ben ik dom, omdat ik uw ezel een mooi dier noem? blz 11. CHRISTFRIED S EERSTE REIS BEWERKT NAAR 'T DUITSCH DOOR ALETTA HOOG Geïllustreerd door O. Geerling TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH Aan een der zijwegen van het dorp Langenheim, stond een klein huisje met een tuintje er voor. Tegen den wit-gepleisterden muur bloeide een klimroos, en de bloemperkjes waren vroolijk gekleurd door Oostindische kers, anjers en violen. Vóór het huisje stonden een rieten tafel en een paar stoelen, en. daar zat mevrouw Gebhard op een zomermiddag te naaien. Af en toe keek. zij eens op, en zei dan iets tegen de zevenjarige Liesje en den vijfjarigen Heinrich, die paardje speelden op den weg, en gedurig voorbij kwamen. Hun drukke stemmetjes klonken vroolijk op den stillen dorpsweg. Maar als zij pas iets tegen de kinderen gezegd had en deze [weer voorbij waren, dan bleef mevrouw Gebhard nog wel eens opkijken naar den kerktoren, dien zij juist zien kon, en dan zuchtte zij en dacht aan het verleden. Veertien jaar had zij in de schaduw van dien kerktoren gewoond en 't waren gelukkige jaren geweest. Haar man was predikant van Langenheim geweest, totdat hij nu anderhalfjaar geleden gestorven was. Een jaar had 4 zij nog-in de pastorie kunnen blijven. Toen "was de nieuwe dominee gekomen, en was zij met haar drie kinderen in dit huisje gaan wonen, 't Was heel iets anders dan de ruime pastorie, en zij kon nu ook geen dienstmeisje "meer houden, maar moest alles zelf doen, want zij moest van heel weinig geld rondkomen. Zij naaide weer ijverig door, totdat er voetstappen op den weg klonken, en een heldere jongensstem riep: „Dag moeder!" Christfried, haar oudste, kwam het hekje in. Hij was een stevige knaap van veertien jaar, met een prettig, openhartig gezicht. „Moeder, meester Julius zegt dat hij me over een paar weken niets meer leeren kan, al zijn leerboeken heb ik dan doorgewerkt. Hij zegt, dat ik naar een gymnasium moet en dat we nu eens plannen moeten gaan maken." „Ja plannen maken," herhaalde zijn moeder en zuchtte. „Ik heb er gisteren met den dominee over gesproken, maar die weet er ook geen raad op, hij kent niemand, die ons zou kunnen helpen en voor studeeren is geld noodig. Christfried, ik vrees dat je er van zult moeten afzien en maar gewoon bij baas Snijders in de leer gaan. Werken met je handen is geen schande, 't is even eervol als dominee zijn." „Ja moeder, dat weet ik wel, maar als ik nou heelemaal niks voel voor timmerman, moet ik dan timmerman worden? En ik heb altijd zoolang als ik 't me herinneren kan, gedacht dat ik dominee 5 zou worden, en" — voegde hij er zachter bij — „denk u eens aan wat vader zei." En beiden dachten zij aan iets, dat moeder meer dan eens aan Christfried verteld had. Van vader, hoe die, toen de kleine Christfried gedoopt was, de hand op zijn hoofdje gelegd en gezegd had: „Christfried heet ge nu, dat beteekent „vrede van Christus." Ik hoop dat die vrede in uw hart zal wonen als ge groot zijt geworden, en dat ge eens een boodschapper zult worden van den vrede van Christus." Een boodschapper van den vrede van Christus — dat was een dominee, want die vertelt immers aan de menschen, dat de Heer Jezus Christus vrede in ons hart kan geven, en dat daarom de engelen bij Zijn geboorte zongen: „Vrede op aarde." „Als vader was blijven leven, dan had 't ook gekund," hernam moeder, „maar nu?" „Maar moeder, weet u dan niemand, die ons zou willen helpen?" „Meneer De Reuver, die zou de eenige zijn. In vroeger jaren was hij een vriend van