„Onder de Oranjevlag". EEN VERHAAL VAN L. PENNING. Met een Voorwoord van H. KARSSEN te Amerongen. NKDERLANDSCHE DRUKKERS- EN UITGEVERS MAATSCHAPPIJ „C MISSET" DOETINCHEM VOORWOORD. Het was mij aangenaam, toen de uitgever van mijn Bijbelschen Scheurkalender, de heer Misset, mij voor het jaar 1916 weder een verhaal toezond van den heer Penning, om te dienen als premieboek en mij vroeg, een aanbevelend woord te willen geven. Mijn hulsgenooten en ik hebben met veel belangstelling en met ingenomenheid onze uren met het lezen van het verhaal dooi gebracht, te meer, wijl wij in Amerongen en omstreken, ons zoo goed kunnen verplaatsen — vooral na de levendige en aangename beschrijving van den heer Penning — in den tijd, waarin de feiten plaats hadden, in dit geschiedkundig verhaal ons voor oogen gesteld. Vele droevige herinneringen uit de Betuwe en den Veluwezoom, roepen ons het rampspoedige jaar 1672 voor den geest, toen ons vaderland den ondergang nabij scheen, aangevallen als het werd door de vijandige legerscharen van vier mogendheden: Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen; toen de regeering radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos scheen. Maar boven het rumoer der volken troonde de God van Nederland; bij Hem was raad, en in die donkere dagen verwekte Hij een Richter als in de tijden van Israël, om Nederland te verlossen en het middel te zijn in Zijn hand; om zich een Hoorder te betoonen van de gebeden van Zijn volk en het gezegde waar te maken, dat de gebeden der Hollanders meer vijanden hebben gedood, dan hun kogels. Het verhaal ons hier gegeven, verplaatst ons inzonderheid bij den inval der legerscharen van den zonnekoning Lodewijk XIV van Frankrijk, die, zelf getuige willende wezen van de vernietiging van het machtige, gevreesde gemeenebest en zich willende verrijken met den buit welken hij hien dacht te bemachtigen, zich te midden van zijn dapperen bevond; maar de Heere der heirscharen beschermde Nederland en de stralen van den zonnekoning verloren hun I glans. De Heere gespte het zwaard aan ten strijde; door ongewone natuurverschijnselen betoonde Hij Zijn opperheerschappij, liet Zijn lichtstralen vallen op de Oranjevlag, die weer vroolijk, als van oud», mocht wapperen. Dat alles wordt ons in Pennings verhaal levendig voor oogen gesteld. Het is geen dorre opsomming van krijgsbedrijven, van wreedheden, plunderingen, brandstichtingen, als anderszins, maar het verhaal is doorvlochten met de voorstelling van de gevaren, de ellenden, de moeiten, de gebeden en de daden van personen en huisgezinnen,, welke het boekje siert. Er komen in voor afstootende, maar ook aantrekkelijke karakters, voorbeelden van menschelijke slechtheid, van spionneeren, verraad en lafheid, maar ook voorbeelden van heerlijk geloofsvertrouwen, vaderlandsliefde en getrouwheid tot in den dood. Als wij on» zoo verplaatsen in de oorlogsellenden, in de gruwelen en zonden van het jaar 1672, dan moet dank onze harten vervullen aan God den Heere, die ons Vaderland en volk zoo menigmalen in nood en dood heeft bijgestaan en Zijne wonderen van genade heeft groot gemaakt, dat Hij ons heeft bewaard voor een herhaling van die smarten; en beproevingen welke dreigden in het jaar 1914 en die nog dreigen in het begin van 1915 terwijl wij dit schrijven. Als het lezen van dit boekje ons opwekt tot dank en gebed, tot een grootmaken van God den Heere, dan zullen schrijver, uitgever en ook ondergeteekende zich daarover hartelijk verblijden. Zoo zij het. Amerongen. H. KARSSEN. HOOFDSTUK ï. „Kom!" zei Andries Dixksen; ,,'t zal middag zijn!" en hij keek naar boven, naar den stand der; Meische zon, die in vollen glans aan den hemel straalde. Het was warm, en de menschen waren die warmte niet gewoon; weken, maanden lang had de wind pal in 't Noorden gestaan. „Er is geen wolkje te zien," ging Andries voort; „ja toch — ginds in 't Zuiden drijven een paar groote wolken I" Hij leunde op een langen herdersstaf, het gelaat gekeerd naar den Rjijn, welks laatste dampen door de zon werden opgezogen. Andries was nog niet volwassen; aanstaanden herfst moest hij zeventien worden; en hij verschilde in grootte heel wat met Jan Pietersen, den vreemdeling, die een praatje met hem maakte, en zoo pas van het dorp was gekomen. Zij zetten zich neder in de schaduw van een hoogen, eenzamen beuk, die midden op een heuvel stond, terwijl de kudde, aan Andries' hoede toevertrouwd, langzaam voortgraasde op de vlakke weide, streng in het oog gehouden door een witten keeshond, die de onervaren lammerien dicht bij de kudde hield. De jongen haalde uit zijn wambuis zijn middagOnder de Oranjevlag. j 2 maal: een riomp zwart brood met een stuk spek, dat te zamen in een bruin papier was gewikkeld, en hij vroeg aan Pietersen, of deze ook een stuk brood wilde hebben. Maar deze bedankte, en zeide, reeds gegeten te hebben. Hij was op weg naar het Tolhuis, en zou doorgegaan zijn, indien de middag niet zoo warm was' geweest. Zijn gelaat maakte een heel anderen indruk dan het droomerige jongensgezicht van Andries Dirksen. Het toonde vastberadenheid, kloekheid en een groote mate van geslepenheid. Op den achtergrond van zijn staalgrauwe oogen lag koele berekening; hij was sterk gespierd, en zou, naar; het gezicht te oordeelen, bij de dertig zijn. Pietersen was in dit dorp aan de Geldefsche grenzen eigenlijk een vreemdeling, en het was nog geen drie maanden geleden, dat hij op een winiterschen Maandag, te midden van een woeste sneeuwjacht, bij boer Wilbrink had aangeklopt om onderdak en werk. Het was de vierde boer, zooals hij zeide, bij wien hij had aangeklopt; en de baas, die nog een flinken tas rogge had te dorschen, had hem als lossen knecht aangenomen voor drie stuivers in de week en de kost. Het was geen hoog loon, maar Pietersen eischte ook niet veel. Hij zei, dat het minder om de duiten dan om een goed kosthuis te doen was, en hij zou waarschijnlijk nog wel langer bij Wilbrink zijn gebleven, indien hem niet een aardige erfenis was te beurt gevallen, zooals hij den menschen vertelde. Met die erfenis op zak, dacht hij er niet over, langer te dienen; hij werd kostganger in de herberg „de vergulde Arend", vlak tegenover de kerk, ging 3 jagen en visschen, en was op vijf mijlen in het rond bekend als de vreemde mosjeu. Pietersen en Andries kenden elkander, want Andries was bij boer Wilbrink thuis. De boer en diens vrouw waren oom en moei, en de jongen was hier reeds sedert verleden jaar Pinksteren, om het boerenvak te leeren. Eigenlijk behoorde Andries in Zuid-Holland thuis; daar was hij geboren en opgevoed, en beide ouders leefden nog. Maar hij had zijn vader en zijn jnoeder, zijn beide broers en zijn zuster vaarwel gezegd, om bij oom Wilbrink het boeren te leeren. En daar deze echtelieden zonder kinderen waren, was er wel veel kans op, dat Andries Dirksen nog eens een Geldersche boer zou worden. Er was heel wat om te doen geweest, toen de jongen verleden jaar den tocht naar Gelderland zou ondernemen: met de trekschuit naar Utrecht, en verder met de postkar naar Arnhem. Het was iets buitengewoons, want de menschen in Bodegraven, Andries' geboorteplaats, waren honkvast, en op de blauwe schoorsteentegels, boven de blankgepoetste ijzeren vuurplaat, stond bij de familie Dirksen in sierlijke letters deze spreuk te lezen: „Oost, West (— Thuis best!" O, 't was een aangrijpend afscheid geweest! Moeder baadde in tranen; de broeders en zuster had'den geen woord gezegd bij het afscheidsmaal — zoo bedroefd waren zij geweest. Maar vader Dirksen was kalm gebleven als altijd; en slechts had de stem van den wakkeren timmermansbaas door 4 een nauwelijks merkbaar, zacht beven verraden, wat er in zijn ziel omging, toen Klara den Statenbijbel had gehaald, en hij met luide stem voorlas: „Hij zal uwen voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren. „Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen. „De Heere is uw Bewaarder; de Heere is uwe Schaduw aan uwe rechterhand." In de bedrijvige handelssteden van^Hplland en Zeeland, die uitval poorten, vanwaar*? een vreedzame aanval op de geheele wereld werd gedaan, woonde een ras menschen, dat minder honkvast scheen te zijn. Het waren de nomaden van Europa, die de vlag der Zeven Provinciën lieten wapperen tot aan de uiterste zeeën, wier handelskaravanen tot in het land der Perzen gezien, wier taal in de oerwouden van Amerika werd gehoord, en die de wereld omzeilden, daar ze hun te klein was geworden. Maar op dit oogenblik was het de vraag, of dé* roemrijke driekleur aan het einde van dit jaar 1672 nog zou worden gezien op de zeeën! De kleine Republiek, dit wonder der wereld, die geen honderd jaar geleden de souvereiniteit dezer landen tevergeefs beurtelings aan Frankrijk en Engeland had aangeboden, was door een samenloop der verwonderlijkste staatkundige stroomingen door alle staten van Europa als een vrij gemeenebest erkend. Na die zware en harde worsteling, waarvan de wedergade in de wereldgeschiedenis niet gevonden wordt, en die bijna drie menschengeslachten had overduurd, had de Republiek nog geen rust gehad: in een tijdsverloop van zestien achtereen- 5 volgende jaren had ze vijf kostbare oorlogen gevoerd, was ze allen triomfantelijk te boven gekomen, en had ze vier jaar geleden dezen trotschen gedenkpenning ter eeuwige gedachtenis laten slaan: „Na de wetten verzekerd, den godsdienst hervormd, de koningen bevredigd, de vrijheid der zeeën gehandhaafd en de rust in Europa bevestigd te hebben, heeft de Raad van het Vereenigde Nederland dezen penning doen slaan in ,1668." Doch deze penning had zijn keerzijde. De Engelsche Koning Karei II, die meer verstand van gastmalen dan van regeeren had, betuigde op zijn woord van éer, in geen land ter wereld zulke prachtige gastmalen te hebben bijgewoond dan in dit land. De kleeding der burgers was opzichtig geworden ; de gebruiken anti-nationaal; de koopmanshuizen waren in paleizen herschapen, en de vaderlandsche deugden van soberheid en eenvoud bij de geldaristocratie op den achtergrond gedrongen. De Fransche taal was de taal der hoogere samenleving geworden, en de spijzen smaakten nietj als er niet de geur der Fransche saus van opsteeg. En nu — dit Nederlandsche volk, door Gods almachtigen en ontfermenden arm uit het Spaansche diensthuis uitgeleid, zou verkrijgen, wat de stoutste verwachtingen zou overtreffen. De Fransche saus zou niet ontbreken, en de kok zou een Fransche Koning zijn! De raadpensionaris De Witt, deze geniale optimist, had het zich anders voorgesteld. Hij wist een beteren muur tegen de Fransche heerschzucht dan een krachtig leger en sterke vestingen: hij zocht in bondgenootschappen zijn steun, en meende in de Triple Alliantie, het Drievoudig Verbond tusschen Nederland, Engeland en Zweden een on- 6 zichtbaren wal te hebben opgetrokken, die krachtiger dan een gepantserde muur het Fransche geweld zou weerstaan. Hoe ontzaglijk was de vergissing! Het werk van zooveel nachten zwoegens bleek slechts scheurpapier te zijn; Karei II liep tot Frankrijk over; Zweden scheen nog bedenkingen te hebben, maar dan kruiste het de armen over elkander, en riep met de onverschilligheid van een Gallio: „Fiat — laat H oll and ondergaan I'' Nog altijd bleef Johan de Witt in zijn noodlottigen waan; ja, hij was verblind, deze kundige staatsman — de schranderste der schranderen was verblind! Hij werd gewaarschuwd; voorzichtige vrienden trokken hem aan de mouw; de Groote Keurvorst van Brandenburg wees hem op de Fransche krijgstoerustingen. Maar hij luisterde niet; de waarschuwing kwam hem verdacht voor. De Keurvorst was immers gehuwd met een kind van Oranje, met de dochter van Stadhouder Frederik Hendrik — was zoo'n man vertrouwbaar? Het volk begon ongerust te worden: het riep om Oranje, maar De Witt, deze tweede Oldenbarnevelt, maakte van zijn voorhoofd een granietblok, en was besloten,' den dreigenden storm te trotseeren. En die storm kwam! Het werd een woedende orkaan; er verscheen een gelijktijdige oorlogsverklaring van Frankrijk en Engeland, in bond met Keulen, Munster, Osnabrück en Brunswijk-Luneburg, terwijl de Fransche koning Lodewijk XIV, genaamd de Zonnekoning, met een vcKHtreffelijk uitgerust leger op onze oostelijke grenzen verscheen. 7 De jonge Dirksen verorberde zijn middagmaal, zette de sterke tanden in het harde roggebrood,, en riep den herdershond, om dezen een brok te geven. „Hebt ge nog iets bizonders gehoord uit Holland?" vroeg Pietersen, en Andries antwoordde: „Ik heb van morgen een brief gehad van mijn vader." „Zoo — en hoe staat het daar? Hebben ze Willem Willemszoon nog niet tot Stadhouder uitgeroepen ?" „Wien bedoelt ge ?" „Nu — dat zoudt ge niet weten!" „Als ge Prins Willem Hendrik bedoelt, dan kan ik je zeggen, dat mijn vader zijn verheffing in de toekomst stellig verwacht 1" De vreemdeling was door deze mededeeling toch verrast. „Zoo — denkt je vader dat? Zou dat kind Stadhouder worden?" „Hij is geen kind meer — hij is mondig!" zeide Andries op verontwaardigden toon. Hij kwam uit een huisgezin, waar de eerbied voor het Oranjehuis diep was ingeworteld, en de spotachtige trek om de lippen van Jan Pietersen bracht zijn jonge bloed aan het koken. Hij had zijn maaltijd geëindigd, ontblootte het hoofd, om eerbiedig zijn dankgebed te doen, sloeg de broodkruimels van zijn linnen broek, en rees overeind. „De lange Jan is baas in 't land!" zei de vreemdeling. „Zoolang als 't duurt!" antwoordde Andries kortaf. „Dat zegt ge wel!" spotte Pietersen: „over een 8 paar maanden zit Lodewijk XIV op den troon van Jan de Witt." Illli Andries voelde opnieuw de verontwaardiging boven komen; hij keek den spreker aan, plantte den herdersstaf met kracht op den grond, en riep met forsche stem: „Dat zal nimmer geschieden 1" „Denkt ge dat?" hernam de vreemdeling:. ,.onnoozele bloed -— ge kent de macht van Frankrijk niet! Daar is in het groote Parijs een medaille: geslagen, waarop Koning Lodewijk is voorgesteld als de zon, de dampen opzuigend uit het moeras. En daaronder staat te lezen: „Ik heb ze in de hoogte opgetrokken, en zal ze weer verstrooien." Hij stopte het zwarte pijpstompje, sloeg vuur met de tondeldoos, en liet den blik gaan over den Rijn. Er was geen zuchtje wind; het spiegelgladde water blonk als gepolijst zilver in den zonnegloed, en in de wijde verte dreef een wit zeil vredig naar het Westen. „Fransche snoeverij!" zeide Andries, en hij voelde iets opkomen in zijn binnenste: een plotseling, warm gevoel, waarvan de jonge borst zich geen rekenschap wist te geven. „Ik heb mijn vaderland lief", zeide hij, „en ik heb Oranje lief." „Lood om oud ijzer!" spotte Pietersen; ,,'t geeft altemaal niets." De oogen van den jongen Hollander begonnen te vlammen. „Dat zeg jij, maar een waar vaderlander spreekt anders! Je zoudt tegenover mijn vader zulke praat niet moeten opdisschen, of hij wees je het vierkante gat van de deur! We hebben tachtig jaar gevochten voor de vrijheid, en zullen dezen storm met Gods hulp ook nog wel te boven komen." 9 Pietersen verwonderde zich. Andries was een stille, droomerige jongen, die in een vlaag van kinderachtige wispelturigheid het ouderlijk dak had verlaten, om boer te worden, maar overigens nog nooit een vonk van kloekheid of geestkracht had getoond. Andries was opgestaan. „Waar gaat ge heen ?" „Naar de schapen", zei Andries. „Dan ga ik een eindje mee", hernam Pietersen. De vreemdeling vertoonde zich thans van zijn beminnelijkste zijde. Hij praatte druk,' met een warmen klank in zijn stem. Hij scheen zich tot taak te stellen, om Andries voor dweepachtige afdwalingen te waarschuwen, en begon over de dwaasheid eener overdreven vaderlandsliefde te spreken: met een eerlijkheid en openhartigheid, dat Andries' twijfel aan 's mans rechtschapenheid geheel naaiden achtergrond werd gedrongen. De jongen was tegenover dien zonderlingen vreemdeling en diens gevaarlijke betoogingen niet bestand; en het vuur, waarmede hij zoo even had gesproken, was slechts stroovuur geweest. Hij was de stille, droomerige jongen van vroeger — zonder vastheid van wil, zonder staal "in zijn bloed. En zonder ervaring, nog niet gelouterd in het vuur der beproeving, was het voor Jan Pietersen geen te zware taak, om den jongen door beweegredenen mede te sleepen, die in den grond slechts drogredenen waren. „Het geeft alles niets, m'n jongen!" zei de vreemdeling. „Geloof me, dat begrip van vaderlandsliefde is een wassen neus! Die Hollandsche kooplieden hebben altijd voor zichzelven gezorgd; hun staatslieden zijn omgekocht door Fransch goud, en zulk een uilskuiken van een Prins wordt nu naar de 10 IJsellinie gezonden, om zich voor die menschen dood te laten schieten." Pietersen borg zijn pijpstompje weg, want de pijp was leeggerookt, om ijverig voort te gaan: „Gij vroegt mij, of ik een vaderlander was ? Neen, zoo dwaas ben ik niet. Waar 't me goed gaat, daar is mijn vaderland; en ik voel geen lust, om er mijn hachje bij te verliezen voor regenten, die een mensen nog uitlachen op den koop toe. Denkt gij, dat de regenten er wat om malen, al gaan de Zeven Provinciën er onder? En zij gaan er onder! Het is verloren; het zal zoo glad gaan als een vinkentouw. Ik vraag je nog eens: Denkt gij werkelijk, dat die regenten het zich zullen aantrekken? Het raakt hun koude kleeren niet, en hun eenige zorg zal zijn, op het kussen te blijven. De menschen praten van een vlag, maar wat is dat voor een ding? Ge koopt het bij de el!" Andries keek toch toornig op. „Ge moet geen kwaad spreken van onze driekleur!" zeide hij scherp; „een neef van mij heeft zes jaar geleden als jongmaat op het schip van admiraal Van Gent den tocht naar Chattam meegemaakt, en ik weet uit zijn eigen mond, dat de Engelschen als hazen voor onze driekleur op den loop gingen." Pietersen klopte Andries lachend op den schouder. „Tut — tut! het geeft niets! Wat is een vlag? Gooi ze in 't vuur, en ze verbrandt; gooi ze opden mesthoop, en ze verrot! Een vlag is heelemaal niets, jongen, en word ik er beter van, dan wil ik gaarne Franschman worden — waarom piet? Wat doet het vaderland voor ons ? Wat is de vaderlandsliefde toch voor een begrip ?" 11 Opnieuw verbleekte de gloed in Andries' oogen. Hij sloeg ze neer, trok de schouders op, en had geen verweer. Om den hoek van de schaapskooi kwam de schoutenknecht aanloopen. Het verrimpeld gelaat van den oud-soldaat, die veertig jaar geleden onder de banier van Frederik Hendrik het beleg en de vermeestering van Den Bosch had meegemaakt, vertoonde ernstige bezorgdheid, en hij vroeg aan Andries, of deze den schout niet had gezien. De belangrijkste tijdingen waren zoo even binnengekomen; een paardenkooper, die in het land van Kleef paarden aankocht voor het Brandenburger leger, had ze meegebracht. De man had verteld, dat het Fransche leger gezworen had, Holland te zullen verpletteren of te sterven; het was met slaande trom en vliegende vaandels voorbij Maastricht getrokken, en zou elk oogenblik de Geldersche grenzen kunnen overschrijden. Dat alles vertelde Teunis de schoutenknecht met een stortvloed van woorden, want hij was opgewonden, en hij stampte toornig met den zwaren eiken stok op den grond, terwijl hij dacht aan het treurige verval onzer militaire weerkrachten. ,,'t Is een ellendel" zeide hij, door zijn rossigen baard strijkende. „Ik heb met den schout een inspectiereis gemaakt langs onze grensvestingen — maar 't was een janboel. Op mijn woord van eer — 't is een schande! Vestingen? M'n lieve mensch — daar zijn geen vestingen! In twee-en-twintig jaren is er geen schop in den grond gestoken; de grachten liggen dicht — de jongens spelen er krijgertje. Ik vroeg, waar de stormpalen waren? De keukenmeiden hadden ze voor brandhout gebruikt, om het middagmaal der officieren goed gaar te 12 krijgen. Wallen zag ik niet — wel mooie moestuinen, waar de beste peen werd geteeld." „Hoe staat het met de ammunitie?" vroeg Pietersen. „Ammunitie!" antwoordde Teunis, in een schamperen schaterlach uitbarstend: „die vraagt naar ammunitie! Man — daar is geen ammunitie, en het kruit, dat er dan nog is, pakt aan elkander als sneeuw in een harden dooi!" „De officieren zijn flink!" zeide Pietersen, zoo langs. zijn neus heen. „Flink?" hernam de schoutenknecht, den vreemdeling van het hoofd tot te voeten opnemend: „flink? Die gepoederde meneertjes schrikken als benauwde katten, als ze een musket hooren knallen, en ze vallen in zwijm, als een kanon afgaat. En dan die soldaten! Het zijn stroopers, vagebonden, die gegeeseld en gebrandmerkt moesten worden! De Prins laat elke week een dozijn van die vaderlandsverdedigers ophangen, om er de tucht in te krijgen. Dat is te prijzen, maar hij zal er niet eentje overhouden, en dat is ongelukkig genoeg! Het was in mijn tijd anders! Dat waren soldaten — echte ijzervreters, die de kippen niet stalen bij den boer, maar bij den vijand aan de poort klopten, en riepen: Doe open in naam van Oranje! En doet ge 't niet gauw, dan trappen we de poort in!" Doch toen herinnerde Teunis zich weer eensklaps het doel van zijn tocht. „Dus ge weet den schout niet ?" En zonder te groeten, ging hij weer op stap, met een driftig gebaar, om den verzuimden tijd in te halen. „Ziet ge wel?" zei Pietersen. „Nu hebt ge gehoord, hoe het staat! Rot — alles verrot! En de 13 Franschen op komst — ik groet 't gemeentebest der Zeven Provinciën!" Hij was voornemens geweest, naar het Tolhuis te gaan, maar hij bedacht zich, en sloeg een smal voetpad in, dat naar het dorp leidde. HOOFDSTUK II. Hoe dichter Pietersen de kerkbuurt naderde, hoe meer opgewonden gezichten hij ontdekte. Het sensatiebericht van de nadering der Franschen was reeds met de snelheid van de vlam, die in droge takkebossen slaat, het dorp rondgegaan. De grasmaaiers kwamen, met de zeis op den schouder, van het land; achter hen hun weeklagende vrouwen, van wie zij de noodlottige tijding hadden vernomen. De menschen leunden over de onderdeur, om met den buurman te spreken. Zij stonden in kleine groepen op de kruispunten van den stuivenden zandweg; en bij de kerk, die met haar witte muren vriendelijk tusschen het groene loover der hooge olmen doorschemerde, was een opeenhooping van volk, alsof het de terechtstelling van een moordenaar gold. De dorpers wezen met onrustige gebaren naar den horizont, vanwaar zij den vijand verwachtten; ze wierpen een angstigen blik naar den Rijn, die hun laatste verdediging vormde, en vroegen in de hevigste opwinding, waarom het leger van den Prins niet kwam. De groote heeren in Den Haag had- den hem tot Kapitein-Generaal gemaakt; 't was goed; maar wat hadden ze in vredesnaam aan een Kapitein-Generaal, die hen in den steek liet, als het er begon te nijpen? De voorzichtigsten waren reeds naar huis geslopen, om hun geld in een afgedragen doek, een versleten ijzeren pot of oude kous, onder de blauwe tegels van de keuken te begraven — vijf voet diep, telkens met schuwe blikken en gespitsteooren luisterend naar het geringste gerucht. Want zij vreesden overloopen te worden; in dezen onrustigen tijd was niemand meer te vertrouwen, en alle banden van orde en wettelijkheid zouden onder den voet worden gehaald. Baas Gerrits, die aan het Moleneinde woonde, en familie in het Sticht had, onderzocht reeds zijn oude rammelkast van een wagen, smeerde de assen, en had zijn vrouw gelast, de kostbaarste bezittingen in te pakken. De dolste geruchten deden de ronde. De brouwersknecht van „het Hoefijzer", die van de IJsellinie kwam, wist te vertellen, dat het Fransche leger, volgens geloofwaardige berichten, een half millioen soldaten telde, en dat te Parijs een ijzeren kooi in de maak was, om er den Prins in te stoppen. Het was een verademing, toen bat volk den schout, met Teunis aan zijn zijde, zag naderen. De schout was naar den Rijnoever geweest, om den stand van 't water op te nemen, en zag zich nu ineens door een grooren volkshoop omringd, die hem om' raad en daad vroeg. „Er is in een kring van twintig mijlen geen Franschman fee vinden," zeide hij met verheffing van stem: „al wildet ge den vent tegen goud op- 15 wegen. Gaat naar huis, menschen, als ge ten minste warm eten wilt hebben; en zoo ge een Franschman ziet, brengt hem dan hier — we zullen den kerel in het torenhok stoppen I" „Maar die paardenkooper dan ?" vroeg de kleermaker van het dorp; „die man zal het toch wel weten, heer schout!'' De schout haalde de breede, vierkante schouders op. „Die paardenkooper? Ik ken hem — 't is een man, die schromelijk overdrijft. Wat zegt ge daar, snijder? Komt Lodewijk met vijfmaal honderdduizend man ? Waar moet hij ze vandaan halen ? Kom — ik had u toch voor wijzer gehouden! Ik ga eten — doe jelui hetzelfde, en als er werkelijk gevaar komt, zullen'wij 't eerlijk deelen!" Wat het woord van een moedig, vastberaden man, die met gezag is bekleed, toch kan uitwerken I De schout had den angst weggejaagd uit de harten der dorpelingen; zij vermoedden, dat hij gunsttige tijdingen had ontvangen uit Doesburg, het hoofdkwartier van den Prins, en zouden te meer respect voor hem hebben gekregen, indien ze eens een Wik in zijn hart hadden kunnen slaan. Want in dat hart woonde de zorg, die hdj uit de harten zijner burgers verjoeg. Hij wist maar al te. goed, dat de ruiterij van het geduchte Fransche leger voor de poorten van Wezel zwermde, en dat er een 'wonder Gods moest gebeuren, zoo dit leger niet binnen veertien dagen hier was. Hij had zich heden den langen bocht getroost, om den Rijn te peilen. Het water was sedert de voorlaatste peiling weer een halven voet gevallen, en bij het Tolhuis had hij tot zijn schrik een plek i6 ontdekt, waar er niet meer dan drie a vier voet water stond. Hij verzweeg de ontdekking. Zelfs voor den schoutenknecht, dien hij volstrekt kon vertrouwen, hield hij bet geheim zorgvuldig bewaard. De menschen hadden zich verstrooid. Zij waren naar hun woningen gegaan, om rustig hun gruttenbrij te eten, en de schout ging nu ook naar huis. „Die onnoozele lieden!" fluisterde hij: „ach, het ongeluk komt altijd nog vroeg genoeg!" Inwendig streelde het hem toch, dat zijn woorden zooveel vermochten. Dat zedelijk" overwicht bezat hij trouwens reeds vele jaren, en nooit was dit sterker uitgekomendan verleden jaar, in den nazomer, toen in geen tien weken een druppel water was gevallen, en de rieten daken van het dorp zoo droog waren als kurk. Midden in den nacht was er toen in de kerkbuurt een gevaarlijke brand uitgebroken. In hun nachtgewaad stormden de .dorpelingen naar buiten; de verwarring was verschrikkelijk, en zonder één poging te doen, om den brand meester te worden, had ieder getracht, zijn eigen schamele have te redden. Ze verstonden het niet, dat tegenover den gemeenschappelijken vijand ook een gemeenschappelijke verdediging noodzakelijk is. En om hun dit begrip duidelijk te maken, greep de schout de huislieden in de borst, en dreigde het dorp aan de vier hoeken in brand te steken, als zij niet op staanden voet begonnen den brand te blusschen. Hij, de krachtige grijsaard van dicht bij de zeventig, had toen een loffelijk voorbeeld gegeven 17 van 'trouwe plichtsbetrachting. Hij stelde zich op de voorste punt van de lange keten van menschen, die de gevulde emmers elkander aangaven, en naderde den brand zoo dicht, dat zijn kleeren begonnen te smeulen van den vallenden vonkenregen. Maar de overwinning werd toch behaald, het vuur bedwongen, en het dorp voor een groote ramp bewaard. In diepe gepeinzen wandelde de schout naar huis. Hij had de menschen kunnen waarschuwen, en zij, die weg konden, zouden gevlucht zijn: naar het Sticht, naar de uiterste hoeken van Holland, om aan de handen van het ruwe Fransche krijgsvolk te ontkomen. Doch zou het er beter om zijn geweest ? Zou de vlugge Fransche ruiterij hen niet achterhalen, of — wat nog erger was — hun toevluchtsoord bereiken ? Gelderland was verloren — zijn gezond menschen verstand zeide het den schout. En het Sticht was ook verloren, terwijl de kans, om Holland te behouden, een dubbeltje op z'n kant kon genoemd worden. Niet vluchten — stand houden en op de ontfermingen des Heeren hopen — dat was de leus van dezen schout. Hij stond voor zijn groot huis, dat vlak aan het gemeentehuis belendde, toen een ordonnans van den Prins van Oranje kwam aanrijden. „Is u de schout ?" „Dat denk ik wel." „Dan heb ik hier een missive van Zijn Hoogheid." De schout nam den brief aan. Hij was met roode was, waarin het zegel van den Prins was afgedrukt, dichtgemaakt. „Kom binnen, ordonnans", zei de schout; „we i8 gaan eten, en gij kunt meedoen — hebt ge iets bizonders gezien onderweg?" „Een hoop losbandig volk!" „Dat onze strijdmacht uitmaakt!" hernam de schout, en nu zuchtte hij. „Wat komt ge laat!" zeide Geerte, de bejaarde zuster van den schout; „het maal heeft reeds een half uur gereed gestaan!" „Zooveel te beterl" was zijn antwoord; „dan is er minder gevaar, de maag te verbranden! Kom, ordonnans, schik aan!" De jonge luitenant liet het zich geen twee keeren zeggen. Een geur van gebraden lamsvleesch vervulde het groote vertrek, en Brechtje, de huismaagd, die aan het benedeneinde der stevige eikenhouten tafel zat, haalde een zilveren schenkkan vol schuimend bier uit den kelder. „Eet dan toch!" zeide Geerte, toen de schout hardop het gebed had gedaan, „die brief kan nog wel wachten!" Maar de schout scheen de vermaning, niet gehoord te hebben. Hij plaatste zich vlak voor de kleine ruiten, las den brief, stak hem bij zich, haalde hem opnieuw uit den zak, om hem voor den tweeden keer te lezen, en verborg hem toen voorgoed in zijn binnenzak. Hij mompelde iets, dat niemand kon verstaan, streek met de hand over het hooge, gewelfde voorhoofd, zooals hij wel meer placht te doen bij moeilijke vraagstukken, maar werd dan weer de opgewekte, vriendelijke gastheer^ waarvoor hij bekend stond. Na het middagmaal maakte de ordonnans zich gereed tot het vertrek, terwijl de schout 'met krachtige, gekrulde letters het antwoord aan Zijn Hoogheid neerschreef. 19 „Het is in orde!" zeide hij, den brief overreikend. En hij vergezelde den luitenant naar den stal, waar het paard aan een wel voorziene ruif was vastgebonden. „Wat zegt onze vriend, de heer Van Beverningh, van den toestand?" „Niet veel, heer schout. Van dag tot dag staan zijn oogen donkerder — neen, dat is geen vroolijke gedeputeerde te velde, dien de Hoog Mogende Heeren Staten-Generaal Zijn Hoogheid op het dak hebben gestuurd." Hij leidde den vos naar buiten, en klopte hem op den blinkenden hals. „Nu kunt ge er weer tegen, makker I" zeide hij, den voet in den stijgbeugel zettend. En met een hoffelijke buiging voor zijn gastheer, ging hij voort: „Ik dank u, heer schout, voor het gul onthaal I" Hij legde de hand tot een grpet aan deri kostbaren, met een bos veeren getooiden lakenschen hoed; daarop gaf hij zijn vos de sporen en reed in gestrekten draf de dorpsstraat uit. Peinzend keek de schout hem na, en hij voelde er bijna gewetensbezwaar over, dat hij met dien jongen, krachtvollen Frieschen ruiter, wiens leven zoo spoedig door een Franschen musketkogel kon worden afgesneden, geen woord over dood en eeuwigheid had gesproken. Dienzelfden middag wandelde hij naar den boer Wilbrink, maakte er een praatje over het weer, om dan te informeeren naar den vreemden mosjeu, die zoo'n gelukkige erfenis had gekregen, terwijl hij zich in den avond naar de dorpsherberg begaf, waar een hoop boeren zaten, terwijl Jan Pietersen het hoogste woord voerde. 20 „Gij lieden moet u maar niet ongerust maken", zei Pietersen, „als de Franschen komen. Het zijn de joviaalste kerels van de wereld; ze doen geen kind kwaad, en zijn al dankbaar, als ze maar een stevig middagmaal hebben, 't Is een heel ander slag van volk dan de vagebonden, waarover de Prins het bevel voert; die bandieten zijn van de leer: „Eerlijk deelen! Het vleesch , voor mij, en gij de botten!" De boeren lachten om den vreemden schalk, en zijn verzekering, dat de Fransche soldaten zulke beminnelijke wezens waren, zóu. hen te lichter verzoenen met den toestand, indien 't zoover mocht komen, dat de leliebaan der Bourbons uit de galmgaten van den dorpstoren mocht worden gestoken. De schout nam den spreker geruimen tijd met ongewone belangstelling op, totdat zijn geduld scheen uitgeput. En met den burgemeestersstok op de tafel hamerend, dat de bierkroezen stonden te rinkelen, 'vroeg hij op strengen toon: „Waar komt gij vandaan ?" „Vertel mij maar eerst, waar gij thuis behoort!" antwoordde Pietersen met groote vrijpostigheid, al was hij stellig vier keeren per dag den dorpsschout tegengekomen. Dé boeren verbaasden zich over de vermetelheid, waarmede die sinjeur optrad, en de kastelein, die van de erfenis wist, fluisterde van achter de tapkast een zijner vrienden in 't oor: „De broodkruimels beginnen hem te steken — laat hij voorzichtig zijn, want als de oude losbarst, dan wee zijn gebeente!" Maar het onweer scheen af te drijven. De schout haalde bedaard een grooten penning uit den zak, en zeide: „Kunt ge lezen? Lees dan!" 21 „Ik dank u!" hernam de vreemdeling op eert toon, alspf hij de burgemeester van Amsterdam was in eigen persoon. „Waar komt ge vandaan ?" vroeg de schout ten tweeden male, maar dezen keer klonk het iets forscher: „denk er om, dat ik mijn vraag kracht kan bijzetten!" Jan Pietersen begreep nu toch, dat het verstandiger was, iets in te binden, en zeide op heel wat vriendelijker toon: „Van Kleefland, heer schout! En omdat het er zoo slecht met de verdiensten was, ben ik hier terecht gekomen." „Dan wil ik u zeggen, dat we hier geen landverraders noodig hebben, die de boeren tegen het wettig gezag opzetten. Dat doet gij — ik' heb het met mijn eigen ooren gehoord!" „Omdat ik de soldaten van Zijn Hoogheid vagebonden noem ? En uw eigen knecht heeft die woorden gebezigd — als Andries Dirksen hier was, zou hij het kunnen bevestigen." „Bovendien scheelt het weinig, of ge stelt de Franschen voor als onze bevrijders, die ons van onze verdrukkers moeten verlossen — denk er om, dat ik den eersten keer, als gij die leugens mijn boeren weer op de mouw wilt spelden, mijn gezag zal laten gelden." De schout ging heen, en was waarschijnlijk een ontdekking rijker geworden, want in de missive van Zijn Hoogheid, daar straks ontvangen, was gesproken over een spion in Franschen dienst. De Prins had er een persoonsbeschrijving bijgevoegd, en ze klopte vrijwel met den persoon van Jan Pietersen, die daar in „den vergulden Arend" over de Fransche weldoeners zat op te snijden. HOOFDSTUK III. Het was alle dagen mooi weer. De boeren begonnen het hooi binnen te halen, en bet koren beloofde een rijken oogst. Maar er lag een zware druk op de geheele bevolking. De geruchten, dat het Fransche leger in geforceerde marschen naderde, vermenigvuldigden zich, en wierpen een sombere schaduw over den zonnigen hemel. De dienst van den postwagen naar de Duitsche grenzen was gestaakt; uit geloofwaardige bron werd vernomen, dat een bende Fransche dragonders reeds op vier uren afstands was gezien, terwijl eenige adellijke familiën, die op naburige kasteelen woonden, de voorvaderlijke erve hadden verlaten, om in Holland, achter de beroemde waterlinie, veiligheid te zoeken. Baas Gerrits zou gaarne hetzelfde hebben gedaan, maar de schout had verzekerd, tot het uiterste stand te zullen houden, en deze overweging had hem bewogen, het er dan maar op te wagen. Een verguizing was trouwens ook bedenkelijk genoeg. Er moest zooveel in den steek worden gelaten, en het vermoeden lag voor de hand, dat de Franschen op alles, wat zonder eigenaar achterbleef, het eerst beslag zouden leggen: ~ De zaak stond trouwens nog niet geheel hopeloos. De IJsellinie was nog intact; zij was nog door geen Franschen kanonskogel bestookt, terwijl de overste De Montbas, de schoonzoon van den beroemden Hugo de Groot, met een behoorlijke krijgsmacht de Betuwe zou beschermen, en vaste stel- 23 lingen bij het Tolhuis, bij Huissen en in de Schenkenschans had ingenomen. Men zag den ruiteroverste meer dan eens in het dorp. Hij gaf den boeren de verzekering, dat hij voor de Franschen, zoo zij dorsten naderen, een warm vuur zou gereed hebben, en vertoonde in zijn geheele optreden zóó'n sterken moed, dat de landlieden slechts met bewondering van hem spraken. De schout zeide weinig bij zulke taal; hij trok de vierkante schouders op, en hoopte er het beste van. Hij hield De Montbas voor een zwak, weifelend man, die zijn gebrek aan moed en onverschrokkenheid door stoute, snorkende taal trachtte aan te vullen, en hij verbaasde zich, dat aan De Montbas in plaats van aan den Deenschen ijzervreter Paulus Wirtz deze belangrijke post was toevertrouwd. Het waren dagen vol spanning voor den burgervader, en hoe hij ook zijn best deed, om zijn onrust en kommer te verbergen — tegenover Geerte zijn zuster, was het hem onmogelijk. Hij had zijn gewonen eetlust verloren en des nachts hoorde zij hem meer dan eens over de kamer loopen, diep zuchtend, als een mensch, die een groot ongeluk ziet naderen. En als zij hem wilde opmonteren,, zeide hij: „Zuster — gij weet niet alles! Maar het is in 's Heeren hand — op Hem zal ons vertrouwen zijn!" Zijn persoonlijke zorgen waren niet groot. Hij was nooit gehuwd geweest, en de angst van de boeren, die met een talrijk kroost den Franschen stormvloed zouden moeten afwachten, was hem vreemd. Maar het lot van het dorp ging hem ter harte, en de nood van het zinkende vaderland was zijn 24 nood. Dat beknelde hem; ook zag hij geen uitkomst; en de toekomst was in pikzwarte wolken gehuld. Geerte verscheen in de deur, en zei, dat Teunis daar was. „Laat hem binnen kómen!" En toen de schoutenknecht binnentrad, vroeg de schout hem, of hij dien vreemden snoeshaan goed in 't oog hield. En de schout bedoelde daarmede Jan Pietersen. „Hij maakte gister een praatje met overste de Montbas." „Waarvoor toch, Teunis?" De schoutenknecht knauwde heftig op zijn pruim tabak en antwoordde: „Ik weet het niet; ik vertrouw geen van beiden, heer schout." De schout zweeg er op. Hij dacht allicht hetzelfde, maar vnlde het niet zeggen. Op dit oogenblik werd beider oog aangetrokken door een ruiter, die in vollen galop de dorpsstraat doorjoeg, om vlak voor het gemeentehuis zijn paard in te houden. De schout en Teunis gingen hem tegemoet; hij was reeds uit het zadel gesprongen, en zich tot den schout wendend, zeide de ruiter: „Zou er hier geen gelegenheid zijn, mijn paard te drenken? Het is bezweet, en heeft reeds een langen rit achter den rug." „Ge zoudt het paard dood rijden!" zei de schout ontstemd; „ziet ge niet, dat het staat te rillen op zijn pooten ?" „Noodzaak!" antwoordde 'de ruiter: „oorlogstijd, mijnheer!" Het was een jonge man met een open en schrander gelaat; zijn uniform wees uit, dat hij tot een Hollandsch dragonderregiment behoorde. Op een wenk van den schout haalde Teunis een 25 emmer water, en, de ruiter keek met welgevallen toe, hoe zijn paard met lange, gulzige teugen dronk. „Komt ge van de grenzen ?" vroeg de schout. Ja." „Is er nieuws van het oorlogsterrein?" „Vergun mij, dat ik eerst drink," antwoordde de ruiter; „ik versmacht van dorst — dan zal ik u bescheid doen." „Eerst voor het paard en dan voor den man gezorgd — gij bevalt mij, ruiter!" zeide de schout op vriendelijker toon: „wilt ge niet een kroes bier?" „Dank u, mijnheer! Niets verfrisschender op zulk een heeten dag dan koel water 1" En hij zette" de groote kom met water, die de schoutenknecht bracht, met welbehagen aan delip- pen- . . . „Welaan 1" zeide hij, na gedronken te hebben: „nu ben ik geheel tot uw dienst — is u de heeT schout ?" „Al dertig jaar." „Een lange tijd — dertig jaar geleden was ik nog niet geboren. Laat ik nu uw vragen beantwoorden, maar mijn tijd is beperkt, want ik moet aanstonds door naar Dieren." „Naar generaal Wirtz?" „Denzelfde!" „Hebben de Franschen reeds het beleg voor Wezel geslagen ?" „Voor Wezel ? Vraagt u voor Wezel ? Zij zijn er al lang binnenl" „Dat kan-niet!" zei de schout met eenige ontsteltenis in zijn stem. De ruiter keek naar zijn paard, dat, door het water verkwikt, den kop moedig ophief, en vroolijk hinnikte. 26 „Toch is het zoo, heer schout; reeds bijna een week geleden — welken dag hebben wij vandaag ? Een mensch kan 't niet meer bijhouden. O ja, 't is Zaterdag — juist! En verleden Zondag is Wezel overgegeven." „Wie was de bevelhebber der Fransche troepen? Turenne ?" „Neen, Condél" „Ik heb Turenne als een jongen man van achttien jaren gekend," zei de schoutenknecht, die ook gaarne een duit in 't zakje deed; „hij was onder het gevolg van Prins Frederik Hendrik, toen deze Den Bosch veroverde. Dat beleg heb ik meegemaakt, dragonder!" De schout gaf Teunis een gebiedenden wenk, -om zijn mond,.te hóuden, en vroeg, hoe het met -Emmerik stond. „Emmerik is Fransen, heer schout." „Sinds wanneer ?" „Sinds verleden Woensdag." De schout zweeg een oogenbhk, en een zacht beven ging door zijn krachtige stem, toen hij vroeg: „Hoe .staat het met het fort Nieuw-Rees?" ,,'t Is verloren." „Is het dapper verdedigd?" Een trek der diepste verachting plooide zich om de lippen van den jongen Hollander. „De commandant, kapitein Hugo van der Hoeff, had een menschlievend hart; bij 'beweerde, geen bloed te kunnen zien, en gaf de schans over, zonder een schot te lossen." „Ontzettend!" Die kreet ontsnapte aan de lippen van den schout, maar zich beheerschend, vroeg hij zoo kalm mogelijk, hoe het met Deutichèm stond. 