A.J. OS INGA -BOL5WARD ROBINSON CRUSOE. Zwem dadelijk naar den oever, of ik schiet je voor den kop! Blz.14 ROBINSON CRUSOË VAN DANIËL DE FOE OPNIEUW VERTELD DOOR N. A. VAN CHARANTE - 4e DRUK MET PLATEN A. J. OSINGA - BOLSWARD I EEN ONBEZONNEN JONGEN. In het jaar 1632 werd er te York een jongen geboren, die in zijn later leven tal van buitengewone lotgevallen en ontmoetingen zou hebben. Robinson Crusoë was zijn naam. Van de vele avonturen, welke dezen Robinson Crusoë zijn te beurt gevallen, wil ik u gaan vertellen. Zijn ouders waren zeer vermogend en uit deftigen stand. Maar met hun kinderen waren zij tot hiertoe niet zeer gelukkig geweest. De oudste zoon was te Duinkerken in een gevecht tegen de Spanjaarden gesneuveld. De tweede was weggeloopen en nooit teruggekomen. En nu de derde, die de jongste was: zouden zij van hem, hun eenigen lieveling, vreugde beleven? Zij hoopten er zoo op; zij lieten hem alles leeren, wat zij dachten dat hem in zijn volgend leven zou te pas komen. Hun plan was hem te laten studeeren en advokaat te laten worden. Maar de goede bedoelingen zijner ouders werden door Robinson niet begrepen. Zoodra dei knaap van het plan hoorde, verklaarde hij dadelijk, dat hij er volstrekt geen zin in had. Eerst blokken en studeeren, en dan naderhand zoo deftig en stijf als advocaat, neen, dat beviel hem niet. „Welnu," zei zijn vader, je kunt ook nog wel een ander beroep kiezen, Je bent geen klein kind meer; je bent nu op een leeftijd gekomen, waarin je weten moet, wat je eenmaal worden wilt!" „O! dat weet ik wel," zei Robinson. „Van al die boeken, die ik gelezen heb, vond ik de reisbeschrijvingen het prettigst. Ik zou ook wel eens over die groote zeeën naar die 4 vreemde landen, in die dichte bosschen en onder die wilde menschen en wilde dieren willen gaan. Reizen en zwerven en rondtrekken door de wereld, dat zou mijn lust en leven wezen, 't Is hier altijd hetzelfde, zoo eentonig en vervelend!" „Maar jongen!" begon zijn vader, „wat is dat nu voor een dwaas plan. Het ouderlijk huis en zijn vaderland te verlaten, waar men het zoo goed kan hebben! Je hebt hier zulke gunstige vooruitzichten, en kunt hier een rustig en onbezorgd leven leiden. Van menschen, die behoeftig zijn en geen kans zien hier iets te verdienen, kan men het begrijpen, dat zij buiten hun vaderland hun fortuin gaan zoeken; maar waarom zou jij je aan al die gevaren, opofferingen en ontberingen bloot stellen? Je kunt hier tevreden leven, en geloof me, een tevreden mensen is de gelukkigste mensch van de wereld." Zijn moeder kwamen de tranen in de oogen. Nadat zij vader zoo ernstig had hooren spreken, begreep zij, dat ze er nog een woordje aan toe moest voegen. „Lieve Rob!" zei ze, „doe ons toch dat verdriet niet aan. Jongen! je weet, dat je vader en ik zooveel van je houden en alles voor je over hebben. Ik zou het van verdriet besterven, als ik jou mijn eenig kind ook nog moest missen. En bedenk toch, Rob! er kan geen zegen rusten op een kind, dat zijn ouders ongehoorzaam is en de raadgevingen van zijn vader en zijn moeder in den wind slaat!" Meer kon zij niet zeggen. R o b i n s o n was door dit gesprek diep geroerd. Zijn hart was niet ongevoelig en hij kon het niet verdragen, dat zijn moeder om hem tranen stortte. Hij nam zich voor om het plan, dat zijn ouders zoo zeer hadden afgekeurd en waartoe zij nimmer hun toestemming zouden geven, te laten varen en er niet meer aan te denken. Maar dit voornemen was gemakkelijker opgevat dan ten uitvoer gebracht. In plaats van er niet meer aan te denken haalde hij het zich gedurig in het hoofd, hoe heerlijk het zou 5 Wezen allerlei vreemde dingen te beleven, op een groot schip te zeilen en het vrije zeemansleven te genieten. Zoo verliep er een jaar, tot er onverwachts iets gebeurde wat een algeheelen ommekeer in Robinson's leven bracht. Hij bevond zich toevallig te Huil, toen hij daar een vriend ontmoette, die op een schip van zijn vader een zeereisje naar Londen ging maken. „Jongen, ga mee," zei de vriend: „het kost je niets en vader zal het zeker goed vinden." Zooiets behoefde Robinson geen tweemaal gezegd te worden. Aanstonds was hij bereid het aanbod aan te nemen. Het plan vervulde zoozeer zijn gedachten en nam hem zoo geheel in beslag, dat hij er niet eens aan dacht naar huis te schrijven en verlof te vragen. De ongerustheid van zijn vader, de tranen zijner moeder, geen oogenblik stelde hij zich die voor. Op reis, op reis! Dat was het eenige, waaraan hij dacht. En zoo kwam hij aan boord, en meende dat het heerlijke vrije leven nu een aanvang zou nemen. Maar toen het schip goed en wel de haven verlaten had en in volle zee kwam, begon het hevig te slingeren. Robinson, niet gewoon aan varen, voelde zich al heel gauw onpleizierig worden en het duurde niet lang of hij was zoo zeeziek, dat hij naar beneden en naar kooi moest. Ja, en nu kwamen natuurlijk het nadenken en het berouw. Thans nam hij zich voor, zoo spoedig hij kon naar huis te gaan. De zee bleef dien dag onstuimig en woelig, zoodat het schip gedurig scheen voorover te zullen buitelen of over zij te gaan en hierdoor werd zijn toestand er niet beter op. Daar lag hij geheel alleen in zijne kooi, zonder dat iemand naar hem kwam zien. Hoe geheel anders was het vroeger geweest, wanneer hij ziek was; dan week zijn lieve moeder niet van zijn bed en kon hij alles krijgen, wat hij maar wenschte. Maar nu? ... en dat was alleen door eigen schuld! En, wie weet of het schip niet 6 zou vergaan. En als hij dan eens moest sterven, zonder zijn vader en moeder weer te zien! Den volgenden dag bedaarde de wind en de zee begon weder kalm te worden. Hij gevoelde zich ook veel beter. Daar kwam eindelijk zijn vriend de kajuit binnen. „Hoe gaat het, Rob! Waar heb je toch gezeten?" Vraag je dat nog, Tom! Ik ben doodziek geweest. Was jij niet bang in dien hevigen storm?" „Storm? Noem je dat een storm? 't Was maar een fiksch koeltje. Neen, jongen! als het goed stormt, dan gaat het nog wat anders toe. Jij bent al heel gauw bang, Rob! Courage, vriend! Kom, spring uit je bed en ga meê op het dek. Robinson volgde dien raad. Weldra was de zeeziekte verdwenen, de angst geweken en ... vader en moeder waren vergeten. Het werd nu een gezellig leven aan boord. De zee was kalm, er stond weinig, wind en dus hadden de matrozen niet veel te doen. Maar lang bleef het zoo niet; plotseling betrok de lucht en er stak een hevige wind op, die weldra tot storm overging. Het schip slingerde en kraakte, het roer sloeg weg; de masten knapten af en moesten gekapt worden en geheel zonder stuur dreef het schip voort, overgeleverd aan de genade van wind en golven. Er kon niets meer gedaan worden; een hevig onweer maakte den toestand der bemanning nog vreeselijker en in hun wanhoop knielden allen neer en baden God om uitkomst in hun grooten nood. Plotseling greep een hevige angst allen aan. Door den storm was het schip uit den koers geraakt, en liep hu recht op een crroep rotsen aan, die zich spookachtig in zee verhieven. Nog één oogenblik, een hevigen stoot, en het schip zat vast op den bodem Een groot lek was in den voorsteven geslagen, en allen, ook Robinson, moesten met alle kracht aan de pompen, al wisten ze ook dat redding hier onmogelijk was. II. MOEILIJKE TIJDEN. Zoo was dan Robinson een slaaf geworden en verkeerde hij in den treurigsten toestand, die men zich denken kan. Wie wist of hij niet onder een harden en wreeden meester zou komen, die hem als een dier zou behandelen en met stokslagen tot het zwaarste werk aansporen! En dan misschien voor het geheele leven zijn vrijheid te moeten missen hij, die zóózeer op die vrijheid gesteld was, dat hij het ouderlijke huis, waar hij het zoo goed had en zooveel vrijheid genoot, moedwillig had verlaten! Wellicht zou hij nu tot aan zijn dood toe de ketenen der slavernij moeten dragen en gedurende zijn geheele leven zijn dwaze roekeloosheid betreuren. Zijn lot werd niet zoo vreeselijk,. als hij het zich had voorgesteld. De andere menschen, die op het schip waren geweest, werden naar de binnenlanden gevoerd, om daar op de markt verkocht te worden. De rooverkapitein hield Robinson echter voor zichzelf, als een gedeelte van den veroverden buit en gebruikte hem in zijn dienst, om zijn tuin te bearbeiden en huiswerk te verrichten. In de brandende zon onder zulk een warme luchtstreek viel dit Robinson echter nog zwaar genoeg. „Erger kan het nu toch wel niet worden," dacht hij dikwijls, wanneer hij des morgens opstond om zonder eenige opgewektheid aan den zwaren arbeid te gaan. Hij hoopte maar, dat de kapitein hem eens zou medenemen wanneer hij op zijn zwerftochten uitging. Dan was er voor hem kans, dat bij de een of andere gelegenheid het roofschip door een oorlogsschip genomen werd, en dat hij zijn vrijheid terug bekwam. Doch die hoop werd niet vervuld. Zoo dikwijls de kapitein 12 op rooftochten uitging, moest hij thuis aan zijn werk blijven. Daar was het onmogelijk te ontvluchten. Men had er groote honden op afgericht, om weggeloopen slaven op te sporen. Grepen die den vluchteling, dan stond hem het ergste te wachten. Aan het strand had hij de wijde zee voor zich; ook aan die zijde was geen ontkomen denkbaar. Zoo verliepen er twee jaren, en gedurende al dien tijd bracht Robinson de dagen en nachten door, gepijnigd, behalve door de ruwe behandeling van zijn meester, door drukkend zelfverwijt. Slechts zijn zucht naar avonturen, die hem er toe gedreven had zonder afscheid het ouderlijk huis te verlaten, was de oorzaak van al zijn leed. En niemand had hij, bij wien hij zijn hart kon uitstorten, dien hij in zijn vertrouwen nemen of met wien hij plannen tot ontvluchten beramen kon. Een bijzondere omstandigheid bracht hem op het denkbeeld, te trachten zich weder in vrijheid te stellen. Het plan was hoogst gevaarlijk; daardoor werd hij echter niet afgeschrikt, want hij hield van doorzetten en het ontbrak hem niet aan moed en vastberadenheid. De rooverkapitein had, behalve zijn groote schip, nog een pleiziervaartuig, dat hij gebruikte om te gaan visschen en, wanneer de zee niet te onstuimig was, een zeiltochtje te maken. Daar Robinson vlug en handig was, belastte zijn meester hem met het in orde houden van dat vaartuig en iwerd hij altijd, met nog een anderen slaaf, een Moorschen jongen, X u r y geheeten, meegenomen om te roeien of de behulpzame hand te bieden. Op zekeren dag waren zij met hun ^drieën weer uit visschen gegaan. Door een hevigen wind overvallen, hadden zij den ganschen nacht op zee rond gezwalkt. Gelukkig kwamen zij den volgenden dag weêr behouden, maar uitgehongerd en afgemat, aan de kust terecht. Zoo iets kon meer gebeuren en daarom liet de rooverkapitein in het kleine vaartuig een kajuit maken, die men van levensbehoeften en verdere benoodigd- 13 heden kon voorzien en waarin een slaapplaats en andere gemakken gevonden werden. Alles werd zoo netjes en gemakkelijk mogelijk ingericht. Toen dit gereed was, noodigde de,, kapitein eenige zijner vrienden uit, die liefhebbers van visschen waren en gaarne eens van de partij wilden zijn. Hij beval Robinson om een genoegzamen voorraad eten en drinken aan boord te brengen. „Denk vooral aan geweren en kruit en lood, want de heeren willen ook op zeevogels jacht maken," voegde hij er bij. Robinson gehoorzaamde, bracht er met X u r y alles heen en zorgde, dat er proviand genoeg was. Maar de partij ging niet door. Tegen den bepaalden dag was er verhindering gekomen en de tocht werd een dag uitgesteld. „Ga jij nu," beval de kapitein Robinson, met X u r y wat visch vangen voor het avondeten. Laat alles tot morgen aan boord blijven." Plotseling steeg er in Robinsons ziel een straal van hoop op. Zou hij nu, met niemand dan den kleine X u r y aan boord, niet kunnen ontvluchten? Daar riep de meester hem terug. „Roep den slavenopzichter," beval hij. „Die moet meegaan. Kom vooral bijtijds terug." Mét het vaste voornemen om niet terug te keeren, stak Robinson met de beide anderen van wal. Toen zij op den gewonen afstand van het strand gekomen waren, beweerde Robinson, dat er verder op in de diepte grootere visschen te vangen waren, en verwijderde hij zich hoe langer hoe meer van de kust, tot zij deze eindelijk bijna niet meer konden zien. „Je gaat te ver, Christenhond!" riep de opzichter uit, die op zijn gemak op de rand van het boord gezeten was en van daar zijn barsche bevelen gaf. „Wij moeten nog verder!" riep Robinson, pakte den 14 man onverhoeds bij den gordel en wierp hem achterover in de golven. Toen de drenkeling uit de diepte met veel moeite weer boven gekomen was, had Robinson reeds een geweer gegrepen, en legde op hem aan. „Zwem dadelijk naar den oever, of ik schiet je voor den kop," riep hij den verschrikten opzichter toe. Deze zag dat het ernst was, keerde zich van de> boot en zwom naar den oever. Of hij deze bereiken zou, was de vraag; doch er bleef voor Robinson geen ander middel over om zich van zijn vijand te ontdoen. „Nu is het jouw beurt!" riep hij den jongen Moor toe, die hemi eerst nog had willen tegenhouden, maar nu angstig in elkander kroop en om zijn leven bad. „Ik zal je in het leven laten," hervatte Robinson, „doch onder voorwaarde, dat jij mij geheel onderworpen zult zijn en doen zult wat ik je gebied. Ik wil geheel vrij zijn en daartoe moet jij mij helpen." X u r y had geen keus en beloofde Robinson in alles te gehoorzamen. Deze nam nu eerst zijn koers, want hij moest zien buiten het bereik van zijn meester te komen. Toen de avond begon te vallen, ging het, met behulp van het kompas dat aan boord was, niet naar de kust, maar gedurig zuidwaarts op en hoe langer hoe verder van de plaats, die men verlaten had, waartoe de steeds aanwakkerende wind hem bijzonder gunstig was. Nog altijd vreesde Robinson achterhaald te zullen worden, ofschoon hij wist, dat er geen booten bij zijn meester voorhanden waren en het groote roofschip op dit «ogenblik niet genoegzaam was opgetuigd om zee te kunnen kiezen. Zoo zeilden zij vijf dagen achtereen, altijd zuidwaarts voort. Robinson durfde niet te landen, uit vrees van in handen der Mooren of in de klauwen van verscheurende dieren te vallen. Eindelijk was hij door gebrek aan drinkwater, genoodzaakt het anker te laten vallen aan de monding eener rivier, 15 waar hij aan den oever woningen noch menschen ontdekte. „Als menschen daar zijn," zei X u r y in gebroken Engelsch, „dan schieten en wegjagen. Paf doen!" Robinson hield het echter voor veiliger, om den nacht af te wachten en dan jnaar den oever te zwemmen. Doch nauwelijks was het nacht geworden of men hoorde een luid gebrul, dat al nader kwam. Terwijl R o b i n s o n: even in de kajuit was gegaan, riep X u ry, die aan het roer zat, angstig: „Een groot beest, meester!" Robinson greep een geweer en toen hij aan het strand vlak bij het water een dier zag staan, dat hem toescheen een leeuw te zijn, brandde hij los. Een woedend gebrul, dat de twee vluchtelingen met schrik vervulde, weerklonk, en werd door andere wilde dieren in de onmiddellijke nabijheid herhaald. Nu durfde Robinson niet aan wal te gaan; doch toen de morgenstond aanbrak en zij bij het daglicht niets verdachts op het strand bespeurden, zwommen zij samen naar den oever en gingen op verkenning uit. Daar zij geen menschelijke wezens bemerkten, brachten zij het scheepje iets nader aan den wal en namen zoet water aan boord. Ook was X u r y zoo gelukkig een dier te schieten, dat veel overeenkomst had met een haas, en een lekkeren maaltijd opleverde. Hierna koos men weder het ruime sop. Robinson berekende, dat hij niet ver van de KaapVerdische eilanden kon zijn, en daar de schepen uit Europa veelal die richting kiezen, hoopte hij door een of ander schip opgemerkt te zullen worden. Hij moest altijd in de nabijheid van het vasteland blijven, daar hij zich met het kleine scheepje niet te ver in zee durfde begeven en zich nu^endan van drinkwater moest voorzien. De voorraad levensmiddelen begon mede erg te verminderen. Op zekeren morgen zagen zij op het strand eenige negers loopen. Er was slechts een bij, die met een spies was gewapend, zoodat Robinson besloot iets dichter bij te roeien. 16 Hij riep hun toe, dat hij voedsel verlangde, maar zij konden hem niet verstaan. Toen wees hij met den vinger naar den mond, dat hij eten noodig had. Aanstonds verwijderden zij zich en kwamen spoedig met droog vleesch en eenig koren terug. Toen zij bemerkten, dat Robinson bevreesd was om aan land te komen, gingen'zij wat verder af staan, en had hij gelegenheid het zonder gevaar weg te nemen. Nu was Robinson meer gerustgesteld en ging hij met X u r y aan wal. Zij namen hun wapenen mee, doch de hulpvaardige inboorlingen dachten er niet aan hun kwaad te doen. Den geheelen dag bleven zij hier en genoten van de rust en het voedsel, dat hun ruimschoots gegeven werd. Den volgenden morgen werd de reis met het kleine vaartuig langs de kust voortgezet. Na enkele dagen zag R o b i n s ö n in de verte verscheidene kleine strooken in zee, die hij voor de Kaap-Verdische eilanden hield; doch de wind liep zoodanig tegen, dat het onmogelijk was die te bereiken. Mistroostig zat Robinson met het hoofd in de hand geleund in de, kajuit. Wat zou het einde zijn van dien tocht? Kon er nog redding voor hem opdagen? Onverhoeds sprong X u r y verschrikt op en riep: „Een schip meester! zij hebben ons ingehaald." Maar Robinson wist wel, dat er van die zijde geen gevaar was; ook zag hij spoedig tot zijn groote blijdschap, dat het een Portugeesch vaartuig was. Nu hield hij meer zeewaarts; maar het vaartuig zeilde snel, zoodat hij vreesde, dat men hem niet zou bemerken, niettegenstaande hij een vlag geheschen en een geweer met los kruit afgeschoten had. Men had echter op het groote schip iets door den kijker ontdekt, en ofschoon men het schot niet hooren kon, had men het vuur der losbranding gezien. De Portugees giste, dat het schipbreukelingen waren, wier vaartuig vergaan was. Nu minderden zij zeil, en daarop deed Robinson zijn best om hen met snelle riemslagen te nade- ROBINSON CRUSOE. Ik klemde mij in doodsangst aan de rots vast. Blz, 21 17 ren. Eenigen tijd hierna naderde men dicht genoeg om elkander te verstaan. Van het Portugeesche koopvaardijschip vroeg men nu in het Portugeesch, Spaansch en Fransch, wie zij waren. Doch die talen waren R o b i n Si o n onbekend en dus kon hij geen antwoord geven. Gelukkig verstond een der matrozen genoeg Engelsch, om het verhaal van Robinson te begrijpen en aan den gezagvoerder over te brengen. Nu verhaalde Robinson, wie hij was en dat hij met zijn makker uit de slavernij der Mooren van Salée ontvlucht was. Hierop mocht hij met X u r y op het schip overkomen, waar zij vriendelijk werden ontvangen en van al het noodige rijkelijk voorzien. Hoe blij was Robinson, toen hij, wel niet op vasten bodem, maar toch op een veilig dek zijn voeten nederzette. Robinson bood het scheepje, dat hij met al wat er in was als zijn eigendom beschouwde, den kapitein aan tot bewijs zijner erkentelijkheid, doch deze wilde niets aannemen. Hij kocht het hem voor billijken prijs af, daar hij het voor een sloep kon gebruiken. Al de goederen, die er in waren, werden zorgvuldig opgeschreven en weggeborgen en zouden Robinson teruggeven worden, zoodra men te Brazilië, waar de reis heen ging, aankwam. „Ik zal je daar kosteloos brengen," sprak de kapitein, „en je zult daar het geld wel kunnen gebruiken; als ik in die omstandigheden geweest was, zou ik óók gaarne gered en geholpen zijn geworden." X u r y, de Moorsche jongen, was ook geld waard, en een goede som ook, want hij was een flinke knaap. Maar het stuitte Robinson tegen de borst, iemand te verkoopen, die hem in het herkrijgen zijner eigen vrijheid zoo trouw geholpen had. Daarom kwam hij met den kapitein overeen, dat deze X u r y in zijn dienst zou houden en hem goed behandelen, totdat hij een Christen geworden was, en dat hij dan geheel in vrijheid ROBINSON CRUSOE 2 18 zou worden gesteld. Over die bepaling was X u r y recht verblijd en beloofde goed zijn best te zullen doen. Na een voorspoedige reis van twee en twintig dagen kwam men in Brazilië aan. Alles wat Robinson's eigendom was, zoowel de geweren, als wat er meer tot den voorraad en inboedel van het scheepje behoord had, werd hem door den kapitein afgekocht, zoodat de gewezen slaaf met een goedgevulde beurs aan wal stapte. Wat nu te beginnen? Door voorspraak van den kapitein kwam hij bij iemand, die een suikerplantage had; daar bleef hij eenigen tijd en zag hoe het suikerriet aangekweekt en door fabriekmatigen arbeid de suiker bereid werd. Hij bemerkte tevens, dat de planters er goed van leefden en veel geld verdienden. Dit deed hem besluiten, ook zoo iets te beproeven. Robinson schreef naar Londen. Hij had daar een deel van wat hij op zijn eersten tocht verdiend had achtergelaten en gaf thans last dit te verkoopen en voor de opbrengst gereedschappen en wat voor de suiker-industrie meer noodig was, in te koopen. Zijn bevelen werden stipt uitgevoerd en weldra was Robinson ijverig aan het werk. Zijn onderneming in Brazilië slaagde naar wensch. Met het geld, dat hij bezat, kocht hij een stuk grond, dat voor het aanleggen eener kleine plantage geschikt was, en hem, nadat hij vele bezwaren overwonnen had, goede winsten aanbracht. Hij plantte ook tabak aan, en was in vier jaren tijds wel niet rijk, maar toch een goed gezeten burger. Zoo hij nu met dit zijn lot tevreden ware geweest, hij zou waarschijnlijk een gelukkig mensch geworden zijn. Zijn bezigheden werden hem echter spoedig veel te eentonig; de zucht tot zwerven kwam weder bij hem boven. „Ik begin mij hier te vervelen," riep hij dikwijls wrevelig uit, „ik zou nog liever geheel alleen op een onbewoond eiland willen zitten." 19 Hij was niet zonder gezelschap en ontving meermalen vrienden bij zich, die hij van zijn reizen en avonturen vertelde. Dikwijls sprak hij van zijn reizen naar de kust van Guinéa, en verhaalde hoe men daar handel dreef in slaven en voor kleine en nietswaardige dingen, zooals kralen, spiegeltjes en messen, negers inruilde en zoodoende veel geld verdiende. Daardoor kwam bij drie planters het denkbeeld op ook zulk een handel te drijven, en zij kwamen bij Robinson met hun voorstel voor den dag. Zij zouden voor hun kosten een schip uitrusten naar de kust van Guinea om daar slaven te koopen, die men, bij gebrek aan de noodige werklieden, op de plantages goed gebruiken kon en, voor zoover men die voor eigen arbeid niet noodig had, zeer duur aan anderen kon verkoopen. Wanneer R o b i n s o n zich nu hiermede wilde inlaten en als hun zaakgelastigde de reis doen, dan zou men in zijn afwezigheid zijn zaken besturen en bij zijn terugkomst zou me|n hem een gelijk aandeel in de winst geven. Die verzoeking was voor Robinson te groot, dan dat hij dit aanbod zou van de hand wijzen. Hoe afschuwelijk het is handel te drijven in menschen om zoodoende geld te verdienen, kwam nóch bij hem, noch bij zijn vrienden op. Dat de „zwarten", evenals zij zelf, recht hadden op geluk en vrijheid en toch zeker evengoed ook menschen waren en hun dus een menschwaardig bestaan toekwam, daaraan dacht men in die tijden niet. Of zoo er al eens een enkele stem opging, die wees op het groote onrecht dat begaan werd, die stem vond weinig weerklank. De hebzucht verdreef iedere betere neiging bij de slavenhandelaars. Goddank dat deze ellendige toestanden thans hebben opgehouden te bestaan! Ook Robinson wilde rijk, schatrijk worden; maar nog meer werd hij gedreven door rusteloos verlangen in vreemde landen te zwerven. 20 Op 1 September 1659 ging hij aan boord; het was op denzelfden dag, waarop hij acht jaren vroeger het ouderlijke huis in stilte verlaten had. Die dag bleef hem later lang in het geheugen. Op het schip waren in het geheel veertien man. Het voerde zes kanonnen, en de lading bestond grootendeels uit zaken, die in den ruilhandel met de negers te pas konden komen, zooals hals- en armbanden van glazen kralen, scharen, messen, spiegeltjes en andere snuisterijen die men voor een klein prijsje in eiken winkel koopen kan. Eerst zeilden zij noordwaarts op langs de kust, om vervolgens op de hoogte van kaap St. Augustin naar Afrika over te steken, met prachtig weer, maar onder een groote hitte. Toen zij de linie gepasseerd waren, kwam er een vreeselijken orkaan opzetten, die twaalf dagen duurde en het schip geheel en al uit de koers dreef. Bij die gelegenheid sloegen een man en een jongen over boord, die onmogelijk konden gered worden. Het schip was zoo lek en beschadigd geworden, dat men besloot naar Brazilië terug te keeren. Maar dit ging niet gemakkelijk; men wist niet lecht waar men was, totdat men eindelijk, na gemaakte berekening het er voor hield, dat men, door van koers te veranderen, eenige eilanden zou bereiken, die aan de Engelschen toebehoorden. Doch ook dit mocht hen niet gelukken; een tweede orkaan dreef het schip terug en voerde het met zooveel kracht voort, dat men buiten den omtrek van bekende en beschaafde streken kwam. En nu ontstond er gevaar öf in zee om te komen, öf door wilden vermoord en wellicht opgegeten te zullen worden. Nog bleef de storm aanhouden, toen Robinson op zekeren morgen „land!" hoorde roepen. Hoe aangenaam anders dat woord klinkt, wanneer men lang achtereen op zee heeft rondgezwalkt, zoo joeg het hem thans schrik aan. Wat gevreesd werd, gebeurde ook. Een hevige schok, en daar zat het schip 21 op een zandbank en kon ieder oogenblik door de golven worden vaneengeslagen en verbrijzeld. Allen zagen den dood voor oogen. Al bleef het schip gespaard, totdat de storm bedaard was, dan kon men het toch niet meer van de zandbank af krijgen. „Laat ons trachten ons leven te redden," riep de kapitein, „hoe onzeker de kans ook is." De eene boot, die tegen het achterschip hing, was weggeslagen, doch er was nog een op het dek, die met veel moeite in zee werd gebracht. Daarna lieten allen zich nederzakken en toen gaf men zich aan de golven over, in de hoop van roeiende den oever te zullen bereiken. „O Qod, help ons!" riepen allen uit, toen een geweldige golf kwam aanrollen en met zooveel geweld de boot ophief, dat deze omsloeg en de ongelukkige schipbreukelingen in de diepte werden verzwolgen. Robinson, eerst geheel bedwelmd en bewusteloos, kreeg spoedig zijn tegenwoordigheid van geest terug. Hij lag half op het strand waarop een golfslag hem geworpen had. Nu richtte hij zich op, om den oever spoedig geheel onder voeten te krijgen; maar daar greep een tweede golf hem aan en sleurde hem weder in de diepte terug. Dit gebeurde herhaalde malen, en door de inspanning, waarmede hij tegen de hooggaande zee zocht in te zwemmen, werden zijn krachten hoe langer zoo meer uitgeput. Plotseling werd hij weder teruggesleurd en tegen een klip aangeworpen. Door dien stoot voelde hij een hevige pijn in zijn zijde en borst. De zucht naar het behoud van zijn leven deed hem echter alle krachten inspannen, hoewel hij toch bijna niets anders verwachtte dan den dood, want van alle kanten omringden hem de woedende golven. „Nooit," zoo was Robinson altijd gewoon te spreken, wanneer hij in later tijd zijn lotgevallen verhaalde, „nooit zal ik dat vreesel ij ke oogenblik vergeten. Ik klemde mij in doods- 22 angst aan de rots vast. Nu eens met de armen en het hoofd boven water, dan weder hield ik mijn adem in, wanneer de zee eenige voeten hoog boven mij rees. Lang bleef ik in die houding hangen, totdat een golfslag mij iets hooger en een ander mij wederom iets hooger opwierp, waardoor ik mij eindelijk zoo ver kon opwerken, dat ik buiten het bereik der onstuimige golven kwam. Nu kroop ik verder naar boven, kwam op het land, knielde op het gras neder en dankte God met tranen in de oogen voor mijn wonderdadige redding." Van de overige schepelingen was niemand .overgebleven. Later spoelden er een paar schoenen, eenige hoeden en een pet aan. Dat was alles wat hij zag. III. GEHEEL ALLEEN OP EEN ONBEWOOND EILAND. Afgemat van vermoeienis en buitengewone inspanning geraakte R o b i s o n in een soort van bedwelming en viel hij op den grond in slaap. Met schrik ontwaakte hij; het was alsof hij nog in het water lag en door de golven gedurig tegen de rots werd geslingerd. Maar neen, toen hij zijn oogen opende, zag hij, dat hij behouden op het droge-was. Opnieuw vloeiden er tranen van dankbare vreugde langs zijn wangen, toen hij opstond en op verren afstand het gestrande schip gewaar werd te midden der schuimende golven. Toen hij evenwel meer bedaard over zijn toestand begon na te denken, verviel hij van die vreugde weder tot droefheid. Hij was gered en had zijn leven behouden, maar niets meer. Een mes, een pijp en een doos tabak was alles wat hij bezat. Zijn natte kleeren kon hij niet met droge verwisselen; hij had geen kruimel eten en geen droppel drinken. Welk verschrikkelijk lot stond hem nu te wachten: van honger om te komen of door wilde dieren, tegen welke hij zich niet verdedigen kon, verscheurd te worden. Het werd donker. Wat moest hij beginnen, waar moest hij den nacht doorbrengen? Daar viel zijn oog op een boom met kromme en doornachtige takken. Terstond was zijn besluit genomen. In dien top konden de wilde dieren, die 's nachts op roof uitgaan, niet bij hem komen. Hij klom er in en zette zich in een halfliggende houding zoodanig tusschen de takken neer, dat hij er niet uit kon vallen. De zon had reeds lang geschenen, toen hij wakker werd. 24 De slaap had hem goed gedaan en de pijn in zijn borst en zijde was veel verminderd. In een klein dal ontdekte hij drinkbaar water, dat was voor hem een groote uitkomst, want hij versmachtte van dorst. Het weer was bedaard, de zee was kalm en effen geworden. Men den vloed was het schip dichter bij het strand gedreven en thans niet ver van de plaats, waar hij tegen de rots geworpen was. Hij zag ook de boot liggen, die door de golven op den oever geslagen was. Maar die lag een heel eind gaans verder op, en toen hij er heen liep, om te zien of hij daarmede naar het schip kon varen, werd hij door een inham van de zee verhinderd er bij te komen. Die poging moest hij dus opgeven. Dit maakte hem niet weinig verdrietig. In het schip was zooveel, waaraan hij groote behoefte had, vooral voedsel. Daar het schip op eenige minuten afstands aan den grond was geraakt, zoo besloot hij, na eenige kleederen te hebben uitgetrokken, er zwemmende op af te gaan. Hij bereikte gelukkig het vaartuig; maar hoe er nu op te komen? Er hing een touw aan den achtersteven, dat hij even kon bereiken. Hij greep er verscheidene malen naar, totdat hij het eindelijk beet had en klom er bij op. Dadelijk werd hij door den hond begroet en door de katten welkom geheeten. Nu bleek het hem, dat, wanneer de menschen op het schip gebleven waren, er waarschijnlijk niemand zou zijn omgekomen. De voorsteven zat grootendeels onder water en daar was de zee ook door het lek naar binnen gedrongen; maar het achterdek was droog, en alles wat daaronder was, werd door hem onbeschadigd bevonden. In de eerste plaats zocht hij naar voedsel, want hij was als uitgehongerd. Daar viel zijn oog op een vat met scheepsbeschuit, en terwijl hij er met de eene hand een aan den mond bracht, om die haastig op te eten, greep hij er met de andere hand een half dozijn, die hij in zijn zakken stopte met een 26 Uit de kajuit haalde hij twee jachtgeweren, twee pistoleri, twee degens, een kruithoorn en een zakje met kogels, en eindelijk spoorde hij de drie vaatjes kruit op, die aan boord waren, doch waarvan er een nat geworden was. De hond zat bedaard op het vlot alles af te wachten, maar de katten miauwden van angst. Hierop maakte hij het vlot los. Nu deed zich echter een nieuwe zwarigheid op. Zonder zeilen, riemen of roer, was de geringste wind in staat al zijn schatten, die hem meer waard waren dan goud, aan de golven prijs te geven. Tot zijn geluk was de zee tot nog toe zoo glad als een spiegel gebleven en was de stroom in de richting naar het strand. Robinson greep een lange platte lat en hiermee gelukte het hem om het vlot te sturen en vooruit te krijgen. Het ging langzaam, totdat de strooming sterker werd bij een kleinen inham, waar hij dacht het best te kunnen landen, en naar welk punt hij zooveel mogelijk zocht heen te sturen. Maar ziet, daar bleef het eene eind van het vlot aan een stuk rots onder water vastzitten en daardoor zakte het andere einde schuin naar beneden, zoodat het weinig scheelde, of de gansche lading was in het water gegleden. Met zijn rug hield hij de kisten nog tegen en bleef zoo zonder zich te bewegen langen tijd zitten, totdat de vloed hooger steeg en het geheele vlot weder deed drijven. De inham was een kleine rivier. Door het sterke getij had hij veel moeite om het vlot in het midden van den stroom te houden en het niet weder op ondiepten te laten stooten, want de oevers waren hoog en steil. Doch eindelijk bemerkte hij, door met zijn lat te peilen, dat hij op een ondiepte gekomen was waar de grond vlak en gelijk was. Hier dreef en stuurde hij heen en weder, totdat het water begon te vallen en het vlot zonder onheilen zitten bleef. Nu besloot hij een geschikte plaats op te zoeken, waar hij met zijn goederen veilig zou zijn. Hij wist niet, of hij zich al 51 droeve ballingschap. Een vogel, die in een eng kooitje wordt opgesloten, vliegt eerst gejaagd en onrustig tegen de tralies, maar huppelt daarna vroolijk op de stokjes of zit opgeruimd zijn deuntje te fluiten. Zoo ging het ook Robinson. Hij verwijderde zich, zonder dat het hem veel opoffering kostte, van het strand om zijn ontdekkingsreis te beginnen. Hij volgde den inham, waar hij met zijn vlotten was aangekomen. Hetgeen hij vroeger voor een kleine rivier had aangezien, bleek nu een beekje te zijn, waarin door de droogte slechts weinig water was. De oevers bestonden uit vruchtbare graslanden en iets hooger op, waar de grond niet door het water kon worden overstroomd, groeiden tusschen andere vreemde heesters hier en daar eenige weelderige tabaksplanten. Hij vond er ook groote aloës, die evenals het suikerriet in het wild groeiden. Jammer, dat hij zoo weinig kennis van planten bezat, want daardoor kon hij het nuttige en voor hem belangrijke niet van het schadelijke en nadeelige onderscheiden. Toen hij den volgenden dag langs denzelfden weg zijn tocht verder uitstrekte, merkte hij, dat de bedding van de beek op zekere plek eindigde en de streek daar meer boschachtig werd. De meloenen lagen er in menigte op den grond, en aan de wijngaardranken, die zich over de talcken der boomen hadden geslingerd, hingen overheerlijke rijpe druiven. Hoe blij was hij met deze vondst! Maar hij wist, dat het gevaarlijk was, daarvan veel te gebruiken, daar de verkoelende vruchten buikloop en koorts konden tengevolge hebben. Dus maakte hij er slechts een matig gebruig van, maar hij nam zich voor, de druiven, die het eiland opleverde, in te zamelen en in de zon tot rozijnen te drogen; dan kon hij ze het geheele jaar door gebruiken. Des avonds ging hij niet terug. Hij bracht voor het eerst den nacht weer buitenshuis door. Toen de duisternis inviel klom hij weder in een dichtgetakten boom, en sliep daar heerlijk door de vermoeienissen zijner lange wandeling. Den vol- 52 genden morgen ontwaakte hij 'verkwikt, en ging verder noordwaarts op, langs een rij heuvelen. Weldra kwam hij aan een vlakte, aan de eene zijde een weinig afhellende en aan den anderen kant door een helder beekje met zoet water besproeid. Er groeiden een massa bloemen in de schitterendste kleuren, en prachtige heester- en boomgroepen stonden temidden der glanzig-groene grasvlakten. Het leek een buitenplaats, maar schooner en rijker dan een tuinman ze had kunnen aanleggen. Daar stapte R o b i n s o n als heer en koning voort, en zag opgetogen om zich heen, en dronk met volle teugen de schoonheid in van Gods wonderheerlijke natuur. Zijn hond sprong aan zijn zijde. In een zak over zijn schouder hing de voorraad levensmiddelen, beschuit, gedroogd vleesch, schildpadeieren en wijn, dan had hij nog zijn geweer bij zich, een kruithoorn, en eenige kogels. „Dit eiland," zei hij, „is mijn wettig eigendom; het is mijn rijksgebied dat ik in bezit genomen heb. Wat ben ik rijk! En niemand is er, die het mij misgunt of betwist. Ik heb immers meer gekregen, dan ik noodig heb of kan gebruiken!" Er stonden oranje-, citroen- en cocosboomen, en ofschoon de vruchten nog niet geheel rijp waren, zoo nam hij eenige kleine citroenen, perste die in helder water uit en had de overheerlijkste limonade tot zijn verfrissching. Een goeden voorraad sinaasappelen en druiven legde hij op verschillende plaatsen neer om te drogen en een kleine hoeveelheid borg hij in zijn zak om mee naar huis te nemen. Wat hij achterliet, zou hij later wel vinden. Toen hij na een reis van drie dagen thuis kwam, waren echter de druiven, die al te rijp waren geweest, zoo gekneusd en plat, dat hij ze niet kon gebruiken; alleen de kleine en nog harde citroenen waren goed gebleven. Den daarop volgenden dag ging hij weder op reis met twee zakken, om den grooten voorraad, dien hij geplukt had, af te halen; maar hoe verbaasd zag hij op, toen hij aankwam. De 53 druiven lagen overal verstrooid en waren grootendeels vertrapt en opgegeten. Hij maakte hieruit op, dat er wilde dieren geweest waren; maar hij kon niet gissen, welke dieren het gedaan hadden. Hierop ging hij iets verder, plukte nogmaals een voorraad druiven en hing die aan de takken van de boomen op; met de sinaasappelen en citroenen vulde hij zijn zakken, zooveel hij maar dragen kon. Thuis gekomen, dacht hij na over zijn ontdekking. In de heerlijke vlakte, zoo vruchtbaar en zoo veilig en van goed drinkwater voorzien, zou hij willen wonen. Door zijn onbekendheid met het eiland had hij vroeger de ongunstigste plek gekozen, die er was, in de nabijheid van de zee. Maar een verplaatsing had toch ook groote bezwaren in. Altijd bleef nog de mogelijkheid bestaan, dat er een schip in de nabijheid kwam of dat door eenig ongeval andere ongelukkigen, even als hij op het strand konden geworpen worden, en dan was hij er niet bij. Een geheele verhuizing achtte hij dus, nadat hij alles overwogen had, niet wenschelijk; maar er kwam een ander plan bij hem op. Hij besloot in de schoone en vruchtbare landstreek tusschen de heuvelen en bosschen een zomerwoning te bouwen, die met een dubbele omheining van palen te voorzien, waartusschen takken en bladeren waren gestoken, en die hij met een ladder kon overklimmen. Dan immers had hij in dit bekoorlijke paradijs zijn buitenplaats, waar hij van tijd tot tijd eenige dagen kon doorbrengen, en tevens zijn woonplaats aan de zeekust. Tegen de maand Augustus was zijn nieuwe zomerwoning gereed, die echter niet geschikt was om gedurende den wintertijd te betrekken. Wel had hij van een zeil een tent uitgespannen, maar hij miste de beschutting eener rots bij stormweder, en hij had er geen kelder, waarin hij de vlucht kon nemen. Hoe verheugde hij zich, dat hij zijn landelijk verblijf nog eenige dagen bewonen kon. Hij deed onderzoek naar de drui- 54 ven, die hij had opgehangen: zij waren tot rozijnen gedroogd en smaakten goed. Gelukkig, dat hij er niet langer mee gewacht had, want dan zouden zij door den regen verrot zijn en zijn wintervoorraad was bedorven geweest. En die voorraad was niet gering, zijn inzameling bedroeg meer dan twee honderd groote trossen. Het begon den 14den Augustus te regenen, en dit duurde voort tot het midden van October. Daardoor was hij genoodzaakt, zijn oude woning weer op te zoeken. Niet altijd regende het hard, maar toch moest hij verscheiden dagen in zijn kelder doorbrengen. Eens toen hij naar buiten keek, om te zien hoe het met de regenbuien gesteld was, werd hij op een aardige wijze verrast. Zijn huisgezin was vermeerderd geworden, zonder dat hij het wist. Tot zijn spijt was vroeger een zijner katten weggeloopen en hij dacht, dat het dier al lang dood was; maar ziet, daar kwam de kat terug met drie jongen, die al wat gegroeid waren. De jonge katten, die eenige weken oud schenen te zijn, waren zeer tam. Later begon de kattenfamilie nog sterker te vermeerderen, zoodat hij er last van kreeg; een der grootste had reeds zijn papegaai vermoord, die hij met veel moeite gevangen had. Toen was hij genoodzaakt er eenige dood te schieten, want al joeg hij ze zoo ver mogelijk weg, zij kwamen toch altijd weer bij hem terug. Van 14 tot 26 Augustus viel de regen onafgebroken neer, zoodat hij volstrekt niet kon uitgaan. Slechts tweemaal ondernam hij een tocht, want zijn levensmiddelen begonnen sterk te verminderen. Hij had het geluk een geit te schieten en een groote schildpad machtig te worden, die hem een lekkter voedsel verschafte. Gewoonlijk had hij 's morgens een tros druiven voor zijn ontbijt. Dan deed hij zijn middagmaal met een stuk gebraden geiten- of schildpadden-vleesch. Zijn avondmaal bestond uit eenige schildpadeieren, die hij meermalen nabij het strand 55 vond. De schildpadden legden hun eieren in het warme zand, waar ze door de zon werden uitgebroeid. Hij werkte dagelijks twee of drie uren aan het verwijden en verder uithollen van zijn kelder, en had het spoedig zoo ver gebracht, dat hij aan de andere zijde van de rots uitkwam, waardoor hij nog een tweede uitgang verkreeg, die gesloten kon worden voor wilde dieren, ofschoon hij deze nog niet ontdekt had. Want het grootste dier, dat hij tot heden ontmoet had, was een geit geweest. Op den 30sten September was het de verjaardag van zijn landing op het eiland na de schipbreuk. Hij had de kerven op zijn staak geteld en bevonden, dat er 365 waren. Hoe zwaarmoedig de herinnering ook was, daar hij nu een jaar lang als banneling in zijn eenzaamheid had doorgebracht, zoo kwam er toch een gevoel van dankbaarheid en vreugde bij hem op. God had immers een geheel jaar voor hem gezorgd en was hem in liefde gedachtig geweest. Die dag was hem een feestdag, dien hij als een godsdienstige gedenkdag vierde. Bij zijn ontwaken viel hij op de knieën, en dankte God, die zijn leven gespaard en hem voor gebrek bewaard had. Robinson besloot ook nu voortaan den Zondag te vieren, waarvan hij, met grootere kerven te maken, aanteekening hield. Dan las hij in den bijbel en hield zich met ernstige gedachten bezig en verrichtte alleen het werk, dat geen uitstel kon lijden. Dit maakte hem niet somber en neerslachtig, integendeel hij werd er vroolijk en opgeruimd door; 't was of hij zich op zulk een dag dichter bij God gevoelde. Hij was ook gewoon des Zondags zijn dagboek bij te schrijven en eenige aanteekeningen te maken. Maar tot zijn verdriet merkte hij, dat zijn inkt verminderde, zoodat hij alleen eenige hoofdbijzonderheden opschreef, en er nog maar zeer spaarzaam gebruik van maken kon. Niet alleen kwam hem een goed overleg te pas, maar ook de ondervinding, die hij van het een en ander opdeed. Zoo 56 leerde hij de dagen van regen en droogte kennen, en wist hij daarnaar het zaaien en oogsten te regelen. Bij den aanvang vergiste hij zich hierin echter nog al eens. Hij had — zooals men zich herinneren zal — eenig graan en wat rijst, dat als van zeiven was opgeschoten, bewaard, waarvan omtrent dertig rijst- en twintig tarwekorrels voorhanden waren. Naar zijn meening was de tijd na het regensaisoen het meest geschikt om die uit te zaaien. Nadat hij den groHd met zijn houten spade had omgespit en in twee afdeelingen verdeeld, was hij zoo voorzichtig van elke soort een derde af te zonderen en te bewaren. Want het kon zijn, dat het de doelmatigste zaaitijd niet was en dus de oogst wellicht niets zou opleveren. Werkelijk kwam van het gezaaide gedurende de droogte niets op. Doch toen het begon te regenen, kwam het te voorschijn alsof het pas geleden gezaaid was. In vochtige gronden begon het evenwel aanstonds te ontkiemen en was de oogst zeer voordeelig. Door de proefnemingen wijs geworden, kon hij in één jaar tweemalen zaaien en oogsten, wanneer hij slechts den grond gebruikte, die daarvoor geschikt was. Toen de hevige regenvlagen hadden opgehouden, tegen de maand November, begaf Robinson zich weder naar zijn zomerwoning, en bezocht hij zijn buitenplaats, waar hij alles wedervond, zooals hij het eenige maanden geleden had verlaten. De dubbele omheining was in denzelfden staat gebleven, maar de staken, die hij daartoe gebruikt had en van de boomen in het bosch had afgehouwen, hadden aan den top lange takken gemaakt en waren, evenals bij ons de knotwilgen, opnieuw uitgeloopen. Den naam van die houtsoort was hem onbekend, doch daar het een fraai blad opleverde, zoo leidde en snoeide hij de takken. In drie jaren tijds groeiden zij zoo welig op, dat zij hem in het droge jaargetijde door hun schaduw een heerlijke beschutting aanboden tegen de felle zonnestralen. Dit bracht hem dan ook later op de gedachte, om zijn oude woning van een soortgelijke omheining te voorzien. 