13 wandel voor 's Heeren aangezicht I In den Bijbel staat, dat wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld. En: de wereld gaat voorbij, en al haar begeerlijkheid; maar die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid. Ik zeg dit niet, om je te plagen; maar in je tijdelijk en eeuwig belang. Mooi-praterij en vleierij is er al veel te veel in de wereld; een mensch moet ook eens de waarheid hooren. Mooie kleeren ook doen niets dan liegen en vleien en bedriegen. Houd je dicht bij den Heere; dan ben je 't best bewaard voor zonde en verleiding. En voor hoogmoed ookl — Kijk maar niet te veel in den spiegel! — Een spiegel is goed, om er je gebreken in te zien, en of je vuil bent, en er iets verkeerd zit. Maar een spiegel is slecht, als hij je zegt, hoe mooi je bent en hoe mooi je doet. — Nou, Tine, ik heb geen tijd meer; ik moet mijn werk doen; je moet nu maar heen gaan! En hoe gauwer je terug komt, hoe liever ik het heb." Een beetje boos was Tine naar huis gegaan, en had dan haar hart gelucht voor moeder. „Wel, wat heeft ze je dan verweten?" „Moeder, ik zal u heel de preek vertellen, die ze voor mij gehouden heeft, dan kunt u er zelf over oordeelen!" En Tine vertelde moeder heel de preek, en moeder luisterde en dacht na. En toen de preek uit was, zei ze: „Ja, kind! verweten heeft ze je toch eigenlijk niets. Ze heeft alleen maar precies gesproken, zooals ze denkt. Dat zijn we in de tegenwoordige wereld niet 15 vriendin; ze is toch ook een jong meisje. En ze is een vriendin waard. Ze heeft wel eens een vrij uurtje; dan moest je eens met haar gaan wandelen en met haar je vriendinnen bezoeken!" Dat wou Tine wel, en ze deed het. Zondag vroeg ze haar, om samen naar de kerk te gaan en weer samen naar huis. O, daar was Brechtje zoo gelukkig mee, want elk had haar altijd alleen laten gaan, en nu liep ze met Tine gearmd, 's Maandags klampte ze grootvader aan. „Grootvader! nu moet u ook eens wat anders als altijd die gewone spullen uit de stad meebrengen!" „Wat wat anders?" „Ja, ziet u, grootvader! We hebben nooit eens wat lekkers, een koekje of zoo, om te presenteeren, als iemand zoo eens hier komt. U moest eens wat meebrengen !" De oude man bromde op zijn manier; maar't klonk als lachen uit een diepen put. „Lekkers en koekjes! — Brecht, hoe krijg je het in je hoofd! Dat is voor de rijkelui en voor de verkwisters. Van me leven heb ik voor dat gesnor geen cent uitgegeven, en nu zul jij mij op mijn ouden dag daartoe noodzaken! Ik, een oud, arm man, en dan in zoo'n voornamen winkel, om er lekkere koekjes te koopen. Ze zullen zeggen, dat ik kindsch word. HÓh-Öh-Öh-Öh! Brecht, hoe krijg je het in je hoofd!" De hond werd voor de kar gespannen, de man zette er zich op, en: „Vort, Karro!" — Daar ratelde het oude spulletje heen. Dicht bij de stad bleef de 19 eens bokking of zoo iets. — Nee, nee, ik zeg dat niet om de juffrouw te beleedigen. — Maar om nou op mijn Brechtje terug te komen — de juffrouw begrijpt dat wel: met zoo'n karakter krijg je geen vrienden. Maar als je er dan toch een krijgt, dan kan je er op rekenen, dat het een opperste beste is. Nou, mijn Brechtje — heeft dan eindelijk een vriendinnetje. — En daar wou 'k nou op komen. Van morgen zei ze: „Grootvader, koop ereis een lekker koekje voor me, dat ik Tine ereis wat kan presenteeren!" — Hóh-óh-óh-óh! wat had ik daar een schik van. Maar 'k hield me boos, alsof ik 't niet doen wou. Zie je, dan is de verrassing zooveel te grooter. En in mijn hart zei ik: „Daar! al zal 't mij een dubbeltje kosten, lekkere koekjes zul je hebben!" — Zie je, juffrouw! nou begrijp je, dat het niet voor mij zelf is. — Hagelsche Jannen, zei je, dat ze heeten " „Janhagel, zei 'k!" „Nou, dat is 'tzelfde. Als ze niet te duur bennen zou ik van die Janhagels wel wat kosten ze ?" „Een ons —" „Nee, 'k zou 't per stuk willen weten!" Ze woog en telde. „Anderhalve cent per stuk!" Ouwe Johannes rekende. „Nu, voor een stuiver dat komt niet uit. Nou, 't is voor 't eerst — en misschien ook voor 't laatst van mijn leven — geef dan maar voor een dubbeltje, zeven!" „Nee, zes voor negen centen!" 20 „Kom, kom, we bennen kooplui met mekaar! Zes voor negen centen: dat is zoo kinderachtig! — Kom, geef me zeven voor een dubbeltjé!" Ze lachte, en deed zeven koekjes in een zakje. „Als 't u blieft, ouwe heer! omdat we kooplui met mekaar zijn!" Daar had hij schik van. „Omdat je rejaal ben, wil 'k ook rejaal wezen: geef nou tien voor veertien centen! Zeven, dat is me toch ook wat kinderachtig. Doe je 't? Of anders " Hij deed, of hij zijn veertien centen weer op zou strijken. Zij deed nog drie koekjes in 't zakje. „Kooplui met mekaar! — Als 't u blieft!" 21 Gelukkig als een kind stapte hij naar den hond en streelde zijn kop. De hond blafte van blijdschap, toen de baas weer „Vort, Karro!" zei. En nu hoefde hij geen „Ho!" meer te hooren, want hij wist zelf wel, waar hij stilhouden moest. En op de terugreis lachte Ouwe Johannes luid en diep en lang, omdat hij straks Brechtje zoo heel gelukkig zou maken. Ze zou wel weer aan den weg staan wachten op hem. En dan allereerst vragen, of hij nu al wat lekkers mee bracht. Maar hij zou brommen, heel diep: „Wét, lekkers! — brood en aardappelen en erwten en boonen is voor ons lekkers genoeg; dat zoete gesnor is voor de menschen, die den buik tot hun god hebben. Loop heen met je lekkers!" Ja, dat zou hij zeggen, en daarbij een heel boos gezicht zetten 1 En hij probeerde al, om vreeselijk boos te kijken, en hij geloofde, dat hij 't wel kon; maar hij kon het niet, onmogelijk. Hij kon het zelfs niet, als hij echt boos was; hoe zou hij 't kunnen, nu het in zijn hart huppelde? Ja, daar stond ze weer met haar ernstigen blijden lach om den mond. „Dag, grootvader! — kom, bent u daar alweer? — En, Karro, beste hond! heb jij al weer goed voor je baas gezorgd?" Zij streelde het beest, en kreeg, als bewijs van wederliefde, den grooten kop tegen zich aan. Zij spande hem uit, en hielp grootvader mee, de kar leeg te maken. De koekjes had hij in zijn jaszak. Zij sprak 22 over geen koekjes; ze was er in haar hart zeker van, dat grootvader ze had meegebracht. Den ouden man viel het tegen, dat ze er niet om vroeg. Maar verrassen wou hij haar toch. Met zijn zakje vol „zoet gesnor" ging hij naar achteren, nam er twee uit, deed deze in een ander zakje, ging hiermee naar de kamer en legde het op de tafel. „Hier heb je je lekkers; 't zijn hagelsche Jannen!" Dadelijk opende ze 't zakje, keek er in, lachte en zei: „Dank u wel, grootvader! — Ja, er zijn genoeg, 'k Heb Tine al gevraagd; van middag komt ze. 't Zijn nogal groote — twee is wat weinig — omdat u er ook bij bent. — Tine één en grootvader één — als u voor 'tzelfde geld drie had genomen was 't beter — niet om mij; dat niet; maar 't lijkt zoo héél weinig. Ik zou ze doormidden kunnen snijden: dan waren er vier, en 'k zou Tine twee keer kunnen presenteeren; 't komt op 'tzelfde neer — voor haar." Hij lachte zijn allermooiste „Höh-öh-óh," liep naar achteren en kwam terug met het andere zakje. „Hier dan, jij, bazinne!" Dat zakje woog zwaarder. Ze lachte; ze keek er in. „O, grootvader! — wel, wel, wel! — nóg acht! — Nee, maar! — Nou kan 'k presenteeren! — Duizendmaal dank, grootvader! — Wel, wel, wel! dit had ik niet kunnen denken!" Onder den maaltijd werd over niets gesproken dan over de hagelsche Jannen. „Hó-Óh-Óh! Die Karro is er heelemaal van in de war. Toen we weer naar huis reden, hield hij voor 23 alle banketwinkels stil. Hij dacht: het is voor Brechtje! baas, koop nog maar meer hagelsche Jannen I Zie je, ik weet het nog uit mijn jonkheid, dat ze lekker bennen 1" „Lekker, heerlijk zijn ze, grootvader! 'k Heb de kruimeltjes, die onder in 't zakje waren, geproefd. Maar wat ik gedacht heb? — Ze zijn groot, ik zou ze allemaal doormidden kunnen snijden; dan zijn ze nog groot genoeg. Ik kan Tine dan vaker presenteeren!" Hij hief de hand, met de vork er in, omhoog. „Brechtje, daar wil ik niks van weten. Ik ben rejaal geweest; jij zult ook rejaal wezen. Dat wil ik nou. Dan koop ik liever nog eens wéér wat! — En 'k zal je zeggen, wat ik gedacht heb. Jij presenteert Tine rejaal, en geeft haar drie koekjes mee naar huis: één voor d'r vader, één voor d'r moeder en één voor Barend. Ik gun het die menschen van harte. In dat mooie zakje geef je ze mee!" Nee, maar! Of dat naar Brechtjes hart gesproken was! Want vrouw Berger gunde ze 't niet minder gaarne dan Tine. III. Brechtje krijgt visite. Poes zat zich te wasschen. „H6-6h-óh! — Poes weet ook al, dat er visite komt 1" Den ouden man voelde 't, of 't een heel groote 24 feestdag was. „Visite" was 't hier nooit geweest, nu zou 't zijn, en „rejaal" ook. Alles in de kamer blonk, en de oude bekeek alles, zooals hij 't nog niet had gedaan, en genoot er van alsof 't zijn eigen werk was. „Brechtje, nu moet je de allermooiste spullen uit de kast maar op tafel zetten: 't melkkannetje met de gouden bloempjes, en 't roode trommeltje voor de koekjes er in!" Hij snuffelde zelf mee in de kast. „Ja, dat kopje en schoteltje met rood en goud voor Tine!" „Ja, grootvader, laat mij maarl — Als Berger kwam, dan zou 'k hem dat rood met goud geven; dat is een man uit de achterwereld; maar vrouw Berger en Tine zijn anders; die zouden 't een boerenkermis vinden. Kijk, Grootvader! dit zal Tine eenbeetjemooi vinden, een beetje fijn. Rood en goud is wel mooi, wel heel mooi, want het zijn hemelsche kleuren. Maar 't is geen mode, en als 't niet naar de mode is, vinden zulke stadsmenschen 't niet mooi. Wij, hier buiten, zien alles in de kleur, die God er aan geeft; in de stad zien de menschen niets dan winkels, en wat in de winkels te zien is dat is alles gemaakt door menschen in donkere werkplaatsen en bij lamplicht. God werkt in 't volle zonlicht." De oude man grommelde in zich zelf. „Zoo'n kind! waar heeft ze 't vandaan! De dominee kan 't niet beter. Ze heeft verstand van alles, en ik ben maar een ouwe, domme os." Hij ging het paadje wat aanharken. Omdat er visite 32 Hij bleef nu dicht bij de deur. Want als Tine weer heen ging, en Brechtje haar de koekjes meegaf voor haar huisgenooten, wou hij daar bij zijn. Toen hij eindelijk aan allerlei hoorde, dat het buurmeisje heen zou gaan, stapte hij naar binnen. „Ja, jal — je moet ze meenemen 1 — één voor vader, één voor moeder en één voor Barend 1 — Brechtje en ik hebben dat samen zoo bedacht, 't Is je van harten gegund. — Zeker, zeker 1 — dat móét je doen! Zij moeten 't ook proeven! — En je moet maar gauw eens terugkomen!" Nu, dat wilde Tine wel heel, heel graag. IV. Witte kippen en een gouden ring. 