0^cder[<*nds 'bibti* kfutk. tuur Ccnfrunv 60 TYL UILENSPIEGEL ONS SCHEMERUURTJE. VI. HMtULCWMOfr. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1916. TYL UILENSPIEGEL. NAVERTELD DOOR HERMANNA. ^geïllustreerd door jan wieoman. h. meulenhoff - amsterdam - 1916. INLEIDING. Er is zeker niemand, die, als hij den naam Tyl Uilenspiegel hoort, niet dadelijk aan grappen en guitenstreken denkt. Verhalen, waarin Tyl Uilenspiegel de noot drol speelt, zijn er dij de vleet. Ze gaan van mond tot mond, als anecdotes uit lang vervlogen tijd, en vinden in menig lees- of schoolboek een plaatsje. Doch er zullen wellicht weinigen zijn, die weten, dat de grappenmaker, aan wien al deze verhalen worden toegeschreven, waarlijk bestaan heeft. Tyl Uilenspiegel werd omstreeks het einde der 13e eeuw, in 't dorpje Kneitlingen bij Schöppenstadt (Bwinswijk) geboren, als zoon van Claus Uilenspiegel, of Eulenspiegel, zooals de eigenlijke spelling is, en Anna Wertbeck. scherts brengend. Hij had een veelbewogen leven en deed o. a. reizen naar Polen en Eome, waar hij met de toenmalige hofnarren probeerde wie de aardigste grappen kon maken. Maar voor zoo'n hofbaantje was hij toch eigenlijk niet in de wieg gelegd, en als volTcsn&r zien wij hem dan ook, rondtrekkend van 6 plaats tot plaats, een groot gedeelte van Duitschland bezoeken, boert en scherts brengend, waar hij zich maar vertoonde. Omstreeks 1350 stierf Tyl Uilenspiegel. Een grafsteen met een spiegel en een uil er op, duidt de plaats aan, waar hij të Mölln, in Lauenburg, begraven ligt. Een linde overschaduwt zijn laatste rustplaats. L Hoe Tyl Uilenspiegel al vroeg begon zijn omgeving in rep en roer te brengen. Toen Tyl Uilenspiegel nog heel jong was, werd hij naar het dorp Amplen gebracht, om gedoopt te worden. Op den terugweg had de vrouw, die hem droeg, het ongeluk een misstap te doen en met den kleinen Tyl in een moddersloot te rollen. Wonder boven wonder, kwam bij er ongedeerd af, maar 't ongeval gaf toch een heele ontsteltenis en veroorzaakte groote opschudding, daar 't kind onherkenbaar was geworden door de dikke modder, die hem geheel-en-al bedekte. „Onkruid vergaat niet," zeiden de menschen, die er bij tegenwoordig waren, uit de grap, zonder toen te vermoeden hoe 'n waar en op Tyls verder leven toepasselijk woord zij hiermee uitspraken. Een paar jaar later dachten zij er echter nog wel eens aan, want, op zijn vierde jaar was de bengel reeds de schrik van het dorp. Dagelijks kwamen er 7 menschen bij zijn vader over hem klagen, zóó bont maakte hij 't met zjjn kwajongensstreken. Maar vader Clans wilde geen kwaad van zijn zoontje hooren; hij dacht, dat men iets tegen 't kind had en nu maar wat zocht om hem in een verkeerd daglicht te stellen. Eindelijk verdroot het hem zóó, dat hjj zelfs, uit liefde voor zgn jongen, ging verhuizen naar de omstreken uit liefde voor zijn jongen ging verhuizen. van Maagdenburg, waar zijn vrouw vandaan was. Hij betrok een huisje aan de Saaie, doch stierf weldra, vrouw en kind in armoede achterlatend. H. Hoe Tyl Uilenspiegel zich in 't koorddansen oefende en een streek met schoenen uithaalde. Hoe grooter Tyl werd, des te minder was er huis met hem te houden. Zijn moeder had niets over hem te zeggen; zij kon den ondeugenden bengel, die maar geen ambacht wilde leeren, niet baas. Hij zat 8 vol grappen en kwinkslagen en haalde den eenen guitenstreek na den anderen uit. Ja, * als dat een ambacht mocht heeten, dan was Tyl al mooi op weg een meester in zijn vak te worden! Maar op zoo'n meesterschap was zijn degelijke moeder niets gesteld. Verbeeld je, dat de jongen 't op zekeren dag in het hoofd kreeg koorddanser te willen worden! In stilte oefende hij zich op den zolder, totdat zijn moeder er achter kwam en hem met een stok nazat. Maar Tyl was haar te vlug af. Hij ontsnapte uit het zolderraam, en klom op 't dak, waar zijn moeder hem natuurlijk niet meer bereiken kon. Tyl liet zich echter niet gauw van een plan afbrengen. Hij wist telkens tóch nog gelegenheid te vinden zich in 't koorddansen te oefenen, en besloot, toen hij de fcanst meester was, op een goeden middag, terwijl z^jn moeder uit was, in het openbaar een voorstelling te geven. Hjj spande tot dit doel een stevig koord van zijn huis, over de Saaie, naar 't dak van een ander huis en kuierde, ten aanschouwe van heel de buurt, zoo rustig en secuur over het koord, als een ander over den beganen grond loopt. Je begrijpt, dat Tyl al gauw veel bekijks had! 't Bleef niet bij ioeschouwers uit de buurt alleen. Van alle kanten kwamen de menschen aanloopen. O wee,, o wee, ook zijn moeder was daarbij, maar Tyl zag haar niet. Stilletjes sloop zij 't huis in, ging naar boven, en sneed het koord door. Onder het gelach der menigte duikelde Tyl in de Saaie. Dat was een onverwacht slot van de vertooning. 9 De straatjongens, die de voorstelling bij hadden gewoond, vooral, jouwden den koorddanser naar hartelust uit. Boos en beschaamd zwom de bengel naar den kant. Om een nat pak gaf hij niets, kmaar hij kon er niet tegen uitge- i lachen en bespot te worden. Dat zou È hij den jongens, die 't hardst gelachen JB duikelde Tyl in de Saaie. hadden, wel eens betaald zetten! De onverbeterlijke Tyl spande weldra weer, op dezelfde manier, een dik koord over de Saaie, van het eene huis naar het andere, en kondigde iedereen aan, 10 dat bij wederom een voorstelling, en wel een veel mooiere dan laatst, zou geven. — Toen er een heeleboel <ï menschen verzameld waren, riep Tyl den jongens, die natuurlijk naar voren gedrongen waren, toe, dat hij een leuk kunstje- wist, maar daarvoor hun schoenen noodig had. Dadelijk trokken ze allen hun schoenen uit en gaven deze aan Tyl, erg benieuwd — dat kan je denken — naar wat er nu wel gebeuren zou. In een ommezien had de grappenmaker zestig paar schoenen bij elkaar. Hg reeg ze aan een touw en klom er mee op 't koord. Met open mond keken de toeschouwers naar zijn sprongen en capriolen. Zij vonden 't erg kunstig en waaghalzerig wat ze zagen, maar waren toch niet voldaan. Wanneer kwam nu eigenlijk die beloofde Ikunst met de schoenen? zoo vroegen zij zich af. De jongens Zij grabbelden naar hun schoenen. 11 werden nog 't ongeduldigst van allen. Ze riepen naar boven, dat ze hun schoenen terug wilden hebben; ze lieten zich niet voor den gek houden, hoor! Wat dacht Tyl wel? — Hun schoenen moesten ze weer hebben! Toen ging Tyl rustig op 't koord zitten, sneed lachend het touw stuk, dat alle schoenen bijeenhield, en mikte toen de schoenen, één voor één, naar beneden, terwijl hij er zorg voor droeg, dat ze niet in 't water terecht kwamen. De jongens schoten er op af, grepen er naar, buitelden over elkaar heen en begonnen om hun schoenen te kibbelen. „Dat 's de mijne!" — „Metwaar, die is van mjj!" — „Geef hier mgn schoen!" zoo klonk 't onophoudelijk. Zij grabbelden, elkaar stompend en duwend, naar hun schoenen, gingen aan 't plukharen en 't duurde zoodoende niet lang, of de heele troep rollebolde vechtend over den grond. Tyl Uilenspiegel, die al dit tumult veroorzaakt had, begaf zich ongemerkt naar huis en lachte in zijn vuistje. Zoo'n bengel! m. Hoe Tyl Uilenspiegel ln een bijenkorf kroop en door dieven gestolen werd. Op zekeren dag ging Tyl naar een naburig dorp, 12 waar 't kermis was. Dat was een kolfje naar zijn hand. Hij vermaakte er zich kostelijk, van den morgen tot den avond, en wilde toen zelfs nóg niet naar huis. ,,'k Moest hier maar blijven slapen," dacht Tyl. Maar waarvan zou hij zijn logies betalen? Hij had, als gewoonlijk, geen cent op zak. Tyl Uilenspiegel liet zich echter nooit uit het veld slaan; b$ wist zich altijd te redden —■ zoo ook nu. — Wat deed hij? — Wel, ginds, op dat erf, stonden bijenkorven; er waren ook een paar leege bij. „Weet je wat," zei Tyl bij zichzelf , „ik kruip in zoo'n - jZi - Jij/Y ICCgClI iUl L , Wül- '/syJ&wiShiL. zo]™. daT1 hp.n fr¬ ik kruip in zoo'n leegen korf. mooi onder dak." Zoo gezegd, zoo gedaan. Tyl zette een der leege korven vlak bij de volle en kroop er toen in. 's Nachts kwamen er evenwel dieven op 'terf. Zij wilden een bijenkorf stelen en bepraatten met elkaar, dat het 't voordeeligst zou zijn den zwaarsten korf te nemen; die zou stellig den meesten honing bevatten. Tyl was wakker geworden en had alles gehoord. Doodstil bleef hjj echter in zijn schuilplaats zitten en ja, wat hjj verwacht had, gebeurde: de dieven tilden alle korven op en daar die, waarin Uilenspiegel zat, de zwaarste was, namen ze dien mee, en sjouwden er 13 mee weg in den donkeren nacht. „Wacht," dacht Tyl, „nu zullen we een grap hebben." Hij stak zijn hand uit den korf en trok den voorsten drager ferm aan 't haar*). Deze meende, dat zijn kameraad hem dit koopje bezorgde, en gaf hem dus een flinken uitbrander. „Droom je soms?" vroeg die, de juiste toedracht der zaak niet in 't minst vermoedend, want 't was zoo donker, dat je geen hand voor de oogen kon zien; — „hoe kan ik jou nu aan je haar trekken? Ik heb mjjn beide handen wel noodig, om den zwaren korf niet te laten glippen!" Uilenspiegel had de grootste pret, toen hij hen zoo tegen elkaar te keer hoorde gaan. Zuchtend en steunend onder het gewicht van hun vracht, die wel hoe langer hoe zwaarder scheen te worden, vervolgden de dieven hun weg. — Na een poos stak Tyl weer zijn hand naar buiten en trok nu den achtersten drager aan 't haar. De man werd geducht boos op zgn makker. „Wat is dat voor een manier van doen ?" riep hij uit. „Ik, sjouw en zwoeg, wat ik maar kan en onderwijl haal jij zulke flauwe grappen uit!" „De? Waar heb je het toch over!" zei de ander, heel verontwaardigd. „Di zeg, dat ik niet verkies aan mijn haar getrokken te worden." „Wel, nu nog mooier! Wou je beweren, dat ik je *) Zie plaat omslag. 14 aan je haar trok? Man, ik kan geen hand voor de oogen zien, ik weet niet waar ik mjjn voeten zet en heb moeite den korf in balans te houden; zou ik me dan nog met zulke kinderachtigheden afgeven? 'k Dacht, dat je wijzer was !" Zy lieten zich over en weer niet onbetuigd en terwjjl zij nog druk aan 't redeneeren waren, trok Uilenspiegel den voorste nog eens zoo hard aan 't haar dat hg met het hoofd tegen den korf stiet. De dieven gingen nu elkaar te lflf. Toen liet deze den bgenkorf vallen. De achterste drager kon 't zware ding niet alleen houden en liet van zijn kant óók 't vrachtje los, waarbij hij zelf msgelgks op den grond tuimelde. De beide dieven gingen nu elkaar te lijf, maar 't was zoo donker, dat zij telkens mistastten en eindelijk zelfs geheel van elkaar afraakten. De korf stond verlaten op den weg. Uilenspiegel wachtte, totdat hij niets meer hoorde; 15 toen stak hij 't hoofd buiten den korf. — Neen, 't was hem toch nog te donker, om er nu al uit te kruipen. Hij maakte 't er zich dus nog maar wat gemakkelijk in en wachtte liever 't daglicht af. Toen kwam hij te voorschijn en ging zijnsweegs. IV. Hoe Tyl Uilenspiegel beweerde van 't raadhuis te zullen vliegen. Door de vele streken, die Tyl Uilenspiegel uitgevoerd had, was zijn naam in heel Maagdenburg bekend geworden. Daarom werd hij dan ook door eenige voorname burgers aangezocht eens een heel bijzondere klucht uit te halen. Tyl was er dadelijk voor te vinden en kondigde weldra aan, dat hij van het raadhuis zou vliegen. Nu, dat zou zeker iets bijzonders z$jn! Als een loopend vuurtje verspreidde dit bericht zich door de stad. Wie 't maar eenigszins kon, begaf zich naar de markt om Uilenspiegel te zien vliegen. Deze stond op den hoek van 't raadhuisdak, bewoog de armen en deed, alsof hij zoo weg zou vliegen. Onafgewend keken de menschen naar omhoog; zij sperden oogen en monden open en dachten niet anders, of zoo dadelijk zouden zij Tyl Uilenspiegel, als een vogel, door de lucht zien zweven. Eensklaps begon de grappenmaker echter luidkeels 16 te lachen en riep de verzamelde menigte toe: „ik dacht, dat er, buiten mij, geen dwaas meer op de wereld te vinden zou zijn, maar nu bemerk ik, dat deze heele stad vol dwazen is. Als jullie mij verteld hadt, dat je zoudt gaan vliegen, zou ik het niet geloofd hebben, dat wil ik je wèl verzekeren; maar jullie schijnt zoo onnoozel te zijn, dien onzin van mij wèl voor goede munt aan te nemen. Hoort eens, brave burgers, ben ik soms een gans? Heb ik vleugels? — Neen? —Nu, dat zou ik ook denken! Vleugels bezit ik niet en die zou ik toch in de eerste plaats moeten hebben, om te kunnen vliegen, is het niet? O, o, wat een dwaze, onnoozele "menschen zijn er in deze stad!" Daarop kwam hij naar beneden. De menschen gingen uit elkaar. Sommigen keken de menschen naar omhoog. 17 waren boos, maar de meesten lachten toch en moesten t toegeven, dat Uilenspiegel, die looze snaak, wèl gelijk had gehad. V. Hoe Tyl Uilenspiegel de zieken in het gasthuis op één dag, zondek medicijnen, op de been hielp. Uüenspiegel kwam in Neurenberg en liet overal in de stad groote plakkaten aanslaan met de mededeeling dat hn raad wist tegen alle kwalen en gebreken. ' In dien tjjd waren er juist zóóveel zieken en gebrekkigen in het gasthuis, dat de vader van dat gesticht er geen raad mee wist. Bovendien gunde hii al dien stumperds van harte een goede gezondheid en ging Uilenspiegel dus eens opzoeken, om hem te vragen of twaar was, wat er op de plakkaten vermeld stond „Zeker," zei Uilenspiegel. „Dus ge zoudt al de zieken in het gasthuis wel op de been kunnen helpen?" „Stellig; — ik reken er tweehonderd gulden voor." sprak Uilenspiegel. Dit werd goed gevonden. Zoo gauw de zieken beter zouden zijn, zou Uüenspiegel zijn tweehonderd gulden krijgen, maar — zoo liet de looze snaak er edelmoedig op volgen: wanneer de zieken niet herstelden, zou hij ook mets voor de behandeling behoeven te hebben. Ons Schemeruurtje. vi. « 18 De vader van het gasthuis was hierdoor zoo getroffen, dat hij Uilenspiegel dadelijk al vast twintig gulden ter hand stelde. Toen begaf Uilenspiegel zich, vergezeld van twee bedienden, naar het gasthuis. lederen patiënt vroeg hij wat er aan scheelde, en als -hij dan afscheid van hem nam, deed hij heel geheimzinnig, en nam hem afzonderlijk. „Voordat ik heen ga, zal ik je een geheim toevertrouwen," zei hij, „maar beloof mij eerst plechtig, er niet over te zullen spreken." Je kunt je voorstellen, hoe nieuwsgierig zoo'n stumper d dan werd. Grif beloofde hn te zullen zwijgen en — kreeg als belooning Uilenspiegels „geheim" te hooren. „Ik ben hier gekomen om jullie beter te maken," zei Tyl, „maar dat kan ik niet anders doen, dan door één van jullie, — den ziekste en meest gebrekkige, tot poeder te verbranden en dit den overblijvenden in 't drinkwater te geven. Morgenochtend zal ik er een uitkiezen. Dx zal den vader van dit huis voor de poort posteeren en zelf met luider stem roepen: „wie niet ziek is, kome naar buiten!" — Denk er om, verslaap dat gewichtige oogenblik niet!" Ieder der gasthuisbewoners kreeg op zijn beurt ditzelfde „geheim" te hooren, maar was er zich niet van bewust, dat hij 't met zoovelen deelde. — Tyl Uilenspiegel gedroeg zich erg gewichtig, zie je, zooals 't een man van groote vermaardheid betaamt. Toen de morgen aanbrak, stonden Uilenspiegel en de vader van het gasthuis bij de poort en weldra riep de eerste met luider stem: „wie niet ziek is, kome naar buiten!" 