27 .,Die vesting ging op denzelfden dag over als Emmerik. Of Rijnberk nog in onze handen is? Het viel verleden Maandag door verraad van den commandant in 's vijands handen. Grol is ook bezweken; binnen acht dagen staan de Munsterlanders, die half Overijssel reeds ingepalmd hebben, vóór Deventer — heer schout! ik moet voort!" Hij sprong in het zadel. „Doch daarom willen we nog niet versagen, heer schout 1" zeide hij op moedigen toon; „mijn vader heeft onlangs den ouden professor Voetius hooren zeggen, dat God nu bezig is, om de rotte plekken er uit te snijden!" „Wèl rotte plekken!" steunde de- schout, terwijl hij peinzend den jongen ruiter nastaarde; .,o, ik wist niet, dat het zóó rot was! Teunis — kom straks terug!" Hij scheen in deze tien minuten tien jaren ouder geworden. De fiere schout liep met gebogen hoofd, als bezwijkend onder een onzichtbaren last, en Geerte schrok van die starre oogen en dat verbleekt gelaat. Hij liep recht door naar boven, de trappen op; en daar, in een klein, met planken afgeschotien vertrek, wierp hij zich op den eenigen stoel, voor een houten tafeltje, waarop een groote Staten-Bijbel lag. Hij opende het boek maar sloeg het weer dicht. Het krachtige hoofd, dat zooveel noodstormen had getrotseerd, boog al dieper; hij viel op de knieën, strekte de armen als een drenkeling naar boven, en schreeuwde het uit: „O Heere! God van Nederland — erbarm U over dit arme volk!" Geerte was door de zorg gejaagd, toen haar broeder naar boven was gegaan, en zij sloop hem 28 na, op haar kousen, en bleef luisterend staan bij de deur. En toen de trouwe sloof daar een kwartier had gestaan, werd de deur langzaam geopend. „Geerte — wat komt ge doen ?" De oogen van den schout stonden nog droevig, maar op hun achtergrond was de oude vastberadenheid weer zichtbaar. „Otto!" zeide ze, „de menschen beweren, dat de Franschen morgen hier zullen zijn — het is toch niet waar?" „En als het waar was, Geerte?" „Dan zou ik zeggen: laten wij op staanden voet vluchten I" Hij schudde het hoofd, en op dit oogenblik lag op zijn gelaat de weerschijn van de heilige vastberadenheid, die martelaren bij het beklimmen der moordschavotten heeft gekenmerkt. „Ik blijf hier, Geerte; hier is mijn. roeping; en gij zult mij niet in den steek laten — dat weet ik .zeker." Toen hij de dorpsstraat inging, heerschte daar een buitengewone onrust. Er hadden samenscholingen plaats van menschen, die slechte berichtén schenen ontvangen te hebben, en de schoutenknecht was aller tolk, toen hij met een stem,- trillend van drift, zeide: „Heer schout — onze troepen ontruimen het Tolhuis. Heb ik "het niet voorspeld? Heb ik niet gezegd, dat De Montbas een verrader is? Ze gaan op den loop als hazen, voordat ze een vijand hebben gezien — o, groote Frederik Hen- -drik! gij zoudt u omkeeren in uw graf, dat er de muren van dreunden, zoo gij 't wist!" „De soldaten doen eenvoudig, wat hun gelast -wordt!" antwoordde de schout op bedaarden toon^ „en wat overste De Montbas betreft, past het, ons 29 oordeel op te schorten, tctdat wij er meer van. weten." „Ja, ja 1" riep de schoutenknecht met opgewonden gebaren; „die overste De Montbas met zijn Franschen naam is een ellendige verrader, die te slecht is voor den kogel! En het zou 'bitter jammer zijn, als de Kapitein-Generaal dien spitsboef niet aan den hoogsten eik van' Gelderland liet ophangen !" „Zwijg!" beval de Schout op strengen toon. „Hij kan een lafaard zijn, maar daarom is hij nog geen verrader." En hij vroeg de menschen, hoe ze 't wisten, dat overste De Montbas zijn stellingen had ontruimd, waarop drie boeren naar voren traden, en op den meest stelligen toon verzekerden, met hun eigen oogen onze aftrekkende troepen te hebben gezien. „Wat moeten we nu beginnen ?" jammerden de dorpers; „wij zijn met onze vrouwen en kinderen weerloos overgeleverd aan de Fransche soldaten! Help ons nu, schout! Raad ons .— wat moeten we beginnen ?" „Moed houden!" was het antwoord: „daar kan men al vast mee beginnen! En Wij zullen de verlaten stellingen weer laten bezetten — zou dat niet het verstandigst zijn?" „Daarover heeft u 'niets te zeggen!" meende de kleermaker op parmantigen toon. „En gij, snijder, nog minder!" zei de schout. „Ik zal een dringend verzoek richten aan onzen Kapitein-Generaal, om de verlaten stellingen weer te bezetten; laat hij de Friezen zenden, dat is flink volkl" „En als generaal Wirtz het commando krijgt, zal 3Q er de Franschman 'nog een heele kluif aan hebben, om den Rijn over te trekken." *,Wie moet uw schrijven overbrengen?" vroeg een jonge boer. „Gij, Gijsbert!" zeide de schout met een glimlach. ,,'t Is best, als u mij maar uw schimmel leent!" „Haal hem — hij-staat op stal; en doe je best, om spoedig aan het hoofdkwartier te zijn." Geen tien minuten later zat de jonge, resolute boer reeds in het zadel. En de beste wenschen der dorpelingen, die opnieuw hoop schepten, en zich langzaam verstrooiden, vergezelden hem. De schout beklom de blauwe trappen van het gemeentehuis, wenkte den schoutenknecht, en zeide in de raadkamer tot hem: „Hebt ge niets verdachts bij den vreemden mosjeu ontdekt?" „Niets!" zei Teunis. „Dan wil ik je zeggen, dat hij enkele keeren met Andries Dirksen is gaan visschen op den Rijn." „Zoo ver." „Ik vind het vreemd, en gij zult huiszoeking bij hem doen — op staanden voet." „En als ik niets verdachts ontdek?" „Dan ga naar boer Wilbrink, en stel een onderzoek in bij Andries Dirksen." „De boer zal er vreemd van staan kijken." „Dat is zijn zaak. Maar hij is een verstandig man, en zal begrijpen, dat in zulke gevaarlijke tijden buitengewone maatregelen noodzakelijk kunnen zijn." De schoutenknecht aarzelde nog een oogenblik. „Ik weet eigenlijk niet, waarnaar ik zoeken moet." „Niet?" zeide de schout: ,,'t ligt toch voor de hand. Als ze visschen op den Rijn, kunnen ze peilingen doen, en die peilingen kunnen de Franschen 31 bij den overtocht van dienst zijn —- nu zult ge,' Hopelijk, mijn bedoeling begrijpen." Teunis had het nu goed begrepen; hij sloeg aan zijn muts, en liep regelrecht naar de dorpsherberg, waar aan een verweerd, zwart schild „de vergulde Arend" uithing. Nauwelijks op zijn stevigen, van een zilveren knop voorzienen wandelstok leunend, wandelde de schout met kloeken tred verder naar het Moleneinde, groette den molenaar, die de zeilen overhaalde, en bereikte den landweg, waar eenige 'armoedige hutten stonden, toen van achter een woud een troep ruiters, in zware stofwolken gehuld, snel naderde. Bij de eerste hut, waar een paar vrouwen stonden, hield de geheele troep halt. De ruiters — Nederlandsche cavalerie — zagen er vermoeid en lusteloos uit; en de ritmeester, die hen aanvoerde, riep van uit het zadel tot de beide vrouwen: „Zegt -— waar ligt Rhenen?" De vrouwen keken hem met open mond aan. „Nu, staat daar maar niet zoo te gapen 1" schreeuwde hij: „spreekt op — is er dan niemand in dit ellendige gat, die ons den weg kan wijzen?" Doch de vrouwen verstonden hem niet, want hij sprak met een sterk Duitsch accent, en zij dachten er reeds over, om de vlucht te nemen voor dien woest tierenden officier, toen daar een jongen, die als voermansknecht reeds meer dan één tocht tot in het hart Van Duitschland had meegemaakt, rustig, de handen in de zakken, fluitend kwam aanwandelen. „Wilt u den weg naar Rhenen weten?" „Ja, jonge snaak!" hernam de ritmeester, „maar gauw wat, want we hebben geen tijd te verliezen!" „Rhenen ?" zeide de jongen: ,,u vergist zich ze- 32 ker, mijnheer de ritmeester, want in Rhenen staan geen vijanden. U rijdt gansch verkeerd — ginds over den .Rijn moet u zijn!" En terwijl hij het afgebroken vroolijke deuntje weer begon te fluiten, wees zijn hand over de golvende korenvelden naar den gezichtseinder, van waar de ruiters gekomen waren. De officier geraakte buiten zichzelven van woede. Hij scheen te vergeten, dat hij zich tegenover een jongen bevond, die de veertien nog niet had gehaald, en bulderde op groven toon, dat hij niet van zins was, om zich als een stomme eend ia de val te laten lokken. Hij draaide den rooden nek naar zijn ruiters, en zeide met een vloek: ,,'t Kan me niet schelen ook! Het zou misschien nog maar het beste zijn, dat we allemaal overliepen — dan was het geza-x nik uit!" De schout hoorde dat alles aan, op een afstand, terwijl de ergenis hem de tanden op elkander perste'. „Maar zeg me dan toch, waar Rhenen ligt!" schreeuwde de ritmeester opnieuw: „zult ge 't mij zeggen, kwajongen, of wilt ge met dezen kennis maken ?" En in zijn razende drift rukte hij de sabel uit de schede. Toen zeide de knaap: „Ziet u gindschen lindeboom midden in het veld? Daar gaat de weg heen; daar — daar! dien kant uit!" „Wat zegt ge? De negerij daar achter dat korenveld — is dat Rhenen?" „O neen", riep de jongen, ,,'t is verder: veel verder — gindsch, gindsch! dien kant uit!" ,,'t Is om razend te worden!" bulderde de ritmeester; „op mijn woord van eer — dat is niet 33 üit 'te' staan 1 Bah, wat een ellendig land I De Franschen kunnen 't krijgen voor mijn part; 't scheelt; me niets!" ■_■ „Wie kan daar nu wijs uit worden?'! schreeuwde hij voort: „sta knol! Nu vraag ik je voor den.' laatsten keer, voor den drommel: waar ligt "Rhenen?" „Loop naar de pomp, landopvreter!" grinnikte de jongen, en wèg holde hij — in groote sprongen, door een droge gr'eppel, om in het korenveld te verdwijnen. De ritmeester grijnsde van woede", terwijl:, ■een,paar ruiters, die zich niet goed konden houden,, in een luiden lach schoten. „Lach jelui ?" riep de ritmeester; „ik zal je bijlichten, vlegels, als we in de kwartieren zijn! Zeg, oude heer — waar ligt dat gat, dat Rhenen toch?" De schout was naderbij gekomen, en zeide: opbedaarden toon: „U zult de noodige terreinkaarten toch wel in uw zak hebben ?" De officier keek den grijsaard met groote, verbaasde oogén aan, maar toen de verwondering week,: kwam de laatdunkende trots boven, en hij zeide. op forschen toon: „Beantwoord mijn vraag, of ik laat je aan den staart', van mijn bruine binden!" „Ga uw gang!" antwoordde de schout op kal-5 men toon. - De ritmeester sprong uit het zadel; hij rook naar? den sterken drank, en den schout de gebalde vuist: voor het gezicht houdend, snauwde hij: „Weet ge wel, met wien ge te doen hebt?" „Dat weet ik heel goed!" antwoordde de schout met vaste stem; „en ik eer de uniform der Ne; dérlandsche cavalerie, al wordt ze wel eens door officieren in Nederlandschen dienst door het slijk, gesleurd." V^iï&l Onder de Oranjevlag. 2 34 De ritmeester was niet dronken, maar hij had toch te veel gedronken, om nog nuchter te zijn. En de kalme, vastberaden houding van dezen ouden man deed hem het laatste greintje zelfbeheersching verliezen. Hij legde de hand op het gevest van zijn degen. „Denk er om, mijnheer!" riep hij dreigend: „alle beleedigingen. hebben haar grenzen I" „Ik zou het grof maken," antwoordde de schout, die nu toch warm begon te worden: „als mijn woorden uw beleedigingen evenaarden. U heeft in de laatste vijf minuten, dat ik' u aanhoorde, niets gedaan dan mijn vaderland beschimpt; ja, dat heeft u gedaan! U zijt 'een huurling — verstaat u? Een huurling, en niets anders! En ik dank God, dat er in het Nederlandsche leger betere officieren zijn, want anders zag het er hopeloos uit." De officier rukte den degen uit de scheede, en zette de punt den schout op de borst. „Stoot toe!" zeide de schout; „dan behoef ik mij niet langer te schamen, dat zoo'n huurling ritmeester is bij de met roem bekende Nederlandsche ruiterij I" Doch zoover kwam het niet, want een luitenant, die achter was gebleven, en thans de ruiterbende had ingehaald, had met één oogopslag den kritieken toestand overzien, en zeide: „Heer ritmeester — ik heb u dringend te spreken." „Een oogenblik," zeide de officier; „dat ik eerst met dit individu heb afgerekend!" „Neen, neen!" was het antwoord: „ik bid en ik smeek u — schenk mij eerst gehoor!" Hij sprak op zulk een dringenden toon, dat de ritmeester toch verrast inhield. Hij wenkte een paar ruiters, om den schout stevig vast te houden, en 35 volgde den luitenant tot op een steenworp afstands. „Nu — wat is 't?" vroeg hij op driftigen toon. „Weet u, wie die oude heer is ?" „Dat kan mij niet schelen." „Hij is de schout van dit dorp." „En al was hij er de koning van — de kerel heeft mij gruwelijk beleedigd, en zal mij voldoening geven." „Zijn broeder is een der beroemdste hoofd-officieren van onze vloot 1" Daar keek de ritmeester toch vreemd van op. „Is dat waar?" zeide hij, van Meur verschietend. „En onze Kapitein-Generaal behoort tot zijn vrienden — als u den man toch overhoop wilt steken, dan is dat natuurlijk uw zaak, maar ik wensch u toch op te merken, dat u in dat geval verstandig zult doen, met onmiddellijk uw testament te maken." De jeneverroes was voorbij; de ritmeester was nuchter geworden, en hij trachtte van de heele zaak een grap te maken. ,,Dacht u werkelijk, dat het meenens was?" „Ja, dat dacht ik zeker," zei de luitenant, „en ik zal niet de eenige zijn geweest, die het dacht." De ritmeester begon te lachen. ' „Niets dan bangmakerij 1" En zich tot den schout wendend, die als een opgebrachte boef tusschen de twee ruiters stond, ging hij voort: „Het was een misverstand, heer schout! Een klein misverstand — alles is nu in orde 1" De schout zeide niets. „Moeten we hem loslaten?" vroegen de beide ruiters. jja, ezels!" schreeuwde de ritmeester hen toe: 36 „hebt ge dat nog niet begrepen? Ik zeg immers, dat alles in orde is." „Ben ik nu weer een vrij man?" vroeg de schout op ijskouden toon. „Ja, ja!" antwoordde de ritmeester; „ik zeg immers, dat alles in orde is." :„Dat zegt u," hernam de schout, „mag ik uw naam weten ?" En hij noteerde den naam van den ritmeester. De luitenant wist den weg naar Rhenen. En toen zij het dorp een eind achter zich hadden, zeide de ritmeester: „Nu kan die kerel mij nog gevaarlijk worden; hij moest mijn naam weten — 't is een wraakzuchtig schepsel, luitenant!" D(e schout had op dézen gedenkwaardigen Zaterdag nauwelijks zijn huis bereikt, toen de schoutenknecht, met Andries Dirksen stevig aan den arm, binnenstapte. „We hebben hem al!" riep Teunis triomfantelijk; „zijn schuld is bewezen — houd je mond, land-' verrader! Hij had de notitie van de rivkrdiepten in zijn wambuis, heer schout! Hier is ze! Zoo*n jong schepsel, en reeds zoo diep gezonken!" Andries stond daar verslagen, verpletterd. En toen zijn oogen die van den schout ontmoetten, biggelden hem een paar groote tranen over de wangen. De burgervader had zich neergezet in den grooten leuningstoel, vlak voor de tafel. Er stond een diepe ernst te lezen op dat gespierde, krachtige gelaat. Zijn hand lag als een hamer op de tafel; hij zweeg; het was het onheilspellende zwijgen van een rechter. En niets werd gehoord dan het luide 37 gegons der vliegen tegen de kleine, in lood gevatte ruiten. Toen zeide de schout: „Andries Dirksen — wat hebt ge tegenover deze beschuldiging in te brengen?" De jongen gaf geen antwoord; zijn adem ging snel en gejaagd, en hij snikte het uit. „Spreek nu — zijt ge schuldig of onschuldig?" Het gehuil van den jongen stiet den schout geweldig tegen de borst, en zijn oogen rustten vol minachting op den zwakkeling. Doch Andries antwoordde niet; de aandoeningen hadden hem blijkbaar overmeesterd. „Waarom hebt ge de rivier gepeild ?" . „Met uw verlof, heer schout!" wierp Teunis er tusschen in. Maar de schout kon de voorbarigheden van zijn ■dienaar moeilijk verdragen, en zeide op strengen toon: „Houd gij je mond, totdat ge gevraagd wordt I" „Die notitie is niet van mij 1" zeide de jongen. „Van wien dan ?" „Van Jan Pietersen. Ik heb de aanteekeningen voor hem gemaakt." „Hoe komt dat papier dan in je zak?" vroeg de •schout op harden toon. Toen verstomde de jongen. „Wie heeft die cijfers daar neergezet? Hoe zijt ;gij aan die notitie gekomen? Kijk eens door dat raam — daar kunt ge den schandpaal zien, waar landverraders, die hun overheid voorliegen, gegeeseld worden, en te pronk worden gesteld!" Het woelde en bruiste in Andries' gemoed. Plotseling ging echter de zwakke veer zijner wilskracht Omhoog; hij verhief zich recht op de voeten, keek 38 den schout flink in 't gezicht en zeide: „Ik beo -geen leugenaar." „Zeg me dan, wie de cijfers op dit papier heeft gezet? Heeft Jan Pietersen dat gedaan?" Toen verstomde de jongen ten tweeden male. „Antwoord 1" riep de schout: „of we zullen je de scherpe vraag doen — in het gemeentehuis — met de duimschroeven!" „Ik heb de cijfers neergeschreven 1" „En wie deed de peilingen?" Weer aarzelde de jongen. „Antwoord!" barstte de Schout uit. „Ik!" „Alles in opdracht van Jan Pietersen?" De jongen begon weer te snikken. Hij knikte bevestigend met het hoofd, maar kon geen woord uitbrengen. „En waarmee deed ge de peilingen?" „Met de hengellat." „Met die van jou of van Jan Pietersen?" „Met de mijne!" „En hoeveel krijgt ge van de Franschen, "als ge hun die aanteekeningen verschaft?" De schout hield plotseling in; de aderen van zijn voorhoofd zwollen van toorn. „Teunis!" zeide hij; „verlos mij van 't gezicht van dit sujet! Zulke brave ouders! En dan een kind, dat al rijp is voor het rad!" „In het torenhok, heer Schout?" „Ja, op water en brood! En als ge hem hebt weggebracht, haal dan Jan Pietersen!" Geen half uur later stond Pietersen voor den schout. „Pietersen!" zei de ambtenaar op strengen toon; „bekent ge, dat ge herhaalde malen des avonds 39 jgingt 'visschen op den Rijn? Kijk me nu recht in de oogen en spreek de waarheid!" „Heer schout!" antwoordde Pietersen, met een rustigen blik het donkere, vorschende oog van den burgervader doorstaande: „ik herhaal, wat ik reeds aan den schoutenkhecht heb gezegd, dat ik herhaalde malen ging visschen." „Ge zoekt het al heel ver — naar den Rijn!" „Ik zie niet op een loopje!" „Hebt ge den jongen Andries Dirksen gelast, peilingen te doen?" De aangesprokene glimlachte evenals iemand, die een onweer ziet opkomen, maar een geruste consciëntie heeft. „Neen, heer schout!" „Waarmee deed de jongen de peilingen ?" 5,Met zijn hengellat!" „Weet ge ook niet welk doel?" De vreemdeling trok zijn schouders op. „Voor de aardigheid, denk ik." „De jongen zegt, dat hij voor jou de notitie heeft gemaakt." „Arme jongen!" zeide de Vreemdeling; „zit hij in het torengat, heer schout?" „Pas maar op, dat gij er ook niet komt!" antwoordde de schout kortaf. „Daarvoor bestaat geen vrees." „Waarom niet?" „Omdat wij met een rechtvaardigen schout te doen hebben." De schout dacht een oogen'biik na; toen gelastte hij den schoutenknecht, onmiddellijk de hengellatten van Jan Pietersen en den jongen Andries te halen. „Kan ik nu gaan?" vroeg Pietersen. ; ] ; 40 „Blijf (" beval de schout; „ik ben van je onschuld nog niet overtuigd." De hengelhutten, door den schoutenknecht gebracht, vertoonden geen spoor Van een maat. De argwaan van den schout werd er door versterkt, en hij zeide: „Verklaar me toch eens Pietersen^ hoe die jongen de diepte kon opnemen, zonder dat er een spoor yan-een voetenmaat aan de hengellatten is te ontdekken I" „Zijn het de hengellatten wel, die wij gebruikten?" vroeg de vreemdeling. „Er zijn geen andere 1" antwoordde de schoutenknecht ; „gij hadt er toch maar één, en Andries had er ook' maar één — deze zijn het!" „Ik geloof, dat die jongen een gevaarlijk sujet is!" zeide de schout, met een vorschenden blik op den vreemdeling gericht. En had Jan Pietersen deze bewering bevestigd, dan zou hij zeer zeker eveneens naar het torengat zijn gegaan. Maar Pietersen schudde het hoofd. „Voor de eerlijkheid van dien jongen zou ik met mijn hoofd durven instaan! Neen, heer schout, u beoordeelt hem verkeerd; 't is een droomerige jongen, waar niet veel bij zit — zoo ver ken ik hem reeds." „Dan ligt de gedachte voor de hand," hernam de schout op strengen toon, „dat een ander de notitie in zijn zak heeft gemoffeld." Pietersen zweeg. „Nu — wat hebt ge daarop te zeggen ?" „Dat die jongen in zijn angst alles bedorven heeft. Nu hij beweert, dat de notitie met opzet in zijn zak is gemoffeld — dat zegt u immers, heer schout? — komt u op de gedachte, dat er land- 4-1 verraad in het spel is, en voor een ander een kuil gravend, valt hij er zelf in!'' Die woorden werden met zooveel oprechtheid en; overtuiging gesproken, en er schemerde zooveel edelmoedige deelneming in door met den afmen jongen, die er Jan Pietersen aan wilde wagen, om zichzelven te redden, dat de schout gedeeltelijk ontwapend werd. „Ge kunt gaan!" zeide hij na een pauze; „maar ge blijft in het dorp, en moet op elk' uur van den dag of van den nacht gereed zijn, als ik' u ontbied." ' Jan Pietersen vertrok'. Maar toen hij het Hooge Huis van den Schout achter den rug had, krulde een spotlach zijn lippen. „Onder politietoezicht!" mompelde hij: „kom1 — dat belooft wat!, Dat kan hoogstens vier-en-twintig uren duren, want morgen steekt de lelievlag uit den toren. En dan zetten we den schout onder politietoezicht — ja, ja, oude heer! dien dans ontsnapt ge niet! 't Gaat goed — 't gaat best. Hij is tamelijk' geslepen, maar tegen een gemoedelijk woord is de man niet bestand. En Andries moet brommen — 't kan geen kwaad." Daar kwam een berenleider aan. Hij hield den bruine vast aan een ijzeren ketting; een magere vrouw slofte naast den man voort in afgetrapte muilen; en terwijl een hoop nieuwsgierige straatjongens den optocht voltooiden, zong de kerel, in .zijn verschoten plunje, een volksdeun. Jan Pietersen wierp een paar duiten in de muts, die de berenleider hem voorhield, maakte een praatje met den smid, die in den hoefstal een paard besloeg, en keek naar de lucht. De lange zomerdag begon te dalen. Het sche-' 42 merde. En met de donkerte, die het dorp omhulde, drong een bang gevoel het hart der dorpelingen binnen. Het was snel bekend geworden, dat Andries Dirksen in hechtenis was genomen. Wübrink' en diens vrouw waren reeds twee keeren naar het Hooge Huis geweest, pm hun neef uit de gevangenschap te verlossen, maar de schout was onverbiddelijk. Men fluisterde van een samenzwering, van een laaghartig verraad; de schoutenknecht werd bestormd met vragen, en zijn ontwijkende antwoorden vermeerderden de onrust, de onzekerheid. Renboden, die uit het Oosten kwamen, en naar het Nederlandsche hoofdkwartier joegen, vertelden, dat de Franschen hen op de hielen zaten, en dat gisteravond de vesting Rees aan de vijanden was overgegaan. Kolonel Van Wijnbergen had de stad willen verdedigen, maar de burgers zouden hem. hebben doodgeslagen, indien hij de poorten niet had geopend. En daar straks was reeds een eskadron ruiterij, onder aanvoering van generaal Condé, in de nabijheid van het Tolhuis gezien — dat vertelden - die ijlboden. De indruk, door deze tijdingen gewekt, was ontzaglijk. Slechts de ouden van dagen, die de verschrikkingen van den Tachtig-jarigen Oorlog hadden meegemaakt, en de kinderen, die nog niet wisten van hun rechter- en van hun linkerhand, dachten aan slapen. Maar de anderen bleven op. Zij zeiden, dat het. te warm was in bed, en stonden bij elkander te gezelsen: in kleine groepen, buiten op de stoep, om hun bezwaarde harten te ontlasten. Deze ongelukkige menschen voelden nu den gemeenschappelijken band. Zij werden door hetzelfde 43 gevaar bedreigd, en zij beefden bij de gedachte aan de Franschen en aan het schrikwekkende, buitengewone luchtverschijnsel, dat een maand geleden te middernacht boven bet dorp was waargenomen. De ratel van den nachtwacht werd in de verte gehoord. „De klok heeft tien — Tien heeft de klok!"" — riep de stem van den ouden nachtwacht. „Zoo menschen!" zeide hij, „ben jelui nog op? Durft ge niet naar bed te gaan? Ik kan 't begrijpen baas Gerrits is bezig, zijn wagen in te spannen en te vertrekken!" „Wat!" riepen ze: „durft Gerrits niet blijven? Is het zóó erg?" „Rombouts, die op den Driesprong woont, is reeds een half uur geleden met pak en zak naar het Sticht gereden." Deze nieuwe tijdingen vermeerderden den angst der dorpers; de vrouwen hieven jammerklachten aan, en vroegen haar mannen, of het niet tijd werd, eveneens de vlucht te nemen. Het gestommel van een wagen werd gehoord; hij kwam uit de richting van het Moleneinde. „Dat zal baas Gerrits zijn!" zeiden de menschen, het voertuig tegemoet loopend. Het was echter baas Gerrits niet. Twee sterke ossen trokken de kar. Eenige schamele stoelen waren als een afschutting op het voertuig bevestigd, waartusschen een paar bedden, een wieg, een klok en een oude kast waren gestopt. De vrouw liep naast haar man. Zij had een zui- gering op den arm, terwijl drie kinderen zich aan haar rokken vasthielden, en zacht snikkend volgden. „G'en avond, menschen I" zei de boer met doffe stem. „G'en avond!" zeiden de dorpers. Zij vroegen niets, en ook de boer zeide verder niets. Een koe en een paar schapen waren aan het achtereinde gebonden van de kar, die diep door het mulle zand wielde. De ossen steunder» van de zware vracht, en de tocht dezer ellendiger» verdween onder het zachte maanlicht. Men kende dien boer niet; men wist evenmin, waar hij vandaan kwam, maar dit ééne was duidelijk, dat hij met zijn gezin de vlucht nam voor der» Franschen vloed, en dat feit ontroerde de gemoederen. Verscheiden menschen ijlden reeds naar hun woningen. De kleine kinderen, die naar bed waren gebracht, werden door bevende moederhanden haas? tig in de kleeren gestoken, en toen te elf uur van een naburigen dorpstoren plotseling het noodgel ui weerklonk, bereikte de angst zijn toppunt. Maar de oude nachtwacht zette rustig zijn tocht voort. Te midden der grenzenlooze verwarring, tusschen het huisraad door, dat uit de woningen werd gesleept, langs de wagens en karren heen, die den weg versperden, ging hij kalm zijn gang. Van vijf dorpstorens gilde het stormgelui door den nacht; een lange smartkreet steeg op uit de Betuwe, maar de nachtwacht zette rustig zijn tocht voort. Zijn ratel sloeg, en zijn trillende stem zette zich uit, terwijl hij riep: 45 „De klok heeft twaalf — Twaalf heeft de klokl De Zondag genaakt! De Heere waakt 1 Dien God bewaart, Is wel bewaard!'' HOOFDSTUK IV. „Andries — zijt gij daar, mijn jongen?" De jongen sloeg de handen krampachtig om de ijzeren staven, die hem van de vrijheid scheidden, en de koele nachtwind speelde om zijn kloppende slapen. Als vernietigd door de schande der gevangenis» was Andries neergevallen op den harden, leemigea vloer. De ongelukkige, de zwakkeling had zijnoogen rood gekreten; hij had het uitgesnikt en uitgekermd in een brandend, hartstochtelijk schaaimegevoel, totdat zijn oogen geen tranen meer hadden, en de koorts, die in zijn aderen woelde, een rilling door zijn leden joeg. Toen was hij langzaam overeind gerezen, met een vreemd, pijnlijk gevoel in al zijn leden; en de vrees, dat het oog van een mensch hem! zou kunnen ontdekken, had hem als een afgeranselden hond in den donkersten hoek gejaagd. Hij zat daar op zijn hurken, de elleboogen op de knieën gestut*' het gelaat in de handen verborgen. Een luid, verward rumoer steeg op uit de dorpstraat, doch hij luisterde er niet naar. Het avond- 46 rood, dat zijn kerker verlichtte, verbleekte, en de duisternis omringde hem. Te negen uur schrok hij plotseling op, toen het rammelen van een sleutelbos zijn oor bereikte. Knarsend ging het oude, verroeste slot open, en Teunis zette een kruik water en een homp zwart roggebrood aan den drempel neder. „Hier spitsboef !*' zeide de schoutenknecht met ruwe stem: — „waar"zit ge?" Hij hield de lantaarn omhoog, om' te lichten, want hij vreesde, dat de verrader ontsnapt mocht zijn. Maar toen zijn oogen den jongen in den duisteren hoek hadden ontdekt, was hij gerustgesteld. Hij draaide zich om, overschreed den dorpel, en sloeg de eiken deur met een harden slag in het slot. Andries hoorde het geruisch van vleermuizen boven zijn hoofd; in een anderen hoek' piepten muizen, en twee groote ratten hepen bedaard naar het harde brood, dat voor hem bestemd was. Hij kwam uit zijn donkeren hoek te voorschijn. Daar lag een houten blok' in 't midden der gevangenis, en op dat blok' zette hij zich neer, het vermoeide hoofd opnieuw met de handen gestut, en de bedroefde oogen gericht op de twee ratten, die zijn brood verorberden. Het kwam niet bij hem op, de ratten te verjagen. Hij kon toch niet eten; hij zou stikken in het brood — de schande, als een landverrader hier te zitten, verpletterde hem. Allengs kwam echter een ander gevoel bij hem boven. Hij was onschuldig; nooit was de gedachte aan verraad of spionnrmdienst in zijn hart opgekomen. Doch dit besef van zijn onschuld had geen troost 47 voor hem, verschroeide integendeel zijn week, teergevoelig hart, en het botste in wilden opstand op tegen het grimmige lot, dat hem in spijt van zijn onschuld in dit vunzige torengat had geworpen. De jongen vreesde krankzinnig te worden van opwinding. Hij sprong op van zijn zitplaats, alsof hij op een slangennest had gezeten, en brulde het uit van vertwijfelende smart. In snelle passen, als> een wild dier, dat zoo pas uit de vrijheid in een ijzeren kooi is gezet, holde hij op en neer; hij balde de jonge vuisten, en rukte in machteloozen toorn aan die zware, wreede tralies. Een wanhopig voornemen, om uit dit ontzettende torenhok te ontsnappen, vatte post in zijn brein. Hij schopte tegen de deur; hij tastte langs de vochtige, salpeterachtige muren, of er niet een opening, een ongegrendeld luik was. Hij keek naar boven, naar de grauwe zoldering, die vol spinnewebben zat, en stond opnieuw bij die verschrikkelijke staven. Maar Andries Dirksen kreeg zijn verstand terug, en nu begreep hij, dat het vluchten hem niet zou baten. Vluchten — waarvoor wilde hij ook vluchten? De kerker was het ergste niet, doch de schande, die er hem had gebracht. En al bereikte bij de vrijheid, dan zou hem toch de schande als een zware keten naslepen. Hij dacht aan zijn ouders, en met siddering stelde hij zich het oogenblik voor, dat bij als een geschandvlekte onder het strenge oog van zijn vader zou moeten verschijnen. En toch was hij onschuldig — God wist het! Maar als de Almachtige dat wist — waarom had Hij dan deze gevangenschap niet verhinderd? Of 48 was er geen alwetend, alwijs en rechtvaardig God? Jan Pietersen had eens gezegd, dat alles naar eeuwige, onverbiddelijke en ijzeren wetten werd geregeerd. Pietersen had die wijsheid gehaald uk een bp>kje van den. geleerden Jood Baruch Spinoza en verzekerd, dat zijn ervaringen het hadden bevestigd, hoe de wereld en het heelal loopen als ëèn klok, die opgewonden is. • Was dit waar, dan zou er geen ruimte zijn voor een gebed; zelfs voor geen zucht naar boven. Daa was het een leugen, dat ook onze haren geteld zijn, en dat er geen muschje ter aarde valt zonder den wil van den Hemelschen Vader. Het scheen den jongen toe, alsof een afgrijselijk monster hem daar in dat sombere torengat de keel wilde dicht knijpen. Zijn polsen joegen; zijn slapen hamerden; en hij drukte het gloeiende voorhoofd met zulk een kracht tegen de harde spijlen, dat er diepe kepen ontstonden. „Roep tot God!" fluisterde een stem, maar daar was een andere-stem, die spotte: „Bidden — wat helpt het? Waarvoor zult ge bidden? Alles gaat immers naar vaste natuurwetten, die gij, zwak men+ schenkind, met al uw bidden toch geen handbreedte uit haar eeuwige banen kunt wrikken!" Nu luisterde hij. Het kerkhof scheidde hem van de dorpstraat, en hij hoorde het rumoer, de or> winding, het geloei van de koeien, die uit de stallen werden gedreven, en het 'knallen van zweepen. Zijn oog rustte op den doodenakker. Daar lagen twee versche grafheuvels, en daar haast een diepe, kuil, waarin een jonge man, die aan de typhus was gestorven, zou begraven worden. ' Vlak voor het hek van het kerkhof bleven twee menschen staan; hij herkende ze — het waren Jan 49 Pietersen en de herbergier van den „vergulden Arend." • „Zoo jong, en reeds een landverrader 1" zei de dikke kastelein. „Hij wou mij er in draaien!" lachte Pietersen;. ,-,hoe vindt ge het?" „Doortrapt gemeen!" meende de herbergier.:,: Andries tuimelde terug. „Ook dat nogl" steunde hij — het was als een zware mokerslag op zijn hart. Doch toen ontwaakte een ander gevoel, dat hem tot nog toe vreemd was geweest: een razende dorst naar vergelding, naar wraak. Zijn oogen kregen een strakke, dreigende uitdrukking; de jonge tanden knersten op elkander, en hij zeide: „Ja, Pietersen, ik zal mij op jou wreken, ellendeling!" Hij dacht aan wraak, de ongelukkige, en zat hier tusschen de vier verschrikkelijke muren opgesloten, zonder te weten, wat zijn lot zou zijn. Was hij er wel zeker van, ooit weer de vrije lucht te zullen inademen ? Was het niet meer dan waarschijnlijk, dat de schout hem naar den Kapi« tein-Generaal zou Opzenden, om voor den krijgsraad terecht te staan ? En indien de Franschen werkelijk op een der plekken, door hem op dat ongelukkige stuk papier aangeteekend, den Rijn passeerden — zou dan zijn doodvonnis niet geteekend liggen ? . Het klamme zweet 'brak hem1 uit; een brandende wensch om vrij te komen, begon hem) te overheerschen, en nu riep hij tot God om uitkomst: in een woeste hartstochtelijkheid, orti dan weery door wanhoop voortgedreven, door dien verschrikkelijken kerker heen en weer te rennen. 5° De maan, die met haar vriendelijk licht zijn gevangenis had verhelderd, ging onder; het werd stikdonker in de sombere ruimte; en uit de zwarte hoeken grijnsde de dood hem tegen. Hij legde zich op den harden grond, - om dat doodsspaok niet te zien — overspannen van droefheid en ellende, en diep ongelukkig. Toen echter bedaarde hij. De krampachtige schokken, die zijn lichaam schudden, verminderden, en de engel van den slaap ging met zachten vleugelslag over zijn oogen. Andries droomde. Hij was weer te Bodegraven; in die vriendelijke, ouderlijke woning met het wit geverfde brugje over de vaart, waarin de eenden zwommen. Hij was thuis. Lang had hij gezworven; op hooge zeeën had hij gezwalkt, maar nu was hij thuis, en een gevoel van namelooze, zoete rust doorstroomde zijn ziel. Hij zat weer bij vader en moeder aan den grooten vuurhaard, en Klara haalde nieuwe turven, want moeder had gezegd: „Andries houdt van een flink vuur — stook maar goed op, Klaart je I" Hij had het koud gekregen van den langen tocht op de ruwe zee, maar dat vuur — o, dat warme, koesterende vuur deed hem zoo goed I „Andries — zijt gij daar, mijn jongen?" vroeg zijn vader, en Andries zeide: „Dat ziet ge wel, vader — ik ben zoo blijde weer thuis te zijn 1" Toen vroeg zijn vader hem hetzelfde ten tweeden male, en tot vijf keeren toe, en 'Andries antwoordde telkens hetzelfde, al verwonderde het hem, dat zijn vader steeds hetzelfde vroeg. Maar toen de vraag ten vijfden male werd gedaan, sloeg de jongen de oogen verbaasd op in Si de zwarte duisternis, die hem omringde, want hij hoorde zijn naam in werkelijkheid. Doch de stem van zijn. vader was het niet. Hij rees op van het harde leger, stommelde naar het raam, en zag daar aan den buitenkant een donkere gedaante staan. „Andries — zijt gij daar, mijn jongen?" De stem klonk zóó hartroerend teeder, dat de oogen van den gevangene zich met tranen vulden. „Kent ge me niet? Ik ben Jilles de nachtwacht. Ik heb al zoo dikwijls je naam geroepen, maar ge hoordet me niet — hebt ge geslapen, Andries?" „Ik geloof het wel, Jilles!" „Kom — daar ben ik blij om; dat zal goed doen! Geef me nu jou hand, mijn jongen, tusschen de ijzeren tralies door, dan zijn we nog dichter bij elkander, want ge hebt troost noodig, Andries!" De wrok, dat hij onschuldig in deze gevangenis zat, kwam een oogenblik weer boven bij den jongen. „Durft gij een landverrader de hand te geven, Jilles? Ik ben een landverrader — weet ge dat wel? Mijn hand is melaatsen; ge wordt er door besmet — bedenk dat, Jilles!" Het klonk hard en stroef, maar over het gelaat van den nachtwacht ging de zachte glimlach, die dezen beminnelijken grijsaard kenmerkte, en het hoofd langzaam schuddend, zeide hij: „Gij zijt geen landverrader, mijn jongen; o neen — dat zijt ge niet!" „Gelooft ge 't werkelijk niet, Jilles?" „Neen — gij zijt onschuldig — wat beeft je hand, Andries!" Toen smolt de wrok in het jonge hart als ijs voor de zomerwarmte, en Andries weende. Het 52 woord van den nachtwacht was het eerste vriendelijke woord, dat hij in zijn gevangenschap opving — o, het was een zoete troost! „Hebt ge gegeten en gedronken ?" vroeg Jilles bezorgd; — „neen? Hebt ge geen honger? Arme stakker — hier hebt ge een lekkere handpeer van mei" „Ik kan niet etenl" „Ja toch — gij kunt well Probeer het maar eensl Ge doet er mij een pleizier mee — toe, eet die peer nu op!" Toen at Andries de peer op, en ze verkwikte hem. „Hebt ge nu tot den Heere gebeden, dat Hij je moge uithelpen?" „Het bidden geeft niet!" zeide Andries op doffen toon. Toen de. nachtwacht echter die woorden hoorde, werd hij bedroefd, en een diepe smart klonk door zijn stem .heen, terwijl hij antwoordde: „Daar staat geschreven: „Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren — willen wij samen bidden, Andries ?" , Toen kwam het over de lippen van den knaap: „Bid gij voor mij!" En de oude nachtwacht bad, op gedempten toon, maar de jongen kon toch elk woord verstaan. En die oude handen hielden Andries' hand vast omklemd, als wilden zij hem' met zachten, liefelijken drang medetrekken naar den gouden troon der Eeuwige Barmhartigheid. Toen de oude Jilles het gebed had uitgesproken, zette hij de muts weer op het sneeuwwitte haar. „Het wordt mijn tijd!" zeide hij: ,,'t is bij tweeën —- ik moet een nieuwe ronde doen! Wees gegroet, £3 Andries — wees gegroet, mijn jongen! Zie, de dag begint reeds te schemeren; dat zal je goed doen; dan is het niet meer zoo somber in het torenhok!" „Dag Jilles!" riep de jongen uit het torenhok; „wees voorzichtig, dat ge niet in gindschen diepen kuil valt!" „Ik heb hem zelf gegraven!" zeide de nachtwacht met den hem' eigen, stillen glimlach; „o neen, daar valt Jilles niet in I" En de oude grijsaard, die op het kerkhof twee menschengeslachten had begraven, en bezig was, er voor het derde een graf te delven, sloeg den ratel, en riep met langgerekte stem : De klok heeft twee! Twee heeft de klok!" Andries keek den ouden man na tot aan het hek van het kerkhof. De dag begon reeds te schemeren boven de stille graven, en aan den horizon vertoonde zich een fonkeling van gouden glans. HOOFDSTUK V. Midden in de paniek van de vlucht, die het dorp had aangetast, reed dien Zondagmorgen te vier uur j— in donderenden galop — een regiment Nederlandsche cavalerie voorbij. De schout, die in geen acht en veertig uren uit de kleeren was: geweest, zag hen, terwijl hij op de hooge stoep van het raadhuis stond, voorbij- 54 rijden. Zij waren door hem verwacht; de jonge boer had zijn boodschap goed gedaan, en een missive, geteekend door den heer Van Beverningh, had de komst eener behoorlijke troepenmacht bericht. Het waren sterke, krijgshaftige ruiters, het gelaat door zon en wind gebruind. Lange zwarte ruiterpistolen staken in den holster van het zadel ; met de linkerhand hielden ze den teugel, en de rechter omklemde het gevest van het hoog opgeheven zwaard. Hun paarden brieschten den jongen dag tegemoet, en terwijl de morgenzon opvlamde in het Oosten, fonkelde en schitterde het staal. Als een wervelvind stoof het regiment voorbij, het gelaat onverschrokken naar den vijand gekeerd; de trompetten bliezen, en het Wilhelmuslied daverde in volle fanfaren ojr#er heuvel en dal. Een uur later verscheen een regiment Friesch voetvolk, het musket op den schouder, in volle velduitrusting. De trommen roffelden; de hoornen bliezen; het dorp dreunde van hun zwaren stap. Bij het gemeentehuis hielden ze halt. Een jonge officier trad naar voren, reikte den schout de hand en zeide: „Kent u mij nog, heer schout? den ordonnans, die bij u heeft gemiddagmaald?" „Mijnheer Ossenbroekl" antwoordde de schout; „of ik u nog ken! En waarmede kunnen wij u en uwe soldaten dienen?" „Ze hebben dorst," zeide de officier; „heeft u bier ?" „Wat het dorp bezit, is voor onze dappere troepen, die de Betuwe en den Rijn zullen verdedigen — komt er nog geschut?" De luitenant trok de schouders op; hij was op dit punt niet gerust. 55 Inmiddels gelastte de schout aan Teunis, de boeren te verwittigen, dat zij voor bier hadden te zorgen, en er ontstond een edele wedijver, om de dorstige 'krijgslieden, die uit het Noorden waren gekomen, om hun leven te wagen voor de verdediging der Betuwe, te laven met het schuimende gerstennat. Bijna het halve dorp was gevlucht of bezig te vluchten, maar het gezicht van deze dappere mannen, van deze ware zonen der onversaagde Geuzen verlevendigde weer den ingezonken moed, en versterkte de hoop, dat alles nog ten goede zou keeren. De jonge meisjes van het dorp begonnen weer te schertsen. Zij liepen met de schenkkan, bekers en kroezen rond, terwijl de Friezen met echte ridderlijkheid den ingeschonken kroes aanvaardden. Het waren jonge mannen met frissche, blozende gezichten; hun jeugdige moed lachte om de gevaren, die hen bedreigden, en als de een pf andere dorper bezorgd het hoofd schudde, zeiden zij: „De Franschen ? Laat hen kómen — wij zijn er ook nogl" Een uur later marcheerde het regiment reeds af. Opnieuw roffelden de trommen, en de hoornblazers zetten den hoorn aan den mond. Maar de, banen der driekleur werden niet .gezien, want de vlag werd opgerold in het midden van het regiment gedragen. Zulk een Zondag had het dorp nog nooit beleefd, en hoe moest het met den kerkdienst gaan? De gemeente was vacant, en Wilbrink» de ouderling der Gereformeerde gemeente, placht daarom des Zondags, als geen consulent preekte, een stich- 56 relijke preek van Lodenstèin, Voetius of een anderen leeraar voor te lezen. Hoe moest het echter nu ? Doorgaan met de leeskerk? Wilbrink vroeg het aan den schout, en de schout vreesde, dat er weinig menschen zouden komen. Niettemin stond de schout er sterk op, dat de dienst zou doorgaan — indien ooit de. nood der tijden drong tot een gemeenschappelijk! aanroepen van den Naam des Heeren om' redding en uitkomst, dan was het wel thans. ,,'t Is nu dicht bij negen," zeide hij: ,,ik zal Jilles de kerkklok laten luiden!" Er kwamen toch meer kerkgangers, dan de schout had verwacht. Het besef, dat de Allerhoogste in het gericht was getreden met het Nederlandsche volk, was levendig geworden, en er was een behoefte, een drang, om tot Hem de handen op te heffen, belijdenis te doen van schuld, en Zijn ontfermingen in te roepen, nu de Fransche Rabsake, die de slagorden van het Protestantsche Israëli hoonde, met zijn heirleger in aantocht was. Daar in de hooge kerkbank, in den hoek onder de luifel, zat de oude Geerte in haar jurk van stemmig zwart, het kerkboek met het zilveren slot vóór zich. En naast haar zat de vrouw van W,ilj brink in haar gebloemd katoenen jak, terwijl de schout aan de tegenovergestelde 'zijde iri den tuin zat, eveneens onder een luifel en naast de leden van den kerkeraad. De mannen en vrouwen zaten door elkander verspreid in de kerk; en in de achterste bank, in den nederigsten 'hoek, zat Jilles, de handen in stille) aandacht gevouwen. Wilbrink stond op, om zich naar het voorlezersbankje te begeven, en 'zeide: „Broeder en zusters! 