LADDIE 57 „Wie volgt!" riep juffrouw Amelia. ,.T-e-r-r-a, Terra, d-e-1, del, F-e-u-g-o," spelde Laddie. „Fout!" kermde juffrouw Amelia, en van onzen kant klonk een even hard gekreun, waartoe ook weer mijn stem bijdroeg. Toen lachte iedereen en deed, alsof het hun niet schelen kon, en de Prinses kwam naar !6»s toe en schudde Laddie de hand, en Laddie zei tot juffrouw Amelia: „Mag ik het boek even hebben, om te zien, hoe het werkelijk gespeld wordt." Dat was slim van hem en bevredigde het gros der aanwezigen, die in de handen klapten en juichten; maar daar ik het hem menig, menig maal voor vader had hooren spellen, kon hij er mij niet mee beetnemen. Laddie en de Prinses lootten om het boek, en zü trok het. Hij was zoo in zijn schik, dat hij mü kuste, toen- hij me uit de vensterbank lichtte en niet eens bemerkte, dat ikzoostüfwas, dat ik nauwelüks. staan kon — op weg naar de slee viel ik dan ook tweemaal. Mijn bed en mijn kamer waren warm, maar toch had ik het den heelen nacht en zelfs tot den volgenden middag koud. Toen ging ik me zoo zwak en slaperig voelen, dat ik half dood van angst naar juffrouw Amelia's lessenaar kroop — het was voor het eerst, dat ik haar vroeg om geëxcuseerd te worden — en haar smeekte: „O, juffrouw, laat me, als het u blieft, naar huis gaan, ik voel me zoo ziek." Ik denk, dat éen blik op mij voldoende was om haar van de waarheid te overtuigen, want ze zei op heel vriendeiüken toon, dat ik mocht, en dat ze Leo mee zou sturen om op me te passen. Maar toen ik haar toestemming had, waren mijn moeilükheden eerst half over. Het was zeer waarschijnlijk." dat ze me thuis kinderachtig zouden vinden en weer terugsturen, dus weigerde ik Leo's geleide en begaf my alleen op weg. Lk was zoomoe, dat ik bleef stilstaan en tegen de schutting leunende, keek ik door de kieren naar de witte steenen en de graven en vreeg my af, hoe het moeder wel te moede zou zijn, als 60 LADDIE Die slimmerd! Ze wist wel, dat ik die benaming veel mooier vond dan de hare. „Zou Laddie het naar vinden, als ik het vertelde ?" vroeg ik. „In het minst niet." „Nu, goed dan." „Kan Laddie Terra del Fuego spellen?" fluisterde zij. Ik knikte. „Weet je dat heel zeker?" „Ik heb het hem meer dan eens voor vader hooren spellen." De Prinses vergat, dat ik zoo ziek was, ze vergat haar paard, ze vergat alles. Ze wierp het hoofd achterover, hief de handen in de hoogte, waarop het paard, den lossen teugel voelend, dadelijk staan bleef, en ze lachte maar steeds. Ze lachte zoo, dat de echo ervan uit onze Groote Bosschen terug kwam. Ze lachte, tot haar vroolijkheid mijn langzame pols sneller deed kloppen en mijn versuft brein tot een laatste poging aanspoorde. Ik ging recht overeind staan, nam haar lieflijk gelaat tusschen mijn beide handpalmen en wendde het zoo, dat ik .zien kon, of de gedachte, die by mij opgekomen was, ook in haar oogen te lezen was, en dat was zoo. • „O, lieve, mooie Prinses!" riep ik uit. „U heeft het met opzet fout gespeld, opdat Laddie het winnen zou. U kunt het zelf ook spellen!" HOOFDSTUK XII. De vossenjacht. Leo zei, dat ons huis hem herinnerde aan het Zondaarsbankje, voordat degeën, die er op plaats heeft genomen, zich bekeerd heeft. Hü zei, dat het zóó akelig droefgeestig was zonder Sally en Shelley, dacht ik aan Laddie, — den armen Laddie —, die met den moed van een Kruisvaarder doch zonder de minste hoop op overwinning aan het ploegen was. Niemand van ons hield zooveel van rabarbertaart, als hij. Ik had graag om een bordje gevraagd, maar ik wist wel, dat ik dat toch: «iet krygen zou. „O, wacht even!" riep ik. Ik snelde naar de houtschuur, trok een nieuwe glanzende dekspaan uit een baaltje, dat daar lag' en hield die Candace voor. Toen zy de taart erop gelegd had, sloop ik voorzichtig om het huis heen uit angst, dat iemand my zou roepen om een boodschap te doen, want daar had ik dien morgen geen lust m. Ik legde de taart even neer en klom in myn catalpa maar heel voorzichtig, om myn roodborstjes met te verschrikken. Het waren gedeelteUjk ook vaders roodborstjes, want van roodborstjes hield hü het meest van alle vogels. Hij zei, dat hun gezang gedurende en na een regenbui de lieflykste muziek LABDIE 161 was. cue mi Kende, en aaar riau nu wei geniK aan. De roodborstjes kwamen hem dus ook wel toe, maar voornamelijk mij, want de boom, waarin zij nestelden, [was mijn eigendom. Lk zocht het grootste blad, dat Ik vinden kon, veegde .het met mijn boezelaar schoon, hoewel het nog te vroeg in den ochtend was voor Stóf, en bedekte er zorgvuldig het stuk taart mee. Eet paste precies, en ik hield het steeltje vast, opdat het goed op zijn plaats zou blijven. Het was een prachtige ochtend, zoo mooi, als men rZich maar denken kon. Het was zonnig lenteweer, maar het was frisch ook. De lucht was zoo opwekkend, dat je onwillekeurig ieder oogenblik even bleef staan, om de lucht zoo diep mogehjk in te ademen. Het was, alsof zij je nieuwe kracht gaf. Hoe langer je adem haalde, des te helderder werd je hoofd, en eindelijk werdt je zoo opgewekt, datje lust hadt te gaan vliegen. Den vorigen zomer had Ök eens geprobeerd, of het mij lukken wou, en toen was ik zoo hard neergekomen, dat ik bont en blauw zag. Van tijd tot tijd 'ging ik op een holletje, maar nooit lang achter elkaar, want ik was veel te bang, iaat de taart van het plankje zou glijden. Bovendien [jiag ik zooveel, en was alles zoo prachtig, dat ik niet gemakkelijk haastig kon loopen. Het zachte, warme zand op den weg vóelde zoo lekker aan mijn bloote voeten, die al bruin begonnen te worden. Er waren nog kleine mo^&erpoeltjes, waar May en ik bet vorige jaar ovefbeen gesprongen waren. De Santen van den wég waren met gras en klaver, die onder de haag waren doorgekropen, bedekt, en pveral waren groote plekken van teere blauwe bloempjes. Nooit had onze kreek er lieflijker uitgezien, dan nu. Het water kabbelde en scheen te pingen en te fluisteren, terwijl het over de steenen stroomde, aan de biezen en grassen rukte, en, hun wortels omspoelde. Aan weerszijden van het riviertje stond alles in bloei; bijna op iederen steen zat een Laddie II 11 162 LADDIE meerle na haar bad haar glanzende veeren met den snavel glad te strijken. O, het is onmogelijk alles op te noemen, wat er te zien was, het is voldoende te zeggen, dat het Lente was. Maar al dat moois kon mij .zelfs dien morgen niet boeien, want mijn hart was ziek van verdriet over Laddie. Als hij het meisje, waarnaar hij smachtte, niet krijgen kon, moest ik tenminste trachten hem met de taart te troosten. Ik droeg het stuk hoe langer, hoe voorzichtiger, terwijl ik dacht, hoe blij hij er mee zou zijn, en ik keek dus niet ver voor mij uit. Gewoonlijk deed ik dat wel, uit vrees, dat ik Paddy Pryor, een troep Zigeuners, of den stier van de Whitmore's eens mocht tegenkomen. Toen ik op een gedeelte van den weg kwam, dat zeer vlak was, en even een goed eind voor me uit keek, nam mijn hart zoo'n sprong, dat het daarna bijna bleef stilstaan. Ik keek en keek nog eens, om mij te overtuigen, dat ik goed gezien had, en toen was het, alsof een stem tegen mij zei: „Nu is het oogenblik gekomen, om Laddie te helpen." Dagen lang was ik al buiten mezelf van opgewondenheid, want de gedachte, dat Laddie en de Prinses gescheiden waren, was vreeselijk. Ik kende Laddie te goed om niet te weten, dat hij dat verdriet nooit te boven zou komen. Ik had my echter eenmaal vergist, toen ik dacht, dat het hem helpen zou, als ik het wapen aan meneer Pryor liet zien, en daarom was ik nu een beetje voorzichtig. Maar iets voor Laddie doen, dat moest en dat zou ik. Had hij niet gezegd, dat hij niet boos op mij was en had hij my niet gevraagd, hem te helpen ? Als ik nu maar wist hoe! En daar deed zich opeens de gelegenheid voor. Ik zag de Prinses heel in de verte aankomen. Zij liet Maud vliegen, alsof het een wedren gold. Langzaam ging ik naar haar toe. Het hoofd duizelde mij. Hoe moest ik haar tegenhouden en wat moest ik zeggen, opdat Laddie er door geholpen werd? Ik trilde van opwinding, maar ik verloor haar geen LADDIE 1 3 seconde uit het oog. Ik wilde wel, dat ge haar dien morgen gezien had. Natuurlijk werkte het mooie weer en de heele omgeving mee, om alles nog veel schooner te doen Bijken. Hoewel zij nog een halve mijl van mij ver[whderd was, kon ik toch duidelijk zien, dat ook ïfaaar de lente dronken' van vreugde maakte. Zij zag er uit als een schilderij, met haar donker haar, fblozende wangen en roode lippen. Het benam mij sbijna den adem haar te zien. Vader zei, dat zy het ^mooiste meisje uit de heele streek was, en Laddie vond haar het mooiste van al de meisjes uit de heele wereld. Toen zij dichterbij was, viel het smij opeens in, dat zij er precies zoo uitzag als feh'elley er met Kerstmis had uitgezien, en bij [Shelley kwam het, doordat zij verliefd was op dien EPaget. Als het bij de Prinses ook de liefde was, die ïhaar zoo mooi maakte, kon niemand anders dan ILaddie daar de oorzaak van zijn. Natuurlijk had zy hem lief! Wel, hoe dikwijls had zij hem niet ontmoet den geheelen winter en den vorigen zomer en misschien nog heel lang daarvoor. En als je Laddie zag, moest je hem wel lief krijgen. Er bestond geen tweede, zooals hij. Hij'was haar liefde ten volle waard. Wat was hij mooi met zijn helder blauwe oogen, frissche wangen, prachtige, witte tanden en kastanje bruin, golvend haar. Hij was zoo flink gebouwd, en niemand kon zoo. goed rüden, zwemmen, springen en worstelen, alshy. Wat zong hy prachtig en wat wist hij veel van wiskunde en Latijn! Zelfs het Grieksche Testament kon hij lezen! Natuurlijk had zij hem lief, dat had iedereen hem immers. Altijd liep hij met vasten tred en opgeheven hoofd, yzyn lach klonk even helder, als het gezang van den Sslyster, terwijl de aanraking van zyn hand zoo zacht was, dat, als moeder erge pijn had, het mij soms toescheen, dat zij nog liever had, dat hij haar vasthield, dan dat vader het deed. Maar nu had hy een groot verdriet, zijn gezicht werd bleek, zyn lach 164 LADDIE klonk niet vroolijk meer, en zijn hart scheen hem zoo'n pijn te doen, dat hij het bijna niet meer dragen kon. Daar kwam de Prinses aan.' Ik ging midden op den weg staan, zoodat zij öf stil houden, öf over mij heen rijden moest. Ik hield mij doodstil en zag haar oplettend aan. Ik geloof niet, dat zij boos werd. Zij hield den teugel in en riep: „Goeden morgen, mijn kleine zonderling!" Ik had gedacht, dat zij Kleine Zus zou zeggen, want zoo noemde zij mij in navolging van Laddie, al heel lang; maar zij vond het zeker zonderling, dat ik haar zoo in den weg ging staan. Eindelijk was het oogenblik gekomen. Ik kon haar zeggen, wat ik te zeggen had. Ik glimlachte vriendelijk en zei zoo beleefd, als ik maar kon: „Goeden morgen." Toen wist ik niet dadelijk, hoe ik voort zou gaan, maar zij hielp mij op weg, „Wat heb je daar in de hand?" vroeg ze. „Een stuk van de eerste rabarbertaart, die Candace dit voorjaar gebakken heeft. Ik ga het aan Laddie brengen," zei ik, terwijl ik het Catalpa blad oplichtte, om haar te laten zien, hoe zoo'n taart behoort te zijn. Ik wed er wat om, dat zij nog nooit zoo'n stuk gezien had. De Prinses klopte Maud kalmeerend op den hals en keek vol belangstelling naar de taart. Haar gezicht stond heel vriendelijk, en ik was toch zoo blij, aap ik haar nu juist was tegen gekomen. Zij scheen de taart even lekker te vinden, als ik. Het speet mij maar, dat ik haar het stuk niet geven kon, want het was duidelijk, dat zij er van watertandde. „Het ziet er heerlijk uit," zei ze, „heeft Candace je er mee gestuurd?" „Neen, ik had het voor mezelf gekregen." „En nu geef je het aan Laddie, dat is lief van je." „Neen, heelemaal niet lief, want ik vind het heel prettig, om het hem te geven." „Houdt je dan zooveel van hem?" vroeg zü. Mijn'hart was zoo van hem vervuld, dat ik heele- LADDIE 165 finaal vergat van mijn ziekte, en hoe móeder toen Ivoor mij gezorgd had, en ik zei dus naar waarheid, zooals ik dacht: „Van Laddie houd ik het meest van alle menschen." ; De Prinses keek in de richting van den akker, hvaar Laddie bezig was met ploegen, en scheen in gedachten verzonken. Ik wachtte, want ik was er zeker van, dat zij mij nog meer te zeggen had. Lik wilde je zoo graag eens spreken," zei ze eindelijk, Ldaarom ben ik ook eigenlijk dezen kant uitgegaan. Kun je mij ook zeggen, welke woorden bij deze wijs hooren?" En zij floot warempel Laddie's liedje : „De vroolijke Landman." „Natuurlijk, we zingen het thuis dikwijls." I „Ik zou graag weten, wat de woorden zijn. "Wil je ze niet even voor mij opzeggen?" „Ja," zei ik, „dit is het eerste couplet: Voor dag en dauw ben 'k in de wei, In 't vroege voorjaar op den akker, En komt eenmaal de lieve Mei, Dan word ik dubbel vroolijk wakker. En dan wordt het refrein gefloten". „Ja, dat weet ik," zei de Prinses, „en hoe is het verder ? „In 't middaguur van 't werken moede Strék ik de stramme leden' uit, Maar even later hoort men weder Het lied, dat ik zoo gaarne fluit." „Dat is zoo!" riep de Prinses uit. „Altijd fluit hij dat zelfde deuntje, tot een mensch er half dol van wordt. En is dat melodieuse product nog langer?" „Ja, dan komt nog het slot: 166 LADDIE ,,'s Avonds bij het huiswaarts keeren, Een langen rusttijd in 't verschiet, Galm ik, door lanen en langs weiden, Altijd weer hetzelfde lied. En dan weer het refrein, en, als Laddie dat fluit, fluiten de vogels dikwijls mee. Heeft u het gehoord?" „Gehoord? Dat vreeselijke fluiten achtervolgde mij, waar ik ook ging." „Ploot hij het misschien een beetje te hoog, Prinses ?" „Hij heeft het volste recht te fluiten, zooals het hem goeddunkt, en met de rijtuigpaarden te ploegen, en die, en ook zichzelf, met nederige, roode tulpen en gele narcissen op te tooien." Ze wist van boosheid niet precies, wat ze zei, geloof ik, want tulpen en narcissen zijn allesbehalve nederig. Ze zijn trotscher, dan alle andere bloemen, die er bestaan. „Wel," zei ik, „hij deed het alleen maar, omdat hij dacht, dat u het mooi zou vinden. Hij geeft er zelf niets om en hij heeft nog nooit op deze wijze geploegd. Maar u wilde, dat hij heelemaal niet meer ploegen zou, en dat kon hij niet en daarom deed hij het zoo mooi en zoo vroolijk, als het maar kon, om u te toonen,'hoe aantrekkelijk het was." „Ik ben hem ten zeerste verplicht," riep de Prinses uit. „Om mij te laten zien, hoe aantrekkelijk het was! Wel heb ik ooit! En hij kan het ploegen dus niet laten ?" Eiken cent,- dien vader voor mij in zijn kast bewaarde, had ik toen wel willen geven, als ik moeder in mijn plaats had kunnen laten antwoorden. Een oogenblik dacht ik erover de Prinses te vragen met mij mee naar huis te gaan en zich door moeder te laten uitleggen, hoe de vork aan den steel zat, maar als zij eens niet wilde en wegreed, zou ik niet weten, wat ik beginnen moest. Bovendien had zij niet gezegd, dat. zü mij eens graag spreken wou ? LADDIE 167 Ik zette me schrap en zei tegen haar ongeveer, wat moeder tegen haar vader gezegd had, ten minste fvoor zoover ik mij dat herinneren kon, en mijn .geheugen Was niet slecht, daarvoor werd het 's avonds met al dat reciteeren te veel geoefend. ; „U zult dus zelf wel begrijpen, dat het niet mooglijk "voor hem is, zijn werk op te geven," eindigde ik. LHij zou alles ter wereld voor u willen doen, maar dit niet. Hij kan het niet doen." „En je hebt mij eens gezegd, dat Laddie alles kon." „Dat dacht ik vroeger ook," antwoordde ik, „maar sedert hij is gaan ploegen met de rijtuigpaarden en fae met bloemen heeft opgetuigd en zoo moedig dag taan dag gefloten heeft, terwijl het hart hem brak, fheb ik ingezien, dat er toch iets was, dat bij niet Idoen kon, al zou hij er zijn leven mee kunnen redden en er uw liefde mee winnen." „En wat dat is, wil je mij toch zeker wel zeggen ?" vroeg de Prinses op vleienden toon. „Zeker, want hij heeft het aan allen thuis verteld ten ook aan uw vader. Wat hij niet doen kan, zelfs niet voor u, is in een bedompt kantoor in de stad 'te zitten, waar het benauwd ruikt, en waar altijd straatrumoer is, en nergens iets, dat ook maar een I beetje lijkt op dit alles," en ik wees naar den boomgaard, de heuvels en de weiden. Zij keek er ook naar, hangen tijd. Toen zei ze aarzelend: :■ „Neen, je hebt gelijk, het zou er heel anders zijn." „En dat is nog niet het ergste," ging ik voort. |„Misschien zou hij dat nog kunnen dragen, menschen I hebben wel eens jaren lang in de gevangenis gezeten ' en zijn toch nog niet gestorven, en misschien zou I Laddie. dat ook kunnen, maar hij zou onmogelijk het overige van zijn leven kunnen slijten met het ibijleggen van eens andermans geschillen. Hij verf afschuwt ruzie. Wij hebben hem er nooit toe kunnen ! krijgen, ook maar even te kibbelen. Hij wil en kan | het niet. Want als iemand hem er toe had kunnen | krijgen, was het zeker Leo al lang gelukt. Die zou 168 LADDIE in staat zijn een heilige zijn geduld te doen verliezen. Maar Laddie heeft hij nog nooit boos gekregen. Laddie wilde op school ook nooit in een twistgesprek betrokken worden. Als iemand het hem een enkelen keer te bar maakt, zegt hij: „ „Wacht, laat mij ie even helpen,"" en dan trekt hij zijn jas uiten kiest de juiste plekjes, om hem buiten adem te slaan, maar terwnT hij het doet, verdwijnt de glimlach geen oogenblik van zijn gezicht en na afloop, 'zegt hij altrjd: „ „Het spijt mij, dat ik het doen moest, maar je hebt het er zelf naar gemaakt. Je hadteen lesje verdiend."" Ik geloof, dat hij ook u een lesje wou geven —" Dat had ik niet moeten zeggen, want het maakte haar woedend. „Zoo!" riep zij uit, „wou hij dat, ik zal hem leeren! . „U hoeft hem niets te leeren, hij moet u wat leeren " Haar oogen schoten vonken. Met haar kon je stellig wel ruzie krijgen, als je dat wou, maar daar had ik niets geen plan op. „Ziet u^ ging ik snel voort, „hij weet, dat u wil dat hij advocaat wordt en dat hij het ploegen opgeeft, als hij ooit iets meer, dan een vriend van u wil' worden. En nu ploegt hij juist. Anders had hij het 5 misschien niet gedaan. Hij vroeg aan vader, of hij mocht en hij leende moeders paarden en plukte zelf de bloemen. Iederen avond, als hij thuiskomt, knielt hM brj moeder neer- en vraagt haar, of hij er terugstootend uitziet, en dan slaat zij de armen om zijn I hals en rollen de tranen haar langs de wangen 1 terwijl zij zegt: „„Vader is, zoolang ik hem ken, farmer geweest, en je weet, hoe ik over hem denk."" Lk waagde het weer de Prinses even aan te zien Zij scheen wat tot bedaren te komen, maar uit de uitdrukking, die haar gezicht droeg, kon ik niet : whs worden en dus ging ik maar in het blinde ! yoort : Hij vond het niet prettig, om het te doen, hij had er een hekel aan. Die akker was zijn ' T.ADDIE 169 ÈWaterloo, iedere vore vertegenwoordigde een strijd, maar hij moest het doen ter wille van u." F „Maar wat wilde hij er mij eigenüjk mee bewijzen l E Ik weet alleen maar drie dingen, die hü mrj op- Ibemde," antwoordde ik. „Ten eerste, dat men ploegen kan, zonder iemand het mooie uitzicht te Bederven." „Wat een domkop!" | „Dan, dat hij kan ploegen, of nog vuiler werk Boen, en er toch niet terugstootend uitzien." ' ■ „Wat een idioot!" zei ze. En ten slotte dat, als hij vlak onder uw neus ging ploegen, terwyl u hem toch gevraagd had zulk Brerk niet meer te doen, u begrijpen zou, dat hh ffiever wilde sterven en naast de zusjes op het kerkhof gelegd worden, dan u hierin uw zin te geven." W „Wat een held!" O, Prinses, hy vond het vreeselijk. Hrj vertelde Rnü in het geheim, hoe akelig hij het vond u uw Kin niet te kunnen geven." I „En waarom deed hij het dan niet? 1 Omdat hij nu eenmaal voor farmer in de wieg Ifceïegd is. Vader is ook zoo. Hij had in de stad een ï groot man van zaken kunnen zijn en tot de wetgevende macht in Indianapolis behooren. Ik heb de Brieven hooren voorlezen, waarin zijn vriend, Olivier, §2? Morton, onze gouverneur, weet u, er over schrijft, I maar vader kan het niet doen. Hij kan zich alleen ï maar gelukkig gevoelen, als hij rustig thuis blijtt gen voor ons werkt, zijn boerderij beheert en de I belangen van ons dorp en van ons district behartigt. Hij zegt, dat, als alle menschen dat maar deden, ■bet duizendjarig rtfk reeds nu zou aanbreken. U weet litoch zeker wel, wat het duizendjarig rijk is? „Zeker," zei de Prinses, „maar ik begrijp niet, wat dat met Laddie te maken heeft." Wel, Laddie is vaders zoon, en lvjkt, wat dat I betreft, sprekend op hem, dat zegt moeder ook altrjd,. fj Geen van de andere jongens is zoo, geen van uen 170 LADDIE zou farmer willen zijn. Leo wil de wereld in, zoodra hij de universiteit bezocht heeft, maar hoe meer Laddie studeert, des te meer verlangt hij er naar de dingen te zien groeien, de wereld mooier te maken en vriendelijk voor alle dieren te zijn. Eens ranselde hij een man bijna halfdood, zoodat hij hem weer bij moest brengen, omdat deze zijn paard tegen den buik geschopt had. Ik dacht eerst werkelijk, dat de man dood was, en Laddie dacht het ook, maar hij zei, dat het niet meer dan zijn verdiende loon zou geweest zijn." „En dat zou het ook," zei de Prinses op driftigen toon. „Het was beestachtig." „Een van de redenen, waarom Laddie niet in de stad zou willen wonen, is, dat er buiten niet half zooveel slechte menschen zijn. Hij gaat nooit naar de stad, of hij ziet iets, dat hem razend maakt. Prinses, vindt u het hier ook niet prachtig?" En ik wees naar alles om mij heen. O, wat was het dien ochtend mooi! Links en rechts, waarheen je ook zag, was het net een sprookje. De bloemen geurden zoo heerlijk, en alle vogels zongen. „En als u nu uw heele leven hier gewoond had en van plan was een nog mooiere eigen plaats in orde te brengen, hoe zoudt u het dan vinden, om den heelen dag in een klein, bedompt kantoor te moeten zitten en uw geld te verdienen, doordat andere menschen het samen oneens zijn over zaken 7.U'C1 ancnei auueie cungen, cue Jerry alleen maar fluisterend noemt." „Jou kleine domkop!" riep zij lachend uit. „Ja, ik weet wel, dat ik dom ben en heelemaal niet zeg, wat ik zeggen moet, en Laddie misschien kwaad doe, in plaats, dat ik hem help, maar als dat zoo mocht zijn, wou ik maar liever dadelijk dood gaan. O, Prinses, ik zou zoo graag willen, dat u precies begreep, hoe hij voelt. Hij zou alles voor u doen, om u gelukkig te maken, maar dit kan hij niet. Dat weten we allemaal. Als u hem van kind LADDIE 171 af aan gekend hadt, zoudt u het hem niet vragen. U zoudt dan niet eens willen, dat hij het deed. U weet niet, wat u van hem verlangt. Moeder zegt, Hat u niet. begrijpt, dat het zijn dood zou zijn, als fch' naar de stad ging. Ik ben bang, dat hij nu al pan verdriet zal sterven. Hij wordt iederen dag rmagerder en bleeker. O, doe het toch niet langer!" De Prinses staarde strak voor zich uit. Haar oogen -hingen als geboeid aan het landschap, het was, alsof zij alles voor de eerste maal zag. Zij liet zelfs haar baard langzaam een cirkel beschrijven, om alles goed fop te nemen. Ik transpireerde van angst, maar ik zei niets, om haar niet te storen. Eindelijk bleef haar blik op mij rusten, en haar gezicht droeg nu leen uitdrukking, zoo lieflijk, als ik nog bijna nooit gezien had. Shelley had er met Kerstmis echter net zoo uit gezien. I „Het is mij, alsof ik de wereld vandaag voor het 'eerst zie," zei ze. „Ik bén niet dol op de stad en lik heb een hekel aan advocaten. Als ik goed naga, ps het door een advocaat gekomen, dat wij zoo longelukkig zijn, en ik geloof nog niet, neen, ik wil het niet gelooven, dat —" Hier hield zij op en begon weer om zich heen te Izien. Ik gaf haar den tijd. Ik deed mijn best zoo |verstandig te 'zijn, als ik maar kon, want moeder : zegt, dat slechts een verstandig mensch weet, wanIneer hij spreken en wanneer hij zwijgen moet. Het fscheen mij toe, dat het nu het beste was te zwijgen, ■ totdat zij het heelemaal met zichzelf eens was tgeworden. Als de Pryors nog niet wisten, hoe wij over ze dachten, lag dat heusch niet aan moeder, f of mij. De Prinses scheen na te denken en onderwijl [ gaf zij haar oogen den kost. Wat zij zag, scheen haar veel goed te doen, dat kon ik hoe langer, hoe I duidelijker merken. Eindelijk had er een verandering • met haar plaats, net als met Amos Hurd, toen hij i bekeerd werd. Ik moest mij geweld aandoen, om I niet hardop te roepen „De Heer zij gedankt," zooals 172 LADDIE vader dikwijls in den bidstond zegt, als hij heel gelukkig is. Even later boog de Prinses zich over mij heen. Haar oogen schitterden, haar wangen gloeiden, en met trillende lippen vroeg zij: „Heb jij Laddie wel eens verdrietig of boos gemaakt?" „Neen-, nooit," antwoordde ik. „Maar als je het nu eens gedaan hadt, wat zou je dan doen, om het goed te maken?" „Wat ik doen zou? Wel, ik zou naar hem toe vliegen en hem zeggen, dat ik het niet bedoeld en e'r ergen spijt van had en dan zou ik hem een kus geven." De Prinses streelde langen tijd Mauds hals en onderwijl dacht ze na en keek naar onze boerderij, naar hun bezitting en eindelijk naar den akker, waar Laddie aan het ploegen was. Ik hield de dekspaan met de taart erop krampachtig vast en wachtte. Eindelijk zeide ze: „Den laatsten keer, dat Laddie bij ons was, zei ik iets tegen hem, dat hem erg'hinderde, zooals je al weet, Kleine Zus. Hij ging dadelijk heen, gegriefd en teleurgesteld. Als je nu wil, kun je, als je hem die taart' brengt, uit mijn naam zeggen, dat ik er spijt van heb." Ik had wel „Hallelujah" willen roepen en in de rondte dansen, maar ik deed het niet. Ik moest kalm blijven. Het scheen nu wel heel mooi, maar alles was er nog niet mee in orde. Voor Laddie durfde ik alles en daarom zei ik, terwijl ik de Prinses recht in de oogen keek: „Maar hij zal ook verwachten, dat u hem een kus stuurt." Zij ging opeens zoo recht als een kaars zitten, en haar vingers omklemden den teugel, maar ik bleef-3 haar aanzien. „Ik kan wel bij u komen," zei ik. Haar wangen begonnen te gloeien en zij drukte de lippen stijf op elkaar. Even zat zij onbeweeglflk, toen begonnen haar oogen te dansen, en kreeg ze kuiltjes in de wangen. „En wat doe je dan zoo lang met dat heerlijke stuk taart?" LADDIE 173 Ik legde de dekspaan op den stronk van een boom, lette mijn voet op dien van de Prinses en stak haar beide handen toe. I Eén oogenblik dacht ik, dat ze mij niet zou op■llen, maar opeens was mhn hoofd op gelijke hoogte Bet het hare, en raakten haar lippen de mijne aan. Toen liet zij mij weer zakken en reed spoorslags weg. Nooit was mij nog zoo iets belangwekkends overkomen. Ik moest op de een of andere wijze uiting aan mijn opgewondenheid geven en ik zei dus met jiadruk: „Jupiter Ammon", net als vader gedaan had, toen de bruine merrie, juist toen de laatste lading klaver was opgeladen, en er een hevig onweer losbrak, niet meer heen of weer wou. Zoodra ik Vat kalmer was geworden, nam ik de taart weer op en vervolgde mijn weg. Het was prettig loopen iln de verschgeploegde voren. Het fluiten van Laddie, feaat zoo helder klonk, als het gefluit van den leeuwerik, doortrilde mij en maakte mij opgewonden van blijdschap. O, wat was de wereld toch heerlijk, tenminste ■meestal, en ze zou nog veel heerlijker zijn, als er been menschen, als dien Paget bestonden. In ieder fceval was ik nu zoo gelukkig, als ik maar zijn kon. ifk had van de Prinses een boodschap voor Laddie, die hem in den zevenden hemel zou brengen, waar idie dan ook zijn mocht. Thuis dachten we nooit Iverder dan over den eersten. Ik had een kus van Ihaar bij "mij, die hem bepaald buiten zichzelf zou Krengen , en'een stuk rabarbertaart, dat nog niet ■heelemaal koud was. Als dat het kwaad, dat ik met ions wapen gesticht had, niet goed maakte, dan wist lik het niet. Wel wist ik toen al, dat je een man niet gemakkelijk tevreden kunt stellen, maar Laddie fzou dezen keer toch zeker wel tevreden zijn. Terwijl lik voortsnelde, vroeg ik mij af, wat ik doen zou, i hem eerst mijn cadeau geven, of dat van de Prinses. lik kwam eindelijk tot het besluit, dat de kus nog I wel wat wachten kon, maar dat de taart door al Idat oponthoud al koud genoeg was geworden, en 174 LADDIE bovendien was ik bang, dat als ik hem eerst van de Prinses vertelde, hij de taart misschien heelemaal niet eten zou, en het was heusch zoo gemakkelijk niet 1 gèweest haar naar hem toe te brengen, zonder er even j een stukje van te proeven. De kus moest dus maar een oogenblik wachten, eerst moest hij eten. Met een stralend gelaat bood ik hem de taart aan en ging j toen een paar stappen terug, om ten volle van het 1 blijde gezicht,, dat hij trekken zou, te genieten. „Heeft moeder het mij gestuurd?" vroeg hij. Wat een vraag! Hij was toch, hoop ik, niet bang, dat ik de taart gestolen had ? Ik nam wel eens een stukje uit den kelder weg, maar alleen als het nog maar een restje was, en dat vond moeder goed. Ik vertelde hem, dat Candace mij de taart gegeven ' had, en dat ik er dus mee doen mocht, wat ik wilde. I „O, zoo," zei Laddie. Na ongeveer twee weken lang geploegd te hebben, waren de schimmels al zoo gewend, dat zij stil bleven staan, als men het hun beval, en niet meer • vastgebonden behoefden te worden. Laddie wond dus de leidsels om den ploeg, ging op den rand zitten en legde zijn hoed naast zich neer. Hij had er weer een frissche bloem op gestoken, want als hij eenmaal met iets begon, wilde hij er niet mee ophouden. .Tli1 Vnnnnfo -7Ün hnnrH lr,a ™„.1„4. i^-ii. van zyn hals, dat nog heelemaal wit was, zien kon. Natuurlijk waren wij te welopgevoed, om taart met een mes te eten, maar hier op den akker kon het met anders. Hij at die taart langzaam en met zorg op en nu en dan zei hij eens een woordje. Ik keek lachend naar hem, zeer benieuwd, wat hij wel zeggen zou, als hij het andere hoorde. Ik had nog nooit zoo'n pleizier in mijn leven gehad en ik zou mij ook wel nooit weer zoo vroolijk voelen. „Nectar en Ambrosia kunnen er niet mee in één adem genoemd worden," zei hij. „Het is heerlijker, dan Godenspijs. De feesten van Lucullus waren er niets bij." LADDIE 175 Ik legde zijn hoed op den grond en ging naast pem zitten. O, wat was ik toch gelukkig! I Toen het laatste hapje op was, keek* Laddie rnij pandachtig aan en zei: „Ik geloof niet, dat er in de heele wereld een man bestaat, die zoo'n lief, Onzelfzuchtig zusje heeft, als ik. Neen, bij alle goden neen!" I Ik had een even plechtig gevoel, als toen ik naar de toespraken op den 4den Juli luisterde1) en den •ïkeer, toen de Bisschop onze kerk inwijdde. Ik kon Biet geen oogenblik meer voor mij houden, mijn hart bonsde, alsof het bersten zou. „O, Laddie!" riep ik uit, „die taart is maar een ! begin van al de goede dingen, die ik voor je meegebracht heb. Ik heb nog een boodschap en een t cadeautje voor je." „Een boodschap en een cadeautje?" herhaalde Laddie, „wel heb ik ooit!" I „Heusch waar, en Laddie, ze komen alle twee van |de Prinses." Hij zag mij aan en begon werkelijk look al op Sabethany te gelijken. „Van de Prinses"?' riep hij uit. „Een boodschap ten een cadeau, Kleine Zus? Leo heeft je toch niet Ibepraat, om mij voor den gek te houden ?" Dat deed. mü pijn. Hy had wel kunnen weten, dat ik daartoe nooit zou zijn over te halen geweest. „Leo had net zooveel medelijden met je, als wij fclemaal," zei ik. „Ben je vergeten, hoe hy aanbood ivoor je te ploegen, opdat jy het schoone, nette werk zou kunnen doen?" I „Vergeef me. Het komt, omdat ik zoo overstuur |ben," zei Laddie, terwijl hij zijn armen naar mij uitstak. „Vertel het my nu eens precies, en als je Imij werkelijk liefhebt, maak er dan niets bij en /laat er ook niets af." Met myn armen om zijn hals en myn lippen tegen » 1) Den 4den Juli 1776 verklaarden de Vereenigde Staten zich onafhankelijk van Engeland. 176 LADDIE zijn krullend haar, fluisterde ik het hem in. Het ] was zulk een prachtig geheim, dat zelfs de meerlen én de brutale roodborstjes, die in de voren rondhipten, er geen woord van mochten hooren. Voor ik geëindigd had, haalde Laddie even diep adem, zooals Flos doet, als zij een wedren gehouden heeft. Hij bleef langen tijd onbeweeglijk zitten, terwijl er op zijn gelaat een uitdrukking verscheen, die het ; nog mooier maakte, dan dat van Apollo uit het Mythologieboek. „En haar cadeau ?" fluisterde hij bijna onhoorbaar. „Zij trok mij naar zich toe en stuurde je dit" en ik drukte mijn lippen op de zijne, terwijl ik probeerde hem net zoo te kussen, als zij het mij gedaan had, maar natuurlijk kon ik dat niet. „O, Laddie!" riep ik uit. „Haar oogen waren als I sterren, haar wangen zoo rood, als moeders roode ] rozen. Zü rook even heerlijk, als viooltjes, en toen 1 haar lippen de myne aanraakten, liep mij een rilling' j van genot langs den rug." Toen sloot Laddie mij in de armen, en ik dacht | werkelijk, dat er geen botje van my heel zou bhjven, I en toen hy met kussen ophield, was er geen sik- 1 kepitje' van de kus van de Prinses meer op mün 1 mond. Jammer dat zij er op dat oogenblik niet was, | want, voor hij haar ontmoette, zou zün eerste ver- I rukking wel wat bekoeld zijn, maar haar handen I zou hü zeker wel nooit meer kussen. Peter kon I niet bü hem halen. Dien avond reed Laddie naar de Pryors. Toen hü 1 Flos naar het hek bracht, kon je je wel in haar spiege- 1 len, haar manen en staart geleken op züden franje ] en haar hoeven op gepolijst hoorn. Ik trok een langen tak van de sneeuwballenstruik j en joeg de vliegen weg, opdat Flos niet ongedurig I zou worden en met de pooten trappelen en daardoor zich weer stoffig maken. Toen kwam Laddie, frisch i gebaad, met schoon linnengoed en zün beste rijpak#j aan. Hü had een hoogen hoed op en nieuwe hand- LADDIE 177 |schoenen aan. Hij zag er nog knapper uit dan ooit Itevoren, zijn oogen straalden van teederheid, en |zijn gelaat droeg een uitdrukking van groote vastberadenheid. Ik.dacht, dat de Prinses, zoodra zij hem f zag, zich wel gewonnen zou geven. Moeder liep gelarmd met hem naar het hek, en ik hoorde haar |fluisterend vragen: „Laddie, ben je heel zeker van jezelf?" En Laddie antwoordde: I „Heel zeker, moeder." I Moeder zag hem scherp aan, om te weten,water in hem omging. Zij zag zeker wel meer dan ik, omdat zij het vroeger zelf had doorgemaakt, en wat • zij zag ontlokte haar een glimlach, half droevig, half proolijk. Toen ging zij naar de struik met roode ■ rozen, die Lucy haar uit de stad had meegebracht, |en waar ze zoo trotsch op was, dat geen van ons er ooit aan durfde raken, en koos, na lang zoeken, fde mooiste roos ervan uit. Toen zij Laddie's mes peende en er een steel zoo lang als mün arm aan :;liet, gevoelde ik pas, hoe ernstig de zaak was, want tot nog toe had zij nooit een steel langer dan Büftien centimeter afgesneden. Zij reikte hem de roos f over en glimlachte moedig, hoewel tegelijkertijd de tranen haar langs de wangen rolden. „Geef haar die, mijn zoon, zij is haar evenbeeld," |zeide zij. Laddie nam moeder in zijn armen,-veegde haar tranen weg en verzekerde haar dat alles in orde |zou komen. Toen tilde hij mij op, deed weer zijn. Ibest al mijn ribben te breken en kuste mij nog feens en nog eens. . Ik had geen gemakkelyke taak gehad, maar ik voelde mij dubbel èn dwars voor myn moeite beloond. Daarop reed hij, al wuivend met de roos, weg. Moeder en ik keken hem na, met de armen stijf om elkaar heen, terwijl wij om het hardst huilden. l frjaddie II 12 HOOFDSTUK XVI. Shelley. Het scheen mij toe, dat niemand het moeder kwalijk had kunnen nemen, als zij een hartkwaal gekregen had. Hoe meer ik haar gadesloeg, des te meer verbaasde het mij, dat zij die nog niet had. Vader en moeder waren samen zeer gelukkig, jen als zij aan niets anders dan aan elkaar te denken hadden gehad, zou niemand gelukkiger hebben kunnen zijn, dan zij. Natuurlijk was het wel naar, dat moeder nu en dan zoo'n erge pijn had, maar dat kon niemand helpen. Wij deden alles, wat wij konden, om die te verzachten, en als iemand moeder vroeg, hoe het met haar ging, zei ze altijd, dat ze veel beter was, dus hoopte ik, dat ze gauw heelemaal genezen zou zijn. Dan zouden ze zeker volmaakt gelukkig wezen, tenminste als een van ons hun niet voortdurend zorg gaf. Toen Laddie van de Pryors terugkwam, was hy gek van Diydschap. Hij naaide het heele huis onderste boven, maar dat kon ons niets schelen. We waren allen te gelukkig en lachten en juichten zonder eind. En zij verwenden mij om het hardst. De j. iv ui o ytchioii Dl 5 aai uig vuul uom gowooou. 1UCU moeaer nem vroeg, noe nn gevaren was. zei nn : „Ik ging regelrecht op de Prinses af en nam haar in de armen en pas een heelen tijd daarna vond ik den tijd haar te vragen, of zy myn vrouw wilde worden, en toen zei ze hardop ja. Toen pas ging ik naar vader en moeder Pryor, en die gaven my hun zegen, en nu wacht ik slechts op de uwe om vol-, maakt gelukkig te zyn." LADDIE 179 |. Zij gaven hem hun zegen maar al te graag, maar lik zag, hoe moeders gezicht pjjnlijk vertrok, toen ^Laddie zei „vader en moeder Pryor", en ik wist wel Iwaarom. Moeder aanbad Laddie bijna. Van af den Itijd, dat hij een heele kleine jongen was, had hh Ivoor haar gezorgd. Toen hij nog in' de jurk was, Ipakte hij op de wandeling al haar hand, om haar Jover moeilijke eindjes heen te helpen. Steeds had hij dadelijk gezien, als zij het te druk had, en geIfcracht haar zooveel mogelijk te sparen. Hij zag het altijd, als de pijn weer bij haar opkwam, Kt deed dan zijn best die te bestrijden. Hij dacht É)m alles, wat de anderen vergaten. Hy ging nooit |;;naar bed, zonder baar nog even goedennacht gewenscht te hebben en 's morgens kwam hij, voor hij het huis verliet, nog even bij haar en legde zijn hoofd naast het hare op het kussen en vroeg, hoe het met haar ging. Als ge zelf de moeder waart ,van een jongen, zooals Laddie, hoe zoudt ge het dan : vindon hem iemand anders ook moeder te hooren inoemen en met zoo'n gemakkelijkheid, dat je kon f zien, dat hij er niet eens bij dacht, dat hij dat woord gebruikte. Als ge eerlijk waart, zoudt ge moeten.bekennen, dat ge het heelemaal niet prettig vondt. Moeder wist, dat zij Laddie zou moeten opgeven en ^zij wilde natuurlijk ook graag, dat hij gelukkig ' werd. Zij was er even zeker van, dat hij tot een goeden man zou opgroeien, als zij verzekerd was van Gods genade, en dat is heel veel gezegd, want . van Gods genade was zij heel zeker. * Ik wilde, dat ik dat ook altijd was, maar soms viel het mij moeilijk -een vast vertrouwen op Gods ontferming te hebben. IrTant nu bij voorbeeld, juist nu we zoo gelukkig over Laddie waren, gebeurde er iets, dat ons bijna wanhopig bedroefd maakte. Niet, dat we heelemaal blij waren, dat Laddie's wensch vervuld was, want de gedachte, dat hij ons weldra verlaten zou, maakte Imij bijna ziek. O, wat schreide ik dikwijls, als ik galleen was. Ik weet niet, of de anderen het deden, 180 LADDIE maar die waren dan ook zijn Kleine ^us niet. Natuurlijk, zou ik altijd zijn Kleine Zus blijven, maar alles zou toch heel anders zijn. Het was mij maar een schrale troost, dat ik het was, die hem zijn geluk gebracht had, want als ik de Prinses niet aangesproken had, toen ik Laddie dat stuk taart bracht, zouden zij het misschien nooit bijgelegd hebben, en was zij misschien wel weer naar Engeland teruggegaan en daar gebleven. Maar het kon ook wèl zijn, dat zij toch nog op een goeden dag even geheimzinnig verdween, als zij gekomen was, en Laddie meenam. Soms wenschte ik bijna, dat ik niet geprobeerd had hem te helpen, maar natuurlyk nooit eeht. En dan was ik whs genoeg, om te weten, dat twee, die elkaar zoo lief hadden, als zij, nooit jaren en jaren naast elkaar zouden hebben kunnen voortleven, zonder er iets op te vinden, om het weer bij te leggen. Ik vond het heerlijk | Laddie te hooren zeggen, dat hij zijn geluk aan mij te danken had, maar ik wist wel, dat hij het zelf ook even goed, of misschien nog beter had- kunnen bewerkstelligen. Wat Laddie betrof, was dus alles in orde, want wat er van ons zou worden, als hij eenmaal voor goed wegging, was alleen onze zaak. We zouden het moeten dragen, maar we zagen er allemaal vreeselijk tegen op, terwijl moeder bijna . niet wist, hoe ze het nog ooit zou uithouden. Eens op een dag zei ik tegen haar: „Moeder, als Laddie weg is, zullen we maar moeten probeeren elkaar te troosten, vindt u ook niet?" En toen riep zij uit, terwijl ze mij verschrikt aanzag: „O, mijn lieve, lieve kind, wat ben ik zelfzuchtig geweest, om er niet aan te denken, hoe eenzaam en verlaten jij je zonder je broer zult voelen. Vergeef me, kleintje en kom bij mij." De God, in wien zij "geloofde, heeft reeds lang geleden haar tranen weggewischt, maar op dit oogenblik zijn mijn oogen zoo vol tranen, dat ik het papier, waarop ik dit neerschrijf, bijna niet zien kan. LADDIE 181 Al was het dus niet een onvermengd geluk, gelukkig waren wij toch over Laddie. Vader en moeder |f waren niet zoo heel gerust over het geheim van de Pryors. Vader zei, dat, als meneer Pryor minder I koppig was en niet zoo ongeloovig, hij van den man I zou kunnen houden en een vriend voor hem worden, | maar dat wij nu, ter wille van Laddie, zoo vriendI schappelijk mogelijk voor hen moesten zijn. Hij zei, I dat hij zoo ten volle vertrouwde op meneer Pryors eerlijkheid, dat hij zeker wist, dat deze Laddie nooit [ ki zijn familie zou laten komen, als hij den jongen ft daardoor in moeilijkheden bracht. Moeder zei, dat ff zij daar nog niet zoo zeker van was. Maar hoe het II ook zijn mocht, de kogel was door de kerk, en in het najaar zou Laddie ons verlaten. Juist toen we ons best deden vroolijk te schijnen ' en even hard te fluiten, als hij gedaan had, om den r moed erin te houden, kwam er een brief voor I moeder van den directeur van het Conservatoire, |: waarin hij schreef, dat Shelley niet langer geschikt |;. voor haar werk was, en dat zij naar huis kwam, ■ en dat hij vader raadde onverwijld een specialist over haar te raadplegen Moeder bleef doodstil zitten en keek vader aan, ■ en vader spande het rijtuig in, om naar Groveville te rijden. Er is slechts nog één andere dag, die mij zoo P helder voor den geest staat, als deze. Het huis was I zoo schoon, als wij het maar maken konden. Ik Ie voerde heel vroeg in den morgen al de dieren en | toen had ik den dag aan mij. Ik ging den grooten ■ heuvel af, die naar onze bosschen leidde, en daar ■gekomen liep ik langzaam voort in- de richting van I: den hoofdweg. Als ik aan een mooi plekje kwam, IJ ging ik even zitten en keek om mij heen, om te li zien, of er niet een fee voorbij kwam, of dat er K misschien een onder een blad te slapen lag. Ik keek en gluurde en zocht. Soms hing ik over het water [ en bestudeerde de kleine roode, gele en blauwe 182 LADDIE vischjes, die even mooi waren, als de bloemen. Prachtig gekleurde vliegen gonsden om mij heen, blauwe en groene, en de wespen glansden in het zonlicht. Op den eenen oever van de rivier stonden elzeen wilde kerseboomen, hazelnotenstruiken en moerbezieboomen, die later alle vruchten zouden dragen. Er waren lage appelboomen, roode meidoorns en hier en daar ook wilde aardbeien, die al kleur begonnen te krijgen. Wilde bloemen groeiden overal. Er waren groote plekken vol blauw riet, en de vogels bleven in groepen bij elkaar om de zwarte waterslangen te verjagen, die de nesten opzochten, om de eieren of de jonge vogels op' te eten. Toen ik eindelijk aan den hoofdweg kwam, wierp de groote eikeboom op den top van den heuvel juist zijn schaduw over de brug, en ik ging aan den kant liggen en tuurde naar den bodem van ée kreek, of liet het water over mijn voeten spoelen en keek beurtelings naar den oever en naar de lucht. in zeker opzicht was het de meest bijzondere dag van mijn leven. Ik had veel om aan te denken en toch dacht ik niet, ik leefde slechts. Ik zag alles om mij heen als in een gouden nevel. Toen een paar roofvogels en;drie kraaien een van mijn haviken najoegen, keek ik ernaar, maar het kon mij geen zier schelen, wat er gebeurde. Toen een groote zwarte slang tusschen het gras en de kattestaarten haar kop^opstak en.een kikvorsch ving, die op een met mos^ begroeiden steen was geklommen en in de schaduw zijn middagmaal, bestaande uit vliege'n, nuttigde, deed ik niet de minste moeite om hem te redden. In ieder ander geval zou ik een stok gezocht en de slang daarmee gedwongen hebben haar prooi los te laten. "Eindelijk liep ik den weg een eindje op, klom over het hek van den achtertuin en ging dicht bii een bloembed zitten. VanHano- zou ik nog precies kunnen vertellen, hoeveel vlinders ik zag, wat er in bloei stond, hoever alles was opgeschoten, en wat er*precies gebeurde. Bobby vloog LADDIE 183 op een pereDOom en Kraaiuts vuui mij, maai ik oiuog geen acnt op nein. ik sao wcci uuuoYvoogiJjr,. uo staren naar de bijen, die honig in de blauwe klok¬ jes zochten. Daarna ging ik naar huis en keek naar Grace Greenwood, maar ik nam haar niet mee. Moeder kwam langs mij en gaf mij een stuk prachtige gele brocade, zoo mooi, als ik ze nog nooit gezien had, genoeg voor een rokje, en een mooie geborduurde mouw, waar ik alleen maar een bandje op behoefde te zetten met een knoopsgat en een knoop, -om er een geborduurde onderrok van te hebben voor de pop, als zij voor koningin moest spelen, maar ik legde beide óp zij en drentelde weer naar den boomgaard. Ik liep met mijn bloote voeten door het warme gras en ging eindelijk onder een perzikeboom zitten. Donzige kuikentjes trippelden in het rond, maar het kon mij niets schelen. Het krioelde er van vogels vooral van de kleine blauwe vogeltjes. Zij hielden zooveel van ons en kwamen vroeg in het jaar en bleven heel lang en werden zoo tam, dat ze overal hun nestjes bouwden, in de schuren en stallen, waar ze maar een plekje vinden konden, eh in iederen hollen appelboom. Bobby kwam weer bij mij, maar ik lette niet op hem. Toen hoorde ik een rijtuig over de brug gaan. Ik wist, dat het vader was, ik herkende zijn manier van rijden. Ik snelde als een pijl uit den boog voort en klom daarop zoo vlug in een ceder, dat ik mijn armen en beenen openhaalde, tot zij bloedden. Ik ging op een tak staan en wachtte. Vader reed tot aan het hek. Moeder kwam naar buiten met May, Candace en Leo achter zich aan. Toen Shelley uitgestapt was, en ik haar gezicht kon zien, was het goed, dat ik mijn arm om een tak geslagen had, anders zou ik zeker naar beneden gevallen zijn. Zij leek wel een steenen beeld. Zij gal moeder een viucnugen kus cu z,oi zonder de anderen zens aan te zien: „O, mag ik, als 't u blieft, üaaeirjK wat gaan 184 LADDIE liggen. De trein heeft mij wagenziek gemaakt." Nu, daar zag ze er zeker naar uit. We wisten maar niet, wat we voor Shelley doen zouden, maar zy wilde niets hebben. Ze zei, dat ze alleen doodmoe was, en dat rust het eenige was, waarnaar ze verlangde en toen draaide ze haar gezicht naar den wand en bleef stil liggen. Eens zei ze, dat ze, zoolang, als ze leefde, nooit weer naar een stad wilde gaan. Toen moeder haar van Laddie en de Prinses vertelde, in de hoop haar wat af te leiden, zei ze geen woord. Ik geloof, dat ze niet eens luisterde. Wanneer zij dachten, dat niemand het opmerkte, zagen vader en moeder elkaar angstig vragend aan. Ik besloot dien avond wakker te blijven, om te hooren, wat zij over Shelley zeiden, en me desnoods met een speld te prikken, om den slaap te verdrijven Moeder had dien middag tegen Shelley gezegd, dat ze om dokter Fenner zou sturen, en Shelley had geantwoord: „Als u hem voor u zelf noodig hebt, kunt u gerust uw gang gaan, maar ik wil hem niet zien, denkt u daarom. Alles, wat ik noodig heb, is, dat men mij met rust laat." Nog nooit tevoren had iemand van ons op zoo'n toon tegen moeder gesproken. Ik hield mijn adem in, om te zien, wat zij doen zou, maar zij scheen het met te hooren, of te bemerken, dat het brutaal klonk. Dat was wel een bewijs, dat de zaak heel ernstig was. Mijn hoofd werd moe van het denken. Een vreeselijke gedachte overheerschte al de andere Als we niet oppasten, ging Shelley vast de roodvonkzusjes achterna. Hoeveel moeite ik mij ook gaf om die gedachte te verdrijven, het gelukte mij niet. Het kostte mij volstrekt geen inspanning dien avond wakker te blijven. Ik kon onmogelijk slapen. Ik stond aan het raam en keek in het zachte wittemaanlicht over den Grooten Heuvel en dacht aan Shelley en toen aan moeder. Wat hadden moeders toch veel te dragen! Den geheelen dag had zij haar LADDIE 185 werk gedaan, onderwijl ieder oogenblik iets nieuws Ibedenkend, dat we voor Shelley konden doen, öf •dat ze zelf kon doen, en toen Sara Hood kwam, ilvertelde zij deze, dat Shelley wat verreisd was en inu sliep, maar dat zij haar zeker eens gauw zou ;komen bezoeken. Daarna praatten ze over alles en nog wat, en toen juffrouw Hood eindelijk wegging, )was ze heelemaal' vergeten, dat zij Shelley niet ■ezien had. Op dezelfde manier wist moeder juffrouw ■freshett af te schepen, doch je kon zien, dat al dat ipraten haar zwaar viel, en 's avonds zag zij bijna lieven bleek als Shelley, maar toch ging zij haar gewonen gang. Toen iedereen naar bed was, kwam Bij de slaapkamer binnen en bleef bij het raam staan, totdat vader er was. Toen keerde zij zich om, en zagen zij elkaar aan. „Is zij werkelijk ziek?" vroeg vader eindelijk. „Haar hart is gebroken," zei moeder op bitteren toon. „Toch geloof ik, dat het beter zou zijn, als wij pen dokter lieten komen." „Zij zegt, dat zij niet ziek is en hem niet wil zien." «^„Als ik het wil, zal zij zich moeten onderwerpen." „Misschien is het beter haar hierin haar zin te geven, Paul. Ze zal wel gauw weer opknappen. Ze Is zoo jong, ze moet er overheen komen." I Er volgde een lange stilte, en toen fluisterde leader heesch: „Ruth, het kan toch niet zijn, dat zij onzen naam te schande gemaakt heeft?" : „Dat verhoede God!" riep moeder uit. „Laten we ■amen bidden." Daarop knielden zy aan weerszijden Iran het bed neer, en ik ving nu en dan een enkel Woord op, totdat ik zoo zenuwachtig was, dat ik ptiet wel had willen uitgillen. Ik wenschte van ganscher harte, dat ik niet geluisterd had. Ik was pr mij dadelijk reeds van bewust geweest, dat het "niet was, zooals het behoorde. Ik viel in slaap, maar na een tijdje werd ik weer wakker en toen moest ik |er maar steeds aan 'denken. Ook den volgenden 186 LADDIE dag lieten de woorden, die vader gesproken had, mij niet met rust, hoewel ik maar niet begrijpen j kon, hoe Shelley's ziekte iets met schande te maken kon hebben. Het was toch geen schande, dat zij ge- \ dacht had, dat die Paget haar liefhad. Natuurlijk was het vreeslijk voor haar, toen zij bemerkte, dat het niet zoo geweest was, en misschien was het niet j goed, dat zij Kern zoo lief kreeg, voor zij zeker wist, j dat hij haar ook lief had. Maar al was dat dwaas 1 geweest, schande was het toch niet. Bovendien was I het met Laddie net zoo geweest. Hij had de PWwses ] zoo lief gekregen, dat, toen hij dacht, dat hij haar j zou moeten opgeven, het bijna zijn dood was geweest. I Hij had haar lief met "zijn geheele hart, voor hij nog I wist, of ze ook maar een sikkepitje om hem gaf, j en Laddie was toch; zeker nooit, ook maar in het l minst, dwaas geweest. Hoe meer ik erover nadacht, des te duisterder werd het mij, en ik kon mij maar j niet begrijpen, waarom Shelley te laken zou zijn, voor wat er gebeurd $ was. De liefde was tot haar I gekomen, juist zooals zij tot Laddie gekomen was. j Natuurlijk had zij God niet gebeden haar pp een ! man verliefd te maken, dien zij nauwelijks kende. Ik maakte mijn werk af en probeerde toen iets voor I Shelley te doen, maar zij wilde er niets van weten, j Toen raadde moeder mij aan haar te vragen, om j een jurk voor Grace Greenwood te maken, zooals zij mij beloofd had, toen ik ziek was. Ik haalde de lapjes en ging naar haar toe, maar zij duwde mij weg en zei: „Vandaag niet, later zal ik het wel eens doen." Ik liet haar zelfs zien, hoe gevlekt de jurk van Grace was en hoe verlegen zij dus om de nieuwe was, maar Shelley wilde niet eens kijken en zei: „Ik kan het nu niet doen, ik heb hoofdpijn, laat me met rust." Ik merkte, dat moeder buiten de deur geluisterd j had. Zij wenkte mij heen te gaan, en toen. ik bij I haar kwam, merkte ik op, dat zij even bleek zag, I als Shelley. Zij scheen ook z'iek, want zij kon geen j LADDIE 187 woord uitbrengen. Eindeliik kuste zü mii. en ik voelde, hoe haar linnen beefden. Toch bracht zli met moeite uit: „iick net je maai meu aau, ivieint; zjus, ga maai gauw wat buiten spelen." Ik dwaalde weer overal rond. Het was mij, alsof ik niets zag, en toch deed ik dat wel, want als ik nu nog mijn oogen dicht doe, zie ik alles weer voor mij, zooals het er dien dag op de boerderij uitzag: den ouden havik, die met zijn staart stuurde, terwijl hij naar boven vloog, de slang, die veldmuizen in het gras ving, de met mos begroeide muurtjes, de bloemen, vlinders en al het overige. 