5? Robinson Was tot de ontdekking gekomen, dat onder deze luchtstreek niet gelijk bij ons in Europa de tijden des jaars in zomer en winter, maar in een regenachtig en een droog saizoen verdeeld waren. De regendagen vielen van half Februari tot half October. Soms duurden zij- iets langer of korter, dit stond in verband met de richting van den wind. Daar hij dit nu bij ondervinding wist, zoo kon hij vooraf voor een toereikenden voorraad levensmiddelen zorgen, want gedurende de regenmaanden moest hij meestal in zijn woning blijven. In die stille afzondering was Robinson niet zonder bezigheden en behoefde hij zich niet te vervelen of den tijd te verbeuzelen. Aan vele zaken had hij nog groote behoefte en het vervaardigen ervan vorderde veel tijd en inspanning. Zoo besloot hij eenige manden te maken, hetgeen eerst mislukte, daar de teenen, die hij tot het vlechten gebruikte, te broos waren en telkens doorbraken. De kunst zelve verstond hij eenigermate, want bij zijn vader in de buurt woonde een mandenmaker, en dikwijls had hij met aandacht naar het werk staan kijken; soms had hij den man wel eens geholpen. Eindelijk viel het hem in, dat de takjes, die op de staken gegroeid waren, buigzamer zouden zijn, evenals het wilgenrijs. Hij sneed er eenige af, droogde ze en verzamelde ze in zijn kelder. Dien voorraad kon hij goed gebruiken. Het gelukte hem eenige groote manden te maken, waarin hij aarde kon wegdragen en levensmiddelen verzamelen en bewaren. Zij waren niet mooi van fatsoen, maar door langdurige oefening ging het langzamerhand beter. Hij maakte ze sterk en dicht en hierdoor waren ze geschikt om het koren te bergen, wanneer hij daarvan een grootere hoeveelheid zou hebben ingezameld, daar hem de noodige zakken ontbraken. Toen hij deze moeilijkheid overwonnen had, na er veel tijd aan te hebben besteed, liet hij er weer zijn gedachten over gaan, om in andere behoeften te voorzien. Niet alleen had hij geen dicht vaatwerk of flesschen voor het bewaren van vloei- 58 stoffen, behalve een paar vaatjes en, eenige wijnflesschen, maar ook geen pot om vleesch en soep te koken, want de groote ketel, dien hij van het schip had meegenomen, was veel te groot en onbruikbaar. Zoo gaarne had hij ook een tabakspijp gemaakt om te kunnen rooken; doch hiertoe zag hij geen kans. Het vernuft wordt echter vooral dan bij de menschen opgescherpt, wanneer men door behoefte en noodzakelijkheid wordt gedwongen. «Kif Lang reeds was ook het verlangen bij Robinson ontstaan, om het geheele eiland eens te doorreizen en iets verder te gaan dan langs de beek en de plek, waar hij zijn zomerverblijf had aangelegd. Hij wilde de andere zijde bereiken, waar de zee zich in tegenovergestelde richting uitstrekte. In gezelschap van zijn hond en met zijn geweer, een bijl en kruit en kogels gewapend, benevens eenig beschuit met rozijnen in den zak, begon hij dien tocht. Nadat hij het dal, waar zijn landelijke woning stond, was doorgetrokken, bemerkte hij westwaarts de zee, en daar de lucht zeer helder was, ontdekte hij, op een afstand van vijftien of twintig mijlen van het eiland verwijderd, eenig land. Naar zijn gissing moest dit het vaste land van Amerika zijn of misschien was het een ander eiland in de nabijheid der Spaansche bezittingen. „Wanneer ik daar eens ware aangeland," dacht hij, „hoe gelukkig zou ik dan geweest zijn!" En toch, het was misschien een landstreek, die door wilden bewoond werd. Dit denkbeeld deed hem wederom huiveren en begrijpen, dat God het in Zijn voorzienigheid zóó beschikt had, dat hij niet aan grootere gevaren was blootgesteld geworden. Daar hij nooit eenig schip in deze richting gezien had, zoo was het meer dan waarschijnlijk, dat die verwijderde kust, tusschen de Spaansche bezittingen en Brazilië, door kannibalen of menscheneters bewoond werd, die gewoon waren hen, die zij in hun handen kregen, te vermoorden. Al verder voortwandelende zag hij, dat dit gedeelte van het 59 eiland nog veel schooner was, dan waar zijn woningen gelegen waren. In open vlakten groeiden fraaie bloemen, welig gras en prachtige boomen en heesters. Hij zag ook een menigte papegaaien en trachtte er een te vangen, dien hij tam wilde maken en leeren spreken in de plaats van zijn vermoorden vogel. Zij lieten zich echter zoo maar niet grijpen; maar eindelijk wist hij een jongen vogel, door er zijn stok naar toe te werpen, zoodanig te raken, dat het dier bedwelmd nederviel. Hij nam het op en koesterde het zoo lang, tot het weder bijkwam en hij het in 't leven behield. Later gelukte het hem, ofschoon het hem veel tijd kostte, den vogel den naam R ob i n s q n duidelijk te leeren uitspreken. De reis was hoogst aangenaam. In de lagere streken ontdekte hij allerlei dieren, onder anderen hazen; zoo ook een soort vossen, doch andere dan die, welke hij vroeger gezien had. Ofschoon hij er eenige schoot, waren zij niet zeer lekker van smaak. Het was ook niet noodig hiermede zijn maaltijd te doen, want hij had eten in overvloed, geiten, duiven en schildpadden waren er in menigte. En wanneer hij daarvan, met zijn rozijnen er bij, zoo smakelijk zat te eten, zou de grootste lekkerbek in Engeland, wanneer hij er bij was geweest, hem die keurige beetjes hebben benijd, te meer daar er altijd voor één mensch meer dan genoeg was. Hoe beklagenswaardig zijn lot ook was, hij had aan de andere zijde ruim stof tot tevredenheid en dankbaarheid. God toonde hem Zijn vaderlijke gunst en liefde; hij leed niet alleen geen gebrek aan voedsel, maar hij had de aangenaamste spijzen en was rijkelijk daarvan voorzien. Gewoonlijk legde hij eiken dag twee mijlen af, maar hij maakte dikwijls een omweg, wanneer hij dacht dat hij iets bijzonders zou aantreffen. Tegen den avond, wanneer hij vermoeid naar rust verlangde, zocht hij daartoe een geschikte plaats op; meestal bracht hij den nacht in een boom door of zette hij in een kring eenige staken in den grond, zoodat de 60 wilde dieren hem niet konden overvallen of zijn slaap verstoren. Aan de zeekust gekomen, bemerkte hij tot zijn groote verrassing, dat het ook aan deze zijde veel beter en aangenamer was dan daar waar hij na de schipbreuk was aangeland. Het strand was door een menigte schildpadden bedekt. Er was hier een onnoemlijk aantal vogels, waaronder allerlei soorten, die hij nooit te voren gezien had en die goed eetbaar schenen Sommige waren hem bekend, zooals de pinguins of vetganzen. Hij had er zooveel van kunnen schieten, als hij maar wilde; doch hij moest zuinig zijn met zijn kruit en lood, en daarom schoot hij slechts een geit, aangezien dit dier grooter was en meer voedsel verschaffen kon. Dit ging echter niet zoo gemakkelijk, daar het strand effen en vlak was, en hij bijgevolg de geiten niet uit de hoogte onder zijn bereik kon krijgen. Hoe schoon en aangenaam dit gedeelte van het eiland nu ook was, gevoelde hij volstrekt geen verlangen hier voor goed zijn verblijf te houden. Hij was nu eenmaal in zijn oude woning op zijn gemak en alles was daar naar zijn genoegen ingericht; hier was hem alles zoo vreemd en onbekend. Ongeveer twaalf Engelsche mijlen(l) ver zette hij zijn tocht langs de zeekust voort en beschouwde dien toen als geëindigd. Vóór zijn terugtocht begon, plaatste hij een paal in den grond, die hem in vervolg van tijd tot een baken moest dienen; want hij was voornemens een anderen tocht te maken in een oostelijke richting, en dan zou hij de zeekust volgen, totdat hij weder aan het strand kwam, waar hij het nu verlaten had. Naar huis terugkeerende, sloeg Robinson een anderen weg in dan hij genomen had, in de hoop ergens op een hoogte het geheele eiland te kunnen overzien; doch hierin bedroog hij zich. Na een half uur gaans, meer landwaarts in, kwam hij in een diep dal, door boomen en heuvels omringd. Hij moest, wilde hij niet verdwalen, zijn koers richten naar den stand der 1) Een Engelsche mijl is 1600 Meter. 61 zon. Doch er kwam een dikke mist op, die bijna vier dagen duurde, zoodat hij niets kon zien. Hierdoor werd hij genoodzaakt, het strand weder op te zoeken en langs hetzelfde pad naar zijn seinpaal terug te keeren. Daar het zeer warm was en hij heel wat te dragen had, zooals zijn geweer, een bijl en al zijn benoodigdheden, viel hem dit niet gemakkelijk en vorderde hij zeer langzaam. Zijn hond ontdekte een jong geitje en viel op het diertje aan, doch gelukkig was R o b i n s o n er spoedig genoeg bij, om het nog bijtijds te redden. Hij nam het geitje met zich mede naar huis, daar hij er reeds lang over gedacht had, die dieren op te kweeken, in de hoop langzamerhand een kudde bijeen te krijgen. Dan had hij altijd vleesch, wanneer hij later al zijn kruit en lood verbruikt had. Aan een touwtje om den hals trok hij het voort, waarin het in den beginne weinig zin scheen te hebben. Zoo bracht hij het naar zijn zomerwoning en liet het daar binnen de omheining achter. Nu verlangde hij zeer naar huis, want hij was gedurende een maand op reis geweest. Hoe verblijd was hij, toen hij er aankwam. Zoo gerust kon hij er in zijn hangmat slapen; hier had hij alles rondom zich, wat hij tot zijn gemak behoefde. Hoe genoeglijk het is op reis te zijn, men is toch op den duur nergens liever dan in zijn eigen huis. Daarom besloot hij ook, niet weder zulke uitgestrekte wandelingen door het eiland te maken. Robinson nam er een geheele week voor, om van de vermoeienissen der reis uit te rusten. Daarom was hij niet zonder eenige bezigheid. Hij maakte een kooi voor zijn papegaai, die reeds zeer mak en tam geworden was. Ook vergat hij het geitje niet, dat hij bij zijn zomerwoning had achtergelaten. Hij vond het binnen de omheining, gezond en wel, maar vreeselijk uitgehongerd, daar het niet veel te eten had gehad. Maar daardoor was het ook zeer tam geworden. Eerst wierp hij het diertje over de verschansing eenige takjes en blaadjes toe, die 62 het met graagte verslond; en toen hij het den halsband met het touw wilde omdoen, bemerkte hij dat dit geheel onnoodig was, want het dier at uit zijn hand, en liep hem als een kleine hond na. Hij nam het dan ook onder zijn huisdieren in zijn oude woning op, en het was zoo aan hem gehecht, dat het geen poging deed om weg te loopen. 67 het eerste woord, dat op het eiland tot hem gesproken werd. Hij rekende zich dan ook vóór de moeite, die het hem gekost had, ruimschoots beloond. Reeds dikwijls had R o b i n s o n er aan gedacht, of het niet mogelijk was aarden potten te maken, waarin hij levensmiddelen bewaren kon. Bij het doorgraven van de rots had hij een laag goede kleiaarde gevonden; hiervan begon hij groote potten te vormen en liet die in de zon drogen. Het fatsoen liet veel te wenschen over, zij zagen er zelfs heel leelijk uit. Maar dit hinderde hem weinig, de andere tegenspoeden, die hij bij dien arbeid had, waren grooter. Soms vielen zijn potten ineen, wanneer de klei van onderen niet hard en sterk genoeg was, om de bovenste zwaarte te dragen. Nu eens was de zonnehitte te hevig, en er kwamen barsten in. Dan weder vielen de potten wanneer zij gedroogd waren en hij ze wilde optillen, onder zijn handen aan stukken. Doch eindelijk had hij, na er twee maanden over gewerkt te hebben, twee in gereedheid. Ofschoon zij zeer hard waren, nam hij ze voorzichtig op en zette ze in twee groote manden, die hij opzettelijk daarvoor gevlochten had, en bovendien vulde hij, voor het breken, de tusschenruimte aan met stroo van het graan. In die groote potten kon hij nu in vervolg van tijd zijn koren en zijn rijst benevens zijn meel bewaren. Toen dit met veel moeite gelukt was, maakte hij van de kleiaarde, die hij had uitgegraven, kleinere potten voor zijn huiselijk gebruik, zooals schotels, pannen en kruiken, en liet die in de zon hard drogen. Voor natte waren en vloeistoffen kon hij ze echter niet gebruiken, want het vocht trok in de harde klei, en dan werden ze weder week; ook waren zij niet bestand om er over het vuur iets in te koken, want dan sprongen zij vaneen. Wat hierop te vinden? Zeer toevallig kwam hij er achter en zijn vindingrijk vernuft was hem hierbij weer behulpzaam. Hij had eens een groot vuur aangelegd, waarop hij zijn 68 vleesch aan een ijzeren stang gebraden had en toen hij het daarna wilde uitdooven, vond hij in de asch een brok van een zijner gebroken potten, dat zoo hard gebakken was als een steen en er zoo rood uitzag als een vloertegel. Nu besloot hij hieruit, dat dit met een geheelen pot ook zoo het geval zou geweest zijn, en hij nam er de proef van, om evenals in een pottebakkers oven, de klei te bakken en te verglazen. Boven op een hoop asch stelde hij drie wijde kruiken en drie potten op elkaar en stapelde daar rondom en overheen eenig brandhout, nadat hij ze van binnen met een mengsel van zand en zeewater bestreken had. Hierop stak hij het hout aan en stookte aanhoudend toe, totdat hij bemerkte, dat de potten gloeiend geworden waren en het zand als glas begon te smelten. Nu liet hij het vuur uitgaan. Langzamerhand nam de gloed af en werd het baksel afgekoeld. Den volgenden morgen had hij drie potten en kruiken, sterk en hard gebakken en van binnen verglaasd. Recht verblijd over het gelukken van deze proefneming, behoefde hij geen gebrek aan aardewerk te hebben. Het fatsoen zag er echter even misvormd uit als de figuurtjes, die de kleine kinderen van stopverf maken, en zijn kopjes en schoteltjes zouden nog al hebben afgestoken bij een fijn Japansch theeservies! Nog meer verheugde hij er zich over, toen hij op die wijze een aarden pot gemaakt had, die tegen het vuur bestand was. Hij hing dien schielijk met wat water over het vuur, deed er een stuk vleesch in en eenige beschuiten, en weldra zat hij te smullen aan een heerlijke soep. Nu moest er een molen zijn, waarin zijn koren tot meel kon gemalen worden. Dit was weder een nieuw bezwaar. Hij kon het met zijn handen niet doen, en had dus een steen noodig. Na verscheidene dagen gezocht te hebben, moest hij het opgeven. De rotsen op het eiland waren van zandsteen, en die kon wel gemakkelijk genoeg uitgehold worden om er een 7i die er af en in vlot water hebben gebracht, en zou met die boot met goed gevolg en veilig Brazilië hebben kunnen bereiken. Maar daar hij geheel alleen was, kon hij haar niet optillen en omwentelen en dus moest hij zien er iets anders op te vinden. Alles wilde hij beproeven. Hij kapte eenige boomen tot rollen en hefboomen, en bracht die er heen. Was de boot omgekeerd en het beschadigde hersteld, zoo dacht hij haar sterk genoeg om er een zeetocht mede te wagen. Het was een moeielijke en vruchtelooze arbeid, waarmede hij bijna vier weken bezig was. Daar het onmogelijk was haar om te keeren, zoo groef hij het zand er onder weg om haar zoo te doen kantelen, terwijl hij eenige stutten er tegen aanbracht, om haar aan de eene zijde op te houden en aan de andere zijde den val te breken. Het was en bleef onmogelijk! De sloep zat onbeweeglijk vast, en kon niet in zee worden gebracht. Eindelijk moest hij dit werk opgeven, maar daardoor kwam nog meer de begeerte bij hem op naar het vasteland, en het verlangen naar verlossing uit zijn eenzaamheid. Al aanstonds maakte hij een ander plan op. Hij had dikwijls de cano's en prauwen van inboorlingen dezer streken gezien, die door de wilden, zonder behulp van gereedschappen, uit een boomstam waren gemaakt. Wanneer hij ook eens zulk een vaartuig maakte! Voor hem was het nog minder moeilijk; zij gewoon een boom met vuur uit te hollen; dit kon hij ook doen, maar bovendien had hij nog gereedschappen, waarmede hij kon werken. Hij bedacht daarbij niet, dat hij dezelfde zwarigheid ook nu zou ontmoeten, om zijn cano of sloep, wanneer die gereed was, van het land in het water te brengen, en wanneer dit bezwaar al overwonnen was, dan nog zou hij alleen niet in staat zijn haar voort te roeien. Dit kwam in het geheel niet bij hem op, hij dacht alleen maar aan het maken van een boot, het overige zou wel van zelf terecht komen. En toch was dit dom van hem; men heeft n weinig aan een middei, wanneer het niet mogelijk is, het te gebruiken. Robinson toog dadelijk moedig aan het werk. Hij velde een reusachtigen cederboom, die bij den wortel in doorsnede een dikte van meer dan vijf voet, en aan het boveneinde van ruim vier voet, bij eene lengte van twee en twintig voet had. „Het vorderde," schrijft Robinson in zijn dagboek, „verbazend veel moeite dien boom om te hakken en gedurende twintig dagen was ik er mee bezig. Veertien dagen besteedde ik aan het kappen van de kruin en de zijtakken. Een geheele maand had ik noodig, om aan den stam het model eener sloep te geven en daardoor geschikt te maken tot drijven op het water zonder om te kantelen. Even langzaam ging het verder. Ik besteedde niet minder dan drie maanden om hem uit te hollen, daar ik dit met hamer en beitel moest doen." Eindelijk was zijn prauw gereed. Zij zag er tamelijk net van vorm uit en was groot genoeg voor hem en zijn lading, daar hij er wel meer dan twintig menschen in had kunnen bergen. Nog nooit had hij een cano van deze grootte gezien. Hij was in zijn schik met zijn werk, en met genoegen bezag hij zijn voltooid vaartuig. Hij had er menigen bijl- en hamerslag voor gedaan en menigen zweetdruppel voor laten vallen. Nu bleef hem nog slechts over, de gemaakte cano te water te brengen. En toch, indien het hem ook mogelijk ware geweest, die moeilijkheid te overkomen, dan zou hij het grootste en gevaarlijkste waagstuk hebben ondernomen dat in iemands gedachten kon zijn opgekomen; en het zou zeker niet goed met hem zijn afgeloopen. Maar hoe hij ook zijn best deed, het wilde hem niet gelukken het vaartuig in zee te brengen. De plaats, waar hij het gemaakt had, lag ongeveer honderd.ellen van de zee verwijderd, en daarbij lag bovendien nog een hoogte in den weg. Die hoogte moest worden weggegraven, de grond moest schuin afloopen, even als een helling, waarop de groote schepen 13 worden gebouwd. Hoe moeilijk hetjpitten en graven hem ook viel, met volharding ging Robinson voort; hij dacht alleen aan zijn bevrijding! Doch het hielp hem niet; toen dit bezwaar overwonnen was deed zich alweder een ander op. De cano was evenmin te bewegen, als de boot van het gestrande schip. Hij zag geen kans haar te water te krijgen. Maar — dacht hij — als ik het water eens naar haar toebracht en vanaf de zee een kanaal groef tot aan de plaats waar .de boot lag! Ook dit probeerde hij en begon moedig dien reuzenarbeid. De ruimte moest breed en diep genoeg zijn in dit kanaal te kunnen varen. Toen hij er een paar dagen aan bezig was geweest, en nadat hij alles behoorlijk had afgemeten, rekende hij uit, dat hij dit alleen onmogelijk gedaan zou kunnen krijgen. Er zouden wel tien of twaalf jaren verloopen, voordat het kanaal bevaarbaar was, want daar de grond zoo hoog opliep, moest er op sommige plaatsen wel twintig voet aarde worden uitgegraven. Dit zou ook weldra zijn krachten te boven gaan, zoodat hij — hoezeer het hem ook ter harte ging — zijne pogingen moest opgeven. Te laat zag hij in, dat het dwaas is zoo iets te beginnen zonder zich vooraf te overtuigen, dat men het ten einde kan brengen. Te midden van dezen arbeid brak de tijd aan, waarop hij reeds vier jaren het eiland bewoond had. Hij vierde den feestdag, evenals in de vorige jaren, met dezelfde blijde dankbaarheid en vertrouwen op God in de toekomst. Door het bestendig lezen van den Bijbel was hij hoe langer zoo meer in een geheel andere stemming en tot betere inzichten gekomen dan te voren. De menschenwereld scheen hem toe een vreemd en verafgelegen oord te zijn, waarmee hij geen gemeenschap meer had, waarvan hij niet meer kon verwachten of hopen, dat hij het immer zou wederzien. Zij was de plaats, waar hij geleefd had, maar die hij voor goed had verlaten. En nu was hij als het ware met God alleen, en hield zich overtuigd n dat het voor hem ook beter was, dat hij op dit eiland was gekomen, al moest hij ook tot zijn dood in deze eenzaamheid blijven. Door zijn afzondering was hij bevrijd van de verleiding tot allerlei kwaad, waaraan men in de wereld dikwijls blootstaat. Wanneer hij zich eenig genoegen wilde verschaffen, kon hij immers over vele dingen beschikken. Alles was zijn eigendom: een geheel eiland, waarover hij heer en koning was. Niemand was er, die hem dien rang betwistte of den titel van opperheer misgunde. Hij was in de gelegenheid een scheepslading graan te oogsten, maar hij zamelde slechts zooveel in, als hij voor eigen geburik noodig had. Hij had een overvloed van schildpadden kunnen bijeenbrengen; maar hij nam er slechts zooveel van als voor hem genoeg was. Zoo had hij hout genoeg, om een geheele vloot te bouwen, en had die vloot met druiven en rozijnen kunnen bevrachten, die hij slechts voor het plukken en drogen had. En toch had die overvloed voor hem geen waarde. Wat zou hij er mede doen, daar hij genoeg had om in zijn behoeften te voorzien? Waarom zou hij meer geiten en vogels schieten, dan hij voor zijn voedsel noodig had? Waarom zou hij meer koren zaaien, dan hij gebruiken kon? Waarom zou hij meer boomen omhouwen, dan hij voor brandhout en timmerwerk behoefde? Zoo leerde hem de natuur, die hem omgaf en zijn eigen ervaring, dat het goede der wereld slechts in zooverre voor ons goed is, als wij er een nuttig gebruik van kunnen maken. Hij bezat meer dan hij gebruiken kon; een gierigaard zou, indien hij in R o b i n s o n 's toestand verkeerd had, van zijn kwaal genezen geworden zijn. Al het goud en zilver lag daar nog, dat hij uit zijn schip gered had: wat was het nu gering en onbeduidend in zijn oogen! Wat had het weinig waarde! Wat kon hij er mede beginnen? Immers niets. Hij had er g handen vol van willen geven in ruil voor eenige tabakspijpen of voor een kleine handmolen, om zijn koren gemakkelijker te 15 kunnen malen. Hij had het alles over gehad voor eenige stuivers wortelen- of knollenzaad, voor een handvol erwten en boonen of voor een flesch met inkt. Nu lagen die geldstukken daar in een lade; en al waren het diamanten geweest, dan zou hij nog even onverschillig gebleven zijn. R o b i n s o n had zich het leven veel aangenamer gemaakt dan vroeger; hij bezat meer kalmte van ziel, en dit werkte ook' zeer gunstig op de gesteldheid van zijn lichaam. Met dankbaarheid zette hij zich aan tafel, God dankende die hem in een woeste plaats spijs had doen vinden. Hij lette meer op de gunstige dan op de ongunstige zijde van zijn lot, meer op hetgeen hij ontvangen had, dan op wat hij moest ontberen en dit gaf hem een vreugde die velen, ontevreden met hun lot op aarde, missen. Zijn tevredenheid werd nog grooter, wanneer hij zijn tegenwoordigen toestand vergeleek met zijn vroegere lotgevallen. Wat zou er van hem geworden zijn, toen hij op dit eiland was nedergeworpen, beroofd van alles wat hij had, wanneer Gods liefde er niet voor gezorgd had, dat het schip zoo dicht nabij het strand was gekomen, dat hij het kon bereiken en er alles afbrengen wat hem zoo noodzakelijk was. Hoe ongelukkig zou hij dan niet geweest zijn! Dan had hij nauwelijks iets tot voedsel gehad of kunnen krijgen, en wanneer hij al eenig dier had kunnen meester worden, zoo zou hij het rauwe vleesch met zijn tanden hebben moeten afknagen. Ja, wellicht ware hij dan van honger omgekomen. Zulke gedachten maakten hem met zijn toestand tevreden, hoevele gevaren en wederwaardigheden hij ook moest verduren. Zij gaven hem een gevoel van dankbaarheid, ook dan als de vraag bij hem opkwam: „Zou er wel iemand zijn, die een treuriger lot heeft, dan het mijne?" Er waren er immers velen onder zijn medemenschen, die het veel slechter hadden en aan grootere onheilen waren blootgesteld 1 Bovendien waren er nog andere gedachten, die hem gestadig 16 bezighielden. In zijn tegettwoordigen toestand genoot hij zoovele voorrechten, die hij niet had verdiend en waarop hij niet had durven hopen. Hij had zich vroeger om godsdienst noch deugd bekreund en alleen voor zich zeiven en de genoegens der wereld geleefd. Zijn ouders hadden hem met zooveel zorg opgevoed: zij hadden alles gedaan wat in hun vermogen was, om in hem godsdienstige gevoelens op te wekken, hem te leeren God te vreezen en Zijn geboden te onderhouden en de plichten te vervullen, waartoe de mensch geroepen is. Maar hij had zich aan een zwervend leven overgegeven, het gezelschap van ruw en ongodsdienstig zeevolk was hem aangenamer geweest; hij had zich bij hen aangesloten en met hen meegedaan, niettegenstaande hij meermalen in de gelegenheid was geweest, Gods grootheid en macht te bewonderen en Zijn liefde en ontferming te roemen, wanneer de dood hem nabij scheen te zijn. '"üHf-" Een geruimen tijd drukten die herinneringen aan zijn vroegere levenswijze zwaar op het gemoed. Deze overdenkingen maakten hem onderworpen aan den wil van God en met zijn toestanden tevreden. Van al de onbewoonde streken der aarde was er immers geen plek, waar hij veiliger en gelukkiger kon wonen dan het eiland, waar hij zich bevond. Wel moest hij er het. gezelschap van menschen ontberen en was hij een eenzame kluizenaar en balling geworden; maar tot heden werd zijn leven door geen wilde of verscheurende dieren bedreigd; hij had er geen vergiftige planten aangetroffen; hij had er nog geen wilde menschen ontmoet, die hem leed zouden doen. Wanneer hij alles opmerkzaam naging, was hij minder neerslachtig en bekommerd en maakte het denken aan Gods zegeningen hem opgeruimd en dankbaar. VIII. DE ZEEREIS. Robinson was nu reeds zoolang op het eiland geweest, dat de meeste voorwerpen, die hij uit het schip gered en aan wal gebracht had, verbruikt of versleten waren. Zijn inkt was bijna op; hij had nog maar een klein beetje, en dat had hij gedurig met water moeten aanmengen, zoodat de letters op het laatst bijna even wit werden als het papier. Zoo lang de voorraad duurde, bediende hij er zich van, om de maanden en dagen aan te teekenen, waarop iets bijzonders was voorgevallen, dat in zijn leven merkwaardig was te noemen. Toen hij de voorvallen naging, bemerkte hij, dat de dagen, die voor hem de gewichtigste gebeurtenissen hadden opgeleverd, zonderling met elkander overeenstemden. Dit was zoo in het oog vallend, dat het iemand, die gewoon is voorspoedige en ongelukkige dagen aan gezette tijden te verbinden, nog bijgelooviger zou hebben gemaakt. Op denzelfden datum, waarop hij zijns vaders huis verlaten en zich naar Huil begeven had om zijn zwervend leven te beginnen, werd hij door den kaperkapitein naar Saleé medegevoerd en tot slaaf gemaakt. Op denzelfden dag, dat hij te Yarmouth schipbreuk leed, was hij van Saleé in de boot ontvlucht. Op denzelfden dag, waarop hij geboren was, 30 September, werd zijn leven op wonderdadige wijze gespaard, toen hij op het strand van het eiland werd geworpen. Alzoo waren zijn leven in de wijde wereld en zijn leven op een kleine strook land in zee op denzelfden dag begonnen. Niet alleen was de inkt bijna geheel verbruikt, ook de voor- 78 raad scheepsbeschuit, dien hij van het wrak gered had, verminderde, en eindelijk schoot er niets meer van over. Hij was er spaarzaam genoeg mede geweest, daar hij een jaar lang er slechts één per dag gegeten had, en vóórdat hij zijn eigen koren had kunnen gebruiken, was hij gedurende een gansch jaar van brood verstoken geweest. Vandaar dat hij zoo blij was, toen het hem mogelijk werd zichzelf brood te verschaffen. Men zijn kleeren zag het er al niet veel beter uit; zij waren geheel versleten. Sedert lang bestond zijn linnengoed uit eenige matrozenhemden, waarop hij heel zuinig was, daar hij geen andere kleeren kon dragen. Tot zijn geluk had hij er vier dozijn in de kisten der matrozen gevonden. Er waren nog twee buizen en een jas bij, maar die waren veel te warm om aan te trekken. Doch niettegenstaande de hitte zoo groot was, kon hij toch niet buiten eenige bedekking. Het denkbeeld van geheel naakt te loopen, had, ofschoon hij alleen was, voor hem iets terugstootends. Bovendien maakte de felle zonnegloed het dragen van kleedingstukken noodzakelijk, daar anders zijn huid vol blaren zou worden en zijn vel verschroeien zou. Had hij een kleedingstuk aan, dan gaf hem dit, door den wind die er tusschen en onder speelde, een aangename verkoeling. Hij kon ook de zonnestralen niet verdragen zonder hoed of muts, want zij vielen loodrecht op hem neer en terstond had hij ondraaglijke hoofdpijnen, zoodra hij zich blootshoofds naar buiten begaf. Robinson besloot dus dit gebrek zooveel mogelijk te verhelpen en ook in deze dringende behoefte te voorzien. Hij zocht alles bijeen, wat hij nog bewaard had. Van de half afgesleten hemden en borstrokken moesten, met behulp van eenige buizen en jassen, nieuwe kleeren worden gemaakt. Hij werd dus ook nog kleermaker; maar het werk, dat hij leverde, zag er treurig uit. Evenwel gelukte het hem toch van het een en ander drie stel kleeren te maken, die hij, naar hij hoopte, nog eenigen tijd zou kunnen dragen. De broeken, die hij 79 maakte waren naar eigen fatsoen en vielen niet al te best uit. Zooals wij gezegd hebben, had hij de huiden van de viervoetige dieren, die hij geschoten had, bewaard. Hij had die aan stokken in de zon gehangen, maar de meeste waren zoo hard en droog geworden, dat ze nergens toe deugden; enkele, die minder hard gedroogd waren, kon hij echter zeer goed gebruiken. In de eerste plaats maakte hij van zulk een dierenhuid een groote muts, en bewerkte die zoodanig, dat het haar naar buiten kwam, ten einde daardoor voor den regen, die er langs liep, beschut te zijn. Toen dit nog al naar zijn zin uitgevallen was, zette hij het werk voort. Van dezelfde stof ondernam hij een geheel stel kleeren te maken: een buis of jak en een broek, die tot over de knieën reikte. Alles was wijd en ruim, want het moesten luchtige kleedingstukken zijn, die te gelijk tot dekking en verwarming dienden. Mooi en sierlijk stonden zij hem niet en zij waren niet overal even te pas en naar het lijf gesneden. Was hij al een gebrekkig timmerman, hij was een nog veel ongelukkiger kleermaker. Doch hoe dit ook mocht zijn, de nieuwe kleeren bewezen hem groote diensten. Hierna besteedde hij veel tijd en moeite aan de vervaardiging van een regen- en zonnescherm; ook daaraan had hij groote behoefte. Hij had zulke voorwerpen wel eens in Brazilië zien maken, zij waren daar algemeen in gebruik en onmisbaar. Nog onmisbaarder was een zonnescherm voor hem, die een nog veel warmer klimaat en meer in de nabijheid van de linie woonde. En daar hij zich meestal in de vrije lucht bevond, zoo moest het scherm hem kunnen dienen tegen regen en zon: het moest paraplu en tegelijk parasol wezen. Hij gaf er zich oneindig veel moeite toe, doch het duurde lang, eer hij iets kon leveren, dat tamelijk goed was en dat opgezet kon worden. Dikwijls dacht hij zijn doel bereikt te hebben, maar dan was hij weer genoodzaakt het kunststuk als onbruikbaar af te keuren. Eindelijk overwon hij alle bezwaren, en had hij 80 een regen- en zonnescherm, zooals hij verlangde. Het kon open- en toeslaan en dit had hem de meeste moeite gekost; toch was dit noodzakelijk, want het zou veel te lastig geweest zijn, wanneer hij het altijd boven zijn hoofd had moeten houden. Ook dit kunststuk was met vellen overtrokken, waarvan het haar naar buiten was gekeerd, om er den regen te doen afloopen. Zoo leefde hij vergenoegd en tevreden voort. En wanneer al eens het verlangen bij hem opkwam naar de wereld en de omgeving der menschen, deed hij zich zeiven de vraag: „Zou ik daar gelukkiger zijn, dan ik nu ben?" Op deze wijze gingen voor Robinson vijf jaren voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Hij bebouwde zijn korenvelden, zaaide en oogstte en zamelde zijn druiven in, steeds" zorgende dat het hem aan den noodigen voorraad levensmiddelen niet ontbrak. Daartoe ging hij ook dagelijks op de jacht. Behalve met deze gewone werkzaamheden hield hij zich bezig met het maken van een kleinere boot en het graven van een kanaal, dat zes voet diep moest zijn en ongeveer een half uur in de lengte, om dit vaartuig in zee te kunnen brengen. Hij moest de vroeger gemaakte boot, die veel te groot was en waarvoor met geen mogelijkheid door hem een kanaal gegraven kon worden, daar zien liggen als een herinnering aan zijn onbedachtzaamheid en tot een waarschuwend voorbeeld, om voortaan met meer berekening en overleg te werk te gaan. Niettegenstaande de vele zwarigheden, waarmede hij ook nu te kampen had, daar hij een boom moest vellen, die hiertoe geschikt was en dien hij niet dichter bij de zee kon vinden dan op zulk een afstand, zoo zette hij deze onderneming onafgebroken voort. Hij gaf den moed niet op, zoodra hij zag dat dit plan uitvoerbaar was, ofschoon hij er twee jaren mee bezig was. De hoop, eenmaal zijn doel te bereiken, moedigde hem aan en ondersteunde zijn krachten. Toen nu eindelijk de kleine prauw gereed was, beant- ROBINSON CRUSOE. Ik besteedde drie maanden om den boom uit te hollen, 81 woordde zij niet aan het doel, dat hij zich vroeger met de grootere had voorgesteld, namelijk om te beproeven of hij het vasteland kon bereiken, dat ongeveer veertig mijlen van hem verwijderd moest zijn. Zijn vaartuig was daarvoor veel te klein, zoodat hij daarvan moest afzien. Hij gaf dit plan dan ook geheel op en dacht er niet meer aan. Daar echter zijn schuitje gereed was en het kanaal gegraven, was die arbeid te groot geweest om er geen voordeel van te trekken. En nu kwam hij op de gedachte, er een zeetocht mee te maken rondom het eiland. De ontdekkingen, die hij op zijn voetreis gedaan had en zijn voornemen om de andere zijde van de zeekust te bezoeken, spoorden hem vooral daartoe aan. Hij kon zijn ongeduld niet langer betoomen om eens daarheen te gaan. En Robinson was de man niet, die rustig stil kon zitten; de zucht om rond te zwerven was nu eenmaal in zijn natuur ingeweven. ^-f;! Om zijn voornemen uit te voeren, maakte hij een kleinen mast en plaatste dien in de boot. Hij voorzag den mast van een zeil, dat hij samenlapte van eenige stukken zeildoek, waarvan hij nog een grooten voorraad had. Toen de mast en het zeil behoorlijk gesteld waren, en hij zoo goed mogelijk aan den achtersteven een soort van roer had aangebracht, nam hij er de proef van, en het zeilen ging naar wensch. Hierop maakte hij aan het voor- en achtereind kastjes, die tot bergplaatsen moesten dienen voor levensmiddelen, kruit en lood en andere benoodigdheden, en waar die voorraad beveiligd was voor regen en zeewater. In het midden holde hij het vaartuig iets dieper uit, en daardoor was er een sleuf, waarin zijn geweer paste, dat hij met een stuk zeildoek kon bedekken en zoo voor vocht bewaren. Zijn zonnescherm was als een kleine mast aan den achtersteven bevestigd en moest dienen voor zonnetent. Na al die toebereidselen maakte hij van tijd tot tijd eenige tochten in zee, maar