't Was een paar dagen later, tusschen acht en negen uur vóórmiddag. Ouwe Johannes en Brechtje hadden samen Karro voor de kar gespannen, en hierin heel voorzichtig twee manden met eieren geplaatst. „Voorzichtig, Karro! — d'r bennen eieren in!" en de hond scheen begrepen te hebben. Heel langzaam stapte hij voort, en de oude man, achter de kar, hield deze stevig vast. Brechtje hield mee vast, en stapte, mee achter de kar. Dat was een list van grootvader. Want Karro was vaak den ouden man veel testerken te voortvarend. Brechtje, die nog veel minder lichaams- 33 kracht bezat dan de oude man, had door haar wilskracht in een paar dagen het beest aan zich onderworpen als een schoothondje. Karro wist al lang, dat als hij met Brechtje liep, hij haar niet vooruit mocht loopen, en daarom keek het beest voortdurend naar haar om, als ze soms samen wandelden; maar ook, als ze naast of achter de kar liep. Daarvan profiteerde grootvader, door haar — als hij gevaar vreesde bij de beide bochten — mee te vragen tot aan den hoofdweg. Voetje voor voetje drentelde het drietal langs den zijweg, 't Was een heerlijke morgen; de zon glansde zacht over de velden; in de halfschaduw van de hooge peppelboomen aan de bocht was het alleraangenaamst. „Ho, Karro!" — kommandeerde Brechtje, en dadelijk bleef de hond stil staan. De oude man keek bevreemdend haar aan. „'t Is hier zoo mooi, grootvader! kijk u ook eens rond!" Zij strekte haar hand rechts naar 't bosch achter de villa uit. „Kijk, grootvader! hoe mooi is 't daar! — 'k Zou daar graag eens wandelen: 't lijkt mij 't mooiste plekje van de wereld. Maar wat ik niet begrijp? — 'k Heb mijnheer of mevrouw daar nog nooit gezien. — Geduld, beste Karro! — Als die mooie tuin en dat bosch van u of van mij was, zou ik er alle dagen wandelen!" „Hóh — öh — Oh! — alle dagen in den tuin en in 't bosch! — En wanneer wou je dan in al die kamers, in die mooie kamers zijn! — En wie zou dan op de booien passen! — En wanneer zou je dan je De gouden ring 3 42 „Ja, Schophouwer! met één slag, — zei de vrouw — Vest op prinsen geen vertrouwen — zingen we in onze Psalmen — maar ook: Zalig hij, die in dit leven Jakobs God ter hulpe heeft!" Brechtje dacht: de moeder weet er ook van! Er scheelt wat aan met Tine. En grootvader had zijn koekje op, en thee genoeg, en ging heen. En 't werd weer stil. Alleen Anna en Marie fluisterden soms met elkander. Toen de visite afgeloopen was, en de beide meisjes waren afgetrokken, nam Brechtje Tine in den arm. „Kom, Tine! wij loopen nog een beetje heen en weer op den weg." Ze troonde 't meisje mee. „Tine, daar scheelt jou wat 1 Er is wat gebeurd, dat al de vroolijkheid wegneemt. Wat heb je toch?" Eerst wou Tine niets zeggen; maar toen Brechtje aanhield, zei ze: „Kom maar mee naar moeder!" 45 hartig met mevrouw sprak, en haar eens vroeg, waarom ze zoo doen!" Moeder en dochter schudden beiden het hoofd. De eerste zei: „Voor niets in de wereld zou 'k dat doen, Brechtje! — Als 't gewoon je buurvrouw was, van je eigen stand, en dan een vriendin, dan was 't wat anders; maar met zulke menschen moet je zoo uiterst voorzichtig zijn!" Brechtje keek even voor zich heen. „Als ik er eens naar toeging, vrouw Berger, en er eens met mevrouw over sprak!" Daar schrokken moeder en dochter beiden van. „O, als 't je blieft niet, Brechtje! — Alles liever dan dat!" „Maar zoo'n mensch mag toch wel weten, dat het slecht is, door en door ongemanierd; dat het héél slecht is, om zich zoo te gedragen: iemand van kwaad te verdenken, zich onvriendelijk en boos te toonen, en niet te zeggen, waar dat alles om is. Dat is laf, dat is karakterloos, dat is laag, dat is daar! ik zou wel dadelijk naar 't mensch toe willen loopen en 't haar eens goed zeggen!" Vrouw Berger en Tine zagen er bleek van, zóó bang waren ze, dat Brechtje dadelijk naar de villa zou gaan, en beiden smeekten: „Och, Brechtje, als 't je blieft, doe het niet! Ga er niet heen! — En spreek er toch met niemand een enkel woord over!" „Och, hé! — glimlachte Brechtje — zijn jullie zóó bang, om een mensch de waarheid te zeggen ? Ik vrees, 46 dat je dan niet veel vertrouwen op den alwetenden God hebt. — Nou, je moet dan ook maar zien, wat er van komt — Ik zal er met geen mensch een enkel woord over reppen: déar kun je op aan!" „Als 't je b'lieft, Brechtje, laat het om ons! — Toe, geef ons daarop je hand!" Brechtje lachte. „Wel, wel! — Een man een man, een woord een woord: dat bestaat niet meer! Nu moeten ze er ook nog een hand op! Déér, heb je ze allebei, déar!" Met beide handen pakte ze eerst de rechterhand van de moeder, dan van Tine en schudde ze zoolang, tot die beiden ook begonnen te lachen. „Goed zoo, vrouw Berger! Goed zoo, Tine! — Maar spreek er nu zelf ook met niemand over, en geef het in 's Heeren hand. Spreek er met Hem over en vraag Hem om raad. Op Zijn tijd brengt Hij alles aan 't licht!" Brechtje schudde nog eens beiden hartelijk de hand en ging naar huis. En nauwelijks was ze buiten, of de moeder zei: „'t Is toch een flinke Brecht! — Je weet, wat je aan haar hebt. Je moogt er vast op rekenen, dat ze over deze zaak zal zwijgen als het graf!" Zeker mochten beiden daarop rekenen. 49 zwakke vrouw; maar vrouw Berger verklapte ze niet Wel „leende" ze nu en dan — met grootvaders medeweten — een stukje vet, een stukje boter, wat gemalen koffie soms, „maar, grootvader, ik leen ook wel eens wat van haar, als ik er om verlegen ben; wij moeten elkaar een beetje helpen." Soms zuchtte ze: „Hoe dat in den komenden winter daar terecht moet komen, ik weet het niet. Maar de Heere zal 't wel weten!" Deed Brechtje voor de moeder wat ze kon, ook Tine vergat ze niet. Want deze zag ze nu bijna niet meer met haar vriendinnen; 't was, of zij ze meed, en Brechtje begreep heel goed, waarom, en voelde mee, wat ze miste. Dat gemis wilde ze vergoeden en daarom liep ze zoo vaak even over naar haar lieve vriendinnen en nam ze Tine dan weer mee terug naar haar woning. Ze moedigde haar aan, vroolijkte haar op, en vestigde haar aandacht op den Heere, die met deze beproeving wel een wijze bedoeling zou hebben, en ook de goede uitkomst zou beschikken. En Brechtje zelf merkte heel goed, dat deze beproeving het meisje volstrekt geen kwaad deed. Want — meende ze — Tine wist altijd een beetje al te goed, wat rappe, bekwame handen ze aan haar lijf, en wat goede kijkers en helder verstand ze in haar hoofd had. O, als zij er niet kwam, dan kwam er niemand! Maar nu zag ze 't dan, wat ze aan al die goede dingen had, als dë Heere den weg voor haar sloot. „Wij willen graag groot zijn, Tine; maar de Heere houdt maar van de kleinen; en Hij weet ons — tot ons eigen nut en voordeel — wel klein te krijgen en De gouden ring 4 54 „Wel, dét is een royaal bod! — Neem maar mee!" „Is hij aan de leg, Fenkelaar?" „Neen, Johannes; aan de leg niet; wel aan de lig!" „Dood toch niet?" „Op sterven na; maar dat sterven kan nog wel een halfjaar duren, 'k Zal 't je wel eerlijk zeggen: 'tbeest eet niet; maar is overigens zoo gezond als een visch. — Neem het beest nu maar gauw mee en slacht hem dadelijk: je kunt er met je kleindochtertje een lekker boutje aan hebben. Hier! — Neen, houd je kwartje maar!" Wat was de oude man in zijn schik! — Een witte kip voor Brechtje! — Zoo'n prachtkip te geef! „Dankje vriendelijk, Fenkelaar! Dankje, hoor!" De oude strompelaar sukkelde de lange gang door; in zijn oogen groote vreugde; op zijn linkerarm de witte kip, met de rechterhand het beest streelend. „Wat zal Brechtje blij wezen! — Nog blijer als met de hagelsche Jannen; en dit kost me nou niks!" In den winkel gekomen, wou hij den hond deelgenoot maken van zijn vreugde, en begon al: „Ja, Karro! nou zullen we Brechtje blij m...." Maar hij zag een agent van politie bij de kar staan! Wou die soms eieren k „Ouwe baas! die hond en die kar staan hier zóó lang onbeheerd, dat ik je bekeuren moei Hoe is je naam ?" Watte? Van al z'n leven, zoo oud als hij was, had nog nooit iemand eenige aanmerking gemaakt op zijn kar of zijn hond. En nu.... 55 „Die kar ongesmeerd? — Jij weet er niks van! — Van morgen heb ik de assen effetief goed gesmeerd. Wil je 't zien?" „Ik zeg onbeheerd. Dat is bij politiewet verboden. Ik moet je naam weten!" De oude keek den agent bevreemdend aan. „De kar onbeheerd? — Is dat onbeheerd, als er de hond over waakt? Als ik bij de kar ben, dan beheer ik de kar, en ben ik even ergens in een huis, dan beheert Karro hem. Wat wou je nog meer? En de hond onbeheerd? Als de hond alleen is, beheert hij zich zelf, en als ik bij hem ben, beheer ik hem, en zijn we samen thuis, dan beheert Brechtje ons allebei. En als je mij, zoo'n oud man, bekeurt, dan zal je 't met 62 te maken hebben? — Haar gelaat werd als marmer; bevend trok ze zich van 't raampje terug. „Woont hier Johannes Schophouwer?" „J-j-j. W-w-wat moet je dan?" „Ik moet je vader spreken 1" „Hij is niet thuis 1" „Zoo? — waar is hij dan?" „Ja, waar is hij ? — 's Morgens rijdt hij altijd met de kar naar de stad, met eieren. Ja, waar is hij! Vast nog in de stad; maar waar? — Heeft hij op de kar . Je moet wél bedenken, dat het een heel oud man is, oud en arm. 't Loopen valt hem zoo moeilijk, zoo heel moeilijk! 't Is zoo'n goeie man, en zoo ijverig nog, om niet bedeeld behoeven te worden. Misschien heeft hij eventjes, van vermoeidheid, op de kar gezeten. Maar daarvoor zul je toch zoo'n armen, ouden stakkerd niet in de gevangenis zetten! Zijn ze niet wijs? Rijke menschen met jonge sterke beenen in een mooien wagen, en dronken studenten, dat mag wel; maar een oud arm man mag niet op zijn hondekar. Ik zal 't aan de Koningin schrijven, daar kun je op rekenen!" De gewapende man keek wel donker naar Brechtje; maar in zijn hart had hij schik van 't kleine meisje,, dat zoo goed haar mondje wist te roeren. „Ja, meisje, dat is allemaal heel best; maar ik moet nu met je vader spreken. Hij is met de hondekar naar de stad, zeg je. Goed, dan zal ik hem wel vinden!" Hij ging heen. Hij was bijna de stad genaderd, toen er een karretje met een hond er voor en een oud, krom 63 manneke er achter, kwam aanrammelen. Dat zou wel de man zijn! „Stop! — Ben jij misschien Johannes Schophouwer?" „Hoooooo! — zeg ik je. — Ja, die ben ik!" „Mooi! dan hoef ik je niet meer te zoeken. Wil je dan maar eens met me meegaan?" „Dadelijk al mee gaan? Ik dacht, dat als je een bekeuring kreeg, dan stuurden ze je een papier thuis, en dan moet je drie gulden betalen of een dag in de kast, en daarmee weg. Als er dat allemaal aan vast zit, dan — dan dan zou je liever zoolang de kar en den hond in je zak steken, als je even bij de menschen in huis bent. Nou nog mee ook! En 'k ben al zoo moe! Zie je niet, wat een oud man ik al ben? — En hoe moet het dan met de kar en den hond?" „Weet je wat? — zei de agent lachend — ga jij in de kar, dan zal ik wel duwen!" „En dan word ik nog eens weer bekeurd!" „Neen, daar zal ik wel voor zorgen. Stap maar op de kar!" „Nou, dat wil ik toch liever, dan heel 't eind nog eens loopen. Wel, wel, dat ze toch zoo'n spul maken voor niks!" Brommend nam hij plaats op 't karretje, en daar ging het. De agent hield de kar vast. 't Ging nu vlug, en dra hield het zonderling gerij stil voor 't politieburo. Daar werd den ouden man een vingerring vóór gehouden, en nu in eens ging hem een licht op. „Heb je kennis aan dien ring?" „Nee, aan dezen niet; 't was een andere!" 64 „Deze dan?" „Ja, dat is 'm!" „En hoe kwam je aan dien ring?" „Zat in de kip!" „Nou, nou! — geen verzinsels, hoor! — Hoe kwam je aan dien ring?" „Als je denkt, dat ik je verzinsels vertel, moet je maar Fenkelaar vragen!" „Weet die er dan ook van?" De oude man vertelde heel de geschiedenis, en zelfs de hagelsche Jannen kwamen daaraan te pas. „En 'k ben den anderen dag naar den goudwinkel van Isons gegaan, en daar heb ik er vier gulden voor gehad. Nou weet je met één keer alles!" 