57 De tijden zijn ernstig; de vijanden zijn dicht bij ons — waar zullen we schuilen dan onder de vleugelen des Almachtigen? Hij toornt op ons, want wij hebben misdreven; we willen op onze borst slaan, en zeggen: o Godl wees ons, zondaren, genadig! En Hij zal ons genadig zijn, want een oogenblik is er in Zijn toorn, maar een eeuwigheid is er in Zijn goedertierenheid!" Er werden zachte zuchten geslaakt; toen ver^ stomde het laatste gedruisch; de mannen rezen op, en ouderling Wilbrink legde den nood en de volstrekte hulpeloosheid dezer weerlooze menschen den Heere voor. Hij bad met een warmte, een innigheid en een gloed, zooals men ze nog nooit van zijn lippen had gehoord. De nood der gemeente was hem werkelijk op het hart gebonden, en toen hij zijn gebed eindigde, waren veler oogen vochtig. De ouderling verliet den lezenaar, en de schout nam de verlaten plaats in. Zwijgend keek hij de kerk rond; zijn oogen stonden droevig — een wereld van smart stond er op dit oogenblik in te lezen. • „Wij willen de hand op den mond leggen," zeide hij, „en belijden: Heere, Gij vreeselijke God! Gij zijt rechtvaardig in, al Uwe daden! Stof en asch willen wij op ons voorhoofd strooien, en zeggen: „Hier staan wiji met onze vrouwen, onze kinderkens — 'gedenk onzer naar Uwe eeuwige ontferming 1" Uit de verte klonk het doffe ratelen van een donderslag. De kerkgangers keken verwonderd op; zij richtten de oogen naar buiten — er was geen wolkje te 2ien. Maar toen het tweede kanonschot, zwaar en dreii 5» gend, weerklonk, sprongen de menschen verschrikt overeind in hun banken, met bevende lippen en sidderend van angst. „Vrienden!" zeide de schout met vaste stem: „verheft nu uwe harten tot God, die machtig is, om den troon der Bourbons, dezer haters van Gods uitverkoren kinderen, te breken, en laten wij gemeenschappelijk tot Hem met onze smeekingen gaan!" Toen zongen zij — ja, zij zongen! En terwijl het musketvuur knetterde, en de donder van het geschut de ruiten deed schudden in haar sponningen, rees de smeekbede dezer kleine, zwakke gemeente omhoog: „Ik zet mijn treden in Uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden; Wil mij voor struikelen bevrijden, En ga mij met Uw heillicht voor! Ik roep U aan,; 'k Wijf op U wachten, , Omdat G', o God! mij altoos redt; Ai! luister dan naar mijn gebed, En neig Uw' ooren tot mijn klachten!" „Laat Jan Pietersen op het raadhuis komen!" beval de schout, toen de godsdienstoefening was afgeloopen. Een kwartier later was de schoutenknecht terug* maar hij had Pietersen niet meegebracht. „Hij is er van door!" zeide de schoutenknecht; „de schelm, de schavuit! Nergens is de rakker te vinden! Ik heb het wel gedacht, dat het een verrader was!" Het gespierde gelaat van den schout verbleekte. „Hebt ge den kastelein gesproken? Én wat zeide die?" 59 „Dat de vreemde mosjeu, toen de kerkklok luidde, het dorp had verlaten." „Laat de kastelein hier komen 1" beval de schout: i,onrniddellijk 1" Vijf minuten later stond de herbergier van „den vergulden Arend" reeds voor den machtigen burgervader. De man was niet op zijn gemak. Het was voor hem al zeer onaangenaam, dat zijn kostganger, tegen het uitdrukkelijk verbod, het dorp had verlaten, en bij den kritieken en hachelijken toestand begreep hij maar al te wel, dat de geringste schijn van medeplichtigheid den bedenkelijksten achterdocht bij den toch reeds geprikkelden schout zou kunnen verwekken. Hij schoof onrustig heen en weer voor den schout, de katoenen muts eerbiedig in de hand, en zeide: „Heer schout — hier ben ikl" ,,'t Is goed — ga zitten 1" „Kan ik het niet staande af?" De schout gaf er niet eens antwoord op, en wees zwijgend naar een stoel met een houten zitting. Toen zette zich de kastelein. „Wanneer is Jan Pietersen vertrokken?" „Toen de kerkklok luidde, heer schout 1" De schout nam een papier en noteerde het. „Gij durft uw beweringen later toch met eede bevestigen?" „Als het moet — waarom niet? Ik zeg de waarheid; dat is mij van ouder tot ouder geleerd." „Welke richting sloeg Pietersen in?" „Naar den Rijn, heer schout!" „Hoe weet ge dat?" „Ik heb hem vergezeld tot den, Driesprong." 6o „En hebt ge hem er niet op gewezen, dat hij onder toezicht der overheid stond?" „Heer schout!" zeide de kastelein: „hoor het kanon eens bulderen!" „Nu wat zou dat?" „Over een paar uur kunnen de Franschen hier zijn! Zij zullen huiszoeking bij u doen, en vinden ze deze aanteekeningen, dan moet ik het gelag betalen — denk aan mijn vrouw en kinderen, heer schout!" De schout rees op." „Hier ben ik nog baas!" zeide hij met ontzagwekkende stem; „ik vraag je nog eens: hebt ge hem gewaarschuwd ?" De kastelein knikte bevestigend. „Ik wil jou stem hooren, man!'-' li: „Ja dan!" „En wat antwoordde Pietersen ? Denk er om, dat gij later onder eede nog eens verhoord wordt !"■ „Heer schout!" „Geen 'omwegen! Aanstonds! En spreek de waarheid, want dat is altijd in uw voordeel!" „Welnu dan — hij zeide, dat de vrome schout met zijn politietoezicht stikken kon voor zijn part. Dat zijn 's mans eigen woorden geweest!" De kastelein had bij deze mededeeling een uitbarsting van toorn verwacht, maar de schout bleef bedaard, en hernam op kalmen toon: „Dat is niet heel vriendelijk van den spion." Hij nam het woord „spion" voor den eersten keer op zijn lippen, en keek den herbergier scherp aan. Maar de kastelein zweeg. „Kan ik nu gaan, heer schout?" „Ge kunt gaan — informeer eens, hoeveel bespannen wagens er nog in het dorp beschikbaar 6i zijn, om de gewonden van het gevechtsterrein te halen I" Toen verscheen de schoutenknecht. „Zijt gij er geweest?" „Ik kom er net vandaan." „Hoe houdt hij zich? Is hij oproerig?" „Hij zegt geen woord, heer schout; hij zit strak vóór zich te kijken, de oogen naar den grond — ik heb hem door het sleutelgat goed opgenomen." „Heeft hij gegeten?" „Ik denk niet, dat hij een kruimel in zijn mond heeft genomen — hij ziet er uit als een geest, heer schout!" „Laat hem hier komen!" „Geboeid ?" „Neen", zeide de schout: „ongeboeid!" Éven later trad Andries Dirksen binnen. Zijn oogen knipten van het sterke daglicht, maar toen ze aan het licht gewoon waren, ontmoetten zij die van den strengen ambtenaar met een rustigen blik. De burgervader gaf aan Teunis een wenk, om zich te verwijderen, en zij waren alleen. „Hebt ge nu berouw?" vroeg de schout, en de jongen zeide met zachte maar vaste stem: „Ja, heer schout!" De burgervader keek verrast op. „Ik bedoel, of ge berouw hebt over je misdadig gedrag?" „Ja, heer schout!" De -schout was inderdaad teleurgesteld. Een sterk vermoeden, dat Jan Pietersen de hoofdschuldige en misschien wel de eenige schuldige was, had in het laatste uur bij hem post gevat, en nu hij bezig was, om den jongen uit zijn verschrikkelijke gevangenschap te bevrijden, werden 62 al zijn goede bedoelingen door diens verklaringen weer omvergestooten. „Goed!" zeide hij kortaf, „dan heb ik niets meer te vragen — gij erkent uw schuld." Hij schelde, en de schoutenknecht stak het gelaat met den rossigen baard door de deur. „Breng den jongen terug in het torengat!" beval de schout. Hij keek den schuldige scherp aan, maar deze verroerde zelfs geen wimper, al was zijn gelaat met een doodeldjk bleek overtogen, en al klonk het bevel hem als doodsgelui in de ooren. „Dag, heer schout!" zeide de jongen, en hij ging- Toen echter overkwam den schout iets, dat hem nooit was overkomen. Hij liep de gang in, en riep den knaap terug. De schout zelf sloot de deur, reikte hem een stoel en zeide: „Ga zitten, Andries! Ik wil nog eens met je spreken; daar is iets gebeurd, dat ik niet begrijp. Ik had een vermoeden, dat gij meer verleide dan verleider zijt geweest — ik wil je dat wel zeggen. Nu echter bekent gij je volledige schuld — dat versta ik niet." „Ik versta het wèll" antwoordde de jongen. „Had ik Jan Pietersen op een afstand gehouden, dan was ik niet in het torenhok terecht gekomen. Ik had mij niet met hem1 moeten afgeven, want hij was —" „Een spion!" zeide de schout met grimmige stem. „Dat weet ik niet!" hernam de jongen. De schout draaide ongeduldig op zijn stoel heen en weer. Opnieuw brak de draad, die hem toegang moest geven tot het rechte begrijpen van dit zonderlinge, tegenstrijdige wezen. >. 63 „Wat is hij dan, als hij geen spion.is?" „Een spotter, heer schout I" was het rustige antwoord, „en Gods Woord waarschuwt ons, dat wij niet zullen zitten in het gestoelte der spotters — dat was mijn zonde, en daarvoor heb ik' het torenhok verdiend." De schout, die een rijke levenservaring achter zich had, keek den jongen vorschend aan. Dan staarde hij peinzend door de kleine ruiten. „Hebt gij volstrekt geen bedoelingen gehad met de peilingen?" „Mijn eenig doel was, Jan Pietersen een pleizier te doen." „En hij heeft het papier inderdaad in je zak gestopt ?" „Dat heb ik vermoed, zonder het zeker te weten. Dit echter kan ik getuigen, dat ik hem de notitie ter hand stelde, en verbaasd was, toen ze in mijn zak werd gevonden." „Het is in elk geval satanisch sluw overlegd van den vreemden mosjeu!" zeide de schout, met de vuist op de tafel slaande: — „binnen!" „Heer schout!" „Wat is 't, Teunis?" „Ze zeggen, dat de Franschen met een groote macht tot aan den Rijn zijn genaderd." ,,'t Is goed — generaal Wirtz zal ze ontvangen op de punt van zijn scherpen degen." „Kan u niet komen, heer schout? Het volk wordt waanzinnig van angst!" Toen rees de' schout op. Hij reikte Andries de hand, en zeide op een warmen toon, waar iets als vaderlijke teederheid doorheen klonk: „Gjj zijt vrij I ga in vrede! en groet uw oom en tante van mij! Teunis — haal mijn schimmel!" 64 Vijf minuten later zat hij reeds te paard, terwijl de eerste gewonden werden binnengebracht op een wagen, die een lang spoor van bloed achter zich liet. „Geerte!" riep hij van uit het zadel: „deze gewonden zijn voor ons! Voerman — in dit huis moeten ze zijn — waar wordt er gevochten?" „Bij het Tolhuis!" - '\ Een dichte groep mannen en vrouwen omringden hem in de hevigste opgewondenheid. „Heer schout!" riepen ze; „laat óns niet in den steek! Wij zijn radeloos — ga toch niet vluchten!" „Vluchten?" riep hij; „kinderen, denkt ge, dat ik de vlucht neem? Ik wil zien, hoe het'met het gevecht staat, en dan kom ik terug!" Hij zag den herbergier van „den vergulden Arend"^ en vroeg dezen, hoeveel wagens er in het dorp beschikbaar waren. „Twee wagens, heer schout." „Dat is bitter weinig!" zeide de schout op verdrietigen toon. „Het zijn er meer dan ik dacht. Het is geen baantje — ze kunnen er het hachje bij inschieten. En de voerlieden willen weten, wie hen betaalt !" De ergernis stond op het gelaat van den burgervader te lezen, maar hij bedwong zich en zeide: „Ik zal hen betalen!" En zich recht in het zadel zettend, gaf hij zijn paard de sporen, zijn tocht richtend naar den 'donder van het geschut, dat om voedsel brulde. Twee Nederlandsche musketiers,. die een gewonde in hun midden hadden, kwamen hem tegen. De' gewonde rustte op een musket, dat de beide anderen horizontaal droegen, terwijl hij de armen om hun schouders had geslagen. 65 . De schout hield even stil. ! „Zwaar gewond?" „Een schot in de borst!" antwoordde de langste musketier; „is het nog ver van het naaste dorp, mijnheer?" „Een half uurtje", zeide de schout; „hoe staat het met het gevecht?" „De Franschen zijn bezig, een schipbrug te slaan over den Rijn — het wordt een harde karrewei!" i De soldaten zagen er alles behalve opgewekt uit. De naderende nederlaag stond op hun gelaat te lezen; en zij zetten hun droeven tocht voort onder de brandende zon en over dien eindeloozen landweg met zijn groote bochten, den stervenden kameraad in hun midden. De schout was thans midden in het eenzame veld. Slechts één boerenwoning met een laag rieten dak stond links van den weg, met een vriendelijk bloementuintje vóór het huis. Doch de bloemen waren vertrapt. Over het ge;heele erf lagen bossen stroo en hooi verspreid, en een driekleurige kat sloop zacht miauwend om de woning heen. Het huis was verlaten. De schout riep, maar geen mensch kwam te voorschijn; de nételdoeksche gordijnen waren van de kleine ramen gerukt, en, door de ruiten naar binnen kijkend, zag de schout de vloer met scherven van gebroken aardewerk bedekt. De bewoners waren gevloden. Zij hadden zich zelfs geen tijd gegund, de luiken der ramen te sluiten; de huisdeur was wijd open gelaten. En de schrik voor de Franschen, de naakte angst, het sombere, van bloed druipende monster van den oorlog had hen weggegeeseld van hun erve. Onder de Oranjevlag. 3 66 Een half uur van het gevechtsterrein stond een verlaten kasteel; eenige burgers bevonden zich boven op den omloop van den toren. En naar dat kasteel reed de schout. De valbrug was neergelaten. Hij bond het paard vast aan een ijzeren ring in den muur van het binnenhof, en beklom de trappen van den toren, i „Hoe staat het, menschen?" vroeg hij', boven gekomen. „Slecht 1" antwoordde de tuinman van het kasteel; „neen, daar is geen houden aan!" „Zijn zij al over de rivier?" De tuinman, die den schout kende, richtte de hand naar een weidevlakte, die zich tot de rivier uitstrekte, en zeide: „Ginds slaan ze een schipbrug, heer schoutl" • „Ik zie het!" antwoordde de schout, den kijker uit den zak halend, en met rustige opmerkzaamheid den omtrek verkennend; „maar ze staken het werk — ze voeren iets anders in 't schild !" „Zij gaan door de rivier," zeide een metselaar, die scherpe, ver ziende oogen had; „kijk maar — de ruiters begeven zich reeds te water! En als zij nu maar een verrader tot gids hebben, die hun de ondiepe plekken aanwijst, dan is de Betuwe voor de haaien I" „Zij zijn. er nog niet door!" zeide een ossenkoopman met een rood gelaat; „stil maar! dat kan hun nog bitter opbreken! De stroom sleept hen meel" De metselaar verbaasde zich ■ over de simpele praat van den koopman. Hij had verleden week een koppel koeien door de rivier zien trekken, en wat een beest kon, zou voor den vijand wel niet onmogelijk zijn. En terwijl 67 hij dit betoogde, riep hij ineens: „Zie'daar! de Fransche' cavalerie trekt er al door i— zeg mijnheert, wat is dat voor een man, die daar voor de ruiterij uitloopt ? Is het een burger of een soldaat ? Ik kan hjet op dien afstand niet zien — door een verrekijker zal het wel gaan!" „Ja," antwoordde de schout, „dat denk' ik wel — het is een burger," vriend!" „Kent u hem?" ; De kijker beefde in de sterke handen van den schout. l „Of ik den man ken ? Ja — ik ken hem." ' Hij had Jan Pietersen, die de Fransche cavalerie tot gids diende bij het doorwaden van den Rijn, herkend. Het schouwspel, dat zich thans voor de oogen van den schout onder een smetteloos blauwen, strakken hemel en een stralende namiddagzon ontplooide, was even aangrijpend als smartelijk. Het eerst richtte zijn oog zich als werktuigelijk naar den overkant van den Rijm: naar een groep hoofdofficieren in schitterende uniformen, de hoe-* den met de prachtigste vederbossen versierd, en met gouden lissen opgetoomd. De koninklijke standaard, van witte zijde en met leliën bezaaid, wapperde in het midden, terwijl de Koning, de Zon. nekoning, de gevreesde Lodewijk XIV, met een breed gebaar naar de rivier wees. Hij zat op een koolzwarten, Arabischen hengst, terwijl de ordonnansen hem hun rapporten brachten. En hij werd omringd door een stoet van graven en baronnen, hofmaarschalken en schoone vrouwen, allen van voortreffelijke kijkers voorzien, door welke zij den doodstrijd van het zinkende Nederland als. een vroolijk schouwspel gadesloegen. 68 De Fransche artillerie, bestaande uit verscheiden batterijen van het nieuwste geschut, stond op honderd pas afstands, bij drie hooge eiken, en veegde met haar zware salvo's den tegenovergesteldert oever schoon. Eenige huizen, waarachter de Nederlandsche ruiterij dekking had gevonden, .waren onder de bommen verpletterd; een klein bosch, waarachter ze toen schuiling had gezocht, was door brandkogels in brand geschoten, en de schout zag onze cavalerie thans buiten de vuurlinie, achter een heuvelrand als een onbeweeglijke massa opgesteld; „De onzen moeten het verliezen!" zeide de metselaar, die een man met een gezond verstand scheen te zijn: „want zij missen geschut — de Franschen beheerschen met hun artillerie het geheele terrein !*•* . De schout gaf er geen^ antwoord op, maar hij vreesde hetzelfde. . Op dit oogenblik echter ging het als een electrische schok door zijn lichaam. „Ziet toch!" riep hij: „ziet toch!" De Nederlandsche ruitertrompetten schalden; in die onbeweeglijke massa kwam leven, bezieling; de sabels vlogen kletterend uit de scheede, en van achter den rand verscheen onze ruiterij in den vollen glans der zon boven op den heuvel. Op dien heuvel stond de ruiterij een oogenblik als een muur vah fonkelend staal; toen weerklonken nieuwe trompetseinen; en néér van de hoogte donderde zij naar de Rijnvlakte, als een lawine, die alles onder haar looden gewicht zal verpletteren. Een kanonskogel sloeg midden in den troep; hij werd met een hoera begroet, en Voort stormde het regiment: in een dollen, razanden rit, den Rijn en den vijand tegemoet. Een afdeeling Fransche ruiterij had re,eds den 69 rechteroever bereikt, toen de Nederlandsche cavalerie als een stormwind kwam aanzetten. En die stormwind sleepte den vijand mee, terug in den Rijn, terwijl in dien stroom, die zich kleurde met bloed, de strijd zou worden beslecht. Onze ruiters stonden rechtop in hun stijgbeugels; de paarden brieschten, en zetten de manen. op, terwijl zij het water tegen hun pooten, tegen' de borst voelden opspatten. „Voorwaarts, mijn kinderen!" riep de in den krijgsdienst vergrijsde Wirtz; „niet aan dezen maar aan gindschen kant van de rivier ligt de zegepraal! Toe, kinderen! doet mij het pleizier, en helpt mij, om dien Franschen koning met zijn lelievlag naar onzen Kapitein-Generaal te brengen 1" Het kanon had de laatste oogenblikken gezwegen, uit vrees de eigen troepen te treffen, maar nu de dappere degen der Nederlandsche cavalerie de gewonnen voordeelen weer in de waagschaal stelde, vroeg Condé aan den koning vergunning, het geschutvuur te mogen heropenen. De kogels vielen te midden van de vechtenden. Een Nederlandschen ruiter werd het hoofd weggemaaid als met een zeis; een andere kogel velde drie Nederlanders en een Franschman neer. Generaal Wirtz zat bij het geweld en het geloei van den strijd, terwijl dé lange ruitersabels elkander grsnmig kruisten, rustig op zijn groot, bruin paard midden in den stroom, 'die boven de stijgbeugels reikte. „Het gaat niet!" riepen zijn ruiters; „daar komen nieuwe regimenten op ons aan! het is niet uit te houden in dit helsche vuur!" Een zwaar gebouwde dragonder, die tot nog toe dapper had meegevochten, wendde reeds den teu- gel van zijn paard, toen een kanonkogel zijn rug verpletterde. „Ziet ge wel?" riep de generaal; „dat vluchter» geeft niets; den kogel, die voor jou gegoten is, zult ge toch niet ontgaan — toe kinderen! laten wij den Zonnekoning halen!" Plotseling echter zeeg hij neer, alsof onzichtbare machten hem naar de diepte trokken. Zijn paard was onder hem doodgeschoten, en toen de ruiters hun generaal niet meer zagen, greep de paniek hen aan. Zoolang zij nog het gelaat naar den vijand gericht hielden, was het mogelijk, stand te houden, maar toen zij eenmaal den rug naar den vijand hadden gekeerd, was er van een geregelden aftocht geen sprake meer. De generaal zat al weer op een ander paard, en .zag met ontzetting de algemeene vlucht. Hij greep een reusachtigen ruiter, die zijn paard had verloren, en door het water wegholde, bij1 den kraag, en schreeuwde hem driftig in 't oor: „Ellendeling — denkt ge, dat ge jou lot kunt ontvluchten?" „Generaal!" antwoordde de dragonder, terwijl hij zich losrukte: ,,'t is wel geweest voor drie stuivers per dag — 't is zwaar genoeg verdiend 1" HOOFDSTUK VI. De schout drukte de sterke lippen op elkander, dat het bloed te voorschijn kwam, en zijn oogen waren star op het vreeselijk schouwspel gericht. 71 De Nederlandsche ruiterij verstoof als het dorre herfstgebladerte voor den storm in alle richtingen: op de landwegen, dwars door de korenvelden, die plat getrapt werden onder de hoeven der paarden, door de slooten heen, door de heggen, zonder om te zien, door een verschrikkelijken angst ■voortgejaagd, terwijl de Fransche trompetten met volle fanfaren victorie bliezen. Het werd den metselaar te eng daar boven op den omloop van den toren. „Binnen tien minuten zijn zij hier!" zeide hij; ,,neen, dat wacht ik niet af!" En op zijn holsblokken van klompen holde hij de trappen af naar beneden. • De ossenkoopman volgde. „Dat tuig!" zeide hij met een vloek: „nu ligt alle nering en hanteering stil!" „Met vloeken zult ge de zaak niet beter maken!" meende de tuinman; „bedenk toch, dat God het is, die ons dezen rampspoed zendt I" „Wat blief ?" schreeuwde de ossenkoopman, den tuinman met vervaarlijke otfgen aankijkend; „nu ziet ge, wat het bidden en psalmzingen uithaalt — hier, in deze flesch zit iets beters! Als de mensch geen raad meer weet, neemt hij een flinken slok brandemoris, en 't is weer klaar!" Hij nam een grooten slok brandewijn en ging voort: „Kijk, dat is het echte couragewater; dat is het eenige, wat helpt in deze beroerde tijden — ook een slok, oude heer?" „Dank je!" antwoordde de schout met de innigste verachting; „met godloochenaars en dronkaards wil ik geen gemeenschap hebben." De ossenkoopman begreep, er twee tegen zich te zullen krijgen. Hij mompelde eenige verwenschin- 72 gen, maar toen droop hij toch af, en de tuinman en de schout waren alleen. „Heer schout I" zeide de tuinman, „ik moet naar beneden — mijn vrouw zal ongerust zijn — wil u alleen boven blijven?" „Geef mij den sleutel maarl" antwoordde de schout bedaard; „gij zijt wel de bewaarder van het kassteel?"# „Ja, heer schout — de baron is reeds verleden week met zijn gezin vertrokken naar Amsterdam." „En als Amsterdam bezwijkt?" „Dan gaan ze naar Hamburg." „Amsterdam staat nog!" zeide de schout met verheffing van stem; „en de God van Nederland leeft ook nog, alle Bourbons ten spijt 1" Hij was nu alleen, en richtte den kijker naar het door onze infanterie bezette Tolhuis: het sterke, oud-Geldersche kasteel, waarvan de hoektorens met hun geweldige muren als reuzengrenadiers op de flanken de wacht hielden. De Geldersche hertogen hadden er somwijlen hur> residentie gehad; en tusschen de sombere kerkermuren van dezen burcht had hertog Adolf in onmenschelijke wreedheid zijn ouden vader laten opsluiten, voordat de ongelukkige grijsaard naar het slot te Buren wérd overgebracht. De schout kende deze droeve geschiedenis, en hij dacht er aan op dit oogenblik, nu de Fransche bommen en brandkogels er neerhagelden. De brug over de gracht was opgehaald en de wip met zware kettingen bevestigd. De met ijzeren koppen beslagen luiken van de kleine^ vensterkozijnen der kelders en keukens, die op manshoogte boven den waterspiegel der gracht uitkwamen, waren gesloten, terwijl in de van onkruid gezui- -3 verde, verweerde schietgaten eenige donderbussen lagen, die een zwak en onvruchtbaar vuur gaven op den vijand. De overmacht was te groot. Nu de strijdmacht van generaal Wirtz in hopelooze vlucht was gejaagd, had de infanterie, die in en bij het Tolhuis was geplaatst, haar steunpunt verloren. Zij hing als in de lucht, en Condé, die met zijn veldheersblik den toestand reeds lang had overzien, begreep, dat het einde van het verzet naderde. De burcht lag daar als onder een verpletterend onweer, en het leek den schout toe, alsof de muren bij elke uitbarsting van het vijandelijk geschut als ineenkrompen van pijn. De windvaan stortte naar beneden j een zware vier-en-twintig-ponder sloeg het bovenstuk van den eersten toren af, terwijl een bom, in het binnenhaf neergekomen, waar een aantal soldaten stonden, een bloedbad aanrichtte. Droevig hing de driekleur aan de steng; slap hingen haar banen; geen zucht van een wind deed ■de anders zoo fiere kleuren wapperen. Daar ging een nieuwe stormjacht van kogels over den ongelukkigen burcht heen; rook en vlammen sloegen uit; en daar in de diepte, in stof en gruis en puin, stortte de glorierijke driekleur der Nederlanden neer. ,,'t Is afgeloopen!" zeide de schout tot zichzelven. „Nog niet, heer schout I" e De schout keek verbaasd om. „Zijt gij het, Andries? Wat komt ge hier zoeken ?" „Ik wilde u vragen, bf ik iets kan doen voor het vaderland." De schout liet den kijker langzaam zakken, en 74 keek met vorschenden blik naar dien zwakkeling, die vier-en-twintig ■ uur geleden. had staan huilen als een klein kind, en zich thans in het gebied des vijands waagde, om zijn vaderland van dienst te kunnen zijn. j. „Ge hebt hard geloopen, mijn vriend! ge ziet' er" verhit uit." „O, 't is niets 1" zeide Andries, met de mouwhet zweet van het gelaat vegend. „Niet waar — heer schout — het is nog niet verloren?" „Het is hier verloren I" antwoordde de schout op doffen toon; „ziedaar! neem dezen kijker! Der witte vlag is op het Tolhuis geheschen; het vuren wordt gestaakt — 't is gedaan! 't is verloren 1" De jongen zei geen woord; de tranen kwamen: hem in zijn oogen — de tranen van een echten dapperen vaderlander, die de rampspoeden van zijn geliefden geboortegrond beweent. Hij bleef al maar door den kijker staren; toen riep hij plotseling: „Verraad! verraad! Zie toch, heer schout—. de Friezen hadden de wapenen neergelegd, en daar komt ineens een bende Fransche ruiterij op hen inhakken!" „Dat kan nietl" meende de schout op heftigen toon, en den kijker nemend, staarde hij naar het gevechtsterrein. Andries had gelijk gehad. Nu zag hij het zelf^ dat de hertog de Longueville aan de spits van een door brandewijn opgewonden afdeeling ruiterij als razend aanviel op de Friezen, die de wapenen reeds hadden neergelegd. „Ziet u het, heer schout?" - „De Friezen zullen zich niet als schapen laten afmaken," antwoordde de schout: „daarvoor ken ik ben te goed." 7S ■: De Friezen hadden reeds hun-wapenen gegrepen.. De kogel van een Friesch musket haalde den her* tog de Longueville uit het zadel, en hij stortte dood neer, zonder een zucht te slaken. Luitenant Ossenbroek legde op generaal Condé aan, en verbrijzelde diens arm. De strijd, die pas beslecht was, ontbrandde heviger, dan hij had gewoed. De Friezen hadden thans bet vaste voornemen te vechten tot den laatsten man, en de driekleur, die als een droeve spook-f vlag had gehangen aan een steng van het Tolhuis* en neer was gehaald in stof, asch en puin, rees glorierijk op uit haar smaad en ellende. ; De drie kleuren der regimentsvlag schitterden met een machtigen gloed onder het licht der dalende zon; de roem van vele veldslagen, onder helden als Prins Maurits en Frederik Hendrik behaald, deed haar banen fier uitwapperen in den orkaan van vuur, die haar omloeide. En de vergulde, fon* kelende leeuw met den pijlbundel in den gespierden klauw brulde van strijdlust en kracht . De schout stond daar nog altijd op den omloop van den hoogen kasteeltoren met den kijker voor de oogen. „O, die helden 1" riep hij uit met een warme,' van aandoening bevende stem: „hoe zij vechten 1 Het geschut van den vijand verscheurt hun gelederen, en toch houden zij onwrikbaar stand!" Zijn oogen schitterden van een vochtigen glans; bij boog zich naar voren, over de verweerdè, houten leuning heen, om het aangrijpende schouwspel beter te zien. Maar hij hield het daar niet lang meer uit. De heldenmoed dezer dappere musketiers, die de kolf omkeerden, toen de laatste kogel verschoten was, en er een hamer van maakten, waarmede zij der» vijand verpletterden, joeg hem, door Andries gevolgd, van den toren. ' De schimmel stond nog rustig op het binnenhof, en wendde langzaam den stevigen nek, toen hij der» welbekenden, zwaren voetstap van zijn meester hoorde. Dé schout zette den voet in den stijgbeugel. „Ik rijd naar het Tolhuis," zeide hij; „ga gij naar huis, Andries, want. het kan hier gevaarlijk worden I" De jongen gaf geen antwoord. Hij wandelde over de brug naar den landweg, terwijl de schout, in een zware wolk van stof, door de paardenhoeven opgeworpen, naar den Rijn en naar het Tolhuis reed.; In de schaduw van een beuk, waarvan de stam door een kanonskogel was gespleten, hield hij halt. Schuin daalde de zon naar de hosschen, de vlekke-: loos blauwe lucht met haar gouden gloed overstroom mend. Een cavaleriepaard met opengescheurden buik, de pooten strak naar boven gestrekt, lag op geen twintig pas afstands, en daarnaast, de teugels in de verstarde vingers, een gesneuvelde ruiter van het cavalerie-regiment, dat generaal WirtThad aangevoerd. De schout stond hier op een verhooging van het terrein. Het lommer van den boom' beschermde de oogen voor den zonnegloed, en de wereld baadde zich voor zijn blik in een helder, doorschijnend lichty dat tot aan den verren gezichteinder reikte. De Rijn stroomde op geen vijf minuten afstands, zijn spiegel blonk als onder het trillende licht, terwijl de schout met het bloote oog de balken had kunnen tellen, die aan den anderen oever voor de schipbrug lagen opgestapeld, "^i- 77 Langs een haag var! struiken, die een weiland! omzoomde, zag hij een viertal Fransche ruiters, diejacht maakten op een paar Nederlandsche dragon-, ders, terwijl zegevierende kreten in de Fransche; taal zijn oor bereikten. Hij ontdekte den Koning aan de andere zijde van de rivier op vijftig pas afstands van de piek^ waar hij eenige uren geleden te paard had gezeten. Thans stond hij op een verhooging, op een kostbaar tapijt, dat uit Versailles was medegebracht, ter? wijl achter hem, onder de trotsche lelievlag, in on-t berispelijke orde en onbeweeglijk zijn lijfgarde stond in hun blauwe jassen, met rood gevoerd, de mouwen met zilver belegd, terwijl de vesten met hutt: witte tressen schilderachtig uitkwamen tegen den' achtergrond van het groen geboomte. De Koning was in gesprek met een zonderün-i gen, gebochelden man, wiens generaalsuniform zijn hooge betrekking aantoonde. En die man met zijn monsterachtig, hardvochtig gelaat wees met de hand in de richting van het Tolhuis, waar op dit oogenblik de Nederlandsche driekleur, die zoo glorierijk was verdedigd, onderging in een orkaan van rook en vuur. De schout nam den kijker weer voor de oogen Hij zag de driekleur niet meer —■ ja toch! zij rees weer omhoog als de wimpel van een dapper schip, dat uit den afgrond der zee weer opklimt tot de berghoogte der golven." De banen waren gescheurd; de gouden knop was versplinterd; maar de drie kleuren wapperden op-i nieuw fier en onverschrokken boven het ten doode opgeschreven regiment Nederlandsche musketiers. De vaandeldrager was gesneuveld j een korporaal 78 had den stok gegrepen en hem vastgehouden, totdat een kanonskogel zijn beide beenen had weggemaaid. Toen was luitenant Ossenbroek in de bres gesprongen, had de roemrijke banier gegrepen, en ze hoog opgeheven boven het rpokende slagveld. Maar het kón niet lang meer duren. Van alle zijden omsingeld, te midden van een helseh kruisvuur, dat hen verpletterde, begrepen de Friezen, dat het einde naderde. Honderd musketiers, versmacht van dorst, uitgeput van vermoeienis, wierpen de musketten, die geen ammunitie meer hadden, neer, en hieven de vermoeide armen omhoog. Doch luitenant Ossenbroek zou aan de spits der overgeblevenen strijden tot het bittere einde. Zijn hand, die den vlaggestok omklemd hield, werd door den stoot van een degen doorboord; hij greep de schacht met de andere hand, en ten derden male rees de driekleur omhoog. De Fransche generaal werd woedend. „Met een heele batterij 1" commandeerde hij. Toen werden zes kanonnen op de Nederlandsche vlag gericht. Het salvo rolde als een geweldige donderslag over het veld; de leeuw scheen op te springen in zijn kracht; het gouden inschrift: „Pro Patrial" fonkelde en schitterde in het licht der avondzon. En het was voorbij. Barend dè voerman stond daar met zijn wagen achter een muur, waarvan de bovenkant was weggeschoten. En van den wagen klonk het zachte gesteun van eenige gewonde musketiers, door een paar medelijdende- boeren in den bak van den wagen gelegd. „Is het déze, heer schout ?" vroeg de voerman, met de vereelte hand naar een officier wijzend, die 79 zwaar gewond met den rug tegen een boomstam leunde; „moeten wij dezen hebben?" „Deze is het — hebt ge eenige bossen stróo op den wagen?" Een paar Fransche gendarmen op gele vossen kwamen aangerend. „Wat doet gij heden daar?" bulderden ze in het Frans ch. „Naar de gewonden zoeken 1" antwoordde de schout in dezelfde taal. „Haal een pastoor — dat is beter! Of zijn in dit kettersche land geen pastoors?" De schout antwoordde niet, en de gendarmen^ reden voort. En de avondster scheen met zachten: glans. ; > „Luitenant,".zei de schout: „luitenant Ossenbroeil; — kent ge mij nog?" De officier sloeg de oogen op. „De vlag!" riep de stervende, een wanhopige poging doende, om zich op te richten van het stroop leger, dat, den bodem van den wagen bedekte; „de vlag! is de vlag gered?" Toen kwam daar een bleeke jongen aan; het, was Andries Dirksen. Hij zette den voet op een spaak van het wagenwiel en zeide: „De vlag is in veiligheid!" „Dan is 't goed!" zeide de stervende; „dan is alles goed!" De schout boog zich tot zijn oor. „En trekt gij onder de kruisvlag de eeuwigheid, in?" vroeg de schout; „is het vrede, luitenant? kunt ge voor God verschijnen?" De gewonde keek den spreker met groote oogen aan; het scheen, alsof hij zich op iets moest bezinnen; toen fluisterde hij zacht: 8o „Jezus is nujn Toeverlaat, En mijn Heiland in het leven I" Hij zweeg — brak de draad, nu de nevelen des doods reeds zwaar boven zijn oogen hingen? Toen vervolgde de schout met bewogen stem: „Zou ik dus niet, hoe 't mij gaat, Willig m' aan Hem overgeven?" „Amen!" fluisterde de stervende. De maan rees op boven het bosch; haar licht zocht den stervende, en zij vond een doode. In den borstzak van den luitenant bevond zich een liederenbundel; en in dien bundel was 't gezang opgenomen: „Jezus is mijn Toeverlaat", door Louise Henriette, keurvorstin van Brandenburg en dochter van Prins Frederik Hendrik, vervaardigd. Er lag een vouw bij het bewuste vers; en een datum stond er bij: „Zaterdagnacht n Juni 1672." Toen verstond de schout, dat hem een broeder was ontvallen op hetzelfde oogenblik, dat hij dezen had gevonden. ■ Barend werd onrustig. „Willen we, heer schout?" vroeg hij, en de teugels nemend, gaf hij den paarden een tik met de zweep. Langzaam stommelde de wagen daarheen; de paarden lieten de moede koppen hangen, terwijl Barend er naast liep, de lange leidsels in de hand. En de schout, op zijn witten schimmel, dekte den achtertocht. Nu en dan rees er een gekerm op uit den wagen, waarin de vier gewonde Friezen en de gesneuvelde luitenant lagen, wanneer de wielen door. 8i een diep gat bonkten, of over een zwaren steen of boomstam heenrolden. De avondwind verhief zich en bracht koelte; en zacht bewogen zich de toppen van het geboomte. De lucht was vervuld met den geur van het hooi» dat in lange gangen het gemaaide veld bedekte» terwijl het zachte, melodieuze gekir van een paar boschduiven uit het belendende Bosch werd gehoord. Niemand kwam hen tegen. Stil en eenzaam1 lag daar de landweg als een witte streep in het vriendelijk licht der maan. Zoo zette de kleine stoet zijn tocht voort: als schimmen, die niet kunnen spreken. De schout was in diepe gepeinzen verzonken; als een visioen volbloed en verschrikkingen ging deze lange zomerdag aan zijn geestesoog voorbij. Andries zat daar in den wagen tusschen den doode en de levenden, terwijl de gekwetste arm van een musketier op Mjn knieën rustte. Zijn voeten rustten op het met bloed bevlekte stroo; zijn oogen waren gevestigd op het bleeke, heldhaftige gelaat, dat verkild was in den harden greep des doods, en hij dacht aan het oude Volkslied: ,,'t Wordt donker, sterren blinken; Zacht ruischt de blauwe Rijn; De maan werpt op den doode Haar milden zilverschijn!" De wereld scheen als uitgestorven, maar aan den 'horizont achter hen rezen als vurige zuilen de vlammen op van twee boerenhoeven, die met haar gloed den gezichteinder verlichtten. En de droeve tocht trok ai maar voort door het eenzame veld, onder het heirleger van tintelende 82 sterren boven hun hoofd, totdat de' spitse toren van het dorp zichtbaar werd, en het geblaf van honden werd gehoord. De vermoeide paarden hieven thans den kop met kracht omhoog, zoodat de ruige manen zich bewogen. Zij. stootten een zacht gehinnik uit, en sneb; Ier reed de wagen met zijn gewonden en zijn doode voort, totdat het dorp was bereikt. HOOFDSTUK VII. Geerte stond in de deur, de handen in de zijden, toen de wagen stilhield. „Wij zijn er!" zeide Barend; „heer schout, willen we de gewonden binnendragen?" • De schout stapte uit het zadel; zijn leden wa-: ren stram en stijf geworden van het lange zitten» Een groote volkshoop omringde den wagen. Teunis de schoutenknecht had moeite, er door heen' te worstelen, en zijn verweerd gelaat was vol medelijden, toen hij op den wagen klom, om den gekwetsten bijstand te verleenen. Hij beval Brechtje de dienstmaagd, uit het achterhuis onmiddellijk een kleine ladder te halen, troostte de gewonden, en hielp, door een aantal goedwillige dorpers geholpen, hen uit den wagen dragen. Geerte ging hen voor, een groote lantaarn in de-, hand. Zij draaide de kruk om van de pronkkamer, waar anders nauwelijks haar broeder een voet mocht zetten, en op den vloer lagen reeds een aantal bedden uitgespreid, om nieuwe gewonden te ontvangen» 83 Zij, de wakkere vrouw, in wier borst het moedige hart van haar broeder klopte, had reeds voor alles gezorgd. De chirurgijn was aanwezig. Er lag op de tafel een groote hoop pluksel; de wijn, die de levensgeesten opwekt, was niet vergeten, en pp den blinkenden, koperen luchter brandde een groote waskaars, die een zacht licht verspreidde in het groote, ruime vertrek. Toen de gewonden in hun bedden lagen, en de heelmeester hun wonden onderzocht, drong zij het volk terug, dat den droeven stoet tot in het Hooge Huis was gevolgd, boog zich met moederlijke teederheid over de gewonden heen, vroeg naar hun namen, naar hun woonplaatsen, en verzekerde hun, dat het geheele huis met alles, dat er in was, te hunner beschikking zou zijn. Vluchtelingen van het Nederlandsche leger, die door het dorp waren gekomen, hadden reeds in den avond den treurigen afloop van den strijd verteld. En dan waren deze door den storm der paniek voortgejaagde soldaten weer verder gevlucht, telkens schichtig omkijkend, of zij den vijand niet achter zich zagen, en het aan allen, die het hooren wilden, toeroepend, dat de „Zeven Provinciën" verloren waren. De schout was vermoeid, uitgeput van den verschrikkelijken dag, maar toen Geerte hem een beker wijn had gereikt, keerden zijn krachten terug. „Waar moeten we den luitenant brengen ?" vroeg Teunis, en hij antwoordde: „Haal de baar! zet ze in de voorkamer, en daar zal de dappere held liggen!" Teunis en Andries brachten de baar. En in den hoek der kamer, op de eereplaats, waar anders 84 de schout placht te zitten, werd de baat neergezet met den doode. Geen mensen dacht aan slapen. De oorlog met zijn verschrikkingen had alles uit zijn voegen gescheurd, en slechts de nachtwacht deed de ronde, zopals hij het sedert vijftig jaren had gedaan, sloeg den ratel en riep: „Elf heeft de klok, De klok heeft elfl Dien God bewaart, Is wel bewaard 1" De groote waskaars in Geerte's pronkkamer brandde rustig op den hoogen luchter. Soms verhief zich bij een te harde aanraking van den chirurgijn een zachte kreet, die aan den gekwetste werd ontperst, de dokter, een veteraan der oude garde, glimlachte dan even met een medelijdenden trek op het grijsgebaarde gelaat en zeide: „Kom, kom! zachte heelmeesters maken stinkende wonden!" Hij had naast zich op tafel een groote, aaTden kom vol water staan, die reeds geheel door bloed was gekleurd, en onderzocht, de oude oogen door een bril gewapend, de wonden, die tusschen de, verscheurde wambuizen het menschelijk leed yerkondigden. Daar was een jonge recruut, wien drie vingers als aan de hand hingen. De dokter zette ze af* onderzocht den arm en zeide bedaard: „De arm moet er ook af, vrind 1" Hij wenkte, zonder een antwoord af te wachten, zijn assistent: een klein mannetje, om den arm vast te houden. De scherpe zaag ging over den ontb'loöten arm, boven den elleboog; en de gewonde «5 beet zich op de lippen, om zich goed te houden. De chirurgijn prees den recruut» toen de amputatie was afgeloopen. „Gij zijt een wakkere jongen, hoor; en ik zal zorgen, dat ge een extra krachtige vleesehsoep krijgt.'' Er was een lauwe bloedlucht in de pronkkamer; groote roode vlekken teekenden zich af op het vloerkleed, en als om zich te verontschuldigen, zeide de dokter tot Geerte: „Ik kan het niet helpen, juffrouw — u hadt trouwens een ander vertrek kunnen nemen." „Het beste is niet te goed voor onze krijgslie-i den!" zeide Geerte met een opflikkering van haar grijze oogen; „dat vloerkleed wint in waarde,dokter, nu het door hun bloed is gekleurd 1" ■ Zij sloeg het deksel der schenkkan op, om te zien, of er nog wijn was. Zij spoorde Brechtje aan, om in de keuken het vuur flink op te stoken, opdat er kokend water zou zijn, als de dokter het wenschte, en liep op en neer, de mouwen opgestroopt, om te helpen: met een voortvarendheid en ijver, die haar tien jaar jonger maakten, toen de rauwe stem van den kleermaker plotseling in de lange gang werd gehoord. „Brechtje", zeide Geerte: '„wat roept die man daar ?" En Brechtje antwoordde met verbleekt gelaat: „Hij roept, dat de Franschen op komst zijn!" • De tijding, dat de Franschen naderden, bracht het dorp in rep en roer. Men kon het in het eerst niet gelooven. De algemeene verwachting was geweest, dat de vijand, de afgelegen dorpen vermijdend, onmiddellijk op Arnhem, en voorts op Utrecht en Amsterdam! zou 86 aanrukken. De schrik was dan ook te grooteT, nu' dit vermoeden als een ijdele waan werd omvergeblazen. En de dorpelingen holden het dorp uit', het Moleneinde nog voorbij, om op een hoogte, dicht bij het dorp, den omtrek te bespie* den. Er .werd druk en hevig gesproken, zooals menschen doen, wien 'het hart in de keel klopt. De schoenmaker hief de vuisten dreigend op, en zeide, dat de Franschen voorzichtig moesten zijn, doch de man had er een borrel opgezet, om moed te krijgen, en zijn vrouw viel hem schreiend in den arm, hem met droeve gebaren smeekend, aan hun zeven bloeden van kinderen te denken. Maar toen de hoogte was bereikt, werd niets verdachts bespeurd, en de natuur vormde een wonderlijke tegenstelling met deze onrustige, gejaagde menschenwereld. De vrede van den zomernacht golfde over de zwijgende velden; de nachtwind fluisterde zijn sprookjes in het gebladerte der hooge populieren, en de 'maan schreed, door haar stoet van eeuwige sterren vergezeld, rustig voort langs haar blauwe baan. Er werd niets gehoord dan het zachtè gemurmel eener beek, het geruisch in de hooge toppen van het geboomte en de stem van den nachtwacht, die zijn ronde deed. : De menschen keken elkander aan. Zij herademden en begonnen te midden , van hun ellende weer hoop te scheppen, en slechts een paar gevaarlijke individuen, die tot de heffe der bevolking behoorden, waren teleurgesteld, daar de kans, om voor rekening der Fransche soldaten naar hartelust te rooven en te stelen, geringer werd. Andries, die zich 'bij die menigte bevond, ging naar een tweede hoogte, op een kwartier afstands, 87 vanwaar men een ruimer uitzicht had over den omtrek. Het landschap lag daar, helder verlicht door den maneschijn, terwijl zich aan den gezichteinder eenige kleine wolken vertoonden. Links bevond zich een groote vijver. Tusschen het oeverriet, met den rug tegen een knotwilg geleund, stond een oude man rustig te hengelen, en in zijn nabijheid lag een kleine roeiboot onbeweeglijk op het effen water. De dauw rustte op de gemaaide graskampen; de struiken wierpen hun stille schaduwen, en uit een naburig bosch klonk het lied eener. meerle. Andries keek naar het dorp. Daar rumoerden de onrust, de angst, de opwinding, doch hier heerschte de rust, de vrede van den zomernacht"..1 Doch zie! die kleine wolken aan den gezichteinder waren toch geen wolken geweest. Het waren rookzuilen; het waren brandende boerenhoeven; en nu kleurden de. vlammen den horizont'bloedig rood. Over de stilte van den nacht scheen als een geheimzinnige, onheilspellende hand een gedruischi te gaan. Of was het slechts inbeelding? Konden de zintuigen, die in de beide laatste dagen, zooveel hadden verdragen, en tot het uiterste gespannen waren, den jongen niet hiisleiden? Andries naderde den rand der hoogte, de ooren Spitsend als een wolf, die onraad vermoedt. En op den adem van den nachtwind naderde hem' een dof geruisch, zooals de golven veroorzaken bij het: opkomen van den vloed. Neen, t was geen verbeelding. Het rumoer kwam uit de richting van den rossig gekleurden horizont, en met ingehouden adem bleef hij luisteren naar: dat vreemde, zonderlinge geluid. 