hij durfde zich niet te ver van den oever verwijderen en hield steeds de kreek bij het strand in het oog. ROBINSON CRUSOE 6 82 Doch eindelijk kon hij zijn ongeduld niet langer beteugelen, want hij brandde van begeerte om de zeereis te beginnen en zijn klein koninkrijk in zijn geheel in oogenschouw te nemen. Spoedig had de uitrusting plaats. Tot de levensmiddelen behoorden twee dozijn brooden en eenige rijstkoeken, een aarden pot men droge rijst, zooals hij dikwijls gebruikte om te koken, een flesch wijn, een halve geit, kruit en lood om zoo mogelijk eenig wild te schieten en daarmee zijn voorraad aan te vullen. Ook nam hij twee groote zware jassen mee, die in de matrozenkisten voorhanden waren; de eene had hij bestemd tot matras en de andere tot deken om er des nachts onder te liggen. Op den zesden November van het zesde jaar zijner ballingschap ondernam hij dien zeetocht. Het was een reis, die veel langer duurde, dan hij gedacht had; want ofschoon het eiland niet zoo heel groot was, zoo ontdekte hij spoedig aan de oostelijke zijde een reeks klippen, die zich gedeeltelijk onder, gedeeltelijk boven water twee mijlen ver in zee uitstrekten en waaraan zich een zandbank aansloot van een halve mijl lengte. Daardoor was hij genoodzaakt een grooten omweg te maken. Toen hij dit zag, was hij op het punt zijn onderneming op te geven en terug te keeren, daar hij niet wist hoe ver hij zich in zee zou moeten begeven, en vooral daar hij niet zeker was, of hij veilig den terugtocht zou kunnen maken, wanneer hij zich eenmaal tusschen de klippen gewaagd had. Hij wierp het anker uit, bestaande uit een gebroken dreg, die hij op het schip gevonden had, en legde zijn boot vast. Hierop nam hij zijn geweer en stapte aan land. Hij beklom nu een kleinen heuvel, vanwaar hij den ganschen omtrek kon overzien, ten einde van daar te ontdekken, of hij den uithoek al of niet zou kunnen omzeilen. Toen hij van deze zijde de zee overzag, bespeurde hij een hevige strooming in oostelijke richting, in de nabijheid van den uitersten hoek van het rif. Daar dit voor hem zeer gevaar- 83 lijk kon worden, sloeg hij er nauwkeurig acht op; het kon toch gebeuren, dat die strooming hem zoo ver meesleepte, dat het hem onmogelijk zou zijn het eiland weer te bereiken. En dit zou waarschijnlijk het geval geweest zijn, als hij het niet tijdig gezien had; want het bleek hem, dat diezelfde stroom ook aan de andere zijde van het eiland stond, maar op verderen afstand van het strand. Hij zag tevens, dat de zandbank zich niet ver van de kust uitstrekte en dat hij, wanneer hij zich buiten de sterke strooming hield, gemakkelijk binnen het bereik van het strand kon blijven. Hij bleef twee dagen voor anker liggen, daar er zich een vrij hevige koelte uit het oost-zuidoosten opdeed en de strooming tegenwerkte. Hierdoor ontstond er een branding, waardoor hij van de kust moest afhouden, echter niet te ver, daar de stroom hem alsdan bedreigde. Op den morgen van den derden dag bedaarde de wind, de zee was stil, en hij meende veilig zijn tocht te kunnen vervolgen. Maar nu gebeurde er iets, waarop zelfs een ervaren zeeman niet zou hebben gerekend! Nauwelijks was hij het rif genaderd en niet meer dan een bootslengte van den oever verwijderd, of hij kwam in diep water, en een stroom, zoo sterk alsof het water door een sluis kwam, sleepte hem met geweld voort. Wat hij ook beproefde, niets was in staat hem uit dien stroom te brengen. Meer en meer dreef hij van de zandbank weg, die aan zijn linkerzijde was. Geen enkel windje kwam hem te hulp, en met zijn riemen kon hij niets uitrichten. Eenige oogenblikken beschouwde hij zich als reddeloos verloren. Daar er aan beide zijden van het eiland een stroom liep, moesten zij in een punt elkander ontmoeten en hem dan nog verder zeewaarts voeren. Hij zag alzoo den dood voor oogen; was het dan al niet dat zijn bootje omsloeg, zoo zou hij toch zeker van honger moeten omkomen. Wel is waar, hij had een schildpad aan boord genomen, die hij aan de kust gevonden had en die zoo groot was, dat hij haar nauwelijks kon optillen; hij had 84 ook een grooten pot zoet water bij zich; maar dit alles zou hem niet gebaat hebben, wanneer hij. op den wijden oceaan gedreven was, misschien eenige duizenden mijlen af stands van het vasteland of van een eiland verwijderd. Nu besefte Robinson vooral, hoe er soms toestanden in het menschelijk leven kunnen ontstaan, nog erger dan die, waarover men zich dikwijls beklaagt. Hij zag naar het onbewoonde eiland uit als naar een welkom oord, en het was zijn vurigst verlangen er weder terug te zijn. „Gelukkige plek op aarde!" riep hij uit, „ik zal je nimmer weerzien! Wat zal er van mij worden?" Zoo zien wij ons levenslot nimmer in het ware licht, wanneer het niet door enkele schaduwpartijen wordt verhelderd; wij leeren doorgaans hetgeen wij bezitten dan eerst op prijs stellen, wanneer wij op het punt staan het te verliezen. Men kan zich ternauwernood zijn angst schetsen, nu hij zich in zee gedreven zag en hem bijna geen hoop overbleef, ooit weder op zijn geliefd eiland, zooals hij het in deze oogenblikken noemde, den voet te zetten. Intusschen roeide hij met alle krachten en hield zich zooveel mogelijk in de richting naar het noorden, waar de strooming zich naar de zandbank uitstrekte. Tegen den middag woei er een zacht windje uit het zuidoosten. Dit gaf hem hoop, vooral toen dit een half uur tot een frisschen en gunstiger wind aanwies. Hij was nog tot op zeer verren afstand van het eiland verwijderd, en als er zich wolken hadden vertoond of een geringe mist de lucht had, verdonkerd, dan zou hij ongetwijfeld verloren zijn geweest, want hij had geen kompas bij zich. Had hij het punt, waarheen hij stuurde, uit het oog verloren, het zou hem onmogelijk geweest zijn, het eiland terug te vinden. Gelukkig bleef de hemel helder. Hij zette den mast weer op, ontrolde zijn zeil, en stelde alle pogingen in het werk om, noordwaarts op, uit de strooming te geraken. Nadat hij een eind voortgezeild had, bespeurde Robin- 132 duidde zijn afkeer en zijn walging aan, door een houding aan te nemen, alsof hij van het denkbeeld alleen reeds ongesteld werd. Hij beval hem zich oogenblikkelijk van die plaats te verwijderen, waaraan Vrijdag terstond gehoorzaam en gewillig voldeed. Nu beklom Robinson met hem den top van den heuvel om te zien of de vijanden verdwenen waren. Hij nam zijn kijker en bespeurde duidelijk de plaats waar zij geweest waren; maar zij waren er niet meer en ook de kano's waren niet meer te vinden. Zij waren alzoo weggeroeid, zonder zich over hun gevangene of hun kameraden te bekommeren. Hierdoor was Robinson echter niet volkomen gerustgesteld; maar hij had toch moed genoeg, om zijn nieuwsgierigheid nader te bevredigen. Hij ging met zijn dienaar verder onderzoeken. Hij gaf hem zijn degen, hing hem boog en pijlen over de schouders, want hiervan scheen hij het gebruik zeer goed te weten, en liet hem een geweer dragen. Hij zelf nam twee geweren mede, en zoo begaven zij zich gewapend naar de landingsplaats der wilden, ten einde daar alles in oogenschouw te nemen. Bij het naderen van die plek verstijfde hij echter bijna van schrik. Het was een afschuwelijk gezicht, waarvan zelfs V r ij d a g ontroerde. De grond was met beenderen bezaaid en van menschenbloed als doorweekt. Hier en daar lagen half afgekloven gebraden stukken vleesch, als de teekenen van het overwinningsfeest, dat zij met dolzinnige vreugde hadden gevierd. Op het zand vond men drie schedels, vijf handen en de overblijfselen van eenige beenen en voeten. V r ij d a g wees, door teekenen met de vingers, dat er vier gevangenen waren meegebracht, waarvan drie waren opgegeten en dat alleen hij het ontkomen was. Ook deed hij Robinson verstaan, dat er een groot gevecht geleverd was, tusschen den koning der wilden, die het eiland hadden bezocht, en den koning van het volk, waartoe hij behoorde; dat zij een menigte gevangenen gemaakt hadden, en die naar onderschei- 133 den plaatsen hadden gevoerd, en dat iedereen, die gevangen genomen werd, steeds werd opgegeten. Het scheen hem moeilijk te vallen, het bevel te gehoorzamen, al die menschelijke ledematen op een hoop te stapelen en te verbranden; hij had er zeker gaarne nog het een en ander van willen napluizen. Doch zijn meester gaf hem opnieuw zijn afkeer hiervan te kennen en dreigde hem, dat hij hem zou doodschieten, wanneer hij weer aan zulke dingen durfde denken. Zoodra de verbranding had plaats gehad, keerden zij naar het kasteel terug. Hier ging Robinson voor zijn knecht aan het werk. Hij gaf hem uit een der kisten een linnen broek, die vrij goed paste. Hij maakte hem, daar hij het beroep van kleermaker reeds meermalen had uitgeoefend, zoo goed en zoo kwaad als hij kon, een buis van geitenvellen en een muts van een hazenvel, waarmee V r ij d a g er zeer deftig uitzag. V r ij d a g was met dit costuum bijzonder ingenomen en verheugde zich er over, dat hij bijna even prachtig gekleed was als zijn meester. In den beginne kon hij er echter niet goed mee terecht. Hij was altijd aan vrije bewegingen gewoon geweest, en nu was de broek hem daarin hinderlijk; ook knelden hem de mouwen van zijn buis, die te nauw waren en een verwijding moesten ondergaan. Later raakte hij aan zijn kleeren gewoon, en hinderden hem zijn kleéding niet meer zoo erg. Den volgenden morgen was Robinson er op bedacht, waar hij zijn bediende zou huisvesten. Hij vermoedde wel geen gevaar; maar hij kende V r ij d a g nog te weinig, om niet te vreezen dat hij het, wanneer hij daartoe ondankbaar genoeg mocht wezen, op zijn leven kon toeleggen. Hiertegen wilde hij zich in ieder geval beveiligen. Daarom maakte hij voor V r ijd a g een kleine tent, tusschen de twee verschansingen in. Hier was ook de ingang naar den kelder, en daarom werd er een deur voor gemaakt, die naar binnen openging. Bovendien werden de ladders binnengehaald, zoodat zijn nieuwe en hem nog 134 vreemde gast niet bij hem kon overklimmen; want de bin^ nenste wal was overdekt met een dak van dwarslatten en rijststroo, dat zoo sterk was als riet. Overigens ging hij nooit slapen zonder wapenen bij zich te hebben. Maar het bleek spoedig, dat al die voorzorgsmaatregelen overbodig waren; want er was geen getrouwer, gedienstiger en oprechter knecht op de wereld dan V r ij d a g. Hij beminde zijn meester, zooals een kind zijn vader liefheeft, en hij zou zijn leven voor zijn heer hebben gegeven. Dit bleek bij verschillende gelegenheden. V r ij d a g bezat veel schranderheid en een goed oordeel. Daardoor viel het hem gemakkelijk, het een en ander aan te leeren. Hij was, wanneer hij eenig onderricht kreeg, een vlijtig en nauwlettend leerling. Daarbij was hij altijd opgeruimd en welgemoed; ja hij kon uitgelaten vroolijk zijn, wanneer hij weer eenige nieuwe woorden had aangeleerd, en hij zijn meester beter begrijpen en zich zeiven meer verstaanbaar uitdrukken kon. Hierdoor werd het leven van Robinson zoo veraangenaamd, dat hij niets anders zou verlangd hebben, dan op het eiland te blijven, wanneer hij zich maar had -kunnen verzekeren, dat de wilden het hem niet lastig zouden komen maken. Daar hij gaarne wenschte, dat V r ij d a g van het eten van menschenvleesch voor altijd zou afzien, wilde hij hem aan ander voedsel gewennen. Een paar dagen later nam hij hem mee naar het bosch, om een geitje uit te zoeken, dat hij wilde slachten. Onderweg lag er een wilde geit met haar jongen in de schaduw van het geboomte uit te rusten. R o b i n s on wees er heen en sprak gebiedend: „Sta stil!" Hierop nam hij zijn geweer en schoot een der jonge geitjes dood. V r ij d a g sidderde over al zijn leden, toen het schot viel. Hij begreep er niets van, evenmin als hij begrepen had, hoe een van zijn vervolgers op zulk een verren afstand gedood was. Hij maakte zijn buis los om te zien of hij soms gewond was, en toen hij 135 zag, dat hem niets deerde, viel hij opnieuw bevreesd en erkentelijk aan de voeten van zijn meester, terwijl hij smeekte, dat deze hem niet van het leven zou berooven. Robinson tilde hem lachende op en wees hem het geitje, dat hij geschoten had. Van zijn verwondering maakte Robinson gebruik om nogmaals zijn geweer te laden. Hij zag toevallig een vogel op een tak van een boom zitten, wees V r ij d a g den vogel aan en hoe hij hem met zijn geweer uit den boom zou schieten. Doch hoewel V r ij d a g vooraf wist, wat er gebeuren zou, was hij, toen het schot gedaan werd en de vogel dood uit de takken viel, zoo ontsteld en verbaasd^ dat hij voor het geweer neerviel en het wilde aanbidden. Hij dacht, dat het een werktuig was, waarmee men tooveren kon, of iets zoo buitengewoons, dat men het eerbiedige hulde moest bewijzen. Gedurende verscheidene dagen durfde hij het geweer niet aanraken. Soms sprak hij het zeer onderworpen aan en smeekte, dat het hem niet dooden zou. Tegen den avond bracht Robinson het geitje naar huis, stroopte het vel er af en sneed het in kleine stukken, waarvan hij soep kookte. V r ij d a g liet het zich goed smaken, maar hij kon zich niet begrijpen, dat zijn meester hierbij zout gebruikte. Dit stond hem zóó tegen, dat het zeer lang duurde, eer hij zich aan het gebruik daarvan kon wennen. Den volgenden dag werd er een stuk geitenvleesch aan het spit gebraden. Aan twee staken werd van boven een dwarslat vastgemaakt en daaraan hing het vleesch aan een touw boven een groot vuur heen en weder te slingeren, totdat het gaar geworden was. V r ij d a g zat er op den grond bij en schaterde soms van lachen. En toen hij het geproefd had, gaf hij in allerlei gebarentaal te kennen, dat hij het heel lekker vond, en dat hij nu nooit meer menschenvleesch wilde eten. V r ij d a g was zeer gedienstig en hulpvaardig, en deed met ijver het werk, dat hem opgedragen werd. Hij dorschte het graan en bakte brood, hetgeen hij spoedig even goed kon als 136 zijn meester. Ook voor den veldarbeid was hij zeer geschikt. Dit kwam goed te pas, want daar er nu twee menschen behoefte aan brood hadden, zoo moest er op nieuw een groot gedeelte gronds worden omheind en bewerkt, teneinde geen gebrek te lijden. In een jaar tijds had V r ij d a g het zoover gebracht met het uitspreken en verstaan van woorden, dat Robinson een tamelijk geregeld gesprek met hem houden kon en zij elkander goed konden begrijpen. Ook was zijn karakter, hoe eenvoudig ook, zoo goed en edel, dat er tusschen hen een hartelijke vriendschap en toegenegenheid ontstond. Op zekeren dag wilde Robinson onderzoeken, of V r ij^jd a g geen verlangen gevoelde, om naar zijn vaderland terug te keeren. Hij begon met hem naar zijn volk te vragen en of het nooit zijn vijanden overwonnen had. „Ja," antwoordde V r ij d a g, „wij altijd de beste vechters zijn." „En hoe komt het dan," vroeg Robinson, „dat jij gevangen bent genomen?" ^v^m „Toch mijn volk het beste vecht," hernam V r ij d a g weer. „Maar dan moesten zij jou niet gevangen hebben laten nemen?" S^SP „Zij een groot volk, en wij een klein volk. Het groot volkt neemet een, twee, drie en mij gevangen. Mijn klein volk neemt een, twee, drie duizend gevangenen." „En waarom heeft jouw volk, als het zoo dapper is, je dan niet verlost?" „Kon niet, meester! Een, twee, drie en ik in de kano, en toen weggevaren." „Wat doet je volk met zijn gevangenen? Worden die ook weggevoerd en opgegeten?." „Ja, alles opeten, hap, hap!" „Waar brengen zij dan die gevangenen heen?" „Hierheen en daarheen en overal heen!" 137 „Ben je hier wel eens met hen geweest?" „Ja, ik hier ook wel geweest. Daar geweest." En hij wees naar het noordwestelijk gedeelte van het eiland. Later vond hij de plaats terug, waar hij eens een maaltijd had gehouden, waarbij men twaalf mannen, twee vrouwen en een kind had opgegeten. Daar V r ij d a g nog weinig met het noemen van getallen bekend was, zoo maakte hij dit duidelijk, door eenige steentjes bij elkander te leggen en die een voor een voor te tellen. Vervolgens vroeg Robinson, hoe ver het eiland van de vaste kust verwijderd lag en of er niet af en toe kano's op zee omkwamen. V r ij d a g antwoordde, dat dit niet zeer ver was en dat er voor de prauwen geen gevaar bestond; dat er op zekeren afstand een strooming en wind was, die 's morgens naar de eene zijde en 's avonds naar de andere zijde liep, waarmee hij, naar de meening van zijn meester, eb en vloed bedoelde. Later kwam Robinson tot de ervaring, dat die stroomingen ontstonden door de uitwatering van de Oronko, een rivier, voor wier monding het eiland lag; alsmede dat de tegenoverliggende kust het groote eiland Trinidid was. Robinson deed V r ij d a g vele vragen over zijn land, de zee, de kusten en naburige volken. Hij vroeg hem naar de namen der volksstammen,, maar kon alleen den naam Caribas te weten komen, waaruit hij opmaakte, dat het Caraïben waren, die het gedeelte van Amerika bewonen, dat zich van de Oronko tot aan Guiana uitstrekt. V r ij d a g verhaalde ook, dat er achter de maan — hij bedoelde in het Westen, waar de maan onderging — witte mannen waren met baarden en knevels — waarbij hij wees op het gelaat van zijn meester — die vele menschen hadden gedood. Waarschijnlijk had hij daarbij het oog op de Spanjaarden, wier wreedheid in Amerika algemeen bekend geworden en in de volksverhalen bewaard gebleven is. Toen Robinson vroeg, of men niet van het eiland af kon 138 varen om die blanke menschen te bezoeken, zeide hij: „ja, meester, maar met twee kano's." Hiervan kon Robinson zich geen denkbeeld vormen; doch later begreep hij, dat het de bedoeling van zijn lotgenoot was geweest, met één kano, maar die zoo groot was als twee andere vaartuigen tezamen genomen. Dit bericht verlevendigde wederom de hoop op verlossing, daar de mogelijkheid bestond, dat hij met behulp van zijn trouwen wilde het eiland nog eens zou kunnen verlaten. Bij alle zoodanige gesprekken van verschillenden aard verzuimde Robinson niet, het gemoed van den jongen man voor ware godsdienstige begrippen vatbaar te maken. Zoo wees hij hem eens op de zee, de aarde, op de heuvels en'de bosschen en vroeg hem, wie dit alles gemaakt had. Hierop antwoordde Vrijdag in zijn eenvoud: „Dit heeft de oude grijsaard gedaan, die B e n a-M u c c i heet, die veel ouder is dan de zee, de maan en de sterren, en die veel hooger woont." „En waar gaan de menschen heen," zoo ging Robinson voort, „die in uw land sterven?" „Die gaan allen naar Ben a-M u c c i," liet hij er op volgen. „Maar de menschen dan, die opgegeten worden?" „Die gaan ook naar Ben a-M u c c i," was het antwoord. Nu nam Robinson de gelegenheid te baat, om V r ijd a g met den waren God bekend te maken. Hij vertelde hem, dat de groote Schepper van hemel en van aarde alle dingen met dezelfde macht bestuurt, waarmede Hij de wereld heeft voortgebracht; dat Hij met wijsheid en liefde ons alles geeft, maar soms ook veel ontneemt. Hierdoor kwam V r ij d a g tot meer heldere denkbeelden van het Opperwezen. Met oplettendheid hoorde hij de verklaringen, die Robinson gaf, aan. Hij verklaarde, dat die God, die nog verder dan de zon was, veel grooter moest zijn dan Ben a-M u c c i, want die kon alleen hooien, wanneer 139 men den berg opklom, waar hij woonde, en men daar tot hem sprak. „En hebt gij op dien berg wel eens met hem gesproken?" vroeg Robinson. „Neen," was het antwoord, „dat mag niet iedereen doen; dat mogen alleen de grijsaards, die onze priesters zijn. Zij gaan er heen, om B e n a-M u c c i te spreken. En als zij dan terugkomen, vertellen zij wat Ben a-M u c c i gezegcLheeft." Robinson toonde hem aan, dat men God overal kon aanbidden, zoo gaf hij V r ij d a g naar zijn vatbaarheid het noodzakelijkste onderricht in den godsdienst en las hem van tijd tot tijd het een en ander uit den Bijbel voor, waarnaar hij altijd met veel belangstelling luisterde. Zoodra V r ij d a g het Engelsch voldoende verstaan kon, verhaalde Robinson hem de geschiedenis van zijn leven op het eiland. Hij leerde hem met een geweer omgaan en gaf hem een mes, dat hij in een schede aan een draagband over zijn schouder kon dragen, waaraan ook een bijl gehangen was, die eveneens gewichtige diensten bewijzen kon. Ook verhaalde hij hem van Europa en vooral van Engeland. Hij beschreef hem de levenswijze, den godsdienst, de handelszaken, die men met groote schepen dreef. Hij wees hem de plaats, waar hij schipbreuk geleden had en liet hem de overblijfselen van de sloep zien, die op het strand geslagen was, en die hij er niet had kunnen afbrengen. Zoodra hij die boot zag, stond V r ij d a g in gedachten verzonken. „Waarom," vroeg zijn meester, „staat ge daar zoo te kijken?" „Ik zulk een boot gezien bij mijn volk!" riep hij uit. Toen Robinson nu verder vroeg, zei V r ij d a g: „Wij hebben witte menschen van verdrinken gered." Hij vertelde verder, dat er veel menschen in de boot geweest waren, en telde daarbij zeventien steentjes. Ook wist hij nog 140 mee te deelen, dat al die menschen nog in het leven waren en bij zijn volk woonden. Daar Robinson vermoedde, dat het schepelingen zouden zijn van het gestrande schip, die zich met de sloep hadden zoeken te redden, vroeg hij verder, en vernam dan ook, dat het vier jaar geleden gebeurd was en dat die menschen al dien tijd zonder gevaar onder dat volk verkeerden en gevoed werden. „Maar waarom," vroeg Robinson verwonderd, „zijn zij niet opgegeten geworden?" „Wij alleen menschen eten," antwoordde V r ij d a g, „die in den oorlog gevangen genomen worden." Eenigen tijd daarna, bij het beklimmen van den heuvel, die aan het oostelijke strand gelegen was, en vanwaar Robinson eens bij een heldere lucht het vasteland van Amerika meende gezien te hebben, begon V r ij d a g plotseling te dansen en te springen van vreugde, terwijl hij uitriep: „Daar is mijn land! daar woont mijn volk!" Uit zijn blijde trekken en fonkelende oogen was het duidelijk, dat hij hartstochtelijk verlangde naar zijn vaderland terug te keeren. Hierdoor geraakte Robinson in groote ongerustheid. Hij twijfelde er niet aan, of de eerste de beste gelegenheid zou door V r ij d a g worden waargenomen, om naar zijn landgenooten terug te keeren. Wanneer hij weder omgang met hen had, zouden spoedig de godsdienstbegrippen, die hij had aangeleerd, verloren zijn; het gevoel van dankbaarheid zou bij hem verdooven, en misschien kwam hij met eenige honderden wilden terug om Robinson te verslinden, evenals zij hun overwonnen vijanden gewoon waren te doen. Het bleek hem later echter, dat hij verkeerd oordeelde. Het wantrouwen van Robinson bleef weken lang bestaan. Hij behandelde zijn dienaar minder hartelijk en vriendschappelijk. En toch had deze zulk een handelwijze niet verdiend. Wel had hij met opgewondenheid de oogen gericht naar 141 zijn vaderland, wel begeerde hij daar te wezen, maar hij maakte dien wensch ondergeschikt aan zijn dankbaarheid en vriendschap voor zijn redder. Dagelijks sloeg Robinson Vrijdag met argwaan gade en ondervroeg hem om te ontdekken, of er werkelijk zulke gedachten in zijne ziel omgingen, als hij vermoedde. Eens gingen zij samen op een triestigen dag den heuvel op. Zij werden door den nevel verhinderd, iets van het vasteland fe zien. V r ij d a g!" zeide Robinson, „ik geloof, dat je graag in je vaderland en onder je volk zou willen terug zijn." „Ja," riep de jonge man uit, „onder mijn volk zou ik gaarne willen wezen." „En wat zou je daar willen doen; zou je weer een wilde willen worden en weer menschenvleesch gaan eten?" Op die vraag trok V r ij d a g het gelaat in een nadenkende plooi; hij schudde het hoofd en sprak ernstig: „Neen, meester! dat zou V r ij d a g niet doen. Hij zou hun zeggen, dat zij goede menschen moesten worden; hij zou hun zeggen, dat zij tot Qod moesten bidden, dat zij brood van koren en geitenvleesch en vruchten moesten eten en geen menschenvleesch." „Maar," hernam Robinson, „ik denk, dat zij je het leven zouden benemen, wanneer je zoo tot hen durfde spreken." Dit bracht V r ij d a g een oogenblik tot zwijgen, maar eindelijk zei hij: „Neen, neen, zij zouden mij niet ombrengen; zij willen gaarne leeren." Hierop vertelde hij, dat zij reeds veel geleerd hadden van de blanke menschen, die in de sloep tot hen waren gekomen. En toen het hem wederom werd afgevraagd, of hij verlangde terug te keeren, lachte hij en zei: „Ik kan zoover niet zwemmen." „En als ik dan eens een kano voor je maakte?" ging R ob i n s o n voort. 142 „Maar gaat dan meester ook mee?" vroeg hij. „Natuurlijk niet; zij zouden mij waarschijnlijk opeten." „U opeten? Meester opeten? Neen, daar zou ik voor zorgen. Ik zou maken, dat zij u lief kregen; ik zou zeggen, dat gij mijn vijanden gedood hebt en hoe gij mij het leven hebt gered." Na die hartelijke betuigingen stelde Robinson zich gerust en hij begon hoe langer zoo meer te verlangen naar den overtocht, die hem met de gebaarde mannen in aanraking zou brengen. Naar zijn gissing moesten het Spanjaarden of Portugeezen zijn. Naderhand bood hij V r ij d a g nogmaals aan in een kano naar zijn volk te vertrekken. Hij liet hem aan de andere zijde van het eiland zijn vaartuig zien en merkte, toen zij er een klein tochtje mee deden, dat V r ij d a g een beste roeier was/ Maar hij was ook zoo voorzichtig om op te merken, dat de boot voor hen beiden veel te kien was. Nu werd de grootere opgezocht, die het eerst gemaakt was, maar niet in het water had kunnen gebracht worden. Drie en twintig jaren had de kano daar gelegen, blootgesteld aan de zonnestralen en den regen. Zij was gedeeltelijk vaneen gespleten en grootendeels vermolmd, zoodat ook deze boot moest afgekeurd worden. Dit deed Robinson besluiten om voor V r ij d a g een nieuwe kano te maken, die geschikt was óm er mee naar zijn vaderland over te steken. Maar nu barstte zijn knecht op eens in tranen los en vroeg of zijn meester boos op hem was, omdat hij hem wilde wegzenden. Hij gaf hem zijn bjjl over en riep uit: „V r ij dag niet wegzenden, liever V r ij d a g doodslaan!" Zonder aarzelen gingen ze nu samen aan het werk, om voor hun beiden een kano te maken. Zij zochten een geschikten boom uit, die tevens niet al te ver van het strand verwijderd was. Na een maand tijds had de boom reeds den vorm van een 143 sloep, daar V r ij d a g spoedig de behandeling der gereedschappen leerde. Hierna hadden zij veertien dagen noodig om het vaartuig op rollen voort te schuiven en te water te brengen. Het was zoo groot, dat men er wel twintig man in had kunnen bergen. Nog twee maanden verliepen er, voordat de mast en de zeilen geheel in orde waren. Nu kreeg V r ij d a g nog eenige lessen in het zeilen, daar hij alleen het roeien geleerd had, en hij toonde zich zeer verbaasd over de werking van het roer. Van het kompas en het gebruik daarvan kon hij volstrekt geen begrip krijgen. XII. EEN SLAGVELD. Robinson had nu zevenentwintig jaren op het eiland doorgebracht en daarvan waren de drie laatste jaren, waarin hij zijn getrouwen V r ij d a g bij zich had gehad, het snelst omgegaan. Hij had den dag zijner aankomst steeds met zekere plechtigheid herdacht en nu deed hij dit weer met verhoogde dankbaarheid aan God, vooral daar hij nu hoop mocht koesteren, dat dit het jaar zijner verlossing zou zijn. Dit vooruitzicht hield hem echter van zijn gewone werkzaamheden niet terug. Hij bleef voor zijn huishouding dezelfde zorg dragen. Hij spitte, plantte en omheinde, hij droogde zijn druiven, evenals hij tevoren gedaan had. Tegen het aanbreken van het regenseizoen had hij zijn nieuwe boot in de kreek gebracht, waarvan wij reeds meermalen gesproken hebben. Hij had haar bij hoog water op het strand getrokken en daar met behulp van V r ij dag een soort droog-dok gegraven, waarin door middel van een dam het water kon worden afgesloten. Er was ter beschutting voor den regen een afdak overheen van zware takken en stevige bladeren. Dit was dus een goede gelegenheid om de sloep te bewaren, totdat de maanden November en December zouden gekomen zijn, die het meest geschikt waren om den tocht op zee te beproeven. Zoodra het weder beter en meer bestendig begon te worden, werd Robinson's verlangen nog grooter. Hij begon toebereidselen te maken tot de reis en had reeds een goeden voorraad levensmiddelen bijeengebracht, zoodat hij hoopte, na ROBINSON CRUSOE. Wij gaven beiden tegelijkertijd vuur. Blz. 147 145 veertien dagen het dok te kunnen openen en het vaartuig in zee te brengen. Op zekeren morgen, terwijl hij weer met zijn uitrustingen bezig was, gaf hij V r ij d a g last naar het strand te gaan en te zien of er ook schildpadden te vangen waren, wat hij altijd eens per week mocht doen. Nog niet zoo lang was de jonge man weg geweest, of hij kwam ademloos terugloopen, zoo snel als zijn voeten het toelieten, uitroepende, toen hij bij de buitenverschansing van het kasteel was: „O, meester! er is kwaad, een groot kwaad!" „Wel, wat is het dan?" vroeg Robinson. „O," antwoordde hij, „daar ginder één, twee, drie kano's, één, twee, drie " Zouden er zes zijn? dacht Robinson; maar neen, de jonge man stak slechts drie vingers op. „Kom, V r ij d a g!" zeide hij, „je moet niet bang zijn." Maar die bemoedigende toespraak hielp niet veel. V r ijd ag dacht, dat zij alleen gekomen waren om hem te dooden. Zijn meester stelde hem zooveel mogelijk gerust door te zeggen, dat hij, R o b i n s o n, dan ook moest worden gedood, maar dat dit nog niet zoo gemakkelijk zou gaan en dat zij zich beiden niet moesten overgeven. „Kun je vechten, V r ij d a g?" vroeg hij. „Ja, meester! ik zal schieten. Maar er zijn zooveel," en wederom begon hij op zijn vingers te tellen. „Maar," zoo besloot hij, „ik kan sterven, als-meester mij beveelt te sterven." Met twee jachtgeweren, met kleine kogels geladen, vier geweren van de noodige patronen voorzien en twee pistolen in den gordel gingen zij er op af. Bovendien had V r ij d a g nog een bijl op zijde. Op den heuvel konden zij met een kijker zien, dat er een en twintig wilden waren, drie gevangenen en drie kano's. Zij maakten reeds toebereidselen voor hun afschuwelijken maaltijd. Zij waren niet geland op de plek, waar V r ij d a g ont- ROBINSON CRUSOE 10 146 snapt was, maar meer naar de zijde van de kreek, waar zich een dicht bosch bevond, dat zich tot aan het strand uitstrekte. Van deze laatste omstandigheid kon partij getrokken worden. Nu verdeelde Robinson de wapenen en het kruit en lood; ieder had drie geweren en nog een pistool in den gordel. V r ij d a g kreeg last, achter zijn meester te blijven en niet vooruit te gaan of te schieten, zonder dat het hem bevolen werd. Ook mocht hij volstrekt niet spreken. Na een omweg te hebben gemaakt, waardoor zij de kreek niet behoefden over te trekken en gemakkelijker en onopgemerkt in het bosch en in de nabijheid konden komen, waren zij weldra op geen geweerschotafstand meer van de wilden verwijderd. Nog verder in het bosch doorgedrongen, begon Robinson eenige oogenblikken in zijn voornemen te wankelen. Hij somde bij zichzelf de bezwaren op, die hij vroeger bij het al of niet ten uitvoer brengen van zulk een besluit gemaakt had. Niet dat hij erg bevreesd was voor hun aantal, want zij waren naakt en ongewapend, en hij meende dat een aanval voor hem weinig gevaar zou opleveren; maar het stuitte hem tegen de borst, da,t hij het bloed zou vergieten van zijn evenmensch, die hem nooit eenig leed had gedaan. Doch hij werd immers als het ware toegeroepen, om zijn knecht, wiens vriend hij geworden was en wiens vijanden zij waren, te helpen en te beveiligen, wanneer het hun bedoeling was, hem weder in hun bezit te krijgen. Of was het hun alleen te doen om de slachtoffers te verslinden, die zij hadden medegebracht? Welnu, ook dan drong hem zijn menschenliefde er toe om, als het mogelijk was, die prooi uit moorddadige handen te ontvoeren. Met de grootste omzichtigheid hadden zij den uitersten zoom van het bosch bereikt. V r ij d a g klom, op bevel van zijn meester, in een hoogen, dichtgetakten boom, om te zien wat er gebeurde. Hij kwam terug met de tijding, dat al de wilden rondom het vuur gezeten waren en zich bezig hielden 147 met het vleesch van een der gevangenen te braden en op te eten. Een andere gevangene lag niet ver van daar op het strand, aan handen en voeten gebonden, en het zou niet lang meer duren of deze, dien hij voor een der gebaarde mannen uit de sloep herkend had, zou aan de beurt zijn. Met zijn kijker in den boom geklommen, ontdekte ook Robinson duidelijk, dat de arme gevangene, die daar gebonden lag, een Europeaan was, die kleederen aan het lijf had. Een blanke in handen dezer menscheneters, dit denkbeeld alleen was voldoende om R o b i n s o n over alle bezwaren te doen heenstappen. Hij kon zijn drift nauwelijks bedwingen, toen hij door eenig kreupelhout drong tot achter een dikken boomstam, waar hij nog slechts ongeveer tachtig schreden afstands van de wilden verwijderd was. Negen of tien kannibalen bleven op den grond zitten; twee werden reeds afgezonden, om den armen blanke van zijn banden te ontdoen en ter slachting voor te brengen. „Doe, wat je mij ziet doen," fluisterde hij V r ij d a g toe, en deze betoonde zich daartoe onmiddellijk bereid. Nu legde hij twee geweren op den grond, hetgeen zijn dienaar ook deed. Vervolgens legde hij op de wilden aan, en op het woord „vuur!" brandden beiden tegelijk los. „Wij gaven beiden tegelijk vuur," zei Robinson tot V r ij dag, „maar jij hebt beter gemikt dan ik. Jij hebt twee man gedood en drie gekwetst, en ik heb er een gedood en twee gekwetst." Tegelijk met het schot sprongen de wilden in angstige verwarring uiteen. Die niet gewond waren, wisten niet waarheen zij de vlucht zouden nemen, want zij hadden niet gezien, vanwaar het gevaar hun het meest bedreigde. Na het eerste schot had Robinson het geweer laten vallen en nu nam hij een geladen jachtgeweer op, wat ook V r ij d a g deed. 150 kon inhalen. Deze sprong later in zee en bereikte de kano, waarin drie zijner makkers waren. Niet meer dan deze vier waren er overgebleven van de een en twintig wilden, die op het eiland waren geland. Zij roeiden met verbazende snelheid voort en waren spoedig buiten het bereik van het vuur; want toen Vrijdag nog een paar geweerschoten deed, kon men niet ontdekken, dat zij er eenig letsel van kregen. Daarom verlangde hij in een der kano's jacht op hen te maken, en deze begeerte was zeer natuurlijk. Hij vreesde namelijk, dat, wanneer zij ontkwamen en hun lotgevallen aan hurTlandgenooten vertelden, er eenige honderden kano's zouden terugkomen om wraak te nemen. Robinson zag dit ook in en sprong aanstonds in een kano, door V r ij d a g gevolgd. Maar hoe waren zij verwonderd, toen zij daarin nog een gevangene zagen liggen en wel een wilde, die even als de Spanjaard gebonden was. De ongelukkige was half dood van schrik, daar hij niet wist wat er gebeurd was. Hij was niet in staat geweest over den rand der kano te zien en had alleen het schieten en het rumoer der wilden gehoord. Aanstonds sneed Robinson de banden door, waarmee men hem gekneveld had; hij wilde hem ophelpen, maar de man kon niet staan noch spreken. Alleen kermde hij aanhoudend, bevreesd dat men hem kwam halen om geslacht te worden. Eindelijk herstelde hij een weinig, toen hij een teug genomen had uit de flesch, die R o b i n s o n bij zich had en deze hem verzekerde, dat hij niets te vreezen had. Zoodra V r ij d a g hem aanzag en hoorde spreken, had er een tooneel plaats, waarbij iedereen tot tranen zou zijn bewogen geworden. Hij viel den wilde om den hals en kuste hem, hij schreeuwde, lachte, zong, wrong zich in de handen, sloeg zich op het gelaat en op de borst, als iemand, die zinneloos is geworden. Eindelijk werd hij meer bedaard, en verklaarde hij Robinson de oorzaak zijner hevige ontroering. Die man was zijn vader! 