Een bundeltje vertellingen en versjes voor groote en kleine kinderen door OOM THEO. DE VRIEND DER JEUGD DOOR OOM THEO 2e DRUK ROTTERDAM J. M.BREDÉE'S BOEKHANDEL EN ÜITGEVERS-Mij. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA KINDEREN, KOMT TOT JEZUS! Kindren', komt tot Hem, Die te Bethlehem Als een teeder wicht In de kribbe ligt. JEZUS is Zijn naam! Hoort, Hij roept u saam: „Kom tot Mij, Mijn kind! „Kom toch, en gij vindt „Bijstand en bescherming, „Gadelooze ontferming. „Ik," zoo spreekt Hij verder, „Ben de goede Herder; „Kindren! 'k wil u weiden, „Sterken, helpen, leiden." Zijt gij, meisjes, knaapjes! Reeds van JEZUS' schaapjes? Tot den Herder dan, Die u zaalgen kan, Brengen kan op 't pad Naar de hemelstad. BIJ DE KRIBBE. Komt, kindren! treedt eens nader, Aanschouwt het teeder Wicht, Dat arm en hulpbehoevend, In Bethlem's kribbe ligt. En knielt, gelijk de herders, Dan voor dat Kindje neer: Al ligt het daar in doeken, Het is toch onze Heer. Hij is voor ons geboren In zulk een armen staat, Om onze ziel te zaalgen, Te redden van het kwaad. Daar boven -in den Hemel Was Hij in heerlijkheid, En stonden al Gods englen Ten dienste Hem bereid. O dierbre Heere JEZUS, Werdt Gij voor ons een kind, Hoezeer zijt Gij 't dan waardig, Dat iedereen U mint! Kom in mijn hartje wonen, Al ben ik ook nog klein; Gij weet, mijn hart is zondig, Och, maak het nieuw en rein' SIMEON. De Herderen vinden 't Wicht, Door Englen hun beschreven; De W ij z e n, aangedreven Door 't fonklend starrenlicht, Aanbidden 't jeugdig Leven, Dat in de kribbe ligt. 5 Wat God heeft toegezegd, Mag Simeon aanschouwen, Nu de edelste aller vrouwen Hem 't Kind in de armen legt; En in vervuld vertrouwen Sterft 's Heeren grijze knecht. Noemt Gods getuigenis De wegen onderscheiden, Die naar den Heiland leiden, Hem vinden is gewis. Elk schaapje vindt de weiden, Waar JEZUS Herder is. „VERTEL ONS VAN JEZUS." Dit zeiden twee kleine jongens tot hun Tante, die hen bij zich geroepen had. De moeder dezer kinderen was niet lang geleden gestorven, en nu woonden zij bij deze vriendelijke tante in, die veel van hen hield, en dit ook reeds bij het leven hunner moeder getoond had. Terwijl zij nu bij haar stonden, vertelde zij hun iets uit den Bijbel, o.a. van JEZUS, Gods Zoon. Zoodra zij dien naam hooiden, riepen zij met vreugde op het gelaat uit: „Och ja, Tante! vertel ons nog meer van JEZUS!" „Dat wil ik heel gaarne doen!" zei Tante. „Van niemand is het zoo goed iets te vertellen, als van den Heere JEZUS. Indien wij Hem liefhebben, willen wij ook dikwijls over Hem spreken." Zij vertelde nu over de geboorte, het leven, het lijden, den dood en de opstanding van onzen Zaligmaker. Zij sprak van Zijn groote liefde tot kinderen en van de vriendelijke woorden, die Hij hun toesprak. 6 Gij begrijpt van zelf, dat zij de woorden niet vergat die de Heiland sprak, toen moeders met haar kleinen tot Hem kwamen: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derz alken is het koninkrijk Gods." Toen zij gedaan had met vertellen, sloeg de jongste zijn armen om Tante's hals, en kuste haar herhaaldelijk. „Vóór mijn lieve Moeder is heengegaan," zeide hij, „heeft ze ons dikwijls vaan JEZUS verteld. En als Moeder ons verteld had, knielde zij met ons neder, en hield onze handen in de hare. Dan fluisterde zij tot JEZUS." Hij bedoelde, dat zij dan zacht bad. 7 „Maar nu Moeder weg is, komt zij niet terug, en heb ik "niemand, die mij vertelt, en die mij kust, gelijk zij deed." Tante kuste de kinderen, en had menig aangenaam gesprek met hen; en de kleine jongens gevoelden zich nooit gelukkiger, dan wanneer zij van den besten Vriend der kinderen hoorden verhalen. HET MUSCHJE. Ik ben een nietig muschje, En ben niet veel in tel; Maar schoon ik weinig waard ben, De Heere kent mij wel. • Hij gaf me een veêren rokje, Een kleedje dof en grauw; Maar 't schut mij tegen regen, 't Beschermt mij tegen koü. Bij 't naderen der Lente Bouw ik een nestje mij, In berg of schuur of huisdak. Mijn vrouwtje staat me bij. God zal ons wijsheid geven, Zoowel als wol en gras. Een zacht, verwarmend bedje Komt kleintjes goed van pas. Ik zaai niet, en ik oogst niet; 'k Heb magazijn noch schuur. God geeft mij 't daaglijksch voedsel, Maar slechts van uur tot uur. 8 Wel schraal is soms mijn tafel, En hoog klom vaak mijn nood, Maar als de nood het hoogst was, Gaf God mij weder brood. Ik ben een nietig muschje, En ben niet veel in tel; Maar schoon ik weinig waard ben, De Heere kent mij wel! JEZUS' EERSTE TEMPELBEZOEK. De tempel der Joden stond in Jeruzalem. Het was een prachtig gebouw, bestaande uit twee groote zalen, met een voorhof en kleine zalen er omheen. Op het Paasch- en Pinksterfeest gingen de mannen uit het heele land daarhenen om te bidden en te offeren Soms gingen de vrouwen ook mede. Ook de jongens van twaalf jaar oud en daarboven. Zij reisden in groote gezelschappen erheen, en zongen onderweg liefelijke psalmen en lofliederen. Toen het kind JEZUS twaalf jaar oud was, ging Hij met Zijn ouders mee naar het feest. Daar had Hij naar verlangd; want die tempel was het huis Zijns Vaders die in de hemelen is. Die Vader werd daar gediend en aangebeden, en dat te doen was van jongs af IEZUS' lust en leven. Zie Hem daar in het huis Gods tusschen de leeraars Hij hoort hen prediken; Hij vraagt hen, en antwoordt hen op hun vragen. Zij zijn verwonderd over de schoone woorden, die over Zijn lippen komen. Nergens heeft Hij zooveel genot gesmaakt als hier. Hier gevoelt Hij zich t'huis. Hier wordt gesproken over het Woord Godsover de wonderen, die de Heere gedaan heeft aan Zijn 10 volk; over de beloften, die Hij gedaan heeft, en die óf reeds vervuld zijn, öf nog vervuld moeten worden. Jozef en Maria nemen met de scharen de terugreis aan, maar JEZUS blijft in den tempel. Zij halen Hem niet en Hij blijft leeren en vragen en hooren. Nadat zij drie dagen gereisd, en Hem gezocht hebben, keeren zij naar den tempel weder, en zie, daar zit Hij kalm en eerbiedig te midden der rabbi's. Maria zegt tot Hem: „Kind, waarom hebt Gij ons zoo gedaan? Wij hebben U met angst gezocht!" En- JEZUS antwoordt haar: „Waarom is het, dat gij Mij gezocht hebt? Wist gij dan niet, dat Ik zijn moest in de dingen Mijns Vaders?" Verbaasd zien Maria en Jozef elkander aan. Zij verstaan die vragen nog niet geheel, maar zwijgen stil. Ze zijn gerust, nu zij hun lieve kind hebben weêrgevonden, dat God hun ter opvoeding gegeven had. Zij vatten Hem bij de hand; Hij gaat gewillig met hen mede naar Nazareth, en was hun in alles onderdanig. Welk een tooneel! Wie uwer had het niet gaarne met zijn eigen oogen gezien? Een gehoorzaam, een onderdanig kind is altijd aantrekkelijk; maar hoe schoon moet dit hemelsche Kind er uitgezien hebben! Zing gedurig: Ik wensch te zijn als JEZUS, Cu. Zoo vriendlijk en zoo zacht. VROOLIJK GEZANG. Zing maar, aardig vogeltje! Niemand mag u storen, 'k Wil hier gaarn een heele poos Naar uw zingen hooren. 11 'k Zou dan om het mooist, met u Jubelen en zingen, En ons beider lofgeschal Zou ten hemel dringen. Kon ik op een taaien tak Mij, als gij maar wiegen! Kon ik door het groene bosch Blijde met u vliegen! Onzen lieven Heer en God, In den hemel boven, Zouden wij van harte dan Met gezangen loven. 12 EEN WEVER. In het hoekje van de kamer Zit een wever bij het raam; Zonder weefstoel kan hij weven: Zeg mij, is hij niet bekwaam? 