19 Daar kwamen ze allen aan, loopend zoo goed ze maar konden — allen, allen; niemand had willen Daar ^kwamen ze allen aan. achterblijven. In betrekkelijk korten tnd was 't geheele gastnuis leeg. Uilenspiegel had dus recht op het door hem bedongen loon. Dit werd hem dan bok met dankbaarheid uitbetaald. Maar drie dagen later kwamen alle zieken terug en klaagden, als van ouds, over hunne kwalen en gebreken. De vader van het gasthuis begreep er niets van. „Hoe kan dat nu?" riep hij uit. „Ik heb jullie toch immers nog pas zoo'n kundigen dokter bezorgd, die je allen op de been heeft geholpen!" Toen vertelden zij hem wat Uilenspiegel hun, ieder werd hem Uitbetaald. 20 afzonderlijk, gezegd had. — Natuurlijk hadden zij geen van allen willen achterblijven en waren dus mee de poort uitgetrokken, zoo goed en kwaad 't ging. De vader van het gasthuis bemerkte nu, dat hij bedrogen was, doch wat er aan te doen! De vreemde dokter was reeds lang verdwenen. Zoo bleven dus de zieken in het gasthuis en —het geld bleef weg. YL Hoe Tyl Uilenspiegel bemerkte, dat niet alle spreekwoorden waar zijn. Van Neurenberg begaf Uilenspiegel zich naar Halberstadt. — 'tWas een koude dag in 't late najaar; het vroor al en er woei een scherpe wind. Tyl Uilenspiegel liep huiverend over de markt en dacht aan de komende slechte tijden, 't Viel hem in, dat hij wel eens 't spreekwoord had gehoord: „wie brood heeft, dien geeft men brood." Dit wilde hij nu maar dadelijk in toepassing brengen ten voordeele van zichzelf. De snaak zette zijn geld om in broodjes, leende een tafel, plaatste die voor den St. Stephanus-Dom en hield de voorbijgangers zoo lang met zïïn potsenmakerijen bezig, totdat er een hond aan kwam, die een broodje van de tafel stal. 't Dier liep er mee weg; Uilenspiegel er achteraan. Maar o wee, daar verscheen een groot varken met 21 tien biggetjes op 't tooneel, stiet de tafel om en 't lieve leven was gaande! Het varken en de biggetjes namen ieder een broodje en liepen er mee weg. Misschien volgden de omstanders hun voorbeeld wel, maar aat staat met m de geschiedenis opgeteekend. Wèl lezen we, dat Tyl 't geval van den komieken kant bekeek en er hartelijk om lachte. „Zie nu eens aan," zoo rien die een broodje stal. hü uit, „ik had brood, maar niemand gaf mij wat, integendeel, 't werd mij nog onder de handen weggestolen. Dat spreekwoord deugt niet, hoor!" namen ieder een broodje. Hn wilde toen toch maar niet langer in Halberstadt büjven en ging naar Brunswijk. VU. Hoe Tul Uilenspiegel zich in Brunswijk bij een bakker verhuurde. In Brunswijk kwam Uilenspiegel al spoedig in kennis met een bakkerspatroon. Hij vertelde hem, dat hij 22 bakkersknecht was. De bakker sprak toen: „ik heb juist een knecht noodig; wil je bij mij komen?" „Ja," antwoordde Tyl; „graag!" Toen hij nu twee dagen bij hem geweest was, liet de bakker hem 's avonds zelfstandig werken. Vóór den volgenden ochtend kon hij hem niet helpen, zei hij; de nieuwe knecht moest nu maar eens laten zien wat hij kon. „Wat zal ik eigenlijk bakken?" vroeg Uilenspiegel, terwijl hn een onnoozel gezicht zette. De patroon was een spotvogel, en zei, met een vroolijke tinteling in de oogen: „ben jij een bakkersknecht en vraag je dan nog wat je bakken zult? Wat bakt men gewoonlijk? Uilen of meerkatten?" Toen begaf Uilenspiegel zich naar de bakkerij en kneedde niets dan uilen en meerkatten van het deeg. Den volgenden morgen kreeg hn echter een hevigen uitbrander van zijn patroon. De man wist niet wat lüj zag: louter uilen en meerkatten waren er uit den oven gekomen, — geen enkel gewoon, degelijk, groot antwoordde Tyl, «graag! 23 brood was er bij, — geen enkel kadetje ! „Wat beb je nu gebakken!" riep de bakker verontwaardigd uit. „Wel," antwoordde Uilenspiegel, „wat u mij gezegd hebt." De bakker schudde Uilenspiegel door elkaar. „Dwaas, die je bent! Met jou is niets te beginnen, dat bemerk Minachtend keek de patroon naar de zonderlinge broodflguren. „Zeker," zei hij — „neem alles maar mee; ik heb er toch niets aan." Tyl Uilenspiegel betaalde dus het deeg, pakte jde gebakken uilen en meerkatten in een mand, en ging er mee naar de herberg De Wildeman, om te overleggen wat hem nu verder te doen stond. „Dikwijls heb ik gehoord," zoo sprak hij, na eenigen ik wel en met dat brood kan ik ook niets doen. Wie zal er nu zulke gedrochten willen koopen. — Je moet mij 't deeg betalen, hoor je — en dat wel dadelijk! Dacht je, dat ik schade wou lijden door jouw zotternüen?" ,wat u mij gezegd hebt!' „O, • dat is goed," sprak Uilenspiegel, „maar dan is 't brood ook van mij!" 24 tnd gepeinsd te hebben, in zichzelf, „dat je geen waar kunt hebben, hoe vreemd of bijzonder ook, of in Brunswnk kan je er nog goed geld voor maken." Daar 't juist St. Nicolaasavond was, ging Uilenspiegel dus met znn mand op het kerkplein staan, en waarlijk, in een ommezien verkocht bij al zijn uilen en meerkatten. Hij kreeg er zelfs nog veel meer geld voor, dan hij den bakker voor het deeg had betaald. Toen dit zijn voormaligen patroon ter oore kwam, kreeg hn spijt over den matigen eisch, dien bij Uilenspiegel gesteld had. Hij liep gauw naar 't plein voor de St. Uïcolaaskerk, om óók nog de kosten voor 't bakken dezer dingen van Uilenspiegel terug te vragen. Maar Tyl Uilenspiegel was al verdwenen. De bakker zag hem nooit terug. vin. Hoe Tyl Uilenspiegel zich als torenwachter bit den graaf van ANHALT gedroeg. Met lang hierna bood Tyl Uilenspiegel den graaf van Anhalt zijn diensten aan. Deze was toen juist in een strijd met een anderen hoogen heer verwikkeld en had dus veel ruiterij en voetvolk op de been. Al die menschen moesten dagelijks van het noodige worden voorzien. Dat was geen kleinigheid! Uilenspiegel, die als torenwachter op den uitkijk 25 moest staan, en bij 't minste onraad alarm te blazen had, werd in al die drukte totaal vergeten. Dit was den loozen snaak allesbehalve naar den zin. Dienzelfden dag rukten de vijanden op, maakten al het vee buit en dreven het weg. Uilenspiegel zag het uit zijn torenvenster kalmpjes aan; hij waarschuwde niemand en liet zijn horen ongebruikt. Toen 't VOOrffevallfiTi« in 't nlnf IhalroTul werd, lag Uilenspiegel nog vergenoegd uit het raam te kijken. Zijn lachen wekte den toorn van den graaf in hooge mate op. „Zeg eens," riep bij den onbetrouwbaren torenwachter toe, „waarom heb je je niet doen hooren?" „Ik heb mij wèl doen hooren," zei Uilenspiegel, „vóór 't eten heb ik nog zóó geroepen. Maar ik doe 't niet graag; ik geloof, dat ik er eigenbjk te be- ischeiden voor ben." „Och," riep de graaf ongeduldig uit, „je moet voor de vijanden blazen." „O heden neen," antwoordde Uilenspiegel en zette een onnoozel gezicht; „dan komen er nog maar meer en er zijn er zóó al meer dan genoeg, zou ik denken." „.Nu, 't is goed," sprak de graaf „waarom heb je je niet doen hooren?" „Vijand! hei! vijand! hei!" 27 schouderophalend, ijlde met zijn manschappen weg en was weldra buiten de poort in een hevig gevecht met de veedieven verwikkeld. Nog kreeg Uilenspiegel op zijn toren niets te eten. De achtergeblevenen hadden wel wat anders aan 't hoofd. De graaf keerde, na eenigen tijd, voldaan, met de zijnen terug en bracht groote hoeveelheden spek, als buit uit 't vijandelijke kamp, mee. Ben flinke maaltijd werd al dien vermoeiden, hongerigen lieden bereid. Uilenspiegel had ook wel zin in wat hartigs. De geuren, die naar boven stegen, deden hem ziïn honger des te meer gevoelen. Wacht, hij zou wel maken, dat hn er nu ook znn deel van kreeg! Op eens begon hij uit alle macht te toeteren en te roepen: „vijand!, hei! vijand! hei!" De graaf, die juist met zijn mannen was aangezeten, stond schiehjk van tafel op. In groote haast legden zij hun harnassen weer aan, namen hun wapens ter hand en snelden de poort uit om buiten op 't veld tevergeefs naar eenigen vijand uit te zien. Onderwijl kwam Uilenspiegel vlug van den toren, bediende zich flink van alles wat er op de grafelijke tafel stond en spoedde zich toen weer naar boven. De krijgslieden keerden onverrichterzake terug. Zij waren ontevreden en bespraken onder elkaar, dat die nieuwe torenwachter hun zeker een poets had gebakken. Uilenspiegel werd bij den graaf ontboden, om rekenschap af te leggen van zijn daad. „Er waren op velden of wegen geen vnanden te 28 zien," sprak de graaf, „waarom heb je dan zoo op je horen geblazen?" „Juist omdat er geen vijanden meer te zien waren," zei Uilenspiegel, „moest ik er wel eenige hier naar toe blazen. Hadt u dat dan niet gezegd?" De graaf sprak: „Als torenwachter kan ik je niet meer gebruiken. Wie heeft ooit zoo iets gehoord: als je vijanden ziet, maak je geen alarm en als er niets verdachts in den omtrek te bespeuren is, blaas je op je horen, alsof ons 't grootste gevaar dreigt. Op zoo'n manier zou je ons allen wel kunnen verraden en gverkoopen. Dx mocht wel eens weten, of 't boosaardigheid of onnoozelheid van je is." Hij ontnam Uilenspiegel zijn post en stelde een ander tot torenwachter aan. Uilenspiegel moest nu bij 't voetvolk dienen. Dit al gauw zon hij op een middel en spoedde zich. toen weer naar boven. beviel den schelm niets om vrij te komen. Als de troepen tegen den vijand uittrokken, was hij altijd de laatste, die de poort verliet, en bij terugkomst steeds de eerste, die de poort weer in ging. De graaf vroeg hem wat dit toch beteekende. Uilenspiegel sprak: „wees er niet boos om, edele heer! Terwijl gij en al nw mannen n aan den maaltijd de eerste, die de poort in ging. versterkten, zat ik maar steeds op den toren en kon toezien; niemand bracht mij wat. Zoo komt het, dat ik nu mijn schade moet inhalen. ten einde mijn verloren krachten weer eenigszins bij te spijkeren. Ik maak dus, dat ik 't eerst aan tafel zit en 't laatst weer opsta en kan — dat is dnirlAliilr niet tegelijkertijd ook 't eerst buiten de poort zijn. Zoo gauw ik echter weer op krachten ben, keer ik 't zaakje om: dan kom ik 't laatst aan tafel en ben als vrij man, zijn weg vroolqk voort. 29 30 't eerst buiten de poort, om op den vijand los te trekken." De graaf haalde de schouders op; hij doorzag den doortrapten schelm en zei: ,,'t zal zeker lang duren, voordat je weer op krachten bent. Dx vrees, dat ik daarop niet zal kunnen wachten. Hierbij ontsla ik je dus uit mijn dienst." — Uüenspiegel had moeite zijn blijdschap te verbergen, terwül hij nog met deemoedig gebogen hoofd voor den graaf stond. Zoo gauw niemand hem echter meer kon zien, maakte hij een luchtsprong en zette weldra, als vrij man, zijn weg vroolijk voort. IX. Hoe Tyl Uilenspiegel de hoeven van zun paard met goud liet beslaan. Hoewel Uilenspiegel een echte deugniet was, mochten de menschen hem, over 't algemeen, toch wel graag lijden. Ook bij aanzienlijken, ja, zelfs bij vorsten, stond hij in een goed blaadje. Menig kostbaar geschenk, zooals: fraaie kleederen, paarden, geld, ontving hij als teeken van hun gunst. Zoo kwam hij eens bij den koning van Denemarken. Deze zei, dat hij de hoeven van zijn paard, op zijn kosten, van 't allerbeste beslag mocht laten voorzien. Hij had al zooveel van Tyl's guitenstreken gehoord en was er benieuwd naar, wat de snaak nu uit zou halen. 31 „Meent u dat?" vroeg deze. „Ja, zeker," sprak de koning, „maar je moet mijn opdracht dan ook stipt uitvoeren." Toen reed Uilenspiegel met zijn paard naar een f goudsmid en liet de hoeven van het dier met goud beslaan; de hoefnagels, die er voor gebruikt werden, waren van zilver. Natuurlijk was dit een kostbare geschiedenis, maar om de rekening bekommerde hij zich met; die zou de koning immers betalen? Toen hij weer met znn paard bij den vorst terug kwan$ gelastte deze een van zijn ritmeesters de rekening voor Uilenspiegel te voldoen. De ritmeester had allerlei op 't beslag aan te merken en beweerde, dat Uilenspiegel bij een slechten hoefsmid was geweest. Uilenspiegel bracht hem echter naar den goudsmid en deze eischte honderd mark in Deensche munt. Wat zette die ritmeester een verschrikt gezicht! Zooveel geld voor het beslaan van een paard uit te geven! Dat kan je begrijpen; hij dacht er niet aan! In ieder geval moest de koning er mee in kennis gesteld worden. Hij voegde de daad bij het woord. De koning Het Uilenspiegel ontbieden en zei: „vriend, wat een hooge rekening heb je mij daar bezorgd! Als ik al mijn paarden zoo wou laten beslaan, zou ik mij gauw genoodzaakt zien mijn land, met alles wat er in is, te verkoopen." „Ja, majesteit," sprak Uilenspiegel, „maar u hebt mij opgedragen het allerbeste hoefbeslag te nemen; naar dien eisch heb ik ook gehandeld." Toen lachte de koning. „Zou er wel één dienaar in 32 mijn omgeving zijn, die mijn woorden zoo letterlijk opvolgt?" sprak hij en betaalde, zonder verder nog aanmerkingen te maken, de honderd mark. die zou de koning immers betalen? Hierop liet Uilenspiegel het gouden beslag weer afbreken en zijn paard met gewone ijzers beslaan. Hij bleef bij den koning van Denemarken tot diens einde. 33 X. Hoe Tyl Uilenspiegel uit 't hertogdom Luneburg verbannen werd, maar er toch weer in kwam. Bij Zeil, in Luneburg, had Uilenspiegel zich, door den een of anderen streek, het ernstig misnoegen van den hertog van Luneburg op den hals gehaald. Dit was zelfs zoo hoog geloopen, dat de hertog hem uit zg'n land verbannen had. Wanneer Uilenspiegel het mocht wagen zich nog in Luneburg te vertoonen, zou hij gevangengenomen, ja, zelfs ter dood gebracht worden. Uilenspiegel trok zich van deze bedreigingen niets aan. Als 't zoo uitkwam, nam hij zijn weg toch weer door 't verboden land. Op zekeren keer was dit weer 't geval. Vrooüjk reed hij voort, toen hg — kon 't ongelukkiger treffen den hertog zelf, aan 't hoofd van een troep gewapende ruiters, zag naderen. Vluchten zou niets baten. Ineen ommezien zouden zij hem ingehaald en van 't paard gesleurd hebben en dan, ja, dan zou de hertog zeker onmiddellijk, op de plaats zelf, zijn bedreiging ten uitvoer laten brengen. Uilenspiegels gevat brein zag maar één uitweg om 't gevaar te ontkomen. Hij moest er zijn paard aan opofferen, maar, als hij 't niet deed en door de gewapende bende overvallen werd, zou zijn paard erwaarschijnhjk ook niet 't leven afbrengen en misschien nog erg moeten lijden. Voordat 't dier wist wat er met Ons Schemeruurtje. vi. 3 34 hem gebeurde, had Uilenspiegel 't al met één stoot van zijn degen gedood. Hij verwijderde snel de ingewanden en kroop in de buik van 't kadaver, dat nog stijf op vier pooten stond. Juist had hij dit gedaan, of de hertog was met zijn ruiters op dat gedeelte van den weg aangekomen. „Zie eens, edele heer," sprak een van hen in de grootste verbazing, „daar zit Uilenspiegel in zijn paard!" De vorst reed op hem af en riep: „ben jij daar, schelm? Weet je niet, dat ik je op straffe des doods uit mijn land heb verbannen?" „Ja zeker," antwoordde Uilenspiegel, „dat weet ik best, maar ik ben er van overtuigd, dat u nu tóch 35 mijn leven zult sparen, daar ik niets doe wat mij des doods schuldig maakt." De hertog beval hem nadere uitlegging te geven. Met deze ongewone vertooning had hn toch zeker wel een bijzondere bedoeling, zei hij. „Stellig, edele vorst," sprak Uilenspiegel; „ik vreesde uw misnoegen en uw toorn zoozeer, dat ik mij ijlings tusschen vier palen heb begeven, waar ik immers, naar de oude overlevering 't wil, veilig ben." Toen lachte de hertog en sprak: ,,'t zij zoo, maar blijf me voortaan onder de oogen weg! Als ik je weer snap, kom je er met zoo goed af." Hij lachte nog, terwijl hij met zijn ruiters wegreed. Toen sprong Uilenspiegel vlug uit zijn schuilplaats, in zijn schik met de zoo plotseling te zijnen gunste veranderde stemming van den hertog. Hg wijdde een dankbare gedachte aan zijn paard, en ging te voet verder. Uilenspiegel was echter een onverbeterlijke waaghals. Dacht je, dat hij nu voortaan wegbleef uit 't hertogdom Luneburg? 