151 Het was aandoenlijk de betuigingen zijner kinderlijke liefde en de verrukking van V r ij d a g te zien, nu hij zijn vader wederzag. Hij sprong van blijdschap in en uit de kano, ging dan naast den ouden man zitten en hield diens hoofd tegen zijn borst. Hij streek en wreef hem de handen en voeten, die door de stijve banden verdoofd waren. Door dit voorval had men er niet aan gedacht de wilden te vervolgen, die weldra buiten gezicht waren. En dit was zeer gelukkig; want twee uren later kwam er een hevige wind opzetten, die gedurende den geheelen nacht aanhield. Robinson vermoedde, dat de vluchtelingen hun kust niet zouden bereiken. V r ij d a g had zooveel met zijn vader te doen, dat zijn meester geen moed had hem te storen. Eindelijk werd hij geroepen, en nu kwam hij lachende en dansende aan. Toen Robinson hem vroeg, of hij zijn vader een stuk* brood gegeven had, antwoordde V r ij d a g: „Neen, ik slechte kerel, alles zelf opgegeten!" Hierop gaf R o b i n s o n hem het brood, dat hij nog in zijn zak had, alsmede eenige rozijnen. Zoodra V r ij d a g dit aan zijn vader gegeven had, liep hij zoo vlug hij kon van de kano weg, den kant uit yan het kasteel. Ongeveer een kwartier later kwam hij terug. Hij droeg een pot met water voor zijn vader, die van dorst versmachtte. Van wat er overschoot deelde hij ook aan den Spanjaard mee, die er gelijke behoefte aan had,'en met stijve opgezwollen ledematen onder een boom lag te rusten. Het brood en de rozijnen gaven hem een aangename verkwikking. Hij zag R o b i n s o n met dankbare blikken aan, ofschoon hij door de vermoeienissen en angsten, die hij had uitgestaan, en de inspanning bij het gevecht zoo zwak was, dat hij op zijn voeten niet staan kon. Twee en drie malen probeerde hij het te vergeefs. V r ij d a g wreef ook de leden van den Spanjaard, maar zag gedurig om, of zijn vader er nog wel was. Vervolgens 152 droeg hij den Spanjaard op zijn schouders naar de kano en zette hem naast zijn vader, daar Robinson's voorhemen was de beide ongelukkigen hiermee naar zijn woning te brengen, waar ze beter konden worden verpleegd. Niettegenstaande de wind vrij hevig was, roeiden zij met groote snelheid voort, zoodat zij spoedig de bekende kreek bereikten. Nu deed zich opnieuw een groote moeilijkheid op, daar de beide ongelukkigen niet in staat waren te loopen en geen kans zagen vandaar de woning te bereiken. Spoedig evenwel was hierop iets gevonden. Terwijl zij nog een weinig rust hielden, maakten Robinson en Vrijdag een soort draagbaar, waarop de beide zwakke mannen konden zitten, en zoo werden zij naar het kasteel gebracht. Daar het niet mogelijk was hen over den buitenwal naar binnen te brengen, werd er een tent opgeslagen en met takken en zeilen overdekt, en gaf Robinson hun eenig stroo en een deken, om er te kunnen overnachten. Zoo was dan eindelijk het eiland bevolkt en kon Robinson zich als koning beschouwen, in het bezit van eenige onderdanen. Het eiland was zijn eigendom en de titels en rechten van opperheer kwamen hem wettig toe. Zijn volk was hem onderworpen, hij was hun gebieder en wetgever. Zij hadden allen aan hem hun leven te danken, en allen waren bereid, wanneer het noodig was, hun leven voor hem ten offer te brengen. Er heerschte in zijn rijk volkomen vrijheid van godsdienst: V r ij d a g was evenals Robinson een protestant, zijn vader een heiden, en de Spanjaard een roomschgezinde. In de eerste plaats zorgde Robinson voor een goeden maaltijd ter versterking hunner krachten. V r ij d a g moest uit de kudde een jong geitje zoeken, dat aanstonds werd geslacht en gebraden, en spoedig stond het, met wat gekookte rijst, op de tafel en schaarden zich de nieuwe gasten aan den disch. Het gesprek was levendig, en V r ij d a g nam de betrekking van tolk waar, daar hij natuurlijk het best met zijn 153 vader spreken kon, terwijl de Spanjaard de taal der wilden verstond en sprak. Vóór het vallen van den avond haalde V r ij d a g de wapenen, die men op het slagveld had achtergelaten. Den volgenden morgen werden de lijken der gesneuvelden en de overblijfselen der vermoorden zorgvuldig onder het zand begraven, zoodat er geen spoor van overbleef. Uit vrees van overvallen te zullen worden, bleven zij allen onder de wapenen. Die vrees was echter ongegrond, en V r ijd a g 's vader hield het voor zeker, dat de mannen, die met de kano ontvlucht waren, in den storm omgekomen of zuidwaarts' afgedreven in handen hunner vijanden gevallen waren. Maar bovendien zouden zij er niet aan denken terug te komen. Zij hadden, zooals hij hen elkander had hooren toeroepen, de uitbarsting der geweren gehouden voor het werk van wezens, die over donder en bliksem konden beschikken en vuur konden spuwen, daarom hielden zij nu waarschijnlijk het eiland voor betooverd. Men kreeg dan ook geen enkele kano meer te zien. Weer kwam nu bij R o b i n s o n het denkbeeld op van een zeetocht naar het vasteland, te meer omdat de vader van V r ijdag hem de verzekering gaf, dat hij door zijn volk liefderijk zou ontvangen worden. Hiermede stemde echter de Spanjaard niet in. Hij vertelde dat zestien Europeanen, die er schipbreuk geleden hadden, Spanjaarden en Portugeezen, wel is waar in vrede met de wilden leefden, maar nauwelijks genoeg kregen om niet van honger te sterven. Hij zelf had ook op hun schip behoord, dat van Rio de la Plate naar Havanria bestemd en met huiden en zilver geladen was. Bij het vergaan van het schip waren vijf man verdronken. Na vele gevaren te hebben doorstaan, waren de overgeblevenen aan de kust geland. Zij hadden eenige wapens gehad, maar het kruit ontbrak hun. Er was geen mogelijkheid geweest met een vaartuig te ontkomen. Toen Robinson den Spanjaard vroeg, hoe hij er over tÊÈÉé 154 dacht, om hen op dit eiland te doen overkomen en alsdan een gemeenschappelijk plan te maken ter bevrijding, antwoordde hij, dat zij dit zeker gaarne zouden willen en dat R o b i n s o n op hun dankbaarheid en onderwerping zou kunnen rekenen. Hij bood zich zelfs aan, met den ouden man de reis te ondernemen en met hen te onderhandelen over het voorstel om zich, zoolang zij op het eiland waren, onder de bevelen te stellen van Robinson als hun heer en gebieder, waartoe zij zich met een plechtigen eed moesten verbinden. Hij zelf was bereid, dien eed van getrouwheid af te leggen. Vooraf moest echter alles op hun komst worden voorbereid. Het viertal begon de aarde over een groote uitgestrektheid om te spitten en den grond te bezaaien. Zij gebruikten daartoe al den voorraad zaaikoren, voorzoover zij dien, buiten hun eigen gebruik konden missen. Zij maakten uitstapjes door het eiland en zochten boomen uit, waarvan zij planken maakten. Ook de kudde tamme geiten werd vermeerderd; telkens gingen zij er bij beurten op uit om jonge geitjes te vangen, de oude gebruikten zij voor hun tegenwoordige huishouding. Er werden zooveel druiven in de zon gedroogd, dat men voor geruimen tijd rozijnen in voorraad had. Toen al deze maatregelen genomen waren en zij een rijken oogst hadden ingezameld, gaf Robinson den Spanjaard verlof naar zijn landgenooten te gaan. Hij kreeg een schriftelijke lastgeving mee, dat ieder die hem wilde volgen en overkomen, vooraf den eed van getrouwheid aan het opperhoofd moest afleggen. Hierop vertrok de Spanjaard met den ouden man in een kano, ieder van een geweer en acht scherpe patronen, benevens een goeden voorraad brood en rozijnen voorzien. XIII. NIEUWE BEZOEKERS. Op den achtsten dag, nadat de afgevaardigden vertrokken waren, en terwijl Robinson nog lag te slapen, kwam V r ijdag haastig aanloopen en riep: „Meester, meester! daar komen zij!" Robinson sprong op, kleedde zich vlug aan en liep ongewapend naar buiten. Maar hoe verbaasd was hij, toen hij zijn oogen over de zeevlakte liet gaan en op korten afstand een sloep ontdekte, die naar het eiland zeilde en spoedig de kust zou bereiken. Zij kwamen echter niet van de zijde, waar het vasteland lag. „Houdt u doodstil," voegde hij V r ij d a g toe, „want wij weten niet, of het vrienden of vijanden zijn." Hij haalde zijn kijker voor den dag, klom behoedzaam langs de ladder naar den heuveltop, en ontdekte, op een afstand van een paar mijlen, duidelijk een schip, dat evenals de sloep van Engelsch maaksel scheen te zijn. Hoe verheugde hij zich over het vooruitzicht zijn landgenooten te zullen ontmoeten. En toch werd die vreugde door een geheime vrees onderdrukt. Hij kon er zich geen oegrip van maken, wat het schip in deze streken der wereld te doen had, waar geen volk was, dat met de Engelschen handel dreef; ook was het weder niet stormachtig geweest, waardoor het buiten zijn koers gebracht kon zijn. Er waren dus andere oorzaken voor deze onverwachte verschijning. Wie weet, dacht hij, of het geen zeeroovers zijn. Weldra zag hij de sloep den oever naderen. Het was alsof 156 zij naar een geschikte landingsplaats zochten, en daar zij de bekende kreek niet bemerkten, werd de boot op een kwart mijl afstand op het strand gezet. Dat was maar heel gelukkig, want anders waren zij dicht bij zijn kasteel geland, dat zij dan misschien zouden hebben uitgeplunderd. Nadat de vreemdelingen aan wal gekomen waren, zag R o b i n s o n dat het Engelschen waren, met uitzondering van een paar vreemden, die hij voor Hollanders hield. In het geheel waren er elf, doch drie waren ongewapend en naar het scheen gebonden. Vijf of zes hunner sprongen aan land en lieten de drie gevangenen uit de sloep gaan. Een dezer drie mannen scheen wanhopig; ook de twee anderen hieven herhaalde malen hun handen ten hemel en schenen hevig aangedaan, maar hun smart was meer gematigd. Het was moeilijk te begrijpen, wat dit alles te beteekenen had. „O, Meester!" riep V r ij d a g uit, „nu ziet gij, dat de Engelsche mannen ook hun gevangenen opeten, zooals de wilden." „Gij vergist u, V r ij d a g!" zei Robinson. „Dit zal hier het geval niet zijn. Ik vrees alleen, dat zij ze zullen vermoorden, en dat is al erg genoeg." 's Ieder oogenblik verwachtte Robinson, dat hun laatste uur gekomen zou zijn, vooral toen een der booswichten reeds zijn sabel ophief en er de ongelukkigen mee dreigde. Hoe jammer, dat de Spanjaard en de oude man vertrokken waren. Maar toch, zijn besluit was genomen om met V r ij d a g er op af te gaan en de gevangenen te verlossen; te meer, daar hij niet zag dat de Engelschen vuurwapenen bij zich hadden. Hij wachtte echter nog een weinig.'De ruwe matrozen staakten hun mishandelingen en begaven zich verder het eiland in om op verkenning uit te gaan. Ofschoon de drie gevangenen zich vrij konden bewegen, bleven zij moedeloos en verslagen op den grond zitten. Toen Robinson hen daar zoo zag zitten, dacht hij aan 157 den tijd, toen hij ook aan dienzelfden oever zat en meende verloren te zijn. Toen had hij niet geweten, hoe hij behouden zou kunnen blijven, en evenmin wisten nu ook deze arme menschen, hoe God hun uitkomst zou verleenen. Met hoog water waren de vreemde bezoekers gekomen, maar inmiddels was de eb ingevallen en, zonder dat zij er erg in gehad hadden, was de sloep op het strand vastgeraakt. Twee mannen, die in de boot achtergebleven waren, hadden de brandewijnflesch te druk aangesproken en waren in slaap gevallen, nadat zij eerst nog een vruchtelooze poging hadden gedaan, om de sloep uit het losse zand op te werken en vlot te krijgen. Uit het gesprek, dat zij daarbij luidkeels voerden, werd Robinson in zijn gevoelen versterkt, dat het zijn landslieden waren. Hij hield zich voorloopig schuil in zijn kasteel en kwam niet verder dan naar zijn uitkijk op den heuvel. Hij wist, dat niet voor tien uur de sloep weer vlot kon zijn en dat dan de duis ternis zou zijn ingevallen. De voorzichtigheid gebood hem, zich tegen dien tijd op een heet gevecht voor te bereiden, vooral nu hij met andere vijanden te doen had dan de vorige maal. Hij gaf V r ij d a g drie geweren en hield voor zichzelven twee jachtgeweren. Zijn voorkomen was schrikwekkend, hij had zijn geitenvellen muts op het hoofd, een sabel op zijde, twee pistolen in den gordel en op ieder schouder een geweer. Het was Robinsons bedoeling den nacht af te wachten; maar tegen twee uur, toen het zeer heet geworden was en hij veronderstelde, dat allen in de schaduw der bosschen een middagslaapje waren gaan doen, terwijl de drie gevangenen zich in zijn onmiddellijke nabijheid onder een boom hadden neergezet, die buiten het gezicht was, besloot hij er heen te gaan. Hij wilde hun toestand onderzoeken. V r ij d a g volgde hem op een afstand. Zoodra hij hun ongemerkt bereikt had, riep hij hun met een doordringende stem in het Spaansch toe: 158 „Wie zijt gij, heeren?" Zonder antwoord te geven, wilden zij van schrik de vlucht nemen; maar Robinson sprak daarop in het Engelsch: „Vreest niet! Misschien ziet gij in mij een vriend, die u tot redder kan zijn." „Zijt gij dan uit den hemel ons toegezonden?" riep een een hunner, en nam eerbiedig den hoed af, „want menschelijke hulp kan ons niet meer redden." „Alle hulp komt van God," antwoordde Robinson. „Zeg mij, hoe ik u kan bijstaan. Ik heb uwe ontscheping gezien en hoe men u heeft mishandeld." Geheel verbijsterd riep nu de arme man met tranen in de oogen uit: „Spreek ik met een mensch, of met een bovenaardsch wezen?" „Stel u gerust, mijnheer!" zei Robinson. „Indien God een engel gezonden had, zou die er geheel anders uitzien dan ik. Ik ben een mensch, ik ben zelfs uw landgenoot en stel mij tot uw dienst. Ik heb maar één dienaar, maar ben van wapenen en kruit voorzien, zeg mij, hoe gij in dezen toestand gekomen zijt." „Helaas, mijnheer! dat verhaal is lang, en mijn vijanden zijn niet ver. Ik ben de bevelhebber van het gindsche schip. Mijn matrozen zijn aan het muiten gegaan; zij waren op het punt mij te vermoorden, maar eindelijk hebben zij besloten, mij met deze twee menschen, mijn stuurman en een passagier, op dit eiland, dat zij meenden onbewoond te zijn, achter te laten." „Waar zijn die oproermakers?" WÊm „Daarginds!" antwoordde hij en wees naar een dicht bosch. „Ik hoop niet, dat zij ons gehoord zullen hebben, want dan zijn wij allen mannen des doods." „En hebben zij vuurwapenen?" Op die vraag vernam Robinson, dat zij twee geweren hadden, waarvan er een in de sloep lag. 159 „Laat het dan aan mij over," vervolgde hij; „zij zijn in slaap gevallen, niets is gemakkelijker dan hen nu te dooden, of gevangen te nemen." Hij hoorde nu verder, dat onder de bende twee boosdoeners waren, van wie men nooit iets goeds verwachten kon; en dat, wanneer men die twee onschadelijk kon maken, de overigen wel tot hun plicht zouden te brengen zijn. „Welnu," sprak Robinson, „ik zal beproeven of ik u kan verlossen; maar ik maak twee voorwaarden." Doch reeds kwam de ongelukkige hem voor met de betuiging, dat hij, weder meester op zijn schip zijnde, alles voor hem zou over hebben; en wanneer slechts zijn leven gered werd, hij hem naar elk oord der wereld zou willen volgen. „Dit zijn mijn voorwaarden," ging Robinson voort. „Zoolang gij met mij op dit eiland zijt, zult gij geen ander gezag erkennen dan het mijne: gij zult geheel en al onder mijn bevelen staan. En zoo uw schip mocht hernomen worden, zult gij mij met mijn metgezel zonder passagegeld naar Engeland meenemen." De kapitein beloofde plechtig hieraan te zullen voldoen en verklaarde, dat hij hem altijd erkentelijk zou zijn. Hierop gaf R o b i ns o n aan ieder hunner een geweer. Men besloot, dat er geen bloed onnoodig zou vergoten worden, maar dat men de twee belhamels, om het nadeel dat zij konden teweeg brengen, niet te toegevend moest zijn. Onder dit gesprek kwamen twee der muiters te voorschijn, die ontwaakt waren. Het waren de belhamels niet en men liet hun ongedeerd gaan. Nu liep de kapitein met een geweer in de hand en een pistool in den gordel naar het bosch, gevolgd door zijn twee lotgenooten. Wederom ontwaakte er een der muitelingen, die zijn makkers wakker riep. Maar op hetzelfde oogenblik gaven de stuurman en de passagier te gelijk vuur. De kapitein, die verstandig genoeg zijn schot bewaard had, had spoedig de 160 hoofdaanvoerders herkend. De een viel op de plek dood ter aarde. De ander was zwaar gewond en riep om hulp; maar de kapitein liep op hem toe, en doodde hem met de kolf van zijn geweer. Drie waren er nu nog overgebleven, waarvan er een licht gewond was. Toen deze Robinson met V r ij d a g zagen aankomen, begrepen zij dat alle tegenstand nutteloos was en smeekten om genade. De kapitein schonk hun die, onder belofte van onderwerping en hun hulp bij het hernemen van zijn schip. Robinson was er niet tegen, dat hun leven gespaard bleef, maar gebood, dat hun de handen en voeten zouden gebonden worden, zoolang zij op het eiland waren. Daarna begaven V r ij d a g en de stuurman zich naar de sloep om de riemen en de zeilen weg te nemen, zooals hun bevolen was. De drie overige matrozen, die daar nog waren, hadden het schieten gehoord, kwamen aanloopen, maar zagen tegelijk, dat hun kapitein van gevangene weer hun meester geworden was. Zij onderwierpen zich insgelijks en werden even als de anderen aan handen en voeten gekneveld. Toen men nu allen had overwonnen of buiten gevecht gesteld, vertelde Robinson in korte trekken zijn lotgevallen. Allen hoorden hem met verbazing aan, vooral toen zij vernamen op welk een wondervolle wijze hij in zijn behoeften had kunnen voorzien. Het maakte op hen een diepen indruk, dat God zoo liefderijk in alles voor hem gezorgd had. Niet minder waren zij verrast, toen hij het drietal zijn kasteel binnenbracht en hun verhaalde, dat hij, evenals een vorst, er nog een zomerverblijf op na hield, dat hij hun later zou laten zien. Voor het oogenblik moesten zij echter middelen beramen, om weer meester te worden van het schip. Het was moeielijk, een goed besluit te nemen. Er waren nog zes en twintig man aan boord, die nu zij zich door samenzwering tot muiterij verbonden hadden, den dood verdienden en zich daarom wan- 161 hopig tot den Iaatsten droppel bloeds zouden verdedigen, liever dan bij hun aankomst in Engeland of in eenige Engelsche kolonie ter dood te worden veroordeeld. Een' aanval met een zooveel kleiner getal bood weinig kans op een goeden uitslag. Men moest alzoo tot een krijgslist overgaan en zoeken te beletten, dat het volk zich ontscheepte en aan land kwam om hen te vermoorden. Het was te vreezen dat zij zich, nu hun kameraden niet terugkwamen, met een grooter getal in een andere sloep zouden inschepen; en hiertegen zou men niet bestand zijn. Robinson gebood in de sloep, die op het strand lag, een gat te maken, waardoor deze onbruikbaar werd, doch den voorraad beschuit, suiker en andere levensmiddelen, benevens het kruit en de wapenen, die er in waren, mede te nemen. Later kon de sloep tot eigen gebruik weer worden hersteld. Toen zij verder overwogen, wat hun te doen stond, hoorden zij een kanonschot. Ook werd het gewone sein gegeven van terug te keeren; maar hoe men ook herhaalde malen schoten deed hooren en seinen gaf, er kwam natuurlijk geen sloep terug. Eindelijk zag R o b i n s o n door zijn kijker, dat een andere sloep met forsche riemslagen naar den oever koers zette, en dat zich daarin tien mannen bevonden met vuurwapenen uitgerust; zij zochten op dezelfde plaats te landen, waar de andere sloep was aangekomen. De kapitein kon hen duidelijk onderkennen en zei, dat er drie brave knapen onder waren, die men met geweld tot muiterij gedwongen had. Maar de bootsman was er ook bij, en die was wel de ergste belhamel en buiten twijfel de grootste misdadiger, die de bende aanvoerde. Angstig wendde de ontzette gezagvoerder zich tot zijn redder; maar Robinson sprak hem moed in, en deed hem opmerken, dat zij in Gods hand waren. „De grootste moeilijkheid ligt hierin," sprak hij, „hoe wij ROBINSON CRUSOE H 162 die enkele goedwilligen zullen sparen. De overigen, die zoo misdadig zijn, worden door de Voorzienigheid in onze hand gesteld." Die woorden, met een krachtvollen stem uitgesproken, verbanden aller vrees, en deden hen met ijver deelnemen aan de maatregelen, die Robinson voorstelde. De gevangenen moesten van elkander gescheiden en in veilige bewaring gebracht worden. Twee waren er onder, die de kapitein niet geheel vertrouwde. Zij werden door V r ij d a g en den passagier in de grot gebracht, waar zij goed bezorgd waren en niet konden gezien of gehoord worden. Zij kregen eenigen voorraad van levensmiddelen, en hun werd de verzekering gegeven, dat zij, wanneer zij zich stilhielden, binnen een paar dagen geheel vrij zouden zijn; maar dat er voor hen geen genade zou wezen, wanneer zij de minste poging deden om te ontstnappen. Ook kregen zij nog eenige kaarsen in hun kerker. Zij verkeerden ten stelligste in de meening, dat V r ij d a g buiten de grot met zijn geladen geweer op wacht bleef staan. De overige gevangenen hadden het beter. Twee, die men ook niet goed vertrouwen kon, bleven gebonden. De overige twee werden, op aanbeveling van den kapitein en onder belofte van trouw en onderwerping, in dienst genomen. Hierdoor was het leger van Robinson nu zeven man sterk en wel in staat den vijand het hoofd te bieden. Nadat de nieuw aangekomenen de sloep op het strand hadden doen loopen, stapten zij aan wal en lieten de boot onbewaakt. Hun eerste werk was naar de andere sloep te gaan, die zij tot hun groote verbazing onttakeld en onbruikbaar zagen. Hierop begonnen zij uit al hun macht te schreeuwen, om zich door hun kameraden te doen hooren. Daar dit niet hielp, gingen zij in een kring staan en schoten tegelijk hun geweren af, zoodat het door het bosch weerklonk. Toen ook dit te vergeefs was, besloten zij naar hun schip terug te 163 keeren, daar zij het er voor hielden, dat hun makkers vermoord waren en men daarna de sloep geplunderd had. De zeven mannen beklommen den heuvel, achter het kasteel gelegen, doch konden daarvan niets ontdekken, daar het voor hen geheel verborgen was. Zoodra zij op de hoogte waren, waar zij een uitgestrekt gezicht hadden over de lagere gedeelten van het eiland, begonnen zij op nieuw zoo hard mogelijk te roepen. Vervolgens gingen zij onder een boom zitten om met elkander te overleggen, wat hun te doen stond. Zij schenen te bevreesd te zijn, om te gaan slapen, zooals de vorige muiters gedaan hadden; daardoor was er geen kans hen te overrompelen. De kapitein hoopte, dat zij nog eens te gelijk hun geweren zouden afschieten, en stelde voor, hen dan onverwachts te overvallen, voordat zij die weder geladen hadden; maar de mannen schoten niet meer. Robinson besloot den nacht af te wachten, wanneer zij zich namelijk vóór dien tijd niet weer naar de sloep begaven. Het kwam Robinson echter weldra voor, dat de muiters lust kregen zich weder in te schepen en hun pogingen om hun makkers te ontdekken op te geven. Dit was voor den kapitein om wanhopig te worden; dan immers was zijn schip voor altijd voor hem verloren. Doch Robinson vond een middel, om hen nog eenigen tijd op te houden, en wel zoolang totdat de avond gevallen zou zijn. Zijn krijgslist kwam hierop neer: Vrijdag moest met den stuurman zich aan de andere zijde van de kreek plaatsen en op een kwartier afstands moesten zij zoo hard mogelijk roepen. Wanneer dit werd opgemerkt, moesten zij, altijd verder, op nieuw hun geschreeuw aanheffen, om de mannen daardoor het eiland dieper in te lokken. Dit gelukte. Toen de muiters op het punt waren in de sloep te stappen, hoorden zij geluid van menschenstemmen en meenden, dat het hun kameraden waren. Zij gingen aanstonds in de richting vanwaar het geluid kwam, kwamen aan de kreek, en 164 daar zij er niet overkonden, riepen zij de matrozen, die in de sloep gebleven waren toe, dat deze bij hen moesten komen om hen over te zetten. Na hieraan gevolg gegeven te hebben, werd de boot aan den stam van een boom vastgemaakt. Twee hunner bleven er bij, de overigen gingen op het geschreeuw af, dat zich telkens verwijderde, waardoor zij een heel eind van hun boot afraakten. Terwijl V r ij d a g en de stuurman hun taak met goed gevolg volbrachten, begaven Robinson, de kapitein, de passagier en de twee onderhoorigen zich naar de kreek. Daar werden de twee mannen door hen verrast. De een, die aan den oever half was ingesluimerd, werd door den kapitein neergeveld; de ander, die in de sloep was, begreep dat hij het tegen vijf niet kon volhouden, en gaf zich over. Hij werd, daar hij niet tot de aanstokers behoorde, gemakkelijk overgehaald om van partij te veranderen en zich Onder de bevelen te stellen van hen, die zijn leven wilden sparen. Na eenige uren door de bosschen en over de heuvels te hebben rondgezworven, kwamen de overigen, zwaar vermoeid, bij de sloep terug, toen de duisternis reeds was ingevallen. Hoe verwonderd waren zij, toen zij de boot, door het lage water zagen vastzitten. Zij riepen hevig beangst elkander toe, dat het eiland betooverd was en dat er zeker helsche geesten woonden, die hen zouden vermoorden. Nogmaals begonnen zij te schreeuwen, terwijl zij van angst de handen wrongen. De onderhoorigen van Robinson, waarbij nu ook V r ijd a g en de stuurman zich aansloten, wilden de gelegenheid waarnemen en een aanval doen. Maar Robinson wilde ongaarne onnoodig menschenbloed vergieten en de zijnen aan gevaar blootstellen. Daarom beval hij, dat men hen, kruipende langs den grond naderen zou, zonder vuur te geven. De bootsman, die het sein tot de muiterij gegeven had, was de eerste, die hen ontdekte. Maar zoodra de kapitein hem onder zijn bereik had, gaf hij met V r ij d a g vuur op hem; met het 165 gevolg dat de bootsman dood ter neder viel en dat er nog een ander een kogel in het lijf kreeg, die hem later deed bezwijken. Een derde liep weg. Nu rukten terstond alle acht man naar voren. Daar het reeds duister werd, kon de vijand niet zien, hoe groot het getal der aanvallers was. De man, die in de boot was geweest en wiens leven men gespaard had, werd aangesteld om met hen te onderhandelen; en dit ging naar wensch. Allen verklaarden zich bereid, zich over te geven. Hierop nam de kapitein het woord. „Gij zijt," sprak hij, „niet mijn gevangenen, maar de gevangenen van den gouverneur van dit eiland. Gij hadt het voornemen, mij hier in een onbewoond oord aan wal te zetten, maar God heeft het anders beschikt. Dit eiland is niet alleen bevolkt, maar staat zelfs onder het bestuur van een Engelschen bevelhebber. Die kan u naar goedvinden laten ophangen. Hij kan u naar Engeland opzenden, waar eveneens de galg u wacht. Misschien ontvangt gij van hem nog lijfsgenade. Wat A t k i n s betreft, die de grootste oproermaker is, ik heb bevel hem aan te kondigen, dat hij zich tegen morgenochtend ter dood moet bereiden." Die toespraak had de gewenschte uitwerking; Atkins wierp zich op de knieën voor den kapitein en smeekte hem, dat hij bij den gouverneur een goed woord voor hem zou doen. De anderen jammerden, dat men hen toch, om Gods wil, niet naar Engeland zou opzenden. Robinson dacht er intusschen met groote vreugde aan, dat het uur van zijn eigen bevrijding weldra slaan zou. Hij had zich overtuigd, dat de overgebleven matrozen goed gezind waren om het schip te helpen veroveren. Daar hij zich, zooals hij er thans uitzag, niet als gouverneur aan hen wilde vertoonen, verwijderde hij zich en liet op eenigen afstand den kapitein door V r ij d a g verwittigen, dat de gouverneur* hem wenschte te spreken. ióê „Zeg aan Zijn Excellentie," hernam de kapitein, „dat ik oogenblikkelijk aan zijn bevel zal gehoorzamen." En om hen nog meer bevreesd te maken, deed hij het voorkomen, alsof de gouverneur met vijftig soldaten in de nabijheid was. Toen de kapitein gekomen was, deelde Robinson hem zijn plan mede om zich van het schip meester te maken, hetgeen den volgenden morgen moest worden ten uitvoer gebracht. Ten einde voorzichtig te werk te gaan, zouden de gevangenen gescheiden blijven. A t k i n s en nog twee andere muitelingen moesten in de grot worden opgesloten, waar reeds de twee anderen in bewaring werden gehouden. De overigen werden vervoerd naar de buitenplaats, die omheind was en waaruit zij, zoolang zij gebonden waren, niet konden ontkomen. De laatsten werden den volgenden morgen door den kapitein bezocht, daar Robinson wilde weten, of hij op hen vertrouwen en gebruiken kon bij de herneming van het schip. De kapitein onderhield hen ernstig over hun slecht gedrag, waardoor zij zichzelven in zulke droevige omstandigheden gebracht hadden. Hij herhaalde dat zij, wanneer de gouverneur hun al het leven schonk, in Engeland naar de v/et met den dood zouden worden gestraft. „Alleen dan," ging hij voort, „wil ik den gouverneur tot vergiffenis zoeken te bewegen, wanneer gij mij in een rechtvaardige zaak ondersteunt en mij helpt mijn schip te hernemen." Dit voorstel had een verblijdende uitwerking op de ongelukkigen, die in gedachten reeds de galg voor zich zagen opgericht. Zij hielden zijn knieën omvat en beloofden hem met de sterkste betuigingen, dat zij hem getrouw zouden zijn en hun laatste druppel bloed voor hem zouden wagen; dat zij hem overal zouden volgen, wanneer hij hun het leven schenken wilde. 167 „Welnu," sprak de kapitein, „ik zal uw beloften den gouverneur mededeelen, en mijn best voor u doen." Nadat hij met Robinson verder overlegd had, kwam hij terug om er vijf uit te zoeken, die geschikt waren voor de onderneming en op wie men het meest kon rekenen. Hij zeide, dat de gouverneur de twee overigen met de drie gevangenen, die in den kerker zaten, als gijzelaars zou houden en dat die op het strand zouden worden opgehangen, wanneer de andere vijf zich ontrouw gedroegen. Dit voorkomen van gestrengheid overtuigde hen, dat de gouverneur het ernstig meende. Met blijdschap werd het voorstel aangenomen, en de vijf beloofden aan hun kameraden, die als gijzelaars achterbleven, dat zij zich als mannen van eer en plicht zouden gedragen. De krijgsmacht bestond nu uit de volgende personen: 1°. de kapitein, de stuurman en de passagier; 2°. twee gevangenen, die reeds bij de eerste ontmoeting op voorstel van den kapitein de vrijheid ontvangen hadden, en die men van wapenen voorzien had; 3°. twee gevangenen, die op de buitenplaats waren bewaard geweest, maar nu door den kapitein waren uitgekozen om ontslagen te worden; 4°. vijf, die het laatst ontslagen waren. Er waren zoo in het geheel twaalf, behalve de vijf gijzelaars. Met dit getal moest de kapitein zijn schip zoeken- te heroveren, want Robinson en V r ij dag konden niet medegaan, daar er zeven gevangenen, die van elkander gescheiden waren, moesten bewaakt en behoorlijk verzorgd worden. De vijf gijzelaars, die in de grot waren, werden gebonden gehouden, en ontvingen van V r ij d a g tweemaal daags hun eten; de overige twee hielpen het aandragen. Aan deze laatste twee werd Robinson voor de eerste maal voorgesteld door den kapitein, die hun vertelde, dat hij een gezant was van den gouverneur. Robinson zei hun, 168 dat hij in last had hen aan te kondigen, dat zij niets mochten doen zonder zijn hoog bevel; want dat zij anders in den kerker van het kasteel in boeien zouden worden geworpen. Daar zij nog niet wisten dat hij zelf de gouverneur was, kon hij gemakkelijk zijn rol vervullen en met veel ophef van het kasteel, den gouverneur en het garnizoen spreken. De kapitein bracht de sloepen in gereedheid, waarvan in de eene het gat werd dichtgemaakt. In deze was de passagier belast met het bevel over vier man, In de andere was hij met den stuurman aan het hoofd van vijf matrozen. Ongeveer middernacht kwamen zij bij het schip. Aan een der matrozen — Jackson geheeten — droeg de kapitein op om te roepen, dat zij het volk met de eerste sloep kwamen terugbrengen, maar dat het lang geduurd had, eer zij hen gevonden hadden. Hiermee hield Jackson het scheepsvolk eenigen tijd bezig; onverwachts sprongen de kapitein en de stuurman op het dek en vielen met hun wapenen op den tweeden stuurman en den timmerman aan, waarin zij door de andere manschappen werden bijgestaan. Vervolgens werden de overige matrozen op het halfdek overvallen en gevangen genomen. Tegelijk wérd door het vijftal uit de andere sloep het voorschip beklommen en de kombuis, waarin zich drie man ophielden, overmeesterd. Hierop werden de luiken gesloten, om de matrozen, die beneden waren, in bedwang te houden. Toen zij alzoo schoon dek hadden gemaakt, gaf de kapitein den stuurman last, met drie man naar beneden te gaan en de kajuit open te breken, waar de nieuwe kapitein zich met eenigen schuil hield. Zoodra deze het alarm gehoord had, had hij ' zich met drie matrozen op een gevecht voorbereid. En nauwelijks had de stuurman met een koevoet de kajuit opengestooten, of de vier muiters vielen op hem en zijn drie metgezellen aan. De stuurman ontving een wond in den arm; ook de anderen werden licht gekwetst. Nu riep de stuurman om hulp en drong 169 de kajuit binnen, waar hij met een pistool den nieuwen kapitein door het hoofd schoot. Zoodra de anderen hun aanvoerder zagen vallen, gaven zij zich over. Het goed gelukken van de onderneming werd, zooals men had afgesproken, door zeven kanonschoten aan Robinson bekend gemaakt. Men kan zich voorstellen, hoe verheugd deze was, daar hij tot twee uur in den nacht in de grootste onzekerheid verkeerd had. XIV. , HET VERTREK VAN HET EILAND. Nadat hij het bericht van de heuglijke gebeurtenis ontvangen had, begaf Robinson zich ter rust. Afgemat door de veie vermoeienissen van den voorgaanden dag sliep hij in, en ontwaakte eerst op het hooren van een kanonschot, dat bij het aanbreken van den dag gelost werd. Hij vloog overeind en wilde de oorzaak hiervan onderzoeken; maar ziet, daar werd hij met zijn titel van gouverneur aangesproken. Het was de stem van den kapitein, die op den rotsheuvel geklommen, hem uitnoodigde bij zich te komen. Hij wees Robinson met aandoening op het schip, dat ongeveer een kwart mijl van het strand voor anker iag. Zoodra hij het weer bemeesterd had, was het, onder begunstiging van goed weder, tot aan den inham van de kreek gevaren, welke plaats bij hoog water tot haven dienen kon. Het lag daar zoo goed als voor de deur. „Mijn waarde vriend!" riep de kapitein uit. „Mijn edele redder! ziedaar uw schip. Het behoort u toe, evenals wij met al wat wij bezitten u toebehooren." Robinson dankte hem op zijn beurt als zijn bevrijder, en verklaarde dat hij hem beschouwde als door God gezonden om hem uit zijn ballingschap te verlossen, wat voor hem een nieuw bewijs was van Gods vadertrouw en liefde, die hij reeds zoovele jaren had mogen ondervinden. De kapitein gaf hierop last, dat de geschenken voor den gouverneur aan wal zouden gebracht worden. Zij waren groot in getal en-van verschillenden aard en bestonden in allerlei 171 - ververschingen, wijn en likeuren, groote stukken vleesch en spek, erwten, beschuit, suiker en meel. Bovendien kleederen, hemden kousen, handschoenen, een paar laarzen, een hoed en een broek, zoodat Robinson zich nu tot zijn groote blijdschap, weer kleeden kon als een gewoon mensch. Hierna begonnen beiden te overleggen, wat men met de gevangenen doen zou. Dit was niet gemakkelijk, vooral ten aanzien van de twee belhamels der samenzwering, welke de kapitein kende als boosaardig en onverbeterlijk. Hij wilde hen alleen meenemen in boeien gesloten, ten einde hen in Engeland of een der koloniën aan het gerecht over te leveren. Robinson deed een ander voorstel, namelijk om het in hun keuze te laten, of zij op die voorwaarde wilden meegaan, dan wel of zij als gunstbewijs op het eiland zouden willen achterblijven. Dit denkbeeld keurde de kapitein goed. Robinson zond hierop V r ij d a g met twee der gijzelaars, die nu, omdat hun kameraden woord gehouden hadden, ontslagen waren, naar de grot, om de vijf man gebonden naar zijn zomerverblijf te brengen en hen daar tot zijn komst te bewaken. 4v-.-» Nu verscheen Robinson als Gouverneur, met den kapitein, en wel gekleed in zijn nieuw gewaad. Op strengen toon beval hij de gevangenen voor te brengen. Hij zei hun dat hij volkomen kennis droeg van de samenzwering tegen deri kapitein, en hoe zij gezamenlijk maatregelen hadden beraamd om het schip meester te worden en daarmede zeerooverij te plegen; maar dat zij zelf in den kuil gevallen waren, dien zij voor anderen gegraven hadden. Hij deelde hun mee, dat op zijn bevel het schip heroverd was en dat de door hun benoemde kapitein, tot loon voor zijn verraad aan de groote ra was opgehangen. Eindelijk verlangde hij als Gouverneur te weten, of zij ook iets hadden in te brengen ter verontschuldiging, ten einde niet als zeeroovers ter dood te worden veroordeeld. 172 Een van hen antwoordde, dat zij niets tot hun verdediging konden inbrengen, maar dat zij genade vroegen, en dat de kapitein, toen zij gevangen genomen werden, hun levensbehoud had toegezegd. Robinson hernam, dat hij. niet recht wist, welke genade hij hun in deze omstandigheden verleenen zou, daar hij besloten was zich van het eiland naar Engeland in te schepen; dat.de kapitein hen niet anders kon medenemen dan geboeid, om hen als muiters en zeeroovers aan het gerecht uit te leveren, in welk geval zij de galg niet zouden ontloopen. Dat hij, voornemens zijnde om met zijn onderhoorigen te vertrekken, er nog één middel op wist, waardoor zij hun leven konden redden, namelijk wanneer zij op het eiland wilden achterblijven, en dat zij alleen in dit geval vergiffenis konden verkrijgen. Dit voorstel namen de mannen hoogst dankbaar aan en verklaarden, dat zij oneindig, liever dit oord tot hun verblijf wilden kiezen, dan naar Engeland te worden overgevoerd. Toen de kapitein nu de bedenking maakte, dat hij hen niet durfde achterlaten en voorgaf dat hij zich met dit besluit niet kon vereenigen, zei Robinson met een ernstig gelaat, dat het z ij n gevangenen waren, en hij hun op zijn woord beloofd had, hun die gunst te zullen bewijzen, en daaraan niets zou veranderd worden. Hierop liet hij hun boeien losmaken en gaf hun vrijheid om het bósch in te gaan. Hij beloofde hun ook, dat hij hun eenige vuurwapenen en kruit en lood zou achterlaten en hun het noodige onderricht geven zou aangaande de wijze, waarop zij zich het leven zoo aangenaam en gerieflijk mogelijk konden maken. Daarna zei hij den kapitein, dat hij van plan was, dezen nacht nog' op het eiland te blijven, daar hij zich voor de re'is wilde gereed maken; en dat deze aan boord moest gaan om daar alles in gereedheid te brengen en hem morgen met de sloep laten afhalen. Tot dien tijd moest het lijk van den ter dood gebrachten muiter-kapitein tot een afschrik- 173 wekkend voorbeeld aan de ra blijven hangen. Hierop liet R ob i n s o n de ontslagen gevangenen nogmaals voor zich komen en onderhield hen met hoogen ernst over hun toestand. Hij zei, dat zij een goede keus gedaan hadden, want dat hun, wanneer zij meegenomen werden, niets dan de dood te wachten stond. Nogmaals betuigden de mannen hun dankbaarheid voor zijn gunst, en waren zeer erkentelijk voor de vele aanwijzigingen, die de Gouverneur hun gaf, aangaande de manier, waarop zij hun brood moesten bakken, den grond bebouwen, de druiven drogen en alles wat hun te pas kon komen. Hij zei hun ook, dat er zestien Spanjaarden op het eiland zouden aankomen, voor wie hij een brief achterliet, terwijl hij hun op het hart drukte, dat zij in eensgezindheid en vriendschap met allen moesten leven. Vóór zijn vertrek kregen zij vijf geweren, drie jachtgeweren en drie sabels, benevens anderhalf vaatje buskruit, dat R obinson met spaarzaam overleg nog had overgehouden. Ook leer-de hij hun, hoe zij de geiten moesten verzorgen en boter en kaas maken. Hij beloofde hun bovendien, dat hij voor hen bij den kapitein nog eenigen voorraad kruit zou vragen en eenige tuinzaden, vooral een hoeveelheid erwten, waaraan hij in der tijd zooveel behoefte had gehad. Den volgenden dag begaf Robinson zich aan boord; maar men moest zelfs gedurende den nacht, voor anker blijven liggen, 's Morgens tegen vijf uur kwamen er twee van de achtergelaten matrozen naar het schip zwemmen en smeekten, dat men hen om Gods wil aan boord zou nemen, want dat de drie anderen hen wilden vermoorden. Eerst aarzelde de kapitein en zei, dat hij daar niets aan kon doen, maar eindelijk werden zij, onder de stelligste beloften van zich eerlijk en braaf te zullen gedragen onder het scheepsvolk opgenomen. Robinson zond nog, zooals hij beloofd had, een sloep naar den wal"met een voorraad, en de kapitein voegde daarbij 174 de kisten met kleederen, die aan de achtergelaten matrozen toebehoorden. Na het verlaten van het eiland had R o b i n s o n aan boord wederom de gelegenhed zijn dagverhaal te vervolgen, daar hij op het eiland in den laatsten tijd, bij gebrek aan inkt, slechts weinige aanteekeningen had kunnen maken. Zijn eerste werk was, het oude zooveel mogelijk in orde te brengen en een nieuw reisjournaal aan te leggen. Hij schreef daarin het volgende: „Toen ik mijn eiland verliet, nam ik mijn hoed, — namelijk de geitenvellen muts — mijn regenscherm en mijn papegaai mede." Hij wilde die tot een gedachtenis bewaren. „Ook vergat ik mijn geld niet, dat reeds zwart en roestig geworden was en bijna niet te herkennen was voor ik het had schoongemaakt. „Ik vertrok van mijn eiland, volgens het scheepsjouraal, op den 19den December van jaar 1686, nadat ik er acht en twintig jaren, twee maanden en negentien dagen had doorgebracht; op denzelfden dag, waarop ik uit de gevangenschap der Mooren te Salée ontsnapt was." De reis was zeer voorspoedig. Op den 11 den Juni 1687 kwam Robinson in Engeland aan. Zoo zag hij dan eindelijk, na een afwezigheid van vijf en dertig jaren, zijn vaderland terug. Hij was er geheel vreemdeling geworden; het was hem, alsof hij het nimmer met zijn voeten betreden had. Zijn getrouwe verzorgster, een kapiteinsweduwe, aan wie hij zijn kleine bezittingen had toevertrouwd, leefde nog, maar zij had veel tegenspoed gehad en was voor de tweede maal weduwe geworden. Hij viel haar niet lastig over het geld, dat zij hem schuldig was; zelfs zocht hij haar nog, zooveel zijn vermogen dit toeliet, te ondersteunen, tot vergelding voor de trouw, waarmee zij vroeger zijn zaken bestuurd had. 175 Vervolgens ging hij naar York, zijn geboorteplaats. Maar zijn vader en zijn moeder waren overleden en zijn familie was bijna uitgestorven. Slechts twee zusters en twee zonen van een overleden broeder waren er overgebleven. Daar men hem reeds lang voor dood had gehouden, had men, bij de verdeeling der erfenis na den dood zijner ouders, niet meer op hem gerekend, zoodat hij nu leven moest van hetgeen hij bezat. Echter ontving hij nog een bewijs van dankbaarheid, waarop hij niet gerekend had. De kapitein, dien hij het geluk had gehad met zijn schip en de geheele lading te redden, gaf aan zijn reeders een verklaring, waarin Robinson's gedrag gedurende het ongeval, dat hem getroffen had, nauwkeurig werd uiteengezet. Deze lieten nu den heldhaftigen redder van hun belangen bij -zich komen, prezen zijn gedrag en vereerden hem een som van drie duizend gulden. Nadat Robinson zijn gedachten had laten gaan over zijn omstandigheden, en de weinige middelen die hij bezat, om zich in de wereld te vestigen, besloot hij naar Lissabon te gaan, ten einde daar te beproeven, of hij inlichtingen kon krijgen omtrent den staat van zijn plantage in Brazilië en wat er wat zijn compagnons geworden was, die hem ongetwijfeld mede reeds onder de dooden zouden hebben geteld. Spoedig scheepte hij zich in. Zijn aankomst te Lissabon had plaats in September. Hij had V r ij d a g bij zich, die hem onafscheidelijk op al zijn tochten vergezelde en hoe langer hoe meer blijken gaf van een goed karakter en van gehechtheid aan zijn persoon. In Lissabon vond hij, na veelvuldig vragen en onderzoeken, tot zijn groote blijdschap den ouden kapitein, die hem destijds aan boord genomen en gered had aan de Barbarijsche kust. De kapitein was nu hoogbejaard en had zijn betrekking vaarwel gezegd. In zijn plaats was zijn zoon aangesteld, die van zijn vroegste jeugd met hem de reis gèmaakt had en nu nog voortging zijn handelszaken op Brazilië te drijven. Hij her- 176 kende den man bijna niet, en dit was ook bij den kapitein het geval. Maar toen R o b i n s o n hem zei wie hij was, herinnerde de oude man zich weer alles en belette de blijdschap hem bijna te spreken. Na de oude kennismaking alzoo te hebben vernieuwd, deed Robinson onderzoek naar zijn plantage en zijn compagnons. De oude man zei hem, dat hij sedert negen jaar niet in Brazilië geweest was; hij kon hem echter verzekeren, dat toen hij zijn laatste reis deed, zijn compagnons nog leefden, maar dat de beide zaakwaarnemers, die hij met het toezicht over zijn goederen belast had, overleden waren. Hij meende echter, dat hij er de beste verwachtingen van mocht koesteren, omdat toen zijn doodstijding zich overal begon te verspreiden, die zaakwaarnemers verplicht waren geweest de rekening en'verantwoording van het aandeel in de plantage aan de rechtbank over te leggen, die alles onder haar berusting kreeg om het te bewaren, totdat het mocht worden opgeëischt. Daar dit niet geschied was, vermoedde hij, dat een derde deel aan den koning en twee derden aan het Augustijnerklooster, tot ondersteuning der armen en ter uitbreiding van het Cchristendom onder de Indianen, zou zijn uitgekeerd geworden; doch hij twijfelde niet of, indien de goederen door hem of door iemand in zijn naam werden opgevraagd, zij den wettigen eigenaar zouden worden teruggeven, uitgezonderd de renten, die zeker tot een weldadig oogmerk besteed waren. Daar hij niets met zekerheid van R o b i n s o n 's dood vernomen had, zoo had hij, wat hem bij diens testament was toegewezen, niet in bezit kunnen nemen. Hij had alleen in de eerste jaren van diens afwezigheid de renten ontvangen en was bereid daarvan rekening te doen. De oude man telde hem honderd goudstukken uit, die Robinson zeer goed te pas kwamen. Daar echter de brave kapitein zelve niet vermogend was, en best alles voor zichzelf had kunnen behouden, wilde Robinson er slechts een gedeelte van aannemen. 