88 De schoutenknecht legde de hand op zijn schouder. „Gij hier, Andries ?" ' „Waarom niet?" „Zijt gij niet hang?" „Voor wien?" . „Wel, voor de Franschen I" Andries keek den spreker aan met een rustigen blik. ; „Neen", was zijn kalm antwoord: „ik ben niet bang voor de Franschen I" Toen streek de schoutenknecht over zijn langen baard. „Önnoozele bloed", zeide hij: „ge hadt moeten vluchten; ge zult het besterven van angst, als die wilde soldaten losbreken I Gij kent ze niet — o, gij gaat dood van angst!" „Ik ben van deri angst verlost!" . De schoutenknecht keek van die woorden vreemd op. „Zoo zoo", zeide hij: „denkt ge dat? En wie heeft dat kunststuk volbracht?" „Dat heeft de almachtige God gedaan — daar, in dat sombere torenhok, waarin ik was opgesloten." • Teunis was als verstomd van zulke taal; daar trilde in die ruwe maar trouwe borst een snaar van sympathie voor den jongen. „Als 't zoo staat", zeide hij: „dan heb ik' niets te zeggen — alle respect voor je geloof! En ter deksel — ik ben blij, dat de schout jou zoo gauw. uit het gat ontsloeg. Die Jan Pietersen is de grootste schurk, die op den aardbodem rondloopt." Andries was blij, den schoutenknecht te ontmoeten, want hij had zorg voor de vlag der Friesche musketiers, die door hem was gered en weggebor- 89 gen. De Franschen konden hem in hechtenis nemen, en daarom was het goed, dat de schoutenknecht de plek wist. En met gedempte stem deelde hij aan Teunis mede, waar de vlag was weggestopt. Toen scheurde eensklap een kreet van angst de lucht, en beiden zagen met verbazing een afdeeling Fransche infanterie uit de verte naderen. Thans hadden de Franschen het naburige bosch bereikt. Het nam hen op; en Andries zag voorts niets meer dan eenige fakkels en flambouwen, die als dwaallichten rondzwierven in de duisternis van •het woud. „Kom", zei de schoutenkhecht: „het wordt tijdl" „Nog niet." „Waarom niet?" „Ik wil zien, of Jan Pietersen hun gids is." . Die naam maakte den schoutenknecht weer woedend. „Die ellendeling", barstte hij uit: „o, het is aartsdom geweest van onzen braven schout, om dien schavuit te laten loopenl Ik zou het hem anders hebben geleverd!" Maar toen dacht hij weer aan het naderend gevaar en zeide met een driftig gebaar: „Ik ga ■— ge moet het zelf weten, om achter te blijven. En als de Franschen jou hier vinden en als spion ophangen, dan trek ik er mij geen zier van aan, hoor — geen zier!" ? „Denk gij maar aan de vlag!" zeide Andries Toen kwam het medelijden toch weer boven bij den ouden soldenier. „Arm schaap! ge weet nog niet, wat er aan een oorlog vastzit! Ga nu mede, mijn jongen! Het zal jou niet meevallen — o, 't is een heliegebtoed I Andries, luister naar mij, of ik jou vader was!" 90 Maar Andries schudde het hoofd, en nu raakte Teunis om zooveel koppigheid geheel uit zijn humeur, zeide geen woord meer, en holde de hoogte af, het volk achterna, dat onder luid gejammer het dorp binnentrok. Nu beklaagden deze menschen zich, dat zij gister hun vluchtende dorpsgenooten niet waren gevolgd. Nu verweet de vrouw het aan den man, en het kind aan zijn ouders, dat zij gebleven waren, terwijl het gevaar toch reeds zoo dreigend was. En met ontstelde gelaatstrekken hoorden zij achter zich het luide tromgeroffel en de trompetsignalen van den zegevierenden, overmachtigen vijand. Toen Andries huiswaarts keerde, lag de hoogte, waar het dorpsvolk had gestaan, geheel verlaten, en naar het Moleneinde spoedend, zag hijl slechts een ouden grijsaard, die het vluchtende volk' niet had kunnen bijhouden, en op zijn houten krukken, zoo hard als hij kon, voortstrompelde om weg te komen. De jongen daalde van de hoogte af, en schuilde acbter een paar elzenstruiken, die langs den veldweg stonden. En door het gebladerte van die struiken zag hij het Fransche monster, dat alles zou opslokken en vernielen, naderen. Hij beefde over al zijn leden, maar met een heldhaftige poging overwon hij zijn opkomende vrees. Nu verdubbelde het rumoer; hij hoorde gejuich en getier, en de aarde dreunde onder het geweld der naderende voetstappen. Rakelings ging hem het krijgsvolk voorbij. De musketten flikkerden en vlamden in het licht der toortsen; hun schijnsel weerkaartste zich op het strijdhaftig gelaat van die honderden krijgslieden; en vóór aan de spits, naast den officier op het steigerend paaTd, liep Jan Rietersen... 9« Zij trokken voorbij onder het daverend geroffel van alle trommen; met gejuich en trompetgeschal. En het Fransche regiment" stroomde het dorp binnen als de zee een Hollandschen polder, wanneer de dijk is bezweken. HOOFDSTUK VIII. Midden in het dorp gekomen, hield het krijgsvolk halt. De menschen waren naar binnen gevlucht; zij hadden het licht uitgeblazen en de grem dels voor de buitendeur geschoven. En de bewoners waren met hun schreiende kinderen in den don-; kersten hoek van hun behuizing weggekropen: in de verslagenheid hunner harten, in hun hartstoehtehj'ken angst voor een gevaar, dat als een onweerstaanbaar noodweer hen met hun kinderen zou verpletteren. „Nu — waar woont de schout?" vroeg de kolonel, de aanvoerder der strijdmacht, met barsche stem. „Hier!" zeide Jan Pietersen, met de hand naar het Hooge Huis wijzend. „Ah zoo! Dat ziet er niet slecht uit!" Én welgevallig aan zijn snorren trekkend, sprong de kolonel uit het zadel. Maar het verwonderde hem toch, niemand van de burgers op straat te zien. „Waar zitten die rakkers toch?" riep hij: „liggen zij al onder de wol? Is dat een ontvangst voor het Koninklijke Fransche leger?" 92 Hij wenkte een korporaal. „Neem een patrouille van zes man, en sommeer de inwoners, direct de huisdeuren open te zetten, de ramen te verrichten, en mijn krijgsvolk van spijs en drank te voorzien. Zij hebben vijf minuten tijd — anders zetten we den rooden haan op hun dak!" De schout zat in zijn woonkamer. Hij was alleen. De groote Staten-Bijbel lag vóór hem. En hij las: „O God der wraken! o Heere, God der wraken ! verschijn blinkende! „Giji, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hoovaardigen! „Hoe lang zullen de goddeloozen, o Heere! hoe lang zullen de goddeloozen van vreugde opspringen? „O Heere! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel! „De weduwe en den vreemdeling dooden zij, en zij vermoorden de weezen." „En zeggen: De Heere ziet het niet, en de God van Jakob merkt het met." Hij keek op; er werd aan de deur geklopt, en Teunis trad in groote opgewondenheid binnen. „Vlucht, heer schout!" riep de knecht; „elk oogenblik kunnen de Franschen hier zijn!" „Ik vlucht niet!" was het kórdate bescheid. „De Franschen zullen u in gijzeling nemen!" „Dat is niet zoo erg, man! Erger zou het zijn, als ik mijn volkje in den steek liet." „Ik heb den schimmel reeds gezadeld," drong de schoutenknecht. „Elk oogenblik is kostbaar — hoor! daar, roffelt de Fransche trom!" 93 ■ „En gij dan?" „Ik houd hen aan de praat, totdat u in veiligheid bent!" „Dat kan jou het leven kosten." „We zullen 't afwachten — haast u, heer schout 1" De burgervader zag zijn dienaar aan met teen helderen straal uit zijn blauwe oogen. „Ge zijt een trouwe borst, en ik heb er nooit aan getwijfeld — ik hoop het mij te herinneren, als de Franschen weer terug zijn gejaagd naar hun land." „Daar zijn de Franschen, heer schout!" „Welaan," antwoordde de schout op mannelijken toon: „wij zijn er ook!" Hij haalde uit de kast den kostbaren fluweelen mantel, hing zichzelf den ambtsketen met zilveren schakels om, zette den breedgeranden, met een struisvogelveer getooiden hoed op het hoofd, hing den ambtsdegen op zijde, en wandelde langzaam op en neer. „Heer schout!" smeekte Teunis: „nog is er een kans, om te ontkomen. Zij zijn nog niet op de stoep, en ik kan de buitendeur verdedigen, totdat uden stal hebt bereikt." Hij had zich met een langen degen gewapend en wierp den ijzeren ketting voor de buitendeur, al maar hopend, dat de schout nog zou vluchten. Doch de schout dacht aan geen vlucht. Op de stoep werden Fransche vloeken gehoord. Daar werd geschreeuwd, om aanstonds te openen, en met de zware musketten werd op de eiken paneelen gebonkt. „Gooi den ketting los!" beval de schout kortaf; „ik ben bereid, den Franschen aanvoerder te ontvangen." Even later weerklonk het gekletter van sabels 94 en 't gedreun van mannenstappen in de gang. De ka merdeur werd opengestooten, en de kolonel, door een paar officieren gevolgd, trad het woonvertrek binnen. De schout ontving hen, staande in het midden der kamer. Hij boog, maar niet te diep, en zijn oogen rustten vastberaden op zijn vijanden. „Is u de schout?" vroeg de kolonel uit de hoogte. „Ik denk het wel!" was het rustige antwoord. „Ja," zeide Jan Pietersen, brutaal naar voren tredend: „hij is het!" De schout had den verrader nog niet opgemerkt; thans ontdekte hij den man, die zooeven achter de officieren had gestaan. En de hand op het gevest van zijn degen slaande, zeide hij op scherpen toon: „Zoo landverrader — durft ge nog onder mijn oogen komen ?" „Hij is hier en blijft bier, zoolang ik het verkies !" antwoordde de kolonel niet minder scherp^ „O ja," hernam de schout met schamperen spot: „u hebt gelijk — hoe zou uw dapper leger het klaar spelen, zoo er geen verraders waren, die het den weg wezen door onze stroomen!" „Mijnheer!" bulderde de kolonel: „u schijnt u moeilijk te kunnen schikken in de omstandigheden! Wij zijn hier de meesters, en laten ons niet straffeloos beleedigen — denk daarom!" Toen zweeg de schout, maar hij hield het hoofd fier opgericht, en stond recht op zijn voeten, terwijl zijn oogen met de innigste verachting op Jan Pietersen rustten. „Waar is luitenant Ossenbroek?" vroeg de kolonel. „Buiten uw bereik !"• De kolonel keek verwonderd op. 95 „De schout liegt 1" zeide Pietersen. „Zoo," zeide de schout. En dat was al, wat hij zeide. „Ja," herhaalde Pietersen, „hij liegt het, kolonel! Ossenbroek is gewond op een wagen getransporteerd, en hierheen gebracht. Mijn informaties zijn juist — hoor ik daar niet het gekreun van gewonden ?" En zonder zich te bedenken, liep hij de gang in, draaide de kruk van een deur open, en stond voor Geerte. „Wat zoekt gij hier?" vroeg Geerte. Zij scheen hem den weg te willen versperren, maar hij drong haar onzacht op zijde, liet het oog over de gewonden gaan, en keerde toen terug. „Hij is verstopt, kolonel! De schout zal wel weten, waar de luitenant is 1" „Ja, dat weet ik ook!" „Waarom zegt ge het dan niet?" snauwde de kolonel op driftigen toon, want hij begon zijn.geduld te verliezen. „Omdat ik niet gewoon ben, paarlen voor dezwijnen te werpen!" „Dat zwijn ben ik zeker!" brieschte Pietersen. „Ik wist niet, dat gij nog zooveel consciëntie hadt, om dat te erkennen!" zeide de schout met harde sitem. Hij had willen zeggen, dat de ziel van luitenant Ossenbroek bij God was, maar de stuitende tegenwoordigheid van den Verrader had hem weerhouden, jdit woord te uiten. De oogen van den spion gingen speurend door de ruimte. Toen ontdekten ze in den hoek der kamer het zwarte laken. En in de meening, dat de luitenant allicht onder dat laken verbórgen was, 96 nam hij den luchter in de hand, en rukte het laken weg. Daar lag de doode, met gesloten oogen, de handen op de borst gevouwen, de stille majesteit des doods op het gelaat. ; ;:..: De kolonel bukte zich. „De man is dood!" zeide hij op langzamen toon. ,, „Ik heb het immers gezegd, dat hij buiten uw bereik is!" hernam de schout, „hij is gevallen voor vrijheid en recht I" Het was een oogenblik stil in het vertrek doch daar buiten klonk het gejoel der soldaten. Huisdeuren, die niet spoedig werden geopend, werden ingetrapt; men hoorde het gerinkel van brekende ruiten, het geschreeuw van kinderen, het woeste geblaf van honden, het angstgekrijt van verschrikte vrouwen, en door dien chaos heen den rustigen ratelslag van den nachtwacht. Toen zéide de kolonel: „We missen de regimentsvlag van de Friesche musketiers — ik wil u vragen, mijnheer, waar die vlag is?" „Ik hoop, dat ze u nooit in handen valt!" klonk het antwoord. De kolonel richtte zich in zijn volle lengte op. ,fïk verkies een onderdaniger toon." „Ik ben uw onderdaan niet." „Stop hem in 't torengat I" zei Pietersen, „dan zal de vent wel bescheidener worden!" „Op mijn woord van eer!" bulderde de kolonel: „ik zal het doen, als ge niet direct zegt, waar de vlag is!" Toen zeide de schout: „Ik weet ze niet!" ,,En als gij ze wist?" ,,Dan zou ik een even groote spitsboef zijn als die verrader, die u als uw schaduw volgt, indien ik het geheim verried." „Heb ik 't niet gezegd?" stoof Pietersen op. „O; ik ken dat rasl 't is een Geuzenzoon; dat volk moet gebroken worden, want buigen wil het niet!" Geen vijf minuten'later doorschreed de schout,; te midden van een gewapende patrouille, de handen geboeid, de dorpstraat. Teunis zag het. 't Was voor hem een onverdragelijk gezicht, en zonder zich om de gevolgen te bekreunen, sprong hij tusschen de soldaten in, om zijn, geliefden meester te bevrijden, totdat de har'de stomp van een geweerkolf tegen zijn borst hem achterover deed tuimelen. Den schout was niet eens de tijd gegund, zijn zuster vaarwel te zeggen. Zij was hem nagesneld; toen het rumoer in de gang haar aandacht had getrokken, maar een ruiter had haar met de punt van de sabel teruggehouden, en beschonken als hij was, zou de woesteling haar doorstoken hebben, indien zij niet terug was getreden. De meeste soldaten waren half of heel beschonken. Zij hadden in de „Vergulden Arend" eenige fusten sterken drank gevonden; zij vulden er hun stormhoeden mede, en dronken de jenever als water. De kolonel het dat alles begaan; de soldaat moest toch ook wat hebben voor zijn moeite. Het werd een woest lawaai in de huizen en op straat, en de dorpers vluchtten weg: het veld in, achter heggen en struiken, in de greppels der korenvelden, naar het bosch, om aan de Fransche furie te ontsnappen. Doch den ouden nachtwacht kon het verschrik- Onder de Oranjevlag. 4 98 kelijke tooneel niet uit het evenwicht stooten. Hij had de ronde te doen, en deed ze, onbekommerd om hetgeen er voorviel. Zijn ratel sloeg; zijn trillende stem klonk uit boven het geloei, en hij riep door den nacht: „Een heeft de klok, De klok heeft één! Dien God bewaart, Is wel bewaard!" „Zul je met dat geleuter eens ophouden?" schreeuwde een dronken soldaat, die uit Gascogne afkomstig was. Jilles verstond hem niet; hij kende geen Fransen, en nauwelijks had de Gascogner hem losgelaten, of de ratel sloeg opnieuw — één, twee keeren — toen de soldaat hem naholde, en achterna schreeuwde: „Houd je mond, ellendeling, of ik rijg je aan 't staal!" Maar de nachtwacht verstond den man niet, en voor den derden keer riep hij: „Een heeft -de klok, De klok heeft één!" toen hem het zwaard met kracht in den rug werd gestpoten, en de vlijmscherpe punt de long doorboorde. Jilles stortte voorover met het gelaat in het zand van de dorpstraat, terwijl een stroom van bloed uit zijn mond golfde. Doch dat onschuldige bloed zou gewroken worden. De Gascogner voelde een forschen greep om 99 zijn arm, en de sehoutenknecht riep tUsscben de tanden door: „Stal" De Franschman zag het blanke lemmet van een groot mes flikkeren in het maanlicht; met een harden ruk trachtte hij aan den greep te ontkomen, maar de hand van den schoutenknecht lag als een stalen schroef om zijn arm. Hij haalde uit tot den doodelijken stoot, terwijl een grimmig welbehagen op dat verweerde gelaat zichtbaar werd. En als door het onweder getroffen, stortte de Gascogner neer, zonder een zucht te slaken. Vijf kameraden van den gedoode grepen den sehoutenknecht. ,,'t Is goed," zeide deze: „boeit mij maar!" en geboeid werd hij voor den kolonel gebracht. Niemand" zag naar den stervenden nachtwacht om, maar een bleeke jongen, die met voorzichtigen tred langs de huizen voortsloop, ontdekte Jilles, en nu alle voorzichtigheid op zijde zettend, knielde hij bij den eerbiedwaardigen grijsaard neer. Hij beurde het hoofd van den nachtwacht op en zeide: „Jilles, kent ge me nog? Ik ben Andries — Andries Dirksen!" „Ach, zijt gij het, mijn jongen!" antwoordde de nachtwacht; ,,'t is gedaan, Andrieske — ik ben aan 't einde!" Toen weende Andries, en zijn handen streelden dat sneeuwwitte haar, dat met zijn bloedplekken in het zachte maanlicht een ontróerenden indruk maakte, i „Is het vTede, Jilles ?" vroeg de jongen, en de oudé nachtwacht antwoordde: ,,'t Is vrede, mijn jongen; ik ga naar mijn Heiland; dat is vast en zeker waar — och Andrieske, zeg mij dat psalm- p I IOO vers nog eens op, waarin dat voorkomt van bittre smart en bangen nood, en dat de Heere mijn eeuwig goed is!" ■ De jongen begreep, wat de grijsaard bedoelde. Het was het dertiende vers van den drie en zeventigsten psalm, dat zooveel duizenden stervenden als een engel der vertroosting heeft vergezeld in het dal der schaduwen des doods, en in de toekomst nog zooveel duizenden stervenden zal verkwikken op dien zwaren gang. En hij zeide het psalmvers op: „Wien heb nevens U omhoog?. Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit in bitt're smart Of hangen nood mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!" „Het is volbracht!" fluisterde Jilles. Hij dacht aan deze woorden des Heilands, en strekte zich in het volle vertrouwen, dat ook voor hem alles volbracht was, uit. Zijn oogen waren vast naar boven gericht, naar de eeuwige sterren, die de diamanten vormen op den koningsmantel van den Allerhoogste. En zacht , ging het leven van den ouden Jilles heen: als een zucht, die zich in het mos verliest, tegen den avond, als de stormen gevloden zijn. Andries knoopte zijn bonten halsdoek los, hem eerbiedig uitbreidend over het gelaat van den doode. Zijn hart was vol droefheid, want Jilles had hem 101 verkwikt in het sombere torenhok, en was voor hem steeds als een trouwe vriend geweest. En de jongen stond daar treurend bij het lijk van den vermoorden nachtwacht. Een bende soldaten kwam, arm in arm, hossend van het Benedeneinde aan. En zij1 zouden in hun bjrooddronkenheid den nachtwacht onder hun betepijkerde stevels hebben vertrapt, indien Andries den ouden Jilles niet op zij had gedragen. Maar ook daar was de doode niet veilig, en de Jongen nam Jilles op met inspanning van al zijn krachten, en droeg hem weg, terwijl hij tweemaal moest uitrusten, om op adem te komen, naar de l _;.-U WilKrinlr Hij overschreed het erf. De huishond sleepte zich met gebroken voorpooten naar hem toe, zacht jankend van pijn. „Hebben ze je zoo mishandeld?" zeide Andries; ,,arme Kees — ja, het zijn moordenaren I Zij hebben jou nog maar de voorpooten stuk' geslagen, maar dezen ouden man hebben ze vermoord — vermoord! versta je me?" Een zonderling, vreemd gevoel kwam 'bij den jongen boven — was het haat? was het vaderlandsliefde ? was het hartstocht? Hij legde Jilles behoedzaam onder een paar groote struiken, en trad toen de deur binnen, die openstond, terwijl een Fransch krijgsgezang hem tegenda verde. Vrouw Wilbrink ontmoette hem in de gang; „O, Andries!" schreide ze, met alle teekenen eener hevige ontsteltenis op het gelaat: „de Franschen hebben je oom gekneveld, omdat hij' niet zeggen wil, waar hij zijn geld heeft verstopt — o Andries! als ze hem maar niet vermoorden!" 102 „Het zou hun eerste moord niet zijnl" zei de jongen op heftigen toon. „Waar is de schoutenknecht ? ' vroeg de vrouw. „Hij is weggebracht door de soldaten!" „En de schout? Die weet altijd nog raad!" „Ze zeggen, dat de Franschen hem geboeid in het torengat hebben geworpen! En de nachtwacht ligt dood in uw tuin —• nu weet ge alles 1" „Hoe vreesehjk!" kwam het weeklagend van de lippen der huisvrouw. Andries trad het woonvertrek binnen. Wilbrink zat daar in een hoek, op zijn stoél, de handen' en de voeten met een stevig touw gebonden. „Oom!" zeide de jongen. De boer knikte even met het hoofd, maar dan verzonk hij1 weer in een somber gepeins. Een beruchte dief uit België, pas uit de gevangenis ontslagen,- was de tolk der Fransche solda-, ten, die met de musketten op de tafel slaande, al maar dreigden, het huis aan de vier hoeken in brand te zullen steken, en den eigenaar in de vlammen te werpen, indien hij hun niet wilde zeggen, waar zijn geld was verstopt. Maar hij had geen geld in huis; reeds een week geleden had bij als een voorzichtig man zijn goud en zilver naar Bodegraven, naar zijn familie gezonden, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn;, en met de stugge lijdelijkheid van een boer onderging hij thans het onafwendbare lot. De Franschen" haalden alles overhoop, om het geld te zoeken; zij! braken de kasten open, sleepten de. bedden uit de hooge bedsteden, onderzochten den schoorsteen, en spoorden elkander aan, omvol te houden. Zij haalden in den kelder alles omver, wrikten de blauwe tegels met hun sabels los, 103 [ èn wierpen emmers water over den vloer, om op de plek, waar liet water het spoedigst' wérd opgezogen, den vloer om te woelen,' en de verborgen ■fechatten te moeken. De gelddorst dreef hen tot razernij. Zij sloegen tien boer met ruwe vuistslagen in het aangezicht, dat het bloed hem uit den neus spoot, en dan begonnen zij' hun arbeid opnieuw, om in woede, •dat ze niets konden vinden, het kostbare Delftsche aardewerk, waarop de huisvrouw zoo trótsch was geweest, stuk te slaan en te vernielen. .Moeder Wilbrink zocht naar Andries, om ten minste één mensen te hebben, aan wien zij: haar •bitteren nood kon klagen. Hij was zooeven de trap opgegaan, naar zijn zolderkamertje, en zij riep naar boven: „Andries, Andries!" Maar er kwam geen antwoord. Toen klom1 zij in haar angst zelf de trap op, bij het morgenlicht, dat reeds door het glazen dakvenster schemerde. En zij riep luider nog dan zooeven den naam van haar neef, maar kreeg tot antwoord slechts een rauwe verwensching van een paar soldaten, die twist hadden gekregen over een gevonden gouden oor-ijzer. En Andries was verdwenen. Even 'later moet er iets buitengewoons zijn geschied, want zij hoorde ineens alarmsignalen in dè K astraat. Een korporaal holde het erf op, en riep de manschappen in het geweer. Uit alle huizen H' kwamen de plunderende soldaten aangestormd; de & "musketten werden geladen; de kolonel verscheen voor het gemeentehuis, en verdeelde zijn manschappen onder het schetterend geschal van het onster- I felijk Wilhelmuslied, dat opdaverde uit de verte. De arme dorpers, die weggevlucht waren naar io4 het eenzame veld, rezen op bij dien klank; zij spitsten hun ooren, en haalden diep adem. Vrouw Wilbrink hoorde dien klank en sneed, weenend van bhj'dschap, de touwen los, die haar man beknelden. En de schout hoorde dien klank in het sombere 'torenhok, terwijl zijn oogen schitterden van den strijdbaren moed, die in zijn binnenste sluimerde. ' O, het was een langgerekte, moedige, de harten en de zielen verkwikkende klank! Het was eenklank van vrijheid en blijheid, van Godsvertrouwen en heldenmoed! De kolonel liep onrustig heen en weer, want niemand wist, waar de vijand was. Hij had er zijn ordonnansen op afgezonden, en Jan Pietersen, die het zou onderzoeken, was nog niet terug. Maar even plotseling als de Wilhelmusmelodie was 'aangeheven, verstomde zij', en vijf minuten later was Pietersen terug. De man had in veld noch wegen een vijand ontdekt. Het was een geniepige streek, door den een of anderen ellendigen Geus uitgehaald, om de Franschen te verontrusten, en het was volstrekt onnoodig, om bizondere voorzorgsmaatregelen te nerntett. Zoo sprak Pietersen, maar de kolonel behield toch een gevoel van onveiligheid. Hij bevond zich op een hem geheel vreemd terrein, en terwijl sterke wachten werden uitgezet, ontving het regiment bevel, om in het open veld, buiten het dorp, te kampeeren. De zon rees reeds op boven de dorpen, ze verguldend met haar stralend licht, toen Andries huiswaarts keerde. En onder zijn buis was de trompet verborgen, waarop hij daar straks zoo lustig het Wilhelmus had geblazen. io5 „Kijk ooml" zeide hij: „de oude trompet heeft nooit beter dienst gedaan dan daar strakst" Toen moest oom Wilbrink toch glimlachen bij al de ellende. „Jongetje I" zeide hij, met de hand het dunne sluike haar over zijn hoofd strijkend: „ik wist waarlijk niet, dat er zooveel in jou zat. Nu zie ik hje(t spreekwoord bevestigd, dat stille wateren diepe gronden hebben — ga naar de keuken, en kijk, of die schelmen van Franschen nog iets hebben overgelaten!" Andries liet het zich geen twee keeren zeggen, en tante hielp hem aan een groot stuk worst. Daarna ging hij de trap op, en wierp zich te bed, geheel gekleed, om onmiddellijk in een diepen slaap te vallen. HOOFDSTUK IX. Doch geen slaap look dien nacht de oogen van Teunis den schoutenknecht. De krijgsraad had hem ter dood veroordeeld en gevraagd, of hij nog bizondere wenschen had. „Ja," was zijn antwoord geweest, terwijl hij een manhaf te houding had aangenomen: „ik voel nrij een krijgsman, evenals u, kolonel; ik heb de wapens gediend, en verzoek een eerlijken soldatendood." „Goed!" zei de kolonel in een milde bui; „de kogel dan in plaats van den strop!" En het gelaat van den schoutenknecht was ver- io6 helderd, toen de tolk hem de beslissing mededeelde. ° Ze. padden hem in een oude schuur opgesloten terwijl twee soldaten op post stonden. En hij zat daar den ganschen nacht, de polsen geboeid door stalen schakels, die diepe inkervingen maakten in zijn vlees ch. Telkens-kwam een korporaal kijken, of hij g-en verdachte pogingen maakte, om zich van de boeien te bevrijden, en dan glimlachte hij telkens om de Fransche angstvalligheid. Teunis dacht er niet aan, te ontvluchten; hij voelde er ook geen wroeging over, den laffen moordenaar te hebben overhoop gestoken, want de schout was er immers met, en nu had hij het ambt der hooge overheid waargenomen. En daar er toch geen pardon was voor den dood, speet het hem maar dat hij zich op de stoep van het Hooge Huis niet* had doodgevochten. Het deed er niet toe — het einde was toch hetzelfde. En hij had zich niets te verwijten — niets l Er zou ook niet veel aan hem verbeurd zijn De zon zou morgen en overmorgen even goed opgaan als heden; de Fransche springvloed zou zooals alles in deze wisselvallige wereld ook wel een ke«P zijn hoogste punt bereiken, en dan zouden de Franschen naar huis worden gestuurd ~- met een stomp, in den rug, dat het zoon aard had. , H,et deed hem &oed, aan die blijde toekomst te aenfcen. Want komen zou. ze — dat stond bij Teunis zoo vast als een paal boven water. En het was maar jammer, dat hij: dien glorierijken tijd niet meer zou beleven. Maar daar was niets aan te do:-n; t was nu eenmaal zoo; en ze zouden hem in een vergeten hoek io7 begraven: achter op het kerkhof, waar die hooge meidoorn bloeide. Menigmaal had hij den dood onder de oogen gezien/Bij Maastricht was anno 1632 een kogel door zijn stormhoed gefloten, en bij Breda was de. dood hem rakelings voorbij' gegaan. Dat was geschied anno 1637 — hij wist het nog heel goed. Het was tijdens een vijandelijke overrompeling; hij had gevochten tot 't uiterste, en ze hadden hem voor dood weggedragen. ?1fp0? Maar hij had het er nog bovenop gehaald. Hrj had een taaien adem, zooals de chirurgijn beweerde, en toen hij hersteld was en weer in 't gelid stond, had Prins Frederik Hendrik hem naar voren geroepen, de hand gedrukt en gezegd: „Het is mij een eer, de hand te mogen drukken van zoo'n dapperen Gelderschman!" Dat was het glóriepunt geweest van zijn leven; sinds dien dag was de liefde voor Oranje tot een gloed geworden. Daarom kon hij De Witt, den langen Jan, ook niet uitstaan. En de lange Jan was er de schuld van, dat het er hier in Gelderland 200'ellendig uitzag; dat de affuiten van de kanonnen stonden te verrotten, en dat men met zulke laffe commandanten als den schelmschen de Montbas, die niet verdiende, dat de zon hem bescheen, zat opgescheept. „Geef acht!" bulderde de korporaal. De schoutenknecht was, door zijn gedachten meegesleept, overeind gesprongen, vol toorn over die nietswaardige Nederlandsche officieren, maar de korporaal wist dat niet, en dacht onmiddellijk aaneen poging om te ontvluchten. : 1 „Uilskuiken!" mompelde de schoutenknecht, en hij verdiepte zich weer in den goeden ouden tijd, io8 toen de oranjevaandels, wapperend op de vleugelen van den wind, op deze Oostergrenzen van bolwerk tot bolwerk en van vesting tot vesting vlogen, en het Wilhelmus de vijanden op den loop joeg als de jachthoorn het wild gedierte. Nu sprong hij ten tweeden male overeind met een onstuimigen ruk, als' een oud cavaleriepaard, dat de welbekende trompetstooten hoort. Het was de Wimelmusmelodie, die tot hem doordrong in dien donkeren hoek van de wagenschuur, waar hij als een dolle hond aan een zwaren balk was vastgebonden. De gedachte, dat de Prins van Oranje-en generaal Wirtz in aantocht waren om de vijanden met de kous op den kop naar huis te jagen, Imaakte zich meester van zijn geheele ziel, en terwijl de veteraan plotseling in tranen uitbarstte* nep hij: „Heere! Heere! laat me dat nog beleven!"* Hij sprak gemeenlijk weinig over den godsdienst maar thans borrelde het uit zijn ziel op met een geweldige kracht. De korporaal sprong naar binnen met gebalde vuist, en schreeuwde hem een stortvloed van Fransche scheldwoorden naar het hoofd, maar hij stoorde er zich niet aan, en luisterde met gespitste ooren Het was immers mogelijk, dat de oude veerkracht van den tachtigjarigen oorlog was teruggekeerd — waarom niet? Er liep gisteravond reeds een vaag gerucht door het dorp, dat de Friesche musketiers, die bij het Tolhuis zoo manmoedig tot hut bittere einde hadden gevochten, den generalen staf van Lodewijk XIV hadden doodgeschoten, dat de gevreesde Koning zelf met verpletterd been een boerenwoning was binnengedragen, en dat de oude leeuw Michiel de Ruy.ter van de Engeische en Fransche vloten wrakhout had gemaakt. iog Het kon 'best — waarom zou hef niet kunnen ? Was Wezel anno 1629 niet als door een mirakel in de handen der onzen gevallen? Had de schoutenknecht er niet zelf bijgestaan, toen de rapportganger de tijding aan Prins Frederik Hendrik had gebracht ? En hadden zijn eigen ooren het niet gehoord, hoe de Prins in de Wijdste verbazing had uitgeroepen: ,„0 mijn zoon, mijn kind, mijn zoonl is het alzoo geschied? Dan is het louter een werk van God en niet van menschen?" .,Praat niet van hetgeen niet kan!" zeide de wakkere schoutenknecht in zijn alleenspraak, ,,'t Is nog maar zes jaar geleden, dat onze MichM met onze vloot de Theems opvoer, en den roodrokken de stuipen op het lijf joeg. Alles kanl Maar het ééne gaat moeilijker dan het andere." Toen echter schrok hij voor een oud, verrimpeld vrouwengelaat, dat daar in den ingang der schuur zichtbaar werd. „Wiïlemijhtje!" zeide hij: „ben jij het, oude stakker?" ,Ja, broer 1" klonk het antwoord, en de handen der oude vrouw gingen zenuwachtig over het gekleurde jak van grove saaienstof, dat zij droeg: „ik had gehoord, dat ge zit voor een moord, en dat ge in den ochtend zult worden opgehangen — het is toch niet waar, Teun?" „Wel neenl" zeide hij zoo luchthartig mogelijk; „ik word niet opgehangen — dat is allemaal gelogen, zuster! En kom je daarvoor nu een uur ver hier heen gestrompeld, goeie ziel?" „Ja," antwoordde ze; „ik kon het in huis nkt meer houden; o, ik ben wat bang geweest, dat ge een onvoorzichtige daad zoudt begaan 1" „Waart ge daar bang voor, zuster? O, wij wor- 110 den ^r^al he^ voorzichtig; dat leeren we wei ons .vaderland heeft nooit zooveel voorzichtige menschen gehad als tegenwoordig " ^ Hij luisterde met ingehouden adem, en daarop gmg haj, voort met droeve stem: „Ik hoorde kriS trompet en het Wilhelmus niet meer, zusterl'' „Ik hoor ze ook niet meer, Teun'" gondet?^ dC °nZm gezien? Geen dra- De oude vrouw schudde het hoofd „Ach neen!" zeide ze, en ze keek'schuw om ^11mulailg€' Frajlsdle sldaat stond haar met achterdochtige blikken op te nemen De sehoutenknecht was teleurgesteld; het wonder waarop hy, had gehoopt, bleef uit, en de geestdrift, die aan zijn grijze oogen een vochtigen glans had gegeven, verbleekte ë „Watemijntje zeide hij met een zacht verwijf „waart ge maar thuis gebleven! Wat doet ge hier' £rt~wS Uk ^ *T' Z°U ik m> als het *™ „Hoe lang moét je hier gevangen zitten?" vroeg ze. „En ik zie,'dat je handen geboeid zijh — zei Teun, wanneer kunt ge de schuur verlaten?" dag!" d6nk WÜletniJntife! Heden vootrmid- daVis &oed!" zei de oude sloof, en zij verblijdde zich. J Ze zette zich naast hem neder op een ouden vermolmden balk, die dwars over de breedte van den xWant ^ Was vörmoeid van den loop, en had behoefte aan rust. Toen echter gaf de lange soldaat haar met de tromp van zijn musket een harden stoot in de zijde en wees haar met een grimmig gebaar naar de deur'' III Woedend weid de schoutenknecht om die ruwe daad. , • ■ Ellendeling!'' brieschte zij: „zijn dat de manie? ren' van jelui beschaafde Franschen? Schaam je* rekel — schaam je, schavuit!" De soldaat verstond er natuurlijk geen woord, van, maar de onstuimige, verontwaardigde gebaren van den gevangene waren hem niet ontgaan,; en .hij gaf den schoutenknecht een verachtelijke* schop. Toen greep hij de oude vrouw aan, om haar meteen harden stoot de deur uit te werpen, zoodat zrj voor-, over viel, met het hoofd tegen een harden steen. Juist kwam Andries voorbij. Hij richtte haar op> 'liep naar een put, en haalde water, om de wond te verbinden, die hevig bloedde. Hij knoopte den katoenen doek, dien zij over het hoofd droeg, los, en maakte er een zwachtel van, waarmede hij de wond verbond. „Zoo zal 't wel gaan, Wiuemijntje!'' zeide hij, „drink nu maar eens voor den schrik — ja, 't zal wel gaan!" ' 1 ' En Andries ging zijns weegs, want hij was vol zorg om den schout, terwijl de oude vrouw zich nederzette aan den kant van den dorpsweg, met het oog op de schuur gericht, waar haar broeder de sehoutenknecht op de uitvoering van zijn van-, nis wachtte. De ontsteltenis, die de dorpelingen had aangetast, begon thans, nu de zon reeds hoog boven de kimmen stond, te verminderen. Men vertelde elkander, dat de kolonel daar straks een paar plunderende soldaten in arrest had genomen, en Jan Pietersen beweerde, dat de boeren in het vervolg onder de Fransche lelievlag veili- 112 ger zouden zijn dan onder het juk. van rijke regenton, die wel over het vaderland den mond vol hadden, maar terdege goed het spreekwoord behartigden,. dat het hemd nader is dan de rok Hij zeide tot de menschen, dat de uitspattingen van dezen nacht door den kolonel betreurd werden en zocht hen op in het veld, in hun schuilhoeken, en- lachte om hun onnoozelheid. Hij nam hen mee en zij slopen met kloppende harten achter hem aan terwijl hun vrees begon te wijken, toen zij een' sterke wacht soldaten passeerden, die hen rustig huns weegs lieten gaan. „Ziet ge wel, domooren," zeide Pietersen die telkens met de Franschen een praatje maakte '• dat al jelui angst niets om het lijf heeft? De Franschen zijn onze vrienden; ge zult in de toekomst betere pnj&en maken voor jullie boter en rogge, en nog den dag zegenen, dat de Franschen over den Rijn kwamen." De dorpers luisterden met gretige ooren Het viel hun reeds mee, dat hun huizen nog niet in de asch waren gelegd, en zij smeekten, met den kastelein van „den Vergulden Arend" voorop, den invloedrijken man, voor hen een goed woord 'in te leggen bij den kolonel, om de gevreesde brandschatting te ontgaan. Zij verzekerden Pietersen op hun woord van eer dat zij eigenlijk niets tegen de Franschen hadden' en zoo men hun den godsdienst maar liet, dan was het hun vrijwel onverschillig, of zij van de kat of van den hond werden gebeten. Ze waren tot nog toe door de groote heeren te 's-Gravenhage geregeerd, maar zoo het in de toekomst van uit Parijs of van uit Keulen zou geschieden — het was lood om oud ijizer. Zij zouden „Leve de KoningI" "3 roepen, izooals ze vroeger „Vivat Oranje!" of „Vivat Jan de Witt!" hadden geroepen, en beloofden trouw en gehoorzaamheid, indien slechts hun bezittingen werden gespaard. Het begrip der vaderlandsliefde was ondergegaan, nu de vijand hen kon verpletteren. De bacillen van moedeloosheid, angst en lafhartigheid, die de vestingen der oostgrenzen hadden aangetast, waren met den wind overgewaaid naar dit afgelegen dorp, en rmen achtte het volkomen in den haak, om te trachten, nnet den vijand op een goeden voet te geraken, nu Holland de afgelegen provinciën zoo deerlijk aan haar lot had overgelaten. De getrouwen waren met de vingers te tellen. Wilbrink en zijh vrouw behoorden er toe; Andries Dirksen behoorde sinds twee dagen tot die heldhaftige kern; de schout, zijn zuster en Teunis de schoutenknecht behoorden er ook toe. Maar dan had men ook de voornaamsten gehad. Het oude Willemijhtje zag een wacht van zes soldaten, met geladen musketten over den schouder, halt houden voor de deur der schuur. De korporaal trad naar binnen, en even later verscheen Teunis. Hij' liep rechtop, tusschen twee soldaten in, het hoofd fier opgericht, de oogen op den toren gevestigd, waar de kraaien rondvlogen. En een oogenblik ging er een droeve schaduw over zijn verweerd gelaat, toen hij zijn oude, geliefde zuster zag. ,,Dag Willernijntjel" zeide hij. Zij rees op haar stokje overeind, hem verbaasd aankijkend. „Wat willen ze toch met Teun?" vroeg ze,en een H4 ■opgeschoten jongen, die daar voorbijging, zeide: „Mensch — weet je dat niet? Hij wordt doodgeschoten!" En .voort holde de jongen, door de nieuwsgierigheid geprikkeld, om de terechtstelling bij. te wonen. Toen schrok de oude vrouw, zooals zij in haar drie-en-zeventig jaren nog nooit was geschrokken^ Het r begon te draaien voor haar oogen. De patrouille, die daar heenschreed met den gevangene in haar midden; het volk, dat in dichte groepen, de spanning op het gelaat, die ontzagwekkende Fransche musketiers volgde; de huizen, de hooibergen, waarvan de roeden hoog boven de rieten daken de lucht inpiekten; het gemeentehuis met zijn rood wapenbord; de schout en woning, de kerk met haar toren — het begon alles voor haar oogen te golven, te kringen, te draaien, en zij zou tegen den grond zijn geslagen, indien haar handen zich niet aan den paal van een hek hadden vastgegrepen. „Teun!" schreeuwde ze: „broer!" ... Maar bij keek niet eens om, en liep voort met vasten, krijgshaftigen tred, de oogen strak naar de verte gericht. Hij dacht, dat de patrouille hem voor het gemeentehuis zou terechtstellen, maar ze leidde hemt naar het kerkhof, en naast den toren, tegen den wit gekalkten kerkmuur, werd de schoutenknecht geplaatst. De kolonel naderde; het geroffel der trom weergalmde door de lucht; toen werd het stil.. De schoutenknecht werd niet geblinddoekt. Het was zijh wensch. geweest, geen blinddoek voor te hebben, en de kolonel had aan zijn wensch gevolg gegeven,. H5 „Kolonel!'' zeide Jan Pietersen op gedempten toon: „de schoutenknecht zal weten, waar de vlag der Friesche musketiers is gebleven — stel hem op de proef!" „Teunis!" zeide toen de Fransche- officier door een tolk: „weet ge, waar de Friesche regimentsvlag is gebleven? Weet ge ze? Spreek dan op!" Toen antwoordde de schoutenknecht op langzarhen toon: „Ja, ik weet ze!" Andries stond in den dichten drom van het volk, dat zich bdj> het hek van' het kerkhof verdrong. En Willernijntje,- de zuster van den veroordeelde, stond naast den jongen, met den ouden, verstramden arm Op. zijn schouder leunend. Andries hoorde duidelijk de vraag, want het volk hield zich doodstil, en verkeerde in ademlooze spanning. En het antwoord hoorde hij ook. Toen zeide de kolonel: „Waar is die vlag?" Er kwam geen antwoord. • „Spreek, kerel — ik heb de macht, om je het leven te schenken! Ik geef je pardon, zoo ge me zegt, waar de vlag is!" Er kwam een sterke ontroering onder het volk. Zou de schoutenknecht, tnef het oog op zijn leven; dat op het spel stond, niet bezwijken ? „Sta vast!" riep toen een stem uit het torenhok; „Heer schout!" antwoordde Teunis: „van mij zal geen Franschman gewaar worden, waar de vlag is." Toen had Pietersen's speurende blik de oude zuster van den sehoutenknecht herkend. Hij wenkte haar en zeide: . „Overreed je broer, om de plek aan te-wijzen}''waar de -vlag is verstopt, en zijn leven is gered!" u6 Zij strompelde, op haar stokje geleund, naar voren over het smalle pad van het kerkhof, geheel alleen, en zeide, toen ziji den gevonnisde was genaderd: „Teun, 'broer, staat giji vlak met den Heere God?" „Ik hoop op Zijn genade, Willemijntjel" „Hoor eens hier!" riep de kolonel op driftigen toon: „dat duurt me te lang — wil j'e me zeggen, waar de vlag is?" „Neenl" „Zes musketiers voor!" commandeerde de officier: „vijf pas afstands — legt aan!" En terwijl de dreigende musketten op de borst van den sehoutenknecht waren gericht, vroeg de officier voor den laatsten keer: „Blijf je bij jé voornemen ?" „Ja," antwoordde de schoutenknecht met luide, doordringende stem. Hij verhief zich tot zijn volle lengte; het scheen, alsof zijn oor in de verte de roemrijke vaandels hoorde ruischen van Frederik Hendriks vendels. Hij strekte de armen naar boven, en riep, terwijl de kolonel „vuur!" commandeerde, met een sterke stem: „Vivat Oranje 1" Hij sloeg ter zijde, door de kogels getroffen. Maar hij richtte zich weer op als de wilg, die onder den storm doorgaat, legde de hand op de borst en riep: „Ge schiet niet goed, musketiers — hier klopt het Nederlandsche hart!" „Vaarwel, mijn wakkere vriend!" klonk het uit het torenhok. „Dag, heer schout " Het was het laatste, dat over de lippen van den schoutenknecht kwam. En hij sloeg voorover, met een harden slag, onder het tweede salvo der Fransche musketiers. H7 De poort van 't hek werd vrijgelaten, en Andries sprong naar voren. Hij knielde bij den doode neder, overmand door droefheid, bewondering en smart. • De laatste bloeddrop was uit zijn gelaat geweken, en de jongen scheen plotseling veel ouder. De jukbeenderen der wangen staken vooruit; om de lippen lag een vaste, zelfs harde trek. „Jij hier?" vroeg Jan Pietersen. Andries keek hem recht in de oogen. Het waren twee vijandelijke machten, die thans tegenover elkander stonden. „Ben jij iets van plan?" vroeg Pietersen; „neem je in acht, jongetje, en pas op je tellen I" Nog altijd staarde Andries hem aan; met een stalen, doordringenden, bijna onverzoenlijken blik. Een verschrikkelijk woord brandde Andries op de lippen, maar hiji hield het in, want in den smeltkroes der loutering had hij zelfbeheersching geleerd. En hij ging heen, zonder een woord te uiten. Hij liep het dorp uit. Bij den driesprong bleef hij even staan, om dan rechts te gaan naar het Westen. In zijn oogen speelde een gloed — het was de gloed der vaderlandsliefde. En hij liep al voort, zonder om te zien, terwijl de zon brandde op zijn hoofd. HOOFDSTUK X. Andries Dirksen zag op zijn tocht niets dan schrik en angst, verwarring en ontsteltenis.. Men vertel- u8 de hem. dat Turenne reeds bij Arnhem stond; dat Holland vrede wilde tot schier eiken prijs, en dat de Prins, om met zijn leger niet omgetrokken te worden, de IJsellinie had verlaten, en in een halve vlucht naar Wageningen was geweken. Andries verhaastte zijn schreden; hij 1'ep zijn voeten door, maar verachtte de wonden en de 'pijn. En de avondschemering viel, toen hij het Staatsche leger, dat verslagen was, vóórdat het één veldslag had geleverd, te Renkum inhaalde. Hij vroeg, waar zich Zijn Hoogheid de Prins bevond, en hem werd geantwoord, dat de KapiteinGeneraal overstelpt door arbeid en voor niemand te spreken was. v/-,; Maar hij zeide, den Prins te moeten en te zullen spreken. Hij bereikte het erf van het boerenhuis met het lage, rieten dak,' waar het hoofdkwartier was gevestigd; hij drong door een wacht der lijfgarde heen, en verklaarde den officier der wacht, dat op dezen de verantwoordelijkheid zou rusten* indien hem de toegang tot Zijn Hoogheid werd geweerd. De officier keek dén jongen met verbazing aan. Hij had er weinig zin in, den jongen door te laten, maar aan den anderen kant konden diens mededelingen van groot gewicht zijn, want hij kwam van het oorlogsterrein. „Ga dan medel" zeide de officier na een kort beraad, en Andries volgde den officier naar het schamele vertrek, waar de Prins, door eenige officieren van hoogen rang omringd, gebukt stond over een tafel, waarop een groote terreinkaart lag uitgebreid. De Prins richtte zich op en. keek naar buiten. *t Wordt donker I" zeide hij. U9 Gerrit, de trouwe dienaar van den Prins, werd geroepen op de kaarsen aan te steken, en bij1 dat schijnsel zag Andries de vele vlaggetjes, die op de terreinkaart waren vastgespeld. ' De Prins ontdekte thans eerst den jongen, dio daar aarzelend op den drempel stond. „Luitenant — wat moet die knaap?" „Hoogheid — hij' komt van het oorlogsgebied." „Zoo — t is de dertiende vandaag." En zonder zich verder om Andries te bekommeren, wendde de Prins zich tot den gedeputeerde te velde en zeide: „Mijnheer van Beverningh — ik denk, dat wij' de marschroute van den vijand tamelijk nauwkeurig hebben uitgestippeld." Toen vermande Andries zich echter en zeide: „Hoogheid — mag ik mijn boodschap uitrichten?". De Prins hief hét hoofd met een ruk op, en zijn gelaat teekende zijn verstoordheid. „Spreek dan — maar vlug! 