't Lijkt er niet op. Bij de eerste aanleiding.de beste, kwam bij er tóch weer, ja, wat meer is, hij was zelfs zoo brutaal, het er op toe te leggen, den hertog andermaal te ontmoeten. Hij had zijn nieuw paard voor een gewone boerenkar gespannen en reed zoo naar Zeil. Onderweg zag hij een boer op een akker bezig en vroeg hem, van wien dat stuk land was. „Dat behoort aan mij," antwoordde de boer; ,,'t is al van ouder tot ouder in onze familie." 36 „Hoeveel moet je voor een karvol aarde van je land hebben?" vroeg Uüenspiegel. „Een schelling," riep de boer hem toe. „Best." Meteen was Uüenspiegel al aan den gang. Hij schepte zijn kar vol aarde, gaf den boer een schelling, klom weer op de kar en kroop toen tot aan zijn schouders in de zwarte aarde. Zoo reed hij verder naar ZeU. Toen nu de hertog weldra dien weg afkwam en Uüenspiegel op de kar ontdekte, kon hij zijn oogen niet gelooven. „Tyl Uüenspiegel," sprak bij op hoogst ontevreden toon, „heb ik je mijn land niet bij doodstraf verboden?" Uüenspiegel lachte in zijn vuistje, maar ant- „ik zit in mijn eigen land." woordde op onderdanigen toon: „edele heer, ik bevind mij niet in uw land; ik zit in mijn eigen land, dat ik van gindschen boer gekocht heb; bij heeft mij verzekerd, dat 't erfgoed was." Al weer zegevierde de goede luim van den.hertog over zijn gestrengheid. Hij bedwong met moeite een gümlach 37 en zei: „rnd maar gauw weg met je aardrijk en kom niet weer terug, anders neem ik je nog met paard en kar gevangen en dan loopt 't stellig niet goed met je af." Hierop sprong Uilenspiegel op zijn paard en reed het land uit; de kar liet hij voor den burcht staan. XI. Hoe Tyl Uilenspiegel te Peaag, ln Bohemen, ALLEN GELEERDEN AAN DE UNTVERSITErT DE LOEF AFSTAK. Uilenspiegel zag niet op tegen een reisje. Nu verhaalt de geschiedenis ons weer, dat hij zich te Praag, in Bohemen, bevond. Daar gaf h\j zich uit voor een grooten magister (meester), die zelfs de moeielijkste vraagstukken, waarmee andere magistri geen weg meer wisten, oplossen kon. Hij schreef groote plakkaten en het die overal, op goed zichtbare plaatsen, in de stad aanslaan. De geleerde heeren der hoogeschool vonden dit allesbehalve prettig. Zij staken de hoofden bij elkaar en beraadslaagden te zamen, hoe zij hiermee aan moesten. Wacht, zij wisten 't al: ze zouden Uilenspiegel, in 't openbaar, vragen voorleggen, die hij onmogelijk zou kunnen bëantwoorden. Als hij dan met den mond vol tanden voor hen stond, zouden zij hem bespotten en den draak met hem steken kunnen. Dan was die pocherij meteen uit en hadden zij hun waardigheid 38 tegenover de studenten en de geheele stad gehandhaafd. Afgesproken. De rector zou de vragen doen. Uilenspiegel werd door den pedel aangezegd, den volgenden dag voor de geleerde heeren te verschijnen. Dan zouden hem vragen worden voorgelegd, die hij, ten aanhoore van de geheele universiteit, te beantwoorden zou hebben. Kon hu dit niet tot ieders Uilenspiegel verscheen. bevrediging doen, nu, dan zou men hem ook niet als magister aan de universiteit kunnen toelaten. Uilenspiegel antwoordde: „zeg aan den rector, dat ik niet op mij zal laten wachten en alle hoop koester, door mijn examen te zullen komen." Op den bepaalden tijd verzamelden zich alle doctoren en magistri in de Tfhiversiteit. Uilenspiegel verscheen er ook met zijn hospes en verscheidene andere burgers, die hem goed gezind 39 waren en hem tegen een mogelijken aanslag van de zijde der studenten wilden beveiligen. Toen hij in de vergadering kwam, moest hij den katheder bestijgen. Uilenspiegel deed het en wachtte kalmpjes op de dingen, die komen zouden. De rector zette een gewichtig gezicht, kuchte eens en vroeg hem toen of hij zeggen kon: hoeveel druppels water de zee bevatte. Met bewijzen zou bij de waarheid van zijn antwoord moeten staven. Doch als hij dit vraagstuk niet oplossen kon, zou men hem, met schande overladen, als een waanwijzen pochhans, uit deze plaats van groote geleerdheid moeten wegjagen. Vlug en gevat antwoordde Uilenspiegel: „laat alle wateren stilstaan, die van alle kanten de zee in stroomen, dan zal ik 't u zeggen en de waarheid van mijn woorden met bewijzen bekrachtigen. Dat is dan slechts een kleinigheid yoor mn." De rector keek, ondanks al zijn geleerdheid, erg op zijn neus. Daar 't hem immers onmogelijk was den loop der wateren ook maar voor één oogenblik te stuiten, moest hij ook Uilenspiegel van 't tellen der druppels uit de zee ontslaan. Om zich uit zijn verlegenheid te redden, deed hij daarom maar gauw een andere vraag: „Zeg eens, Uilenspiegel, hoeveel dagen zijn er verloopen sinds Adams tijd tot op heden?" Kort en bondig antwoordde de guit: „slechts zeven en toen die verloopen waren, kwamen er weer zeven andere en zoo gaat het door, tot aan het einde der wereld." De rector stelde een derde vraag: „vertel mij eenf ving waar het middelpunt der aarde is." „Hier," gaf Uilenspiegel, zonder zich te bedenken ten antwoord; „precies op dit plekje. Dat ik de waar heid spreek, kunnen we gemakkelijk zien. Laten w< 't maar even met een touw nameten. Als er één stroo halm aan mankeert, geef ik u 't recht mij uit te schelden voor alles wat u maar wilt." De vierde vraag, die Uilenspiegel voorgelegd werd, luidde: „hoe ver is 't van hier naar de maan, die ginds aan den hemel staat?" „Als er op de maan gesproken wordt, kan men 't hier beneden wel hooren en 't omgekeerde ?is ook waar: wanneer ik hard roep, kan men 't op de maan ook hooren. Neem er de proef maar van en klim naar boven, dan zult ge zelf ondervinden, dat het is, zooals ik zeg." Den rector begon de geheele de geschiedenis te verreien, geschiedenis danig te vervelen. Was hij 't maar nooit begonnen; in plaats van Uilenspiegel, zouden zij allen nog te schande worden. De menschen begonnen nu al te lachen en telkens, als Uüenspiegel wat zei, werd er een aanmoedigend gemompel in de zaal hoorbaar. Hij stelde dus maar gauw de vijfde en laatste 40 41 vraag: „hoe wgd is het uitspansel ?" „O," sprak Uilenspiegel, „dat zal ik u eens precies vertellen: het is duizend vademen wijd en duizend ellen hoog. Als ge mij soms niet gelooven wilt, moet ge de zon, de maan en alle sterren maar even naar beneden halen; meet 't dan na en ge zult zien, dat ik gelijk heb." De geleerde heeren keken elkaar eens aan en haalden, onder 't gelach der aanwezige burgers en studenten, hun schouders op. Neen, deze snaak was niet in zijn woorden te vangen. Hg was hun te slim af! Uilenspiegel echter trok de lange jas uit, waarin hij voor deze plechtige gelegenheid gestoken was geweest, en maakte, dat hij weg kwam. XII. Hoe Tyl Uilenspiegel te Erfurt een ezel in een boek leerde lezen. Uilenspiegel was er toch niet heelemaal gerust op geweest, hoe zijn streken in Praag, bij nadere beschouwing, opgenomen zouden worden en had daarom de stad maar gauw weer verlaten. Nu bevond hg zich in een andere universiteitsstad, in Erfurt, en was van plan den boel daar ook eens op stelten te zetten. De universiteit van Erfurt was zeer beroemd. Des te meer schik had Uilenspiegel er in, die geleerde 42 heeren ook eens beet te nemen. Hij ging op dezelfde manier te werk als in Praag en Het overal groote plakkaten, die zijn kundigheid aanprezen, in de stad aanslaan. Maar de doctoren en magistri der Erfurtsche hoogeschool hadden al door hun coUega's in Praag van Uilenspiegel gehoord. Zij waren dus op hun hoede en beraadslaagden lang en ernstig, hoe zij 't zouden aanleggen, om, in plaats van zelf tot spot te worden, Uilenspiegel klein te krijgen. EindeHjk besloten zij hem een ezel — er waren in Erfurt zooveel ezels — in de leer te geven. „Magister Uilenspiegel," zei de rector uit aHer naam, „gij hebt u, op die plakkaten, uitgegeven voor iemand, die 't op zich durft te nemen ieder schepsel lezen en schrijven te leeren. Nu zijn wij met elkaar overeengekomen u een ezel als leerHng te geven. Durft ge 't aan, een ezel te onderrichten!" „Welzeker," sprak Uilenspiegel, „maar ik moet er den tijd voor hebben, omdat een ezel een dom dier is." Na wat over en weer praten, werd de termijn vastgesteld op twintig jaren. Uilenspiegel dacht n.1. bij zichzelf: „Wij zijn met ons drieën: de rector, de ezel en ik; sterft de rector, dan ben ik vrij; sterf ik, wie kan mij dan nog manen, sterft mijn leerHng, de ezel, dan is de zaak ook afgehandeld. Bx zal 't er maar op wagen." Hij stemde er dus in toe. Van 't leergeld, vijfhonderd mark in oude munt, kreeg hij al dadelijk wat in handen. 43 Toen nam Uüenspiegel den ezel als leerling aan en trok naar een herberg, waar hij een stal voor 't dier huurde. Een oud boek legde hij dadelijk voor den ezel in den voerbak neer; dat stond potsierlijk, maar Tyl wist wel wat hij deed; hij had er zijn bijzondere bedoeling mee, zie je! Tusschen de bladzijden van dat riep bij: „ia, ia!" oude boek had hij haver gestrooid. Dat was slim bedacht, hè? De ezel was ook niet zoo dom als hij er wel uitzag. Hij begreep al heel gauw wat hij doen moest, om bij die lekkere haver te komen. Met zijn lange tong sloeg hij de bladen om en als hij dan eindelijk geen enkel korreltje meer vond, riep hij „ia, ia!" Uüenspiegel lachte en begaf zich op zekeren dag 44 naar den rector, om hem te vragen, of hij soms ook eens won zien hoe zijn leerling 't maakte. „Is er al wat vrucht van uw onderwijs te bespeurenf" vroeg deze op zijn beurt, met iets spottends in 't gelaat. „Hij is wel tamelijk hardleersch," antwoordde Uilenspiegel, als altijd onverstoorbaar kalm, „maar door vlijt en volharding heb ik hem toch zoover gekregen, dat hij al verscheidene letters — voornamelijk eenige klinkers — kan opnoemen. Als 't u gelegen komt, ga dan eens met mij mee, om er u zelf van te overtuigen." Uilenspiegels brave leerling had dezen geheelen dag nog geen eten gehad, moet je weten. Toen nu Uilenspiegel met den rector en nog eenige andere geleerde heeren in den stal kwam, legde hij den ezel weer een boek voor. Dadelijk stak 't hongerige dier znn lange tong uit om de bladen om te slaan. Maar dezen keer vond het er geen haver tusschen. Toen begon de ezel luidkeels te balken: „ia, ia," klonk het door den stal. TriomfanteHjk wendde Uilenspiegel zich tot zijn bezoekers. „Hoort ge 't wel, heeren," riep hij uit, „t.. a.. deze beide klinkers kent hij al zoo goed. *) Ja, mettertijd zal ik bepaald nog eer met mijn leerling inleggen." Spoedig hierop overleed de rector. Toen liet Uilenspiegel zijn leerHng in den steek en trok met 't geld, dat hij reeds ontvangen had, weg, want hij dacht bij zichzelf: „Verbeeld je, dat ik aUe ezels van Erfurt eens in de leer kreeg! Dat zou me toch wel wat te kras worden." •) Zie titelplaat. XIII. Hoe Tyl Uilenspiegel bont zou reinigen. Uilenspiegel trok door Thüringen en wilde in 't dorp Nagenstadten overnachten. De eigenares der dorpsherberg vroeg hem naar zijn ambacht. „Een bepaald ambacht heb ik niet," antwoordde Tyl, „maar n kunt me gerust logies geven; ik ben" — en toen zette hij een heel gewichtig gezicht — „ik ben iemand, die altijd de waarheid spreekt." „Zoo," zei de waardin en ze knikte goedkeurend, „nu, zulke lui zijn me steeds welkom. Je kunt hier dus met genoegen büjven." Uilenspiegel, die al dadelijk bemerkt had, dat zij wat loensde, keek eens om zich heen en vroeg: „schele vrouw, waar wil je mij hebben en waar kan ik mijn stok en mijn reistasch bergen?" „Wel heb je ooit," riep zfi uit; ,,'t zal er je nog eens naar gaan, brutale schelm! Nog nooit van mijn leven heeft iemand mij gezegd, dat ik scheel zag!" „Och, mijn goede mensch, bedaar een beetje," sprak Uilenspiegel; „als ik altijd de waarheid wil spreken, kan ik dat niet verzwijgen." De waardin moest even lachen — ze kon er niets aan doen — en toen was ze ook niet langer boos op Uilenspiegel. Den volgenden dag geraakten ze met elkaar aan 45 46 't praten en toen kwam het ter sprake, dat Tyl zoo goed bont kon reinigen. De waardin had een onden, bonten kraag, dien ze nog wel graag dragen wou, maar 't ding zag er zoo uit. Zou hij kans zien 't bont schoon te krijgen? „Welzeker," zei de snaak. „Haal 't maar, en als uw buurvrouwen soms ook nog van die velletjes hebben, moeten ze mij die ook maar brengen." 't Werd al gauw in 't dorp bekend, dat de waardin van den winter haar bonten kraag weer als nieuw zou dragen. Nu kwamen ook de andere vrouwen, met wat zij aan bont bezaten, naar de herberg geloopen. „Uitstekend," sprak Uilenspiegel. „Ik weet een prachtig middel om het te wasschen, dat 't weer als nieuw wordt. Brengt me maar eens gauw al de melk, die jullie in huis hebt." Nu kwamen ook de andere vrouwen. 47 Zij deden het. Toen zette Uilenspiegel twee groote ketels melk op 't vuur, stopte het bontwerk er in en Het 't koken. Na een poos zei hij tegen de vrouwen, die er aHemaal vol nieuwsgierigheid om heen stonden: „als julHe nu eens naar 't bosch gingt om jong, wit Hndenhout te halen. Dat heb ik voor 't wasschen noodig, zie je. De takje» moeten netjes afgeschild worden, hoor, anders kan ik er niets mee beginnen. Zoo gauw julHe weer terug znt, neem ik de ketels van 't vuur en dan zal je eens wat zien!" De vrouwen begaven zich gewilHg naar het bosch, begeleid door de dorpsjeugd, die huppelend en springend zong: „O, wat is dat bont nu schoon, hi, ha, ho!" „Ja, ja," sprak Uilenspiegel, die hen na stond te kijken, bij zichzelf: „wacht 'seven, zoover is het nog niet!" Toen zij nu allen in 't bosch waren, pookte Uilenspiegel 't vuur nog eens flinlr op, Het 't bontwerk in de ketels staan en verbet het dorp. Hij moet nog altijd weerkomen. Toen de vrouwen uit 't bosch teruggekeerd waren, begonnen ze er met elkaar over te kibbelen wie haar bont 't eerst uit den ketel zou krijgen. Maar, och heden, bij nadere beschouwing bemerkten zij, dat er geen haartje goed aan was gebleven, 't Was totaal verbrand. Wat waren ze boos op Uilenspiegel, en met recht! 