177 Ondertusschen stelde Robinson alle pogingen in het werk, om op een wettige wijze het recht op. zijn bezittingen in Brazilië te laten gelden. Zeven maanden later ontving hij de afrekening van zijn gevolmachtigden en een brief van den prior van het klooster, dat in het bezit van een gedeelte zijner goederen gekomen was. Deze zond hem een aanzienlijke som gelds over, daar de plantage vele verbeteringen had ondergaan en hooge inkomsten had opgebracht. Het klooster had alleen dè renten gebruikt voor werken van liefdadigheid. Gelijktijdig deden ook zijn compagnons hem een nauwkeurige en voldoende afrekening toekomen. Zij zonden hem in betaling een groote hoeveelheid suiker en tabak, die hij zeer voordeelig kon verkoopen. Robinson geraakte op die wijze in het bezit van honderdvijftigduizend gulden, terwijl zijn eigendommen in Brazilië een rente van twaalf duizend gulden opbrachten. Hij was nu op eenmaal rijk geworden. Zijn eerste gedachte was aan zijn weldoener, den ouden Portugeeschen kapitein, die zooveel belangstelling getoond had in zijn rampen en onheilen en tegelijk zoovele bewijzen gegeven van edelmoedigheid en braafheid. Hij vergat ook de arme weduwe niet, wier man eerst zijn weldoener geweest was en die zelve daarna getrouw zijn zaken bestuurd had. Hij zond haar tienduizend gulden en beloofde, dat hij het haar nimmer aan iets zou laten ontbreken. Gelijktijdig zond Robinson tien duizend gulden aan elk zijner zusters, die buiten woonden en wel niet behoeftig waren, maar wier toestand daardoor aanmerkelijk kon worden verbeterd. Nadat Robinson alzoo zijn zaken geregeld en zijn koopwaren met voordeel verkocht had, besloot hij naar Engeland terug te keeren. Hij deed de terugreis over land, door Spanje en Frankrijk. Onderweg had vooral V r ij d a g veel van de strenge koude te lijden. ROBINSON CRUSOE 12 178 Robinson trok met een reisgezelschap de Pyreneeën over. Van Toulouse begaf hij zich, over Parijs, naar Calais. Op den elfden Februari bereikte hij Dover onder een buitengewoon strenge koude. Robinson besloot nu in zijn vaderland te blijven en zijn plantage in Brazilië te verkoopen. Hij schreef daarover aan zijn ouden vriend te Lissabon, die hem antwoordde, dat er juist een geschikte gelegenheid bestond, en hem aanraadde de plantage ten verkoop aan te bieden aan twee erfgenamen van zijn compagnons, rijke menschen, die daar woonden en in staat waren de waarde der bezitting te beoordeelen. Hij was er zeker van, dat zij gaarne zulk een aanbod zouden ontvangen en er meer voor zouden betalen dan een ander. Hierin stemde Robinson toe, en acht maanden later, toen er van Brazilië een schip in Portugal aankwam, schreef hem de kapitein, dat men den koop gesloten had en dat de gevolmachtigden aan hun correspondent te Lissabon drie en dertig duizend goudstukken, als den prijs die men overeengekomen was, hadden overgemaakt. En hiermede eindigt Robinson's zonderlinge levensgeschiedenis. Voor zijn twee neven was hij een beschermer en een weldoener. Den oudste, die veel aanleg bezat, liet hij een opvoeding geven, die hem later in staat stelde als een bekwaam man in de maatschappij op te treden. De jongste werd aan een zeekapitein toevertrouwd, en nadat hij vijf jaren op zee had rondgezworven en zich onverschrokken en bekwaam gedragen had, werd hij scheepsbevelhebber. Robinson trad in het huwelijk en werd vader van drie kinderen, twee jongens en een meisje. Hij genoot alzoo de genoegens van het huiselijk leven, welk geluk hij niet had kunnen denken, dat hem ooit nog ten deel zou gevallen zijn. 179 Nu begreep Robinson beter dan vroeger, hoe zijn waardige vader waarheid had gesproken, zoo dikwijls die goede man beweerde, dat een rustig en huiselijk leven verre te verkiezen is boven het genot, dat een vrij en oogenschijnlijk onbezorgd leven den mensch oplevert. INHOUD. I. Een onbezonnen jongen Blz. 3. II. Moeilijke tijden „ 11. III. Geheel alleen op een onbewoond Eiland . . „ 23. IV. De woning L 31. V. Het dagboek „ 39. VI. De aardbeving en haar gevolgen .... „ 48. VII. Bidden en werken „ 63. VIII. De Zeereis „ 77. IX. Verschrikkelijke ontdekkingen „ 92. X. Angsten en gevaren „108. XI. Robinson krijgt gezelschap „123. XII. Een slagveld „ 144. XIII. Nieuwe bezoekers 155. XIV. Het vertrek van het Eiland „170. 1 Want steeds meer water stroomde het schip binnen en lang kon het niet meer duren. Van tijd tot tijd schoten de schipbreukelingen noodseinen af, en groot was hun blijdschap toen deze eindelijk door een ander schip beantwoord werden. Nu zagen zij ook bij het felle licht der bliksemstralen op geringen afstand een kleine boot, die met groote moeite trachtte hun schip te naderen. Telkens en telkens werden de moedige helpers teruggeslagen, maar eindelijk, na vele vergeefsche pogingen gelukte het hun den in gevaar verkeerenden een touw toe te werpen. En nu begon onder vele gevaren de ontscheping. Meer dood dan levend kwam Robinson in de boot terecht, en reeds dacht hij dat het gevaar geweken was, toen het onmogelijk bleek het schip, dat de boot uitgezonden had, te bereiken. Langen tijd dreven de ongelukkigen rond op de nog steeds zeer onstuimige zee, en trachten te berekenen, waar zij zich bevonden. Zij bleken zoo ver afgedreven te zijn, dat zijtamelijk dicht onder de kust in de buurt van Yarmouth waren. Met ontzettende inspanning gelukte het na vele lange uren Yarmouth te bereiken en daar inmiddels de storm was gaan liggen, konden zij de haven binnen roeien. Liefderijk werden zij ontvangen. In korten tijd was er geld genoeg bijeengebracht om ieder het noodige te verschaffen, terwijl aan allen vrijen terugtocht naar Huil of Londen werd verleend. En nu zou men denken dat Robinson zoo spoedig mogelijk terug ging keeren. Maar dit was het geval niet. Nu het gevaar voorbij en hij weder op den vasten wal stond, was ook de angst vergeten en 't berouw verdwenen, 't Verlangen naar avonturen kwam weder op. Robinson besloot de reis naar Londen voort te zetten. De reis naar Huil zou over zee, die naar Londen zou over land geschieden. „Je bent zeker afgeschrikt geworden, Rob!" zei de vader van Tom; „nu, ik kan me begrijpen, dat iemand die nooit de zee heeft bevaren, aan zoo'n proefreisje genoeg heeft. Maar het gaat er niet altijd zoo onstuimig toe. Je moest het maar weer wagen, dan ben je veel spoediger bij je ouders terug. Die zullen wel ongerust zijn." Nu vertelde Tom, daar Robinson, die met zijn antwoord verlegen was, bleef zwijgen, de geheele toedracht der zaak. „Wat!" riep de kapitein uit, „heb ik je daarom medegenomen? Ellendige jongen! Jij bent misschien de oorzaak geweest van ons onheil. God heeft je willen straffen; als ik het geweten had, ik zou je over boord hebben laten werpen." „En wat nu verder?" ging hij meer bedaard voort. „Wat moet er nu van je worden? Nog niet genezen van je zwerflust? Nog meer je ouders bedroeven? Ik voorspel je niet veel goeds vriendje! Er staan je nog veel meer onheilen voor de deur, als jij zóó je ouders behandelt. Je zult nog wel eens aan mijn woorden denken, hoor!" Ook deze ernstige waarschuwing van den braven zeeman hielp niet. Robinson's besluit bleef onherroepelijk: hij ging naar Londen. Weldra stond Robinson alleen in de groote wereldstad. Waar zou hij heen? Gelukkig herinnerde hij zich, dat er een vriend van zijn vader woonde, die er een groot handelshuis had. Met groote moeite wist hij dezen man te vinden. Openhartig en zonder omwegen deelde hij zijn geschiedenis mee en betuigde, dat het zijn onveranderlijk voornemen bleef, zijn geluk in andere landen te beproeven en aan zijn verlangen te voldoen om onder vreemde volken te zwerven. De koopman zocht te vergeefs hem tot andere gevoelens over te halen; doch toen hij zag dat er niets aan te veranderen viel, beloofde hij Robinson, dat hij aan zijn vader zou schrijven, om diens toestemming te verzoeken. 9 Het antwoord behelsde wel die toestemming niet; doch Robinsons vader verzocht zijn vriend, zijn zoon wat gelden voor te schieten, wanneer hij dit noodig mocht hebben. Een goede gelegenheid deed zich weldra op. De jonge Robinson had kennis aangeknoopt met een ervaren en vriendelijken zeekapitein, die handel dreef op de kust van Guinea, en zich bereid toonde den jongeling, wiens gunstig voorkomen en ondernemingsgeest hem bevielen, mee te nemen en hem zelfs eenig aandeel in de lading af te staan, waaraan goede winsten verbonden waren. De reis was ditmaal heel voorspoedig. De kapitein behandelde R o b i n s,o n zeer vriendschappelijk en maakte hem met vele zaken bekend, die betrekking hadden op de zeevaartkunde. Robinson was verstandig genoeg, om te begrijpen welk voordeel hij van deze lessen trekken kon en luisterde met groote belangstelling naar wat de kapitein hem vertelde. Ook gaf deze hem onderricht in de wijze waarop hij zijn koopwaren met goed gevolg kon omzetten. Hiervan maakte Robinson bij zijn aankomst een zoo goed gebuik, dat de winst die hij met zijn handel behaalde vrij aanzienlijk te noemen was. Hierdoor werd de jonge zwerver niet weinig aangemoedigd, 1e meer omdat hij nu reeds vele vreemde gebruiken had leeren kennen en vele nieuwe dingen had gezien, waarnaar hij steeds zoo had verlangd. Na zijn terugkomst te Londen bleef hij daar eenigen tijd totdat hij tot een tweeden tocht naar de kust van Guinea besloot. Hij ging op hetzelfde schip, dat echter een anderen kapitein had gekregen, aangezien zijn vriend overleden was. Een deel zijner bezittingen, die voornamelijk uit koopwaren bestonden, had hij aan boord gebracht. In den beginne ging de reis zeer voorspoedig, totdat zij, tusschen de Canarische eilanden en de Afrikaansche kust gekomen, een Moorschen zeeroover ontdekten, die het er iö blijkbaar op toelegde hen in te halen. Ën het was niet moeilijk te gissen met welk doel. Alle zeilen werden nu bijgezet, echter zonder gunstigen uitslag. Des namiddags haalde het roofschip hen in en nu kwam het tot een hevig gevecht. Het Engelsche schip voerde twaalf kanonnen, het Moorsche achttien, wat dus lang niet gelijk stond. Het duurde dan ook niet lang, of de Moor sloeg zijn enterhaken uit, en weldra klommen er een zestigtal der zeeroovers aan boord. Nu werd het een gevecht van man tegen man. Doch tegen zulk een overmacht was weinig te beginnen en na korten strijd werden allen gevangen genomen en gebonden op het roofschip overgebracht. Drie manschappen waren gedood, acht zwaar gewond. De overigen, waaronder ook Robinson, werden naar Salée gebracht op de Barbarij sche kust, om daar als slaven te worden verkocht. 25 gejaagdheid, alsof hij bang was dat ze hem weder zouden ontnomen worden. In de groote kajuit lag een flesch wijn omgevallen op den grond; de helft was er nog in, en daarmede spoelde hij het droge voedsel door zijn keel. Zijn maaltijd, dien hij met de geredde dieren deelde, liep spoedig af, want hij gunde zich niet veel tijd. Hij moest aan het werk. Alles werd doorsnuffeld en bekeken of het van zijn gading was en hem kon te pas komen. Hij zou dit meenemen, en dat meenemen, maar hoe? Daar stond hij nu, hij miste een boot. Maar hij verzon er toch wat op; hij besloot een klein vlot te maken; lichte balken, planken en touwen om ze aan elkander te binden vond hij in overvloed. Eenige marsstengen en houten, elk aan een touw, opdat zij niet zouden wegdrijven, wierp hij overboord en toen de planken er dwars overheen. Nu kon hij er goed op staan en loopen, maar voor de zwaarte der goederen, die hij plan had te vervoeren, was het nog veel te licht. Dus weder aan het werk. De zaag van den timmerman kwam hem daarbij goed te pas; de groote ra, die vrij dik was, zaagde hij in drieën en die stukken werden aan het vlot verbonden met nog eenige dikkere planken er boven op. Nu was zijn vlot gereed en ging hij tot de ontscheping en lading over. Robinson werkte bijna boven zijn krachten. Drie matrozenkisten werden door hem ontpakt en op het vlot nedergelaten, daarna met brood, rijst, drie kazen, vijf stukken gedroogd geitenvleesch en eenig koren gevuld. Eenige flesschen wijn werden daarbij gevoegd. Hij was er ook óp bedacht om kleeren mede te nemen, te meer toen hij zag dat bij het verder opkomen van den vloed, zijn broek en buis, die hij om gemakkelijker naar het schip te kunnen zwemmen, aan het strand had nedergelegd, waren weggespoeld. Dicht bij de plek, waar hij de zaag gevonden had, stond de timmermanskist met gereedschap; die was ook onmisbaar. 27 of niet op een eiland bevond en of de streek bewoond o{ onbewoond was; maar in elk geval moest hij vreezen voor een aanval van wilde dieren. In de verte zag hij een heuvel, die boven de andere hoogten steil uitstak. Hij voorzag zich van een geweer, een pistool en een kruithoorn en beklom met veel moeite den top, ten einde van daar zijn ontdekkingen te doen. Toen hij op den heuveltop kwam en rondkeek, bleef er geen twijfel over: hij was op een eiland. Overal rondom zich de zee, alleen zag hij op verren afstand een paar kleinere eilanden. De grond was woest en onbebouwd, en hij ontdekte niets, waaruit hij kon vermoeden dat er ergens menschen woonden. Wanhopig staarde hij rond. Nu was hij geheel alleen, verlaten op de wereld. Niemand was er, aan wien hij zijn nood kon klagen en met wien hij zijn ballingschap kon deelen, dan de drie dieren, die hij op het schip gevonden had. Toen hij nog omringd was door vrienden, had hij meermalen, ontevreden met zijn rustig bestaan, uitgeroepen: „Ik was dan nog IieveY op een onbewoond eiland." Nu dacht hij aan die woorden. Wat zou hij niet gegeven hebben, om weer veilig en wel terug te zijn! Er vlogen een menigte vogels rond, die hem onbekend waren. Hij schoot er een, die op een boom zat. Toen het schot viel, ontstond er een schel geschreeuw en begonnen zij wild dooreen te vliegen. Misschien had men hier, zoolang de wereld bestaan had, nog nooit een geweerschot gehoord. De vogel leek een havik of andere roofvogel te zijn, maar zijn klauwen waren niet zoo groot; het vleesch rook onaangenaam en scheen niet eetbaar. Hierop ging Robinson naar zijn vlot terug en bracht zijn lading aan land, daar de avond reeds begon te vallen. En nu kwam weder de treurige gedachte bij hem op: „Waar zal ik vannacht blijven?" Op den grond slapen, dat durfde hij niet; want het kon licht gebeuren, dat er verscheurende dieren 28 op hem afkwamen, ofschoon hij nog niet had bespeurde dat zij zich op het eiland ophielden. Van de kisten en planken bouwde hij zich, zoo goed en zoo kwaad als hij kon, een hut. Hoe hij later aan voedsel komen moest, wist hij niet. De voorraad van het schip zou spoedig op zijn, en wat dan? Wel had hij, toen hij den vogel schoot, twee dieren hard zien wegloopen, die veel van hazen hadden, dit stelde hem nog een weinig gerust. Na niet zonder angst den nacht te hebben doorgebracht meende hij, dat hij opnieuw beproeven moest nog van het schip te redden, wat hij hoog noodig zou hebben, zooals touwen en zeilen. Hij moest daar spoedig toe overgaan, want kwam er storm opzetten, dan -sloeg het schip wellicht uit elkaar, en dan was alle kans voor hem verloren. En daar het eb was en zijn vlot vastzat, besloot hij er, evenals de eerste keer, naar toe te zwemmen. Hij zwom weder naar het schip en maakte een tweede vlot; en dit ging hem reeds vlugger af dan de vorige keer. Hij vond op het schip vele zaken, die hij best gebruiken kon, zooals onder het timmermansgereedschap drie zakken spijkers, een groote boor, eenige bijlen en een slijpsteen, benevens drie koevoeten. Ook voegde hij nog bij de lading: twee vaatjes met geweerkogels, zeven geweren en twee jachtroeren, eenig kruit, een zak met hagel, allerlei kleeren, een zeil, een hangmat en eenige matrassen, met het beddegoed dat er bij hoorde. Met al deze zaken kwam hij behouden op het eiland terug. Tot zijn groote verwondering zag hij boven op een der kisten, waaruit hij zijn hut had samengesteld, een nieuwen gast zitten. Het was een wilde kat, die bij zijn komst wegliep en hem toen op een afstand vol bevreemding zat op te nemen. Toen Robinson haar een stuk scheepsbeschuit toewierp, rook zij er aan en vond het zoo lekker, dat zij op nog meer bleef wachten; maar daar kwam niets van; hij kon het zelf 29 best gebruiken, en moest voor zijn eigen huisdieren in de eerste plaats zorgen. Nadat de voorraad aan land was gebracht, waarbij de vaten kruit moesten geledigd -worden, daar zij te zwaar waren om te vervoeren maakte Robinson van de zeilen en eenige boomtakken een tent, waarin alles geborgen werd, wat door de regen of de zonnestralen beschadigd kon worden. Rondom die tent werden de kisten en planken opgestapeld, als een versterking tegen een mogelijke overrompeling van menschen of wilde dieren. Op den grond, waar de vermoeide Robinson zijn bed gespreid had, lagen aan het hoofdeinde een geweer met twee pistolen. Nog nooit was er zeker zulk een magazijn op het eiland opgeslagen geweest als het zijne. Doch het moest nog worden uitgebreid en vermeerderd. Zoolang het schip bleef vastzitten, moest hij er nog afhalen wat hij krijgen kon. Wel zesmalen maakte Robinson de reis en bracht altijd iets mede. Nu eens zeilen en touwwerk, dan weder eetwaren, zooals nog een vat met beschuit, een kistje suiker en eenig meel. Eens had hij bijna alles tevergeefs gedaan. Hij had een deel ijzerwerk van het schip gesloopt, maar het gemaakte vlot was zoo zwaar beladen, dat het omsloeg, toen hij nabij den oever kwam. Slechts een gering gedeelte kreeg hij er van terug, daar hij het moest opvisschen door er naar te duiken. Zoo langzamerhand zou hij misschien het geheele schip aan stukken en brokken aan den wal hebben gebracht. Maar er kwam verandering. Op zijn twaalfde reis naar het wrak begon de wind reeds op te steken. Hij zwom er echter bij laag water henen. Nog eens werd de kajuit doorsnuffeld, ofschoon hij het er voor hield, dat hij er niets bijzonders meer vinden zou. Daar was nog een kastje met laden. En wat was er in? Eenige scheermessen, een paar scharen en een dozijn lepels en vorken. In 30 een ander laadje lagen eenige gouden en zilveren muntstukken ter waarde van zes en dertig pond sterling. „Wat heb ik daar nu aan!" riep Robinson uit. „'t Is niet de moeite waard het bij me te steken. Het mocht, wat mij betreft gerust naar den bodem der zee verzinken. Geld heb ik hier niet noodig." Doch niemand wist, of het hem later niet te pas kon komen Dus wikkelde hij de geldstukken In een lap zeildoek en stak het pakje bij zich. Voor het oogenblik had hij meer last dan genoegen van zijn schat; want de zee werd zoo onstuimig dat er aan het maken van een vlot en vooral het varen er mee met te denken was, zoodat hij, met deze vracht bij zich al zwemmende moest terugkeeren en groot gevaar liep door' de golven te worden medegesleept. Het stormde den geheelön nacht door en de wind huilde gedurig door het zeildoek zijner tent. Hij vergat niet, vóór hij zich op zijn bed nederlegde, God te danken, dat hij veilig kon gaan slapen en nog zooveel had mogen redden, waardoor hij in staat was in zijne behoeften te voorzien. Den volgenden morgen was er van het schip niets meer te bespeuren. Eenig wrakhout, dat later van tijd tot tijd op het strand aandreef, was alles wat hij er nog van zag. IV. DE WONING. Robinson kon echter op den duur in de opgeslagen tent niet blijven. Hij zou er last gekregen hebben van het gure weer en bovendien had hij groote behoefte aan een woning waar hij beveiligd en beschermd was, wanneer hij soms door menschen of dieren mocht overvallen worden. De plaats, waar hij zich tot op heden bevond, was daartoe ongeschikt. De grond was er te laag en te moerassig en het was te dicht bij het strand; wanneer het hevig stormde. Ook was geen drinkwater in den omtrek te vinden. En toch wilde Robinson zich niet te ver van de zee verwijderen; want hij hoopte altijd nog, dat God hem uit zijn ballingschap verlossen zou en er een schip langs het eiland komen, dat hem mee kon nemen. Daartoe moest hij gedurig het strand en de zee in het oog kunnen houden. Spoedig ontdekte hij een plaats, die hem bijzonder geschikt voorkwam en aan al de vereischten voldeed. Het was een kleine vlakte, aan de eene zijde begrensd door een heuvel, die als een muur steil oprees, zoodat men daar van de hoogte niet bij hem komen kon. In die rotsachtige steilte was een hol, dat echter niet zeer diep naar binnen liep. Op die vlakte wilde hij tegen de uitgeholde rots zijn tent uitspannen. De gelijke grond had een omtrek van honderd ellen lang en tweemaal zoo breed, en liep vervolgens lager af naar het strand. De heuvel beschutte hem tevens voor de brandende zonnestralen. Voordat hij begon te bouwen maakte hij eerst een geregeld plan. Nu trok hij op de vlakte tegen den heuvel een halven 32 cirkel, ongeveer twintig ellen wijd en tien ellén vooruit springende, en sloeg toen langs dien halven kring een dubbele rij van kleine doch dichte boomstammen in den grond, dicht naast elkander, vijf voeten hoog en met punten voorzien. Zij stonden als pilaren zoo vast en waren, behalve door steunsels aan de binnenzijde, nog met kabeltouw aan elkander verbonden, zoodat geen mensch of dier er door of overheen kon. Met veel moeite en tijd bracht hij dit werk ten einde, want het hout moest uit het bosch gekapt, naar de plaats gebracht en er met inspanning van alle krachten worden ingeslagen. Er was geen deur in. Inplaats hiervan had hij een ladder gemaakt, waarmede hij er overheen klom, en die hij dan naar binnen haalde. Achter die palissaden kon hij alzoo gerust en zeker zijn, ofschoon hij naderhand inzag, dat al die maatregelen voor zijn veiligheid overbodig waren geweest. Voordat hij de omheining sloot, bracht hij al de goederen, die hij van het schip gered had, er eerst binnen. Ook maakte hij van dikke geteerde zeilen een grootere tent er gedeeltelijk overheen, waardoor hij de regenvlagen kon afweren. Een hangmat, die vroeger door den stuurman gebruikt was, diende hem tot slaapplaats. Nu begon hij de rots dieper uit te graven. De aarde en de steenen, die hij er uithaalde, wierp hij tegen de verschansing aan. Onder de hoogte maakte hij achter zijn tent een kelder, ruim genoeg om het een en ander in te bergen, dat door regen of warmte bederven kon. Terwijl hij met dit zware werk bezig was, ontstond er een hevig onweder. In felle vlagen viel de regen neder en de eene ratelende donderslag werd onmiddellijk door een tweede gevolgd. Robinson sprong verschrikt op en beefde over al zijn leden. Niet zoozeer joeg het onweder hem schrik aan, maar hij ontroerde bij het denkbeeld, dat die bliksemstraal zijn voorraad buskruit had kunnen aansteken en hij het alsdan met den dood had moeten bekoopen. Daarom liet hij, toen het noodweer ophield, zijn graven en ROBINSON CRUSOE. Met het eerste schot velde ik een geit die een jong had, Blz.40 33 bouwen vooreerst varen en begon hij kleine kisten en zakken te maken, waarin hij het kruit in geringere hoeveelheden verdeelde en op afzonderlijke plaatsen in de rotsholten wegborg, waar hij het, wanneer hij het wilde gebruiken, kon terugvinden. Het vaatje met het vochtig geworden kruit droeg hij in zijn kelder. Niet altijd was hij aan zijn werk bezig. Gewoonlijk ging hij eenmaal daags, door zijn hond vergezeld, een wandeling maken, altijd met zijn geladen geweer op den schouder; grootendeels om zich nu en dan een weinig te verzetten en ook om te zien of hij soms dieren kon schieten, die eetbaar waren. Op zijn eerste wandeling ontdekte hij, dat er geiten op het eiland waren: dit was een groote verrassing. Maar zij waren zoo schuw en vlug, dat hij geen kans zag er dichtbij te komen. Vooral wanneer zij hem in de laagte gewaar werden, namen zij aanstonds de vlucht; doch dit was niet het geval, wanneer hij op de hoogte was, waarschijnlijk omdat zij dan in een bukkende houding aan het grazen waren. Zoodra hij dit had opgemerkt, klom hij op een rots en mikte hij met zijn geweer, zonder dat zij er erg in hadden. Toen zij onder schot waren, was hij zoo verheugd en tegelijk ontroerd, door de aandoening die zijn hart overmeesterde, dat hij bijna niet in staat was af te vuren. „Als ik er nog aan denk," was Robinson gewoon in den lateren tijd te vertellen, „hoe ik van dankbaarheid trilde, dan reken ik dat oogenblik voor een der belangrijkste van mijn leven. Moedeloos zwierf ik rond door de eenzaamheid, met het ontrustende denkbeeld dat wanneer mijn voorraad was opgeteerd, de vreeselijkste hongerdood mijn lot zou worden. En nu werd mij op het onverwachtst door God een middel aangewezen, waardoor ik mij een goed en smakelijk voedsel zou kunnen verschaffen. En toen ik vreesde, die bange en schichtige dieren nimmer te zullen vangen, kwam ik tot de ontdekking, hoe ik zulks moest aanleggen. Mijn hand was niet vast ROBINSON CRUSOE 3 34 genoeg, en ik beefde te zeer, om met juistheid op een der dieren te mikken, maar toch gelukte het mij, want met het eerste schot velde ik een geit, die een jong had, dat bezig was met zuigen. Ik sprong op, en klapte als een klein kind van blijdschap in de handen." Het geitje bleef staan en volgde den jager, die haar moeder gedood had, naar de omheining. Het arme dier had echter zooveel verdriet, dat het begon te kwijnen en ziek werd. Het wilde volstrekt niet eten, zoodat Robinson het moest slachten, hoezeer hem dit ook speet, daar hij het geitje liever in het leven had willen houden en tam zoeken te maken. Ofschoon hij nu eenigen tijd zich zeer goed met vleesch kon voeden, waardoor hij zijn brood bespaarde, en hem een gunstiger vooruitzicht was geopend voor de toekomst, zoo verviel hij toch dikwijls tot sombere en zwaarmoedige overdenkingen. Hij was door een storm op een afgelegen eiland geworpen, ver buiten den koers, die gewoonlijk de schepen namen, en dit maakte hem somwijlen wanhopig. „Waarom heeft God het beschikt, dat ik hier, verlaten van de geheele wereld, mijn treurig leven moet eindigen?" riep hij somstijds in wanhoop uit. „Waarom heeft de Voorzienigheid mij in zulk een rampzaligen toestand gebracht? Al mijn bidden helpt niet. Heb ik dan zooveel kwaad gedaan, dat God niet meer naar mij hoort!" Maar spoedig had hij er weder berouw over, dat hij zoo ondankbaar was, en zoo weinig op Gods goedheid en wijsheid vertrouwde. Dan dacht hij weer: „Ik ben wel heel ongelukkig, dat is waar, maar als ik aan mijn lotgenooten in den storm denk, wat heb ik dan niet boven hen de blijken van Gods liefde ondervonden. Met elf personen was ik in de sloep; en waar zijn de anderen gebleven? Zijn zij niet allen omgekomen, terwijl ik alleen gered werd? Ben ik niet tot hiertoe geholpen?" En dan herinnerde hij zich ook, hoe God voor zijn onderhoud had zorg gedragen; hoe treurig het er voor hem zou hebben uitgezien, wanneer het schip ver in zee was vergaan 35 of vaneen geslagen was, voordat hij er iets van had kunnen redden om in zijn behoeften te voorzien; hoe hij duizendmaal ongelukkiger zou geweest zijn zonder wapenen, kleederen, werktuigen, zonder bed of woning; hoe het kruit, dat hem zoo onmisbaar was, door den bliksem had kunnen vernietigd zijn. Reeds in de eerste dagen na zijn komst op het eiland was het Robinson in de gedachte gekomen, dat hij spoedig met het berekenen van den tijd in de war zou wezen, en dat het hem niet gemakkelijk zou vallen den geregelden gang van dagen, weken en maanden te onthouden, waardoor het hem zelfs op het laatst moeilijk zou zijn, de Zondagen van de andere dagen te onderscheiden. Daarom plaatste hij aan het strand, waar de golven hem hadden nedergeworpen, een langen staak, waaraan een plank was vastgemaakt, waarop hij met zijn mes het opschrift gesneden had: Alhier aangekomen 30 September 1659. Vervolgens maakte hij daarop eiken dag een klein kerfje. Was de week om, dan sneed hij op den zevenden dag het kerfje iets langer en maakte het dubbel zoo lang, wanneer er een nieuwe1 maand begon. Zoo diende de paal hem dus tot almanak. Ofschoon er onder de zaken, die hij van het schip gehaald had, vele dingen waren, die hem toen minder noodzakelijk waren voorgekomen, zoo kwamen zij hem later goed te pas. Hiertoe behoorden pennen, een kompas en eenige kaarten, die de kapitein en de stuurman gebruikt hadden, drie bijbels en eenige gebedenboeken, die men hem vroeger uit Engeland had toegezonden. Wanneer hij den arbeid aan zijn woning voor eenige uren gestaakt had en het weder niet gunstig was om te gaan wandelen, dan behoefde Robinson zich daarom niet te vervelen, want hij had schrijfgereedschap en boeken, waarin hij kon lezen. En wanneer hij over zijn toestand nadacht en al te zwaarmoedig werd, herinnerde hij zich niet alleen de 36 blijken van Gods liefde, maar hij zocht die ook diep in zijn ziel te prenten. Dit deed hem besluiten, eenige aanteekeningen te maken van het kwaad en het goed dat hem overkomen was. Die opmerkingen zouden voor hem nuttig zijn; hij zou als slotsom zien, dat het goede verre de overhand had. En mocht soms iemand na zijn dood dat geschrift vinden, dan kon het wellicht in latere dagen nog velen tot een les zijn en tot de overtuiging brengen, dat al wat van God komt, goed te noemen is; en dat de voorspoed en zegeningen die den mensch te beurt vallen, ruim kunnen opwegen tegen den rampspoed, die ons hier op de wereld treft. Hij hield dit register in twee vakken. Aan de eene zijde zette hij het woord kwaad — altijd voor zooverre het dan naar zijn oordeel kwaad te noemen was — en aan de andere zijde het woord goed. Bij de lijst van het kwaad had hij aangeteekend: „Op een onbewoond eiland, zonder hoop verlost te zullen worden. Bestemd om, afgezonderd van de geheele menschheid, ongelukkig te zijn. Als een kluizenaar en balling uit de maatschappij gestooten. Zonder een voorraad kleederen om mijn lichaam te dekken. Niemand met wien ik spreken kan, of die mij wat kan opbeuren." — Daarentegen schreef hij op de lijst van goed: „Ik leef en ben niet met mijn makkers omgekomen. Ik ben op wonderdadige wijze gespaard gebleven, en God is machtig, mij ook eens uit dezen toestand te redden. De plaats, waar ik ben aangekomen, voorziet in mijn behoefte, wanneer ik honger heb. Veel kleeren zou ik, daar het hier zoo warm is, toch niet kunnen dragen. Ik heb tot nog toe voor geene wilde dieren te vreezen. Dit 37 zou erger geweest zijn, wanneer ik aan de kust van Afrika schipbreuk had geleden. God heeft het zóó beschikt, dat het schip nabij den wal gestrand is, zoodat ik alles, wat ik noodig heb om in mijn behoeften, ook voor later, te voorzien, nog heb kunnen afbrengen. Mijn trouwe hond is mij tot aangenaam gezelschap." Zoo wist l}ij de schalen van kwaad en goed in evenwicht te brengen en dit maakte hem in zulke zwaarmoedige oogenblikken tevreden en dankbaar. Een middel, dat wel meer menjschen, ook zij die niet als Robinson op een onbewoond eiland vertoeven, mochten toepassen. Robinson begon meer en meer aan zijn lot gewend te iaken en zocht zich het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Zijn woning tegen de rots maakte hij door het weggraven van steenen en aarde al ruimer, de kelder dieper, en tegen de pallissaden wierp hij nog een wal zoden op, die van buiten twee voet breed was. Ook beveiligde hij zijn tent aan de binnenzijde, toen de regentijd was ingevallen, door er bij wijze van afdak, staken over te leggen en die met takken en breede bladeren te bedekken, waarlangs het water afliep. De rots groef hij nog meer uit, waardoor hij een bergplaats voor zijn goederen en tevens een achter-uitgang verkreeg, dien hij met een luik van het schip kon afsluiten. Nu moesten er toch ook eenige meubelen zijn en moest huisraad worden gemaakt. Dit kostte hem veel moeite, want hij had nooit timmeren geleerd; het gereedschap, dat hij had, was er niet zeer geschikt voor, en zijn voorraad hout was niet groot. Eerst moest hij een boom aan den wortel afhouwen en er vervolgens met zijn bijl zooveel afhakken, dat hij in het midden een plank overhield, en die moest dan nog vlak en een weinig glad worden gemaakt met hamer en beitel. De zaag was veel te klein om daarbij gebruikt te kunnen worden. Van dit hout maakte hij een tafel en een zitbank, waaraan 38 hij verscheidene dagen bezig was. Aan de eene zijde van den muur maakte hij boven elkander eenige kastplanken, tot berging van zijn gereedschap en van het ijzerwerk, en aan de andere zijde werden krammen ingeslagen, waaraan de geweren en de kleederen werden opgehangen. Daardoor kwam er in zijn woning meer ordei, en ruimte; vroeger had hij zich bijna niet kunnen bewegen, nu kon hij met genoegen zitten schrijven en eten. Al deze werkzaamheden, hoe zwaar zij ook waren, gaven hem bestendige bezigheid, en daardoor was hij opgeruimd en blijmoedig; want er is niets dat zoozeer den geest ternederdrukt, als ledigheid en werkeloosheid. Robinson had ook een journaal of dagboek aangelegd, waarin hij, zoolang de voorraad inkt duurde, al de merkwaardigheden en bijzonderheden neerschreef en al de lotgevallen opteekende, die hem te beurt vielen. Het werd door hem geregeld bijgehouden, en dit gaf hem na den arbeid een aangename verpoozing. Zonder uitvoerig te herhalen wat wij reeds vertelden, zullen wij er het een en ander uit overnemen. V. HET DAGBOEK. 30 September 1659. Ik arme en diep-ongelukkige RobinsonCrusoë werd na schipbreuk geleden te hebben, waarbij al mijn medegezellen om het leven kwamen, op dit onbewoonde eiland geworpen, waaraan ik den naam van Wanhoopseiland gegeven heb. Den eersten nacht bracht ik, onder hevige regenvlagen, doodelijk vermoeid en ellendig, in een boom door. 's Morgens zag ik dat het schip dichter naar het strand was geslagen en daar vast zat, den voorsteven diep in het zand; bij laag water zwom ik er heen. 1 tot 24 October. Telkens ging ik naar het schip, maakte met groote moeite vlotten en bracht zoo de goederen, welke ik meende nog te kunnen gebruiken, naar land. Ook maakte ik van zeildoek een tent, om daarin alles tijdelijk weg te bergen. 28 October. Na een stormachtigen en onrustigen nacht zag ik bij mijn ontwaken, dat het schip weggeslagen was en een groot eind verder op een rots zat; het achtergedeelte was geheel verbrijzeld. 26 October. Daar er nu niets meer gered kon worden en ik begreep, dat ik niet steeds in die tent kon blijven, ging ik een geschikt terrein zoeken, dat mij tot woonplaats zou kunnen dienen. Ik vond een vlak stuk grond, tegen een rots aan, waar een diep hol was, en dat mij dus zeer geschikt voorkwam. 26—30 October. Ik bracht de geredde goederen in veiligheid. 31 October. Nu begon ik een plan voor mijn te bouwen woning te ontwerpen. In een grooten halven cirkel sloeg ik 40 twee rijen palen, die ik eerst uit het bosch moest kappen. Het was een zeer zwaar en moeilijk werk en het kostte mij veel tijd eer het gereed was. 4 November. Des avonds ging ik veelal op de jacht; dien dag schoot ik een geit, die een jong had. Het vleesch was smakelijk en dit gaf mij niet weinig hoop voor de toekomst, 's Middags ging ik, daar de warmte drukkend was, een weinig slapen. 7 November. Ik had het geluk een paar vogels te schieten, die veel overeenkomst vertoonden met eendvogels. Ook zag ik een paar ratten, die bij mijn komst in zee vluchtten. 13 November. Een hevig onweder deed mij besluiten mijn kruitvoorraad, die ik tot dusverre in het hol in de rots, dat mij tot kelder diende, bewaard had, te verdeelen en op meerdere plaatsen weg te bergen om het gevaar voor ontploffingen niet noodeloos grooter te maken. 25 November. Mijn omheining was thans in zooverre gereed, dat de palen stevig naast elkaar in den grond stonden en er aan de binnenzijde een wal van planken, kisten en aarde was opgeworpen. Ook had ik een ladder gemaakt, daar de voorzichtigheid mij gebood geen openingen in de omheining te laten. Nu begon ik mijn kelders verder uit te graven. 27 November. Daar ik mij bij mijn graven steeds behelpen moest met een koevoet, besloot ik te probeeren of ik niet een spade zou kunnen maken. Ik vond een zeer harde boomsoort, in Brazilië ijzerhout genaamd, waarvan ik met veel moeite een sóórt schop maakte, die mij bij mijn uitgraven goede diensten heeft bewezen. Ook aan een kruiwagen had ik groote behoefte; maar daar ik geen assen of een wiel bezat, zag ik daar geen kans toe. Wel maakte ik een bak, waarin ik de uitgegraven aarde en steenen kon wegbrengen. 13 December. Eindelijk was mijn kelder groot genoeg en juist nu ik zoo blij was, er mee klaar te zijn, gebeurde er iets waardoor al mijn werken grootendeels vernietigd werd. Waar- 41 schijnlijk had ik den bovengrond te veel ondergraven, want plotseling stortten aarde en steenen met donderend geweld neer, en het scheelde weinig of ik was er onder begraven. En hoewel het een geweldige teleurstelling voor mij was, toch was ik dankbaar aan dit gevaar ontkomen te zijn; en diep bewogen knielde ik neer, om God te danken voor zijn groote goedheid. Daarna ging ik moedig aan 't werk en na een week had ik het puin opgeruimd en overal stutten aangebracht. 20 December. In mijn woonkamer en ook in mijn kelder-i keuken heerschte meestal een ongezellige wanorde. Door nu overal spijkers en haken te slaan en hier en daar planken aan te brengen, werd dit veel beter. Maar nog grooter verbetering waren de tafel en stoel, die ik met gepruts eindelijk in mekaar had weten te krijgen. Bij zulke gelegenheden en ook eerder reeds had ik het betreurd, vroeger zoo weinig aan timmeren en knutselen gedaan te hebben. Ook werkte ik nog steeds voort aan de versterking en vergrooting van mijn woning. En daar de regentijd naderde, maakte ik van dikke, geteerde zeilen een grootere tent er overheen zoodat ik nu aardig goed beschut was. 28 tot 30 December. Een ondraaglijke warmte, door geen windje afgekoeld. 