen hebben, indien zij er getuige van had kunnen zy'n. Gemakkelijk was het niet. Maar toen de dagen tot weken werden en de weken tot maanden, toen de felste koude 106 voorbij was en het er zelfs in den armoedigen tuin van Hill House lenteachtig ging uitzien, begon haar taak haar toch minder zwaar te vallen, al had zij het, zooals allen op Hill House, overdruk. Hare brieven naar huis bleven kort en haastig. Haar moeder was niet gerust en vroeg haar telkens of het haar werkeln'k goed ging en of zij hare krachten niet overschatte ; dan schreef zij terug dat alles op Hill House niet even prettig was, maar dat zij het goed had met de kinderen en hield van haar werk en... dat zn' stellig hoopte later nog weer eens iets beters te vinden en meer geld naar huis te kunnen sturen. Voorloopig bleef zij echter hier; ze had zich zoo aan de kinderen gehecht! Op zekeren dag vond zij in een vergeten hoekje van haar koffer een tijdschriftje, waaruit zij eens met Tieka versjes had zitten lezen en haar oog viel op een rn'melarn'tje, waarbij ze toen lachend een kruisje had gezet. „Oh, don't the days seem lank and long, When all goes right and nothing goes wrong? And is n't your life extremely flat With nothing whatever to grumble at?'' *) Nu was er zeker genoeg in haar leven to grumble at; toch morde zij niet en deed dapper haar plicht, altijd weer haar eigen leed vergetend om anderen te kunnen troosten en helpen. In het late voorjaar kwamen er nog een paar heel gure dagen; de zwakke kinderen leden er onder en in een snerpend kouden nacht werd zij wakker door het gekreun van Mary Wren, die hevige kiespijn had. „O, het spijt me zoo dat ik u wakker heb gemaakt, ma^r ik kon mij niet meer inhouden; ik heb zoo'n pijn en ik ben zoo koud!" kermde het arme kind, toen Hedwig bij haar bed kwam. „Maar blijft u toch niet op, dan wordt u zelf ziek; het is zóó koud!" •) „O, lijken de dagen niet saai en lang, Als alles maar lukt en niets gaat verkeerd? En is uw leven niet ontzettend eentonig, Als er niets is om over te morren? 107 „Neen, neen," zei Hedwig. „Kijk, ik heb mijn wollen doek al om, ik ben niets koud." Ze haalde de deken van haar bed en wat kleeren en dekte er Mary mee toe. „Dat helpt zeker wel, he? Zoo, laat mij nu die wang eens even wrijven. Neen, ik zal je geen pijn doen; het gaat heel zacht, voel maar. Leg nu je beide handen maar in mijn linkerhand, dan worden zjj wat warmer." En ze streek met de vingertoppen van haar rechterhand voorzichtig pver de zieke plek en streelde met haar linkerhand Mary's' ijskoude, bevende handen, tot het kind langzamerhand rustiger werd. Eindelijk vielen de oogleden weer toe, de vingers bewogen niet meer en gleden weg uit Hedwig's handdruk en de pn'nln'ke trek op het bleeke gezichtje verdween. Hedwig bleef nog even naast het ledikant zitten om toen weer te bed te gaan. Zjj had nu geen ander dek dan haar wollen doek en een laken en warm was ze dus niet; toch sliep ze nog even in. Den volgenden ochtend werd ze heesch wakker, maar Mary Wren was beter en zóó dankbaar dat zn' zich ruimschoots voor haar moeite beloond achtte. Het lesgeven ging echter lastig omdat zij telkens haar stem kwn't was en ze was heel blij toen zjj zwijgen mocht. Miss May had haar een paar malen deelnemend gevraagd of zn' haar werk zou overnemen, maar zn" had het hoofd geschud, — Miss May had waarlijk al genoeg te doen. Toen Taffy haar 's avonds kwam zeggen dat Miss Wells haar wenschte te spreken, zuchtte zij even. De directrice zou haar nu zeker onder handen nemen omdat zn' dien dag slecht les had gegeven; alsof zij anders gekund had! Met het voornemen om de berisping geduldig aan te hooren, ging zij naar haar toe. Tot haar verwondering kwam er echter geen vermaning, maar een verzoek, of liever een bevel, dat haar een gewaarwording gaf als ging er opeens weer meer licht komen in haar leven door het uitzicht op een zekere vrijheid, die haar zeer, zeer welkom was. Tot nu toe was het haar namelijk niet geoorloofd geweest, Hill House ooit te verlaten dan op de dagelijksche wandelingen met de leerlingen en Zondags naar de kerk; van alleen 108 uitgaan mocht nooit sprake wezen. Doch nu gebood Miss Wells haar, voortaan iederen Zaterdag een uur privaatles te gaan geven aan een zekere Mrs. Rowley, die in Chester woonde en onderricht in het Duitsch wenschte te ontvangen. Hedwig kon eerst hare ooren niet gelooven. En dat zou zjj mogen doen, zij, die alles behalve een gunstelinge van Miss Wells was en steeds door Miss Rench met Argusoogen werd bespied! Zij zou iederen Zaterdag geheel 'alleen een wandeling mogen maken naar de stad en daar privaatles gaan geven? Zn' vond het heerlijk en liet hare blijdschap duidelijk op haar gezicht lezen. Miss Wells was echter totaal ongevoelig voor die blijdschap en vervolgde met haar scherpe stem : „Dat zal dus iederen Zaterdag moeten gebeuren en wel geregeld om drie uur in den middag. Reeds aanstaanden Zaterdag zal met de lessen moeten worden begonnen. Natuurlijk eisch ik van u de stellige belofte dat nooit door u aan Mrs. Rowley iets, ook maar iets, herhaal ik, zal worden meegedeeld van wat op Hill House voorvalt. Indien ik daarop geen staat kan maken..." Zoo goed als haar heeschheid het toeliet, viel Hedwig roepend in: „Ik zal nooit over het minste of geringste, dat op Hill House betrekking heeft, spreken." Zn' had groote neiging eraan toe te voegen: „Zoo'n aangenaam onderwerp is het niet," maar zjj hield die woorden wijselijk in. Zh' stond op om heen te gaan, doch er brandde haar nog een vraag op de lippen en snel vroeg ze: „En wat zal ik met die lessen verdienen?" Miss Wells zag haar dom aan. „Ik versta u niet," zei ze knorrig. „Spreek toch duidelijker. Het is of ik een poes hoor miauwen, als u spreekt." Zich sterk inspannend om hare stem krachtiger te maken, herhaalde Hedwig roepend haar vraag. „Ermee verdienen?" riep de directrice van Hill House driftig uit. „U? Maar hoe komt u aan zulken onzin? Natuurlijk komt het geld van die lessen my toe! Ik heb recht op al uw tijd." 109 Hedwig hield de lippen stijf op elkaar geklemd om niets terug te zeggen. Tot geen prijs wilde zij zich de wekehjksche afwisseling in haar somber, eentonig leven ontnomen zien en daarom zweeg zij, hoewel zij zich zeer verongelijkt voelde. Zij knikte even, ten bewijze dat zij zich ook aan deze voorwaarde onderwerpen wilde, toen ging zij heen. Tot haar groote vreugde werd het weer een paar dagen later zachter en scheen Zaterdags de zon. Zij had haar stem bijna weer terug en verheugde zich als een kind op haar uitgang. Met zenuwachtige haast kleedde zij zich, toen het tijd werd om te gaan en toen de deur van Hill House achter haar dichtviel, was het haar alsof zij een vrijgelaten gevangene was! Ze moest heel flink aanstappen, want Miss Wells had haar precies een half uur gegund om naar het huis van Mrs. Rowley toe te loopen; toch genoot zij hare wandeling, die door een mooi, interessant gedeelte van het oude Chester liep. Een oogenblik bleef zij staan voor een bizonder fraai gebouwd huis met paneelen vol keurig beeldhouwwerk in hout. In den gevel stond gebeiteld: „Gód's Providenee is mine Inheritance." *) Ze herhaalde de woorden zacht bij zichzelf, zich afvragend wat zn" zouden moeten beteekenen en zij keek bewonderend op naar 't in 't oog vallend schilderachtige huis, toen zij een hand op haar schouder voelde en, zich omkeerend, het vriendelijke gezicht zag van een dame met grijzend haar en levendige, bruine oogen, die haar onderzoekend aankeken. „Neem mn" niet kwalijk, maar u moet Fraulein Eiche zijn!" „Ja," zei Hedwig, wat onthutst door de onverwachte ontmoeting. „Ik dacht het wel! Ik kon terstond aan uw gezicht zien dat gij geen Engelsche waart en ik had er een voorgevoel van dat gij Fraulein Eiche wezen moest. Ik ben Mrs. Rowley, uw aanstaande leerling. Zullen wij samen naar mijn huis wandelen?" *) Gods Voorzienigheid is mijn Erfenis. 110 „Heel graag," zei Hedwig opgewekt. Mrs. Rowley maakte een aangenamen indruk op haar. „Aardig dat ik u juist verdiept vond in de aanschouwing van ons Providence-hause," zei Mrs. Rowley, terwijl zij verder gingen, „het is een van de allermooiste huizen in Chester uit de zeventiende eeuw. Men heeft zich verdiept in gissingen wat met het opschrift precies bedoeld kon zn'n; waarschijnlijk is het de vrome uiting van een Puriteinsch hart en ik voor mij neem gaarne aan dat deze Puritein, naar verteld wordt, de spreuk op zy'n gevel liet zetten om God te danken dat hy' bevrijd bleef van de pest. — Eigenly'k moest ik u nu al deze bizonderheden in het Duitsch vertellen, maar... dan zou ik er wel heel lang werk mee hebben. Ik wil echter graag een ijverige leerling zijn, dat beloof ik u; ik verlang ernaar om goed Duitsch te leeren spreken, want ik heb niets meer op de wereld dan twee Duitsche neefjes, die soms bij mij komen logeeren. Mijn man is dood en kinderen heb ik helaas nooit gehad, maar hier zn'n wij bij myn huis — ik houd my' aan den tekst, die in den gevel staat; geheel verlaten voelt men zich dan nooit. Dat gelooft gy' toch ook?" Hedwig keek op naar het aardige, zwart-en-witte huis met het opschrift: The Fear of the Lord is a Foutitain of Life. *) Zij knikte. O ja, dat geloofde zij ook. Toen zy' Mrs. Rowley naar binnen gevolgd was en weldra in de vrooly'ke kamer stond met een boograam met uitzicht in den tuin, waar de voorjaarsviooltjes weelderig bloeiden en een gemakkelijke, rieten stoel voor haar aan de tafel werd geschoven naast het helder brandend vuur, scheen het haar toe, dat zy in een paleis was gekomen! Was werkelijk de wereld buiten Hill House altyd zóó mooi en zoo heerlijk en zoo liefelijk geweest? Zy keek om zich heen in de prettige kamer, terwijl Mrs. Rowley haar goed afdeed en zy' moest eens diep adem halen. Wat zag alles er hier netjes en echt comfortable uit! •) Spreuken 14 : 27. De vreeie des Heeren is eene springader des levens. 111 Hoe goed gekozen waren de fijne etsen aan den muur en hoe aardig stonden op de kleine schrijftafel bij het boogvenster de vele kinderportretjes, die haar aan Tieka's verzameling deden denken en o, wat was het heerlijk weer eens op een stoel te zitten! Zij moest er zelf om lachen dat zjj dit zoo'n genot vond. Toen Mrs. Rowley weer binnenkwam met boeken voor de Duitsche les, werd zjj gevolgd door het keurige dienstmeisje, ook door Hedwig met bewondering aanschouwd, — dat allerlei benoodigdheden binnenbracht voor de afternoontea. Hedwig moest zich geweld aandoen om niet al te gretig te kjjken naar de geurige thee, de smakelijke cake, de marmelade en de sneedjes brood met boter, die zoo maar, alsof het niets was, voor haar neer werden gezet. Mrs. Rowley moest eens weten hoe zjj verlangde om maar dadelijk aan het eten en drinken te gaan! Ze wendde haar gezicht naar het vuur toe — ze kon haast niet langer naar al die heerlijkheden kijken, zonder er iets van te nemen; ze had zóo'n trek en dat mocht Mrs Rowley toch niet bemerken! Maar hoewel haar gastvrouw niets zeide en niets vroeg, scheen zjj toch wel te begrijpen dat Hedwig lust moest hebben iets te gebruiken. „We zullen ons eerst maar eens verkwikken, voordat wü aan 't werk gaan, vindt u niet?" zei ze, de thee inschenkend. „Ik heb trek na mijn wandeling. U moet er u dus maar niet over verbazen als ik veel eet en ik hoop dat u mijn voorbeeld zult volgen." Hedwig wilde niets liever. Had zij ooit zulke lekkere thee geproefd en werd er wel ergens in de wereld zulke verrukkelijke boter gebruikt? Als zjj Mary Wren eens naast zich had gehad en Taffy, wat zouden die gesmuld hebben! Het lesgeven ging later als van een leien dakje. Mrs Rowley wist veel meer van het Duitsch af dan Hedwig had vermoed en zij lazen en praatten en lachten zoo genoegelijk dat de tijd om was voordat zjj het wisten. „Dat is echt prettig geweest," zei Mrs. Rowley vriende- 112 ljjk, toen Hedwig zich gereed maakte om weer heen te gaan. „Ik geloof dat ik veel van u leeren zal." „Ik vind het heerlijk om de volgende week terug te mogen komen," zei Hedwig en met een vrooly'k knikje nam zij afscheid. Haast op een drafje liep ze terug, want ze wist dat zij weinig tijd had. Toch ging ze nog even een kruidenierswinkel in. Veel geld had ze niet, maar ze slaagde er toch in voor ieder der elf leerlingetjes, die bij haar op de kamer sliepen, een groote biscuit te koopen en met stralende oogen nam zij den zak aan en ging verder. Als het haar nu van avond maar gelukte zonder dat het ontdekt werd, een biscuit onder ieder kussen te leggen! Maar het moest gelukken. Zij