't Was maar goed, dat hij het hazenpad had gekozen. XIV. Hoe Tyl Uilenspiegel de burgerwacht van Neurenberg een nat pak bezorgde. Na nog overal allerlei andere streken uitgehaald te Hebben, kwam Uilenspiegel in Neurenberg. Ben poosje gedroeg hij zich daar kalm. Toen kon bij den lust, weer «ene iets plagerigs te doen, niet langer weerstaan. Hij had opgemerkt, dat de burgerwacht, die voor de veiligheid der stad te waken had, 's nachts geharnast en wel in een tapgelegenheid onder 't raadhuis verdween, om er te drinken en een dutje te doen. Daar vlakbij was een smalle, houten brug over de Pegnitz, waar het 's nachts vaak niet pluis was. Menige aanslag op 't geld of zelfs op 't leven der goede burgers van Neurenberg had daar reeds plaats gehad, zooals Uilenspiegel al spoedig in de stad had hooren vertellen. Wat deed hij nu? Op zekeren avond laat, toen alle menschen naar bed waren en 't overal heel stil was, werkte hij drie planken van die brug los, wierp ze in de Pegnitz en liep toen naar 't raadhuis, waar hij een vreeselijk tumult maakte; hij raasde, tierde en sloeg met een oud mes op 't plaveisel, dat de vonken er af spatten. De wachters schrikten er van wakker en snelden naar Traiten. Maar Uilenspiegel was al verdwenen, den kant uit naar de beruchte brug. Hij liep er voorzichtig, met vermijding van de kapotte plekken, overheen en riep 48 toen met luider stem: „hé, laffe booswichten, waar zit jullie?" De wachters gingen op 't geluid af en verdrongen elkaar om toch maar 't eerst over de smalle brug te komen. O, o, wat een toestand! De een na den ander rolde in de Pegnitz en onderwijl dachten zij nog dat 't lawaai, dat ze van elkaar hoorden, door de bandieten veroorzaakt werd. Uilenspiegel droeg er met schreeuwen en roepen ook nog toe bij om 't tumult te vergrooten. 1 Gelukkig kwamen de wachters er met * O, o, wat een toestand! De een na den ander rolde. een nat pak af. Toen zij elkaar op 't droge geholpen hadden, begon hun een licht op te gaan; zij wisten Ons Schemeruurtje. VI. 4 49 50 dat Uilenspiegel, van wiens streken zij veel gehoord hadden, in de stad was, en vermoedden nn wie de oorzaak van al dit rumoer was geweest. Maar tegen den tijd, dat zij een vervolging tegen hem instelden, was Uilenspiegel al uit Neurenberg verdwenen. XV. Hoe Tyl Uilenspiegel te Bambebg geld vooe zijn eten wilde hebben. Van Neurenberg begaf Tyl zich naar Bamberg. Toen hij daar hongerig aankwam, ging hij een herberg binnen om er wat te gebruiken. De waardin, wie zelf de vroolijkheid de oogen uitkeek, zag dadelijk, dat deze nieuwe gast, op zijn minst genomen, een oolijke guit was. Zoo iemand was haar steeds welkom. Daar 't juist tijd voor 't middagmaal was, vroeg zij hem, wat hij wenschte. „Bi wensch een lekker hapje eten, dat me niets kost," antwoordde Tyl; „ik ben maar een arme zwerver, ziet u!" „Vriend," sprak de waardin, „ik krijg mijn vleesch ook met van den slager, zonder dat 't mij wat kost. Ik moet er veel voor geven en daarom moet ik geld voor mijn eten hebben." „Och, goede vrouw, dat lijkt mij ook mooi toe," zei Uilenspiegel met een onnoozel gezicht. „Daar noemt ge juist iets, dat mij past. Ik ga er graag op in." „Aan de deftige tafel is 't vier-en-twintig penning," 51 vervolgde de waardin, die weggeroepen werd, haastig; „aan de volgende tafel achttien en hij de knechts twaalf penning." „Het meeste geld past mij 't best," sprak Uilenspiegel en ging aan de duurste tafel zit1|| J ten. Hij sprak den voor den maaltijd." „Welnee," sprak Uilenspiegel, ,,'t is immers net andersom: ik moet vier-en-twintig penning van u hebben, voor mijn eten. Weet ge niet meer wat ge gezegd hebt en wat ik toen antwoordde? Nu, ik heb 'tgeld eerlijk verdiend, maar 'twas geen Meinigheid daar aan die tafel te werken jongens, jongens, ik zal stellig in geen twee dagen meer een stukje kunnen gebruiken." Gelukkig voor Uilenspiegel en voor haarzelf, zag de waardin den vroolijken kant van de zaak en riep lachend uit: „ga maar gauw heen, looze klant — voor dezen keer is 't zoo goed, maar je komt hier niet weer terug, hoor je!" — „Vriend," zei de waardin, „ik moet vier-en-twintig penning van je hebben disch flink toe en ging, toen hij eindelijk verzadigd was, naar de waardin om haar te vragen met hem af te rekenen. Hij sprak den disch flink toe. 52 XVI. Hoe Tyl Uilenspiegel als smidsknecht weekte. Uüenspiegel kwam te Eostock, in Mecklenburg, en verhuurde zich daar bij een smid. — Die gaf hem dadelijk wat te doen door hem te gelasten hem bij 't werk met den blaasbalg bij te houden. „Goed," zei Uüenspiegel, en wat deed de snaak!— Hij ging met 't ding achter hem aan door de smidse, ja, wou er zelfs zoo de straat mee opgaan, den 3.1 den smid achterna. smid achterna. „Hei, wat mankeert jou?" vroeg de smid. „Baas," zei Uüenspiegel, „ik doe wat ge mij bevolen hebt, en houd u met den blaasbalg bij." De smid was evenwel iemand, die geen malligheid verstond. „Dat zal ik je wel eens betaald zetten," dacht hij; „vannacht om twaalf uur haal ik je al uit je bed en dan zal 53 je mij met den blaasbalg bijhouden, dat 't een lieve lust is." Hij hield woord. Uilenspiegel en zijn maat wisten niet wat hun overkwam. Slaapdronken keken ze elkaar aan. „Mi al opstaan? De baas heeft me nog nooit zoo vroeg geroepen," zei de knecht, die er al langer was. „Wat zou dat beteekenen?" „Dx zal 't hem eens vragen," sprak Uilenspiegel, die, zooals je weet, niet op zijn mondje gevallen was. „Zoo is nu eenmaal mijn manier," antwoordde de baas kortaf: „in de eerste acht dagen laat ik mijn knechts niet langer dan een halven nacht liggen. Ik behoef jullie toch zeker geen rekenschap van mijn doen en laten te geven, hè?" voegde hij er op strengen toon bij. Toen zei niemand meer iets. Geeuwend togen ze aan den arbeid. Den volgenden nacht werden ze weer op dien tijd geroepen. De oudere knecht schikte er zich in en ging naar beneden, maar Uilenspiegel had eerst nog wat te beredderen op den zolder, waar hun slaapplaats was. Hij nam zijn bed — in dien tijd sliepen de menschen niet op matrassen, maar op bedden — en bond 't op zijn rug. Toen het ijzer gloeiend was, kwam hij de zoldertrap afgeloopen, naar het aambeeld en sloeg er op, dat de vonken in het bed vlogen. „Hei, hei," riep de baas ontevreden uit. „Wat scheelt jou? Waarom laat je dat bed niet hggen waar 'tbehoort?" „Wel, baas," zei Tyl, „wees toch niet zoo boos; zoo is nu eenmaal mijn manier om naar uw woorden te 54 handelen: ik moet immers den hal ven nacht op 'tbed liggen? Nu, de andere helft van den nacht moet het bed op mij liggen." Deze redeneering was als olie in 't vuur. De smid werd nog boozer dan hij al was. „Breng 'tbed op znn plaats en ga mijn huis uit, dadelijk, zonder omwegen te maken," bulderde hij hem toe. Nu, de andere helft van den nacht moet het bed op mij liggen. „Ja baas," zei Tyl gehoorzaam. Hij droeg 't bed weer naar den zolder, nam een ladder, klom op de viïering, brak het dak open, klauterde naar buiten en kwam toen langs de ladder op straat. De smid, die het lawaai op 't dak hoorde, ging eens kijken wat er te doen was. Wat werd hij driftig,toen hij zag wat voor verwoesting Tyl er had aangericht. „Waar is de schelm?" riep hy* uit en balde zijn vuisten. „Daar gaat hij!" zei de knecht, die hem juist om den Daarmee wou hfi Uüenspiegel naloopen. ongemk> Sprak de dig; „hn heeft alleen maar weer woordelijk gedaan wat u zei; zonder omwegen heeft hij immers dadelijk, nadat 'tbed op zijn plaats was gebracht, 'thuis verlaten! Neen, baas, tegen zoo'n schelm zijn we geen van beiden opgewassen. Laat hem maar stil loopen." Hoe Tyl CTilenspiegel zijn geluk toen eens bu een schoenmaker beproefde. Uilenspiegel kwam in Wismar bij een schoenmaker in dienst, die liever wat over de markt kuierde, dan dat hij flink de handén uit de mouwen stak. Hij dacht: „die nieuwe knecht ziet er nogal slim uit; ik kan wel wat aan hem overlaten." Daarom droeg hoek zag verdwijnen, maar meteen hield hij zijn baas vast, die, buiten zichzelf van woede een ijzeren spies greep. Daarmee wou bjjj Uilenspiegel naloopen. „Baas, bega geen knecht, heel verstan- XVII. 55 56 hij hem op 'tleer van pas te snijden. „Welken vorm wilt n hebben?" vroeg Tyl, vol ijver. „Snijd maar van alles wat, groot en klein, zooals 't de poort uitgaat," zei de schoenmaker, die zelf al weer half buiten de deur was. „Goed," sprak Uilenspiegel en keek zijn nieuwen patroon na. Daarop ging hij aan den slag en maakte koeien, schapen, geiten, van allerlei grootte. komst keek de schoenmaker niet weinig verbaasd, ja, boos. „Wat zonde van 't goede, dure leer! Hoe verzin je 't!" riep hij uit. „Wel baas," zei Tyl, „ik heb niets anders gedaan, dan wat u mij bevolen hebt." „Wou je soms beweren, dat ik je bevolen had dat dure leer te verknoeien? Nu nog mooier!" „Baas, baas, wees toch niet zoo boos. Gerust man, daar is heelemaal geen reden voor. Bi heb van alles wat gemaakt, groot en klein, zooals 'tde poort uitgaat, ziet u dat wel? Of weet u soms niet meer wat u gezegd hebt?" „Och," zei de schoenmaker, „natuurlijk bedoelde ik groote en kleine schoenen." „Zoo — oo," sprak Tyl, „had dat dan maar gezegd; ik zou er graag voor gezorgd hebben, hoor! Ja, ik wil 't zelfs nóg wel doen." Zijn bereidwilligheid maakte zoo'n goeden indruk op den patroon, dat de zaak spoedig was bijgelegd. Tyl beweerde nog eens, ten overvloede, in 't vervolg precies te zullen doen, wat de schoenmaker hem zou opdragen. Deze moest 't hem toch vooral maar duidelijk zeggen. De patroon ging nu aan 't zolen snijden. Hij legde ze Tyl voor en zei: „let nu goed op en naai de kleine met de groote schoenen, den een na den ander." „Best," sprak Uilenspiegel en begon te naaien. Maar er tintelde zoo iets van spotlust en overmoed in zijn oogen, dat de schoenmaker opeens argwaan kreeg en besloot nog niet uit te gaan. Hij talmde dus maar wat en ging na een poosje stilletjes weer de werkplaats in. Had hij 't niet gedacht? Daar zat me nu die schelm van een knecht kleine en groote schoenen aan elkaar te naaien! „Jij bent er me ook een!" riep hij uit — „doe je altijd alles zoo woordelijk wat men je zegt?" 57 58 „Wie doet wat hem gezegd wordt, krijgt geen slaag," sprak Uilenspiegel met een onschuldig gezicht. „Ja, ja, dat is alles goed en wel," zei de schoenmaker — „maar ik meende natuurlijk, dat je een paar kleine schoenen zoudt maken en daarna een paar groote en zoo voort. Let voortaan alsjeblieft wat minder op de woorden, en wat meer op de bedoeling er van." „Best, baas," zei Uilenspiegel gehoorzaam, Het zich 't verknoeide leer afnemen en een nieuwen lap geven en luisterde toen gedwee naar de opdracht van den patroon: nieuwe schoenen over een leest te maken. De schoenmaker ging weg. Veel rust voor een kalm wandeHngetje zou bjjj toch nog niet hebben. De nieuwe knecht bleef hem te veel in de gedachte. Opeens bleef hij staan en poogde zich de woorden, die hij gezegd had, toen hij hem de laatste opdracht gaf, precies te binnen te brengen. De man schudde een paar maal haastig het hoofd en Hep toen, zoo gauw hij kon, naar huis terug. Warempel! Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen; Uilenspiegel zat al de schoenen over de kleine leest te snijden. „Hoe is 'tmogeHjk!" riep de man uit; „wat moeten we nu met de groote schoenen beginnen? Nu passen ze immers niet bij elkaar!" „En u hebt gezegd, dat ze allemaal over één leest moesten worden gemaakt," zei Uilenspiegel, — en wat de schoenmaker, die heel ontevreden was, ook verder aanvoerde, Uilenspiegel kwam steeds weer met ditzelfde antwoord voor den dag. Dit verdroot den man 59 zóó, dat hij Uilenspiegel niet langer in zijn huis wou zien. Maar eerst moest hij hem al 't verknoeide leer betalen, zei hij. „O, er is bij den leerlooier nog meer te krijgen," sprak de brutale Tyl,Jging weg en stak toen zijn hoofd nog eens door de ruiten teneinde den schoenmaker toe te roepen: „ik zal maar niet „tot weerziens" zeggen, hé?" Daarop maakte hij zich snel uit de voeten. Je wilt zeker wel gelooven, dat de schoenmaker blij was hem kwijt te zijn. XVIII. Hoe Tul Uilenspiegel blt een kleermaker naaide. Toen Uilenspiegel in Bern kwam, gaf hij zich voor kleermakersgezel uit. Hij vond weldra een baas en kon stak toen zijn hoofd door de ruiten. 60 dus aan 't naaien gaan. Toen hij nu in de werkplaats zat, zei de baas tegen hem: „vriend, als je naait, moet je 't netjes doen, zóó dat men 't niet ziet." „Heel goed," sprak Uilenspiegel, en wat deed hij toen? Hij kroop met zijn werk onder een tobbe, legde 't goed over zijn knie en begon zoo een naad te stikken. De kleermaker kwam eens kijken wat hg daar toch uitvoerde. „Zeg eens even, dat is al een heel eigenaardige manier van doen," riep hij uit. „Ben je dat altijd zoo gewoon geweest?" „Wel baas," zei Uilenspiegel, „u hebt mij gelast te naaien, dat niemand 'tziet. — Doe ik dat dan niet?" De kleermaker meesmuilde zoo'n beetje. „Ja, ja, 't is goed, hoor, maar kom nu hier en naai, dat men 't wèl zien kan. Jk moet er toch ook een oog op kunnen houden." Toen Uilenspiegel drie dagen in zijn nieuwe betrekking was geweest, ging de baas 's avonds wat vroeger naar bed. Er bleef nog een boerenpak van grof, grijs goed half genaaid liggen. Dit gaf hij Uilenspiegel en zei: „maak dien wolf nog maar even af en ga dan ook naar bed." Uilenspiegel nam het goed, fabriceerde er een wolfskop van, maakte er een lijf en pooten aan, zette het ding op de tafel en ging toen slapen. Toen de kleermaker den volgenden morgen beneden kwam, was Uilenspiegels „wolf" 't eerste, dat hij zag. De man bemerkte gelukkig dadelijk, dat het een nagemaakte was. 61 Uilenspiegel was onderwijl ook naar beneden gekomen. „Wat heb je nu weer uitgehaald," sprak zijn baas. „Wat is dat?" „Een wolf, zooals u mij gezegd hebt," antwoordde Uüenspiegel. „Zoo'n wolf bedoelde ik niet," zei de kleermaker. „Ik noemde dat grijze boerengoed maar zoo." „Ja, dat wist ik niet; had ik 't geweten, geloof maar vrij, dat ik liever 't pak JÊÉ had gemaakt, dan dit Uilenspiegels »woif« 't eerste dat hfi zag. gaan. Uüenspiegel moest Er lag een jas, die klaar was op 't inzetten der mouwen na; die wierp hij zijn knecht toe en zei: „voordat je gaat slapen, moet je de mouwen nog gauw even aan deze jas gooien." „Goed," sprak Uüenspiegel, hing de jas aan een haak, stak twee lichten aan en haalde allerlei malle fratsen met de mouwen uit tot aan den morgen. Zijn baas wist niet wat hij zag, toen hij Uilenspiegel zoo bezig vond. Dat de snaak niet naar bed was geweest, kon hij wel bemerken aan de uitgebrande lichten. beestje. Bi heb er nog een heel werk aan gehad." Hiermee liep de zaak af. Vier dagen later wou de baas evenwel weer wat vroeger naar bed echter nog opblijven. 