1 Januari. Daar het nog drukkend warm was, ging ik 's morgens vroeg en 's avonds op de jacht. In de valleien, die naar het midden van het eiland liepen, waren een menigte geiten. Zij waren zoo schuw, dat ik ze niet onder schot kon krijgen. 2 Januari. Ik ging er weder heen en joeg mijn hond op de geiten af; maar daar zij hem bleven afwachten, durfde hij er niet op afgaan. 5 Januari. Mijn voorraad scheepsbeschuit en andere van het schip meegenomen levensmiddelen was nu niet zoo groot, of het was zeer wenschelijk zooveel mogelijk wild te schieten. Een groot bezwaar bij de toebereiding was, dat het zout 42 opgebruikt was. Wel begoot ik mijn vleesch met zeewater maar dit was natuurlijk lang zoo smakelijk niet. Gelukkig vond ik hier en daar in de spleten tusschen de klippen, waar het zeewater door de zonnehitte uitgedampt was, wat zout Op een wandeling schoot ik eens een jonge geit, die slechts aan een paot gekwetst werd. Ik nam haar mee naar huis en verzorgde haar zoo zorgvuldig, dat zij later niet meer wegliep Dit bracht mij op de gedachte, te probeeren tamme geiten aan te fokken. Ook ging ik alle dagen, wanneer de regen niet te sterk was naar de kust waar ik in de rotskloven de nesten vond van wildé duiven; de eieren en ook de duiven waren uitstekend van smaak. En telkens kwamen de gedachten bij mij op hoe betrekkelijk goed ik het nog had. Want waren niet al deze dieren op het eiland geweest en had ik geen kruit en geweren gehad, wat zou er dan van mij geworden zijn? Ook legde ik mij meer er op toe, door allerlei kleinigheden te knutselen, mijzelf het leven te veraangenamen. Gewoonlijk werd het 's avonds tegen zeven uur donker, en ik bezat geen kaarsen of eenig ander licht. Daar ik niet gaarne zoo vroeg naar bed wilde gaan, zoo maakte ik een bakje van klei en liet het in de zon hard drogen; ik vulde het met geitenvet en stak daar een pitje in van boomschors. Mijn lampje brandde, dat het een lust was om te zien. Er viel in die dagen ook iets voor, waarin ik duidelijk Gods liefdezorg jegens mij moest erkennen. Bij het opruimen mijner goederen, toen ik mijn woning netjes wilde opknappen, had ik een zak in de hand gekregen, waarin eenig koren geweest was, dat men waarschijnlijk aan boord bestemd had voor kippenvoeder, maar waarvan de ratten een goeden maaltijd hadden genomen. Ik zag er niets meer in dan stof en vuile vezelen, en daarom schudde ik het, naar de zijde van de rots, over de verschansing uit, want ik kon de zak nog voor mijn kruit 43 gebruiken. Hierop was de lange regentijd ingevallen, en ik had er natuurlijk niet meer aan gedacht. Een maand later zag ik een plantje opschieten, dat mij eerst onbekend voorkwam, en spoedig daarna een twaalftal korenaren, zooals ik ze in Engeland had zien groeien. Hoe was ik verbaasd en getroffen! Ik dacht er verder over na, en herinnerde mij het vroeger gebeurde. Neen, dit was niet toevallig te noemen, de vinger Gods was hier zichtbaar. Ik zag daar koren groeien zonder dat het er met eenig doel gezaaid was. Wellicht kreeg ik met der tijd nog genoeg om er brood van te bakken. Hier en daar zag ik ook halmen van rijst, waarvan waarschijnlijk enkele weinige korrels met het graan waren vermengd geweest. Hoe zonderling, dat die enkele zaadjes juist door de ratten gespaard waren; nu konden zij onder de schaduw der rots voorspoedig opschieten, zonder door de zon te worden verzengd of bij het in- en uitgaan te worden vertreden. Toen zij omstreeks Juni rijp geworden waren, verzamelde ik al de korreltjes met de grootste zorgvuldigheid; want zij hadden immers voor mij meer waarde dan goudkorrels of paarlen. Nu kon ik ze later weder uitzaaien en in verloop van tijd genoeg oogsten, om er brood van te maken. Door het veelvuldige timmeren begon mijn gereedschap erg bot te worden, inzonderheid de bijlen, waarmede ik het harde hout had moeten kappen. Ik had een slijpsteen van het schip afgebracht, maar ik kon dien niet laten draaien. Eindelijk vond ik er wat op. Ik sloot hem tusschen twee palen in met een riem over een klein rad, en kon hem toen, evenals de scharenslijpers en draaiers doen, met mijn voet in beweging brengen, waardoor ik mijn handen vrij kon gebruiken. 20 April. De voorraad eetwaren, het meel en de beschuiten beginnen in te korten. Daar het nieuwe koren nog lang groeien moet, om voldoende te zijn, zoo moet ik mij op rantsoen stellen; niet meer dan één beschuit eiken dag. 44 1 Mei. Bij zeer laag water ging ik naar het strand. Ik vond een vaatje kruit, dat door het zeewater als een koek aaneen gebakken was. Ik bracht het hooger op het strand, misschien kan het naderhand nog gebruikt worden. Verder vond ik drie stukken van het wrak, door de golven opgeworpen. Ook viel mijn oog weer op het wrak. Ik besloot er heen te zwemmen, daar het voorschip misschien nog iets zou bevatten, wat ik kon gebruiken, al zat het ook vol zand. 3 Mei. Ik heb aan een lange lijn van dun touw een jongen dolfijn gevangen. Aan visschen heb ik zelden gebrek; ik kan ze in de zon drogen. 4 tot 24 Mei. Dagelijks was ik op het wrak aan het werk, met balken door te zagen, de planken met een koevoet los te maken, alles bijeen te binden en, met het opkomen van den vloed, naar het strand te laten drijven. Ik brak er veel ijzerwerk af. In het ruim vond ik nog verscheidene vaten, die diep in het zand waren gewoeld, en die ik niet kon openbreken. Het gelukte mij met een vat spek, doch dit- was geheel bedorven. 16 Juni. Aan den oever vond ik een groote schildpad. Den volgenden dag heb ik die gekookt, en het vleesch was zeer lekker. Ik had nog niets anders dan geitenvleesch en vogels kunnen krijgen, en vandaar dat de maaltijd mij bijzonder smaakte. Bij de schildpad vond ik een groot aantal eieren, welke het dier blijkbaar pas gelegd had. Ook deze eieren smaakten goed en het bleek mij, dat ze langen tijd bewaard konden worden. 18 Juni. Door den regen was ik genoodzaakt thuis te blijven. Het natte weder maakt mij huiverig en koud. Dit onaangename gevoel bleef mij ook den volgenden dag bij. Het werd daarna erger en ging vergezeld van zware hoofdpijn. Ik kon niet slapen en kreeg koortsen, die somtijds zeven uren duurden. Hoewel zwak en afgemat, beproefde ik nog naar buiten te komen; ik schoot een geit, waarvan ik slechts een klein stuk 45 braadde en opat, maar het smaakte mij niet en, ik moest aanstonds naar bed, door een hevige koorts overvallen. Nu bleef ik liggen zonder eten of drinken. Ik verging bijna van dorst en het was alsof er vuur op mijn tong brandde, doch ik had geen droppel water, en was te zwak om op te staan en het te halen. Ofschoon mijn zinnen beneveld waren en ik in ij lenden toestand verkeerde, zoo weet ik nog, dat ik twee uren achtereen niets anders riep dan: „Heer! help mij! Heer!" Eindelijk viel ik in slaap. Toen ik wakker werd, gevoelde ik mij veel beter. Maar de indruk dien mijn ziekte bij mij had achtergelaten, verdween niet spoedig. Ik begon opnieuw ernstig na te denken. Ja, helaas! ik had weinig aan God gedacht. Wat mijn ouders en leermeesters mij van Hem hadden geleerd, ik had er niet naar geluisterd. De lessen, die zij mij tot mijn bestwil en met zooveel hartelijke liefde gegeven hadden, ik had er mij niet over bekreund en was altijd mijn eigen zin gevolgd. Wat ik nog van God en zijn dienst geweten had, het was door den omgang met woeste en onbeschaafde matrozen uit mijn herinnering verdwenen. Ik ging mijn levensgeschiedenis nauwkeurig na. Ik had reels ondervonden, dat God vele middelen aanwendt tot verbetering en terechtbrenging van zijn afgedwaalde kinderen; maar op die bewijzen zijner trouwe liefdezorg had ik weinig acht geslagen en er dikwijls in het geheel niet op gelet. Zijn goedheid had ik met ondankbaarheid vergolden. Was ik niet uit een ellendige slavernij verlost; was ik niet liefderijk door den Portugeeschen kapitein aan boord genomen en aanvankelijk in mijn ondernemingen gezegend; was ik niet bij de schipbreuk boven anderen van den dood gered geworden? Hoe weinig indruk had dit alles op mij gemaakt. En nu! Ik was eenzaam op een onbewoond eiland. Nog had ik het niet willen erkennen, dat ik dit lot verdiend had door 46 mijn onbezonnenheid, mijn ongehoorzaamheid aan mijn ouders en door het verdriet dat ik hun had aangedaan. De groote gunstbewijzen, die God mij betoond had, waren door mij meestal meer aan een toevalligen samenloop van omstandigheden, dan wel aan Zijn liefderijke beschikkingen toegeschreven, en slechts voor een enkel oogenblik had ik er den vinger Gods in opgemerkt. Maar nu had de koorts mij afgemat, mijn krachten uitgeput, en de dood zich aan mij vertoond; nu begon mijn geweten mij met hevige aanklachten te bestormen. Ook dit was een middel in de hand van God, om mij tot Hem met een berouwvol gemoed te doen wederkeeren. „Och Heer!" riep ik uit, „help mij in dezen nood; reken mij mijn verkeerdheden niet toe!" Toen wierp ik mij op de knieën. ralll „Help mij, o God! smeekte ik diepbewogen, „want zonder Uwe hulp zal ik sterven. Red mij van den dood! Tot Uwe eer zal ik leven, nimmer zal ik U vergeten en Uwe geboden zal ik volbrengen." Het was het eerste vurige gebed, dat ik sedert mijn kinderjaren gebeden had. — God, die mijn diep berouw en ernstig leedwezen zag, heeft het verhoord. 28 Juni. Ik was verfrischt door den slaap en zonder koorts. Ik kon opstaan en vulde een groote flesch met water. Ik dronk die verkwikkende teugen, en daar ik vreesde, dat zij op eens te verkoelend zouden zijn, deed ik er een weinig wijn bij. Ook at ik een klein stukje geitenvleesch. Daar ik dacht, dat de lucht mij goed zou doen, wandelde ik langzaam voort naar een heuvel, die het uitzicht had op de zee. Hier zat ik neder en gaf mijn gedachten den vrijen loop. „Die groote zee," sprak ik in mij zelve, „is door den Almachtigen God gemaakt. Hij heeft de hemel, aarde en alles wat bestaat geschapen. Die dat doen kan, heeft ook de macht over alles wat er gebeurt, het bestuur over de lotgevallen van 47 al Zijn schepselen. Er geschiedt niets buiten Zijn wil. Hij weet dat ik hier in dezen treurigen toestand nederzit. Waarom zou God dit zoo bestuurd hebben; waarom heeft Hij dat zoo gewild? Wat heeft God mij gedaan? Dan dacht ik weer terug aan mijn eigen leven. Was ik niet meer dan eens door God gered geworden? In gedaohten verzonken ging ik naar huis. Ik kon dien avond niet slapen en bleef op mijn stoel zitten, toen ik de lamp had aangestoken. Ik begon over de ongesteldheid van mijn lichaam ernstig na te denken, want de koortsen bleven nog aanhouden en verzwakten mij zeer. Ik herinnerde mij, dat men in Brazilië bijna uitsluitend tabak als geneesmiddel toedient, en haalde uit een der kisten een rol te voorschijn, die daar droog bewaard was geweest. Ik kauwde er iets van en weekte een gedeelte in rum, om daarvan op gezette uren wat in te nemen. Door het bestendig gebruik schijnt de koorts later geweken te zijn: ik heb het althans aan dit geneesmiddel toegeschreven. Maar ik bezat ook een geneesmiddel voor mijn bezwaard gemoed. In de kist lagen de boeken en de drie bijbels weggeborgen, waarin ik nog geen oog geslagen had. Ik sloeg er een open en las de woorden: „Roep mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mijn naam prijzen." Van nu af las ik dagelijks in den Bijbel, waarin ik troost vond voor mijn ontrust geweten. Uit dit boek leerde ik Gods liefde kennen. Het leerde mij vertrouwen op dien besten Vader in de hemelen, zonder Wiens wil er geen muschje op aarde valt, die voor al zijn schepselen zorgt en zeker ook mij niet vergeten zou. VI. DE AARDBEVING EN HAAR GEVOLGEN. In het dagboek van R o b i n s o n komt nog een merkwaardige gebeurtenis voor, waarin hij opnieuw het bewijs zag, hoe God hem voor groote onheilen beveiligde, en waardoor zijn leven veel aangenamer werd. Het was vroeger op den 15den April, aldus door hem beschreven geworden: Ik was achter mijn tent, aan den ingang van mijn kelder, waarin ik het een en ander wilde wegbergen, toen ik van schrik opsprong, want van de hoogte en de zijwanden kwam een groote hoeveelheid aarde neervallen, en twee stijlen, die tot stutten dienden, sloegen met een hevig gekraak omver. Eerst dacht ik, dat er door de breede en diepe uitgraving weder een gedeelte instortte, zooals vroeger eens had plaats gehad. Uit vrees er onder bedolven te zullen worden, nam ik zoo spoedig mogelijk de wijk naar mijn ladder, en was ik in een oogenblik over de omheining geklommen, om niet door de stukken rots verpletterd te worden. Het was nog juist bijtijds, dat ik het gevaar ontkwam. Ik bemerkte, dat er een ontzettende aardbeving plaats had. De grond schudde gedurende acht minuten tot driemalen toe in een golvende beweging onder mijn voeten, eh de schokken waren zóó hevig, dat de stevigste gebouwen er door zouden zijn ingestort. Een andere rots op kleinen afstand van de zee brak met vreeselijk geraas ineen, en dit gaf een slag, zooals ik nooit had gehoord. De zee kwam in geweldige beweging, de golven beukten het strand. Ik zat roerloos op den grond en durfde, zelfs toen de laatste ROBINSON CRUSOE. Uit vrees er onder bedolven te zullen worden, nam ik zoo spoedig mogelijk de wijk naar mijn ladder. Blz. 43 49 schok bedaard was, nog niet over den wal naar binnen klimmen, uit vrees van levend begraven te worden. Nu begon de lucht donker te worden en zwarte wolken trokken samen. De wind zette op en een storm brak los, die weldra tot een orkaan overging. De zee was wit van schuim, en de golven stegen als bergen omhoog. Boomen werden door elkander geslingerd en ontworteld, het zand stoof dwarrelend op, en de zeevogels vlogen rond met angstig en wild gekrijsch. Dit duurde ongeveer drie uren achtereen. Toen bedaarde de storm langzamerhand en daarop begon het vreeselijk te regenen. De aardbeving had intusschen geheel opgehouden en ik besloot naar binnen te gaan, daar de regen met stroomen nederviel. In mijn tent was alles dooreen geworpen en doorweekt, en het regende er zóó hard, dat ik de vlucht moest nemen naar mijn kelder. Ik deed dit niet zonder vrees. Ook daar stond het vol water, zoodat ik terstond aan het werk moest gaan om onder den muur door een greppel te graven, om het overtollige water te doen wegloopen. Het bleef den geheelen dag en den daarop volgenden nacht altijd maar door regenen. Ik kon zelfs niet uitgaan en had tijd genoeg om van mijn verwarring en schrik te bekomen en na te denken wat mij in het vervolg te doen stond. Zou ik hier blijven, nu ik tot de overtuiging gekomen was, dat mijn leven onder die rots niet veilig was? Want nu er op dit eiland aardbevingen plaats hadden, kon deze steenmassa op mij neerstorten en mij, zooal niet dooden dan toch vreeselijk verwonden, wanneer de grond weder in werking mocht komen. Ik kon een andere woning bouwen op den vlakken grond; maar daar was ik open en bloot, zonder eenige beschutting en gemakkelijk door menschen of dieren te overvallen. Wilde ik daar veilig slapen, dan moest die tent eveneens door een muur van palen worden versterkt; maar tot het maken van ROBINSON CRUSOE 4 50 zulk een verschansing was, zooals mij de ondervinding geleerd had, zeer veel tijd en arbeid noodig. Ik besloot toch eindelijk hiertoe over te gaan en aanstonds met dat werk te beginnen. Zoo lang dat verblijf nog niet gereed was, zou ik het moeten wagen, mij in de voor mij gevaarlijke woning te blijven ophouden. Ik was ook daar immers in Gods hand!«— Robinson liet echter later zijn voornemen varen, en werd daarin grootendeels verhinderd door den arbeid, dien het verder sloopen van het wrak vereischte, en ook door zijn ziekte, die hem nog lang zwak deed blijven en hem alle zware krachtsinspanning belette. Ook begreep hij, dat een woning op de open vlakte, vooral in het regenseizoen zeer ongunstig voor zijn gezondheid wezen zou, daar alsdan de meeste stormen plaats hadden. Maar bij zijn dagelijksche wandelingen ondervond hij, dat zijn krachten aanmerkelijk toenamen, en dit deed hem besluiten een uitstapje te maken naar het binnenste gedeelte van het eiland. Hij wilde ook de gesteldheid van het land nader onderzoeken en de voortbrengselen leeren kennen, die het opleverde, waarvan hij tot hiertoe onkundig was. Misschien ontdekte hij bij die gelegenheid een oord, geschikt voor een doelmatig zomerverblijf. Meer dan tien maanden had hij reeds op het eenzame eiland doorgebracht, en hij begon zich meer aan zijn toestand te gewennen en vereenzelvigde zich met het denkbeeld, wellicht zijn geheele leven daar te moeten blijven. Had hij vroeger herhaalde malen daags zijn oogen gericht op het vlak der zee, of hij soms aan den verren horizon eenig schip mocht ontdekken, hij begon meer en meer die pogingen als ij del en vruchteloos te beschouwen, en met meerdere blijmoedigheid schikte hij zich in zijn lot en stelde hij zich gerust, in volle onderwerping aan den wil van zijn Hemelschen Vader. De tijd lenigt en verzacht zooveel en matigt ook het verdriet eener VII. BIDDEN EN WERKEN. De regentijd was ingevallen en wederom brak de 30ste September voor Robinson aan, als een ernstige maar tegelijk heuglijke feestdag zijner redding. Het was nu twee jaren geleden, dat hij op het eiland was aangekomen, en nog even onzeker als toen was het hem, wanneer het uur zijner bevrijding uit deze ballingschap zou slaan. In zijn eenzame afzondering bracht hij dien dag door in gedachten aan God en overdenkingen omtrent den toestand, waarin hij verkeerde. Hij dankte den Hemelschen Vader, die hem zoovele gunstbewijzen had verleend en hem weder uit zoovele gevaren had gered. Hij gevoelde zich zelfs somtijds gelukkiger, dan toen hij in de samenleving met menschen de vreugde der wereld smaakte. Wel moest hij vele ongemakken verduren en veel ontberen, maar in zoovele andere opzichten werden immers zijn wenschen vervuld en zijn gebeden verhoord. Hoe was zijn gedrag veranderd en zijn onrustige ziel tot kalmte gekomen, door zijn onderwerping aan de beschikkingen van Gods Voorzienigheid. Wat had hij zich dikwijls vroeger, op zijn wandelingen over zijn lot beklaagd. Dan jammerde hij over zijn toestand, wanneer hij er aan dacht hoe hij door bosschen en wildernissen moest rondzwerven en door de wijde zee van de menschen was gescheiden. Dan schreide hij soms als een kind en wrong zich wanhopend de handen of zat soms uren achter elkander somber op den grond te staren. En nu?... Het waren geheel andere gedachten, die zijn geest bezighiel- 64 den. Dagelijks las hij in zijn bijbel, en vond daarin woorden van troost en bemoediging. Eens toen hij weer door neerslachtigheid werd overvallen, opende hij het Boek, en, zijn oog viel op de woorden: „Ik zal u niet begeven, Ik zal u niet verlaten." Het was hem of die uitspraak, zoo gedachteloos en schijnbaar toevallig opgeslagen, voor hem ternedergeschreven en op hem toepasselijk was. „Wanneer God mij niet verlaat," riep hij uit, „dan behoef ik er mij ook niet over te bekommeren, dat ik de omgeving van menschen moet missen. Zou het verlies niet veel grooter zijn, wanneer ik de geheele samenleving der menschen rondom mij had, en van Gods gunst en zegen verstoken moest zijn?" In dit oogenblik gevoelde hij zich veel blijmoediger; en steeds werd het vertrouwen op Gods goedheid en hierdoor de tevredenheid met zijn lot grooter. Hoe verheugde hij er zich over, dat die bijbel hem door een zijner vrienden in Engeland was toegezonden en dat hij dien onder de geredde goederen van het wrak had teruggevonden. R o b i n s o n had ook kalmte van ziel en zijn opgeruimdheid te danken aan zijn onafgebroken bezigheid en werkzaamheid. Dit gaf hem afleiding en een gepaste verstrooiing. Alleen viel zijn werk hem zwaar, bij gebrek aan noodige werktuigen en geoefende bekwaamheid. Zoo had hij twee en veertig dagen noodig om van een boom een plank te maken, die hij voor een lange tafel behoefde. Twee timmermansknechts met één groote zaag zouden in een halven dag van dienzelfden boom wel zes planken kunnen maken. Alleen met geduld en volharding kwam hij de bezwaren te boven, maar wanneer hij ze overwonnen had, zag hij ook met dubbele blijdschap op zijn volbrachten arbeid neder. In de maanden November en December verwachtte hij, dat hij zijn rijst en graan zou kunnen oogsten. Het gewas stond zeer voordeelig en toch liep hij gevaar, alles te zullen verliezen, daar zich een tweeledige vijand had opgedaan. In de eerste ROBINSON CRUSOE. Daar kwam de kat terug met drie iongen. Blz. 54, 65 plaats waren het de geiten en de dieren, die veel overeenkomst met hazen hadden en, nog vóór dat de aren uitschoten, het gewas opaten. Om dit te voorkomen, moest hij rondom den akker een omheining maken, die hem veel tijd en moeite kostte en waaraan hij drie weken lang werk had. Voor dat dit werk gereed was, paste hij over dag met zijn geweer op en schoot hij eenige dezer dieren dood. Bij nacht moest zijn hond, aan een paal gebonden, de wacht houden en door blaffen de aanvallers verjagen. Het gevolg hiervan was, dat het graan nu ongehinderd opschoot. Maar toen de aren in de halmen voor den dag kwamen, kwamen er weer andere vijanden opdagen. De vogels vielen er met graagte op aan. Wanneer hij er bij stond, durfden zij het niet wagen, maar dan zaten zij op de takken het oogenblik af te wachten, dat hij wegging. Toen hij er op schoot, steeg er uit het graan een zwerm van vogels omhoog, die hij niet gezien had en die zich daar in stilte hadden te goed gedaan. Dit kon zoo niet blijven. Binnen weinige dagen zouden zij alles opeten en er zou geen enkele korrel overblijven om opnieuw uit te zaaien. En wanneer hij geen koren aanwon, dan zou hij honger moeten lijden en broodsgebrek hebben. Hij nam zich voor, alles in het werk te stellen ter voorkoming van dat gevaar, al zou hij er dan ook nacht en dag bij moeten waken. Hij kroop achter de heining, en toen de vogels dachten, dat hij er niet meer was en een aanval begonnen, schoot hij er drie dood. Die gestrafte dieven werden door hem, tot een afschrikwekkend voorbeeld voor de anderen, aan een paal opgehangen. Dit hielp; want niet alleen dat de vogels niet meer op het graan nederstreken, maar zij waren er zóó bang voor geworden, dat er in den omtrek van dit gedeelte van het eiland niet één meer te zien was. Zonder verdere onheilen werd de oogst nu tegen einde December ingezameld. Die oogst was niet zeer groot. Hoewel hij geen sikkel had, kon hij de halmen, die er waren, zeer gemakkelijk met een ROBINSON CRUSOE — 5 66 mes afsnijden. Hij plukte er de aren af en bracht die in een mand naar huis. Daar wreef hij het graan met zijn handen uit en het bleek hem, dat hij naar gissing ongeveer twee sche-pels rijst en twee en een half schepel koren rijk geworden was. Die welgelukte pogingen moedigden hem aan; hij zou nu in vervolg van tijd zijn eigen brood hebben. Maar hij had er nog niets op uitgedacht, hoe hij het koren tot meel zou maken en hoe hij van dit meel brood zou bakken. Daarom besloot hij, te meer daar de voorraad nog zoo gering was, alles tot zaaikoren voor het volgende jaargetijde te bewaren en intusschen te overleggen, hoe hij er later brood van maken zou. Er deden zich nog andere bezwaren op, toen hij aan zijn akkerbouw eenige meerdere uitgebreidheid gaf. Hij had geen werktuig om te ploegen en geen spade of schop om te spitten. De spade maakte hij van hout, inplaats van ijzer. Hiertoe had hij veel tijd noodig, de schop was spoediger versleten en de arbeid, die er mede verricht moest worden, was veel zwaarder en niet zoo goed. Hij had ook geen egge om het land gelijk te maken, wanneer hij het bezaaid had. Hierin zocht hij te voorzien door een zwaren boomtak achter zich aan te slepen, waardoor de kluiten aarde werden fijn gemaakt. Gedurende den tijd, die er verliep, voor en aleer hij wederom zou oogsten, liet hij zijn gedachten gaan over de middelen, die voor hem de plaats van een molen, een buil of een zeef en een oven moesten vervangen. Intusschen maakte hij tegen den zaaitijd twee groote akkers gereed, in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning; rondom beplantte hij die met hooge stekken tot een sterke omheining. En hiermede was hij gedurende het regensaison drie maanden bezig. Soms verpoosde hij zich eenige uren met andere bezigheden in zijn huis. En tot zijn uitspanning leerde hij zijn papegaai praten, die duidelijk en helder van stem: „Rob!" begon te roepen. Hoe verblijd was hij bij het hooren van dat woord; 69 vijzel van te maken, maar die steen was voor een zwaren stamper niet hard genoeg en het koren zou te veel met zanddeelen vermengd worden. Er moest dus iets anders op worden uitgedacht. Hij zocht en vond een groot blok hout, zoo zwaar dat hij het nauwelijks naar huis kon rollen. Midden daarop legde hij een vuur aan om het uitgehold te krijgen, waarbij hij naderhand zijn bijl gebruikte. Ook maakte hij een stamper van zwaar, hard ijzerhout. En wanneer het nu de tijd was van oogsten, kon hij zijn graan tot meel bereiden. Doch dat meel moest van de zemelen gescheiden worden en daartoe had hij een meelbuil of een zeef noodig. Hoe aan een dun gaas of soortgelijke fijne stoffen gekomen? Hij had niets dan eenige linnen lappen. Wel had hij gehoord, dat men gesponnen of geweven geitenhaar er voor kon gebruiken, maar hoe kon hij van het geitenhaar, dat hij had, iets bewerken zonder de noodige kennis en de geschikte gereedschappen? Terwijl hij echter de kisten nog eens doorzocht, waarin de matrozenkleederen, die hij van het schip gered had, geborgen waren, vond hij eenige halsdoeken van neteldoek. Hiervan maakte hij drie zeven, die vrij doelmatig waren en waarmede hij zich lang kon behelpen. Nu moest Robinson weder overleggen, hoe hij het stellen zou met het bakken. Aan gist viel niet te denken, die was niet te krijgen of door iets anders te vervangen. Ook had hij groote behoefte aan een oven. In plaats daarvan maakte hij groote, vierkante, ondiepe aarden bakken. Daarin kon het deeg gedaan worden en van boven konden ze met tegels, die hij even als het andere vaatwerk vervaardigd had, bedekt worden. Had hij het hout tot kolen verbrand, dan plaatste hij zijn oven daarop en overdekte hem vervolgens geheel met vuur en heete asch om de hitte nog te vermeerderen. In dien gloed bakte zijn deeg. En later begon hij daarvan zoo goed slag te krijgen, dat hij zelfs pasteibakker werd. Hij beproefde rijstkoekjes en pud- 16 dingen te bakken en ten laatste bakte hij pasteitjes van geitenen van schildpaddenvleesch of gevogelte. Met dit alles hield hij zich in het derde jaar van zijn verblijf op het eiland bezig. Ook legde hij zijn akker aan, zaaide en oogstte, maaide zijn koren en rijst, bracht het in manden naar huis, liet het in de aren drogen en wreef er met zijn handen de korrels uit, of dorschte het door er met een stok op te slaan. Bij het vermeerderen van zijn voorraad graan maakte hij een ruimere bergplaats. Hij had nu twintig schepels koren en even zooveel rijst, en durfde er nu van gebruiken, waaraan hij ook groote behoefte kreeg, daar hij reeds lang zonder brood was geweest. Berekenende hoeveel hij elk jaar noodig had, was het voldoende slechts eenmaal in het jaar te zaaien. Nu hij van rijst en koren veertig schepels kon inzamelen, had hij daaraan voor langen tijd genoeg. Ook over andere dingen dacht Robinson ernstig na. Reeds meermalen had hij zijn oogen gericht naar het land, dat over de zee aan de andere zijde van het eiland gelegen was. Het verlangen kwam bij hem op, om daarheen te gaan. Het kon het vasteland zijn, het konden bewoonde plaatsen wezen en indien hij die eens kon bereiken, dan was misschien het middel gevonden om verder te komen. Dat verlangen overwon zijn vrees, dat hij wellicht in handen zou kunnen vallen van wilden en kannibalen, of in de klauwen van verscheurende dieren. Hoe zeer wenschte hij nog in het bezit te zijn van de boot, waarin hij met den Moorschen jongen zoovele mijlen langs de Afrikaansche kust gevaren had; maar die wensch moest helaas onvervuld blijven. Nog altijd lag daar de groote scheepsboot, die bij den storm na de schipbreuk op het strand was geworpen, maar zij was, door de kracht der winden en golfslagen het onderste boven geworpen tegen een hoogen heuvel van zand en zat hoog op het droge. Had hij maar hulp van anderen gehad, dan zou hij 85 S o n aan de helderheid van het water, dat er een verandering in den stroom begon te komen; want waar de strooming sterk was, was de zee troebel, en waar de kracht verminderde, werd het water doorschijnend. Ook zag hij duidelijk, op een halve mijl verder naar het oosten, de branding op de klippen staan; de grootste strooming liep naar het zuiden, de andere, op de klippen gebroken, liep noordwestelijk. Iemand, die plotseling van den dood gered wordt, kan niet blijder zijn dan Robinson was, toen hij zijn boot in die tegenstrooming gebracht zag en de meer aanwakkerende wind hem landwaarts voortdreef. De stroom voerde hem tot op een mijl afstands van de kust, maar ook twee mijlen ver noordwaarts, zoodat hij den noordelijken oever van het eiland bereiken kon, juist de tegenovergestelde zijde van het strand, waar hij zich had ingescheept. Nu de strooming ophield, kon hij recht op het eiland aanhouden en werd hij daarin door den wind begunstigd. Tegen vijf uur in den namiddag had hij het land bereikt. Zoodra hij den vasten wal betreden had, viel hij op de knieën en dankte den hemel voor zijn redding, terwijl hij zich ernstig voornam, nimmer de verlossing uit zijn ballingschap te beproeven met zulk een zwak hulpmiddel als zijn boot was. Hij hield hierop van zijn voorraad een kleinen maaltijd, bracht zijn vaartuig in een inham, die door boomen werd beschaduwd en legde zich ter ruste om door den slaap zijn krachten te herstellen, die door de vermoeienissen der reis bijna waren uitgeput. Hij was in groote verlegenheid, hoe zijn boot weer naar zijn woning terug te brengen. Hij kende al de gevaren van den koers, dien hij genomen had, en zag er tegen op, zich daaraan opnieuw bloot te stellen. Hij wist niet hoe hij het aan de andere kust, het westelijk gedeelte van het eiland zou vinden, en was niet zeer geneigd, nieuwe gevaren op te zoeken. Daarom besloot hij, den volgenden morgen het strand naar de westzijde 86 te onderzoeken en te zien of er ergens een kreek te vinden was, waar hij zijn vaartuig in veiligheid kon brengen, om het weer te gebruiken wanneer hij het noodig had. Hij ontdekte toen een weinig verder een inham of kanaal dat, hoe meer het landwaarts inliep, des te smaller werd en in een kleine beek eindigde. Hij kon geen betere haven hebben aangetroffen; het was, of die er voor gemaakt was. Nadat hij daar zijn vaartuig bezorgd had, ging hij er op uit, om te onderzoeken waar hij zich bevond. Al spoedig maakte hij de berekening, dat hij niet zeer ver van de plaats kon verwijderd zijn, waar hij zijn vroegere voetreis had geëindigd. Hij nam dan ook van zijn voorraad alleen zijn geweer mee en zijn zonnescherm, want de hitte was, zeer drukkend. Hiermee ging hij op marsch. Na de reis, die hij gemaakt had, viel de weg hem gemakkelijk, en tegen den avond had hij het genoegen op zijn buitenplaats aan te komen, waar zijn landhuis stond. Alles trof hij in de beste orde aan. Hij klom over de omheining en vleide zich in de schaduw' neer, daar zijn vermoeide leden rust noodig hadden. Spoedig sliep hij in. Maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij wakker gemaakt werd door een stem, die hem gedurig bij zijn naam riep: „Rob! Rob! Robinson Crusoë! Arme Rob! Waar zijt gij? Robinson! waar zijt gij? Waar zijt gij geweest?" Hij sliep eerst zoo vast, vermoeid door het aanhoudend roeien op den eersten, en de groote wandeling op den daaropvolgenden dag, dat hij, voordat hij recht ontwaakt was, dacht dat hij droomde en zich verbeeldde, dat iemand tot hem sprak. Maar de stem ging al luider voort: „Robinson Crusoë! Robinson Crusoë!" zoodat hij eindelijk goed wakker werd en verschrikt opsprong. Hij was geheel in verwarring. Doch toen hij zijn oogen geopend had en rondkeek, zag hij zijn papegaai op een paal van de omheining zitten. Nu wist hij dadelijk, wie er gesproken had, want hij 8? had het dier die woorden hooren spreken, die hem voor zijn toestand zoo geschikt voorkwamen. „Arme Robinson ! waar zijt gij geweest?" Ofschoon hij nu wist, dat het de papegaai geweest was, die tegen hem gesproken had, duurde het toch nog geruimen tijd, voor hij eenigszins bedaard was. Hij kon zich ook niet begrijpen, hoe het dier hier gekomen was. Eindelijk hield hij zijn lorre den vinger toe en riep hem tot zich. Oogenblikkelijk kwam de gezellige vogel op hem af, en nu was het zonder ophouden: „Robinson! Robinson!" zoo verblijd was het dier hem weer te zien. Even verheugd over die ontmoeting, nam Robinson zijn vriend met zich in huis. Hij had nu vooreerst geen lust tot het doen van zeetochtjes. Met schrik en huivering dacht hij aan het gevaar, dat hij had uitgestaan. Hoe hij ook verlangde, de boot aan de andere zijde van het eiland te hebben, hoe het hem speet, dat hij geen gebruik kon maken, of het althans niet durfde doen, van een vaartuig, waaraan hij zóó veel tijd en moeite had besteed: hij was verstandig genoeg, zich zulke gewaagde ondernemingen uit het hoofd te zetten. Met zijn lot tevreden en berustende in den wil der Voorzienigheid, bracht hij zoo nog ongeveer een jaar door, waarin hij dankbaar het geluk erkende, waarover hij zich mocht verheugen, hoe eenzaam zijn leven dan ook ware en hoe vurig hij soms verlangde naar eenig gezelschap. Gedurende dien tijd maakte hij veel vorderingen in zijn werktuigkundige bezigheden, waartoe hij dan ook dikwijls door den nood gedwongen werd. Had hij betere gereedschappen gehad, hij zou door eigen oefening een bekwaam timmerman geworden zijn. Ook zocht hij verbeteringen aan te brengen bij het maken van zijn aardewerk; hij vervaardigde een rad, waardoor de vorm der aarden potten meer zuiver rond werd en van veel beter fatsoen en ook de bewerking veel gemakkelijker was. Zoo was hij eindelijk ook in staat een 88 tabakspijp te maken, en daarop was hij waarlijk trotsch, want hij had er veel zorg en vlijt aan besteed. De pijp was wel rood, zooals zijn potten en pannen waren, maar toch hard en vast genoeg, en wat het voornaamste was, hij kon er uit rooken. Er waren wel pijpen op het schip geweest, maar hij had die niet meegenomen, daar hij toen niet wist, dat er op het eiland tabak groeide, en bij zijn latere komst aan boord had hij er naar gezocht, maar ze niet meer kunnen vinden. Robinson maakte ook gedurig meer mandewerk. Hij had er groote behoefte aan. Had hij een geit geschoten, dan werd die aan een boom gehangen; vervolgens trok hij het vel af en droeg hij de stukken vleesch in een mand gemakkelijk naar huis. Zoo deed hij ook met de eieren en het vleesch van de schildpadden, die hij aan het strand wist te vangen. En om he't graan te bewaren en huiswaarts te brengen, had hij groote en diepe manden noodig. Tot zijn leedwezen had hij reeds vroeger de opmerking moeten maken, dat zijn buskruit zoo verminderde. Dit gebrek kon hij niet vergoeden. En hoe zou, wanneer eens alles verbruikt was, de jager zijn geiten kunnen schieten? Hij had, zooals vroeger verhaald werd, in het derde jaar van zijn verblijf op het eiland een geitje gevangen en tam gemaakt, maar het was hem nog nooit gelukt andere er bij te vangen en een kudde bijeen te brengen. Daar hij het dier niet wilde slachten, stierf het eindelijk van ouderdom. Tot aan het elfde jaar van Robinson's eenzaam leven was het kruit, waar hij heel zuinig mee omging, toereikende geweest; maar toen schoot er niet veel meer van over. Hij moest toch altijd nog wat voor zijn eigen veiligheid bewaren. Daarom besloot hij strikken uit te zetten en daarin de geiten levend te vangen. Zij geraakten er soms in verward, doch de dieren waren zóó sterk en het garen dat hij, in plaats van koord, gebruikte, was zóó zwak, dat hij doorgaans alles aan 89 stukken terugvond: het aas hadden zij opgegeten en daarna een goed heenkomen gezocht. Daar dit alles mislukte, maakte hij vallen. Hij groef een tamelijk diep gat in den grond, daar waar de geiten gewoonlijk kwamen grazen. Deze kuilen bedekte hij met vlechtwerk, hierover wierp hij wat aarde, en daarop strooide hij eenig koren. Maar dat wilde hem evenmin gelukken. Hij kon aan het spoor der geiten zien, dat zij er geweest waren en ongehinderd het koren hadden opgegeten. Op zekeren avond maakte hij drie kuilen gereed, en den volgenden morgen was het koren weder weg, en niets was er gevangen. Nog niet afgeschrikt door deze teleurstelling, maakte hij de gaten wijder en het rijswerk er over niet zoo zwaar. Dit ging beter. Zelfs vond hij eens, toen hij 's morgens er naar ging kijken, in den eenen kuil een grooten, sterken bok, en in de beide andere een bokje, twee geiten en drie jonge geitjes. Dit was een groote verrassing voor Robinson. Maar nu wist hij eigenlijk niet, wat hij met den grooten bok moest beginnen. Het dier zag er zoo wild uit, dat hij er niet bij in den kuil durfde gaan en het levend vangen. Hij had het kunnen doodslaan en opeten, maar daarvoor was het dier veel te taai. Eindelijk trok hij het er met een touw uit, en nauwelijks had de bok de vrijheid weder, of hij vloog als een pijl uit een boog, en alsof hij dol geworden was, weg. Door hem honger te laten lijden, had hij hem misschien tam en mak kunnen maken. De kleine geitjes droeg hij één voor één in een mand op zijn rug naar huis. De overige bond hij aan elkander vast en bracht ze vervolgens niet zonder veel moeite naar zijn woning. Eerst wilden de dieren volstrekt niet eten, maar toen hij ze eenige versche kruiden had toegeworpen, lieten zij er zich toe verleiden. Het eenige middel waardoor hij, wanneer hij in 't vervolg niet meer op de jacht kon gaan, zich geitenvleesch zou kunnen verschaffen bestond hierin, dat hij eenige geiten tam maakte en zóó een kudde verkreeg, die zich in de nabijheid 90 zijner woning ophield. Daartoe moest er een stuk gronds worden afgepaald en binnen een omheining worden besloten. Daar zulk een kamp ruim moest zijn, zoo was dit een groote onderneming voor iemand, die alleen is én geen hulp heeft van anderen. Evenwel, de noodzakelijkheid deed hem de handen aan het werk slaan. Dus zocht hij een plek gronds uit, waar de dieren gras, drinkwater en schaduw konden vinden. Eerst had Robinson den omtrek veel te ruim genomen; de geiten zouden er even wild geworden zijn, als in de vrije natuur. Toen hij er eenigen tijd mede bezig geweest was en dit inzag, maakte hij een kleinere omheining van honderd vijftig ellen lang en honderd ellen breed. Die ruimte was vooreerst groot genoeg. Ongeveer drie maanden besteedde hij er aan; en gedurende dien tijd was hij gewoon onder zijn werk de geitjes op de plek vast te binden. Zoo gewenden zij meer aan hem, en zij werden spoedig zoo mak, dat zij graan en rijst uit zijn hand aten en hem naliepen, wanneer hij ze een handvol koren liet zien. Robinson had alzoo zijn doel bereikt; binnen tien maanden had hij reeds een kudde van twaalf stuks, zoo ouden als jongen. In twee jaren tijds was die tot drie en veertig aangegroeid, niettegenstaande hij er nog veel meer geslacht had voor zijn levensonderhoud. Hij voegde er nog vijf andere strooken gronds bij, die met hekken werden afgezet en waarheen hij de jonge geitjes opjoeg, wanneer hij ze wilde vangen. Ook maakte hij in de onderscheidene afdeelingen doorgangen, waardoor hij ze bij elkander kon brengen. Niet alleen had hij daardoor geitenvleesch als hij verlangde, maar hij verkreeg ook melk, en was aangenaam verrast door de voordeden, die hij hiervan genoot. Hij legde een melkkamer aan, waarin soms acht of tien pinten melk daags voorhanden waren. De natuur geeft niet alleen aan haar schepselen wat zij noodig hebben, maar leert ook hoe men haar gaven gebruiken moet. Dit was ook met Robinson het geval. 