vader, en ik heb gehoord dat hij een paar maanden geleden in Oberstad is komen wonen. Hij is^daar schoolopziener. Misschien dat hij ons zou willen helpen, maar veel hoop heb ik er niet op." Maar Christfried vond 't al een lichtpuntje, dat moeder tenminste iemand wist, en dien avond, toen Liesje en Heinrich naar bed waren, praatte hij er nog eens met moeder over. Er werd be- 6 sloten, dat Christfried er maar eens zelf op af zou gaan, dat leek mevrouw Gebhard 't beste, zij zelf kende meneer De Reuver in 't geheel niet, en als Christfried ging, dan zag meneer De Reuver dadelijk wat voor een jongen Christfried was. En haar moedertrots meende, dat Christfried wel geen slechten indruk -zou maken. Daarbij kwam nog, dat Oberstad drie uur loopens van Langenheim af was; Langenheim lag zoo afgelegen, er was geen spoor of tram, het dichtstbijzijnde station lag een uur ver en dat was den anderen kant uit. Den eersten vrijen dag zou Christfried dus gebruiken om meneer De Reuver op te zoeken. 't Was de avond vóór den dag dat Christfried gaan zou. 't Was de laatste dagen mooi vast zomerweer. Christfried zal 't morgen wel goed treffen, dacht mevrouw Gebhard, terwijl zij in de schemering vóór 't huis ging zitten, nadat zij- Liesje en Heinrich naar bed had gebracht. Met haastigen stap kwam Christfried het hek in. „Wat ben je lang weggebleven," zei zijn moeder. „Ik had zóó veel te doen, moeder, ten eerste mijn stok; kijk eens, heb ik geen mooien in 't bosch gesneden? een echte reisstok, vindt u niet?" En Christfried toonde haar een stevigen elzestok, dien hij bij eindjes om en om had afgeschilferd, zooals jongens dat wel meer doen. „En dan m'n ransel. Ik heb dien ouden ransel, waar vader van vertelde dat hij er in zijn studententijd mee reisde, van den 7 zolder gehaald, 't Was in die oude kist, u weet wel, en toen ben ik er mee naar meester Julius gegaan en die heeft me geholpen om van zeildoek, dat hij nog had, er een nieuwe klep aan te maken. En de armriemen waren heelemaal versleten, maar hij had van dit mooie breede band en nu hebben wij er maar een hangtasch van gemaakt. Ben ik nu niet reisvaardig?" En Christfried hing detasch over zijn linkerschouder en stapte met den stok in de rechterhand voor moeder heen en weer. « „Maar jongen, waarom zal je die tasch meenemen op zoo'n korte reis, 't is maar last." „Korte reis?" herhaalde Christfried een beetje verontwaardigd, „en ik moet al om zes uur op 't pad en 't is de vraag of ik morgenavond om dezen tijd al terug ben! 't Is een heele dag en op zoo'n dag kan ik heel wat ondervinden, wie weet wat ik mee terug breng. En de zakken van mijn Zondagsche pak zijn niet zoo heel sterk meer, daar mag ik niets zwaars in steken, dat hebt u zelf gezegd." „Dat is zoo, maar stel je nu toch geen gouden bergen van die reis voor, en bedenk dat 't kan zijn, dat je teleurgesteld wordt en 't alles op niets uitloopt." „O nee moeder, dat zal 't niet," zei Christfried levendig, „God zal stellig mijn gebed verhooren. Hebt u genoeg brood voor me om mee te nemen ? ik zal nu maar vast m'n veldflesch vullen, morgenochtend heb ik nog zooveel te doen." „Dat is anders gauw gedaan en als je 't nu al 8 doet, wordt het water lauw," zei zijn moeder lachend. ,Ja, dat is waar." Zij waren ondertusschen naar huis gegaan en moeder had de lamp opgestoken „Mijn beurs, die heb ik noodig voor mijn twee kwartjes," zei Christfried, en uit een laatje van moeders schrijftafeltje kreeg hij een geknoopt beursje. „Nu zal ik m'n beursje inwijden." 