65 „Maar je hadt met dien ring naar hier moeten komen! Dat was jouw ring niet!" „Zoo, niet? — Wie z'n kip was het? Wie z'n veeren? — Wie z'n ingewanden? — 'k Heb het nog aan Fenkelaar gevraagd, en die zei, dat, al vond ik er een gouden tientje in, dan was dat eerlijk van mij! — Nou, en 't is maar vier gulden I" Ze vroegen hem naam en woonplaats van Fenkelaar en van Harmen Wensel en lieten hem gaan: hij zou er wel meer van hooren! — Toen hij weg was, zei een hoofdagent: „Nou maar, die is met zijn onnoozele vertellingen en praatjes den drommel te slim af. Al is alles waar, wat hij vertelt, dan beteekent het nóg niets, 't Is prachtig verzonnen: een gouden ring in de maag van een kip!" Dezelfde agent, die bij Brechtje was geweest, ging nu naar Fenkelaar en naar Harmen Wensel. Brechtje had al lang het eten klaar. Ongeduldig, angstig wachtte ze op grootvader: hij had al lang thuis kunnen zijn. Had die agent dan zóóveel met hem te praten? — Ze liep naar de binnenbocht, naar de buitenbocht, naar den hoofdweg, en al maar uitkijken, of grootvader haast kwam. En hij kwam niet. Zouden ze dan grootvader dadelijk naar de gevangenis hebben gebracht? — Ze liep weer in huis, zette zich in een hoek der kamer op een stoel neer, boog het hoofd, vingerde de handen in elkaar. Heel kort bad ze maar; nog geen tien woorden. Dat grootvader toch niet in de gevangenis mocht zijn, en er ook niét zou inkomen. De gouden ring 5 72 zegt hij — weet je wel, wat voor planten dat zijn?Ik zeg: Nou, óf ik! 't bennen varens uit de sloot; 'k weet ze wel bij 't kar vol! — Wel, zegt hij, haal me dan een kar vol 1 — En 'k ben om een kar gegaan, 'k heb mijn dochter meegenomen, naar de bosschen, en 'k heb mijnheer een groote kar vol mooie varens gebracht, met wortels er aan. Mijnheer blij; en mevrouw stuurde ons naar de keuken: we zou'en wel wat lusten! — En nou komt het! We willen weer naar huis gaan — 'k had eigenlijk op een kwartje fooi gerekend — we willen weer naar huis gaan, met de kar en meneer zegt: Kom ereis mee! 'k Heb wat voor je! We hebben aan die kippen niks meer; je mag ze hebben! Voor de varens! — Nou, dat begrijp je! — 'k Ben met de kippen naar de markt gegaan, en daar staat Manus met een geit en met kippen. — Pietje! — zegt hij — ruilen? Ik de kippen, jij de geit! — Dat leek me; van de kippen had ik niks, van de geit melk. Ik heb geruild. En zoo heb ik de geit voor niks. Nou weet je 't. 'k Heb 't mevrouw verteld, en ze heeft gezeid: Pietje, die geit moet je houden, dan heb je altijd melk!. — Zie je? " „Nou, als mevrouw dat gezegd heeft, dan moetje 'm ook niet verkoopen. Wat mevrouw was dat ook weer, zei je ?" Ze bedacht zich even goed; voordeelige adressen moest je voor je zelf houden! — Ze bekeek den man van top tot teen. Neen, 't was er niet een van haar vak; deze zou haar geen schade berokkenen. „Tegen jou gezeid en gezwegen — : 't is mevrouw Brouwhoff!" 73 De man schokte op van .verrassing. „Dag, Pietje!" De kluwen van onderzoek was afgewikkeld. Nu nog gauw gepeddeld naar de villa: daar was het begin van den draad; daar ook het eind. 't Begin, want zoodra mevrouw haar trouwring had gemist en tevergeefs alles er om had afgezocht, was ze naar 't politieburo gegaan en had daar een zeer nauwkeurige beschrijving van den ring en het inschrift gegeven; en de politie had de goudsmeden hiermee in kennis gesteld. Het eind; want er was geen sprake van diefstal: een der eigen kippen had den ring — in den tuin of in 't hok — misschien gelijk met een worm of met een stukje brood naar binnen geslikt. Mevrouw had haar ring terug; wilde ze daarvoor iemand beloonen, dat was haar zaak. De poli tietaak was volbracht. X. Alles komt terecht. Brechtje zat door de ruitjes te turen, 't Voelde zoo heel bijzonder om haar heen, in huis evenzeer als buiten. Er was iets gaande. Wat? — Zeker wat goeds, want het deed, of heel de wereld wou gaan zingen en danken. Uit de villa liepen ze in en uit bij vrouw Berger. Tine had ze weer eens over het bruggetje zien gaan en nog niet zien terugkomen. Zou dan eindelijk alles weer ? 74 En vrat ter wereld grootvader bij mevrouw had te doen! Zeker wat goeds, want het meisje was zoo buitengewoon vriendelijk geweest, toen ze vroeg, of grootvader dadelijk even kon komen. Ha, daar kwam hij eindelijk weer terug! — Wat? veegde hij tranen weg? — En toch lachte het gelukkig over zijn gelaat! „Höh-öh-öh! Nou ben ik verlegen met de goedheid des Heeren! Wonder, wonder, wonder, zoo als het alles loopt 'k Had het je nog niet gezegd och, 'k had mijn hoofd ook zoo vol! — maar van morgen zag ik den agent, die mij bekeurd heeft, en dacht: wie weet, wat een vriendelijk woordje nog vermag. En 'k vroeg hem, of hij 't toch niet te straf zou aanleggen, want dat ik nog nooit bekeurd was. — En, Brechtje! de vent was effetief boos. — „Je hebt wat aan zulk bekeuren — zegt hij. — Op 't hoofdburo wou'en z'er niks van weten, omdat je zoo'n oud man bent, en omdat je nog nooit bekeurd bent. 'k Heb je weer door moeten krassen." — 'k Had in de lucht willen springen, Brechtje, van blijdschap. Want ik had het er zwaar mee; niet alleen om de drie gulden boete, maar ook om de oneer. Dat me dat nog op mijn ou'en dag overkomen moest; 'k mocht er niet aan denken.— Maar dan nog het andere! Om je voor verdriet te sparen, heb ik er niets van gezegd; alles alleen gedragen, 'k Heb er nachten niet van geslapen. Die agent, die hier geweest is, dat was wat anders! Nou! — 'k Had de kast kunnen ingaan!" Brechtje werd ineens bleek tot diep in haar neus- 75 gaten. De oude man vertelde — onder spannend, opschokkend luisteren van zijn kleindochter — de geschiedenis van den gouden ring, en dat hij verdacht werd, dat hij dien zou gestolen hebben. „Nou, ik dacht al, wat moet dat beteekenen, dat mevrouw mij spreken wil. Moet je weten, 't is mevrouw d'r trouwring! Effetief d'r trouwring! En 't was d'r eigen kip! — 't Is te verstaan! — Maar je hadt het goeie mensch moeten zien, hoe blij ze was! — Wat ze mij bedankt heeft, wel, wel! — En kijk eens, ddt heeft ze mij gegeven: een goud tientje! 'k Wou 't niet hebben; maar 'k móést het aannemen. Nou dan! — Zeg nou ereis, dat de Heere geen wonderen meer doet! — En 'k heb gezegd, dat mevrouw ereis een kopje koffie bij je moet komen drinken, en ze heeft beloofd, dat ze het zou doen. Heb je nog van die je weet wel! " „Vrouw Berger heeft het laatste gehad, grootvader!" „O! — nou, dan zal ik er weer eens voor je meebrengen." 's Avonds kwamen vrouw Berger en Tine even overloopen, de een al blijder dan de ander. „Schophouwer! Brechtje! we komen je wat vertellen, waar je ook blij mee zult wezen. — Moet je hooren! — Tine komt in 't voorjaar vast bij mevrouw Brouwhoff, en alles is weer zooals 't geweest is; maar nog beter! — En Berger komt er voor knecht, voor den tuin en zoo; ook voor vast! — Mijnheer en mevrouw doen alles, om 't weer goed te maken. Ze hadden er Tine van 76 verdacht; maar 't is klaar en duidelijk gebleken, dat ze geheel onschuldig isl O, we zijn toch zoo blij!" „O, gelukkig, gelukkig!" zei Brechtje en pakte de hand van beide bezoeksters, om uiting te geven aan haar blijdschap. En dan deed de oude man evenzoo. „Höh-öh-óh! de Heere maakt alles op zijn tijd recht. Wij bennen altijd dadelijk benauwd; maar, wacht maar, wacht maar! 't Komt terecht, en 't komt goed terecht! — Daar zorgt de Heere voor. Brechtje en ik hebben ook een goeden dag!" De ring werd niet genoemd; door niemand. Want Brechtje kon zwijgen, en ouwe Johannes kon zwijgen, en vrouw Berger en Tine; maar in de villa konden ze 't ook! Want daar schaamden ze zich, dat ze Tine van diefstal hadden verdacht. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Grootvaders huishoudstertje 5 II. Waarom grootvader Hagelsche Jannen moet koopen 10 III. Brechtje krijgt visite 23 IV. Witte kippen en een gouden ring .... 32 V. Een treurige visite bij de Bergers .... 39 VI. Waarom Barend vecht 47 VII. Een witte kip voor Brechtje 52 VIII. Een gouden ring en politie 58 IX. De verloren ring terug 69 X. Alles komt terecht 73 DE GOUDEN RING DOOR JAN VELTMAN Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK — G. F. CALLENBACH KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ze een meisje van een jaar of veertien, vijftien; maar ze telde enkele jaren meer. En dat verrieden soms haar vinnige oogen en bitse mond. Grootvader was een oud manneke. Zijn rug was gekromd, zijn beenen gebogen, zijn hoofd hing voorover: van ouderdom was hij in elkaar gezakt. Toch was 't manneke nog altijd van 's morgens tot 's avonds op de been. Want hij was arm, en moest nog den kost voor zich en Brechtje verdienen met handel in eieren en turf. Eieren kocht hij hier van de arbeidersbevolking op, verkocht ze in de stad, en bracht van daar turf, en soms bokking of zoo iets mee terug, om hier te ver- 6 koopen. Voor dezen handel gebruikte hij een karretje, waar hij een hond voor spande. Het huisje van ouden Johannes, zooals iedereen hem noemde, was oud en klein, en daarin hielden dan ook nog verblijf een schaap, een geit, eenige kippen en een paar konijnen. Grootvader had liever een der beide oudere zusters van Brechtje — Bien of Sijtje — als huishoudster gehad; maar dezen hadden er geen zin in, om bij zoo'n oud, arm manneke in zoo'n klein huisje te wonen. Hij wist wel, dat Brechtje zeer zuinig, zindelijk en ijverig was; maar hij was wat bang voor haar, omdat ze zoo'n scherp tongetje had, en niemand ontzag. Omdat de anderen niet wilden en Brechtje wel, moest hij haar dus wel nemen. Maakte ze 't SI te bont, dan — dan dan ja, hij zou zich toch moeten schikken, want als hij Brechtje weer naar haar moeder terugzond, wie zou dan het noodige Werk voor hem doen? Hij kon onmogelijk alleen zijn. Reeds den eersten dag las de kleine Brecht hem duchtig de les, omdat hij — als naar gewoonte — met zijn vuile schoenen aan in de pas schoongemaakte kamer was gekomen. „Ho, ho, grootvader 1 dat is geen doen met eere. Zóó helpt al mijn werken niets. U mag niet meer met vuile schoenen in de kamer komen!" Dat had niemand hem ooit gezegd. „Wel, jij, kind! — je verbeeldt je zeker, dat jij hier nu de baas bent! Maar ik zal in mijn eigen huis doen, wat ik verkies, en daar wil ik van jou niks over hooren 1" 18 Eerst den zesden winkel ging hij binnen. „Juffrouw, ik heb daar voor 't raam van die koekjes gezien; in mijn jonkheid heb ik ereis zoo eentje geproefd, en daarvan weet ik, dat ze lekker bennen, 'k Zou d'r daar wel ereis een stuk tien, twaalf vai> willen hebben !" „Kijk, dit soort?" „Nee, andere!" „Deze dan?" „Nee, 't lijken net een hoopje platgedrukte schapebeien." De juffrouw lachte, want ze begreep den man. „O, u bedoelt Janhagel; deze!" „Precies, juffrouw! Dat bennen ze. Dat bennen lekkere! 