't Fijnste garen kan hij spinnen Tot een allerkunstigst net. Wie heeft hem de kunst gewezen?' Wie heeft hem aan 't werk gezet? Zelf kan dit het dier niet weten, En het denkt er ook niet aan; Maar ik kan den Meester noemen, Die dit liefdrijk heeft gedaan. PAARDEN. Onder de dieren zijn de paarden wel meê de schoonste Uitgenomen in de koudste landen der aarde, vindt men ze in de gansche wereld, maar hier in onze gematigde luchtstreek zijn ze 't fraaist. Wat ziet een paard, als 't goed gevoed en gereinigd wordt er keurig netjes uit! Hoe vet en rond is dan het dier! Hoe blinkt zijn huid! Hoe schoon is de bruine of zwarte kleur van zijn haar! Hoe fier heft het den fraai 13 gevormden kop omhoog! Hoe statig loopt het daar langs den weg, en hoe trouw trekt het onze wagens en rijtuigen! Als het paard jong is noemt men het veulen. Een soort, die klein blijft, noemt men hit. Als 't een witte streep voor den kop heeft, bles. Het paard is een kostbaar dier. Men betaalt er 4 a 5 honderd gulden ja wel eens 1000 gulden voor! Haver, gras, hooi en klaver zijn zijn geliefkoosde spijzen. Het paard is teeder. Als het bezweet is, moet men het, bij het stilstaan in de open lucht, met' een kleed dekken; anders wordt het licht ziek. Voor kinderen is het evenmin goed, stil te staan, wanneer ze bezweet zijn. Paarden worden gebruikt voor pleizierrijtuigen, of om er los op te rijden. De landman bezigt ze om te ploegen, te eggen, of de veldvruchten naar huis te rijden. De krijgsman gebruikt ze in den oorlog; en de vrachtrijder sjokt langzaam met zijn oude paard naar stad en dorp, om er zijn brood meê te verdienen. Het paard moet ook wel in den karnmolen loopen; maar daar houdt het niet zooveel van, als van uit rijden gaan. Het geluid, dat de paarden maken, noemt men hinniken. Zij kunnen in de weide zich met hun veulens wel aardig vermaken. In den Zomer blijven ze daar dag en nacht, als ze niet behoeven te werken; maar 's Winters staan ze op stal, en eten uit de ruif. Als ze genoeg gegeten hebben, kunnen ze wel voor een rijtuig gespannen, een toertje gaan maken. Zou u dat bevallen? Nu, overlegt dan maar, waarheen de reis 'al gaan. De vacantie is er juist een geschikte tijd voor. 14 GROOTMOEDER. Wenscht gij ook kennis te maken met mevrouw Pau- hne? Zij is zeventig jaren oud. Wat een fleurige Groot- 15 moeder voor zeventig jaren, hè? Ja, ja, dat komt zeker van de chocolade, die ze gebruikt. Vindt gij niet, dat Paulina een prachtige muts draagt? Die zal zeker niet te klein zijn. Nu, dat is goed ook, want Grootmoeders als deze groeien nog, en moeten de kleeren wat ruim hebben. De bril staat haar wel mooi. Nu Paulina vier oogen heeft, zal zij zeker geen steken laten vallen. Maar ik zou haar gaarne eens aan 't breïen zien. Zij heeft Grootmoeders breinaalden wel in de hand, maar ze doet eenvoudig niets. Dat is Grootmoeders manier niet. Als Grootmoeder kijkt of praat, blijven toch haar vingers en naalden in beweging, en zoo wordt het eene naadje voor, het andere na, afgebreid. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat het verstand met de jaren komt. Als dat zoo is, zal de bedrevenheid in 't breien ook met de jaren komen, denk ik. We zullen dus maar geduld hebben. GROOTVADER. Hier ziet ge mijnheer Paulus, die Grootvadertje speelt. Hij zit aan tafel met een courant vóór zich en eenige dikke boeken daarnaast. Als gij hem vraagt, wat er in die boeken of in de courant staat, zal hij u wonderlijke dingen vertellen, denk ik. Misschien zegt hij wel: „Mag dk u dat later eens zeggen, als ik lezen kan?" Grootvaders slaapmuts staat Paulus goed; vindt ge niet? Nu niet ieder heeft zoo'n mooien kwast. Maar die bril! Ik vrees, dat die hem nog van den neus zal vallen; en dan, o wee! dan konden die glazen wel breken. En hoe zou dat den echten Grootvader bevallen? Ik vind dat Grootvadertje-spelen wel aardig, behalve die sigaar, die brandende sigaar. Dat rooken bevalt mij ió niet. Als dat maar goed afloopt. Neen, ik weet zeker dat loopt niet goed af. 't Is nu nog spel en aardigheid maar straks zal er iets gebeuren, dat volstrekt niet aardig is. Dan wordt. ons Grootvadertje zoo raar, zoo naar, zoo... Ieder, begrijpt mij wel. Paulus, Paulus! l7 werp gauw die sigaar weg, dan moogt gij uw spel voortzetten. DE ZORG VAN GOD. Ge houdt veel van vogeltjes; raad ik het niet? Wie zou ook niet van zulke lieve, vroolijke diertjes houden! Maar! in een kooi zie ik ze niet graag. Ik vind het altijd een treurig gezicht, zoo'n vlug vogeltje, dat van den Heer een paar vleugels gekregèn heeft om mee te vliegen, opgesloten in zoo'n enge gevangenis, al is die ook nog zoo mooi. Neen, ik zie ze liever hoog in de frissche, vrije lucht, of in de groene boomen, waar ze zoo lustig, van den eenen tak op den anderen kunnen springen, en in het voorjaar hun nestjes bouwen en hun jongen verzorgen. Daar zijn ze pas in hun élement; en met dat doel heeft de wijze en liefderijke Vader in den hemel ze ook geschapen. Daarom kan die Hemelvader het nooit goed vinden, als een onnadenkende jongen zijn knip uitzet om zoo'n vogeltje te vangen, of in de boomen klimt om hun nestjes uit te halen En dit is niet alleen een ondeugend, maar ook een gevaarlijk werk. Ik heb wel eens gehoord van jongens, die daarbij gevallen zijn, en hun been gebroken, of erger nog, het leven verloren hebbeji. Ik denk, dat dit een straf was voor hun wreedheid, en een waarschuwend voorbeeld voor andere jongens. — Of de Heer Zich dan ook met zulke kleine diertjes bemoeit? Welzeker — Wie trekt hun dat mooie, warme pakje aan, en zorgt dat ze eiken dag te eten hebben? De Heere Jezus geeft ons in den Bijbel het antwoord daarop. Hij zegt: „Aanziet de vogelen des hemels; ze zaaien niet en maaien niet, en hebben geen voorraadschuur, en uw hemelsche Vader iS voedt ze nochtans. Niet ééntje wordt door Hem vergeten; daar sterft geen muschje zonder Zijn wil." En daarop laat de Heer aanstonds volgen: „Vreest dan niet; GIJ gaat vele muschjes te boven." Als God, wil Hij daarmee zeggen, zoo goed voor de vogeltjes zorgt, zal Hij dan niet veel meer voor u zorgen, die Hem meer waard zijn dan al de vogels te zamen? Vindt ge dat geen heerlijke .gedachte: een rijken Vader in den hemel te hebben, Die weet, wat we behoeven, en Die ons eiken dag van het noodige zal voorzien? Denkt er dan maar altijd aan, kinderen; wie den Heer liefheeft, en op Hem vertrouwt, kan even vroolijk en onbezorgd leven als de vogeltjes. Hij, die geen vogeltje vergeet, Ook mijne behoeften alle weet, Die trouwe Vader zal gewis Mij geven, wat mij noodig is. HET BESTE BOEK. Er zijn een menigte boeken in de wereld. Groote cn kleine, dikke en dunne, mooïe en 'leelijke, slechte en goede. Maar van al die goecle boeken is er geen zóo goed als de Bijbel. De Bijbel is en blijft: Het beste B o ek. Want al die andere boeken zijn door menschen gemaakt; maar de Bijbel is het Woord van God. Dat Boek heeft de Heere zelf doen schrijven. Het is, om zoo te zeggen, een lange brief uit den hemel, waarin de Heere ons zegt, hoe wij leven moeten, en "wat hij wil, dat wij doen en laten zullen. Alle andere boeken zouden wij desnoods kunnen missen, maar dat ééne Boek niet. Want zonder den Bijbel zouden wij niet weten, dat die groote, heilige God ons, zondige menschen en kinderen, liefheeft, en dat de Heere Jezus op aarde gekomen, en 19 V.'.;' gestorven en opgewekt is, om ons van het kwade te verlossen en voor eeuwig zalig te maken. En als we dat niet wisten, zouden we allerongelukkigste menschen zijn. Hebt ge er wel eens over nagedacht, wat een groot voorrecht het daarom is, dat wij dien lieven Bijbel bezitten, en ongestoord lezen kunnen; en dat hij zoo goedkoop is, dat zelfs de armste er een krijgen kan? Dat is niet altijd zoo geweest. Er is een tijd geweest, waarin de menschen hun Bijbel goed wegstoppen, en in een verborgen hoekje lezen moesten; want kwam "het uit, dat zij er een hadden, dan werden zij in akelige gevangenissen geworpen, of levend verbrand. Maar die treurige tijd is gelukkig voorbij. Niemand zal er ons thans iets om doen, als we, met ons Bijbeltje in de hand, naar de Zondagsschool gaan, en er met een flinke stem onzen tekst uit opzeggen. O, laat ons voor dien zegen toch dankbaar zijnl En hoe kunnen wij onze dankbaarheid het best toonen? Door dat kostelijk Boek, netjes in een papier gewikkeld, in de kast te laten liggen^ Neen, door er trouw iederen dag in te lezen; en, als we zelf nog niet lezen kunnen,' eerbiedig te luisteren, als er ons uit verteld of voorgelezen wordt. En bovenal door te onthouden, en — te doen wat de Heere ons in den Bijbel leert. De Bijbel is het beste Boek, Hij wijst mij op mijn plicht; En geeft, in ied're moeilijkheid, Mij raad, en troost, en licht. Hij is mijn Gids, hij wijst mij 't pad, Dat uitloopt op de Hemelstad. 