9i Hij had had nog nooit een koe of geit gemolken, nog nooit kaas of boter zien maken, en toch gelukte het hem, na herhaalde vruchtelooze proeven, kaas en boter te bereiden. Het zout vond hij in de spleten der klippen, waar het zeewater door de zonnehitte was uitgedampt. Hoe liefderijk zorgt de algoede Schepper voor zijn kinderen en weet hij de grootste rampen te verzachten. Welk een heerlijke tafel werd er thans voor Robinson in die eenzame wildernis aangericht, waar hem vroeger zelfs de hongerdood voor oogen stond. Robinson erkende dit alles met dankbaarheid. Wij vinden er een aanteekening van in zijn dagboek, waarin wij lezen: „Al was men nog zoo ernstig gestemd, de menschen zouden er om lachen, wanneer zij mij te midden mijner familie aan tafel konden zien zitten. Ik eet als een koning ten aanzien van het geheele hof. De vorst en gebieder van het eiland, omgeven door zijn onderdanen, over wier leven hij kan beschikken en die nooit denken aan oproer of geweld. Mijn papegaai, die mijn bijzondere gunsteling geworden is, heeft alleen vrijheid tot spreken. Mijn hond, die oud en zwak begint te worden, neemt een eereplaats in aan mijn rechterzijde. Mijn twee katten zitten in afwachting, of zij, als bewijs van hooge onderscheiding, een stukje vleesch zullen krijgen." IX. VERSCHRIKKELIJKE ONTDEKKINGEN. Hoe gelukkig Robinson ook was, het denkbeeld van bevrijding kon hij zich nimmer geheel uit het hoofd zetten. Hij verlangde de kano in zijn nabijheid te hebben te zijner beschikking, maar hij zag tegen de gevaren op, die daaraan verbonden waren. Hij peinsde over allerhande middelen, om het vaartuig langs de kust rondom het eiland er heen te brengen, maar hij kwam tot het besluit, dat het beter was, de boot te laten waar zij zich bevond. Evenwel de zucht naar onderzoek dreef hem er toe aan, weder een voetreis te ondernemen en nogmaals dat gedeelte van het eiland te bewandelen, waar hij bij zijn laatsten tocht den heuvel beklommen had en waar hij de kust en de stroomingen had opgenomen. Dagelijks dacht hij daarover na, en eindelijk besloot hij zich e'r heen te begeven. Wanneer men in Nederland of in eenig ander land van Europa een reiziger gezien had, die er zoo uitzag als hij, men zou of in lachen zijn uitgebarsten of van angst zijn weggeloopen. Zijn hooge muts van geitenhaar en met een klep, die over zijn schouders hing voor het afloopen van het regenwater, zijn buis insgelijks van geitenvellen, dat hem tot over de knieën kwam, zijn broek van een oude bokkenhuid gemaakt, waarvan de lange haren tot aan de voeten reikten, zonder kousen of schoenen aan, alleen de voeten met een soort van rijglaarzen bedekt, die zonder eenig fatsoen waren — ziedaar zijn geheele reiskostuum. Voeg hierbij een geitenlederen gordel met riemen om het lijf gebonden en waarin geen degen of dolk staken, maar een bijl en een zaag. Een andere riem hing over zijn 93 schouders, en daaraan droeg hij een mand, zijn geweer op den schouder en in de hand zijn regen- en zonnescherm, dat er ook niet zeer sierlijk uitzag. Zijn gelaat was niet zoo bruin als men van iemand, die zich in niets ontzag en die in zulk een heet klimaat woonde, zou kunnen verwachten. Maar zijn baard had hij nagenoeg een voet lang laten groeien; en ofschoon hij scharen en scheermessen genoeg bezat, en het haar daarmee tamelijk kort hield, zoo droeg hij zijn knevels zeer zwaar, op de manier der Turken, zooals hij dit te Saleé gezien had. Zij hadden een vervaarlijke lengte en hij zag er zoo vreesaanjagend mee uit, dat hij de kleine kinderen er mee naar bed had kunnen jagen. Daar echter niemand hem zien kon, trok hij zich dit in het geheel niet aan. Aldus uitgerust begaf hij zich op reis, en maakte hij een uitstapje, dat ongeveer zes dagen duurde. Eerst volgde hij het strand, en toen begaf hij zich naar de plaats, waar hij het anker geworpen had om de klippen en de kust te onderzoeken. Nu hij een voetreis maakte, kon hij langs een korteren weg den heuvel bereiken. Toen hij van deze hoogte naar het einde der klippen uitzag, die zich in zee uitstrekten en die hij vroeger had omgezeild, bemerkte hij tot zijn groote verbazing, dat de zee kalm en effen was, en dat er volstrekt geen strooming of zelfs kabbelende beweging was te bespeuren. Hij kon zich dit niet begrijpen en zat eenige oogenblikken na te denken, waaraan dit was toe te schrijven. Eindelijk maakte hij er uit op, dat de opkomende vloed zich met de uitwatering van een groote rivier in de nabijheid der kust moest vereenigen en de strooming veroorzaakte, die, naarmate de richting der winden was, meer nabij of verder van de kust verwijderd was. Des avonds, toen het water wassende was, besteeg hij nogmaals den heuvel en werd zijn onderstelling zekerheid. De strooming was nu even snel als vroeger, toen zij hem had medegesleept. Door deze opmerkingen kwam hij tot de overtuiging, dat hij met zijn klein vaartuig het eiland kon rondvaren, wanneer hij 94 nauwkeurig op de uren van eb en vloed acht gaf. Wanneer hij zich echter weder de gevaren herinnerde, waarin hij verkeerd had, durfde hij aan zulk een plan haast niet verder denken. Hoe moeilijk de arbeid ook was, het kwam hem veel veiliger voor, nog een kano er bij te maken; dan had hij aan eiken kant van het eiland een scheepsgelegenheid. Aan beide zijden van het eiland had Robinson nu eene plantage. Vooreerst zijn tent of burcht tegen de rots met de omheining en den kelder, die uit onderscheidene vakken bestond en waarin een grooten voorraad geborgen kon worden. De takken, rondom geplant, waren tot boomen opgegroeid, waardoor men niets meer van de woning kon ontdekken. Niet ver verwijderd lagen de graanakkers, die nog voor uitbreiding vatbaar waren, doch dit was niet noodig. Daarenboven had hij zijn buitenplaats met de tent van zeildoek tusschen het paalwerk van levend groen, dat hem een aangename schaduw gaf en waaronder hij, op zijn leger van dierenvellen met een jas toegédekt, menig verkwikkenden nacht doorbracht. Ook de staken, waarmee hij de verschillende afperkingen voor zijn kudde gemaakt had en die hij gedurig had bijgeplant uit vrees, dat de geiten hem zouden ontsnappen, groeiden zoo sterk en dicht in elkander, dat zij een dikke heining vormden. En het mooiste was, dat die heining nooit reparatie behoefde. Dit was voor hem van veel belang, want door het aanfokken van geiten moest hij voor de toekomst zorgen. Zijn magazijn van vleesch, melk, boter en kaas diende altijd goed voorzien te blijven. Het kon toch gebeuren, dat hij nog wel veertig jaren in zijn levensonderhoud had te voorzien. Op de buitenplaats groeiden ook de druiven, die hij zorgvuldig tot rozijnen liet drogen, daar zij een voornaam deel van zijn winterprovisie uitmaakten. Zij leverden een heerlijken schotel op en waren lekker, omdat zij halverwege lag van zijn gewoon verblijf en de plek, waar hij aan de kust zijn kano had achtergelaten. Dit vaartuig onderhield hij van tijd tot tijd, en 95 soms maakte hij er een klein uitstapje mede in zee, doch hij ging niet verder van het strand dan een steenworp; zoo bevreesd was hij geworden voor de stroomen en zoo beangst om door een storm of eenig ander onheil overvallen te worden. Eens echter, toen hij weer naar zijn kano wilde gaan en hij aan het strand gekomen was, kwam Robinson tot een huiveringwekkende ontdekking. Daar zag hij namelijk in het zand de indrukken van een blooten menschenvoet. Hij bleef onbeweeglijk staan, als aan den grond vastgenageld. Hij luisterde, zag schuw rondom zich, maar hij hoorde of zag'niets. Hij klom op een heuvel in de nabijheid, om iets verder te kunnen zien; hij liep langs het strand, hij tuurde naar alle kanten van de zee, maar hij ontdekte niets. Nog eens ging hij zien, of hij het zich ook verbeeld had en of er nog andere voetstappen bij waren. Maar neen, het was die enkele voetstap; en hij bedroog zich niet, men kon duidelijk teenen, hiel en alle vormen van een menschenvoet onderscheiden. Alleen dit bleef de vraag: hoe die voet daar was afgedrukt geworden? Door wien? Daar hij niets bemerkt had van de aankomst van een schip of sloep, en de zeelieden ook doorgaans niet op bloote voeten loopen, kon hij het zich niet begrijpen en, bijna versuft door allerhande meeningen en vreemdsoortige gissingen, begaf hij zich vol angst naar huis. In alles wat hij zag, boomen en struiken, meende hij menschen te zien. Zijn verbeelding schiep hem gedurig de vreeselijkste schrikbeelden, en allerlei gedachten, vooral aan menschen-etende wilden, kwamen daarbij in zijn geest op. Hij was blij, toen hij thuis was. Gejaagd, alsof hem iemand achterna zat, snelde hij in zijn kasteel, waar hij zich eerst veilig achtte. Naderhand wist hij zelve niet, of hij over de ladder naar binnen was gekomen of door de buitendeur in de rots. Geen haas, die door een jager vervolgd wordt, kan met meer haast zijn hol zoeken te bereiken. Robinson kon dien nacht geen oog dichtdoen. Hoe meer 96 hij over de zaak nadacht, des te meer beangstigde hij zich. Telkens was het hem, als zag hij dien vreeselijken voetstap voor zich. Wat moest hij daarvan denken? Nu eens dacht hij — want men had hem in zijn jeugd wel eens bang gemaakt: „Zou de duivel het ook gedaan hebben, want het kan haast geen menschelijk wezen geweest zijn? Dan zou ik meer voetsporen hebben ontdekt. Ik heb niets van een schip gezien, en hoe zou iemand hier, bij stil weder, en zonder dat er een vaartuig vergaan is, kunnen aanlanden?" Dan weder zocht hij die gedachte zich uit het hoofd te stellen. „Zij hebben mij altijd verteld, dat de duivel paardepooten heeft. Maar, bovendien, laat ik toch niet zoo dwaas zijn, aan zulke dingen te gelooven." Er bleef hem niets anders over dan te veronderstellen, dat het een van de wilden moest geweest zijn, die het land, dat hij op op verren afstand gezien had, bewoonden, en zich met een kano op zee gewaagd hebbende, door de strooming naar het eiland was gedreven. Misschien had deze zich weder zoo spoedig mogelijk verwijderd, daar hij er evenmin op gesteld was om er voor altijd zijn verblijf te vestigen, als Robinson er op gesteld was hem slechts voor een oogenblik als gast te ontvangen. Toen hij dit overwoog, beschouwde hij het als een groot geluk, dat zij hem op zijn wandelingen niet waren tegengekomen; ook hoopte hij, dat men zijn kano niet mocht ontdekt hebben, want dit zou den vreemdeling hebben overtuigd, dat het eiland bewoond was en hem begeerig hebben gemaakt om met de bewoners in nadere kennis te komen. Maar nu kwam het angstige denkbeeld bij hem op: „Zij hebben ongetwijfeld -mijn kano gezien, en nu zullen ze in groot aantal terugkeeren, om mij te verslinden. En al gelukt het me, mij voor hen te verbergen, dan zullen zij mijn omheiningen vinden, mijn koren vernielen, mijn geiten meenemen, en ik zal van honger en ellende moeten sterven!" Zoo had de overmaat van vrees voor eenige oogenblikken ROBINSON CRUSOE. Ik eet als een koning ten aanzien van het geheele hof. Blz.91 97 alle godsdienstige denkbeelden uit zijn ziel verbannen. Zou hij echter aan de macht en liefde twijfelen van God, die tot hiertoe zijn Leidsman en Helper geweest was? Zou hij vreezen, dat de middelen, die Zijn Voorzienigheid hem tot zijn onderhoud had aangewezen, hem weer zouden ontnomen worden? Neen, dat kon hij niet gelooven, evenmin als hij zichzelven van traagheid kon beschuldigen, omdat hij voor niet langer dan een jaar graan in voorraad had. Wat echter dit laatste betrof, hij zag hiervan nu het verkeerde in; er kon zich een ander onheil opdoen, dat zijn oogst geheel vernielde. Daarom besloot hij zijn magazijn voor twee of drie jaren te voorzien. Het is opmerkelijk, hoe God door sommige voorvallen op het gemoed van den mensch werkt. Tengevolge hiervan hebben wij heden lief, wat wij morgen haten; zoeken wij heden te bezitten, wat wij morgen ontvluchten. Vroeger was Robinson treurig gestemd, wanneer hij zich zoo alleen gevoelde, omringd door die grenzenlooze zee, van alle menschen verwijderd, veroordeeld tot een eenzaam bestaan, waardoor-hij zich haast niet meer tot de redelijke wezens in de maatschappij rekenen kon. Vroeger had hij het als de grootste weldaad beschouwd een zijner natuurgenooten te mogen zien. En nu sidderde hij er voor, een mensch te zullen ontmoeten; nu beefde hij bij de aanschouwing van een menschelijke voetzool, die in het zand stond afgedrukt. Dit alles begon hij bij nadere overweging in te zien, en biddende beval hij zich in Gods liefdezorg aan, waardoor hij de kalme gemoedsrust van vroegere dagen wedervond. Toen hij meer bedaard over het voorval begon na te denken, kwam de gedachte bij hem op, of zijn verbeelding hem ook kon misleid hebben. Misschien was de voetstap van niemand anders dan van hem zelf. Nadat hij zijn kano had verlaten, had hij langs het strand gewandeld; hij wist zich niet meer te herinneren in welke richtingen, maar toch kon het zeer gemakkelijk gebeurd zijn, dat hij te voren reeds op de plaats, waar ROBINSON CRUSOE 7 98 hij het spoor ontdekt had, geweest was. Hij begon nu weer nieuwen moed te krijgen en waagde het zijn vesting te verlaten, waarin hij zich drie dagen en drie nachten had opgesloten. Hij begon ook gebrek aan levensmiddelen te krijgen, want hij had niets bij zich gehad dan eenige meelkoeken en wat water. Hij begreep ook, dat zijn geiten moesten gemolken worden, hetgeen tot zijn dagelijksche bezigheden en uitspanningen behoorde. De arme dieren hadden door dit verzuim veel geleden; eenigen waren er zoodanig door aangetast, dat zij geen melk meer gaven. Opgebeurd door het vermoeden, dat hij de indrukken van zijn eigen voet gezien had, en dus als het ware de vlucht genomen had voor zijn eigen schaduw, ging hij naar zijn kudde. Wanneer men hem daarbij gezien had, met welk een angst hij voortliep, hoe hij ieder oogenblik achterom zag, hoe dikwijls hij op het punt stond om zijn mand weg te werpen en op de vlucht te gaan, — dan zou men gedacht hebben, dat hij een dief was, die bang was om gepakt te worden. Zoo ging het twee of drie dagen, zonder dat zich iets buitengewoons had opgedaan, en dit versterkte hem in zijn meening, dat alleen zijn verbeelding bij hem dien schrik had te weeg gebracht. Hij kon er zich echter nog niet geheel van overtuigen en nam dus het moedige besluit naar het strand te gaan en te zien of de afdruk met zijn voet overeenkwam. Op de bewuste plaats gekomen, herinnerde hij het zich zeer goed, dat hij daar vóór de ontdekking, toen hij zich naar de kano had begeven, niet geweest was; en toen hij het spoor met zijn voeten vergeleek, was het duidelijk veel grooter en veel breeder. Deze beide omstandigheden brachten zijn hoofd weer zoodanig op hol, dat hij beefde als een riet. Hij liep bevreesd naar zijn woning terug en hield zich nu verzekerd, dat er een menschelijk wezen — misschien waren er meer — aan de kust geland was; dat het eiland waarschijnlijk hier of daar bewoond was, en dat hij nog eens onverwachts zou worden óverrompeld. Hij wist niet, wat hij beginnen zou. 99 De vrees brengt ons allerlei dwaze denkbeelden in het hoofd. Zij berooft ons van de hulpmiddelen, die ons verstand ons aan de hand doet, om ons uit ongelegenheden te helpen. Zoo nam Robinson zich in de eerste plaats voor, al zijn omheiningen omver te werpen en het vee de bosschen in te drijven, uit vrees dat de vijand, het vindende, zou verlokt worden om terug te komen en naar meer buit te zoeken. Zijn tweede dwaze plan was, zijn korenvelden af te maaien, daar dit even als zijn kudde tot onaangename bezoeken kon aanleiding geven. Ook wilde hij zijn buitenplaats met tent vernietigen, ten einde bij vreemden het minste vermoeden weg te nemen, dat het eiland door iemand bewoond werd. Dit waren de plannen, die hij in den nacht overwoog, nadat hij in zijn woning, even vreesachtig als de vorige maal, was teruggekeerd. De vrees voor gevaar is duizendmaal grooter dan het gevaar zelf, en de angst voor eenig onheil overtreft niet zelden het kwaad. Hij bracht vele onrustige nachten door, en dikwijls viel hij eerst tegen den morgen in slaap. Eens verkwikt ontwakende, gevoelde hij zijn geest genoeg gesterkt, om zijn gedachten meer geregeld te laten werken en met bedaardheid te overwegen, wat hem te doen stond. Het was naar zijn meening niet onmogelijk dat een eiland, zoo schoon en zoo vruchtbaar en niet zoo heel ver van het vasteland verwijderd, niet onbezocht bleef, zooals hij zich doorgaans had voorgesteld. Al hadden zich hier geen bewoners voor goed gevestigd, er konden misschien van tijd tot tijd menschen met prauwen aankomen, die soms door den wind naar de kust werden gedreven. Ofschoon hij gedurende de vijftien jaren, die hij op het eiland thans had doorgebracht, nooit een menschelijke gedaante gezien had, zoo was dit nog geen bewijs dat er nimmer geweest waren. Zij waren wellicht weer zoo spoedig mogelijk vertrokken, omdat zij geen zin hadden hier hun woningen op te slaan. De eenige vrees bestond voor de mogelijkheid, dat soms een groot aantal bewo- 100 ners van het vasteland onverwachts mocht aankomen en de landing beproeven. Doch wanneer dit door een storm of eenig ander voorval mocht plaats hebben, dan kon hij er zeker van zijn, dat zij er niet langer dan een nacht zouden doorbrengen, uit vrees van den vloed, die hun gunstig was, te laten voorbijgaan. Er schoot hem dus niets over, dan zich een veilige schuilplaats te zoeken, ingeval eenige wilden hem kwamen overvallen. Het speet hem nu, dat hij de rots zóóver had uitgegraven, dat er naar de buitenzijde aan den -weg een uitgang was ontstaan. Hij besloot daarom een tweede verschansing te maken, eveneens in een halven cirkel, maar op eenigen afstand verder. Daar de boomen, die hij er vroeger geplant had, dichte takken hadden gemaakt, zoo kon hij de tusschenruimte gemakkelijk en in korten tijd aanvullen. Zoo doende kreeg hij een dubbelen muur, waarvan het buitenste gedeelte aan de binnenzijde met oud hout, oud touwwerk en alles wat hij daartoe geschikt vond, werd versterkt. In dien muur maakte hij zeven kleine openingen stak hij de zeven geweren, die hij van het schip had medegenomen en die hij op een kleine stelling plaatste. Evenals kanonnen moesten zij zijn vesting verdedigen, en hij berekende, dat hij zijn vuurmonden bijna te gelijk kon laten werken. Hij besteedde aan dien arbeid een maand, en was er dagelijks druk aan bezig, daar hij niet rustte voor alles gereed was. Robinson beplantte ook den grond tot op grooten afstand, en gebruikte daartoe eenige duizenden stekken van boomen, die weelderig opschoten, Hij liet aan den binnenzijde een open ruimte, waardoor hij den vijand kon bespieden en deze zich tegelijk niet kon verschuilen, wanneer hij tot hem mocht doordringen. In twee jaren tijds was hij reeds door dicht kreupelhout omringd, en eer nog twee jaren waren voorbijgegaan, was zijn vesting binnen een bosch besloten, zoodat men niet kon vermoeden, dat zich daarbinnen een 101 menschelijk woning bevond. Zijn kasteel had geen poorten of deuren; met behulp van twee ladders, die hij zorgvuldig binnenhaalde, klom hij over den wal, zoodat hij voor den vijand ongenaakbaar was. AIzoo nam hij alle maatregelen van voorzichtigheid en ofschoon zij voor het tegenwoordige niet noodzakelijk waren, .later bleek toch, dat hij geen nutteloozen arbeid verricht had. Intusschen verzuimde hij zijn overige bezigheden niet. Hij droeg vooral zorg voor zijn kleine kudde. Dit was voor hem niet minder belangrijk, want zij leverde hem een gezond voedsel op, en bespaarde hem kruit en lood, dat -hem op de jacht zoo onmisbaar was en dat hij voor zijn verdediging misschien noodig zou hebben. Om in het bestendig bezit van zijn vee te blijven, stonden hem twee middelen open. Er moest een grot worden uitgegraven in een rots, wwarin hij des nachts de geiten in veiligheid kon brengen; of wel, er moesten kleine stukjes land met omheiningen worden afgeperkt, die zooveel mogelijk verscholen waren, waarin hij een gedeelte hier en daar kon verborgen houden, dat hem altijd nog overbleef, wanneer de groote kudde hem eens werd ontroofd. Dit laatste middel kwam hem het beste voor, en aanstonds begon hij het ten uitvoer te brengen. Hij zocht in de meest verborgen streken van het eiland een plek op, die hem daartoe geschikt voorkwam. Het was een vochtige grond, tusschen dichte bosschen in, en waar hij vroeger op zijn voetreis eens was verdwaald geweest. Daar ontdekte hij een genoegzame ruimte, van alle zijden door boomen omgeven en door een natuurlijke omheining afgescheiden, die hij met weinig moeite tot een afperking geschikt kon maken, waartoe hij slechts weinige dagen noodig had. Hij bracht er tien jonge geiten en twee bokken heen, wat hem gemakkelijk viel, daar zij reeds zeer tam waren geworden. Al deze voorzorgen werden genomen op het zien van een 1Ó2 enkelen menschelijken voetstap. Maar die arbeid nog daargelaten, hij bracht twee jaren in angstige gejaagdheid door. Daardoor miste hij die blijmoedige stemming, die voor het geluk van den mensch onontbeerlijk is. Nadat hij alzoo een gedeelte van zijn vee in veiligheid gebracht had, besloot hij het eiland te doorreizen om te zien, waar hij een andere plek zou vinden, die tot tweede veiligheidsplaats voor zijn géiten kon worden ingericht. Hierbij was hij tot het westelijk gedeelte dieper doorgedrongen, dan hij vroeger gekomen was. Toen hij het oog sloeg op de groote zeevlakte, meende hij op grooten afstand een vaartuig te ontdekken. Robinson had in een der matrozenkisten een paar verrekijkers gevonden, maar hij had die nu niet bij zich en kon het met het bloote oog niet goed onderscheiden. Toen hij een heuvel beklommen had, vanwaar men den westelijken oever geheel kon overzien, was er niets meer te bespeuren. Hij nam zich voor, een volgenden keer een kijker mede te nemen. Nadat hij hierdoor teleurgesteld den heuvel weer afklom, vond hij de bewijzen, dat menschelijke voetstappen niet zoo zeldzaam op het eiland waren, als hij gedacht had. Te gelijk kwam hij tot de overtuiging, hoe het een bijzondere en weldadige beschikking van Gods Voorzienigheid geweest was, dat hij op een gedeelte van het eiland was geland, waar de wilden nimmer kwamen. Zoo hij vroeger deze streken bezocht had, zou hij ongetwijfeld opgemerkt hebben, dat er zeer dikwijls kano's een landing deden, wanneer zij wat ver op zee waren afgedreven. Ook brachten waarschijnlijk, zooals hij wel eens gelezen had, de overwinnaars na het gevecht hun gevangenen met hun prauwen hierheen, om hen naar hun wreede gewoonte te dooden en op te eten, want verscheiden eilanden in die streek werden bewoond door kannibalen of menscheneters. Wij zullen Robinson zelf het akelige van die ontdekking laten vertellen. m 1Ö3 „Toen ik," zegt hij, „van den heuvel aan het strand gekomen was, waar de westelijke uithoek van het eiland was, zag ik op eens, onverwachts, mijn vreeselijke gissingen bewaarheid. Het was een afschuwelijk schouwspel, een afgrijselijk tooneel. Het vervulde mij met verbazing en schrik. Ik zag den oever als het ware bestrooid met schedels, handen, voeten en andere menschelijke lichaamsdeelen. In de nabijheid waren nog de overblijfselen van het uitgedoofde vuur, in een ronden kuil, waar de wilden waarschijnlijk hun gruwelijk feestmaal gehouden hadden. „Dit schrikwekkend schouwspel trof mij zoo zeer, dat ik voor eenigen tijd de gevaren voorbij zag, waarin ik had verkeerd. Mijn ziel was geheel vervuld met de gedachte aan deze helsche wreedheid, waarbij alle menschelijk gevoel moest zijn uitgeschud. Vroeger had ik er dikwijls van gehoord, maar nu zag ik het met mijn eigen oogen, dat de mensch tot zulke gruweldaden in staat is. Ik moest mijn gezicht afwenden. Ik walgde er van en was op het punt van in onmacht te vallen. Ik kon hier geen oogenblik langer vertoeven, en liep zoo spoedig ik kon naar mijn woning terug." Toen hij zich een eind van de kust verwijderd had, waar hij die vreeselijke ontdekking had gedaan, stond hij eenige oogenblikken stil, om zijn gedachten te verzamelen, waarop hij in de eerste plaats God uit den grond zijns harten dankte, dat hij zoo bijzonder was bewaard gebleven, niettegenstaande het gevaar zoo nabij was. In die dankbare stemming wandelde hij naar zijn kasteel, en — wat vreemd was — hij gevoelde zich meer gerust en veilig, dan hij gedurende eenigen tijd geweest was. Hij zag duidelijk in, dat de wilden geen behoefte schenen te hebben aan iets, wat het eiland opleverde. Hij was er nu bijna achttien jaren geweest, zonder eenig spoor van een menschelijk wezen te ontdekken, zoo kon hij nog jaren lang voor hen verborgen blijven; althans wanneer hij zich niet aan hen bekend maakte. ■mm 104 En daartoe had hij weinig lust. Het was nu alleen zaak, zich afgezonderd en verborgen te houden, tenzij er andere bezoekers kwamen, die meer overeenkomst men menschen hadden dan deze wilden. Zijn afkeer van die menscheneters was echter zoo groot, dat hij geruimen tijd neerslachtig en minder opgeruimd was. Twee jaren achtereen bleef hij binnen zijn bezittingen opgesloten; hij begaf zich niet verder dan naar zijn zomerwoning en de weide tusschen het bosch, waar hij alleen kwam om de geiten te bezoeken. Hij ging ook gedurende dien tijd niet meer naar zijn kano zien en dacht er nu vooral niet aan om langs het eiland rond te varen, want hoe licht liep hij dan gevaar de wilden op zee te ontmoeten. En viel hij in hun handen, dan zou hem het ergste te wachten staan. Door den tijd, en door de zekerehid waarin hij verkeerde van zich beter te kunnen verdedigen en beveiligen, verminderde langzamerhand zijn vrees. Hij keerde tot zijn vroegere rustige levenswijze terug, met dit onderscheid, dat hij meer op zijn hoede was en zorgvuldiger rondkeek. Hij schoot ook zoo weinig mogelijk met zijn geweer, om niet door de wilden, wanneer zij eens toevallig op het eiland waren, ontdekt te worden. Hoe gelukkig, dat hij een kudde tamme geiten had. De wilde geiten ving hij in vallen en strikken. Sedert de ontdekking van het bezoek der wilden had hij, in twee jaar tijds, geen geweerschot gedaan. Maar als hij uitging nam hij het geweer altijd mee, en bovendien droeg hij twee pistolen in zijn gordel en een degen op zijde, zoodat hij er krijgshaftig genoeg uitzag. Ofschoon hij, na het nemen van zoovele maatregelen van voorzorg, tot meerdere kalmte en rust gekomen was, zoo had het gebeurde toch zijn ondernemingsgeest verminderd, en vele plannen, die hij ontworpen had tot meerdere veraangenaming van zijn leven of tot het vervaardigen van wat voor hem nuttig en gemakkelijk was, liet hij varen. De omstandigheden gaven aan zijn gedachten een geheel andere richting. Dag en nacht peinsde hij er over na, of hij die ROBINSON CRUSOE. Het vervulde mij met verbazing en schrik. Blz. 103 105 afschuwlijke wilden in het midden hunner gruwelijke feesten niet zou kunnen vernielen en de slachtoffers die zij medebrachten, van den dood redden; of hij hun niet een schrik zou kunnen aanjagen, waardoor zij geen lust meer zouden gevoelen terug te keeren. Te vergeefs dacht hij zich bijna stomp, en moest voor en na zijn plannen opgeven. De grootste zwarigheid bestond hierin, dat hij alleen tegen twintig of dertig menschen niet bestand was. Hij had wapenen, maar waarschijnlijk hadden zij boog en pijlen, waarmede zij zeker zeer goed wisten te mikken. Hij dacht er soms over om de plek, waar hij het uitgedoofde vuur gezien had, te ondermijnen en met eenige ponden kruit aan te vullen. Dan zouden zij, zoodra zij het vuur ontstaken om tot het braden over te gaan, allen in de lucht vliegen. Maar daarvoor was zooveel kruit noodig en hij had nog maar één vat overgehouden. Ook was het onzeker, of de ontploffing met goed gevolg zou plaats hebben, en misschien was die niet genoegzaam om hun een hevigen schrik aan te jagen. — Dan weder nam hij zich voor, in een hinderlaag te gaan liggen met drie geweren bij zich, die dubbel geladen waren, en die af te schieten, wanneer zij met hun vreeselijken maaltijd bezig waren; hij zag gemakkelijk kans er twee of drie doodelijk te treffen. Soms vatte hij het voornemen op, met zijn pistolen en sabel er op af te gaan. en al waren er twintig, hij zou ze om het leven brengen. Met al die plannen, die elkander gedurig verdrongen, was hij zoo vervuld, dat hij er dikwijls 's nachts van droomde. Hij besteedde zelfs eenige dagen met het opzoeken van plaatsen, die voor een hinderlaag geschikt waren; daardoor bezocht hij ook dikwijls de plek, die het tooneel der gruwelen was en waar zijn gemoed telkens op nieuw met schrik en ontzetting vervuld werd. Aan de eene zijde van een heuvel had hij eindelijk een punt gevonden, dat hem dienen kon. Hij kon er alles veilig afwach- iÖ6 ten, hun booten zien aankomen, zich in een hollen boom Verbergen, hen onopgemerkt gadeslaan en op hen aanleggen, zoodra zij in zijn nabijheid kwamen. Vervolgens laadde hij zijn geweer met schroot en kogels en zijn jachtroer met een handvol ganzenhagel. Op ieder van zijn pistolen zette hij vier kogels, en voorzag zich nog van eene tweede en derde lading. Zoo toegerust zag hij het oogenblik tegemoet, waarin de wilden weder zouden landen. Eiken morgen beklom hij den top van den heuvel, die ongeveer een uur van zijn kasteel verwijderd lag, om te zien of er ook booten het eiland naderden. Doch vergeefs! Toen dit eenige maanden geduurd en hij met zijn kijker op de wijde zee hoegenaamd niets bespeurd had, begon het hem eindelijk te vervelen. Hij begon ook daarbij de zaak heel anders te beschouwen, naarmate hij tot meerdere kalmte en bedaardheid gekomen was. Waarom, vroeg hij zich af, zal ik mij bemoeien met een strijd, die onderling tusschen deze wilde volken gevoerd wordt en waaraan wederkeerig zulke afschuwelijke bepalingen verbonden zijn? Zij weten immers niet wat zij doen en beschouwen het niet als een misdaad, terwijl hun geweten hun niets verwijt, wanneer zij de vijanden, die zij in den krijg overwonnen hebben, ter dood brengen en opeten. Hoe zal ik het kunnen beletten, dat zij meer trek hebben in menschenvleesch dan in geitenvleesch? Staan zij niet gelijk met zoovele Christenbevelhebbers, die den vijand, wanneer het hun goeddunkt, van het leven berooven? Is het wel zeker, dat zij, wanneer zij mij vinden mochten, mij eenig leed zouden aandoen?" Dit alles bracht hem tot geheel andere inzichten, en hij begon hoe langer hoe meer het plan op te geven om de wilden aan te vallen, zoolang zij hem ongemoeid lieten. Dit voornemen schonk hem een kalmte en rust, die aan onverschilligheid grensde, zoodat er een gansch jaar verliep, waarin hij niet een enkele maal den heuvel beklom, om uit te zien of hij van de wilden iets kon ontdekken. 1Ö7 Daar hij alle aanleiding tot een ontmoeting wilde vermijden, zoo bracht hij zijn boot van het strand naar de oostelijke kust van het eiland, in een kleine bocht, die door rotsen omringd was en waar de wilden door de felle strooming niet gemakkelijk konden landen. En hij nam alles mee wat tot zijn kano behoorde, zooals een mast, een zeil en een soort van anker. Hij wilde niet het minste achterlaten, waaruit men zou kunnen opmaken, dat er een menschelijk wezen op het eiland was. Overigens leefde Robinson stiller en nog meer in zichzelven gekeerd dan vroeger. Hij verliet zijn woning alleen, wanneer hij zijn gewone wandeling maakte, zijn geiten ging melken of de kudde verzorgen, die in het bosch goed beveiligd was, daar die plek in een geheel tegenovergestelde richting was van de plaats, waar de wilden geland waren. Nog nooit had hij er iets van bespeurd, dat zij het eiland dieper waren ingedrongen. Zij bepaalden zich alleen hij het strand, en dachten zeker, dat er verderop niets bijzonders te vinden was. X. ANGSTEN EN GEVAREN. Bij die rustige afzondering kon Robinson echter nimmer zijn vrees geheel onderdrukken. Hij ging er werkelijk onder gebukt en het oefende op alles een ongunstigen invloed uit. Hij durfde bijna niets te ondernemen en legde er zich alleen op toe voor zijn veiligheid te zorgen. Hij was beangst, wanneer hij slechts een spijker moest slaan of met zijn bijl een stuk hout kloven, omdat dit gedruisch veroorzaakte; nog veel minder durfde hij een geweerschot laten hooren. Vooral was hij bevreesd voor aansteken van vuur. De rook, dien men op zoo verren afstand kan zien, kon de opmerkzaamheid trekken en hem verraden. Daarom verwijderde hij alles van zijn woning, waarbij hij vuur noodig had, en bracht het binnen in het bosch. Tot zijn groote verrassing en blijdschap vond hij daar een hol. dat door de natuur gevormd en zeer ruim van omvang was. Hij was er van overtuigd, dat wanneer een wilde dit al ontdekte, hij er niet zou ingaan; alleen iemand, die door de noodzakelijkheid gedrongen werd zich een veilige schuilplaats te kiezen, zooals hij, zou dit beproeven. De ingang van het hol was achter een groote rots. Hij ontdekte het toevallig, toen hij bezig was eenige groote boomtakken af te houwen, die hij voor brandhout noodig had en waarvan hij te gelijk de houtskolen gebruikte voor zijn oven, waarin hij zijn brood bakte en waarop de andere levensmiddelen moesten gebraden en gekookt worden. Zoodra die kolen waren afgekoeld en uitgedoofd, nam hij ze mee naar zijn woning. 109 Wanneer hij ze daar in brand stak, gaven zij geen rook meer, waardoor hij^ontdekt zou kunnen1 worden. Onder het houtkappen zag hij achter het kreupelhout den ingang. Zijn nieuwsgierigheid spoorde hem aan het hol te onderzoeken; niet zonder moeite kroop hij op handen en voeten naar binnen en kwam in een grot, die ongeveer twee manslengten hoog was. Maar zoo vlug hij kon nam hij weder den terugtocht aan, want nauwelijks was hij er in, of hij zag in een stikdonkeren hoek twee groote,glinsterende oogen van een menschelijk of dierlijk wezen — hij wist het niet — die als twee sterrert flikkerden en waarin het zwakke licht, dat door de opening viel, weerkaatste. Hij had verscheidene oogenblikken noodig om van zijn schrik te bekomen. Toen hij van zijn angst hersteld was, riep hij uit: „Wat ben ik toch kinderachtig bang! Heb ik daarvoor twintig jaren alleen op een afgelegen eiland gewoond, om mij angstig te maken voor iets dat misschien niets te beteekenen heeft?" Hierop nam hij een vlammend hout in de hand en kroop hiermede gewapend naar binnen. Nauwelijks had hij een paar stappen gedaan, of hij sprong op nieuw van schrik terug. Hij hoorde gekerm, als van een mensch die veel pijn heeft, vervolgens een dof gebrom, als van iemand die binnensmonds gromt, en dit eindigde in een zwaar zuchten en stenen. R ob i n s o n was zoo vreeselijk ontsteld, dat het klamme zweet hem overal uitbrak. Onwillekeurig deinsde hij achteruit, doch hij herkreeg ook even spoedig den moed, om zijn fakkel vooruit te steken en te onderzoeken, vanwaar dat vreemdsoortige geluid kwam. En wat was het nu? Op den grond lag een buitengewoon groote en leelijke oude geit, die waarschijnlijk van ouderdom lag te sterven. Hij kon het dier niet eens meer wegjagen. Hij deed zijn best, maar te vergeefs, het kon niet opstaan. Toen liet hij de geit rustig liggen en dacht: „Zoo lang zij leeft, is 110 zij daar een goede vogelverschrikker, wanneer er wilden in het hol mochten doordringen. Die zouden niet minder ontstellen dan ik." Het hol, dat hem zoo groot voorgekomen was, bleek bij nader onderzoek, vrij klein te zijn. Het besloeg een onregelmatige ruimte van twaalf voeten. Aan den achtergrond was een opening, die nog dieper naar beneden liep, maar zoo nauw was, dat men er met moeite kon doorkruipen. Daar hij niet wist, waar hij zou terecht komen, zoo wilde hij er zich niet zonder licht in wagen. Hij besloot den volgenden dag af te wachten en dan met kaarsen en een tondeldoos terug te komen. Hij kwam dan ook den anderen dag terug, voorzien van zes kaarsen, die hij vroeger van geitenvet en uitgeplozen woldraden gemaakt had. Ongeveer tien voeten diep kroop hij op handen en voeten voort, iets wat werkelijk een groot waagstuk was, want hij wist niet waar hij zou uitkomen, of wat hij zou aantreffen. Toen hij dien nauwen gang door was, kwam hij in een opening die omtrent twintig voeten wijd was. Hoe verrukkelijk schoon was het nu, wat zijn oogen zagen. Nog nooit had hij, in al den tijd van zijn verblijf op het eiland, zoo iets fraais aanschouwd. Tegen de wanden en het gewelf van de grot fonkelde het schijnsel zijner kaarsen in duizenden stralen. Hij wist niet wat het was. Waren het diamanten of andere edelgesteenten? Waren het goudkorrels of kristal? Hij bevond zich in de prachtigste grot, die men zich denken kan; maar het was er stikdonker. De grond was droog en geheel glad en hier en daar met zuiver fijn zand bedekt, en er was niet het minste spoor van eenige onreinheid of vocht te bespeuren. Het eenigste bezwaar was de moeilijke ingang, doch hiervan had hij dit voordeel, dat het de schuilplaats veiliger maakte. Zonder aarzelen bracht hij in dit hol alles over, waarvoor hij de meeste bezorgdheid had, vooral zijn voorraad kruit en de wapenen, die hij niet dagelijks noodig had, onder anderen 111 twee jachtroeren en drie geweren; de vijf overige geweren behield hij in zijn kasteel, waar zij hem van dienst moesten zijn in plaats van kanonnen. Toen hij het vat kruit onderzocht, dat door het zeewater bedorven was geworden, bevond hij, dat het water er van alle kanten slechts weinig in was doorgedrongen en het van buiten had samengepakt, waardoor het binnenste, evenals de pit in een harde schaal, goed gebleven was. Dit viel hem zeer mee, want er was omstreeks zestig pond kruit onbeschadigd. Dit bracht hij er alles heen met uitzondering van een kleinen voorraad, dien hij in het1 kasteel achterliet. Hij was er van verzekerd, dat hij in het hol voor geen gevaren behoefde te vreezen. Al kwamen er vijfhonderd wilden te gelijk, zij zouden er hem niet kunnen vinden, en al hadden zij hem gevonden, zij zouden er hem niet durven aanvallen. De oude geit was inmiddels gestorven, en daar hij haar moeilijk door de opening naar buiten kon brengen en de stank spoedig onverdragelijk zou worden, zoo gaf hij haar op de plaats, waar zij den laatsten adem had uitgeblazen, een eervolle begrafenis. Robinson was nu reeds in het driëntwintigste jaar van zijn koningschap over het eiland, en was aan alles, wat hem omgaf, zoo gewoon geworden, dat hij, wanneer hij niet voor de wilden had te vreezen gehad, zijn levensdagen er in rust en vrede had willen eindigen, en in die grot, evenals de oude geit, zich wel tot sterven had willen nederleggen. De tijd viel hem nooit lang, want zijn werk werd door uitspanning afgewisseld. Voortdurend oefende hij zijn papegaai in het leeren spreken en daardoor kreeg die vogel een bekwaamheid, die anders zulke vogels zelden bezitten. Daar de papegaaien soms wel honderd jaar oud kunnen worden, hoopte hij van dit gezelschap langer te genieten dan van zijn hond, die hem door ouderdom ontvallen was. Drie katten waren altijd zijn lievelingen, maar meer kon hij er niet op nahouden; wanneer er jongen bij kwa- 112 men, dan moesten die de wildernis opzoeken of verdronken worden. Bovendien had hij onder zijn huisdieren een paar geitjes, die gewoon waren uit zijn hand te eten, en nog een paar papegaaien, die het in het spreken reeds zoover hadden gebracht, dat zij „Robinson Crusoë!" konden roepen. Buiten zijn woning had hij in de dichte takken langs den muur eenige tamgemaakte en gekortwiekte zeevogels gebracht, die hij op het strand gevangen had. Alzoo tevreden met zijn lot, had hij zich niets anders meer voorgesteld dan hier zijn levensdagen tot het einde te zullen doorbrengen. Maar God had in zijne wijsheid en liefde anders besloten. Dikwijls is juist dat, wat de mensch vreest, het middel om hem uit zijn onheil te verlossen. Hiervan levert de geschiedenis van Robinson vele bewijzen, vooral wat de laatste jaren betreft, die hij op het eiland doorbracht. In de maand December van het drieëntwintigste jaar zijner ballingschap moest hij, zooals gewoonlijk in den tijd van den oogst, dikwijls zijn velden bezoeken. Eens op een morgen nu, zag hij op een half uur afstand aan het strand, en wel aan de zijde van zijn verblijf, een groot vuur branden. Dit gezicht trof hem zoodanig, dat hij haastig zijn kasteel opzocht, met schrik over den muur klom en zijn ladder naar binnen haalde. Hij maakte alles tot zijn verdediging gereed. Hij laadde zijn geweren en pistolen, en zich aan Gods bescherming aanbevelende, wachtte hij af, wat er gebeuren zou. Na twee uren in onzekerheid te hebben doorgebracht, werd hij toch nieuwsgierig, om te weten hoe de zaken gesteld waren en besloot hij op verkenning uit te gaan. Hij zette zijn ladder tegen de rots, die boven zijn woning uitstak, en klom langzaam naar boven. Toen hij den top bereikt had, ging hij met zijn kijker op den grond liggen. En wat zag hij? Niet minder dan negen wilden zaten rondom het vuur. Het kon niet zijn om 'zich te warmen; zij waren dus zonder twijfel bezig met de ROBINSON CRUSOE. Nauwelijks was mijn vuur goed begonnen te branden, of ik hoorde voor de derde maal een kanonschot. BIz. 114 113 toebereidselen voor hun afschuwelijken maaltijd, met een ongelukkige tè braden, dien zij dood of levend hadden meegebracht. Er lagen twee kano's aan het strand, en het scheen, daar het eb was, dat zij op den vloed wachtende waren. Dit was ook zoo; zoodra het water begon te wassen, dansten zij onder allerlei vreemde gebaren nog eens rond en staken vervolgens in zee. Hieruit maakte R o b i n s o n op, dat hij bij laag water nooit voor een bezoek behoefde te vreezen. Zoodra zij vertrokken waren, begaf Robinson zich, met twee geweren, twee pistolen en een sabel gewapend, naar den' heuvel, waar hij het eerst de sporen gezien had, die zij van hun moorddadig bedrijf hadden achtergelaten. Ook daar waren zij aan het strand geweest, want hij zag in zee nog drie andere kano's, die naar het vasteland heen roeiden. Hij ging hier verder onderzoeken en ontdekte ook spoedig de overblijfselen van hun gruweldaad. Op den grond lagen nog het bloed, de beenderen en andere lichaamsdeelen van de beklagenswaardige offers hunner wreedheid, waaraan zij zich even te voren hadden vergast. Het was een akelig gezicht, dat hem met afschuw vervulde. En opnieuw kwam het verlangen bij hem op om de wilden, wanneer zij terugkwamen, dood te schieten, al waren er nog zoo veel. Maar er verliepen vijftien maanden, voor hij opnieuw iets ontdekte. De tijd bracht hem weder in een meer bedaarde stemming. Hij ontveinsde zich de bezwaren niet, die aan zulk een aanval verbonden waren. De wilden zouden zich niet zoo maar laten doodschieten. En wanneer het hem al gelukte, er zouden er telkens opnieuw komen landen; dan kon hij wel altijd aan den gang blijven. En het zou nog de vraag wezen, * of hij wel recht en billijk handelde, door zooveel menschen om het leven te brengen. Ofschoon hij dus van het nemen van wraak afzag en daardoor zijn gemoed tot kalmte bracht, zoo kon hij den angst en de vrees van overvallen te worden niet ROBINSON CRUSOE 8 114 onderdrukken, en daardoor bracht hij die maanden in groote zekere gejaagdheid en angstige beklemdheid door. Het was, naar de berekening op zijn houten almanak, op den zestienden Mei van het vierentwintigste jaar, dat er weder een bijzondere gebeurtenis voorviel, doch van geheel anderen aard. Het was een zeer stormachtige dag, afgewisseld door zware donderslagen en hevige bliksemstralen. Ook de daarop volgende nacht was ruw en onstuimig. Daar Robinson toch niet slapen kon, bleef hij opzitten. Hij las in zijn bijbel en dacht ernstig over zijn toestand na. „Op het onverwachts," zoo lezen wij in de aanteekeningen, die" hij later op papier stelde, „op het onverwachts hoorde ik een kanonschot. Ik sprong ontsteld van mijn stoel op. Het geluid scheen uit zee te komen. Spoedig zette ik mijn ladder tegen de rots en beklom den top. Zoodra ik daar gekomen was, zag ik een flikkering en kort daarop volgde er een tweede schot. Het was in de richting van den zeekant, waar ik indertijd met mijn boot door de strooming was weggedreven. „Nu begreep ik, dat er een schip in gevaar was en noodseinen deed. Ik dacht: al kan ik die schepelingen niet helpen, misschien kunnen zij mij redden. Ik droeg al het droge hout, dat ik vinden kon, bijeen, maakte er een hoop van en stak het m brand. Door den wind wakkerde het vuur tot een vlam aan, die op het schip gezien kon worden. Dit leed geen twijfel. Nauwelijks was mijn vuur goed begonnen te branden, of ik hoorde voor de derde maal een kanonschot. Dit werd nog door andere schoten gevolgd. Ik onderhield het vuur gedurende den geheelen nacht, en toen het dag begon te worden, zag ik iets, dat naar een zeil of een wrak geleek. Het was in oostelijke richting van het eiland maar zoo ver verwijderd en door het mistige weer zoo onduidelijk, dat ik het met mijn kijker niet goed kon onderschelden. 