'Van tyd tot tijd ging ik zitten om naar iets te kijken, dat ik dacht, dat wel belangwekkend zou worden, maar voordat ik het wist, keerden mijn gedachten weer terug naar dat vreeselljke woord „schande", het akeligste, dat er in het woordenboek te vinden is. Je gezicht begint te gloeien, zoodra je het maar hoort. Laddie zei, dat hij nog nooit iemand ontmoet had, die de afkomst van meer woorden wist, dan vader. Hij wist zelfs, als hij iemands naam hoorde, te zeggen tot welke nationaliteit hij behoorde. Honderden malen heb ik hem tegen een vreemdeling hooren zeggen: „Naar uw naam te oordeelén, bent u van Schotsche, of lersche, — of wat het dan ook wezen mocht — afkomst," en altijd had hij het goed geraden. Als ik met hem alleen was, zou ik hem eens vragen, welke menschen het eerst het woord schande gebruikt hadden, en wat het precies beteekende, en wat voor dingen het toch waren, die je doen kon, waardoor de menschen, die je zoö lief hadden, dat zy' wel voor je zouden willen sterven, zich voor je moesten schamen. Terwijl ik hierover nadacht, kreeg ik een anderen inval. Waarom zou ik het Shelley zelf niet liever vragen ? Zij" was de eenige, die wist, wat zij daar ver weg. in de stad alleen te midden van vreemden gedaan had. .Ik kon me niet begrijpen, dat al de muziek, die een meisje leeren kon, het waard was, 188 LADDIE om haar alleen naar een groote stad te laten gaan. Te oordeelen naar de wijze, waarop vader en Laddie het denkbeeld van in een stad te moeten wonen, haatten, was het voor een man al allesbehalve prettig en dus voor een meisje nog veel erger. Shelley wist er alles van, dus waarom zou ik het haar niet vragen? Misschien kon ik haar wel overhalen het mij te zeggen. Iéts verschrikkelijks moest het wel zijn, dat het mij al zoo naar maakte, terwijl ik nog niet eens wist, wat het was. Voor vader en moeder was het zeker ondragelijk. Het kon best gebeuren, dat Shelley mij een pak slaag gaf, als ik er naar vroeg, maar daar zij ziek was, besloot ik in dat geval niet boos te worden en het aan niemand te vertellen. Ik liet mij nog liever door haar slaan, dan mij door Sally, zooals indertijd, in drift te laten afstraffen. Maar ik heb het Sally vergeven, en vergeten moest' ik het eigenlijk ook, maar dat is niet zoo gemakkelijk. Moeder stuurde Leo ieder oogehblik naar het postkantoor, om te zien, of er ook brieven waren, kwam hem dan meestal bij het hek tegemoet en rukte hem de brieven bijna uit de hand. Maar, zij kon mij geen zand in de oogen strooien. Ik wist, dat zij aldoor maar hoopte, dat er een brief van dien Paget zou wezen. Maar geen brief kwam er met zijn naam erop en er gebeurde ook niets, dat Shelley maar eenigszins , goed deed. Integendeel. Op zekeren avond kwam Leo juist voor het avondeten uit Groveville terug, en wij konden allemaal zien, dat hij vreeselljk gehuild had. Hy had zijn oogen weer afgeveegd en deed zijn best flink te schijnen, maar hij zag eruit, alsof alle geluk en zonneschijn opeens uit zijn leven verdwenen waren. „Lieve hemel, alweer een!" zei ik bijna, toen ik hem zag. Hij gooide een brief in een groote blauwe enveloppe voor vader neer en keek ernaar, alsof hij LADDIE 189 [lust had dien in snippers te scheuren en zei: „Als u weten wilt, hoe het komt, dat die brief er zoo (vuil uitziet, zal ik het u zeggen. Ik heb hem eerst begraven eh toen weer te voorschijn gehaald en toen [in de sloot bij de Dittons gegooid en hem er later weer uit gevischt." I Hij liet zich op moeders sofa neervallen, verborg het gelaat in de kussens en snikte hartbrekend. Wij begrepen allemaal dadelijk, waar die brief vandaan kwam. Moeder had Leo herhaalde malen gewaarschuwd toch niet te veel op dat geld te hopen, vader evenzeer en Laddie en de rest van ons ook, maar dat kleine Arabische paardje was erg verleidelijk voor iemand, die zoo verzot op paarden was. Vader en moeder waren altijd tevreden geweest, als .zij goede werkpaarden hadden en een mooi span voor het rijtuig, maar zij verzorgden ze zoo goed en maakten zooveel werk van ze, dat het geen wonder was, dat de liefde voor paarden bij ons in het bloed zat. Green van ons zou ooiteen paard kwaad hebben kunnen doen. ■ Vader legde den brief neer en schudde het hoofd. „Dat is heel erg," zei hij. „Het is een groote tegenslag, maar eerlijk is eerlijk. Het geld is- een boer in Medina County, Ohio, door een reiziger, dien hij een paar dagen geherbergd had, omdat deze over een zieken voet klaagde, ontstolen geworden. Dë beschrijving van den man komt geheel overeen met het uiterlijk, van den dief, die ons bestolen heeft. Het geld was de opbrengst van een" paar stuks bekroond vee. Teruggeven moeten wij het." 1 „Mag ik den brief even zien?" vroeg Laddie. f Hij las hem aandachtig door, maar deed er zoolang over, dat hij hem wel driemaal in dien tijd had kunnen doorlezen. Toen keek hij Leo aan en fronste het Ivoorhoofd. De tranen biggelden moeder langs de wangen, maar zij scheen er zich niet van bewust, anders zou zij ze wel afgeveegd hebben. Zij maakte nooit graag ophef, van hetgeen ze voelde. 190 LADDIE „Vader, zei ze, „vader?" Dat was alles. Verder kon ze niet komen. „De man moet zijn geld hebben," zei vader, „maar we zullen zien, wat we doen kunnen." Hij schoof de bordjes en het tafellaken wat op zijde, zoodat hij een open plek had. Moeder stond niet op, om de bordjes in elkaar te zetten, of het tafellaken op te vouwen, opdat het niet kreukelen zou. Vader kwam met het groote kasboek uit de donkere notenhouten kast, die in de slaapkamer, stond, een paar kleine boekjes en wat papieren, maakte een punt aan zijn potlood en begon de kolommen na te gaan en na te tellen, en nu en dan zette hij een paar cijfers op papier. Ik had hem er nog nooit zoo oud en vermoeid vinden uitzien. Moeder zag het ook, want zij klemde de lippen opeen, hief het hoofd omhoog, veegde haar tranen af -en deed, alsof er niets aan de hand was. Laddie mompelde iets over de beesten voederen en verliet de kamer. Op dat oogenblik kwam Shelley binnen. Zij bleef ouaau bh Kees. ons vragend aan. £ij sperde de oogen wijd open en staarde naar Leo. „Wat scheelt hem?" vroeg zij aan moeder. „Herinner je je niet, dat ik je van een man ge- dat Leo mocht hebben, als niemand het kwam opeischen, en het paard, dat hij daarvoor dacht te koopen, en hoe hij aldoor naar de Pryors ging, om naar het Daard te küken'? Tt crolnnf <1n*. Viii or ioHoran dorr minstens eens en soms wel driemaal heenging, het geheele voorjaar door. Meneer Pryor vond het heel prettig, als hij kwam, liet hem ook andere paarden hij bij een vossenjacht rijden moest." „Ja, ik herinner het mij," zei Shelley. Leo snikte het uit. Shelley liep vlug de kamer door, hem iets in. Op hetzelfde oogenblik sloeg Leo een arm om naar neen. zij verborg het hoofd in het kussen LADDIE 191 fnaast hem, en zij snikten en schreiden samen om iemand het hart te doen breken. Vader moest zijn bril afnemen en de glazen opwrijven om de cijfers 4e kunnen zien. Moeder sloeg een langen blik op Jvader, daarna keek ze even in de richting van Leo en Shelley en terwijl ze opstond, zei ze op kalmen toon: „Terwijl jij aan het rekenen bent, vader, zal ik ^eens zien, wat wij voor het avondeten kunnen klaaranaken. Het moet vanavond eens extra lekker zyn." Zij verliet de kamer. Ja, zoo was moeder, zoo moedig, als een krijgsman. De Kruisvaarders waren fer nog niets bij. Neen, onze moed kwam niet alleer wan vaders zijde. De Hollanders hebben ook geweten, hoe te strijden. Vaders potlood kraste een beetje; een bij, die het |raam was binnen gekomen, gonsde boven de appelgelei, terwijl de klok zoo hard. tikte, dat ik lust gevoelde haar uit het raam te gooien. May en ik zaten zoo stil, als muisjes, Candace kwam telkens eens kijken, jen waar moeder was, wist ik niet, maar zeker is het, dat zij niet met het avondeten bezig was. Shelley fin Leo waren wat tot kalmte gekomen. May stootte Snij aan,* en ik zag, dat zijn arm Shelley stevig omklemd hield, terwijl zij hem over het haar streek. I Opeens hoorden wij een paard hinniken, en daarna leen schel gefluit. Vader liet zijn potlood vallen, Leo jen Shelley sprongen op, en bij de deur stond Laddie met een stralend gezicht en naast hem met zijn beus in de kamer stond het mooiste paardje, dat, ik ^ooit gezien heb. Het stak den kop naar Leo uit en grinnikte zachtjes, terwijl het één poot van den lerond oplichtte. Als. Laddie het niet tegen gehouden had, zou het zeker zoo maar de eetkamer zijn binnen gegaan. „Kom hier, vlaskop," zei Laddie. „Ze is voor jou. lïeem haar mee naar de stallen en zet haar zoolang ftn den koestal, - totdat we een plaatsje voor haar gevonden hebben." Leo vloog naar de deur, maar inplaats dat hij 192 LADDIE de merrie streelde, sloeg hij beide armen om Laddie's bals. „Mijn zoon,- ik hoop niet, dat je uit medelijden een dwaasheid begaan hebt," zei vader op strengen toon. „Vindt u het dan zoo iets bijzonders, als iemand van mijn lengte en breedte een paard koopt?" zei Laddie. „Ik hoop er nog verscheidene meer te koopen en wel, zonder er een cent voor uit te geven. Ik heb een stuk geteekend, waarbij ik overeen kom vijf honderd dollar voor deze merrie te geven. Ze is misschien meer waard, maar in ieder geval is het een fatsoenlijke prijs. Ik zal het geld verdienen door vijf raspaarden van meneer Pryor te temmen en af te richten en ze daarna op de markt te verkoopen aan menschen, die zulke paarden waard zijn. Ik krijg honderd dollar per paard en natuurlijk mijn onkosten vergoed. Ik zal het een prettig werk vinden, nog prettiger dan ploegen." Moeder kwam de kamer binnenstuiven. Zij duwde Leo op zijde en sloeg de armen om Laddie heen, terwijl zij uitriep : „O, mijn jongen, mijn eigen, lieve jongen!" Laddie kuste haar en hield haar in de armen, terwijl hij vader aanzag en vroeg: „U vindt het toch zeker wel goed?" „Ik ben er heel blij mee," zei vader, „dank je mijn jongen. God zegene je." Hij schudde Laddie's hand, veegde zijn bril weer af, pakte zijn boeken bij elkaar en ging naar zijn kamer. Als wij waren gaan kijken, waar hij zoolang bleef, zouden wij hem op de knieën naast zijn bed gevonden hebben, met zijn geheele hart God dankende. Leo had nu den arm om den kop van zijn paard geslagen en hij kuste het tusschen de oogen en klopte het op den rug en legde Shelley uit, hoe er geen tweede zoo bestond. Hij vertelde haar van de Arabieren en hun tenten en zei zelfs een gedeelte LADDIE 193 op van het vers: „De Arabier en zijn paard." En Shelley streelde het paard en stemde in met alles, wat hij zei. Daarna vroeg Leo: „Weetje, watje doen moest ? Op haar rug gaan zitten en zoo naar den stal rijden, dan zul je eens voelen, hoe heerlijk zij rijdt." Shelley vroeg, of er wel ooit een dame op haar gereden had, en of zij niet bang zou zijn voor de rokken. „Neen," legde Leo uit, „daar behoef je geen zorg voor te hebben. Ik heb haar gewend met een sjaal om mijn middel gebonden, opdat Susie ook op haar zou kunnen rijden." Shelley klom dus op het paard en dit draaide den kop om en trachtte er mee tegen haar aan te wrijven. Daarop reden ze weg. Het leek mij, alsof het paard wel wat al te mak was. Ik kon mij niet begrijpen, dat het zoo vlug was,' als Leo zei. Ik was dol graag met hen meegegaan, want misschien had Leo mij dan ook even Men rh'den, maar ik wilde iets weten en ik moest het vader vragen, voor ik het vergat en dus wachtte ik, tot hij naar buiten kwam. Toen hij naast mij ging zitten, tegen mij glimlachte en zei: „Wel, is myn kleine meid blij voor haar broer?" wist ik, dat het hèt goede oogenblik was, om hem iets te vragen. Ik klom op zijn knie en zei: „Vader, als je om- iets bidt, dat goed voor je is, komt God dan zelf uit den Hemel om het voor je te doen, of stuurt hij een man, als Laddie, om het voor Hem te doen ?" „Het is juist, zooals je zegt, Kleine Zus. Zie je, de Bijbel leert ons, dat God liefde is. Nu, het was Uit liefde, dat Laddie op zich nam een zwaar werk te doen, opdat Leo het paard zou krijgen, niet waar ?" „Natuurlijk," zei ik. „Hij zou het zeker niet gedaan hebben, als hij een vijand .van God was. Het was uit liefde." „Dus was het eigenlijk God, die Leo het paard zond, want God is liefde en zonder God bestaat er geen liefde." Laddie II 194 LADDIE Toen kuste hij mij, en was ik tevreden gesteld. Nog even dacht ik, of het dan wel noodig was God om hulp te vragen, of wij niet evengoed konden trachten heel veel liefde in iemands hart te wekken, maar toen werd het mij op eens duidelijk, dat niemand dan God kon weten, wien Hij uit moest kiezen om zijn werk te doen. Niemand van ons zou erop gezonnen hebben, om Laddie naar de Pryors te sturen, om bet paard voor Leo te verdienen. Je hadt eens moeten zien, hoe Leo, na dien dag, Laddie steeds als een hondje achterna liep, hoe hij probeerde allerlei werkjes voor hem te doen, opdat Laddie meer tijd voor de paarden zou over nebben, hoe hij vroeg opstond, om zijn eigen werk af te maken en dan naar de Pryors ging om te helpen. Moeder zei, dat het Leo hielp om een hinken man te worden. Het hielp Shelley ook. Haar hart scheen weer te ontdooien, toen zij zoo met Leo schreide, omdat hij verdriet had. En dan had Leo om goed te laten zien, hoe mooi zün paard was, Shelley nog eens en nog eens de oprijlaan op en neer laten gaan, terwijl hij er naast holde. Shelley deed die beweging goed en het gaf haar ook eetlust. Moeder had dien middag zichzelf overtroffen. Toen de bel voor het avondeten luidde, stond er in plaats van de appelgelei, aardbeiengelei, warme biscuits, gebraden kuikens en gestoofde aardappelen. Zy moet die kuikens al in de pan gehad hebben, voordat ze goed en wel wisten, dat hun kop er af was. Toen Shelley aan tafel kwam, — dit was den eersten keer sedert ze thuis was, — waren haar wangen weer rose, zy praatte wat en at ook iets. Moeder was er zoo bly mee, dat zy zelf niets eten kon. Zij scharrelde maar wat op haar bord, en ze vergat zelfs de heerlyke levertjes en niertjes naar den mond te brengen. Toen wij klaar waren en zü het teeken moest geven, dat wü op mochten staan^ zeide zü: „Laat ons even danken." Zü hoog het hoofd, en wü volgden allen haar voor- LABDIE 195 beeld. Toen zei ze: „O, Heer, wij danken u voor al uw zegeningen en al de liefde, die Gij ons bewezen hebt. Amen." Natuurlijk had vader, voor dat wij begonnen, een. zegen gevraagd. Gewoonlijk is die eiken dag hetzelfde, maar nu had moeder behoefte God nog eens te danken en kon daar geen oogenblik langer mee wachten. Vader kreeg er haar nog te liever om. Hij was even bhj over Shelley, als zij, en' hij ging naar moeder toe en kuste haar nog eens en nog eens, zooals gewoonlijk eindigende met het plekje onder haar kin. En daarna omhelsde en kuste hij ons ieder op de beurt, zelfs de jongens. Shelley kuste hij inniger dan de anderen en voor hij haar losliet, gaf hij haar nog een vertroostend tikje op de wang. Ik verbeeldde mij, dat hij ons allen gekust had, om het haar te kuhnen doen, zonder dat het bijzonder opviel. Eén ding was duidelijk. Als er schande over ons kwam, zouden ze haar blijven liefhebben en haar niet in den steek laten. Shelley scheen iederen dag een beetje beter te worden, hoewel zij er nog heel treurig en bedroefd uitzag. Ik dacht, dat het tijd werd, dat ik haar te hulp kwam en ik begon dus naar een gelegenheid te zoeken, om haar iets te vragen. Maar ik wachtte een oogenblik af, dat ik alleen met haar zou zijn, opdat niemand het zien zou, als zij mij sloeg. Ik wist niet, hoe lang ik zou moeten wachten. Ik probeerde haar mee te krijgen naar den boomgaard, om naar het nest van de blauwe vogeltjes te zien, maar ze vroeg me, of dat nest dan anders was, dan andere jaren, en ik moest wel zeggen van neen. Toen probeerde ik haar mee te krijgen om naar de blauw met witte bloemen van moeder te zien, maar ook dat mislukte, en ik maakte al het plan God om hulp te gaan vragen, toen er zich een gelegenheid voordeed, zonder dat ik die gezocht had. May en Candace waren iederen dag bezig met jacht te maken op slangen. Je zou denken, dat 196 LADDIE iemand met een aasje gezond verstand ze liever met rust zou laten, maar neen, hoor. Iederen middag, zoodra het werk klaar was, gingen ze er op uit en bleven tot aan het avondeten weg. Ze hadden veel plezier en waren dol van opwinding. May, die voor alle andere dieren erg lief en zacht was, -vond, dat ze recht had de slangen den kop te vermorzelen en daarvoor gebruikte zij stokken en steenen. Ik vroeg haar, hoe zij het doen kon en zü zei, omdat er een plaats in den Bybel was, waar stond, dat de slang Eva overhaalde een appel te eten, dien God haar verboden had aan te raken, waardoor groote ellende ontstond, May zei, dat zij daarom alle slangen haatte en er zooveel dood zou slaan, als zij maar kon. Candace was nog altijd zoo bedroefd, omdat Frederik Schwartz gestorven was, en moeder was blij, dat de jacht op slangen haar wat afleiding gaf. Dien middag was Mehetabel Heasty May komen opzoeken, en die ging ook mee, terwfll ik hen volgde. Zij zochten tusschen het drijfhout Mj den sluis achter de stallen, totdat zü er genoeg van kregen. Candace was de kreek overgestoken en kwam weer terug. May wilde ook naar huis gaan, toen zü een klein slangetje zag en daar achteraan begon te jagen. Zü vergat, dat de slangen ook nuttig zün, omdat zü de mollen, de veldmuizen en andere schadehjke dieren, die den oogst bederven, opeten, maar in ieder geval waren er zooveel, dat het heel goed was, als er wat gedood werden. Er waren ook erg vergiftige bij. May begon de kleine slang den kop in te slaan, toen uit het drijfhout, waar zij niets gevonden hadden, ineens de moeder van het slangetje te voorsclnjn kwam. Het was een groote, zwarte slang, razend van woede, en de vaderslang kwam er ook achteraan minstens even woedend. Candace gilde tegen May, dat zü achter zich zou kijken, maar May had het zoo druk met de kleine slang, dat zij zich niet gauw genoeg omdraaide, LADDIE waardoor de moederslang haar in den rug kon aanvallen. Zij pakte den zoom van May's rok beet en haar tanden hielden dien goed vast en konden natuurlijk niet meer loslaten. Nauwelijks bemerkte May het, of zij rende den oever langs, stak de doorwaadbare plaats over en kwam naar ons toe hollen; de slang, die al haar best deed, om los te komen, achter zich aanslepend. Bij iederen stap, dien zij deed, gildè May, alsof zij vermoord werd, en Candace en Mehetabel sprongen maar steeds op en neer, terwijl Mehetabel riep: „O, er zitten slangen in mijn schoenen! Er zitten slangen in mijn schoenen!" Daaraan zag je weer duidelijk, hoe weinig verstand, die Haasty's hadden. De schoenen van Mehetabel hadden al werk genoeg, om haar voeten te bevatten," want als iemand de geheele week blootsvoets gaat en nooit schoenen aanheeft behalve op Zondag, of als je te bezoek gaat, zetten je voeten zich zoo uit, dat de schoenen het hard te verantwoorden hebben en ze iemand zoo knellen kunnen, dat je.soms geen raad weet van de pijn. May sprong en schreeuwde dus, en Candace greep een groote tak en riep May toe stil te staan. Toen zette zij haar voet op de slang en verbrijzelde haar den kop. Daarop draaide zij zich om, om de andere te dooden, maar deze ziende, wat er met het wijfje gebeurd was, besloot terug te gaan. Het leek mij wreed huisgezinnen uit elkaar te rukken, al waren het dan ook maar slangen, en toen Candace het wijfje dood getrapt, haar van May's jurk afgetrokken en op den rug gekeerd had, opdat ze geen regen zou ven oorzaken, daar Candace niet .wist, of vader wel naar regen verlangde, had ik er genoeg van. Ik liep langs de kreek, tot ik bij den boomgaard kwam, toen stak ik het water over, ging langs het bed met primula's, klom den heuvel op, stapte over de heining en bleef toen even staan, om bij mijzelf te overleggen, wat ik nu doen zou, en daar zag ik opeens, slechts een paar stappen van mij af, Shelley zitten. Zij zat in de 179 198 LADDIE schaduw, met haar knieën wat opgetrokken en haar handen er omheen gevouwen, recht voor zich uit te staren, naar niets in het bijzonder, zooals het mij toescheen. Zij sprong verschrikt op, toen ik naar haar toeging, maar toen zij zag, dat ik het was, scheen ze half en half blij te zijn en zei: „O, ben jij het?" Het geschikte oogenblik was eindelijk daar. Ik kroop bij haar, en zij stootte mij niet terug. Zij sloeg haar arm om mij heen, trok mij naar zich toe en wreef haar wang tegen de mijne. Ik wist maar niet, hoe ik het onderwerp ter sprake zou brengen. Geslagen wilde ik liever niet meer worden, daar werd ik toch eigenlijk te oud voor. Zonder een woord te zeggen, bleven wij naast elkaar zitten. Ik staarde, evenals zij, naar de weide, maar ik zag alles, wat er gebeurde, en toen ik een vogel uit den wilden wingerd, uit welks stam Shelley het sap had willen opvangen, zag vliegen, dacht ik Opeens aan heur haar. Zij vond het vroeger zoo prettig, als ik er mee speelde. Ik stond op en begon er voorzichtig de haarspelden uit te halen. Toen zij mij hiermee begon te helpen, wist ik, dat ze er niet boos om was. „Laat maar," zei ik, „ik zal het wel alleen doen," en ik haalde er de haarspelden heel voorzichtig uit. Toen ik mij over haar schouders boog, om ze in haar schoot te gooien, kon ik niet nalaten haar een kus op de wang te geven. Ik schudde daarop heur haar los, spreidde het uit, deelde het in tweeën, tilde het op en liet den wind op de hoofdhuid spelen. Ze rilde, maar zei met een zucht van welbehagen: „Hé, Zus, wat voelt dat heerlijk! Mijn hoofd doet mij den laatsten tijd zoo'n pijn, dat het werkelijk nog een wonder is, dat er nog een haar opzit." - Nog hooit had ik zoo voorzichtig met heur haar omgesprongen. Ik deed alles, wat ik maar bedenken kon, dat haar goed zou doen, wreef zachtjes haar hoofd, en om haar wat op te vroolijken, vertelde ik haar van May en de slang, en welken onzin Mehetabel had uitgekraamd, en toen moest ze wel lachen. LADDIE 199 Zij was dus, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in de beste stemming voor mijn onderzoek, maar toch durfde ik niet te beginnen. Het was geen gemakkelijke vraag, die ik haar doen wilde, vooral daar ik haar voor niets ter wereld verdriet zou berokkenen. Ik werd al bang, dat ik de gelegenheid zou moeten laten voorbijgaan, toen mij opeens inviel, hoe ik doen moest. „Shelley," zei ik. „Ze hebben je toch van Laddie en de Prinses verteld, nietwaar?" Lk wist wel, dat zij het gedaan hadden, maar ik moest toch een beginnetje hebben. ' „Ja," zei ze, „en ik ben er heel blij om. Ik vind haar zoo mooi, en zij schijnt mij toe heel lief te zijn ook. Misschien zal Laddie erg hard moeten werken om haar te onderhouden, maar als hij haar niet zulke mooie kleeren kan verschaffen, als zij tot nu toe gedragen heeft, moet haar familie maar bijspringen. Zij hebben geld genoeg, en zij is hun eenig kind." „Dat zijn ze ook van plan. Ik heb meneer Pryor tegen Laddie hooren zeggen, dat hü hoopte, dat deze er niets op tegen zou hebben, als zij Pamela wat gaven." „En ik hoop, dat Laddie geen bezwaar maakte! „Neen, zoo wys was hij wel. Hij zei, dat het een zaak tusschen Pamela en haar ouders was." „Heel verstandig." h „Shelley, ik heb je al zoo lang iets willen vragen. „En wat is dat?" ( . „Wel, je weet, dat Laddie de Prinses al lang liefhad, voordat hij wist, of ze hem ook liefhad." „Ja." , . ,Wel, stel je' nu eens voor, dat zij hem nooit had liefgekregen, zou hij zich dan hebben moeten schamen?" Neen, ik zou niet geweten hebben waarom. Hy had zich teleurgesteld en erg ongelukkig kunnen voelen, maar er zou niet de minste reden zün geweest, om zich te schamen," LADDIE „Maar als zij hem nu eens lief had gekregen en graag met hem getrouwd was, en hij haar niet begeerd had, zou zij haar ouders dan schande hebben aangedaan ?" „Neen, zij zou het niet hebben kunnen helpen, dat zij zich tot hem aangetrokken gevoelde. Natuurlijk zou een meisje er nooit over denken een man te laten bemerken, dat zij hem lief had, voor hij haar duidelijk getoond had, dat hij wenschte haar tot zijn vrouw te maken." Nu was ik op den goeden weg. „Natuurlijk niet," zei ik, „moeder zou dat zeker ook zeggen." „Ja, dat denk ik ook." „Als die meneer Paget, over wien je zoo dikwijls geschreven hebt, precies naar je zin was geweest, zou je toch stellig gewacht hebben, tót je zeker wist, dat hij je liefhad, voor je hem liefkreeg?" „Ja," zei Shelley, „ik zou ten minste gewacht hebben, totdat ik dacht, dat het zoo was. Het schijnt, dat je je nog wel eens vergissen kunt." - „Maar dan zou jij het toch niet kunnen helpen en behoefde je je niet te schamen." „Neen, natuurlijk niet, maar waar" wil je toch eigenlijk heen, kleine babbelkóus?" „O, ik wil alleen maar graag alles weten," zei ik, wat ook werkelijk de waarheid was. „Sally's trouwpartij en nu weer die geschiedenis met Laddie brachten mij op het idee." „O, het komt er ook niet op aan. Hoe jonger je die dingen weet en begrijpt, hoe beter je later in staat zult zijn op je zelf te passen. Als een meisje in een groote stad komt, staat ze aan veel gevaren bloot en mag zij wel goed uit haar oogen kijken." „Dat heb jij toch ook gedaan, Shelley." „Nu, dat heeft niet over, maar ik heb tenminste niets gedaan, waarover ik mij behoef te schamen, zooals jij het noemt." Ik deed haar bijna stikken in mijn omhelzing. 200 LADDIE 201 „Natuurlijk niet. Natuurlijk behoef je je niet te schamen! En weer kuste ik haar. Ik was toch zoo blij voor vader en moeder. Shellev had dus hun naam nipt, te schande sremaakt. „Nu ga ik even een borstel halen," zei ik. „Dat is niet noodig." zei Shellev. ..Ik weet. dat je moe bent. Ga maar rustig zitten." „Ik ben niet moe," zei ik, „en ik vind het heerljjk je haar te borstelen." „Nu, ga er dan maar een halen." Ik sprong op, maar terwijl ik wegliep, wierp ik nog een blik op haar; er lag een uitdrukking op ^haar gelaat, die ik niet dragen kon. Ik knielde weer [bij haar neer en sloeg myn beide armen om haar hals. „Shelley, het is een geheim," zei ik ademloos, i„het is een groot geheim, maar jou zal ik het verstellen! Ik heb een prachtig gebed bedacht, dat ik al tweemaal heb willen gebruiken. Ik moet er geheel [alleen voor zijn en boven in de schuur staan met 'mijn gezicht naar het Oosten. Dan blijf ik onbeweegllijk wachten en terwijl ik kijk in de richting, waar de Heer Jezus op aarde woonde, moet ik mij verbeelden, dat de Heer vlak bij mij staat, en dat ik rechtstreeks tegen Hem spreek. Dan zal mijn gebed zeker verhoord worden. De reden, dat ik het nog niet gebruikt heb, is, dat datgene, waar ik om vragen wou, beide keeren al gebeurde, voor ik het gevraagd had. Zal ik het gebed nu voor jou bidden, Shelley ? ;Zal ik bidden, dat het tusschen jou en dien meneer Paget weer in orde komt?" Ik voelde haar rillen en schokken en hoorde haar ■ tanden klapperen. De tranen stroomden haar langs de wangen, en zij trok mij nog dichter naar zich toe, terwijl zij fluisterde: „Ja, doe dat, Kleine Zus." Het was mij natuurlijk niet om den borstel te doen, dat .ik naar huis wilde. Mijn plan was gauw naar vader en moeder te gaan. Vader was in de schuur, wat zou hij blij 'zijn! 202 LADDIE Terwijl ik het erf over liep, wist ik niet, of ik nog wel lust had voor dien Paget te bidden, of dat ik hem ook liever, als een slang, den kop zou vermorzelen. Maar toen dacht ik eraan, hoe lief Shelley hem had, en dat hij dus wel aardig moest zijn. Vader stond in den wagen en schepte de mals op den vloer, waar deze by de hand zou liggen om de varkens te voeren. Ik riep hem toe, dat ik hem wat te vertellen had, en terwyl ik myn eene voet op een spaak van het wiel zette, stak ik myn handen naar hem uit. Hy trok my naar boven en toen hy zag, van hoeveel belang het,was, wat ik te zeggen had, ging hy op de plank, die tot bok diende, zitten." „Vader," zei ik, „Shelley heeft niets gedaan, waarover ze zich behoeft te schamen," zegt ze. „De Heer zy gedankt!" zei vader. Ik dacht wel, dat hij dat zeggen zou, maar je hadt zyn gezicht eens moeten zien. „Vertel mij alles, kleintje.*' Ik vertelde hem, wat Shelley gezegd had, en toen zei hy: „Ik geloof, dat dit het gelukkigste uur van mijn leven is. Ga nu naar moeder en vertel haar precies, wat je my verteld hebt, maar zorg, dat je alleen met haar bent. En dan, myn schat, moet je er liever heelemaal niet meer aan denken." „Vader heeft u te veel kinderen?" vroeg ik. „Neen," zei hy, „ik zou er graag nog een dozyn bij hebben, als ze net waren, zooals jy." Toen ik den weg naar huis insloeg, voelde ik my zoo gewichtig, dat ik onmogelyk hard loopen kon en even trotsch en deftig voortstapte, als onze bekroonde kalkoen; myn vleugels sleepten echter niet langs den grond, omdat ik nu eenmaal geen vleugels had. Anders zouden ze het zeker gedaan hebben. Ik nam moeder even afzonderlyk en vertelde haar ook alles, en zij deed my veel meer vragen, dan vader, en scheen nog blij der, dan hij. Zij pakte mij zoo, dat zij my haast den adem benam. Ik doe dus toch LADDIE 203 zeker nog wel eens iets goeds. Toen nam ik den borstel en snelde naar Shelley terug. „Ik dacht, dat je mij vergeten hadt," zei ze. Zij had haar tranen afgeveegd en zag er veel beter uit. 0, wat borstelde ik voorzichtig! Juist toen ik het ;haar uit de war had, kwam moeder er aan. Ze had |in lang niet zoover gewandeld. Ik dacht, dat zij Shelley misschien troosten kon, dus legde ik den borstel op Shelley's schoot en ging eens kijken, hoe [de slangenjagers het maakten. De Bijbel mag het dan 'goedkeuren, maar ik schiet liever met een windbuks fin mijn Afrikaansche Jungle, want met een windbuks maak je tenminste geenhuisgezinnen ongelukkig, ilk had het nog nooit zoo naar gevonden als dien dag jen dus liet ik de jagers aan hun lot over en ging weer Inaar de schuur, in de hoop, dat vader mij nog wat meer prijzen zou. ; Toen ik het erf op ging, kwam er een kar langs mij met de grootste kist er op, die ik nog ooit gezien had, [en ik holde naar het hek om te zien, waar die heenging. 'De kar bleef voor ons huis stilstaan, en Frank kwam naar mü toe. „Waar zyn de anderen?" vroeg hy, [zonder in het minst acht te slaan op myn herhaald Ivragen, wat er toch in de kist zat. E „May en Candace zijn aan het slangen dooden tusschen het drijfhout, moeder en Shelley zyn in den [boomgaard en vader en de jongens zijn de maïs aan het binnenhalen." „Vraag de jongens dadelyk stilletjes hier te komen,* maar vertel aan niemand anders, dat ik hier ben." Dat was zoo iets opwindends, dat ik door de haast, die ik maakte, bij na over mijn eigen beenen struikelde, f en vader en de jongens liepen bijna even hard als ik. Ik bleef een beetje achteraf staan en hipte van 't eene been op het andere, terwijl de mannen de kist van den wagen haalden en haar begonnen open te breken. Op de eene zijde stond Piano, en daardoor begreep ik, dat het een cadeau voor Shelley was. De piano was zoo zwaar, dat zij haar met hun zessen moesten LADDIE dragen. Zij brachten haar in de zitkamer, schroefden een poot onder ieder van de hoeken, bevestigden van voren het pedaal en zetten haar toen onder de étagère. Zij vulde de halve kamer. Toen legde Frank een prachtige bordeauxkleurige looper, heelemaal geborduurd • met rose rozen en groene bladeren, erover heen, en de meneer, die erbij was, deed de klep open en spreidde de handen over de toetsen uil. Frank zei: „Vooral heel zacht, gebruikt u vooral het zachte pedaal." Dus speelde hij heel voorzichtig. Het was alleen om te onderzoeken, of het transport haar niet beschadigd had en toen reed hij op den bok van den wagen mee terug. Vader en de jongens raapten ieder strootje op, harkten het kiezel aan en brachten alles, wat er bij het uitpakken gebruikt was, weg. Frank haalde een kaartje uit zijn zak en bond het aan het muziekrekje. : „Voor Shelley, van haar broers en haar zwagers" stond er op te lezen. Aan een punt van den looper spelde hij een ander kaartje en daarop stond „van Peter". „Wat is dat?" vroeg vader. „De looper is van Peter alleen," zei Frank. Peter wilde het geheel nog wat opluisteren en nog iets meer doen, dan wij. Wij zouden geen van allen aan een looper gedacht hebben." „Maar de piano ?" vroeg vader, terwijl hij naar haar keek, alsof zij hem bijten kon. „Wel," zei Frank, „het scheen ons toe, dat Shelley er niet veel aan zou hebben haar vingers beursch gestudeerd te hebben, als zij het geleerde van den zomer niet kon onderhouden. U en moeder hebt altijd zooveel voor ons gedaan, en nu moeder niet sterk is, en ue uitgaven groot blijven, begrepen wij, dat het u moeilijk zou vallen er een te koopen en snoepten we het u af. Het geld, dat u er voor hebt afgezonderd, moet u maar weer naar de bank brengen, vader. U hebt daar zeker den laatsten tijd niet te veel te bewaren gegeven, wel?" „Neen, niet noemenswaard," zei vader. 204 LADDIE 205 ..Laten wii de kamerdeur nu dicht doen en de bel luiden om de anderen naar huis te roepen. Na het ■avondeten moeten wij zien Shelley hier binnen te ikrijgen, om haar te verrassen." I „Zij voelt zich niet erg goed," zei vader. „Moeder denkt, dat zij te hard gewerkt heeft." „Ze is al veel beter, vader," zei ik. „Haar wangen worden al wat rose en wat dikker, en die piano zal ^haar wel weer heelemaal gezond maken." Dat zou zij zeker! Niemand bij ons in de plaats had er een, zelfs de Prinses niet. Vader zocht een ;muziekboek en zette het op het rekje. Toen gingen wij allemaal naar buiten. „Wij zullen aan de jongens schrijven, moeder en ik en Shelley ook. Ik weet voor het oogenblik geen woorden te vinden om uit te . drukken, wat ik voel. Eet is erg lief van jullie," zei vader, i Trank scheen dat zelf bok te vinden en keek wel wat verwaand, totdat Leo hem van het paard begon te vertellen. Toen Frank hoorde, dat Laddie, die nog niet eens voor zichzelf begonnen was, Leo veel meer had gegeven, dan een van hen allen aan Shelley, scheen bij wel een beetje teleurgesteld. Hij vertelde, dat de ;piano achthonderd dollar kostte, maar dat de man voor contante betaling vijftig dollar korting had toefgestaan, zoodat ze ieder maar honderdvijftig dollar behoefden te geven, en dat ze dat natuurlijk niet eens voelden. * „Soms schijnt de hemel erg bewolkt, en weten i moeder en ik nauwelijks hoe wij er zonder de hulp : van den Heer komen zullen, maar we zijn inderdaad [ gezegend geworden met goede kinderen, kinderen, waar wij trotsch op kunnen zijn. Je moeder zal met die piano even blij wezen, als Shelley, mijn zoon." Frank begon nu de bel heel hard te luiden, zooals hij altijd [deed, als hij onverwachts kwam en ging toen op de heiping zitten, totdat hij ze zag aankomen. Daarop ging hij ze tegemoet. Hij kwam terug tusschen 206 LADDIE moeder en Shelley in, met een arm om beiden heen. Als hij vond, dat Shelley er slecht uitzag, zei hij dat niet. Wat hij wel zei, was, dat hij ergen honger had en dat hij hoopte, dat zij gauw voor het avondeten zorgen zouden. Ik had een gevoel, alsof ik bersten zou. Ze begonnen te koken, en de jongens gingen het vee en de paarden voederen en Leo^s merrie bekijken, en daarna gingen we aan tafel. Ik keek maar steeds naar Frank en lachte. Eten kon ik niet. „Eet toch voort," zei moeder. Het schijnt wel, of het zien van je broer, je heelen trek heeft weggenomen. Straks als je naar bed gaat, heb je natuurlijk weer honger." Ik antwoordde niet, omdat ik te bang was iets te zeggen, maar ik keek Leo aan en lachte, en hij lachte ook. We hadden grooten pret. Ik houd dol veel van geheimen. Moeder zou ook geen hapje hebben kunnen eten, als zij geweten had van dat groote glanzende ding, vol prachtige tonen, dat in onze zitkamer stond. Toen iedereen, zelfs de langzaamste, klaar was, zei vader: „Shelley, zou je even naar de zitkamer willen gaan en dat boek over belasting, dat ik van Frank geleend heb, voor mü halen?" Wy hoorden allen, hoe zij een kreet van verbazing slaakte, en moeder zei: „Daar heb je het nu al V alsof zy het verwacht had en ze was het eerste van ons allemaal bij de deur. Toen schreeuwde ook zy het uit, en o, wat waren we toen gelukkig! Toen we eindelyk weer kalm waren, ging Shelley op het krukje zitten, spreidde de vingers over de toetsen en speelde wat vader voor haar had klaar gezet, en wy zongen allen, zoo hard, als we konden, mee: „Tehuis, heerlijk tehuis!" En heerlijker dan ons tehuis bestond er zeker geen, daarvan was ik overtuigd. HOOFDSTUK XVII. Het vertrouwen niet beschaamd. Nu Shelley eenmaal de piano had, ontbrak het haar alleen nog maar aan men .raget, om naar zoo gelukkig te maken, als een meisje maar zijn kan; en daar ik vertrouwen in dat gebed had, besloot ik «r dadeliilr de nroef mee te nemen. Dus liet ik Laddie beloven, dat hij me stellig den volgenden Imorgen, als hij opstond, zou roepen. Ik legde mijn ïkleeren van tevoren vast klaar; en, toen hij maar leven mijn voet aanraakte, werd ik wakker en ging f met hem mee, en hij hielp me met aankleeden. Toen ï we naar de schuur gingen hing de grijze schemering nog. „Wat heb je nu in vredesnaam weer in je hoofd, Iklein ding?" vroeg hij. „Moet je de Feeën spreken?" „Neen, .ik wil met den Allerhoogste spreken," zei I ik, even plechtig, als vader dat kan. „Ga maar weg." „Wat ben je toch een grappig kind!" zei hij, maar |hJj kuste me en ging. Ik klom de trap op naar den dorschvloer en daarna \ den ladder naar de hooirook, liep over een balk naar i den muur toe, en langs een andere fiaar de oostzijde f en over nog een andere naar het hooge bovenraam. Daar bleef ik van mijn hooge standplaats op de I wereld neerzien. Er steeg een witte mist, als stoom, \ uit de aarde op; in het Oosten waren er allerlei vreemde kleuren, oranje strepen en roode vlammen, : waar de zon opkwam. Ik vouwde mijn handen op [ de vensterbank samen, hief het hoofd naar den hemel op en bleef onbeweeglijk voor mij uitstaren. Na een poosje begon ik erover te denken, hoe veel 208 LADDIE we van Shelley hielden, hoe gelukkig ze met Kerstmis geweest was, hoeveel minder gelukkig ze nu was, en hoeveel geld, tijd en liefde wij allemaal zouden willen geven, om haar weer levendig, vroolijk en j tevreden te maken; zoo stond ik te denken, terwijl ■] ik naar de lucht staarde, die iedere seconde een I prachtiger schouwspel opleverde. Ik begon koude I rillingen over mijn rug te krijgen, en het duurde I niet lang, of ik praatte tegen den Heer precies, alsof \ hij op den gouden zonnestraal, die op den top van onzen appelboom viel, tegenover mij stond. Ik weet niet alles meer, wat ik zeide. Dat is vreemd, omdat ik gewoonlijk ieder woord onthouden kan, maar dit was zoo iets belangrijks, ik wilde | mijn gebed zoo heel graag verhoord zien, en het j ™ van xiaite, uai ue wooraen mrj ais van zelf uit den mond vloeiden. Ik begon met Hem er aan te herinneren, dat hij alles wist, en dat hij dus ook wel weten zou, of, wat ik vroeg, voor Shelley's bestwil was. Toen vertelde ik Hem, wat wij, die er slechts gedeeltelijk van op de hoogte waren, er van dachten, en toen smeekte ik Hem met aandrang, om, als het voor Shelley's bestwil was en als het haar gelukkig zou maken, dien Paget naar haar toe te willen sturen en daar niet lang meer mee te wachten. Toen ik geen woorden meer over had en zoo lang gesmeekt had, als ik passend oordeelde, — ik geloof niet, dat de Heer van ons verlangt, dat wij in het stof aan zijn voeten kruipen, — bleef ik nog voor mij uit staan staren. Ik verwachtte niet een brandend braambosch, of I een vuurkolom, of een wolkkolom te zien, of ook j maar het ruischen van een zachte stilte te hooren; I maar ik bleef staan kijken, opdat het mij niet uutgaau iuu, ai» ui» zonsopgang soms iets anders was, dan gewoonlijk maar dat was niet zoo. In geen enkel opzicht! Hij was zoo prachtig, en ik had zoo met mijn geheele hart gebeden, dat het er pijn van LADDIE 209 K.deed; maar de zonsopgang was precies als op andere ^mooie ochtenden in Juli. Er kwam niet het minste feeken, dat de Heer Jezus mij gehoord had en dien Rpaget zenden zou; en toch kreeg ik opeens een ygevoel over mij, alsof hij in aantocht was. Als ik Ken brief in mijn hand gehad had, waarin stond, dat hij met den middagtrein komen zou, had ik niet Hpekerder van mijn zaak kunnen zijn. Wel, ik keek zelfs heven naar mijn hand, of ik dien brief soms had; maar in ieder geval was ik vol vertrouwen. Dus wendde |ik den blik opnieuw naar het Oosten en zeide: „Ik dank U met geheel mijn hart, Heer Jezus," toen hging ik langzaam naar beneden en naar huis terug. I Shelley stond bij het hek van den boomgaard op mij te wachten; dus wist ik, dat ze mij gemist hadden, en dat Laddie hun gezegd had, waar ik was, l en dat ze me niet moesten roepen. Ze zag er toch i zoo vreemd uit, toen ze vroeg: „ Waar ben je geweest?" Ik keek haar recht in de oogen en zei: „Het is in orde, Shelley. Hij komt gauw," maar ik vond niet, dat het iets was, om zoo'n drukte over te maken, dus maakte ik mij uit haar omhelzing los ' en liep naar de keuken, om te zien, of er nog wat | ontbijt voor me over was. Ik liet Shelley daar met wijd opengesperde oogen en met open mond staan. |; Ze zag er ongeveer even verstandig uit, als Mehetabel Heasty, en het zou me niets verwonderd hebben, als ze ook op en neer was gaan springen en gezegd I had, dat er slangen in haar schoenen zaten. Ge hebtijongetwijfeld wel eens gehoord van menschen, die I plotseling versuft raakten; ik wist, dat dit met haar I het geval was, en ze had dus het volste recht om /.Ver zoo uit te zien, tot ze weer wist, wat ze deed I en tot zichzelve kwam. Misschien had ze èr langer [ voor noodig, omdat moeder er niet bij was, om haar te zeggen, dat ze haar mond dicht moest doen, en fik er haar ook niet op wees, [ Aan het ontbijt zei moeder, dat vader Frank met Ihet rijtuig naar huis zou brengen, en dat ik, als ik HLaddie II 210 LADDIE zin had, wel mee mocht. Ik zou dan in het heengaan alleen op het achterbankje moeten zitten; maar in het teruggaan kon ik naast vader zitten en met hem een paar bezoeken afleggen. Dat vond ik heerlijk, want -je kon van den bok af veel meer zien, en vader hield vaak stil, om alles uit te leggen. Hij gaf mij altijd het geld om de tollen te betalen. Aan de bron mocht ik meestal even drinken en bij de Enyards, mocht ik in hun kreek, waar die met haar mooie kiezelbedding langs den weg liep, even pootje baden; en bij den smallen weg liet hij de paarden altijd bliksemsnel gaan. We brachten Frank naar zijn kantoor, bezochten Lucy nog even en gaven haar de boter en den room, die moeder voor haar meegegeven had, gingen naar het magazijn om Peter te spreken en toen naar het postkantoor. Vandaar konden we zien, dat het in de veranda van het hotel aan den overkant van de straat vol zat met vroolijk gekleede menschen, en vader zei, dat de zomerpensiongasten van de groote steden uit de buurt zeker al langzamerhand aangekomen waren. Toen hij met de afgehaalde post buiten kwam, zei hij, dat hij maar eens aan den hoteleigenaar zou vragen, of deze soms wat van moeders voorjaarskuikens, die met graan en melk grootgebracht werden, gebruiken kon, omdat hij het vorige jaar meer gegeven had, dan de handelaar in comestibles. Hij reed naar den overkant, hield bij deh trottoirband stil en gaf mij de teugels. Ge kunt denken, hoe trotsch ik was! Lk heb u reeds eerder van onze paarden verteld, van hun puntige ooren, hun gevlekte zijden en zijdeachtigen staart, en van het bijna nieuwe rijtuig, met de leeren zittingen., het gelakte tuig en de zljlampen, die zoo glommen, dat je je in het koper spiegelen kon. We reden nooit de schuur in, eer alle modder en stof ervan verwijderd was. Hieruit kunt ge zien, hoe precies moeder was. Ik hield den blik vast op het span gericht; dat LADDIE 211 moest ik wel, als ik mijn hals niet wilde breken, maar ik hield toch ook nog een oogje op de veranda van het hotel. Je kon met een enkelen oogopslag zien, dat het deftige dames waren, die daar zaten. Nu was moeder erg graag van de heerschende mode op de hoogte; dus wist ik, dat ze zeer in haar schik zou zijn, als ik een nieuw kapsel, een nieuwe manier ;em haar kraagje vast te maken, of een'nieuw model voor een japon wist. Ik mocht aan de bron drinken, vader bood aan bij de Enyards stil te houden, maar ik genoot zoo 'van het ritje en bij ons huis1 kon ik ook best pootje paden, ofschoon onze kreek niet zoo mooi was, als die van hen, maar voor gewoon pootje baden toch heel voldoende; we reden bliksemsnel langs den smallen weg, toen gingen we tot een langzaam drafje over en we hadden een heerlijk ritje en ik keek nu en dan vol belangstelling naar het bundeltje op mijn schoot. Meneer Agnew maakte steeds een pakje van onze brieven en tijdschriften, met den Advocaat en den Landbouwkundige bovenop, en omdat iedereen altijd zoo naar zijn brieven verlangde en sommige ervan zooveel beteekenden, voelde ik me heel groot en gewichtig met dat. pak op mijn schoot. Ik hield het stijf vast, totdat ik een punt van een brief zag, die veel breeder en dikker was, dan ik er nog ooit een gezien had; toen vader dus niet ; keek, begon ik aan den eenen kant een beetje te duwen en aan den andere een beetje te trekken^ om hem er zoover uit te krijgen, dat ik het adres lezen- kon. Ik had hem er al een heel eind uit en ; vreesde ieder oogenblik, dat vader het zien en het me verbieden zou, en nog kon ik alleen maar den naam Stanton lezen. Zoo heetten we allemaal, en de brief kon dus zelfs wel voor mij zijn! Misschien .had Jerry me wat plaatjes of een boekje gezonden, dat deed hij wel eens, maar er was iets bijzonders aan dien brief. Behalve dat hij veel dikker was, dan een gewone brief, zaten er een heele massa post- 212 LADDIE zegels op, genoeg om hem de heele wereld rond te kunnen sturen. Ik duwde hem aan dien kant weer verder in het pak, trok er hem aan' den anderen kant een eind uit en bekeek hem eens goed. Ik viel bijna uit het rijtuig. Ik greep vaders arm beet en riep: „Houd u eens gauw stil! Houd u eens gauw stil, dan kan ik zien, wat daar staat." „Ben je gek geworden, kind?" vroeg vader, maar hij hield de paarden in. „Neen, maar u zult het zoo dadelijk worden," zei ik. „Kijkt u eens!" Ik rukte den brief uit het pak en hield hem vader voor. Ik geloofde wel, dat ik goed gelezen had, maar ik was te veel geschrokken, om er zeker van te zijn. Ik meende, dat er met groote, flinke, duidelijke letters op te lezen stond: Mejuffrouw Shelley Stanton, Groveville, Indiana en in den linker bovenhoek: Blackburn, Yeats & Paget, Rechtsgeleerden, 37—39 State Street, Chicago. Ik legde mijn vinger op den naam Paget en zag vader aan. Ik was dus zoo dwaas nog niet. Uit de ontstelde manier, waarop hij mij aankeek, begreep1 ik, dat hij er evenzeer aan twijfelde, of hij wel lezen kon, als ik daar voor mijzelf aan getwijfeld had. „Ziet u dat?" zei ik. „Daar staat Paget!" zei hij, alsof hij het eerder" gelooven kon, als hij het woord hardop gezegd had. \ „Ik meende er ook Paget uit te lezen," bracht ik uit, „maar ik wilde graag weten, of u het er ook uit las." „Ja, er staat duidelijk Paget,"' zei vader, op een toon, alsof hij bang was, dat het nog in Jones kon veranderen. „Er staat zoo duidelijk, alsof het gedrukt was: Paget." „Vader!" riep ik, zijn arm opnieuw vastgrijpend, „vader, zie eens, hoe dik hij is! Wat 'n massa velletjes zullen het zijn! Vader, zooveel velletjes zou hij toch niet noodig hebben, om haar te ver- \ tellen, dat hij niet van haar hield en haar liever ! nooit weer zien wilde. „Denkt u wel, vader?" LADDIE 213 „Dat lijkt me ook niet heel waarschijnlijk," zei vader. Vader, cel ooft u ook niet. dat er een groot mis- {verstand is geweest, en dat hij nu zooveel woorden noodig heeft, om het op te helderen?" „Dat is zeer wel mogelijk," zei vader. I Ik greep zijn arm nog vaster beet en schudde fhem misschien wel een beetje door elkaar. I „Vader!" riep ik uit. „Ziet die brief er niet erg •naar spoed uit? Kan u niet een beetje harder rijden? De paarden hebben den heelen dag nog den tijd om Iweer af te koelen. O, vader, wil u niet een beetje [harder rijden?" I „Zeker wil ik dat!" zei vader. „Houd je stevig vast en bid God, dat wij goede tijding brengen." . „Maar daarvoor heb ik het groote gebed juist gebeden," zei ik. „Die brief zou niet gezonden worden, Els hij geen goede tijding bevatte. Wat we nu moeten |doen is den Heer danken voor al Zijn goedertierenheid, zooals moeder altijd zegt. Rijd voort, vader. Laat ze draven!" Eerst gaf hij ze maar even een tikje, ik vond niet, dat we hard vooruit kwamen; maar na een oogenblikje vloog een korenveld ons als een bliksemstraal, fjèn een stuk bosch als een donkere vlek voorbij, terwijl Igeen enkele brug tijd had om te rammelen, en we wel een beetje heen en weer geslingerd werden. Toen greep ik me met de eene hand vast, en hield met sde andere het pak omklemd en zette me schrap. Ik wierp een langen blik op vader. 