20 EEN VEILIGE SCHUILPLAATS. Een klokhen met haar kiekens hebt ge zeker wel eens gezien. Maar hebt ge ook wel eens opgemerkt hoe goed die kleine, gevleugelde moeder voor haar kindertjes zorgt? Denk maar niet dat ze mee zal eten van heet voeder, dat gestrooid wordt, zoolang haar kleintjes niet verzadigd zijn. En houdt ge een slablaadje bf iets anders, wat ze gaarne lusten, voor de grap zóó hoog, dat ze op moeders rug moeten springen om er bij te komen, dan wordt de kloek ongeduldig, en pikt het u uit de hand, niet om het zelf op te peuzelen, maar om het te laten vallen, opdat haar kuikentjes het te eerder en gemakkelijker krijgen zouden. En komen zij in gevaar, dan is zij er terstond bij. Dan doet zij dadelijk haar „Tuk, tuk!" hooren. En op dat geroep komt het jonge goedje van alle kanten aanloopen, om zich te verbergen onder moeders uitgespreide'vleugels. Daar vinden zij ook een veilige schuilplaats ■ voor den nacht, en rusten er zoo warm en zacht als in een donzen bedje. En zij dekt ze allen, al zijn er ook nog zoo veel. In den Bijbel lezen wij, dat de Heere Jezus eens de zorg van de hen voor haar kuikens als beeld gebruikte van Zijn liefde en zorg voor de menschen. Tot Jeruzalem, die groote stad, waar de Heer dikwijls kwam, zeide Hij eens: „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen — dat waren de menschen, die daar woonden — willen bij een vergaderen, gel ij k ee n hen haar kiekens b ij een vergadert onder de vleugelen!" En dat zegt de Heer ook nog tot ons. O, laat ons toch niet doen als de meeste menschen in die stad, die naar de vriendelijke roepstem van den lieven Heiland niet luisteren wilden. Laat ons doen als de kiekentjes die aanstonds komen, als hun moeder roept. Wij kunnen nu nog even 21 goed tot Jezus gaan als toen Hij op aarde was. Als wij tot Hem bidden, Hem vragen: „Lieve Heer, vergeef mij mijnen zonden, en maak mij Uw kind," dan komen wij tot Jezus. En wie hier tot Hem komt, zal eens voor eeuwig bij Hem in den hemel wezen. In Jezus liefdearmen. Aan Jezus liefdehart, Daar mag ik veilig rusten, Daar deert mij leed noch smart. De Heer behoedt en zegent 't kind, Dat met het gansche hart Hem mint. WIE KAN MIJ NOEMEN? 'k Ben kleiner dan . een muisje; 'k Woon in een heel klein huisje; Al reis ik ook een uur of twee, Mijn huisje neem ik altijd mee. , Kent ge mij? Zegt het dan vrijl 22 JOZEF EN ZIJN BROERS. (Bij de Plaat.) Eeuwen geleden leefde er een rijk herdersvorst, Jacob geheeten. Hij had twaalf zonen, en éen hunner heette Jozef. Zijn vader hield van hem meer dan van zijn andere kinderen, en gaf hem een mooien veelkleurigen rok. Op zekeren nacht droomde Jozef, dat hij en zijn 23 broeders in het veld waren, en dat al de korenschooven zich voor zijn schoof neer bogen. Ook droomde hij, dat de zon, de maan en elf sterren zich voor hem kwamen nederbuigen. Daarom haatten hem zijn broeders. Kort daarna zond Vader zijn geliefden Jozef naar de verre weide, waar zijn broeders waren, en hun vee graasde. Toen hij bij hen kwam, werden zij zóo boos op hem, dat zij hem in een drogen kuil wierpen en hem een poosje daarna als slaaf verkochten. Zij slachtten een bokje, en doopten Jozefs schoonen rok in het bloed. Dien bebloeden rok zonden zij aan hun vader, die uitriep: „Ach mijn Jozef is verscheurd; een boos dier heeft hem opgegeten 1" Zoo bedrogen die wreede mannen hun ouden vader. Maar God zag hun zonde. Voor God is niets verborgen. Hij ziet alles te huis en op het veld. De arme Jozef werd naar een ander land gevoerd, en daar verkocht. Hij moest er hard werken, maar deed zijn best, en bad. Hij kwam ook nog onschuldig in de gevangenis; ma"ar God was met hem, en verloste hem. Daarna werd hij onderkoning van het land, dat Egypte heet. ' Zeven jaren daarna kwam er hongersnood. Jozef had genoeg verzameld, en verkocht het koren voor den Koning. Ook Jozefs broeders kwamen op zekeren dag bij hem, om koren te koopen. Zij kenden hem niet meer, maar hij kende hen wel, en maakte zich ook aan hen bekend. „Ik ben Jozef!" riep hij; „leeft mijn vader nog? Haalt hem dan hierheen met de geheele familie, en woont te zamen in dit land." Dat deden zij, en toen vader Jacob kwam, reed Jozef hem tegemoet, viel hem om den hals, en kuste hem. Beiden weenden lang aan elkanders hals. Men kan ook weenen van blijdschap. Nog zeventien jaren leefden zij recht gelukkig dicht 24 bij elkaar; en Jozef deed zijn vader en zijn broeders en hun vrouwen en kinderen zooveel goed, als hij maar kon. Zij bleven tweehonderd jaar in dat land wonen; toen zijn zij naar hun eigen land teruggekeerd. Zouden Jacob en Jozef toen ook mede teruggereisd zijn naar Kanaan? — Wie God tot zijn vriend heeft, kan overal gelukkig zijn, waar God hem brengt. Hij vergeldt geen kwaad voor kwaad. J o ze f zegende hen, die hem vervolgd hadden; en de Heere JEZUS bad voor Zijn moordenaren. VEILIG IN JEZUS' ARMEN. Een herder hoedde zijn schapen in het veld. Toen een der lammeren tusschen de struiken en het lange gras verdwaalde, begon het te blaten, omdat het zoo eenzaam ronddoolde. Maar de vriendelijke herder hoorde het roepen, en kwam het in zijn sterke armen naar huis dragen. Het lammetje was volstrekt niet bang, toen de herder het huiswaarts droeg, en het dicht aan zijn hart drukte. — JEZUS, onze Zaligmaker, is de goede Herder. Hij houdt meer van Zijn schaapjes, dan een herder van de zijne, en Hij kan voor ons veel meer doen, dan een herder voor de schapen. De Heere JEZUS zorgt voor Zijne lammeren. Hij kwam uit den hemel, om hen zalig te maken. In Zijn dierbare armen, dicht aan Zijn liefhebbend hart, is ieder lammetje veilig en gelukkig. De goede Herder kent Zijn schapen, Hij leidt hen in het rechte spoor; Zelfs als zij slapen Zorgt Hij er voor. 25 Al wat zij noodig hebben, weet Hij; Ook wat hun vreeze geeft of schrik: Geen schaap vergeet Hij Een oogenblik. Raakt een der schapen soms aan 't dwalen, De goede Herder merkt het vlug, En zonder dralen Brengt Hij 't terug. • «• '" tJeJ*' j DE SCHAAPHERDER EN ZIJN HUTJE. Midden op de heide stond een bouwvallig hutje. Daarin woonde een arme schaapherder met zijn vrouw en tien kinderen. Vele zijner bekenden en bloedverwanten verhuisden naar Amerika. Toen zuchtte de. herder: „Ach, kon ik er ook heen reizen. Maar ik lijd nu dikwijls met de mijnen reeds broodsgebrek, en heb dus geen geld om de hooge vracht te betalen!" Zijn vrienden gaven hem den raad, om zijn bouwvallig hutje zoo gauw mogelijk te verlaten, omdat het bij den eersten den besten storm boven zijn hoofd zou kunnen instorten. „Waar moet ik dan heengaan?" vroeg de herder. „Ik kan geen andere woning koopen, want ik heb geen geld. En wat de bouwvalligheid betreft, och, dat is zoo erg niet, als gij zegt. Het huisje kan nog jaren lang staan." Hierop sloeg hij pinnen in den grond en bond er zijn hutje met touwen aan vast, zoo stevig als hij kon. Dc storm kwam, en sloeg het dak voor een groot gedeelte weg. Nu zeide een vriend tot hem: „Verkoop uw hutje; misschien krijgt gij er nog zooveel geld voor, dat gij er den overtocht naar Amerika mee kunt betalen." — 36 „Neen, dat doe ik niet," zei de herder. „Ik kan nog best in mijn hutje wonen, als ik wat stroo neem en het dak herstel." En zoo deed hij. Toen kwamen de felle regenvlagen, die tegen het hutje aansloegen, en een groot deel van den muur verbrijzelden. „Verkoop nu toch 'eindelijk uw hutje," zeiden zijn vrienden, „want het is gevaarlijk er langer in te wonen." Maar hij zeide: „Mijn woning is nog goed. Ik zal klei en riet nemen en den muur herstellen." En hij herstelde daarmee den wand, zoogoed als hij kon. Een andere vriend kwam kijken, en zeide: „Verkoop uw hutje, misschien is iemand wel zoo goed, de zeereis voor u te betalen." Doch hij zeide: „Mijn hutje is nu immers weêr goed in orde? Geen schaapherder heeft beter woning dan ik!" Eindelijk bezocht een rijk koopman hem, en zeide: „Ik heb den overtocht betaald voor u, voor uw vrouw en voor uw kinderen. Trek heen, en reis in vrede." De schaapherder keek den koopman aan ,en kende hem als een trouw en eerlijk man, die hem niet bedriegen kon. Toen sprong hij verblijd op, en riep zijn vrouw en