115 Den volgenden morgen bleef ik er gedurig naar zien, en daar ik ontdekte, dat het op dezelfde plaats bleef, maakte ik er uit op, dat het een schip was, dat voor anker lag. Hiervan wilde ik mij nader overtuigen en begaf mij dus, met mijn geweer gewapend naar den zuidelijken oever, waar ik eens tegen de rotsen was geworpen geworden. Toen ik aan de kust gekomen was, helderde de lucht op en kon ik tot mijn leedwezen duidelijk bespeuren, dat het een wrak van een schip was, dat in den nacht gestooten was op de blinde klippen, die ik bij mijn scheepstocht rondom het eiland had opgemerkt en die de tegenstrooming hadden doen ontstaan, waaraan ik in die noodlottige oogenblikken mijn redding had te danken gehad. Zoo is het middel, waardoor de één behouden wordt, soms de oorzaak van eens anders ondergang." Het scheen Robinson toe, dat de schepelingen van het bestaan dezer klippen, die onder water waren, niets geweten hadden, en dat het schip gedurende den nacht bij oost-noordoostelijken storm gestrand was. Hadden zij het eiland kunnen zien — doch waarschijnlijk hadden zij dit door de duisternis niet kunnen doen — dan zouden zij getracht hebben, het met een sloep te bereiken. De kanonschoten, die zij, vooral nadat zij het vuur gezien hadden, spoediger herhaalden, lieten hem veel te denken en te gissen over. Hadden zij het vuur opgemerkt, en dit was ongetwijfeld het geval, waarom hadden zij dan niet hun best gedaan om in die richting te landen. Maar wellicht hadden zij het beproefd en was de boot door de golven teruggeslagen of door de klippen verbrijzeld geworden. Misschien, dacht hij, hadden zij reeds vroeger hun boot verloren en was die door de stortzeeën overboord geslagen of bij het uitzetten weggedreven. Dan weer dacht hij: er kan een schip in de nabijheid geweest zijn, dat de schipbreukelingen heeft opgenomen, nadat men de noodseinen gehoord had. Maar het behoorde ook tot de mogelijkheden, dat de ongelukkige menschen zich gezamenlijk in de boot hadden ingescheept 116 en dat zij, evenals hij eens gevaar had geloopen, door de strooming in de open zee waren afgedreven. In dit geval stond hen niets dan den hongerdood te wachten. Zoo werd de eene gissing door de andere verdrongen, en Robinson kon eigenlijk voor het oogenblik niets anders doen dan de ongelukkigen beklagen. Maar dit voorval had op hem nog een geheel andere uitwerking; het maakte hem opnieuw dankbaar jegens God, die hem in zijn eenzaamheid zoo liefderijk had ondersteund, die van al de manschappen van twee schepen, welke nu reeds op deze kust, voor zoover hij wist, vergaan waren, hem alleen onder zoovelen had gered. Hij moest het opnieuw erkennen, dat, hoeveel leed den mensch ook overkomt, er altijd nog vele blijken van Gods liefde overblijven, waaraan hij dan eerst erkentelijk gedachtig is, wanneer hij zijn lot met dat van anderen vergelijkt, die nog ongelukkiger zijn dan hij. Het was naar zijn meening niet waarschijnlijk, dat een enkele schipbreukeling zich had kunnen redden; en aan een tegelijk voorbij zeilend schip was bijna niet te denken. „O, mocht er,*al was het maar een enkele, slechts één zijn afgekomen," sprak hij bij zichzelven, toen hij daar in de verte het wrak onbeweeglijk zag vastzitten, „dan had ik een makker gehad, een natuurgenoot, met wien ik spreken kon!" Gedurende zijn langdurig verblijf op het eiland had hij nimmer zoo sterk als in deze oogenblikken het verlangen gevoeld naar gezelschap van een medemensen; nog nooit had hij het gemis er van zoo diep betreurd. Zijn verbeelding en zijn hartstochten werden er door opgewekt. Klagend liep hij langs den oever- en herhaalde malen hief hij de handen ten hemel en riep uit: „Och ware er maar één, één enkel mensch ontkomen!" Eenige dagen later vond hij in de nabijheid van de plaats, waar het schip gestrand was, het lijk van een scheepsjongen. Hij had slechts een matrozenbuis aan, een halfversleten broek en een blauwlinnen hemd; het was dus niet mogelijk uit zijn kleeding op te maken, tot welke natie hij behoorde. In zijn zakken zaten een paar zilveren geldstukjes en een tabakspijp. Deze laatste was hem meer waard dan het geld. Daar intuschen de zee kalmer geworden was, kwam bij R o b i n s o n het vurige verlangen op, in zijn kano een poging te beproeven, of hij het gestrande schip naderen kon, om te zien of er soms het een en ander aan boord was, dat hem nuttig en dienstig zou kunnen zijn. Een andere drijfveer spoorde hem nog meer daartoe aan. Hij wilde onderzoeken, of er wellicht nog een levend wezen mocht zijn achtergebleven, dat hij redding en tevens daardoor zichzelven den zoetsten troost zou kunnen aanbrengen. Dit denkbeeld liet hem dag noch nacht rust. Zoo spoedig het maar eenigszins geschieden kon, bracht hij alles voor de reis in gereedheid. Hij nam een voorraad brood, een pot drinkwater, een kompas, een flesch wijn, die hij nog had overgehouden, en een mand druiven, en bracht alles in de boot, nadat hij deze eerst schoongemaakt en in vlot water gebracht had. Hierop ging hij weer naar huis om nog meer te halen: een zak vol rijst, zijn zonnescherm, nog een tweeden pot met water, een kruik met geitenmelk en een kaas. Terwijl hij die lading aan boord bracht, smeekte hij Gods zegen over zijn onderneming af. Toen alles gereed was, stak hij in zee. Hij voerde zijn kano al roeiende langs de kust en bereikte eindelijk het noordoostelijk gedeelte van het eiland. Hier dacht hij er over na, of hij zich al of niet in open zee zou wagen. Hij gaf acht op de snelle stroomingen, die gedurig met geweld op de beide kusten van het eiland aanliepen, en dat gezicht beangstigde hem, bij de herinnering aan het vroeger uitgestane gevaar. Zijn moed geraakte aan het wankelen bij de gedachte, dat hij door een dier stroomen kon worden meegesleept en de kust uit het oog zou verliezen, terwijl zijn kano klein en niet sterk was en hij alzoo bij de geringste windverheffing verloren kon zijn. Deze overwegingen maakten hem zoo moedeloos, dat hij reeds besloten was, de onderneming op te geven. Hij bracht zijn vaartuig in een kleine bocht, maakte het vast, sprong aan wal en beklom een heuvel; terwijl hij nadenkend voortging, werd hij gedurig geslingerd tusschen de vrees voor gevaar en het verlangen om den voorgenomen tocht te volbrengen. In die overpeinzingen verzonken, bemerkte hij dat de vloed doorgekomen en bijgevolg het plan in de eerste uren onuitvoerbaar was. Intusschen besteeg hij een heuvel, die nog iets hooger was, om te zien, of het niet mogelijk zou zijn in een der stroomingen van het eiland af te varen om door de beweging der andere strooming naar de kust te worden teruggevoerd. Spoedig kon hij alles overzien en berekende hij, dat de tocht gelukken zou, wanneer hij bij zijn terugkomst een noordelijke richting koos. Door deze ontdekking bemoedigd, besloot hij den volgenden morgen, zoodra het water begon te wassen, den tocht te ondernemen. Hij sliep in de kano, toegedekt met een groote jas, en stond 's morgens vroeg op. Eerst roeide hij een weinig noordwaarts; toen kwam hij in den stroom, die hem in een oostelijke richting bracht en hem wel zeer snel, maar toch niet met zooveel geweld als vroeger medevoerde. Ditmaal kon hij de kano meester blijven en haar met behulp van een roeiriem zoo besturen, dat hij op het verbrijzelde schip aanhield en het in den tijd van twee uren bereikte. Het was een treurig schouwspel! Het schip, dat haar den bouw te oordeelen een Spaansch vaartuig scheen te zijn, lag tusschen twee klippen vastgeklemd. De voorsteven en een gedeelte van het dek waren verbrijzeld, of schoon de boegspriet nog onbeschadigd gebleven was. Door het Hevig werken van het achterschip tegen de rotsen waren de groote en bezaansmast tot het dek afgebroken. 119 Toen Robinson het wrak genaderd was, ontdekte hij een hond, die over de verschansing keek en die, zoodra hij hem zag, begon te blaffen en te huilen. Zoodra Robinson hem riep, sprong het dier in het water, waarop hij het in zijn boot hielp. De hond was half dood van honger en dorst. R ob i n s o n gaf hem een stuk brood, dat hij verslond alsof hij veertien dagen gevast had. Met dezelfde gretigheid dronk hij het water dat hem gegeven werd. Nu klom Robinson aan boord. Wat hij daar zag, was zoo nameloos droevig, dat het hem bijna deed besluiten niet verder te gaan op het schip. Daar lagen, dicht bij den afgebroken grooten mast, twee menschen, die zich in hun laatste oogenblikken krampachtig in elkanders armen geklemd hadden. Waarschijnlijk waren bij het stranden de golven zoo hoog over het schip geloopen, dat zij tegen het dek geslagen en verdronken waren. Er was geen levend wezen meer op het schip, behalve de hond, en er was niets overgebleven wat niet door het zeewater bedorven scheen. In het ruim lagen eenige vaten wijn of sterken drank, maar zij waren zoo groot, dat Robinson ze met geen mogelijkheid er uit kon halen en meenemen. Hij vond eenige kisten, die waarschijnlijk aan de matrozen behoord hadden; deze bracht hij in zijn kano, om later den inhoud te onderzoeken. Wanneer het schip niet zoo uiteengeslagen was geweest, dan zou hij zeker een goeden buit hebben gemaakt, want naar hetgeen hij in de kisten vond, scheen het schip rijk geladen geweest te zijn. Te oordeelen naar de richting, die het genomen had, vermoedde hij, dat het naar Buenos Ayres of Rio de la Plata, of een anderdeel van Zuid-Amerika nabij Brazilië bestemd was geweest, om vandaar naar Havana en wellicht later naar Spanje met een lading terug te keeren. Er waren nog groote schatten aan boord, waar niemand eenig nut van had. Hij kon nergens uit opmerken, wat er van de bemanning geworden kon zijn. Behalve de kisten vond hij nog een vaatje likeur, dat onge- 120 veer twintig flesschen inhield en dat hij met veel moeite in zijn kano overbracht. In de kajuit waren een menigte geweren voorhanden, benevens een grooten kruithoorn. De geweren liet hij liggen, want die had hij genoeg in voorraad; maar de kruithoorn nam hij mede; deze bevatte omtrent vier pond kruit, wat hem uitstekend te pas kwam. Hij maakte zich ook nog meester van een blaasbalg en een tang, twee kleine koperen ketels, een rooster en een kan. Nadat hij al het bruikbare in zijn kano geladen had, stak hij, in gezelschap van den hond weer in zee, daar de vloed opkwam en de strooming begon, die hem landwaarts moest voeren. Een uur voor zonsondergang had hij de kust bereikt, zeer vermoeid door den arbeid van dien dag. Hij bracht den nacht in zijn kano door en besloot den volgenden morgen alles, wat hij uit het schip gered had, in zijn pas ontdekte grot en niet in zijn kasteel over te brengen. Na zich versterkt te hebben door een flink ontbijt, bracht hij zijn lading aan wal en begon alles nauwkeurig te onderzoeken. Bij het openen der kisten vond hij onderscheidene zaken, die hem hoogst nuttig en daardoor zeer wejkom waren. Zoo ontdekte hij in een der kisten een pot met ingemaakte vruchten, die zoo goed was dichtgemaakt, dat het water er niet in had kunnen dringen. Maar wat hem nog meer te pas kwam, waren eenige goede hemden, verscheidene halsdoeken van verschillende kleur, en een paar dozijn zakdoeken. Op den bodem van de eene kist vond hij drie groote zakken met zilveren muntstukken; hij telde er in het geheel elf honderd. In een anderen zak waren zes groote goudstukken, in een papier gewikkeld, en nog eenige kleine staven goud, die met elkander ongeveer een pond zwaarte hadden. Bij het onderzoeken van de tweede kist ontdekte hij niets dan grove kleedingstukken, van geringe waarde; doch er kwam nog een paar pond fijn kruit te voorschijn, waarschijnlijk bestemd om voor jachtgeweren te gebruiken. l2i Over het algemeen had de reis, althans wanneer men de vele moeiten en bezwaren in aanmerking neemt, waarmee zij vergezeld ging, hem weinig voordeel opgeleverd. Het goud en zilver hadden voor hem geen waarde. Gaarne zou hij alles gegeven hebben voor eenige paren schoenen en kousen; want in al die jaren waren de zijne geheel versleten. Hij had nu wel twee paar schoenen van de twee dooden, die hij op het wrak had gevonden, maar het eene paar was hem veel te klein, en het andere was in de naden losgescheurd. Robinson veronderstelde — en dit was niet onwaarschijnlijk dat de eene kist aan een matroos en de andere aan een der officieren had toebehoord. Hoe weinig waarde het geld voor hem in deze oogenblikken ook had, bracht hij het toch naar de grot en legde het bij de geldstukken, die hij van het schip, waarmede hij gestrand was, bewaard had. Wanneer er mogelijkheid had bestaan om in het andere gedeelte van het schip te kunnen komen, dat reeds geheel onder water stond en in het zand gewoeld was, zou hij, na eenige tochten met zijn kano gedaan te hebben, zijn grot tot een geldkelder hebben kunnen aanleggen, en een schatrijk man geworden zijn: wel te verstaan, wanneer hij bijvoorbeeld den Engelschen bodem onder zijn voeten had. Nu, op zijn eiland, was hij met al die schatten, de arme Robinson gebleven. Daar hij echter nog altijd hoopte, eenmaal weder met de menschelijke maatschappij, waar het geld een zoo sterke hefboom is, in aanraking te komen, bewaarde hij de gevonden geldstukken zorgvuldig; zij konden hem immers later groote diensten bewijzen. Toen hij de geheele lading in veiligheid had gebracht, keerde hij naar zijn kano terug en stuurde haar langs de kust naar de gewone haven. Vervolgens begaf hij zich naar zijn woning, waar hij alles terugvond, zooals hij het verlaten had. Opgeruimd en tevreden begaf hij zich aan zijn bezigheden en hield zich met zijn huiselijke aangelegenheden onledig. 122 Zoo vlood zijn leven rustig voort. Altijd was hij waakzaam en nu en dan liet hij zijn oogen gaan over de onmetelijke zeevlakte. Zelden verliet hij zijn verblijf, en wanneer hij een wandeling maakte, beperkte hij die binnen het oostelijk gedeelte van het eiland, waar hij zeker was, dat de wilden niet gewoon waren te komen. Wanneer hij. zich naar de andere streken van het eiland begaf, nam hij goede voorzorgen; dan was hij ruim van wapenen en kruit en lood voorzien, dat het hem bijna in het loopen hinderde. XI. ROBINSON KRIJGT GEZELSCHAP. Twee achtereenvolgende jaren bracht Robinson door in kalme rust, toen echter kwamen er weder allerlei plannen bij hem op, om zich uit zijn eenzame ballingschap te verlossen. Zijn zucht tot zwerven, zijn verlangen naar woelige bedrijvigheid wakkerden wederom aan. Nu eens wilde hij nogmaals een reis ondernemen naar het gestrande schip, ofschoon zijn verstand hem zeide, dat er niets te vinden was, wat hem de gevaren en de moeiten der onderneming vergoeden zou. Dan weder dacht hij er aan om een grooten zeetocht te beproeven, en hij zou er zich zeker aan gewaagd hebben, wanneer hij maar een boot in zijn bezit had gehad, zooals die waarmede hij Salée verlaten had. Dikwijls hield hij zich overdag met allerlei zonderlinge ontwerpen bezig, en wanneer hij zich des avonds in zijn hangmat had neergelegd, bepaalden zij nog steeds zijn gedachten, verstoorden de rust van zijn slaap en deden hem soms geheele nachten half wakende, half sluimerende doorbrengen. Eens had hij zich weer op zijn slaapstede uitgestrekt, toen zijn geheele leven hem op eens, als in een kort bestek, voor zijn verbeelding stond, en vooral dat gedeelte, dat hij op het eiland had doorgebracht. Eerst had hij zich daar zoo gelukkig gevoeld; maar het scheen nu, alsof zijn kalmte verdwenen was, nadat hij daar voor het eerst de indrukken van een menschenvoet had bespeurd. Misschien hadden de wilden vroeger het eiland aanhoudend bezocht en er wellicht honderden malen hun feesten gehouden; maar toen had hij er niets van geweten 124 en had geen gevaar gekend, ofschoon dit even goed voor hem bestaan had. Misschien was er slechts een enkele heuveltop, misschien waren er niet meer dan eenige boomstammen tusschen hem en zijn vijanden geweest, waardoor zij elkander niet hadden kunnen opmerken! Zulk een kleine omstandigheid had er wellicht toe bijgedragen, dat hij niet in hun handen gevallen was; zij zouden zeker niet lang geaarzeld hebben hem te vermoorden en op te eten, evenals hij gewoon was een schildpad of een geitje te'slachten. De gedachte aan de redding uit zoovele ook ongekende gevaren, stemde hem tot dankbaarheid aan God, die steeds zoo liefderijk voor hem gezorgd had. Dan weer lag hij gissingen te maken Over het land, waar die menschen woonden, hoe ver de kust verwijderd was, vanwaar zij kwamen en of er dan volstrekt geen mogelijkheid bestond om daarheen te gaan, evenals zij naar zijn eiland overstaken. De gedachte met zijn boot in die richting de, zee over te steken, hield zijn geest zoo sterk bezig, dat hij er zich-eindelijk minder over bekommerde, wat er van hem zou worden, wanneer hij in handen der wilden viel, of wat hij zou doen, wanneer zij hem op zee zouden ontmoeten, of hoe hij het zou maken, wanneer hij door wind en stroom werd meegevoerd. Zijn eenzaamheid beschouwde hij nu weer als het ergste van alles. Hij wilde zich uit dien toestand zoeken te verlossen, wat het hem ook mocht kosten, al moest hij er ook nog zoovele gevaren voor doorstaan, ja al zette hij zijn leven daarbij op het spel. En stonden er dan geen goede kansen tegenover? Het was immers evenzeer mogelijk, dat hij zonder tegenspoed het vasteland bereikte. Hij kon toch evengoed een schip uit Europa ontmoeten als de kano's der wilden. Hij bracht zich eindelijk door die gedachten en de kracht zijner verbeelding in een overspanning, die aan wanhoop grensde. Zijn onderwerping aan Gods Voorzienigheid, zijn berusting in den wil des Hemelschen Vaders, waardoor hij 125 steeds zooveel bemoediging en zielsrust ontvangen en behouden had, waren verdwenen. Hij sloot het oog voor de lichtpunten en zag alleen de schaduwzijden van zijn lot. Was het wel vreemd, dat hij tot zulke gedachten verviel? Had hij niet zoovele jaren achtereen, geheel alleen, allerlei gevaren, moeiten en zorgen moeten bestrijden? Was hij niet onlangs bitter teleurgesteld, toen hij bij het stranden van het schip gehoopt had, dat eindelijk zijn wenschen zouden vervuld worden en hij iemand aantreffen zou met wien hij spreken kon en van dien hij kon vernemen, waar ter plaatse hij zich in de wijde wereld bevond. Maar hij had niets gevonden dan een redeloos dier en een wrak, waar de dood slechts een paar offers had achtergelaten, terwijl de overigen waarschijnlijk onder de golven begraven waren. In die gemoedstemming bracht hij verscheidene uren door. Eindelijk viel hij uitgeput en vermoeid in een diepen slaap. Hij droomde, maar het waren geen droomen, die in verband stonden met zijn somberen en treurigen gedachtenloop, het waren blijde herinneringen uit zijn vroegste jeugd: hij droomde van zijn moeder, die hem als kind zoo lief had gehad. Na een verkwikt ontwaken gevoelde hij zich meer bedaard, en dacht er meer geregeld over na, of er niet een middel te vinden zou zijn om van het eiland af te komen en zich weer aan te sluiten bij de samenleving der menschen. Na een rijp en ernstig beraad oordeelde hij dat dit middel dan alleen zou mogen worden beproefd, wanneer hij nog iemand bij Zich had, en vooral iemand, die met de omstreken bekend was en die op zee voor hem de betrekking van loods zou kunnen vervullen. Hij besloot daarom, zoodra hij er toe in de gelegenheid zou zijn, een der wilden in zijn macht te zien te krijgen, en wel een der gevangenen, die veroordeeld was om ter dood te worden gebracht en dien zij daartoe naar het eiland kwamen brengen. Wel was dit plan aan groote gevaren onderhevig. Hij vroeg 126 zich af, of het mogelijk zou zijn, zulk een groot aantal alleen aan te vallen en te bestrijden en of het hem, wanneer hij het al ten uitvoer kon brengen, vrij stond zooveel menschenbloed te vergieten? Maar na het voor en tegen overwogen te hebben, verkreeg de zucht naar bevrijding de overhand, en besloot hij aan zijn voornemen gevolg te geven. Daartoe zou hij nauwkeurig uitzien, of de wilden het strand kwamen bezoeken, en dan naar omstandigheden te werk gaan. Eiken dag ging Robinson op verkenning uit. Nu eens overzag hij den westelijken, dan weder den zuidwestelijken zeeoever; maar tevergeefs! Zijn geduld werd op een zware proef gesteld. De wilden kwamen maar niet opdagen. Het was vreemd; toen hij hen ver van zich verwijderd wenschte en begeerde hen nooit te ontmoeten, verschenen zij; nu hij er naar verlangde, bleven zij weg. Zoo duurde het ongeveer anderhalf jaar, zoodat hij reeds begon te vermoeden, dat zij een andere plaats voor hun afschuwelijke maaltijden gekozen hadden en zij op het eiland niet meer zouden komen. En toch gaf hij den moed niet op. Het was, als of zijn verlangen gedurig sterker werd om een, of wellicht twee of drie hunner te bevrijden en dan van hun diensten gebruik te maken. Op zekeren morgen eindelijk werd hij verrast, doordat hij in de richting achter zijn woning niet minder dan vijf vaartuigen op het strand zag. De daarbij behoorende personen waren aan land gegaan, maar buiten zijn gezicht. Hij berekende dat hun aantal groot mdest zijn en dat daardoor zijn plannen verijdeld zouden kunnen worden. Daar er gewoonlijk in elke prauw vijf of zes personen waren, zoo kon hun getal gemakkelijk twintig of dertig man beloopen. En wat zou hij alleen tegen zoovelen kunnen uitrichten? Ontmoedigd en teleurgesteld begaf hij zich naar zijn woning en maakte in zijn kasteel alles in gereedheid, wanneer hij soms een aanval zou moeten doorstaan. Doch nu dreef echter de nieuwsgierigheid hem aan en 127 poogde hij het een of ander te ontdekken. Hij hoorde niet het minste gerucht. Hij zette zijn ladder tegen den heuvel en beklom den top, maar plaatste zich zoodanig, dat zijn hoofd er niet boven uitstak, en zij hem niet konden gewaar worden. Hier zag hij met zijn kijker, dat er vijfendertig wilden bijeen waren, dat zij een vuur hadden aangelegd en met braden begonnen waren, ofschoon hij niet kon zien, wat er gebraden werd. Met woeste en vreemde gebaren dansten zij rondom het vuur. Vervolgens kon hij duidelijk zien, dat men twee veroordeelden uit de kano's haalde, waarin men hen had neergelegd, en dat die nu aan de beurt waren om geslacht te worden. Een hunner werd een eindweegs voortgejaagd en viel toen plotseling neer, waarschijnlijk ten gevolge van een slag met een knods. Hierop begonnen drie anderen hem aan stukken te houwen. De andere veroordeelde stond op een afstand zijn lot af te wachten* totdat ook aan hem de beurt zou komen. Zijn vijanden waren druk bezig en niet in zijn onmiddellijke nabijheid. Hij nam zijn kans waar en zette het op een loopen. Met ongelooflijke snelheid ijlde hij over het strand en koos de richting naar Robinson's woning. Robinson was hevig ontsteld, toen de ongelukkige vluchteling dien weg koos; want hij vreesde, dat de anderen hem achterhalen zouden en spoedig bij hem zouden zijn. Zijn moed verlevendigde weer, toen hij zag, dat slechts drie mannen den ongelukkige najaagden en dat zij in het loopen voor hem moesten onderdoen. Wanneer hij het nog eenigen tijd zoo kon volhouden, zou hij spoedig buiten hun bereik zijn. Weldra kwamen zijn aan den inham der beek, waar R ob i n s o n vroeger, toen hij de ladingen van het schip overbracht, met zijn vlotten gevaren had. Toen de vluchteling den oever genaderd was, sprong hij, hoe hoog het water ook was, er oogenblikkelijk in en bereikte zwemmende den anderen kant, om aanstonds met dezelfde snelheid voort te loopen. 128 Twee van de drie vervolgers sprongen eveneens in het water, maar de derde gaf het op. Langzaam keerde hij naar zijn andere medgezellen terug. De twee, die poogden over te zwemmen, hadden veel meer moeite hiermee dan de man, dien zij wilden achterhalen en daardoor geraakte deze weder een heel eind vooruit. Nu begreep R o b i n s o n, dat het oogenblik gekomen was, waarin hij handelen moest. Nu kon hij zich in zijn eenzaamheid een deelgenoot verschaffen; nu werd hij er door de Voorzienigheid toe geroepen, een ongelukkige van den dood te redden. Hij liet zich langs de ladders naar beneden zakken, greep zijn geweren, die hij aan den voet van den heuvel had gelegd en begaf zich naar het strand, waar hij zich tusschen den vervolgde en zijn vervolgers plaatste. Hij gaf een luiden schreeuw, waarop de vluchteling omzag en hevig ontstelde. Robinson wenkte hem met de hand, dat hij terugkeeren moest en hierop de beide vervolgers te gemoet gaande, bracht hij den eenen, die het eerst bij hem was, zulk een slag met de kolf van het geweer toe, dat de man op den grond voor dood nederviel. Robinson wilde liefst van zijn geweer geen ander gebruik maken, uit vrees dat men het schot zou kunnen hooren of den rook zien; doch de afstand tusschen hem en de wilden was daarvoor blijkbaar te groot. De andere vervolger, ziende dat zijn kameraad gevallen was, bleef verschrikt en roerloos staan. Zoodra Robinson hem begon te naderen, maakte hij zich met boog en pijlen tot zijn verdediging gereed en legde aan. Daardoor was R o b i n s o n in de noodzakelijkheid zijn geweer op hem af te vuren, en het schot was zóó juist, dat de wilde onmiddellijk op de plaats doodbleef. De vluchteling was blijven staan en scheen versteend van schrik, toen hij de twee zag nedervallen en de ontploffing van het kruit hoorde. Hij wilde vol vrees opnieuw de vlucht nemen. Doch Robinson riep en wenkte hem, dat hij dichterbij moest komen, ROBINSON CRUSOE. Hij narrf een van mijn voeten en plaatste dien op zijn hoofd BI. 129 129 Dit scheen de vluchteling te begrijpen. Hij kwam eenige . stappen nader, en nog eenige stappen. Nu stond hij te trillen en te beven op zijn voeten van angst. Nu knielde de vluchteling op het strand, kroop op handen en voeten voort en kuste den grond en de voeten van zijn bevrijder, als teeken van dankbaarheid en onderwerping. „Het was," verklaarde Robinson later, „een vreemd tooneel, waarbij ik bijna niet kon laten even te lachen. Het had er veel van, alsof ik werkelijk een koning was, voor wiens troon zich een onderdaan kwam nederbuigen. Hij nam een van mijn voeten en plaatste dien op zijn hoofd, en zoo bleef hij een geruimen tijd onbeweeglijk liggen. Hij wilde daarmee zeker te kennen geven, dat hij altijd mijn slaaf zou blijven en dat hij mij steeds voor zijn gebieder zou erkennen. Ik richtte hem op en zocht hem te beduiden, dat hij van mij niets te vreezen had; dit stelde hem eindelijk gerust." De wilde, die door Robinson met de kolf van het geweer aan het hoofd getroffen was, was wel bedwelmd ter aarde gevallen, maar niet, zooals deze gedacht had, doodgeslagen. Hij was weder zoover bij zijn bewustzijn gekomen, dat hij zich bewoog en overeind ging zitten. Zoodra de man, dien Robinson gered had, dit zag, begon hij allerhande vreemde geluiden te maken in een taal, waarvan Robinson niets verstond, maar die hem toch aangenaam in de ooren klonk, daar hij sedert vijf en twintig jaren geen menschelijke klanken gehoord had dan alleen zijn eigen .spraak. Na die vreemde woorden te hebben geuit, vroeg hij in teekenen, of hij de sabel hebben mocht, die R o b i n s o n op zijde droeg. En nadat hij die gekregen had, liep hij op zijn vijand toe en sloeg hem het hoofd af. Nu kwam hij als in zegepraal terug en legde de sabel benevens het afgehouwen hoofd voor Robinson's voeten neder. Hierna gaf hij er zijn verbazing over te kennen, dat de andere vervolger op zulk een verren afstand was gedood ge- ROBINSON CRUSOE 9 130 worden. Hij wees er heen en scheen te vragen, of hij er eens naar toe mocht gaan. Robinson wenkte, dat hij het doen mocht. Toen hij er gekomen was, keerde hij den doode om, en nog eens om, en kon er niets van begrijpen, want de wonde had slechts weinig bloedstorting veroorzaakt, daar de kogel diep in de borst was gedrongen. Bij Robinson teruggekomen, beduidde hij, dat het zijn voornemen was, de lijken te begraven, opdat de andere wilden er niets van zouden bemerken. Ook hiertoe verkreeg hij toestemming. In weinige oogenblikken had hij met zijn handen een gat in het zand gemaakt, ruim genoeg om de twee verslagenen te kunnen bevatten. Hij maakte het, nadat hij de lijken er in gelegd had, aanstonds dicht. Voordat er een half uur verloopen was, was de gansche begrafenis geëindigd. Daar Robinson niet wist, of de andere wilden hun prooi nog zouden trachten op te sporen, nam hij den geredde mee naar de grot aan het andere gedeelte van het eiland, en niet naar zijn kasteel. Hij gaf hem een stuk brood en een tros rozijnen en liet hem water drinken, want de vluchteling was blijkbaar door het aanhoudende loopen zeer dorstig geworden. Hierop zei hij hem neer te leggen op eenig stroo en een deken, hetgeen de ander terstond deed. Na weinige oogenblikken sliep de vluchteling gerust in. Robinson bekeek den man, dien hij gered had, aandachtig. Hij was welgevormd en gespierd, goed geëvenredigd van lichaamsbouw. Hij had geen woest voorkomen, maar was forsch en mannelijk. Naar gissing kon hij ruim twintig jaren oud zijn. Zijn lange, zwarte haren waren niet wollig of gekroest als van de negers. Zijn voorhoofd was breed en zijn oogen stonden levendig en vol vuur. De gelaatskleur was niet geheel zwart, maar donkerbruin. Zijn gezicht was rond, de neus klein en welgevormd, en niet plat als bij" de negers. De mond was klein, de lippen staken niet vooruit, en zijn tanden waren zoo wit als ivoor. 131 Na ongeveer een uur geslapen te hebben, ontwaakte de jonge man. Hij stond op en begaf zich buiten de grot, waar Robinson bezig was de geiten te melken, die daar binnen de omheining waren. Aanstonds wierp hij zich weer aan R ob i n s o n 's voeten neer en gaf hij met allerlei teekens zijn innige dankbaarheid te kennen. Opnieuw herhaalde hij de blijken zijner onderwerping door den voet van zijn redder op zijn hoofd te plaatsen, waarmee hij andermaal te kennen wilde geven, dat hij hem altijd tot slaaf wilde zijn, nu hij het behoud van zijn leven aan hem te danken had. R o b i n s on begreep grootendeels wat de wilde met dit alles bedoelde, en gaf hem zoo duidelijk mogelijk te kennen, dat hij daarmede tevreden was. Spoedig beproefde Robinson hem Engelsch te leeren spreken en enkele woorden te doen verstaan. Zoo wees hij op hem en gaf hem den naam van „V r ij d a g", omdat zijn redding uit de handen zijner vijanden op Vrijdag was voorgevallen. En op zich zeiven wijzende leerde hij hem den naam van „meester" uitspreken. Spoedig kende de jonge wilde ook de beteekenis van de woorden ja en neen. Na deze eerste les zette Robinson hem melk voor in een aarden schotel, doopte er een stuk brood in en gaf hem óók een stuk brood om dit na te doen. De bewegingen van Robinson volgende, at de man, die waarschijnlijk zoo iets nog nooit geproefd had; door gedurig over zijn buik te strijken, gaf hij te kennen, dat het hem lekker smaakte. Den daaropvolgenden nacht bracht Robinson met hem nog in de grot door. Toen het dag geworden was, beval hij, dat V r ij d a g hem moest volgen, daar hij hem kleeren wilde geven, want de wilde was naar de gewoonte van zijn volk, geheel naakt. Toen zij aan de plek gekomen waren, waar de twee lijken begraven lagen, wees de wilde er heen, en toonde zijn voornemen, de doodert op te graven en vervolgens op te eten. Maar Robinson zette een gramstorig gezicht en 148 „Klaar?" was het. En op het toestemmend knikken volgde weer het commando: „vuur!" Daar deze geweren met ganzenhagel en kleine pistoolkogels geladen waren, zoo zagen zij slechts twee wilden vallen, maar verscheidenen waren gewond, waaronder er eenigen waren, die na vreeselijk gillen en schreeuwen insgelijks op den grond vielen. Nu werden ook deze geweren neergelegd en de twee nog geladene opgenomen. „Volg mij!" beval Robinson V r ijd a g, en zij kwamen uit het bosch te voorschijn. Zóodra zij zagen, dat men hen ontdekt had, begonnen beiden zoo hard mogelijk te schreeuwen en zoo snel als hun wapenen het toelieten liepen zij naar den ongelukkige, die nog altijd gebonden op het strand lag. De twee wilden, die hem het leven hadden willen benemen, waren reeds op het eerste schot gevlucht en in een kano gesprongen; dit voorbeeld werd nog door drie van de bende gevolgd. V r ij d a g kreeg een wenk, hen achterna te zitten. Op veertig schreden afstands gaf hij vuur en meende, dat allen gedood waren, daar zij over elkander in de boot neervielen. Er waren er echter slechts twee gedood; een derde was doodelijk gekwetst. Intusschen haalde Robinson zijn mes te voorschijn, sneed de banden door, waarmee de blanke gebonden was, hielp hem overeind en vroeg hem in het Portugeesch, wie hij was. De ongelukkige antwoordde met den Latijnschen naam C h r i s t i a n u s, daarmee te kennen gevende, dat hij een Christen was. Hij was zoo zwak, dat hij zich slechts met moeite oprichten en spreken kon; doch na hef gebruik van eenig drinken en een stuk brood, bekwam hij een weinig, en zeide dat hij een Spanjaard was, en dat hij zijn redder grooten dank verschuldigd was voor het behoud van zijn leven en de liefderijke behandeling, die hij ondervond. 149 „Daar zullen wij later over spreken," antwoordde Robinson. „Maar zoo gij u sterk genoeg gevoelt, neem dan nu dit pistool en dien degen, en doe er uw best mee." Verheugd nam de geredde de wapenen aan, en het scheen, dat zij zijn krachten deden herleven. Verwoed viel hij op zijn vijanden aan en doodde er twee. De wilden dachten er in den beginne niet aan zich te verdedigen. Zij waren bij de losbranding der vuurwapenen zoo verschrikt, dat het niet in hen opkwam te vluchten of een poging te beproeven om de kogels te ontwijken. Eenigen vielen, zonder dat zij getroffen waren, alleen van schrik op den grond neer. Robinson hield zijn geladen geweer in de hand, maar schoot het niet af, nu hij zijn pistool en zijn degen aan den Spanjaard gegeven had; hij had het tot zijn eigen verdediging noodig. Daarom liet hij V r ij d a g de andere wapenen halen, die zij bij den boom hadden achtergelaten. Toen deze teruggekomen was en terwijl zij bezig waren de geweren te laden, zagen zij, dat de Spanjaard in hevig gevecht was met een der wilden, die hem aanviel met een zwaard van zeer hard hout, waarmee zij gewoon zijn hun gevangenen te dooden. De Spanjaard bracht hem twee wonden aan het hoofd toe, doch de wilde, die veel sterker was, wierp hem neer en zocht hem den degen uit de handen te wringen. Zeer verstandig liet de Spanjaard zijn degen los, maar alleen om zijn pistool te kunnen gebruiken en den wilde een kogel door het hoofd te jagen, waarop deze dood ter aarde zonk. V r ij d a g, die nu niet meer onder commando stond, vervolgde de andere wilden met zijn bijl. Hiermee maakte hij er drie af, die bij den eersten aanval gekwetst waren, en ging er toen verder op los. Aan de andere zijde wierp de Spanjaard zich op de twee andere gekwetsten, maar daar hij niet hard kon loopen, namen zij de vlucht in het bosch. V r ij d a g doodde er een, maar de andere was zoo vlug, dat hij hem niet