62 „Zeg eens even, waarom spring je zoo met die monwen om? Ze hadden al lang aan de jas moeten zitten." „Dat ze er nog niet aan zitten, ligt waarlijk niet aan —1*. mij," zei Tyl; „ik ben al den heelen nacht tevergeefs aan het gooien." „Je hadt liever moeten naaien," sprak de kleermaker. „En n hebt zelf gezegd, dat ik ze er aan moest gooien," riep Tyl uit. „Waarom zegt u de dingen dan, als u ze toch niet meent? Als ik de mouwen er ^^^^^ in genaaid had, was ik zeker ^^MhflR al lang klaar geweest. Dat zou JjSjP me wel aangestaan hebben, *fjM^^%^^m^ want dan had ik nog een paar JHk* ^^^fc uren kunnen slapen. Maar nu W W ga ik naar bed om mijn scha" M m in te halen, hoor! TJ moet nu M \ zelf maar zien, hoe u de jas ^ (t^talM klaar krijgt!" gauw eveu aan cteze jas , D° baaS VOnd ^n hieuwen gooien. knecht erg brutaal en eigen¬ machtig in zijn optreden. Hij wou hem niet op klaarlichten dag naar bed laten gaan, noemde hem een luiwammes en kreeg het ten slotte ook nog met hem aan den stok over de lichten, die Tyl den heelen nacht had laten branden. Hij moest ze hem vergoeden, zei hij, maar dit wou Tyl niet. 63 't Eind van de geschiedenis was,-dat Tyl Uilenspiegel zijn boeltje pakte en verder trok. XIX. Hoe Tyl Uilenspiegel drie kleermakersgezellen van de tafel liet „waaien." Uilenspiegel kwam in Bamberg en ging daar dicht bn de markt wonen. In 't huis daarnaast was een kleer¬ makers-werkplaats. Bij mooi weer stond de tafel, waarop de knechts zaten te naaien, buiten, onder een afdalna. Eigenlijk was die tafel niet meer dan een groot, los, houten blad, dat 's ochtends op vier palen, die buiten waren aangebracht, gelegd en 's avonds weer naar binnen gehaald werd. De drie kleermakersgezellen staken altijd den draak met Uilenspiegel. Als zij maar even zijn neus buiten de deur zagen, begonnen ze al te lachen en hij kon niet langs hun tafel loopen, of ze gooiden hem met vodden en jouwden hem uit. Uilenspiegel deed net of 'them niets aanging. Maar onderwijl verzon hij wat om 'thun betaald te zetten. Op een nacht zaagde hij de palen, die als pooten van de kleermakerstafel dienst deden, even boven den grond door, en zette de stukken weer netjes op elkaar. Den volgenden ochtend was de markt vol menschen; 't was 64 marktdag, en dat had Tyl wel geweten, 't Was er hem juist om te doen geweest, veel publiek bij elkaar te hebben. — Als naar gewoonte legden de knechts van Tyl's buurman het blad over de palen en gingen er op zitten te naaien. 'tWas nog vroeg. Zoo juist had de varkenshoeder de drie gezellen duikelden. op zijn toeter geblazen, opdat ieder zijn varkens zou kunnen uitlaten. Die van den kleermaker kwamen ook naar buiten en wat Tyl verwacht had, gebeurde .... zij hepen onder 't afdak door, schuurden zich tegen de tafelpooten aan en.... nu, de rest kan je je voorstellen! Dat was me een toestand: de drie gezellen duikelden van hun verheven, nu wankelende zitplaats, en kwamen 65 midden tusschen de varkens te land. „Menschen, menschen, kijkt toch eens!" riep Uilenspiegel den marktbezoekers, zoo hard hij kon, toe — „daar waaien drie kleermakers van de tafel!" Hij maakte groot misbaar; zijn geroep weerklonk over de heele markt en bracht alle menschen al gauw naar 't tooneel van verwarring. Zij wezen naar de „weggewaaide" gezellen, lachten, en maakten allerlei grappen, terwnl de varkens zich, knorrend, door al die herrie een weg baanden. De drie knechts hadden er erg 'tland over dat ze, ten aanschouwe van zoo'n groote menigte, zoo'n gek' figuur geslagen hadden. Ze konden zich eerst maar niet begrijpen wat de oorzaak van hun tuimeling geweest Was. Maar eindelijk ontdekten ze de doorgezaagde palen en dachten toen terecht, dat hun buurman, Tyl ÜBenspiegel, daar wel de hand in zou gehad hebben. Z$ sloegen nieuwe in den grond en heten Uilenspiegel voortaan met rust. XX. Hoe Tyl Uilenspiegel alle kleermakers bu elkaar riep om hun een kunst te leeren. Op zekeren tijd schreef Uilenspiegel een zendbrief aan alle kleermakers in noord- en middel-Duitschland, waarin hij allereerst znn aanhankehjkheid en trouw Ons Schemeruurtje. vi. 5 66 jegens het gilde uitsprak en vervolgens meedeelde zich een handgreep eigen te hebben gemaakt, die ook hun en hun nakomelingen, zoo lang de wereld zou bestaan, van nut zou kunnen wezen. Hij was graag bereid, zoo stond er verder in den brief, ook hun deze kunst te leeren en noodigde hen daarom allen uit bij hem in Eostock te komen. De kleermakers in de verschillende steden en dorpen schreven aan elkaar, om te overleggen of zij gevolg aan deze uitnoodiging zouden geven. De meesten waren er wel voor te vinden en begaven zich dus op reis! In dien tnd was 't reizen bezwaarüjk, zooals je weet; de brave luidjes hadden er dus heel wat moeite en kosten Voor over om Uilenspiegels kunst te leeren. De menschen in Eostock verbaasden zich over dien grooten toeloop van kleermakers en dachten: „wat zouden die hier allemaal komen uitvoeren?" Tyl Uilenspiegel vond. 't prettig, dat er zoovelen 67 verschenen waren; hjj wreef zich in de handen van plezier. Maar toen er eenige afgevaardigden bij hem kwamen, om hem te verzoeken hun nn zijn kunst te leeren, zette hij een ernstig gezicht, zooals 't bij zoo'n gewichtige zaak paste en zei, dat alle kleermakers maar eens ergens in de open lucht, waar men goed de ruimte had, te zamen moesten komen. Hij zou daar dan, ten aanhoore van de geheele vergadering, een voordracht houden. Nadat de kleermakers hem nog een mooi geschenk beloofd hadden, gingen zij verheugd heen om den anderen deze goede tijding over te brengen. Den volgenden dag had de vergadering plaats. Uilenspiegel ging een huis binnen en sprak van uit het raam het volgende: „Eerbare mannen van het kleermakersgilde! Allereerst doe ik u opmerken en verstaan, dat ge, wanneer ge in 't bezit zijt van schaar, el, garen, vingerhoed, naald en strijkijzer, genoeg gereedschappen hebt, om uw ambacht goed te kunnen uitoefenen, 't Is geen kunst u deze nuttige voorwerpen aan te schaffen en evenmin is 't een kunst er mee om te gaan. Bi heb u dan ook niet allemaal naar Eostock laten komen, om u deze dingen te zeggen. Maar vrienden, let nu op, leert deze kunst van mij en denkt nog eens aan mij, wanneer ge haar in bëoefening brengt: — als ge den draad in de naald gestoken hebt, vergeet dan niet aan 'teene einde van den draad een knoop te leggen, anders zult ge menigen steek tevergeefs doen. Ik heb gezegd." — Meteen trok hij zich vlug van 't raam terug, verliet ongemerkt het huis en verdween in de menigte. „Eerbare mannen van het kleermakersgilde!" 69 De kleermakers keken elkaar aan en zeiden: „nu, deze kunst is ons allen al lang bekend; moesten we daarvoor nu die groote reis maken?" Zij zochten Uilenspiegel op en vroegen hem of dat alles was geweest, wat hn hun te zeggen had gehad. Zulk oudbakken „nieuws" had hij gerust voor zich kunnen houden, hoor! Waren ze daar nu zoo'n eind voor gekomen, nadat ze eerst nog wel zoo ernstig met elkaar over deze zaak beraadslaagd hadden? en de een verweet den ander. Toen antwoordde Uilenspiegel: „aan wat voor duizend jaar gebeurd is, denkt niemand; omdat jullie mijn raad niet in dank aanneemt, neen, er zelfs ontevreden over zijt, moet je maar gauw weer terug gaan naar de streken, waar je vandaan bent gekomen. Dat is de tweedegraad, dien ik jullie vandaag geef." — Morrend trokken de kleermakers af en de een verweet den ander, dat hij hem niet voor Uilenspiegel gewaarschuwd had. 70 XXI. Hoe Tyl Uilenspiegel bu een pelshandelaar werkte. Br woonde een pelshandelaar in Berlijn, een Zwaab, die groote vermaardheid bezat door zijn kunstzin en den smaak, waarmee hij zijn bontwerken wist uit te voeren. Je kunt begrijpen, dat hij al veel geld verdiend had in zijn zaak, die de deftigste heden, niet alleen uit den gegoeden burgerstand, maar ook edelen en vorsten, onder haar klanten telde. Maar dit moet gezegd worden, hij het zijn knechts ook flink meeverdienen. Ieder wou dus graag bij hem werken en toch kwamen er soms bij bijzondere gelegenheden nog handen te kort, om al de bestellingen uit te voeren. Zoo ook dezen winter, nu er, ter gelegenheid van een tornooi, een groot aantal ridders en andere voorname heeren in de stad gekomen waren. Wolfspelzen waren in dien tijd zeer in de mode. Onze Zwaab kreeg bestelling op bestelling. Tyl Uilenspiegel hoorde er van en kwam hem op zekeren dag zijn diensten aanbieden. • De patroon vroeg hem ,of hij wel „wolven" kon maken. Zoo ja, dan moest hij maar dadelijk blijven, want er was werk te over. „Jazeker," sprak Uilenspiegel. „Uitstekend," zei de patroon; „nu, over 't loon zullen wiï 't wel eens worden." 71 „Dat geloof ik ook," hernam Uilenspiegel; „ik vertrouw, dat u wel spoedig zult bemerken wat ik voor een werkkracht ben. Dx zou echter wel graag een kamertje voor mij alleen willen hebben; bij de andere gezellen zit ik liever niet, uit vrees afgeleid té zullen worden." „Nu, dat is nog eens een nauwgezette knecht," dacht de patroon tevreden en bracht Uilenspiegel naar een klein vertrekje. Hier legde hij hem de wolf svellen voor, die tot pelzen verwerkt moesten worden, en gaf hem verscheidene maten. Zoo gauw Uilenspiegel alleen was, begon hij met zijn werk, maar hij deed 't op zijn manier, — — verbeeld je, in plaats van de vellen voor pelzen te gebruiken, maakte hij er dan moest bij maar dadelijk blijven, allemaal wolven van. Hij stopte ze met hooi op en gebruikte met vel overtrokken stokken voor pooten. — Dat waren me nog eens „echte" wolven; 't beestje, dat bij vroeger bij dien kleermaker gemaakt had — weet je 't nog wel? — was, hierbij vergeleken, maar een heel armzalig ding geweest. Toen al de vellen verbruikt waren, riep hij den patroon toe, dat de wolven klaar waren en vroeg hem of hij nog iets voor hem te doen had. „Ja, sprak de patroon, „ik heb nog meer werk." Doch toen hij nu 't vertrekje binnentrad en al die groote en kleine wolven zag, was znn verbolgenheid niet om er mee te spotten, hoor! „Wat beteekent dat, lichtzinnige snaak! Wat een schade heb je mij berokkend, ft zal het aangeven; je zult je straf niet ontgaan," riep hij uit. „Maar, waarde patroon," zei Uilenspiegel bedaard, dat de wolven klaar waren. „is dat nu mijn loon? Dx heb uw opdracht toch stipt ten uitvoer gebracht; wat kunt ge meer verlangen? Ge hebt mij bevolen wolven te maken; hadt ge woljspélzen gezegd, dan zou ik u dadelijk begrepen hebben en ze zeker tot uw tevredenheid hebben vervaardigd. Men moet een vreemde werkkracht de dingen bij 't begin duidehjk uitleggen, anders gaat 't verkeerd. Dat ziet ge aan mij, — of bever aan uzelf, want ilc kan 't niet helpen, ik heb trouw en ijverig gewerkt. Maar dit wil ik u wèl vertellen: als ik had kunnen vermoeden, dat 72 ik zoo met ondank beloond zon worden, had ik u mijn diensten niet aangeboden. Goedenmiddag!" Vol waardigheid stapte Uilenspiegel weg, om weldra Berlijn te verlaten en naar Leipzig te gaan. xxn. Hoe Tyl Uilenspiegel Poesjenel als haas verkocht. Uilenspiegel had te Leipzig zijn intrek in een herberg genomen, waar een mooie, groote poes thuisbehoorde. „O, Poesjenel," zei de schelm, zoodra hij haar zag, „ik zal je een lekker bontje geven en versche melk in overvloed, maar dan moet je mij ook even helpen om die vervelende bontwerkers te plagen." Uilenspiegel was n.1. nog altijd boos op den rijken pelshandelaar in Berlijn, die hem niets betaald had voor al zijn mooie wolven; daar hij tegen hem echter niets vermocht, won hij nn de bontwerkers in Leipzig maar eens een beetje plagen. Hij had gehoord, dat hnn gilde weldra feest zon vieren. „Bij een feest behoort een maaltijd," dacht Uilenspiegel, „en bij een maaltijd wildbraad." — Hij wist een hazevel te bemachtigen, naaide Poesjenel er in — maar zoo, dat ze goed adem kon halen en 't dns niet te benauwd kreeg — trok zelf een boerenkiel aan, 73 74 en ging met znn „haas" in een zak naar de markt. 't Duurde niet lang, of hn zag een bontwerker aankomen. Uilenspiegel vroeg hem, of hij er zin in had een mooien haas te koopen voor 't feest. Hij deed den zak open en Het hem 't beestje zien. De man had er wel ooren naar en na wat loven en bieden werden zij het eens over den prijs. — Erg m zijn schik met znn voordeehg koopje, stapte de bontwerker voort naar de zaal, waar de leden van het gilde heden bijeenkwamen, om over 't aanstaande feest te praten. — Uilenspiegel, die looze schavuit, had dit wel geweten, en hij had ook wel voorzien, wat er nu ge- Hij wist een hazevel te bemachtigen, beuren ZOU. De man, die den „haas" gekocht had, nam hem in triomf mee naar de vergadering,fwaar 't reeds verbazend luidruchtig toeging. Hn beroemde er zich niet weinig op, dat hij een levenden haas gekocht had en vond 'teen kosteHjke grap, toen een der aanwezigen voorstelde een hazenjacht in den tuin te gaan houden. Zij haalden honden, Heten den haas loopen en dachten zich in hun brooddronkenheid te vermaken met den angst van 'tarme dier. 75 Maar dat was mis! De „haas" werd wel even door de honden in 't nanw gedreven, doch ontsnapte toen met een behendigen sprong en — — klauterde ving een boom in, terwfil hn „miauw" zei. Wat stonden zijhallen te kijken! Tyl Uilenspiegel,*die stilletjes was komen aansluipen, had de grootste pret. Later, toen de rust weergekeerd was en menschen Wat stonden zij allen te kijken. en honden den tuin verlaten hadden, haalde hn Poesjenel uit den boom, ontdeed haar van thazevel en bracht haar naar huis, waar hij haar, volgens belofte, op een lekker boutje en een schotelvol versche melk trakteerde. XXIII. Hoe Tyl Uilenspiegel bij een leerlooier huishield. Van Leipzig ging Uilenspiegel naar Brunswijk. Hij 76 verhuurde zich bij een leerlooier en dacht: „hier moest ik nn den heelen winter maar eens bïjjven." Eerst ging alles goed. Tyl hield zich werkehjk voor znn doen uitstekend, zoodat znn baas heel tevreden over hem was. Na eenigen tijd werd hem de lust tot streken uithalen evenwel weer te sterk^De baas ging toen juist een dag met zijn^vrouw uit en zei, dat Tyl nu mooi de gelegenheid had 'tleer te koken. leer naar den eisch kon toebereiden." Tyl Uilenspiegel knikte en zei: „ja baas, u hebt gelijk." De leerlooier vertrok en Uilenspiegel Het 'tleer zoo geducht koken, dat je 't wel met twee vingers uit elkaar kon trekken. Nog maar steeds bleef hij aan 't stoken. AUe stoelen en banken, die er in huis te vinden waren, moesten er aan gelooven. Hij hakte ze kapot, jdat de sphnters er afvlogen en stak de stukken hout in 't vuur. Toen er eindehjk mets meer over was, haalde bij Alle stoelen en banken moesten er aan gelooven. „Waarmee zal ik 't vuur aanhouden!" vroeg Tyl. „Dat is me ook een vraag," sprak de leerlooier. „Als ik geen hout op de houtmijt had, zou ik nog wel zooveel stoelen en banken bezitten, dat je 't 77 't leer uit den ketel, lei 't op een hoop in de werkplaats en pakte zijn biezen. Dat gaf me een spektakel, toen de baas en zijn vrouw, die 's nachts heel laat thuisgekomen en dadelijk naar bed gegaan waren, den volgenden morgen ontdekten, hoe verschrikkelijk hun knecht had huisgehouden. Ze waren erg boos en verdrietig hun boel zoo vernield te woordelijk deed, wat men hem opdroeg. Maar de leerlooier schudde 't hoofd en zei met nadruk: „neen, stellig niet; ik begeer hem nooit van mijn leven weer te zien." vinden