't Was zijn verjaarcadeau van moeder geweest. „Ja moeder, morgen ga ik de wijde wereld in., o ik ben zoo blij!" En hij maakte een luchtsprong. Terwijl hij met moeder zijn avondboterham at, maakte hij nog allerlei opmerkingen over zijn reis, die hem hoe langer hoe gewichtiger toescheen. Toen zongen zij als gewoonlijk een avondlied en mevrouw Gebhard koos Paul Gerhards lied: „Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die 't al regeert. Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden Waarlangs uw voet kan gaan." . Door dit lied was Christfried's vroolijke stemming in een ernstige veranderd. Na een hartelijken nachtzoen aan moeder, nam hij zijn Zondagsche 9 pak, de schoone boord en zakdoek, die moeder voor hem op een stoel had gelegd, mee, en ging naar het zolderkamertje, dat zijn slaap- en werkkamertje was, en niet lang daarna was hij vast in slaap. Zijn moeder kon niet zoo spoedig in slaap komen. De vraag hield haar bezig wat de uitkomst zijn zou van Christfried z'n reis en wat zij zou moeten doen als die op niets uitliep. Niet dat haar Godsvertrouwen minder sterk was als dat van haar jongen — o neen, menigmaal had zij in die laatste moeilijke jaren ondervonden hoe God een man der weduwen en een vader der weezen is — maar zij wist ook dat onze gebeden niet altijd zoo verhoord worden als wij dat wenschen, en God kon 't wel eens noodig vinden , om hen beiden teleur te stellen. En toch, de hoop haar Christfried eenmaal predikant te zien, een boodschapper van den vrede van Christus — die hoop kon zij maar niet zoo opgeven. Toen zijn wekkertje om zes uur afging, sprong Christfried uit bed, en frisch gewasschen en met netjes-geborsteld haar kwam hij in zijn Zondagsche pak beneden, waar moeder al brood en melk voor hem had klaar gezet. Toen de veldflesch aan de pomp gevuld, moeder en de kleintjes, die hem opeens een heel gewichtig persoon vonden, goeden dag gezegd, en toen op pad. Hij floot een vroolijk deuntje, want hij was vol moed. De vroege morgenlucht was heerlijk frisch, 10 en de omgeving van Langenheim leek hem dien ochtend bijzonder mooi. Toen hij zoowat een uur geloopen had, dacht hij met graagte aan het brood in zijn ransel. Hij zou er maar eens een hapje van nemen en hij ging op het gras aan den weg zitten, dicht bij de omheining van een kersenboomgaard., Daar viel hem opeens een handjevol kersen in den schoot. Natuurlijk keek Christfried dadelijk op, en hij zag een man met een vriendelijk gezicht tusschen de blaren van den boom. „Dat dacht je niet, hé?" zei de man. „Dank u wel," zei Christfried. Ze maakten een praatje, terwijl de man plukte en Christfried zijn brood en de kersen opat. Christfried stond den man zeker nogal aan, want hij vroeg : „Wil je me een handje helpen met plukken ?" „Graag," zei Christfried, „ik heb nog best een half uurtje tijd, 't is nog vroeg genoeg." En als een eekhoorn zoo vlug klom Christfried de omheining over en den boom in. „Af en toe moet je er maar eens eentje snoepen, dat hoort zoo bij kersen plukken." Christfried bedacht zich nog net bijtijds dat hij een ransel bij zich had. „Als ik niet eet, mag ik dan wat in mijn ransel meenemen?" vroeg hij, „ik Wou zoo graag wat voor mijn broertje en zusje meebrengen." „Best hoor." Meer dan een half uur plukte Christfried ijverig 11 mee. De man had er pleizier in, om Christfried z'n ransel half vol te doen, zoodat 't heusch een heele vracht was. „Ik ben toch een geluksvogel," dacht Christfried, nadat hij den man goedendag had gezegd. „Pas ben ik op reis en daar heb ik al zoo'n buitenkansje, 't Zou