was na het uurtje bij Mrs. Rowley in een overmoedige stemming geraakt en heel vlug liep zij verder, uitermate blij gestemd in het vooruitzicht van de verrassing, die zij „haar kinderen" zou bereiden. Hoe graag zou zij al de arme stakkertjes op Hill House eens flink getrakteerd hebben, — als het maar in haar macht gelegen had! Mrs. Rowley had haar een kortoren weg terug aangeduid en zij kwam nu door een gedeelte van Chester, dat haar nog geheel nieuw was. In haar vaart nauwelijks oplettend waar ze ging, liep zjj pardoes tegen een stoeren politieagent aan. Hn' kwam juist een steenen trap af, die naar de muren van Chester leidde. „Beg pardon," riep ze verschrikt en de man glimlachte en zei, naar de trap wijzend: „Moet ge hier uw geluk niet eens beproeven, jonge dame?" „Mijn geluk?" vroeg Hedwig verbaasd. „Waarom?" „Waarom? Wel, het is u toch zeker bekend dat dit de Wishing steps zijn? Wie tweemaal deze steenen treden op en af loopt zonder adem te scheppen, mag een wensch doen, die stellig in vervulling komt." „O!" Hedwig had wat ongeduldig geluisterd in het besef dat zij zich haasten moest om op tijd thuis te komen, maar gauw even die trap-op en neer loopen, nam zoo'n tijd niet! Zij wou het voor de aardigheid probeeren en dan een wensch doen, die heusch vervuld zou worden?! Wacht, dan 113 zou ze innig verlangen dat de kinderen haar biscuits ongestoord zouden mogen genieten, zonder eenige kans op ontdekking van de zijde van Miss Rench of wie dan ook. De agent was doorgeloopen. Snel, zoo gauw als zij maar kon, liep zij de steenen treden tweemaal op en af en deed haar wensch met een lachend gezicht. En ... de wensch werd zoowaar vervuld ook! Met groote handigheid wist zij 's avonds onder elk der elf kussens een biscuit te verstoppen en niet alleen dien avond, maar geregeld iederen Zaterdag, als ze bij Mrs. Rowley geweest was en bij een of anderen kruidenier haar inkoop had gedaan. In den bakkerswinkel, vrij dicht bn' Hill House, waar zij den eersten dag van haar komst te Chester was geweest, kwam zij niet weer, uit vrees voor ontdekking en ook uit een zeker soort van schaamte, waarvan zij zich geen rekenschap zou hebben kunnen geven. De dankbaarheid der kinderen, die er merkwaardig gauw van op de hoogte waren — zij hadden de chocolade nog niet vergeten! — dat er iets onder haar kussen verborgen lag, openbaarde zich op eigenaardige, stille wijze. Niemand durfde ooit ook maar iets over de biscuits zeggen, die geregeld den volgenden ochtend verdwenen waren, maar soms keek er eens een Hedwig met een geheimzinnig lachje aan, terwijl allen haar met nog grooter geestdrift en wanneer zij maar durfden, „Flinkie" bleven noemen. Nooit echter werd over de gewichtige biscuitza&k één woord gerept en ook nooit werd zij, tot Hedwig's zeer groote vreugde, ontdekt. Als Zaterdagsavonds alles donker was op de slaapkamer en zij soms een heel zacht geknabbel hoorde, klonk haar dit als muziek in de ooren! De wekelijksche bezoeken aan Mrs. Rowley, haar eenige uitgang in al den tijd, dien zij op Hill House vertoefde, werden ware glanspunten in haar bestaan, waarnaar zij de geheele week reikhalzend uitzag. En geen wonder! Mrs. Rowley toonde zich niet alleen een prettige leerling, maar ook een belangstellende vriendin, die zonder ooit over Hill House en Hedwig's leven aldaar te spreken, toch door de Een Heldin. 8 ! 114 hartelijke, gastvrije wijze, waarop zij Hedwig steeds ontving, toonde wèl te begrijpen dat onderwijzeres en huisgenoote wezen van Miss Wells lang geen benijdbaar baantje was! Zn' liet Hedwig vertellen van haar land en van haar thuis, gaf haar raad omtrent haar toekomst en hielp haar zoo op een kiesche wijze, die Hedwig zeer trof. Intusschen begon haar taak haar niet lichter te vallen, al scheen het haar lêërlingen toe dat „Flinkie" nauwelijks zorgen kende, zoo moedig, met een vriendelijk woord of een grapje voor ieder kind, niet het minst voor de arme Taffy, ging zn' haar gang. Of dat soms moeite kostte? Moeite ook, om te midden van zooveel onrecht en zooveel lijden, vast 'te houden aan het geloof dat God toch nabij was, toch hielp, haar toch trouw ter zjjde stond? Het kostte moeite, maar het vast vertrouwen in den hemelschen Vader, die, door alle duisternis heen, leiden zou tot het licht, bleef hecht in haar ziel. Ook haar oude energie begaf haar niet. Miss May, nagenoeg de eenige onderwijzeres met wie zij op eenigszins vertrouwelijken voet stond, benijdde haar die, benijdde haar ook de frissche vroolijkheid en humor, die haar zelfs op het sombere Hill House niet in den steek lieten. Gelukkig dat er soms werkelijk een en ander voorviel, dat een uitbarsting van algemeene vrooln'kheid veroorzaakte en de meisjes in de handen deed klappen en luid lachen van pret, — maar dit was heel, heel zelden! De arme kinderen waren er lang niet gezond, niet gelukkig genoeg'toe. Het was echter op een zonnigen Septemberdag dat zulk een voorval werkelijk plaats had, juist toen enkele onderwijzeressen, waaronder ook Hedwig, thuis kwamen van een middagwandeling langs de schilderachtige rivier de Dee, waarop plezierbootjes en zeilschepen tot een frisch watertochtje schenen uit te noodigen. Hedwig had verlangend naar het heldere water gekeken en toen medelijdend naar de kinderen, die vermoeid waren van de hitte en zich loom voortsleepten. Maar toen zn' Hill House naderden, kwani er levendigheid in het stille troepje en Mary Wren, die vóór Hedwig liep, keerde zich om en riep uit: „O Flin- 115 kie, Flinkie, kijk Peter eens! O, de pony is dol geworden! Kijk! Kijk!" En waarlijk, Peter was losgebroken! Niettegenstaande de magerte, door slecht voedsel ontstaan, had hn' kracht genoeg gevoeld om de deur van zn'n schuur open te stooten en met één sprong naar buiten te komen. Nu schopte en sloeg hij uit alle macht met de pooten, schudde den kop onophoudelijk heen en weer en gedroeg zich zoo weinig als een gehoorzamen pony betaamt, dat de onderwijzeres, die met de zorg voor hem belast was, zich geen raad wist en niet anders doen kon dan hem op wanhopigen toon bn' zjjn naam te roepen en tot stilte te vermanen. Peter bleef echter doof voor alle vermaningen en schopte door met een woede en een ijver, een betere zaak waardig. Het zand stoof omhoog! Het was een heel dwaas gezicht en de kinderen, gesteund door de onderwijzeressen, schaterden het uit. Zelfs Miss Rench, de zure, kon het lachen niet laten en de algemeene vroolijkheid was zoo aanstekelijk dat Peter er nog doller door werd en met vervaarlijke sprongen begon te huppelen, precies als wou hij op zjjn achterste pooten gaan staan. Misschien zou hij nog meer streken uitgehaald hebben, als niet juist op het kritieke oogenblik Miss Wells naar buiten was gekomen om te zien wat er toch gaande was. Zij scheen de zaak volstrekt niet belachelijk te vinden, schudde ongeduldig het hoofd en riep toen zeer luid en driftig met haar krakende stem: „Ga naar binnen Peter, dadelijk in je schuur!" Peter stak de ooren op bij het geluid van de gebiedende stem, die hij zoo goed kende, zette, onmiddellijk gehoorzamend, zijne vier pooten op den grond en... ging gedwee zn'n stal weer in. 8* Achtste Hoofdstuk. Uitkomst. oen de herfst voorbij was en de winter weer kwam met de donkere, koude dagen, waarin alle ontberingen dubbel werden gevoeld, scheen het Hedwig soms toe dat de tijd voortkroop en één maand op Hill House driemaal zoo lang duurde als thuis of in Edinburg. Gelukkig viel er dezen winter niet veel sneeuw, waren de wegen meer begaanbaar dan het vorige jaar en bleven de kinderen dus ook gezonder, maar met overgroote vreugde werd toch door allen de lente begroet, hoewel zij menigen guren, stormachtïgen dag met zich bracht. Het was op een heel regenachtigen Zondag in Mei dat de directrice van Hill House in de kerk niet alleen — zooals geregeld het geval was — in haar bank in slaap viel, maar ook tegen het eind van den dienst, zóó luid begon adem te halen en eindelijk te snorken dat de kerkbezoekers elkaar aanstootten en met verontwaardigde gezichten omkeken. Enkele stoutmoedige leerlingen trapten elkaar op den voet, andere hielden den zakdoek voor het gezicht om haar 117 lachen te bedwingen — allen vonden het, kinderen als zij waren, prettig dat er eens „iets ongewoons" gebeurde. Miss Rench, die naast Miss Wells zat, wist haar echter door haar op handige Wijze zacht in den arm te knijpen, in zoo verre wakker te krijgen dat zij ongeduldig haar arm wegtrok en „don't" fluisterde. Het snorken hield op en maakte plaats voor een minder hoorbare, geregelde ademhaling, maar toen de dienst afgeloopen was, sliep de directrice weer zoo vast, als lag zij in haar gemakkelijk veeren bed — het eenige van die soort dat zich daar bevond! — op Hill House. Er werd nu besloten dat Hedwig en Miss May en de andere onderwijzeressen en de kinderen naar Hill House terug zouden gaan, terwni Miss Rench en Miss Ellis, de huishoudster, bij de directrice zouden blijven en later met haar thuis komen. Intusschen was de stortregen in een druilerigen motregen overgegaan. Hedwig huiverde onwillekeurig en vond, toen zn' Hill House naderden, dat het er somberder uitzag dan ooit, maar de kinderen waren levendig en vol nieuwsgierigheid wat Miss Wells toch schelen mocht. Misschien was zn' wel ziek en misschien mochten zij dan wel eens een langen dag met „Flinkie" uit, hoopten sommigen, doch deze hoop bleek gansch n'del te wezen. Wel voelde Miss Wells zich, toen zij thuis kwam, „werkelijk ongesteld", zooals ze klagend tot Miss Rench zeide en wel bleef zij daarom een dag of vier te bed en liet zich door Miss Ellis ter dege bedienen, maar van vacantie voor de leerlingen of een extra uitgangetje kwam niets in; de kinderen moesten integendeel extra hard werken. Want de directrice had het bestuur overgedragen aan Miss Rench, die, haar macht genietend, met ijzeren hand het bewind voerde en zooveel ze maar kon, straffen uitdeelde. Bovendien was het voedsel nog slechter en onsmakelijker dan anders en kreeg men nog minder te eten. Hedwig vond het schandelijk en had Zaterdags bij Mrs. Rowley groote moeite de belofte om over Hill House te zwijgen, niet te verbreken. Zij had er 's ochtends met Miss 118 May over gesproken dat het zóó niet langer ging, dat er verandering komen moest en Miss May had met een heftigheid, die zij anders zelden toonde, ook gezegd dat het niet meer uit te houden was; de kinderen schreiden haast va* honger! Hedwig dacht aan dit gesprek, toen zij van haar les naar Hill House terug liep. Mrs. Rowley had haar weer zeer vriendelijk ontvangen. Er stond, bn' haar komst, een kop krachtige, warme bouillon voor haar klaar, „omdat het zulk erg nat weer was," en later hadden zij thee gedronken en prettig gebabbeld en gelezen. Toch voelde Hedwig zich niet opgewekt gestemd, toen het uur om was. Want sterk leed zij heden weer onder het bewustzijn van haar onmacht om verbetering te brengen in de toestanden op de school. Had deze maar onder toezicht gestaan van een commissie, dan zou zij die haar nood hebben kunnen klagen, maar Miss Wells had alles te zeggen, was oppermachtig en — wat nog erger was, had het thans Miss Rench gemaakt! Er moest en zou verandering komen, herhaalde Hedwig beslist bn' zichzelf — het mocht zoo niet langer blijven; ze kon ook niet langer zwijgen tegenover Mrs. Rowley en het was haar plicht tegen Miss Wells te zeggen dat zij dat niet meer kon.... Driftig liet zij den klopper vallen op de voordeur, die tot hare verwondering, bijna terstond daarop door Taffy geopend werd. Het meisje zag er doodsbleek en ontdaan uit. Hedwig ontstelde van de uitdrukking van haar gezicht. „Wat is er? Wat scheelt eraan?" vroeg zij snel. „Ik heb u hier opgewacht; er is iets vreeseln'ks gebeurd met Miss May," zei Taffy, in tranen uitbarstend. „En Miss Wells is opgestaan, dadelijk opgestaan; die is heelemaal weer beter." Het verband tusschen de eerste en de laatste mededeeling was zeker niet heel duidelijk, maar Hedwig was te zeer in spanning om daarop te letten. „Maar wat is er dan gebeurd?" vroeg zij dringend, terwijl zij Taffy door de lange gang volgde. 