en met recht! „Ga toch eens gauw zien, of je den schavuit nog vinden kunt," riep de vrouw uit, toen haar man haar als zijn vermoeden meegedeeld had, dat hun nieuwe verdrietig hun boel zoo vernield te vinden. knecht zeker de beruchte Tyl Uilenspiegel was geweest, van wien 't praatje liep, dat hij altijd alles XXIV. Hoe Tyl Uilenspiegel op een goedkoope manies aan wijn kwam. In Lübeck woonden strenge rechters, met wie 't slecht kersen eten was, zooals men dat wel eens noemt. Tyl Uilenspiegel wist dit heel goed en toen hij daarheen ging, nam hij zich voor, zich zóó te gedragen, dat niemand iets op hem aan te merken kon hebben. Hij hield zich dan ook goed, totdat de lust tot plagen hem eindelijk weer de baas werd. Het café: „de Eaadskelder", onder 't raadhuis, was firenacht dnnr en toen hij daarheen ging. iemand, die verbazend veel verbeelding van zichzelf had. De man, die ook wijnkooper was, stond er voor bekend, dat hij graag pochte. Memand was zoo goed bij de pinken als hi}, om hem beet te nemen, moest je vroeg opstaan, hoor! Zoo kon je hem te pas en te onpas hooren spreken. Bovendien was hij ook hoogmoedig en trotsch, omdat 't hem voor den 78 79 wind ging en stond daardoor bij de Lübecker burgers ook niet in een goed blaadje. Mets is er wat den menschen zoo gauw verveelt, als het zich laten voorstaan op voorrechten! Uilenspiegel hoorde op zekeren dag van dien sinjeur en toen leek 't hem erg mooi toe hem eens beet te nemen. Dadelijk ging hij met twee, precies gelijke kannen en vroeg om een maat wijn. naar den „Eaadskelder." De eene kan was vol water; die hield hij onder zijn mantel verborgen. De andere kan, die leeg was, droeg hij zóó, dat iedereen 't zien kon. Parmantig stapte hij naar binnen en vroeg om een maat wijn. De patroon hielp hem zelf. HH verbeeldde zich altijd, dat zijn knechts niet te vertrouwen waren; in ieder geval vond hij, dat niemand de dingen zoo goed 80 kon doen als hijzelf. — Uilenspiegel had er al op gerekend, dat 'tzoo zon gaan. — Toen hij 't verlangde gekregen had — hij was meegegaan naar den wijnkelder, zooals gebruikelijk was — verDorg nij ae Kan met wrjn onder zijn mantel, haalde de kan met water te voorschijn en zette die, zonder dat de ander 't bemerkte, naast het vat. „Hoeveel kost een maat wijn?" vroeg hij daarop. „Veertig penning," was 't antwoord. „Dat is te duur," sprak Uilenspiegel; „ik heb niet meer dan vier-en-twintig penning; kan ik daarmee niet volstaan?" De patroon werd boos. „Wat!" riep hij uit, „vermeet je je mijn wijn te schatten? In den ..Raadskeld«r" wnrdt Uep in aJle kalmte weg. niet affrednnp-An : nla i« ^in. m^f ±±xtxu>± uatw u.c lioiuert! t>HiitU. eu zien • jj. j -i , .. , 0 *? ui je t ua»r geuaan Krijgt, veertig penmng moet je betalen en als het je niet aanstaat, laat je den wijn uuuugewuuu nier in aen Keiaer. ik oen om zoo'n Klant, jij» gerust niet verlegen." Meteen nam hij de kan op, die naast 'tvat stond, en goot haar uit door 't spongat, zonder er natuurlijk eenig idee op te hebben, dat er water, in plaats van wijn, in was. Uilenspiegel liep in alle kalmte weg met de voor den patroon^raadselachtige woorden: „er is niemand zoo knap in eigen oogen — onthoud dat maar goed — 81 of ik zie nog wel kans hem wat voor 't lapje te houden' Nadere uitlegging behoef ik u met te geven; 'tzou een beleediging zijn voor uw groot verstand." — XXV. Hoe Tyl Uilenspiegel een geoote tasch wou laten maken. In die dagen was 't mode met groote, haren tasschen te loopen. Natuurlijk moest UilensnieerAl Ar nnV znn een in zijn bezit hebben. Hij was toen juist in Hammelstadt en ging naar een zadelmaker om er een te bestellen. ,,'t Moet een mooie, groote tasch wezen," zei hij. „Hoe groot ongeveer?" vroeg de man beleefd. „Groot genoeg," zei Uilenspiegel. De zadelmaker vond dit wel niet een heel duidelijke opgave, maar hij had al zooveel van die tasschen gemaakt, dat hij er ziin hoofd niet verder ttiaa hrnir ttü zou de grootste maat maar nemen, dacht hij en daarmee uit. Toen Uilenspiegel terugkwam en de tasch bekeek, was hij er evenwel niets over tevreden. „Dat is een tascbje," zei hij; „maak er toch een, die groot genoeg is !" De man nam nu een heele koehuid en maakte zoo'n groote tasch, dat er wel een kalf in zou kunnen. JNog was Uüenspiegel met tevreden. „De tasch is Ona Schemeruurtje. VI. g 82 niet groot genoeg," zei hij en beloofde den zadelmaker nn dadelijk twee gulden te zullen geven, als hn er een voor hem wou maken, die groot genoeg was. De man ging er op in, nam de twee gulden aan en maakte nu een reusachtig groote tasch. Zoo'n kolossaal exemplaar had nog nooit zijn werkplaats verlaten. Hij „de tasch is niet groot genoeg." moest er zelf om lachen en schudde 't hoofd over zoo'n zonderlinge bestelling. Verbeeld je, hij had voor die ééne tasch drie ossenhuiden verbruikt. Maar Uilenspiegel was warempel nog al niet tevreden. „Neen," zei hij, „de tasch is niet groot genoeg. Als ge er een voor mij maken kunt, die zóó groot is dat er^ wanneer ik er één penning uitneem, altijd twee inbhjven en de bodem nooit te zien komt, wil ik 'm u met alle plezier betalen." Toen ging hij weg en het den zadelmaker met al ziin tasschen zitten. De twee gulden kon hij houden, dit was tenminste nog iets. XXVI. Hoe Tyl Uilenspiegel tweemaal op een gemakkelijke manier aan vleesch kwam. *»S i?1*^' ü^spiegel zich ook eenigen tiid bSend'Jftond b« b^gerij en studenten DeKenn a,1s <*ati ^ïitn • wuw oviuouu, voor wien men on ziin hoede moest zijn. En tóch kon 'tnog gebeuren, dit hij een burger te slim af was! Luistert maar eens' Op zekeren dag kwam hij in de vleeschhal en bekeek de verschillende uitgestalde vleeschwaren Een van de slagers, voor wiens worsten, sauciisies en lendestukken hij langen tijd staan bleef vroeg hem of er met iets van zijn gading bij was, dat hij mee U(««x ïuu wiiien nemen. Uüenspiegel vroeg: „wat zal ik dan meenemen?» beeld» m001 Stui vleescb om te braden, dit, bijvoor- „Best," zei Uüenspiegel daarop, greep 't, en wou er mee wegloopen. ^ ' De slager schoot echter naar voren en riep hem tot verantwoording. 83 84 „Zeg eens even, dat gaat zoo maar niet! Je moet 't betalen!" „Weineen," sprak Uilenspiegel, „daar heb je niets van gezegd; 't woord „betalen" heb ik je zelfs niet hooren noemen. Je vroeg mij, of ik niet wat mee naar hnis wou nemen, dat van mijn gading was, en hebt me toen zelf dit stuk vleesch aangewezen. De andere slagers hier in de hal kunnen 't getuigen!" — Deze kwamen op den vertoornden man af en gaven „Een mooi stuk vleesch om te braden." Uilenspiegel gelijk. Dat was niet mooi van hen, het — Maar je moet weten, dat ze al lang wat tegen dien eenen slager hadden; hij was er altijd als de kippen bij om hun een klant af te troggelen en de manier, waarop hij dat deed, kon vaak niet door den beugel. Dat bij nu ook eens een lesje kreeg, vonden ,ze nog zoo kwaad niet. — Ze praatten allemaal tegelijk over 't geval en onderwijl maakte Uilenspiegel, dat hij met znn vleesch wegkwam. Ongeveer een week later kwam Tyl Uüensuieffel weer m de vleeschhal. •x DfJ!JDewilste slager kende hem nog èn zei weer net t zelfde als den vorigen keer. „Best, heel graag," sprak Uüenspiegel en wüde evenals toen, naar 't stuk vleesch grijpen, dat de man hem had aangewezen. Maar ditmaal was deze hem te en gaven Uilenspiegel gelijk. vlug af en nam 't juist voor zijn neus weg. „Leg 'tweer neer," zei Uüenspiegël, „ik wü 'twel betalen." De slager deed het. „Als ik iets zeer, dat ie nrettifir vindt, ia iiot ™« mij?" vroeg Uüenspiegel. „Ja, wacht eens even," snrak de slae-er. ..dat h«.n>Vrienden)» zei de om¬ standers, „jullie hebt nu gehoord, nietwaar, dat 't vleesch mij van rechtswege toekomt. Ik heb 't genoegen jullie met elkaar te groeten." Meteen wandelde hij, met zijn buit onder den arm, de hal uit, en het den slager staan. xxvn. Hoe Tyl Uilenspiegel als brillenmaker optrad. In dien tijd heerschte er groote oneenigheid in 't rijk en onder de keurvorsten, 't Ging vaak rumoerig toe en er was veel krijgsvolk op de been. Vooral in de buurt van Frankfort, het brandpunt van de beweging — was 't voortdurend een komen en gaan van vreemde troepen en vorstelijke personen. „Wacht," dacht Tyl Uüenspiegel, „dat wordt een in de buurt van Frankfort. kolfje naar nojn hand. Ik zeg maar: waar 'tvolk is, daar is de nering. Ik moest dien kant ook maar eens uit trekken." Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij begaf zich op weg, en had 't geluk een der vorstelijke personen — den bisschop van Triër — met zijn mannen, bij Friedberg aan te treffen. Zij gingen ook naar Frankfort. Uüenspiegel trok steeds aanstonds ieders aandacht 87 88 door zijn eigenaardige kleedn. Geen wonder dns, dat 't oog van den bisschop ook weldra op hem viel. Hij hield hem staande en vroeg hem, wat hij van zijn ambacht was. „Brillenmaker," antwoordde Tyl; „ik kom uit Brabant, maar daar is niets te verdienen, 't Is tegenwoordig maar slapjes in ons vak; er gaat niet veel om. Br zie mij «Brillenmaker,* antwoordde THL dus genoodzaakt verderop te gaan om werk te zoeken." „Hé," sprak de bisschop, „ik dacht, dat Heden van uw vak juist tegenwoordig flink wat te doen zouden hebben. De menschen worden toch hoe langer hoe zwakker en hebben dus allicht ook meer brillen noodig." ,,'t Is waar," zoo gaf Uilenspiegel toe, „maar weet u, er is één omstandigheid, die den bloei van ons vak zeer belemmert. Ik wil u wel verteUen wat ik meen, als u belooft 't nüj niet kwabjk te zullen nemen." 89 „Spreek maar vrijuit," zei de bisschop; „wij zijn gewoon onomwonden de waarheid te hooren." „De bloei van ons vak wordt niet alleen belemmerd maar ons geheele bedrijf dreigt zelfs te gronde te gaan,' doordat gij en de andere groote heeren te veel „door de vingers" ziet. 'tZou heel wat voordeeliger voor ons wezen, als ge allen door briUen zaagt, zooals 't toch zeker vroeger wel 't geval is geweest. Jk heb mij tenminste laten vertellen, dat de heeren, die aan 't bewind stonden, eertnds allen in oude perkamenten studeerden, om 't volk naar recht en bilhjkheid te kunnen regeeren. Dat was nog eens een goede tijd voor de brillenmakers, maar nu ik trek van 't eene land naar 't andere en kan nergens werk krijgen, want, 't euvel der groote heeren heeft ook zelfs de boeren en burgers in die landen al aangetast." De bisschop nam Tyl's vrijpostige woorden — welker waarheid hij in zijn hart moest beamen — erelukkie goed op. & ë „Uilenspiegel," sprak hij, „ga met ons naar Frankfort; wij willen u een geschenk vereeren." Zoo zette Tyl Uilenspiegel in 't gevolg van den bisschop van Triër zijn reis voort. XXvTLT. Hoe Tyl Uilenspiegel zich bij een koopman vooe kok uitgaf. In Windesheim woonde een rijke koopman; hij had een mooien, grooten tuin buiten de stadspoort en ging daar eiken dag neen om er een luchtje te scheppen. Bij zoo'n gelegenheid zag bij Uilenspiegel aan den kant van den weg in 't gras liggen. Hij maakte een praatje met hem en 't gevolg er van was, dat hij den loozen snaak, die zich voor kok uitgaf, vroeg bij hem in dienst te komen. Toen zijn nieuwe patroon zijn naam wilde weten, zei Uilenspiegel, dat hij Bartholomeüs heette. Dien naam vond de koopman tft lnnp- vnnr hniseliik fffthmilr. Hii een luchtje scheppen. er )}Thol» van maken. „O, 't is mij precies 't zelfde hoe u me noemen wilt," sprak Uilenspiegel onderworpen en was dadelijk bereid met den koopman mee naar den tuin te gaan, om allerlei kruiden te plukken, die voor de keuken noodig waren. „We krijgen Zondag gasten," zei de koopman; „de kruiden moeten voor 't vullen der kippen gebruikt worden." 90 92 Zoo begaven zij zich samen naar den tuin en sneden rozemarijn en nog meer van die kruiden af, waarover je ouderwetsche menschen nog wel eens hoort praten. — De vrouw van den koopman keek verbaasd, toen ze haar man met zoo'n vreemden snuiter van zijn dagelijksche wandeling thuis zag komen, maar haar gezicht klaarde al gauw op, nadat hij haar verteld had, dat 't een kok was, die haar veel werkzaamheden uit de hand zou nemen. Vooral met 'toog op de gasten, die 's Zondags zoudèn komen, vond ze dit heel geschikt. De koopman ging nu met Uilenspiegel, alias Thól, naar de vlees chhal, ominkoopen tedoen. „Thol," zei hij op den terugweg, „je moet veel zorg aan dit mooie stuk vleesch besteden. Laat 't vooral niet verbranden." „Nu," sprak de nieuwbakken kok, „dan zal het 't beste wezen ,dat ik 'tmaar wat aan den koelen kant houd." De koopman knikte; hij dacht, dat de kok een keukenterm gebruikte en herhaalde daarom met nadruk: „jazeker, vooral aan den koelen kant houden." Wat deed Tyl Uilenspiegel? Hij stond den volgenden morgen vroeg op, stak 't vleesch aan 't braadspit en legde het tusschen twee vaten bier in den kelder. Daar was 't zeker koel genoeg; voor verbranden zou dus en sneden rozemarijn. Daar was 't zeker koel genoeg. geen vrees zijn. — De andere benoodigdheden voor den maaltijd kwamen naar den eisch in potten en pannen op 't vuur. Toen de gasten aanwezig waren, vroeg de koopman ongemerkt aan zijn kok, of alles goed was uitgevallen. „Alles is klaar, op 't vleesch na," antwoordde deze. „Waar heb je dat dan?" vroeg de koopman verschrikt. „4.11 ueii Keiaer, tusschen twee vaten bier; ik wist geen koelere plaats tebedenken. TJhadt immers gezegd, dat 't niet mocht verbranden en aan den koelen kant gehouden moest worden?" „Is het dan nog niet eens gebraden?" „Neen, ik wist in potten en pannen op 't vuur. niet wanneer u 't gebruiken wou." Goede raad was duur. De koopman besloot zijn gasten 't geval maar precies zoo te vertellen. — 93 94 „Nu, zn beschouwden 't als een grap en lachten er hartelijk om, maar de gastvrouw dacht er niet zoo licht over. Toen zij weer met haar man alleen was, zei ze, dat hij dien nieuwen kok toch maar liever den dienst moest opzeggen. Wat een rare manier van doen was dat nu, bijvoorbeeld, vandaag geweest; de dwaasheid stond toch ook eigenlijk op 's mans gezicht te lezen. Zij had trouwens dadelijk al gedacht: „wat is dat voor een vreemden snuiter?" — ze beschouwden 't als een grap. „Nu ja, nu ja," sprak de koopman, „ik geloof ook wel, dat je gelijk hebt, maar hij kan zoo praten " „Dat hij je heelemaal zou inpakken," vulde zijn vrouw aan; „ja, dat is klaarbhjkelijk zijn sterke punt." „Nu, weet je wat, ik zal hem den dienst opzeggen, maar eerst wil ik nog wat nut van hem hebben op mijn reis naar Goslar. Hij kan ook rijden en heeft vroeger zelfs als kamerdienaar gereisd; ja, de man is van alle markten thuis." 