me niets verwonderen als mijn ransel nog te klein werd en ik zelfs wat in mijn onsterke zakken steken moest. Wat zou moeder daarvan opkijken!" Nadat hij weer langen tijd geloopen had, zag hij een karretje met een ezel er voor op den weg staan. Op het karretje zat een oude vrouw. Juist toen Christfried bij den ezel gekomen was, zette het dier zich weer in beweging en daar het stapvoets reed, bleef Christfried gelijk met het karretje, 't Verlangen om een praatje te maken, was Christfried te machtig. „Een mooie ezel," zei hij. „Domme jongen," zei de vrouw en keek hem boos aan. Verontwaardigd herhaalde Christfried: „Domme jongen? ben ik dom, omdat ik uw ezel een mooi dier noem? Maar 't is waar, een ezel mag je niet prijzen, jullie wordt alleen uitgescholden, hè grauwtje?" en hij klopte het dier liefkoozend op den kop. Het vrouwtje zag Christfried verrast aan. Die toespraak tot haar veelgeliefden ezel stond haar best aan. 12 „Als je er zoo over denkt," zei ze vriendelijk, „dan is 't wat anders. Maar zie je, de jongens plagen mijn ezel haast altijd en jij zag er me ook nogal als een haggi uit' en daarom dacht ik dat je me voor den mal hieldt." Christfried lachte en was heel toeschietelijk, zoodat het gesprek goed vlotte. Eerst vroeg hij naar den inhoud van het karretje. Het vrouwtje vertelde hem, dat zij in garen en band deed en ook boekjes en prentbriefkaarten verkocht. Zij gunde hem een kijkje in haar voorraad. De boekjes zagen er zoo aardig uit en de prentbriefkaarten vond hij zoo mooi, dat hij de hand al in zijn zak had om zijn beursje voor den dag te halen, toen hij zich bedacht, dat hij moeder beloof d had de twee kwartjes niet aan te spreken vóór den middag. Dat had moeder hem laten beloven, omdat zij wist dat hij wel eens te gauw iets kocht en er later spijt van had. Dus deed hij 't niet, maar vertelde het vrouwtje van zijn moeder, van Liesje en Heinrich, van het* doel van zijn reis en van de kersen in zijn ransel. „Moet je den heelen dag met die kersen loopen en dan in die hitte? want 't zal warm worden vandaag, dat voel ik wel; nou, die kersen zullen ook wel als pap aankomen." Bezorgd gemaakt door die woorden van 't vrouwtje, onderzocht Christfried dadelijk den inhoud van zijn ransel. Ja werkelijk, een paar waren al heelemaal 'rot geworden en hij zag al wat rood vocht. 13 „Weet je wat," zei 't vrouwtje, „ik wil de kersen van je koopen. Geef ze mij, dan krijg je een stuk band voor je moeder, een boekje voor Liesje en twee prentbriefkaarten voor Heinrich." „Top! dat doe ik!" riep Christfried. De ezel moest stil houden. Christfried deed de kersen in een leeg mandje van vrouw Adeler, zoo heette zijn nieuwe vriendin, en een stuk bosse band, een boekje en twee prentbriefkaarten verhuisden naar den leegen ransel. Maar toen Christfried al zijn mooie kersen in het mandje zag, ging 't hem toch aan zijn hart. „Mag ik er zes terug hebben? ik wou zoo graag van alles wat voor thuis meebrengen." Lachend gaf vrouw Adeler hem een handjevol terug, en voldaan over den ruil, hing Christfried zijn ransel weer over den schouder. 