't Is geen tijd voor lange deunen." Het was de eerste maal, dat Andries den Kapitein-Generaal ontmoette. De Prins zag er tenger en zwak uit; het was een mager, langwerpig gelaat, met een gmoten neus en een oudachtig voorkomen. Nu en dan stiet hij een korten kuch uit als een teringlijder; een zure, scherpe lucht vervulde het vertrek, en naast den Prins stond een kom met azijn; waarin hij bij wijlen een doek dompelde, die gebruikt werd, om het voorhoofd te bevochtigen. Want sinds verleden Vrijdag — en thans was het Maandag — was de Prins door een woedende hoofdpijn gekweld, die hem dag noch nacht één oogenblik met rust had gelaten. ; \i Tot de uiterste verbazing van den Prins zeide de jongen geen woord. Hij trok zwijgend zijn boe- 120 renwambuis uit; toen het vest. En onder dat vest bevond zich een gescheurde, met bloed doortrokken lap zijde. „Spreek!" zeide de Prins met een driftig gebaar: „wij zitten hier niet op het tooneel!" „Die vlag zal spreken, Hoogheid!" antwoordde Andries; „U houdt niet van lange deunen — ik evenmin!" Nu wikkelde hiji de vlag, die om zijn lijf was geslagen, los. Hij' deed het met de uiterste voorzichr tigheid, alsof het een gevoelig wezen was, dat men slechts met eerbied aanraakt. En toen hij die gescheurde, in flarden hangende vlag had losgewikkeid en op de tafel nederlegde, zeide hij met verheffing van stem: „Ik heb de eer, Hoogheid, U de roemrijké vlag van het regiment Friesche musketiers, dat bij het Tolhuis voor vrijheid en recht in den dood is gegaan, terug te brengen." Er ging een machtige ontroering door het vertrek, toen die vlag daar lag. De graaf van Solms legde de pen neer; van Stirum mompelde: „Dappere Friezen!" en de Kapitein-Generaal, de eenige, wiens hoofd gedekt was, ontblootte eerbiedig het hoofd. Zijn gelaat was nog bleeker dan daar straks, maar op die lijdende, holle wangen vertoonde zich een kleine, diepe blos; zijn adem begon snel en gejaagd te gaan, terwijl in die koude, harde oogen het weerlicht van een korte geestdrift voorbijtrok. „Hebt gij die vlag gered?" „Hoogheid!"- zeide de jongen op bescheiden toon: „ik zou de onwaarheid zeggen, als ik het ontkende." Hij' trok het vest weer aan, maar hij had moeit» met het wambuis, want het begon hem te nauw 121 te worden, en Prins Frits van Nassau schoot toe, om den jongen te helpen. Doch de Kapitein Generaal schoof Nassau op zijde. .. . i j „Ik zal het doen," 'zeide hij, den jongen helpend, het wambuis aan te trekken. Toen wenkte hij den officier der wacht. „Hang deze vlag naast onzen standaard uit — het is het eerste roemrijke veldteeken van dezen oorlog 1" . „Gij bhjft te mijner beschikking!" zeide de Prins, zich weer tot den jongen wendend; „luitenant,breng den jongen in de keuken, en verkwik hem met een beker van den ouden wijn, dien ik verleden jaar van mijn heer oom, den Koning van Engeland, ten geschenk ontving." i „Hoe is uw naam?" vroeg hij' dan, en de Prins noteerde den naam in zijn notitieboek. „Hebt gij nog iets?" vroeg de Prins: „is er geen gevaar voor ontdekking geweest?" „De schoutenknecht van ons dorp wist, waar ik de vlag had geborgen, Hoogheid 1" „Uw schout ken ik; een dapper man; den schoutenknecht ken ik niet!" „Hij is heden voormiddag doodgeschoten, omdat hij het geheim der vlag niet wilde verraden I" De hooge officieren in hun schitterende uniformen drongen zich dicht om den jongen heen; nauwelijks wisten ze hun opwinding, hun geestdrift te beheerschen. Maar de Prins bleef even koel als gewoonlijk, en hij vroeg op zijn korten, hortenden toon, of de schoutenknecht zonder angst in den dood was gegaan. „Met een Vivat Oranje! U gelieve niet te vergeten, Hoogheid, dat hij onder de vaandels van 122 uw doorluchten grootvader' Prins Frederik Hendrik heeft gediend." De Prins keerde zich plotseling om; hij. staarde door het kleine raam naar den nachtelijken hemel, waar het heirleger der sterren schitterde. En hij zag hun glans door de tranen heen, die in zijn oogen opwelden. Hij. reikte Andries de hand. „Ik dank je," zeide hij: „ga nu!" En er was geen spoor meer te ontdekken van de ontroering, die hem zoo pas had overmeesterd. Toen Andries was heengegaan, trad de krachtvolle gestalte van generaal Wirtz binnen. „Zoo generaal!" zei de Prins: „zijn de Spaan•sche ruiters onder markies de Louvignies nog niet aangekomen ?" „Hun nadering is reeds gerapporteerd — het zijn 2000 manschappen, Hoogheid." „Goed!" zeide de Prins: „dan zal onze strijdmacht, deze ruiterij er bij geteld, 9000 manschappen, "tellen." „Een handjevol menschen! ' meende Wirtz op minachtenden toon; „het is een groote fout geweest, Hoogheid, om de vestingen aan den IJsel van garnizoen te voorzien." „Waarom?" vroeg van Beverningh op geprikkelden toon; „wat hebben we aan vestingen zonder bezettingen?" „En wat hebben we aan een zwak leger," hernam generaal Wirtz, niet minder scherp: „als het doel is, het verdere doordringen des vijands' te beletten? Wat we nu doen, is kinderwerk, mijnheer Van Beverningh! kinderwerk, zeg ik u! We willen de IJsellinie behouden, en trekken met het leger weg; we willen het Sticht en Holland behouden, en 123 leggen het halve leger in de IJselvestingen vast!" „Er zijn op die manier 13000 man vastgelegd, die wij smartelijk missen!' zeide de Prins met een fronsen van zijn hoog voorhoofd. „Napleiten helpt niet," antwoordde van Beverningh; „het is gisteravond aldus besloten in den grooten krijgsraad te Dieren." „Omdat Den Haag het zoo wilde!' hernam Wirtz op scherpen toon; „maar in Den Haag zijn ze het hoofd kwijt." „De beslissing strookt intusschen niet met de wenschen en de inzichten van Raadspensionaris de Witt," hernam Van Beverningh; „nog pas heeft de Raadspensionaris het voorstel gedaan, om het voetvolk te Kampen te doen inschepen, ten einde naar Holland te worden overgebracht." „Naar Kampen!" riep de heer van Langerak: „en moeten wij het bèele Sticht dan in den steek laten?" : „Kampen zou te houden zijn," meende van Beverningh; „,maar 't is zeer de vraag, of dit van Utrecht gezegd kan worden. Kampen is voor de veiligheid der Zuiderzee noodzakelijk, terwijl, als Kampen behouden blijft, Amsterdam uit den IJsel steeds versch water zal kunnen betrekken." Het waren de denkbeelden, die Johan de Witt in een brief van den vorigen dag, den i2denjuni gedateerd, aan van Beverningh had ontwikkeld. „Heeren!" zeide de Prins kortaf: ,,'t geeft niets meer; we kunnen die gesprekken wel staken; de kogel is (toch door de kerk. Heeft onze generaal van de artillerie, graaf van Hoorn, voor de verzending van al het te missen geschut van den IJsel naar Utrecht gezorgd?" „Het is hem ten minste gelast," antwoordde van 124 Beverningh, die als gedeputeerde te velde der Staten-Generaal een grooten invloed had; „maar het zal hem moeite kosten — dat verzeker ik u, Hoogheid 1" Het was reeds laat; de taptoe werd geslagen; en de Prins maakte een einde aan de beraadslagingen. „Wij trekken morgen via Rhenen op Utrecht,"■ aeide hij — „hébben de heeren nóg iets?" Allen zwegen. !f>*5§l „Dan heb ik nog mede te deelen, dat de berichten over een glorieuze victorie, door de onzen op de vereenigde Engelsche en Fransche vloten bij Solebay behaald, bevestigd zijn." Er ging een zachte juichkreet op, maar de Prins bleef koel en strak. „Ik moet er u voorts attent op maken, mijne heeren, dat de krijgstucht in het leger nog veel te wenschen overlaat. Ik héb heden weer twee soldeniers, die bij een boer hadden ingebroken, laten -ophangen, en ik overweeg de gedachte, of het niet goed zou zijn, om bij elke compagnie, die tegen de discipline zondigt, den tienden man te laten terechtstellen. Ik eisch absolute gehoorzaamheid en zal de krijgswet handhaven, al moest ik ook de helft van het leger over de kling jagen, om de andere helft tot een bruikbare strijdmacht te maken, vlonder «en krachtige krijgstucht is geen militair voordeel te behalen — ik hoop, dat de heeren mij hebben begrepen." Hij kuchte een paar keeren; de officieren wachtten nog een oogenblik, maar de Prins scheen niets, meer te hebben. Hij had hun reeds den rug toegekeerd met een korten, koelen groet, om nog even van de buitenlucht te genieten. 125 Zwijgend verlieten de hoofdofficieren de boerenwoning. De Prins was ontstemd en ontevreden — dat was hun indruk. Het was trouwens uiterst moeilijk, hem te bevredigen., want hij' stelde buitengewone eischen, en ofschoon zij' het niet durfden uiten, verbaasden zij zich toch, dat deze bleeke, magere, jonge man, die nog nooit een veldslag had medegemaakt, met zulk een strakke strengheid durfde optreden. I De Montbas was gevangen genomen, en men duisterde elkander in de ooien, dat diens doodvonnis reeds onderteekend lag. Men begreep den Kapitein-Generaal niet, dat gewezen Kind van Staat, omdat men in hem nooit iets anders had gezien dan een zwak, weifelend, willoos kind. Maar dat kind verblufte de officieren door zijn geestkracht en de soldaten door zijn moed; hij was een wandelend raadsel, en slechts weinigen vermoedden, welke een edele kern er verborgen lag achter de harde, afstootende schors. Het schip van staat worstelde op de hooge zeeën, in het centrum van een woedenden orkaan, die de zeilen tot flarden had gescheurd. Maar dit kind zou, naast God, de laatste hoop worden van het zinkende vaderland, en de Prins zou het vaderland redden, als zijn dag was gekomen. Hij zou spoedig toonen, wat hij kon. Hij zou den ouden glans van het 'Oranjehuis omstralen met nieuwen, grootscheren luister, en, gelouterd in de harde kweekschool van leed en vernedering, zou hij voortaan de menschen wantrouwen, om te meer op Gods voorzienigheid te bouwen. Hij was naar buiten gegaan, om alleen de schildwachten te inspecteeren; en toen hij de ronde had ■ gedaan, knielde hij in zijn slaapvertrek neder, om I2Ó den Allerhoogste den nood en de ellende van het door hem zoo geliefd volk der Nederlanden op te dragen. Op de knieën, in de eenzaamheid, verzamelde deze teringlijder de Simsonskracht, die hem het ge-, weid van den Zonnekoning zou doen trotseeren. Het woord ' van zijn overgrootvader, den grooten Zwijger, dat deze met den Potentaat aller Potentaten een vast verbond had gesloten, heeft in zijn zieL nagetrild tot aan zdjn jongsten snik; maar terwijl* de blik van den Vader des Vaderlands .tot de Nederlanden bepaald bleef, sloeg zijn achterkleinzoonde vleugelen uit, om ze beschermend uit te spreiden over het geheele Protestantsche Europa. '. Vast wortelde in zijn ziel het voornemen, om,, zoo noodig, bij de verdediging des vaderlands te vallen in de laatste schans. Doch hij zou niet sneuvelen in die laatste schans der waterlinie, maar stadhouder worden, met drie koningskronen gekroond worden, en als gebieder van de beide machtigste zeemogendheden der wereld het geschok'.e Europeesche evenwicht herstellen. De Prins was doodop; hij voelde naar zijn hoofd, naar zijn kloppende slapen — de hoofdpijn verscheurde hem. ,,Kon ik maar één. nacht rustig slapen!'' zucht-, te hij. Gerrit, de bejaarde dienaar, stak het hoofd door de opening der deur. „Hoe laat wil Uwe Hoogheid gewekt worden „Om drie uur!" „Uwe Hoogheid — spaar toch uwe gezondheid L Wil ik u om vier uur wekken?" De Prins antwoordde niet eens. En nu wist Gerrit,'- dat het onverbiddelijk drie uur moest zijn. 127 „Zijne Hoogheid houdt het niet uit!" zuchtte hij; „hij werkt zich dood — het gaat met hem als met zijn vader, die op vier-en-twintigjarigen leeftijd stierf. Neen, hij haalt dien leeftijd niet eens!" Daarop maakte hij zich woedend op de regenten. „Die groote heeren zijn de schuld," mompelde hij - „ze hebben alles verwaarloosd, en nu ze in de knoei raken, kan er Zijn Hoogheid voor opdraaien! *4 Is mooi! 't Is me een toestand! Als de Prins mijn zin deed, dan liet hij het heele zaakje in den steek, en ging naar Lapland of naar de Hottentotten — 't komt er niet op aan waarheen! 't Is elders licht beter dan in dit ongelukkige land!" Hij stond te luisteren, of de Prins zou slapen. En een jaar van zijn leven zou hij willen geven, indien hij uit het belendende vertrek de diepe, regelmatige ademhaling van den slaper had kunnen opvangen. ■ Het was alles stil — dat was ten minste een jjoed teeken. Toen hoorde hij! een zachte stem roepen: „Gerrit, zijt ge daar nog?" ■ De stem trof den dienaar, zooals ons de stem -van een geliefd kind treft, dat door de ziekte uitgeput, den slaap niet kan vinden. „Hier ben ik, Hoogheid — wat beveelt u?" „Vul de kom met verschen azijn!" r „Hoe gaat het met uw hoofdpijn, Hoogheid?" „Slecht — maar ga slapen, Gerrit!" „Mag ik u om vier uur wekken, Hoogheid?" "Om drie uur — hebt ge mij dan niet verstaan?" De dienaar legde de handen als een smeekeling op de borst en zeide: „Denk toch om uw gezondheid, Hoogheid!" „De gezondheid van den Staat is van meerwaar• de!" 128 Toen werd het Gerrit te machtig. „Laat den heelen Staat naar den Turk loopen, Hoogheid!" barstte hij uit: „denk toch in de eerste plaats om u zelf!" Er kwam iets als een nauw merkbare glimlach op het smalle gelaat van Willem Hendrik. Hij kende zijn dienaar; daar was geen warmer vaderlander dan deze borst. Maar hij wist het zelf niet; de Prins met zijn butiengewone menschenkennis echter wist het. En zooals deze dienaar zich zou dood treuren om den dood.van den Prins, zou hij het besterven, indien de roenuijke vlag der Zeven Provinciën voor goed onderging in den Franschen stormvloed. „Walmt het nachtpitje niet?" vroeg de Prins, „neen? Nu — ga dan naar bed!" Toen ging de dienaar, maar hij- ging niet naar bed. Hij vleide zich met de blinde trouw van een waakhond neer voor den drempel van zijn heer, om bij de hand te zijn, als het noodig was. Zijn oor had geruchten opgevangen, dat Lodewijk XIV sluipmoordenaars zou zenden, om den Prins te vermoorden, en slechts over zijn lijk zouden zij den toegang verkrijgen. Hij luisterde en luisterde. Uit de verte naderde een eskadron ruiterij, dat een verkenningstocht had gemaakt, en het hoefgetrappel der paarden klonk als een doffe donderslag in het mulle zand. Er werden commando-woorden gehoord en een kort gebriesch der paarden, die naar voeder verlangden. Toen werd het stil, en de rust en de vrede van den slaap daalden neder op de Nederlandsche legerplaats. De dienaar hoorde weer den harden, drogen kuch van den teringlijder; het sneed hem door de ziel, 129 en hij martelde zijn brein af, om een geneesmiddel te vinden, dat zijn heer zou kunnen genezen. De geleerdste dokters hadden hun kunst tevergeefs beproefd bij den Prins — waarom kon hij het niet eens met een kwakzalver probeeren? Gerrit geloofde aan de kwakzalverij; zijn geheele famüie geloofde er aan; wonderen had de kwakzalver, die te Haarlem woonde, bij de zijnen gedaan. Maar de Prins was koppig en eigenzinnig; hij luisterde naar geen goeden raad; nu, 't kon Gerrit dan ook niet meer schelen, heelemaal niet. En terwijl hij zich trachtte wijs te maken, dat het lot van den. Prins hem geen zier aanging, en dat hij' er geen grijze haren van zou krijgen, lag hij met het oor aan de deur: met den angst van een mensch, die over den dierbaarsten schat van zijn leven heeft te waken. Toen hij een half uur had geluisterd, kwam er een trek van dankbare vreugde op zijn gelaat. .,Hij slaapt," fluisterde hij: „Zijn Hoogheid slaapt I O Heere van hemel en aarde — zend nu Uw engelen, opdat zij zijn slaap bewaken 1" HOOFDSTUK-XI. Condé, wiens arm door het pistoolschot van luitenant Ossenbroek was verbrijzeld, was niet instaat, het opperbevel te voeren; en Turenne, die in militair opzicht de evenknie van den beroemden veldheer kön worden genoemd, werd thans met het opperbevel belast. Onder de Oranjevlag. 5 I30 Het oorspronkelijke plan van Condé was, om met 20.000 ruiters, ieder met een infanterist achter zich op het paard, onmiddellijk op het Sticht en Holland aan te rukken, de Republiek in haar hartader aan te tasten, en Amsterdam, dat nog niet ih verdedigingsstaat was gebracht, te overrompelen. Turenne voelde iets voor dit stoute plan, maar hij vond het nochtans te vermetel, te gewaagd. Hij wilde de verantwoordelijkheid als opperbevelhebber niet dragen, en wist trouwens een vettiger weg, waarlangs men hetzelfde doel met bekwamen spoed zou bereiken. De graaf d'Estrades, de vroegere Fransche gezant bij de Republiek, die de hooggeklommen partijschappen van nabij had leeren kennen, en door de rapporten van rijk betaalde spionnen bovendien uitstekend op de hoogte werd gehouden, had aan het Fransche hoofdkwartier medegedeeld, dat de stad Utrecht met hare 6000 Roomsche ingezetenen, die de Fransche geloofsgenooten met vreugde zouden begroeten, geen emstigen tegenstand zou bieden; dat het bezit van Utrecht het bezit van Gelderland, het Sticht en Overijssel zou bezegelen, terwijl het voor de Munsterschen en de Keulenaren dan toch een niet al te moeilijke" zaak zou zijn, om Friesland en Groningen onder de knie te krijgen. Dat zouden dan reeds vijf provinciën zijn van de zeven... Van Utrecht uit zou een Fransen legercorps de vesting Muiden, waar de gewichtige sluizen waren, kunnen bezetten; het lag voor het grijpen. En van uit Muiden leidde de heirweg tot vlak aan de poorten van Amsterdam, den sleutel tot geheel Holland. Amsterdam zou capituleeren — er was geen twij- i3i fel aan — zoo de vrije uitoefening van den godsdienst en 't bezit der particuliere eigendommen werden gewaarborgd. En Leiden, dat door een ander legercorps, over Woerden en Zwammerdam marcbeerend, zou te bereiken zijn, zou stellig eieren voor zijn geld kiezen, en tienmaal liever bij verdrag overgaan, dan het omliggende land door een overstrooming te laten verwoesten. De schrandere d'Estrades, de Acbitofel in den raad van den Franschen Koning, wist te vertellen, dat de onderlinge kibbelarijen en twisten der Hollandscbe steden den Franschen niets dan voordeel zouden brengen. Amsterdam had geschil met Haarlem en Leiden over de dijken; Rotterdam met Dordrecht over den koophandel; deze steden zouden zich haasten, het voorbeeld van Amsterdam te volgen, ten einde gunstige voorwaarden te verwerven, en niets zou er overblijven' van het Gemeenebest dan Zeeland. Deze provincie zou intusschen wel begrijpen, zonder den Franschen en Engelschen handel niet te kunnen bestaan, en met vaardigen spoed het voorbeeld der andere zes provinciën volgen. 't Is waar: dan was er nog de Nederlandsche oorlogsvloot, maar zij kon uit de berekening worden uitgeschakeld; zelfs de schitterendste zegepraal zou haar niet kunnen baten, daar zij' geen vaderlandsche haven meer zou vinden, om binnen te vallen. En in twee maanden tijds zou de fiere Republiek, die de machtigste vorsten en staten had getrotseerd, verpletterd aan de voeten van den Zonnekoning liggen. Met deze gegevens voor zich, achtte Turenne den geforceerden marsch met de cavalerie, door Condé voorgesteld, ongewenscht, omdat hij overbodig was. 132 Hij, de een-en-zestigjarige veldheer, was een meester in de kunst van het oorlogvoeren. Prins Maurits van Oranje, zijn oom, was zijn leermeester geweest, toen hij nog maar een jongen van dertien jaren was; op vijftienjarigen leeftijd verwierf bij door zijn beleid en dapperheid reeds den rang van kapitein bij het Nederlandsche leger, en in deze krachtige en schitterende krijgsschool uit den Tachtigjarigen Oorlog had Turenne geleerd, hoe bij veertig , jaren later dit gemeenebest zoo vernietigen. Een lange, roemvolle loopbaan lag achter hem; hij behoorde tot de grootste veldheeren van zijn tijd, indien hij niet de grootste was, en deze man zou' aan het hoofd van een sterk en voortreffelijk uitgerust leger de taak uitvoeren, de trotsche lelievlag te planten op de HoUandsche duinen. „Al wat rnenschehjkè eerzucht en voorzichtigheid vermochten", heeft Voltaire eens gezegd: „was in het werk gesteld, om Nederland te vernietigen. Er bestaat onder de menschen geen voorbeeld, dat een geringe onderneming met zulke geduchte toebereidselen is in het werk gesteld. Onder alle overweldigers, die een gedeelte der wereld hebben overmeesterd,' is er geen enkele, die zijn overwinningen met zoovele geregelde troepen en zooveel geld heeft aangevangen, als Lodewijk bezigde, om den kleinen Staat der Vereenigde Provinciën te overheeren." Vroeg op den Dinsdagmorgen van den I4den Juni werd het kamp te Renkum opgebroken, en de Kapitein-Generaal en van Beverningh hadden de gewichtigste redenen, om tot een onmiddelujken aftocht te besluiten. Renboden hadden de tijding gebracht, dat de wachtvuren der Franschen opnieuw waren gezien, 133 dat een belangrijke strijdmacht onder het commando van Turenne reeds gister op den linkeroever van den Rijn stond, en den weg van Nijmegen naar •Arnhem had bereikt. Een later 'rapport deelde mede, dat in den vorigen nacht een sterke pontonbrug, uit koperen schuiten samengesteld, bij Arnhem over den Rijn was geslagen, terwijl in den loop van den morgen, nieuwe onrustbarende bijt-onderheden kwamen. Boeren, die met hun huisgezinnen, hun have en goed naar het Westen vluchtten, berichtten, dat de vijandelijke ruiterij reeds bij Zetten zwermde, en dat het Nederlandsche leger gevaar liep, op zijn terugtocht van Utrecht te worden afgesneden. Wèg reed de staf, met den Kapitein-Generaal aan het hoofd, de sporen in de zijde hunner paarden gedrukt. En het leger, dat nog geen vijand had gezien, volgde in een sombere stemming. In den middag werd Wageningen bereikt. De bewoners snelden op de tijding, dat het Staatsche leger in aantocht was, uit hun huizen, en klaagden, dat Holland hen schandelijk in den steek liet. Zij zeiden, dat men hen aan hun lot overliet; ze noemden het Göd verzoeken, en vroegen, waarvoor die soldaten dienden, als ze toch niet vochten. Langs de wegen, uit de hooivelden, van den akker stroomden de landlieden toe, grepen de paarden der officieren bij den teugel, en vroegen, wat hen toch bezielde, om al maar te vluchten. De officieren trokken de schouders op en zeiden, dat de domme boeren niets van de krijgskunst verstonden. Zij trokken nu op Utrecht aan, en als daar geen water was, dan zouden zij op de Hollandsche waterlinie terugtrekken, en de Franschen zouden verdrinken als muizen. 134 De ingezetenen hoorden die uitlegging aan met een schamperen lach; zij geloofden er niets van, dat dit oorlogstaktiek was; en evenals in de overige dorpen vluchtten zij naar hun huizen, want ze meenden in de verte reeds het krijgsgedruisch der invallers te hooren. Zij wierpen hun meubels op de karren, spanden hun paarden en ossen er voor, .en volgden het leger. Het leger had een lang oponthoud. De officieren zeiden, dat de ruiterij, uit de Spaansche Nederlanden ontboden, te Rhenen was aangekomen, en dat daardoor het oponthoud werd veroorzaakt. Het waren de twee duizend ruiters, die door Wirtz gisteravond waren genoemd. Zij hadden in de grensvestingen gelegen, en waren over de Langstraat en Gorkum naar Rhenen doorgereden. De eenvoudige menschen in Rhenen dachten, dat de terugtocht nu toch gestaakt zou worden, dat men eindelijk front zou maken tegen den vijand, en hem toonen, dat de Republiek der Zeven Provmciënniet ongestraft den onrechtvaardigen inval zou dulden. Een uur lang duurde het oponthoud; toen kwam er weer gang in het leger, en het trok voort. Het was een brandend heete dag, evenals gister en eergister. Nauwelijks was er een zuchtje wind. Èn vermoeid van de zware bagage en den langen tocht, nog vermoeider van het staan gedurende het oponthoud, de voeten doorgeloopen, wierpen de krijgslieden hun zware geweren en hun kogelzakken weg, om lusteloos voort te gaan langs de rijzende en dalende wegen, tusschen de dennenbosschen door, die van de stille wegen een gloedoven maakten. 135 Waar zij zich onbespied waanden, vormden zich de troepen tot benden maraudeurs, die de wegen onveilig maakten, en als de kans schoon was, vielen zij op de afgelegen woningen aan, om er levensmiddelen te rooven. In de nabijheid van Rhenen werd het bivak opgeslagen, en deze v-ermoeide soldaten zagen daar die schitterende ruiters uit de Spaansche Nederlanden op hun sterke, groote paarden. De ruiters voerden juist voor Zijn Hoogheid een charge uit. Als een stormwind vlogen zij over de vlakte; dan klonk een trompetsignaal, en zij stonden als een muur van staal en ijzer. Met de grootste minachting zagen deze stoere mannen, die in de grensvestingen voor de eer der Zeven Provinciën hadden gewaakt, op deze ordelooze benden neer. Zij trokken er hun neus voor op, en bleven afgezonderd in hun eigen kamp. Andries Dirksen maakte een praatje met een luitenant van de infanterie. Het was een man van middelbaren leeftijd, met een gebruind gelaat, die in Bergen op Zoom was geboren. De luitenant stond met den rug tegen een schapenstal geleund, en zag naar zijn soldaten, terwijl een stomme smart in zijn oogen lag. „Zijn er al uw manschappen voor het appèl?" vroeg Andries, en hij antwoordde: „Zij zijn met hoopen achtergebleven; neen, dat gaat zoo niet; de boel gaat naar den kelder." Op het kasteel werd een groote krijgsraad gehouden. De dorpers verwachtten elk oogenblik, dat het bevel tot een voorwaartsche beweging nu zou worden gegeven, en toen een halve batterij met een zwaar gedreun werkelijk terugreed in de richting van Wageningen, werd het vermoeden bij de 136 inwoners bijna tot zekerheid. Doch even later maakte de schout van Rhenen, van hooger hand daartoe gelast, bekend, dat de inwoners goed zouden doen, hun kostbaarheden in veiligheid te brengen, omdat de vijand vóór morgenvroeg Rhenen kon hebben bereikt. De Junizon ging onder met een schitterenden, gouden gloed over een land, dat door den storm eener hevige paniek werd gegeeseld. Jammerkreten werden aangeheven; menschen, die anders een bewonderenswaardige kalmte ten toon spreidden, werden thans geheel uit hun evenwicht gestooten, omdat zij geen uitkómst meer zagen. De krijgslieden genoten slechts een korten slaap. Midden in den nacht werden zij weer gewekt door hun aanvoerders, en voort trok de troep; als slaapwandelaars, als spookgestalten, als een leger schimmen, zonder tromgeroffel, zonder hoorngeschal, terwijl slechts de ruiters der grensvestingen een gunstige uitzondering maakten. En dit leger, dat de troost, de steun, het laatste bolwerk moest zijn van den zinkenden Staat, sleepte de verschrikking, den angst, de ontzetting met zich mede. Het was ellendig om aan te zien, hoe de dorpen, die de aftrekkende troepen doortrokken, in de 'wildste opwinding geraakten. Vier weken geleden hadden hier rust, vrede en welvaart geheerscht; de oogst beloofde volle schuren; een zee van korenhalmen golfde over de velden. Maar dat alles had zijn waarde verloren, nu het toornig gebriesch van het oorlogsros de lucht vervulde. De vrouwen wierpen van boven uit de luiken de losse planken van een bedstede, het huisraad, een bed; zij haalden de wieg uit den hoek van het 137 woonvertrek, bonden ze vast tusschen de pooten van een omgekeerde tafel, die reeds op de kar lag; en tegen de stevige kast, die het linnengoed borg, werd een oude, doove grootmoeder geplaatst, die uit de verschrikkingen van den Tachtigjarigen Oorlog was gered, om grootere verschrikkingen bij te wonen, voordat haar grijze haren droevig ten grave zouden dalen. Tusschen Driebergen en Zeist bevond zich rechts van den heirweg een kleine woning, weinig beter dan een hut, en op' den drempel van die woning stond de huisvader, starend naar die vluchtende regimenten. Plotseling stootte hij een hevigen kreet uit, die den jeugdigen Kapitein-Generaal verbaasd ter zijde deed zien, en den gespierden arm uitstrekkend, riep de boer: „Lafaards! lafaards 1" Het was hem onmogelijk' geweest, op den stroom der algemeene vlucht mee te drijven. Zijn kleine akker had zijn zweet gedronken, en het deed hem opsteigeren van pijn, den arbeid van zooveel jaren in den steek te moeten laten. Zijn vrouw stond met roodgekreten oogen naast hem, en trachtte den opgewonden man tot bedaren te brengen, maar hij rukte zich los uit haar armen, sprong voor de paarden van den stoet officieren,, die den Prins vergezelde, en riep: „Lafaards! lafaards! Wil jelui naar Utrecht? Daar staat de vijand niet, maar achteT jelui — verstaat ge me niet, lafaards?" „Hoogheid 1" zeide een jong officier, wien de smaadrede van dezen man alle zelfbeheersching deed verliezen: „zeg één woord, en ik leg den schavuit, die Uwe Hoogheid beleedigt, het hoofd voor de voeten!" „Ge zult het niet doen!" antwoordde de Prins met snerpende stem; „zoo waarachtig als ik leef 138 — de man spreeldt de waarheid! bet wemelt onder onze troepen van lafaards!" En terwijl het krijgsvolk voorttrok onder de gloeiende zon, stond de woedende boer nog altijd op den drempel Van zijn deur, de gebalde vuist omhoog geheven, en het uitschreeuwend van smart en woede : „Lafaards 1 lafaards!" Zoo trokken de troepen dan voort. Ze hadden honger; in geen dagen hadden ze warm eten gehad. Ze vroegen elkander, hoe ver het nog zou zijn; of er dan geen einde kwam aan den verschrild-elijken tocht; en zij slaakten een zucht van verlichting, toen zich daar in het Westen, machtig en indrukwekkend, de Domtoren van Utrecht afteekende tegen den schitterenden avondhemel. „Nu is ons lijden uit!" zeiden ze; „daar, achter die veilige muren, zullen we eten en slapen, en den vijand afwachten!" HOOFDSTUK XII. „Zoo, Andries, zijt gij daar?" zeide de slager, een broeder van Andries' moeder, die bij het Janskerkhof te Utrecht woonde: „wees welkom, neefke, wees. hartelijk welkom!" Hij liep den jongen vooruit naar binnen en riep tot zijn huisgenooten: „Kijkt toch eens hier, wien ik medebreng! 't Is Andries — jelui kent hem toch nog wel?" 139 „Ik zou je waarlijk niet meer hebben herkend," zeide tante; „ge zijt geducht uit de Huiten gegroeid,Andries." Maar scherper kijkend, zag zij zijn bleeke, ingevallen wangen, en met eenige ontsteltenis vroeg ze hem, of hij gebrek had geleden, en wat hem toch overkomen was. ,,'t Is een lange geschiedenis," zeide Andries. „Komt ge uit Gelderland?" vroeg de slager toen, en de jongen antwoordde, dat hij van de grenzen kwam, en het Fransche leger had gezien. Toen kwam er een groote bedruktheid over het geheele gezin; zij wisten immers, welk onheil hen bedreigde, en op aller gelaat lag verslagenheid. Maar tante herstelde zich en zeide, dat alles in Gods hand was. En zij vroeg aan haar neef, of hij geen honger had. Zij dischte van het beste op, en het smaakte Andries voortreffelijk. En toen Andries verzadigd was, vertelde hij de ervaringen der laatste dagen, terwijl het huisgezin met groote spanning luisterde. „Zoo, zoo," zei de slager: „zijt ge met de Staatsche troepen mee gekomen ? En waar zijn ze gelegerd?" ^ÊÈÈ „Langs den Daalschen dijk buiten de Catherijnepoort, oom!" De slager schudde verdrietig het -hoofd. „Dan is het toch waar, wat mij is verteld. Maar het is glad mis! Glad mis, zég ik! Het lijkt me net toe, alsof het leger op sprong staat, om zich achter de Hollandsche waterlinie te bergen!" „Wat zoudt giji dan willen, Oom ?" „Dat ze aan de Geldersche zijde van de stad waren gebleven; de heeren moeten het natuurlijk weten — ik denk er maar het mijne- van!" 140 „Oom!" hernam Andries: „ik heb me verwonderd, dat de stad onze troepen niet wilde binnenlaten." „Ze hebben die troepen toch van levensmiddelen verzorgd." „Maar den intocht geweigerd — dat vind ik vreemd." De slager keek den jongen met eenige verbazing aan, om dan te antwoorden: „Nu neef — het spreekwoord zegt: Waar twee kijven, hebben er twee schuld. De Montbas is hier als krijgsgevangene binnengebracht, en het zien van dien booswicht heeft onze burgerij al het gepleegde verraad der laatste weken te binnen gebracht. Bovendien heeft het Staatsche leger zich op den terugtocht aan zooveel plundering schuldig gemaakt, dat onze poorters werkelijk wel recht hadden, om huiverig te zijn voor die ruwe gasten." Toen zweeg Andries, want hij wist er helaas niet veel tegen in te brengen. „De Raad was er voor, de poorten te openen, maar de burgerij heeft aan de Overheid de sleutels ontweldigd." „Dat lijkt me hier dan wel een muitzieke bende!" zeide Andries scherp. De slager trok de schouders óp. „Wat zal ik zeggen! Het volk 'is opgewonden en overprikkeld. Het mist een vaste leiding, en lijkt een hollend paard." „De Prins staat toch aan het 'hoofd van ons leger — moet hét Utrechtsche volk van den Prins dan ook niets hebben?" „Welk een vraag!" zei de slager: „het volk is vuriger oranjegezind dan ook — dat zult ge aanstonds bemerken, want ik denk, dat de Prins op komst is." 141 De slager was opgerezen van zijn stoel, en door Andries gevolgd, snelde hij naar de stoep, terwijl een oorverdoovend gejuich door de straten daverde. De Prins, omringd door zijn staf en de gedeputeerden te velde, reed stapvoets naar de vergaderzaal der Utrechtsche Staten, waar hij te vijf uturn den avond tot een hoogst gewichtige samenkomst was uitgenoodigd. Hij was in gesprek met van Beverningh, en scheen nauwelijks op de vivats der opgewonden menigte te letten. Zijn gelaat was koel als gewoonlijk, en slechts als de liefde voor den Oranjezoon bij oogenblïkfcen in een opperste geestdrift zich uitte, wendde zich dat bleeke, smalle gelaat een oogenblik naar het volk, terwijl een hchtelijke ontroering op zijn gelaat zichtbaar werd. Met een onbeschrijfelijke spanning werd de uitslag van die gedenkwaardige Donderdagavond-zitting van den ióen Juni afgewacht. Niet alleen de leden der Provinciale Staten maar ook de kolonel en de hopheden der burgerij waren in volle uniform op de vergadering verschenen. En onder een plechtige stilte nam de Prins, op wien aller oogen rustten, het woord, om kort en bondig, zonder een zweem van effectbejag, uitleg te doen van den toestand. Hij drong zich niet op; het was slechts de dienaar der Hooge Overheid, die hier sprak. En met geen woord, zelfs met geen gebaar noodigde hij de Staten van Utrecht uit, om het wel en het wee dezer volkrijke en welvarende stad hem toe te vertrouwen. Wat was de oorzaak van deze koele terughouding? Zijn aangeboren fierheid? Zijn stugheid? Of lag de voornaamste reden in den knellenden hand, die hem als opperbevelhebber in elke beweging belem- 142 merde? In elk geval — de vertegenwoordigers des volks durfden het thans met hem te wagen. Zij lieten zich door den uiterlijken schijn niet misleiden, en verklaarden, dat zij de verdediging der stad aan de handen van den Kapitein-Generaal toevertrouwden. De Prins ging er mede accoord. Hij zou den volgenden dag de ruiterij langs den Vaartschen Rijn posteeren, terwijl het voetvolk een begin zou maken met het opwerpen der aarden verschansingen. En de Prins was met deze toezegging niet buiten zijn beperkte volmacht gegaan, want een dag te voren hadden de Staten-Generaal besloten, dat de te nemen militaire maatregelen in overleg met de Staten van Utrecht zouden geschieden. De stad zou dus verdedigd worden — dat was het groote nieuws. En het verslagen volk schepte weer moed, omdat Oranje aan de spits zou treden. Doch den volgenden morgen verspreidde zich reeds de tijding, dat de Staten-Generaal toch maar besloten hadden, Utrecht op te geven, ten einde Holland te krachtiger te kunnen verdedigen. Dezelfde heeren, die 13000 soldaten hadden vastgelegd op hopeloos verloren posten in de vestingen der IJsellinie, hadden thans de ernstigste bedenkingen, om de verdediging te beproeven van een stad als Utrecht, die op de grens der waterlinie was gelegen. Toen echter het Staatsche leger reeds zijn legertenten bij Utrecht had opgerold 'en op marsch was, om de respectieve stellingen van de Hollandsche waterlinie te bezetten, kwam nogmaals contraorder, en zou het leger Utrecht mogen verdedigen! Dat deed de deur dicht. Eerst het besluit, dat den Prins verlof gaf, om Utrecht te verdedigen, mits de Staten van Utrecht 143 het goedkeurden; toen het besluit, om Utrecht op te geven; en daarna een nieuw besluit, om Utrecht te verdedigen; drie besluiten binnen twee dagen, die elkander ophieven — de poorters van Utrecht keken elkander met stomme verbazing aan, en zij' begrepen, dat de Hoog Mogende Heeren van Den Haag waren verbijsterd door den schrik. Het bevel, om zich te Utrecht te handhaven, bereikte het Staatsche leger intusschen te laat. En het zette zijn troosteloozen terugtocht voort, een smartehjken blik achterwaarts werpend naar de oude Bisschopsstad, die weerloos aan den vijand werd overgelaten. Naar dien Dom hadden de blanke degens der officieren gewezen, als de soldaten in de verslagenheid van het oogenblik hun wapenen hadden willen wegwerpen. Van dat Utrecht zou, zooals honderd jaar geleden van Alkmaar, de victorie beginnen; aan die sterke muren zouden de hooge golven van 's vijands geweld machteloos afspatten. Het was een illusie geweest, een hersenschim, een zeepbel, die uiteenspat in den lichtsten tocht..'. Het leger was ontsteld; de burgerij was als verpletterd, en op de pleinen, in de straten schoolde het volk van Utrecht samen, om in de hevigste opwinding te schimpen op de Provinciale Staten, die toch niets anders hadden gedaan dan hun plicht, en met onheilspellende gebaren werden de groote karossen opgenomen, die bij de huizen der voornaamste ingezetenen voorreden. Men begreep wel, wat deze reiskoetsen beteekenden. „De ratten verlaten het zinkende schip!" werd er geroepen. Men sprong voor de paarden, en greep de teu- 144 gels. Wilde kerels met woeste baarden en vrouwen in gehavende kleeren kwamen uit de stegen en sloppen, om het volk nog meer op te ruien. Zij schreeuwden, dat het niet te pas kwam, om enkel het lief en niet het leed met de bevolking te deelen. Zij vloekten op de rijken, die hen voor de ellende lieten zitten; zij begonnen de rijtuigen met steenen te bombardeeren, en er zou bloed zijta gevloeid, indien de Overheid met den voortreffelijken burgemeester Booth aan het hoofd geen krachtige en afdoende maatregelen had genomen. Nooit was Utrecht een somberder toekomst tegemoet gegaan. De meeste poorters schenen hun doodvonnis ontvangen te hebben. De smid wierp zijn hamer neer, en de koopman schoof den grendel voor de winkeldeur. De rechtbanken werden gesloten, want vreemdelingen zouden recht spreken, en de Academie gaf vacantie, omdat de katheders ledig stonden. Het volk, dat daar straks door een golf van opwinding in de straten was gedreven, werd door een nieuwe golf van ontsteltenis naar binnen gejaagd, om de kostbaarheden, het geld, het goud en zilver onder de vuurplaat, achter het huis, in den tuin, onder de wortelen van een grooten struik te begraven. De landsobligatiën, die pari hadden gestaan, daalden tot 30 procent; de Oost-Indische aandeelen, voorheen voor f 572.