't Is zestig jaar geleden, dat ik er zoo eentje geproefd heb. En 'k heb er dan nog wel ereis zin in gehad. Maar 't is niet voor mijzelf, hoor! Maar höh-hóh-hóh — en hij lachte zijn gelukkigsten lach — ik heb een huishoudstertje, een kleinkind van me, 't liefste, 't beste, vroomste kind van de heele wereld, zuinig en ijverig en zindelijk, juffrouw! je hebt het van je leven niet zóó gezien; en verstandig, wel mensch, ze weet zooveel als de dominee. Maar dat moet ik er — als ik eerlijk wil wezen — bijzeggen: ze zegt iedereen de volle waarheid vlak in 't gezicht. En dat is voor een boel menschen een beetje lastig. Draaien kan ze niet, en vriendelijk wezen, als ze er niks van meent, kan ze ook niet. Zooals de juffrouw zal ik maar zeggen. Ik bedoel, ze zou geen koopvrouw kunnen zijn. Ik ben zelf ook koopman, juffrouw 1 ik verkoop eieren en wel 34 mooie kleeren dragen! — En visite, altijd visite hebben, en hagelsche Jannen eten! — Höh — óh — Óh! Jij weet er niks van!" Van verbazing over grootvaders diepe inzicht, trok ze den mond zoo heel aardig, zóó, dat de mondopening een hoofdletter O geleek. Grootvader kende die O, en hield er haast evenveel van als van een hagelsche Jan. Ja, ja, kind! — grootvader is niet voor niks zoo oud geworden, en kijkt ook nog wel eens naar wat anders dan naar eieren en turf!" Daar zag ze in eens weer die mooie witte, zeldzame kippen. „Hebt u dan die kippen ook al gezien, grootvader? kijk eens, daar! — 'k loop hier vaak even naar toe, alleen om die prachtige, sneeuwwitte kippen te zien. Wat zou ik er graag zóó een hebben. Al was 't er maar één! Een klein kuikentje maar! — 'k Zou het dan zelf wel opfokken!" „Hóh-óh-óh! — Dat geloof ik. — Maar ze kosten zoo duur; voor ons véél te duur. — Nee, nee, Brechtje, zet dat uit je hoofd!" Maar de oude man had inwendig grooten schik, want hij wist nu weer wat, waarmee hij Brechtje blij kon maken. Was zoo 'n kip al te duur, een kuikentje zou hij misschien wel eens kunnen koopen. „Nou, Karro!" 't Beest keek even om, of Brechtje nog meeging. En daar ging het weer voetje voor voetje tot aan den hoofdweg. Daar nam de oude in de kar plaats; de hond keek om, kreeg een vriendelijk knikje van Brechtje, 35 die de kar niet meer vast hield, en daar draafde hij, zijn ijver en lust uitbulderend, heen. En Brechtje keerde voetje voor voetje, al maar genietend van de volle morgenweelde om haar heen, en turend diep het bosch in, terug naar haar lieve, haar eigen kleine woninkje. Maar bij de tweede bocht bleef ze staan. — Eerst nog eens naar die eenig mooie, zilverblanke kippen kijken Hè, daar kwam een klein meisje langs de slingerpaden door het bosch. Dat zou de kleine Fia zijn, waarvan Tine had gesproken. Wat 'n mooi kind! — Kijk, ze kwam naar haar toe loop en, 't rechter handje opwaarts, 't wijsvingertje omhoog gestoken. Huppelend, jubelend: „Ik heb een gouden ring aan den vinger! — Ik heb een gouden ring aan den vinger! — Kijk!" Op verren afstand van de gracht bleef ze staan, om Brechtje den ring te toonen. En deze zag de schittering om 't vingertje. „Ja, ja, kleine! een gouden ring! — pas maar op! — goud brengt verdriet mee; er kleeft smart aan!" 't Kind begreep niets van die taal. — Ze wilde geprezen, bewonderd worden om haar gouden ring, en liep weg naar den hoek, waar ze aan de bocht beter bekenden zag. „Vrouw Berger! — Tine! — ik heb een gouden ring aan mijn vinger, kijk!" Tine kwam dicht bij de gracht en keek. „O, o! — hoe kom je daar aan? — Gauw aan mama teruggeven, gauw!" 43 Dat vond Brechtje flink, en ging mee. „Vrouw Berger! ik heb Tine gevraagd, wat er haar scheelt; maar ze schijnt het beter te vinden, dat u het zegt!" Even deed de vrouw of ze vreemd ophoorde. „Wat er Tine scheelt? — Hoe kom je daar bij, Brechtje! Maar 't is waar: jij ziet het al alles, waar een ander nog niets merkt. — En 't is jou wel toevertrouwd. Je weet wel, dat we veel te danken hebben aan mevrouw Brouwhoff en dat Tine daar vaak halve dagen was, en bovendien altijd allerlei boodschappen had te doen. — Dat is in eens opgehouden; heel de week is ze er nog niet gevraagd. Zij is toevallig mevrouw wel een paar maal ontmoet; maar mevrouw keek met donkeren blik van haar af. En de anderen groeten Tine ook niet meer; 't is, of ze haar niet kennen. En met geen mogelijkheid kunnen we verzinnen, wat de reden er van is. En hoe we er nu mee aan moeten, weten we ook niet." „Is Tine zich niet bewust, dat ze een of ander gezegd of gedaan heeft?" Moeder keek Tine aan, en Tine zei: „Beslist niets, Brechtje! in zoover ik weet. Alle dagen loop ik te denken, wat het geweest zou kunnen zijn; maar ik weet volstrekt niets te vinden!" „En u weet zeker ook niets, vrouw Berger?" „Nou, nu je 't me vraagt, wil ik eerlijk mijn gedachten zeggen. Tine is een middagje bij je geweest, en je hebt het toen samen over 't leven in de villa gehad. Volstrekt onmogelijk houd ik het niet, 44 dat je — niet met eenig kwaad bedoelen — met een van de villa, al is het den knecht maar, gesproken hebt over wat Tine gezegd heeft, en dat deze het wat verdraaid aan mijnheer of mevrouw heeft oververteld. Ik wilde al eens naar je toe, om je dat te vragen; maar nu ben ik blij, dat je er zelf over begonnen bent. — Kan het ook zijn, dat je grootvader " „Grootvader is zoo dicht als een pot, en te oud en te wijs om vuurtjes te stoken. Hij weet altijd wat goed, wat hij zeggen of zwijgen moet Heeft Tine iets aan grootvader verteld? — Over de villa, bedoel ik!" „Geen woord!" zei Tine met beslistheid. „Dan weet hij ook niets, want ik heb er in 't geheel niet met hem over gesproken. Dus blijft nog over het vermoeden, dat ik er met iemand anders over gesproken kan hebben. Nietwaar, vrouw Berger?" „Nou, eerlijk gesproken, ja!" „Gelooft u mij op mijn woord?" „Ja, Brechtje!" „Jij ook) Tine?" „Ja, Brechtje!" „Nou, ik heb met geen sterveling over iets of iemand uit de villa gesproken. Ik ben u dankbaar, en heel blij, dat u openhartig gesproken hebt" „Ja, ik zelf ook. Zoo is 't het beste. En dus weten we nu nóg in 't geheel niets!" Even was er een peinzende stilte. „Maar, vrouw Berger! — als u nu ook eens open- 47 VI. Waarom Barend vecht. Berger was een ijverige man, die wel graag, van dat hij opstond totdat hij naar bed ging, werkte om wat te verdienen, en altijd voor iedereen en voor alle werk gereed stond, al was 't ook midden in den nacht. Maar hij had niet veel verstand. Hij had lichaamskracht in overvloed, maar werkte vaak zeer dom. Daarom kwam het zoo goed van pas, dat Tine niet alleen wat geld verdiende bij mevrouw, en nu en dan een niet te versmaden extratje kreeg; maar vaak allerlei overgeschoten spijzen meebracht en kleeren, die in de villa „afgedragen" heetten, onder- en bovengoed. En voor eieren, voor de zwakke moeder, zorgde mevrouw geregeld. Maar dat alles had in eens opgehouden. Dat was erg, heel erg. Dat was voor 't arme gezin werkelijk een slag. Maar 't was nog lang niet alles; voor moeder en Tine niet. Dat Tine verdacht werd, hinderde haar beiden veel meer. En dat ze in 't geheel niet konden verzinnen, wat kwaad het meisje dan wel moest uitgestoken hebben! Tine huilde er soms om, en dan beurde moeder haar op. „Kom, kom! zóó niet! — De heele zaak is geen enkelen traan waard. Moet je da<£rom huilen? — Tot nu toe heeft de Heere goed voor ons gezorgd, en dat zal Hij verder ook wel doen!" ,,'tls déar niet om, moeder!" 48 Neen, 't was déaY niet om; dat wist moeder ook wel, en soms had ze het er even moeilijk mee als haar dochter; maar deze behoefde dat niet te weten. En de eene dag volgde op den anderen, en week na week ging voorbij; maar alles bleef zoo als'twas: van de villa kwam er niets, dat het Bergersgezin kon verblijden. Wat merkte de moeder dat aan haar beetje huishoudgeld, en — aan haar zwakke lichaam. En niemand, niemand mocht dat weten; niemand dan God alleen. Hem alleen werd de nood geklaagd; Hem alleen om hulp gesmeekt. Ja, Brechtje wist het ook, en begreep ook den nood. Maar wat kon zij doen? Zelf zuinig zijn met de melk, en wat ze daardoor spaarde, aan vrouw Berger geven. Dat deed ze. En zelf suiker ontberen en er de vrouw mee verkwikken. Ze bedelde ook soms grootvader — en zelden tevergeefs — om een eitje voor een arme, 50 klein te houden. En je weet wel, Tine! — die Hij lief heeft, kastijdt Hij. Als deze geschiedenis je nader tot God brengt, zal je er nog heel rijk mee zijn. En 't is ook niet goed van ons, dat we er ons veel van aantrekken, als de menschen ons van kwaad verdenken. Want we weten 't immers toch wel, dat we tot alle kwaad geneigd zijn, en vaak allerlei kwaad in ons hart hebben. Vaak weet God van ons al lang juist dat, waarvan de menschen ons verdenken, en daarom is 't het beste, er maar stil onder te zijn, en God om genade te bidden." Brechtje kreeg van grootvader geen cent loon; maar ze had veel vrijen tijd en breide dan voor anderen. Daarmee verdiende ze nogal heel wat, en mocht hierover zelf beschikken. Zij hielp Tine en haar moeder nu ook aan breiwerk, en dezen vonden hierin een voor dit arme gezin niet te versmaden vergoeding van wat ze aan de villa misten. En gebrek aan werk behoefde er niet te zijn: grootvader vond in de stad breiklanten genoeg. Zoo sukkelde het voort tot den Herfst. Toen werd het minder, omdat vader Berger alle dagen geen werk had, en steeds minder loon thuis bracht. Dit was 't vorige jaar ook wel zoo geweest; maar toen had dat niet gehinderd, omdat er zooveel meer uit de villa binnen kwam. Nu nam de armoede steeds toe, te meer omdat het weinige gespaarde reeds verteerd was. Naast de armoede kwam er iets nog leelijkers. Een avond, dat vader Berger van zijn werk kwam, zag hij aan den weg twee jongens heftig aan 't vechten. 51 De een had den ander reeds onder de knieën en gaf er hem danig van langs. Berger stapte er heen, greep den bovensten bij den kraag en bevrijdde zoo den ander. Maar, dien hij bij den kraag had, was zijn eigen jongen, Barend. „Jij hier aan 't vechten? — Schaam je, deugniet!" Vader rammelde hem even goed door elkaar. De jongen huilde: „Ik wil niet voor ringdief gescholden worden! 'k Heb nooit wat gestolen! Gouden-ring-dief schold hij, en dat laat ik mij niet zeggen!" Vader vond dit wel wat erg; maar in zijn jongenstijd had men hem wel leelijker namen gegeven, en hij zelf had wel van alles verzonnen, om een vijand zoo diep mogelijk te kwetsen. „Ben je mal, jongen! — Moet je je daar wat van aantrekken? Kinderpraat veeg je aan je schoenen! — En daarvoor gaan vechten! Moeder heeft je wel anders geleerd!" „Maar moeder zou het toch heel gemeen vinden, dat iemand mij zóóiets nariep! En Tine ook!" „Maar zooiets moet je aan moeder en Tine niet vertellen! 