119 „Miss May wou wat brood voor ons krijgen uit de provisiekast; wij hadden allemaal zoo'n honger," snikte Taffy, „en toen.... toen...." Ach, die arme Miss May! Ja, nu kon Hedwig wel gissen wat er voorgevallen moest zijn. Miss May had zeker, begaan met het lot der half verhongerde kinderen, geheel op eigen gezag, brood voor hen willen gaan halen, wat natuurlijk beslist tegen „de wetten van het huis" was. Ongetwijfeld was Miss Rench er terstond achter gekomen en werd Miss May nu streng onder handen genomen. Toen Hedwig de groote schoolkamer inging, zag zij een tooneel voor zich, dat haar haar leven lang in herinnering zou blijven. Bij het raam, een eind van de kinderen af, stond doodstil, met de handen gevouwen neerhangend, Miss May. Zij luisterde geduldig naar den vloed van woorden, over haar uitgestort door Miss Rench, die zich op een kleine, houten verhevenheid bevond, vlak voor de banken, waarin de kinderen zaten Miss Wells, blijkbaar hersteld van haar ziekte, stond naast haar en knikte telkens met het hoofd als bewijs van goedkeuring over de woorden, door haar „spion" uitgesproken. Hedwig, die eerst bij. de deur was blijven staan, liep n» met een fiere houding, „echt FlinMe-achtig" vondèn de kinderen, naar Miss May toe en week niet van hare zijde, een handelwijze, waarvoor Miss Rench niets over had dan een minachtend schouderophalen. Met een zeer luide stem, opdat de doove directrice toch geen enkel kostbaar woord zou missen en met haar vinger steeds uitgestrekt naar Miss May, vervolgde zij, zich tot de kinderen wendend, die erg bedrukt keken: „En nu zegt zij wel dat zij het brood heeft willen stelen — stelen, herhaal ik, want wat was het anders? — om er u allen wat van te kunnen geven, maar zoo iets kan men gemakkelijk zeggen, als men op heeterdaad betrapt wordt, niet waar? Want waarom zou iemand ook niet even goed liegen als stelen? Liegen is immers nog wel zoo gemakkelijk; dat is hier al weer gebleken. Het is om te lachen! Ja, 120 lacht haar maar uit, zooals zij daar staat met haar schijnheilig gezicht Maar als Miss May, die altijd beweerd heeft uwe vriendin te willen zy'n, weer wil stelen, zal zij handiger te werk moeten gaan. Hier op Hill House zal haar daartoe de gelegenheid niet meer worden gegeven. Onze waardige directrice ..." „Ja, natuurlijk hebt gy' uw ontslag, Miss May," viel de „waardige directrice" snel in. „Gij kunt nog heden vertrekken en anders morgen." Miss May hief het hoofd op. „Ik ga vandaag," zei ze bedaard. Er waren er onder de kinderen, die zacht begonnen te snikken en niettegenstaande het geroep van Miss Rench: „Ieder die het waagt te schreien, wordt streng gestraft," hielden de tranen niet op te vloeien. Maar Hedwig, „Flinkie," was veel te vertoornd om tranen te kunnen storten." Met een moedig gebaar legde zij de hand op Miss May's schouder en riep uit: „En ik zeg dat het schande is!" „Wat?" Miss Wells, die op het punt stond het vertjrek weer te verlaten, keerde zich driftig om. „Wat?" „Ik zeg dat het schande is, groote schande!" herhaalde Hedwig, buiten zichzelf van verontwaardiging. „En als Miss May weggaat, op zoo onrechtvaardige wijze wordt weggestuurd, dan " „Geen woqrd meer!" riep nu de directrice uit en de aderen op haar voorhoofd zwollen van drift. „Ik verkies uwe meening niet te kennen." „Maar ik wil myn meening zeggen!" zei Hedwig in haar gloeiende ergernis haar eigenbelang totaal vergetend en niet luisterend naar het waarschuwende: „Stil, stil toch!" van Miss May. „Ik wil niet zwy'gen!" In de oogen der meisjes, niet het minst in die van Taffy en Mary Wren, blonk bewondering voor zooveel moed. „En toch zult gy' het! Ik wil geen woord meer hooren, niets meer, begrepen?" gilde Miss Wells meer dan dat zij sprak, terwyi zij voor Hedwig staan ging en haar vlak in 't gezicht zag. „En ook u wil ik hier op Hill House niet 121 houden. Gij vertrekt beiden op staanden voet. Pakt uwe koffers en verdwijnt." „Gaarne," zei Hedwig beleefd, maar nu begonnen de kinderen, geheel buiten zichzelven van droefheid, zoo wanhopig te snikken dat haar het hart week werd. „Stilte!" gebood Miss Rench. „Terstond!" . Doch de kinderen snikten voort, zoo diep verslagen dat Hedwig noch Miss May het langer aan konden hooren en de schoolkamer verlieten. Een uur later had de zware voordeur van Hill House zich voor goed achter haar gesloten. Afscheid van de kinderen hadden zy niet meer mogen nemen. De koffers werden voorop het wagentje gezet, dat met den mageren Peter ervoor en zyne verzorgster erin, gereed stond haar weg te brengen en weldra ging het den heuvel af en naar het station toe. Hier nam Miss May afscheid van Hedwig om met den trein te yertrekken naar het kleine dorp, waar haar moeder woonde, voor wie zij gedeeltelijk den kost moest verdienen. Hedwig liet zich naar MrsyRowley brengen. Haar wilde zy om raad en hulp vragen en om logies, althans voor een paar nachten; dan zou zij zien, wat haar verder te doen stond. Haar hoofd gloeide en zy voelde zich wonderlijk gestemd, juist alsof alles wat zy zooeven doorgemaakt had, een benauwde droom was geweest. Vergiste zy zich niet? Zou zy werkelijk nooit op Hill House terug komen en nooit meer iets kunnen doen voor die arme kinderen? Peter's verzorgster nam voor het huis van Mrs. Rowley op zeer koele wyze afscheid van haar, nadat de groote, Duitsche koffer met moeite door Hedwig en het dienstmeisje in de gang was neergezet. Met een kloppend hart liet zy zich nu door het meisje aandienen en weldra stond zy" voor de verbaasde Mrs. Rowley, die juist verdiept was in een brief, dien zy in de hand hield. Terstond vertelde Hedwig alles precies zooals het gebeurd was, zich thans voor goed ontslagen rekenend van de belofte om over Hill House te zwijgen en Mrs. Rowley 122 luisterde met een zeer ernstig gezicht. Nog steeds hield zij den brief in de hand en een paar malen keek zij er even in, ook terwn'1 Hedwig nog sprak; toen deze zweeg, zei ze: „Dat is een heel, heel droevige geschiedenis; het is dus op Hill House nog erger gesteld dan ik vermoedde. Natuurlijk begrijp ik dat gjj niet anders hebt kunnen handelen en ik ben heel blij dat gij dadelijk bij mij gekomen zjjt, vooral omdat... Maar eerst moet ik u eens vragen: Hebt gij er nog niets van gehoord dat er kans bestaat dat de school op Hill House opgeheven wordt?" Hedwig keek zeer verbaasd. Neen, daarvan wist zij niets af! „Ik had er juist dezer dagen eens met u over willen spreken, maar dacht dat het beter was nog even te wachten," vervolgde Mrs. Rowley. „Niet alleen ik, nog vele andere menschen hier in Chester weten wel of vermoeden althans, hoe de zaken op de school staan. Nu zijn er maatregelen genomen om Miss Wells te doen besluiten, haar betrekking neer te leggen en wij verwachten beslist dat zjj hiertoe wel over zal gaan, zoo niet tegen de groote vacantie, dan toch met Kerstmis. De kinderen zullen naar betere scholen gezonden worden, als er eerst met hunne betrekkingen is onderhandeld en de onderwijzeressen zullen een anderen werkkring moeten zoeken." Hedwig sloeg de handen in elkaar. „Ik ben er heel, heel bljj om," zei ze uit den grond van haar hart. „Maar als ik het geweten had " „Als gn' het geweten hadt, zoudt ge wellicht tot het eind gebleven zijn, denkt gij ?" vroeg Mrs. Rowley. „Toch is bet goed dat dat niet gebeurd is, want ik geloof dat ik reeds nu een andere betrekking voor u weet." „Een andere betrekking? Gunst!" Hedwig sprong op van haar stoel. „Ja, maar voordat ik u daarvan iets naders vertel, moeten eerst die hoed en mantel eens afgedaan worden en wij het ons eens wat gemakkelijk maken. Ga in dezen lagen stoel zitten, dan zeg ik even aan Anna, dat zij de logeerkamer voor u in orde brengt. Ik reken er op dat gij een 123 weekje bij mij blijft om dan misschien tegen Juni " Zij zweeg en ging lachend om Hedwig's nieuwsgierig gezicht de kamer uit. In groote spanning bleef Hedwig achter. Wat, wat kon het zijn? Waar zou zij misschien tegen Juni heen kunnen gaan? Ze vouwde de handen achter het hoofd samen en leunde achterover in haar stoel, innig het gevoel van rust genietend, dat zij voor 't oogenblik althans, in veilige haven was aangeland. En ze was blij, zoo blij dat Mary Wren en Taffy en al de andere verhongerde leerlingen van Hill House het beter zouden gaan krijgen! Maar o, hoe vurig verlangde zij te hooren van die nieuwe betrekking Eerst later, toen zij aan het smakelijk avondeten zaten, bracht Mrs. Rowley haar op de hoogte. Zij had een brief gekregen van een vriendin, die toevallig door kennissen gehoord had van een rijke, Protestantsche, Iersche familie, die een Duitsche of Fransche gouvernante zocht. Muziek moest ook onderwezen worden. Of Mrs. Rowley misschien ook iemand kende, geschikt voor zulk een betrekking en zoo ja, of zij er dan spoedig werk van maken wilde, want Mrs. Balvourneen zou gaarne hebben dat de nieuwe gouvernante zoo spoedig mogelijk, liefst reeds met Juni, kwam. De kinderen — er waren er vier, drie meisjes en een jongetje — waren al veel te lang zonder geweest. Mrs. Rowley's vriendin wist niet veel van de betrekking af, wel had zij gehoord dat men het op het kasteel Balvourneen, wat voeding, enz. betrof, heel goed had. Zij geloofde dat een van de kinderen wat lastig was en dat Mr. en Mrs. Balvourneen zich nogal „voelden". Het salaris was vrij groot; voor iemand, die goede getuigschriften kon overleggen, veertig pond. Het kasteel lag in het zuiden „Ik wist niet ik dacht " stamelde zij. Hij haalde de schouders op; zij was zooveel kleiner dan hij, hij kon haar niet verstaan. Hij boog zich tot haar over om beter te kunnen luisteren. „Gelukkig dat ik u nog juist bijtijds helpen kon," zei hij vriendelijk. „Het is lastig loopen met dien mist, niet waar? Kan ik nog iets voor u doen?" Maar Hedwig schudde het hoofd; zij kon niet dadelijk spreken, de duizeligheid overviel haar weer. Eindelijk vroeg ze, na diep te hebben adem gehaald, hoé zij loopen moest naar het huis van Miss Hearty, de doktères. Hij keek haar onderzoekend aan. Zy zag er zoo bleek en teer uit op dit oogenblik dat hij, krachtige reus ais hij was, medelijden met haar kreeg. „Het is hier dicht bij; ik zal er u even heen brengen," zei hij welwillend. Zij glimlachte flauwtjes; ze was hem dankbaar voor zijn 189 aanbod. Ze kon niet meer, ze was angstig ook dat zij zich in den mist zou vergissen in den weg en zij verlangde nu sterk om de dokteres te spreken. Langzaam sleepte zij zich voort, tot de politie-agent, ziende hoeveel moeite zij had met loopen, haar dringend aanried zijn arm te nemen. Zij deed het gaarne en, zich opeens veel veiliger voelend door den steun van dien sterken arm, vroolijkte zij weer op en dacht eraan, hoe aardig en grappig het wezen zou om over dit avontuurtje naar huis te schrijven. Zij was echter heel blij, toen zij het huis van Miss Hearty hadden bereikt. • De aangename warmte in de wachtkamer deed haar goed na de doordringende kilheid buiten; toch huiverde zij en bleef zich ziek voelen. Ze trof het dat er heden niet veel menschen waren en het vrij spoedig haar beurt werd om binnen te komen, maar toen zij in de consultiekamer tegenover de dokteres stond, een kleine, tengere, op 't eerste gezicht onaanzienlijke vrouw, doch wier scherpe oogen alles schenen te zien, werd zij weer zoo hevig door kiespijn aangetast dat zij onmogelijk terstond kon antwoorden op de vragen, die haar werden gedaan. „Wacht maar, wij hebben allen tijd," klonk het vriendelijk, „en ga hier nu eens zitten. Zoo'n erge kiespijn? Ja, dat is al heel akelig en dan met dit weer! Dan is het ook haast net of men zichzelf niet is, he? Blijf nu even heel stil zitten, dan zullen wij die wang eens onder handen nemen en probeeren of wij die hatelijke pijn niet weg kunnen maken." Zij drukte Hedwig met zacht geweld achterover in een lagen stoel en liet haar met de gezonde wang tegen de gevulde leuning rusten. Toen wreef ze met hare vingertoppen geurige zalf over de zieke plek heen en weer, en langzamerhand voelde Hedwig, tot hare onuitsprekelijke verlichting, de kiespijn verdwijnen. Dankbaar sloeg zij de oogen op. „Nü kan ik heel goed spreken," zei ze glimlachend. Toen begon zij alles te vertellen: van de zonderlinge duizeligheid, die haar den laatsten tijd kwelde, van de plot- 190 selinge, groote vermoeidheid, het onstuimig kloppen van haar hart en eindelijk, met verheffing van stem en met een kleur van opgewondenheid, van haar zoeken naar werk, naar een betrekking, waar zij niet buiten kón.,. De groote belangstelling in de ernstige oogen, die haar voortdurend bleven aankijken, noopte haar, haar geheele hart uit te storten en toen zij eindelijk zweeg, was het met de plotselinge hoop dat Miss Hearty, die zooveel menschen kennen moest, haar misschien aan een mooie betrekking zou kunnen helpen! Maar de dokter sprak in 't geheel niet over een betrekking. Zij deed Hedwig een paar vragen, onderzocht haar nauwkeurig en zei toen zeer beslist: „Ik zou u aanraden eens een