1 Zijn voeten rustten op den leeren riem, waarop i het rijtuig steunde, zijn gezicht zag bleek, zijn oogen ; waren als staal, en hij bewoog geen spier. Toen Jo een beetje begon te springen,. omdat hij dacht, dat [bij vrij in de wei rond liep, gaf vader hem even een Igevoelig tikje met de zweep, en zei: „Kalmpjes aan, [jongen. Kalmpjes aan." Nu en dan herhaalde hij die woorden nog eens, maar hij bleef toch even hard doorrijden. Wij vlogen langs de kerk en het kerkhof, en den Grooten Heuvel 214 LADDIE waren we in een ommezientje op. De menschen liepen naar de deur, of zelfs hun erf op, en ik geloof zeker, dat ze dachten, dat we op hol waren, maar dat waren we toch niet. Bij het hek aan den landweg begon vader ze al wat in te houden, het geheele eind langs den trein trok hij uit alle macht aan de teugels, maar eerst toen we bij het hek waren, waar de paarden aan vastgemaakt werden, gingen deze langzaam genoeg, dat ik eruit kon springen. Hy bond de paarden vast en volgde me naar huis, in plaats dat hij naar den stal ging. Ik liep hard vooruit, al maar roepend: „Shelley! Waar is Shelley?" „Wat is er in vredesnaam aan de hand, kind?" vroeg moeder mij bij den arm grijpend. „Haar brief is gekomen ! Haar brief van Paget! Die, waarnaar u aldoor uitgekeken hebt, tot u het ten laatste opgaf. Hij is eindelijk gekomen! O, waar is ze?" „Bedaar, kind, je zult haar aan het schrikken maken," zei moeder. May griste mij den brief af en begon alles, wat er buitenop stond, hardop voor te lezen. Ik barstte in schreien uit. „Zegt u toch, dat ze hem my terug geeft!" snikte ik tegen vader. „Hij is van my! Lk heb hem het eerst gehad. Vader, moet ze hem mij nu niet geven?" „Ja, geef hem aan haar!" zei vader. „Volgens my heeft zij het recht hem te overhandigen." May gaf hem mij terug, maar ze keek zoo teleurgesteld, dat ik, door haar gevoelens hieromtrent, nog beter begreep, hoe- graag ik hem Shelley zelf wilde geven; ik stak haar de hand toe en zei: „Ga maar mee! We zullen hem haar samen geven. O, waar is Shelley toch?" „Ze is naar den boomgaard gegaan," zei moeder. „Misschien is zy wel weer op dat plekje, waar je haar onlangs vondt." (HlWat vlogen we! Ze hoorde ons aankomen en wendde zich om. :! h'},£ „Shelley!" riep ik uit. „Hier is je brief! Alles is LADDIE 215 in orde! Hij komt Shelley! Kijk gauw wanneer! Dan kan moeder dadelijk aan het bakken en braden gaanl" Shelley keek me aan en zei heel bedaard: „Paddy Ryan, wat is er aan de hand?" „Je brief!" riep ik, haar dien haast in de handen duwend. „Je brief van Robert! Van dien Paget, weet je. Ik zei je immers, dat hij komen zou. Kijk gauw wanneer ?" Ze nam den brief eindelijk aan en zat er precies zoo naar te staren, als vader gedaan had, dus begreep ik, dat het, net als bij ons, eerst tot haar doordringen moest, en dat het niets gaf, of je haar al tot spoed maande. Je moest haar den tijd geven, om het te verwerken. „Zal ik hem voor je open maken?" vroeg ik, alleen maar om haar te doen inzien, dat het tijd werd, dat ze hiertoe overging. En zoowaar ik leef, ze reikte hem mij toe! Het leek wel, of ze van hout was! Ik stak mijn vinger onder den overslag, scheurde hem open en stortte den inhoud op haar schoot uit. Er waren stellig wel zes of zeven brieven in eigenaardige gele couverten, zooals ik nog nooit eerder gezien had, en bovenop stond de naam Robert Paget en in een van de hoeken „Onbestelbare Brief'; ook was er een los toegevouwen velletje bij. Ze zat naar het hoopje te staren en raakte nu eens het eene dan het andere couvert aan en herhaalde telkens: „Robert Paget." „Wat denk je, dat dit alles beduidt?" vroeg ze aan May. May bekeek ze. „Je moet het losse velletje lezen," ried ze haar. „Dat zal er wel de verklaring van geven." Maar Shelley liet het stil liggen. Ze bekeek de brieven een voor een en staarde er maar steeds naar. Vader en moeder kwamen samen door den boomgaard aangewandeld en bleven achter ons staan. Eindelijk knielde vader neer, reikte over Shelley's schouder, nam een van de brieven in de hand en keek ernaar. „Heb je goede tijding gekregen, kindlief?" vroeg moeder aan Shelley. „O, moeder ik begrijp er niets van", zei Shelley. 216 LADDIE „Kijkt u toch eens naar die vreemde brieven, die allemaal aan meneer Paget geadresseerd zijn. Waarom sturen ze die aan mij ? Ik kan ze toch niet open maken. Ze zijn niet voor mij. Er heeft zeker een vergissing plaats gehad." „Dit zijn Onbestelbare Brieven," zei vader. „Ze werden waarschijnlijk aan jou geschreven, konden niet afgeleverd worden en werden dus naar het Bureau voor Onbestelbare Brieven te Washington gezonden, hetwelk ze naar den afzender terugzond/ en deze heeft ze ongeopend opnieuw aan je gestuurde Je hebt toch wel eens van Onbestelbare Brieven gehoord, nietwaar?" „Ja, dat geloof ik wel," zei Shelley. „Ik herinner het me niet precies." „Als je dat briefje, dat er bij is, toch maar wou lezen," drong May aan, terwijl ze het haar in de hand duwde. Shelley bleef nog maar steeds onbeweeglijk zitten. „Ik ben er bang voor," zei ze, precies zooals ik dat gezegd zou hebben, als ik een groote ratelslang op me af had zien komen en ik niets bij de hand had gehad, om haar den kop in te drukken. Daar kwamen Laddie en Leo de schuur uit. Ze hadden me hooren roepen en ons zien hollen, en toen vader en moeder ons zien volgen, dus kwamen ze ook eens kijken. „Wat is er aan de hand ?" vroeg Leo. „Is oom Levi's testament eindelijk voor den dag gekomen en krijgt moeder zijn Mexicaansche mijnen ?" „Wat heb je daar, Shelley ?" vroeg Laddie, terwijl hij bij haar neerknielde en een van de gele brieven opnam. „Ik weet het eigenlijk niet," zei Shelley. „Ik heb een grooten brief met al die kleine en een los velletje erin voor haar meegebracht, ze komen van dien Paget", legde ik hem uit. „Maar ze wil het briefje niet eens lezén, om te zien, wat hij schrijft. Ze zegt, dat ze er bang voor is." „Arm kind! Geen wonder!" zei Laddie, terwijl hij LADDIE 217 zich naast haar zette en zijn arm om haar heen sloeg „Als ik het briefje eens voor je las? Mag ik? „Ja," zei Shelley. „Lees jij het maar. Lees het maar hardop voor. Het kan me niets schelen." Ze leunde tegen hem aan, terwijl hij het velletje, openvouwde. .. „H'm!" zei hij. „Dat ziet er leelijk voor je uit. Het begint: „Mijn eigen, lief meisje." „Laat eens zien !" riep Shelley uit, terwijl ze eensklaps rechtop ging zitten, en de hand ernaar uitstak. Laddie hield haar het velletje voor, doch ze keek er alleen maar naar, ze nam het niet van hem aan. „Mijn eigen, lief meisje!" herhaalde Laddie zoo tee'der mogelijk, omdat hij zoo met haar te doen had. „Toen ik van Engeland,—waarheen ik, zooals ik je zoo kraak verteld had, van plan was te gaan —terugkeerde . Had hij je erover gesproken?" vroeg moeder. Ja," antwoordde Shelley. „Hij sprak bijna over niets anders. Het was zijn eerste rechtszaak. Het betrof een vriend van hem, die van alles op aarde beroofd woc • Tün oer y.iin verwanten, zün tehuis, zijn geld. K Als Robert zijn pleidooi won, zou hij alles voor zün 1 vriend terug krijgen en genoeg voor zichzelf — dat ■ hij een eigen tehuis, ziet u! — Lees verder, Laddie! ,Stond ik versteld, toen ik op. mijn lessenaar al I de brieven vond, die ik gedurende mijn afwezigheid ■ aan je geschreven had, en die, zooals je ziet, door I het Bureau voor Onbestelbare Brieven aan mü teruggezonden waren." , Lieve Hemel!" riep moeder uit, terwijl ze er een I stevig vastgreep, als om te zorgen, dat deze er niet weer vandoor zou gaan. „Ga voort!" riep Shelley. Om dit te bewijzen sluit ik hiérbij eenige ervan I in zooals ik ze daar vond. Ik reed dadelijk naar je I pension en hoorde, dat je al weken weg was, en de 1 pensionhoudster was bepaald onbeschoft. Toen ging I ik naar het Conservatoire, waar ik vernam, dat je I ziek naar huis was gegaan. 218 LADDIE Ik was de wanhoop nabij, en het eenige wat mij ervan terug houdt, om den eersten den besten trein naar je toe te nemen, is de vreeselijke gedachte, dat je die brieven misschien om de een of andere reden geweigerd hebt. Shelley, dat is toch niet zoo, wel? Er moet een misverstand zijn." „Dat zou ik ook denken," zei vader op strengen toon. ,,'tKomt me voor, dat hij toch wel op de een of andere manier —" „O, u moogt hem de schuld niet geven!" riep Shelley uit. „Begrijpt u niet, dat het alles mijn eigen schuld is? Hij kwam me geregeld opzoeken, en de andere meisjes waren jaloërsch, toen bleef hij ineens weg, zonder iets van zich te laten hooren;* en ze lachten en fluisterden met elkaar, tot ik het niet langer dragen kon; dus verhuisde ik naar het pension, waar de zuster van Peter ook woont, zooals ik u al schreef; maar daardoor bleef juffrouw Pleet in het midden van een kwartaal met een leege kamer zitten, en dat maakte haar razend. Ik verwed er wat onder, dat ze, om wraak te nemen, weigerde den postbode mijn nieuwe adres op te geven. Want dat had ik natuurlijk achtergelaten. Maar als ik flink was geweest en op mijzelf en op hem vertrouwd had, zooals het behoorde. — O, wat heb ik een verdriet gehad en wat heb ik u allemaal er ook onder laten lijden —V „Tob daar maar niet over," zei moeder, terwijl ze Shelley over het haar streek. „Chicago is er de plaats niet' naar om een meisje, dat nooit eerder van huis is geweest, „vertrouwen" in zichzelf of in iemand anders te geven. Maar dat hij zoo maar weg kon loopen, zonder iets van zich te laten weten — Ga voort, Laddie !" „Je wist toch wel, dat ik slechts het resultaat van mijn reis naar Engeland afwachtte, om je te zeggèn, hoe innig ik je liefheb? Ik vergis me toch niet, als ik zeg, dat je aanleiding gaf om mij te doen denken, dat je ook wel een klein beetje om mij gafyfihelley? LADDIE 219 Een klein beetje is ai genoeg voor ueo uegm — „Ziet u wel, dat ik wel reden had, om te ge- nnvpn riat. hn me neinaar nep oueney um, ucin»i ze zich de oogen afveegde en kaarsrecht ging zitten. „Je hebt er zeker niets van begrepen, en hebt het me kwalijk genomen, dat ik zonder persoonlijk afscheid te nemen, ineens verdwenen was, maar Shelley, ik durfde dat eenvoudig niet. Zie je, het kwam zoo: Ik kreeg een telegram over die zaak, waarover ik altijd praatte, en de eenige man, die het getuigenis kon geven, dat ik niet missen kon, lag op sterven." „Och, lieve deugd! Die arme jongen!" nep moeder uit, terwijl ze Shelley op den schouder klopte. • „Een uitstel van een uur zou het verlies van alles, Izelfs van jou, voor mij hebben kunnen insluiten. 'Want als ik een minuut verloren liet gaan, en die man stierf, voor ik hem bereikte, dan bestond er geen hoop meer, dat ik de zaak winnen zou, en zou ik alles moeten opgeven, ja zelfs van jou afstand doen." „Lieve Heer! Ik bedoel lieve hemel!" riep Leo uit. „Als ik binnen het uur aan den trein kon zijn, kon ik de boot te New York nog halen en zoo in den kortst mogelijken tijd in Engeland zijn. Dus schreef ik je een briefje, waarin ik waarschijnlijk "meer zei, dan ik je persoonlijk had durven zeggen en gaf een jongen geld, om bet je te brengen." „Zeker het geld gehouden en het briefje verscheurd!" zei May. „In den trein schreef ik je ook nog, maar toen ik'al op zee was, bemerkte ik, dat ik het in de haast vergeten had iq New York op de bus te doen. Op- de boot schreef ik je dagelijks, zoodat ik te Liverpool zes brieven aan je postte. Ik heb je geregeld geschreven; er zijn er nog veel meer, die niet meer in dit couvert kunnen en die ik bewaren zal, tot ik wat van je gehoord heb." „Wel, wel!" zei vader. „Shelley, ik bereikte den man bijtijds, kreeg de 220 LADDIE bekentenis, die ik noodig had en won mijn pleidooi." „De Heer zij geprezen!" riep moeder uit. „Toen reisde ik heel Engeland en een deel van het vasteland af, om eenige van de betrokken partijen te zoeken; maar toen ik ze maar steeds niet vond en ook niets van jou hoorde, besloot ik terug te gaan, jou te vragen, of je me hebben wou om dan samen het werk voort te zetten." „Hoor toch eens! Nog meer trouwpartijen!" riep Leo uit. Hij liet zich voor Shelley op de knieën vallen en smeekte: „Wil je mijn vrouwtje worden „Jongmensen, als je die fratsen niet laat, kun je een pak slaag krijgen!" riep vader uit. „Het is nu geen thd voor grapjes!" „Shelley, ik smeek je me te gelooven,. en als je een klein beetje om me geeft, telegrafeer dan, of ik komen mag. Maar doe het gauw! Ik ben half gek van verlangen naar je. Ik heb je een heelen boel te vertellen, in de eerste plaats, hoe lief ik je wel heb. Telegrafeer dus, als je blieft, Robert." . „Zadel gauw een paard, Leo!" riep vader uit terwijl hij zijn beurs te voorschijn haalde. „Laddie' wil jij het telegram voor haar opschrijven?" „Kun je het in tien woorden zeggen T' vroeg Laddie. „Moeder, wat zou u zeggen?" vroeg Shelley. Leo stak zijn tien vingers in de hoogte en duwde er bij ieder woord, dat moeder zei, een naar beneden. „Zeg: Lieve Robert. Ben gezond. Kom, zoodra je klaar kunt komen." „Maar dan weet ik niet, wanneer hij komt", wierp Shelley hier tegen in. „Dat behoeft ook niet", zei Leo. „Je kunt ervan verzekerd zijn na dien aandoenlijken brief van hem, aat hij er heusch geen gras over zal laten groeien. Moeder heeft het prachtig opgesteld! Het klinkt, alsof je niet zoo doodelijk naar hem verlangt en het is een groot, compliment voor moeder, 't Klinkt, alsof ze niet veoruit behoeft te weten, of er menschen komen, alsof ze altijd gereed is hen te ontvangen." LADDIE 221 Schrijf het eens op en laat het mij dan even zien," zei Shelley. . Dus schreef Laddie het op, en ze keek er, naar het mij scheen, een heelen tijd naar, eindelijk zei ze: ,Ik vind dat „kunt komen" zoo raar klinken. Zou Lklaar bent" niet beter zijn?" „Kom, zoodra je klaar bent," herhaalde Laddié. . ; „Ja, dat gaat beter." . ' Waarom zet je niet: „Kom zoodra je wilt? bpperde moeder. „Dan is er een woord minder, en dan lijkt het niet zoo, alsof je ze geteld en er expres tien gebruikt hebt, en het klinkt ook niet, alsof je ^verwacht, dat hij lange toebereidselen zal maken. Op die manier laat je het aan hem over, wanneer ÜUj gaan wil." „ L . ' . . i „Ja! Ja!" riep Shelley uit. „Dat is veel beter! Zeg maar: „Kom wanneer je wilt!" „Best!" zei Laddie, terwijl hij de woorden opschreef. „Dan ga ik het maar wegbrengen." | Dat ga je niet!" riep Leo uit. „Vader zei, datik tmün paard moest zadelen. Mijn merrie kan het veel [gauwer, dan de jouwè. Lk breng het weg! Zei u niet, dat ik het doen zou, vader?" Het is van zooveel belang, dat ik geloof, dat het beter is, als ik het doe," zei Laddie, en Leo begon I te huilen. „ Ik vind, dat jullie liever samen moesten gaan, zei Shelley. „Het is van zooveel belang, dat, als de een zich zou vergissen, de ander het nog opmerken kan." „Ja, dat zou het beste zijn," zei moeder. Ja, gaan jullie maar samen," sprak vader. Ze vlogen den Grooten Heuvel op. Vader schudde ■ het hoofd. „Dat is niet erg verstandig," zei hij. „Je f moet een paard nooit een heuvel op laten rennen! ,Maar er is zoo'n haast bij," verdedigde Shelley hen, ',Dat is zoo," zei vader. „In dit geval had ik misschien zelf ook tegen dien regel gezondigd. Gaat nu allen mee, en laat het kind rustig haar brieven lezem Maar ik wou liever, dat u allemaal hier bleef, 222 LADDIE zei Shelley. „Ik ben vanochtend zoo sufferig, dat ik het niet zonder hulp stellen kan." „Natuurlijk niet, kind," zei moeder: „In alle omstandigheden des leVens, vreugdevolle, zoowel als treurige, moeten de leden van éen gezin elkander steunen en helpen. Natuurlijk heb je ons Doodig" May begon de brieven naar den datum te sorteeren zoodat Shelley beginnen kon met dien, welke het eerst geschreven was. Vader sneed ze voor haar open, en Shelley nam er den eerste uit en begon te lezen; dat was die, welke in den trein geschreven was. Daarin vertelde hij haar nog eens, dat hü den jongen met het briefje gestuurd had en legde nog eens uitvoerig uit, van hoeveel belang het was dat hy geen tijd verloren liet gaan, want dat de eenige man, die hem helpen kon, zoo erg ziek was. We praatten er nog eens over, en we dachten allemaal; dat de jongen het geld zeker gehouden en het briefje verscheurd had. Vader zei, dat het beter zou geweest zyn, het briefje te sturen en den jongen pas te betalen, als hij terug kwam, maar Shelléy zei, dat meneer faget dan al weg zou geweest zijn, dus zag vader in, dat dat toch niet gekund had. Toen las zij er een, die op de boot geschreven was. JJaann had hü het alweer over den jongen en vertelde hij haar, hoezeer hy haar liefhad, en wat het voor hen 4j beiden zyn zou, als hij de bekentenis krijgen kon ' en zyn eerste pleidooi won, en wat het voor zün vriend zou wezen. In den volgende vertelde hij dit alles nog eens en hy schreef er ook in over den oceaan en de menschen aan boord en hij gaf Shellev den naam van de plaats, waar hy heenging, op en smeekte haar hem te willen schrijven. Hij vertelde haar, dat als het schip, waarop hij was, een ander passeerde, men de brieven daaraan over zou geven Hy verzocht haar vaak te schrijven en te zeggen dat ze hem vergaf, dat hij noodgedwongen vertrokken was zonder afscheid van haar te nemen. De volgende behelsde weer hetzelfde met nog een LADDIE 223 ■theetje erbij. Toen hij den laatsten brief schreef, had Kij Engeland bereikt, de man dien hij noodig had, Bwas nog in leven, maar toch bijna dood, en meneer IfPaget ging er met twee getuigen en al de bewijsstukken, die hij had, heen. De man had begrepen, Mat ontkennen niet meer helpen zou, dus had hij zijn bekentenis afgelegd, en Robert had alles laten ■opschrijven en behoorlijk door den stervende en de : getuigen onderteekenen. Die brief was zoo verward, Ifdat ik hem misschien nog beter had kunnen schrijBven, maar Robert was verrukt, dat bij de bekentenis I'had, waardoor hij zijn zaak winnen zou, en vertelde ■Shelley, dat hij nu volkomen vrij was, om zooveel Dvan haar te houden, als zij hem maar wilde toestaan. Km zei, dal1 hij nog een poosje moest blijven, om de ■familie van zijn vriend te zoeken, opdat deze in zün f eer hersteld kon worden, en dat het niet gemakRkèujk zou wezen om ze uit te visschen. Lk dacht Kiét, dat de wereld zoo groot was, maar misschien scheen zij mij kleiner toe, omdat ik er niet meer van | kende, dan je van ohs dak af zien kon. Nadat Shelley Bde brieven en het losse velletje nog eens gelezen had, ■ slaakte vader een diepen zucht, die wel uit zyn ■ schoenen scheen te komen, en zei: „Wel, Shelley, ■bet schijnt me toe, dat je een hinken man hebt ■ gevonden. 'tKomt me voor, dat het een belangrijke ■ eerste zaak voor een jong advocaat was." Ja, maar het was voor Roberts besten vriend, en ■ denk eens, hoe heerlijk het is, dat hü haar tot een H goed einde gebracht heeft." ■•* „Als hy zoo oud als Methusalem en zoo wys als |{ Salomo geweest was, had hij niet beter kunnen doen," I* pochte moeder. f „Maar hü heeft de menschen, die hun geld terug ■ moesten hebben, nog niet gevonden," zei May. B „Daarvoor zal hij opnieuw naar Engeland moeten I gaan. En dan wil hy jou meenemen, Shelley! | Neen maar! Dan steek je op een groote boot den I Atlantischen Oceaan over en dan zie je Londen. 224 LADDIE Misschien krijg je de Koningin dan ook wel te zien!" Shelley was bezig een stapeltje van haar brieven te maken, en toen de bovenste eraf gleed, legde ik dien er weer voor haar op. Ze keek me aan met een glimlach, zoo lieflijk, als ik er nog nooit een op iemands gezicht gezien had, dus zei ik tot haar: „Heb ik je niet gezegd, dat hij komen zou?" „Ik kan het nog maar niet begrijpen!" zei Shelley. „Je weet toch, dat ik het zei." „Natuurlijk! Maar hoe kwam je eraan, om dat te denken ?" „Omdat het was, alsof het mij gezegd werd, dat hij komen zou." „Waar praat jullie toch met z'n beiden over?" vroeg moeder. Shelley keek me aan en dacht zeker, dat ik moeder gedeeltelijk zou vertellen, wat er gebeurd was. Maar ik vond, dat je over zulke dingen niet praat, waar iedereen bij is, dus zei ik alleen maar: „O niets!. Ik zei juist vanmorgen tegen Shelley, dat die Paget van haar stellig gauw hier zou zijn, en dat alles wel in orde zou komen." „Is het toch waar? Wel heb ik ooit! Ik begrijp niet, hoe je dat denken kon." „O, het werd me ingefluisterd! Ik voelde dat het gebeuren zou." „Is dat weer van dien, feeënnonsens ?" vroeg vader op scherpen toon. „Neen. Dit heb ik niet van de féeën gehoord." „Vraagt u maar niet verder!" zei Shelley, opstaande, ómdat ze begreep, dat ik liever niets meer wilde zeggen. „Kleine Zus zei vanmorgen heusch tegen me, dat hfi op weg hierheen was, en dat alles in orde zou komen, en wat het wonderlijkste van alles is, ik geloofde het dadelijk. Heb ik den heelen morgen niet gezongen, moeder?Dat was voor het eerst,sinds Robert niet kwam, toen ik hem weken geleden in Chicago verwachtte." „Ja," zei moeder. „Wat vreemd is dat! Ik kan me niet begrijpen', hoe ze eraan kwam." LADDIE 225 „Dat is mijn geheim," zei ik. „Maar gaan we nog niet eten? Ik heb toch zoo'n honger." Ik greep May's hand en liep hard met haar vooruit. Vader en moeder liepen ieder aan een kant van Shelley, terwijl zij haar brieven met beide handen voor zich uit hield. Toen we in huis waren, praatten we er nog aldoor over. De jongens kwamen al gauw terug en vertelden van het telegram. Leo beweerde, dat hij den telegrafist een fooitje had gegeven, opdat het nog gauwer, dan gauw zou gaan. „Het komt er in ieder geval wel," zei Laddie, „en hoe het er komt zal niets afdoen aan de wijze, waarop Paget zich hierheen zal spoeden. Als er voor zijn komst nog het een of ander in orde gebracht moet worden, dan mogen we ons wel haasten. Chicago ligt geen duizend mijl hier vandaan. Hij kan dat telegram om twee uur hebben, waarschijnlijk heeft hij van tevoren reeds alle toebereidselen voor zijn vertrek gemaakt, zoodat hij den eersten den besten trein hierheen kan nemen. Hij kan dan morgen met dien van tien uur te Groveville aankomen. Daar moesten we dus maar met het rijtuig heengaan." „Ja," zei moeder. „Is het goed schoon?" „Het zal wel een beurt noodig hebben. Onze kleine leidsvrouw hier maande me tot spoed aan, dus hebben we vrij hard terug gereden," zei vader. Moeder begon te bedenken, wat er nog meer gedaan moest worden. „Er behoeft niets bijzonders gedaan te worden!" riep Shelley uit. „Het huis is in de puntjes. Het is heelemaal niet noodig, dat we ons allemaal in het zweet werken. Hij zal er stellig niet op letten, of er om geven, hoe alles er uitziet." „Ik zou me sterk vergissen, als hij daar niet juist op lette," zei moeder met nadruk. „Mannen zijn niet blind. Niemand behoeft te denken, dat zij het niet zien, als er iets niet in den haak is, al zijn ze dan ook niet zoo hatelijk, om je te laten merken, dat ze het zien, zooals een vrouw altijd doet. Shelley, Laddie II 16 226 LADDIE zou je vanmiddag niet graag een bezoekje aan de Prinses willen brengen?" . „Neen, hoor!" zei Shelley. „Het is haar beurt om my op te zoeken. Bovendien laat ik me zoo niet wegsturen. Ik weet wel, wat u van plan is, en daar wil ik bij, helpen." „Heb je een van de jongens er ook by noodig?" vroeg vader, en ge zult het nauwelyks gelooven, maar die wilden alle twee ook liever thuis blijven-. Vader zei, dat hij er een noodig had, om het ry tuig te helpen aflappen en de schuur een beetje op te ruimen; dus wees hij Leo daarvoor aan, maat die had niets geen zin, om te gaan. Hij zei: „Ik begrijp niet, wat al die drukte beteekent. Waarschyniyk zal hy.- een tweede Peter blyken te zijn." Shelley keek hem aan: „O, meneer Paget is lang zoo groot niet, als Peter," zei ze, „en zy n haar is nog lichter dan het jouwe, terwijl zyn oogen veel fletser zyn." „De Hemel beware ons!" riep Leo uit. „Kom, vader, laten we het rijtuig alleen maar afstoffen! Hy is het niet waard, dat we het aflappen." „Ziet hy er zoo uit ?" vroeg moeder een beetje teleurgesteld. „Wacht u maar af!" zei Shelley. „Het uiterlijk van een man doet er immers niets toe. Hy heeft' bewezen, wat voor iemand hij is." j^oen togen we allemaal aan het werk. Voor de avond viel waren we aan het zoeken op het erf en< langs den weg, of er ook iets lag, dat opgeraapt moest worden. Er lagen ai zes kuikens in den kelderen vader zou dén volgenden morgen uit de stad ■$eescb en een heele bezending kruidenierswaren meebrèngen. Hij zou vroeg weggaan, een en ander voor de aankomst van den trein halen en onder de aeWiérbank bergen,, en het er pas uithalen, als hij be,tf rijtuig naar den stal bracht. Dat was wel eenbeetj'js-extra moeite voor vader, maar het was toch* ook. niet noodig, dat meneer Paget het gevoel had, alsof hij op een boodschappenkar had meegereden LADDIE 227 Den volgenden morgen werd ik lachende wakker, doordat er iemand met mijn haar spéélde,. mij over het gezicht streelde, en me kuste; dus. stak ik de armen uit en trok die iemand naar me toe, kuste haar half slaperig terug en sliep weer in; maar het was Shelley, en ze schudde me zachtjes en begon het versje op te zeggen, waarmee ik de helft van den tijd 's morgens gewekt werd: „Gauw je bedje ontvlucht! Blij en blauw staat de lucht Door geen enkelen nevel verdonkerd, En de zon met een lach, Spelt een helderen dag Alles gloeit, alles schittert, en flonkert." Gewoonlijk ging ik dan toch voort met slapen, maar Shelley was zoo lief en kuste me zoo, dat het me te binnen schoot, welk een bijzondere dag het was. Ineens was ik klaar wakker en sprong het bed uit, want ik wilde er niets van missen. Het rijtuig glom, toen het bij het hek voorreed; en vader glom ook. Ik dacht, dat er naast hem een plaats open zou blijven, dus vroeg ik, of ik mee mocht. Hij zei: „Ja, als moeder het goed vindt." Dat vergat hij er nooit bij te zeggen. Dus vloog ik naar haar toe, om het haar te vragen, en zij vond het goed, als Shelley er niets tegen had. Ik wilde het deze juist gaan vragen, toen zij er al aankwam, maar Laddie was by haar. lk wist met, dat hu ook mee zou gaan, en ik was zoo teleurgesteld, dat ik begon te schreien; „Wat is er aan de hand?" vroeg Shelley. „Vader en moeder zeiden alle twee, dat ik mee mocht, als jij er niets tegen hadt." „Och, dat spijt me verschrikkelijk," zei Shelley,„maar er zijn allerlei dingen, die ik graag had, dat Laddie voor me deed." Laddie bukte zich om me een afscheid^toïSi^ geven en zei: „Niet huilen, Kleine Zus. AlsJé^BAS lukkig wilt wezen, moetje beginnen me$ létsÉjtezijöi" 228 LADDIE Toen reden zij naar Groveville, en wij moesten wachten. Maar er was zooveel te doen, dat we om het hardst rondvlogen, om alles af te krijgen. Moeder zond Leo naar juffrouw Freshett, om haar te vragen, of ze in de keuken wilde helpen, dan kon Candace haar witte japon aandoen en aan tafel dienen. Moeder plukte bloemen voor de tafel en voor alle kamers. Ze haalde de gordijnen niet op, opdat de kamers koel zouden blijven; ze zette de karnemelk in den kelder, en ik geloof, dat er niets was, of ze dacht eraan. Toen trokken we allemaal onze beste kleeren aan. Moedèr zag er zoo lief en aardig uit, als een jong meisje* toen ze even zat uit te rusten. Ik durfde in mijn witte jurk niet in de catalpa te klimmen, dus ging ik bij het hek staan, en toen ik de schimmels den top van den heuvel op zag komen, liep ik hard naar binnen, om het te vertellen. Toen moeder naar het hek ging, zei ze, dat May en ik wat achter moesten blijven en niets moesten zeggen, voor ons iets gevraagd werd, en dat we dan geen domheden moesten zeggen, maar behoorlijk antwoorden. Ik weet niet, waar Leo bleef. Hg zei, dat hij alle belangstelling verloren had, toen hij hoorde, dat er nog zoo'n vlaskop met fletse oogen in de familie kwam, en ik geloof, dat hij dat wel meende, omdat hij niet eens aan het hek was, toen meneer Paget kwam. Vader reed met een sierlijken zwaai voor, Laddie haastte zich "Shelley eruit te helpen en toen stapte meneer Paget uit. Lieve, lieve deugd! Klein? 'n Vlaskop? Hij was grooter dan Laddie. Zijn haar Was bijna zoo zwart, als inkt, en golvend. Hij had groote, donkere oogen, was breed geschouderd en zag er sterk en frisch uit. Hy sloeg zijn arm daar midden op den weg om Shelley heen, en moeder zei: „Hé daar! jonge man, ik heb mijn toestemming nog niet gegeven!" Hij lachte en zei: „O, maar die geeft u wel!" en sloeg zijn anderen arm om moeder heen. ToenkWamen May en ik wat dichterbij, en was er een heele familiereünie daar tusschen de lelies en sneeuwballen- LADDIE 229 struiken. Toen gingen wij naar huis, en hij scheen ons erg aardig te vinden en zijn kamer erg mooi, en alles ging naar wensch. Hij vond de karnemelk verrukkelijk en terwijl hij aan het drinken was, kwam Leo, die natuurlijk dacht, dat meneer Paget en Shelley samen op de sofa in de zijkamer zaten, de eetkamer binnen. Toen hij Robert zag, zei hij zachtjes tegen Shelley: „Is meneer Paget niet gekomen? Wie is dat?" Shelley keek hem een oogenblik hoogst verbaasd aan, toen herinnerde zij zich, wat ze verteld had, en zei lachend: „Meneer Paget, dit is mijn broer Leo." Robert schudde hem de hand, en Leo zei: „Wat 'n echte vlaskop is u!" „Vlaskop?" zei Robert, er niets van begrijpend. „Shelley zei, dat u een klein kereltje was met waterachtige blauweoogenenn og lichter haar dan het mij ne." „Neen maar!" riep Robert uit. „Dan heeft ze je leelijk beet gehad!" Leo proestte het uit, want, hoewel meneer Paget heel beschaafd sprak, was er toch iets in de manier, waarop hij de dingen zei en in den klank van zijn stem, wat Leo, als Amerikaan, grappig in de ooren klonk. Daarna gingen we aan tafel, en ik geloof, dat die er nog nooit zoo feestelijk had uitgezien. Moeder had alles, wat ze bezat, voor den dag gehaald. Ze gebruikte het allerbeste servies en tafelgoed en geen kok kon lekkerder koken, dan Candace* en nu had ze bovendien nog juffrouw Freshett en moeder gehad, om haar te helpen. Als ze meneer Paget eens wou laten zien, wat koken was, dan was haar dat uitstekend gelukt! Hoewel hij de eenige gast was, zaten we toch twee uur aan tafel te praten en te eten, en de eène schotel volgde de andere op. Candace vond het prettig, om haar witte japon aan te hebben en de dingen rond te dienen, en alles was werkelijk heel lekker. , En praten! Vader, Laddie en Robert praatten over alle mogelijke onderwerpen. Nu en dan, als moeder 230 LADDIE er kans toe zag, gooide ze er ook een woordje tusschen, en niemand ging, dat handiger af, dan haar. Shelley was heel stil; zij sprak nauwelijks en raakte het heerlijke eten haast niet aan. Opeens greep die Paget haar bord en haar lepel en wilde haar gaan voeren. Hij keek haar toch zoo verrukt aan en zei: „Kom, kind, eet toch! Er is niets om over te tobben! Voor het avond is, vraag ik jou en je ouders om je hand. Daarvoor ben ik hier immers gekomen." Iedereen lachte zoo, dat Shelley heelemaal niet happen kon; maar daarna werd ze wel wat levendiger en 'at ook zelfs een beetje. Eindelijk kon vader het niet langer uithouden en begon met Robert over zijn reis naar Engeland en dé rechtszaak, die hij gewonnen had, te praten. Toen het dessert op tafel stond, vroeg meneer Paget aan moeder, of Candace zijn tasch misschien even kon geven. Hij opende deze en spreidde allerlei papieren op tafel uit, zoodat vader en Laddie de bewijsstukken konden zien, terwijl hij vertelde, hoe de vork aan den steel zat. Er was een wet in Engeland, zooals we allemaal wisten, omdat vader er zoo dikwüls over gesproken had, volgens welke iemand, die een heelen boel geld en land bezat, bijna alles aan zijn oudsten zoon meest nalaten; en de andere zoons moesten in de rechten gaan studeeren, in het leger of in den handel gaan, dominee worden, of op eenige andere wijze aan den kost zien te komen, terwijl de oudste de familiebezittingen in stand hield. Dan liet hij die weer na aan zijn oudsten zoon, en zün jongere zoons moesten weer voor zichzelf zorgen. Zoo werden de groote bezittingen niet verbrokkeld; maar lieve deugd', het was toch hard voor de jongere zoons; aan de dochters scheen niemand zelfs te denken. Die werden geen enkelen keer genoemd. Nu was er een heel ryk man; hy had maar twee zoons, die beiden trouwden, en ieder één zoon hadden. Dé jongste van de twee zoons stierf en zond op zijn LADDIE 231 ^sterfbed zijn jongen aan zyn ouderen broer, om voor te zorgen. Deze jongen deed, alsof hij heel braaf was, maar hij was zoo slecht, als het maar kon. Hij wist, dat, |als zijn neef uit den weg geruimd was, al het land en al het geld na den dood van zijn oom, aan hem zou komen. Dus toog hij aan het werk om dit klaar te spelen, en een advocaat, die heelemaal geen geweten had, hielp hem daarbij. Eindelijk, na jaren t arbeid, toen ze alles gedaan hadden, wat ze berdenken konden, namen ze een heelen boel geld weg |en stopten dat in den zak van den zoon, wiens ■ondergang zij op het oog hadden; en toen diens vader het geld vermiste, en het huis vol politie[agenten, detectives en buren was, zei die slechte [inan, dat hij het veel prettiger zou vinden, als de familie ook gefouilleerd werd, al was het alleen maar voor den vorm,, dus liet hij zichzelf het eerst fouilleeren, en toen de zoon aan de beurt kwam, werd het geld op dezen gevonden! Zoo werd hfl tot openlijke schande van zijn familie gemaakt en tot een misdadiger verklaard, die zijns vaders bezittingen niet kon erven, en zijn vader werd stapelgek en probeerde hem te vermoorden, dus moest de zoon ;zich wel uit de voeten maken. Hij trok hierheen en [in het begin was hem alles vrij wel onverschillig. | Robert zei, dat die man zijn beste vriend was en [geen kwade kerel, en hij deed al zijn best om te ^bewijzen, dat hy onschuldig was, en om het geld voor hem terug te krygen en hem weer by zijn familie te brengen. Toen Robert genoég bewyzen had en byna gereed stond om naar Engeland te vertrekken, kreeg zyn cliënt een telegram van een oudèn vriend van zyn vader, die altyd in zyn onschuld was biyven gelooven, waarin deze hem meldde, dat die slechte neef stervende was, en Robert gauw over moest komen, pus ging deze er hals over kop heen, zooals in de Onbestelbare Brieven beschreven stond. Nu vertelde 232 LADDIE hü verder, hoe hij daar aankwam, en hoe hij dien ouden vriend en de andere getuigen en al'de bewijsstukken naar den zieken man meenam. Toen Robert hem liet zien, welke bewijzen hü had, zei de slechte man, dat het hem nu toch niets meer schelen kon, want dat hij binnen een paar dagen sterven zou, en dat hij dus even goed zonder dien schuld op zijn geweten kon heengaan, en toen vertelde hü alles, wat hij gedaan had. Robert liet het daarna opschreven, onderteekenen en beëedigen. Toen hü zijn verhaal geëindigd had, zei hij tegen vader: „Heb ik het u duidelijk gemaakt?" Leo was zoo opgewonden, dat hij heelemaal vergat, hoe het behoorde, en, voor vader nog zün mond open kon doen, opsprong en uitriep: „Het is zoo klaar als een klontje! Ik zie het alles zoo duidelijk voor me, dat ik de betrokken personen uit elkaar zou kennen, als ik ze op den Steenen Muur van China tegenkwam!" Vader en Laddie wisten zooveel van de wet af, dat ze dozijnen Vragen stelden; maar die Robert was nooit om een antwoord verlegen, en vertelde telkens nog veel meer, dan hem gevraagd werd. Hij zei, dat de Rechtszaak op zichzelf al heel interessant was, maar dat het voor hem natuurlijk nog van mèer belang was, omdat hy zijn vriend, van wiens onschuld hij altijd zeker was geweest er zoo gelukkig mee zou maken en ook de familie, van wie zyn vriend zoolang gescheiden was geweest en die onder alles stellig niet minder geleden had, dan hij zelf. Hij had voor zijn vriend niets onbeproefd gelaten, omdat het voor hen beiden zooveel beteekende. Hy zei, dat hy weer gauw naar Engeland terug zou moeten gaan, om de zaken nog verder af te wikkelen, want hy was alleen maar terug gekomen, omdat hy niets van Shelley hoorde. „Toen ik al dien tijd niets van haar vernam en op geen enkelen van mijn brieven antwoord kreeg, dacht ik, dat misschien de een of ander my haar afge- LADDIE 233 kaapt had," zei hü, „en daar ik toch zoo tot den strijd toegerust was, besloot ik dezen ook maar eèns onder handen te nemen. Ik was niet van plan mij Shelley te laten ontstelen, als het misschien in mijn macht stond haar voor mij te winnen. Ik was nog niet in de gelegenheid geweest haar precies te zeggen, wat ik hoopte, omdat ik hier in dit land mij zelf eersteen weg wilde banen; maar als ik deze zaak won, zou ik over ruime middelen kunnen beschikken. Toen ik de verlangde bekentenis bemachtigd had, kon ik niet wachten, tot de heele zaak afgewikkeld was, maar kwam zoo gauw mogelijk hierheen, om mij ervan te vergewissen, of ze me hebben wou." Hij stond op en reikte vader de tasch over. „Ik zie, dat u daar een uitstekend geweer hebt staan," zei hij. „Zou u die papieren op een veüige plaats voor mij willen bergen,^tot ik weer wegga? Van den inhoud hangt ons tehuis, ons bestaan en de eer van een man af, en die tasch is ons dus erg dierbaar, nietwaar Shelley?" „Dat zou ik denken!" riep Shelley uit. „Zorg er in vredesnaam goed voor, vader! Leeft die man nog? Zou je die bekentenis voor een tweede maal nog eens van hem kunnen krijgen?" „Hij leefde nog, toen ik wegging, maar de dokters gaven hem niet meer dan tien dagen, dus is het best mogelijk, dat hij nu al overleden is." Vader zette de tasch recht overeind op zijn knie en streelde haar, alsof het een levend wezen was. „Wel, wel!" zei hij. „Wie zou nu denken, dat zoo'n klein ding zooveel kon bevatten?" Shelley boog zich tot Robert over. „Je vriend!" riep ze uit. „Die vriend van je! Wat zei hij wel? Wat deed hij wel?" „Ja, eerst was hij dolgelukkig, dat zijn eer niet langer bevlekt was, en dat hij zijn familie en zijn fortuin terug zou krijgen; maar er is nog een groote moeilijkheid, die in orde gebracht moet worden, voor wü de zaak in alle opzichten tot een goed einde kunnen 234 LADDIE brengen. Waar is nu dat paard, dat je me wou laten zien—"wendde hij zich onverwacht totLeo. Moeder gaf het teeken, en wij gingen van tafel. Vader nam de tasch mee naar zijn kast, ruimde er een plaats voor in, dééd de kast op slot en stak den sleutel in zijn zak. Toen gingen de jongens naar den stal, om het paard van Leo te halen. Meneer Paget nam Shelley in zijn armen, net als Peter met Sally deed dien keer, toen ik erdoor in moeilijkheden kwam, en hij keek moeder lachend aan, terwijl hij zei: „Ik hoop, dat u het mij zult willen vergeven, maar ik heb zulk een afschuwelhken t^jd van onrust doorleefd, dat ik mij de eerste paar dagen nog niet kan gedragen, zooals het behoort; ik moet eerst gewend zijn aan het feit, dat Shelley mij niet ontnomen is. Het was ellendig, toen ik, in Chicago aangekomen, al mijn brieven teruggezonden vond en vernam, dat zij ziek naar huis gegaan was. Er moet mij heel wat lijden vergoed worden. Ik zal mij maar dadelijk voor een klein gedeelte ervan schadeloos stellen." Hij lichtte Shelley zoo maar van den grond — zoo groot en sterk was hij — drukte haar stijf tegen zich aan, en kuste haar voorhoofd, wangen en oogen. „Als ik je ouders formeel om je hand gevraagd heb, en zij mij genadiglijk hun toestemming hebben gegeven, zal ik den eersten kus op je lippen drukken," zei hij, terwijl hij haar voorzichtig weer neerzette. „Intusschen moet jij je maar vast op het uitspreken van het woordje „ja" oefenen, want voor je gaat slapen, vraag ik je om het jawoord.": Shelley zag er uit, als een perzikebloesem. Zij ging op de teenen staan en gaf hem een vluchtigen kus op de wang, toen keek ze moeder vroolijk glimlachend aan en zei: „Ziet u nu wel?" Moeder glimlachte terug. „Ja zeker!" antwoordde ze. Leo trok meneer Paget aan diens mouw. „Houd nu op met dat gezeur en kom mijn paard zien," zei hn. LADDIE 235 „Je hebt me nog niets van je familie verteld," gzei móeder. „Neen," zei Robert, „maar dat hoop ik tóch gauw te doen. Mijn familie is een van de liefste families, jidie er op de wereld bestaan. Zoodra ik het paard pezichtigd heb, zal ik u er alles van vertellen." Hij liet Shelley los en met zijn arm nog om Leo's Behouders geslagen, wandelde hij weg. Shelley vloog liaar moeder toe en snikte het uit. I „Kunt u het nu begrijpen?'.' zei ze. I „Arm kind," antwoordde moeder, „ik begrijp het i'hest. Je hebt je flink gehouden. Vader en ik zijn teel trotsch op ie." „O, moeder! En ik dacht nogal, dat u zich over mij schaamde," snikte Shelley. I „Kind, kind," zei moeder met bevende stem. „Dat anoet je niet denken. We begrepen het alleen maar iiiet goed." I Zij liefkoosde Shelley en ried haar aan wat te gaan pusten, omdat zij anders misschien toch nog ziek feou worden. „Wij moeten nu weer ons blozende dochtertje terugkrijgen," zei ze. 1 „Ziet u" — begon Shelley, terwijl zij moeders hand laog steeds vast hield. I" „Wat moet ik zien?" vroeg moeder. „Ziet u nu ook in, dat het vreeslijk voormh was." f „Kind," zei moeder, „dat doe ik zeker. Hij is een .van de knapste jonge mannen, die ik ooit ontmoet iheb.