't Sloeg tien uur toen zij aan de stad kwamen. Christfried nam afscheid van vrouw Adeler, want zij moest een zijsteegje in en hij moest in de hoofdstraat wezen, waar" meneer De Reuver woonde. Vrouw Adeler vroeg hem, of hij vóór hij naar huis ging, nog even bij haar aankwam om haar te vertellen, hoe zijn bezoek bij den schoolopziener geweest was. „Veel goeds kan ik er je niet van voorspellen," zei ze,, „want meneer De Reuver is een trotsche en harde man." Christfried liet zich niet ontmoedigen. Hij zocht naar het huis van meneer De Reuver en trok aan de bel. Een bejaarde dienstmeid met een knorrig ge- 14 zicht deed hem open en vroeg onvriendelijk: „Wat moet je?" „Ik wou graag meneer De Reuver spreken," antwoordde Christfried beleefd. „Welzeker! ik zou nog vroeger komen als ik jou was." „Vroeg ? vindt u dat vroeg, juffrouw ?" zei Christfried verwonderd. „Ik heb al drie uur geloopen, en 't is al tien uur. Hè, 't is warm!" en hij veegde zijn voorhoofd af. Christfried's gemoedelijke toon en het beleefde „juffrouw" stemden de dienstmeid zachter. „Als 't al tien uur is, ja dan zal 't misschien wel gaan. Ik zal 't meneer tenminste vragen." Terwijl zij naar binnen ging, keek Christfried met bewondering in de ruime gang rond. De kamerdeur ging open en Christfried moest binnenkomen. Mevrouw kwam hem bij de deur tegemoet. Christfried maakte een buiging en wilde haar toen vertrouwelijk de hand geven. Maar mevrouw raakte even zijn vingers aan en knikte zwijgend. Christfried ging naar meneer, die in een leuningstoel zat in een kamerjapon met een fluweelen kalotje op 't grijze haar. Hij zag Christfried doordringend aan. Christfried noemde zijn naam en bracht de groeten van zijn moeder over. Nu werden meneer en mevrouw wat vriendelijker. „Ah zoo? ben je Christfried Gebhard? ja ik heb heel wat aangename uurtjes bij je grootouders aan huis doorgebracht." Dit gaf Christfried moed om met zijn vraag voor 15 den dag te komen. Maar nu keek meneer De Reuver dadelijk weer strak en op bedenkelijken toon vroeg hij: „Zoo ?. wou je gaan studeeren ?" „Ja meneer," antwoordde Christfried. „Maar je hebt er geen geld voor?" „Nee meneer." „Maar weet je wel dat dit de hoofdzaak is?" „De hoofdzaak?" herhaalde Christfried. „Maar God heeft den wensch om dominee te worden in m'n hart gegeven, zegt moeder, en daarom denk ik dat Hij ook wel zal zorgen dat 't geld komt en dat denkt meester Julius ook." „Zoo ? en heeft je meester misschien ook gezegd op welke manier God er voor zorgen zal?" „Nee meneer," antwoordde Christfried trouwhartig, „we weten nog niet op welke manier God er voor zorgen zal." „Reken je daar dus vast op?" „Ja heel vast," verzekerde Christfried. „Hoor toch dien onzin eens aan!" zei meneer De Reuver, zich tot zijn vrouw wendend. ,Je kan wel hooren, dat hij overdreven is opgevoed," zei mevrouw. „Ja, dat is te merken." „Hoor eens, jongmensen," zei de oude heer tot Christfried, „je meester heeft je onzin voorgepraat. Onze lieve Heer zou wel dagwerk hebben als Hij luisteren moest naar alles, wat jongens hem vragen en je zou zeker wel willen, dat de gebraden duiven je zoo maar in den mond vlogen. Maar zoo 16 gaat 't niet. Mijn raad is dat je den gewonen weg bewandelt. Heb je geen geld om te gaan studeeren, welnu, dan ga je niet studeeren. Leer eenvoudig een handwerk. En wil je daarvoor mijn raad en hulp hebben, kom dan nog maar eens bij me terug." Christfried stond beteuterd. Hij merkte wel aan de houding van meneer De Reuver, dat hij weg moest, gaan en zonder eigenlijk goed te weten hoe het afscheid geweest was, stond hij even later op straat. Daar bleef hij even staan denken. „Onzin heeft hij me voorgepraat, meester Julius ?" Christfried stampte op den grond. „Nee geen onzin! al ben ik maar een jongen, God hoort me toch en Hij zal maken dat ik dominee word — tenminste als Hij 't goed vindt — en ik geloof zeker dat Hij 't goed vindt." Na deze alleenspraak drentelde hij de breede straat door. Wat zou hij nu doen ? Toch maar naar vrouw Adeler gaan? dat had hij beloofd^ — Wat stonden hier een prachtige huizen! 