95 „Als je al die verhalen maar gelooft!" „Kom, kom, er zal toch wel iets van aan wezén," zei de koopman en ging dadelijk met Uilenspiegel over de reis spreken. Deze had er niet 't minste bezwaar tegen. Vol ijver won hij dadelijk den reiswagen nazien. — „Ja, hij moet eerst nog goed gesmeerd worden," zei de koopman; „zorg er maar voor." Toen gaf bij hem geld om 't benoodigde er voor te koopen. Tyl Uilenspiegel bleef den heelen nacht op; hij had 't o, zoo druk met 't smeren van den wagen, want, verbeeld je, niet alleen de assen, maar 'theele rijtuig kreeg een beurt, van buiten, zoowel als van binnen. De kussens werden nog wel 't royaalst behandeld. Den volgenden ochtend reed hij al bijtijds voor. De koopman en een zijner vrienden, die ook naar Goslar moest, stapten in. Zij waren in een opgewekte stemming en gingen recht gemakkehjk op de kussens zitten. Vroolijk het Uilenspiegel de zweep klappen. Na een poosje maakte 't rijtuig zoo'n scherpen hoek, dat de vriend van den koopman met de handen op de bank moest steunen om er niet af te vallen. „Hè, wat kleverig; wat is dat?" riep hij uit en keek toen onthutst naar zijn pikkerige handen. De koopman voelde ook eens voorzichtig op zijn bank — 't was er al precies eender mee gesteld. De heeren stonden op en zagen toen, dat de zaak nog veel erger was, dan zij eerst gemeend hadden. Ze riepen Uilenspiegel toe direct stil te houden. Toen moest hij van den bok komen en 'tzou er zeker 96 heel slecht voor hem hebben uitgezien, als er niet juist een met bossen stroo beladen boerenwagen op den weg had gestaan. Het koopen van eenige bossen stroo, 't reinigen van kleeren en rijtuig, leidde de boosheid der heeren echter eenigszins af. Tóch kreeg Uilenspiegel een geduchte terechtwijzing; daar ontkwam hij niet aan, al beweerde hij ook, niets anders gedaan te hebben, dan hem bevolen was. — »Hè, wat kleverig; wat is dat?« Onderweg beleefden de koopman en zijn vriend nog allerlei met hun wonderlijken koetsier. Geloof maar vrij, dat zij ten slotte blij waren, de reis zonder al te veel ongelukken achter den rug te hebben. De vrouw van den koopman zei, dat ze 't wel gedacht had. Voor geen geld zou zij mee zijn gegaan. En nu hoopte zij, dat haar man ook dadelijk dien raren knecht zou ontslaan. De koopman vond dit zelf ook 't beste. Dienzelfden avond nog zei hij tegen Uilenspiegel, dat 'tnu maar uit moest wezen. ' „Eet en drink nog maar eens flink en blijf vannacht hier nog slapen, maar morgen moet je mijn huis ontruimen." ,,'t Spijt me," sprak Uilenspiegel; ,,'t is vreemd, ik kan 't niemand naar den zin maken en toch doe ik altijd alles wat men mij beveelt. — Enfin, als mijn diensten u niet aanstaan, zal ik morgen uw huis wel ontruimen en verder trekken." Den volgenden ochtend gingen de koopman en zij n vrouw vroeg naar de kerk. In dien tijd zou Uilenspiegel vertrekken, zoo dachten ze te nebben afgesproken. „ik ontruim uw huis." Wat deed echter de schelm, toen zdi wee waren? Hij sjouwde alles 't huis uit, wat maar te verzetten was en bracht het op straat: stoelen, banken, aardewerk, potten en pannen, kortom, 't scheen wel, of er een verhuizing plaats zou hebben. De buren zagen 't vol verbazing aan en voelden zich eindelijk verplicht den koopman en zijn vrouw te laten weten, wat er bij hen thuis voorviel. 'Haastig kwamen zij daarop aanloopen. „Bartholomeüs, Ons Schemeruurtje. VI. 7 97 98 wat voer je uit!" riep de koopman, die in znn ontsteltenis 's mans vollen naam voor den eersten en laatsten keer noemde. „Ik doe, wat u me gezegd hebt: ik ontniim uw huis, maar 't is goed, dat u komt, want er zijn zulke zware kasten bij; die kan ik onmogelijk alleen versjouwen." „Laat staan," riep de koopman, „laat alles alsjeblieft staan, en maak, dat je weg komt! Ik heb geen greintje geduld meer, denk er om!" ,,'t Is toch vreemd," zei Tyl Uilenspiegel en schudde peinzend 't hoofd; „ik doe alles, wat men nnj beveelt, en kan 't nooit iemand naar den zin maken. Ondank is 's werelds loon." — Toen ging hij weg en Het den koopman met zijn „verhuisboel" zitten. Gelukkig hielpen de buren een handje mee en zoo was aUes weer gauw op zijn plaats. XXIX. Hoe 't Tyl Uilenspiegel m Luneburg ging. In Luneburg werd Uilenspiegel eindehjk zelf eens beetgenomen. Dat had hij, na al zijn streken, wèl verdiend, vindt je niet? In die stad woonde een man, die haast net zoo'n oohjke snaak was als Tyl zelf. Hij ontmoette hem eens 99 7 l op de markt, nadat ze vroeger al kennis met elkaar hadden gemaakt, en zei met een ernstig gezicht: „kom morgenmiddag bij me eten, als je kunt." „Graag," antwoordde Tyl te goeder trouw en begaf zich den volgenden dag, tegen etenstijd, naar 'thuis van zijn nieuwen vriend. Dit was echter van boven tot beneden gesloten: de deur dicht, de luiken dicht, alles potdicht. Hij klopte aan en riep, doch niemand deed hem open. — Toen ging hij weg en sprak dien dag met geen enkel woord over 't ondervondene. Maar den volgenden ochtend zocht hij den man op in 't lokaal, waar hij gewoon was om dezen tnd een glas bier te drinken en zei: „dat 's ook wat moois; je noodigde me uit en toen ik kwam, was je huis potdicht en zelf was je niet te beroepen!" Zijn nieuwe vriend meesmuilde. „Dr heb je voorwaardelijk uitgenoodigd, voorwaardelijk, zie dat alsjeblieft niet over 't hoofd! Ik zei: als je kunt. Maar de deur was dicht en dus kon je niet. 'tls, dunkt me, zoo eenvoudig als iets." „O ja, zeker," zei Uilenspiegel; „men is toch nooit te oud om nog wat te leeren." Toen klopte de ander hem op den schouder. „Ik wil je niet boos maken, kameraad; 't was maar een grap, hoor! Weet je wat, ga je scbü maar gauw inhalen. We hebben er thuis op gerekend, je eens lekker doch niemand deed hem open. 100 te laten smullen. Je zult alleen zijn. We hebben niemand anders gevraagd. Ik kom zoo dadelijk ook." • / Tyl Uilenspiegel deed, zooals hij zei. Ditmaal stond de deur van 't huis open, en in de keuken was de vrouw van zijn nieuwen vriend druk aan 't koken en braden. — „Och," sprak Uilenspiegel, na haar begroet te hebben, „nu heeft uw man zooeven op de markt zoo'n grooten „als een van jullie tenminste maar thuis was gebleven!" visch cadeau gekregen, dat hij hem onmogelijk alleen naar huis kan krijgen, 't Beste zal wezen, dat u er even met 't meisje heen gaat; hij is bij dien en dien. Bi zal .wel zoo lang op 'teten passen; 'k ben vroeger kok geweest, moet u weten." Dat stond haar wel aan. Vlug toog ze er met haar meisje op af, maar wat was dat? Onderweg kwam ze haar man al tegen, zonder visch. Ja, hij wist zelfs niets van een visch af! „ik laat er niemand in." „O, o," riep hij uit, „als een van jullie tenminste maar thuis was gebleven! Daar steekt wat achter; begrijp je dat niet? Die Tyl Uilenspiegel is zoo'n schavuit." Zoo gauw ze konden, hepen ze nu met hun drieën naar huis. De deur was op slot. „Zie je wel," zei de man, „daar heb je 'tnu al!" Zij klopten en bonsden op de deur en ook de buren kwamen kloppen en bonzen, net zoo lang, totdat Uilenspiegel uit 't venster keek. „Scheiden jullie maar uit met kloppen," riep hij naar beneden; „ik laat er niemand in. Mijn vriend en gastheer heeft mij beloofd, dat ik alleen zou zijn; hij zei, dat hij er geen anderen gast meer bij wou hebben. Gaan jullie dus maar gerust weg, tot na 'teten." De man, die niet in zijn eigen huis kon, moest lachen, ,,'t Is waar, dat heb ik gezegd, maar natuurlijk heb ik 't niet zóó bedoeld," riep hij uit en ging L01 102 zoo lang met zijn huisgenooten bij een der buren binnen. Tyl Uilenspiegel kookte, braadde, stoofde en bakte naar hartelust en deed zich toen te goed aan znn feestmaal, dat hem kostelijk smaakte. — XXX. Hoe Tyl Uilenspiegel melk kocht. Uüenspiegel kwam in Bremen en zag, dat de boerinnen daar veel melk aan de markt brachten. Op zekeren dag zette bij een groote, leege knip op 't marktplein, kocht alle melk op, die er op dat oogenblik aanwezig was en biet ze de boerinnen zelf in de kuip gieten. — Dat gaf me een gedrang, maar Uüenspiegel wist wel orde te honden. „Wacht eens even," riep hij uit, „deze vrouw heeft zooveel gegeven, en die zooveel en gene weer zooveel. Voorzichtig aan, dat jullie niet morsen. Beurt om beurt, anders gooi je me die kostelijke melk nog over de markt." Zoo ging 't door, totdat al de melk in die eene kuip was uitgestort. — Voor dien tgd, zei Uüenspiegel, zou hij geen oog op de betaling kunnen houden. Ze moesten dus wachten, totdat hij de melk bijeen had. De boerinnen gingen in een kring op de markt zitten, totdat er geen nieuwe aanvoer meer kwam en de kuip boordevol was. 103 Toen zei Uilenspiegel: „ja, hooren jnllie eens, ik heb ditmaal geen geld bij mij; wie er met veertien dagen op wil wachten, moet haar aandeel in de melk maar weer uit de kuip halen." Met deze woorden ging hij weg. De boerinnen maakten groot tumult en 't einde was een hevige kibbelpartij, want ieder wou de meeste melk uit de tobbe halen en dat werd haar dan niet door de anderen gegund. De woordenwisseling ging zelfs over in handtastelijkheid; ze wierpen elkaar met emmers, kannen en flesschen naar 't hoofd, zoodat zij weldra allen, van 't hoofd tot de voeten, met melk waren bespat en 'ter overal in 'trond uitzag, alsof het melk geregend had. De menschen, die er om heen stonden, moesten lachen en zeiden tegen elkaar; „stellig is Tyl Uilenspiegel weer aan den gang geweest." XXXI. Hoe Tyl Uilenspiegel zich bij een barbier gedeoeg. Uilenspiegel trok van Bremen naar Hamburg en maakte daar al gauw kennis met een barbier. „Wat doe jij voor den kost?" vroeg deze hem. „De ben barbier," zei Uilenspiegel. „Br ook," sprak de man, „en ik zoek juist een knecht." „Nu, als u mij soms hebben wilt? Bi kom graag bij u," zei Tyl. 104 „Best," sprak de barbier. „Zie je dat buis, ginds aan den overkant? Nu, daar woon ik. 'k Bedoel dat met die booge ramen. Ga daar maar vast in; ik kom zoo dadelijk ook." „Goed," gaf Tyl ten antwoord, sloeg een der vensters stuk en klom zoo naar binnen, tot schrik en ontsteltenis van alle aanwezigen, die hij nog wel beleefd goedendag zei. Er werd juist een klant ingezeept en ook de barbiersvrouw was in 't vertrek. Ze Het haar spinnewiel in den steek en riep: „man, wat wil je hier? Kan je de deur niet in komen, als je hier moet wezen? Is de deur je soms niet wijd genoeg?" „Br ben de nieuwe knecht," zei Tyl, „ik doe niets anders dan wat uw man mij bevolen heeft." „Een mooie knecht, die ons al dadelijk zooveel scha bezorgt," bromde de vrouw. „Moet een knecht dan niet altijd doen wat zijn baas zegt?" vroeg Tyl met een onnoozel gezicht. Onderwijl kwam de barbier ook thuis. „Waarom ben je niet door de deur gegaan? Wie kruipt er nu door 't raam naar binnen en dat nog wel als 't dicht is," zoo riep hij ontevreden uit. „Kijk eens aan, wat een herrie is me dat hier! Help maar eens gauw de glasscherven opniimen." „Maar baas," zei Tyl weer, „u hebt me deze hooge ramen aangewezen met de woorden: ga daar maar vast in; ik kom zoo dadeHjk ook. Br heb precies gedaan wat u mij gelastte. Is dat nu een reden, om zoo boos op me te zijn? Bi meende toch, dat ik moest doen wat mijn baas zei." 106 De barbier deed er bet stilzwijgen toe. Hij zat erg verlegen om een knecht en dacht: ,,'t is wel een rare sinjeur, maar toch zal 'k hem maar houden. Mogelijk kan ik hem nog wel wat manieren leeren. In ieder geval zal ik hem weinig loon behoeven te betalen. Die gebroken ruit zal ik er dubbel en dwars uitslaan!" Hij gaf hem nu scheermessen te slijpen met de aan¬ wijzing: ook den rugkant glad te maken, maar in de gauwigheid gebruikte hij ook daarvoor 't woord „slijpen". Wat deed Tyl? Hij sleep ze aan beide kanten en voer daarmede weg. vüjmscherp en verontschuldigde zich, toen de baas er geducht boos om werd, door te zeggen, dat bij het hem zelf bevolen had. Toen was 't geduld van den barbier ten einde. „Laat de messen liggen en ga weer heen, waar je vandaan gekomen bent," riep hij driftig uit. „Ja, we kunnen toch ook niet altijd bij elkaar blijven," zei Tyl en wipte vlug weer door 't zelfde venster, waardoor hij zooeven naar binnen was gekomen, naar buiten. 107 Er braken bij deze manoeuvre nog een paar ruiten en hierover ontstak de barbier in zoo'n hevige woede, dat hij de straat opvloog en om een diender riep. Maar Tyl Uilenspiegel was al weg. Hij had zich gauw naar een schip begeven en voer daarmede heen. xxxn. Hoe Tyl Uilenspiegel een waard met een dooden wolf aan 't schrikken maakte. Er woonde een waard in Eisleben, die geducht veel praats had. Op iedereen had hij wat te zeggen, terwijl hij daarentegen uitbundig was in lof over zichzelf. Geen mensch was zoo flink en dapper als hij! Voor niets ter wereld was hij ooit bang! Hij lachte wat om die menschen, die van alles schrikten en overal voor terugdeinsden! Vaak genoeg kreeg hij zulke snuiters in zijn logement. Die konden verhalen doen van „gevaren", die ze op hun reis doorstaan hadden, dat de haren je er van ten berge zouden rijzen, als je zelf ook vreesachtig was uitgevallen. Maar bij hem was dit niet 't geval, hoor! Hij lachte er wat om! — Zoo snoefde de waard bij elke voorkomende gelegenheid. Tyl Uilenspiegel, die zijn intrek bij hem had genomen, had er schik in den man nog meer aan den gang te maken en onderwijl bedacht hij al eens bij zichzelf, hoe bij hem toch beet zou kunnen nemen. — 108 Het was winter en er lag veel sneeuw. Op zekeren avond kwamen er drie kooplieden uit Saksen in datzelfde logement en vroegen er om nachtverblijf. De waard was uit zijn humeur, omdat 'tal zoo laat was, en zei: „hadt ge niet eerder kunnen komen? We waren haast zelf al in|bed geweest!" „Als ge wist wat ons overkomen was, zoudt ge zeker Geen mensen was zoo flink en dapper als hij! een anderen toon aanslaan," zeiden de nieuwe gasten en vertelden toen, dat ze onderweg door een wolf waren aangevallen en er ternauwernood 't leven hadden afgebracht. De waard trok een spotachtig gezicht. Dat zij zich zoo lang door die ontmoeting hadden laten ophouden, vond hij stumperachtig, beweerde hij. — Drie groote kerels, die zich door één wolf bang heten maken! Was 't niet om te lachen? — 109 Al zou hij, buiten op 't vrije veld, in zijn eentje, twee van die dieren tegenkomen, dacht je, dat 't hem een sikkepitje zou kunnen schelen? Hij zou ze doodeenvoudig wegjagen en daarmee uit! Zoo snoefde hij tot laat in den nacht voort. Dit was niet aangenaam voor de koopheden. Toen ze onder elkaar waren, spraken zij er over, dat zij 't den waard wel graag betaald zouden willen zetten. Maar hoe? Tyl Uilenspiegel hoorde dit en kwam naar hen toe. Als zij hem wilden laten begaan, zou hij dat zaakje wel eens voor hen opknappen, zei hij. De kooplieden gingen er graag op in en beloofden hem een goede belooning. Uilenspiegel gaf hun nu den raad hun reis den volgenden dag voort te zetten en op den terugweg hier weer hun intrek te nemen. Hij zou er voor zorgen er dan ook weer t© zijn en alles voorbereid te hebben, om den waard beet te nemen. Zoo gebeurde het. Op den bepaalden tijd zetten de koopheden hun reis voort, nadat zij hun logies en ook dat van Uilenspiegel, die eveneens vertrok, betaald hadden. De waard riep hun spottend na: „pas maar op, dat ge met weer een wolf tegenkomt!" „Dank je voor de waarschuwing, vriend," riepen zij terug, en reden weg. Uilenspiegel zwierf in den omtrek rond, totdat hij de wolven op 't spoor was. Hij wist er een te dooden en het 't dier toen bevriezen. Toen de koopheden te Eisleben terugkwamen, was HO Uilenspiegel, volgens