tijdlang volkomen rust te nemen." „Wat?" Hedwig's zelfbeheersching begaf haar. „O neen, dat kan niet, dat kan ik niet!" riep zij uit met wanhoop in haar stem. „Alles, maar dat niet!" „Waarom niet?" klonk het zeer rustig. „Ik ben arm. Ik moet zelf mijn brood verdienen en als het kan, nog wat oversparen voor mijne moeder ook. Ik heb nog een weinig geld, het is niet veel meer en als dat op is " „Het zal stellig genoeg zijn om uw verblijf te bekostigen in het ziekenhuis, dat ik op het oog heb." „Ja, ja, maar daarna, daarna? O, ik moet geld verdienen en voor mij zelf zorgen! Och, als ik door u geholpen kon worden aan werk, dan zou ik u zóó dankbaar zijn..." Ze had met veel vuur gesproken, nu kon zij niet meer. Zij kon zich ook niet inhouden en opeens, tot hare eigene bittere ergernis, snikte zij het uit. De dokter nam hare beide handen in de hare. „Als wij nu eerst eens maakten dat we heelemaal weer gezond werden," zei ze zacht. Hedwig keek haar aan; zij zag er zielsbedroefd uit. „Hoe?" vroeg ze fluisterend. „Dat heb ik u gezegd, door te rusten." „Maar dat kan niét," herhaalde Hedwig. Toen, opeens 191 doordrongen van het besef dat zij al te veel beslag legde op den kostbaren tijd van Miss Hearty, bedwong zij met kracht hare aandoening en maakte zich gereed heen te gaan. „Uwe andere patiënten wachten," zei ze eenvoudig. De dokter knikte even. „Ja zeker, maar wij hebben geen haast." Zij nam haar receptenboekje, schreef een paar woorden op, schelde het dienstmeisje en gaf haar het stukje papier. En zich weer tot Hedwig wendend, vroeg ze: „Heb ik uw vertrouwen?" „O ja* ja." „Doe dan wat ik u zeg." Hedwig knikte. Ze hield zich nu weer flink en wachtte met opgeheven hoofd wat Miss Hearty verder zeggen zou. „Er komt straks een hansom voor, die zal u naar een ziekenhuis brengen, waar het heel goed is. Aan de directrice van uw home zal ik vandaag nog schrijven; men zal u uwe kleeren sturen...." „En.... mijne moeder?" „Haar moogt ge schrijven, zoodra gij wat uitgerust zijt. Houd maar goeden moed; alles zal zeker te recht komen." Hedwig knikte weer; ze kon niet goéd spreken. Ook voelde zij zich nu zoo afgemat dat zij nauwelijks in staat was hare gedachten te regelen. Zij wist alleen maar dat de opbeurende stem der dokteres haar weldadig aangedaan had en dat zij thans niets liever wilde dan haar raad volgen. Als in een droom liet zij zich in de hansom helpen. Men gaf den koetsier het briefje en aanwijzingen, even merkte zij op dat de mist iets minder ondoordringbaar was dan straks, toen sloot zij de oogen en reed heen, bij zichzelf prevelend: „Ik geef toch den moed niet op. God helpt, God helpt!" Twaalfde Hoofdstuk. Aan de Blauwe Zee. ij zat nog doodstil en met gesloten oogen, toen de hamson staan bleef voor een groot, grijs gebouw, dat door een plein en hek omgeven was en hoewel zij niet sliep, verkeerde zij toch in een soort verdooving, die alles wat zij doormaakte, slechts half wer¬ kelijkheid voor haar deed zijn. Als uit de verte hoorde zij het geluid van stemmen, daarop werd zij uit het rijtuig getild, even opende zij de oogen en keek in een lief, ernstig gezicht, toen vielen de zware oogleden weer toe. En steeds als in een droom liet zij zich lijdelijk verder brengen, zonder het ook maar in 't minst vreemd te vinden dat zij, Hedwig Eiche, zich nu in een ziekenhuis bevond en door een pleegzuster gesteund, door breede, hooge gangen liep, waarop ontelbare deuren van ziekenkamers uitkwamen. Later voelde zij hoe men haar ontkleedde en te bed legde en hoe zij eindelijk geheel toe mocht geven aan den overweldigenden drang tot slapen, niets dan slapen — toen wist zij niets meer. 193 Tóen zij een paar uren later klaar wakker werd, zag zij dat zij in een kleine, nette kamer lag en dat alles om haar heen er uiterst proper uitzag. Een ware verademing vond zij het 't eentonige druppelgetik in de waterpijp niet meer te moeten aanhooren, dat haar in het home zoo gekweld had en met een flauw glimlachje deed zij de oogen weer dicht en viel op nieuw in slaap. Het was avond, toen zij weer ontwaakte. Men had het licht in haar kamer nog niet aangestoken, maar door de openstaande deur gleed langs het tochtschut heen, een breede straal van het ganglicht naar binnen. Zij vond het prettig in deze rustige schemering te blijven liggen en hare oogen door het vertrek te laten dwalen over de lichtgrijsen-blauw geschilderde muren met den zachtgetinten rand, waarin zij duidelijk de witte lelies kon onderscheiden en over de vogels in gouddraad op het kamerschut, — maar lang hield zn' het niet vol. Zij had nu zware hoofdpijn en niets scheen haar op dit oogenblik begeerlijker dan haar geheele leven verder te mogen slapen... al maar slapen! Maar men liet haar geen rust. Opeens flikkerde er hel licht in de kamer; zij schrikte ervan. „Doet het pijn aan de oogen?" zei een zachte stem. „Wacht eens." Er werd een schermpje voor het licht gehangen, maar Hedwig was er niet mee tevreden. Waarom stoorde men haar toch? Zij wou veel liever niet wakker wezen! En zij zuchtte lang en diep. „Ik geloof dat ik niet heel welkom ben," zei dezelfde stem van zooeven en het frissche gezicht van een jonge pleegzuster boog zich over haar heen. Nu kwam er een glimlach op Hedwig's gezicht en haar stemming veranderde. „Juist wel," zei ze met iets van haar oude opgewektheid. „Zoo? Dat klinkt bemoedigend. Drink dit dan nu eens vlug op," en de zuster hield haar een glas melk met ei voor. Hedwig gehoorzaamde, maar toen zij haar hoofd weer op het kussen legde, kreunde zij van de pn'n; toch vloog zij plotseling weer overeind. „Ik moet nog aan mijn moeder schrijven," riep zij gejaagd, „het had al lang moeten geEen Heldin. 13 194 beuren en ik heb maar geslapen, den geheelen dag door! En.... hoe kan ik Wer nu toch eigenlijk blijven? Dat gaat immers niet, want wat moet dat allemaal wel kosten! O, het is vreeselijk!" „Misschien wordt het wat minder vreeselijk, als ik u mededeel dat wij van onze patiënten geen betaling eischen, ' omdat onze inrichting voornamelijk wordt gesteund door giften — èn als ik u zeg dat er aan uwe moeder al bericht is gezonden." „Al bericht gezonden?" stamelde Hedwig verbijsterd, terwijl zy weer-liggen ging. „Ja zeker, Dr. Hearty is een poos geleden al bij uw bed geweest. Men had haar vanuit het home ook uw adres in Duitschland gestuurd en toen zij u zoo rustig slapend vond, heeft zij voorloopig in uw plaats aan uw moeder geschreven." Hedwig haalde verruimd adem. „Miss Hearty is een engel!" zei ze met warmte. „Dr. Hearty is iemand, die altijd om anderen denkt," zei de pleegzuster glimlachend. „Dat weten wij hier zóó goed! Zn' heeft meer zieken in het huis en ze komt van avond ook nog even bij u kijken." „Ik zal wel oppassen dat ik dan niet weer slaap," zei Hedwig, die, niettegenstaande haar hoofdpijn, opeens zeer spraakzaam geworden was. Zij had nu een hooge kleur en hare oogen schitterden. „Ik heb Dr. Hearty een heeleboel te vragen." „Dan zou ik nu toch eerst nog wat gaan rusten," zei de pleegzuster. „Ik kom straks nog wel eens bij u." „Dat is gezellig en... ik zou zoo graag uw naam weten." „Ik ben zuster Kate. Onthoud het maar goed» want ik ga geregeld voor u zorgen." „Pas dan maar op," zei Hedwig plagend. „Ik ben bepaald een heel lastige patiënt." „Daar geloof ik niets van, maar nu moet mijn patiënt niet meer zoo druk praten," zei zuster Kate beslist. „Anders is Dr. Hearty ontevreden, als zij straks komt." „Ik zal niets meer zeggen, maar ik blijf wakker, 195 want ik wil Miss Hearty beslist spreken." Tot eenig antwoord legde zuster Kate haar wat terecht, dekte haar nog eens toe en verdween. Met hare oogen zoo wijd mogelijk open bleef Hedwig nu „echt goed wakker" liggen. Haar hoofd klopte en de pijn was heviger nog dan zooeven; zij drukte hare handen stijf tegen de slapen, dat gaf wat verlichting. Ze wou nu eens goed bedenken wat zij alles aan Dr. Hearty te vragen had, het was echter alsof zij niet geregeld denken kon en zij vond het nu opeens ook niets rustig meer om zich heen. Wat hoorde zij de zusters duidelijk door de gangen loopen en samen fluisteren! Daar lachte er een! Wat kon er nu toch te lachen zy'n? Zy' moest het weten, waarom lachte die zuster? Nu bedaarde het gepraat weer. Daar werd luid gescheld. Wat klonk dat hard! Alweer een bel! Ze zou haar deur maar dicht doen, dan hoorde zij alles niet zoo lastig duidelijk. Toen zy' echter op wou staan om de deur te sluiten, kwam de duizeligheid weer over haar en zy' moest wel blijven liggen, ten prooi nu ook aan een martelend gevoel van eenzaamheid, dat haar drukte meer haast nog dan de erge hoofdpijn. Als zy' nu toch eens heel, heel ziek werd en ze werd niet weer beter en als haar moeder en Clarchen dan bericht kregen dat zy heengegaan was — wat zouden die dan bedroefd wezen! En zy' was nog zoo jong, ze wou zóó graag blijven leven en (flink werken... och, waarom was alles nu ook zoo gegaan, waarom ... Doch opeens een duw aan het kussen gevend dat het dreunde in haar arm hoofd, zei ze hardop: „Hedwig Eiche, je moest je schamen!" „Zoo, liggen wy zoowaar in ons eentje te babbelen in bed?" klonk terstond daarop de stem van Miss Hearty, die juist om het schut heen kwam ky'ken. „Ben je soms bezig verzen te reciteeren, meisje? Dat zou ik toch maar voor later bewaren!" De prettige toon en het vertrouwelijke „meisje" stemden Hedwig, dadelyk opgewekter. „Hoe heerly'k dat u komt!" zei ze. 13» „Waarom ?" „Omdat ik zoo erg alleen was!" „Zóó..." En Dr. Hearty keek zuster Kate aan, die met haar binnen gekomen was. „Neen, zuster Kate is heel vriendelijk voor me," zei Hedwig snel, „maar och, ik weet niet hoe ik het zeggen moet, ik voel me zóó eenzaam! Ik geloof dat het komt omdat ik hier nu zoo lui lig niets te doen! Ik wou zoo erg graag heel gauw weer beter wezen en weer aan het werk en aan het verdienen gaan. Als ik nu maar eerst een goede betrekking had, als ik daar maar zeker van kon wezen, dan zou alles zooveel gemakkelijker zijn." „Wil je me beloven niet over werken te spreken en er zelfs niet aan te denken, voordat je geheel en al beter bent?" „Ik wil het wel probeeren." „Goed, dan begin je nu dadelijk met kalm te gaan slapen en iederen dag precies te doen wat zuster Kate je beveelt." „Ja, maar dat mag ik toch nog wel even vragen, dokter. Lang zal ik toch zeker niet ziek zijn, wel ?" „Dat hangt er heelemaal van af of je zelf medewerkt tot je herstel." „O. Dan wou ik u alleen nog zeggen hoe blij ik ben dat u me hierheen hebt laten gaan en ... dat ik mij niet ongerust behoef te maken over al die onkosten ..." Zij had het laatste zoo fluisterend gezegd dat Dr. Hearty zich tot haar over moest buigen om haar goed te verstaan. „Je behoeft je over niets ook maar in het minst ongerust te maken," zei ze beslist. „En morgen mag er wel eens een woordje aan je moeder geschreven worden." „Door mij ?" „Ja." v „Dank u wel, dank u wel." En Hedwig ging gehoorzaam weer slapen met het vaste voornemen, alle gedachten aan werken en nieuwe betrekkingen voorloopig met kracht te onderdrukken en ter dege te doen wat zij zelf maar kon ter bevordering van haar herstel. \ 196 197 En zij deed haar best, iederen dag en ieder uur op nieuw, hoewel het niet gemakkelijk was,%mdat het herstel heel langzaam kwam en het soms scheen — niettegenstaande al het rusten en al de versterkende middelen — alsof eigenlijk nooit de tijd terug zou komen, waarin zij krachtig en gezond zou wezen als vroeger. En al schertste zij dikwijls met zuster Kate en al maakte zij gewoonlijk den indruk van een echt moedige, opgeruimde patiënte, toch kon zij zeer bezwaard van hart wezen en Dr. Hearty, die meestal slechts tijd had voor een haastig bezoekje, zag duidelijk hoe de zaken stonden en buiten de kamer schudde zij het hoofd en zei tot zuster Kate: „Zij doet haar best, flink doet zij haar best, maar wij zijn er nog niet " Door alles heen had Hedwig den moed telkens een paar opgewekte woorden aan haar moeder te zenden, dikwijls herhalend dat zij toch vooral niet bezorgd omtrent haar zijn moest en dat alles zeker spoedig beter zou gaan. Zij schreef ook over een landgenootje, een klein Duitsch meisje, dat in een kamer lag tegenover de hare en een operatie had ondergaan. Het kind had veel pijn en zou lang moeten liggen, had zuster Kate verteld, maar zij hield zich kloek, slechts een enkele maal hoorde Hedwig haar pijnlijk kreunen. De moeder had verlof gekregen nacht en dag in het ziekenhuis te wezen; soms kon Hedwig haar het kleine meisje heel zacht in slaap hooren zingen. Zoo gingen de dagen