zijn kinderen, die zich allen dra reisvaardig maakten. Toen zij gereed waren; gingen zij vóór het hutje staan, en de schaapherder zeide: „Laat ons nu den Heere danken, dat een ander voor ons den overtocht betaald heeft, en dat wij dit hutje zonder halsbreken kunnen verlaten. Nooit heeft een schaapherder slechter woning bewoond dan wij." DE DOOD VAN 'T VOGELTJE. „O ziet eens, wat ik gevonden heb! Komt eens spoedig hier; een allerliefst vogeltje met een rood borstje! Zijn 27 „Het vogeltje heeft zeker erge pijn aan zijn gebroken pootje," zeide Paulina; „ik weet, hoe zeer dat doet, want ik heb eens mijn arm gebroken." „Wat zullen wij nu met het diertje beginnen?" vroeg Emma bedroefd. „Wij willen het bij den Dokter brengen," dacht Ernst. „Hoe goed heeft de Dokter Paulina's gebroken arm genezen; hij kan het vogeltje zeker ook wel helpen." Die raad beviel allen: zij legden het zieke vogeltje in 28 een mandje op een wit kussen uit het poppenbedje, en droegen het samen naar den Dokter, die naast hen woont. „Dokter," zeide Ernst, „wij brengen u hier een zieke. Wilt u d.en gezond maken?" De Dokter lachte, toen de kinderen hem het zieke vogeltje lieten zien. Hij bekeek nauwkeurig het gebroken beentje, en zeide toen„Ik zal het pootje verbinden, en over een paar dagen zal het diertje weer gezond zijn." Hij legde een paar blaadjes bordpapier tegen het zieke pootje, bond er toen een doekje om, legde het vogeltje weêr in zijn zacht bedje, en zeide: ^Ziezoo verpleegt nu het arme diertje goed, geeft hem eten' en vergeet het water niet, want hij zal wel dorst krijgen"' „Ja zei Paulina, „maar wat eet het vogeltje? Moet het ook wijn hebben tot versterking?" De Dokter glimlachte, en zeide: „Geen wijn, kinderen, het vogeltje drinkt enkel water, en een weinig melk Geeft hem broodkruimels in melk geweekt te eten, of ook vliegjes, die ge voor hem vangt." En nu begaf het kleine gezelschap zich vergenoegd naar huis. PI^S Aan verpleging ontbrak het den zieken vogel niet vJ\ b;°°dkruirnels en ^ vliegjes niet op, zóo-' veel brachten de kinderen hem. Na eenige dagen onderzocht de vriendelijke Dokter den jeugdigen lijdér en verklaarde hem voor genezen. Wat waren de kinderen verblijd! Er werd een feestje gevierd. Moeder gaf chocolade en beschuitjes, en ook he vogeltje moest er iets van proeven. En daarop werd het m een mooie kooi gezet; dat was zijn huis. Er was een bakje ,n voor het eten en een glaasje voor water "We** Je wat," zeide Paulina. op zekeren dag ons pleegkmdje moet ook een verjaardag hebben; de dag waarop Ernst het diertje gevonden heeft, moet zijn' verjaardag zijn, en dien vieren wij elke week." 29 Dat vonden al de kinderen goed. „Ta, maar het moet ook een naam hebben; hoe zullen wij het noemen?" vroeg Ernst. De kinderen klapten van vreugde in de handen, en noemden het Hansje. Hansje begreep van dit alles niets; maar het duurde toch niet lang, of hij kende zijn naam. Als dan een der kinderen „Hansje, Hansje 1" riep, antwoordde hij met een vroolijk gepiep. De kinderen hadden veel met het diertje op; ieder wilde het verplegen. Op zekeren dag gingen de kinderen met hun ouders naar een Tante, die een paar uur vandaan woonde. Vroeg in den morgen vertrokken zij reeds. Onderweg dacht Ernst aan het lieve vogeltje, en zeide tot Paulina: „Gij hebt toch niet vergeten, ons Hansje eten en water te geven?" — „Ik dacht, dat gij of Emma het doen zoudt," antwoordde Paulina. — Ach, in de groote vreugde over den uitgaansdag hadden allen het arme diertje vergeten. „Nu, één dagje zal het vogeltje het wel zonder eten en drinken kunnen uithouden," dacht Emma; en zoo lieten de kinderen zich zich verder niet in hun vreugde storen. Zij kwamen eerst laat 's avonds tehuis. De kinderen waren zeer moede, en gingen vlug naar bed, zonder aan Hansje te denken. Toen Ernst den volgenden morgen wakker werd, snelde hij naar 't kooitje, om naar 't lieve diertje te zien — ach, achl het lag op den bodem der kooi, en was dood. Ernst begon luide te weenen, en Paulina en Emma deden dit ook, toen zij het ongeluk zagen. „Ach," zeide Paulina, „wij zijn~ de schuld, dat het diertje gestorven is; want wij hebben het niet op zijn tijd eten en drinken gegeven; dat arme vogeltje!" Al het klagen en schreien hielp echter niets: Hansje was dood, en bleef dood. De vader bestrafte de kindéren ernstig over hun nalatigheid; maar ook dat maakte Hansje .30 niet levend. Er bleef niets anders over, dan het arme diertje behoorlijk te begraven. Onder schreien en klagen droegen de kinderen het vogeltje naar den tuin, en legden het daar op den grond neder. Toen maakten zij een grafje, legden het doode vogeltje in een doosje, versierden het met bloemen en groene takjes, zetten het kistje in de groeve, en bedekten alles met aarde. Zy zetten er een stokje bij met een plankje, en schreven er op: „Hier ligt ons kleine Hansje." DE BIJBEL IN DE HUT. Een godvreezend man trad een hut binnen, die er zeer ellendig uitzag: er was geen vuur, geen huisraad, geen eten in. Alles zag er even armoedig uit. Hij keek nog langer rond, en vond in een afgelegen hoekje een Bijbel liggen. De Bijbel was met een dikke laag stof bedekt, en werd dus niet gebruikt. Toen de man vertrok, zeide hij tot de hutbewoners: „In uw woning is een schat, die u allen rijk kan maken." Na zijn vertrek begonnen de menschen het hutje te doorzoeken. Zij wilden dien schat ontdekken. Misschien was het wel een kostbare diamant, of een pot vol goud. Toen zij niets vonden, maakten zij den vloer los, en groeven zij den grond om, maar vonden toch niets. Eenige dagen later kreeg de moeder den ouden Bijbel in de hand «n vond op het schutblad geschreven: „De wet Uws monds is mij beter dan duizenden van goud en zilver." „Kan dat ook de schat zijn, waarvan die vreemdeling sprak?" dacht zij. Zij deelde haar gedachten aan haar man en haar 3i kinderen mede. Zij begonnen den Bijbel te lezen. Zij lazen daarin van de liefde van God, die Zijn Zoon op aarde zond, om voor zondaren te sterven. . Zij ontvingen lust om God te vreezen en te dienen, begonnen dus een geheel ander leven te leiden, en ondervonden Gods zegen op hun handelingen. Toen de vreemdeling een jaar later terugkwam, bevond hij, dat de armoede geweken was en dat vrede en tevredenheid in dat hutje woonde. Hij werd hartelijk verwelkomd en het vrouwtje riep hem toe: „Wij hebben den schat gevonden en zijn rijk geworden, net zoo gij gezegd hebt." AAN HET STRAND. (Bij de Plaat.) Welk een genot voor ons drietal! Ze zijn met hun ouders de muffe stadslucht ontvloden, en brengen de heerlijke vacantiedagen aan zee door. Wat zijn ze hier vrij en blij! Ze kunnen springen en dartelen naar hartelust, en behoeven zich om schoolklok noch lessen te bekommeren. 't Is nu ebbe. De regenvlagen hebben opgehouden. De lucht ziet helder. Het hemelsblauw vertoont zich. De zon zendt haar liefelijke stralen weêr op 't aardrijk, en de wind is niet te fel. Alles roept nu: „Naar buiten! Het hótel uit en 't strand op!" Allerwegen ziet men dan ook de badgasten. Links en rechts bewegen zich scharen van kinderen, die nu ongehinderd op het strand spelen. Ons drietal is recht m zijn nopjes. Gerard loopt zonder schoeisel of kousen rond. Hoe heerlijk, zoo met de bloote voeten op het koele zand zich te bewegen! Zijn zusjes Nora en Suze hebben 32 met de spade zand geschept in het emmertje, en dat voorzichtig leêggeschud. Op deze wijze hebben ze een drietal tulbanden gebakken; dat is voor ieder éen. Gerard komt er even bij staan, en ge kunt wel aan zijn ge- ' heele houding zien, dat hij zijn zusjes goeden raad meent te moeten geven. Zullen zij dien opvolgen? Als ik goed hoor, zegt hij: „Als je nog meer tulbanden wilt bakken, Nora en Suze, maakt dan voort! 