— verkocht, werden tevergeefs voor de helft ten verkoop aangeboden. En uit dien chaos van vemaning en ellende, van schrik en angst, uit dien poel van achterdocht en wantrouwen, waarbij de naaste gebuur niet meer werd vertrouwd, rees de droeve klacht op: „De regeering radeloos! het volk redeloos! het land reddeloos 1" HOOFDSTUK XIII. De morgen begon te schemeren, toen een veekoopman, met een flinken stok gewapend en een paarschen doek om den hals, de richting naar Hilversum insloeg. Hij liep rustig en bedaard, met jeugdigen tred, en keek door de groote bril naar het Oosten, waar een purperen tint als een lange, vurige streep den dageraad aankondigde. Maar de sterren, die den nacht verlichtten, waren nog niet afgelost van haar taak; zij schitterden met zachten glans, terwijl de morgenster ze alle overtrof in den luister van haar licht. Uit de grienden en de moerassen klonk de scherpe kreet der watervogels; het heir van vogelen schudde den dauw van de vleugelen, om straks uit te barsten in een jubellied, terwijl over de velden ter weerszijden van den weg een witachtige damp lag uitgespreid. „Het zal weer heet worden vandaag!" zeide de man met de groote bril tot zichzelven, en hij wierpeen blik achterwaarts, want hij meende het gerucht van hoefgetrappel te hebben gehoord. Maar hij had zich blijkbaar vergist. Er heerschte een diepe stilte, en terwijl de damp langzaam optrok, zag hij in de verte den blauwen rook uit de schoorsteenen van een paar boerenwoningen kaarsrecht oprijzen naar den wolkeloozen hemel. Hij bleef even staan, om te luisteren. Nu hoorde hij het hoefgetrappel werkelijk; het geluid kwam van het Zuid-Oosten, en terwijl de dag elk oogen- 146 blik sterker werd, konden zijln oogen reeds onderscheiden, dat het een afdeéling ruiteriji was. Een oogenbhk scheen den Jongen veekoopman de lust te bekruipen, achter een wilgenstrüik weg te schuilen. Hij had den bundel, dien hij in een bruingeruiten zak over den schouder droeg, reeds neergezet, maar toen bedacht hij zich, nam den bundel weer op den rug, en schreed, zonder om te zien, rustig voort, totdat het gehinnik der paarden hem in de ooren klonk. „Hallo!" schreeuwden de voorste ruiters in het Fransch, met een paar Hollandsche stopwoorden er tusschen, die ze reeds hadden geleerd: „aan den kant, slungel, of we rijden je onder den voetl" De veekoopman week vlug ter zijde, naar de stoep van een boerenhofstede. En de boer stond daar, de bonte slaapmuts met lange pluim op de ongekamde haren, met angstige nieuwsgierigheid over de onderdeur te kijken. De ruiterbende, honderd en dertig paarden sterk, bood een prachtig schouwspel in den zomerschen Junimorgen. Het waren flinke ruiters met krijgshaftige gelaatstrekken; de meesten kwamen uit Normandie. Eenige officieren reden voorop, de zwierige hoeden met gouden lissen opgetoomd, terwijl de rand met de prachtigste vederbossen was versierd. Hun wapenrokken waren belegd met gouden borduursel; hun vesten waren van de fijnste damast, terwijl de laarzen," waaraan de zilveren sporen waren vastgegespt, met kanten en hnten getooid waren. De ruiters hadden bhjkbaar veel schik. Hun vroolijke scherts weerklonk door de stilte van den zomermorgen, en toen de bonte slaapmuts plotseling vol benauwdheid wegdook onder den bovenrand van 147 de onderdeur, ging er een schaterend gelach aaTT^ De ruiterij was nu voorbij, en de veekoopman zet^ te de muts, die hij met onderdanigen eerbied had afgezet, weer op, toen een rijtuig snel achter den ruiterstoet volgde. Hij had er geen flauw vermoeden van, dat deze karos bij den ruiterstoet behoorde, maar een der beide dragonders, die ter weerszijden van het rijtuig reden, sloeg met den stompen kant van de sabel naar hem, om den man te beduiden, het hoofd te ontblooten. De veekoopman talmde niet, om aan den wenk gehoorzaam gevolg te geven. En terwijl hij daar stond, en een spiedenden blik in het rijtuig wierp, ontdekte hij daar een hoofdofficier in een schitterende uniform, met het ééhe been op een kussen. De karos was gepasseerd, en de ruiterstoet verdween reeds in wolken van stof, terwijl de beestenkooper zijn voettocht voortzette. Maar hij zou nogmaals de ruiterij ontmoeten, want de stoet hield plotseling hak aan een tweesprong, oogenschijnlijk in beraad, welken weg men had in te slaan. De ruiters schenen het over den te nemen weg niet eens te zijn. Het portier van het rijtuig werd driftig opengestooten, terwijl de hoofdofficier het hoofd naar buiten stak, en een dragonder toesprak, met een handgebaar achterwaarts naar den veekoopman wijzend. „Dat zal om mij te doen zijn," dacht de Hollander, toen de dragonder hem wenkte, en nu liep hij sneller voort, plaatste zich naast het open portier, en zeide in tamelijk vloeiend Fransch: „Wat wenscht u, mijnheer?" „Wel!" zei de officier verrast: „dat is een buitenkansje !" Het was de Fransche ritmeester Moisel, een der 148 meest doortastende officieren van markies Rochefort. Aan de spits van 4000 man cavalerie had Rochefort in een snellen, zegevierenden tocht de bevestigde plaatsen Wageningen, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Amersfoort vermeesterd, terwijl Moisel thans van Amersfoort uit een aanslag op Naarden zou ondernemen. „AUons donc!" zeide hij op monteren toon: „dat is inderdaad een buitenkansje! Ge spreekt het Fransch erbarmelijk, maat, maar jou Fransch klinkt toch nog beter dan het ellendige dialect van de menschen uit dit land van kikkers en moddersloten! We moeten naar Naar den en zoeken den naasten weg." „Heeft u dan geen terreinkaart, rnijnheer?'' „Ik ben Komnkhjk ritmeester, man!" „O zoo — is u misschien de beroemde ritmeester. Moisel, die gistermorgen Amersfoort binnentrok ?" „Dat'denk ik wel!" antwoordde de officier, zich vermakend met de bewonderende nieuwsgierigheid, die zich in de oogen van den veekoopman weerspiegelde. „En bezit u dan geen terreinkaart, ritmeester?'' De bevelhebber schoot in een schaterlach „Een terreinkaart? Ik heb er tien verschillende gehad, door jullie officieren geteekend, en op mijn woord van eer — daar deugt er'niet één van!" Hij scheen in een gramstorige bui te gëraken, en vervolgde met schamperen hoon: „Daar deugt niets in dit ellendige land! De terreinkaarten, de vestingen, de kanonnen, jelui soldaten — 't is alles even miserabel! Slechts bij het Tolhuis hebben we een fatsoenlijk gevecht geleverd — dat is geen 149 oorlog — het is een flauwe klopjacht, anders niets 1" „U bent toch gewond aan uw voet!" meende de veekoopman; „dat heeft u toch in een gevecht opgeloopen ?" Nu lachte de Fransche ritmeester weer. „Gewond? Ik heb rnijn voet verstuikt, kerel! Wijs ons nu den weg naar Naarden!" De beestenkooper dacht na. „Het raadzaamst zou zijn, dat ik meeging om uw ruiterij den weg te wijzen, want straks komt er weer een tweesprong, en het is moeilijk, om van hier alles nauwkeurig aan te duiden." De ritmeester wierp een vorschenden blik naar den eenvoudigen veekoopman. „Hoor eens hier!" zei de krijgsman met een plotI seling opkomend wantrouwen: „wie waarborgt mij', dat ge ons den rechten weg wijst?" „Mijn eigen belang, want ik moet ook naar Naarden." „Zoo, moet ge ook daarheen? Ik denk, dat ge 't liegt!" „Nu, dan lieg ik 't." De bevelhebber wenkte een paar dragonders. „Neemt dezen man tusschen jelui in op een der losse handpaarden! Bind hem stevig aan de zaI delriemen, en als hij ons den verkeerden weg wijst, dan schiet ge hem onmiddellijk overhoop — hebt ge me verstaan?" De dragonders salueerden; de veekoopman werd tusschen hen in geplaatst, en de stoet zette zich I opnieuw in beweging. Er werd twee- keeren gepleisterd, en juist was Bussum bereikt, toen daar, van den kant van Naarden, een Joodsche marskramer I aankwam. Het was een merkwaardig type. Hij scheen reeds ISO lang de zestig gepasseerd te zijn. en toen hij den versleten lakénsehen hoed afzette, om zich het zweet van het voorhoofd te strijken, bleek het, dat zijn schedel volkomen kaal was, en zich als een kegel verlengde. Onder de vergrijsde wenkbrauwen schitterden twee zwarte oogen, die zonderling konden staren, en zich dicht bij den neus bevonden. De man had een haviksneus, die aan het gelaat een bizonderen stempel gaf, terwijl het rnagere beenachtige gelaat een groote mate van sluwheid en geslepenheid verried. „Willen de heeren dragonders niets van den armen Benjamin koopen?" riep hij, den arm' uitstrekkend, maar ze zouden hem stellig onder den voet hebben gereden, indien bij niet snel op zijde was gesprongen, en de koetsier op den bok sloeg uit louter baldadigheid met de zweep naar hem. Maar de ritmeester bulderde, dat onmiddellijk halt moest worden gehouden. De troep hield toen den teugel in, en tot hun verbazing bescheidde de ritmeester den verachten schacheraar tot zich. De dragonders konden maar niet begrijpen, wat den bevelhebber daartoe bewoog, maar een der beide officieren, die voor aan de spits reden, wist er meer van en fluisterde zijn kameraad in 't oor: „Een onzer beste spionnen!" Met de teekenen der diepste onderdanigheid slofte de marskramer naar de karos, en de ritmeester verheelde zijn voldoening niet, hem te ontmoeten. Hij keek links en rechts, of er geen onraad was, en zeide toen op gedempten toon: „Ge past op je tijd, Benjamin." „Ik ben een man van mijn woord, meneer de ritmeester." „We pikten onderweg een veekoopman op, en ik I5i vreesde reeds, dat de kerel ons in de maling had genomen, 't Is zoo'n zonderling volkl De meesten zijn bang, maar ik heb toch al gemerkt, dat er zoo nu en dan ééntje onder loopt, die de nukken heeft van een koppigen hit." „U kent deze menschen nog niet," antwoordde Benjamin op zijn slependen toon. „Ze houden van den vrede, want dan bloeit hun negotie. Maar als ziji in 't nauw raken en zien, dat de negotie toch voor de haaien is, dan weten zij van zich af te bijten." „Ik merk van die bijterij nog niet veel," meende de ritmeester met lichten spot. „Dat komt later — later 1" „Zeg Benjamin — is die toren ginds de toren van Naarden ?" „Om u te dienen, meneer de ritmeester. En u behoeft niets anders te doen dan door een trompetter de sleutels te laten halen — daar wacht het werk maar op." „Laat den veekoopman los!" beval de ritmeester: „,zeg Benjarnin, is er geen herberg in de buurt ?" „Ginds, meneer de ritmeester, waar die groote linde voor 't huis staat — is uw voet gekwetst?" „Het betert al; slechts een verstuiking." Hij gaf bevel, naar de herberg te rijden en daar af te zadelen, terwijl hij zelf volgde in de karos. De herberg was een tamelijk groot gebouw met een uitgestrekt erf en een grooten boomgaard. Er was niemand te zien. Het heele huis scheen uitgestorven; blijkbaar waren de bewoners, toen zij de ruiters zagen naderen, gevlucht. Het warme eten stond nog onaangeroerd op de tafel opgeschept; de dragonders schikten zonder 152 zich te laten noodigen aan, terwijl een reus uit Sedan, die blijkbaar uit een herbergieregeslacht was gesproten, naar de tapkast sprong, en de dorstige kelen laafde. Het was een rumoer van belang. Het huis werd van den kelder tot den zolder onderzocht, en dé twee groote hammen, die de korporaal uit den' schoorsteen haalde, werden op tafel neergelegd, en met de lange ruitersabels stuk gesneden. Het werd den ritmeester toch te vervelend in de karos. Hij wenkte een paar dragonders, en op hun schouders leunend, hinkte hij de gelagkamer in. Hij riep Benjamin apart en was in de opgewekste stemming. „Zoo — staat het zoo geschapen in Naarden?" „Zoo is 't en niet anders, meneer de ritmeester." „Maar de burgemeester dan — wat zegt die man ?" „Een echte hangbroek; ik heb den man gezien — net de dood van Yperen. Hij vertelde, dat de Franschen alles zouden uitmoorden, evenals de Spanjaarden honderd jaar geleden, indien er niet bij' de eerste opeisching over een eerlijke overgave werd beraadslaagd!" „Ligt er nog krijgsvolk?" „Ja, meneer de ritmeester." „Geschut aanwezig?" „Ja, meneer de ritmeester." „Dat valt me tegen; wij hebben geen kanonnen bij ons." En het gelaat van den ritmeester, dat van zooveel voldoening had gestraald, betrok in eens. „Tut-tut!" redeneerde de marskramer: „hetgeeft niets! De burgemeester bezit den sleutel van het tuighuis, en de verdedigers kunnen lood noch kruit machtig worden. Stuur onmiddellijk een trompet- 153 ter naar de stad, eisch de stad op, en straks rukt uw ruiterij de poört binnen!" Geen vijf minuten later reed de trompetter reeds naar Naarden, om de vesting op te eischen, terwijl de ritmeester op monteren toon den veekoopman toeriep: „Ge zijt een goede gids- geweest; ga naar mijn koets, en haal een kruik echte Bourgogner van onder de zitbank — we willen drinken op de goede zaak!" En toen de veekoopman de kruik had gebracht, wenkte Moisel den dragonder, die achter de tapkast stond, om in te schenken. En de ritmeester, den beker in de hoogte houdend, zeide: „Op de goede zaak, koopman!" „Op de goede zaak!" herhaalde de veekoopman; „dat smaakt, ritmeester, bij' de gloeiende hitte!" Hij werd, nu de wijn zijn bloed sneller deed vloeien, spraakzaam, en vertelde, hoe de Nederlandsche regeering reeds in de lente een plan had geopperd, om een Utrechtsche verdedigingshnie te maken van Naarden tot het Naardermeer, van daar over Ankeveen, Kortenhoef, dwars door de Loosdrpcht, Tienhoven, Maarseveen en Westbroek naar Blauwkapel, verder over den' weg naar de Bildt, en om Utrecht heen langs den Vaartschen Rijn tot Vreeswijk. „Waarom hebben die stomme eenden dat plan dan niet uitgevoerd ?" vroeg de ritmeester, en de veekoopman antwoordde, een sprekend gebaar met duim en wijsvinger makend: „Het geld, ritsieester — het geld! De steden Rhenen, Wijk bij Duurstede en Amersfoort waren weigerachtig om te betalen !" De officier wierp een verbaasden blik op den koopman, die zoo wonderlijk goed van alles op 154 de hoogte scheen te zijn, en zelf opnieuw inschenkend, vervolgde hij: „Zeg eens,' maat — kun je me ook zeggen, hoe groot de afstand is van Naarden naar Muiden?" „Een flink uur gaans, ritmeester I" „Ben je er kort- geleden geweest ?" „Eergister, ritmeester!" „Lag er garnizoen ?" „Geen honderd man!" „Drink nog eens, man ami — is dat Muiden werkelijk van zooveel beteekenis ?" „Ik zou 't wel denken, ritmeester — men heeft daar de groote zeesluizen, om het lage land onder water te zetten." „En zoudt ge genegen zijn, ons van Naarden tot Muiden als gids' te dienen ?" „Geeft het wat, ritmeester?" „Vijf gouden louis d'or!" „Maak er tien van, ritmeester!" „Goed — dan tien!" zeide de officier, en de veekoopman sloeg toe. De ritmeester strompelde, op zijn beide dragonders leunend, naar buiten, want het was in de gelagkamer, onder de" lage zoldering, benauwd van de warmte, en toen hij met den ouden Benjamin alleen was, vroeg hij: „Wat denkt ge van dien gids? Waren zijn informatiën juist ? Heeft hij niet gelogen ?" „Zoover ik weet, berusten zijn mededeelingen op feiten." De ritmeester was echt in zijn nopjes. „Ja, ja," zeide hij: „dronken menschen zeggen de waarheid — onze Hollander begon al aardig door te slaan." I „Maar hij was niet zoo dronken, meneer de rit- 155 . meester, of hij kende nog wel de waarde van het geld," teemde de maskramer. „Dat is de aard van het beestje, Benjamin!" De ritmeester keek in de richting van Naarden, vanwaar de trompetter werd verwacht. En geen kwartier later was er de trompetter reeds. De man had hard gereden; het zweet stoof in vlokken van de zijden van zijn paard. „Nu," zei de ritmeester: „welke tijding brengt ge?" De ruiters kwamen uit de herberg, uit denboomgaard, waar de kerseboomen waren geplunderd, toestroomen, om de tijding te vernemen, terwijl de trompetter, uit het zadel springend, van ongeduld brandde, om zijn ervaringen te vertellen. Nu, 't was de moeite waard. Het was daar in Naarden de grootste janboel, dien de trompetter ooit had aanschouwd. Ongebiindf doekt was hij de poort binnengereden, terwijl de burgers bij' het zien der Fransche uniform als een troep spreeuwen uit elkander waren gestoven. Een kleine jongen wees hem den weg naar het Stadhuis, en daar had onze trompetter den burgermeester gevonden: zoo wit als een geest, niet in staat, een geregeld gesprek te voeren en moederziel alleen, want de raadsleden waren aan den haal gegaan. „Ik heb toen de stad geïnspecteerd," vervolgde de trompetter op gewichtigen toon: „en zag, hoe de Hollandsche soldaten de poort uit vluchtten." „Welke poort?" „Natuurlijk de Amsterdamsche poort," viel de marskramer in. „En hebt ge geen ontwerp voor een verdrag meegekregen?" vroeg de ritmeester in grenzenlooze verbazing. i56 „Niet meer dan op mijn bloote handen ligt." „Bij alle heiligen!" barstte de ritmeester uit: „zoo iets is me nog nooit overkomen!" En hij begon te schaterlachen van plezier. „Voorwaarts, mijn kinderen!" riep hij toen: ,,in 't zadel — vlug! We moeten in Naarden zijn, voordat die kaaskoppen tot bezinning zijn gekomen!" De ritmeester behoefde het bevel geen twee keeren te zeggen. Binnen vijf minuten zaten de ruiters in 't zadel, om de sterke vesting Naarden te vermeesteren. En de herberg, die zoo pas nog had gedreund en gedaverd van het rumoer, stond daar weer stil en eenzaam, verlaten langs den weg. Voor dat de Naarder torenklok "in den Maandagnamiddag van den 20sten Juni hare drie zware slagen sloeg, werd de vesting in bezit genomen. De brug over de diepe gracht was neergelaten, en op die brug lagen de stadssleutels. De Utrechtsche poort stond wijd open, alsof ze tot binnenkomen vriendelijk uitnoodigde, en de ruiterij reed in vollen galop de Amsterdamsche poort weer uit, op Muiden aan. Zij drong midden in den terugtocht van het vluchtende Nederlandsche krijgsvolk, en zij zou Muiden hebben bereikt, indien niet een wagen, beladen met vaten brandewijn, was vermeesterd. „Kijk," zei de veekoopman, die als gids was meegegaan: „daar lekt een vat — hoe jammer van dat edele vocht!" Hij hield de hand op en dronk. En dit voorbeeld werkte aanstekelijk. De dorst naar roem en eer werd verdrongen door den dorst naar dat brandende vocht. De dragonders verdrongen zich om de vaten; zij sloegen de bommen los; en toen ze den «57 brandewijn hadden geproefd, was er geen houden meer aan. De geheele troep werd beschonken; de ritmeester vloekte en raasde, maar het baatte niet, en het werd hoog tijd. om naar Naarden terug te keeren, ten einde een grooter ongeluk te voorkomen. HOOFDSTUK XIV. Terwijl de verschrikte bevolking van Naarden alles deed, wat in haar vermogen was, om de Fransche soldaten tevreden te stellen, had ritmeester Moisel zijn hoofdkwartier opgeslagen in het statige Stadhuis, dat in het jaar iooi was gebouwd, en waarvoor het hout door het Gooische bosch was geleverd. Hij had van de burgemeesterskamer zijn bureau gemaakt, en staarde bij het schijnsel der kaarsen een oogenblik naar de groote schilderij, die den brand en de teistering van Naarden in het verschrikkelijke jaar 1572 voorstelde. Er lag een mengeling van tegenstrijdige aandoeningen op zijn gelaat: een trotsche voldoening over het behaalde succes, gepaard met een hevige ontstemming, omdat het succes nog grooter had kunnen zijn. Voor die ontstemming was immers alle reden. Indien zijn dragonders niet uit den band waren gesprongen, en daar in de buurt van den Muiderberg geen aanval hadden gedaan op die ongelukkige i58 vaten 'brandewijn, dan zou hij thans te Mui den de lakens hebben uitgedeeld. Zijn Normandische jongens waren dapper en onverschrokken, maar als zij onder de betoovering van den drankduivel geraakten, dan was er niets mee te beginnen. Hij had het geval aanstonds tot in de kleinste bizonderheden onderzocht, en zijn argwaan tegenover den beestenkooper was gewekt. Het stond vast, dat deze jonge man, die zoo onnoozel door zijn groote bril kon kijken, het slechte voorbeeld had gegeven, en zelfs was er reden voor het vermoeden, dat de veekoopman het noodlottige lek in het vat brandewijn had gemaakt, om.de dragonders in de verleiding te brengen. Ritmeester Moisel hield niet van halve maatregelen. Bovendien had hij op dat gebied in zijn veel 'bewogen 'krijlgsmansleven de zeldzaamste ervaringen opgedaan, en voor alle zekerheid was de veekoopman al vast in het cachot gestopt. En in den burgermeesters stoel gezeten, dacht de ritmeester over de zaak nog eens na, toen een koerier van markies de Rochefort werd aangemeld. „Binnen I" riep de ritmeester, terwijl zijn stem zijn geprikkeldheid verried, want hij werd niet gaarne gestoord. De ritmeester nam den binnenkomende met verbazing op. Een koerier in de plunje van een boer — zoo iets had hij nog niet beleefd. Maar het schrijven,, door den koerier overhandigd, en met het zegel van den markies gestempeld,, hief eiken twijfel op. De 'ritmeester las het schrijven. Toen legde hij het naast zich neer, met een norsch gebaar. „Heeft u er geen antwoord op te geven, ritmeester?" „Dat zullen we zien." 159 „Er is een depêche gekomen van graaf d'Estrades uit Wezel, waarin met den dringendsten spoed wordt aangeraden, om Muiden te bemachtigen." Markies de Rochefort had hetzelfde geschreven in den brief, die daar achteloos op tafel lag, en het ergerde hem dubbel, dat deze koerier de parmantigheid had, er aan te herinneren. „Begint zóón d'Estrades, zoo'n diplomatieke pennenlikker zich ook al met onze militaire operaties te bemoeien ?" De vraag klonk scherp en bijtend. „Wie Muiden bezit, ritmeester, bezit Amsterdam, en wie Amsterdam bezit, bezit de Republiek." De stemming van den ritmeester werd er niet beter op. Hij keek den spreker aan met eenbarsch gelaat, en opstuivend riep hij: „Bedoelt je boodschap een aanmerking op mijn gedrag? Gister voor acht dagen waadde ik met nrijn jongens bij het Tolhuis door den Rijn; heden sta ik met een verstuikten voet bijna onder den rook van Amsterdam — me dunkt, dat er voor den markies de Rochefort reden tot lof en niet tot blaam is!" „Het is allerminst de bedoeling, ritmeester," hernam de koerier met een glimlach: „om een blaam te werpen op een der stoutmoedigste ruiteraanvoerde rs van het Fransche leger. De taak, die u thans wordt opgedragen, is integendeel, indien ik het zeggen mag, een hooge onderscheiding, want het lot van den veldtocht wordt in uw handen gelegd." De ritmeester zweeg; de gewiekste koerier had hem in zijn zwakke zijde aangepakt. Hij voelde zich gestreeld, want er werd een beroep gedaan op zijn eerzucht. Zijn geprikkeldheid luwde, en naar een stoel wijzend, zeide hij op heel wat vriendelijker toon: „Ter deksel! als mijn jongens daar ióo straks niet zoo dronken waren geworden als een kanon, dan was ik heden reeds te Muiden geweest!" En het was voor den ritmeester een ware opluchting, om te vertellen, hoe die brandewijnhistorie zijn mooi plan in 't water had doen vallen. ,,'t Is jammer," zei de koerier. Maar deze man scheen op alles raad te weten. „Kijk ritmeester! een vat brandewijn heeft de affaire bedorven, maar een ton haring brengt alles weer in 't gereede. Geef uw dragonders haring, we zijn in 't land van den haring; en ze zijn weer nuchteT!" De ritmeester schudde *t hoofd. ..Waarvoor? Ze liggen hun roes uk te slapen, dat is de beste medicijn.'' De koerier aarzelde een oogenblik. Toen zeide hij: „Het is de bepaalde wensch van den markies, dat u hedennacht nog oprukt naar Muiden." Bij die woorden echter zette de ritmeester groote oogen op. „Nog dezen nacht? De paarden zijn uitgeput, en mijn manschappen zijn bijna in geen veertien dagen uit het zadel geweest." „Na gedaan werk is goed rusten, ritmeester!" „Hoor eens hier!" zeide de ritmeester met een schamperen blik: „ik laat me de wet door jou niet voorschrijven." Maar de koerier bezat een verwonderlijke kalmte. Hij wierp het eene been over het andere, en hernam: „Als we maar een geschikten gids hebben!" „Ik heb er één." zei de ritmeester. „Dan is het reeds in orde!" „In orde? Het zou vreemd moeten gaan, als ik hem morgen niet liet ophangen. Ik heb een sterk vermoeden, dat hij ons daar straks een gemeene iói poets heeft gebakken. Hij zit nu in de ijzers, en morgen zal ik zijn vonnis vellen. Het zal de derde zijn,, dien ik , binnen de laatste acht dagen heb laten ophangen." „Neem dan een Naarder burger, ritmeester!" . „Ik dank je. We zijn dicht bij de Hollandsche waterlinie — we moeten voorzichtig zijn." „Is er dan niemand anders? Waar is die Jood, die oude Benjamin, dien ik verleden week te Amerongen zag ?" „Naar Holland — naar Woerden. Hij is nog geen tien minuten geleden vertrokken!" De koerier zat na te denken over dien gevaarlijken veekoopman. „Met uw verlof, ritmeester — zou ik hem eens mogen spreken?" „Waarom ?" „Ik ken vele menschen, en het zou de moeite waard zijn, zoo wij een spion van den Oranjeprins te pakken hadden." „Voor den drommel," riep de ritmeester: „dat is een idee!" En den koerier scherp opnemend, ging hij voort op langzamen toon: „Heb ik jou al niet meer gezien ?" „Zeer zeker, ritmeester." „In Gelderland ?" „Ik was de gids uwer ruiterij1, toen we door den Rijn plasten." „Jan Pietersen!" riep de ritmeester met groote verbazing. „Zoo heet ik ten minste voorloopig nog," was het glimlachende antwoord. Ook de ritmeester lachte. Zijn gelaat helderde geheel op, en op een stok geleund, strompelde hij Onder de Oranjtvlag. Q ró2 de zaal een paar. keeren met levendige gebaren op en neer. Toen bleef hij voor den koerier staan en zeide: „Allons, mon ami! ge hjfct me een fidele kerel, en ge zult je zin hebben — ge zult dat individu spreken." ■ En een dragonder ontving bevel, den" gevangene te halen. Doch daar was meer aan vast. Binnen eenige minuten was de dragonder terug. „Ritmeester," zei de soldaat met een verbouwereerd gezicht: „de man is er nieti" „Waar niet ?" . ■'- „Niet in het cachot!" „Wat ?" schreeuwde de ritmeester: „kerel, ' ge suftl" De dragonder vond het verstandig, er niet op te antwoorden. „Roep den schildwacht, die de dein bewaakt!" De schildwacht kwam. „Waar is het individu, dat gij moest bewaken?" „Ik weet het niet, ritmeester!" „Ge moet het weten!" „Zoo — kan het dan niet een weerwolf zijn geweest? Weet u dan ook niet, ritmeester, dat het onmogelijk is, een weerwolf te houden? Als een mensen stop je hem achter de trahes, en als een spin kruipt hij door het sleutelgat — mijn vader zaliger, die bij Cherbourg begraven ligt, heeft het dikwijls verteld 1" Met een krachtigen ruk rees de officier op uit den burgemeesterszetel, en zeide tot den luitenant, die juist 'binnentrad: „Dat is een mooie boel! Ik zet den veekoopman in de ijzers, een schildwacht staat op post voor de deur, en nu is de vogel gevlogen!" In spijt van zijn pijn strompelde hij met den lui- i63 tenant naar de gevangenis, onderzocht, terwijl een soldaat met een groote lantaarn bijlichtte, het gat met de dikke, salpeterachtige muren, en vond niet eens de boeien terug, die den koopman gekluisterd hadden. „Is er geen andere uitgang dan de deur?" vroeg de koerier, met de scherpe oogen langs de wanden spiedend. „Neen," antwoordde de luitenant: „een andere uitgang is er niet — op mijn woord van eer, ik begrijp het niet!" „Ik begrijp het des te beter!" hernam de schildwacht : „een weerwolf is het geweest — één van het echte ras 1" „Smijt den gek in dat hok!" bulderde de ritmeester met woedende gebaren: „en laat hem daar weerwolven 1" En de dragonder, die den veekoopman had moeten bewaken, werd in het gevangen hok gestopt, waaruit de koopman op zoo'n wonderbaarlijke manier was verdwenen. Maar de ritmeester, die aan geen weerwolven geloofde, het onmiddellijk alarm blazen, de stadspoorten verzekeren, en den omtrek van de gevangenis afzoeken. Patrouilles doorkruisten de stad. De hoeken der straten werden door het licht der brandende flambouwen verlicht, terwijl een som van tien gouden louis d'or werd uitgeloofd aan burger of soldaat, die het gevaarlijk sujet dood of levend kon leveren. „Jan Pietersen!" zeide een stem. Pietersen, die niet licht uit zijn evenwicht werd festoeten, stond toch een oogenblik vreemd te kij- IÓ4 ken, en de lantaarn, waarmede hij. de sloppen en stegen ijverig mee hielp afzoeken, hooger houdend, riep hij in de uiterste verbazing: „Andries, hoe kom jij hier?" „Dat zou ik jou willen vragen I" hernam de jongen: „ze zeggen, dat gij als koerier door het hoofdkwartier zijt gezonden!" Pietersen lichtte den jongen in 't gelaat, en snel als een licht schoot een zonderlinge gedachte door zijn brein. Maar toen hij dat zachte, droomerige, bijna onnoozele gelaat in het volle lantaarnlicht opnam, liet hij de gedachte weer varen. „Daar is een boef ontsnapt," zeide Andries: „zoekt ge naar hem?" „Dat is duidelijk genoeg," hernam Pietersen; „heb je hem niet gezien ?" „Ik weet niet eens, hoe de man er uitziet." „Hij droeg de plunje van een veekoopman.; een groote bril op; nauwelijks van middelbare lengte en tenger." „Ik heb daar straks een dergelijk man gezien; hij sloop gindsche slop in — ben je daar al geweest ?" „Neen," zeide Pietersen. „Laten we dan daar zoeken! het is toch de moeite waard — tien goudstukken!" En ze begonnen met hun beiden het slop af te zoeken terwijl de duistere hoeken en zijden door de lantaarn werden verlicht. Maar ze hadden de helft van het slop nog niet afgezocht, toen de koerier plotseling uit zijn gebukte houding oprees, en zijn gelaat droeg den stempel van drift en van den scherpsten achterdocht, toen hij eensklaps uitbarstte: „Nu zal je me voor den drommel eerst. zeg- i65 gen, hoe je hier in Naarden, een uithoek van hef: land, bent terecht gekomen 1" Andries begon luid te lachen. „Ik ? Wel, ik bracht een bezoek bij mijn neef den goudsmid; ginds staat zijn woning — op den hoek. Het is dat huis met die hooge luifel!" Toen zweeg de Fransche koerier, en ze zetten hun onderzoekingstocht voort, om dien geheimzinnigen, voortvluchtigen veekoopman te ontdekken. Alle man was aan het werk; de dragonders, de burgers, zelfs de vrouwen en de kinderen. Drie keeren doorliep de mare met de snelheid van een boschbrand de stad, dat de veekoopman was ontdekt, en drie keeren bleek het een valsch gerucht te zijn. En zij zochten al- maar voort: de Franschen in de hoop op de belooning, de burgers bovenal in het str.even, om hun goeden wil te toonen, totdat Jan Pietersen plotseling zeide: „Ik geef er den brui van; dat is immers een blind zoeken te midden van den nacht. Ik heb den vent niet eens gezien — komt voort, Andries! naar het Stadhuis!" Toen ging den jongen een siddering door de ziel, maar hij herkreeg zijn zelfbeheersching, en zeide zoo langs zijn neus heen: „Wat moet ik daar doen ?" „Dat zul je wel hoorenl" luidde het antwoord: „en als gij een verstandig menschenkind bent, dan is er een aardige duit voor jou te verdienen heden nacht!" Ze stapten de blauwzerken stoep op van het Stadhuis, en twee reusachtige flambouwen wierpen haar rossig licht over den fraaien gevel met de kernachtige spreuk: „Is 't Leyden, is 't Vreugt, Draegtet, soo 't God vergt!" i66 Pietersen Hopte''aam de burgemeesterkamer aan. En de onvermoeide ritmeester was bezig, op een groot vei Hollandsen papier bet verslag der laatste krijgsverrichtingen neer te schrijven, toen de koerier zeide: „Met uw verlof, ritmeester! we zoeken naar den gids, en ik heb hier reeds een ukstekenden gevonden." Moisel wierp van het' papier een snellen, doordringenden Wik op den gids. „Draai je om!" De jongen bleef onbeweeglijk staan. „Draai je dan toch om — ik wil je van achter zien!" riep de ritmeester; „De ritmeester wil, dat ge je omkeert!" vertolkte Pietersen in de Nederlandsche taal, en toen draaide de jongen zich om. ,,'t Is van achter net de veekoopman!'' zei de ritmeester: „als twee druppels water! Maar de veekoopman verstond Fransch, en deze jongen niet." De officier legde de pen neer, om zijn gedachten te verzamelen. Toen zeide hij: ,,'t Is goed; we gaan naar Muiden op staanden voet. Jij', Hollander, gaat mee; ik zal 'je streng in het oog houden, en bij de eerste verdachte handeling schiet ik je neer heb je mij verstaan ?" „Wat zegt die mijnheer?" vroeg Andries, zich tot den koerier wendend, en deze vertaalde de woorden van den bevelhebber. Dat vooruitzicht scheen echter alles behalve in Andries' smaak te vallen. Hij had allerlei bezwaren; de lucht was zwaar betrokken en er scheen geen maan. En hij verzocht dringend, den tocht tot het daglicht uit te stellen. Doch de ondernemingsgeest van den ritmeester 167 was nu eenmaal geprikkeld, en zijn ruiterij was den roes reeds te boven. Hiji noemde de bezwaren van Andries zotte uitvluchten; de jongen moest maar goed uit zijn oogen kijken, dan kwam alles terecht, en aan 'een! flinke belooning zou het niet haperen. De toren van Naarden sloeg het middernachtelijk uur, toen de ruiterij} met toortsen ..gewapend, de Amsterdamsche poort uitreed, om Muiden te bezetten. Ritmeester Moisel reed aan de spits; hij had zich met moeite in het zadel gewerkt, en zijn oog straalde van geestdrift. „We kunnen wel den zeedijk nemen!" meende de gids, toen zij de poort achter zich hadden. „Die weg is om," zeide Pietersen: „hij gaat over den Muiderbérg!" „Dan nemen wij den Keverdijk!" meende de jongen. Hij reed tusschen twee forsche ruiters in. Zijn handen waren vri]V maar zijn voeten waren door leeren riemen aan het zadeltuig van de beide dragonders vastgebonden, zoodat hij niet uit de stijgbeugels én nog minder vluchten kon. De ruiterstoet had eerst een korten draf genomen. Toen commandeerde de ritmeester stapvoets, en stapvoets reed de Fransche cavalerie aan den noordkant van het Naardermeer voorbij'. Er dreven zware regenwolken door het luchtruim. De wind voer in krachtige stooten door het riet, en de vlammen der toortsen sloegen grillig heen en weer. Plotseling hield de ritmeester zijn paard in. „Wat beteekent dat lawaai?": vroeg hij', en Pietersen, die vlak achter den aanvoerder reed, antwoordde: „Dat zijn de eendenkooien; de eenden 168 worden onrustig van het getrappel onzer paarden, en maken dat geruisch.'' Ze reden verder. Het licht der flambouwen zette de knotwilgen, de struiken, de wieken van een paar watermolens langs den weg in een fantastischen gloed. Groote vogels vlogen verschrikt op uit hun nesten, en van het meer klonk de riemslag van een eenzamen visscher. De bevelhebber was niet op zijn gemak. Hij spitste bij elk gerucht de ooren, en wierp telkens een scherpen, speurenden blik naar links, naar-het geheimzinnige meer, alsof hij achter dat golvende riet den vijand vermoedde. „Houdt uw vuurwapenen gereed!" commandeerde hij; „denkt er om, mijn jongens, dat het tot nog toe maar een pleiziertochtje is geweest; nu is uitkijken de boodschap 1" En zich tot een kleinen dragonder wendend, die midden in het tweede gelid reed, en door den slaap overmand, zat te knikkebbUen in het zadel, riep hij: „Veeg den slaap uit je oogen, Jean! morgen kun je slapen! Opgepast!" Een kwartier lang reden ze voort, terwijl nauwelijks enkele woorden werden gewisseld. Maar nu verbrak Pietersen de stilte. „We zijn thans het Naardermeer gepasseerd, ritmeester!" „Gelukkig! Neemt acht, jongens, en strakskruipt ge in de ganzenveeren bedden van de rijke Muider burgers. Die zullen me ook een gezicht zetten 1" De ritmeester was vroolijk en opgewekt. Muiden Amsterdam—de Republiek: dat waren de drie schakels, en zijn naam zou een wereldhistorische beteekenis krijgen. i6o „Zeg Hollander — moeten we nu links of rechts ?" „De ritmeester vraagt, of we nu links of rechts moeten, Andries," „We moeten links." „En waarom niet rechts?" „Rechts komen we aan de trekvaart; we hebben daar de Hakkelaarsbrug, die door de Hollandsche soldaten vernield moet zijn." Pietersen was weer gerustgesteld, en de ruiters reden stapvoets voort, naar alle kanten scherp uitkijkend, om niet door een mogelijken vijand verrast te worden. De ritmeester strekte de hand uit en zeide: „Het begint te druppelen 1" Het druppelen werd een zware regen. Het scheen als met bakken uit de lucht te vallen, en de flam' bouwen sisten uit met een zwaren walm. De stemming onder de ruiters werd gedrukt. Ze hadden gedacht, dat de tocht korter zou geweest zijn; de paarden lieten den kop droefgeestig hangen, en de ritmeester begon ongerust te worden. Hij riep de beide dragonders, die de wacht van den jongen gids vormden, toe, dat zij hem terdege in het oog zouden houden. „Halt!" commandeerde hij plotseling met van drift bevende lippen: „daar hebben we weer het Naardermeer; we rijden terug — Pietersen! wat denk jij daarvan?" „Ondergeloopen land, ritmeester! Dat is nu de beroemde inundatie van de Hollandsche wateriinie, maar ik verzeker u, dat men er met halve laarzen doorheen kan waden, zonder natte kousen te krijgen'." De ruiterstoet zette zich weer in beweging: onder een stroomenden regen, die elk oogenblik in kracht toenam. Het scheen, alsof de sluizen des IJQ hemels waretf geopend, en de schilderachtige uniformen, waarop de ruiters in het vreemde land zoo trotsch waren, hingen hun als natte vodden om het lijf. Pietersen keek rechts en links, maar, hij kon niet ver zien, want de zware wolken onderschepten alle licht, en er kwam een gevoel van onveiligheid bij hem boven. „Ik begrijp niet," zei hij, zich tot Andries wendend; „dat wij al maar op denzelfden weg blijven — we moeten toch rechts-; anders komen we" nooit te Muiden." „Aanstonds gaan we rechts," antwoordde de jongen met onverstoorbare kalmte: „niet te haastig man!" .Ai^C*,;. ., De ritmeester geraakte in zijn wreveligste stemming, en toen de koerier zeide: „Het is maar om een half uur te doen!" gaf hij niet eens antwoord. Hij wist niet,, hoe hij het met den gids had, niaaS- Jan Pietersen wekte eveneens zijn achterdocht! In geen geval was het verstandig geweest, om in het holle van den nacht met een onbekenden gids op te trekken een polder in, die beneden den zeespiegel lag, en meer water dan land bevatte: een streek, wel geschikt voor kikkers en eenden, maar met voor een Franschen edelman, die 'een trotsch kasteel te midden van hooge heuvelen bewoonde. Maar het kon alles nog goed komen, en met de" punt vatf zijn" degen naar een schaduw aan den horizon wijzend, vroeg hij: „Is dat de toren van Muiden ?" Inyhetzelfde oogenblik echter gaf hij zijn paard een hevigen ruk in den bek, wierp het om, en schreeuwde met een zwaren vloek: „Pierre —wat gebeurt daar ?" ■ i7i Wat daar gebeurde — wie kon het zeggen? De achterste manschappen meen dat de voorhoede door een onverhoedschen vijandelijken aanval was overrompeld. De lange ruitersabels vlogen kletterend uit de scheede; vuurwapenen knalden; en twee ruiters raakten met hun schichtig geworden paarden in de wetering. Er dreigde een paniek te ontstaan, maar de bevelhebber had zijn zelfbeheersching teruggekregen. En aan de seinen, die de trompetter thans gaf, begreep de troep, dat er geen vijand was. Men deed zijn best, om de ruiters weer op het droge te krijgen, terwijl de ritmeester met toornige gebaren voor de beide dragonders stond, die Andries Dirksen hadden te bewaken. . „Schavuiten!" snauwde hij hun toe: „hoe is het ter wereld mogelijk, dat ge dien melkmuil laat ontsnappen? Waar is hij nu? De aarde kan hem toch niet verzwolgen hebben?" • „Daar gaat hij'!" zeide Pietersen, die kattenoogen had: „ginds 1 den polder in!" Hij greep een zwaar ruiterpistool, mikte en brandde los. En de vage schaduw, die over een wal van het lage polderland liep, stond even stil, zwaaide met de muts en riep: „Vivat Oranje!" „Wie durft dien kerel na?" riep de ritmeester. „Ik!" zei Jan Pietersen: ,,en met deze handen wil ik hem worgen!" „Jij?" riep de ritmeester met plotselingen achterdocht: „bij alle heiligen — ik geloof, dat gij met dien schelm onder één deken ligt. Boeit uhem — in de ijfeers met dat tuig!" „Ritmeester!" zeide de koerier op dreigenden toon: „denk er om, dat ik machtige beschermers heb 172 — markies de Rochefort zal zich de beelediging, die u mij aandoet, herinneren I" De aanvoerder mat hem met een verachtelijken blik. „Zitten zijn handen stevig in de ijzeren schakels, kinderen? Laat hem niet ontsnappen — het is een allergevaarlijkst sujet." De ritmeester meende nu alles goed te begrijpen. De veekoopman en die jongen waren natuurlijk dezelfden. En Jan Pietersen en die jongen speelden onder één hoed. Jan Pietersen was eerst omgekocht door de Franschen, maar de Prins had vermoedelijk meer geboden, en nu was de man in Staatschen dienst. Echt rapaille! Later uitnemend geschikt voor rad en schavot! Doch de ritmeester begreep maar niet, hoe de gids kon ontsnappen. Hoe had hij de riemen losgekregen? Zijn zakken waren toch nauwkeurig onderzocht, en er was geen scherp instrument gevonden. Pierre en Jacques, die den gids hadden moeten bewaken, werden onmiddelhjk in 't verhoor genomen. En Pierre vertelde, met het gezicht van een veroordeelde, dat. de gids in een onbewaakt oogenblik Jacques de sabel uit de scheede had gehaald „En met de sabel de riemen doorgesneden," vulde de aanvoerder aan met een grimmig gebaar: ezels! ezels! enfin — we zullen afrekenen, als we te Naarden terug zijn! Marschl En morgen zullen we op klaarlichten dag Muiden binnentrekken!" HOOFDSTUK XV. „Wie daar?" klonk de krachtige roep vaneen Hol landschen schildwacht, die bij een hooiberg schuilde, door de nachtelijke duisternis. En Andries antwoordde, lüjgend van den snellen loop: „Goed volk — ik moet uw generaal spreken." „Hier commandeeren enkel veldmaarschalken," zeide de schildwacht lachende. „Het is miji om Prins Johan Maurits van Nassau te doen." „Die is hier niet — die is te Weesp." „Breng mij dan bij uw luitenant — ik heb haast!" De schildwacht was niet weinig nieuwsgierig, om gewaar te worden, waarom deze jongen hier bij nacht en ontij rondzwierf, doch Andries wilde niets loslaten. Toen floot de schildwacht, en van onder het afdak eener schuur naderde een tweede soldaat. „Krijn, deze persoon wil onzen luitenant spreken — breng hem naar het wachthuis 1". De wandeling duurde stellig wel tien minuten, langs ghbberige paden, terwijl het stormde en regende. En Krijn onderbrak het zwijgen slechts enkele malen door den uitroep: „Eilacy — welk een weder 1" Een luitenant en een paar korporaals bevonden zich in de beperkte ruimte van het wachthuis: om een groot turfvuur, dat bij den kouden regen een weldadige warmte uitstroomde. Ze zaten daar op houten krukken, uit Meine steenen pijpen dampend, de groote laarzen op de vuurplaat, terwijl een hond, 174 zoo groot als een kalf, die den luitenant toebehoorde, den vervaarlijken kop even oplichtte, om den vreemdeling op te nemen. „Wien brengt ge daar?" vroeg de luitenant verwonderd. Krijn wist het niet, en staarde begeerig naar -de kroezen bier, die op tafel stonden. „Ook een slok Vlaamschen dokter?" vroeg de luitenant, en Krijn smakte met de lippen, toen hij den vollen kroes aan den mond had gezet. Het was Weesper bier, wijd en zijd onder den naam van „Vlaamschen dokter" beroemd. De luitenant nam den vluchteling wat scherper op. „Zeg vriendschap — hoe zijt ge in onze Unie verzeild geraakt?" „Ik kom van Naarden, luitenant, en moet ten spoedigste onzen veldmaarschalk spieken." „Zoo — van Naarden. Is het waar, dat de Franschen daar zijn ?" „Naarden hebben ze," antwoordde Andries met nadruk: „en binnen twaalf uren zijn ze ook te Muiden, indien de veldmaarschalk niet op bet gevaar wordt gewezen. Ik verzoek een gids, luitenant, om aanstonds den veldmaarschalk op te zoeken." De luitenant, nam de zaak nog al kalm op. Daar was een wijd verbreid gevoelen onder het volk, dat de zaak des vaderlands verkocht en verraden was, en menigeen vroeg zich af, of het wel gewenscht was, den doodstrijd te Tekken. De Franschen vielen immers niet tegen; er werd verteld, dat zij schappelijk waren, den Gereformeerden godsdienst vrij lieten en het particuliere eigendom respecteerden. Er iièerschte een algemeene moedeloosheid, 175 en zelfs in dit wachthuis kon men idie moedeloosheid en lusteloosheid opmerken. „Eerst een kroes bierl" zei de luitenant, en een korporaal schonk Andries in. En de luitenant stelde den jongen voor, om den morgen af te wachten, want het was geen weer, om er een hond door te jagen. De regen was niet verminderd, en de storm bulderde om de hoeken van het wachthuis. Doch Andries stond daar als op gloeiende kolen, en wilde van geen wachten weten. „Elke minuut is er een, luitenant, en het lot van het vaderland kan er van afhangen." Hét lot van het vaderland! Dat was immers al lang bezegeld, en de Hollandsche waterlinie was maar een komedie, een vertoomhg. Zoo dacht onze luitenant er over. Andries' stem begon te beven van ongeduld. „Is hier niemand, die mij tot gids kan dienen? Dan ga ik alleen." „Weet ge, waar zich de veldmaarschalk bevindt?" vroeg de luitenant. „Te Weesp." De schildwacht had hem zulks gezegd. „Mis — hij is aan de Geinbrug." Toen stond de jonge korporaal, die Andries had ingeschonken, op en zeide: „Indien u mij verlof geeft, luitenant, dan zal ik den jongen den weg wijizen." Dé officier had er niets op tegen. „Ga je gang, maar op een kwartier komt het toch niet aanl" En in zijn goedhartigheid voelde de officier zelfs eenige deernis met dien knaap, die zich uitsloofde voor een verloren zaak. 176 De korporaal, die van opschieten Meld, had de oliejas intusschen reeds van den spijker genomen, en de heide jonge mannen verdwenen in de duisternis van den stormachtigen nacht, de kade houdend, die door den stortvloed tot sas en dras was geregend. Het hoofd op zijde houdend, om wind en regen beter te kunnen trotseeren, liepen ze stevig door, met lange passen, nauwelijks een woord met elkander wisselend. Beneden hen klotste het grauwe water van een breede wetering, die buiten haar oevers was getreden; de lange takken van de wilgen zwiepten in den wind, en hoog boven hen trok een schaar zeemeeuwen heen, met een luid gekras, voort zeilend 'op de vleugelen van den storm. „Zijt ge hier goed bekend?" vroeg Andries. De korporaal lachte. „Ik zou het wel denken — ik ben een geboren Weespenaar. Veertien dagen geleden lag ik nog in de IJsellinie; een prachtige streek, hoor, maar ik voel me in dit polderland beter thuis, als we moeten vechten. Zeg, zou er nog een kans bestaan?" Andries begreep hem niet. „Ik bedoel, of het nog niet geheel verloren zou zijn met het Vaderland." Een stormvlaag sloeg het antwoord van Andries' lippen weg, en toen herhaalde hij zijn antwoord nog eens met een kracht, dat het ver over den polder heen klonk: „Een volk is nooit verloren, zoo lang het zich niet voor verloren houdt." Daar vonkte een straal van stille, ingehouden geestdrift op in de oogen van den korporaal. „Goed gezegd _ ik geloof het ook. Maar alles ging zoo snel, en de schrik is ons in de beenen geslagen." 