voorbij en veel te langzaam kwam, naar Hedwig's meening, de beterschap. Na een bijna slapeloozen nacht, voelde zij zich op zekeren ochtend nauwelijks in staat te strijden tegen de moedeloosheid, die haar bitter vragen deed, hoe lang deze toestand nu eigenlijk nog wel zou moeten duren — maar ze gaf toch niet toe, ze wou niet tobben, ze wou vol hoop en moed blijven en ze wilde ook doen wat Dr. Hearty haar „duren plicht" noemde: heel bedaard rusten, echt uitrusten! Zij bleef stil in dezelfde houding liggen en haar stemming begon iets kalmer te worden, toen zij opeens opgeschrikt werd door het geluid van een scherpen kreet van pijn vanuit de kamer aan den overkant der gang. De kreet werd gevolgd door hevig gesnik en een smeekend geroep van „moeder! moeder!" Daarop klonk teeder de stem der moeder: „Ja, mijn kind," toen was het even heel stil. Doch spoedig vroeg het kleine meisje weer: „Zing wat voor me, moedertje, zing wat!" En zacht, vmaar duidelijk verstaanbaar voor Hedwig, zong de welluidende vrouwenstem: So nimm denn meine Hande Und führe mich Bis an mein selig Ende Und ewiglichl Ich mag allein nicht gehen, 1 Nicht einen Schritt, Wo Du wirst gehn und stehen, Da nimm mich mitl In Dein Erbarmen hülle Mein schwaches Herz, Und mach' es ganzlich stille In Freud' und Schmerz; Kann ich auch nicht verstehen Wie Du mich führst, Will fröhlich weiter gehen, Weil Du regierst. Wenn ich auch gar nichts fühle Von Deiner Macht, Du führst mich doch zum Ziele Auch durch die Nacht. Lasz ruhn zu Deinen Füs?en Dein Schwaches Kind, Ich will die Au gen schlieszen Und folgen blind. •) Toen de stem zweeg, bleef alles stil. De kleine lijderes was zeker onder het zingen in slaap gevallen. Hedwig verroerde zich niet. Met haar geheele hart had zij geluisterd. Zn" vond het een genot in haar eigen taal te *\ Gedichtje van Tlllip Hsusmann nn Ho koUer^o ..... •) Gedichtje van Julie Hausmann op de bekende melodie van Fr. Silcher. 198 199 hooren zingen; zij kende de woorden en de melodie en had het lied zelf wel gezongen, toen zij een kind was, — was het daarom alleen dat het haar zoo ontroerde? Zij wist dat zij tot in hare ziel getroffen was door het echt vrome, kinderlijke geloof, dat uit de eenvoudige woorden sprak; zij wist dat ook haar eigen vertrouwen in Gods zorgende liefde er door versterkt werd en opgewekt herhaalde zij zacht bij zichzelf: „Karin ich auch nicht verstehen Wie Du mich führst, Will fröhlich weiter gehen, Weil Du regierst." Zij sliep dien nacht rustig en werd voor 't eerst in vele, vele dagen verkwikt wakker. Zuster Kate keek verheugd over den opgewekten toon, waarmee zij haar goeden morgen zeide en Hedwig was blij, toen zij hoorde dat ook het patientje aan den overkant een goeden nacht had gehad. Zij was ook blij dat het Zondag was. Dan werden om twee uur de deuren der ziekenkamers wijd open gezet, opdat de patiënten het orgelspel en het gezang der zusters zouden kunnen hooren, die in het zusterhuis hare middag-godsdienstoefening hielden. Tot nu toe was Hedwig te afgemat geweest om er werkelijk van onder den indruk te komen, maar vandaag was dit anders en stemde de plechtigheid haar blijmoedig ernstig, haast alsof zij er zelf aan deelgenomen had. „Ik ben toch in zoo'n echte Zondagsstemming," zei ze later tot zuster Kate, „ik ga nu eens een heel vroolijken brief aan mijn moeder schrijven." Maar de „heel vroolijke brief" matte haar nog wel af en 's avonds viel het haar weer moeielijker opgewekt te zijn. Ze lag met de oogen dicht en beproefde zooveel mogelijk aan „prettige dingen" te denken; het was echter of dè „prettige dingen" heden niet komen wilden! Ze zuchtte ongeduldig, — toen voelde zij een koele hand op haar voorhoofd. Verbaasd keek zij op en: %,0 dokter, hoe heerlijk!" riep zij uit. 200 „Zoo, dat klinkt al heel hartelijk," zei Miss Hearty lachend. „Hoe gaat het?" „Veel beter nu ik u zie!" Dr. Hearty ging naast het bed zitten, bevoelde Hedwig's pols en zei: „Wij gaan bepaald vooruit." „Gelukkig!" riep Hedwig op een toon van verlichting. „Ik wist het ook eigenlijk wel. En wanneer mag ik nu eens op zitten en eens uitgaan en — weer beginnen te werken? Ik word wezenlijk bepaald slecht van het niets doen!" „Ik zou het maar wat kalm aanleggen." „Kalm aanleggen? Maar dokter, weet u wel dat het hoog, hoog tijd is dat ik weer flink aan het verdienen ga?" „Is dat nu werkelijk zóó noodig?" „Ja zeker," en Hedwig knikte driftig, verontwaardigd dat Miss Hearty het belang der zaak zoo weinig scheen te begrijpen. „Vertél mij eens bedaard waarom dat zoo noodig is." En Hedwig vertelde alles. Door de warme sympathie, waarmee naar haar werd geluisterd, aangemoedigd, vertelde zij zonder den minsten ophef, hoe en waarom zij op haar vijftiende jaar van huis gegaan was en van dien tijd af voor zich zelf en gedeeltelijk ook voor haar moeder en zusje had gezorgd. Hoe heerlijk zij het gevonden had dit te mogen doen en hoe gelukkig zij zich doorgaans had gevoeld in haar werk, zelfs op het beruchte Hill House, — welk een genot zy vond in den omgang met kinderen en toen opeens met een opgewondenheid, die haar zelf verbaasde dat zij nu snakte, snakte letterlijk naar nieuw werk, maar nauwelijks wist hoe daaraan te komen en dat zij toch moedig was, heusch heel moedig en ook nog wel geduldig wezen wou. Toen werd het haar te machtig en kon zij niets meer zeggen. En zonder een woord te spreken, trok Miss Hearty haar naar zich toe en met een gewaarwording van veiligheid, legde Hedwig het hoofd aan haar borst en schreide rustig uit. Lang duurde het echter niet, of zij hief het hoofd weer 201 op en lachend door hare tranen heen, zei ze: „Ik schaam me verschrikkelijk eigenlijk." „Zoo? En ik kwam je een voorstel doen eigenlijk." „Een voorstel, O! wat is het? Waarom hebt u me dat niet eerder gezegd?" „Je liet me niet aan 't woord komen," zei Dr. Hearty plagend. „Kijk eens, ik neem omstreeks Paschen mijn vacantie en hoop dan een poosje naar Devonshire te gaan. Nu zou ik me graag in dien tijd wat oefenen in het Duitsch en daarom wou ik jou mee hebben. Wij kunnen dan ook eens bedaard overleggen wat je verder doen zult. Maar nu weet ik natuurlijk niet of je er lust in hebt." „Weet u dat niet?" was al wat Hedwig zeide. Toen met een gebroken stem: „Oh, how good you are, how good!" „En nu kalmpjes afwachten wanneer je met je nieuwe leerlig beginnen moogt," zei Dr. Hearty, toen zij afscheid nam en Hedwig zei kalm: „Ja, natuurlijk," maar toen Miss Hearty weg was, riep zij opgewonden om zuster Kate. Zuster Kate kwam lachend binnen. „Ja, ja, ik heb alles al gehoord," zei ze. „En 't is een waar genot met Dr. Hearty op reis te zijn, dat weet ik bij ondervinding. Zij neemt bijna ieder jaar iemand met zich mee, als ze vacantie heeft; is dat niet aardig? Broers of zusters heeft' zij niet meer, maar haar leven is toch alles behalve eenzaam natuurlijk, omdat zij altijd aan anderen, denkt." „Zij is zeker een heel knappe dokter en erg geliefd en gezien, niet waar?" vroeg Hedwig, met bewondering in haar stem. „Zeer geliefd en gezien en een weldaad voor velen," zei zuster Kate warm. Wat schreef Hedwig nu een paar blijde regeltjes naar Duitschland en hoe bespoedigde de groote vreugde het herstel! Toen er zonnige dagen kwamen, mocht zij eens opzitten, later eens even met zuster Kate wandelen, toen geregeld iederen dag uitgaan en eindelijk kon de dag voor de reis naar Devonshire worden bepaald. 't Was kil, druilerig weer en er viel een hardnekkige 202 motregen, toch vond Dr. Hearty het onnoodig de reis uit te stellen. Zij kwam Hedwig in een vigilante halen, liet haar zich goed instoppen, zeide meer dan eens dat zij haar nu in alles gehoorzamen moest, toonde zich bln' als een kind dat zij vacantie had en reed in de prettigste stemming met de gelukkige Hedwig naar Paddington-station. „Hè, wat ziet Londen er weer vuil en donker en somber en modderig uit!" riep Hedwig onder het rijden. „Heerlijk dat wij er uitgaan!" „Ja, ten minste... als wij het in Devonshire beter krijgen," zei Dr. Hearty op bedenkelijken toon. „Maar dat zal toch wel! Zuster Kate zei dat de lucht daar zoo zuiver was en dat het er zóó mooi was! Zij heeft er familie wonen, in de buurt van Teignmouth, juist waar wij naar toe gaan. Het moet er verrukkelijk wezen!" „Ik hoop het," zei Miss Hearty weer, „maar als wij er zulk slecht weer treffen ..." „Dan vind ik het toch heerlijk, omdat ik bij u ben!" zei Hedwig vroolijk. „Pas op maar, mijn gezelschap kon je wel eens niet meevallen op den duur!" „Was sich Hebt, neckt sich," zei Hedwig lachend. „Wilt u dat eens voor mij in 't Engelsch vertalen?" „Daar heb ik op dit oogenblik volstrekt geen tijd voor, want hier zijn wij aan Paddington-station. Zorg jij nu voor de bagage en de kleine pakjes — denk er om, er is een luncheon-basket bij, — dan ga ik plaats nemen en zien dat wij een goeden coupé krijgen." Een luncheon-basket? Hoe aardig dat die er bij was! Hedwig was er zeer benieuwd naar en toen zij de kostbare mand werkelijk veroverd had, stond zij erop haar zelf te dragen en liet de andere bagage aan den kruier over. Miss Hearty stond reeds bij een coupé op haar te wachten, omringd door vrienden, die echter de een na den ander afdropen, toen zij beslist te kennen gaf met haar patiëntje alleen te willen reizen. Hedwig moest languit op de bank gaan liggen en het zich zoo gemakkelijk 203 mogelijk maken. „Je laat je maar door mij bedienen, alsof het van zelf spreekt," zei Dr. Hearty om haar te plagen, terwijl zij haar een kussen onder het hoofd legde. Zij moesten eenige uren in den trein doorbrengen, maar de tijd viel geen van beiden lang. Zij rustten en lazen en babbelden wat en Hedwig klapte in de handen, toen Dr. Hearty eindelijk het oogenblik gekomen achtte om de luncheon-basket te openen. „Misschien is het ook nog wel wat te vroeg om nu reeds te gaan eten," zei ze met een strak gezicht, terwijl zij de mand gesloten hield. „Je hebt zeker nog geen honger?" „Als een paard!" liet Hedwig zich ontvallen. „Maar meisje, wat een uitdrukking! Ik hoop niet dat ik iets heel ondoordachts gedaan heb door met jou op reis te gaan." ,,'t Is nu je laat," zei Hedwig overmoedig, „er is niets meer aan te veranderen. En mag ik nu als 't je blieft wat te eten hebben? Anders val ik nog flauw en dan krijgt u nog maar meer last met me!" „Daar, daar!" En Miss Hearty opende de mand en zette haar een stuk koude kip voor, een schoteltje geconfijte peren en een bekertje wijn. „Begin daar maar vast mee." „Graag." Welk een grappige, prettige maaltijd was het en hoe keek Hedwig op bij alles wat die gewichtige mand bevatte! Het was of er nooit een eind zou komen aan de verrassingen en toen er nog als dessert een paar trossen druiven verschenen, riep zij uit: „Waar hebben die nu toch gezeten?" „Dat is mijn geheim," zei Dr. Hearty. „Ja, ja, het is geen kleinigheid praktisch met zoo'n voorwerp om te kunnen gaan. Maar nu moeten wij «itkijken, want nu zijn we in Devonshire." „Gunst!" Hedwig was onmiddellijk één en al aandacht en ging dicht bij het raampje zitten. Zij kregen thans herhaaldelijk een kijkje op de blauwe zee en rijen met frisch groen begroeide huizen. Een paar malen zei Hedwig: „Ziet u wel dat het hier heel anders is dan in Londen?" En Dr. 204 Hearty knikte en zeide: „Ja, hier wel, maar wij zijn er nog niet!" Toen zij er waren, toen zij te Teignmouth den trein verlieten, de zoele, geurige lucht inademden en zich in een open rijtuig naar de kamers lieten rijden, die Dr. Hearty gehuurd had, was het Hedwig toen niet als droomde zij? En hadden zij werkelijk eerst dien ochtend Londen met alle guurheid en donkerheid en mist en motregens en modder verlaten om overgeplaatst te worden naar dit wonderland, waar de zon vroolijk scheen, waar de zee zoo liefelijk blauw was en met haar wit schuim zoo teekenachtig afstak bij de terrarcotta tinten der rotsen, waar langs de muren der villa's reeds — het was in April — klimrozen bloeiden en de heggen vol witten en rooden hagedoorn stonden? „O, ik had niet gedacht dat het zóó mooi zn'n zou," zei Hedwig. „Kijk toch eens!" Zy reden de breede laan van een bosch door en tusschen het klimop op den grond, vertoonden zich primula's zoo ver het oog maar reiken kon, groote, zachtgele primula's in dichte bossen, alle bestemd, naar het scheen, om vroolijkheid en lichte, heldere gedachten in het leven te roepen. Later steeg de weg en zagen zij de zee weer in al haar glorie van blauw en wit en zacht-violet. Op de rotsen van lichtrood zandsteen, die er om heen lagen, schitterde goudgele