afspraak, ook present. Hij had den dooden wolf in een zak meegebracht. De waard begon zijn gasten al dadelijk weer te plagen met die ontmoeting van den vorigen keer, en beweerde, dat hn, heel alleen, gemakkelijk, twee wolven zon kunnen verslaan. Den heelen avond draafde hij op dit onderwerp den dooden wolf te voorschijn, die stijf bevroren was, bracht hem op zijn teenen naar de keuken en zette hem daar met open muil neer. Daarop ging hij met de drie anderen naar de gelagkamer en riep zoo hard Mi kon„volk!" De waard was boos, omdat bij op zoo'n ongelegen uur gestoord werd en vroeg, zonder te voorschijn te komen, wat er aan de hand was. door. Uilenspieen de drie Iffjé- koopheden ant% "r^T woordden er maar met veel °P> 't geen zeker het verstandigste was, dat zij konden doen. Toen ieder Hij wist er een te dooden. zich ter ruste had begeven, kwamen zij echter nog stilletjes bij elkaar. Uilenspiegel haalde 111 „We hebben zoo'n dorst! Breng ons nog wat te drinken!" bevalen de koopheden. „Die Saksers moeten ook altijd drinken; zelfs 's nachts kunnen ze een mensch niet met rust laten," bromde de waard en riep de meid, om er voor te zorgen. De meid stond op en ging naar de keuken, om licht den wolf met opengesperden muil. op te steken. Daar zag ze plotseling den wolf met opengesperden muil voor zich staan. Zij schrikte zóó, dat ze 't licht het vallen en naar buiten liep. Uilenspiegel en de koopheden riepen nog steeds, dat ze drinken wilden hebben. De waard dacht, dat de meid niet wakker had kunnen worden, en riep nu den knecht. Deze stond op en ging ook naar de keuken om licht 112 op te steken. Ook hij schrikte geweldig van den wolf; hn dacht niet anders, dan dat 't dier de meid al opgegeten had en vluchtte in den kelder. Uüenspiegel maakte zooveel lawaai, als hij maar kon en schreeuwde, dat hij licht wou hebben. Waarom kwam er niemand om licht op te steken ? En drinken wou hij ook hebben, evenals de Saksische koopheden! Om er een eind aan te maken, stond de waard, die dacht, dat de knecht ook te vast had geslapen, om wakker te kunnen worden, ten slotte maar zelf op. Hij was echter danig uit zijn humeur over deze nachtelijke stoornis en bromde erg op de Saksers, terwijl hij in de donkere keuken rondscharrelde. Daar ging 't hem al precies als 't den anderen twee gegaan was, zooals de vier samenzweerders, tot hun groote pret en voldoening, weldra bemerkten. Toen hij licht had aangestoken, kreeg bij den wolf in 't oog en ontstelde in hevige mate. Luid schreeuwend holde hij naar de gelagkamer. „Lieve vrienden," zoo riep hn uit, „komt mij toch te hulp! Er staat een vreesehjk dier bij 't vuur, dat de meid en den knecht al heeft verslonden, 't Scheelde een haar, of 't had mij ook verscheurd. Dr zag zijn tanden aljblinken — hu " De heeren gingen met hem mee. De knecht kwam uit den kelder, de meid van buiten — aüebei spring: levend en gezond. De vrouw van den waard kwam ook kijken wat er te doen was, ja, zelfs de kinderen trippelden naar beneden. Memand was er dus nog opgegeten door 't monster! 113 Toen zij allen, erg ontsteld en bang, bij elkaar in de gang stonden en naar de gesloten keukendeur keken, en stiet den wolf met den voet om. kwam Uilenspiegel met een Ucht naar voren en — deed die deur, onder 't geschreeuw van alle aanwezigen, wagenwijd open. Hij stapte de keuken in, ging naar 't vuur en stiet den wolf met den voet om. 'tDier bewoog zich niet. „Man, 't is maar een doode wolf," zei Uilenspiegel toen tegen den waard, die over al zijn leden trilde; „moest je daarover zoo te keer gaan en dat nog wel, nadat je ons pas verteld hadt, alleen wel twee levende wolven aan te kunnen?" De waard droop af — ging naar bed en schaamde zich. . Ons Schemeruurtje VI. 8 ging naar bed en schaamde zich. 114 De kooplieden stemden met Uilenspiegels gelach in. Den volgenden ochtend reden zij met elkaar weg en kwamen overeen, nooit meer hun intrek bij dezen bluffer van een waard te zullen nemen. XXXIII. Hoe Tyl Uilenspiegel eens betaalde. In het logement, waar Uilenspiegel tijdelijk te Keulen vertoefde, werd 't eten op zekeren dag laat op 't vuur gezet. Tyl Uilenspiegel, die in de keuken zat, gaf duidehjk blijken van ongeduld. „Ja, ja," zei de waardin, die wel bemerkte waar hem de schoen wrong, „wie niet wachten kan, totdat 't eten klaar is, moet maar gebruiken, wat hij heeft/' Uilenspiegel at dus een paar broodjes op en ging telkens naar het keukenvuur. Het sloeg twaalf uur. De tafel werd gedekt. Weldra werden de gerechten, dampend en wel, opgedragen. De waard ging met znn andere gasten aan tafel, doch Uilenspiegel bleef in de keuken. „Kom je ook niet hierf" vroeg de waard. „Neen," antwoordde Uilenspiegel, „ik heb geen trek. De geur van 't gebraden vleesch heeft mij al verzadigd." Toen het de waard hem met rust en at smakelijk 115 De geur van 't gebraden vleesch met de overige gasten. Na den maaltijd betaalde ieder zijn vertering. Bij Uilenspiegel, die nog steeds voor 't keukenvuur zat, kwam de waard ook, om, als naar gewoonte, het verschuldigde voor 't middagmaal in ontvangst te nemen. „Wat is dat?" vroeg Uilenspiegelverwonderd. „Hoe heb ik het nu? Je zult toch geen geld willen aan¬ nemen van iemand, die niets van je eten gebruikt heeft? De waard werd boos en zei, dat hij er zoo niet af zou ü-umeu. ju. uaa uilenspiegel ook niet van 't vleesch gegeten, hij had zich toch met den geur verzadigd. In dit geval kwam 't dus op 't zelfde neer, of hij in de keuken, dan wel aan tafel had gezeten, 't Zou hem daarom ook als een maaltijd worden toegerekend. Tyl Uilenspiegel haalde een paar geldstukken VOOr „den klank hoor ik wel, maar., den dag, wierp ze op de tm 116 banken vroeg: „hoor jeze rinkelen? Een mooie klank,he?" „Ja," zei de waard, „den klank hoor ik wel, maar —" Schielijk stak Uilenspiegel zijn geld weer in den zak. „Precies zooveel als jij hebt aan den klank van mijn geld, heeft mijn maag nu nog aan den geur van jouw gebraden vleesch," sprak hij. Meteen stond hij op, trok in 't voorbijgaan een langen neus tegen den waard en liep 't logement uit, om er nooit weer terug te komen. XXXIY. Hoe Tyl Uilenspiegel maakte, dat een vrouw al ttaatt potten en pannen stuksloeg. In Bremen woonde een voorname heer, bij wien Uilenspiegel om de streken, die hij uithaalde, zeer in de gunst stond. Op zekeren dag wilde Uilenspiegel hem echter ook eens foppen en vertelde hem, met een ernstig gezicht, dat hij heelemaal veranderd was. Hij had meer dan genoeg van al dien onzin, zei hij, en was van plan, voortaan als een rustig burger te leven. Dit vond zijn beschermheer niets prettig. Hij overlaadde Uilenspiegel met weldaden, die de schelm kalmpjes aannam en beloofde, hem nog veel meer te zullen geven, als hij dan maar op znn besluit terug zou willen komen. 117 Maar Tyl Uilenspiegel hield zich, alsof hij er geen ooren naar had. Toen gooide zijn beschermheer 'tover een anderen boeg. Hij begon hem uit te lachen en te bespotten. Nu, daar ton Tyl niet al te best tegen, zooals we vroeger reeds hebben gezien. Hij zei niets, ging naar een vrouw, die met aardewerk op de markt zat en sprak stilletjes wat met haar af. Daarop begaf hij zich weer naar zijn voornamen vriend en gedroeg zich heel afgemeten en bedaard, zooals 't een rustigen burger betaamt. Deze lachte hem weer uit. Toen zei Tyl: „gaat u eens met mij mee naar de markt. Daar zit een vrouw, die aardewerk te koop heeft. Nu wil ik met u om een mooi ding wedden, dat zn, zonder eenig woord van mij, zal opstaan om al hare potten en pannen stuk te slaan. Door stille tooverij zal ik haar daartoe brengen." „Dat zou ik wel eens willen zien," sprak de ander ongeloovig en ging op de weddenschap in. Als 'tzoó zou gebeuren, als Uilenspiegel zei, zou hij hem dertig gulden geven; aldus kwamen zij overeen. Zij stapten er maar dadehjk op af. Uüenspiegel wees hem de vrouw aan en vergezelde hem toen naar 't raadhuis. Zij stonden beiden op de hooge stoep. Uüenspiegel maakte aüerlei maüe grimassen, zoogenaamd om de vrouw te betooveren. Eindelijk gaf hij haar 't afgesproken teeken. Toen stond zij op en sloeg al haar koopwaar met een (likken stok aan scherven. 118 Tyl Uilenspiegels beschermheer kon er maar geen hoogte van krijgen, hoe dat in zijn werk was gegaan. Toen zij weer samen thuisgekomen waren, nam hij Tyl, die in stilte de grootste pret had, apart, en zei, dat hij hem dadehjk de beloofde dertig gulden zou geven, als deze hem 't geval eens gauw wou ophelderen. Tyl lachte hartelijk, ,,'t Is met natuurlijke dingen toegegaan, edele heer," riep hij uit. „Ik had 't allemaal vooruit met haar afgesproken, terwijl ik haar toen meteen al een flinke schadevergoeding gaf." De ander stemde met zijn gelach in en schonk hem graag de beloofde dertig gulden. Hij verzocht hem echter er met niemand over te spreken; als hij zich daaraan hield, zou hij hem ook nog aan een vetten os helpen. Tyl Uilenspiegel nam dit voorstel met genoegen aan en vertrok. Toen hij nu weg was, noodigde zijn voorname vriend verscheidene aanzienlijke heden uit, 't middagmaal met hem te gebruiken. Aan tafel vertelde hij hun dat hij pas een merkwaardige kunst had geleerd: hij wist n.1. hoe je 't moest aanleggen om één der marktvrouwen zóó te betooveren, dat zij al haar aardewerk stuksloeg. De heeren zeiden, dat zij dit niet begeerden te zien, maar wel zouden ze graag 't geheim van die kunst willen leeren. „Als ieder van u mij een gemesten, vetten os present doet, zal ik er u van op de hoogte brengen," sprak hun gastheer. • 119 In dien herfst was 't slachtvee juist zeer overvloedig, zoodat zij dit geen duren koop vonden. Daar er zestien gasten hadden aangezeten, kreeg de gastheer ook zestien ossen present en aangezien elke os twaalf gulden waard was, ontving hij de dertig gulden, die hij aan Uilenspiegel gegeven had, dus veelvoudig terug. — Juist toen alle ossen op 't plein voor zijn woning Meteen vereerde bij hem een der zwaarste dieren. bij elkaar gedreven waren, kwam Tyl Uilenspiegel aanrijden. „Van dezen buit komt mij de helft toe," riep hij uit. „Houd jij de belofte maar, die je mij gedaan hebt," zei zijn beschermheer; „ik zal ook mijn belofte tegenover jou houden." Meteen vereerde hij hem een der zwaarste dieren. Toen bracht hij zijn gasten op de hoogte van zijn „kunst", en vertelde hun wat hij voorheen ook van Uilenspiegel vernomen had, n.1., dat deze een afspraak 120 met de vrouw gemaakt en haar al haar aardewerk van te voren vergoed had. Wat keken die nieuwsgierige heeren op hun neus. Als zij niet zoo welopgevoed waren geweest, zouden zij zeker geducht zijn uilgevaren. Nu hielden zij zich stil, maar trokken toch even een leehjk gezicht, 't Was me de „kunst" wel; hadden ze daarvoor nu ieder een os moeten gevenf Eindelijk troostten zij zich met de gedachte, dat hun gastheer, die heel milddadig was, zeker wel een nuttig gebruik van al dit slachtvee zou maken, maar — jammer bleef het toch, dat zij er zoo in waren geloopen. Tyl Uilenspiegel trok echter verheugd af met znn aandeel in den buit en vond, dat zijn „kunst" hem geen windeieren had gelegd. — Nog veel meer streken dan de in dit boekje vermelde, heeft Tyl Uilenspiegel in zijn lange leven uitgehaald en ook bij zijn dood is er nog allerlei voorgevallen, dat hier slechts even zal worden aangestipt. Zoo wonderlijk als heel zijn leven zich afgewikkeld had, ging 'took bij zijn begrafenis toe. 't Scheen wel, dat alles, wat met Tyl Uilenspiegel in betrekking stond, volstrekt anders moest gaan dan gewoonlijk. Bij 'tverdeelen van zijn nalatenschap bleek het ten laatste nog eens duidelijk, hoe Tyl er altijd op uit was geweest, den boel in de war te sturen. In plaats van geld en goed, vonden de erfgenamen niets dan steenen in het kistje, dat hij hun als de bewaarplaats van zijn schatten had aangewezen. — — Maar — — ik heb er zoo'n idee van, dat ze ten slotte in een andere bergplaats nog welfjwat beters zullen hebben gevonden, als schadeloosstelhng voor de ondervonden teleurstelling. Zóó zou Tyl Uilenspiegels laatste streek nog zijn beste zijn geweest, vindt je ook niet? — 121 INHOUD. Blz. Inleiding 5 I. Hoe Tyl Uilenspiegel al vroeg begon zijn omgeving in rep en roer te brengen 6 II. Hoe Tyl Uilenspiegel zich in 'tkoorddansen oefende en een streek met schoenen uithaalde .... 7 ni. Hoe Tyl Uilenspiegel in een bijenkorf kroop en door dieven gestolen werd 11 IV. Hoe Tyl Uilenspiegel beweerde van 't raadhuis te zullen vliegen 15 V. Hoe Tyl Uilenspiegel de zieken in het gasthuis op één dag, zonder medicijnen, op de been hielp 17 VI. Hoe Tyl Uilenspiegel bemerkte, dat niet alle spreekwoorden waar zijn 20 VII. Hoe Tyl Uilenspiegel zich in Brunswijk bij een bakker verhuurde . , 21 VIII. Hoe Tyl Uilenspiegel zich als torenwachter bij den graaf van Anhalt gedroeg 24 IX. Hoe Tyl Uilenspiegel de hoeven van zijn paard met goud het beslaan 30 X. Hoe Tyl Uilenspiegel uit 't Hertogdom Luneburg verbannen werd, maar #r toch weer in kwam . 33 XI. Hoe Tyl Uilenspiegel te Praag, in Bohemen, allen geleerden aan de universiteit de loef• afstak . . 37 XII. Hoe Tyl Uilenspiegel te Erfurt een ezel in een boek leerde lezen 41 XIII. Hoe Tyl Uilenspiegel bont zou reinigen ... 45 XIV. Hoe Tyl Uilenspiegel de burgerwacht van Neurenberg een nat pak bezorgde 48 XV. Hoe Tyl Uilenspiegel te Bamberg geld voor zijn eten wilde hebben 50 XVI. Hoe Tyl Uilenspiegel als smidsknecht werkte . 52 Blz. XVII. Hoe Tyl Uilenspiegel zijn geluk toen eens bij een schoenmaker beproefde. ..... 65 XVIII. Hoe Tyl Uilenspiegel bij een kleermaker naaide 59 XIX. Hoe Tyl Uilenspiegel drie kleermakersgezellen van de tafel liet „waaien" .... 68 XX. Hoe Tyl Uilenspiegel alle kleermakers bij elkaar riep om hun een kunst te leeren . . 65 XXI. Hoe Tyl Uilenspiegel bij een pelshandelaar werkte 70 XXH. Hoe Tyl Uilenspiegel Poesjesnel als haas verkocht 78 XXIII. Hoe Tyl Uilenspiegel bij een leerlooier huishield 75 XXIV. Hoe Tyl Uilenspiegel op een goedkoope manier aan wijn kwam 78 XXV. Hoe Tyl Uilenspiegel een groote tasch wou laten maken 81 XXVL Hoe Tyl Uilenspiegel tweemaal op een gemakkelijke manier aan vleesch kwam ... 83 XXVH Hoe Tyl Uilenspiegel als brillenmaker optrad 87 XXVHL Hoe Tyl Uilenspiegel zich bij een koopman voor kok uitgaf 90 XXIX. Hoe 't Tyl Uüenspiegel in Luneburg ging . 98 XXX Hoe Tyl Uilenspiegel melk kocht 102 XXXI. Hoe Tyl Uilenspiegel zich bij een barbier gedroeg 108 XXXII. Hoe Tyl Uüenspiegel een waard met een dooden wolf aan 't schrikken maakte . . . 107 XXXIII. Hoe Tyl Uilenspiegel eens betaalde. . . . 114 XXXD7. Hoe Tyl Uilenspiegel maakte, dat een vrouw al haar potten en pannen stuksloeg . . . 116 L23 geheel in dezelfde uitvoering ~ verscheen in: — „ONS SCHEMERUURTJE" bibliotheek voor het kjnd: 1. da heijermans, Vertellingen. 2. Qebrs. Grimm, sprookjes. 3. h. c. Andersen, sprookjes. 4. onze oude versjes. 5. Ida Heijermans, uit tante's jeugd. 6. tijl uilenspiegel. No. 1-4 No. 5-6 a 60 ets. ing., 75 ets. geb. a 70 ds. ing., 85 ets. geb.