't eene was al grooter en mooier dan 't andere. Hè, dit is een bijzonder mooi! Christfried stond stil en bekeek 't. Het groote balcon stond vol bloemen, in de breede spiegelruiten schitterde het zonlicht en voor de huisdeur was een marmeren trap. 't Lijkt wel een kasteel, ons huisje kan er wel in dansen, hier woont zeker een prins of een hertog. Een Nieuwfoundlander-hond kwam de marmeren trap af en ging op de onderste tree liggen. Zoo'n pracht van een dier had Christfried tot nu toe 17 alleen op de platen gezien. Hij ging dadelijk naast den hond zitten en liefkoosde [hem en praatte tegen hem. „Maar wacht, ik zal je ook wat te eten geven." Hij maakte zijn ransel open en haalde zijn laatste bruine boterham voor den dag. O maar, hij zal wel geen bruin brood lusten, zoo'n deftige hond, dacht Christfried. Maar dat viel mee. De hond nam het stuk brood aan, en onder lief koozende woordjes deelde Christfried zijn maal met den hond. Toevallig keek hij even naar boven. Daar zag hij op het balcon een mooie vriendelijke dame, die lachend naar hem en den hond keek. Dat is zeker een prinses, dacht Christfried, stond dadelijk op en nam zijn pet met een buiging af. De dame knikte vriendelijk terug. Juist wou Christfried weer gaan zitten, toen er een meneer te paard aankwam. Hij hield voor de deur stil en sprong van zijn 'paard. De deftige meneer keek naar de huisdeur om te zien of er ook een knecht kwam om zijn paard vast te houden. Daar zag hij Christfried. „Zeg 's jongen, wil je mijn paard een poosje vasthouden ?" Gretig stemde Christf ried toe. Zoo'n mooi paard vasthouden ? Wat graag! Trptech op het vertrouwen, dat in hem gesteld was, liep hij, het paard aan den teugel houdend, met den hond naast hem, voor 't huis op en neer. De meneer had gezegd: „een poosje." Maar 't poosje werd een uur. 't Sloeg twaalf uur, en omdat 18 hij thuis altijd om twaalf uur at, liet zijn maag zich voelen, 't Was heet in de zon en gedurig keek hij verlangend naar de huisdeur of die nog niet open ging. ^ Toen er zoo nog een heel uur verliep en het paard hoe langer hoe onrustiger werd, was Christfried's geduld op. De tranen sprongen hem in de oogen, en hij bleef met den stampenden vos staan onder het balcon, waar hij de vermeende prinses gezien had. En werkelijk.... daar kwam de prinses op het balcon met den meneer, die verdween, zoodra hij Christfried zag. Een oogenblik later kwam hij op straat met den knecht, die den teugel van Christfried overnam en het paard naar den stal bracht. „Arme jongen," zei de meneer, „ik had je heelemaal vergeten. Wees niet boos op me." Christfried lachte ondanks de tranen in zijn oogen, nam zijn stok en ransel op en wou met een beleefden groet weggaan. De meneer zag hem verwonderd aan, want hij had gedacht, dat Christfried op een belooning gewacht zou hebben. „Zeg 'r eens, je hebt door mij zeker je middageten verzuimd?" „Eigenlijk niet," stotterde Christfried, „vandaag krijg ik geen middageten." „Heb je dan geen honger?" „Jawel meneer, maar ik heb nog twee kwartjes op zak." De jonge dame, die van het balcon af het ge- 19 sprek had aangehoord, zei nu: „Och, laat den jongen hier blijven, we gaan zoo meteen eten." Dat vond de meneer best. Christfried moest mee naar boven gaan, waar de jonge dame hem vriendelijk ontving. Het eten werd binnen gebracht, en Christfried moest mee aanzitten. „Heb je wel eens iemand gezien, die pas verloofd is?" vroeg de meneer. Christfried schudde lachend van neen. „Dan zie je nu zoo iemand. Want terwijl jij op mijn paard paste, is deze jonge dame mijn verloofde geworden, en daardoor had ik jou en mijn paard heelemaal vergeten." Christfried lachte weer. 