'k Wil 't volstrekt niet hebben. Ze hebben verdriet genoeg! — Wat jongen was het?" „Jan Bruin, vader!" „Die jongen van den tuinknecht?" „Ja, vader!" „Wel, die schavuit! — Hoe komt hij er aan! — Maar zeg er thuis maar niets van! Ze hebben daar narigheid genoeg! — Sla 't vuil maar wat van je kleeren; 56 Brechtje te doen krijgen. Dat heeft ze gezegd! — Vort, Karro!" De agent pakte den ouden man bij den schouder. „Eerst je naam!" „Ho, Karro! hooo! hooooooo!" De hond, bulderend van blijdschap, was al op stap, maar de agent pakte de kar vast. Ouwe Johannes begreep, dat er niets meer aan te doen was, en antwoordde bescheiden op al de vragen, die de agent hem deed. „Zoo, in orde! — Nu zul je er wel meer van hooren 1" „Zoo? — Maar nu zal Brechtje je onder vieroogen nemen; daar kun je op rekenen! — Vort, Karro!" Vlug werden de klanten bediend, en daarna ging het in snellen draf naar huis. Ouwe Johannes had het druk met denken; vóór hij Brechtje aan den weg zag, moest hij daarmee klaar zijn. Want hij had een heel blijde, en een heel slechte tijding. Van de bekeuring moest ze nog maar niets weten, want dan zou ze minder blij zijn met de witte kip. Ja, daar stond die goede Brecht al weer. Haastig nam hij de kip en hief deze omhoog, zoover als zijn stramme armen dat toe lieten. Waarlijk, zij zag het! „Ik dacht wel, dat grootvader 't niet vergeten zou. Wat 'n mooi dier! Wel wat dun! — Wat heel dun!" Karro, die haar hand al likte, vond het niets aardig, dat zijn Brechtje hem zelfs met geen blik verwaardigde. „Hoh-oh-oh! nee, dét had je niet gedacht. Is't geen mooi beest?" 69 IX. De verloren ring terug. In de villa heerschte groote blijdschap. Er was een man geweest, en deze was in de spreekkamer gelaten, en mijnheer en mevrouw waren nieuwsgierig, een beetje opgewonden bij hem gekomen. Dan hadden ze lang en veel met elkander gefluisterd. Die man was dan weer heen gegaan en regelrecht naar Fenkelaar gefietst, en vroeg dezen, hoe hij aan die witte kip was gekomen. Fenkelaar zou dat anders misschien niet meer geweten hebben, omdat hij zooveel kippen en hanen kocht, nu van den een, dan van den ander. Maar met die witte kippen was hij bedrogen: één er van was geen cent waard. Daardoor wist hij precies van wien hij de kippen had: van Manus Klaverhoek. Manus stond te boek als een ruwe, maar eerlijke kerel, ook bij de politie, omdat deze nogal eens bij hem kwam snuffelen. Want Manus handelde niet alleen in hanen en kippen, in lammeren, geiten, konijnen; maar ook in honden. Maar wist hij, dat dit gedierte soms gestolen was? Vandaar, dat hij nogal eens bezoek kreeg van de politie, en nu van dien man, die pas bij Fenkelaar was geweest. „Klaverhoek, jij hebt witte kippen verkocht aan Fenkelaar!" „Zal wel! — en wat is er daarmee?" „We moeten weten, waar die vandaan gekomen zijn; 70 zou je je kunnen herinneren, van wie je die hebt gekocht?" Gewoonlijk zag Manus er — wat zijn ruigen kop betrof — uit als een verwaarloosde straathond; maar als hij dacht, nadacht, scherp nadacht, dan fonkelden zijn oogen en geleek hij een leeuw. „Ah ja 1 — op de markt! — Die witte kippen juist! — ingeruild tegen een oude geit! — We hebben nog zoo moeten lachen om 't mensch: de sik presenteerde haar de horens en scheurde haar schort. Ouwe Pietje kok-kok! — Ze woont in 't Bokkingstraatje, in een achterommetje!" „Pietje — — ja, ja, we kennen ze wel; ze bedelt nogal eens; maar snappen kun je ze niet; ze heeft altijd wat te koop in haar mandje: wat knolletjes of zoo, die ze buiten bij den boer oploopt, en 's winters zoekt ze molsla. Dus naar Pietje kok-kok!" De man fietste naar 't Bokkingstraatje. Pietje was niet thuis. Een idiote dochter wel. „Waar is je moeder?" „Hêh? — moeder? — Weet niet!" De man zou dan maar eens de stad doorpeddelen. Na een half uur zag hij haar met het bekende mandje. „Dag, Pietje! — Hoe gaat het met de geit?" „Goed, best! — Wou je 'm koopen?" „Misschien! — Van wie heb je'm ?" „Van Manus Klaverhoek!" „Dan zal 't wel een goeie wezen!" „Een beste, nou!" „En hoeveel betaal je 'r voor?" 71 „Betalen? — Niks! — 'k Heb 'm ingeruild voor vijf witte kippen!" „Maar die kippen kostten je toch geld!" „Nee, geen cent. Alleen een beetje werk. 'k Zal 't je zeggen: Onder de rijke lui heb ik mijn goeie kennissen; hier in de stad en buiten in de villa's, 't Was in een villa; mevrouw had al vaak molsla van me gehad; — gratis voor niks. Weet je? ik denk altijd: vóór wat hoort wat! 't Is een bovenst best mensch: daar kan ik van spreken. Mijnheer is ook een beste, goedgeefsche man. — Goed — ik kom er bij de achterdeur en daar staat een bloemist met een mand vol rommel uit de sloot, en laat er zich een handvol geld voor betalen. Maar als de vent weg is, zeg ik: Wat? betaalt mijnheer zooveel geld voor dat voddegoed ? Van mij kan mijnheer wel een kar vol krijgen voor niks! — Maar, Pietje, — DEGOUDEN M0000 HING.00 °'° aooi» I vbihtman vi/d Bijkerk-g.f. callenbach 7 Kalm keek ze grootvader aan. „Ja, grootvader! dat wil ik graag gelooven; maar daar schieten we niet mee op; niet met willen en baas wezen; ik zal zorgen, dat het er in de kamer een beetje netjes uitziet, dat het hier niet op een stal lijkt; maar als u nu doet, alsof het hier maar eenstal is, dan hebt u mij niet noodig!" De oude man pruttelde wat binnensmonds en ging naar buiten, alsof hij boos was. 's Zondags had hij de kamer altijd wat netjes willen hebben, en er dan zijn schik van gehad. En als „dat kind" het nu in de week ook zoo wilde hebben — — — Wel, als 't kon, was 't er niet slechter om. Dan zou 't altijd zoo iets als Zondag wezen. Wel Ja, hij zou dan toch maar niet meer met vuile voeten naar binnen gaan. Tegen één uur kwam grootvader gewoonlijk van zijn reisje naar de nabije stad terug. Brechtje had dan 't middagmaal gereed, en ging aan den weg staan uitkijken naar grootvader, wachtte hem daar op en verwelkomde hem hartelijk. De eerste week had ze dat alle dagen gedaan, en dus de manier van reizen goed bekeken, en — er zich aan geërgerd. Toen ze hem nu weer had opgewacht, de hond mee uitgespannen en grootvader binnen geleid, zei ze: „Grootvader, u bent een vrome man, maar u bent te goed. U spant den hond voor den wagen, en dan trekt u den hond voort!" „Ja maar, kind, dat doe ik om het goede beest. Hij heeft vaak zoo veel te trekken. En dan help ik hem: dan trek ik aan 't touw, dat hij om den hals heeft 1" 8 „Juist, grootvader, zóó heb ik 't gezien, maar zoo mag het niet meer. De hond moet trekken en u moet in de kar. U bent al zoo oud!" 't Manneke lachte met zijn holle diepe stem, dat Brechtje er schik van had. „Kind, jij begrijpt er niets van. Als ik den hond niet trek, blijft hij staan waar hij staat." „Ja, juist! Grootvader heeft den hond al bedorven. Die hond moet weg, en u moet een anderen koopen. En dan u niet weer trekken, maar rijden in de kar!" Wat bevreemdde het den man, dat dat kind nog niets van de wereld af wist. Hij lachte nog holler. „De politie zou mij bekeuren, en dan was 't boete betalen, of ik in de gevangenis. Höh, öh óh! daar zal Ouwe Johannes wel voor oppassen!" Brechtje lachte nu niet. „Grootvader, als u bekeurd wordt, stuurt u de politie maar naar mij toe; dan zal ik wel met hem afrekenen. En nu praten we er niet meer over. Deze week moet die luie, bedorven hond weg, en een andere gekocht. Dat moet!" Grootvader bromde weer binnensmonds. Dat kind! Baas in huis was ze al, en nu wou ze ook al den baas spelen over hond en kar. Dat hij zóó iets nog moest beleven op zijn ouden dag! — Toch, de menschen hadden 't hem ook wel gezegd, dat hij den hond bedierf. Den anderen dag trok hij er weer met zijn gerij op uit, en toen hij terug kwam, was Brechtjes eerste vraag: „Grootvader, hebt u nog geen nieuwen hond?" Daar dan! Wel, die kleine bemoeial! — Hij was zóó verontwaardigd, dat hij geen woord sprak. — En den 9 volgenden dag wachtte ze hem weer op aan den weg. „Grootvader, waar is de nieuwe hond?" En den dag daarna: „Grootvader, ik weet er al iemand, die den luien hond wel wil koopen; en ik weet ook een besten trekhond te koop!" 't Manneke werd radeloos. Was me dat een drukte maken over een hond! — Maar eer de week om was, had de luie hond een anderen baas en Ouwe Johannes een nieuwen hond voor de kar. En toen hij terugkwam, stond Brechtje weer aan den weg. O, wat had ze een schik. Ze zag de kar naderen met Grootvader er op, en 't ging er zoo flink van door! En de oude man lachte als een gelukkig kind. „Ho!" kommandeerde hij en liet zich voorzichtig van de kar glijden. „Nou, grootvader, is 't zoo niet duizendmaal beter? Nu bent u niet moe, en een uur vroeger thuis!" Hij wou er dadelijk niet te veel over roemen, om Brechtje niet, maar was toch heel blij, dat zij hem tot deze verandering had gedwongen. Wat had hij 't nu veel gemakkelijker. „En, grootvader, dat moet nu zoo blijven I Dat is het beste voor u, en 't beste voor den hond!" De man begon hoe langer hoe meer van 't meisje te houden, want hij merkte, dat zij alles deed voor zijn bestwil, en dat ze zeer verstandig was. En dat ze een geloovig meisje was, merkte hij ook. Zij sprak graag over de eeuwige dingen. Na de maaltijden las zij een gedeelte uit den Bijbel; Grootvader had het 10 altijd gedaan, maar zijn gezicht liet dat niet meer toe. En zij spraken dan meestal over 't gelezene, en in zijn hart bekende hij, dat Brechtje alles beter verstond dan hij. Dat ze overigens zoo beslist, zoo scherp, soms, alles zei, daaraan raakte hij gewend. Zoo was het meisje: wie haar goed kende, hield wel van haar; doch zoo waren er maar weinig. En ze maakte geen onderscheid tusschen rijk en arm. II. Waarom grootvader Hagelsche Jannen moet koopen. Het huisje van Ouwen Johannes met het stukje grond, dat er achter lag, grensde aan het uitgestrekte terrein, dat bij de villa Amicitia behoorde en bestond uit vóór- en achtertuin en bosch. Die villa stond aan den hoofdweg op een goed half uur van de stad. Rechts van de villa liep de zijweg half om het terrein heen, zoodat hij hier twee bochten vormde, één om den hoek, en één halverwegen achter het terrein. In de nabijheid van de laatste bocht stond het huisje van Ouwen Johannes, Brechtjes grootvader; aan de bocht om den hoek woonde Berger, een boerenarbeider, met zijn vrouw en twee kinderen, een jongen van tien en een meisje van veertien, vijftien jaar. De jongen heette Barend en het meisje Tine. De vrouw was zeer zwak, en bracht veel tijd op 11 bed door. Zij was een nette vrouw, een geloovige vrouw, en zorgde voor een goede opvoeding van haar kinderen. Dat ze in de stad geboren en getogen was, en zelf een uitstekende opvoeding had genoten, bleek uit haar manieren, haar kleeding, haar huishouding; en 't was vooral aan de kinderen te merken. Vrouw Berger had, als naaste gebuur, al spoedig kennis gemaakt met Ouwen Johannes' huishoudstertje en er hem geluk mee gewenscht. Want ze had gauw gemerkt, wat een flink, verstandig meisje Brechtje was; maar ook, dat ze zoo scherp iemand de waarheid kon zeggen. Ze begreep dan ook heel goed, waarom het meisje geen enkele vriendin had: dat kwam niet omdat ze zoo klein was, maar door haar karakter. Omdat het meisje Godvreezend en zeer verstandig was, hield de vrouw veel van haar en betoonde haar hartelijke vriendschap, wat Brechtje zeer waardeerde en met niet minder vriendelijkheid beantwoordde. Tine hoefde om vriendinnen niet te zoeken: ze kwamen vanzelf op haar los. Met Brechtje kwam ze nu en dan in aanraking. De eerste kennismaking was haar niet erg bevallen. „Ja, — had het huishoudstertje gezegd — ik ken je al. Om mij kom je hier zeker niet, want vriendinnen heb je genoeg. Maar daarom wou je toch wel eens weten, wat voor een schepsel ik ben. Nou, daar doe je goed aan: we