brem en groeiden en bloeiden weelderig de wilde aardbeiplantjes, terwijl telkens weer langs den weg groote ruikers primula's zich vroolijk lieten zien naast breede strepen boschviooltjes of vergeet-mij-nieten, een enkele maal in de buurt van ooievaarsbek en speenkruid. Lange slingers puntig klimop met lichtgroene, zich ontplooiende blaadjes hingen over de muren heen, die in hunne spleten voedsel gaven aan tuiltjes oogentroost en fijne steenvarentjes. Soms vertoonden zich aan beide kanten van den weg, letterlijk een laan vormend, hooge, krachtige bremstruiken, boomen haast, alle schitterend met een overvloed van gouden bloemtrossen en altijd weer, tusschen dennen en bremstruiken door en-langs de lichtroode rotsen, zag men 205 de blauwe zee, kalm en liefelijk en droomerig als in een sprookje. Hedwig's oogen dronken gretig al die schoonheid in. „Wat een land! Wat een land!" riep zij opgetogen. „En alles groeit hier maar te gelijk. Rozen en primula's en brem en speenkruid en meidoorn; wat moet dat hier voor een gezonde lucht zijn! Ik voel nu al dat het me goed doet!" „Dat is gauw," zei Dr. Hearty heel bedaard. „Als de kamers, die ik gehuurd heb, je nu straks maar niet tegen vallen." „Niets kan mij meer tegen vallen," zei Hedwig met vuur. „Al moest ik hier ook in een kelder slapen..." „Daar zou ik toch minder vóór zijn," zei Dr. Hearty beslist. „Maar hier zijn we waar we wezen moeten." Zij stapten uit bij een niet groot, eenvoudig huis, dat rondom in een tuin lag, waar de gele en roodbruine muurbloemen geurden en terstond verscheen een tengere, blonde vrouw en heette haar hartelijk welkom. Nieuwsgierig volgde Hedwig haar en Dr. Hearty de trap op naar een kamer, die als zitkamer was ingericht en door een zeer breed openslaand raam een ruim uitzicht gaf op zee en rotsen. „Ik hoop dat gij u hier thuis zult voelen," zei de vrouw vriendelijk. „Het avondeten zal spoedig gereed zijn. De slaapkamers zijn hier naast, het portaal over, zooals ik u geschreven heb." , , „Dank u, Mrs. Dimbleby. Dan gaan wij nu eerst wat rusten," zei Miss Hearty. „Wij willen heel graag straks wat te eten hebben en uw geurige thee drinken, waarvan ik zooveel goeds heb gehoord. Ik zal mijn vriendin de slaapkamers wel laten zien." „Mijn vriendin!" Hedwig vond het bepaald een eer zich zoo te hooren noemen en zoozeer onder den indruk was zij van het heerlijke gevoel om na lang ziek te zijn geweest weer gezond te worden en van den verkwikkenden overgang van de vrij eentonige stilte in het ziekenhuis tot de verfrisschende rust in de natuur, dat zij in een vlaag van opgewondenheid Dr. Hearty om het middel greep, met haar in de rondte danste en haar toen een klinkenden kus gaf. 206 „Maar heb ik nu ooit van mijn leven!" riep Miss Hearty uit. „Hemeltje, wat ben ik begonnen door op reis te gaan met iemand, die zoo weinig begrijpt hoe zij met ouderen en wijzeren om moet gaan..." „Wat is alles hier alleraardigst en met smaak ingericht en hoe heerlijk overal die bloemen!" viel Hedwig oneerbiedig in en ze keek met welgevallen naar het tafeltje voor het raam met de lage, gemakkelijke stoelen er naast, de rustbank in den hoek, het behangsel met de losse appelbloesemtakken en de lichtgroen geschilderde lambrizeering, den mooi bewerkten schoorsteenrand en het meest nog naar de sierlijke, olijfgroene en roode pulletjes, kannetjes, vaasjes en kommen, alle gevuld met primula's, viooltjes, muurbloemen, ranken klimop en meidoorntakken en, waar maar een plaatsje was, in de kamer neergezet. „Ja, wij zullen het hier wel uit kunnen houden," zei Miss Hearty, „maar ga nu mee. Wij slapen vlak in eikaars nabijheid, zooals je ziet." Aan denzelfden kant van het huis als de zitkamer lagen de slaapkamers; men had er hetzelfde mooie uitzicht en het was er frisch en rustig. „Ook al weer alles even keurig," zei Hedwig. „Ik vind het hier eenvoudig volmaakt." „En nu moet jij je dan ook eens volmaakt stil houden," zei de dokter, „en minstens een half uur te bed gaan liggen. Ik kom je wel roepen voor het avondeten." En meteen sloot zij de deur tusschen de beide slaapkamers achter zich en liet Hedwig alleen. Gehoorzaam deed deze wat haar bevolen was en toen zij eenmaal lag, voelde ze dat zij wel vermoeid was. Aan slapen had zij echter geen behoefte en zij liet hare oogen dus met welbehagen glijden over de met neteldoek bedekte toilettafel, over de lichtgroene waschtafel en spiegellijst, de lichtgroene latafel en hangkast, alle zoo vroolijk afstekend bij de wilde rozen op het behangsel en op de kom en kan der waschtafel. Toen gaf zij ook hare oogen rust en luisterde alleen nog maar — deed niets dan luisteren naar het welluidende kabbelen der zee, dat haar als vredige muziek in de ooren klonk. 207 Een half uur later werd er aan de deur getikt. „Come in!" riep ze, denkend dat het Dr. Hearty was, die haar kwam roepen, doch de deur ging langzaam open en niet Miss Hearty, maar een meisje van een jaar of dertien met lang, blond haar, kwam bedeesd nader. Zij hield het hoofd wat voorover gebogen en de blauwe oogen keken zoo schuchter en te gelijk zoo nieuwsgierig dat Hedwig er plezier in had en lachend zei: „Kom maar gerust wat dichter bij en bekijk mij eens goed, want dat wil je toch zeker graag, niet waar? Wie ben je eigenlijk? Ik ben een Duitsch meisje en jij ..." J am English," zei het meisje, terwijl al de verlegenheid uit haar gezicht verdween en zij eveneens vroolijk lachte. „/ am Mrs. Dimbleby's daughter. Are you ready for your supper?" Terstond gleed Hedwig van het bed af, ten zeerste „ready for her supper" zooals ze zeide. Nog even vroeg zij aan het meisje hoe zij heette en „Dorothy" klonk het weer bedeesd, toen knikte het blonde hoofdje haar nog even vriendelijk toe en verdween Dorothy weer, zacht en behoedzaam zooals zij gekomen was. In de zitkamer stond de tafel gedekt en werd Hedwig beleefd, niet een kleine buiging, begroet door Mr. Dimbleby, de heer des huizes, die er als een echte gentleman uitzag. Terwijl hij een stoel voor Jiaar aanschoof, een paar lage vaasjes primula's op de tafel zette, vingerdoekjes op de borden legde, het servet met de papaverteekening gladstreek en den schotel met ham bij het bruine brood voor Dr. Hearty neerzette, kon Hedwig duidelijk opmerken dat zijn dochtertje sprekend op hem geleek en van hem hare beschaafde manieren hebben moest. Ook in Mr. Dimj bleby's oogen lag de stil-vroolijke trek, dien zij in Dorothy's ' oogen had ontdekt. Zij sprak er met Dr. Hearty over, toen Mr. Dimbleby het vertrek verlaten had. „Het moet een bizonder aardige verhouding zijn tusschen die twee," zei Dr. Hearty. „De moeder is ook heel lief, maar zwak. Zij zijn om haar in Devonshire komen wonen en Dorothy is hun eenig kind. Zij vindt het heerlijk 208 hier, gaat nog school natuurlijk, maar is toch reeds de rechterhand van haar moeder. Met haar vader moet zij dikwijls de grootste pret hebben en allerlei grappen uithalen. Zij zou misschien «wel een prettige leerling zijn, niet waar? Maar ik vrees] dat zij aan Duitsche lessen voor haar nog niet toe zijn." Neen, daaraan werd door de ouders van Dorothy blijkbaar voorloopig niet gedacht, maar aardig was het zoo goed als Hedwig en zij al heel spoedig samen over weg konden. Reeds den eersten ochtend, toen Hedwig een poosje vóór Mrs. Hearty in de zitkamer verscheen, raakte zij druk met Dorothy, die bezig was het ontbijt klaar te zetten, in gesprek en hadden zij zoo'n plezier samen om een zoutvaatje, dat op een zeer dwaze manier van de tafel rolde, dat zij maar niet op konden houden met lachen. Toen de tafel in orde was en Dorothy vroeg of zij den bacon maar zou gaan halen, verzocht Hedwig haar eerst nog een beetje bij haar te blijven praten, maar Dorothy zei, plotseling weer ernstig en bedeesd, dat zij nog stof af moest gaan nemen op de bovenkamer. „Dan zal ik je even helpen!" riep Hedwig, die na haar goede nachtrust in een bizonder opgewekte stemming was en Dorothy nam haar mee naar boven naar een groote, zonnige kamer, waar al hare schatten waren ten toon gesteld en naast een kastje vol boeken, snuisterijen, teekeningen en groote kaarten met mooi gedroogde bloemen, een bruin houten kist stond. „Daar is van alles in," verklaarde Dorothy, „en daar spelen we mee, mijne vriendinnen en ik, als wij een vrijen middag hebben. Dan houden wij hier allerlei voorstellingen en dan helpt vader dikwijls mee om alles in orde te maken. Moeder komt dan kijken. Maar den laatsten tijd is er niet veel van gekomen, omdat moeder nogal ziek is geweest en wij moeten nu wachten tot zij weer wat sterker is " Zij dribbelde ijverig heen en weer met haar stofdoek en gaf handig en vlug aan de kamer een netter aanzien. Toen moest zij weer naar beneden, eerst den bacon en de eieren voor de gasten halen, toen haar moeder, die laat opstond, haar ontbijt brengen, toen de bedden afhalen en de wasch- 209 tafels in orde brengen, daarna zelf ontbijten en eindelijk naar school gaan, wat zij deed met een welgemoed: „Goodbye" voor Hedwig, die haar bij het raam stond na te kijken. Als zij om twaalf uur uit school thuis kwam, wachtte haar allerlei huishoudelijk werk, dat haar moeder niet had kunnen afmaken, dan weer school en lessen, een wandeling met Mr. Dimbleby, wat werken in den tuin en dan naar bed. Dorothy Dimbleby wist wèl weg met haar tijd en vond dat zij „een echt heerlijk leven" had! Zingend, zonneschijn brengend waar zij maar kon, altijd bereid de handen uit de mouw te steken, soms tot in het overdrevene bescheiden, dan weer uitgelaten vroolijk, maar door de haar aangeborene beschaving des harten, nooit brutaal of onhebbelijk, zóó was Dorothy Dimbleby, — een levenslustig en zacht klein vrouwtje en de trots van hare ouders. „Ach, dat dit schepseltje nu juist geen Duitsche gouvernante noodig heeft!" zuchtte Hedwig, toen zij een week bij de Dimbleby's hadden gewoond en Dorothy meer en meer hadden leeren kennen. „Maar ik heb er des te meer een noodig," zei Dr. Hearty dan en met veel ijver gaf Hedwig haar iederen dag haar Duitsche les en babbelde op de wandelingen Duitsch met haar. Die „nooit te vergeten wandelingen" schreef zij in hare brieven naar huis. „Maar zal ik wel ooit iets van deze gelukkige dagen vergeten? Alles is even heerlijk! Ik voel me weer volkomen gezond en houd iederen dag meer van Dr. Hearty, die als een moedertje voor me zorgt en in één woord allerliefst is. Wij bespreken heel veel samen, ook ernstige dingen. Iederen avond, als het zoo plechtig stil is om ons heen en de zee er uit kan zien alsof zij sluimert, leest Miss Hearty mij een Engelsch gezang voor en doen wij samen een kort gebed en Zondag zijn wij voor 't eerst samen naar de kerk geweest. Wij aten toen vroeg en wandelden daarop naar Torquay, een prachtige tocht, waarop wij van den weg af aldoor de zee konden zien, die dien dag vrij woest was met hooge, witte koppen op de rollende golven. Er woei een frische wind en de stengels der bloemen en de lichtgroene punten aan Een Heldin. 