't Leek hem alles zoo vreemd, net een droom of een sprookje. Maar dat 't geen droom was, merkte hij, want wat zijn gastvrouw op zijn bord legde, smaakte hem heerlijk. Onderwijl praatte zij met hem en vroeg hem allerlei, over „thuis", over „vroeger", over het doel van zijn reis en zijn wederwaardigheden van dien dag. Nu kwam 't uit, dat de meneer Christfried z'n vader nog wel een beetje gekend had. Dat maakte Christfried nog mededeelzamer, en hij luchtte zijn hart over het teleurstellend bezoek bij den schoolopziener. De verloofden luisterden met belangstelling. Zij hadden schik in den openhartigen jongen. „En wat denk je nu te doen ?" vroeg de meneer. „Dat weet ik nog niet. Maar ik geloof stellig dat God me wel helpen zal," antwoordde Christfried ernstig. 20 ,Ja vertrouw maar op Hem, dan zal Hij je wel den weg wijzen," sprak zijn gastvrouw met een trilling in haar stem. - De meneer nam een blad papier uit zijn portefeuille, en schreef er iets op. Onderwijl werd er gebak rondgediend. Wat jammer dat ik al zooveel gegeten heb, dacht Christfried toen hij het groote stuk gebak zag, dat zijn gastvrouw op zijn bord gelegd had. Onwillekeurig keek hij naar zijn ransel. De jonge dame raadde zijn gedachten, en zei: ,Ja, geef me dat eens aan, want je moet van mij ook wat mee naar huis nemen, dan breng je van al je nieuwe kennissen wat mee." En zij sneed nog een stuk en pakte het met Christfried z'n stuk in den ransel. „Dit briefje aan je moeder kan er zeker wel bovenop," zei de meneer en reikte het Christfried toe. „Dat steek ik liever in mijn vestjeszak, daar zit 't veiliger," antwoordde Christfried, zich in stilte afvragend wat meneer wel aan zijn moeder geschreven zou hebben. En de meneer kreeg een dankbaren blik van zijn verloofde, want zij raadde wèl wat er in dat briefje stond. Na hartelijk bedankt te hebben voor het vriendelijk onthaal, nam Christfried afscheid. Hij poperde om naar huis te komen, want zijn hart was vol en zijn ransel was vol. Daarom ging hij maar eventjes bij vrouw Adeler aan en beloofde haar bij gelegenheid nog eens' terug te komen. Toen ging het 21 met vluggen stap huiswaarts. Hij had zooveel te denken over al zijn wederwaardigheden, dat de weg" hem niet lang viel en de drie uren om waren eer hij 't dacht. Het huisje met de wit-gepleisterde muren lag vredig in het zomeravond-licht, toen Christfried het tuinhek in kwam. Liesje en Heinrich waren buiten. „Daar ben ik!" riep Christfried vroolijk. Dat was me een begroeting! 't Was of Christfried weken weg was geweest. „Moeder, 't is maar goed dat ik den ransel mee heb genomen, want kijk eens: hij is boordevol. Maar eerst zal ik u m'n twee kwartjes laten zien, anders denkt u maar, dat ik zoo koopziek geweest ben." „Je hebt zeker een voorspoedige reis gehad," zei moeder, naar Christfried z'n vroolijke gezicht kijkend. „Ja een heel voorspoedige," zei Christfried. Hij maakte zijn ransel open èn toen moeder den vollen ransel zag, zei ze: „Die goede meneer De Reuver.'] Bij die woorden betrok het gezicht van Christfried. Hij zuchtte en zei: „O ja, dat zou ikheusch vergeten." Toen haalde hij diep adem en vroeg: „Moeder, gelooft u dat God luistert, ook — ook als een jongen zooals ik Hem iets vraagt?" „Zeker geloof ik dat," antwoordde moeder. „Dan zal ik u eerst alles vertellen." „Ja kinderen, geduld," zei