't Zal niet lang meer' duren, dan komt de vloed; die overdekt al uw gebak, en — uit is 't met de pret vandaag!" En ik neem de vrijheid ons drietal toe te roepen: Verblijdt u, kinderen! in de dagen uwer jeugd! Maakt 33 een goed gebruik van den schoonen vacantietijd, door God u geschonken. Met eiken dag spoedt die naar 't einde. Laat den frisschen zeewind vrij om uw lokken waaien! Ademt met volle teugen de koele zeelucht in! Dat versterkt. Spoedig verlaat gij 't strand, vertrekt gij naar de stad, en roept de school u weêr. Dan zult gij, Gerard! weêr even gaarne uw lessen leeren, als gij u nu op het strand vermaakt, en met uw zusjes tulband bakt. EEN MIDDAGJE BUITEN. Ik was laatst op visite gevraagd bij een schoolkameraadje. Zij heet Trijntje Lorens. 't Is een aardig lief meisje; ik mag haar gaarne lijden. Trijntje heeft ronde, blozende wangen, en ziet altijd vriendelijk. Hulpvaardig is ze ook; zij doet niets liever, dan een ander kind pleizier aandoen. Zij woont een half uur bij ons vandaan, heelemaal buiten, op den berg; en toch komt zij eiken morgen geregeld naar school. Of 't waait of dat het stil is, of 't regent, of dat het sneeuwt, 't komt er niet op aan, maar Trijntje is present. Haar ouders zijn van „thuisblijven" niet thuis; en Trijntje zelf zou weenen, als ze niet naar school mocht gaan. Als 't weêr eens te ruw is, zet haar broêr Willem haar in den ezelwagen, en brengt haar naar 't dorp. Haar oudere zuster Johanna was een vriendin van mijn overleden zuster Cornelia; en nu ben ik weêr bevriend met Trijntje, hoe vindt je dat? — Ge begrijpt, dat wij nog al eens over mijri lieve zuster, die verleden jaar gestorven is, spreken; vooral Johanna doet dit gaarne. Zij vertelt mij dan wel eens wat van Cornelia, dat ik nog niet wist, en dat me dan toch pleizier doet. 34 Cornelia was juist even vóór haar ziekte gephotographeerd. We zijn nu allen blij, dat dit toen "gebeurd is. Met toestemming van Moê heb ik aan Johanna een portret van mijn zusje gegeven. Dat heeft Johanna nu in haar album. Trijntje zei dan onlangs: „Compliment van Vader en Moeder, en of Jacoba Zondag bij mij mag komen spelen." Mijn ouders hadden er niets tegen, en na het eten wandelde ik erheen. Halfweg kwamen Trijntje en haar zusje mij al tegemoet, en begroetten mij hartelijk. Wij wandelden samen door het bosch, en hoorden nachtegaal en lijster vroolijk zingen. Het eerste groen was zoo prachtig, na den langen kalen Winter, 't Scheen wel, dat de boomen heelemaal nieuw waren geworden Ik dacht toen aan den tekst van mijn Zondagsschoolkaartje: „Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks." Al keuvelende kwamen wij weldra aan het huis van Lorens. Het staat te midden van groene boomen en schitterende bloemperken. Wij rustten wat, dronken gezellig een kopje thee, alsof wij groote menschen waren, en haalden de poppen voor den dag. Ik kreeg de mooiste, en toen ging het aan het uit- en aankleeden; en nadat ze naar onzen zin in 't pak gestoken waren, trokken wij ermee op de wandeling door de prachtige dreven en bergachtige omstreken. Men ziet daar lanen van beukeboomen, zoo dik, als wij met ons drieën. Achter het huis van Lorens is een allerliefste hutje van riet en latten gebouwd, en met een groenen wilden wingerd versierd. Daar gingen wij zitten, en kregen toen van Trijntje's moeder een lekkere boterham met koek en een glas versche melk, die ons heerlijk smaakten. Ondertusschen had Johanna een mooi boek gehaald, en lazen we beurtelings een gedeelte ervan voor. Zoo vloog de middag om, en Trijntje zei: „Neen, maar, de tijd is veel te kort en te snel. Als we vacantie 35 hebben, moet gij een heelen dag bij ons komen, hoor Jacobal" Ge begrijpt, dat ik niet lang tegenpruttelde. Ik ben blij dat mijn vacantie de volgende week begintt. Ik houd wel van leeren, en Trijntje ook, maar in den Zomer een paar weken vrij te hebben en van Gods schoone schepping te genieten, dat vervult toch onze jonge harten met oprechte blijdschap. Ik heb reeds allerlei plannen gemaakt voor mijn vacantie, en tusschenbeide gooi ik eens een spiering uit bij Vader en Moeder, om een kabeljauw te vangen. Want ik wou gaarne eens naar Tante, die hier drie uren vandaan woont op een prachtige buitenplaats. Daar ben ik ,s Zomers zoo gaarne eens. 'k Wou dat Trijntje met mij meê kon gaan! Verleden Maandag moesten we in de school dit vers opzeggen, en leeren zingen: Het ruime hemelrond Vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid. sff||. De heldre lucht en 't zwerk Verkondigen Zijn werk, En prijzen Zijn beleid. Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen. Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht Zijn wijsheid af te malen. 36 KONING EN MOLENAAR. Er woonde een flinke molenaar Op England's grondgebied; Steeds als hij aan den arbeid was, Zong hij een vroolijk lied, Een lieflingslied, een lieflingswijs, Gehoord door groot en kleen: „Geen mensch op aard, dien ik benijd, En mij benijdt niet éen." „Mis, vriend!" sprak .Englands vorst, toen hem Dat lied in de ooren klonk, „Wijl 'k u voor uw tevredenheid „Gaarn kroon en schatten schonk, „Vertel mij, bid ik, het geheim, „Dat gij zoo vroolijk leeft, „Terwijl mij al mijn roem en macht Geen schijn van blijdschap geeft." ,,'k Verklaar u spoedig dat geheim," Antwoordt de molenaar; „Ik ben afhanklijk van den wind, „Maar dat gaf nooit bezwaar. „Ik ben gezond met 'vrouw en kroost, „De liefde maakt ons réen; „Er is geen mensch, 'dien ik benijd, En mij benijdt ook geen." De Koning slaakte een zucht, en zei: „Vriend, blijf zoo als ge nu zijt, „Maar zeg van heden af niet meer, „Dat niemand u benijdt. „Uw muts weegt licht, mijn kroon weegt zwaar, „En zwaar mijn koningsstaf; „Gij hangt slechts van' den wind, maar ik „Van tal van menschen af." 37. DE BOER EN ZIJN EZEL. Pieter ging met zijn vader, die boer was, naar de stad. De vader zette zich op zijn ezel, en de zoon volgde hem te voet. Nauwelijks waren ze buiten het dorp gekomen, of een soldaat, die hem tegenkwam, zeide spottende tot den kameraad die bij hem liep: „Zie dien luien boer eens! Zelf zit hij op den ezel, en zijn zoon, die zooveel jonger is dan hij laat hij te voet gaan." „Pieter!" zei de boer, „laat ons omwisselen. Gij moet nu eens rijden, en ik ga te voet." Dit geschiedde. De boer steeg van den ezel af, en de zoon steeg er op. Na eenige schreden voortgegaan te zijn, ontmoetten zij een oude vrouw. Deze bleef stilstaan, schudde het hoofd, en riep: „Schaamt gij u niet, gij jonge vent, dat gij zelf rijdt, en uw ouden vader laat loopen?" „Mijn zoon!" sprak de boer, „stijg af, wij zullen beiden te voet gaan." Het duurde niet lang, of zij kwamen eenige jongelieden tegen. „Zie daar echte gekken 1" riepen zij. „Zij hebben een rijdier, en gaan beiden te voet." „Pieter," sprak de vader, „laat ons dan beiden op den tzel gaan zitten." Nu beklommen beiden — de boer en zijn zoon den ezel en reden stadwaarts, 't Was een zware vracht voor het dier. Het zuchtte er dan ook van. De beide ruiters zaten ook allesbehalve gemakkelijk. De eerste, dien zij ontmoetten, was een bedelaar. Deze stond stil, en riep hun toe: „O gij beulen! is dat een arm dier plagen! Gij zijt niet eens een aalmoes waard." „Pieter! laat ons afstijgen," zei de boer, „wij zullen den ezel dragen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Beiden stegen af, bonden den ezel de pooten, en droegen hem. 't Ging wel niet gemakkelijk, maar 't ging toch. Al zuchténde droegen zij het dier, totdat een rijk heer voorbij hen kwam, en riep: „Kijk, twee gekken zijn aan het gekkenhuis ontloopen. Ik sloeg toch liever den ezel dood, dan dat ik mij zóo met hem aftobde." De boer zette nu den ezel neer, en zeide tot zijn zoon: „Wat zullen wij nu doen? Alles hebben wij geprobeerd, en wij kunnen 't den menschen niet naar den zin maken?" „Ik weet het niet," zei Pieter. „Ik wel," zei de vader. „Wij zullen den ezel gebruiken, waartoe God hem ons gegeven heeft, en laten de wereld zeggen, wat zij wil." Toen zette de boer zich op den ezel; en als de zoon moede werd, steeg de vader af, om hem plaats te maken. Dit bleven zij doen, naar de stad en terug, en zoo kwamen zij welgemoed weder bij moeder thuis. BOONTJE KOMT OM ZIJN LOONTJE. 