zijn naaste buren. Anders zou je Brechtje wel links laten liggen. Want je bent een knap meisje en heel netjes gekleed. Ik vind het wel wat erg voor een dochter van een boerenarbeider; maar 12 dat moet elk zelf weten: ik hoef het niet te betalen. Maar houd in gedachten, dat de Heere het hart aanziet. Hij maakt geen onderscheid tusschen katoen en zijde. Dat doen de menschen; die kijken naar den omhang. En je mooie gezichtje, en je haar, en dat je zoo recht en flink van lijf en leden bent: dat is alles maar omhang. En je vriendelijk tongetje! — Ja, zóó krijg je wel vriendinnen en vrienden. Dat moet wel heel aangenaam zijn, iedereen naar je toe zien komen vliegen als bijen naar een bloem. Maar denk er om, dat de Heere al dien omhang in eens weg kan blazen. Meisje, zet er het hart niet op. Wees oprecht en 14 gewend, en daarom klinkt het ons zoo vreemd, zoo onbeschaafd in de ooren. Andere menschen denken misschien precies over je als Brechtje, en hoe ze over je denken, vertellen ze wel aan elkander; maar ze zeggen het jou niet. Ze zorgen er wel voor, dat ze jou in je gezicht niets onaangenaams zeggen. Met Brechtje zal je niet bedrogen uitkomen. Ik heb nu al eenige malen met haar gesproken; maar ze heeft nog van niemand iets kwaads gezegd. Heeft ze tot jou van iemand kwaad gesproken?" „Nee, moeder, van niemand!" „Maar als je bij Jet of Anna of Truida bent, over wie wordt er dan gebabbeld?" „Nou, moeder, toch niet altijd over anderen!" „Zoo? Niet altijd! — Nou, dat geloof ik wel: niet altijd! — En dan babbel je zeker ook wel eens over 't goede van die anderen!" „Ja, moeder, soms! — éls er wat goeds van te zeggen is!" „Zoo, als! maar kwaads is er zeker in overvloed?" „Natuurlijk, moeder!" „En jullie met je drieën of vieren bent dan — even natuurlijk! — volmaakte menschen! — Weet je, Tine? — Je moest wat vaker naar Brechtje gaan! 't Is hier vlak bij; in minder dan honderd stappen ben je er. Ik loop wel graag even naar haar toe." Tine had moeders raad opgevolgd: ze liep alle dagen even over naar Brechtje, en begon telkens meer van haar te houden. En dan zei moeder: „Weet je wat, Tine? — Brechtje heeft geen enkele 16 hond staan, om zijn baas gelegenheid te geven, zich voorzichtig van de kar te laten glijden, en nu liep deze er achter. De hond kende él de huizen, waar hij stil moest houden, zoodat Ouwe Johannes hem bijna niets behoefde te zeggen. Maar nu was dat anders. Voor den eersten den besten banketwinkel, riep hij, luid en diep alsof hij een eskadron paarden j had te commandeeren: „Hol" Karro was er beslist zeker van, dat zijn baas in de war was, en liep gewoon door. Nu klonk het geweldiger. „Hol — Ho-o-1" De hond keek even om en zei met zijn gezicht: „Zeker, baas, je bent in de war; hier moeten we niet zijn!" En Ouwe Johannes wilde beslist hier zijn. „Ho! — ho! — domme dikkop! — Ho! zeg ik je! — Of zal ik geen baas meer zijn? Ho! hooo! — hoooooooo!" Hij spande al zijn kracht in, om de kar stil te houden; maar Karro was hem te sterk. Een slagersknecht echter hielp een handje, en nu moest het beest het opgeven. De baas stapte even naar hem toe, om hem eens duchtig te vermanen. „Zul jij baas wezen of ik? — Als ik koekjes wil koopen, is dat mijn zaak; dat zul jij mij niet beletten! Je moest je schamen, dat je mij hier zoo doet schreeuwen. Dat zijn ze van Ouwen Johannes niet gewoon, en daarom loopt heel de straat uit. Ik schaam me voor zoo'n hond!" 17 Karro begreep er niets van, waaraan hij deze berisping te danken had. Deemoedig, beschaamd boog hij den kop, en keek steels zijn baas na, die voor een rijke uitstalling van fijn gebak staan bleef, alles nauwkeurig bekeek en na lang wikken en wegen of hij al of niet naar binnen zou gaan, zich weer naar de kar begaf. „Vort, Karro!" Maar even verder klonk het alweer. „Hol — hooo! — hoooooooooo!" een straat vol diepe o's. 't Gebeurde juist voor een banketwinkel, en daar er hier een van top tot teen in 't wit gekleede man in de deur stond, liep deze dadelijk naar Ouwen Johannes toe en hield de kar stil. „Wat beleven we toch!" zei de hond met zijn gezicht, en zijn baas ging weer voor de uitstalling staan kijken. „Vort, Karro!" En een eindje verder weer: „Ho! — hoooooooooooo!" En daar kwam juist een school uit, en wat er uit kwam, om de kar en den hond heen, en 't was een geroep zonder eind: „Hooooo! — hooooo!" De oude man wenschte niets liever, dan van dat „schooltuig" verlost te zijn, en was blij, dat Karro nu naar niemands „Hoh!" luisterde. Doch nauwelijks had de man de jongens ver genoeg achter zich, of hij waagde 't weer, voor een banketwinkel „Ho!" te roepen, heel de straat in rep en roer te brengen, en „koekjes" te bekijken, doch zonder te koopen weer „Vort, Karro!" te kommandeeren. De gouden ring 2 25 kwam. — En meteen kon hij haar dan zien komen. Hij overlegde, hoe hij 't meisje verwelkomen zou; hij was wat zenuwachtig. En Brechtje keek nu en dan door de ruitjes. Daar kwam Tine. „Hóh-óh-Óh! Kom, ben je daar? — Je moet het maar nemen zooals 't is!" Ze stak hem de hand toe. „Dag, Schophouwer! hoe gaat het?" Daar! — hij wist zelf bijna niet meer, dat hij Schophouwer heette, iedereen noemde hem altijd maar Johannes. Die Bergers waren toch geen gewone menschen! „Dag, beste meid! — Brechtje zit al op je te wachten 1" Hij volgde haar naar binnen, liet een keer of wat 26 zijn „Höh-öh-öh!" hooren, om zijn blijdschap te toonen met dit bezoek, en ging weer naar buiten, omdat het hem docht, dat de meisjes nu liefst met haar beidjes waren. Als ze aan de thee en de hagelsche Jannen toe was, zou ze hem wel binnen roepen! Daar zaten ze, elk voor een raampje met kleine ruitjes, en de tafel tusschen haar in. Daar zaten ze, elk met een breikous, en rinkepinkelden, alsof ze alleen daartoe nu bij elkaar waren. Daar zaten ze, als buurvrouwtjes, die elkander allerlei ernstige dingen hadden te zeggen en te vragen. Was grootvader heel den middag bij de meisjes geweest, dan zou hij begrepen hebben, hoe 't kwam, dat Brechtje zoo veel wist, en 't zoo goed wist, alsof ze 't alles zelf had gezien, 't Meisje verstond danig de kunst, om door vragen wijs te worden; de kunst, om zóó te vragen, dat ze alles kwam te weten, wat ze wilde weten. En wat een boeken had ze al gelezen! En wat ze gehoord en gelezen had, wist ze en onthield ze. Dat Tine altijd boodschappen deed voor de villa, daar soms halve dagen doorbracht en wel eens met de kleine Fia speelde, wist ze. Maar van die villa, hier vlak bij, wist ze niets. Hoe arme menschen, dagloonersmenschen, boeremenschen leefden in en om hun woningen, wist ze, al had ze al die woningen en menschen niet gezien. Maar die rijke menschen in hun rijke huizen: hoe leefden die? — Ddt wou ze graag weten. 27 Tine echter was door haar moeder ingelicht. „Denk er om, kind! dat je een beetje voorzichtig moet zijn met Brechtje. Niet, dat ze 't overbabbelen zal, wat jij haar vertelt, want zij kan zwijgen; maar zij hoeft niet alles te weten. In de villa zijn ze heel goed voor ons; we zouden ons niet kunnen kleeden, gelijk we doen, als 't niet meest van de villa kwam. En overigens leven we bijna voor de helft van wat mevrouw ons toeschikt. Doe, zooals Brechtje doet! Spreek van niemand kwaad. Jij kent het leven daar in de villa, en Brechtje zou wel graag alles van haver tot gort willen weten: maar wees voorzichtig. Zeg niets, waarover je later spijt zoudt kunnen hebben. En je weet wel, dat je misschien 't volgende jaar al daar in vaste betrekking komt. Bedenk wel, dat dat voor jou, en voor ons niet minder, heel wat beteekent! Daarbij, je zoudt niet in Brechtjes schatting rijzen, als je haar wat vertelde, dat beter was, verzwegen te worden." Nu, Tine was gaar. Dat wist moeder, en dat wist mevrouw; maar — dat wist Brechtje ook al. Tine had wel een breikous meegenomen; maar geen gewone, alledaagsche. 't Was er een met een bijzonder werkje, waarbij nu en dan geteld en goed gedacht moest worden. En was 't niet wonderlijk? Telkens als Brechtje iets vroeg — met betrekking tot de villa natuurlijk — dan moest Tine juist tellen en denken. Maar Brechtje snapte haar wat gauw. „Tine, wat ben je toch een kraai! — Maar ik heb er schik van; ik heb er je te liever om. Je bent los 28 vertrouwd, heelemaal geknipt om rijke lui te dienen. — Nu, weet je wat? — Ik zal je over hiernaast maar niets meer vragen, 'k Wil er wel graag alles van weten; maar vertel jij maar, wat je kwijt wilt, en wat je voor God en voor je moeder verantwoorden kunt. Je moeder is een verstandige, vrome, gezellige vrouw; die heeft je zeker wel goed ingepeperd, dat je wat voorzichtig moet zijn bij Brechtje. Nou, daar heeft ze heel verstandig aan gedaan, en 't is in jou te prijzen, dat je naar haar raad luistert." Tine telde tien keer dezelfde breisteken, en nóg wist ze niet, hoeveel ze had geteld. Doch Brechtje presenteerde nog eens het trommeltje, en grootvader werd nog eens binnen geroepen, en Tine vertelde van de villa: van mooie kamers en meubels, van ledikanten en beddegoed, van kelder, keuken en zolder; van mijnheer, van mevrouw, van kinderen en dienstpersoneel. „Maar ware Godsvrucht zal je er niet veel vinden!" durfde Brechtje te verzekeren. „Och, godsdienstig zijn ze wel. 'k Weet niet hoe ik 't zeggen moet; — zulke menschen leven heel anders dan ons soort menschen. Als vreemden bij ons in huis komen, of hier, dan zien ze in eens alles. Maar de rijken hebben zooveel vertrekken; daar zie je zoo niet alles gelijk, zooals bij ons. Hier en bij ons valt elk zoo maar binnen, en of je aan 't bidden bent, of dat er een knort, dat loopt zóó in de gaten. Maar bij de rijken is dat anders: daar val je niet zóó maar binnen." „Dat is te verstaan!" zei de oude man welgevallig, 29 en Brechtje staarde glimlachend voor zich heen, omdat ze nu in eens een beetje wijzer was geworden. Plots keek ze haar vriendin aan. „Tine, wat je daar zegt, is iets van je moeder, want zóó wijs kan iemand van jouw leeftijd niet uit zich zelf zijn 1" „Hm! — deed Tine — is dat nu wijs?" Grootvader, die nog aan zijn hagelsche Jan zat te proeven, meende als scheidsrechter te moeten optreden. „Brechtje, mijn kind! je moet wél verstaan, dat elk wijs is in zijn eigen negotie. Ouwe Johannes heeft verstand van eieren, van bokking, van turf; waar je mee omgaat, daar word je wijs in. Jij hebt verstand van arme menschen, en Tine van rijke menschen én van arme menschen. Tine, bekijkt de ouwe Johannes het niet uit 't rechte oogpunt?" Brechtje keek hem met een verwonderd, bewonderend, lachend gezicht aan. „Wel, grootvader, zóó geleerd heb ik u nog niet gehoord!" Tine had ook schik. „Ja, Schophouwer heeft gelijk, 't Is precies zooals hij zegt." „Hóh-óh-óh! — lachte de oude goedzak — ja, ja, als ouwe Johannes maar los komt, dan weet hij ook nog wel wat!" „Ja, als grootvader maar meer Janhagels at, dan zou hij wel vaker los komen ook!" Hij liet zijn hand zwaar op de tafel vallen. „Daar, Brechtje! nou je 't zegt, geloof ik het ook, 30 dat het van die koekjes komt. En nu weet ik ook wel, waarom de rijke menschen heel anders zijn dan de arme! — Ik dacht ook al: wat kijkt die juffrouw me aan! 