14 210 de dennentakken bewogen al heen en weer. Het was heerlijk wandelweer en Torquay onbeschrijfelijk mooi! Lang bleven wij er niet, omdat we nog naar Cockington wilden en daar in de schilderachtige kerk den avonddienst wenschten bjj te wonen. Ik stuur u hierbij een afbeelding van de kerk; is zij niet mooi? De dienst was eenvoudig, maar wel indrukwekkend. Wij dronken later een kopje thee bij kennissen van de Dimbleby's, die in èen alleraardigste cottage wonen en ook weer overal bloemen hadden staan. Ik kreeg een grooten ruiker vergeet-mij-nieten mee en gaf er later een tuiltje van aan Dorothy, die de bloempjes droogde en opplakte en er onder schreef: „From my dear German friend...." Het waren vroolijke, zorgelooze dagen, zooals Hedwig zich niet herinnerde er ooit te voren in haar leven te hebben gekend. Slechts een enkel regenbuitje kwam nu en dan de zon verdrijven; dan lieten zij in de prettige zitkamer een vuurtje aanleggen en werkten samen Duitsch, lazen, schreven brieven, speelden spelletjes met Dorothy en schaterden het uit om de dwaze raadsels, die Dr. Hearty als uit de mouw wist te schudden! Maar als het mooi weer was, brachten zjj nagenoeg den geheelen dag buiten door, tochten makend over de heuvels en door de bosschen of langs de rotsen en de zee, om soms in een of anderen bakkerswinkel in een achterkamertje, waar het vol bloemen stond, een tweede ontbijt te gebruiken en tegen den avond met primula's en jong groen beladen, thuis te komen. Het was na zulk een dag dat Hedwig op een avond de zitkamer van frissche bloemen stond te voorzien, toen Dr. Hearty zich bij haar voegde met de woorden: „Als je nu klaar bent met al dat gescharrel, hoop ik dat je ook eens een oogenblikje voor mij over hebt." Hedwig keek snel op. Dr. Hearty en zij waren er aan gewend geraakt elkaar schertsend op deze wijze toe te spreken, maar er klonk thans iets ernstigs in den toon van Miss Hearty's stem, dat Hedwig trof. Zjj liet heel den schat geurige viooltjes, die zij met zooveel moeite verzameld had, uit hare handen vallen en vroeg haastig: 211 „Is er wat?" Miss Hearty knikte en glimlachte even. „Maak eerst je bloemen maar netjes in orde, dan zal ik het je zeggen." Zoo vlug mogelijk stak Hedwig de dunne steeltjes in het water, toen ging zij over Dr. Hearty zitten en vroeg dringend: „Nu?" „Zou je graag in Manchester wonen?" vroeg Dr. Hearty, zonder eenige verdere inleiding. „In Manchester? Nooit geweest!" zei Hedwig snel. „Is daar werk voor me?" „Hoogst waarschijnlijk wel. Kijk eens, men heeft mij vroeger eens verteld en toevallig een paar dagen voordat wij op reis gingen, nog eens weer, dat er in Manchester groote behoefte is aan iemand, die goed Duitsch onderricht kan geven aan scholen, zoowel als aan privaat-leerlingen. Ik heb de zaak eens grondig onderzocht en het resultaat is zoo bevredigend dat ik wel geloof je te mogen raden, het erop te wagen en je in Manchester te vestigen." „Dat zou ik heel graag willen," zei Hedwig met vuur. „Maar hoe zou ik dan in het begin ja, waarvan moet ik dan leven, zoolang ik nog geen of weinig lessen heb?" „Daarover heb ik ook gedacht. Ik ken in Manchester een goed home, waar je voarloopig althans zoudt kunnen wonen. De directrice is een vriendin van mij en zal zeker heel vriendelijk voor je zijn. Natuurlijk kan zij je niet voor niets in huis nemen, maar als je mij nu bepaald een genoegen doet door wat^geld van mij te leenen, waarmee je bijvoorbeeld voor een half jaar gered zoudt zijn, dan wil je dat toch zeker wel aannemen?" Hedwig legde beide handen op de hare. „ïk weet niet hoe ik u danken moet," zei ze eenvoudig. „Dat is dus afgesproken Nu zou ik zeggen, als wij nu nog een dag of tien hier bleven en dan van hieruit alles beschreven, was dat het geschiktste. Ik heb aanbevelingen voor je bij twee families en bij de directrice van een school, waar Duitsch onderwijs verlangd wordt en daar kun je / 14* 212 dus dadelijk werk van maken. Gaat dit naar wensch, dan volgen de andere lessen ook wel." „Ik kan u niet zeggen, hoe zulk een werkkring mij aantrekt," zei Hedwig. „Er is maar één ding jammer...." „En dat is?" i „Dat Dr. Hearty niet in Manchester woont," zei Hedwig met glinsterende oogen. „Ja, als je aan 't flikflooien gaat, moeten wij maar van het onderwerp afstappen," zei Miss Hearty lachend. „Ik had je anders juist nog willen vertellen dat er misschien een kennis van mij, toevallig juist uit Manchester, hier in de buurt op Luscombe Castle bij Dawlish, komt logeeren. We moeten in ieder geval morgen maar eens naar Dawlish toe wandelen en Luscombe Castle gaan zien. Maar ga nu vóór het avondeten een kwartiertje rusten, want je bent één en al opgewondenheid." Hedwig ging gehoorzaam heen, al was zij tot rusten allerminst gestemd. Op den rand van haar bed zat zij met een dankbaar en verruimd hart naar de zee te kijken en naar de schaduwen op de lichtroode rotsen, waarop de gouden brembloesems wuifden. „Heerlijk, heerlijk!" fluisterde zij een paar malen. „Wat zal ik nu mijn best gaan doen!" Het was of de zon nog nooit zóó mooi had geschenen als den volgenden dag, toen Dr. Hearty en zij naar Dawlish toe wandelen. Hedwig was uitgelaten en zong en huppelde langs den weg als een kind, zich niet storend aan de opmerkingen van Miss Hearty dat dit volstrekt niet „quite English" was! Zij werd wat stiller, toen zij het schilderachtige Dawlish achter zich lieten en de hooge, donkere dennen en ceders in het gezicht kregen, die het heuvelachtige park van Luscombe Castle zoo mooi maken. „Weet je wat een raar geval is ? Dat ik niet aan Mr. Dimbleby gevraagd heb of het kasteel wel voor 't publiek te zien is," zei Dr. Hearty, toen zij den ingang van Luscombe naderden. „Kom, laten wij maar door loopen! Het ziet er zóó 213 prachtig uit," zei Hedwig. „Als wij nu zeggen dat wij heel uit Londen komen " „O zoo! Dus dan wil jij het woord wel doen zeker?" „Met plezier," zei Hedwig terstond, maar zij zag toch een beetje vreemd op, toen zij juist op dat oogenblik bij het hek een man zagen staan, die rustig naar de beide dames stond te kijken. „Dat zal de tuinman wezen," zei Dr. Hearty. „Je treft het dat hij daar juist staat. Vraag het hem nu maar gauw." „Zeker," zei Hedwig. Toen zich tot den man wendend, die dadelijk beleefd zn'n pet afnam, „wij kunnen immers het park en het kasteel wel zien, niet waar?" „O ja, het park in ieder geval wel. Zal ik u dan den weg maar wijzen?" antwoordde de man bereidvaardig. „Graag," zeiden Dr. Hearty en Hedwig als uit één mond en nu begon er een liefelijke wandeling door het schoone, boschrijke park van Luscombe. De man vertelde dat er vroeger een oude boerderij gestaan had en dat eerst in 't begin der 19e eeuw het tegenwoordige kasteel was gebouwd en de meeste der tegenwoordige, zware boomen waren geplant. Hij deelde een en ander mede op een onderhoudende, soms geestige wijze' en de beide dames, die achter hem liepen, waren het er — misschien wel wat heel hoorbaar! — over eens dat hij „a very niee man indeed" en „quite gentlemanly" was. Toen zij dicht bij Luscombe Castle waren, vroeg Hedwig weer: „En het kasteel, is dat ook te zien? Kan dat misschien even voor ons gevraagd worden?" De man dacht een oogenblik na. „Ik wil het wel voor u vragen," zei hij met een fijn glimlachje, „maar ik weet niet of het toegestaan zal worden." „Wij zullen maar in hoop leven en geduldig hier op u blijven wachten," zei Dr. Hearty, waarop hij beleefd boog en verdween. Het duurde niet lang of een ander, een knecht in livrei, verscheen in zijn plaats en vroeg of de dames maar zoo 214 goed wilden zijn hem te volgen^ „het kasteel stond voor haar open." Van pure blijdschap kneep Hedwig Miss Hearty even in den arm, maar de dokter fronste de wenkbrauwen. „Deftig zijn!" fluisterde zij en trok daarbij zoo'n dwaas gezicht dat Hedwig groote moeite had het bevel te gehoorzamen. Zwijgend volgden zij nu den knecht naar een marmeren vestibule, toen een breede gang met hooge palmen door en eindelijk naar een kleine, vroolijke kamer, waar bij een raam een dame thee zat te schenken, en waar zij, tot haar niet geringe verwondering, bij een ander raam den man zagen staan, die haar door het park den weg gewezen had en — die niemand anders bleek te zijn dan de eigenaar van het kasteel! Dr. Hearty was de eerste, die van hare verbazing bekwam en in welgekozen bewoordingen verontschuldigingen maakte over de dwaze vergissing. „Het deed mij veel genoegen te hooren," was het vroolijke antwoord, „dat ik „a nice man" en „quite a gentleman" was! Mag ik u nu eens aan mijne vrouw voorstellen? Van Dr. Hearty hebben wij ook hier in Devonshire natuurlijk veel hooren spreken en ik wist dat zij hier in de buurt haar vacantie doorbracht. Is deze jonge dame geen Engelsche?" Hedwig zelf bracht hem op de hoogte en nu verzocht de vrouw des huizes de dames te gaan zitten en een kopje thee te gebruiken en toen deze verkwikking genoten was, werd het fraaie kasteel bezichtigd, waarna Dr. Hearty en Hedwig afscheid namen van de vriendelijke bewoners met de belofte nog eens terug te zullen komen vóór haar vertrek. Dertiende Hoofdstuk. Een rijk Leven. nkele dagen later regende en woei het vrij hard. In den haard der zitkamer werd een vuurtje aangelegd en spoedig dansten de vlammen vroolijk om een blok beukenhout. Dr. Hearty en Hedwig keken er naar, terwijl zij Hedwig's aanstaanden werkkring te Manchester bespraken en een circulaire opstelden, die Hedwig zou laten drukken en rond sturen en Waarin fraulein Hedwig Eiche from Hannover" — Hedwig's geboorteplaats lag in de provincie Hannover — hare diensten als onderwijzeres in het Duitsch aanbood. „Erg gelukkig dat je juist uit dat gedeelte van Duitschland komt," zei Dr. Hearty, „dat is dadelijk hier in Engeland een goede aanbeveling, omdat Hannoversch Duitsch als zoo mooi bekend staat." Hedwig verheugde zich er ook over. Zij was in een heel opgewekte stemming, die nog verhoogd werd door de gunstige berichten, haar zooeven in een brief van haar moeder gezonden. Clarchen had het oude plan om ook gouvernante 216 te worden, opgegeven en was op weg om een flinke huishoudster te worden. Zij ging iederen dag van 's ochtends tot 's avonds naar een groot doktersgezin, waar zij als Stütze der Hausfrau werkzaam was. Zij had het er heel prettig en verdiende goed en haar moeder had ook volop werk; zij hoopten nu langzamerhand zooveel te besparen dat zij Hedwig eens konden komen bezoeken, als zij goed en wel te Manchester gevestigd was! Hedwig zelf bouwde ook allerlei luchtkasteelen en Dr. Hearty deed er druk aan mee; zij meubelden reeds in gedachten een huisje, dat Hedwig eenmaal bewonen zou, als zij met hare Duitsche lessen fortuin had gemaakt. „Ik neem al vast geen schommelstoel, dat weet ik tenminste wel," zei Hedwig lachend, terwijl zij naar hartelust heen en weer zat te schommelen voor het vuur, „want daaraan ben ik hier veel te veel verslaafd geraakt, maar in ieder geval " Wat zij in ieder geval al of niet doen zou, kwam niemand ooit te weten, want juist op dat oogenblik werd er aan de deur geklopt en kwam Dorothy binnen met een briefje voor Dr. Hearty. „Van Luscombe Castle; er wordt op antwoord gewacht," zei ze. Hare oogen keken heel nieuwsgierig, terwijl Miss Hearty het briefje las, maar zij bleef toch zwijgend wachten, evenals Hedwig, die onafgewend naar Miss Hearty's gezicht zat te kijken en het „heerlijke schommelen" thans geheel naliet. Dr. Hearty glimlachte even, toen zij het briefje weer dichtvouwde, maar zij sprak geen enkel woord. Bedaard schreef zij het antwoord en overhandigde dit aan Dorothy en eerst toen deze weer verdwenen was, zei ze langzaam en als in gedachten: „Dat is dus overmorgen ...." „Overmorgen? Wat is er overmorgen?" vroeg Hedwig snel. „Gunst ja, ik had je waarlijk wel eerst mogen vragen of je er wel lust in hadt; het spijt me dat ik daaraan niet gedacht heb. Nu, je kunt je nog altijd bedenken." „Lust in had! Maar waarin dan toch?" vroeg Hedwig 217 ongeduldig. „Spreek toch niet zoo in raadselen!" „Ik zal duidelijk zijn, als jij je kalm houden wilt," zei Dr. Hearty, die er plezier in had haar te plagen. „Maar ik ben zoo kalm als wat!" „En je schommelt niet eens!" „Alsof dat een bewijs van kalmte was!" riep Hedwig lachend uit. „Enfin, ik ben al weer druk bezig. Kijk maar!" Zij bracht den schommelstoel duchtig in beweging en keek de dokter vragend aan. „Er zal overmorgen een dineetje wezen op Luscombe Castle," zei Miss Hearty, „en daar wil men ons graag bij hebben. Mijn vriendin uit Manchester komt vandaag." „Een dineetje! Hoe verrukkelijk!" riep Hedwig, opspringend uit haar stoel. Toen opeens met een verslagen gezicht: „Maar ik heb geen enkele japon, die daarvoor mooi genoeg is." „Geen japon? Och kom " „Neen, wezenlijk niet. Die Iersche mousseline is totaal versleten en verder heb ik weinig anders dan eenvoudige blouses en een paar donkere japonnen." „Ja, dat gaat niet, vooral nu niet, nu ik een beetje eer met je moet inleggen. Mijn zijden japon kan ik je moeielijk leenen, die zal ik zelf aan moeten trekken en buitendien .,.." „Buitendien zouden mijne beenen er dan ook een heel eindje uitsteken," zei Hedwig, terwijl zij naast Miss Hearty ging staan en lachend op haar neer zag. „Ik ben wel iets grooter dan u!" „Oneerbiedig kind! Maar hoe zullen wij raad schaffen? Dorothy zal ook wel niets voor je hebben. Zij is wel nogal groot voor haar leeftijd, maar toch nog bijna geheel een kind " Daar kwam Dorothy — iets heel ongewoons voor haar — ongevraagd binnen. „Ik dacht..." zei ze met een kleur, „u hebt me toch niet geroepen?" „Neen Dorothy Dimbleby, wij hebben je niet geroepen," zei Miss Hearty, de hand op haar schouder leggend, terwijl Dorothy nog dieper bloosde, „maar je komt toch als- 218 of je geroepen waart." En Miss Hearty vertelde haar wat het geval was. „Maar ik ben grooter dan Fraulein Eiche, wel een half hoofd!" riep Dorothy terstond uit. „En als zij mijn nieuw wit japonnetje aan wil trekken, dan zal ik dat een heele eer vinden! Ik heb het nog maar eenmaal gedragen op een danspartijtje dezen winter en het is volstrekt niet kinderachtig gemaakt. Zal ik het gauw even halen? Dan kan Fraulein Eiche het dadelijk eens passen." „Heel graag, maar dan moet je eerst aan Mrs. Dimbleby vragen of die er in 't geheel niets tegen zou hebben ..." „O, moeder vindt het wel goed, dat weet ik zeker!" riep Dorothy; hare oogen tintelden van plezier. Zij was al bij de deur om weg te snellen, toen Miss Hearty haar terug riep; Hedwig zat met een vroolijk gezicht toe te kijken. „Sta eens vlug op, Fraulein Hedwig Eiche van Hannover," zei de dokter, „en meet eens even met Dorothy of zij werkelijk de langste is." „Ik ben grooter, ik weet het zeker; heusch!" riep Dorothy opgewonden. Zij bleek inderdaad grooter dan Hedwig te zijn, al was het geen „half hoofd" en triomfantelijk liep zij de kamer uit om haar japon te halen. „Alleraardigst om dadelijk met dat aanbod aan te komen," zei Hedwig. „Ja, 't is een lief schepseltje! Als dat witte japonnetje jou nu maar past en goed staat; je bent gelukkig niet dik! En er kan altijd wat aan veranderd worden ...." „Daar ben ik al weer," riep Dorothy, hijgend de kamer inkomend met het lichte kleedje over den arm. „Moeder vindt het uitstekend. Kijk!" En zij hield de japon aan de mouwen in de hoogte om haar in al haar schoonheid te laten zien. „Hoe beeldig mooi!" zei Hedwig, bewonderend naar het ' neteldoeksch japonnetje kijkend, dat smaakvol gegarneerd was en er met het geplooide blouselijfje „volstrekt niet kinderachtig" uitzag, zooals Dorothy nogmaals met ijver aantoonde. 