't Was zomeravond, negen uur, En nog lag kleine Jet, Een dreumesje van even vijf, Klaar wakker in haar bed. „Zoet slapen, kindje! Oogjes dicht!" Zoo had Mama gezeid. ■ En Jetje had 't beloofd; maar zie, Klaas Vaak kwam niet op tijd. Het was ook buiten 'nog zoo licht, En 't was in bed zoo warm. Zelfs Rika, Jetjes popje, lag Te puffen in haar arm. Ten minste Jet verbeeldde 't zich, Want, o, pop had zoo'n kleur! Haar beide koontjes zagen rood, Rood als een bellefleur. .39 Zei Jet vol medelij. „Maar voel m ij n hoofd en handjes eens, 40 'k Ben warmer nog dan jijl Kom, weet je wat, ik doe mijn pon Maar uit, en slaap van nacht In 't enkle hemdje. "Vind je dat Niet wijs van mij bedacht? ■ Mij dunkt, dat zal veel frisscher zijn Dan in zoo'n lange pon. Het is maar jammer dat ik dit Niet vroeger al verzon." Zoo sprak ons Jetje; en één, twee drie, Daar sprong de kleine guit Uit bed, en trok haar nachtjapon Heel vlug en handig uit. Toen bleef ze voor de luchtigheid, Zóó nog een poosje staan, Tot ze eensklaps op den inval kwam, Eens naar beneên te gaan. „Jal" riep ze, „dat zal aardig zijn! Kom popje, wil je mee? Dan gaan we saampjes, voor de grap, Bij Maatje op de thee. We zullen kloppen, dan denkt Ma Gewis: „Ik krijg bezoek." En als Mama dan „Binnen!" roept, Dan kijken we om den hoek. O, o, wat zal dat aardig zijn!" En Jetje lacht van pret. Wij lachen niet, maar kijken strak, En zeggen: „Stoute Jet, Wel foei! hoe durf je zoo iets doen? Hoe ong'manierd is dat. Verbeeld je nu toch, dat Mama' Eens heusch visite had! Wat zou je dan beginnen, kind? i Ik wed, je krijgt een kleur, 4i Nog rooder dan je pop, ja dan .De rijpste bellefleur. Kom, ponnetje aan, en gauw naar bed; Misschien krijg je anders straf." Maar Jetje hoort ons niet; zij is Met pop de trap al af. Ze klopt; maar niemand roept: „Kom in!" 't Bleef alles stil; en toen Dacht Jetje: „Kom, dan zal ik zóó De deur maar open doen." Geen mensch was binnen. Maatje was Met Paatje uitgegaan — Daar zag ons jetje, op 't buffet, De vaas met suiker staan. Ze wist, dat zij niet snoepen mocht; Ze wist ook, o, zoo goed, Dat snoepen eigenlijk stelen is, En men daar kwaad aan doet; En dat, al zag haar ook geen mensch, Al was Mama er niet, De Heer, die in den Hemel woont, Ons a 11 ij d hoort en ziet. Toch dacht ze: „Kom, 'k neem even één klein klontje van 't buffet. ■Die klontjes zijn zoo lekker zoet. En dan ga 'k weer naar bed." Toen ging zij op haar teentjes staan, — Zij kon er moeilijk bij En stak haar handje in de vaas. Toen viel de vaas op zij, En rolde in stukken op den grond. O wee! dat was "me een schrik! Het snoeperstertje stond gansch verbluft; En 't zelfde oogenblik Daar kwamen Pa en Ma terug 42 Van hunne wandeling. „Wat zie ik?" riepen zij verschrikt; „Wat doe je, ondeugend ding?" Nu zat er, dat begrijpt ge licht, Wat voor ons Jetje op. Zij werd terstond naar bed. gebracht; Natuurlijk zonder pop. En 't duurde wel een heelen dag, Eer Ma haar die weer gaf. Voor Jet, die veel van popje hield, Was dit een zware straf. Maar — 't spijt me, dat ik 't zeggen moet — Die straf bleef d' een'ge niet. Neen, Jet, kreeg voor haar stoutigheid Nog heel wat meer verdriet. Door 't loopen in haar hemdje had Ze een zware kou gevat. „Ach," klaagde zij, ,,'k wou dat 'k mijn pon Niet uitgetrokken had! Nu ben ik ziek! Mijn keel, en borst, En alles doet me zeer. Neen, nooit, al heb ik 't nog zoo warm, Nooit, nooit doe ik dat weer!" Maar ach, het klagen hielp haar niet. De arme zieke Jet Lag nu met 't mooie, warme weer, Dag in, dag uit in bed. De dokter gaf haar poedertjes, En drankjes, en zoo voorts, 't Smaakte alles bitter, maar 't was goed, Zei Maatje, voor de koorts. Jet nam trouw in, al was het ook Niets lekker in haar mond. Toen maakte haar de lieve Heer Weer heelemaal gezond. 43 Nu was ze blij! Vol dankbaarheid Viel ze op haar knietjes neer, En sprak: „O, Heer, wat zijt Gij goed! Ik dank U, lieve Heer! Ach, 'k heb al dikwijls kwaad gedaan; O, Heer, vergeef, het mij; En maak dat ik voortaan een zoet, Gehoorzaam kindje zij." En Jetjes bede werd verhoord. Nooit heb ik, na dien tijd, Iets meer gehoord van snoeperij, Of and're stoutigheid. BETSY. OCH, HAD IK MAAR VLEUGELS! Anna had in den tuin eenige bloemen geplukt. Zij hield bijzonder veel van bloemen. Zij zat somtijds diep in gedachten. Haar vader noemde haar zijn „kleine droomster," omdat zij somtijds goed wakker was, en dan toch scheen te droomen als in den slaap. Terwijl zij daar bij het tuinhuis stond, vlogen twee heel aardige kapellen in den zonneschijn van bloem tot bloem, en daarna zweefden zij over de akkers weg. En nu droomde Anna, dat zij een kapel was. „Och, had ik maar vleugels!" dacht zij, „wat zou dat mooi zijn! Dan vloog ik naar al mijn tantes en ooms, en nichtjes en neefjes. Dan vloog ik naar Vaders kantoor, en kuste hem, en ging dan weer terug naar Moeder en naar zusje. O, wat zou 't heerlijk zijn, als ik vleugels had!" En daarna herinnerde Anna zich, dat Moeder haar verteld had, dat, indien haar zonden haar om JEZUS' 44 wil vergeven waren, en Gods Heilige Geest haar een nieuw hart gegeven had, zij eens als een engel Gods naar den hemel zou stijgen. „Dan zal ik," dacht zij, „nog beter kunnen vliegen 45 dan vogels en kapellen." En onder het naar-huis-gaan zong zij blijde: „Ik wou, dat ik een vogel was! Dan vloog ik gauw, dan vloog ik ras Naar JEZUS in den hemel!" DE NACHTEGALEN EN IK. Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw keel, uw stem — Mijn lied klonk over berg en dalen; Geen zang zou bij den mijnen halen; Ik zong van Hem, 46 Die iedereen zijn stem wou geven, Ook u, ook mij — Om in gezang, gebed en leven Hem heerlijkheid en eer te geven, Van zorgen vrij. Had ik üw adem, Nachtegalen I Uw zilverstem, Mijn lied zou zeker nimmer falen; 'k Zou eiken dag Gods grootheid malen Met kracht en klem. Maar — 'k ben Gods kindje, Nachtegalen! Dat zijt gij niet; Ik loof den Heer in alle talen; Zijn goedheid kent voor mij geen palen. Dat weet gij niet. Gij zijt maar vogels, Nachtegalen! Uw lied, üw stem, Hoe schoon gij die ook uit moogt halen, Kan nooit de liefde Gods ons malen. Wij kennen Hem! DE SPRINKHAAN EN DE KIKVORSCH. „Sjierp, sjierp, sjierp, sjierp!" zong een sprinkhaan, die vroolijk tusschen de groene klaver huppelde. „Work—kwak, work—kwak!" bromde een kikvorsch tusschen het riet in de nabijheid. „Waarom knort gij toch zoo, buurtje?" vroeg de sprinkhaan; „verkeert gij in moeite?" „Ik weet eigenlijk zelf niet waarom," zei de kikvorsch, gemelijk; „alles schijnt tegenwoordig verkeerd te gaan! In de eerste plaats, ik kan geen vliegen vinden." „Dat komt, omdat het bewolkt is," zei de sprinkhaan; 47 „de vliegen zullen terugkomen, wanneer de zon schijnt." " „Ja, je hebt goed praten," antwoordde de kikvorsch, „maar zeg eens, waarom zing je toch altijd?" Ik tracht opgeruimd te zijn, omdat wij allen veel ontvangen, waarvoor wij dankbaar mogen en moeten zijn," antwoordde de sprinkhaan. „Wij moeten er op rekenen, dat de zaakjes nu en dan tegen onzen zin gaan. En is dat het geval ,dan moeten wij er ons zoo goed mogelijk in schikken." „Hml" zeide de kikvorsch. „Work-kwak, work—kwak! en weg sprong hij. Had de sprinkhaan niet juist geoordeeld? Ik ken een brug van diamant, Die van den een naar d'anderen kant Van breede stroomen wordt gelegd, Door eenen grijsaard, die hem recht En nestjes, zonder bogen, bouwt. Geen ophaal wórdt daarbij aanschouwd. Hij bouwt die brug in weinig dagen; Men hoort geen slagen, geen geraas, Toch kan zij zware lasten dragen, En heeft voor honderd wagens plaats. Vertrekt de grijsaard eindlijk weder, Dan werpt een vroolijk knaapje ras De gansche brug volkomen neder; 't Is of de brug er nimmer was. Wie noemt mij nu eens goed en vlug Den knaap, den grijsaard en de brug? 48 HET BIDDENDE KIND. Al ben 'k een kindje, klein en teer, Dat nog maar staam'lend bid, Ik wou toch gaarne zalig zijn, Maar, ach, hoe word ik dit? Want 'k heb een hartje, vol van kwaad; Mijn Heiland, zeg mij dan, Hoe ik toch van de zonde vrij, En zalig worden kan. „Geef Mij uw hartje maar, Mijn kind. Is 't antwoord van Gods Zoon, „D an maak Ik 't rein, en breng u eens Daarboven voor Mijn troon. Dan wordt ge heilig, vroom en goed, Aan de Engeltjes gelijk; Dan zult gij eeuwig zalig zijn, In 't hemelsch Koninkrijk." Mijn Heiland, neem mijn hartje, dan, Ik geef het U geheel. Zijt Gij mijn