't Was of ze zei: Moet jij hagelsche Jannen? Jij, arme stakkerd? Ja, nou begrijp ik het wel!" O, die Tine had zoo'n schik, en ze begreep nu zoo goed, waarom Brechtje zooveel van haar grootvader hield. Even schenen alle drie in gepeins verzonken. Brechtje echter kon niet tegen die stilte nu, en begon weer van onderen op. „Maar ik begrijp niet, dat zulke rijke menschen echt Godvruchtige menschen kunnen zijn. Mij dunkt, ze zitten altijd midden in wereldschen rompslomp." „Kijk, wéér! — zei Tine — en de rijke menschen begrijpen niet, dat de armen echt godvruchtig kunnen zijn, omdat ze altijd in de wereldsche zorgen zitten, en zooveel moeten doen en laten om een daghuur." Schophouwer zat voorover met het hoofd te knikken. Brechtje wist wel, wat dat beteekende. „Zeg het maar, grootvader!" Hij hief het hoofd op. „Ja, kinderen! — dét moeten we niet vergeten, dat de Schrift zegt, dat de Heere rijken en armen heeft gemaakt. Ik zou niet weten, hoe 'k doen moest, als ik rijk was; en mijnheer Brouwhoff zou niet weten, hoe hij doen moest als hij arm was. Maar weet je? — Allemaal bennen we groote zondaren voor den Heere, en allemaal hebben we ons diep, diep voor Hem te buigen, en voor geen een is er een andere weg om zalig te worden dan alleenig door onzen Heere Jezus 31 Christus. Rijk of arm, allemaal moeten we als verloren zondaren om genade smeeken. Zie je? — En dan denken we niet hoog en best van ons zelf, en niet laag en slecht van een ander. — Armen en rijken ontmoeten elkander; de Heere heeft hen beiden gemaakt: d£t zegt de Schrift. — De armen leven door de rijken, en de rijken door de armen, en allemaal leven we uit de hand des Heeren. Maar ik ben er zeker van, dat mijnheer Brouwhoff al 't lekkers van tien jaar aan mekaar niet zóó lekker smaakt als mij één zóó'n koekje. Zie je, ddt heeft de arme nou op den rijke vóór! — Ik weet nog zoo krek niet, wat wel 't beste is; rijk te wezen of arm; maar wel, dat het alleen maar goed is, dat een mensch rijk is in God." Dat waren beide meisjes alles goed met den ouden man eens, en bespraken in denzelfden geest nog allerlei, ook toen hij hen weer alleen had gelaten. 36 „Nee, 'k wil nietl — 'k Wil 'm houden!" „Wat? — Dadelijk terug brengen!" „Nee, 'k doe het niet! — 'k Wil 'm houden!" Tine liep even den hoek om over 't smalle bruggetje naar 't kind, dat haar tegemoet ging. „Kijk eens, Tine!" Tine hurkte neer. „O, o! — Hoe kom je daar aan? — Zóó, diep om 't vingertje en nu de hand toehouden, anders verlies je 'm! Zoo! — nu gauw terug brengen, of anders krijg je straf." Gelukkig, het kind wist, wat straf beteekende, en liep heen, naar.... de kippen. Bewonderd worden wilde ze toch. In 't bosch gluurde een knecht naar Tine, die, het 37 kind met den ring op weg naar mama wetend, weer snel naar haar werk in huis liep. Den volgenden dag was 't Zondag. Brechtje, gereed om naar de kerk te gaan, wachtte op grootvader, die nog slechts zijn schoenen hoefde aan te trekken. Zij keek door de kleine ruitjes: Tine kwam met twee vriendinnen den weg langs. Nu zal ze mij niet noodig hebben — dacht Brechtje; nu — met twee flinke, gezonde, nette meisjes naast je, en dan van denzelfden leeftijd, ben je ook heel wat meer geëerd, dan naast mij. En ze is ook nog maar een kind; ik — lijk een kind. Ze zal wel wijzer worden... Wat? — Kwam ze .... „Is Brechtje klaar? — Goeden morgen, Schophouwer 1 — Goeden morgen, Brechtje! — 'k Was bang, dat je al op weg waart. — 't Is hoog tijd!" Brechtje was ineens verteederd. „Wel, mijn lieve hartlap! — Dét doet me goed. Kom, grootvader!" „Ja, ja! ga maar! Jonge blommen moeten niet inde schaduw van oude boomen staan. Ga maar; ik moet nog sluiten!" Tine pakte Brechtjes linkerarm, en buiten gekomen, sloten, na wederzijdsche groeten, Anna en Marie zich gearmd aan; Anna gearmd met Brechtje. —Maar Anna dacht al gauw: dat doe ik nooit weer. Want „Zoo, Anna! — En waarom ga jij nu naar de kerk? — Dat zal toch wel om meer wezen dan om je mooie kleeren te laten zien ? Andersf kon je beter in een spul 38 gaan. — En als je 't alleen maar doet, omdat je 't gewoon bent, of omdat je vader en moeder 't willen, nou ja, dat is ook wel goed maar we be- hooren naar de kerk te gaan, omdat we graag hooren, wat de Heere tot ons te zeggen heeft: om naar Zijn wil te leven!" „Hè, die nare Brecht! — dacht Anna—'k wil nooit weer met haar loopen. Hoe die Tine me daartoe kon verleiden!" Marie was blij, dat zij aan den buitenkant liep. En Brechtje dacht: „Zie zoo! die Anna lijkt mij altijd zoo ijdel. 'k Heb 't haar nu eens gezegd. Het zal nu wel blijken, hoe ze dat opneemt. En dan weet ik, wat men aan dat meisje zou hebben!" Voor haar vier naast elkander was er nergens plaats meer in de kerk: Tine kwam naast Brechtje, de beide anderen elders naast elkander zitten. Anna wou nu eens goed luisteren, want wie weet, wat die vinnige Brecht straks weer te zeggen of te vragen zou hebben. En ze luisterde En — vóór de anderen uit de kerk, wachtte ze Brechtje op, en pakte weer haar rechterarm, Tine haar linker. Maar Brechtje vroeg niets en zei niets. Ja, ze zei wat: „Gods woord heeft mij een klap op mijn praatmond gegeven; 'k voel dien klap en zal hem nog lang voelen. Dat is te hopen, want zulke klappen moeten een mensch genezen!" De dominee had gepreekt over Prediker 5 vers 1: God is in den hemel, en gij zyt op de aarde: laat daarom uwe woorden weinig zijn. 39 V. Een treurige visite bij de Bergers. Den Donderdag daarna was Brechtje een namiddaguurtje bij vrouw Berger en Tine gevraagd, Schophouwer moest dan daar ook maar zijn kopje thee komen halen. „Hóh-Óh-Óh! — Dan zullen we de hagelsche Jannen terug moeten halen! — Ja, Brecht! 't is zooals de Heere Jezus zegt, dat als je je vrienden of geburen noodigt, dan noodigen ze je weerom, en je krijgt hetzelfde terug, waarop je ze getrakteerd hebt. 't Moest anders wezen, en ik heb daarover gedacht; maar ik weet in de wereld niet, wie we zouden' moeten noodigen, die niet een koekje terug zou geven. We bennen zelf van de armsten, en 't is met de Bergers niet beter gesteld; alleen het lijkt daar wat meer dan bij ons. Hö-óh-óh! dat zou 'k wel eens willen weten, of ze bij de Bergers ook zulke dure hagelsche Jannen zullen presenteeren!" „Nou, grootvader! ik heb Tine niet gevraagd en niet getracteerd om 't weer terug te kunnen ontvangen." Ja, dat wist grootvader ook wel. Brechtje ging om twee uur; grootvader zou om drie uur even komen, 't Zag er in Bergers arbeiderswoning heel wat anders uit, dan men, 't huisje uitwendig bekijkend, verwachten kon. 't Was er stadsburgerlijk, sjiek zelfs. Berger kwam geheel overeen met het huisje, zooals 't er van buiten uitzag; de vrouw en de kinderen met de woning van binnen. 40 Anna en Marie waren er ook. Brechtje dacht: ik wil het hier dadelijk niet verkerven; 'k zal oppassen wat ik zeg. De meisjes fluisterden nu en dan slechts een enkel woordje, alsof ze bang waren, dat iemand het hoorde. Doch moeder Berger praatte. Natuurlijk deed ze dat, omdat de anderen zwegen, en 't hier nu toch praten moest. En de anderen zouden dan ook wel beginnen. Brechtje had het op de lippen, om te zeggen: „Vrouw Berger is Zondagmorgen zeker niet in de. kerk geweest, of heeft den klap op den praatmond niet gevoeld!" — Maar ze bedacht zich; want de vrouw sprak goede woorden: ze roemde in de zegeningen Gods, in de weldaden, waarmee de Heere haar omringde. Zulke woorden waren er nooit te veel. Toch hoorde ze de vrouw soms zuchten en zag haar bezwaard kijken. En Tine was de Tine van verleden week niet meer. En Anna en Marie schenen ook iets gedrukts te voelen. Allen waren bezig met haakpennen of breinaalden. En toen er thee geschonken werd, scheen er eenige verluchting te komen. Dan bracht het koekjestrommeltje ook nog wat fleur bij; even. Maar spoedig was 't weer stil. Dat komt van die preek — dacht Brechtje — ze hebben goed geluisterd. — Gelukkig, daar kwam grootvader: die zou wel wat fleur aanbrengen! „Goeien dag, allemaal ! — Nou, daar heb je den ouwen Johannes. Hoe ouwer hij wordt, hoe rijker: nou heb ik al twee huizen, waar 'k thee kan drinken!" Nu kwam Marie uit den hoek. 41 „Als dat grootvader rijker maakt, kan hij bij ons wel alle dagen thee komen drinken." „Hóh — Óh — óh! zeg: thee met hagelsche Jannen, dan doe 'k het!" Daar werd smakelijk om gelachen. „Ja, ja, maar dat is maar gekheid, hoor, meid! — Dat weet je ook wel. — En praat je van rijk wezen, d'r is er niet één zoo rijk als ik. Als ik in de stad kom, bennen d'r alle dagen wel tien, die me vragen, om mee koffie te drinken. Ja, en bij rijke menschen, hoor! — Want waar moet ik anders wezen met m'n eieren! — Ja, hoe ouwer 'dat ik word, hoe rijker; de Heere is goed voor me. En door genade mag 'k zeggen, dat als de Heere mij wegneemt, dan ben ik eerst schat-en-de-schat-rijk, eeuwig. Met mijn heele hart kan ik de jonge menschen den dienst des Heeren aanprijzen, 't Is een blijde dienst, en ik weet bij ondervinding, dat de Heere rejaal is. — Maar dat zeg ik er nou niet om, dat je hoog tegen ouwen Johannes zult opzien, want daar heeft hij het voor den Heere niet naar gemaakt. — Ja, kinderen, als je jong bent, dan kun je heel wat verbeelding van je zelf hebben; maar hoe ouwer je wordt, hoe beter je inziet, dat je enkel en alleenig leeft van 's Heeren genade. Onverdiende genade, kinderen! — En hooge verwachtingen — — — met één slag slaat de Heere ze je uit de handen. — Maar van den Heere kunnen we nooit te veel verwachten!" Tine slaakte een zwaren zucht. Brechtje hoorde 't en keek haar steelsgewijze aan. Neen, dacht ze, 't is niet van de preek. Haar scheelt wat anders. 52 en zet je pet recht: je ziet er uit als een heiden. Moeder mag niet weten, dat je gevochten hebt: ze heeft verdriet genoeg. En ik zeg het je: jij vecht niet weer, hoor! — met niemand! Hoor je dat, Barend?" „Ja, vader!" Barend wist het ook zelf wel een beetje, dat moeder en Tine verdriet en narigheid genoeg hadden. Hij hield veel te veel van haar, dan dat hij ook maar met iets dat verdriet zou vermeerderen. Daarom vroeg hij, toen ze dicht bij huis waren: „Vader, zal 'k dan nog maar een poosje buiten blijven? Anders zouden ze 't aan mij kunnen zien. En 'k zal dan eerst mijn gezicht wat afwasschen!" Ja, dat was heel goed. VU. Een witte kip voor Brechtje. Ouwe Johannes was met te weinig eieren in de stad gekomen, en kon al zijn klanten niet bedienen. Dat gebeurde wel meer; maar de man wist zich wel te redden. Fenkelaar, die in eieren, wild en gevogelte handelde, had meestal eieren in overvloed, en daar ging de oude man achter de hondekar nu heen. „Fenkelaar, ik heb weer eieren te min. Je moet me weer uit den nood helpen!" „Zoo? Is 't al weer zoo? Hoeveel moet je er? Duizend ?" 