-Zijn manieren zijn onberispelijk en zijn spraak vind ik heel aantrekkelijk. Ik ben verrukt over hem. Ik begrijp alles nu volkomen, en je vader is even blij ïen trotsch, als ik. Ga nu wat rusten." i Shelley gaf moeder nog een kus en ging toen heen. Ik begaf mij naar de schuur, waar deanderen in de schaduw stonden, terwijl Leo zijn merrie voor hen ;heen en weer liet stappen. Hij vertelde van den (Stamboom en ook, hoe hij aan het paard gekomen was. Robert Paget was vol aandacht en bekeek het paard 236 LADDIE nauwkeurig. Eindelijk ging bij er naar toe. Neen maar, hij wist met paarden om te springen! Toen bracht Laddie Flos naar buiten en werd zij uit en te na besproken, en daarna gingen ze de stallen en schuren bezichtigen. Vader opende de deuren op het Oosten, om te laten zien, hoever zijn land liep, en hoewel nu alles niet zoo mooi was, als in Mei, zag het er toch niet kwaad uit. Toen begaven zij zich naar den boomgaard, zetten zich daar neer en begonnen over zaken te praten. Hun gesprek was zoo droog, dat ik weer naar huis terugkeerde, en wat trof ik dat! Ik verliet den boomgaard langs een pad, dat bü het hek van den achtertuin uitkwam, en zag een rijtuig voor ons huis staan. Ik ging gauw kijken* wat het was, en viel bijna onderste boven van verbazing. Het was hetzelfde rijtuig, waarmee de Prinses naar Sally's trouwpartij was gekomen, dus wist ik, dat zij bij ons was, zeker om Shelley een bezoek te brengen. Ik ging naar de huiskamer en zag daar iets, dat niij weer heel erg verbaasde, want in onzen grooten schommelstoel zat mevrouw Pryor. Zij zag er even goed uit, als ieder ander mensch, maar natuurlijk kun je niet van buiten zien, dat iemand een hartkwaal heeft. De Prinses was er ook, en zij lachten en praatten allemaal en schenen zich best te amuseeren, en op de sofa zat meneer Pryor, en die leek al even vroolijk. Zij hadden het over alles en nog wat, en het was duidelijk, dat de Pryors hun deur voor ons tenminste nooit meer zouden gesloten houden. Mevrouw Pryor was zoo aardig en vriendelijk, als het maar kon, en meneer ook. Shelley zat naast hem, en hij kneep haar in de wang en zei: „Je ziet er vandaag bijzonder stralend uit, meisjelief!" Shelley bloosde nog dieper en zag'moeder aan, en deze zei: „Shelley is pas geëngageerd. Zij heeft in het najaar in Chicago een jongen man leeren kennen, en die is vandaag hier gekomen, om onze toestemming te vragen. "Wh zijn allen zeer met hem ingenomen, en daardoor is zh zoo gelukkig." LADDIE 237 Toen sprong de Prinses van haar stoel op en kuste ■ïielley, en mevrouw Pryor kuste haar ook, en toen thegonnen ze nog drukker te praten. Ik kon ze niet volgen, want soms praatten ze met hun drieën tegelijk. „O, laten we op denzelfden dag trouwen !''' riep He Prinses uit, toen de eerste opwinding wat voorbij fwas. „Dat zou zoo aardig zijn, kom, zeg maar ja. ■wanneer hadt je gedacht te trouwen ?" „We hebben nog niets bepaald," zei Shelley. „We hebben nog geen tijd gehad erover te spreken." „Lieve help! Ga het dan gauw doen. Het zou zoo aardig wezen, twee trouwpartijen tegelijk. Vindt u ook niet, mevrouw Stanton ?" „Ik heb er niets opstegen," zei moeder. „Waar is je aanstaande? Ik ben dol verlangend Bern te zien!" riep de Prinses uit. „Als hij knapper is, dan de mijne, ben ik voor goed boos op je." „Hij kan niet knapper zijn," zei mevrouw' Pryor Kim. „Een tweede, zooals Laddie, bestaat er niet." Was dat niet aardig gezegd? „Daar ben ik nog niet zoo zeker van," zei Shelley ■fotsch. „Moeder is mh'n aanstaande niet even knap en aardig, als Laddie ?" „Ja, kind, even knap en even aardig, tenminste, voor zoover ik dat laatste in zoo korten tijd beoordeelen kan," zei moeder. Ik was stom van verbazing. „Ik geloof er geen woord van, ik laat mh dat Baar niet zoo wijsmaken en ik ga niet naar huis, ^voordat ik mij met eigen oogen ervan overtuigd heb!" riep de Prinses uit. Zij lachte, maar toch bemerkte ik, dat zij de ■edachte aan die mooglijkheid niet verdragen kon. mu, ik was er ook boos om. Robert Paget was niet ■waad, maar Laddie was natuurlijk veel knapper, i, „Wel, hij is hier ergens in de buurt met vader en de jongens," zei Shelley. „Het beste zal zijn, dat je vandaag bij ons blijft, dan kun je hem zien." • f „Terwijl je nog nauwelijks tijd gehad hebt iets 238 LADDIE met hem te bespreken. Het is érg onzelfzuchtig van je, maar dat doe ik toch niet. Ik zou hem wel graag Zien, en dan moet je morgen met hem bij. ons komen, opdat vader en moeder kennis met hem kunnen maken. Een dubbele trouwpartij moeten we hebben, daar blijf ik bij." „Ga eens kijken, waar ze blijven," zei Shelley tegen me. Ik ging naar de achterdeur en zag hen heel in de verte in den boomgaard. „Ze zijn bij de appelboomen," deelde ik mee. „Als u ons wilt excuseeren," zei Shelley tegen meneer en mevrouw Pryor, „gaan Pamela en ik er even heen, om haar te bewijzen, dat ik de waarheid gesproken heb." „Blijf niet lang weg, Pamela," zei mevrouw Pryor. „Ik ben wel wat moe. Ik vind,, dat ik my voor zoo'n eersten keer erg goed gehouden heb, maar nu begin ik toch naar huis te verlangen." „Gaat u maar vast met vader weg," zei de Prinses, ,*dan wandel ik wel door de velden naar huis, of anders stuurt u Thomas maar met het rijtuig terug, om my te halen." Meneer en mevrouw Pryor vertrokken dus, terwijl de Prinses, Shelley, May en ik door den boomgaard naar vader en de anderen toe wandelden. Zy" stonden boven op den heuvel en keken over de weide en waren zoo in hun gesprek verdiept, dat zij ons niet hoorden aankomen"' Zij draaiden zich pas om, toen Shelley zei j „Robert, ik wou je even aan hfet meisje van Laddie voorstellen: Meneer Paget,. juffrouw Pryor." Hij keerde zich- om, de Prinses deed een stap naar hem'toe, en toen was het, of ze beiden in steenen beelden veranderden. Zij staarden elkaar sprakeloos aan, en ook geen van ons zei een woord. Eindelijk] haalde Paget diep adem en scheen weer wat bij te komen. „Pam!" riep hij uit. „Lieve Pam, ben je het heusch J?j Zij slaakte een rauwen kreet,- die veel had van LADDIE 239 f | f den schreeuw, dien een konijn geeft, als een sikkel het per ongeluk raakt, en bedekte haar gelaat met beide handen. De kleur keerde weer in Pagets lippen [ terug, en een glimlach speelde om zijn mond. Laddie • ging naar de Prinses toe en vatte haar handen.. „Wat beteekent dat?" vroeg hij. Zij maakte zich los en. wendde zich tot Paget. Haar oogen zagen hem angstig vragend aan.. „Robert!" riep zij. „Robert, hoe ben jehier gekomen, [heb je naar ons gezocht?" [ „Ik heb heel Engeland doorzocht, maar hier had ik jullie niet verwacht.. Ik kwam hier om Shelley, ïmaar hoe komen jullie hier?" „We hebben al twee jaar hier vlak bij gewoond." ■ „Hebben jullie de wijk naar Amerika genomen om [aan het medelijden van onze vrienden te ontkomen?" „Vader wilde weg, en moeder en ik hadden geen [geld en moesten dus wel mee. We werden ertoe gedwongen. Wij hebben het nooit geloofd, neen,. fRobert, geen oogenblik. O, wie kan het toch gedaan hebben?" „Onze lieve neef Emmet." Zij uitte weer zoo'n hartverscheurenden kreet, dat Robert haar in de armen nam en haar vast tegen zich aanklemde. Hij was haar broeder, dus mocht Wfl het gerust doen. Nu ik ze samen zag, verbaasde Sik mij, dat wij de gelijkenis niet eerder ontdekt ^hadden. Zij leken op elkaar als twee druppels water. Hun uitspraak was precies dezelfde, alleen was de szijne. nog wat meer Engelsch, zeker omdat hij nog niet zoo lang in Amerika was, als zij. Wij staarden 'hen met open mond aan, en niemand sprak. Ten laatste keek meneer Paget over den schouder van de Prinses vader aan en zei: „Ik kan u dit in een paar woorden uitleggen, meneer Stanton. De geschiedenis, die jku verteld heb, was mifn eigen geschildenis. Dit is mijn eenige zuster. Haar ouders, zijn ;de mijne." „Je kunt heel goed zien, dat zij je zuster is," zei 240 RADDIE vader, „en ik zie ook eenige gelijkenis in je uiterlijk, spraak en manieren met die van je ouders." „Als u mijn vader kent," zei Robert, „zult uwel begrijpen, wat er gebeurde, toen hij in tegenwoordigheid van zijn beste vrienden en van de politie het geld in mijn zakken vond. Hfl werd dadelijk heelemaal razend en zou mij zeker gedood hebben, als men het hem niet belet had. Is hij nog even erg, Pam?" . De Prinses klemde zich nog steeds met beide handen aan haar broer vast, terwijl verbazing, angst en vreugde elkaar op haar gelaat afwisselden.. „Hij is nog veel erger geworden," riep zfl- uit. „Hoe meertijdhij had, om erover te tobben, des te meer werd hij op je verbitterd. Meneer Stanton, u weet, dat hij altijd een revolver bij zich draagt. Hij schiet stellig, zoodra hij Robert ziet. O, wat moeten wij beginnen?" „Juffrouw Pamela," zei Leo, „heeft Thomas uw broer in Engeland gekend?" „Ja, van zijn geboorte af." „Dan mogen wij wel gauw voorzorgsmaatregelen nemen. Toen hij straks met het rijtuig wachtte, heeft hij uw broer gezien. Ik zag, hoe hij hem aanstaarde." „Groote hemel!" riep Robert uit. „Dan ben ik hem vanmorgen eok in 't dorp tegengekomen. Ik dacht al, wat een bekend gezicht heeft die man. Meneer Stanton, u vindt toch, dat de bewijzen, die ik bü mij heb, voldoende zijn, nietwaar? Van Pam kunt u hooren, hoe ik als jongen wel veel ondeugende streken uithaalde, maar nooit iets slechts deed. Wel deed ik soms eens roekelooze dingen uit boosheid, dat vader dien Emmet altijd voortrok, maar nooit iets, waarover ik mij schamen moest. Dat zal zh kunnen getuigen." „Dat is niet noodig," zei vader. „Lk ben er nu wel eindelijk achter, hoe jneneer Pryor is." „Pryor?" r'J „We zijn hier onder een anderen naam komen wonen," legde de Prinses uit. LADDIE 241 „Nu onze naam is en blijft toch Paget," zei Robert driftig. Laddie had myj al lang geleden eens gezegd, dat hij nooit geloofde, dat zij Pryor heetten. „Als u vader kent, zult u mij het best kunnen, raden, hoe ik doen moet. Tenzij ik van plan ben alshoofdfiguur bij een begrafenis te fungeeren, moet ik zorgen, dat ik hem uit den weg blijf, totdat hij de bewijzen gezien en tijd gehad heeft ze te verwerken." Shelley greep hem bij den arm. Het was geen Wonder, dat zij ongeduldig werd. Hh' had nog niet eens tijd gehad haar een kus op den mond te geven, of haar ten huwelijk te vragen. Zij trok hem mee. ; „Ga dadelijk naar ons huis," zeide ze. „Thomas mocht je vader al eens verteld hebben, dat hij je gezien heeft." Me dunkt, dat de zaak ernstig genoeg was, maar Leo kon het nooit laten grappen over iets te maken. Bij ging een eindje bij vader uit de buurt en reci¬ teerde zachties: „De vader kwam, de vader zag, Hy trok zijn degen uit, Doorstak het hart van zijnen zoon En daarna van diens bruid." Shelley keek hem woedend aan, maar zij wilde geen tijd verspillen. „Denk je, dat Thomas het je vader zal vertellen V jrroeg zy aan de Prinses. „Ja, zoodra hy hem alleen kan spreken. Niet zoolang ïnoeder in de buurt is." „Wacht eens," zei vader, „wij moeten ook aan onze moeder denken. Shelley, ga jy met de meisjes gauw naar huis en vertel haar, wat er gebeurd is. Het beste zal misschien wel zyn, dat jullie allemaal in huis gaat, behalve Paget; die moet, dunkt my, liever buiten blijven, totdat ik met zijn vader heb kunnen 'spreken." „Ik zal wel bij Robert blijven," bood ik aan. „Wh Laddie II 242 LADDIE kunnen dan samen praten, totdat meneer Pryor wat bedaard is. Hij is erg woest, ais hij boos is." „Daar heb je gelijk aan," stemdë Robert toe. Wij gingen onder een appelboom zitten en praatten heel gezellig, terwyl de anderen moeder voorzichtig gingen meedeelen, dat het met het geheim van de Pryors eindelyk uit was. Wat zou ze biy zyn! Ze had er al zoolang om gebeden. Ik vertelde Robert van dien keer, toen zyn vader ons een bezoek had gebracht en moeder hem de waarheid gezegd had, en hy zei : „Zij zou het meest geschikt zy'n om nu met hem te praten. Misschien zou hy naar haar willen luisteren eneindeiykgelooven,dat zijn eigen zoon geen dief is." „Misschien zal zij hem moeten vasthouden en dwingen te luisteren," zei ik, „precies zooals zy doet, als ze ons chininepillen ingeeft." „Dat zou heel aardig zijn, als hij niet gewapend was," zei Robert. „Met een half gekken man, die je met een pistool bedreigt, is het niet gemakkelyk redeneeren." „Neen, hij zou zeker dadehjk schieten," riep ik uit, „dat zei de Prinses ook." „Natuurlijk," zei Robert, „eerst schiet hy op my, en als hy dan later hoort, hoe de vork aan denrsteel zit, schiet hy zichzelf overhoop en misschien wel eerst nog zyn verdere familie ook. Zoo is hy nu eenmaal." „Dan moet hy je vooral niet zien, voor hy alles; weet," zei ik, want ik begon Robert hoe langer, hoe aardiger te vinden. Bovendien hield de Prinses misschien wel evenveel van hem, als ik van Laddie. De hartkwaal van mevrouw Pryor zou wel beter worden, als zij haar zoon terug had. Zij had die vast van verdriet gekregen, dat zij hem moest opgeven, en dan was er in de eerste plaats nog Shelley waaraan we aenKen moesten. HOOFDSTUK XVIH. Het geheim van de Pryors. Het was gemakkelijk te begrijpen, waarom Shelley zooveel van Robert Paget hield, want hij was een van de aardigste menschen, die ik ooit gezien heb. Wij zaten dan samen onder den appelboom en werden van oogenblik tot oogenblik betere vrienden, toen we eensklaps een bons hoorden- We keken op en zagen, dat meneer Pryor met Ranger over de heining gesprongen was. Hij was de wei overgestoken en kwam nu langs den oever van de kreek aangerend. Hij zag er vreeselijk uit. Op een mijl afstand kon je hem al aanzien, dat Thomas hem verteld had, dat hij Robert ontmoet had, en waar. Vader had zich dus vergist, toen hij dacht, dat meneer Pryor rechtstreeks naar ons huis zou gaan. Hij had zijn hoed verloren, zijn witte haar fladderde in den wind, zijn paard was met schuim bedekt, en hy scheen steeds hardop in zichzelf te praten. Zoodra Robert hem zag, riep hij uit: „Groote goden, daar heb je hem al! Stapelgek is hij!" „Naar het Ondergrondstation, gauw naar het ravyn. Schuif den steen op zijde en doe de deur achter je dicht," zei ik. Robert kon er nog onmogeiyk geweest zyn, voor meneer Pryor al bij me was. „Waar is hij?" riep hy. „Thomas heeft hem hier gezien ?" Ik denk niet, dat zijn paard gemakkelyk den sprong over het hek boven op den heuvel had kunnen doen, maar het scheen, mij toe, dat hij het er op wagen wou. Ik moest trachten hem tegen te houden.> 244 LADDIE „Wien gezien?" vroeg ik, en mijn tanden klapperden van angst. „Een lange, slanke man met een knap gezicht en "het hart van een duivel." „Ja, er is hier iemand geweest met een heel knap gezicht, maar zijn hart heb ik niet gezien." „Welken kant is hij opgegaan?" bulderde meneer Pryor. „Is hij soms bij jullie in huis?" Toen zag ik, dat hij de teugels in zijn linkerhand had en een groote revolver in zijn rechter. Er viel dus niet aan te twijfelen, of hij werkelijk schieten zou, zoodra hij zijn zoon zag. Het pistool maakte mij boos. Een mensch heeft het recht niet, zoo zorgeloos met die dingen om te springen, daarvoor zijn ze te gevaarlijk. „Hij heeft heelemaal niet gedaan, wat u denkt," riep ik uit, „en hij heeft de bewijzen bij zich. Als u ophoudt met zoo tekeer te gaan en naar rede wilt luisteren, kunt u ze zien." Meneer Pryor leunde over het hek, hij zag bloedrood. „Zeg mij dadelijk, waar hij is, of ik worg je nog op staanden voet," zei hij. Het scheen mij toe, dat hij meende, wat hij zei. Ik keek naar zijn magere vingers, die veel van klauwen hadden, en legde mijn beide handen beschermend om mijn hals. „HM heeft Thomas ook gezien en is gevlucht," zei ik. „Dien kant is hij opgegaan," en ik wees naar het Noorden. ,,Hh' hoopte zeker, dat het vrouwvolk hem verdedigen zou," zei meneer Pryor op minachtenden toon en vertrok in de richting van zijn huis. Toen vloog ik naar het Ondergrondstation. „Kom gauw mee," zei ik. „Ik heb hem naar zijn huis teruggestuurd, maar als hij bemerkt, dat je er niet bent, komt hij vast en zeker terug. Haast je. Ik zal je op den zolder van de houtschuur verstoppen. Daar zal hij je zeker nooit zoeken." Robert ging met me mee, en wij liepen zoo hard, als we konden, LADDIE 245 naar huis toe. Toen we bijna bij het hek waren, kwamen we Shelley tegen. „Weet moeder het?" vroeg ik. „Ik heb het haar juist verteld," zei ze. „Vader I" riep ik uit, terwijl ik naar de deur van de tuinkamer holde, „meneer Pryor is daarginds in de wei op Ranger. Thomas heeft Robert gezien, en zijn vader is hem met een revolver in de hand aan het zoeken. Wij zagen hem aankomen, entoen ï verstopte ik Robert in het Ondergrondstation en stuurde meneer Pryor naar huis — ik vrees, dat ik een leugen gebruikte, om hem weg te krijgen, maar eigenlijk niet heelemaal een leugen. Ik zei, dat Robert den kant van zijn -huis was opgegaan, en deed hem gelooven, dat hij daar was. Het Station ligt ook wel in die richting, doch alleen niet zoo 'ver. Maar als hij nu thuis Robert niet vindt, komt hij natuurlijk woedender dan ooit terug. O, vader, ( hij is stapelgek, en ik weet, dat hij komen zal." „Ja," zei vader kalm. „Dat is tenminste zeer waarschijnlijk." Daarop begon hij de ramen en deuren te sluiten en er de luiken voor te doen, laadde zijn geweer en bleef in de post van de eetkamerdeur staan wachten. Hij zette zijn bril op en las de papieren, die Robert hem naar buiten gebracht had, nog eens door. Robert stond naast hem en legde hem alles uit. „U ziet dus, dat, als ik maar eerst opgeruimd was, mijn neef, volgens de Engelsche wet, alles zou gekregen hebben." „En dan te denken, hoe hij zich als een heilige voordeed !" riep de Prinses uit. „Ik hoop, dat de duivel hem zal laten lijden voor al het kwaad, dat hij ons aangedaan heeft." „Kind, kind," zei moeder betraffend. „Ik kan het niet helpen," zei de Prinses: „Hoort u zelf eens, meneer Stanton." Zij herhaalde alles nog eens, en het leek nu nog veel interessanter, dan toen Robert het vertelde, 246 LADDIE want nu hoorden wij ook, hoe zij en haar moeder geleden hadden. „Het maakte vader, tot wat hij is," zeide ze. „Hij zou Robert op slag. gedood hebben, als onze vrienden dezen niet hadden helpen ontvluchten. En hij zal hem zeker ook nu nog trachten te dooden, daar kunt u van op aan. Hy verkocht alles,' wat hij volgens de wet mocht verkoopen, voor een appel en een ei en vluchtte met een gebroken hart en half krankzinnig van- smart hierheen. Hij zal stellig weer dadelijk hier zijn, en o, wat moeten we dan beginnen ?" Vader spreidde de papieren zorgvuldig op de tafel uit. „Deze papieren zyn bewijs genoeg, dat je onschuldig bent," zei hij tot Robert. „En als hy terug komt, blijven jullie allemaal uit de buurt. Dit is mijn huw, en een ieder, die hier komt, zal ik ontvangen, zooals het mij goeddunkt." „Maar u mag geen gevaar loopen," riep Robert uit. „U mag ter wille van mij uw leven niet wagen." „Er is niet het minste gevaar," zei vader. „Er is geen reden, waarom hij my kwaad zou doen. Als hoofd van dit huis ben ik gewend gehoorzaamd te worden. Als hij komt, ga dan dadelijk naar de zitkamer, totdat ik je roep." Hij was nog bezig met het bekijken van de papieren, toen wij meneer Pryor zagen aankomen. Ik was benieuwd, of hy met zyn paard over het hek van den bloemtuin zou springen en recht door moeders bloemen gaan, maar dat deed hij niet, hy bond zijn paard vast en klopte aan de voordeur. „Heeft een van jullie ook gezien, of hy nog een revolver in zijn hand had?" vroeg vader. „Ja, vader, ja," riep ik uit, „en hy beeft zoo, dat ik bang ben, dat de revolver bij ongeluk zal afgaan." Vader nam zijn geweer op en richtte het op de voordeur. „Leo," zei hij, „jij bent nogal vlug. Open die deur, blyf er goed achter en ga, zoodra je kunt, naar de LADDIE 247 zitkamer. De overigen van jullie blijven ook uit den weg." ' 1 Die het dichtst btf de zitkamer waren, vlogen daar binnen. Candace, May en ik kropen in de kast, maar wij lieten de deur op een kier, om alles te kunnen zien. Er was dien middag niets te doen voorjuffrouw Freshett, en daarom was zij maar naar Amanda Deam gegaan. Meneer Pryor dacht, waarschijnlijk, dat vader hem tegemoet zou komen met den Bijbel in de hand en hem voor zou lezen van de liefde tot den naaste. Zeker is het, dat hü niet verwachtte, toen de deur ! openging, den loop van een geweer op zich gericht ^te zien. Hü was zoo verbaasd, dat hij wankelde, en dat zyn arm trilde. Als toen iemand getroffen was, zou het zeker bij ongeluk zijn geweest. „Ik heb den loop op uw hart gericht," zei vader even kalm, alsof hy zei: „Mooi weer vandaag," „maar wat komt u hier in zulk een toestand doen? Bang • ben ik niet voor u," — dat klonk wel wat bluf; ferig _ „als u schiet, schiet ik terug, ü hebt het recht niet met een revolver in de hand mün huis binnen te dringen." Dat klonk niet malsch. „Ik kom myn dochter halen," zei meneer Pryor, „en als u soms den dief, dien zij tracht te beschermen, in uw huis verstopt hebt, zou ik u aanbraden hem, als uw leven u lief is, aan mü over te leveren." „Mijn leven is my zeker lief," zei vader, „met zoo'n groot gezin, waar ik nog voor zorgen moet', maar buurman, als u dat wapen niet neerlegt en naar rede luistert, komt u myn huis niet in. Tracht kalm te zijn en te luisteren, naar wat ik te zeggen heb. Er liggen hier papieren voor u ter inzage." „Ik vraag nog eenmaal, of u hem aan mij wilt uitleveren, of niet!" riep meneer Pryor uit, „anders schiet ik u als een hond neer." „Dat staat nog te bezien," zei vader. „Zoodra u 248 aan den trekker raakt, schiet ik en ik sta er het beste voor en heb het beste werktuig." Werktuig! Wat een woord om te gebruiken') Iedereen, die hem dat hoorde zeggen, zou gedacht nebben, dat hij het over een schoffel had. We zagen een schaduw in de gang vallen, maar we wisten nog met, waardoor die veroorzaakt werd. Toen keek het blozende gelaat van juffrouw Freshett onder den' arm van meneer Pryor door. De goede vrouw zag met open mond, stom van verbazing, in 'trond Zg was teruggekomen, om bn het klaarmaken van het avondeten te helpen, en toen zü de keukendeur gegrendeld vond, was zij om het huis geloopen om te zien of ze de voordeur in kon gaan. Even was zij versteld, over wat ze zag, toen sloot ze vastberaden haar mond . en richtte zich in haar volle lengte op „Jullie twee oude gekken!" riep zij uit. „Zijn jullie van plan elkaar een kogel door den kop te jagen ?" Niemand van ons zag, wat ze deed, maar toen het gebeurd was, begrepen we, wat er plaats had gevonden. Zij had indertijd gezegd, dat zij graag haar leven voor moeder zou wagen, en toen zich de gelegenheid voordeed, bedacht zij zich dan ook geen oogenblik. Zij wierp zich gewoonweg op meneer iryor. Hrj was niet jong meer. bovendien uitgeput van vermoeidheid en buiten zichzelf van drift Zö sloegen samen tecpn Hen omr,*. „« JHJ. rechterpols omklemd hield. Zij was zoo sterk, als een man. Vader zette zün geweer bij de deur en boog zich over hen heen. Nog éen minuut en hij overhandigde Leo den revolver en hielp juffrouw Freshett overeind. Meneer Pryorïlag stuiptrekkend voor de deur, zyn gezicht allerakeligst vertrokken. ^ bracht mets dan onverstaanbare klanken uit Jundelük had hij zich door zün drift een ongeluk op den hals gehaald. v Robert en LaddieJkwamen7aangeloopen, om vader te helpen hem op de rustbank te leggen. „Ik hoop, mevrouw," zei juffrouw Freshett, „dat LADDIE 249 ik niet te onvoorzichtig ben geweest, maar hij trilde zoo, dat ik bang was, dat dat ding voor hij het wist, zou afgaan, en bovendien kon ik het niet kalm aanzien, dat een van de uwen met een doodeljjk wapen bedreigd werd, zonder een spaak in het wiel te steken." Moeder sloeg de armen om haar heen, voor zoover zij tenminste komen kon. Zij zou haar eerst van den eenén en daarna van den anderen kant in de armen hebben moeten nemen, om haar werkelijk heelemaal te omspannen. „Juffrouw Freshett, u bent vandaag een werktuig in de hand van den Heer geweest. U hebt waarschijnlijk een groot treurspel voorkomen en misschien wel het leven van mijn man gered. Niemand van ons zal u ooit genoeg kunnen danken." „Maakt zijn boord los en zorgt, dat hij wat lucht krijgt," zei juffrouw Freshett, terwijl zij moeder op zijde schoof. „Ik ben bang, dat er een bloedvat in zijn hersenen gesprongen is." Vader zond Leo hals over kop naar dokter Fenner. Laddie spande het rijtuig in, en hij en Robert gingen mevrouw Pryor halen, terwijl vader en moeder, de Prinses, juffrouw Freshett, May en ik, allemaal met meneer Pryor bezig waren. Wij goten hem wat cognac in, legden warme kruiken om hem heen en wreven hem tot het zweet langs ons liep, alles in de hoop, dat zijn> saamgetrpkken spieren zich zouden ontspannen. Toen dokter Fenner kwam,, zei hij, dat we alles deden, wat er gedaan kon worden; misschien zou meneer Pryor weer bijkomen en geheel normaal zijn, maar het zou ook wel kunnen wezen, dat zijn eene zijde verlamd bleef. Het is ook geen kleinigheid, als iemand als juffrouw Freshett, met haar volle zwaarte tegen je aanvalt. Meneer Pryor kon er niet erger aan toe zijn geweest, als de heele schuur op hem was neergekomen. Ik had nooit gedacht, dat er zooveel moed in juffrouw Freshett school, maar ze deed het, om vader te redden, en meneer Pryor zou toch wel 250 LADDIE van boosheid een aanval hebben gekregen, al had niemand hem aangeraakt. Hij had liever thuis moeten Wijven en luisteren, naar wat men hem zei, zooals vader zeker gedaan zou hebben, en dan, als hij met alle geweld had willen schieten, zou hij tenminste in staat zijn geweest om goed te mikken. Na heel wat moeite kregen wij zün ledematen wat losser en werd hij wat warmer en haalde minder zwaar adem. Toen legden wij hem in de zitkamer op de groote canapé. Leo zei, dat als hij op die vrijagebank niet bij kwam, niets hem zou kunnen bijbrengen. Laddie zat naast hem, en moeder keek ieder oogenblik om den hoek. Zij wilde dokter Fenner niet laten weggaan, omdat, zooals zij zei, meneer Pryor beter moest worden en nog een paar rustige en gelukkige jaren beleven. Mevrouw Pryor kwam nu aangereden met Laddie en Robert. Deze laatste droeg haar naar binnen, zette haar in den grooten schommelstoel en ging naast haar zitten, haar streelend en kussend, terwijl zij hem met beide handen vasthield. Je kon nu begrijpen, waarom zijn moeder niet slapen kon, waarom zij 's avonds rusteloos heen en weer liep en de handen tegen het hart gedrukt hield. Het was een moedige vrouw, en het was al mooi, dat zij nog moed had gehad voort te leven. Want zie je wij wisten bij ondervinding, hoe het voelde. Wij hadden het maar een paar dagen doorgemaakt, toen wij dachten, dat een van onze jongens vaders geld had weggenomen en ermee gevlucht was. Ik herinnerde mij nog best, hoe moeder toen geweest was. En als zü nu eens voor het oog van iedereen te schande was gemaakt, weggehaald uit haar huis en over de groote zee gevoerd was, om te midden.van vreemden te wonen en twee jaar lang niet te weten, waar haar jongen was, geloof ik vast, dat zij zich niet beter gehouden zou hebben, dan mevrouw Pryor. Hoewel, als ik er goed over nadenk, dan weet ik dat nog zoo zeker niet, want zij zou zijn blijven - LADDIE 251 gelooven, dat de Heer er iets mee voor had, haar die beproeving te zenden, en dat Hij het ter Zijner Ivtijd weer in orde zou maken, en ik weet, dat zij Ij: en vader elkaar zouden zün biyven liefhebben, wat per ook gebeurd was, en waar zij ook heengegaan ■ waren. Ik denk, dat het vreeseiykste, wat de Pryors I overkwam, was, dat zij het niet wisten aan te leggen, K om te midden van hun beproevingen elkaar te bhjven liefhebben. Misschien kwam het, omdat zij God niet Kiefhadden, dat zü niet precies konden weten, wat H echte liefde was, want zooals vader zei, God is Liefde. [ Mevrouw Pryor scheen geen verlangen te hebben |l meneer Pryor — ik kan er nog maar niet aan I' wennen, ze Paget te noemen — te zien, en zij vroeg I niet eens, hoe het met hem ging. Ik denk, dat zij I nog te boos op hem was. Zy had niet van dien K neef Emmet gehouden en zij had nooit anders dan li verdriet van hem gehad, zoolang hij by hen woonde, pen toen nog die vreesehjke daad, waarvan zij Khem altyd verdacht had, hoewel zij het niet kon Bfcewyzen en haar ook het geld ontbrak om de zaak k goed te laten onderzoeken. Dat moest ook niet zoo zyn. Een vrouw behoort f, altijd wat geld te hebben. Zy werkt even bard, als Bhaar man en heeft gewoonlyk meer dingen, die haar verontrusten, en dus is het niet meer dan billijk, I als zij een gedeelte van het geld krygt. Moeder Bbeeft altyd geld. Wel, ze heeft zooveel, dat zy kan Kbyspringen als vader een beetje met de rekeningen in het nauw zit, zooals byv. verleden najaar, toen p Shelley haar uitzet moest hebben, om naar het f' Conservatoire te gaan. Het is niet eerhjk, dat een [ vrouw voor al haar zorgen niet anders krygt, dan r voedsel en kleeren. Ik geloof niet, dat móeder daarin "mee tevreden zou zijn. Maar moeder heeft haar | geheele leven gewerkt en zou dus heel goed, als het noodig was, zichzelf kunnen onderhouden. In | ieder geval was het dwaas, dat mevrouw Pryor zich I zulke airs gaf en zich zoo verongeiy kt achtte. Meneer 252 LADDIE Pryor kon haar niet met geweld naar hier hebben meegenomen. Waarom zei ze niet dadelijk ronduit, dat haar zoon onmogelyk een dief kon wezen, dat zij dat zeker wist en dat zij kalm in Engeland dacht te blijven, om op hem te wachten. Ban had zij een oproeping in de courant kunnen zetten, waarin zü schreef, dat zy wist, dat haar zoon onschuldig was, dat zy hem smeekte terug te komen en dat zy dan samen alles in het werk zouden stellen, om zfln onschuld te bewijzen. Ik wed er wat om, dat, als ze maar een greintje van moeders flinkheid in zich gehad had, zij aan al die narigheid een eind had kunnen maken. Ik nam haar aandachtig op en stelde mij voor, hoe moeder in haar plaats zou gehandeld hebben. Misschien vergiste ik my wel in de wijze, waarop zy te werk zou zyn gegaan, maar dit weet ik, dat zü zich aan den Heer vastgeklemd en vader zoo liefgehad zou hebben, dat hij op zyn beurt haar nooit iets tegen haar zin had willen laten doen en haar dus ook geen hartkwaal zou bezorgd hebben. En zij zou nooit een van ons opgegeven hebben en stil "zyn blijven zitten met de handen tegen het hart geklemd, zonder ooit een woord tegen iemand te willen zeggen en het aan anderen over te laten de zaak in het reine te brengen. Moeder handelt altyd dadelijk. Zij denkt alleen even na. Als zy in twyfel is, vraagt zy vader om raad, en als zij beiden geen beslissing kunnen nemen, vragen zij God om hulp, en dan moest je eens zien, hoe goed het alles van stapel loopt. . Hoe meer ik naar mevrouw Pryor keek, des te meer kwam ik tot de overtuiging, dat zy te deftig was, en toen ik vader hoorde zeggen: „Mischien wil mevrouw wel een kopje thee hebben," gevoelde ik grooten lust haar te vragen, met my mee te gaan, en haar te wijzen, waar het theebusje stond, opdat zij zelf de thee kon zetten. Maar ik durfde niet. Toch geloof ik zeker, dat zij zich veel LADDIE 253 beter zou gevoeld hebben, als zij, evenals wij, gewerkt had en niet zoo wezenloos op haar stoel was blijven zitten. Met al die opwinding en ■zooveel gebeurtenissen te gelijk, zou je wel gedacht hebben, dat moeder minstens plat te bed zou liggen. Maar niets daarvan. Alles werd dadelijk weer op orde gebracht, zij vond den tijd haar neus met een beetje poeder af tè vegen en haar kraagje recht te trekken. Haar goudsteenen broche schitterde in het licht. Haar gesteven witte boezelaar wapperde, terwijl zij rondvloog, op en neer. Ze zei een paar woorden tot Candace en juffrouw Freshett. May haalde een damasten tafellaken te Voorschijn en begon te dekken. Ter eere van de visite zou er natuurlijk aardbeienjam en gebakken ham op tafel staan, maar niemand had toch kunnen denken, dat zn" nog een minuut over de hand zou hebben gehad om zelfs beschuitjes en gebak te maken. Heel duidelijk hoorde ik haar tegen juffrouw Freshett zeggen: „Ik hoop en bid, dat meneer Pryor weer mag opknappen, opdat hij naar huis kan gebracht worden, en wh hem kunnen leeren, hoe hij zich in het vervelg te gedragen heeft, maar al sterft hij nog ditzelfde oogenblik, ben ik toch van plan te zorgen, dat Shelley haar aanstaande een fatsoenlijk maal kan voorzetten. Mevrouw Pryor mag ook gerust zien, dat wij hier geen honger lijden, al hebben wij. geen zwarten'knecht, om de gerechten op zilveren schalen binnen te brengen." „Daar hebt u gehjk*aan," zei juffrouw Freshett, „zelfs al geeft hij den geest, dan is het gelukkig nog niet iemand van uw familie. En als u wil, zal ik met het grootste plezier met de pannen rondgaan, om te bedienen." Moeder beet zich op de lippen en had groote moeite haar lachen in te houden. „Neen, neen, ik wil niet tegen haar opbluffen, maar ik wil alleen, dat zij ziet, dat het eten hier even goed is. Ik zal myn beste beentje voorzetten, doch haar niet naapen." . ,. 254 LADDIE „Maar zegt u mij toch eens, wat er aan de hand, was. meneer stanton is toen anaers met zoo veeht- i lustig. En wat heeft de aanstaande van juffrouw Shelley met de Pryors te maken?". „Ik dacht, dat u dat al begrepen hadt," zei moeder, „Hij is het geheim en hun zoon bovendien. Shelley heeft hem in Chicago ontmoet, en hij kwam haar hier bezoeken en liep zijn familie recht tegen het lijf. Ik zal u, voor u weggaat, er alles van vertellen, maar nu moet ik zorgen, dat die compressen goed warm blijven, want ik heb er myn hart op gezet, meneer Pryor er bovenop te krijgen', zoodat hij nog een paar jaar kan hebben, om een beter leven te leiden." „Maar waarom wilde die oude duivel — vergeeft u mij, dat ik dat woord zeg — meneer Stanton overhoop schieten?" „Dat wilde hy niet; ik zal u zoodra ze weg zijn, op de hoogte brengen." „Ik wed er wat om, dat u hem vanavond nog niet weg krijgt," zei juffrouw Freshett. „Dat komt er niet op aan," zei moeder, „we zullen zien, wat dokter Fenner zegt. Ik zal meneer Pryor heusch niet laten vervoeren, voor het mag, al rhoest hij ook een week blijven. En éen ding moet ik u zeggen: oordeelend, naar wat ik gehoord heb, laak ik zyn vrouw evenzeer, als hem. Er zijn oogehblikken, dat het de plicht van een vrouw is haar wil door te zetten en hink ook. „Dat is waar," zei juffrouw Freshett, en toen begonnen zij beiden te lachen. Daar! Wat had ik gezegd! Ik voelde my zoo trotsch, alsof vader weer op mij gebluft had. Ik wist immers wel, dat moeder ook zou vinden, dat meneer Pryor niet alleen schuld had! Meneer Pryor werd bij de minuut beter. De ademhaling ging steeds gemakkelijker, en moeder danste byna van blydschap in het rond, toen hij zyn voeten begon te bewegen; zyn hoofd verlegde en de hand naar het gezicht bracht. Hij scheen den aanval te LADDIE 255 boven te komen en was weer dij na normaal, moeaer ging gauw naar mevrouw Pryor toe, om het haar te vertellen, en ik zag, dat het haar hinderde, dat deze niejt de minste blijdschap toonde en niet eens even ging kijken. Laddie en de Prinses bleven bij hem zitten, terwhl al de anderen het avondeten gebruikten. Laddie droeg echter eerst Mevrouw Pryor op haar stoel naar de ieetkamer en zette haar op mijn plaats naast vader. Hij verzocht dokter Fenner naast haar te gaan zitten en Robert naast Shelley. Ik geloof, dat mevrouw Pryor Idat niet bepaald prettig vond, maar niemand vroeg paarnaar. Ik keek en ik luisterde, totdat het mij toescheen, alsof daar alles naar wensch ging, en 'toen sloop ik de huiskamer weer binnen, waar Laddie en de Prinses by meneer Pryor waren. Met de eene hand hield Laddie de hare vast, met de andere omklemde hü' den pols van meneer Pryor en onderwijl pield hij zijn oogen voortdurend op het bleeke, vertrokken gelaat gericht, behalve als hij nu en dan de Prinses even glimlachend aanzag en zachtjes haar hand drukte. Eindelijk draaide meneer Pryor zich om en zuchtte, en even daarna opende hij de oogen en keek eerst naar Laddie en daarop naar de Prinses, en daar het niets vreemds was hen te zamen te zien, glimlachte hij even en dommelde weer in. Na eenige .minuten opende hij ze opnieuw, en toen hij de piano zag, en dat was geen kleinigheid, en de vreemde kamer, Vroeg hij zoo duidelijk als iets, waarom hij bij ons was, en opeens scheen hem alles weer voor den geest te komen. Hij probeerde op te staan, en het bloed vloog hem naar het gelaat. Laddie liet de hand van de Prinses los en duwde meneer Pryor zachtjes op de sofa terug, terwijl hij zei: „Meneer Pryor, zegt u mij eens, of u lust hebt het overige deeL van uw leven in een ziekestoel door te brengen, of dat u liever weer herstellen wilt en vrij rond loopen en paardrijden?" Meneer Pryor zag Laddie woedend aan. Hij ver- 256 LADDIE stond en begreep alles heel goed. Laddie hield hem vast, terw$l hij hem uitlegde, wat een werk wij gehad hadden, om te zorgen, dat zün spieren zich ontspanden en de bloedsomloop zich herstelde, en hoe, als wij hem niet lief gehad en niet ons best gedaan hadden hem in het leven te houden, maar hem stil hadden laten ligggen, tot de dokter kwam, hü waarschynlijk voor de rest van zijn leven ver-, lamd zou zijn geweest, of gestorven zou zyn. Meneer Pryor antwoordde, dat hem dat niets had kunnen schelen, en dat hy niet dankbaar was, datwy hem in het leven hadden gehouden. „Daar meent u niets van," zei Laddie op een toon, alsof hy tegen een kind sprak, „zooiets kunt u mij met wijsmaken en u behoeft dat niet eens te probeeren. Niemand van ons verlangt, om dood te gaan, en wij stellen dat liefst zoo lang mogelijk uit. ü weet, dat ; u het heel aardig zult vinden, Pamela in haar eigen! huis te zien. U weet, dat u erg benieuwd bent, hoe ik het er met de paaraen zal afbrengen. U weet, hoe u zelf zei, dat u nog graag uw kleinkinderen: om u heen zou willen zien. U weet, dat de spanning en het verdriet, die u hebt doorgemaakt, u bijna krankzinnig gemaakt hebben, en dat was stellig niet, omdat alles u onverschillig is, maar juist, omdat u zich de dingen zoo erg aantrekt. Blijft u nu stü liggen en houdt u kalm. Wij zijn allen doodmoe, en het zou dwaasheid zijn, ons te noodzaken nog eens 1 van voren af aan te beginnen. Bovendien zou u'nog de kans loopen uzelf ongelukkig te maken. Hier in I huis bevinden zich op dit oogenblik papieren, die bewezen, dat het uw neef was, die het geld stalen] het in de kleeren van uw zoon verborg. Honderden 1 malen tevoren had hy dezen reeds laten opkomen j voor dingen, die hij zelf gedaan had, met het'doel 1 u van elkaar te vervreemden. Houd u bedaard! U 1 moet mij aanhooren. Hoe eer u het weet, des te I beter zult u zich gevoelen, ü weet wel, dat, voor uw neef by u in huis kwam, u uw zoon verafgoodde. LABDIE 257 ü vondt al de ondeugende amgen, aie mj ueeu, grappig. — Jongens zijn jongens, en gezonde jongens pijn het ergste. Moeder zou u er staaltjes van kunnen vertellen, wat zij met Leo uitstaat. Het waren slechts Onschuldige grappen. Ik heb de bewijzen, die uw poon heeft meegebracht, nauwkeurig nagegaan en vader ook. U moest u er nu maar bij neerleggen. Bedenk dat uw hart uitgeput is door alles, wat u doorgemaakt hebt, en dat u naar de liefde en het •medegevoel van uw gezin smacht." s „Ik geloof er geen woord van." f „Dat zult u toch wel moeten, want de waarheid tetaat zwart op wit. De papieren zijn hier in huis." [ „Hij kan ze wel vervalscht hebben, even goedr als hij het geld stal." Laddie lachte. „Het valt niet gemakkelijk u te ' overtuigen, en dat verbaast mij niet. Er hangt te [veel voor u van af. U moet algeheele zekerheid [hebben. Maar u zult zien, dat het stuk de hand[teekening van uw jieef en ook die van uw rechtsgeleerde draagt. Er zijn brieven bij van vrienden [van u, aan wier woord niet te twijfelen valt. Sandy [McSheel heeft u geschreven, dat hij van het begin af aan van Roberts onschuld overtuigd is geweest, en hij verzekert u op zijn eerewoord, dat alles in orde is. Hem zult u zeker toch wel gelooven." Groote tranen sprongen meneer Pryor in de oogen, en Laddie en de Prinses deden alles, wat zij konden, ïom hem te troosten. „Vertel mij verder," zei hij eindelijk, en daarop begonnen zij hem de zaak zoo duidelijk te maken, als f maar mooglijk was. Na eenige oogenblikken behoefden ■■ zij hem ook niet meer vast te houden, hij bleef dood' stil liggen luisteren. Toen ze hem alles verteld hadden, vroeg hij: „Heeft Robert Emmet doodgeschoten?" „Gelukkig niet. Het zou de zaak geen goed gedaan hebben. Uw neef had zoo'n slecht leven geleid, dat '. hij niets meer dan een geraamte was en op het punt scheen, den laatsten adem uit te blazen. Het 258 LADDIE is wel waarschijnlijk, dat de angst, die hij yoor den dood had, hem er toe bracht een bekentenis af te leggen, en dat Robert daardoor eerder de bewijzen | kreeg, dan hij had durven hopen. Ik bedoel niet, dat Émmet ai dood is, maar hij heeft een ongeneeslijke ziekte. Robert verwacht ieder oogenblik het doodsbericht. Denk toch eens, hoe heerlijk het voor u zal zijn, uw zoon weer terug te hebben, en hoe gelukkig uw tehuis nu wezen zal. Hoe blij zult u wezen Sandy en al uw oude vrienden weer terug te zien en naar Engeland te gaan en weer op uw landgoed te wonen!" „Ja, en denk eens," zei meneer Pryor, terwijl hij i Laddie en de Prinses op zij duwde en recht overeind ging zitten, „met hoeveel genoegen ik met deze oude handen den laatsten druppel bloed uit bet lichaam van dien ellendeling zal persen!" Wat zag hij eruit, terwijl hij dit zei! Hij scheen zelf op den rand van het graf, en nog snakte , hij er naar een armen man, die. al stervende was, te ] vermoorden. Wat zijn sommige menschen toch vreemd! Laddie duwde hem weer voorzichtig op de sofa terug, trok zün armen en beenen recht en hield hem stevig vast. Moeder-zei altijd, dat Laddie Jobsgeduld had, en vandaag was dat zeker een geluk. „U schynt vast besloten, het u zelf zoo moeilijk j mogelyk te maken," zei hy lachend. . Ik geloof niet, dat een ander het had moeten wagen, zoo tegen meneer Pryor te spreken. „Ieder onbevoordeeld mensch," vervolgde Laddie, „zou zeker denken, dat u nu tevreden moest wezen, j U hebt uw zoon terug, zyn naam is van alle blaam gezuiverd, u hebt het grootste gedeelte van uw bezittigen nog, u kunt nog een heerlijk leven krijgen, ji Er staan u binnenkort twee trouwpartijen te wachten, I wat kunt u nog meer verlangen?" „Ik zou gedacht hebben, dat als Sandy McSheel) werkelijk myn vriend was, hy toch —" LADDIE 259 „Sandy vertelt u er alles van in den brief, dien hij u geschreven heeft. Hy ging met Robert mee met het vaste voornemen precies te doen, wat u daar zooeven van plan was, maar de arme drommel zag er te afzichtelijk uit. Toen Sandy hem zag, werd hij er onpasselijk van. Hij schrijft, dat, toen hij dat ellendig overblijfsel van een menschelijk wezen zag, hij aan niets kon denken, dan om maar zoo gauw mogelijk de bewijzen te verzamelen en weg te gaan." Opeens sprong de Prinses van haar stoel op, knielde bij de sofa neer, sloeg beide armen om haar vaders hals en trok zijn bleek gerimpeld gelaat tegen haar blozende wang. „Vadertje, lief vadertje!" riep zij uit. „Ik ben al den tijd zoo verbitterd tegen u geweest. O, laten we alles vergeten en weer opnieuw beginnen! Laten we terugkeereh tot den tijd, toen we nog alleen waren, zonder dien Emmet! O, vadertje, laten we toch al de ellende Vergeten en worden, zooals andere menschen!" Hij hield haar een oogenblik stijf vast en fluisterde haar iets in het oor. Even later zei hy hardop: „Gaat nu allen weg en stuurt Robert bij my. Ik verlang zoo naar hem.,Myn jongen, o, myn jongen!" Het duurde langen tyd, voor Robert terugkwam, 'en toen was het alleen, om zijn moeder te halen. Dien keer duurde het nog langer voor de deur weer openging, maar toen waren ze dan ook allen goede vrienden geworden, daar viel niet aan te twijfelen. Leo ging aan Thomas zeggen, dat hy met het groote rytuig moest komen. Bleek en bevend nog werd meneer Pryor erin getild, en daarop gingen ze samen naar huis. Shelley ging met hen mee om er dien avond en nacht te blyven, en stellig vroeg Robert haar, nog voor zij naar bed ging, ten huwelyk, en kreeg ze haar kus ook. Dat najaar waren er twee trouwpartijen tegeiyk in onze kerk. Sally's trouwpartij was prachtig geweest, maar 260 LADDIE toch was die niet te vergelijken met die van Laddie en de Prinses en van Robert en Shelley. Ge hadt mijn moeder eens moeten zien! Het was, alsof ze vleugels had. Er ontbrak niets aan haar geluk, en ook vader zei, dat het alles volmaakt was. En wat meneer Pryor betreft, ik kon niet anders zeggen, dan dat de drie schokken, die wfl hem gegeven hadden, hem goed hadden gedaan. De eerste was, toen ik hem de waarheid zei, en hij zoo boos werd, dat hij bijna met zijn paard op hol sloeg; de tweede was, toen moeder hem onderhield over de belastingen, en juffrouw Freshett sloot de rij. Verder ging het met hem, zooals in mijn leesboek staat: „En na dien tijd was hh bemind, Lief, volgzaam, goed gezind." EINDE. LADDIE ii LADDIE VAN GENE STRATTON PORTER UIT HET ENGELSCH door W. J. ANKERSMIT en K. JORISSEN TWEEDE DEEL geautoriseerde vertaling rijswijk (z.-h.) blankwaardt & schoonhoven DRUK H. VEEN MAN f WAGEN ING EN HOOFDSTUK X. Laddie waagt den sprong. „Nu zal het er toch van komen," zei Laddie. Het was Zondagmiddag. Wij waren 's morgens naar de Zondagsschool en naar de kerk geweest en hadden daarna met een tafel vol gasten het middagmaal gebruikt. Zn' bleven allemaal den namiddag bij ons doorbrengen, omdat het bij ons zoo dol gezellig was. Wij hadden heerlijk gegeten, en daarna werden al de nieuwtjes besproken. De vrouwen wisselden nieuwe kookrecepten, gaven elkaar raad omtrent het werk in huis, het verplegen der zieken en het maken van japonnen. Toen zij eindelijk uitgepraat waren, en er een korte stilte volgde, nam vader de courant op en las alles voor, wat er de laatste week in de buurt gebeurd was, bok de grapjes, die erin stonden. Deze brachten de menschen weer op andere anecdoten, die ze wel eens gehoord hadden, en we hadden veel plezier en lachten, totdat we er moe van waren. In het tijdschrift over landbouwkunde stonden raadgevingen omtrent het beheeren van een boerderij en het bemesten van het land. Vader maakte daar ook de anderen deelgenoot van en ook van de wjjze, waarop men tuinen moest aanleggen -en boomen snoeien. Al pratende wist hij er heel wat goede lessen omtrent eerlijkheid, liefde tot den naaste en liefde tot God in te vlechten. Vader en moeder waren erg gelukkig met Leo en bn" nader inzien ook met het geld. Het zou niet zoo gemakkelijk geweest z^jn alles voor de school, het herstellen van de wegen en het onderhoud van de kerk terug te verdienen. 