177 „We krijgen den tijd, om den schrik te boven te komen — is dat daar de Geinbrug?" „Ja maat, waar die twee lantaarns branden -— daar is het. Nog een rukje, en we zijn er —• als ge er den veldmaarschalk nu maar aantreft!" Wel mocht de korporaal dien wensch uiten — Prins Johan Maurits van Nassau was twee uren geleden vertrokken, zooals de wacht mededeelde. „Waarheen ?" : „Naar Weesp natuurlijk," zei de wacht. „Dat is jammer," meende de korporaal; „ik had je gaarne verder vergezeld, maat, maar het zou tegen mijn order zijn." „Ik vind het wel," zei Andries: „ik kan niet meer dolen — wel bedankt voor je vriendelijkheid." .,'t Is voor 't vaderland," antwoordde de korporaal : „moge je zending slagen!" Zij gaven elkander de hand, en scheidden als twee trouwe vrienden — dat deed de sterke band der vaderlandsliefde. Het begon te dagen in het Oosten. Droevig rees de morgen op boven de Hollandsche polders, terwijl de wolken, door den storm gescheurd, als vluchtige, schaduwen laag langs het zwerk voortjoegen. Nu Andries alleen was, liep hij nog sneller dan daar straks. Hij keek rechts noch links maar strak vooruit, totdat de wallen van Weesp voor hem zichtbaar werden. De brug was opgehaald en de poort gesloten. Stil en eenzaam lag daar de vesting, en slechts het geblaf van een hond werd gehoord. Andries riep en schreeuwde zoo hard als hij kon. En toen niemand kwam, begon hij met steenen, die langs den weg lagen, de poort te bombardeeren, i78 en dat hielp dan toch. Daar verscheen onder het twijfelachtige licht van den morgen in de kleine deur der poort een grijsgebaarde sergeant, die met de vuisten hallend, hem toesnauwde: „Wilt gij je mond wel houden, aterling?" Toen zette Andries de handen als een trompet voor den mond, en riep terug: „De Franschen zijn op komst — de Franschen 1" Die alarmkreet had een geduchte uitwerking. Het was als een hom, die midden in een kamp valt; er verzamelden zich'een aantal soldaten hij de poortdeur, en een kleine roeiboot werd losgemaakt, om den jongen over te halen. Vijf minuten later stond Andries 'reeds in het wachthuis bij de poort, maar de eerste ontsteltenis was voorbij, en de sergeant riep met barsche stem: „Waar zijn dan de Franschen? Ik zie er niet eentje 1" „Ze zijn te Naarden — waar bevindt zich de veldmaarschalk' ?" „Hier in Weesp." „Ik moet hem dadelijk spreken." „Waarvoor dan toeh?" „Ik heb een rapport uit te brengen." „Gij? Dat zal ik wel doen; wat verbeeldt ge je wel, knaap?" „Als ge 't dan maar dadelijk doet!" De veteraan schoot in een luiden schaterlach. „Wat blief? dadelijk? — de veldmaarschalk hgf op één oor; we moeten nog eenige uren wachten!" „Daar is geen tijd om te wachten!" „Houd je mond, of ik laat je achter de tralies stoppen!" Het blöed begon bij Andries te koken. Een gang op leven en dood had hij gewaagd, om den veld- 179 maarschalk tijdig in kennis te stellen van het groote gevaar, en daar stond nu zoo'n eigenzinnige, oude soldaat, die met de grootste laatdunkendheid op hem. neerzag, en zijn voornemen dreigde te verijdelen. Hij geraakte in de hevigste opwinding, maar daardoor werd de zaak niet beter, en de sergeant gaf bevel aan de wacht/ hem te arresteeren. Met een uiterste poging rukte hij zich los, en holde de straat in. En den hoek omslaande, zag hij daar boven een groot, statig gebouw de Nederlandsche statenvlag wapperen. - Een schildwacht stond voor de deur; toen begreep hij, dat zich hier de Prins van Nassau bevond. Wat moest hij doen ? De vervolgers zaten hem dicht op de. hielen, en wendde hij1 zich tot den schildwacht, dan zou hij1 wis en zeker worden ingerekend. Hij nam een wanhopig besluit. Steenen hadden hem den toegang verschaft tot de vesting — zij zouden hem andermaal helpen, om toegang te verkrijgen tot den Prins. Hij nam een steen, en wierp hem met kracht dóór een raam; dat door geen vensterblinden werd beschermd. Het geraas van het rinkelend glas bracht beweging in het stille gebouw. Vensters werden opengeschoven; de zware eikenhouten voordeur werd geopend, en een officier van een indrukwekkend voorkomen trad naar voren, om daar vlak voor de stoep het vreemde, zonderlinge schouwspel te zien van een grooten, bleeken knaap, die een vertwijfelde tegenweer bood aan eenige krijgslieden van de wacht. „Halt!'' riep hij: „wat heeft dit te beduiden?" i8o „Een spitsboefI" riep de sergeant: „een gevaarlijke jonge spitsboef, kapitein, die op een moordaanslag zint op onzen veldmaarschalk. Gelukkig, dat we hem vast hebben — nu moge God zijn ziel genadig zijn!" „Hij liegt 1 hij liegt!" riep de jongen in de hevigste opwinding. In drie stappen was de officier de hooge stoep af. „Spreek I" zei hij tot Andries: „wat ge op je hart hebtl" En toen vertelde de jongen, dat hij tot eiken prijs den veldmaarschalk moest spreken, daar er dreigend gevaar was, en daarom een buitengewoon middel te baat had genomen. „Waar komt ge vandaan?" „Van Naarden." j „Weet ge, dat Naarden door de Franschen is bezet ?" „Ritmeester Moisel voerde hen aan, en binnen twaalf uren is hij binnen Muiden, indien er niet onmiddellijk maatregelen worden genomen — dat is mijn boodschap, kapitein." Het gelaat van den jongen toekende de oprechtheid van zijn bedoelingen, en de kapitein beval den sergeant op scherpen toon, den jongen los te laten. Hij nam den jongen aandachtig op. Hij scheen zijn herinneringen te raadplegen, en zeide toen: „Zag ik je te Renkum onlangs ?" „Ik ben te Renkum geweest." „Bij Zijn Hoogheid den Prins?' „Ja kapitein — ik bracht de vlag der Friesche musketiers." Het strenge gelaat van den officier verhelder- i8i de, en tot grenzenlooze verbazing der wacht reikte hij) den knaap de hand. „Sergeant," zei de kapitein: „gij kunt gaan. Als de Kapitein-Generaal wist, wat hier heeft plaats gehad, dan zou het er slecht voor jou uitzien — naar jou postl marsch!" Beschaamd en vernederd droop de sergeant met zijn soldaten af. En bij den hoek der straat nog even omkijkend, kon hij zien, hoe de kapitein met den vreemden. knaap in het groote gebouw verdween. De Prins van Nassau had, de kleeren aan, slechts een paar uren nachtrust genoten; door het rumoer gewekt, was hij vlug opgestaan, en vernam nu Andries' rapport. De Prins, die aan den Staat der Nederlanden zulke gewichtige diensten' heeft bewezen en thans zijn een-en-zestigste jaar had bereikt, was een wakker, moedig en doortastend krijgsman. Hij luisterde met de grootste aandacht, en rees, terwijl Andries zijn ervaringen mededeelde, twee keeren overeind, heftig het krachtige, vergrijsde hoofd schuddend. „Dat is van belang," zei hij tot den kapitein: „daar mag geen minuut verloren gaan." Aanstonds gaf hij de noodige bevelen. Zijn ordonnansen joegen de poorten uit; het garnizoen werd gealarmeerd; reeds ratelde het zware geschut op de hooge kanonwagens door de straten. En nu kon men zien, wat een man van een krachtigen wil, • die tevens bevelhebber is, vermag, als hij zijn krijgsvolk met zijn eigen voortvarendheid weet te bezielen. Er viel nog meer op te merken. De discipline begon zich te doen gevoelen; er werd orde, tucht en 182 een krijgshaftig bewustzijn geboren. Het haperde nog aan veel, maar de eerste schreden werden gezet op den goeden weg. Die ordelooze benden, die als , kaf voor den wind voor de Franschen waren weggestoven, hadden hier, in het slijk en dë modder van het polderland, in venen en moerassen, hun natuurlijke borstwering gevonden. Een vaag besef, dat de Franschen niet onoverwinnelijk waren, vatte post in hun gedachtengang, en zij begonnen zich thans te herinneren, dat bet vaderland nog niet verloren was, als de God hunner vaderen hun vaandel wilde zegenen. Het voetvolk trok uit, met tromgeroffel en'hoorngeschal. En de ruiterij1, aangevoerd door den kapitein, die Andries uit zijn hachelijke positie had verlost, joeg het voetvolk reeds in galop voorbij, om de eerste te zijn dn Muiden. ■ Zoo werd het bedreigde Muiden bereikt, waar alles in de weer geraakte, om den vijand een warme ontvangst te bereiden. In den middag werd de nadering van Fransche ruiterij gerapporteerd, en de Prins van Nassau haastte zich met zijn staf naar den hoogen toren, terwijl Andries hen de trappen op volgde. De Prins bezat een uitstekenden verrekijker, en den weg naar Naarden verkennend, zeide hij ineens: „Dat zullen ze zijn — zie ook maar eens, kapitein van Keppel!" „Inderdaad, Hoogheid," antwoordde van Keppel: „dat zullen ze zijn! Ze rijden er vroolijk op los, en rekenen stellig op een rijken buit." „Maar als het God belieft," zei de Prins: „dan hebben ze buiten den waard gerekend." Hij zette den verrekijker Weer voor de oogen. „Zou die voorste ruiter, aan de spits rijdend, de fa- 183 meuize ritmeester Moisel zijn ? Kijk'gij eens, Andries I" „Ja, Hoogheid — dat is hij. Die officier op den zwarten hengst." Toen de Fransche ruiters tot in de vuurlinie van het geschut waren gekomen, werd een trompetter afgezonden, om de vesting op té eischen, en de Prins van Nassau omving den geblinddoekten trompetter op de wallen. „Ja, hoor eens hier, man!" zei de Prins, toen de parlementair zijn boodschap had gedaan: „aan zoo"n handjevol ruiters zonder geschut kan ik Muiden niet overgeven!" „Er volgen 30.000 man met het noodige geschut!" hernam de trompetter, die zijn les goed van buiten had geleerd. „Nu, — wat zou dat?" hernam de Prins; „zoolang je koning met geen 300,000 man komt, kunnen wij aan geen beraadslaging over de overgave denken. En zeg aan de Fransche dragonders daar ginds, dat ze zich vlug uit de voeten maken, want de handen van' mijn kanonniers jeuken, om er op los te branden!" De trompetter was een verstandig man, en maakte, weg te komen. En ritmeester Moisel en diens ruiters gingen ook. En nóóit hebben zij de beroemde zeesluizen van Muiden gezien. Vóór de Muiderpoort bereikte de Fransche springvloed zijn hoogwatermetk; verder is hij niet gekor men — het was het eerste lichtpunt in het sombere rampjaar 1672. HOOFDSTUK XVI. „Andries! mijn jongen — mijn lief, dierbaar kind!'' „Moeder — beste, liefste moeder!" Daar was hij dan. Tien keeren had het gerucht in Bodegraven de ronde gedaan, dat Andries door de Franschen was doodgeschoten; ook' was verteld, dat hij als krijgsgevangene in de vochtige casematten van Metz was geworpen. Maar daar verscheen hij nu in levenden lijve. Hij was het witte bruggetje overgekomen, en moeder Dirksen, die in den moestuin bezig was boonen te plukken, was het bijna bestorven van blijden schrik, toen hij daar plotseling achter haar stond. Zij nam zijn gelaat tusschen haar bevende handen; zij kuste hem en weende. Toen gingen ze naar binnen. En Klara sprong op van het spinnewiel — o, het was een roerend, aangrijpend wederzien, toen de doodgewaande daar in hun midden verscheen! > „Waar is vader?" vroeg de jongen, en moeder antwoordde: „Toe Klaartje — roep vader eens gauw op de scheepswerf!" „En waar zijn Kees en Hannes?" vroeg Andries. . „Op zee!" zei moeder, en er ging een zenuwachtig trekken» om de hoeken van haar mond. „Op zee!" herhaalde Andries met de grootste verbazing: „en niet op de werf? Wat doen ze op zee ?'' „Kind," antwoordde de huismoeder: „zij waren niet thuis te houden. Zij zeiden, dat het vaderland hen noodig had, en zij zijn op de oorlogsvloot ge- I8S gaan. Krelis van onzen buurman en nog drie andere jonge bloeden zijn mee — het is een ernstige tijd!" Andries zweeg een oogenblik. Toen zeide hij': „Ze hebben gelijk. In de ure van het gevaar, als het er op of er onder gaat, moet ieder echte Nederlander zijn leven veil hébben voor het vaderland." „Hiet is zwaar voor het moederhart I" zuchtte vrouw Dirksen. Andries zag de zorgen der moederliefde op haar gelaat; zij was ouder geworden, en heur haar was vergrijsd. „De Heere kan mijn broers bewaren!" zei hij toen, als om haar te troosten, en zij antwoordde met' opgewekter stem: „Ja — dat kan Hij. Gij zijt ook bewaard, mijn jongen — geloofd zij de Naam des Heeren!" Daar verscheen op den drempel der deur de scheepstinnnerrnansbaas: een krachtige, stoere gestalte; van dat Geuzenras, waarop als op granieten zuilen de roernrijke Staat der Zeven Provinciën was gevestigd. Lang rustte de hand van den vader in die van. zijn zoon, en dan zei de vader, terwijl zijn blik langzaam over het gelaat van zijn jongen heengleed: „Gij zijt veel veranderd, Andries, in de maanden, dat wij' elkander niet hebben gezien." „Gaat eens naast elkander staan!" zei de moeder: „vlak bij het raam! Ja, nu zie ik het ook — Andries, ge begint sprekend op je vader te gelijken!" „Maar hij heeft den mond van zijn moeder!" meende de baas, en er ging iets als een glimlach over zijn krachtig, gespierd gelaat. „Kees- en Hannes zijn op de vloot; ik schreef i86 het je, maar de post kon er niet meer door — 't is daar in Gelderland ellendig afgeloopen, Andries.'' „En in het Sticht niet minder!" „Ik weet het — Utrecht is Fransch geworden." „Zutphen is ook verforen, vader!" „Ik vreesde er voor." „Koning Lodewijk is te Zeist!" „Ja, 't is verschrikkelijk/' zei de baas. Hij had zich naast zijn zoon neergezet, de sterke handen op de tafel, en staarde met een strak gelaat naar buiten, naar den tuin, waar de vlinders vroolijk en onbezorgd rondzwierven in den blijden zonneschijn. Dan echter streek' hij over zijn gelaat, en vervolgde met verheffing van stem: „Daar bij Solebay hebben ze er toch van gelust, die schavuiten I Ik zal je straks den brief van Hannes laten lezen. Met de kous op den kop — zoo zijn de vijanden haar huis gejaagd! Elf dagen lang heeft de oude Michiel de. Ruyter de Breede Veertien afgezocht, 'om de vijanden te vinden, en toen hij ze vond, is hij ze naar de keel gevlogen als een leeuw, die een os naar den strot grijpt." „Waar waren Kees en Hannes?'' „Op de „Zeven Provinciën," op het admiraalschip ! De Ruyter heeft de jongens van zijn schip zelf uitgezocht; een keurtroep — dat verzeker ik je!" En de baas voegde er aan toe, dat de vijanden 150 oorlogsschepen met 33.000 koppen, en de onzen slechts 100 oorlogsschepen met 21.000 koppen telden. Bovendien waren de Nederlandsche schepen lichter dan die der vijanden. „Toch gaf het niets, Andries — Michiel de Ruyter sloeg er op, dat er de spaanders afstoven.'' 187 „Cornelis de Witt was ook op het admiraalsschip, vader,?" H et gelaat van den wakkeren vaderlander betrok een oogenblik, en toen zeide hij: „Ik ben een Oranjeklant — dat weet je, en als een Oranjeklant wil ik de kist ingaan. Maar ik zet de muts af voor de courage, die de Ruwaard van Putten tijdens den' zeeslag bij Solebay aan den dag heeft gelegd. Hannes stond er bij', dat drie hellebaardiers, die als een lijfgarde den leuningstoel van den Ruwaard bij de stuurmanshut omringden, door denzelfden kanonskogel werden verpletterd. Maar hij bewoog niet eens de wimpers, schrijft Hannes." „De onzen hebben ontzettend gevochten," ging de baas voort. „De oude Michiel zeide tot Jan van Rijn, den koning der vuurwerkers: „Steek me als je blieft het adfflttnaalsschip van de blauwe vlag eens in den brand, want anders schieten-we niet opl" en daar ging het, met een daverenden slag, dat er de zee van beefde. Nóóit is onze admiraal geweldiger geweest dan op dien Maandag van den 7den Juni; Kees heeft hem daar op de hooge kampanje gezien, den scheepsroeper aan den mond, terwijl de kogels als een hagelstorm over het dek van de „Zeven Provinciën" .veegden." „Behoort hij tot de regentenpartij?" De baas keek den jongen bij die netelige vraag met groote oogen aan. „Hoor eens hier, Andries — daar blijf ik af; ik vraag er ook 'heden niet naar. Het vaderland gaat hem boven alles. En als Prins Willem Hendrik Stadhouder wordt — en daar loopt het op uit!' — dan zal de Ruyter de Stadhouderlijke Overheid even dapper dienen, als hij vroeger de Regenten- i88 Overheid heeft gediend — daar ben ik zeker van." Hij stond op. vIk moet even naar de scheepswerf. Wij zijn bezig aan een paar platboomde vaartuigen, die door de Regeering werden besteld, maar ik zal aan. de jongens zeggen, dat ik vandaag geen slag meer werk. Dan morgen liever een paar uren vroeger uit de veeren — wat zegt gij, moeder?" En hij ging heen met vasten, kloeken tred om aan den meesterknecht de noodige aanwijzingen te geven. Moeder keek hem na. „Je vader spreekt wel dapper over den zeeoorlog." zei zij', „maar gij weet niet, mijn jongen, hoe kwaad hij het er mee gehad heeft in deze dagen. Nóóit doet hij een gebed aan tafel, of hij bidt voor land en volk. En als een vreemde misschien zou denken, dat je vader. net slechts van de Hollandsche dapperheid verwachtte, dan zou hij 't glad mis hebben. Dag en nacht draagt hij de nooden van ons volk op zijn hart, en vóór den slag bij Solebay is hij een halven nacht in het gebed geweest, den Heere smeekend, dat Hij den 'ouden krijgsheld de Ruyter en al diens bevelhebbers en manschappen in het uur der beslissing toch de noodige wijsheid en mannelijken moed mocht schenken." „De Heere verhoort de gebeden!" zeide Andries, en toeii hij dat zeide, brak de draad van de wol, die moeder Dirksen spon, en 't spinnewiel stond stil. Zij zag haar kind opmerkzaam aan en zeide: „Ja, kind! ja, kind! Hij verhoort de gebeden! En waar er zoo'n algemeene drang is tot het gebed en bij velen een diepe verootmoediging onder de kastijdende hand des Heeren, daar kan ik nog niet denken, dat het met ons vaderland gedaan is." De baas was weer terug. Nu zat Andries tusschen vader en moeder in, zijn merkwaardige lotgevallen verhalend, terwijl het gerucht van zijn terugkomst zich snel had verbreid door Bodegraven. De geburen staken het hoofd bij Dirksen over de onderdeur en riepen: „Is Andries terug?" en de anders tamelijk gesloten baas antwoordde: „Komt maar binnen, menschen; er is ruimte genoeg — ja, mijn jongen is thuis 1" Zijn oog rustte met vaderlijk welbehagen op zijn zoon; zijn roem en zijn kroon. De geschiedenis met de vlag der Friesche musketiers, toen Andries moederziel alleen de vlag onder een hoop dooden had weggehaald en in veiligheid gebracht, was zoo aangrijpend, dat de stoere man, van wien nog niemand een traan had gezien, het gelaat afwendde, om zijn tranen te verbergen. Maar het verhaal met den veekoopman was ook machtig; baas Dirksen was in geen vijf jaren zoo spraakzaam geweest als vandaag, en toen Andries vertelde, hoe hijv met Jan Pietersen de stegen en sloppen van Naarden had afgezocht naar den ontsnapten veekoopman, ging een luid gelach op. Zoo zaten zij daar rustig te gezelzen, terwijl de baas met geen geringe zelfvoldoening vertelde, dat de Prins van Oranje in dit dorp zijn hoofdkwartier had gevestigd — een mededeeling, die Andries reeds bekend was. „Zie daarl zie daar!" riep de baas, door het raam turend en naar een bepaald punt over den moestuin wijizend: „daar is hij!" Zijn oogen schitterden van geestdrift; het bloed schoot hem naar de wangen; bij scheen een ander man geworden. 190 „Andries — daar is hij! De Jozua van ons volk — kijk dan toch, jongen!" Want-Andries had van zijn ontmoeting met den Prins geen woord verteld, en de baas was in de vaste meening, dat zijn zoon den Prins nog nooit had gezien. De aanwezigen verdrongen zich om het raam — ja, nu zagen ze hem! De Prins droeg een grauwen mantel, en die mantel en zijn paard waren tot boven toe met slijk en modder bespat. Slechts een adjudant vergezelde hem; hiji zette te paard over de slooten heen, en een blos lag op zijn anders zoo bleek gelaat. Andries glimlachte. „Zoo — is dat de Prins?" zei de jongen, en meer zeide hij niet. De buurlui vertrokken, maar de kuiper kwam terug, door het raam roepend: „Ze zeggen, dat de Prins bij den molen is en hierheen komt! Gauw, gauw —- naar buiten!" Het gezin snelde de deur uit, om den geliefden Prins te zien. Hij reed rakelings langs het witte bruggetje, waar de baas en Andries stonden, de muts eerbiedig in de hand, en hiji zei: „Dag Andries I" De brave menschen waren stom van verbazing, en de Prins was reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen de baas eensklaps vroeg: „Zeg jongen — kent ge den Prins?" Toen antwoordde Andries op fluisterenden- toon: „Ik ben in zijn geheimen dienst." Het klonk den baas als een openbaring in de ooren. „Is het dat?" zeide hij: „is het dat?" IQI En hij was fier op zijn zoon. Maar het moederhart was vol nieuwe zorgen, en Andries deed zijn best, om haar duidelijk te maken, dat hij toch evenals Kees en Hannes een heiligen plicht had, het vaderland te dienen. „Is het niet waar, vader?" „Andries heeft gelijk," antwoordde de baas. „En God, die mijn twee zonen in den zwaren zeeslag bewaarde, is ook wel machtig, ze alle drie te bewaren!" Dienzelfden avond, in de donkerte, ging Andries naar het hoofdkwartier van den Prins, en toen de menschen den volgenden dag naar Andries vroegen, zeide de baas kortaf: „Op reis!" HOOFDSTUK XVII. De herfst was nu gekomen met - zijn verwelkend loover en zijn kortere dagen. Het was in het begin van Octobèr; de huisvrouw en Klara waren reeds ter ruste gegaan, maar de baas zat nog aan de vierkante, eikenhouten tafel, bij de kleine olielamp, om de gedenkwaardige voorvallen van dezen buitengewonen tijd bij te houden in het dagboek van zwaar Hollandsch papier met kalfslederen omslag, dat voor hem lag opengeslagen. Hij pende het belangrijkste van dezen dag neer: de hoofdletters met sierlijke krullen, zonder bril, 192 want zijn oogen waren nog onverzwakt, en toen de laatste volzin was neergeschreven, legde hij de ganzenpen peinzend neer op den rand der tafel. Nu las hij het -relaas der laatste maanden nog eens over, en de inhoud van hetgeen hij las was als volgt: 22 Juni. De veldwachter vertelde mij zooeven, dat de zoon van den raadsheer van der Graaf, die student te Leiden is, met zijn broeder en nog een paar kennissen van een vroolijke partij komende, op straat den Raadspensionaris op de Plaats, tusschen de Gevangenpoort en 't Groene Zoodje te 's-Gravenhage, te lijf zijn gegaan, en hem hebben vermoord. Zoo iets ijselijks heb ik in mijn' gansche leven nog niet gehoord. 23 Juni. Er loopt een gerucht, dat de Franschen Oudewater hebben bezet. — Het is wel ongelukkig, dat onze veldwachter geen leugen schuwt, om de Oranjepartij een deuk te geven. Zijn verhaal van den aanslag op den Raadspensionaris is natuurlijk weer erg overdreven, want de burgemeester, die het toch weten kan, heeft mij verzekerd, dat mijnheer de Witt wel gewond maar niet gedood is. Er is een groote gisting onder het volk. Wij voelen allen, dat het met oiis land hollend naar den kelder gaat, als er niet iets grootsch gebeurt. Ik heb onzen beurtschipper op Rotterdam gesproken; hij was verleden week bij dominé Jacobus Borstius ter kerk geweest, en deze eerwaarde leeraar had gepredikt van den kansel, voor de stampvolle kerk, dat wij blind „als blindgeborenen" moesten zijn, indien wij de teekenen der tijden niet verstonden, en dat wij' verraders aan de heilige zaak des vaderlands zouden zijn, indien wij het Eeuwig Edict niet als scheurpapier aan den wind prijsgaven, »93 en onzen geliefden Prins van Oranje niet tot Stadhouder verhieven. Vivat Oranje I 26 Juni. Van der Graaf heeft bekend, dat hij den Raadspensionaris in een oogenblikkelijke opwelling van bitterheid met een mes had willen treffen. Onze meesterknecht zegt, uit Den Haag een schrijV' ven van zijn zuster gehad te hebben, waarin stond, dat de stoot was afgestort op een maliënkolder, die de Witt onder zijn borstrok droeg. Met den landoorlog staat het miserabel slecht. Men begrijpt niet, wat de menschen bezielt. De moed is in de schoenen gezakt; de ingezetenen der vestingen loopen den vijand dagen ver tegemoet, om hem de sleutels te geven. O Heere, zend toch vuur naar beneden en verpletter alle Franschen en alle verraders! — Niet alleen Oudewater maar ook Woerden is door den vijand bezet. 30 Juni. Andries is hier geweest. De jongen is van een onnoozel lam een moedige leeuw geworden. Hij is in des Prinsen dienst, en ik vermoed, dat hem een belangrijke maar gevaarvolle taak is opgedragen. Hij heeft maar één . nacht onder ons dak geslapen, en toen ging hij weer de Breede Veertien op. De Heere zij met u, beste jongen! En Hij zij ook met Kees en Hannes en met alle ware vaderlanders, den Prins van Oranje aan het hoofd! — De veldwachter zegt, . dat de student van der Graaf ter dood zal gebracht worden. Ik belief het niet te gelooven — nóóit zou de lange Jan een dommer en. wreeder streek hebben uitgehaald! De veldwachter meent, dat er op die manier een heilzame schrik onder het weerbarstige volk zal ko"men, maar ik geloof, dat de zaak vierkant anders zou uitpakken. 1 Juli. Van der Graaf is werkelijk ter dood ge- Onder de Oranjevlag. n 194 bracht; de zuster van mijn meesterknecht heeft het geschreven. Hij ging gemoedigd in den dood en zeide, dat zijn eenige hoop op Jezus Christus was gevestigd. De regenten hopen op den langen Jan; die arme verdoolde van der Graaf hoopte op 'onzen Heiland — ik houd het met van der Graaf. Te Veere is de Oranjevlag uit den toren gestoken — Vivat Oranje 1 • 2 Juli. Het volk stuift op in zijn toorn. Ze hebben den oud-burgemeester van Dordrecht, Cornelis de Witt, te lijf gewild. Als een vliegend vuur gaat door onze steden en dorpen het eenparig geroep, dat de Prins Stadhouder moet worden. Neen, de lange Jan zal dien storm niet meer bezweren. Mijn hart is krachtig versterkt door de troostrijke predikatie, die dominé Borstius van Rotterdam gisteravond in de Woensdagavondsamenkomst hield. En met mijn vrouw en Klaart je huiswaarts keerend, vernam ik de bijizonderheden van de heldhaftige 'en voorspoedige verdediging van het kleine Aardenburg. Vaandrig Elias Beekman is een held! Schaam u, laffe de Montbas, voor dien vaandrig! Schaamt u, lafhartige kwezels, in uw goudgeborduurde uniformen, voor dien zoon der kleine luiden! Schaam u, Peter de Groot, zoon van Huig de Groot, die geen anderen raad weet te geven dan Lodewijk XIV op de knieën om vrede te smeeken! Heere, leg den Franschen Sanherib een haak in zijn neus, want hij is de bondgenoot van Satanas en de bittere vijand van Uw uitverkorenen ! '3 Juli, Het is een opmerkelijk verschijnsel in deze zomermaand: het hooi ligt op de weilanden te verrotten, terwijl de inundatieplannen krachtig worden uitgevoerd. Jammer, dat zooveel boeren er zich 195 tegen verzetten! Het bezwaar zou opgelost zijn, indien het verlies, dat hun wordt berokkend, door het Rijk werd vergoed. Graaf van Hoorn heeft de kaden en dijken van Hoenkoop naar Goejan-Verwelle laten doorsteken. De Franschen, die zich met overmacht in de hennepvelden hadden verscholen, wilden den graaf overrompelen, maar dan moeten ze vroeger opstaan. Ze kregen de volle laag, en holden naar Oudewater terug. De Prins was recht in zijn schik, toen het hem ter oore kwam. Hij moet hebben gezegd: „Zoo gaat het goed; één Nederlander moet drie Franschen staan — dan zal alles wel in orde komen." 4 Juli. Dit. is de merkwaardigste dag in mijn leven. In den middag kwamen elf afgevaardigden van de Edel Groot-mogende Heeren der Staten van Holland door ons dorp, om bij den Prins een audiëntie aan te vragen. Alles stroomde het huis uit; geen oude vrouw bleef aan het spinnewiel! En het lekte spoedig uit, dat de Prins heden morgen te vier uur door onze Staten tot Stadhouder is benoemd. Ik zeg tot den veldwachter: „Waar blijft ge nu? Ga uit rnijn oogen, en bederf mij de vreugde van dezen dag niet!" Ik heb den Prins hedenavond gezien; hij keek even koel en strak als altijd, maar toen we uitbarstten in den kreet: „Vivat Oranje!" is zijn gelaat even veranderd. Gezegend zult gij zijn, Willem Hendrik, Prins van OranjeNassau, Stadhouder, ons gegeven van den allerhoogsten Koning! Gij. moet gezegd hebben, den dood in de laatste schans te verkiezen boven een smadelijke overgave. In die laatste schans zal ik aan uw zijde staan, edele Prins, ik en mijn drie dappere zonen en alle ware vaderlanders! — Waar 196 mag Andries toch zijn? Sinds hij vertrok, hebben wij niets meer van hem vernomen. 11 Juli. Het gerucht gaat, dat Nijmegen zich na een dappere verdediging heeft overgegeven. 13 Juli. Het gerucht is, helaas! bevestigd, terwijl zich een groote vijandelijke vloot voor onze kusten vertoont. Het wordt mij soms benauwd om het hart, maar onze God zal ons toch ten slotte uitkomst geven, zoo wij met waar berouw smeeken om hulp. 18 Juli. Ik ben verleden nacht opgestaan vanwege het onstuimige weder. Het zolderluik stond te kleppen, zoodat we geen oog dicht konden doen. Het stormt onverminderd voort. Het achterhuis van den veldwachter is door den storm ingestort, en zijn koe is er onder bedolven. Of het de straffende hand des Heeren is, omdat hij vroeger zoo heftig tegen Oranje te keer ging, weet ik niet. De koster, wiens meening ik daarover vroeg, geloofde het vast, maar de oude Luthersche dominé alhier,, dien ik ontmoette, meende, dat we ons met zulke gissingen op een gevaarlijk terrein begeven, en dat ik niet beter kon doen, dan liefdegaven bijeen te verzamelen, om den veldwachter in zijn verlies tegemoet te komen. 19 Juli. Het blijft woest onstuimig weder met zware regenvlagen — een vliegende storm uit het Zuidwesten! O Heere, bewaar onze vloot en mijn beide kinderen! 20 Juli. Dit is de derde stormdag. Zulk een aanhoudenden storm heb ik nooit beleefd, en ik heb de vijf kruisjes toch reeds lang achter den rug. Wij zijn verleden nacht opgestaan, al hinderde ons toen geen klepperend zolderluik. De onrust om onze jongens joeg ons het bed uit. Mijn vrouw lijdt 197 er zwaar onder, en ik heb diep medelijden met haar. Wel hebben wij een bitteren beker te drinken, maar mijn hoop blijft onverzwakt op den Heere gevestigd, die wonderlijk kan uithelpen. — De Luthersche dominé heeft mij gevraagd, of ik geen collecte zou houden bij de welgestelde lieden voor den armen veldwachter, die een huisgezin met zeven bloeden van kinderen heeft, maar ik heb geantwoord, dat ik geen roeping gevoel, om voor een Arminiaan en een aanhanger der Loevesteinsche fractie een voet te verzetten. 21 Juli. De storm is bedaard. Er is groote schade berokkend. Bij' mijn buurman is de schoorsteen ingestort; vijf rieten daken zijn stuk gewaaid. Het schijnt, dat Gods ontferrningen door toom zijn toegesloten. We hebben de Franschen, de Engelschen, de .Munsterschen en de Keulenaren aan den hals; verschrikkelijke partijschappen verscheuren ons vaderland, en nu hebben wij bovendien nog dien driedaagschen storm gehad, die zoo veel schade veroorzaakte. Wij weten den omvang van die schade nog niet, en mijn hart beeft voor het lot onzer vloot, waarop Kees en Hannes zijn. De oude watermolenaar, die zich het rampjaar 1629, toen de Spaansch-Oostenrijksche legers de Oostelijke provinciën overstroomden en tot Hilversum doordrongen, nog levendig herinnert, beweert, dat genoemd .jaar nog maar kinderspel was bij onzen tegenwoordigen .toestand. Maar mijn ziel" roept tot U, o God, Die ons geweest zijt een toevlucht van geslacht tot geslacht I .22 Juli. De veldwachter vertelde mij, dat de,Prins de tering heeft. Ik heb geantwoord: „Man, onze Stadhouder zal in spijt van alle Remonstranten en van alle godloochenaars geen minuut en geen seconde korter leven, dan de almachtige God in Zijn 198 eeuwigen Raad heeft bepaald." — Ik ben in groote zorg over mijn jongens, en van Andries hoor ik niets. ,.&>■■/>! 23 Juli. O wij kbrtzinnigen I wij dwazen I Ik had gemeend, dat de driedaagsche storm een ramp was, en zie! de Heere had dien storm gezonden, om het gebed van Zijn arm en ellendig volk te verhooren. .Want was er die storm niet geweest, dan was de geduchte vijandelijke vloot aan de NoordHollandsche kusten geland. — Toen ik hedenmorgen den Bijbel opsloeg, vielen mijn oogen op deze woorden: „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden." Terwijl de Prins de officiëele tijding van de behoudenis der vloot aan de kerkdeur liet aanplakken, ontvingen we tevens een schrijven van onze beide dappere jongens. Geen sloep, geen man is verloren gegaan. Mijn vrouw nam mij bij den arm en zeide,, van vreugde schreiend: „Onze God denkt nog aan ons." Ik antwoordde: „Ja vrouw — Hij zal ons niet begeven noch verlaten, en wij zullen geduriglijk op Hem hopen." 24 Juli. Mijn vrouw vroeg mij hedenmorgen, of ik in mijn ambt van diaken, nu de diakoniezak ledig is, geen roeping gevoel, om een collecte te houden voor den veldwachter. Ik heb geantwoord, dat ik dit stellig gedaan zou hebben, indien die ongelukkige man niet zulk een verstokte Arminiaan en aartsfelle vijand van het Oranjehuis was. 25 Juli. Het is mogelijk, dat ik onzen veldwachter te hard heb beoordeeld. 26 Juli. Als de veldwachter mijn hulp inroept,, dan zal hij aan geen doovemansdeur kloppen. Ik heb veel inwendigen strijd over deze zaak. 27 Juli. Ik heb verleden nacht een wonderbaren 199 droom gehad. Christus verscheen mij' en zeide: „Ik heb voor u mijn leven gegeven — hebt ge dat niet voor Mij' over, dat gij uw hand uitsteekt, om uw lijdenden broeder te helpen?" Toen antwoordde ik: „Heere, als het er op aan komt, wil ik voor U sterven — ik zal den veldwachter helpen." — Ik ben in den vroegen morgen reeds op pad gegaan, om geld bijeen te verzamelen, en zelf heb ik mij niet onbetuigd gelaten, want goed voorgaan doet goed volgen. Met de opbrengst, die in spijt van de benarde tijden niet tegenviel, ben ik toen naar den veldwachter gegaan, het geld op zijn tafel uitstortend. Hij werd zoo wit als een lijk, en vroeg met haperende stem: „Hoe komt ge daartoe?" waarop ik antwoordde: „De liefde van Christus dringt mij." Hij was diep ontroerd en weende. En ik schaamde mij geducht, dat ik hem zoo hardvochtig had beoordeeld. „Willen wij samen het aan?gezicht des Heeren zoeken?" vroeg ik, en hij zeide: „Ja — laten wij dit doen!" Toen hebben wij samen gebeden. — Een diepe vrede vervult mijn ziel. S Augustus. Gister moet Raadspensionaris Jan de Witt zijn ambt hebben neergelegd. 7 Augustus. God zij geloofd — wij hebben hedenmorgen tijding van Andries gehad. Daar stapte een vreemdeling ons huis binnen; ik was op de scheepswerf, en moeder liet mij roepen. Ik vertrouwde den man in het eerst niet te best, maar hij nam mijn wantrouwen niet kwalijk, en zeide, dat ik groot gelijk had, om in deze hachelijke tijden op mijn hoede te zijn. Moeder heeft hem een stevig maal van brood, eieren en kaas gegeven, want hij had honger, en hij vertelde ons, dat Andries over een week denkt thuis te zijn! 200 14 Augustus. Andries is hedenmorgen frisch en welvarend thuis gekomen. Dat was een blijdschap! Nu zeggen wij: „Eb'en Haëzer! tot hiertoe heeft de Heere geholpen!" Die vreemdeling heeft ons niet misleid; het is precies uitgekomen, zooals hij vertelde. Er lag iets in zijn gezicht, dat me niet beviel, maar we kunnen ons op dat gebied deerlijk bedriegen. — Ik zou nog vergeten aan te teekenen, dat die vreemdeling Jan Kees heet, en uit de buurt van Abcoude komt. Andries kent hem' wel, maar verwonderde zich, dat de vreemdeling ^zoo goed met zijn terugkomst op de hoogte was. 19 Augustus. Comelis de Witt is gisteren op de pijnbank gelegd ter zake van beweerde medeplichtigheid aan een aanslag tegen het leven van den Prins. Ik verneem dit alles door de zuster van mijn meesterknecht, die ons goed op de hoogte houdt. 20 Augustus. Daar moet vandaag iets yerschrikkelijks en afgrijselijks in Den Haag zijn gebeurd. Men zegt, dat de beide de Witten zijn vermoord en als beesten geslacht. De chirurgijn, dien ik heb laten roepen, omdat moeder zulk een last van de rheumatiek heeft in haar schouder, zegt: „Net goed! Boontje komt om zijn loontje!" Maar zulke taal vind ik onverdraaglijk. Zijn de De Witten schuldig, dan hadden zij, evenals Oldenbarneveldt, door de wettige Overheid moeten gevonnisd worden. Maar niet op deze afschuwelijke manier — o, dat geeft een zwarte bladzijde in onze geschiedenis! 10 September. Andries is vandaag weer op geheime expeditie uitgegaan voor den Prins. Daar wordt hem toch heel veel toevertrouwd. .Ik had het nooit gedacht. Onze ouderling zegt, dat de Franschen van leeuwen zooals de Montbas hazen 201 hébben gemaakt, en van hazen als Andries leeuwen. Het lijkt er wel naar. 20 September. Jan Kees is heden hier geweest. Het speet hem zeer, Andries niet aan te treffen. 23 September. Jan Kees is weer hier geweest, en vertelt ons, Andries te hebben gesproken. Hij zegt tevens, dat wij onzen jóngen binnen eenige dagen kunnen thuis wachten. Ik vind het doen van dien man zeer vreemd. Ik heb hem onder vier oogen gevraagd, wat hij hier in Bodegraven toch zoekt, en hij antwoordde, evenals Andries in 's Prinsen dienst te zijn. Wij zullen eens zien, als Andries thuis komt, of hij werkelijk Jan Kees heeft gesproken. 25 September. Onze jongen is thuis gekomen. Het klopt — hij heeft Jan Kees gesproken. Ook is het waar, dat Jan Kees een geheime verkenner van den Prins is. Het zou hoogst onbillijk' zijn, om bij zulke feiten nog achterdocht te koesteren. 26 September. Andries is plotseling vertrokken. Het lijkt mij en moeder toe, dat er groote dingen op til zijn. 3 October. Vandaag hebben we den beroemden oppervlootvoogd Michiel de Ruyter hier te Bodegraven gehad. Hij wandelde met den Prins door het dorp naar het legerkamp. De zee en de teerlucht doen een mensch toch goed, want de held van Solebay liep daar zoo kloek. en stevig heen als een veertiger, in Wakenden welstand. Ik kreeg een kans, hem te spreken, en heb gevraagd, hoe het Kees en Hannes maken. „Ik ben baas Dirksen!" zeide ik. „En ik ben Michiel de Ruyter!" zeide hij. — De Prins lachte even. Ik hield de hand van den zeeheld omklemd, terwijl ik zeide: „Admiraal! Daar is geen morgen en geen avond ge- 202 weest sedert het begin van dezen oorlog, dat ik mijn knieën niet heb gebogen, om den bijstand van den almachtigen God in te roepen voor u en uw vloot." Toen antwoordde hij: „Baas Dirksen! De Heere en het gebed van Zijn volk zijn een schild en een rondas geweest voor onze vloot!" Thuis komende, heb ik aan - moeder gezegd, dat ik minder dan ooit aan het behoud van ons volk twijfel. „Man!" heeft ze toen geantwoord: „hebt gij daar ooit aan getwijfeld ?" — Zij beweert, dat ik er over eenige jaren, zoo ik in 't leven blijf, precies zal uitzien als de oude Michiel. Ik weet niet, of 't waar is — zij zou me nog ijdel maken, die goede, trouwe, edele ziel! 4 October. Jan Kees is hier hedenmorgen weer geweest. . Toen hij' was vertrokken, waarschuwde mij de veldwachter, die alles doet, om zijn dankbaarheid te toonen, voor den vreemdeling. Ik heb echter geen reden, om tegenover Jan Kees wantrouwend te zijn. Moeder had heden zelfs een aangenaam, stichtelijk gesprek mét hem, en gelooft vast, dat er iets goeds in Jan Kees is. Maar ik wil het wel eens laten o verzomeren en overwinteren. "We zijn geen hartenkenners; de rijke Jan Mouton, die zoo gierig is, dat hij zijn familie laat verhongeren, is vroom in den mond. Nu, God zal die vroomheid wegen met een rechtvaardige weegschaal! Intusschen wil ik den godsdienst van Jan Kees niet aantasten — daar blijf ik af. Baas Dirksen was aan 't einde van zijn dagboek. Hij stond op, om te zien, of de buitendeur goed 203 gegrendeld was, en wilde juist naar bed gaan, toen aan het raam werd geklopt. „Wie daar?" riep hij, en de veldwachter antwoordde: „Er is «loeven bericht gekomen, dat alle burgers en boeren van zestien tot zestig jaren tot den wapendienst zullen worden opgeroepen, om den vijand re keeren!" : „Het is goed," antwoordde de baas. Hij had drie zonen in den dienst des vaderlands — het was betamelijk, dat de vader niet achterbleef. HOOFDSTUK XVIII. Klaartje was naar de buurt geweest, en hief de handen boven de oogen, terwijl zij rechtuit keek naar de verte, waar twee jonge mannen naderden. Hun gezichten waren gebruind door de zon; ze droegen de kleeding der zeesoldaten, en stapten, nu zij: Klaartje ontdekten, sneller voort. „Kees en Hannes!" riep het meisje met de Wijdste verbazing. Zij ijlde hen tegemoet, 'en omhelsde hen met vochtige oogen. „Hoe is het thuis ?" vroegen de broeders: „en is Andries nog altijd bij oom Wilbrink?" Met hun zuster tusschen zich in wandelden zij druk pratend door tot voorbij het legerkamp, waar 204 de witte linnen tenten scherp afstaken tegen de groene grasvlakten. En zij bleven even vertoeven, toen onder tromgeroffel en pjjpgefluit een compagnie voetvolk naderde, om onder haar hopman ten drilvelde te trekken. Kees herkende den man in het tweede gelid rechts en riep: „Dag Jan — hoe gaat het?" „Deksels!" zei Jan, den nevenman aanstootend: „kijk daar eens! Kees en Hannes van den scheepstimmermansbaas! Zeg — hoe is 't gegaan op zee?" „Best hoor!" „En ben jelui bij- Solebay geweest?" „In 't heetst van 't vuur!" „Is 't nu gedaan met den zeeoorlog ? Is onze vloot voorgoed opgelegd?" Kees lachte, toen Jan dit vroeg. „Met de lente hopen we weer de zeegaten te verlaten, en dezen herfst zal er te land ook wel iets te doen zijn." Ja — dat dacht Jan ook wel. De compagnie trok voorbij. Aan de spits liep — naast den hoofdman — met vastberaden tred en met krachtig opgeheven hoofd een generaal der infanterie. „Wie is die hooge?" vroeg Hannes, en Klara antwoordde: „Dat is nu graaf Frederik van Nassau, heer van Zuylenstein —. hij' moet een voortreffelijke aanvoerder zijn. Vader meent, dat de heer van Zuylenstein in zijn lifikerpink- meer moed bezit dan de Montbas in zijn^heele lijf. Enfin — de Montbas is de strop ontvlucht!" „Nu zijn zij op 't exercitieveld," zei Hannes: „thans begint de oefening!" En ze gingen met hun zuster naar een hek, vanwaar ze de oefeningen beter konden zien. 20S „Hebben die oefeningen al lang geduurd, Klaartje ?" „Van dezen zomer af. Zijn Hoogheid staat er sterk op, dat de krijgslieden eiken dag gedrild worden; hij moet gezegd hebben, dat een ongedrilde soldaat en een schooier op één lijn staan." „In gelijke wijdten — met rechte gelederen de rijen!" riep de hoofdman, met snelle passen en de ontbloote sabel in de hand voor het front van den troep heenschrijdend. „Staat! Vat uw wapenen! houd acht op uw wijdten ! Rechtsom!'' En na een oogenblik pauze volgden snel de commando's : „Hervat uw wapenen —! Neemt de lont af —! Blaast de pan af —! Neemt den kruithoorn —! Vult de pan —1" De heer van Zuylenstein had de oefeningen eenige oogenblikken met groote aandacht gevolgd. Dan begaf hij zich naar een anderen hoek van het exercitieveld, waar het luide geroep van een korporaal de piekeniers gold. „Dat zijn burgers!" meende Hannes met eenige verbazing. „Natuurlijk!" hernam Klaartje; ,.al te maal burgers en boeren uit den omtrek! De Prins heeft ze te wapen geroepen — hoor dien drilmeester toch eens te keer gaan!" „Opwaarts uw piek draagt! Voorwaarts uw piek velt! Rechts uw pieM velt! Links uw piek velt!" De piekenëers maakten de belangwekkendste bewegingen. Zij lieten de piek slepen: nu eens met het scherp voor, dan met het scherp achter, totdat de drilmeester met dreunende stem commandeerde: „Piek in defensie tegen, de ruiterij!" waarna iedere piekenier boog, het rechterbeen achterwaarts strek- 20Ó te, de linkerknie en de linker hand tot steun deed dienen van de laaggehouden speer, en met de rechterhand de sabel trok. „Dat is uitstekend gedaan," meende de heer van Zuylenstein; „ik maak u mijn «impliment, korporaal — bij' Wien hebt gij de exercities geleerd?" „Bij den graaf van Hoorn, generaal!" „Een uitnemend leermeester -— dat verzeker ik u!" En terwijl hij heenging, klonk het over het veld: „Stelt uw wapenen ter neder! Naar het stroo, pie: keniers!" Kees en Hannes begaven zich nu met Klara naar huis, maar zij werden wei twintig keeren aangehouden, want uit alle deuren werd hun het welkom toegeroepen, en ze werden overstelpt met vragen, hoe het met de Ruyter ging en met zijn dappere hoofdofficieren, en of het waar was, dat de Ruyter, omdat hij nog nooit een kogelwond had opgekropen, met een helm was geboren. Hun tocht naar huis werd een triomftocht. Zij zagen er zoo frisch, zoo gezond, zoo krachtig uit; de harde scheepsbeschuit en het pekelvleesch waren hun blijkbaar goed bekomen, en zij vertelden aan een ieder, die 't hooren wilde, dat Holland nog lang niet verloren was. Er heerschte een ongewone, krijgshaftige drukte te Bodegraven, en vooral in een groot burgerhuis, waar de statenvlag met den oranjewimpel uit het dakraam was gestoken, liep het uit en in als in een beursgebouw op marktdag. Een lijfwacht van forsch gebouwde krijgslieden, allen in blauwlakensche uniform, stond bij de voordeur en dit burgerhuis, het hoofdkwartier van den jongen Stadhouder, trok als een sterke magneet alles aan, wat Nederland aan groote en moedige mannen bezat. De Prins zat in het voorvertrek, achter het kraak- 207 heldere neteldoeksche gordijin. Hij trommelde met de hand zacht op de leuning van den grooten stoel, waarin hij zat, en keek door de kleine, in lood gevatte Tuiten den graaf van Hoorn na, die zoo pas met den opperbevelhebber had gesproken. Hij glimlachte — o, het was een zeldzaamheid, als de jonge Prins lachte! De meeste menschen geloofden niet, dat hij lachen kon. Zij zeiden, dat zijn moeder zoo bitter bedroefd was geweest, toen-haar gemaal Willem IT plotseling 'door de pokken werd Veggenomen. En drie maanden later was Willem Hendrik geboren — ach! de moeders, die in Bodegraven woonden en dagelijks den Prins zagen, konden het verstaan, dat hij de droefheid, den weemoed, den wrangen smaak van den bitteren beker, die zijn moeder aan de lippen was gezet, had meegebracht in de wereld! Maar nu lachte hij. Het is iets heerlijks, als wij het gelaat van somber gestemde menschen zien verhelderen. Als de wolken zich verdeelen, en het blauw azuur zichtbaar 'wordt. Hij' 'lachte zacht — o, het was een- lach als de 'glans der zon na een zwaar bewolkten dag. En hij streelde met de hand den kop van een kostbaren 'jachthond, die voor de vuurplaat lag. Het was een fijine, bleeke, kleine hand. Zij scheen machteloos, en toch was op deze hand naast God het oog van het zinkende vaderland gericht. Toen gebeurde er iets buitengewoons. De 'hond was den Stadhouder pas ten geschenke gegeven door den Grooten Keurvorst van Brandenburg, en of nu de hond nukken had of een valschen aard >— wie zal het zeggen ? — hij' stoof plotseling vooruit met blikkerende tanden, gereed om zich op den Prins te werpen. 