53 „Hóh — öh — Óh! — dat weet je wel beter! — Honderd is genoeg. Maar 't moeten versche wezen: van ouwen Johannes bennen ze dat gewend!" Fenkelaar telde honderd in de mand. „Als ik ze verkocht heb, zal ik ze betalen!" „Ja, dat weten we wel! — En zeg, ik heb ook een kip voor je te koop!" „Hóh — óh — Óh, en een haas en een eend zeker ook wel! — Nee, nee, dat weet je wel: zooiets is niet voor ons lui; dat is voor de rijken!" „Juist daarom, Johannes! — 'k heb een kip speciaal voor jou, voor een koopje, voor een spotkoopje! Je zult er wel geen pond vet uitbraden, maar een koopje zul je er toch aan hebben. Kom eens mee! — Rika! — kom jij even in den winkel?" Rika kwam, en Johannes ging met Fenkelaar in 't pakhuis, en wees naar een wijd getraliede mand met iets wits er in. „Wat geef je voor dat beest?" Zeer verrast keek de oude er naar. „Leeft hij?" Fenkelaar lachte. „Leven? — Bij jouw vergeleken is hij nog piepjong! Nou, wat geef je er voor?" De oude man werd er zenuwachtig van, want het was een zilverwitte kip. „'k Zal 't je zeggen, Fenkelaar 1 — 'k Heb een huishoudstertje, een kleindochtertje, en die zou zoo graag zoo'n witte kip hebben. En déér nou! — Als ik je eens een kwartje bood, Fenkelaar!" 57 „Ja, mooi, grootvader! — Dank u wel! — Is hij duur r „Hoh-oh-oh! dat zeg ik je niet, wat hij kost. Van de hagelsche Jannen heb ik je dat ook niet gezegd. — Breng hem maar gauw in zijn hokje!" Kreeg Karro tranen in zijn oogen, omdat Brechtje hem niet uitspande, en meer ophad met die wittigheid dan met hem? 't Beest keek zoo treurig. En zoodra het zich vrij wist, liep het snel naar Brechtje, om haar te vragen, wat hij wel misdreven mocht hebben. „Zoo, beste hond! Kom jij ook eens naar die mooie kip kijken? Maar je mag hem geen kwaad doen, hoor! — 't Beest is verreisd; — zal wel gauw wat opfleuren!" Daar had je grootvader ook al. „Hier heb ik wat lekkers voor hem!" Maar de sukkel luste geen lekkers, geen enkel korreltje. Brechtje haalde wat anders, en nóg wat anders, en weer wat anders; maar kippie luste niets. „Hij moet eerst nog wennen, Brechtje!" „Ja, grootvader! — En hij is wat verreisd!" Den anderen dag was de kip nog meer verreisd, en den derden nóg meer, en ze at niet en dronk niet, geen korrel, geen druppel, en 't speet Brechtje allermeest om 't vele geld, dat grootvader er voor betaald had. „'t Is weggesmeten geld, grootvader!" „Hoh-oh-oh! 'k had 'm voor niks!" Brechtje trok den mond weer zóó, dat de opening er van op een hoofdletter O geleek. „Voor niks! — dan wil ik 't welgeloovenl — Voor niks heb je ook niks!" 58 „'k Heb 'm gekregen om te slachten! 't Beest is wel gezond, maar hij is 't vreten afgeleerd!" „Maar, grootvader, had dat dadelijk gezegd, dan hadden we 'm geslacht!" „Ja, kind, maar 'k wou je graag blij maken; en ik dacht: Brechtje kan meer dan een ander, zij zal het beest wel weer leeren eten!" „Ja, en nu zal Brechtje vette soep moeten koken van een kippegeraamte 1 Nou, vrouw Berger zal er een heerlijk bord van hebben! — Om haar wou 'k, dat het een vette kip was!" „Hij zal wel meevallen, Brechtje! — En straks loop ik naar Wensels Harmen, om hem te vragen, of hij het beest even wil slachten." VIII. Een gouden ring en politie. Tegen den avond zag Brechtje Harmen komen. „Grootvader, ik vind het zoo naar, als ze een beest slachten; dat akelige schreeuwen.... ik kan 't niet hooren; ik loop zoolang naar vrouw Berger!" „Ga dan maar gauw, want het is in een ommezien gebeurd!" Brechtje maakte, dat ze weg kwam, want Harmen zou dadelijk beginnen. En Harmen deed zijn werk. En de oude man — met den zwaren ouderwetschen bril op — er met den 59 neus vlak bij. Want — — hij wou toch wel eens weten, waarom die kip niet at. Harmen prikte zoo aardig met de punt van zijn mes naar iets. „Nou, die het ook nog wat anders gevreten dan kippevoer!" Hij wipte iets met de punt van 't mes op zij. De oude man was er als de kippen bij en pakte het weg. „Kijk, Harmen, een ringetje! — Van ijzer of koper " „Ja, wat die beesten soms niet in d'r krop hebben, daar sta je van versteld. En taai van leven dat dat beestegoed is! — Maanden kunnen ze zonder eten, als 't zoo treft. Daar zou ik je een paar staaltjes van kunnen vertellen, nou!" En hij vertelde. En de oude man deed of hij luisterde; maar had al zijn gedachten bij den ring, dien hij in den zak met duim en vinger vasthield. Als 't eens g • En hij luisterde naar Harmens vertellen en maakte wel tien keer een „hoh-oh-oh," en vroeg hem dit en vroeg hem dat, opdat Harmen dat blinkende dingetje geheel vergeten zou. „Nou, Johannes, Keesje is klaar! — Een vet soepje zal 't wel niet geven!" „Hoeft ook niet, Harmen! — Brechtje en ik bennen met een beetje tevreden. — Nou, wel bedankt hoor! — Wil je een paar turfjes voor moeder meenemen?" „Niks, hoor! — 'k Ben blij, dat ik een kleinen dienst voor je heb kunnen doen. En een genavond voor Brechtje 1" 60 Harmen was weg. De oude man bekeek gauw heel, heel nauwkeurig den ring. „Zal wel van goud wezen 1 — Niks van aan Brechtje zeggen. En ook niks van de bekeuring: drie gulden boete! Als ze 't wist, zou ze huilen om dat zuur verdiende geld! Maar de ring zal een drie gulden waard zijn; zooveel als de boete. En komt ze 't te weten van de boete, dan zal ik het dadelijk zeggen van den ring. Dan zal ze me niets verwijten en nog zeggen, dat de Heere het allerwonderlijkst heeft beschikt." Den volgenden morgen had Brechtje al gauw de kip in de pan op 't vuur. Er was iets van niet alledaagsche blijheid in huis, want er dreef een geur van iets als vleesch; en — nu zou vrouw Berger eens goed worden getracteerd. Grootvader was wat stiller dan anders, en had buitengewoon veel haast, om naar stad te gaan. Want hij wou er zeker van zijn, dat de ring nu hém toebehoorde. Hij had nu wel eieren genoeg, doch ging toch maar om een vijftig naar Fenkelaar. „En hoe smaakte de kip?" „Brechtje heeft 'm pas op 'tvuur, Fenkelaar! — En wat ik vragen wou: 't is nou toch heelemaal mijn kip, nietwaar?" „Heelemaal, hoor! met huid en haar; of — van een kip gesproken: met bonken en veeren, kop en pooten!" „En 't binnenspul • ." „'t Binnenspul ook! — Zeker een dubbeltje of een kwartje d'r in gevonden ? — Dat gebeurt wel! — Nou, dat zijn meevallertjes voor wie 'm koopt!" 61 De oude man kon met geen mogelijkheid zijn blijdschap verbergen. Ja, ja, ouwe, ik zie 't wel! — Een gouden vijfje zeker, of tientje! — Dan was 't beest tóch nog vet! — Nou, je mag 't eerlijk houden. Gekocht is gekocht Had het beest een dinamietbom in zijn lijf gehad, en was daardoor je paleis in de lucht gevlogen, dan was die schade ook je volle eigendom!" „Nou, dan bedank ik je wel, Fenkelaar!" „Was 't een vijfje of een tientje?" „Later zal ik het je wel zeggen!" Ouwe Johannes ging met den ring naar den goudsmid, en kreeg er vier gulden voor. Hij sprong haast uit zijn vel van blijdschap. En toen hij thuis kwam, las Brechtje hem die blijdschap van 't gezicht. „Jonges, jonges, wat heeft grootvader een schik!" „Hoh-oh-oh! — die soep, die soep! — Alleen van den reuk wordt een mensch al vroolijk!" „Nou, vrouw Berger heeft er ook al zóó van gesmuld 1" En toen ze aan hun middagmaal waren, zei de oude: „Toch heel wat vetter dan ik gedacht had!" „Vet of niet, ik heb nog nooit zulke heerlijke soep gegeten!" Den volgenden voormiddag stond Brechtje even door de ruitjes uit te kijken. — Waar zou die agent van politie naar toe moeten? — Als zulke handen je vast hadden, nou, dan voelde je ook wat anders dan een armbandje. Wat een kerel! Zoowaar, hij kwam naar hier! — Wat kon hij hier 66 En haastig liep ze weer naar den hoofdweg. Vrouw Berger kwam naar buiten; Tine kwam naar buiten. „Scheelt er wat aan, Brechtje? — Is grootvader misschien nog niet thuis?" „Ik zal eerst nog eens uitkijken, vrouw Berger!" Tine ging mee zoo ver. En ja, beiden zagen ze in de verte het karretje komen. „Hêh, gelukkig!" zei Brechtje en slaakte een zwaren zucht, en Tine zag, hoe ze in eens weer opfleurde. „Dan zal ik nu maar gauw de tafel dekken!" Ze liep heen. Want de Bergers — meende ze — hoefden nog niet te weten, dat grootvader bekeurd was geworden. Als toch eens Kano zoo stikkens vol knellende gedachten was geweest als zijn oude meester, dan zou hij altijd, altijd doorgejaagd hebben, recht uit, recht aan, tot aan 't kantje van de wereld, zonder op iets te letten. Maar hij had niets bijzonders te denken. Alleen maar verlangde hij wat meer dan anders naar Brechtje en naar zijn maaltijd, omdat het zoo heel, heel laat was. Hij deed dus zijn uiterste best, om zoo gauw mogelijk thuis te zijn, en daarom goed op den weg te letten en alle mogelijke verstoringen te vermijden. Maar zijn oude meester dacht aan geen weg, aan geen hond, aan geen gevaar. Want hij was met zijn hart voor den rechter; niet voor den aardschen, maar voor den hemelschen. En zoo als hij op 't politieburo alles eerlijk had gezegd, zoo deed hij het ook nu. 67 „Ja, 'k voelde 't wel, dat het mijn ring niet was; 'k had het bij de politie moeten aangeven, 'k Had 'm niet mogen verkoopen. 't Was geldgierigheid van me; 'k wou zoo graag geld hebben, 'k Hoorde mijn hart kloppen, toen 'k den ring zag, en 'k bleef het hooren, en 't was me zoo onrustig van binnen. Daarom ging ik naar Fenkelaar, 'k wist wel, dat hij zou zeggen: koop is koop! — de kip met al wat er in en aan is, is van jou! — 'k Wist dat wel, maar 'k wou 't nog eens goed hooren van Fenkelaar, omdat ik hoopte, dat het dan rustig zou worden in mijn hart. Heere, vergeef het den ouwen geldgierigen zondaar! 'k Wil eerlijk het geld teruggeven. De straf heb ik er al voor: op mijn ouden dag nog door de politie gehaald worden! — Maar 't is goed, Heere! 'k Heb 't verdiend. — Maar om Uw volk en om Brechtje — Heere, bewaar mij voor de schande! — Laat het alles nog goed uitkomen, opdat we allemaal U nog voor alles — voor dit ook — danken mogen!" En nu zou straks Brechtje hem vragen, hoe hij zoo laat thuis kwam. Iets zou hij wel moeten zeggen. Maar 't moest waar zijn! — En toch mocht ze nog niet alles weten: ze zou er veel te veel verdriet van hebben 1 „Heere, 'k weet er geen raad mee!" Brommen zou Brechtje wel! — Nu, dat mocht ze. „O, gelukkig, grootvader, dat u terug bent! — Ik heb toch zóó'n angst uitgestaan! — Ik dacht vast, dat u al in de gevangenis zat!" „In de gevangenis? — Kind, hoe kom je op de gedachte ?" 68 „Wel, er is hier een agent om u geweest. Hij heeft u zeker gesnapt, dat u op de kar zat!" „Dét niet, Brechtje; maar toen 'k bij Fenkelaar was — om de kip, heeft de kar te lang onbeheerd gestaan, en heb 'k een bekeuring gekregen!" „En moet u nu in de gevangenis?" „Hoeft niet, Brechtje! Als ik maar de boete betaal!" „Kost dat veel, grootvader?" „Drie gulden." Brechtje dacht zich even in, hoeveel drie gulden was. „'t Is toch nog een heel dure kip geweest. Ik had maar geen witte kip moeten willen hebben." „ja, maar, kind! wie weet alles te voren? Een mensch loopt zoo gauw in de val. Als God toch niet alles bestuurde, 'k weet niet, hoe 't terecht zou moeten komen. Maar 't komt wel terecht! — 't Zal alles nog wel goed gaan. Misschien word ik wel vrijgesproken. We zullen dat maar geduldig afwachten. Er zal nóg wel eens een agent komen; je moet daar maar niet van schrikken: hij zal misschien komen vertellen, dat het niet eens voor 't kantongerecht komt, of dat ik vrijgesproken ben. En op zijn aller-, allerslimst is het drie gulden boete betalen. Daarvoor hebben we dan kippesoep gehad!" Hij moest toch Brechtje den indruk geven, dat hij 't licht, heel licht opnam!