6 LADDIE lederen dag begonnen zij meer te beseffen, hoe heerlijk het toch was. In hun blijdschap hadden zij dien dag iedereen, die maar gelegenheid had, ten eten gevraagd. Zaterdags wisten wij al, dat moeder daar plan op had te oordeelen naar het aantal kippen, dat zij braadde, en het gebak en de pasteien, die zij klaar maakte. Toen vader met lezen ophield, begonnen de vrouwen naar de klok te zien. Zij begrepen, dat het tijd was om naar huis te gaan, hoewel zij daar nog niets geen lust in hadden. Toen was het, dat Laddie opstond en de woorden zei, die ik zoo juist herhaald heb. Iedereen keek Laddie aan, niemand wist, wat hij bedoelde, en daarom vroegen al de vrouwen en een paar van de mannen het hem. „Dat zult u wel zien," zei Laddie, terwijl hij lachend de kamer verliet. Even later riep juffrouw Dover, die bij het raam zat: „Daar is hij bij het hek!" Hij zat te paard, maar hij sprong er nu af, bond het aan het hek vast, liep om het huis heen en ging de achterdeur in. Het volgende oogenblik werd de kamerdeur geopend, en trad hij binnen. Wn' staarden hem aan. Hij zag er keurig uit. Natuurlijk had hij zich dien ochtend al gebaad, maar nu had hfl zich nog eens gewasschen en geborsteld, totdat hjj glom. Zijn wangen waren zoo glad en rose als van een meisje. Zijn grijsblauwe oogen met de lange donkere wimpers en de zware wenkbrauwen erboven, leken nog grooter dan anders. Zijn haar was bruin en golvend, en hij was grooter en breeder dan een der anderen. Hij was nog nooit een dag ziek geweest en hij zag er zoo gezond uit, alsof hij nooit ziek zou kunnen worden. Kleeren maken den man, zegt het spreekwoord. In zijn gestreept katoenen shirt .en dril broek zou hij dezelfde zijn geweest, maar er toch niet zoo uitgezien hebben als nu in de kleeren, die hij Zondags in de stad droeg, toen hy er college liep en ook als hij naar een feest bij den President ging. Ik geloof niet, dat er ooit een man LADDIE 7 netter kan uitzien, dan hij toen deed. Zijn overhemd, boord en manchetten waren hagelwit, zooals al het linnengoed, dat door moeders handen ging. Hij droeg een losgestrikte das en scheen geheel op zijn gemak in zijn mooie kleeren. Vader en de broers konden doen, wat geen der mannen van ons dorp doen konden, en dat was zich nog meer thuisvoelen in hun beste dan in hun daagsche kleeren. Moeder zei wel eens, dat het haar Zondags een pijniging was om de arme stumpers van mannen zich in alle bochten te zien wringen door te nauwe laarzen en jassen en te hooge boorden. Zij herinnerden haar aan jonge paarden, die nog pas half gedresseerd waren en tegen iederën tegenstand vochten. Als vader en de jongens nieuwe pakken gingen koopen, zei moeder: „Koopt, als 't je blieft, geen harnassen, maar kleeren wijd genoeg, om je met gemak in te kunnen bewegen." Ik denk, dat de andere mannen er meer als de onzen uitgezien zouden hebben, als hun moeders en vrouwen hun beter geraden hadden. Je kunt altijd goed merken, dat een man het niet zonder een vrouw kan stellen. Natuurlijk wist Laddie, dat hij er netjes uitzag, en dat zrj hem allen nieuwsgierig opnamen, maar hij bleef kalm en glimlachend zijn handschoenen toeknoopen, totdat Sara Hood hem vroeg: „Wat ben je van plan?" Hij kwam naar haar toe, pakte haar bij haar magere kin, trok haar hoofd naar zich toe en duwde het wat achterover, zoodat hij haar in de oogen kon zien. „Sara," zei hij, „herinner je je nog, hoe we dien dag samen de heele wasch bedierven?" Iedereen lachte. Zij hadden er zoo dikwijls grappen over gemaakt, dat iedereen wist, wat hij bedoelde. „En wat ga je nu,weer uitvoeren?" vroeg Sara. „Den leeuw in zyn hol trotseeren, met andere woorden bij de Pryors een bezoek brengen," 8 LADDIE „Dat is wel het dwaaste, wat je doen kunt," zei Sara op scherpen toon. Laddie lachte en kneep haar in de kin. _ „Hoor dat nu toch eens!" riep hij uit. ,/Wie zou óóit hebben kunnen denken, dat mijn beste vriendin mij -ontrouw zou worden. Ik had zoo stellig verwacht, dat jij mij tenminste veel succes zoudt wenschen." „Als het voor je geluk was, zou ik dat zeker doen, maar ik kan niet gelooven, dat het goed voor je is, je met die trotsche juffer in te laten.!' „Lieve engelachtige Sara," zie Laddie, terwijl hij haar stevig omhelsde. „Je vergist je danig. Binnenkort zul je heel anders spreken." „Dat is nog te bezien. De twee jaar, dat ik haar ken, is mijn meening dienomtrent steeds sterker geworden." „Best mogelijk," zei Laddie, „maar wacht eens, tot ik den sprong gewaagd 'heb. Laat mij je eens zeggen, wat mijn opinie omtrent de familie Pryor is. Ik vind meneer Pryor een driftig, heerschzuchtig man, zoo trotsch als Lucifer. Om de een of andere reden, of die te verdedigen is of niet, bederft hij zijn eigen leven en dat van zijn gezin. Hij heeft zijn geboorteland verlaten en zich hier voor zijn betrekkingen en vrienden verborgen. Ik vind mevrouw Pryor, moeder en jou uitgezonderd, voor haar leeftijd de mooiste vrouw, die ik ooit ontmoet heb —." Iedereen schoot in den lach, want Sara Hood was bijna zoo leelijk als een vrouw maar zijn kan, en misschien vonden de anderen moeder ook niet zoo mooi, als wij haar voftden. Ik hoorde eens een van haar beste vriendinnen zeggen, dat zij alles behalve knap was. Ik begrijp niet, hoe ze zoo iets zeggen kon, maar toch is het zoo, „en," ging Laddie voort, „de vrouw, die volgens mij het meest te beklagen is. Sara, zeg mij, wat kan zoo'n zwak vrouwtje er toe brengen den tuin en den weg voor haar huis LADDIE 9 's avonds rusteloos op en neer te loopen, soms zelfs in storm en regen met de handen tegen het hart gedrukt?" „Vast iets schandelijks, waar ik liever niet wil, dat jij in betrokken wordt," zei Sara Hood, en al de menschen verklaarden in koor, dat zij er juist zoo over dachten. „Sara," zei Laddie, „ik heb haar nauwkeurig gadegeslagen en de uitdrukking gezien, die haar gezicht draagt, en evenmin als moeder, mevrouw Pall of jij, Sara, kan zij ooit iets gedaan hebben om zich over te schamen, hoewel het iets vreeslijks moet zijn, dat'haar leven zoo verwoest heeft. Dat moest jjj ook weten, Sara. Je eenige excuus is, datje haar zeker nooit genoeg bestudeerd hebt." „Ik had daar nog al gelegenheid toe, als zij hun deur gesloten houden, en het erf bewaakt wordt door een man, die er uitziet, alsof hij van gegoten ijzer is, die altijd een dikken stok in de hand heeft en er twee woeste bulhonden op na houdt. Wacht maar eens, jongetje, wat jij nog doet, als hij ze op je af stuurt." Laddie wierp het hoofd in den nek en schaterde het uit. „Wees maar niet bang, Sara. Ik heb er slag van met dieren om te gaan. Ik heb nooit tevergeefs getracht er een voor my te winnen. Die bulhonden van de'Pryors zijn zoo zacht als poesjes; als je ze maar op de rechte manier aanspreekt. De wy"ze, waarop ik ze toespreek, en de manier, waarop ik ze behandel, verschilt veel van de vloeken en schoppen, die zij van hun meester krijgen. Ik wil twee tegen een met je wedden, dat, als jij meneer Pryor ertoe kon brengen handgemeen met my te worden, ik zijn eigen honden hem naar de keel zou kunnen laten vliegen, terwijl hij niets anders van ze gedaan zou krijgen, dan dat ze mij de hand likten." Allen begonnen weer te lachen, alsof hij iets erg grappigs gezegd had. „Zoo, dat wist ik niet. Sedert wanneer heb je je 10 LADDIE tenten bij de Pryors opgeslagen, als ik vragen mag?" Het gelach was zoo oorverdoovend, dat niemand Laddie's antwoord zou hebben kunnen hooren, maar het maakte hem niet boos of verlegen. Hij wachtte en lachte mee. Zoodra hij zich verstaanbaar kon maken, zei hij : „Ik ken de Pryors lang genoeg om te weten, dat we allemaal er heel verkeerd aan doen, ze hun zin te geven en ze daar in de eenzaamheid opgesloten te laten, bijna omkomend van ellende. Wat wij doen moeten is, er om de beurt heengaan, pf allen tezamen, en aan de deur van hun hart kloppen, totdat wij hun trots gebroken en hun smart gelenigd hebben. Wij moeten dan trachten ze bij ons te krijgen en vrienden met hen te worden. Jullie, die altijd spreekt over God liefhebben boven al en den naaste, als je zelf, hadtal lang om Christus wil er heen moeten gaan. Ik ga er heen ter wille van een meisje met een gezichtje zoo lief en een hart zoo rein als van een engel. Moeder, ik zou graag wat perzikengelei en wat van dat heerlijke gebak, dat u ons vanmiddag voorgezet hebt, voor onze zieke buurvrouw meenemen." Moeder verliet de kamer. „Vader, ik zou graag uw toestemming hebben om een tak van den tammen kastanjeboom af te snijden om aan de dochter te brengen. Er is nergens in de buurt zoo'n mooie boom, als dê onze, en misschien heeft ze er wel nooit een 'gezien en vindt zij 't wel aardig zoo'n tak te hebben. En dan wou ik graag dat artikeltje over paardenziekten hebben voor meneer Pryor. Ik zal het weer terugbrengen, als hij het gelezen heeft." Vader vouwde het tijdschrift, waarin het stond, op en reikte het aan Laddie over, die het in den zak stak. „Kies den mooisten tak, dien je vinden kunt," zei vader, en ik viel bijna van verbazing van mijn stoel. Hij had die' boomen uit Ohio meegebracht, nog voor dat ik geboren was, en moeder zei, dat hij LADDIE 11 ze de eerste jaren 's winters in een doek gewikkeld en des zomers een parapluie boven ze gehouden had, en vader kreeg altijd een kleur en lachte verlegen, als zij dat, vertelde. Hij was gek op boomen en struiken, vooral op kastanjeboomen. Hij had deze op een bepaalde plek geplant, en toen ze daar niet groeien wilden, zette hij ze ergens anders, waar hij dacht, dat ze vinden-zouden, wat zenoodighadden, en wat hun op die andere plek ontbrak. Eindelijk verplaatste hij ze nog eens en wel naar een zanderige strook grond aan de overzijde van den weg bij den houtstapel en toen had hij de rechte plek gevonden. Zij schoten op, vertakten zich, en werden groot. Er was éen mannjke boom, en twee waren vrouwlijke, en het stuifmeel vloog in 't rond, de boomen droegen vrucht, en iederen Kerstmis waren er genoeg kastanjes om aan ieder kind een zakvol te sturen. De bladeren en bolsters waren schilderachtig mooi. Moeder sneed eens den mooisten tak af, dien ze zag en hing dien boven de gravure, getiteld, „Lincoln bevrn'dt de Slavetf' in de kamer van de jongens, en niets werd in huis zoo bewonderd, of zoo dikwijls bekeken. Daar dacht Laddie zeker aan, toen hij om een tak voor de Prinses vroeg. Moeder kwam binnen met gebak en gelei in een aardig fantaisie mandje, en Laddie zei: „Dank u wel, en wenseht mij nu allen veel succes. Ik ben van plan tot bij het huis van de Pryors te rijden, aan de deur te kloppen en deze goede gaven af te geven met mijn complimenten. Als ze mij uitnoodigen binnen, te komen, zal ik alles doen, wat ik kan, om een goed begin te maken voor hun vrjendschappelijken omgang met hun buren. Als zij mij niet vragen, ben ik binnen een half uur terug om u allen mijn wedervaren te vertellen. Als ze mijn goede gaven weigeren, krijg jij de gelei, Sara, mevrouw Pall den kastanjetak, het tijdschrift breng ik aan vader terug en het gebak eet ik op om mij over nujn verdriet heen te brengen." 12 LADDIE Natuurlek lachte iedereen, hoe kon het ook anders? Ik keek naar vader. Hij lachte het hardst van allen, maar moeder kostte het meer moeite, hoewel zij toch ook wel een klein beetje lachte. En ik merkte ook, dat sommige der buren het maar half prettig vonden, dat hun iets ontging, want Laddie had hun alle gelegenheid ontnomen om over hem te babbelen. Moeder zegt altijd, dat babbelen over iets daarom zoo vreeselijk is, omdat het meestal maar een raden naar de waarheid is. En nu was alles zoo klaar, als de dag. Hij had onze beste vrienden precies gezegd, hoe het met de zaak stond, en hoe hij dacht te handelen bovendien. Hij nam voor ieder van de Pryors iets mee en liet niemand de gelegenheid hem te bespotten, als hij eens niet binnengelaten werd. Hij had alles zoo netjes opgeknapt, dat er niets te raden overbleef, en als hij onverrichter zake terugkwam, zou niet hij, maar zouden de Pryors zich moeten schamen. Ik vroeg mezelf af, of hij zoo knap geboren was, of dat hij het aan de Universiteit geleerd had. Als het laatste het geval was, was het maar goed, dat Leo er ook heenging. Moeder beweerde echter alty'd, dat hij van zijn geboorte af altijd anders was geweest, dan de anderen. Hij sloeg haar nooit, toen hij heel klein was, hij scheurde nooit zijn kleeren en bezorgde haar dus niet altijd extra werk. Ook had hy' haar nooit zorg gegeven, maar dat zei ze den laatsten tijd niet meer, want zijn vriendschap voor Pamela baarde haar veel zorg. Nu ook weer stond haar gezicht verre van gerust, terwijl wij hem allen uitgeleide deden. Wat werd hij geplaagd! Maar succes hadden ze er niet mee. Hij wist op alles een antwoord te geven, terwy'1 hij den tak afsneed en den teugel van zijn paard losmaakte. Hij liet moeder even den tak en het mandje vasthouden en kuste haar en mij goedendag, voor hij te paard steeg. Met myn armen stijf om zijn hals geslagen, want ik liet nooit een gelegenheid voorbij gaan, waarbij ik hem toonen kon, LADDIE IS hoe lief ik hem had, fluisterde ik: „Laddie, nu is het geen geheim meer." „Neen, gelukkig niet, maar voordat ik je permissie geef, moet je er niet over praten." Toen ging hy overluid voort: „Ik ga nu op weg, met de vredesbanier zwaaiend. Als ik niet slaag, hetgeen beteren gebeurd is, dan mij, zal ik een andere banier kiezen en nog eens mijn geluk beproeven." . Hy sprong op het paard, liet het een hal ven cirkel beschrijven en toen neerknielen als om te groeten, en zwaaide daarop met den tak. Terwijl Laddie uit het gezicht verdween, begon Leo luidkeels te galmen. „Hoogmoed komt voor den val!" De buurvrouwen gingen weer naar binnen; de mannen bleven by het hek staan praten over Laddie's paard en zijn rijden en wedden er wat om, naar zij zeiden, dat hij niet binnen gelaten zou worden, daar het nog niemand gelukt was toegang te verkrh'gen. Zij geloofden echter niet, dat hy terug zou komen. Vader werd knorrig. „Jullie hebt Laddie hooren zeggen, dat hij in dat geval onmiddellijk terug zou komen, en hy is een man van zijn woord. Hy gaat er öf naar binnen, öf hy komt rechtstreeks weerom." Het was onderwijl pikdonker geworden, en wij gebruikten het avondeten, voordat sommige van de gasten vertrokken. Toen gingen wy naar de kerk, en daarna las vader een hoofdstuk voor, alvorens wy naar bed gingen, en nog was Laddie niet terug. Vader was bly, erg blij. Hij lachte achter zyn courant, totdat je die kon zien schudden, maar moeder zei heel weinig en drukte de lippen styf op elkaar. „Zij schijnen geen haast te maken om den jongen weg te sturen," zei vader, toen hij en moeder naar bed gingen. „Dacht je werkelyk, dat daar kans op was?" „In ieder ander geval zou ik zeggen neen, maar met zoo'n dry ver, als die Pryor, kon je het nooit weten." 14 LADDIï „Toch kon je bijna wel zeker zeggen, dat Laddie zyn zin zou krijgen," zei moeder. „Wie weet, wat een hooge positie zij in Engeland innamen. Zij hebben er alle kenmerken van. Wh denken anders over die dingen." „Gelukkig wel," zei moeder. „Al dat gepraat over rang, stand en positie maakt me ziek. Een man is een man, en Laddie staat hooger, dan alle mogelijke koningen en prinsen, physiek zoowel als moreel. ; Praat mij niet van klassenverschil. Als ik ooit in een van mijn kinderen hoogmoed ontdek, zal ik dien eruit slaan. Hij heeft bekend, dat hij het meisje lief heeft, de vraag is nu, of zij het waard is zyn vrouw te worden." „Oogenschijnlijk wel," zei vader», „Dat is mij niet voldoende. Ik moet er zeker van zijn, daar niet alleen het levenslange geluk van mijn zoon ervan afhangt, maar daarenboven het heil van zijn ziel." Vader kon wel vooruit geweten hebben, dat hy haar boos zou maken met nu te lachen. Zy koelde haar drift aan haar kussen en wilde geen woord meer zeggen. Ik viel even later in slaap. Den volgenden morgen kwam Laddie met een stralend gezicht aan het ontbijt. Vader had nauwelijks gebeden, of hij vroeg: „En hoe is het gegaan, mijn zoon?" Laddie lachte en antwoordde: „Het had slechter kunnen gaan." Dat was alles, wat hij wou loslaten, totdat juffrouw Amelia naar de school vertrokken was. Toen nam hy mij op schoot en terwyl hij myn mantel dichtknoopte, begon hy: „Thomas kwam mij by het hek tegemoet en nam het paard van mij over, térwijl ik naar de deur ging en aanbelde. Een van de dienstboden deed mij open, * en ik vroeg naar meneer Pryor. Zij zei, dat hij naar de wei was om naar de paarden te zien. Daarop vroeg ik naar juffrouw Pryor. Zij kwam dadelijk, en LADDIE 15 ik gaf-haar den tak en het mandje met de gelei en het gebak voor haar moeder. De Prinses noodigde my uit binnen te komen, maar ik zei, dat ik dat liever niet deed zonder toestemming van haar vader en ik ging hem dus zoeken. Hij had de honden bij zich en was stom van verbazing, toen zij naar mij toekropen en mijn handen likten." „Wat zei hy?" vroeg vader lachend. Hij zei tegen Thomas, dat deze ze te zwaar gevoed had, en dat ze geen oortje waard waren, en hij ze even goed een kogel door den kop kon jagen. Thomas beloofde, dat dit het eerste zou ijjn, wat hy Maandagmorgen doen zou, en daarop zei meneer Pryor weer dat, als hy het hart had het te doen, hü hem overhoop zou schieten." „Een alleraardigste man om bij in dienst te zün " zei moeder. „Toen. vertelde ik hem," ging Laddie voort, dat ik een bezoek was komen brengen om een paar pakjes af te geven voor zyn vrouw en zijn dochter en te vragen, of er geen belet was, maar dat ik, daar hy niet thuis was, naar het weiland was gekomen om het hem te vragen. Ik keek hem recht in dé oogen en vroeg: „„Vindt u het goed, dat ik een ;oezoekje breng?"" „„Hebben mijn vrouw en myn dochter je niet \gevraagd binnen te komen?"" vroeg hij. „„ Juffrouw Pryor was zoo vriendely k,"" antwoordde ik, „„maar ik maak in niemands huis een bezoek, zonder dat ik weet, of ik welkom ben. Vindt u het goed, dat ik uw vrouw en uw dochter bezoek?"" „„Het kan me geen zier schelen,"" zei hy, wat nu niet bepaald beleefd was. Toch had het nog erger ^kunnen zyn. Ik dankte hem voor zijn goedheid en Pflerde naar het huis terug. Dezen keer deed de IPrvnses mij open. Ik zei haar, dat haar vader er niets op tegen had, dat ik binnenging, en daarop liet zij my in de zitkamer, nam myn hoed van mij aan en gaf my een stoel. Toen begaf zy zich naar de kamer 16 LADDIE ernaast en zei: „„Moeder, vader heeft meneer Stanton permissie gegeven ons een bezoek te brengen. Voelt u zich goed genoeg om hem te zien?"" Mevrouw Pryor kwam dadelijk binnen, reikte mij de hand en zei: „„Ik heb meneer Stanton al zoo dikwyls ontmoet, dat ik blij ben hem ook eens te spreken."" „Wat bedoelde zij daarmee?" vroeg moeder. „Wel, ik heb al twee jaar lang in de buurt van hun huis rondgedwaald, en zij heeft mij zoo dikwijls gezien, dat zij mij wel kennen moest." - „Hm," zei moeder. „ „Laddie, vertel nu verder," zei ik, en hij vervolgde: „Ik zette myn beste beentje voor en trachtte onderhoudend te zijn. Natuurlijk wist ik niet dadelijk, waar ik het over hebben moest met zoo'n aristocratische dame, die bovendien nog zwak en teer was," — moeder zei weer: hm — „dus moest ik eerst heel voorzichtig te werk gaan, totdat ik zag, dat zij belang begon te stellen in hetgeen ik zei en toen bleef ik in die richting voortgaan. Het was gemakkelijk genoeg met de Prinses te praten. Jonge menschen, zooals wij, hebben dadelijk honderd dingen, die ons interesseeren, maar met een zwakke moeder, die nooit van huis gaat, was het heel wat anders. Ik deed dus myn best en na eenigen tijd kwam' meneer Pryor binnen. Ik vertelde hem van de ziekte, waaraan zooveel paarden in de buurt leden, vroeg hem of de zijne er ook last van hadden, en vertelde hem, wat de ziekte eigenlijk was. Hij was zoo beleefd mij te danken voor mijn inlichtingen en zei, dat hij Thomas zou waarschuwen zyn paard bij de paarden uit het dorp uit de buurt te houden. Toen hy eenmaal met my aan het praten was, kon je zien, dat hy dol blij was weer eens met een man te spreken en daarna liet hij my. geen oogenblik om met de dames een woord te wisselen. Hij stelde veel belang in onze universiteit, in onzen staat en onze nationale wetten, in de ontwikkeling van het land LADDIE 17 en dergelijke. Toen een der meiden kwam zeggen, dat het diner klaar was, maakte ik mijn excuses, dat ik zoo lang gebleven was, maar mevrouw Pryor zei: „Wilt u my, als 't u belieft, uw arm presentèeren?" ïk sprong op en haastte mij het te doen. Aan tafel praatte ik meer tegen de dames. Men kon duidelijk zien, dat ook zij het gezellig vonden weer eens bezoek te hebben. Ik vertelde allerlei studentengrappen en vermakelijke gebeurtenissen hier uit de buurt en alles, wat ik maar dacht, dat haar amuseeren kon; Wij zaten twee uur aan tafel, en alles werd opgediend in zilveren schalen." Moeder ging rechtovereind zitten. „Wat aten ze, en hoe werd het voorgediehd ?" vroeg zij. „Dat weet ik waarlijk niet, moedertje," zei Laddie, „het spijt mij erg, maar een volgenden keer zal ik er nota van nemen. Nu moest ik al mijn zinnen bij elkaar houden, om niet door hen voor een ongelikten beer gehouden te worden, mijn mes en vork juist te hanteeren als zij, en mij naar de regelen der etiquette te bedienen. Zij werden natuurlijk het eerst bediend en ik keek dus maar goed toe. Lk heb nooit geweten, dat het zoo omslachtig kon toegaan." „En ze wisten niet eens vooruit, dat ze een gast zouden hebben." „Dat denk ik wel. Er was tenminste voor mij gebekt." „Hm, dat is een goed plan," zei moeder, „als er dan onverwachts iemand komt, geeft het niet de ;minste moeite. Candace, dek altijd in het vervolg voor één meer." Vader schaterde het uit. „Ik dacht wel, dat je er weer wat van af zou ;zien," zei hy. „Wees maar blij, dat je niet verkeerd gedacht hebt. Ga voort, mijn jongen." „Dat is alles," zei Laddie. „Wij gingen van tafel en bleven nog een uurtje praten. De dames vroegen Laddie II 18 LADDIE mij nog eens terug te komen, en meneer Pryor steunde, noch verwierp hun voorstel. Toen mijn paard voorgebracht werd, vroeg' hij, of de Prinses ook misschien zin in een ritje had, en zij zei ja. Hij stuurde toen Thomas ook om hun paarden, en wij reden het landgoed rond, de Prinses en ik vooruit, meneer Pryor achter ons. Waar de weg breed genoeg was, reden wij- naast hem, zoodat wij praten konden. Toen mevrouw Pryor het gebak proefde, zei ze dat het heerlijk was en de gelei, conserve, noemde zij die, vond zij de verrukkelijkste, die zn'ooit geproefd had. Zij zei, dat de vruchten hier veel meer smaak hadden dan in Engeland. Zij dacht, dat het kwam, doordat het klimaat hier droger is, en we zooveel meer zon hebben. Zij laat u hartelijk danken en zou graag tegen het volgend jaar het recept hebben." Moeder straalde gewoonweg. O, ze vond het zoo heerlijk, als de dingen, die zij klaar gemaakt had, geprezen werden. „Dan zal ze'mijn aardbeien ook wel lekker vinden," zeide zij. „Dat zal ze zeker," zei Laddie. „Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die dat niet vond." „Is dat alles?" vroeg moeder. „Voor het oogenblik weet ik tenminste niets meer, maar als ik later wat bedenk, zal ik niet verzuimen het u te vertellen. O, ja, er is nog iets. Meneer Pryor begon maar steeds weer over Leo. Ik geloof,. dat die zijn hart gestolen heeft. Hij praatte zooveel over hem, dat het de Prinses onrustig maakte, waarom weet ik niet, want later op ons ritje prees zij hem net zooveel, als haar vader. Ik geloof niet, dat wh' zelf meer zouden kunnen maken, van wat hij gedaan heeft, dan zij. U begreep zeker wel, vader, dat de prijs, dien hij voor zijn allermooiste merrie noemde, maar een grapje was. Er is Arabisch bloed in den vader, hij liet mij .den stamboom zien, en de moeder komt uit Kentucky. De paarden daar vandaan zijn zachtaardig en hebben een groot uithoudingsvermogen, terwijl zy bovendien heel vlug en vurig LADDIE 19 zijn. De merrie overtreft zelfs Flos. Ik geloof niet, dat er ergens in de wêreld een mooier paard te vinden is. Meneer Pryor geeft haar voor dat geld 'eigenlyk cadeau. Ik weet wat, met zoo'n stamboom, de merrie hem op de markt in de stad zou opbrengen." „Ik vind het eigenlijk niet goed," zei moeder, „natuurlijk gun ik Leo graag een paard, maar voor een eerste ^proef en dan voor een jongen, die zoo zorgeloos is, als hy, is zoo'n mooi paard minder geschikt, en bovendien heb ik niet graag verplichting aan meneer Pryor." „Om onzen trots niet te krenken heeft hij een prys voor het paard genoemd, want ik geloof, dat hij, als hij naar zijn zin te werk was gegaan, haar' Leo cadeau had gegeven." „Daar had hij by ons niet mee moeten aankomen," zei moeder. ,„Hoe denkt u erover, vader?" vroeg Laddie. „Ik neém het aanbod aan," zei vader. „Ik geloof, dat Leo oud genoeg is om het paard naar waarde te schatten, en dat de zorg, die hij er voor dragen moet, zijn karakter ten goede zal komen. Die verantwoordelijkheid zal hem meer vastheid geven. Jij kunt hem wijzen, hoe hy er voor zorgen en hoe hij het temmen moet." „Temmen!" zei Laddie, „temmen! Wel, vader,hij rijdt er al mee door de wei van de Pryors zonder zadel, en laat het al springen ook. Als hij weg gaat, loopt het paard hem als een hondje na, en de Prinses heeft my verteld, hoe het den heelen dag al naar Leo uitkijkt en hinnikt van verlangen." „En je denkt dus ook — ?" Laddie lachte, terwijl hij de linten van mijn hoed vaststrikte. „TJ moet bedenken," zei hij, „dat ik een beetje anders over de Pryors denk, dan u en moeder. Ik voor mij zou, als het geld niet binnen den bepaalden tijd wordt opgeeischt, Leo en meneer Pryor het samen eens laten worden over den prijs. De jongen is nog te jong om te begrijpen, dat het 20 LADDIE feitelijk te geef is, en meneer Pryor zou het veel genoegen doen. Je mag wel' rennen, Kleine Zus, anders kom je te laat." Ik moest wel gaan, dus hoorde ik niet, hoe de bespreking afliep, maar volgens mijn meening zou het leelijk zijn, als ze Leo dat paard niet lieten krijgen. Wat kwam het er op aan, of wij meneer Pryor iets verplicht waren ! Wy hadden aan zooveel menschen verplichting o. a. aan Sara Hood, en dat vonden we eer prettig dan naar. Toen ik dien avond van school thuis kwam, was vader juist uit de stad terug gekomen. Hij was bezig met een bijl een groote krat open te maken, waarin twee blauwe ganzen zaten, de grootste, die je nog ooit gezien hebt. Laddie zei, dat ze zoo groot leken, omdat ze opgesloten zaten, maar dat ze niet grooter waren, dan de ganzen van de Pryors. Hij had van hen het adres gekregen, waar ze te koop waren. Moeder was verrukt. Ze zei, dat ze al lang een nieuwe soort had noodig gehad om haar ganzensoort te verbeteren en mooiere veeren te krijgen. Binnen een paar jaar zou zij nu eerst eens mooie veeren kussens hebben. De ganzen werden in de schuur gezet, waar de andere 's nachts waren, en och,-wat schreeuwden ze! Tenminste een van de twee, de andere deed wat vreemd, en vader zei tegen Laddie, dat hij bang was, dat de reis haar geen goed had gedaan. Laddie was bang, dat het beest zich bezeerd had, en moeder was er ook niet erg gerust over. De ganzen waren nog geen uur in huis, of moeder had in gedachte al een nieuw broedsel,' het was al lente, de mannetjes ganzen had ze allemaal verkocht, een hen had de blauwe ganzeneieren uitgebroed en de jonge ganzen samen met de kuikentjes groot gebracht, er was er nooit een dood gegaan en van de veeren had ze al een kussen gevuld, waarop niemand anders mocht 'slapen dan een bisschop, een rechter, of misschien dokter Fenner. Ja, ze was al bezig veeren voor een groot bed op te sparen. LADDIE 21 Maar de vrouwtjesgans bleef vreemd doen. Ze was lang zoo flink niet als het mannetje. Die stak zijn kop in de hoogte, schreeuwde, spreidde de vleugels uit en klapperde er mee en leek zoo sterk, dat ik het niet met mezelf eens was, of het wel gewaagd zou zijn hem te plagen. De eerste, die naar ze kwam zien, was Sara Hood, en toen ze wegging, kreeg zij de belofte mee, dat zij er een paar zou krijgen, zoodra moeder een broedsel had groot gebracht. Vader zei dikwijls, dat de eenige reden, waarom moeder heur haar niet met Sara Hood deelde, was, dat het aan haar hoofd vastzat, want dat ze het .anders zeker zou gedaan hebben. „Natuurlijk," zei moeder, „ik zou maar al te graag wat van mijn haar kwijt zijn en aan wie zou ik het liever geven dan aan Sara?" Want had Sara niet meeder, toen zij aankwam, den eersten nacht te logeeren gehouden, opdat zij haar nieuwe woning pas zou zien, als zij uitgerust was," en had Sara haar niet geholpen om alles op orde te brengen? Had Sara haar niet ter zijde gestaan, als er een nieuw kindje bij ons kwam, of als een van ons allen ziek was, of als we in moeieln'kheden waren, of als we een feest hadden, of het huis vol mannen hadden voor het dorscben enz. Natuurlijk zou zij graag heur haar met Sara deelen. En vader zei ja, hh" geloofde het ook, maar dan zou hij toch nog liever wat van het zijne geven en daarop lachten ze beiden, hoewel ik niet begreep, wat er aan te lachen viel. De tweede bezoekster was juffrouw Freshett. O, wat vond zij de ganzen mooi en groot. Moeder beloofde haar een paar eieren, om door een van haar kippen te laten uitbroeden. Vader zei, dat haar goedgeefschheid in dalende trap was, en dat zij waarschijnlijk over een dag of veertien Izaak Thomas een veer zou geven voor een pen. Niemand schreef meer met veeren pennen, maar vader vermaakte er nu en dan LADDIE nog wel eens een paar en wees ons dan hoe wij ze gebruiken moesten. Vader zei, dat het jammer was, dat ze evenals kaarsen, zandloopers en snuif in onbruik geraakt waren. Moeder had niets geen verlangen meer naar snuif, zeide zij, maar kaarsen waren nog niet uit de mode. Zij zou ze blijven maken en gebruiken tot haar dood toe, want niets was zoo gemakkelijk als een kandelaar, als je van de eene kamer naar de andere xmoest, of als je eens wilde zitten schemeren en rustig nadenken. Vader zei, dat een veeren pen, die je zelf vermaakt had, de eenige goede pen was, die er bestond. Wanneer hij aan de kinderen, of aan zyn verdere familie schreef, gebruikte hij een stalen pen, zooals wy ze op school hadden, maar in de lade van zijn schrijftafel bewaarde hij altijd een paar mooie veeren pennen en als hij een akte moest teekenen of een ander belangrijk stuk, dat betrekking had op geld, gebruikte hij die altyd. Hij zei, dat het er een zekere óuderwetsche waardigheid aan gaf. Nadat moeder en juffrouw Freshett de ganzen in de lengte en breedte besproken hadden en tot de slotsom gekomen waren, dat ze precies waren als die van de Pryors, zei juffrouw Freshett: „Zoudt u, daar Laddie er toch over begonnen is, waar we allemaal by' waren, het erg brutaal vinden, als ik vroeg, hoe hy bij de familie Pryor gevaren is?" „Het is juist gegaan, zooals ik gedacht had," zei moeder. „Hij is er gebleven, totdat we allen reeds naar bed waren, en ik zou niet eens geweten hebben, dat hij terug was, als het niet zijn gewoonte was even aan mijn deur te komen, om te zien, of ik slaap. Soms ben ik nog wakker, als hij komt, maar als hij dan mijn kussen heeft opgeschud, mij wat te drinken heeft gegeven en zijn koele hand op mijn voorhoofd heeft gelegd, is het, alsof ik dadelijk tot rust kom en heerlijk in slaap raak. Ik was nu ook wakker en daardoor wist ik, dat het al bijna middernacht was. Zy hadden twee uur lang aan tafel gezeten 22 LADDIE 23 en waren -toen nog allemaal een ritje gaan maken." „Mevrouw toch niet?" „Neen, die is niet sterk genoeg. Zy heeft êen ongeneeslijke hartkwaal. Haar dochter heeft mij dat verteld." „Dan mogen ze wel voorzichtig met haar zijn," zei juffrouw Freshett, „want dan kan zy' er ieder oogenblik opeens uit zijn." „Dat zyn ze ook, en daarom moet zy zich zoo rustig houden." „En ze hielden hem dus voor het avondeten?" „Ja, maar zij noemden het hun diner. Hij leidde mevrouw Pryor aan tafel en het was een heel feestmaal, maar z.y hebben het iederen dag ook zoo, al zfln ze alleen. Er werd rondgediend in zilveren schalen." „Groote goedheid! Ik hoop, dat Laddie aan de universiteit geleerd had, hoe men zich precies te gedragen heeft aan tafel." Moeders gezicht werd vuurrood. „Natuurlijk,? zei ze op trotschen toon, „anders zouden zy' hem niet gevraagd hebben terug te komen. Al mijn kinderen weten, hoe zij zich aan tafel te gedragen hebben en hoe zij hun mes en vork en servet moeten gebruiken, al zijn ze nog nooit uit eten geweest." Vader zegt, dat het het Hollandsche bloed is, dat moeder altijd zoo precies doet zeggen, wat zy' meent. Maar moeder zegt, dat zij het toch wel doen zou, al was ze niet van Hollandsche afkomst. \ „Ik heb u niet willen beleedigen," zei juffrouw Freshett lachend. „Ik bedoelde maar, dat zyn studeeren nog voor iets anders goed is geweest dan om te leeren cijferen en aanspraken te houden en dergelijke dingen meer. Ik vind dat je altijd kunt zien, of iemand naar de universiteit geweest is, of niet." „Dat is ook zoo," zei moeder. „Ze ontmoeten daar zooveel beschaafde en ontwikkelde menschen, dat ze onwillekeurig daar iets van overnemen." „Daar hebt u gely'k aan," zei juffrouw Freshett. 24 LADDIE „Ik neem, als ik bij menschen, die boven mij staan, te bezoek ben geweest, altijd heel wat nieuwe denkbeelden mee om thuis toe te passen. Daarom kom ik zoo graag hier, want bij u kan ik altijd wat leeren." „Ik dank u wel voor het compliment," zei moeder. „Ik wilde maar, dat ik wist, dat ik het verdiende." „U verdient het zeker," zei juffrouw Freshett. „Ik heb dikwijls opgemerkt, dat u altijd probeert zoo'n domkop, als ik ben, iets te leeren en ik ben er u heel dankbaar voor. Onderricht is toch maar alles. Ik heb nooit veel geleerd in mijn jeugd en daarom tracht ik nu zooveel mooglijk iets op te pikken en in mijn hoofd te hameren. Dat komt dan niet alleen mij, maar ook mijn kinderen, ten goede. Als mijn Henry was blijven leven en maar een sikkepitje geleken had op uw zoon, die Zondag zoo prachtig uit den hoek kwam, zou ik, geloof ik, van trots gebersten zijn. En dan die kleine vlaskop van u, die geheel alleen met zijn geweer dien roover achterop ging, dat was nog eens moedig. Als mijn jongens maar een haartje cp de uwen gaan lijken, zal ik meer dan biy zijn." „Ik weet nog niet, wat er van mijn jongens zal groeien," zei moeder, „maar ik werk en bid voor ze, hoop het beste en laat ze geen oogenblik los. Meer kan ik niet doen." „Nu, als die niet terecht komen, zouden ze waard zijn gehangen te worden," meende juffrouw Freshett. „Ik weet niet, of mijn man veel opvoeding heeft genoten", ging zij voort, „maar ik in allen geval niet. Mijn familie, maar daar zal ik maar over zwijgen, kleine potjes hebben groote ooren. Ik kon er niets tegen doen. Ik was de jongste en zag, dat net niet was, zooals het behoorde. Ik zette het op haren en snaren om naar school te mogen gaan. Vader gaf eindelijk toe, en toen zag ik genoeg om te weten, hoe andere menschen leefden, 's Avonds kroop ik ongemerkt naar den zolder en deed het valluik toe, maar toch zag ik heel wat. Hoe zoudt u LADDIE 25 het vinden; als een dochter van u onder zulke omstandigheden groot moest worden?" „Vreeslijk," zei moeder, „maar wees voorzichtig, met wat u zegt, juffrouw Freshett." „Weest u maar niet bang. Ik wilde u alleen maar vertellen, hoe ik Josias leerde kennen. Hij kwam • op zekeren avond bij ons aankloppen, want hij was doodmoe en voelde zich ziek en hij vroeg, of hij ook een bed zou kunnen kragen. Moeder zei neen en deed hem de deur voor den neus toe. Hij probeerde verder te gaan, maar hij kon niet. Toen namen zij hem op. Ik was pas zestien en ik had erg met hem te doen, want hij had harde koorts en begon te yien. Ik hielp vader hem naar bed te brengen en paste hem den geheelen nacht op. Den volgenden dag was hij zoo ziek, dat vader om den dokter ging, en nauweiyks had deze een blik op Josias geslagen, of hij zei: „„Het is de pokken, maakt allemaal, dat je weg komt. Ik wilde niet meegaan, maar vader dwong my, en de dokter zei, dat hy iemand zou sturen, die het al gehad had. Ik ging dus op weg, maar ik vond het erg naar, deh stakker zoo aan zijn lot over te laten, en toen wij in Groveville waren aangekomen, wist ik te ontsnappen en ging weer terug. De oppasser was niet gekomen en ik deed voor den zieke, wat ik kon. Na eenigen tijd begon Josias wat op te knappen, en hy vroeg mij, wie ik was, en waar mijn familie naar, toe wa& gegaan, en ik vertelde het hem. Daarop vroeg hg my, waarom ik teruggekomen was, en ik wist niet, wat te zeggen, en liet het hoofd hangen en durfde hem niet aanzien. Na eénige oogenblikken zei hfl: „ „Wacht maar, ik zal je toonen, hoe ik het op prijs stel. Als je my biyft oppassen en het misschien ook krijgt, zal ik voor je zorgen en je er weer bovenop halen, en zoodra je beter bent, maak ik je, als je er niets tegen hebt, tot myn vrouw." " „ „Wou je met mij trouwen?" " vroeg ik. Het woord trouwen werd bij ons aan huis nooit genoemd. 26 LADDIE „ „Natuurlijk," " zei hij. „ „Je bent een aardig meisje om te zien, en ik ben een eerlijk man, die het goed met je meent. En goed is hij altijd voor me gebleven. Maar ik vond het niet recht hem er blindelings in te laten loopen en zei: „ „Als je wist wat voor familie ik heb, zou je niet met me willen trouwen." " „„Je ziet er even fatsoenlek uit, als ik,"" zei hij, „„en ik waag het erop."" Toen vertelde ik hem, dat ik nooit iets had gedaan, waarvoor ik mij behoefde te schamen, en hij geloofde mij en hij heeft nooit aan mij getwijfeld. Ik pastte hem dus op, maar ik was hem niet genoeg de baas om te zorgen, dat hij zijn gezicht met rust liet en zich niet mismaakte. Hij is erg van de pokken geschonden, zooals u weet. Maar toen ik de ziekte kreeg, bond hij mijn handen vast. Ik smeekte hem ze weer los te maken, maar hy gaf niet toe, en daardoor is, op drie kleine putjes na, mijn gezicht heelemaal gaaf. Hij zegt altijd, dat zijn gezicht er uitziet als een poffertjespan, maar in myn oog mankeert er niets aan. De verpleger kwam nooit opdagen, maar de dokter van ons dorp gaf ons, wat we noodig hadden, door het raam aan, en toen ik door het ergste heen was, stuurde Josias om den dominee, die ons ook door het raam trouwde. Ik heb mijn trouwacte in een lijst gezet. Al onze kleeren werden verbrand, maar Josias had een aardig sommetje geld en kocht alles, wat we noodig hadden, ook een paard en een wagen, en wy kwamen hierheen, waar we dachten een nieuw leven te kunnen beginnen. Wy kochten een stuk land en bouwden het blokhuis en gedurende langen tyd waren wij zoo gelukkig, als wij maar wenschen konden. Toen kwam hier een man, dien ik eens woedend gemaakt had, en die vertelde rechts en links alles, wat hij van mijn familie wist en de noodige leugens van my bovendien. Josias had erg veel medelijden met my. Hij stelde voor het land te verkoopen en verder op te trekken. Maar ik zei: „Dat zou toch niets helpen, zooveel menschen weten het nu; waar we ook heen- LADDIE 27 gaan, het zou toch uitlekken. Ik geloof, dat het beter is hier te blijven en het .moedig het hoofd te bieden."" En iederen keer, als hij zag, hoe ik met den nek werd aangezien of onvriendelijk behandeld, zei ik: „„Heb nog maar een beetje geduld."" Van de keeren, dat hij het niet zag, vertelde ik hem nooit iets. Ik begon naar de kerk te gaan, zoodra myn kinderen oud genoeg waren om mee te gaan. Toen kwam u en u was hartelyk voor my, en nu beginnen de anderen ook bij te draaien en mij op te zoeken. Waarlijk, er blijft my op het oogenblik niets te wenschen over." „Daar ben ik blij om," zei moeder, „o, zoo blij." - „Ik ga gauw naar huis om het Josias te vertellen," zei juffrouw Freshett lachend en schreiend \ tegelijk. Het is mij, alsof ik zou kunnen vliegen. U weet niet, hoe gelukkig ik mij Zondag gevoelde, toen u ons, waar iedereen bij was, ten eten vroeg. „„Wij zullen het probeeren,"" zei ik tot Josias, en toen wij kwamen, was er niemand, die ons den rug toekeerde, tenminste voor zoover ik zag, en Josias was zoo gelukkig als een kind. Hij floot zoo hard, als hy kon, toen wij weer naar huis gingen, en hij heeft een boel bij u geleerd, ook! Hij heeft ons huis en ons land al wat netjes opgeknapt en nu is hij van plan in de lente te gaan bouwen. Ik wist wel, dat hij wat geld had, maar hij praatte nooit over bouwen, en ik dacht, dat het was, omdat hy vreesde, dat wij zouden moeten wegtrekken. Maar ik geloof, dat wij .nu eindelyk tot rust zullen komen. Ik weet wel, dat u mij nooit iets gevraagd zoudt hebben, maar het was mij, alsof ik verplicht was u alles te zeggen. Toen u ons op de bruiloft vroeg, en de andere menschen ons niet langer meden, zei ik tot Josias: „„Mevrouw Stanton zal blij zyn, als zij van my hoort, dat ik nooit iets slechts, maar integendeel 'altijd myn best gedaan heb."" En hij zei: „„Dat zal zij zeker, en ik ben het ook en ik ben bovendien trotsch op je."" „Denk toch eens, mevrouw, trotsch 28 LADDIE op mij! 0, u weet niet, wat u voor mij gedaan hebt. Ik ben u zoo dankbaar, dat ik wel door het vuur voor u zou willen gaan." „Zoo mag u niet spreken," zei moeder. „Wacht u maar, of ik het niet doen zou, als het noodig was. Josias is boven de wolken, want nu is het de moeite waard om een goed steenen huis te zetten. Ik ben niet van plan meer iemand uit den weg te gaan. Ik. heb altijd mijn best gedaan en kan mijn hoofd opgeheven houden. Ik ben niet aansprakelijk, voor wat er voor mijn geboorte en ook daarna gebeurde. U hebt mij geleerd, hoe ik handelen moet, en ik zal mij daaraan houden, maar als u wilt weten, welke plaats u in mgn hart inneemt, zoudt u mij op de proef moeten stellen en dan zoudt u eens zien, wat ik voor u over heb." Moeder lachte, totdat de tranen haar langs de wangen rolden. Zij sloeg haar armen om juffrouw Freshett heen en kuste haar bijna even- hartelijk, als zij Sara Hood altijd kust. Juffrouw Freshett omhelsde moeder ook en terwijl zij over haar schouder keek, zei 'ze tot mij: „Kleintje, neem een voorbeeld aan je moeder en verwelkom een ieder vriendelijk, dan zal de hemel je tehuis zijn. Je ma is een vrouw om trotsch op te zijn," voegde zij erbij, terwijl zij moeder op den rug klopte. „We zijn allemaal trotsch op haar," snoefde ik. „Nog niet trotsch genoeg, vrees ik," zei juffrouw Freshett. „Menschen, die haar alle dagen zien en bij haar wonen, kunnen nooit weten, wat zij voor iemand zooals ik ben, is." Toen ik dien avond uit school thuis kwam, vond ik moeder aan het tobhen over de blauwe gans. T,oen wij de hoenders en de andere dieren gingen voederen, zeide ze tegen Leo, dat zij vreesde, dat de gans erg zwak was en niet genoeg te eten kreeg, als zij tegelijk met de andere werd gevoerd. Zij LADDIE 29 zei, dat hij, zoodra hij met zijn werk klaar was, haar apart moest nemen en haar net zooveel maïs geven, als zij lustte. Toen de paarden bezorgd waren, de koeien gemolken, al de dieren gegeten en gedronken hadden en de. schuren en stallen voor den nacht in orde waren gebracht, nam Laddie de melkemmera mee naar huis, terwijl Leo en ik de blauwe gans vingen en haar naar de put brachten. Daar begon hij haar maïs te voeren. Zij scheen uitgehongerd, want ze at een heele aar leeg en keek toen nog naar meer uit. Leo stuurde mij om een andere. Toen de maïs daaruit bh'na op was, begon zy langzamer te eten en haar kop in de hoogte te steken om de korrels gemakkelijker te laten zakken. Ik zei tegen Leo, dat ik dacht, dat zij nu wel genoeg had. „Geen sprake van," zei Leo, „je hebt moeder zelf hooren zeggen, dat we haar net zoo lang moesten laten eten, als zh' wou, en ze eet nog steeds. Haal me nog een aar." Ik was het niet met Leo eens, maar hy' zei, dat, als ik de aar niet dadelijk ging halen, hy moeder zou vertellen, dat ik het niet had willen doen. De gans scheen toch zoo erg veel trek niet meer te hebben. Zij stak haar snavel hoe langer hoe meer in de hoogte, rekte haar hals uit en zag er zoo grappig uit, dat wij het uitgierden. Toen pakte Leo ,haar bij den snavel en wreef haar langs den nek, opdat de maïs beter zakken zou. Toen hy haar los liet, begon zij weer te eten. „Zie je wel, dat ze uitgehongerd was," zei Leo, „ze kan maar niet genoeg krijgen. Ik moet haar een handje helpen." En helpen deed hij haar! "Wy begonnen erg benieuwd te worden, hoeveel ze wel in kon krijgen. Ze zag er allergekst uit, en Leo stuurde my om nog meer maïs, maar ik zei tegen hem, dat ik'geloofde, dat, wat ze nu noodig had, water was. Wy hielden haar bij het water, en ze probeerde te drinken, doch 30 LADDIE ze kon niet veel meer naar binnen krijgen, dus zetten we haar weer by -de maïs, en ze begon weer te eten. „Wel ja, ga je gang maar," zei Leo. Op dat oogenblik hoorden we een groot rumoer bij de stallen en naar het gehinnik te oordeelen begrepen we, dat een van de paarden los was en met de andere vocht. Wij vlogen er heen om het te vangen en hadden ons werk, voor wij het weer in zijn stal terug en vastgebonden hadden. Voor wij er heelemaal mee klaar waren werd de bel voor het avondeten geluid, en ik wedde met Leo om een stuiver, dat ik eer, dan hij, thuis zou zijn, omdat hij de staldeur nog moest sluiten, en wy dachten geen van beiden meer aan de gans. Aan tafel vroeg moeder aan Leo, of hij de gans net zooveel te eten had gegeven, als zy wilde, en ik keek hem schuldig aan, want opeens bedacht ik, dat wij vergeten hadden haar terug te brengen. Hy fronste de wenkbrauwen en keek mij boos aan, en daaruit begreep ik, dat hij er ook aan gedacht had en na het avondeten haar wel gauw zou gaan opsluiten, en daarom zei ik maar niets. „Ik gaf haar niet zooveel, als zij wel gewild had, want dan zou zij nog aan den gang zijn," zei Leo, „ze was werkelijk uitgehongerd, ü hebt nog nooit een beest zoo zien eten." „Wel, heb ik ooit!" zei moeder. „Het beste zal dan zijn, dat je haar de eerste paar dagen nog afzonderlijk neemt en haar net zooveel laat eten, als zij wil." „Heel goed," zei Leo, en hij grinnikte al bij de gedachte, want het was meer dan grappig geweest haar te zien eten. Den volgenden dag was het Zaterdag, en na het ontbyt brachten Leo en ik de schapen en ganzen naar de kreek om te drinken; de trog was zoo hoog, dat slechts de paarden en het vee er uit konden drinken, maar toen wij de ganzen naar buiten lieten, was de eene blauwe er niet bij. LADDIE 81 „O, Leo," zei ik, „je hebt toch niet vergeten haar gisteren weer terug te brengen?" „Ja, tot mijn spyt wel. Ik was vast van plan haaf te gaan halen, toen jij me aankeek, en ik was al op weg ook, toen Sammy Deam om mij floot. Ik ging naar den boomgaard om te zien, wat hij wilde. Wij maakten een plan voor een vossenjacht, en ik bleef er, tot vader mij riep om naar bed te gaan. Aan die verwenschte gans dacht ik geen oogenblik meer." „O, Leo, waar kan zij wezen? Wat zal moeder zeggen? Stel je eens voor, dat een vos haar te pakken had gekregen 1" „Of een vos haar gepakt heeft, of niet, een standje krijg ik in ieder geval, omdat ik haar buiten gelaten heb. Meisjes zijn toch geen knip voor den neus waard. Als jij een aasje verstand hadt gehad, hadt jij haar naar binnen gebracht, terwijl ik het paard ving. In ieder geval hadt je my eraan kunnen herinneren." Ik stond hem als versteend aan te kijken. Hij kan je toch zoo vreeselyk de waarheid zeggen, als hy angstig of driftig is. Natuurlijk had ik aan de gans moeten denken, terwijl hij zoo veel met de paarden te stellen had. Als ik gewild had, had ik kunnen antwoorden, dat hij de oudste was, .dat moeder hem de zorg had opgedragen, en dat ik dus geen schuld had. Maar in mijn hart wist ik, dat Leo de handen vol had gehad en daarenboven, daar ik toch mijn broeders hoeder behoorde te zyn, had ik het hem kunnen herinneren. Ik stond dus met den mond vol tanden, terwijl Leo al 'bleeker en bleeker werd. „Het eenige, wat wij doen kunnen, is naar haar te gaan zoeken," zei hy eindeïyk, maar zijn stem klonk zoo dof en hopeloos, dat mijn hart byna brak. Hy ging den eenen kant uit en ik den andere en wy gluurden in alle hoekjes en gaatjes, en het duurde niet' lang, of ik kreeg haar in het oog. Haar kop hing naar beneden, en zy zag er zoo naar uit, 32 LADDIE dat ik gilde van den schrik. Leo kwam aangehold en trok haar naar voren. De gezwollen maïskorrels rolden in een straaltje achter haar aan, en de varkens kwamen erbij en begonnen ervan