Heer, ben ik U w kind, Dan heb ik 't beste deel! 49" HET KERSTFEEST EN DE HERDERS. Waarom draagt het feest, dat wij den 25sten en 26sten December van elk jaar vieren, den naam van Kerstfeest? — KERST-feest wil zooveel zeggen als CHRISTUSfeest: wij vieren dan de gedachtenis der geboorte van den Heere Jezus Christus. Zonder het Kerstfeest zouden wij het Paaschfeest, het Hemelvaartsfeest en het Pinksterfeest evenmin als den Zondag, den Dag des H e e r e n, vieren. Zonder dat de Zoon van God mensch geworden ware, had niemand in den hemel kunnen komen. Laat mij u even vertellen, waarom dit onmogelijk zou zijn. De eerste menschen — Adam en Eva — waren moedwillig aan God ongehoorzaam geworden. Zij wisten, dat zij na het eten van den verboden boom zouden moeten sterven — en nochtans aten zij. O jammerl Zij luisterden naar de listige redenen des duivels méér, dan naar de woorden van hun Schepper en Weldoener. Zij geloofden den verleider méér, dan God. Eva nam en at, en zij gaf de vrucht aan Adam, en hij at. Zij vielen — en hun val was groot. Alle menschen, die later met hen en na hen geleefd hebben, zijn van hen afkomstig, en zijn ook van God afgevallen. Wij ook, Gij ook. Niet alleen zijn wij door onze eerste ouders zondaars geworden, maar wij hebben ook hun overtreden nagevolgd. Van onze vroegste jeugd zijn wij duizendmaal wetens en onwetens aan God ongehoorzaam geweest. Nadat die eerste zonde der menschen in den hof van Eden was gepleegd, is er geen mensch geboren, die niet heeft gezondigd, of wien de zonde met aankleefde. Er is niemand op aarde, die goed doet, en niet zondigt. 4 50 De zonde heeft Gods tijdelijke en Gods eeuwige straf verdiend. Ieder mensch is zondaar, en zou dus op aarde ongelukkig zijn, en na den dood in de hel eeuwig straf moeten lijden, indien de Heere God niet een middel ter behoudenis gegeven had in Zijn geliefden Zoon. „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Joh. III : 16. Die belofte, reeds door God aan Adam en Eva gegeven, is na vierduizend jaren vervuld. Keizer Augustus, die de heerschappij had over het groote Romeinsche rijk, was ook opperheer van het Joodsche land. Hij gebood, het geheele volk der Joden op te schrijven, misschien wel om het getal zijner onderdanen te weten. De Israëlieten waren vanouds verdeeld in stammen en geslachten. De Keizer gebood, dat elke familie zich persoonlijk moest laten inschrijven ter plaatse, waar haar voorgeslacht had gewoond. Jozef en Maria, die te Nazareth woonden, moesten naar Bethlehem in Judea gaan, omdat het geslacht van Koning David, hun voorvader, aldaar gewoond had. Na een moeilijken tocht van eenige dagen, kwamen Jozef en Maria te Bethlehem aan, maar konden in de herberg of karavansera geen verblijf bekomen, omdat de plaatsen reeds waren bezet door de vele vreemdelingen, die, evenals zij, zich aldaar wilden laten opteekenen. 'Hun schoot niets anders over, dan in een beestenstal hun intrek te nemen. In dien stal nu werd Jezus geboren. Niet in eens Konings paleis, maar in een beestenstal werd Gods Zoon mensch, een klein kindje, gelijk wij geweest zijn. Hij, die tot den Vader kon zeggen: „Al het Uwe is Mijne" Si (Joh. XVII : 10), \yerd in armoede geboren, zoodat Zijn moeder zelfs geen kleederen, geen wiegje voor Hem had, maar Hem in doeken moest winden en in een voederkribbe nederleggen. O kinderen 1 Toen gij neerlaagt in uw wiegje, Beter hadt gij 't dan Gods Zoon, Toen Hij, de aard tot heil geboren, Armoê vond voor eerbetoon. Bethlehems krib was reeds de beelt'nis, Van uws Redders lot; Armoê was Zijn deel op aarde, Kruis de keus des Zoons van God. Gewichtiger en verblijdender gebeurtenis heeft er nooit op- aarde plaats gegrepen, dan de komst van Christus in het vleesch. Dat beseften ook de hemellingen. Ziet het in den nacht toen Jezus geboren werd. Een engel uit den hemel daalde neder, en verscheen aan eenige vrome herders, die in de velden van Bethlehem hun kudden bewaakten. 't Moet u niet verwonderen, dat de herders dit des nachts deden, want de luchtgesteldheid in K a n a a n is veel zachter dan in ons land. Ook is het waarschijnlijk niet in het jaargetijde geweest, waarin wij het Kerstfeest vieren, maar meer in 't voorjaar of in den zomer. De eenvoudige herders verschrikten door de onverwachte verschijning en den hemelschen glans van dezen afgezant uit den hemel. Maar de Engel zeide tot hen: „Vreest niet, ik doe u blijdschap hooren, Die aller volken vreugd bevat: De Christus is u thans geboren In Bethlehem, in Davids stad! Snelt heenl In doeken gansch omwonden 52 Wordt daar het Kindeke gevonden, 't Is in een kribbe neergelegd." — De bode zwjjgt, om zich te menglen In 't blij geschal der englen, Waarmee den, Heer wordt lof gezegd. De menigte van engefen zongen het schoonste lied, dat ooit op aarde is gehoord: „E ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" Luc. II : 14. Hoe verrukt zullen de herders zijn geweest over zulk een boodschap en over zulk een gezang! Nauwlijks waren de engelen weder naar den hemel, de plaats hunner woning, vertrokken, of de herders gingen gezamenlijk op weg naar de stad^ en vonden het Kindeke Jezus, naar de aanwijzingen van den engel. Zij verhaalden aan Jozef en Maria, wat hun wedervaren was in dienzelfden nacht, en waren hartelijk verblijd, het Kind te kunnen zien en aanbidden, dat ook ter verzoening van "hun zonden aan het kruishout zou sterven, om hen eeuwig gélukkig te maken. Zij geloofden in het Kindeke, als in hun Heer en 'Verlosser, evenals Maria zelve deed. En de Bijbel verzekert ons, dat allen die in Jezus als hun eenigen en algenoegzamen Zaligmaker gelooven, kinderen van Go'd worden. Dit is wel het grootste geluk, dat voor een Adamskind denkbaar is. De herders keerden vervolgens naar hun vee terug, en verheerlijkten en prezen God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden. Heer! leer ook ons, U recht te kennen, Te dienen en te minnen meest. Leer vroeg ons aan Uw dienst gewennen, En schenk ons daartoe Uwen Geest. Gij werdt voor ons in 't vleesch geboren, Gij laagt eens neêr in Bethlems stal. Och, leer ons naar Uw stem te hooren, En U te prijzen bovenal I 53 'K ZOU GAARNE.... 'k Zou gaarne een k r ij g s m a n worden O Heere I help mij dan, Opdat ik voor U strijden, En andren helpen kan. 'k Zou gaarne een pelgrim worden, Die reist naar beter land; Laat mij-alléen niet reizen, Geleid mij aan Uw hand. 'k Zou gaarne een werkman worden In Uwen wijngaard, Heerl Och, wijs mij daar een plekje, Waar 'k arbeid tot Uw eer. 'k Zou gaarne een Christen worden, Die JEZUS mint en eert. Schenk me Uwen Geest in 't harte, Die mij dit alles leert. Dan kan ik blijde leven, Dan reis ik biddend voort, En treed ik eenmaal binnen De schoone hemelpoort. 54 DE POPPENDOKTER. Susanna wiegde de pop op haar armen in slaap, en zong intusschen: Slaap, kindje slaap! Daar buiten loopt een schaap. Sluit gij nu bei je oogjes dicht, En slaap tot aan het morgenlicht. Daarna legde zij Pop in de wieg, dekte haar warm toe, en zeide: „Als je goed geslapen hebt, zul je wel beter zijn, Betsy!" „Zij zal niet beter worden, of de dokter moet er bij geweest zijn," zei Susanna; „laat ons den dokter roepen." „Ja, Willem zal de dokter zijn, en ik de ziekenoppasster." 