219 „Wel jammer dat er niet een klein sleepje aan is," zei Dr. Hearty peinzend. „Een sleep? O, stel je voor, ik met een sleep!" riep Dorothy uit, in de handen klappend. „En ik moet nog veertien worden! Maar moet Fraulein Eiche nu niet eens passen? En mag ik er dan bij blijven?" „Natuurlijk," zeiden de beide dames als uit één mond. In een paar minuten tijds had Hedwig nu, door Dorothy geholpen, het aardige toiletje aangetrokken, dat haar tot aller vreugde, inderdaad vrn' goed paste; alleen konden de halfkorte mouwen en de, voor een volwassene jonge dame, beslist te korte rok niet blijven zooals zij waren. „Ik heb nog een heel stuk van die kant, waarmee het lijfje gegarneerd is; zal ik die even halen? Dan kan die misschien onder aan de mouwen worden gezet," zei de bereidwillige Dorothy, „en in den rok zijn onder de strooken twee opnaaisels, dus die kan gemakkelijk langer worden gemaakt." En meteen was zij alweer de kamer uit. Ze kwam terug met de mooie kant en met haar werktaschje. „Mag ik het doen?" vroeg ze gretig. „Mag ik die opnaaisels lostornen?" „Wel zeker, heel graag?' en Miss Hearty nam de mouwen onder handen, Hedwig de eene helft van den rok en Dorothy de andere en onder gelach en gepraat werd het werk verricht, terwijl'de regen buiten tegen de ramen kletterde en het vuur in den haard des te helderder vlamde. Mrs. Dimbleby kwam ook even binnen om te vragen of zij ook helpen kon en groot was de pret, toen ook Mr. Dimbleby aan de deur klopte en zijne diensten kwam aanbieden ! Natuurlijk steeg Dorothy's opgewondene belangstelling ten top, toen de gewichtige dag daar was en zij, tot haar innige trots, zelf de laatste hand mocht leggen aan Hedwig's toilet, dat haar nu, dank zij de aangebrachte veranderingen, werkelijk heel goed stond, al ontbrak nog steeds de sleep! Miss Hearty zag er onberispelijk deftig uit in zware, grijze zijde en toen het rijtuig met haar en Hedwig wegreed, keek de geheele familie Dimbleby het 220 na, als kon zij. zich daardoor eenigszins een voorstelling maken van het genot, dat op Luscombe Castle zou worden gesmaakt. Dorothy mocht dien avond langer opblijven dan gewoonlijk om op den terugkeer der beide dames te wachten en zoodra zij het rijtuig meende te hooren aankomen, snelde zij naar buiten. Even stond zij bewonderend te kijken naar de sterren, die zich in de diepblauwe zee weerkaatsten, toen keek zij verlangend uit naar het naderende rijtuig. Toen het al dichter en dichter bij kwam, viel het haar op dat zij geen handen zag wuiven door de geopende raampjes; zij had toch beslist gezegd dat zij hier zou staan wachten! Snel liep zij een eind den weg op. Het was het rijtuig toch wel? Ja, daar zag zij duidelijk het gezicht van Miss Hearty, dat haar vriendelijk toeknikte. Hedwig zat naast haar, maar keek niet naar buiten; zij hield het hoofd voorover gebogen. Dorothy kon nu ook zien dat zy een grooten bos varens en grassen in de hand hield. Maar waarom keek zij toch niet op? Op een drafje liep Dorothy naar het rn'tuig toe,, haar lang, blond haar wapperde in den avondwind. Zij riep den koetsier toe dat zij het portier wel open zou doen en keek Dr. Hearty vragend aan, toen deze haar goeden avond zeide. Hedwig volgde zwijgend en het rijtuig reed weg. „Wat een prachtige varens!" riep Dorothy uit. „Zy'n die uit Luscombe Park?" „Ja," klonk het zacht. Een oogenblik was alles stil, toen riep Hedwig, terwy'1 zy voor Dorothy staan ging: „O Dorothy, het spyt me zoo vreeselyk, maar ik vrees dat de japon voor goed bedorven is!" „Bedorven?" stamelde Dorothy en haar gezicht betrok. „Het is nog op het allerlaatst gebeurd," zei Hedwig. „Ik had er werkelijk zoo goed op gepast en was er zoo trotsch op dat ik er zoo keurig uitzag en het was zoo'n heerly'ke avond! Maar ik was al te goede maatjes geworden met een van de aardige, jonge hondjes op Luscombe en toen wy' afscheid hadden genomen en naar het rn'tuig liepen, holde 221 hij ons door het park na, sprong om mij heen en beet opeens uit louter speelschheid een groot gat in de japon. Ik hoorde even iets scheuren en hoopte dat het maar een torntje was; eerst in het rijtuig zag ik hoe leelijk de scheur was. Kijk! Ach, het spijt mij veel meer dan ik je zeggen kan." Zij gingen het huis in en bekeken de japon bij het ganglicht. Het dartele hondje had zijn scherpe tandjes wel krachtig in het neteldoek gezet; er was een leelijke scheeve scheur, dwars in den rok, boven de strooken. „Het is wel een beetje jammer," zei Dorothy met een aardige poging om de zaak luchtig op te vatten, „maar eigenlijk kan niemand het helpen." „Willen de dames niet liever naar boven gaan?" klonk nu de stem van Mr. Dimbleby boven aan de trap. „Mijn vrouw heeft nog wat thee en beschuitjes klaar gezet." „Wij komen," riep Dr. Hearty terug en allen gingen naar boven, waar Mr. en Mrs. Dimbleby verlangend stonden te wachten om iets van het dineetje op Luscombe Castle te hooren. Terstond stond Dorothy naast haar moeder en fluisterde haar in: „Zeg als 't je blieft dat het niet erg is, dat het heelemaal niets is." „Wat kindje?" „Ja, Mrs. Dimbleby, het is wèl erg," zei Hedwig, die Dorothy's woorden opgevangen had, „en het spijt mij zoo vreeselijk...." Dr. Hearty bracht de verbijsterde Mrs. Dimbleby op de hoogte en nu volgde er een bekijken en vragen en passen en beraadslagen van belang, waarbij Dorothy pp den arm van haar vader geleund, lachend toeluisterde. Zij knikte opgeruimd, toen hij zeide: „Als dat japonnetje niet meer deugt, zullen wij er toch maar niet te veel om treuren, vindt je wel? Gelukkig dat Fraulein Eiche zelf niet gewond is!" „Ja, en ik ben toch blij dat Fraulein Eiche iets van mij gedragen heeft," zei Dorothy met vuur. „Maar nu moet Fraulein Eiche zelf nog eens even wat zeggen," zei Hedwig met luider stem. „Allereerst..." en 222 zij ging naar Dorothy toe en gaf haar een kus. „Je hebt je zóó goed gehouden, daar moet ik je even voor bedanken. Ik kan onmogelijk zeggen dat ik wou dat wij maar niet naar Luscombe Castle gegaan waren, want ik heb zooveel plezier gehad dat ik heelemaal niet kan uitdrukken hoeveel ... Alles was even prettig en iedereen was even vriendelijk voor me, Dk. Hearty's vriendin uit Manchester niet het minst! Maar over het diner zal Dr. Hearty straks nog wel willen vertellen. Ik wou nu zeggen dat Dorothy mij stellig beloven moet dat zij, zoodra dat kan, eens bij mij in Manchester komt logeeren en daar dan een nieuw japonnetje " „Neen, neen, neen!" viel Dorothy in. „Ik wil dolgraag eens bij u komen logeeren, maar een nieuwe japon wil ik niet hebben, nooit!" „Zoo? Ik ben blij dat ik je dat hoor zeggen," zei Dorothy's vader lachend. „Dat komt goedkoop voor mij uit!" „O, van u wel," zei Dorothy dadelijk en zij trok haar vader aan zijn baard en begon met hem te stoeien en het was een gelach en een pret van belang — een geheel ander tooneeltje dan Hedwig zich een uur geleden voorgesteld had te zullen zien! Met een verlicht hart bond zij de mooie varens en grassen van Luscombe bij elkaar; die wilde zij drogen en over eenige dagen mee naar Manchester nemen en als een herinnering aan een „volmaakt prettigen avond", op haar kamer in het home aan den muur hangen. Dr. Hearty's vriendin had haar allerlei inlichtingen omtrent Manchester gegeven en ook namen opgeschreven van families, die naar zij stellig meende te weten, goed Duitsch onderricht voor hunne kinderen zochten en Hedwig verlangde thans weer aan het werk te komen, al wist zij dat het haar niet licht zoü vallen afscheid te nemen van Devonshire en de Dimbleby's en ... van Dr. Hearty! Toen het eindelijk zoo ver was, toen zij op een mooien Meiochtend het gezin Dimbleby vaarwel hadden gezegd en weer in den trein zaten om, na enkele uren samen gespoord te hebben, elkaar Gods zegen toe te wenschen en 223 verschillende richtingen uit te gaan, de dokter naar Londen en Hedwig naar Manchester — toen hield Hedwig zich goed! Verkwikt door hare heerlijke vacantie, met nieuwen moed bezield, vol hoop op de toekomst, kwam zij te Manchester aan. Reeds om de stad heen was het rookerig en somber, niet het minst in Hedwig's oogen, thans verwend aan de heldere, frissche tinten en geuren van het bekoorlijke Devonshire en terwijl zij het perron overliep, stak zij even haar gezicht in den ruiker grassen en varens, dië zij niet in den koffer had willen pakken, — uit vrees dat zij zouden bederven, — maar in de hand met zich meedroeg. Toen zij het met den koetsier van een vigilante eens was geworden over den prijs, zette zij haar taschje even op den grond en legde er de varens bovenop, om een oogenblik al haar aandacht te schenken aan haar koffer, die met horten en stooten op het imperiaal werd gezet. Hoe groot was echter haar ontsteltenis en — ook haar lachlust! — toen zij, zich omkeerend om haar taschje en bouquet weer op te nemen, ontdekte dat het paard bezig was met zichtbaar welgevallen de nog sappige varens en grassen op te peuzelen, waarvan thans nog maar enkele, half afgebeten exemplaren over waren! Die liet Hedwig liggen; het was te treurig om zulke overblijfselen van vervallen grootheid als herinnering aan den onvergetelijken avond op Luscombe Castle te bewaren! Hoofdschuddend ging zij de vigilante in. Zij werd in het home met groote vriendelijkheid ontvangen en kreeg een eenvoudige, nette kamer, waar zij tot haar verrassing, een kom vol gele primula's zag staan — een geschenk van Dr. Hearty, zooals de directrice haar vertelde — en', ook zeer tot haar blijdschap, een briefje vond liggen van een dame, die haar circulaire ontvangen had en haar den volgenden dag over lessen wenschte te spreken. NASCHRIFT. Zoo begon het leven van Hedwig Eiche in het groote Manchester, dat haar na vele, vele jaren van hard en energiek werken zóó lief geworden was, dat zij er met warme ingenomenheid van getuigen kon: „Ik zou nergens anders willen wonen!" En wat zal ik hier nu nog bijvoegen? Alleen over de meisjesjaren van Hedwig Eiche heb ik willen spreken; wenschte ik ook nog haar zeer merkwaardig leven in Manchester en haar lotgevallen na het verlaten dier stad, tijdens den oorlog te schetsen, het zou te veel worden. Of na den zonnigen, gelukkigen tijd in Devonshire haar léven verder zonnig bleef? Verre van dien. Een rijk leven was het en een leven vol afwisseling, maar een gemakkelijk en onbezorgd leven werd het nooit en zou met Hedwig Eiche's karakter ook weinig in overeenstemming zijn geweest, i • Haar stoere werkkracht, haar krachtig geloof in God's trouwe liefde, hielden haar staande, waar zwakkere karakters zouden zijn bezweken. Welk een verkwikkende glans straalt er af van het leven van een moedig werkende, onzelfzuchtige vrouw, die ook buiten haar werkkring om, helpt en zorgt en gezonde vrooln'kheid brengt, waar zij maar kan en die, de groote lasten dapper dragend, van de ontelbare, kleine verdrietelijkheden des levens lachend zegt dat zij onmisbaar zijn en zeer heilzaam en gewaardeerd moeten worden, „omdat zij ons leeren flink bij de pinken te zijn en niet droomerig en lui onzen w6g te gaan."