te eten. Varkens zijn de vieste dieren, die ik ken. „Gebersten!" riep Leo verschrikt uit. Hij was geheel onder den indruk, en het was dan ook geen kleinigheid. De gans was van af den snavel tot aan de borst geheel open gebersten. Wij staarden en staarden naar haar, en toen Degon L.eo ae varkens te scnoppen, omdat het toch geen sikkepitje zou gegeven hebben, of hij wraak op de gans nam. Daarna tilde hij haar op,droeg haar naar de schuur en legde haaf op den grond. Wij bleven maar naar haar kijken, alsof we haar daardoor weer levend zouden kunnen maken, maar wat dood is weer in het leven terug brengen, dat kan niemand. Wij moesten dus iets anders Deaeneen. „Wat zul je tegen moeder zeggen ?" „Hou je mond," zei Leo, „laat me rustig nadenken." „Ik zal zeggen, dat het even goed mijn schuld was, en de helft van de straf op mij nemen." „Je bent niet wijs," zei Leo, „dat zou me niet veel helpen." „Heb je er eenig idee van wat zoo'n gans kost? Zou je er niet een terug kunnen koopen met een gedeelte van het geld, dat voor het paard bestemd is?" Hij sloeg naar mij, en ik ontweek den slag, voor ik nog tijd had gehad om aan de Kruisvaarders te denken. „Heel goed," zei ik, „als je zoo doet, neem ik geen snippertje van de schuld op mij. Ik zal je niet helpen, en het kan me niet schelen, al slaan ze je, tot het bloed eruit loopt." Toen vloog ik de schuur uit en sloeg de deur hard achter mij toe. Dat deed mij even goed, maar ook slechts even, want wat ik gezegd had, meende ik niet. Het kon mij erg veel schelen, want ik had wel schuld. LADDIE 83 Daar kwam Laddie aan en nauwelijks kreeg hy mij in het oog, of hij zag, dat er wat aan haperde. „Wat is er aan de hand, kleintje?" vroeg hy. „Ga even mee naar de korenschuur," zei ik, en toen wij daar waren, ging hij in den kruiwagen op den dorschvloer zitten, terwijl ik hem alles vertelde. Ik had mij verbeeld, dat ik er niet naarder over zou kunnen worden, dan ik al was, maar toen ik Laddie's gezicht zag, voelde ik my nog ellendiger, want ik bedacht, hoe schraal by kas wy op 'toogenblik waren, en hoe trotsch moeder op de ganzen was en hoe bedroefd zy zou wezen. „Ga. maar gauw spelen," zei hy, „en vertel er niemand iets van. Ik zal de gans verstoppen en probeeren er een andere voor te krygen, opdat moeder er niet over tobben zal." Ik sloeg langzaam den weg naar huis in, maar naar binnen gaan durfde ik niet. Ik ging dus naar het hek en staarde over den Weg en over de weide naar het Groote Bosch en opeens hoorde ik een van de ganzen van de Pryors hard schreeuwen. Het volgende oogenblik was ik het hek uit, had den weg overgestoken en bevond my in de weide. Ik had nog geen bepaald plan gemaakt, maar ik bleef voortgaan in de richting van het huis van de Pryors, echter zorgdragend, dat ze my van uit onze keuken niet konden zien. Ik plaste door den modder en stak de weilanden over, waar ik anders uit angst voor de paarden voor geen geld gekomen zou zyn, maar toen ik by het hek van het achtererf van de Pryors was gekomen, durfde ik géén stap meer doen, want de bulhonden waren los en kwamen schuimbekkend op my afvliegen. Ik dacht niet anders, dan dat zy my levend zouden verslinden, want ik wist het tooverwoord niet, waarvan Laddie zich bediende, om ze kalm te houden. Ze konden over de hoogste hekken springen, dat wist ik, want ik had het hen zien doen, den keer, dat Leo den dief gepakt en terug gebracht had. Laddie II 3- 34 LADDIE Ik bedacht juist, hoe jammer het was, dat, nu iedereen aan my gewend was geraakt en van mij hield, ik door de honden opgegeten zou worden, toen meneer Pryor er aankwam en ze terugriep. Ze gehoorzaamden hem niet, en hij kwam naar het hek en zei nijdig: „Wie ben je en wat moet je hier?"" Ik wilde antwoorden, maar myn mond was door den angst, dien ik gehad had, nog als dichtgeschroefd. „Myn God," zei hij, schuimbekkend van woede, „zyn ze gek, om me een doofstom kind op mijn dak te sturen!" Doofstom! Dat mankeerde er nog maar aan. Het kon mij niets schelen, of meneer Pryor „een sierlyke kroon" van grijs haar had. Hy was niet op den weg der gerechtigheid en dus was die geen ziertje waard. Doofstom! Ik was evenmin doofstom, als hy, totdat zijn bulhonden mij zoo aan het schrikken maakten, dat myn hart, myn maag, mijn longen en mijn lever door elkaar geschud werden. Ik werd driftig en daardoor kreeg ik mijn stem terug. Ik vroeg myzelfaf, wat voor een vader hij kon gehad hebben. Zeker had deze hem nooit het versje geleerd: „Spreek zachtjes tot het kleine kind En win zijn liefde, dan Zal het zich weten teer bemind En. blyven, als het kan." Een kind van meneer Pryor zou zeker niet gebleven zijn, als het kans had gezien om weg te komen. Ik was zoo boos, dat ik besloot hem eens goed de waarheid te zeggen. Beleefd of niet beleefd, dat kon my niet schelen. Lk had er een pak slaag voor over. „God is uw God niet," zei ik, „niemand heeft me hier naar toe gestuurd. Ik wilde de Prinses opzoeken, omdat ik erg bedroefd over iets ben en hoopte, dat zij mij misschien helpen kon." „Groote goden," riep hy uit — den naam van God LADDIE 35 scheen hy steeds in den mond te hebben, hoewel hy niet in Hem geloofde — „als dat Nimrod niet is! Ik herkende je niet in al die kleeren." Misschien wist hy het niet, maar Nimrod komt ook in den Bijbel voor. Met „al die kleeren" bedeelde hij zeker myn mantel en mijn kaperhoed. Hy hielp mij van het hek af, joeg de honden al schoppende weg — en dat vonden ze verre van prettig — nam my "by de hand en geleidde mij rechtstreeks naar de kamer, waar de Prinses zat met een dame by zich, die zeker haar moeder was, en zei: „Pamela, hier is onze kleine buurvrouw, die bedroefd over iets is, en denkt, dat jij haar misschien helpen kunt. Natuuriyk zul je het graag doen, als het je mooglijk is.'' „Zeker," zei de Prinses en zij stelde my aan haar moeder voor. Ik boog zoo mooi, als ik maar kon, en trok mijn natte wanten, die vuil waren geworden doordat ik over zooveel nekken geklommen was, uit, om haar een hand te kunnen geven. Zy was zoo lief en vriendeiyk en zoo mooi, dat ik een oogenblik heelemaal vergat, waarvoor ik gekomen was. De Prinses haalde een doek, veegde het nat van myn schoenen en- kousen en vroeg mij, of ik niet een kopje warme thee wilde hebben, om de kou te verdryven. „Ik ben wel eens Veel natter geweest," zei ik, „maar ik vat nooit koude en bovendien is myn keel zoo stijf van verdriet, dat ik toch niet drinken kan." „Arm kind," zei de Prinses, „vertel mij gauw, wat het is. Je moeder is toch niet weer ziek geworden?" „Neen, nog niet, maar zoódra zij het merkt, wordt zy het zeker," en toen vertelde ik haar alles. Zy luisterden aandachtig, totdat ik kwam aan, hoe Leo de gans had helpen eten, want toen lachte meneer Pryor aan éen stuk door, waaraan je gemakkeiyk kon zien, dat hy niet veel voelde voor de ïydende menschheid. Het was zeker grappig, zoolang wy de gans aan het voeren waren, maar nu ze wijd open was gebersten, was er, daght mij, niets 36 LADDIE. grappigs meer aan. En om zoo hard te lachen, als een bezoekster je vertelt, welk een verdriet ze heeft, is heelemaal niet beleefd. De Prinses en haar moeder glimlachten niet eens, en, voor ik nog heelemaal klaar was met mijn verhaal, was aan Thomas al bevel gegeven het wagentje van de Prinses in te spannen. Zij nam mij daarop naar het erf mee om een gans uit te zoeken, die het meest op die van moeder leek, en ze leken allemaal er zoo precies op, dat we de eerste de beste namen, die Thomas vangen kon. Wij deden haar in een zak en legden haar achter in het wagentje en reden toen weg. Toen wij dicht bij huis waren, zei ik: „Zoudt u, als 't u blieft, niet langs de Do vers willen rijden? -Als wij den heuvel afkomen, zien ze ons anders zeker, want het is bakdag." „Heel goed," zei de Prinses en zij nam den langsten weg, hoewel die niet lang leek, want, o, wat liet zij het paardje draven! Toen wy by de stallen en schuren waren gekomen, hield zij stil, bond het paard aan het hek en bracht de gans toen ongemerkt met mij bij de onze. Zij zei, dat zij de gebersten gans wel wilde hebben, omdat haar vader die zeker graag zou zien. Ik kon mij zooiets niet voorstellen. Wij wilden weer stilletjes weggaan, toen de andere ganzen met de nieuwaangekomene begonnen te' vechten. Zij bliezen en schreeuwden en maakten zoo'n lawaai, dat Laddie en Leo beiden kwamen aanloopen en ons snapten. Zij keken naar de gans, ze keken naar mij en naar de Prinses en zagen toen elkaar aan, maar zij zeiden geen woord. De Prinses barstte in lachen uit. Leo werd vuurrood en grinnikte verlegen, en toen lachte zij nog harder. Laddie wendde zich tot mij en vroeg: Ben je meneer Pryor om die gans gaan vragen?" „Neen," zei de Prinses, voor ik antwoorden kon, „zij heeft niets gevraagd. Zij bracht ons een vriendschappelijk, morgenbezoek en in den loop van het gesprek vertelde- zij van het droevige einde van de LADDIE 37 gans, die gouden eieren zou leggen, ik bedoel, die mooie veeren zou geven voor een kussen voor den bisschop, en daar wij een massa blauwe ganzen hebben, schonk vader Kleine Zus er een, omdat zy hem zoo geamuseerd had met het verhaal van die gans. Ik zou voor geen geld ter wereld gewild hebben, dat hij dat gemist had, want in geen jaren heb ik hem zoo hooren lachen. Maar nu moet ik heusch gaan, voor iemand mij ziet, en het geheim uitkomt. Leo, ga naar huis en vertel aan je moedertje, dat het goede voeren de gans heelemaal genezen heeft." „Juffrouw Pryor," zei Leo, „was u boos om wat ik dien dag in de kerk over u gezegd heb: „ „Gij zyt —?" " „Nu, het compliment was wel wat groot, maar zooals je ziet, heb ik het overleefd." „Het spyt my vreeslijk," zei Leo, „natuurlijk zou ik het nooit gezegd hebben, als ik geweten had, dat u zoo lief kon zijn." De Prinses kéék Laddie als verstomd aan,entoen begonnen zy beiden te lachen, en Leo begreep, dat hy een domheid gezegd had. „O, zoo meen ik het niet," zei hij. „Ik bedoel alleen maar, dat ik u niet zou willen plagen, nu u mij zoo uit den angst geholpen hebt met die gans. U bent het liefste meisje, dat ik ken, en als ik zoo oud was, als Laddie, zou hy wel goed mogen oppassen, dat ik u hem niet voor den neus wegkaapte." De Prinses zette het op een loopen, Laddie en ik gingen haar achterna, Laddie maakte den teugel van haar paard los en hielp haar opstijgen. Toen bleef hy het den hals streelen en zei: „Ik weet niet, wat ik zeggen zal." „Dan is het, dunkt my, het best, dat u zwygt," ried de Prinses hem. „Ik hoop, dat u begrypt, hoe dankbaar ik u ben." „Voor wat? Vader heeft de gans aan Kleine Zus gegeven en aan haar en Leo's dank zal hy al voldoende hebben. Wy hebben er pret genoeg van gehad." „Toch wil ik er den myne by voegen^die innig is." 38 LADDIE „U neemt alles zoo ernstig op. Ziet u hier het grappige niet van in?" „Neen," zei Laddie, „maar ik ben blij, dat u het grappig vindt, en ook, dat dit mij de gelegenheid gegev.en heeft u weer eens te zien." „Vaarwel, Kleine Zus," zei de Prinses en zij gaf haar paard den vrijen teugel, zoodat de modder hoog opspatte. HOOFDSTUK XI. Kerstmis. Zoo gauw het schemer was, begon de Kerstavond. Dien geheelen dag bewoog ik mij tusschen drie punten: een stoel bij de keukentafel, een ontdooid plekje op het voorkamerraam en den haard in de groote zitkamer. Alle geuren van Arabië kwamen dien dag uit onze keuken. Ten eerste de heerlijke bakgeur van de groote sneeuwwitte brooden, dunne beschuiten, goudkleurige koffiekoek en kaneelbroodjes, waaruit een mengsel van suiker, boter en specerijen droop, dat veel heerlijker smaakte dan de beste boterballetjes uit de stad. Ten tweede was er de verleidelijke geur van ham, die gekookt, en pasteien, die gebakken werden. De lucht was vervuld van den geur van meer kruiden en specerijen, dan ik de namen van kende, en welke bij de bereiding van pasteivullingen, vruchtenkoek en plumpudding gebruikt werden. De gekruide azijn, die voor het zoetzuur warm gemaakt werd, geurde heerlijk en de kokende appelwijn deed aan wijnsap en appelen denken, terwijl de pas geopende flesschen druivensap het huis van muscaatgeur vervulden. Het scheen wel, alsof ik nooit een mooi plekje had gevonden, om stilletjes van het koekdeeg te snoepen of een dikke rozijn uit het pasteideeg weg te pikken, of Candace zei: „Zou je niet denken, dat het Kerstblok zoowat halverwege den weg is?" Dan liep ik hard naar het voorkamerraam, waar ik door de ontdooide plek op de bevroren ruit het bosch kon zien, waar vader en Laddie bezig waren 40 LADDIE het Kerstblok te halen. Het was veel te bitter koud, dan dat ik daar den heelen tijd bij kon zijn, maar Laddie had gezegd, dat, als ik uitkeek en hun tegemoet wilde komen, ik tusschen het Kerstgroen op het blok mee naar huis mocht ryden. Dus drukte ik mijn neus tegen de ruit plat en draalde .net zoo lang, tot die heerlijke geuren my weer naar de keuken terug riepen, maar nauweiyks zat ik goed en wel naast een üesch met puddingsaus, of Candace maakte aanmerking op de plek, waar ik haar kous gehangen had. Het was mijn taak, mijn heerlijke taak voor Aen geheelen dag, om de kousen op te hangen-. Vader had mij voor elk een haakje gegeven, en ik had de beschikking over drie meter schoorsteenmantelrand, om ze langs op te hangen. Maar het was geen gemakkeiyk baantje om dit tot ieders voldoening klaar te spelen. Wat er ook met de anderen gebeurde, Candace* moest in de eerste plaats voldaan zijn; want was zy het niet, die er voor zorgde, dat de meeste kippen, die op moeders tafel kwamen, hun strotjes kwijt waren? Zy kende en erkende het nut ervan, koekjes, en taarten, terwijl ze nog heet waren, te laten keuren. Ze was altijd overwerkt en moe, maar ze vond toch nog steeds tyd om vrouwtjes van gemberkoek te maken, met rozynen knoopjes op hun jurk, of mannetjes van pannekoekendeeg met oogjes van kruidnagelen en sigaren van kaneelstokjes. Al zou mijn eigen kous ook op de haardplaat moeten liggen, die van Candace moest een plaatsje krijgen, dat haar aanstond, dat was zeker. Bovendien moest ik haar vergoeden, wat Léo haar misdaan had, want daar huilde ze in een punt van haar boezelaar om. Hy was stilletjes binnen gekomen, had haar kous weggenomen, die over een bezemsteel gehangen, was er toen mée om de ontbijttafel gaan marcheeren en had op de wijs van een bekend liedje woorden gezongen, die hij zelf bedacht had. Hij had zoo gauw geloopen, dat zy hem niet pakken kon, terwijl hij zong: LADDIE 41 „St. Nikolaas, goed heilig man, Kijk die groote kous eens an, Doe er vyf pond ellekoek in Dan heeft Candace haar zin!" Ze was zoo boos geworden, dat ze brulde van het huilen; vader had Leo geboden ermee op te houden, maar ik had zelf ook mijn lachen niet kunnen laten. Toen deden we den heelen dag verder erg lief tegen haar, opdat ze weer vroolijk .zou worden en de Kerstmaaltijd niet door haar tranen te zout zou smaken. Ik heb nog • nooit zoo'n aap gezien als Leo! Ik liep zoo vaak heen en weer, om haar te troosten en meteen eens te snoepen, dat er een kale plek op den looper kwam tusschen de keuken en den schoorsteenmantel, den schoorsteenmantel en het raam en het raam en de keuken. Ieder uur bracht nieuwe verrassingen mee. Er was nog nooit zoo'n drukte bij ons thuis geweest, voor zoover ik me kon herinneren; want morgen zou het Kerstmis zijn, en dan zouden alle kinderen thuis komen en zou het huis vol logés zijn. Mijn groote broer, Jerry, die advocaat in de stad was, kwam met zijn gezin, en Frank en Elizabeth, en Lucy met hun kinderen, en Sally en Peter natuurlijk — zou ze nog zoo vaak zijn das overstrikken ? vroeg ik mij af — en Shelley was gisteren al gekomen, ze zag blozend als een roos en lachte, als je maar naar haar wees. Er was iets met haar gebeurd in Chicago. Ik was er niet langer zoo zeker van als vroeger, dat een stad zoo'n vreeselhke plaats was vol rumoer, bedorven lucht en slechte menschen. Shelley was er tenminste door het verblijf in de stad niet slechter op geworden. Ze zag er zoo goed uit, dat het je bepaald opviel. Beur haar en haar gezicht — alles aan Shelley glansde. Haar oogen dansten, ze praatte en lachte al maar door, en ze omhelsde iedereen, die langs haar kwam. Vroeger was ze nooit aan- 42 LADDIE halig geweest. Leo zei, dat ze stellig heimwee had gehad en dat ze nu op den terugweg naar huis tot een ander iemand omgetooverd was. Ik hoopte dan maar, dat ze voor goed zoo bleef. Ik wou, dat onze heele familie omgetooverd werd, als ze er allemaal zoo door werden als Shelley. De Prinses was zelfs geen ziertje mooier, dan zij. Als ik had kunnen schilderen, zou ik Shelley uitgeschilderd hebben met zoo'n lichtkrans boven haar hoofd, zooals het Kind Jezus, waar Hy" met de Oudsten in den tempel spreekt. Ik vroeg aan vader, of hij wel opgemerkt had, hoeveel mooier en aardiger ze was, en hij zei van ja. Toen vroeg ik, of hij nu nog van oordeelwas, dat een stad geen goede plaats was om in te wonen, en hij zei, dat het er niets mee te maken had, waar zij woonde, dat hetzelfde hier of elders ook gebeurde, wanneer een meisje den belangrijksten tijd van haar leven doormaakte. Dat was alles, wat hij zeggen wilde, maar ik begreep het toch wel. De belangrijkste tijd, die de andere zusters hadden doorgemaakt, was toen zy trouwden, zooals Sally onlangs; dus bedoelde vader zeker, dat Shelley op dien advocaat verliefd was geraakt en graag met hem op de sofa zat en zeker ook zy n das voor hem strikte. Maar als iemand soms dacht, dat ik iets zou vertellen, van wat ik zag, als hy kwam, dan vergiste die iemand zich. We liepen allemaal zou hard in het rond, alsof we gek waren. Als vader en moeder niet zoo bedaard waren gebleven en ons tot kalmte hadden aangemaand, zou het huis te klein geweest zijn. We waren allemaal zoo blij, dat we Leo en het geld terug hadden; moeder was niet weer ziek geweest, sinds ik haar door dien visch genezen had; de nieuwe, blauwe gans leek zooveel op de vórige, die zich overeten had, dat zelfs vader het verschil niet zag; al de kinderen waren of thuis, of op weg naar ons toe, en als we onze cadeautjes hadden gekregen en het meest uitgebreide Kerstdiner, dat we nog LADDIE 43 ooit gehad hadden, afgeloopen was, zouden we allemaal naar het schoolgebouw gaan om den spelwedstrijd bij te wonen tusschen onze school en drie andere, die uitgenoodigd waren, om daaraan deel te nemen. We waren vast overtuigd, dat de onze het winnen zou. Moeder zat in de eetkamer vlak bij de open keukendeur, zoodat ze het bakken, braden, in het zuur leggen en kruiden kon gadeslaan. Er waren vier man voor noodig om het Kerstblok te hanteeren; vader zei ieder jaar van dat speciale Kerstblok: „Dit is nog het mooiste, dat we ooit gehad hebben." Laddie versierde het huis met dennegroen, hulst en klimop en met de prachtigste mirtetakken, die hy van onder de sneeuw te voorschijn haalde. Vader reed op de slee naar de stad, en de lijst van boodschappen, die moeder hem mee gaf, was wel een meter lang. Zoodra Laddie en Leo met het werk buitenshuis klaar waren, begonnen ze manden met bellefleuren, pippelingen, witte winterpeerappels, Rhode Island appelen en gestreepte appelen binnen te brengen, die heelemaal wit van den rijp zagen en toch niet bevroren waren, en zoo sappig waren, dat je er voorzichtig in moest bijten, of je morste, en dan bromde moeder. Deze waschten ze schoon en brachten ze, gereed voor het gebruik, naar den kelder. Toen kraakten ze schotels vol noten en droogden maïs by het vuur, die verbazend plofte, als ze openbarstte ; ze droogden een heele tobbe vol, en Laddie smolt ahornsuiker en goot die erover heen en maakte er groote luchtige, zoete ballen van. Hij nam een pan, vulde die met de grootste witte maïskorrels, die hy stuk voor stuk uitgezocht had, en maakte een specialen bal, met in het midden een prachtig rose suikerhart, waarop in roode letters gedrukt stond: „Hoe kan dit hart het uwe zijn en toch het myne, tenzy onze harten één zij n ?" Hy wou het aan niemand laten zien behalve aan mij, en aan my nog maar alleen, omdat hij wist, dat ik het prachtig zou vinden. Het was byna donker, toen vader met pakjes 44 LADDIE beladen door de keuken kwam en daar Candace en de meisjes nog aan het koken vond. We waren zoo opgewonden, dat ze ons nauwelijks voor den avondmaaltijd aan tafel konden krijgen, en moeder zei, dat we zoo kakelden, dat ze zichzelf niet kon hooren denken. Na een poosje legde Laddie zh'n vork neer en keek vader aan. „Heeft u * er iets tegen, als ik morgenavond de kleine slee gebruik?" vroeg hij. Vader keek naar moeder. „Hadt je gedacht haar te gebruiken, moeder?" Moeder zei: „Neen. Als ik ga, wou ik met ons allen in de groote familieslee gaan. Het is zoo'n klein eindje, en de wegen zijn spiegelglad." Dus zei vader beleefd, zooals hij altijd tegen ons sprak: „Dan zal het me genoegen doen, als jij de kleine slee gebruikt, mijn jongen." Dit antwoord maakte, dat Leo, zoo hard als hy durfde, met zijn vork op zijn bord sloeg en op zijn stoel heen en weer draaide, want hy wist wel, dat hij op die vraag een geheel ander antwoord gekregen zou hebben. Als Laddie met de slede uitging, zou hy het paard met zorg optuigen, snel maar voorzichtig rijden, over het paard, als het stilstond, zorgvuldig een dek leggen, op een gepasten tyd thuis komen en alles precies opbergen, waar hy het gevonden had. Maar Leo zou het tuig er maar zoowat opleggen, den geheelen weg over vliegen en niet aan zyn bezweet paard denken, pas thuiskomen, als er niemand meer op straat was om gekheid mee te maken, en het tuig maar ergens neergooien. Hij wist, dat vader het heerlyk zou vinden, als hy hem even goed kon vertrouwen, als Laddie. Hy benydde Laddie en toch wilde hy zich niet altyd inspannen, om datzelfde vertrouwen te verdienen. „Je denkt zeker, dat je de Prinses naar den spelwedstryd zal mogen brengen?" plaagde hy. „Ik zal het haar tenminste vragen," antwoordde Laddie. LADDIE 45 „Misschien denk je wel, dat ze in onzen ouden, eigengemaaktén notenhouten kaaskist met je mee zal gaan, terwyl ze het heele land wel als een vogel door kan vliegen in een met fluweel bekleede ar, met een dek van echt buffalo. Ik hoorde moeder even naar adem snakken en voelde haar hand op mijn stoel beven. Vader klemde de lippen stijver opeen en fronste het voorhoofd, en Laddie sprong van zijn stoel op. Zelfs zyn lippen werden wit, en zijn eene hand viel met de palm naar boven op de tafel neer, terwijl de vingers zich krampachtig bewogen; hij keek eerst moeder en toen vader in stomme wanhoop aan. We wisten allen, dat hij leed. Niemand sprak, en zoodra Leo zijn pijl zoo recht op het doel afgeschoten had, zag hy, als zoo velen, te laat in, dat het onheil, door onvriendelijke woorden teweeggebracht, niet zoo gemakkelijk hersteld kan worden; dus werd hy rood in zijn gezicht en begon erg op zyn stoel heen en weer te draaien. Eindelijk haalde Laddie diep adem. „Daar zou ik nooit aan gedacht," zei hy; „Ze scheen altijd zoo gelukkig, wanneer ik haar vroeg met me mee te gaan, maar natuurlijk kan het wel zijn, dat ze niet graag in onze slede zal gaan,^als ze zelf zoo'n mooie ar heeft." Vaders stem dreunde over de tafel heen. „Je moeder heeft onze slee altijd heel geschikt gevonden," zei hy. Nu was het een feit, dat vader er nogal trotsch op was. Hij had den noteboom in ons bosch zelf uitgezocht, hem geveld en naar de houtzagerij gebracht, het hout gedroogd en al zijn vrijen tijd gedurende twee winters aan het maken van dé slede besteed. De kiel had hy laten draaien op een fabriek en op een smederij met ijzer laten beslaan, maar overigens had hij haar geheel alleen gemaakt, prachtig kersrood geverfd en met witte schapevachten gevoerd. We hadden hem allemaal bij het werk 46 LADDIE gadegeslagen en waren er echt trotsch op geweest, en nu spotte Leo ermee. Hij had het evengoed kunnen wagen, om om vaders trouwpak te lachen of om Clark's beschouwingen van den Bijbel. Laddie wendde zich tot moeder: „Wat dunkt u, zou ik het haar liever niet vragen?" Het kostte hem moeite die vraag te stellen. „Laddie, dit is de eerste keer, dat ik je het plan hoor opperen, om iemand onrecht aan te doen," zei ze. „Ik zie niet in, dat ik er iemand onrecht mee zou aandoen," zei Laddie. „Je geeft de Prinses heelemaal geen kans," antwoordde moeder. „Je hebt daareven juist gezegd, dat ze altijd zoo graag met je mee scheen te gaan, en nu opper je het plan om haar uit te sluiten van wat waarschijnlijk het prettigste avondje van den heelen winter zal blijken te zijn, zonder haar zelfs in de gelegenheid te stellen om te zeggen, of ze met je mee wil gaan of niet. Heeft ze je ooit doen voelen, dat iets, wat jij haar aanboodt of voor haar wilde doen. niet goed genoeg voor haar was?" „Nooit!" riep Laddie vol vuur uit. „Vindt je het dan wel aardig om voor haar te beslissen, eer ze je zoo iets heeft doen voelen? Je zegt, dat je altijd gemeend hebt, dat ze het prettig vond om met je uit te gaan. Misschien vindt zij dat ook wel. Tenzij zijzelf op dit punt verandert, zou ik niet door de dwaze tong van een jongen haar een genoegen laten ontnemen. En wat dat rijk-zijn betreft, wie weet, of jouw vader niet even rijk is als de hare; maar zij hebben éen kind, en wij hebben er verscheidene. Als wat wij voor ons heele gezin uitgeven, voor éen kind besteed kon worden, dan konden wij haar met -dubbel zooveel luxe omringen, en ik geloof, dat ze verstandig genoeg is dat te begrijpen. Ik twijfel er niet aan, of ze zou met liefde de helft, van wat zij heeft, in ruil willen geven voor het gezelschap van een zuster of broeder, om haar eenzaamheid te deelen." LADDIE 47 Laddie wendde zich tot vader, en deze keek weer opgewekt. Moeder was niet groot, maar ze was machtig. Met slechts enkele woorden had ze Leo doen voelen, hoe onaardig en dwaas hy geweest was, • Laddie's vrees weggenomen, en vader, die zich in zyn trots gekrenkt voelde, omdat hy haar niet een even mooie slede had kunnen geven, als de Pryors hadden, gerustgesteld. Den volgenden morgen, toen de opwinding van de cadeaux en Kerstwenschen voorby was, en Laddie met zyn ochtendbezigheden klaar was, nam hy een prachtigen bundel gedichten en zyn bal van gebersten maïs en trok dwars over de velden naar het westen; we wisten allemaal, dat hy de Prinses ging opzoeken, haar zyn gaven zou aanbieden en zou vragen, of ze met hem naar den spelwedstrijd ging. Laddie dacht zeker, dat hy dien tocht alleen aanvaardde, maar in gedachten vergezelden wy hem allemaal. Ik keek hem voor het raam na, en myn hart ging met hem mee. Na een poosje zette vader zich naast moeder, streelde haar de hand en fluisterde: „Niet tobben, moedertje. Het komt wel in orde. Onze jongen keert stellig voldaan huiswaarts." „Ik hoop het," antwoordde ze, „maar ik kan het niet helpen, dat ik er zenuwachtig over ben. Als het Laddie niet voor den wind gaat, is mijn heele dag bedorven." „Ik heb veel vertrouwen in het gezond verstand van de Prinses" antwoordde vader, „en ik zou het vreeselijk vinden, als' ik dat vertrouwen verliezen moest wanneer ik bedenk, wat dat voor Laddie beteekenen zou." Moeder zat heel stil, maar haar lippen' bewogen zich, zoodat ik wist, dat ze een gebed prevelde voor den zoon, die haar het liefst van allen was. Maar Laddie, die zich door den sneeuwstorm een weg baande, vermoedde geenszins, dat wy by hem waren. Hy was altijd veel knapper dan eenig man, dien ik kende, maar toen hy twee uur later de keuken 48 LADDIE binnenstormde, was hij nog zooveel knapper dan anders, dat ik uit den blos op zijn wangen en den glans in zijn oogen begreep, dat de Prinses aardig tegen hem geweest was, en uit het pakje, dat hij in de hand had, dat zy hem een cadeau gegeven had. Eigenlijk had ze hem er twee gegeven, een prachtig boek en een das. Ik zou wel eens willen weten, of ze hem die das gaf om ze voor hem te kunnen vaststrikken? Ik dacht niet, dat ze toen al aan zyn dassen toé was; maar als hy haar zoo liefhad, als ik wist, dat hij deed, dan hoopte hy natuurhjk, dat zy er gauw mee zou beginnen. Het was de vrooiykste Kerstmis, dien wij nog ooit gehad hadden. Toen de avond viel, hadden we het heel druk. De groote slee, door Ned en Jo getrokken, werd, met hooi gevuld en van reisdekens voorzien, voorgebracht en de kleine slee, die keurig in orde was en door Laddie's volbloed merrie getrokken werd, stond ernaast. Laddie had den oven van het keukenfornuis met steenen gevuld en om vier uur bovendien nog een reisdeken erbij gehangen, opdat de Prinses het niet koud zou hebben. Daar hij om haar te halen een heel eind moest omrijden, wilde Laddie graag vroeg weggaan; en toen hy in zijn universiteitspak beneden kwam en er zoo echt flink uitzag, vonden sommigen het éen grappig gezicht, dat hy de heete steenen uit den oven by elkaar harkte en in een oude roode sjaal. wikkelde. Ik vond het prachtig en fluisterde tegen moeder: „Denkt u, dat Laddie, als hy ooit met de Prinses trouwt, even lief voor haar zal zyn, als hij voor u is?" Moeder knikte met betraande oogen, maar Shelley zei: „Ik verwed er wat onder, dat zoo'n sterke, gezonde deern, als de Prinses, je zal uitlachen, als je zoo over haar moedert." „Waarom?" vroeg Laddie. „Het-is een lange rit en een bitter koude avond, en als je denkt, dat de Prinses me zal uitlachen, wanneer ik naar mijn LADDIE 49 beste weten voor haar zorg, dan kon je je wel eens vergissen. Tenminste, te oordeelen, naar wat ze van morgen zei. Ik zag den snellen blik, dien moeder met vader wisselde, en vader legde zijn courant neer en zei, terwijl hij deed, alsof zyn bril opgepoetst moest worden: „Dat is me nog eens een meisje. Die stelt zich niet dwaas aan, als het er op aankomt. Hoera voor de Prinses!" Het was duidelijk, dat ze lang niet zoo'n moeite zou hebben, om vaders oordeel omtrent haar te wijzigen, als om moeder tot andere gedachten te brengen! Het was nog lang geen jaar geleden, en hij dacht reeds heel anders over haar. Laddie kuste moeder tot afscheid — dat vergat hy nooit — nam zyn warme deken en zijn heete steenen en begaf zich vroolijk op weg naar de Pryors. Wy giügen allen geboend, gekruld, gesteven en in onze beste kleeren, een beetje later naar het schoolgebouw. Wel, wat zag het er prachtig uit! Er brandde een heele boel licht, en het was met groen versierd. Er waren al heel wat menschen, schoon het nog vroeg was. Op de tafel van j uffrouw Amelia lag een boek over geschiedenis, dat als. prijs moest dienen, en iedereen deed zijn best, om zich zoo goed mogelyk voor te doen, ofschoon er by waren, die heelemaal niet Wisten, hoe zy zich gedragen moesten. Onze Shelley was het knapste van de meisjes, tot de Prinses- kwam, en toen kon men niet zeggen, wie van haar beiden het knapste was. Shelley droeg een van haar stadsjurken en een roodsatijnen, gewatteerde kaper, die ze als Kerstcadeau had gekregen, en ze was precies een mooie pop. Zy deed iederen jongen man in het lokaal denken, dat ze speciaal naar hem smachtte. May had een vroolijke, geruite jurk aan en krullen, die byna een el lang waren, en ik was eveneens uitgedost, maar onze jurken en krullen waren thuis gemaakt; tusschenbeide kon moeder het niet laten ons krullen te zetten, vader en ik konden er haar niet afbrengen. Laddie II 4 50 LADDIE er werd reeds over gesproker"om deleSSi^1 knap uit en was altijd mooi gekleed mL Z ooTdT.TS 26 knapPer en fraailf aangied dS 1 gesp. Haar japon was van vuurrood ?S S 2 £n\aLSOfdZeeDïftr aan h^Wten\\Tot met zyde gevoerden mantel van dezelTde stof fn' afhmjgr.de einden rot aanTïïlZf»^* *mg i Tortaaf °n,?d,rSn t, ~ als een canapé-kussen. ' 0 groot iTerfn mei^ in de zaal, behalve de prinses dat, als ze die kleeren aan had gehad Ster-a/oSr »Z° dmkti° LADDIE 51 Ze hadden haar behooren tegemoet te gaan, om haar te verwelkomen, want ze was niet uit onze gemeente en dus feitelijk onze gast. Shelley ging eindelijk, maar ze maakte er geen haast mee, merkte ik op. Zij, die aangewezen waren om te kiezen, begonnen dadelijk, en Laddie werd het eerst voor onzen kant genoemd en de Prinses voor den kant van de gasten. Iedereen in de zaal werd op de beurt afgeroepen; zelfs mijn naam werd genoemd, maar ik bleef stil zitten en schudde het hoofd, want ik wist wel, dat niemand dan vader gemakkelijkewoorden voor mij zou kiezen, en bovendien was ik zoo diep teleurgesteld, dat ik nauwelijks rechtop zou hebben kunnen staan. Ze hadden me een plaats vlak bij het vuur gegeven; degenen, die spellen zouden, stonden langs de zijmuren geschaard, en degenen, die weigerden te spellen, zaten in het midden van de zaal. Ik kon dus noch Laddie, noch de anderen, noch mijn verafgode Prinses zien. Ik kon het nooit over mij verkrijgen een aanmerking op Laddie te maken, maar ik vond toch, dat hü me even goed thuis had kunnen laten, als ik ergens gestopt werd, waar ik niets hooren, of zien kon. Ik wenschte juist heimelijk, dat het maar zomer ware, zoodat ik naar buiten naar het kerkhof kon gaan, om de vlindertjes te begroeten, die altijd om het graf van Georgiana Jane Titcomb op den hoek bh' de kerk zwermden. Ik had Georgiana Jane nooit gekend, maar haar familie had zeker veel van haar gehouden, want vanaf het vroege voorjaar tot aan den herfst zag haar graf rood van de geraniums en rose van de rozenj en door die vroolhke kleuren werden de vlinders aangetrokkén. Ik had bemerkt, dat, als ik een paar bloesems in mijn haar stak, met een paar bijzondér zoet geurende over mijn handen streek, neerknielde en mij zoo stil hield, dat ik één met het landschap scheèn, de vlinders mij dan ook voor een bloem aanzagen en op mijn 52 LADDIE haar, mijn jurk en zelfs op myn handen neerstreken. God heeft nooit iets mooiers gemaakt dan die vlinders, met hun schitterend gekleurde üuweelige vleugeltjes, hun heldere oogjes, hun grappige voelhorentjes en hun vlugge, kriebelige pootjes. Laddie had me den eersten keer, dat hij weer eens naar de stad ging, een boek beloofd, waar alles over ze in stond, dus wenschte ik juist, dat ik het al had en ermee by myn mooie lievelingetjes zat, toen ik bemerkte, dat hij zich over mij heen boog. Hy nam mij bij den arm, ging naar zyn plaats terug en tilde me in de diepe vensterbank naast zich, waar ik, met mijn hoofd op gelijke hoogte'met en vlak by het zyne, alles in de heele zaal zien kon. Ik wist niet, waarom ik ooit naar de schoonheden van Georgiana Jane Titcombs graf verlangd had, zelfs met inbegrip van den prachtigen grafsteen, waarop een lam gebeiteld was, dat op drie pooten stond en dat met zijn vierden poot een banier over zijn schouder hield, en de geraniums, de rozen en den treurwilg, die er overheen groeide. Ik had op Laddie moeten vertrouwen. Hy had mij nog nooit vergeten; ik had op hem moeten vertrouwen. Nu had ik de beste plaats van allemaal, en ik streek myn geruite jurk glad en schudde mijn ingezette krullen zoo, dat ze zooveel mogelijk op die van Shelley geleken. Maar het schijnt, dat in de meeste zalf van deze wereld een doode vlieg schuilt, zooals ook in den Bijbel staat, want ik wist, dat ik, schoon ik zulk een mooie plaats had, Laddie toch eigenlijk al gauw zou moeten vragen my eraf te willen tillen, daar het raam achter mij niet in de lijst sloot, en het bitter koud was. Eer er een half uur verstreken was, was ik stijf van de koude, maar toch betwijfel ik het, of ik mijn plaats wel opgegeven zou hebben, zelfs als ik geweten had, dat ik er bevriezen zou, want dit was alles zoo grappig, als ik noch ooit iets gezien had. Juffrouw Amelia begon met het spelboekje van LADDIE 58 McGuffey, en wanneer de een of andere ongelukkige bleef steken, gilden allen van het lachen. Peter Justicê was opgestaan, om te spellen, en voor hij drje beurten had gehad, stond hij al te knikkebollen, dus gaf zij hem het woordje „soezerig" te spellen. Iemand stootte Peter aan, en toen werd hij even wakker en spelde het s-o-e-s-s-e-r-i-g, en omdat hy werkeiyk zoo slaperig was, moest iedereen lachen. James Whitaker spelde concert met een k en Izaak Thomas spelde zeep met een s, en het was des te grappiger, dat hy het niet spellen kon,'omdat je aan zyn uiterlijk wel kon zien, dat hij zich nooit met zeep waschte. Toen gaf juffrouw Amelia het woord „huweiyk" op aan een man, die altijd verliefd was, en „stiefvader" aan den man, die een weduwe met negen kinderen het hof maakte; en „koket" aan onze Shelley, die Johnny Myers toegelonkt had, en zij schrok er zoo van, dat ze het niet wist te spellen en zich by de anderen, die nu ook zaten, had te voegen. Er werd een tijdlang gelachen en in dë handen geklapt, maar toen juffrouw Amelia het aantal spellers tot een half dozyn aan weerszijden, dat werkelijk spellen kon, gedund had, begon ze eerst in ernst en noemde de moeihjkste woorden op, die zij in het boekje vinden kon, maar de spellers aarzelden geen oogenblik. „Incompatibiliteit" gaf ze op, maar voor het geluid van haar stem- nog weggestorven was, spelde de Prinses al: „I-n, in, c-o-m, com, incom, pa, pa, incompa, t-i, ti, b-i, 1-i, li, incompatibili, t-e-i-t, teit, incompatibiliteit". Daarna spelde Laddie incongruïteit, en toen volgden er nog veel ergere, en ze spelden alle moeilijke woorden met zoo'n snelheid en gemak, dat juffrouw Amelia een grooten lexicon ter hand nam. Toen waren er nog vyf aan Laddie's kant en drie aan den kant van de Prinses, en toen ze met den lexicon ophielden, stond de Prinses alleen met Laddie en onze kleine May tegenover zich. 54 LADDIE Vanaf dat oogenblik kon je het eerst recht spellen noemen. Zü spelden uit allerlei geleerde boeken: hyperbole, synechdoche en epitome; speciaal uit de physiologie-boeken: chlorophyll, amphibie, arytenoïden en de namen van beenderen en zenuwen en allerlei dingen binnen in je. Zij probeerden het met de ziekten en spelden o.a. neurasthenie en scrophuleus, beproefden het op de ambachten en beroepen, gingen door de winkels, spelden allerlei ijzerwaren, porselein en manufacturen. Iedere zijde juichte znn eigen candidaten .toe en moedigde hen aan hun best te doen, en om de paar minuten zei iemand achter in de zaal iets grappigs. Toen juffrouw Amelia het woord „bombazijn" aan Laddie opgaf, schreeuwdë onze kant: „Voorzichtig, Laddie, voorzichtig! je bent uit je element!" En toen ze de Prinses het woord „Artesisch" opgaf, fluisterde haar kant: „Langzaam maar aan! Weet u, wat het is? Laat ze u er eerst een definitie van geven." Zij gingen het heele land door. May struikelde op de bergen. Het woord „Katahdin" was haar te kras, en Laddie en de Prinses moesten het ten slotte samen uitvechten. Lk geloof niet, dat Laddie dat prettig vond. Ik denk niet, dat hij verwacht had, dat het hierop zou uitloopen. Ik was er heel zeker van, dat hij haar verslaan zou, want als hn met onze eigen taal klaar was, waren er nog twee of drie andere talen, die hij kende, en iedereen van onze partij geloofde en verwachtte, dat hij het winnen zou. Ik kon wel zien, dat hü het vreeselfik vond. Hü stond een beetje rechter op dan gewoonlfik, met de oogen op de Prinses gericht, en toen zijn kant hem toeriep: „Zorg, dat je de prys krijgt, Laddie! Houd de eer van onze partij op!" beet hy" de letters af, alsof hy een wrok tegen ze had, omdat ze niet zoo moeilyk waren, dat hy" een excuus had om te gaan zitten. De Prinses stond luchtig op haar voetjes, terwijl LADDIE 55 haar dikke krullen, die juist haar schouders raakten, in het licht glansden; haar oogen blonken als sterren, haar volmaakt, donker, ovaal gelaat was prachtig rood getint, en haar borst ging van opwinding op en neer. Meermalen in later jaren heb ik getracht me te herinneren, wanneer de Prinses er het liefst had uitgezien, en altijd spande die avond de kroon. Myn gedachten gingen met groote snelheid. Laddie was een flinke man. Mannen waren expres zoo sterk, omdat ze dan moeilijke dingen konden dragen. Hij 'hield zooveel van de Prinses, en nu wist hij niet, of zij van hem hield of niet; en iedere huwbare man van drie gemeenten hunkerde ernaar om haar het hof te mogen maken, en ik vond niet, dat hy het wagen mocht haar gevoelens te kwetsen. Laddie zei, dat het het leven zelf waard was, om de man te mogen zyn, die de Prinses zou winnen, en tot wien zij haar lippen voor den eersten kus zou opheffen. Ik begreep dien avond eerst recht, wat hem zoo had doen spreken. Ik was het geheel met hem eens. En ik scheen op eenmaal te vatten, waarom Laddie — Laddie met zün jeugdige kracht, met zijn manlijke schoonheid, Laddie, die er zich op beroemde, dat hij geen zenuwen ■ had — voor de Prinses stond te beven. Het scheen dan ook, alsof zü om de eer streed en het van hem wilde winnen, en als zy dat begeerde, dan geloofde ik niet, dat hij het moest probeeren het haar af te winnen, en bovendien begon het er naar uit te zien, alsof het nog zoo zeker niet was, dat hy dat kon. Laddie scheen niet de eenige te zijn, die goed spellen geleerd had. Ik hield mijn kaken een oogenblik stijf, opdat ik spreken kon, zonder dat Laddie wist, dat ik beefde, en toen fluisterde ik: „Behalve dat haar oogen zachter zyn, is ze precies een kardinaal vogel." ' Laddie knikte verrukt, kwam een beetje dichter by me staan en liet zijn elleboog op mijn knieën rusten. Lieve hemel, wat snelden ze! Zü snelden 56 laddie niet alleen al de woorden, die ik ooit gehoord had, . maar ook bliksemsnel een massa andere, van welker beteekenis ik mij geen denkbeeld kon vormen. Vader had die thuis nooit opgegeven. Ze spelden ichnographie, ; j kaleidoscoop en troubadour. Toen spelde Laddie een woord op twee verschillende manieren, maar de Prinses i j spelde er daarna een op drie verschillende manieren. ! j Uit den Bijbel spelden ze Nebukadnezar, Potifar, -Peleg, Belsazar, Abimelech en een massa andere, waar ik den dominee nooit over had hooren spreken. Toen gebeurde het ergste van alles. Laddie spelde „b-r-o-u-g-h-a-m", terwijl juffrouw Amelia naar mijn idee heel iets anders zei. Lk staarde hem ontzet aan. Een seconde later spelde de Prinses „B-e-a-u-c-h-a-m-p", en toen viel ik bijna uit het raam, want nu leken aiieen ae eerste twee letters op wat juffrouw Amelia gezegd had. Daar gingen ze mee door, tot ik bijna gek van zenuwachtigheid was; ik vergat, dat ik half bevroren was, trok Laddie aan zijn mouw en fluisterde hem in het oor: „Denk je, dat ze huilen zal, als je het van haar wint?" Ik huilde zelf half, want de opwinding was te groot voor me geweest. Mijn hart werd tusschen die twee schatten van mij bijna vaneen gereten. „Dacht je, dat ik kans had het van haar te winnen?" was zijn wedervraag. Juffrouw Amelia scheen al haar boeken uitgeput te hebben. Zij nam eindelijk een oud aardrijkskundeboek op en begon namen aan de kust op te geven, terwijl Laddie en de Prinses, in hun haast om ze te spellen, haar de woorden bijna uit den mond namen, vaaer naa aie namen ook meermalen opgegeven, dus bevond Laddie zich op veiüg terrein. Het ging juist schitterend, toen juffrouw Amelia „Terra del Fuego" aan de Prinses opgaf. „T-e-r-r-a, Terra, d-e-1, del, F-i-e-u-g-o", spelde de Prinses, en ging zitten onder een vreesehjk kreunen van haar xant, aat aanzwol tot een geKerm, doordat een Kleine, afvallige van onzen kant meedeed. 