moeder tot Liesje en Heinrich, die met verlangende blikken naar den 22 ransel keken, „eerst moet Christfried ons alles vertellen en dan zal hij zijn ransel uitpakken." En Christfried vertelde van 't begin tot 't eind alle bijzonderheden van zijn reis. Het teleurstellend bezoek bij den schoolopziener vertelde hij zoo opgewekt mogelijk en hij stond langer stil bij de vriendelijke ontvangst in het mooie groote huis. Dat deed hij om moeder. Maar moeder was toch erg teleurgesteld en de tranen kwamen haar in de oogen toen zij wel merkte, dat Christfried z'n reis eigenlijk tevergeefs geweest was. „Valt 't u erg tegen, moeder?" „'t Valt me wel tegen, maar we moeten ons best doen om ons te schikken in 's Heeren wil, ook als Hij onzen vurigen wensch niet vervult." , Ja," zei Christfried, „en toch heb ik zoo'n gevoel dat de Heer op de een of andere manier onzen wensch toch vervullen zal. Moeder, ik voel 't in mijn hart." Hij legde de hand op zyn hart en ... daar voelde hij den brief in zijn vestjeszak. „O ja, dat had ik heelemaal vergeten, ik heb nog een brief vooru." Hij gaf den brief aan zijn moeder. Onder 't lezen werd zijn moeder bleek en zonder iets te kunnen zeggen, gaf zij dien aan Christfried. Deze las hardop: „Geachte mevrouw Gebhard. Ik heb uw man nog een weinig gekend. Het zal mij een groot genoegen zijn, als ik u wat verlichten 23 kan, wat de zorg voor uw zoon Christfried aangaat. Ik wil hem helpen om dominee te worden. Jaarlijks wil ik vijfhonderd gulden geven voor zijn studie, totdat hij klaar is en in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Over een maand kan hij de eerste vijfhonderd op mijn kantoor komen halen. Met beleefde groeten hoogachtend uw dw. Frederik Graaf van Renna." Christfried werd niet bleek en hij huilde ook niet. Hij kreeg een kleur, gooide zijn pet in de hoogte en jubelde: „Daar hèb je 't al! O meneer De Reuver, God luistert wèl naar een jongen. Dominee mag ik worden, hoera!" Toen werd hij opeens heel ernstig en zei met bewondering in zijn stem: „O moeder, wat i s God toch machtig! Nu heeft Hij 't op een heel andere manier gedaan dan wij dachten." ,Ja," zei zijn moeder diep bewogen: „Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en mijne wegen zijn niet uwe wegen, spreekt de Heer. Laten wij naar binnen gaan en er Hem voor danken." En in de stille huiskamer in de schemering van dien zomeravond boog moeder met haar drie kinderen 't hoofd, en dankte God voor Zijn wonderlijke leiding. Toen zongen zij: 24 ,,Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten, Verhef Zijn naam, zoo groot, zoo heilig 't achten, Och of nu al wat in mij is Hem prees! • Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden, Vergeet nooit een van zijn weldadigheden, Vergeet ze niet, 't is God, die z' u bewees!" En eerst daarna pakte Christfried zijn ransel uit. Goed, dat hij maar gewacht had! Want nu ze zoo heel blij waren over iets groots, konden ze nog meer genieten van die kleinigheden. Liesje en Heinrich klapten in hun handjes en sprongen om de tafel, waarop Christfried zijn schatten had uitgestald. En Christfried werd dominee. Hij werd een boodschapper van den vrede van Christus, want aan groot en klein bracht hij de blijde boodschap: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." De Graaf van Renna hield trouw woord en Christfried leerde vlug op het gymnasium en werkte hard als student. En toen moeder met Liesje en Heinrich later bij hem in de pastorie logeerden, praatten zij nog wel eens over Christfried's eerste reis.