55 Susanna nam Betsy uit de wieg, en zette haar in een stoel. Broer Willem kwam de kamer in, met een grooten hoed op, en een paraplu onder den arm. „Wat mankeert er aan?" vroeg hij. En hij keek zeer bedrukt, en voelde Betsy den pols. „Aha!" zei hij, ,,'t haar zeer ruw, — eet niet gesnoeg, — gelaat erg bleek ,— te nauw gekleed; — ik kom van avond nog eens terug. Geef haar deze pil. Zij is erg ziek." En hij haalde een doosje met pillen uit den zak. Susanna en de dokter deden toen net, of zij Betsy een pil gaven, en — de dokter vertrok. „Wel!" zeide Susanna, „ik geloof, dat Betsy reeds beter wordt. Kom, ik kam het haar uit, en doe haar de jurk en de schoenen aan. Haar scheelt nu niets meer. Ge ziet, het is altijd het best maar, den dokter er bij te halen." HOE ZIJN ZE? Zoet is de suiker, Zuur is azijn; Zacht zijn de peren, Koel is de wijn. Frisch zijn de bessen, Bitter het roet; Sterk smaakt de mosterd, Warm is de gloed. Koud is de Winter, Hard is het ijs; Heet is de Zomer, Lekker radijs. Schoon zijn de bloemen, Groen is het gras; Droog zijn de paden, . ... is de plas. 56 57 'T LIEFSTE MEISJE. Wie is 't liefste meisje, Dat gij zoo gaarne ziet? Is zij 't, wier glinstrend oogjen Een blijden groet u biedt? Wie is het liefste meisje, Dat gij zoo gaarne hoort? Is zij 't, wier helder stemmetje U als muziek bekoort? Wie is het liefste meisje, Dat gij steeds blij begroet? Is zij 't, die met een glimlach Aan uw verzoek voldoet? Ja, 'k hou van zulke meisjes; Maar 't 1 i e f s t is mij het kind, Dat JEZUS, als zijn Heiland, Met heel zijn hart bemint. ZACHTMOEDIGHEID. Eens was de Heere Jezus op een berg geklommen; en toen Hij daar nedergezeten was, en vele menschen, die tot Hem gekomen waren om Hem te hooren vertellen, zich om Hem geschaard hadden, leerde Hij hen, hoe zij leven moesten om een eer van God en een zegen voor hun naasten te zijn. Onder anderen zeide Hij ook: „Zalig zijn de zachtmoedigen." Zachtmoedig, wat is dat? Zachtmoedig is juist het omgekeerde van driftig. Het wil zeggen: verdraagzaam, vriendelijk, geduldig zijn, en niet boos worden, wanneer een ander iets zegt of doet, wat we niet pleizierig 58 vinden. Zulke zachtmoedigen, zegt de Heer, zijn zalig, dat is gelukkig. Zij zijn voor zichzelven gelukkig, en maken het anderen ook. Wanneer zullen uw ouders bijv. gelukkiger zijn, wanneer gij niets van uw broertjes en zusjes velen kunt, en er een voortdurend gekibbel in huis is; of als ge lief met hen omgaat, gaarne de minste wilt zijn, en niet aanstonds boos wordt, als er een u iets misdoet? Nu, dat is niet moeilijk uit te maken. Vraag het anders vader en moeder maar eens; die zullen het u wel gauw zeggen. En maakt de gedachte, dat ge door uw gedrag anderen genoegen doet, u zelf ook niet vroolijk en gelukkig? Ge weet, de Heere JEZUS was ook zachtmoedig. Niemand heeft ooit zóóveel van de menschen te lijden gehad als Hij, en alles met zóóveel geduld en zachtmoedigheid verdragen. Als Hij gescholden werd, staat er in den Bijbel, schold Hij niet terug, en als Hij leed, dreigde Hij niet. Nooit uitte Hij een onvriendelijk woord, wat zij Hem ook aandeden. Hij was zelfs niet boos op Zijn moordenaren, maar bad aan het kruis nog om vergeving voor hen. — Ook hierin moeten wij onzen Heiland navolgen. Dat is wel niet gemakkelijk, omdat wij zulk een boos hart hebben, en veeleer geneigd zijn eer het kwade dan het goede te doen; maar de Heer wil het ons leeren, als wij Hem maar dagelijks bidden om een rein, zachtmoedig hart. O, was ik toch als Jezus, Zoo needrig en zoo zacht! 't Was altijd goed en vriend'lijk. Wat Hij ooit zeide of dacht. Maar ach, 'k ben niet als Jezus Dat ziet een elk aan mij — „Heer, wil Gijzelf, mij leeren, Te worden zooals Gij." 59 EEN MOOIE DROOM. 't Was Kersttijd, en een kleine knaap Zat op den stoel en viel in slaap. Hij had een liefelijken droom: Hij zag een allerschoonsten boom, Die zeer ver in de hoogte stak, En die rondom van tak tot tak Met fraaie kaarsjes was verlicht: ■ 't Was een verrukkelijk gezicht. Die groote boom was zwaar belaan; Er hingen gouden noten aan, En overheerlijk suikergoed, Dat ieder watertanden doet. Er zweefden englen aan den kant; Die hadden speelgoed in de hand, Trompetten, paardjes, peperkoek, Een zweep, een trom, een prentenboek, Een.pen, een sabel, of een bal,, Ook vlaggen in een groot getal, Voorts allerhande snuisterij 1 Wat was ons ventje blijl Hoezeer lachte al dat schoons hem toe! Maar eindlijk werd hij 't kijken moê. Hij greep naar 't speelgoed van den boom, Werd wakker, — ach, het was een droom!... Maar 't bleef geen droom. Heel kort daarna Klonk 't helder Stemmetje van Mama, Dat riep: „Nu is de Kerstboom klaar!" Daar vloog de heele kinderschaar De zaal in, waar een zee van licht Hun van den boom straalde in 't gezicht. Thans droomde ons jeugdig knaapje niet; Hij zong met de andren blij een lied, Ter eere van Gods grooten Zoon, 6o Die, toen Hij van Zijn hemeltroon Op deze aarde is neêrgedaald, Voor zondaars heeft de schuld betaald. Na 't lied ving 't plukken aanl 't Werd beurtelings door elk gedaan! Ons knaapje wachtte met geduld. Hoe heerlijk werd de droom vervuld! JEZUS EN DE KINDEREN. Toen de Heere Jezus op zekeren dag weer bezig was de menschen te leeren, kwamen er ook eenige vrouwen het huis binnen, waar de Heere Zich bevond. Het waren moeders, met kinderen aan de hand en op den arm. Zij hadden gehoord dat de Meester daar was, en wilden zoo gaarne dat die goede Meester hun kleinen zegenen zoude. Maar de discipelen kijken zuur aan, en vinden het niets goed dat zij den Heer komen storen. Hun Meester had dien dag al zooveel gedaan en was moe. Daarbij was Hij met de groote menschen aan het spreken, en had dus geen tijd, zoo meenden zij, om Zich thans met de kinderen te bemoeien. — Arme moeders! Moeten zij dan maar weer heen gaan met haar kleinen? — Maar neen; de Heere, die ziet wat er gaande is, neemt het Zijn discipelen heel kwalijk en roept: „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het koninkrijk Gods." Nu zijn de moeders blij, en de kinderen ook. Het vriendelijk gelaat van den grooten Kindervriend trekt hen aan. Verlangend steken zij de handjes naar Hem uit; en die loopen kunnen, snellen naar Hem toe. En de Heer neemt de kleinsten op Zijn schoot, en de grooteren, die zich dicht tegen Hem aandrukken, sluit 6i Hij in Zijn armen, en legt op elk hoofdje zegenend de hand. Gelukkige kinderen, vindt ge niet? Maar ook gij kunt even gelukkig zijn. De Heer is wel niet meer op aarde, maar Hij is toch nog even dicht bij u, als Hij bij die kinderen was. Hij ziet en hoort u, zooals Hij hen zag en hoorde, en wil u even gaarne zegenen als hen. Hij heeft het reeds gedaan, toen ge als een heel klein kindje in de kerk gebracht werd om gedoopt te worden. Toen heeft Hij u beloofd, dat Hij u wilde liefhebben, en uw Zaligmaker zijn. En nog altijd roept Hij u toe: „Mijn kind, geef mij uw hart." En als gij dien Zaligmaker nu ook liefhebt, en Hem gehoorzaamt, dan zult gij Hem eens in den hemel aanschouwen; want dan is ook voor u het koninkrijk Gods. JEZUS is een Kindervriend, Onzer wil Hij Zich erbarmen. Hij nam kind'ren in Zijn armen; En op ieder, die Hem dient, Ziet Hij nog, gelijk weleer, Vol ontferming zeegnend neer. DE LIEFSTE NAAM. Daar ruischt langs de wolken een lieflijke Naam, Die hemel en aarde vereenigt te zaam; Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart; Hij balsemt de wonden, en heelt alle smart. Kent gij, kent gij dien Naam nog niet? Dien naam draagt mijn Heiland, mijn Lust en mijn Lied. 62 Dien naam is in waarheid mijn Jezus ook waard, Want Hij kwam om zalig te maken op aard. Zóó lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf, Genade bij God door Zijn zoendood verwierf. Kent gij, kent gij dien Jezus niet, Die, om ons te redden, den hemel verliet? Eens buigt alle knie zich voor Jezus in 't stof, En de Engelen zingen daarboven Zijn lof. O, mogen ook wij daar om Jezus eens staan, Dan heffen wij samen den jubelzang aan: „Jezus, Jezus, Uw Naam zij de eer, „Want Gij zijt der menschen en engelen Heer!" E. GERDES. INHOUD. Bladz. Kinders, komt tot Jezus! 3 Bij de Kribbe 3 Simeon 4 „Vertel ons van Jezus" 5 Het Muschje 7 Jezus' eerste tempelbezoek • ° Vroolijk gezang IO Een wever 12 Paarden 12 Grootmoeder . , '4 Grootvader 15 De zorg van God '7 Het beste boek ....... ~ 18 Een veilige schuilplaats 20 Wie kan mij noemen? 21 Jozef en zijn Broes 22 Veilig in Jezus armen . . . 24 De schaapherder en zijn hutje 25 De dood van 't vogeltje 20 De bijbel in de hut 3° Aan het strand 31 Een middagje buiten 33 Koning en Molenaar 3° De boer en zijn ezel 37 Boontje komt om zijn loontje 38 Och, had ik maar vleugels! 43 De nachtegalen en ik 45 De sprinkhaan en de kikvorsch ......... 4° Het biddende kind 4^ 64 INHOUD. Het kerstfeest en de herders 'k Zou gaarne De poppendokter Hoe zijn ze? -• 't Liefste meisje Zachtmoedigheid _ 57 Een mooie droom Jezus en de kinderen ^ De liefste naam. . 61