58 LADDIE zij mü naast de zusjes, die daar reeds sliepen, moest leggen. Ik kwam tot de conclusie, dat het zoo vreeselyk zou zyn, dat de tranen mij langs de wangen rolden en, voor zy den grond bereikten, bevroren. Ik ging langzaam den Grooten Heuvel af. "Wat kaal zag die er toen uit! Niets dan bladerlooze boomen en droge zaadpeultjes, die aan de struiken bengelden, hard bevroren grond en zelfs geen riethalmpje, dat onder de dikke sneeuwvacht te voorschyn kwam. Een eindje voorbij de brug was een glad, veel beloopen voetpad, dat naar beneden naar de kreek voerde, een pad, dat wij kinderen iederen dag afrenden, om met een vaart het ys op te glijden. Ik sloeg het pad in; toen ik probeerde hard te loopen, bemerkte ik, dat ik te styf was. Ik wandelde een eindweegs over het ys, en ging, daar ik bijna uitgeput was, op de brug naar het water, dat onder de doorzichtige yskorst voortkabbelde, zitten kijken. Ik was zoo suf, dat er reeds hoefgetrappel op de brug was, voor ik de bellen van het paard hoorde — ik had dien dag aldoor geraas in mijn ooren — en toen ik opkeek, was het de Prinses — de Prinses in haar roode japon en het bont, met een zijden kaper inplaats van een hoed. De ar, waarin ze zat, geleek een plaatje, met de prachtige buffelhuid, die, zooals men in den omtrek fluisterde, meer dan honderd dollar gekost had, en haar volbloed merrie, Maud, danste en sprong, dat het een lust was. „Lieve deugd! Ben jij het, Kleine Zus?" vroeg ze. „Zal ik je naar huis ryden?" Voor het goed tot me doorgedrongen was, dat si/ het was, zat ik reeds naast haar en stopte zij het mooie, warme kleed om me heen. Ik keek haar versuft aan. „O, Prinses, wat ben ik blij, dat u gekomen is!" zei ik. „Ik geloof, dat ik geen stap meer had kunnen verzetten, zelfs al liep ik gevaar aan de brug vast te vriezen." De Prinses boog zich voorover, om mij in het LADDIE 59 gelaat te zien. „Och, jou arm kind!" riep ze uit, „je ziet zoo wit als een doek! Waar voel je wat?" Ik leunde tegen haar schouder, ofschoon ik er anders niet aan gedacht zou hebben, haar ongevraagd aan te raken, en fluisterde: Als ik in de open lucht ben, voel ik me niet ziek, alleen maar suf en slaperig >en ijskoud." ' „Het is door dat raam gekomen!" riep ze uit. „Ik was er wel bang voor, maar ik vertrouwde op Laddie." Dat maakte me een oogenblik minder suf. „O, Prinses," riep ik uit, „u moet er Laddie de schuld niet van geven! Ik wist, dat het te koud was, maar ik wou het hem niet zeggen, omdat, als hij my uit de vensterbank tilde, ik u niet meer zien kon, en we vonden, dat u precies op een kardinaal vogel leek, behalve, dat uw oogen zachter waren." De Prinses drukte me vast tegen zich aan en lachte vrooiyk. „Jou kleine schat!" riep ze uit. Toen schudde ze mij eens flink. „Pas op, als je het waagt te gaan slapen!" zei ze. „Ik moet je eerst thuis hebben." Eenmaal daar aangeland, bracht ze myn moeder, wat tot bedaren, stopte me in bed, reed drie myi ver naar Dr. Fenner en hoorde, voor zij wegging, dat ik op weg was om een maand met longontsteking ziek te liggen. In myn ylen spelde ik boekdeelen achter elkaar; en het wonderiyke van het geval was, dat ik geen enkel woord verkeerd spelde, tot ik aan „Terra del Fuego" kwam; zoover gekomen bedekte ik mijn mond met mijn hand en verklaarde, dat het het geheim van de Prinses was. Om te voorkomen, dat ik op den weg naar huis in slaap zou vallen, had de Prinses mij eerst flink door elkaar geschud en toen gevraagd, hoe ik den spelwedstryd gevonden had. Ik zei, dat ik dien prachtig gevonden had. Ze drukte me dicht tegen zich aan en fluisterde: „Wil je me iets vertellen, Kleine Zus?" 62 LADDIE als ik het hem vroeg. Ik hield Grace Greenwood naast mU en bedierf haar jurk door haar van ieder drankje, dat ik slikken moest, een slokje te laten nemen. Shelley schreef echter, dat zij lapjes zou opsparen en haar een nieuwe jurk zou maken, als zij weer thuis was. Ik vroeg moeder om Grace een lapje rood flanel op de borst te leggen en haar ook een stukje om den hals te wikkelen. Daardoor kon ik haar mond bijna niet vinden, als zij haar drankje moest innemen, maar slikken moest ze, anders hield ik haar neus dicht. Zü was niet half zoo ziek als ik, maar wij werden tegelük beter, en toen Dokter Fenner mij lekkers meebracht, kreeg zij er ook haar deel van. O, wat werd ik verwend, zoodra ik weer eten kon; zulk heerlijk geroosterd brood, kippenbouillon, kippenlevertjes, sinaasappels en alles, waar ik maar zin in had! Ik moest wel heel erg ziek zijn geweest, dat zij my zoo bedierven. Laddie en vader namen my in een deken gewikkeld op schoot, opdat de pyn in mijn rug wat minder zou worden. Vader wiegde mij heen en weer en zong van klein Jantje, dat door een slang gebeten werd, precies zooals hy gedaan had, toen ik nog heel klein was. Wy moesten altijd erg om het liedje lachen, omdat het zulke klinklare onzin was, maar wy vonden het toch aardig. De wijs was zoo eentonig en maakte je zoo heerhjk slaperig. Iedereen vertelde mij verhaaltjes, en Frank, een van de groote broers, die in de stad woonde, stuurde my een snoeperig boekje. Het had een groen met goud bandje en het was vol verhaaltjes en versjes. Ze waren niet moeilijk, want, op een paar woorden na, kon ik ze allemaal begrepen. Er was één versje in, dat ik het mooist van alles vond. Als ik dat versje niet gelezen had, ben ik bang, dat ik zoo lang in bed gebleven zou zijn, totdat ik niet meer loopen kon, want ik had het zoo heerlyk, dat ik niets geen verlangen had om weer beter te zyn. Een ieder wedijverde, wie mij het meest verwennen kon. Laddie kon my het prettigst optillen, de Prinsps LADDIE 68 vertelde de mooiste verhaaltjes, maar moeder was mij toch het liefst van allen. Als ik brandde van de koorts en bijna geen adem kon krijgen, legde moeder haar hand op mh'n voorhoofd en zei alleen maar: „Arm kindje," doch de toon, waarop zij dit zeide, gaf mij moed voort te gaan met ademhalen. Ik had altijd gedacht, dat ik het meest van Laddie hield, maar als ik, toen ik de koorts had, mijn keus had moeten doen, zou ik mij aan moeder gehouden hebben. Zelfs dokter Penner zei, dat ik, als ik er bovenop kwam, het aan haar zorg te danken zou hebben. Het boekje van Frank deed my verlangen weer naar buiten te kunnen gaan; in het by zonder een bepaald versje: „Tusschen 't bevroren gras verscholen Steekt de boterbloem haar kopje uit, en dan even verder Zij spreken ons v$n lentevreugd, Van onbezorgde dart'le jeugd, Van Hem, Die 'tal laat groeien En ieder jaar doet bloeien." ., sr Deze regels las ik zoo dikwyls over, dat ik ze eindelijk uit mijn hoofd kende. Zij deden mij, evenals het schreeuwen der ganzen, onuitsprekeiyk verlangen om weer naar buiten te komen. Waarom wist ik niet, maar zij schenen den geheelen dag door mijn hoofd te spelen. Als ik de oogen sloot, zag ik in gedachte onze weide bezaaid met boterbloemen en paardebloemen. Toch was in werkeiykhéid dit nooit het geval, want vader liet ze zorgvuldig uittrekken, omdat zij zich zoo verspreidden en het gras bedierven. Misschien was dit wel zoo, maar nu ik ziek was, scheen een weide vol bloemen my het heeriykst, wat ik denken kon, en de gedachte eraan deed mij mijn bed verlaten, terwyi ik nog LADDIE 65 was vol modder en ijs, zy zouden doodgevroren zy"n, als zij 's nachts niet binnen gehaald waren, en verhongerd, als zij geen voer gekregen hadden, want zij konden buiten niets vinden, om hun buikje vol te eten. Het was nog geen tijd, om nesten te bouwen, en er waren geen jongen, om trotsch op te zyn, maar zij leefden, en ik leefde ook, al waren er geen boterbloemen. Bovendien, als je je oogen dicht deedt en den heerlyken voorjaarsgeur inademde, kon je je verbeelden, dat je, als je het hoofd naar het Noorden wendde, vuurroode amarilles, boterbloemen en kattestaarten zag, waarboven kardinaalvogels zweefden, in het Oosten bloeiende appelboomen en zacht groen 'gras, sleutelbloemen en kabbelend water, roodborstjes, lysters en meesjes, en in het Zuiden wuivend koren, met wilde rozen, musschen en leeuweriken op iedere heg. Toen begreep ik opeens het versje over de boterbloemen. De schrijver bedoelde niet, dat ze al echt in bloei waren, maar dat ze vast even heur kopjes boven den grond staken, om te kijken, of de lente er al was. Iedereen kon voelen, dat de lente in aantocht was. Het zat in de lucht, en ook de kalkoensche haan en de andere hanen waren er zich van bewust en verheugden zich al op de dingen, die komen zouden. . Ik wist precies, wat zij gevoelden, want het ging mij als hen. Ik had graag even druk bezig willen zijn, als zij, maar ik was zoo ziek geweest, dat ik dankbaar mocht wezen, dat ik al rustig op het hek aan de boterbloemen mocht zitten denken. Daar vloog een leeuwerik de hoogte in, een tortelduif begon te kirren in den boomgaard en, als Laddie my niet juist was komen halen, zou ik, geloof ik, van opwinding van het hek zijn gevallen. Ik moest wel gauw beter worden, want er brak een heerlyke tijd aan. Het was goed en wel in bed te liggen en mij door iedereen te laten verwennen, toen er niets anders te doen was, maar nu kwam de tyd van de ahornstroop, en het suikerkamp was Laddie II 5 LADDIE 67 zich gemakkelijk beweegt. Deze man had al die eigenschappen, en zij kreeg hem lief. Met Kerstmis vertelde zij mij dit alles." „Weet ie ook. hoe het Drecies tusschen hen stond ?" „Zij zei, dat zij hem maandenlang tweemaal in de week gezien had. Hij scheen heel veel van haar te houden. Hij had haar gezegd, dat hij zich meer tot haar aangetrokken gevoelde dan tot eenig meisje, dat bij nog ooit ontmoet had, en hij had haar gevraagd, of hij ons dezen zomer eens een bezoek zou mogen brengen. Zij polsde er mij over." „En je zei natuurlijk, dat het goed was." „Zeker. Het spüt my nu, dat wij het geld niet konden missen, om je naar haar toe te laten gaan, toen ze den eersten keer over hem schreef. Je hadt je dan zelf kunnen overtuigen, wie en wat hij was, en met jouw ondervinding hadt je misschien eigenschappen in hem ontdekt, waarvoor je haar hadt kunnen waarschuwen, voor het te laat was." „Wat denk je, dat eraan schort?" „Ja, als ik dat maar wist! Ze spreekt niet meer over hem in haar brieven. De opgewekte toon ontbreekt geheel aan haar schrijven. Zij schrijft alleen over haar werk en nu begint ze te klagen over heimwee en zegt, dat ze het stadsleven bijna niet langer dragen kan. Er is iets niet in den haak, dat is zeker." „Zal ik nu nog gaan?" „Neen, nu is het te laat," zei moeder, en ik kon aan haar stem hooren, dat zij een brok in de keel had. „Zy heeft hem zielslief, maar waarschh'nhjk heeft hy niet in haar gevonden, wat hy dacht te vinden, en zich daarom teruggetrokken. Wat kun jij daaraan veranderen ?" ■ „Misschien zou ik toch wel iets kunnen doen." „Wie weet, of ze het wel prettig vindt, als je komt. Ik geloof, dat het het beste zal zijn haar te schrijven en haar te zeggen, dat jy of Laddie erover denkt haar een bezoek te brengen, dan kunnen we zien, wat zy zegt." 70 LADDIE ik niet, want aan Shelley kon het niet liggen; die was zoo gelukkig geweest niet Kerstmis en daardoor zoo mooi, dat wij haar bijna niet herkend hadden. Ik was zoo.geheel van Shelley vervuld, dat ik byna mijn lessen niet kon leeren. Laddie overhoorde ze mij 's avonds, opdat ik op school niet te veel achter zou komen, nu ik zoolang verzuimen moest. Juffrouw Amelia had aangeboden mij te overhooren, maar ik smeekte, of Laddie het mocht doen. Vader kon toch wel zien, dat Laddie me in een les vijftig dingen leerde, die juffrouw Amelia zeker niet wist. Als hij mij bijvoorbeeld het opzeggen: „Wij zagen een troep ganzen En joegen ze op de vlucht, Maar een van hen, zoo'n dikke, Verweerde zich geducht," dan vertelde hij mij, hoe de oudste schilderij, die bestond, een rij ganzen voorstelde, waaronder soorten waren, die nu nog bestonden, en hoe een troep ganzen eens een slapend leger had doen ontwaken en zoo een stad gered had, en hoe ver wilde ganzen, als zy" wegtrokken, konden vliegen, zonder een enkele maal te rusten. Eén ding wist hij toch niet, en dat was, waarom ganzen veeren en schapen wol kregen, terwijl zij' toch hetzelfde gras aten. Juffrouw Amelia vertelde je nooit een woord meer, dan er in het boek stond. Ze liet het je spellen en lezen, en dat was alles. May zei, dat vader erg teleurgesteld was in juffrouw Amelia, en dat hij nooit weer een onderwijzeres wilde aannemen, voordat hij haar ontmoet had, hoe mooi de brieven, die zij stuurde, ook waren. Hij was niet van plan haar te helpen een zomerklas bij elkaar te krijgen, en o, ik hoopte maar, dat niemand anders het doen zou, want als er school gehouden werd, moest ik er natuurlijk heen en ik zou nog liever sterven, dan zomers naar school gaan. Leo kwam weer telkens thuis met allerlei verhalen over den vos. Hy was in het kippenhok van Jacob Hood geweest en had zyn mooisten Dorking haan LADDIE 71 gestolen, en vader zei, dat het tijd werd, hier een stokje voor te steken. Voordat de vos de Hoods een bezoek bracht, had hij er nooit veel van willen hooren. Als iemand klaagde, zei hij slechts: „Bouw dan een schuur voor je ganzen." Maar zoodra hadden de Hoods niet schade ondervonden, of vader en moeder vatten vlam. Laddie reed de buren rond en besprak de kwestie, en den volgenden avond hielden zij een vergadering. in het schoollokaal. Van mijlen ver kwamen zij en spraken af een ouderwetsche vossenjacht te houden, en iedereen was vol vuur. Laddie had het bij de Pryors verteld, en de Prinses wilde dadelijk meedoen en verzocht Laddie haar te vergezellen, en meneer Pryor wilde mee, en Thomas ook. Zij woonden de vergadering bij en vertelden op welke wijs zulke vossenjachten in Engeland gehouden worden, want daar schijnt het bijna dagelijksch werk te zijn. Vader zei: „Gode zy dank zelfs vooreen vossenjacht, als die meneer Pryor op een vriendschappelijken voet met zijn buren brengt, en hem eindelijk wat verstandiger maakt." Het plan was vh'ftien mul ver te gaan en een wüden cirkel te vormen, sommigen der mannen in een breede rij, anderen te paard, om de vossen, die ontsnappen mochten, terug te drjjven, allen met honden en geweren, om iederen vos, dien zü tegen kwamen, op te jagen, of te dooden als straf, dat zij zooveel onschuldige lammeren, biggetjes en ganzen hadden gedood, zonder nog te spreken van den haan van Jacob Hood. Laddie kreeg een hoorn van meneer Pryor, die zei, dat hü blij was, dat de menschen in de buurt eindelyk wat meer beschaafd werden. Leo grinnikte, toen hü den hoorn zag en zei, dat hij nog een veel mooieren zou maken. Van af dat oogenblik was hij telkens op den zolder van de hooischuur aan het werk, en vader zei, dat hü daar blij om was, want dat hy daar tenminste geen kwaad kon 'doen. Ik weet niet, of hij dat zoo stellig gezegd zou hebben, 72 LADDIE als hij geweten had van al het lekkers, dat Leo en ik er met de trouwpartij verstopt hadden. Op zekeren avond smeekte ik Leo toch met hem mee te mogen gaan en beloofde hem, niets te zullen vertellen, van wat bij er uitvoerde. Sedert het Ondergrondstation, waarvan ik nooit een woord gerept had, vertrouwde hij mij en hij nam mij dus mee naar den zolder, en daar zag ik hem meer dan een uur lang aan het werk. Hij had een stuk van een dikken tak genomen, vijftien centimeter in middellijn en vijf en dertig centimeter lang. Hij had het uitgehold en uitgebrand, tot het nog maar zoo dun was, als een schelp, en toen had hij het met een stuk glas van binnen en van buiten glad geschuurd, totdat het glom als gepolh'st hoorn. Daarop had hij van een stuk schapehuid de wol afgeschoren, het geweekt, gerekt en gedroogd en toen weer vochtig gemaakt en over den eenen kant van de holle pijp gespannen, die nu veel van een trom had en het in een richel, die hü erin gemaakt had, stevig bevestigd, zoodat ze strak gespannen was. Toen had hij midden in het vlies een gaatje geboord en daar doorheen een riempje van schapevel, gerold in hars, gehaald, met aan het eind een knoopje, groot genoeg om het riempje tegen te houden en toch de huid niet te scheuren. Toen het instrument klaar was, nam hü het onder den arm en slopen wij door den moestuin naar het hol bij het Ondergrondstation en probeerden daar, of het goed werkte. En of het werkte! Lk viel bijna dood van den schrik bij den eersten\vreeselijken toon, dien het gaf. Het loeide en bralde tegelijk. Na een kort tijdje wist Leo het allerlei tonen te laten voortbrengen door het riempje op verschillende wijzen in beweging'te brengen. Een lange gelöke ruk veroorzaakte dat geloei. Een ruk halfweg het riempje en dan nog een ruk deed een blaf hooren. Vlugge en harde rakken deden het luider klinken, zachte rukken deden het janken. Voor Leo tien minuten geoefend had, kon hij er wel vijftig geluiden mee maken, welke LADDIE 73 de afschuwelijke vossen, die al die ganzen, hanen, lammetjes en biggetjes gestolen hadden, stellig dén doodschrik op het lüf zouden jagen. We moesten ons wel gaan wreken op de vossen. Zelfs in den Bübel staat: „Hoedt u voor de kleine vossen, die den wijngaard bederven"; en ganzen, vooral blauwe ganzen, en Dorking hanen, lammeren en biggen zijn veel meer waard dan een wijngaard. Leo had dus groot gelijk, dat hij zoo'n vreeselijk ding maakte om de vossen uit hun holen te jagen. Ik kon van opwinding niet in slaap komen, en moeder zei,, dat ik anders gerust een dutje kon doen, want dat het zeker tien uur zou ziin voor de jagers zich in de weide bn de schuren en stallen verzamelden. Al de buren zouden hun vee opsluiten, en hun honden vastbinden, of aan een ketting meenemen, om de vossen in te sluiten en ze levend te vangen. Voor de huiden was dat natuurlijk beter. Ik vroeg mijzelf af, of al die jagende menschen, waaronder ook Laddie, Leo en vader — want vader ging waarlijk ook — het prettig zouden vinden nagejaagd te worden door reuzen, zooveel grooter dan zij, als zü grooter waren dan de vossen,-en met geweren en honden en vreeselljke geluiden levend gevangen te worden om hun huid te sparen. Geen wonder, dat ik niet slapen kon. Als zij de vossen geweest waren, hadden zü het bepaald niet zoo vermakelijk gevonden, maar zeker was het, dat zij het . recht hadden hun lammeren en biggen te beschermen. Wij hadden immers de wol van de schapen noodig om kousen, dekens en doeken te kunnen maken. Onze beste winterjurken van wit flanel met zwarte " ruitjes waren ook van de wol van onze eigen schapen gemaakt, en zonder ham om eieren mee te bakken en Zondags op de boterham te eten en zonder spek om de groenten mee klaar te maken konden wij het toch ook niet stellen. Nog voor het aanbreken van den dag, hoorde ik Laddie de keukenkachel aanmaken, daarop stond LADDIE vader op, en kwam Leo naar beneden, en gingen ze allen naar de stallen en schuren om de beesten te voeren. Ik wilde ook opstaan, maar moeder zei, dat ik in bed moest biy ven, totdat het huis warm was, daar ik, als ik kou vatte, stellig weer ziek zou worden. Aan het ontbijt vroeg May aan vader, hoe laat ze naar de Deams moest gaan, om er te zyn, voordat de jacht begon, en hij zei op zyn laatst tien uur, omdat een vos, dol gemaakt door vervolgers, honden en rumoer, even gevaarlijk was als een dolle hond, en datje, als hü je beet, hy — ik weet het woord niet goed meer — kon krijgen. HU zei, dat we door de open deur van de achterschuur een prachtig gezicht op de jacht hadden, maar juffrouw Amelia, May en Candace wilden er dichter by zün. Ik mocht met ze meegaan, als zij goed op my pasten, en dat beloofden zij, maar toen het oogenblik gekomen was, dat wy vertrekken zouden, had ik zoo'n allerakeligst gevoel van binnen, dat ik bang was, dat ik weer koorts zou krijgen en meende, dat ik beter deed, by moeder in de buurt te blijven en dus in de schuur naar de jacht te gaan kijken. Vader vond dat een heel' goed idee, omdat ik daar buiten den wind zat en er heel veilig was. Het beloofde een mooie dag te worden, maar de zon was nog niet boven den hooiberg van de Deams gekomen, .toen vader op zijn beste rypaard en Laddie op Flos met glinsterende oogen en roode wangen en opgewonden stemmen wegreden. Leo zou te voet gaan. Vader meende, dat hij te wild zou zyn op een paard en het dier zeker dood zou rijden. Leo grinnikte, toen vader dat zei, en pruttelde niet tegen, wat voor hem heel vreemd was. „Ik heb gisteravond"weer eens met myn paardje gepraat," zei hij, „en het volgend jaar ga ik met hem op de jacht en dan zult u eens zien, hoe, wy over hekken springen kunnen en mooie toeren maken." „Leo, reken toch niet te veel op dat paard," jammerde moeder. „Ik ben er zeker van, dat dat geld 74 78 LADDIE kent, medelijden met de vossen. Ik klom een paar 4 sporten van den ladder op, die naar den hooizolder leidde en klemde mü daar vast, terwijl ik bad: „Laat j hen hier binnenkomen, maak dat ze hier binnen- I komen, Heer. Geef hun een kans om te ontkomen j en hun huid te redden." Als een bliksemschicht vloog er een langs mij, 1 sprong over de ciderpers en stormde over het hooi, I toen volgde een tweede. Ik sprong naar beneden en I een oogepblik later waren de deuren op het Westen J weef gesloten en ik stond weer op mijn oude plaatsje. I Het was mij echter, alsof ik in elkaar zou zakken, I ik leunde ademloos tegen den muur en bevend en 1 lachend fluisterde ik: „Heer, ik dank U, dat ü mij I met de deuren geholpen en de vossen gered hebt. I Die mooie roode vosjes! Zij kunnen weer naar ±un j holen en hun kindertjes terug keeren. De Heer I zü. geprezen!" Ik zei dit met evenveel vuur als vader dien keer, dat Amos Hurd bekeerd werd. Vader was zoo dankbaar, omdat Amos zóó slecht geweest was, dat de menschen bang voor hem waren, en vader meende, dat, nu hy eenmaal op I den rechten weg was, hij evenveel goed zou doen, als hjj tot nog toe kwaad had gedaan. Misschien waren de vossen het niet waard, maar ik had zoo'n medeiyden met ze gehad, toen ik ze hoorde hijgén, j als honden, die te hard geloopen hebben. Ik hijgde ]\ ook, hoewel ik toch niet uit mijn huis verjaagd was en mijlen ver had moeten hollen. Toen begon ik nog erger te beven, een gedeelte van de mannén omringde brullende, gillende en stampende de geheele schuur. Het kleine deurtje op het Westen i vloog open, en een vreemde man stak het hoofd naar binnen. „Doe de deur toe," gilde ik, „anders komen de • vossen hier binnen en büten mij, en als ze mü bijten, word ik dol en ga dood." Tot nog toe had ik daar heelemaal nog niet aan gedacht. 80 LABDIE maakt, dat mijn geschreeuw hen niet verschrikt had. Daarop ging ik weer zitten. Wat zou vader wel zeggen? Hij had Leo niet eens een van onze paarden durven toevertrouwen, en daar zat deze warempel op een paard van meneer Pryor, dat waarschijnlijk wel zes maal zooveel geld waard was, en sprong over hekken, en nu kwam hh ook nóg aan het riviertje, en de oever was hoog achter de schuur. Ik staarde uit al mijn macht om te zien, of hij er goed over kwam. „Hallo, hallo!" klonk het weer. Daar gingen ze! Laddie en de Prinses ook. Ik weet wel, dat ik nooit weer een cent voor papieren poppetjes, rozijnen, bruidsuiker of sinaasappelen uitgeef. Van vandaag af bewaar ik iederen cent, dien ik krijg, om Leo te helpen het paard te koopen, en als hij het heeft, ga ik voor me zelf voor een paard opsparen. De mannen vormden weer een dichten kring, met stokken, knuppels en geweren gewapend; de honden joegen woest om den kring heen, en de andere jagers hielden de paarden in om beter te kunnen zien. En binnen in den kring rende een groot aantal vossen heen en weer en telkens in de rondte. Ik kon ze niet tellen, daarvoor waren ze te bewegelijk, maar zelfs in de verte kon ik zien, dat sommige van hen nog heel jong waren. Die arme, ^ngstige diertjes! Een slag met de zweep, een opening in den kring, en de honden hadden ze te pakken. Niets kon hen nu meer redden. Ik deed de groote deuren aan de Oostzijde dicht. Ik voelde mij zoo beverig, dat ik bflna niet meer staan kon, maar toch gelukte het mij eindelijk de deuren aan de Westzijde weer open te krijgen. Ik vergat te bidden, en o, wat waren ze nu zwaar! Toen ik ze open had, klom ik met een laddertje naar de bovenste balken en liep naar de vliering. Daar gekomen begon ik te springen, te stampenen te schreeuwen, totdat de vossen uit hefehooi te LADDIE 85 met het kleintje in mijn armen en ons groote mes in de ee"ne hand geklemd. Als je vader viel, moest ik eerst Elizabeth en dan mijzelf er mee doorsteken. De Indianen bleven bij den houtstapel staan, en alleen hun opperhoofd kwam naar de deur. Je vader ging met zijn geweer in den hand naar hem toe, en gedurende eenige oogenblikken, die mij een eeuwigheid toeschenen, staarden zij elkander doordringend aan. Ik keek door het valluik en kon beiden zien. Vandaag was ik verrukt Leo zoo prachtig over het hek en het riviertje te zien springen, maar wat was dat in vergelijking met wat vader deed. Als een muur stond hij tusschen mij en veertig half naakte beschilderde, woeste Indianen. Laat nooit het een of ander heldenstuk, dat je door iemand ziet verrichten, je doen denken, dat vader geen koning onder de mannen is. Niet eens, maar herhaalde malen, heeft hij reeds het gevaar van mij afgewend. Als ik myn oogen sluit, zie ik hem weer voor mij staan, zooals ■ hü toen was, zie ik weer zijn golvend haar, zijn blanke voorhoofd, zijn staalblauwe oogen, zyn vaste hand. Ik geloof, dat ik te versteend van angst was om zelfs te bidden. Ik greep het kleintje en het mes ^steviger vast en bereidde mij voor, op wat mij te doen stond, als een pijl je vader mocht treffen. Er verliepen verscheidene minuten,, en nog stonden de twee mannen onbeweeglijk, als twee steenen beelden, tegenover elkaar. Toen. haalde het opperhoofd langzaam zijn pijp te voorschyn, deed er een paar ^-trekjes aan en reikte haar je vader over. Deze zette j^zyn geweer neer, nam de pyp aan en langzaam en jaet groote kalmte liet hy zijn oogen over de mannen dwalen, keek daarop het opperhoofd aan en bracht de pijp aan zijn lippen. „Witte squaw moedig, heel moedig!" zei het opperhoofd. „Door de kracht van God," zei vader. Toen stak hy de hand uit, en het opperhoofd schudde die. Ik klom het laddertje af en ging naast vader staan, de 86 LADDIE mannen kwamen het voorhek in en gingen het achterhek weer uit, en terwijl zij langs ons gingen, maakte iedere man het teeken des vredes en legde een stuk wild of wat visch neer, terwijl iedere vrouw het kindje even liefkoosde en mij wat kralen, een metalen sieraad of een deken, die zij zelf geweven had, aahbood. Na dien dag kwamen zij dikwijls en brachten altijd een presentje mee, en als rondtrekkende Zigeuners aan het stelen waren, wist ik altijd zeker, dat een groote Indiaan verschijnen zou, bh den haard zou gaan zitten en blijven, totdat het gevaar voorbij was. Ik begon werkelijk van hen te houden en op hen te steunen, en als vader naar den molenaar reed, verzocht hij hen steeds op mij te passen en wist dan, dat ik onder hun hoede even veilig was, als dat hij thuis was. Je hebt het verhaal al meer van mij gehoord, maar vandaag wilde ik het je vertellen, om je te doen begrijpen, dat alles, wat je heden gezien hebt, niets dan kinderspel is in vergelijking met, wat ik je vader herhaaldelijk heb zien doen." „Maar het opperhoofd zei, dat u moedig was." Moeder lachte. „Ik moest wel moedig zijn," zeide zij. „Ik had geen keus. Er was geen andere uitweg en ik wist, hoe ik handelend tegenover de Indianen moest optreden, daarvoor had ik lang genoeg in hun buurt gewoond." „Ik vind, dat u alle twee moedig was," zei ik, „maar u was toch het moedigste." „Heelemaal niet," lachte moeder. „Om je de waarheid te zeggen ging alles zoo gauw in zijn werk, dat ik geen tijd had om na te denken. Ik had den pook al in mijn hand, eer ik wist, wat ik deed. Vader had den geheelen nacht Yoor zich om na te denken, over wat hem te wachten stond, en toen was het een tegenover veertig, de vrouwen nog niet meegerekend, en die vechten even goed, als de mannen. Het was vreeselijk, maar toch heb ik nooit spht gehad, dat wy het samen doorleefd LADDIE 87 hebben. Ik heb sedert zoo tenvolle op hem vertrouwd." „En hij op u," hield ik vol. „Dat kan wel," zei moeder. „De vrouwen zijn in de wereld even noodig, als de mannen. Schouder aan schouder behooren zij te staan, wil alles goed gaan." De deur vloog open, en Leo stormde naar binnen. Hij was bleek en bevend van opwinding. „Moeder kom eens mee en kijk eens, hoe ik springen kan," zei hij. , Moeder klemde hem in de armen. „Jou kleine bengel," zeide zij. „Jou vlaskop!" Zij lachtten en schreiden tegelijk, en ik ook. „Ik heb je al over een hek en over de kreek zien springen," zeide zij, zijn haar streelend, „en dat is genoeg voor vandaag. Rijd het paard langzaam naar huis, wrijf het goed af, als je mag, en wees beleefd. Het is meer dan aardig van meneer Pryor je zoo'n kostbaar paard toe te vertrouwen en zelf met je te rijden en je te helpen." „Maar moeder, hij heeft mij al weken lang laten oefenen, .anders had ik vandaag niet zoo kunnen rüden. Als ik maar eerst mijn paard heb, zult u zien, dat ik even goed kan rüden, als Laddie." „Leo, vertrouw er toch niet te vast op," zei moeder, terwijl zij hem nog dichter tegen zich aantrok. Vergeet toch niet, dat de eigenaar van dat geld lederen dag opeens voor ons kan staan." „Gekheid," zei Leo, terwijl hü zich losrukte. „En moeder, dat ding, waar ik zoo'n leven meemaakte, is precies, zooals de boerenjongens in Engeland het maken. Meneer Pryor ging zelf met me naar het bosch om een bepaalde soort hout te zoeken en, omdat ik niet tegelijk op mijn paard en op dat ding kon letten, hield hij het den heelen dag voor mü vast en liet het klinken. U hadt eens moeten hooren, hoeveel verschillende geluiden hij ermee maken kon. TJ kunt er van op aan, moeder, dat hü de een of andere hoogheid in Engeland geweest is. Ik wed, dat zelfs de Koningin naar hem luisterde," 88 LADDIE „Best mooglük," zei moeder lachend, en zij kuste Leo en duwde hem de deur uit. Sommige menschen zijn ook nooit tevreden. Na dien prachtigen rit en dien heerlijken' dag kwamen vader én Laddie nog ontevreden thuis. Zij-' gaven iedereen de schuld van het ontsnappen van de twee vossen en probeerden uit te leggen, hoe het gekomen was, dat de mannen, die van den Oostkant kwamen, twee vossen opgejaagd hadden, en zij, die van het Westen kwamen, er nog maar éen vonden, hoewel zy mijlen ver er drie voor zich uitgejaagd hadden. Zij beweerden ze in onze bosschen kwijtgeraakt te zijn. Het kon mij[geen sikkepitje schelen. Voor mijn part eten ze een paar schapen op, en moet ik den geheelen winter een katoenen jurk dragen, als de kleine vosjes hun moeders maar terug hebben, om hen te voeden. Bovendien was ik niets bang, dat ze bij ons veel schade zouden aanrichten. En als ze weer de hanen van de Hoods stalen, moest Sara's man ook maar zorgen, dat ze in een stevig hok zaten. Ze moesten het van steenen maken en flink wat klei er omheen ophoopen, omdat ze dan zeker konden zijn, dat hun kippen veilig waren, en het 's winters warm hadden ook. Wij zorgden altijd erg goed voor onze kippen, omdat we er zooveel noodig hadden, vooral met Paschen. Moeder zei, dan het dan de echte kippentijd was. Kalkoenen voor Thanksgiving Bay, speenvarkentjes voor Kerstmis, kippen voor Paschen; ganzen kon moeder niet uitstaan, die vond ze zoo tranig smaken. Zij zei, dat het ei het symbool van het leven, van de opstanding en van de geboorte was. En de eerste kuikentjes kwamen omstreeks Paschen uit het ei, en dat duidde aan, dan het dan de kippentijd was. Bn ons aan huis was het de gewoonte, dat de maand vóór Paschen ieder van ons alle eieren mocht houden, die hij vond, behalve natuurlijk die, welke moeder voor het huishouden noodig had. En als wij de schuilplaats van een van de anderen ontdekten, LADDIE 89 mochten wy al ae eieren, aie aaar verDorgen wamu, bij de onze voegen. Den dag voor Paschen weraen, ze binnengebracht, moeder legde op zij, wat ze noodig had, en hij, die de meeste bij elkaar had, mocht ze allemaal verkoopen en het geld houden. Soms waren er twee waschtobben vol, en wat die opbrachten, was heusch wel de moeite waard. Het heele jaar bedachten wij dus al, waar we de eieren veilig verstoppen konden, en als de tijd daar was, liepen we byha met een mandje achter de kippen aan. Laddie en Leo konden, omdat ze grooter waren, ons het altijd gemakkelijk afwinnen, als het op hard loopen aankwam, en de meeste kippen legden hun eieren in de stallen en schuren, en de jongens kwamen daar altijd 's morgens het eerst. Het gebeurde in zoo'n maand dikwijls, dat we elkaar twaalf maal de eieren afkaapten. "Wij borgen nooit al onze eieren ep dezelfde plaats, want als iemand dan een schuilplaats ontdekte, hadden wij er tenminste nog wat over. Laddie verborg de zijne in den bak van de ciderpers en daar hij ér natuurlijk veel meer vond, dan ik, legde ik de mijne er gewoonlijk bij. May had ook een goed plekje gevonden, maar waar Leo de zijne had, kon niemand van ons ontdekken, of maar in de verste verte raden. Ik lag verscheidene nachten wakker, om te bedenken, waar het wezen kon, maar als ik dan weer een nieuwe plaats bedacht had en er den volgenden dag ging kyken, waren ze er toch niet. Drie dagen vóór Paschen begon moeder al met het klaarmaken van het groote Paaschdiner en kwam toen eieren te kort. Zy" zei, dat ik naar de schuur moest gaan en tegen de jongens zeggen, dat zij beidén haar zoo gauw mogelijk een dozyn eieren moesten brengen. Natuurlijk was het eerlijk, dat zij beiden evenveel moesten geven. Ik deed, wat moeder me zei. De grond; was erg modderig, en daar ik zoo ziek ^ was geweest, droeg ik dat jaar overschoenen. Ik nam het hooge laantje om niet door het dikke wagenspoor 90 LADDIE te hoeven gaan en deed het kleine deurtje van de schuur open. Mijn voetstappen waren niet hoorbaar, en het deurtje maakte ook geen geruisch, en toen ik het open had, zag ik Leo juist de trap afgaan met een grooten zak op zijn rug. Ik dacht, dat het maïs was voor de paarden, maar hij ging door den koeienstal en toen het erf op, en dus was het zeker eten voor de varkens,- dacht ik. Ik riep Laddie en bracht hem moeders boodschap over. Hü zei, dat hij er mij wel even twee dozijn geven zou, dan kon Leo hem later terug betalen. Wij gingen ze samen halen, maar toen wij bij de ciderpers kwamen, was er nog maar éen ei in. Was dat niet juist iets voor Leo om éen ei achter te laten als'nestei? Ik geloof dat, als hij lag- te sterven en kans zag nog even een grap uit te halen, hij het zeker doen zou. Toen wij dat ei zoo eenzaam zagen liggen, dacht ik aan den zak, dien Leo op zijn rug had gehad, en be greep ik, wat er in had gezeten. Wij snelden naar buiten, in de hoop hem nog in te kunnen halen, maar hij was verdwenen. Moeder was zoo knorrig als iets. Zij vaardigde dadelijk een nieuw bevel uit en wel, dat ze iederen dag twee dozijn eieren moest hebben, want nü kon ze warempel niet met bakken voortgaan, vóór zij de eieren had. Laddie zag er allesbehalve vroolijk uit, toen hn moest zeggen, dat hij geen eieren had. Leo moest nu de heele yier en twintig geven, maar dat kon hem niet schelen, als we maar in de eetkamer bleven. Het was klaarlichte dag, en daar moeder ze dadelijk noodig had, kon hü ze onmogelijk onopgemerkt halen. Vader zei, dat dat niet meer dan billijk was, en Leo ging weg en kwam even later met de eieren terug. Ik peinsde en peinsde, totdat mijn hersenen haast pap waren, waar hij ze toch verborgen kon hebben, en juist wilde ik God bidden my te wijzen, waar Laddie's eieren waren, toen moeder mij naar boven stuurde om de schillen van de roode uien te LADDIE 91 halen. Zij kon haar werk een uurtje laten rusten en wilde dien tijd besteden om versiersels voor onze eieren te maken. Natuurlijk werden er altijd een aantal zwart en rood eh blauw en geel gekleurd, maar de eieren, die moeder versierde, vonden wij altijd het mooist. Zn nam de donkerroode schillen en knipte er jongens, meisjes, hondjes, katjes, sterren, bloemen, vlinders, visschen en wat al niet van en ze maakte de schillen wat vochtig en legde ze op de spierwitte eieren, die eerst in aluin en water gedompeld waren om ze te ontvetten. Daarover deed ze lichtgele en daarover donkergele schillen en rolde ze dan in natte doekjes, waarna zij ze een uur lang in de heete asch legde. Ze moesten koud en goed droog zij n, voor ze weer uitgepakt werden. Dan maakte 'zij ze glimmend, door ze met een beetje vet op te wrijven, en dan waren ze klaar. Dan stonden onze i namen erop en bloemen, vogels en andere dieren in lichtgeel, mooi donkerbruin, rood en alle mogelijke tinten, terwijl je ieder oogenblik weer wat -moois aan de eieren ontdekte. En soms verschoven de uienschillen en vormden er zich figuren op, die voor moeder zelf een verrassing waren. Toen ik mijn boezelaar vol schillen' had en terug wilde gaan, viel ik bijna onderste boven van verrassing, myn adem werd mU haast benomen, ik danste als een gek op mijn teenen rond en moest mijn lippen op elkaar t klemmen om het niet uit te schreeuwen. Op den ': vloer van den zolder zag ik wat modder en een zwakken afdruk van een voet, ongeveer zoo groot, : als die van Leo. Dat was voldoende. Zoodra ik wat é bekomen was, bracht ik moeder de schillen en keerde weer terug, om goed te zoeken. Natuurlijk moesten ze daar zijn. Hij had ze 's avonds in graanzakken door de .voordeur en de voortrap op naar boven gesmokkeld, waar vóór bedtijd niemand kwam, tenzij . er bezoek was. Onder den lagen dakrand op de balken achter een stapel oude kleeren, die daar te wachten lagen om in reepjes geknipt en tot kleedjes en kar- 94 LADDIE „Vader keek mrjn kant uit en zei: „Onder je bed." „O, ben jü het, die ze gekaapt hebt, en ik had je er geen enkele maal op betrapt, dat je aan het snuffelen was," riep Leo boos uit. „Neen, mijn jongen, je behoeft op niemand boos te zijn," zei vader. „Je hebt het aan je eigen zorgeloosheid te danken, dat je de eieren kwijt bent. Je hebt modder aan je schoenen meegebracht, en Kleine Zus zag het, toen ze voor moeder de uienschillen ging halen. Jij hebt Laddie vanmorgen al zyn eieren afgenomen, en nu was het jouw beurt om ze te verliezen." „Jij hebt ze toch lekker niet gevonden," zei Leo tegen Laddie, „en zh heeft ze maar bij toeval gevonden." Wij hadden heel wat thd noodig, om die eieren te tellen, en er bleven er een massa over, om te verkoopen, toen moeder al de mandjes gevuld had met de eieren, die gekookt en gekleurd moesten worden. Toen de tafel leeggeruimd was, maakten Leo en Laddie vetstaafjes van een kaars en schreven er van allerlei mee op de eieren, die gekleurd moesten worden. Daarop kookte moeder ze in vitriool en aniline en alle mooglijke kleuren, die ze maar had, en de jongens wreven ze op en legden ze op hoopen, zwarte, roode, blauwe en gele. De eieren met de uienschillen waren pas den volgenden morgen kjaar. Leo had een ganzenei, en moeder liet het hem houden. Hij schreef er zooveel op, dat Laddie zei, dat er geen plaats meer voor het kleursel overbleef. Toen Leo met schrijven en teekenen klaar was, kleurde hü het rood, en het was heel mooi met rozen erop en allerlei woorden, die hij ons niet wilde laten lezen. Het was natuurlijk voor Suzie Fall bestemd. Den volgenden morgen in de kerk stopte hy.het haar in de hand. Toen wij uit de kerk thuis kwamen, waren we allemaal by elkaar behalve Shelley, en wü- hadden LADDIE 95 t een heerlijk middagmaal en een gezelligen middag. Laddie bleef thuis tot na het avondeten en ging toen pas naar de Pryors. I „Hoe staat het ermee?" vroeg Sally. Sally maakte het best. Zij was nog mooier geworden, en moeder vond, dat Peter haar veel te ■eel geld voor haar kleeren liet uitgeven. Ze zei dat ook tegen hem, maar Peter lachte en zei, dat |öe zaken goed gingen, en dat hij het wel missen | kon, en dat het bovendien een prachtige aanbeveling [■ voor zijn zaak was, als zijn vrouw goed gekleed ging. „Hoe het er precies mee staat, weet ik niet." zei moeder, „ik weet alleen, dat hjj er om de haverklap ttheengaat, en dat mevrouw Pryor en haar dochter onj zrjn, ais mj Komt. Hrj zegt, dat meneer Pryor Bem beleefd behandelt, en dat is meer dan hü zün eigen familie en zyn dienstboden doet. Hü. is het met zijn vrouw en dochter over iets oneens, dat is duidelijk merkbaar. Pamela behandelt haar vader met grooten eerbied, maar voor haar moeder voelt ze sympathie." „Weet Laddie niet, wat eraan scheelt?" „Neen, en ik geloof ook niet, dat hy moeite doet, om erachter te komen." „Missehien is het maar beter, als hij het niet te •eten komt," zei Peter. „uest moogüjK, zei moeder. „Onzin," zei vader. HOOFDSTUK XIII De hof des Heeren. Dat voorjaar besloot ik weer weg te loopen, als de school niet heel gauw ophield; het kon me niet schelen, wat ze me daarna deden. Een landwèg was best, als hy maar mooi gelijk lag, en als er maar genoeg grind op was; en onze weg was natuurlyk prachtig, omdat vader een van de commissarissen was, en zoolang hij dat ambt bekleedde, zou iedere weg in de gemeente zoo mooi zyn, als de wet hem slechts toestond dien te maken. Ik heb hem zelfs tégen moeder hooren zeggen, dat hy wel eens een beetje verder ging, als hij zich daartoe gedwongen zag door lieden, wien men niet aan het verstand scheen te kunnen brengen; wat er voor noodig was om een natie groot te doen zyn. Hy zei, dat onze taal op het alphabet gebaseerd was, eji dat,;als je de taal wilde meester worden, je met de le'tter a beginnen moest. En hij zei, dat het met een land precies zoo gesteld was; dit was gebaseerd op de dorpen en steden, en als de dorpen netjes waren en goede wegen, bruggen, scholen en kerken hadden, de gemeente zich dan in goeden staat bevond, en als iedere gemeente behoorlijk in orde was, dat dan. de staat welvarend was, en het volk zich in haar kracht kon verheugen. Hy zei, dat Atlas in het aardrykskundeboek, die de aarde op zijn rug torste, slechts een symbool, maar een heel goed symbool, was. Hy zei, dat, als de gemeente hem uitkoos om een belangrijk ambt te vervullen, dit zijn rug als een steun voor de natie gebruikte, en dat het dus zijn plicht was om vast LADDIE 97 te staan, en ieder onsje kracht en hersenen, hetwelk hij bezat, te benutten, ten' eerste om zijn eigen bezit tot een modelbezit te maken en zich te beüveren om zijn dorp, zün district en den staat tot een voorbeeld voor anderen te doen zijn, en dat, als ieder maar naar ditzelfde doel streefde, geen enkel volk het onze de baas zou kunnen zün, omdat wy het uitgestrektste gebied en zulk een mooi klimaat hadden. Onze eigen weg geleek in het midden, waar je reedt, op den vloer van de schuur; aan weerszoden was er een breede grasstrook, en zoover ons land reikte, was er geen onkruid te bespeuren. Al de planken van de houten omheiningen lagen recht, de hekken waren stevig en draaiden mooi op hun scharnieren, in de hoeken van de schuttingen groeiden elzeboomen, wilde rozen en braambessen met massa's wilde bloemen ertusschen, en iedere struik had zyn eigen vogels. Sommige van de buren dachten, dat je alleen zorgen moest, dat de planken van de omheiningen recht lagen, de weg geen oneffenheden had en dat de struiken aan den kant eruit gehaald werden, maar vader zei, dat ze zich daarin erg vergisten. Hij vond, dat het erg kortzichtig was om zoo te handelen, en dat luj zich schamen zou aldus te werk te gaan. Wel kreeg je op die wyze meer land, maar als je geen plekje voor de vogels reserveerde, dan aten de wormen en insecten je oogst op, en dan bracht het land niet half zooveel op, als wanneer je de vogels een wijkplaats en voedsel verschafte. Dus liet hij de moerbeziebeomen op het veld en de wilde kersen, frambozen en druiven langs de omheiningen staan en zelfs al de kleine appelboompjes, die uit zaad waren opgekomen. . Moeder zei, dat die appels zoo hard waren, dat zelfs een kraanvogel er niet in zou kunnen biitem maar ze had zeker 's winters, als de sneeuw kwam, en alle andere dingen als met een' kleed bedekt jfwaren, nooit op de vogels gelet. Tot aan het voor- Laddie II 7 100 LADDIE over ons grasveld naar het moeras van de roode vogels zien vliegen; een enkele maal hieldt je den adem in. als je een van de groote haviken in de rondte zag zweven, om op konijnen, slangen of kuikens te azen. De magere, oude blauwe reigers, die van den Wabash naar het sleutelbloemenveld in onze weide vlogen, om kikvorschen te zoeken, vlogen zoo langzaam en zoo laag, dat je hun scherpen bek, hun ongelijke, slordig uitziende veeren en hun lange pooten, die achter hen uitstaken, duidelijk zien kon. Ik wed, dat, als Polly Martin een korte blauwkatoenen jurk droeg, zoodat haar .spillebeenen te zien kwamen, en over onze boerderij vloog, je haar niet van een reiger zou kunnen onderscheiden. Er was zooveel gezang, dat je, al hing je leven ervan af, niet kon zeggen, welke vogels aan den gang waren; het was een voortdurende mengeling van het gezang van roodborstjes, leeuweriken, duiven, meerlen, musschen en alle soorten, die zich in het vroege voorjaar reeds laten hooren; de roode en de gele vogels waren er nog niet, noch de lijsters. Je kon het slaan van de vleugels van de huishanen op hèt erf van de Sills hooren, dat vlak bij de school lag, en je wist niet, welke haan de aanvaller was, want je moest daar maar kalm blijven zitten; en het ergst van alles was, datje geduldigmoestaanhooren,hoejuffrouw Amelia je vermaande om vooral in je boek te kijken, als je niet school wilde blijven, terwijl je haar van het eene raam naar het andere zag loopen, om alles van het gevecht te zien. Eens op een dag hadden ze een half uur lang gevochten; ze had er achtereenvolgens uit alle ramen naar gekeken, en eindelijk was er eën vreeselrjk lawaai en daarna stilte. Ik werd er zoo opgewonden van, dat ik nujn vinger opstak en, bijna voor ze me • door een hoofdknik permissie gaf om mijn vraag te stellen, vroeg ik: „Wie gaf daar een afstraffing?" Juffrouw Amelia werd zoo rood als een biet. Neen maar, wat werd ze woedend! JjAUDIJS 1U1 „Ik!" zei ze. ..Tenminst.fi ik za. hAt. Hnon tq er na SW.hnnltiiH wnnr- hltiiran " Nu, als je een pak slaag krijgt, doen ze het altijd I zoo hard, als ze durven, zonder dat er striemen van - komen, en je voelt het nog minstens een uur daarna; I dus kun je hun even goed nog een beetje woedender I maten, dan dat je voor zoo'n kleinigheid er van langs krijgt. Op dat oogenblik klonk van de schutting dicht I bij mijn raam een triomfantelijk gekraai, dat door het heele lokaal gierde. „O, het was de Dorking! Geen wonder, dat u hem langs alle ramen naliep om te zien, hoe hij een driemaal grooteren Shanghai toetakelde! Ik verwed er een dollar onder, dat het een prachtig gezicht was!" Gewoonlijk ging ik geen hoogere weddenschappen aan dan van twaalf en een halven cent, maar ik had I toen nóg zes dollar over van mijn Paascheieren, en geen I meisje op onze school had ooit zooveel bij elkaar gehad. Juffrouw Amelia kwam op me af, en ïk zette mijn voeten .schrap, opdat ze zelf een flinken schok zou ftkrrjgen, als ze mij door elkaar ging schudden, sinds ■ Laddie dien dag met haar gepraat had, sloeg ze lons nooit meer op het gezicht; maar John Hood |stak opeens zijn voet in de doorgang uit. Misschien fi nam ik hem, als we groot waren, wel tot man, dacht K want ik geloof zeker, dat hij wist, wat juffrouw 1^ doen ging' en zijn voet exPres uitgestoken [ had; hoe dit zij, ze struikelde en moest zich aan pen lessenaar vastgrijpen om niet te vallen, en dat |maakte haar zoo woedend op hem, dat ze mij een , oogenblik vergat en hem een uitbrander gaf; en poen mijn beurt eindelijk kwam, was ze in zooverre [-bedaard, dat ze alleen maar langs haar lessenaar piep en zei, dat ik school moest blijven. Ik mocht i-in het vervolg wel erg aardig tegen May en Leo gijn. Toen de school uit was, bleven ze op de'stoep ;'voor de deur zitten wachten. Juffrouw Amelia draaide 102 LADDIE nog wat in de rondte, maar ze bleven kalm zitten. Toen werd ze zoo rood als een kalkoensche haan en ging naar buiten om hun te zeggen, dat ze naar huis moesten gaan.' Ik hoorde May heel duidelijk zeggen: „Ze is vreeselijk ziek geweest, dat weet u, en moeder zal het vast niet goed vinden." En daarop • klonk Leo's stem: „U heeft al den tijd, dat ze vochten, naar de hanen gekeken, en natuurlijk hadden we het allemaal even graag gezien, als u. Ze zei, dat. als ze niet dadelijk naar huis gingen, ze hun ook een pak slaag zou toedienen, dus moesten ze wel gaan en mij aan mijn treurig lot overlaten. Ik was eerst bang, dat ze het nog erger voor mij gemaakt hadden, inplaats van beter; toen juffrouw Amelia-weer binnenkwam huilde ze, en Leo had toch niets dan de waarheid gezegd; als we leugens van haar verteld hadden, zou ze reden gehad hebben om zoo te keer te gaan. Ze schikte de boekep op haar tafel, maakte het bord schoon, leegde den wateremmer en sloot de ramen. Toen vertelde ze me, dat ik een brutaal, onopgevoed nest was. Brutaal was ik, dat was best mooglijk, maar onopgevoed stellig niet. Het was een beleediging voor vader en moeder, en ik voelde veel lust om het hun te vertellen. Ze sloeg me heelemaal niet, maar zei, dat, als ik graag wilde, dat ze van me hield, ik niet zoo brutaal moest zijn, en dat ik nu maar dadelijk naar huis moest gaan, om er eens over na te denken. Ik ging, maar haar veronderstelling, als zou ik < het prettig vinden", indien zij veel van mij hield, verbaasde mij zoo, dat ik May en Leo nauwelijks i hoorde roepen; toen ik het eindelijk hoorde, ging ik naar het hek van het kerkhof, en daar lagen ze in het lange gras op me te wachten. „Als we je hadden hooren huilen, zouden we teruggekomen' zijn en haar een flink pak gegeven nebben," zei Leo. Dat zou ik onthouden. Den volgenden keer zou . ik, zoodra ze me maar even aanraakte, moord en LADDIE 103 brand schreeuwen; hoewel een Kruisvaarder dat nooit gedaan zou hebben. Toch' was ik van één ding zeker: geen Kruisvaarder hoorde ooit vechten, of hij wilde weten, welke de aanvallende partij was. Ik wou, dat we nog in de bosschen woonden, op de manier zooals vader en moeder, toen ze pas getrouwd en naar Ohio getrokken waren. De naaste buren woonden op een afstand van tien mijl, en er was daar geen geld voor een schoolfonds geweest, dus behoefden de kinderen natuurlijk niet te gaan; ze wisten dus alleen maar, wat hun vaders en moeders hun leerden. Dat zou mij echter niet veel geholpen hebben, want we hadden nog nooit een onderwijzeres gehad, die, vergeleken bij vader en moeder, iets wist, en we hadden er ook nog nooit een gehad, die altijd boeken en couranten las en van alles leerde, om het weer aan andere menschen te kunnen meedeelen. Ik wou, dat vader tijd had, om de school waar te nemen. Dan zou het wat prettig geweest zijn, om er heen te gaan, want hü zou ons in de bosschen inplaats van in het schoollokaal les gegeven, en ons van allerlei geleerd hebben, "waar je wat aan hadt, als je het wist. Ik begon me af te vragen, of deze zaak van genoeg belang was' om er den Heer mee lastig te vallen, dat we, in het schoollokaal opgesloten, spelden en rekenden, terwijl je den geur der boomen en bloemen kon ruiken, en de vogels hun nestjes bouwden, en alles van nieuw leven sprak. Ik kon haast niet denken, doordat ik aldoor dat lenteliedje ;in myn hoofd had: „Kom laat ons zingen, Dansen en springen. Winter, Winter, Winter verdween. Lente, Lente, Lente verscheen !" Eindelyk kwam ik tot de conclusie, dat het van genoeg belang was om het langste .gebed op te LADDIE' 105 .mij tusschen de sleutelbloemen stond. Ik had hem Ifbijna ten doode toe verschrikt, en hij steeg op klapperende wieken op en zette het .mij betaald door mij zoo aan het schrikken te maken, dat ik voor zijn schaduw wegdook. „Wat beteekent dat alles?" vroeg vaders stem achter mij. I „Komt u hier maar bij me zitten, dan zal ik het |.u probeeren uit te leggen," zei ik. Dus beklom hij mijn preekstoel en nam op de §|>oyenste plank plaats, terwijl ik tusschen zijn ||tnieën ging staan, mijn armen om zijn hals sloeg, ; de hoed van zijn hoofd nam en .zijn haar zoodanig in de hoogte streek, dat de wind er door spelen en ? zijn hoofd lekker koel maken kon. Zijn haar krulde -en was fijn en zwart. Zijn wangen zagen rose, en pijn oogen waren van het helderste blauw, met lange wimpers en zwaardere wenkbrauwen dan ik ooit bij eenig man gezien heb. Hij was bepaald erg knap en altijd zoo frisch en helder, en je behoefde : nooit bang voor hem te zijn, behalve 'wanneer je Bndeugend geweest was. Als je niets op je geweten J hadt, kon je je in zün armen werpen, met zijn haar «spelen, hem zooveel je wilde kussen, en dan was er niets, dat je hem niet vertellen kon, behalve als het een geheim was, dat je beloofd hadt te zullen bewaren. Dus legde ik hem dit alles, en nog veel meer uit. Ik vertelde, hoe ik zoo verlangd had om te gaan kijken, welke bloemen het eerst bloeiden en welke [vogeltjes het eerst uit het ei kwamen, ehnu was het .een schitterende tijd om naar de nestjes te zoeken, [ómdat er nog geen bladeren waren, en wat zou fmoeder biy zijn, als ze wist, waar de blauwe gans pi waar de witte kalkoen haar nest had; want zè hoopte zoo gauw mogelijk allemaal blauwe ganzen ïh witte kalkoenen te krggen. Alles, wat me hinderde, of wat ik graag wilde hebben, vertelde ik hem. Hy kon niet rustiger of met meer belangstelling hebben 106 LADDIE zitten luisteren, indien' ik de bisschop in eigen persoon geweest was, en diens bezoek was iets heel bijzonders bij ons thuis geweest, hij heette Ninde en was heel uit Chicago gekomen, om onze nieuwe kerk in te wijden. Vader luisterde dus, met zijn armen om mij heen geslagen, en deed me zooveel vragen, dat ik eindelijk niets meer te vertellen had, en toen vroeg hij nog: „En waarom prees je den Heer zoo, kind?" „Omdat de school bijna ophoudt! Omdat ik datgene, waarom ik bidden wou, al kreeg, voor ik er nog om gevraagd had." „En geloof je, dat de Heer het bewerkt heeft, dat je nu zoo gelukkig bent?" ,,Ja, want u bidt ook altijd tot Hem, als iets u hindert, en u zegt ook altijd: „De Heer zij geprezen!" wanneer de dingen gebeuren, zooals u het graag hebt." „Dat is zoo!" zei vader. „Maar ik beschouwde dit tekort in het schoolfonds als een ramp. Als ik erover gebeden had, zou ik Hem gevraagd hebben mij den weg te wijzen, om geld bijeen te krijgen, om de school nog minstens tot half Mei te laten doorgaan." „O, vader!" Ik kromp ineen in zijn armen en begon te schreien; ik zou het niet hebben kunnen laten. Hij hield me vast omklemd. Eindelijk zei hij: „Ik geloof, dat 3e dit voorjaar een beetje overspannen bent. Misschien ben je zieker geweest, dan we dachten, of misschien groei je te sterk. Tob nu maar niet meer over school. Vader zal er waarschijnlijk wel raad op weten." Toen ik den volgenden morgén wakker werd, hingen mün daagsche kleeren over het voeteneind van het bed, dus riep ik moeder om te vragen, of ik die aan moest trekken; ze nam me in haar armen, en zei, dat vader het beter vond, dat ik zooveel mogehjk in de lucht kwam, en dat ik dat voorjaar niet meer naar school hoefde. Ik antwoordde, dat ik wel geloofde, dat ik het nog een paar dagen LADDIE 109 Ifefzonderlij k wenscht te vestigen, zullen moeder en I ik je met plezier steunen." „Dat is heel vriendelijk vanu!" zei Laddie. „Maar u hebt geen van de anderen gesteund. Zij zouden het u kwalijk nemen. Ik zal het zoo goed mogelijk zien klaar te spelen en, evenals zij, mij een weg trachten te banen." Vader keek naar hem en glimlachte. „Je hebt, zooals altijd, weer gelijk," zei hij. „Zoover |had ik niet nagedacht. Het zou moeilijkheden geven. Laat me je in ieder geval het land helpen keuren en uitzoeken." „O, dat spreekt van zelf," zei Laddie. Ik denk, dat het niet erg aardig is, dat ik het vertel, maar we waren allemaal erg in onzen schik op den dag, dat juffrouw Amelia haar koffer pakte en voor goed wegging. Moeder zei, dat ze nog nooit ;zoo haar best had gedaan, om van iemand te houden, £naar dat juffrouw Amelia de meest onaantrekkelijke ^persoonlijkheid was, die ze ooit ontmoet had. Moeder was het zoo met ons eens, dat ze geen woord zei, toen Leo zong: „Ik zeg u, als al uw bekoorlijkheid Verdween nog dezen stond, Toch zou mijn liefde u blijven gewijd, Wie weet, of'k niet nog liever u vond." Hen juffrouw Amelia op den weg naar Groveville uit het gezicht verdween. Terwijl hij zong, strekte Leo zün armen naar haar vertrekkende gestalte uit. „Ik hoop toch", zei hij „dat ge mijn gedicht mooi vindt." Ik heb medelijden met een slang. Ik houd van padden, uilen en kikvorschen. Ik benijd een havik ■mdat hü zoo goed vliegen kan, en bunzingen zü'n ■pchtig; maar ik heb nog nooit iets voor juffrouw ■pielia kunnen voelen, hetzy ze deed, of ze een jvogel was, of dat ze gewoon deed. Dus was er niemand blader, dan ik, toen ze weg was. 110 LADDIE Daarna kwam de lente zoo gauw, dat het was, alsof je voortgejaagd werdt. Ze hadden me thuis toen heel noodig. Als ze het nooit eerder geweten hadden, dan kwamen ze nu tot de ontdekking, dat er niet te veel van ons waren. lederen dag moest ik naar de blauwe gans gaan kijken en haar ei binnen brengen voor het afgekoeld was en het vooral voorzichtig dragen, opdat het niet zou kneuzen. Ik moest ook de kalkoeneneieren uit het nest halen en zorgen, dat ze als broedeieren dienst konden doen. Er moest stroo voor de nieuwe nestjes gehaald worden, ik moest de eieren merken en de hennen bij dozijnen te broeden zetten. In den tuin moest ik de verdorde bladeren uit de bloembedden en van het erf bij de deur wegharken. Niemand had het drukker dan ik; maar telkens liep ik een poosje weg en bracht, eenigen tijd geheel alleen op mijn preekstoel, onder den havikeik, of op het dak door. Toen wij dien Zondag uit de kerk kwamen en het rntuig den top van den Grooten Heuvel bereikt had, raakte moeder • vaders arm aan. „Wacht eens even" zei -ze, en hij bracht de paarden tot staan.: Wij begrepen niet, wat zij toch wilde. Ze liet haar blikken over onze geheele plaats gaan en zei toen: „Rüd nu eens naar den top van den Kleinen Heuvel en houd dan eens precies stil op de plek, waar we het eerst samen dit land bekeken hebben. Je weet de plek toch nog wel?" „Dat zal waar zijn," zei vader. „Ik zal er geen duimbreed van afwijken, dat beloof ik je. Zie je, kinderen," ging hij voort, voor het huwelijksformulier nog over ons was uitgesproken" — zoo zei hij het altijd — ik heb hem nog nooit hooren zeggen „toen we getrouwd waren", hy las zooveel boeken, dat hij precies als een boek sprak — „waren je moeder enj ik al overeengekomen, dat we', zoolang als we leefden,! alle lief en leed samen zouden deelen. Toen we het er dus over eens waren, dat het land in Ohio niet precies was, wat we wenschten, zond zü me verder ■ laddie 111 *naar liet Westen op onderzoek uit, terwijl zü met het kleintje thuis bleef. Toen ik aan dit land kwam "en hoorde, dat het te koop was en dat de koopsom niet boven mijn krachten ging, kocht ik het en toog heel tevreden huiswaarts. Voör ik een myl ver was, keerde ik mij. om, om er nog eens naar te kyken -en zag, dat het heuvelachtig was en veelal met bosch ïbeplant; ik kon met geen mooglijkheid berekenen, hoeveel werk het vereisehen zou, eer ik het had, zooals ik het hebben wilde, en toen begon ik te denken, dat het haar misschien niet zou aanstaan, en het te betreuren, dat ik het haar, voor ik den koop afsloot, niet had laten zien. Tegen den ttjd, dat ik thuisgekomen, alles opgepakt had en met haar hierheen teruggereisd was, zat ik wel een beetje in angst — ja, in angst," herhaalde vader, terwijl hij de paarden liet keeren en heel voorzichtig, den afstand tusschen de plaats van de Hoods en de brug met het oog metend, voortreed. Eindelijk hield hij stil, liet de paarden een stap teruggaan en zei: „Nu, mamaatje, staan we niet precies op dezelfde .plek?" „Precies!" zei moeder, terwijl ze uitsteeg en naast hem ging staan. Ze hief haar eene hand op en legde die op de lantaarn vlak bij hem. Hg nam de teugels in de andere hand, vatte de hare en drukte die. May gaf me een por in mijn zij, boog zich naar inü over en fluisterde: „Wij staan als Mozes op den berg En zien 't Beloofde Land. En moeder denkt er heel niet aan, Hoe 't in de keuken met 't eten zal gaan. Toch hebben we honger en zy'n we moe, Kom, laat ons vertrekken naar huis nu toe." : kun met naiaten mj gicoeien, maar ik wisi, dat het er heelemaal het oogenblik niet voor was, dus verborg ik mijn hoofd in haar schoot, om het geluid zooveel mogehjk te smoren; maar vader en 112 laddie moeder waren zoo in elkander verdiept, dat ze niet 1 in het minst op ons letten. Het was nu Mei, al de bladeren waren, frisch en zonder stof, alles, wat bloeide, was zwaar van de ] bloesems, de bijen zoemden, de vlinders vlogen vlak ] over ons hoofd, terwijl alle vogels zoo luid zongen, j aai ik vreesae, aai ze zouaen oersien; aaraige, lamme roodborstjes schoten langs ons heen en zaten op iederen paal van de omheining te schetteren. Ze maakten je bijna gek van verlangen om te weten, wat ze toch zeiden. De Kleine Kreek stroomde aan onze voeten langs den weg en door het moeras van de blauwe irissen, waar de roode en gele vogels huisden. Je kon de zon op het water zien schitteren, waar het riviertje in de groote rivier uitliep, die door het erf van de Deams en door ons grasland liep; en in de verte verrees de Groote Heuvel, met op den top de nieuwe kerk en het kerkhof, en de Groote Kreek .aan den voet. In de vallei daar tusschen in lagen onze velden en weiden, de groote roode schuur, het witte huis met het erf vol boomen en bloeiende struiken, en daarachter de tuin, dien zij heelemaal hadden moeten aanleggen en die er keurig onderhouden uitzag, en daarachter de boomgaard in vollen bloei. Moeder tuurde maar steeds voor zich uit. Eensklaps hief ze het gelaat naar vader op. „Paul," zei ze, „hadt je dien eersten dag wel gedroomd, dat het zoo zou kunnen worden?" „Neen!" zei vader. „Zoo nooit! Ik zag in mijn verbeelding wel huizen -en schuren en ontgonnen velden; ik hoopte wel, dat wij er voorspoed mee zouden hebben, maar ik kon niet gissen, dat we er zulk een mooie plaats van zouden kunnen maken, en steeds, zelfs nog op een regenachtigen Novemberdag, als ik op den top van een van deze twee heuvels sta, voel ik iets hier bh mijn hart, dat my bijna den adem beneemt. Wat kan dat zyn, Ruth?" „Het gevoel, dat wy hier thuis hooren!" zei moeder. *M#m LADDIE 113 „Ik voel het vanmorgen zoo sterk, dat ik hehopfte heb den Heer nog eens te loven." Ze wiegde zich on de teen fiTI hfiftn fin 7nnolo ze ook in de kerk doet, als ze zich zoo gelukkig voelt, dat ze zich niet langer stil kan houden en 1 den Heer hardop prijst. Ze wees naar den boomgaard, een • kolossalen boomgaard, waar de groote appelboomen in vollen bloei stonden, met aan weerszijden i| twee rijen perzikeboomen. Het geleek op een groote «■.zachte rose deken, met een breeden rose rand, die luchtigjes op de groene aarde gespreid lag. „We plantten dien toen zoo, omdat ons dat het |-beste leek; maar hoe konden we weten, hoe hij er in den bloeitijd uit zou zien? Het is net, alsof je op deze heuveltoppen staande, reeds van tevoren precies berekend hebt, waar je wou kappen en waar pe een veld wou omheinen." „Dat heb ik ook gedaan," zei vader. „Bij elkaar genomen zal ik menig uurtje eraan gewijd hebben om te bedenken, hoe ik de plaats zoowel mooi |als vruchtbaar kon maken. Dat was de taak, die ■ie mÜ opgegeven hadt, lieveling. Je wilde altijd dat het huis en de tuin en ieder plekje, waar jé ■rerkte, zoowel mooi, als nuttig zou zijn. Ik moest dus wel trachten gelijken tred met je te houden." I „Je hebt het alles tot een tuin herschapen," zei ^moeder. Een tuin, die groeit onder het glimlachtend oog van den Meester; een waren hof des Heeren irader." Vader drukte haar hand stijf tegen zijn hart. „Je lof klinkt mij zoo zoet in de ooren!" zei hij. „Ik heb getracht, God weet het, om hier voor ons allen Efeen prettig tehuis te stichten, en daarna eerst om rhet daarenboven mooi te maken. Tot in het diepst l*an mijn ziel dank ik Hem voor dit uur. Ik ben zoo blij, o, ik ben zoo blij, dat je met je tehuis ingenomen bent, Ruth! Ik zou het niet kunnen «ragen, als je er aanmerkingen op hadt en liever prgens anders woonde." Laddie II „ LADDIE 115 kinderen alleen uit was, reed-hij soms zoo hard, aat je de spaken in de wielen niet zien kon. Hij vond het heerlijk om op een gladden weg eens flink aan te zetten en ons te laten voelen, hoe prettig dat was. Moeders oogen waren vochtig, en zij beefde een beetje, hoewel ze glimlachte. Ik zat te denken, want ik wist wel, wat op dit oogenblik „de vlieg in de zalf" was. Ze had gisteren een brief van Shelley gehad, waarin deze schreef, dat er geen enkele reden voor was, dat vader of Laddie geld zouden uitgeven, óm naar Chicago te komen, ze kwam nu immers gauw thuis, ze telde de uren al, en ze wou nooit weer van huis. En eerst wou ze heelemaal niet paan. 'tenzij ze minstens drie jaar kon wegblijven! Het kwam natuurlijk door dien akeligen man, die haar eerst zoo mooi en gelukkig gemaakt en daarna al haar vreugde weggenomen had; hoe kon een man zoo iets doen? Het was mij onbegrijpelijk. Den volgenden morgen voelde moeder zich heel goed, het was prachtig weer, juffrouw Amelia was weg, May was thuis om te helpen, dus begon moeder den schoonmaak met al de gordijnen te wasschen. Ze was in de keuken geweest om Candace te wijzen, hoe zij het graag gedaan wilde hebben. Ik was met al mijn werk klaar en probeerde vriendschap met een roodborstje te sluiten, dat in mijn eigen catalpa zat te broeden, toen meneer Pryor aan kwam rijden, :zjjn .paard vastbond en naar het hek liep. Ik wist, ■dat hij en vader ruzie gehad hadden; dat wil zeggen, dat vader tegen hem gezegd had, dat hij in dit huis niet mocht zeggen, dat „God slechts een fabel was" en dat meneer Pryor woedend weggeloopen was, dus begreep ik, dat het iets heel belangrijks moest zijn, wat hem er toe bracht weer naar ons toe te komen. Ik liet mij uit den boom glijden, holde naar het hek, opende het en ging hem voor naar ons huis. Ik maakte de voordeur open en verzocht hem binnen te komen, maar toen deed ik iets U6 LADDIE verkeerds. Ik had zijn hoed van.hem moeten overnemen, hem een stoel presenteeren en zeggen, dat ik zou zien, of ik vader vinden kon; ik wist. best, hoe het behoorde, en kon heel goed mijn woord doen, maar doordat hij dat over God gezegd had, raakte ik in de war. Ik vergat zijn hoed van hem over te nemen en hem een stoel , te geven, maar vloog rechtstreeks naar de eetkamer, om te zien, of vader, of moeder daar soms was, en liet de deur wijd open. Hij dacht zeker, dat hij niet moest gaan zitten, omdat ik hem geen stoel gaf, en volgde mij naar de eetkamer. Zoodra ik moeders gezicht zag, wist ik, wat ik gedaan had. De eetkamer was niet voor visite, zooals hij was, bedoeld, en toen ik hem zoo plotseling daarbinnen bracht, had ze geen tijd om heur haar glad te strijken, haar kanten kraagje aan te doen en de glanzende broche van gouderts .aan te steken, haar witte schortje voor te doen en even met het lapje met rijstepoeder langs haar neus te gaan, opdat deze niet zoo glimmen zou. Ik had alles in de war gestuurd. Nu kwam ze zoo rechtstreeks van de tobbe. Heur haar was vochtig en kroesde om haar gezicht, het bovenste knoopje van haar blouse had ze losgemaakt, omdat het haar bh het gebukt staan hinderde, en ze had de blouse zelf aan weerszijden voor de luchtigheid een beetje omgeslagen. Haar wangen zagen rose, haar oogen glansden, haar lippen waren rood, als die van een jong meisje, en haar hals was zacht en blank. Dat V-vormige plekje, was precies een stukje kinderhals. Het stond vast, dat als vader haar lippen kuste, hij ook altijd even haar hoofd achterover boog, zich bukte en dat plekje kuste. Ik had het hem wel honderd maal zien doen en ik had het zelf ook meermalen gedaan, het was het prettigste plekje voor een kus. Toen ik begreep, wat ik gedaan had, bleef ik ademloos staan. Je moet er bij een kind alles extra goed instampen, als je voorkomen wilt, dat het den boel op een gegeven oogenblik niet LADDIE 117 in ae war stuurt, ik durfde nauwelijks naar moeder te kijken, maar toen ik het eindelijk waagde, stond ik nog meer versteld over haar, dan over de vergissing, die ik begaan had. Nu ze toch eenmaal overvallen was. deed 7.p npi of het niets was. Ze aarzelde geen seconde. Zn liep Smet uitgestoken hand rechtstreeks naar hem toe, isn. ik kon zien, dat die nog rood en warm van het zeepsop was. Er kwam een glans op haar gelaat, die haar mooier maakte, dan wanneer zij in een . zijden japon naar de stad ging, om Lucy met een feestje te helpen, en haar stem klonk even liefttjk, als die van het zangvogeltje, dat op het tuinhek zat ^te kweelen, om te trachten een wijfje naar het , keelkruidboschje te lokken, ten einde daar samen een nestje te bouwen. Moeder verzocht hem te gaan zitten, dus nam hij pen stoel, en zat daar met zijn hoed in de eene en zijn zweep in de andere hand. Moeder schoof een ptoel bij de eetkamertafel, legde haar handen over «kaar, en glimlachte tegen hem. Ik vertel wel eens [Swee maal hetzelfde over het uiterlijk van iemand, "waar over dien glimlach van moeder heb ik nog niet eerder gesproken ; omdat ik voor diey morgen •nog nooit precies gezien had, welk een indruk die É>p iemand maken kon. Terwijl ik haar toen gadesloeg — want ik probeerde op haar gezicht te lezen, • wat er, als meneer Pryor weg was,'met me gebeuren feou — zag ik iets, dat ik tevoren nooit opgemerkt mad. Voor haar lippen vaneen gingen en haar tanden ||e zien kwamen, glimlachte haar heele gezicht al. pr kwam een kuiltje in haar beide wangen, haar oogen dansten, en haar lippen raakten elkaar nog ■uist aan. Zoo zat ze naar hem te kijken. I „Dit is de verrukkelijke tijd van het jaar, die het ;hart warmer voor onzen medemensch doet kloppen," ■eide ze. „Als u mij om de helft van myn koninkpjk komt vragen, doet u het dan gauw. Ik ben in pe stemming om het u te schenken." 120 LADDIE Ik woon er drie mfll vandaan, en ze hebben me voor zestig pond ervoor aangeslagen." „Maar iederen keer, dat u naar de stad gaat, gaat u die brug over en rijdt u langs dien weg. Groveville is een druk bezochte plaats, omdat er zooveel water is, en omdat het in zulk een prachtige streek ligt. Paul zou het werk erg graag voltooid zien, voor de zomer-pensiongasten uit de omliggende steden komen. Wh zyn er nog verder van af, dan u, en toch zullen wij evenveel moeten betalen." „Bent u niet wijs?" riep meneer Pryor niet heel beleefd uit, maar je kon zien, dat moeder het erop gezet had niet boos te worden, want ze bleef hem j even vriendelijk aanzien. „Om al dat geld te willen uitgeven, opdat vreemden een paar weken hier rondluieren en er dan weer vandoor gaan!" . „Maar een goede brug en een mooie weg dragen niet alleen tot hun genoegen bij, de aangebrachte verbeteringen houden stand. Zij zullen ons en onze kinderen nu en ook in de komende jaren ten goede komen." „En dan praten ze hier over „het land van de vrh'heid!" riep meneer Pryor uit. „Het is een ] land, dat onder den druk der belastingen gebukt gaat. Het is een beestachtige schande. Vanaf den dag, dat ik hier gekomen ben, is de eene aanslag ; j voor, de andere na, op mijn dak gekomen. Maar ik 1 betaal het niet! Ik duld het niet. Ik ga verhuizen!" ' Moeder liet me los, legde haar handen vast ineengevouwen op de tafel en begon te praten. „Wat de vrijheid betreft — geen mensch was, of j is, of zal ooit vrij zijn," zeide ze met zooveel nadruk, I als ze kon. „Toen u hierheen kwam, wist u waar- j schjjnlhk wel, dat u naar een land ging, dat tengevolge van een grooten burgeroorlog, die jaren lang 1 "duurde, zoowel als door aankoop van uitgestrekte I nieuwe terreinen, die ontgonnen moesten worden, j en welke veel verbeteringen eischten, onder zwaren ] belastingdruk gebukt ging. U hadt den toestand toch ] zeker van tevoren wel bestudeerd." LADDIE 121 t-. j. i.. J ^n^i^aard I" TÏÜ n\t\(\0 7,ïfih üiet aUn zweep op de knieën. „Den toestand bestudeerd! Iffln vertrek uit Engeland was — eh — het gevolg Iran ondragelijke toestanden daarginds — het was feen wegvluchten van dingen, die niet te verdragen [waren. Ik had er slechts een vaag denkbeeld van, ïwat de Vereenigde Staten waren." Als Engeland ondragelijk voor u is, en de Verlenigde Staten u een gruwel zyn, dan weet ik met, ^waar ter wereld u moet gaan wonen," zei moeder zachtjes. Meneer Pryor keek haar scherp aan. „Mevrouw schept er behagen in, om mij te beiBpotten," zei hy bitter. Moeder nam haar handen van elkaar en streKte iet een over de tafel naar hem uit. Vergeef me!" riep ze uit. „Het was met aardig Ivan. me. Ik weet, dat u een vreeselijk verdriet hebt. Ik zou — ik zou bijna mijn rechterhand willen igeven als ik u troosten kon. Ik zou bijna alles willen lioen, om u te bewyzen, dat ge uw last niet alleen | behoeft te dragen, dat we u graag zouden willen helpen." . , .. , „ ,Ik geloof, dat u dat meent," zei hü langzaam, Berwiil hij zijn blik weer op haar liet rustenv,Ik I geloof, dat u het werkelijk meent. Ik vraag mij af I waarom?" , , _ „ ,Alle -menschen zyn in zekeren zin broeders, ■ zei moeder, „en vergeef mij, uw gezicht draagt 1de sporen van een lijden, dat bijna een foltering ■gelijk is." Zij stak hern nu ook haar andere hand toe. „Kunnen wy u oumugeiy». uo^ou. b rr» c.,.vmrMo ln.ncrzaaTn het hoofd. „uenKt u er nog bbu» uvoi, ui»"6 ~* ----- L „Gedeelde smart is naive smart, uw uuicu I zoo blij zijn, als zy een deel van uw zorgen van u „Laat ons er niet meer over spreken, zei ny. „u LADDIE kunt u onmogelijk voorstellen, wat de oorzaak van mijn verdriet is." „Dat wil ik ook niet trachten te weten te komen," zei moeder. „Maar laat ik u dit zeggen. Ik vraag niet, of u uw land verraden, uw God gelasterd, of uw kind vermoord hebt. Zoo lang als u, mynmedemensch, mij dagelijks als een toonbeeld van lijden voor oogen komt, is u een last, die op mijn hart drukt. Zonder uw toestemming ga ik onder dien last gebukt. Ik heb God gesmeekt en ik zal niet ophouden hem te 'smeeken, voordat uw voorhoofd verhelderd, uw hoofd weer opgericht, en uw hart gerust is. U kunt het mij niet beletten! Nog dit uur zal ik naar mün binnenkamer gaan en Hem smeeken uw arme ziel genadig te zijn; en ter Zijner tijd, zal Hij mijn gebed zeker verhooren. ü kunt uzelf niet helpen, anders hadt u dat reeds lang geleden gedaan, ü moet hulp aannemen! Er moet een einde aan komen, of er speelt zich in uw huis weldra een treurspel af." „Er heeft zich in mijn huis reeds een treurspel afgespeeld, mevrouw!" zei meneer Pryor, die op zyn stoel zat te beven. „Dat vreesde ik al," zei m'oeder. „De vraag is slechts, of, wat er voorgevallen is, niet voldoende „U kunt het eenvoudig niet begrypen!" zei hü. „Meneer Pryor," vervolgde ze, „u bevindt zich in den toestand van iemand, die dubbel beroofd is. U is zonder land en zonder God. Uw gelaat zegt aan een ieder, hoe dit alles uw leven vergiftigt. Vergeef me, dat ik zoo ronduit tot u spreek. Er zyn enkele dingen, die ik zoozeer in u bewonder, dat ik het waag u te doen inzien, dat u, door uw buren niet te willen leeren kennen, hen er toe brengt, dat ze meer en erger dingen van u denken, dan waar zy n. Ik betwyfel het, of uw verdriet wel half zoo vreeseiyk is, als het u toeschijnt, doordat u er zoo over tobt. Maar laat ons er niet verder over spreken. Laat ik u liever vertellen, hoe we over die kwestie van den weg denken. Ziet u, toen wy geëngageerd waren, 122 128 LADDIE is dat, voor zoover ik erover oordeelen kan, de grootste loftuiting, die men iemand geven kan. Maar, geloof me, ik maak geen aanspraak op dien titel. Het doel, waarnaar ik streef, is een goede echtgenoote en moeder te zijn'. Als ik den eerbied en de liefde, van mijn man nooit behoef te verliezen, is mijn levensdoel bereikt." „Daarin is u zeker geslaagd. U is een voorbeeldige echtgenoote, en uw kinderen bewijzen, dat uw denkbeelden omtrent het moederschap de juiste zijn," zei meneer Pryor. „Hoe heeft u het in vredesnaj«öj klaar kunnen spelen? Al de leden van uw gezin.' die ik gezien heb, zijn flinke mannen en Vrouwen, van buitengewone ontwikkeling. Het is niet ydelei nieuwsgierigheid, die mij die vraag doet stellen. Ik stel er het grootste belang in om te weten, hoe zulk een uitkomst hier op een boerderij is kunnen verkregen worden. Ik wou, dat u mij eens precieswilde vertellen, hoe u uw kinderen alles geleerd hebt." „Door onszelven vóór hun komst en later met hen samen op te voeden in zelf beheersching, werkzaamheid, üver, levensvreugde en tevredenheid met ons lot, een nooit eindigend streven dus naar hooger en beter dingen. — Dr. Fenner lacht, als ik zoo praat Hij zegt, dat hij kans ziet van een kleinen naakten Hottentot uit de wildernis een even beschaafd en ontwikkeld mensch te maken, als ik van mijn kinderen. Ik weet het niet; maar al helpt dit alles voor de geboorte niet, kwaad kan het toch 1 zeker ook niet; en later loop je zelf reeds in het ' spoor, waarin je je kinderen wilt laten loopen. Onder al onze twaalf kinderen is er geen enkel geweest, dat, toen het negen maanden oud was, niet ophield met schreien, zoodra vader een vinger ophief, of op den grond stampte en zei, dat het uit moest zijn. Van het begin af aan hebben wij in hun bijzh'n streng op onze woorden en handelingen gelet. Vanaf ons eerste kind heeft mijn man ze allemaal, voor ze naar school gingen, wat lezen, schry ven en rekenen LADDIE 131 een beroep kiezen. Het spijt me, dat ik moet zeggen, dat tot dusverre slechts een van hen het landbouwersbedrijf verkozen heeft." „U bedoelt Laddie r „Ja." „Heeft hij besloten farmer te worden?" „Hij heeft besloten, dat de grond in zijn bestaan „Het doet me werkelijk leed, dat te moeten hooren," zei meneer Pryor. „Hij is verstandig en bekwaam genoeg, om een schitterende figuur in de rechtsIkundige, of in de staatkundige wereld te wezen, in den handel zou hij ook zeker vooruit komen." „Wat doet u denken, dat hij in het landbouwersIbedrüf niet voldoen zou?" „Hij zou zich vergooien!" riep meneer Pryor uit, „hij zou zich vergooien!" „Wacht eens even!" zei moeder, terwijl haar geblaat kleurde, alsof zij zich ergerde. „Mijn man is nooit anders dan farmer geweest. En toch heeft hij \ zich volstrekt niet vergooid. Hü is een persoon van belang in dit district. In de stad heeft hy zoons, jdie in den handel zyn, en zoons, die de rechtsprakiïtük uitoefenen. Geen van hen echter heeft zulke |vrienden en zulk een invloed, als hun vader. Als hy wilde, zou hy dadelyk in het wetgevende lichaam I gekozen kunnen worden en ieder aandeel in de |staatkunde kunnen nemen, dat hy wenschte. Hy igeeft er echter de voorkeur aan zich bij zyn gezin en het werk, dat hij hier verricht, te bepalen, maar ';laat mij u zeggen, dat geen van zyn zoons ooit zooveel invloed op 'slands belangen gehad heeft, of hebben zal." „Dit is alles nieuws voor mü," zei de heer Pryor. „U dacht toch niet, dat we ons met geweld toegang tot uw huis zouden verschaffen, om het u te vertellen?" - Nu was het zijn beurt om te blozen, en dat deed " hü dan ook. 132 LADDIE „Laddie is dikwijls bij ons aan huis geweest," zei 1 hij. '„Die had toch wel eens kunnen zeggen —" Moeder lachte. Ze was toch zoo vroolijk dien morgen, j „Dat had hij wel gekund, maar dat zou hij nooit willen. En ik zou er ook nooit over gesproken heb- 1 ben, als u me niet in de meening gebracht had, dat u vondt, dat de menschen, die de dingen doen, welke j Stanton weigert te doen, de' eenigen zijn, waar het j op aankomt." „Hij zou op wetgevend terrein veel kunnen uitrichten." „Hij richt nu ook veel uit. Hij is van oordeel, dat ] hij veel meer uitricht, nu hij als gevolmachtigde het I district afreist en alles zoo goed mogelijk regelt en ] voor alle ambten de beste krachten uitkiest, dan ] dat hij zelf een bepaalde plaats bekleedde en alleen 1 voor éen zaak ijverde. Bovendien heeft hij zijn grond, j zijn huis en zijn gezin werkelijk lief. Hij zegt, dat I een man het recht niet heeft, om twaalf kinderen I in de wereld te brengen, als hij niet persoonlijk j voor hun opvoeding helpt zorgen. Hij meent, dat de | boerderij en de kinderen samen te veel voor me is, ] en hij is ervan overtuigd, dat hij het meeste voor 1 onzen staat doet, als hij zoo voortgaat." „Misschien is dat wel zoo," zei meneer Pryor. „Hij zal : het zelf het beste weten. Misschien is het wel zoo." „Ik twijfel er zelfs niet aan!" zei moeder, terwijl |j ze trotsch het hoofd ophief. „En met Laddie's overtuiging en bekwaamheden verwacht ik, dat hij ver | boven eenigen zoon van mij zal uitsteken. De handel ! is niet de eenige manier, om geld te verdienen. De rechtspraktijk is niet de eenige weg tot de wetgevende macht. Het aangename, onafhankelijke, "' vrije leven, dat wy hier kennen, is in geen enkele ! stad, die ik bezocht heb, mogelijk. Wij vinden, dat I] wij het beste deel gekozen hebben en we zijn ] tevreden hier buiten. We hebben niet veel geld j kunnen vergaren; we hebben duizenden uitgegeven; j we hebben een groot gezin te verzorgen gehad, en j LADDIE 143 en ons zoo'n beetje beschermend behandelen konden, als ze bij ons in de buurt kwamen, maar toen zü bemerkten, dat wy even goed waren opgevoed,-als zü, evenveel land hadden en als we wilden ook een hooge positie konden bekleeden en een wapen hadden bovendien, gingen zij tot een ander uiterste over. Zij verlangden, dat wij nietmeer werken zouden." „En naar de stad verhuizen, op zijden kussens gaan zitten en een handwerkje maken," viel vader haar in de rede. „Juist," zei moeder, „maar zü zullen bemerken, dat we zelf heel goed weten, wat we willen. Het spüt me maar, dat het juist Laddie is, die hun dat bewüzen moet. Jij hadt het beter kunnen doen, maar in ieder geval komt het wel terecht. De Prinses zal zoo dwaas niet wezen, een man op te geven, omdat de wijze, waarop hü zijn geld verdient, haar niet aanstaat." „Vertrouw daar maar niet te veel op," zei vader. „Bij menschen zooals zij, is Het een voornaam punt, hoeveel geld een man verdient en waarmee." Moeder was niet zoo gerust, als zü ons wilde doen denken. Gisteren nog was zü zoo gelukkig geweest,. dat het was, alsof haar voeten vleugels hadden. Vandaag deed zij haar werk en zong er ook bij, maar iederen keer, dat ik naar haar keek, zag ik, hoe strak haar lippen waren, en hoe zü het voorhoofd fronste en nu en dan het hoofd schudde. Even later hoorden wij den ploeg en Laddie met de twee rütuigpaarden aankomen. Als het erg druk. was, liet vader Jo en Ned wel wat werk doen, maar nooit veel. Zü waren niet bedoeld als werk- maar als luxepaarden. Zü konden zoo trotsch de koppen op en neer bewegen. Ze vonden het zeker een schande voor den ploeg gespannen te worden, want zü lieten den kop hangen en liepen voort als honden, die op iets ondeugends betrapt zy'n. Toch waren ze zelfs nu heel mooi. Ze waren slank gebouwd, maar toch niet mager, precies een van kleur, mooi grüs met 144 LADDIE een witten staart en ook witte manen. Geen wonder, dat moeder ze niet graag liet werken. Laddie had een ruikertje van roode tulpen en een van gele narcissen gemaakt. De roode had hij bij Jo's oor, de gele bij Neds oor gebonden en dat stond zoo aardig. Laddie zag er zelf ook netjes uit. Hij was zoo lang, en zoo forsch gebouwd, zijn gezicht was zoo frisch, en in het lint van zijn hoed had hij een roode bloem gestoken. Toen hij het hek uitreed, begon hij een ouderwetsch deuntje te fluiten en zoo schel, dat je ■het wel een mijl ver kon hooren. De woorden van het eerste couplet waren: „Voor dag en dauw ben 'k in de wei, In 't vroege voorjaar op den akker, En komt eenmaal de lieve Mei, Dan word ik dubbel vroolijk wakker." Het refrein kon niet anders dan gefloten worden. Het was alleen gemaakt voor menschen, die goed fluiten konden. Een geheele week ploegde Laddie en floot hetzelfde deuntje, totdat zijn mond er bijna naar ging staan, en Leo zei, dat, als hij niet ophield met fluiten en weer begon te zingen, de meisjes zouden denken, dat hij het deed om een klein mondje te krijgen. Daarna zong Laddie de woorden. Maar hij zocht geen uit vluchtjes, om met het ploegen op te kunnen houden en hij bracht geen enkel bezoek bij de Pryors. Zondags ging hij naar Westchester Elizabeth bezoeken en bleef daar tot Maandagmorgen. Niet eenmaal gedurende die week reed de Prinses langs ons huis, en haar vader evenmin, 's Maandags tegen twaalf uur was Laddie weer op den akker, en toen kon ik het niet langer dragen. Hij zong of floot nu niet meer, omdat hij aan den Zuidelijken kant was, waar de Pryors hem zien, noch hooren konden. Hij waschte het vel haast van zijn gezicht en hals en droeg trouw zijn werkhandschoenen. Als LADDIE 145 BÖn kleeren wat vuil werden, waschte hij ze 's avonds, opdat ze 's morgens weer schoon zouden zijn. Dien Dinsdagmorgen repte ik mij zoo hard, als ik kon, en snelde toén naar den akker. Ik klom op het hek en bleef daar wachten, tot hij kwam. Toen gaf ik hem wat lekkers te eten. Hij liet de paarden stilstaan, kwam naast mij op het hek zitten en at het op. feaarna sloeg hij de armen om mij heen en kuste mij. „Laddie, wist je, dat ik het was, die het wapen |aan meneer Pryor liet zien?" jammerde ik. L_ „Wel, ik wist het niet, maar ik vermoedde het wel. Jij hebt altijd zooveel van dat dingetje gehouden." „Maar Laddie, je hebt er zooveel verdriet door gehad." „Ja, wie had dat ooit kunnen denken. Ik ben er ;mager van geworden." „O, Laddie, maak er toch geen gekheid over, doe liever wat." „Doe ik nog niet genoeg? Kh'k eens naar den akker. Is die niet netjes geploegd?" „O, Laddie houd toch op. Maar waarom ga je fheelemaal niet meer naar de Pryors toe?" „Dat zou vèrgeefsche moeite zijn, kleintje," zei Laddie. „Zie je, ze zei me ronduit, dat ik, voor ik' |weer terugkwam, van bezigheid moest veranderen." I „Wat wil ze dan, dat je doen gaat?" „Me als advocaat vestigen. Ongelukkigerwijs had Ik haar verteld, dat ik mijn graad gehaald heb." : „En wil je dat niet doen, Laddie?" „Hoe zou jy het vinden, om voor de rest van je ^even in een paar benauwde kamers opgesloten te' fitten met je neus in de boeken en papieren, en je hersenen en al de kracht, die in je was, alleen te gebruiken, om het gekibbel van andere menschen tot een goed einde te brengen?" „O, neen, Laddie, dat zou jij niet kunnen doen." „Zoo denk. ik er ook over," zei Laddie. „Het zou 'mij onmooglijk zijn." „Wat zou je wèl willen doen?" „Nu, misschien zou ik vee kunnen fokken, of Laddie II 10 146 LADDÏE paarden fokken en dresseeren, zooals haar vader. Allicht zou ik dat laatste beter doen, dan hij. Hij en zijn knechts hebben niet veel geluk met de paarden, Zij begrüpen ze niet, 'tenminste niet de Arabische, die ze willen fokken. De meeste Arabieren wonen in tenten. Zij trekken met hun paarden van de eene oase naar de andere, 's Nachts verzamelen zij de dieren rondom zich, alsof het hun kinderen waren. Ze hebben ze lief, voeren en liefkoozen ze als kinderen. Ieder paard wordt genoemd naar een godheid, een planeet, of een beroemd hoofdman onder hen, en de meesters en hun paarden begrijpen elkaar Volkomen. Ik geloof werkelijk, Kleine Zus, dat men in een Opperwezen moet gelooven, om op de rechte wh'ze met een Arabisch paard om te gaan, en zeker in een God van liefde. Een paard van dat ras is, als je het schopt en uitscheldt en ruw behandelt, voor goed bedorven. Als ik half zooveel paarden bezat, als meneer Pryor, zou ik ze zoo kunnen africhten, dat ik tweemaal zooveel voor ze kreeg, als hij er nu voor maakt." „Zijn Thomas en Jacob ruw met de paarden?" „Zoo heer, zoo knecht," zei Laddie. „Ja, ze springen dwaas om met de paarden uit Kentucky en nog . dwazer met de Arabische, en toch is er niets mooier dan een kruising daarvan. Maar ik mag mij niet langer ophouden, mijn werk wacht." Hy liet zich van het hek glijden, nam een teug uit zijn veldflesch en trok een handvol gras voor ieder van de paarden uit. Terwijl hij ze liet eten, viel ik van schrik byna van het hek af. „Laddie," fluisterde ik, „kijk eens, daar komt meneer Pryor op Ranger aan, hy is al vlak by." „Zoo," zei Laddie. „Ik ben benieuwd, wat hy komt doen." „Zal ik weggaan?" „Neen, zeker niet," zei Laddie, „blijf waar je bent. Het kan niet van veel belang zijn." En dat scheen ook eerst zoo. Zij praatten over laddie 147 haf woor nver rlon crnnri en nvfcr dfi naarden voor den ploeg. Laddie nam een handvol aarde en liet die aan meneer Pryor zien, terwijl hij hem vertelde, wat een goede grond het was. Deze scheen er veel belang in te stellen. Daarop spraken zij over alles en nog wat, en, juist, toen ik dacht, dat hij wel heen zou gaan, keek hij Laddie strak en onderzoekend aan ;en zei: „Ik heb je Zondagavond gemist."' Tóen nam ik hem eens op en zag, dat hij wel wat veranderd was. Hij zag er veel menschelijker uit, niet meer zoo koel en streng. „Ik hoop, dat het niet alleen u was, die mij miste," zei Laddie. Meneer Pryor moest wel lachen. „Ik hoorde in ieder geval tot de meerderheid," zei hij. Laddie keek hem verbaasd aan. Het was zoo vreemd meneer Pryor een grapje te hooren maken. Ik had nooit gedacht, dat hij tot zoo iets in staat was. Laddie lachte, maar hij werd weer dadelijk ernstig. „Het zou me erg spijten, als mevrouw Pryor me [gemist had," zei hij. „Ik mag haar zoo graag lijden en ik hoop, dat ze ook een beetje om mij geeft." „Je bent erg nederig," zei meneer Pryor. „Ze is zoo op je gesteld, dat, toen je niet kwam, wij den vreeseiyksten avond, dien wij ooit gehad hebben, sedert wij in dit vervl — h'm, in dit land kwamen, met haar hebben doorgemaakt." „Wat raadt u mij aan te doen?" „Ik raad je aan, je als een verstandig mensch te geuiageu en up uen gewonen iiju weei aan te iuiuou. „Maar dat heeft uw dochter mij verboden." O, wat zei meneer Pryor toen een leelijke woorden! „Verboden I" riep hij eindelijk uit. „Is iemand baas in zijn eigen zijkamer of niet? Zoolang ik leef, zal ik zeggen, wat er m myn nuis gebeuren zaï, ik noodig je uit om te komen. Mevrouw Pryor en ik zullen blij zijn je te zien. Meer is er toch zeker niet noodig?" „Ja, twee dingen, zei Laddie kalm. „Ten eerste, 148 LADDIE dat juffrouw Pryor wil, dat ik kom, en ten tweede, dat ik zelf komen wil." „Wou je me, wijs maken, dat je geen lust hebt te komen na al de moeite, die je je gegeven hebt, om je toegang tot ons huis te verschaffen?" Laddie keek naar de lucht en lachte guitig. „Ja," zei hij, „mijn best heb ik gedaan en gelukt is het mij ook, dat is zeker, en daar ben ik trotsch op, maar nooit kom ik uw huis weer binnen, als juffrouw Pryor mij liever niet zien, of welkom heeten wil." Toen ging hij naar het paard van meneer Pryor en veranderde iets aan den toom. De toom zat met precies goed, en meneer Pryor had zoo aan den teugel gerukt, het paard de sporen gegeven en het geranseld, dat er een heele plek van den grond platgetrapt was. Laddie liet zijn vingers onder den leeren riem glijden, maakte dien een beetje losser en klopte het paard daarop kalmeerend op den kop. Het'bleef doodstil staan, drukte zich tegen hem aan en duwde zijn neus onder zhn arm. Meneer Pryor ging in den stijlbeugel staan, sloeg zijn andere been over het paard heen en steeg af. Hij stak zijn arm door den teugel en greep met beide handen zijn zweep. „Alle duivels, hoe doe je dat?" vroeg hij ietwat knorrig. „Wel, ten eerste zag ik, dat de toom niet gemakkelijk zat, en ten tweede weet u toch zeker wel, dat een man zijn gemoedsstemming op zijn paard kan overbrengen," en Laddie wees naar de omgewoelde plek. „Die plek teekent uw gemoedsstemming van zoo even," zei hij, „en dit," en hij liet zijn hand weer langs den hals van het paard glijden, „de mijne." Het bloed steeg meneer Pryor naar het hoofd, maar Laddie lachte zoo hartelijk, dathij welmeemoestlachen, al was het dan ook als een boer, die kiespijn heeft „O, ik betwijfel het, of je wel zoo vervloekt kalm bent," riep hij uit. • „Ik ben kalm genoeg, voor zoover dat gaat," zei LADDIE 149 Laddie, „maar mijn hart doet zoo'n pijn, als ik maar by moogiykheid dragen kan." „Mag ik misschien weten, hoe het eigenUjk precies tusschen mijn dochter en jou staat?" ' „Vindt u niet, dat het aan uw dochter is, die vraag te beantwoorden? Ik zou liever willen, dat u er juffrouw Pryor naar vroeg." Als ik ooit medelijden met meneer Pryor gehad heb, dan was het toen. Hy stond als een steenéh beeld, de zweep in beide handen geklemd en hij zag er uit, alsof het minste koeltje hem in duizend a^tukjes zou kunnen breken. „H'm, ja," zei hy eindenjk. „Je hebt natuurhjk gelijk, maar ongelukkigerwys waren Pamela en haar moeder het niet met my eens, dat wy om een bepaalde reden naar dit land moesten uitwijken en, hoewel wij voor het oog in vrede leven, geloof ik toch, dat ik haar vertrouwen niet geniet." „O, zoo," zei Laddie, „dat is jammer, want natuurlyk hebt u uw dochter, die zoo mooi en goed is en daarenboven alles is, wat u bezit, heel lief en ...." Ik dacht werkelijk, dat meneer Pryor nu in elkaar zou zakken, maar hy omklemde zijn zweep nog vaster en hield zich staande. Iedereen had echter met een oogopslag kunnen zien, dat het slechts een rtiitstel was, en dat het binnenkort toch gebeuren zou. „Ik zou ook zeker, zoodra ik dacht, dat ik iets meer voor uw dochter was, dan een kennis, en zy my toestemming gegeven had, tot u zijn gekomen. Maar aangezien het zoo tusschen u en uw dochter •ïglsteld is, als u zegt, wil ik graag iedere vraag, die u my doet, zoo mogelyk beantwoorden." „Dan vraag ik nog eens, hoe het tusschen je beiden staat." Laddie nam den hoed van het hoofd en streek met de vingers door zyn haar. Zyn gezicht stond nu zeer ernstig. Eindelijk zei hy kalm: „Dat heb ik mezelf ook al afgevraagd en ik geloof, dat u er precies evenveel van weet, als ik. Zy voelde toen LADDIE 151 tevoren had ik haar een brief van mijn broer Jerry laten lezen, omdat ik dacht, dat zij er belang in zou kunnen stellen. Er stonden een paar regels in, waarop ; ik nauwehjks acht had geslagen, en waarin hij mij vroeg of ik geen lust had mij met hem te associëeren. Hij is advocaat. Daarna hebt u haar waarschijnlijk van het gevalletje verteld, dat Kleine Zus u liet zien en die twee dingen te zamen brachten de zaak tot éen uitbarsting. Toen ik haar liet bemerken, dat ik wel graag wilde weten, hoe zij over mij dacht, zeide zij mg" ronduit, dat zij het werk, dat ik tot nog toe deed, vernederend voor mij vond en dat ik, voordat ik van bezigheid veranderde, niet weer bij haar terug behoefde te komen." . « En als antwoord fluit je zonder ophouden het een of ander vervloekte deuntje en ploeg je de heele i week een land om, waar je weet, dat zij je zien kan." Laddie lachte. Wel, heb ik ooit!" zei hij. „Ik zou er nooit op |l gezonnen hebben, dat iemand dat deuntje niet zou P kennen en niet weten, wat ik er mee zeggen wilde. P Meent u heusch, dat al dat^ fluiten en zingen van mij vergeefsche moeite was?" Ik weet alleen, dat het mij irriteerde, en dat -ik lï maar niet begrijpen kon, wat het te beduiden had. I Alleen klonk het refrein als een jubelkreet." „Dat was het ook. Het versje gaf te kennen, da,t i' mijn werk mij lief was en mij gelukkig maakte." Erg vroolijk was je toch zeker niet gestemd." "ik floot, om er den moed in te houden en al was I ik "niet vroolijk, het wh>je was het wel. Wat mijzelf 1 betrof, ik was zoo zwartgallig gestemd, als de ergste I pessimist maar verlangen kon." „Ik wou, dat je je zelf eens had kunnen gadeslaan met die met bloemen opgetuigde paarden en dat eeuwige concert." „Maar ik heb mezelf gezien. Waar hebben wij anders spiegels voor in huis? Het liedje is het mooiste, dat er bestaat, de paarden zijn zoo goed, 152 T.ATmro! mLm^fSf aar,7erlaDge^ kan' en ik ben «2 mismaakt. Ik wilde een allegorische voorstellihc • geven van het bewerken van den grond, den 3 en den oogsttöd. Graan en koren zijn altijd nooïg ^DSr dan het bijleggen van geschillen. Daarom £ -Z™ landbouwer dan advocaat. Maar denkt met Ae™ vertooning eenigen indruk op uw dochter gemaakt heb?" p „Wel, vervloekt, ik zou lust hebben je de zweeD eens te laten voelen," zei meneer Pryor P lacïterwee°reWel ^ °iet te gelooven is' h« en* ™7VAeVer'T>dat U h6f niet deed'" zei Laddie, ™«i °Vm 1 u Ranser uw zweep niet langer hei H£& S^T* hoe.tevreden hij nu is." Daarop man wnTv ^S*"*1 PF°T' Z6i h«' »als man ™ man wil ik met u spreken, en u moet dan zelf maar beslissen m hoever u mijn woorden aan uw docht" dan ZbZgnenH r\kan haar ^ anders aanbieden dan een gezond lichaam zes voet lang. Er is eeen druppel onzuiver bloed in mij, geen dag ben ik SS ziek geweest. Geen vroUw heb ik ooit geliefkoosd behalve myn moeder en mijn zusters. Wat S iÜ1<, en°PT°eding betreft, daarover kan zij zelf Ï^S^ iS m«n eerste liefde. m heeft wat op ÖL ie?en' 'omdat zfl zegt,Tdat het vuil en terugstootend is. Vuil maakt hit wel eens, dat iS ' waar maar alleen van buiten, en dat kan ér afge wasschen worden. Maar als ik advocaat werd, zou rmin £ï wi'vv * he^ ander vuU enmisséhten cït doefw J6^611 e^lk zou liever derven, dan ^ aat doen. Wilt u haar dit zeggen?" vrSl1fLP^°r/Pr°ng 0p' H« zei weer allerlei vreeselyke woorden, maar daartusschen in riep hij m»"?^ v bft'" Z6i Laddia »Ik ben dikwijls genoeg op het kantoor van mijn broer geweest, om dat tl LADDIE 153 OTRtfin. Natuur tik Kun ne ae zaak ook van een anaere zijde bezien. Als advocaat heeft men ook veel gelegenheid het menschdom van nut. te zh'n, dat stem ik toe. Misschien zullen anderen vinden, dat dit wel opweegt tegen het kwaad, maar ik kan slechts voor mezelf beslissen. Het land is mij lief. Het is mh 'aangeboren er graag op te werken en voor het vee en de andere dieren zoo goed mogelijk te zorgen. Mijn plan is de boerderij van de Merryweathers die aan uw eh aan ons land grenst, voor den tijd van tien jaar te pachten, met het recht haar na dien -tijd te kunnen koopen, zoodat, als mijn werk mü Ngelukt, het niet voor mü verloren zal gaan. Wil juffrouw Pryor liever, dat ik een vee- en paardenfokkerij begin, dan is mü dat ook goed. Ik doe dan het zelfde werk, als haar vader. Natuurlijk zou ik in het klein beginnen en het langzamerhand uitbreiden. Een dienstbode zou ik haar van het begin af aan kunnen geven, maar niet dadehjk zooveel kleedgeld, dat zij zich zou kunnen blijven kleeden, zooals zij gewend is. Maar ik zou er toch mijn best voor doen; ik weet, hoe graag mijn moeder goed gekleed gaat. En ik zou haar zoo goed behandelen, als maar ooit eenig man zün vrouw behandeld heeft. I Ais ik er ooit in slaag haar hart te winnen, zoudt u er dan iets op tegen hebben?" „Om de waarheid te zeggen," begon meneer Pryor, „zou ik er —" Hier volgden weer allerlei woorden, ' die vader nooit zou gebruiken — „blij om zijn. Dat gevalletje, zooals je dat wapen noemt, en waarvan, ik je eenmaal de waarde hoop te doen inzien, zou ,je in Engeland een rang geven gelük aan, of nog hóoger dan de onze. Je opvoeding is minstens even goed, als die wij ontvangen hebben. Je bent een prachtexemplaar van een man, en wat je omtrent je zedelijk leven gèzegd hebt, geloof ik volkomen. Je uiterlijk bevestigt net. Len vrouw zaï aai ook zbkoi op waarde scnatten. Danku, zei Lacune, „u Demmeeruangoeuvuoruuj.