208 Maar 'de Prins was eveneens opgerezen. De zonnige lach was verdwenen; somber en dreigend stond hij tegenover den hond. De fijne, bleeke hand balde 'zich, en hij' gaf het dier een zóó geweldigen vuistslag, dat het jankend in den donkersten hoek wegkroop. Toen zette de Prins zich weer néér, en die bleeke hand rustte achteloos op de tafel. Ze leek een kinderhand, en toch zou zij — door Gods ontfermend best"5!] — de. hulk van staat veilig door den donder der branding heen brengen in de veilige haven; deze hand zou met forschen ruk de ijzeren weegschaal van Europa in het evenwicht herstellen', en als een sterk en machtig schild de consciëntie-vrijheid, door zooveel stroomen kostbaar bloed 'verkregen, bevestigen. Er 'trok' een schaduw over dat nadenkend gelaat. Waaraan dacht hij nu ? Aan Cornelis de Witt, die van een beraamden moordaanslag op den Prins had gehoord, en er geen aangifte van had gedaan? Aan Jan de Witt, den grooten geestelijken zoon van Olderibameveit, die met zijn broeder als een wild dier was vermoord? De schaduw op zijn gelaat verdiepte zich; nu zuchtte hij'. Maar clan gleed de schaduw voorbij; de rook en de sulferdamp van zijn toekomstige veldslagen rezen op voor zijn geestesoog. En geniale plannen en. scheppende gedachten flikkerden door dat brein, terwijl hij daar zat achter het witte gordijn van het dorpelijk huis. „Welkom, mijne heeren!" zeide hij, toen in den namiddag de hoofdofficieren het vertrek van den opperbevelhebber 'binnentraden, om de laatste in- 200 structies te halen voor den beraamden aanslag op Woerden. Nog eens werden de terreinkaarten nauwkeurig geraadpleegd. .,Ik versta dus," zei de heer van Zuylenstein: ,,dat wij heden nacht in drie colonnes uitrukken, en dat ik zal postvatten tusschen Kamerijk en de Grevenbrug." .,Zoo is het," hernam de Kapitein-Generaal; „en gij hebt nu te zorgen, dat generaal Luxemburg met geen troepen de bezetting van Woerden te hulp kan snellen." „Met uw verlof," kwam de graaf van Hoorn tusschen beide, de terreinkaart oplettend bekijkend: „kan de heer van Zuylenstein niet worden omgetrokken ?" „Neen," antwoordde deze: „dat is onmogelijk." Van Hoorn fronste even de wenkbrauwen maar zweeg, want de heer van Zuylenstein had een eigen, vaste opinie, dié hij slechts zelden opgaf. „Gij, mijnheer van Hoorn," hernam de Prins: „zult dus op den bestemden tijd te Polanen zijn." De graaf maakte een buiging. ;iEn wij hebben het dus allen goed begrepen: ik zal van hier, de heer van Zuylenstein van 't NoordOosten en graaf van Hoom van het Zuiden tegen Woerden oprukken." Doch kolonel Palm, die een keurcorps van zeesoldaten aanvoerde, was nog niet voldaan. Hij'deelde de bedenking, die graaf van Hoorn had geuit, en vreesde, dat de stelling van den heer van Zuylenstein van uit Utrecht kon bedreigd wofden. Doch deze glimlachte om die vrees. „Met mijn leven sta ik borg, dat mijn stelling niet omgetrokken zal worden." 2IO „Dan is het des te heter!" zeide de kolonel. Zij verlieten de woning, en bestegen hun gezadelde paarden, om hun strijdmachten op te zoeken. „Morgenavond wappert de Oranjevaan van den Woerdenschen toren 1" riep de heer van Zuylenstein, in den stijgbeugel stappend, met moedige stem. Andries hield de teugels vast, en hoorde dien uitroep. Hij hoopte vurig, dat het waarheid mocht worden, maar hij was er niet zeker van. HOOFDSTUK XIX. Het is een donkere herfstnacht; de wolken jagen langs het zwerk', en slechts boven de vesting Woerden is een kleine, blauwe plek, waar een paar sterren schitteren. Het is niet mogelijk, op de smalle, drassige wegen een goede orde te bewaren, maar de musketiers loopen toch zooveel mogelijk in het gelid. Ze zijn in volle velduitrusting, de sabel op zij, de bandelier gevuld met kruidmaten. De kogeltasch, stevig gevuld, bengelt er naast, en op den schouder ligt het zware musket. Er hapert niets aan de uitrusting; de kruitpan, de lonthaan, de stamper — 21 l het is alles door de officieren, voordat Bodegraven werd verlaten, op het nauwkeurigst en zorgvuldigst nagezien. Tamboers en pijpers gaan voorop, maar geen tromgeroffel wordt gehoord, geen muziek, geenpijpgeluid. Stil marcheert de colonne voort; er wordt niet gesproken; nauwelijks gefluisterd. En de vaandrig, die op de pijpers en tamboers volgt, draagt het fiere vaandel, de driekleurige banen opgerold. Op den langen stoet van musketiers volgen de dappere zeesoldaten onder commando van kolonel Palm. Zij hébben bij Solebay gevochten en verlangen, hun strijdbaarheid voor de muren van Woerden te toonen. De Franschen hebben reeds van hen gehoord, maar kennen hen nog niet, en het onbekende boezemt respect in. Maar in dezen herfst zullen zij deze zeesoldaten leeren kennen, en dan zal het ontzag nog klimmen, want voor deze mariniers met hun geduchte bijlen, die los in den leeren riem hangen, is het woord vrees een onbekend, vreemd woord. „Dring niet zoo!" mompelt een stem op de flank van een gelid der zeesoldaten: „anders rol ik nog in de vliet!" .,'t Is een ellendig nauwe passage!" antwoordt een andere stem op gedernpten toon. De eerste stem is die van Kees Dirksen, terwijl de andere stem van zijn broeder Hannes komt. Nu volgt het zware geschut. De raderen wielen diep door den weeken grond; het ledertuig der trekpaarden maakt een schurend geluid, en nu en dan klinkt het driftig „voort" van den -voerman, die de leidsels heeft. „Zijn we er nog niet?" vraagt Kees op ongedul- 212 digen toon, maar op hetzelfde oogenblik wordt het commando vernomen: „Op de plaats rust!" De weg is hier veel breeder, en uit de duisternis voor hen komt een kleine ruitergroep te voorschijn, die de musketiers reeds heeft begroet, en thans de zeesoldaten passeert. „Goeden morgen, kameraden!" „Goeden morgen, Hoogheid!" De Prins rijdt, door een paar stafofficieren gevolgd, door naar achter, tot voorbij het geschut. Dan komt hij terug, in vollen galop, jaagt naar de spits van zijn krijgsmacht, en luistert met ingehouden adem. „Wat duurt dat lang!" moppert de vleugelman van het eerste gelid: „we staan hier te blauwbekken van de koude!" .„We zijn toch niet verdwaald?" vraagt Hannes.' De onrust gaat door de gelederen der mariniers als de wind door het woud. Zij beginnen te stampvoeten van drift, maar kolonel Palm, die zoo hoog bij zijn manschappen staat aangeschreven, roept met forsche stem: „Staat dan!" en nu staan ze weer. Hoor! daar davert een doffe slag uit de richting van Polanen. „De graaf van Hoorn," zegt de Prins kort en bondig: „een man van de Wok!" Daar davert een tweede kanonschot over de vlakte. Dit schot komt uit de richting van Kamerik. Het zijn de afgesproken seinen. Uit zijn achterhoede worden de schoten beantwoord; het kanonschot rolt als een donderslag over den polder, en de Prins trekt den degen. 213 De ii de October zou voor Woerden en den omtrek onvergetelijk blijven. Het doffe gebulder van het geschut was een bewijs, dat er gevochten werd, dat er bloed vloeide, en die gedachte joeg den ingezetenen een rilling door de leden. Daar heerschte een groote beroering in al de dorpen van den omtrek. Men liet het eten en het drinken staan; er werd over niets anders gesproken dan over deze gewichtige onderneming, en de zonderlingste en de vreemdste geruchten deden de ronde. Baas Dirksen had rust noch duur thuis. Zijn drie zonen waren bij Woerden; Kees en Hannes bevonden zich bij de strijdmacht van kolonel Palm, en Andries was met den legertros meegegaan. Tegen den avond ging hij op stap, om zijn zonen te ontmoeten, en Woerden naderend, zag hij het schijnsel van een groot vuur, dat op den Woerdenschen toren werd gestookt. ^Mensen, mensen!" zei hij tot zich zelve: „die miserabele Franschen zullen nog de stad afstoken I" en toen hij in de nabijheid van Woerden zoo gelukkig was, Andries te ontmoeten, was zijn eersïe vraag, wat dat vuur toch mocht beteekenen. ,,Dat is een sein," antwoordde Andries: „om generaal Luxemburg te waarschuwen. De Franschen in Woerden worden bang, en daarom stoken ze dat vuur." En een lange kanonnier, die naast Andries stond, zeide, driftig op een pruim tabak kauwend, tot baas Dirksen: „Zal ik je eens wat zeggen, man? Het zijn groote schelmen, die Franschen — dan zijn ze gauw geprezen! We zouden hen reeds vermorzeld hebben onder ons geschutvuur, indien we niet gevraagd hadden naar het leven der burgers. Telkens, als wij bres begonnen te schieten, hebben 214 die ellendelingen de vrouwen en kinderen met de zweep in de bressen gejaagd, 't Is God geklaagd! Een vrouw werd middendoor geschoten, en toen zeide de Prins: „Stop — we kunnen onze eigen landslieden toch niet doodschietenl" Andries had heel wat te vertellen. De Fransche ruiterij had hedenmiddag een uitval gedaan uit de Leidsche poort, en de voorstad, waar zich de Nederlandsche musketiers hadden genesteld, in brand gestoken. „Doch die rakkers," zei Andries: „zijn van een slechte markt thuis gekomen, en menig Fransch ruiter heeft hel met zijn leven moeten bekbopen." „Hebt ge geen honger?" vroeg de baas, en hij haalde, uit den zak van groene saai, dien hij aan een dik koord over den schouder droeg, een flinke worst te voorschijn. De lange kanonnier kreeg er ook een, waarna Andries zijn vader den weg wees naar een lage tuinmanswoning. „Daar zult ge Kees en Hannes vinden," zei de jongen: „en straks kom ik ook." De woning was door de Franschen .leeggeplunderd, maar dat had de zeesoldaten niet verhinderd, om er zich zoo huiselijk mogelijk in te richten. En toen baas Dirksen binnentrad, zag hij een aantal mariniers neergehurkt bij een vuur, waarvan de vlammen hoog uitsloegen. Hij vroeg, waar Kees en Hannes waren, en een sergeant zeide, dat zij naar de schuur waren, om brandhout te halen. Het was voor de beide broeders en ware verrassing, hun vader te ontmoeten, en de spraakzame sergeant zeide: „Hoe later in den avond, hoe schoener volk!" De jonge gasten maakten ruimte, opdat de baas 215 zich zou kunnen koesteren aan het haardvuur. Zij hiéven vaderlandsche liederen aan, en te midden van de ellende en de rampspoeden, de nabijheid des vijands en een onzekere toekomst verhief zich zegevierend hun jeugdige moed, terwijl hun eenige klacht daarin bestond, dat er nog geen groot gevecht was geleverd. Doch plotseling veranderde het tooneel. Daar sloeg een kanonskogel dwars door den planken muur van 't achterhuis; de manschappen sprongen overeind, en de trompetter blies alarm. Het was echter een loos alarm geweest; het vuur van het vijandelijk geschut bepaalde zich in deze richting tot dat éehe schot. En slechts uit de verte, van de Grevenbrug, werd een aanhoudend kanonvuur gehoord. Baas Dirksen had zich in de verwarring, door het kanonschot veroorzaakt, naar buiten begeven, en keek scherp rond, of hij niet een bekend gezicht kon ontdekken. „Ah Willemsen," zei hij: „gij hier ook?" Het was een schoenmaker uit Zegveld. „Natuurlijk," antwoordde Willemsen: „ik ben eens gekomen, om poolshoogte te nemen." „Weet ge Andries niet?" „Daar komt hij aan, achter die lantaarn." „Dank je," zei de baas: „zeg Andries — wie staat daar aan de Grevenbrug ?" „Dat is het krijgsvolk van den heer van Zuylenstein. Zij hebben een brug van tonnen over den Rijn gelegd, en zich aan beide oevers stevig verschanst. Generaal Luxemburg moet met een groote krijgsmacht van Utrecht zijn gekomen, om door de stellingen van den heer van Zuylenstein heen te breken — vandaar dat zware vuur." 2l6 Aan slapen kon dezen nacht niet worden gedacht. De kanonniers stonden met brandende lonten bij de stukken; de ruiters leunden, den leeren teugel om den arm geslagen, met den rug tegen de flanken hunner paarden, terwijl de gezichteinder in de richting Harmeien rood werd gekleurd door twee brandende hofsteden, die door de Franschen in brand waren gestoken. Twee. boeren, de armen op den rug gebonden, werden voorbijgeleid. Ze waren, enkele uren geleden, in de schemering door een paar schouten-\ knechten overvallen, terwijl zij bezig waren, een kade door te steken, ten einde het water van hun landerijen af te tappen. Zij hadden hun sententie van den Prins reeds gehoord. Zij waren hem te voet gevallen, want ze hadden vrouwen en kinderen te verzorgen, maar het was vergeefsch geweest. In dit hachelijke tijdperk kwam het woord „pardon" nooit over de Prinselijke lippen. Hij mat met één maat, en kende geen erbarming voor de overtreders, omdat zijn erbarming zich uitstrekte tot het geheele vaderland. „Kolonel!" riep de Prins door de duisternis: „zijt gij daar?" „Present, Hoogheid!" antwoordde de kolonel, en hij wendde zich tot den Prins, die achter een tuinmuur bij een wachtvuur stond, om diens bevelen te vernemen. Even later werd voor de zeesoldaten verzamelen geblazen. Zij stelden zich op in bet gelid, en kolonel Pabn plaatste zich aan hun spits — het doel was het bezetten der SneUenhrug, die zich ten Oosten van Woerden bevond. En terwijl deze troep opmarcheerde, gebeurde er 217 iets treffends. Een jonge man uit het tweede gelid hief het Psalmvers aan: „De Heer' zal opstaan tot den strijd I" Zijn nevenman stemde mee in. Toén vielen het eerste gelid en het derde gelid in. Er zongen honderd manschappen — twee honderd — nu zongen ze allen. „Zou u hun dat zingen. niet verbieden ? ' vroeg een voorzichtige vaandrig. „O neen!" antwoordde kolonel Palm: „dat verbied ik hun stellig niet! De Franschen mogen het weten, dat wij psalmzingend ten strijde trekken!" Voort trok het corps mariniers. Een heilige wijding tintelde door hun aderen, en de strijdpsalm der oude Geuzen daverde op naar den hoogen: „De Heer' zal opstaan tot den strijd; Hij zal Zijn haatren wijd en zijd Verjaagd, verstrooid doen zuchten; Hoe trotsch Zijn vijand wezen moog', Hij zal voor Zijn ontzaglijk oog Al sidderende vluchten!" HOOFDSTUK XX. Baas Dirksen was weer op weg naar huis, terwijl Andries, door een vrijgeleide van den Prins gedekt, zich in het holle van den nacht naar de stellingen van den heer van Zuylenstein begaf. 218 Met een niet geringe spanning werd in het Nederlandsen hoofdkwartier het verloop van den geduchten Franschen aanval op de Grevenbrug gevolgd. Op den heer van Zuylenstein kwam het aan; hij zou den schok hebben te weerstaan; en aan geen dapperder degen had de Prins de gewichtige stellingen te Gravesloot en aan de Grevenbrug kunnen toevertrouwen. Het was donker, en de tocht viel Andries alles behalve mede, want de weg, dien hij moest passeeren, was deerlijk slecht. Maar hij had jonge oogen, en keek goed uit, om de poelen en gaten in den weg te mijden. Weinig menschen kwamen hem tegen. Een paar ordonnansen, die op dampende paarden van de Grevenbrug kwamen, en de richting van het hoofdkwartier insloegen, en een boer, die in deze buurt thuis behoorde — dat was alles. Rechts, over een kade, naderde intusschen nog een man, en Andries bleef even staan, om den eenzamen, nachtelijken wandelaar op te wachten. Misschien ging die man' denzelfden kant uit, en dan konden zij gezelschap aan elkander hebben. „Goeden avond of liever goeden nacht!'' zei Andries, maar de eenzame wandelaar gaf geen antwoord. Hij was diep in zijn regenmantel gedoken en overschreed dwars den weg, om een andere kade te bereiken. „Ook een befhebberij!" dacht Andries. Maar eensklaps kwam een zonderlinge achterdocht op in zijn brein — wat zocht die man daar toch ? Andries bleef staan, om die vreemde verschijning scherp op te . nemen. Maar het ging niet, want de duisternis en de afstand waren te groot, en nu 219 viel het hem ineens in, dat het een schoutenknecht of veldwachter zou zijn, die de kaden surveilleerde. Hij lachtte om zijn zotten achterdocht, en liep thans snel door. De zware wolken verdeelden zich, en het werd iets lichter. En in de verte werden als vage schaduwen de vier breede wieken van den watermolen van Graveslóot zichthaar. Te Graveslóot had de heer van Zuylenstein een sterke verschansing laten aanleggen. Ze was bezet door afdeelingen van de infanterie-regimenten Stirum en Solms: dapper krijgsvolk, dat slechts in de uiterste noodzakelijkheid zijn post zou opgeven. De officieren waren opgewekt en vol moed. Zij vroegen aan Andries, hóe het stond biji de Leidsche poort, en twijfelden er niet aan, dat de oranjevlag binnen het etmaal van den Woerdenschen toren of ten minste van deszelfs puinhoopen zou wapperen. Bij zulke uitingen voelde Andries zijn eigen geheime zorgen wijken. Hij begon het nu ook te gelooven, dat Woerden vermeesterd zou worden en schreed met vluggen tred verder, om de hoofdstelling aan de Grevenbrug, die door de overige compagnieën van de regimenten Stirurn en Solms waren bezet, te bereiken. Zonder ongevallen kwam Andries aan de Grevenbrug, waar hij door een schildwacht voor den heer van Zuylenstein werd gebracht. De generaal zat heel gemoedelijk op een ledige bierton bij het wachtvuur. Hij kende Andries, die reeds zooveel uitnemende verkennersdiensten voor den Prins had uitgevoerd, en vroeg hem met levendige belangstelling, of hem onderweg niets verdachts was opgevallen. Andries had geen onraad gemerkt, behalve dat 220 hij uit de richting van Kamerijk een gedruisch had gehoord, hetwelk intusschen misschien wel aan het werken van een overlaat was toe te schrijven. „Goed opgemerkt!" meende de generaal, de handen aan het" wachtvuur warmend: „neen, dat is niet verdacht. De vijanden kunnen mijn stellingen trouwens niet omtrekken —• ze kermen den weg niet door dat warnet van wegen en kaden — o neen, zij durven niet!" De bevelhebber was zeer voldaan. Een moedige glimlach gleed over zijn rechtschapen, krijgshaftig gelaat, en de hand in een bepaalde richting uitstrekkend, ging hij voort: „Daar ginds zijn de Franschen bij hoopen gevallen. Generaal Luxemburg wilde er met geweld doorheen breken, maar mijn musketiers stonden als muren, en de Kapitein-Generaal zal over ons tevreden zijin." Terwijl de kloeke held zich verheugde over de schitterende verdediging, en zijn manschappen druk in de weer waren, om het geschut en de musketten na te zien, bevond zich de Fransche generaal Luxemburg, omringd door zijn staf, in een ruime boerenwoning bij. Gerverskóp. Hij stampvoette van ongeduld. „Waar blijft Pietersen?" vroeg hij: „bij de Heilige Maagd — ik laat hem vierendeelen, als hij niet binnen een kwartier hier is!" Het licht der toortsen wierp zijn schijnsel op dien grooten, monsterachtigen kop met het rossige haar, gedragen door een zwaren, korten romp. Nóóit hadden de Zeven Provinciën een wanstaltiger menschenkind gezien; niet slechts zijn rug maar ook zijn borst was vergroeid. Het maakte den indruk, alsof deze kleine, leelijke kerel met die har- 221 de, wreede, uitpuilende oogen en die echte rooverstronie, op zijn borst en zijn rug — onder de kleeren — zijn geroofde kostbaarheden had verstopt. Naast hem stond de Montbas, de gewezen Commissaris-Generaal der Staatsche ruiterij', die in Bodegraven in hechtenis was gehouden, om zijn straf af te wachten, maar helaas had weten te ontsnappen, om bescherming te zoeken onder de Fransche vleugelen. „Wat een ellendig land!" zei de generaal: ,.ik kan mij begrijpen, monsieur de Montbas, dat u zulk een negerij den rug toekeert." Het was een van die stekelige hatelijkheden, waarmede de generaal vooral kwistig was, als hij in slechte luim verkeerde. „Zoo kapitein Milan — zijt gij daar eindelijk? Laat uw rapport hooren! Ik' moet toch weten, hoeveel manschappen ons die vergeefsche bestorming van de Grevenbrugschansen heeft gekost." „Ik schat, dat er 400 dooden zijn aan onzen kant; van de officieren is de helft dood of gewond." „Het verlies aan officieren is omustbarend groot," zeide de generaal met een somber gebaar. „De Prins van Oranje moet order hebben gegeven, om er onze hoogen het eerst uit te pikken." „Wij krijgen nog last met dien man," hernam de generaal. Hij dacht een oogenblik na, om dan bevel te geven tot het requireeren van boerenwagens, ten einde de gewonden naar Utrecht te transporteeren. Hij was in zijn allerslechtste luim, en wendde zich tot een zijner hoofdofficieren, om in een stroom van woorden zijn vergramd gemoed te luchten. „Heeft u dat gehoord? Ik wed, dat er hoogstens 222 duizend Hollanders staan aan de Grevenbrug, en zij houden een stormloop uit van 3000 man onzer keurtroepen. Ik zeg, dat zij aanleeren. 't Is ellendig; we hadden den 2osten Juni te Muiden moeten zijn. Wat hebben we sinds dien datum uitgevoerd? Vier kostbare maanden hebben we onherroepelijk verloren laten gaan. Toen lag Holland voor ons open. Er bestond nog geen verdedigingslinie, en in Augustus, wisten die miserabele kaaskoppen nog niets beters te doen, dan Jan de Witt om zeep te brengen. Thans is de Hollandsche waterlinie bezet met groote, gewapende wachtschepen; er staat vier tot vijf voet water, waar acht weken geleden de koeien graasden. En de brutale kerels komen als de kikkers uit hun slooten en polders te voorschijn, om de offensieve te nemen — is het niet affreus?" Het ongeduld, waarmede de generaal op de komst van Jan Pietersen zat te wachten, zou nu niet langer op de proef worden gesteld. Hij was daar net aangekomen, en werd onmiddelhjk tot den opperbevelhebber gebracht. De generaal keek hem aan met een barschen blik. „Heb je de stelling aan de Grevenbrug opgenomen ?" „Ik weet alles, Excellentie." „Geen gebluf sïl vous plait — hoeveel manschappen liggen er?" .„Niet meer dan 800 man." „Hoort ge 't, kapitein Milan? En die 800 man joegen mijn keurtroepen met den kous op den kop naar huis." De generaal wendde zich weer tot den spion, terwijl hij een zwaar ruiterpistool te voorschijn haalde. „Hoeveel stukken geschut? Denk er om, dat ge 223 de waarheid spreekt — je vreemde tocht naar Muiden onder leiding van ritmeester Moisel is nog altijd niet opgehelderd!" „Twee gotelingen; generaal Frederik van Nassau commandeert er." „Verder — liggen er nog meer bolwerken?" ,;De Snellenschans, bij Woerden." „Is ze bezet ?" „Door kolonel Palm met 500 zeesoldaten." „Adjudant — is de oude Jood reeds aanwezig?" „Daar net is hij. gearriveerd, Excellentie!" „Laat hem hier komen — directement!" En Benjamin de marskramer stapte binnen. Hoe het er aan de Grevenbrug bij stond, was den marskramer onbekend, maar zijn inlichtingen omtrent de Snellenbrug klopten met die van Pietersen. En Benjamin wist er bij' te vertellen, dat de Prins van Oranje de zeesoldaten liever bij de Leidsche poort had gehouden, maar met het oog op het gevaar, dat van de zijde van generaal Luxemburg dreigde, bad de Prins nog laat in den avond de Snellenbrug laten bezetten. „Veel eer voor mij," gromde de opperbevelhebber: „zijn er nog meer bolwerken aan dezen kant?" „Te Graveslóot," antwoordde Pietersen. „Mij bekend," hernam de generaal. En terwijl het wanstaltige lichaam zich met eenige levendigheid in den leuningstoel verhief, ging hij voort, op elk woord den nadruk leggend: „Kunnen we Graveslóot en de Grevenbrug omtrekken?" „Dat kan alle bei," zei Pietersen op vasten toon. Een vreemd licht gloorde op in de huiveringwekkende oogen van den opperbevelhebber, en zijn adem ging sneller. „Hoe dan ?" 224 „Langs de kaden van de Kamerijksche wetering." „Weet ge den weg?" „Sinds gisteravond." „En als ge me bedriegt?'' vroeg de generaal, die iedereen wantrouwde. „Als u dat vermoedt," antwoordde Pietersen, die wist, hoeveel hij heden nacht waard zou zijn: „dan neemt u mij niet als gids." Het antwoord verraste den generaal, en hij zeide vriendelijker dan zijn manier was: „Zoo is 'tniet bedoeld, man, en dezen keer wil ik eens heel royaal zijn — honderd louis d'or zijn voor jou, als de aanslag gelukt." De generaal stond op en ging naar buiten, gevolgd door zijn staf. En hij stapte snel voort door het slijk en de modder Van den Breudijk, om zijn maatregelen te nemen. Het was enkele uren later en zoo geducht donker, dat men nauwelijks een hand voor de oogen kon zien, toen aan het voornaamste bolwerk der Grevenbrug, uit de richting der Graveslooterschans, een verward gedruisch van vluchtende menschen werd vernomen. Generaal van Zuylenstein had zich op een paar wollen dekens, bij ,het wachtvuur, uitgestrekt, en sprong overeind. En even later kwam uit de duisternis een troep vluchtende krijgslieden aanzetten. „Gijlieden kunt loopen als hazen," riep de generaal met verheffing van stem: „zegt mij — wat is er geschied?" Toen deelden de vluchtelingen mede, dat zij wa- 225 ren overrompeld door een Fransche krijgsmacht, die daar straks, in het holle van den nacht, over de kaden van de Kamerijksche wetering de stelhng te Graveslóot was omgetrokken. Met starre oogen luisterde de generaal naar het onheilspellende bericht. Dan echter herkreeg hij zijn zelfbeheersching en hernam op vasten toon: „Wat zegt gij? zijn de Franschen onze stellingen omgetrokken? Het is onmogelijk — slechts door verraad zouden de Franschen den weg hierheen kunnen vinden!" „Met uw verlof," zeide sergeant Janssen, naar voren tredend: „zonder twijfel is er verraad in het spel, maar met het oog op die mogelijkheid ried ik u gister aan, de kaden van de Kamerijksche wetering af te graven." Meer zei de sergeant, die overigens bij den heer van Zuylenstein hoog stond aangeschreven, niet, en het was ook niet noodig. De generaal had den goeden raad in den wind geslagen, en hij voelde den scherpen angel van het zelfverwijt. Hij zweeg. Zijn wangen waren verbleekt, doch overigens verried niets, wat er omging in zijn binnenste. En hij herinnerde zich zijn antwoord, te Bodegraven aan kolonel Palm gegeven: „Met mijn leven sta ik borg, dat mijn stelling niet omgetrokken zal worden." Met zijn leven! En nu het door hem voor onmogelijk geachte toch was geschied, zou hij met zijn leven zijn vergissing zoenen Hij staarde voor zich uit in diep gepeins, en dacht met weemoed aan zijn krijgsvolk op den verloren post. Want nu Graveslóot was gevallen, was het lot van de Grevenbrug beslist. Doch neen! zoo mocht men niet spreken. En al was de kans ge- Onder de Oranjevlag. „ 22Ö ring, men moest blijven hopen tot het laatste oogenblik toe. Het was thans zijn eerste plicht, de ontsteltenis te bezweren, die zich van zijn soldaten dreigde meester te maken. Want de vrees is even besmettelijk als de pest, en de vluchtelingen hingen een somber tafereel op van den warihopigen toestand. Hij verzamelde zijn krijgslieden bijeen, en zeide met bewogen stem: „Musketiers en busschieters! Onze vijanden hebben een voordeel behaald, door' de Graveslooterschans te bemachtigen, maar als gij er over denkt als ik, dan zal het lang duren, voor ziji den voet in deze verschansing zetten. Wapenbroeders! Zooeven heeft sergeant Janssen mij herinnerd, dat hij mij gister aanried, de kaden onder Kamerijk door te steken. Het is waar ; ik had het kunnen doen, en het zou goed zijn geweest, indien ik het had gedaan. Maar het was mij ondenkbaar, dat Nederlanders, landgenooten, den vijand den weg zouden wijeen. Toch schijnt het geschied te zijn — ik erken openlijk, dat sergeant Janssen het bij het rechte eind heeft gehad!" „Generaal!" antwoordde de sergeant: „ik wilde u geen pijn verooTzakenl Waarlijk —- dat was mijn bedoeling niet! En de heer van Zuylenstein is voor ons allen steeds een goedertieren heer geweest — niet waar, kameraden?" „Ja!" riepen de musketiers en de busschieters met eenparige stem: „een goedertieren heer! En we zullen nu toonen, wat wij voor Nassau en het vaderland over hebben!" HOOFDSTUK XXI. De beide stukken geschut, waarover de hoofdversterking aan de Grevenbrug beschikte, waren op dit oogenblik van onberekenbare waarde, en de Franschen zouden het tot hun schrik ervaren. Zij werden gericht op den Gravesloofschen watermolen, die zich als een reuzenschaduw afteekende tegen de gescheurde wolken, en reeds de derde brandkogel joeg den brand in den molen. De vlammen wierpen haar lichtschijn ver in het rond, en de huizen, de schuren, de boomen kwamen scherp uit bij haar grilligen weerschijn. De soldaten, die de aarden wallen der Grevenschansen beHommen, om het vijandelijke terrein te beter te kunnen onderscheiden, zagen de lichte Fransche ruiters in hun grauwe uniformen met roode voering plotseling in den Uchtkring van den brandenden molen' verschijnen, om snel als de wind weer in de zwarte duisternis te verdwijnen, tèrwijl de Fransche musketiers zich gereed maakten tot den stormaanval, de bajonet, de nieuwe uitvinding van Martinot, op het geweer. Van Zuylenstein wees met den degen de richting aan voor het geschut. „Kalm aan, busschieters 1" riep hij: „mikt goed! Daar bij die knotwilg, Karei — houdt dat punt in het vizier! Tien gelederen staan ze diep — dat kan :een koningschot worden!" „Het. wordt tijd!" vermaande de bevelhebber: „vooruit, Karei!" „Nog een oogenblik, generaal!" 228 Toen daalde de brandende lont snel op het zundgat; de bom gierde fluitend door de lucht, onder een vlucht wilde ganzen door, die naar het Zuiden trokken. Het was een koningschot; het sloeg met doodelijke kracht een halve compagnie aangetreden musketiers uiteen, en een Fransch hoofdofficier reed daarheen rechtop, zonder hoofd: een verwonderlijk en huiveringwekkend gezicht tegen dien achtergrond van brandende molenroeden en balken. Daarop stortte het lichaam op zij, als door het weerlicht getroffen. En het had weinig gescheeld, of diezelfde bom had den Franschen opperbevelhebber voor goed uit het zadel gelicht. „Nu komen zij," riep de heer van Zuylenstein: „strijdt dapper, mannen, voor God en het vaderland!" §| Vijf uren lang weerstond de zwakke Nederlandsche strijdmacht aan de Grevenbrug de woedende aanvallen van den vijand met wanhopigen moed. En toen was het gedaan, want de vijand was overmachtig. De schansen vielen een voor een in zijn handen; de Nederlandsche driekleur werd neergehaald, en de lelievaan van Bourbon geheschen. Toen de Franschen de hoofdstelling binnenrukten, lag daar in een hoek, op een paar bossen stroo, generaal Frederik van Nassau, heer van Zuylenstein, zoon ter linkerhand van den doorluchtigen Prins Frederik Hendrik, te midden van zijn verslagen helden. Hij was dood, en het verzuim, de Kamerijksche kaden niet te hebben doorgestoken, had hij gezoend met het warme levensbloed, dat uit zijn achttien wonden had gestroomd. Sergeant Janssen, die den heer van Zuylenstein 229 had gewaarschuwd, lag daar naast zijn generaal, het Fransche lood in de borst, in den grimmigen greep des doods. Die dunne lippen waren vast op elkander geperst; de hand omklemde nog het met bloed bevlekte staal. En Karei, de voortreffelijke busschieter, lag over zijn stuk geschut uitgestrekt, de armen om den loop geslagen, met de vastberaden uitdrukking, die hem steeds had gekenmerkt. Hij had het kanon omarmd, zooals een bruidegom zijn bruid omarmt, met een innige omhelzing, op het oogenblik, dat de vijand kwam, om alles te verpletteren. Ter zelf der tijd werd de verschansing bij de Snellenbrug, waar kolonel Palm het bevel voerde, door den vijand bedreigd. De Utrechtsche poort werd geopend, en terwijl het twijfelachtige licht van den Octobermorgen zich spiegelde in het water derslooten en vlieten, trok een sterke afdeeling 'Fransche musketiers onder de beschutting van een griend vooruit, telkens halt houdend, om de Nederlandsche voorposten met hun geweervuur te bestoken. Een zeesoldaat, die bij Solebay zwaar was gekwetst maar hersteld, sloeg achterover en bleef dood liggen. Verscheiden mariniers werden gewond, en Kees Dirksen, die zich bij de voorposten bevond, zeide: „Kijk, mijn arm schijnt gekwetst!" ,,Ge zit' vol bloed," zei zijn kameraad: „laat je door den chirurgijn verbinden!" . Maar Kees vond dat voorstel bespottelijk. „Verbinden? Dat kunt ge denken — daar is 't nu geen tijd voor!" Hij nam zijn bonten halsdoek, en ^ijn kameraad hielp hem, om een stevig noodverband te leggen. 230 Kolonel Palm vond het intusschen niet geraden, om de voorposten nog langer aan het gevaarlijk vuur der Fransche musketiers bloott te stellen, en gaf hun order, binnen de verschansing te retireeren. Juist verscheen de Prins van Oranje binnen de sterkte. Hij wees met de hand naar de Grevenbrug, en zeide op ernstigen toon: „Kolonel — de stellingen van generaal vari Zuylenstein zijn verloren!" De kolonel wist het reeds; Andries Dirksen had het daar straks gemeld. De Prins - keek met een kalm gebaar naar den vijand. En toen een vierentwintigponder over hem heensuisde, zortder dat hij boog met het hoofd, barstte een daverend gejubel los uit de rijen der mariniers. De; Prins was niet gewoon, op zulke spontane toejuichingen veel acht te slaan, 'doch dezen keer scheen het hem toch goed te doen. En hij zeide op hartelijken toon: „Nog even geduld, kameraden, en dan zullen we hun de tanden laten zien!" De Franschen kwamen nu vlug van achter de griend opzetten, om de verschansing te bestormen, toen plotseling een Nederlandsche batterij werd ontbloot, en een geducht schrootvuur midden in de rijen der vijanden viel. Van dat oogenblik van verwarring maakte de Prins gebruik. „Nu wordt het onze tijd," riep hij, terwijl zijn oogen schitterden van geestdrift. Hij trok den degen en riep: „Voorwaarts met God!" Tegen den onstuimigen uitval der dappere zeesoldaten, aangevoerd door Oranje, waren de Fransche musketiers niet bestand. Zij vielen onder de vreeselijke bijl; zij vluchtten hals over kop, hun 231 dooden en gewonden achterlatend, en voelden zich eerst veilig onder de muren der vesting. De zeesoldaten waren thans naar hun verschansing I teruggekeerd, en de Prins van Oranje had zich naar Pohmen begeven, toen daar bij den. schild- I wacht aan de Snellenbrug een man van bij de der- I tig geduldig op kolonel Palm stond te wach- ! ten. „Kolonel," zei hij: ,,u hebt zooeven de Franschen met bebloede koppen doen afdeinzen — daar is nog meer werk aan den winkel." De man, die een regenmantel droeg, had iets I vertrouwenwekkends in zijn gelaat, en doorstond tin een rustige houding den vorschenden blik van den strengen btevelhebber. „Wat zijt ge van professie?" vroeg de kolonel. „Een boer, 'kolonel." „Hoe is je naam?" „Teunissen — mag ik nu het doel van mijn |komst zeggen?" En toen de kolonel met eenige spanning toestem' mend knikte, zeide boer Teunissen: „Graveslóot ; heeft maar een zwakke Fransche bezetting gekre| gen." ' i „Wat verstaat ge onder een zwakke bezetting?" „Honderd man, kolonel." De belangstelling van den kolonel groeide, en de boer ging. voort, om uit te leggen, hoe dat zwakke garnizoen overrompeld kon worden.' De man ifsprak bondig en zakelijk, zonder een noodeloozen omhaal van woorden, en daar hield de kolonel van. „Hoe weet ge dat ?" I „Ik kom juist van Graveslóot." De kolonel trok de wenkbrauwen op.. 232 „De zaak is heel duidelijk, kolonel. De Franschen hielden mij aan, om mij eens uit te hooren, en van die gelegenheid maakte ik ^gebruik, om mijn oogen ter dege de kost te geven." De kolonel wierp een zijdelingschen blik op den man, zooals hij wel meer gewoon was, om iemand I te bespieden, en kwam tot de slotsom, dat het gelaat van den boer bij alle oprechtheid toch ook 1 een behoorlijke dosis geslepenheid verried. „Hebben ze daar te Graveslóot geschut?'' „Geen geschut, kolonel." „De onzen hadden er toch een kanon." „Het werd door de onzen vernageld, voordat -j ze de vlucht namen." Dat klonk aannemelijk, maar een gevoel vantwij- .1 f el had toch post gevat in het hart van den kolonel, •en er behoefde niet veel bij te komen, of zijn ] argwaan was gewekt. Doch toen hij vroeg, of de ; Grevenbrug ook niet te overrompelen was, en de , boer uit een oogpunt van voorzichtigheid eiken aanslag op de Grevenbrug ten ernstigste ontried, was de j kolonel weer gerustgesteld. ,,'t Is daar aan de Grevenbrug droevig afgeloo- j pen." „Inderdaad, kolonel — wel droevig. Een omge- j kochte boer wees den vijand den weg over de . 1 Kamerijksche kaden — het was jammer, dat de ] heer van Zuylenstein ze niet had laten afgraven." j Kolonel Palm was het met deze meening geheel J eens, maar tegenover den verslagen held achtte i hij het niet oorbaar, dit te zeggen. „Voorts had men de brug te Kamerijk moeten j afbreken en den Franschen post te Harmeien moe- j ten oplichten, voordat de aanslag op Woerden werd j ondernomen." 234 voor ons wel niet voordeelig uit maar voor jou nog oneindig slechter — gij zult ons als gijzelaar vergezellen." Teunissen ging er geheel mee accoord. Hij verklaarde op zijn gemoedelijken toon, dezen maatregel van voorzichtigheid 'best te kunnen begrijpen, want de lucht gonsde van verraad, en in de plaats van den kolonel zou hij niet anders handelen. Nu werden vrijwilligers opgeroepen voor den tocht naar Graveslóot, en 'de geheele bezetting incluis Kees Dirksen, met den gekwetsten arm, bood zich aan. De kolonel stond er hoofdschuddend bij. „Hoor eens hier, jongens," zei hij: „het is geen peulschilletje •— dat kan een heete karrewei worden!" „Net daarom!" werd hem geantwoord. De kolonel raakte er werkelijk mee verlegen. „Ik heb er twee honderd noodig, en daar bieden zich vijfhonderd aan — dat gaat toch niet. Enfin! ik zal er tweehonderdvijftig uitkiezen, en de rest moet achter blijven, om de Snellenbrug te dekken." Niemand had er op tegen, want allen hoopten, tot de uitverkorenen te behooren, maar toen de kolonel zijn keuze had bepaald, waren de achterblijvenden al 'heel slecht te spreken. En de brave kolonel had halswerk, om het hun aan het verstand te brengen, dat de Snellenbrug toch ook haar verdedigers moest hebben, en' dat het tóch al te zot zou zijn, en dat hij zich voor den Prins de oogen uit het hoofd zou schamen, indien straks deze verschansing door de Fransche bandieten werd bezet. Er had niets opvallends plaats onderweg. Van 239 Het bleef niet bij een plan. Met de voortvarendheid, die den Prins kehmerkte, bracht hij de zaak vijf dagen later op een krijgsraad te Gouda, in tegenwoordigheid van admiraal de Ruyter, in behandeling. Hij zette zijn plan door, en reeds in de eerste helft van November rukte de Prins aan het hoofd van een flinke- krijgsmacht op naar het Zuiden. De stoute tocht wekte bij vriend en vijand een ongemeene verbazing, en de meeningen over de onderneming liepen in het vaderland ver uiteen. De voorzichtige menschen verklaarden, ter wereld niet te kunnen begrijpen, hoe de jonge KapiteinGeneraal de vermetelheid zoover durfde drijven,om op een oogenblik, dat de vijand zijn krachten concentreerde, ten einde bij de eerste krachtige vorst over het ijs de provincie Holland binnen te dringen, met 30.000 man de Hollandsche waterlinie te verlaten. In elke stad en tot in het kleinste dorp van Holland werd de onderneming druk besproken. In de barbierswinkels kregen er de burgers den hevigsten twist over, terwijl de geheime aanhangers der oude regentenpartij het God geklaagd noemden, het lot Van land en volk in de onbedreven handen van een twee-en-twintigjarigen waaghals te leggen. Baas Dirksen dacht er heel anders over dan deze bedillers. Hij zeide, dat de beste stuurlui aan wal staan, dat 'de vrees een slechte raadgeefster is, en dat een stoutmoedige aanval op de hartader des vijands de beste verdediging is. Men begon intusschen te merken, dat de Franschen, nu de Prins met een belangrijk deel van het leger naar het Zuiden was getrokken, vermeteler in hjun optreden werden. Zij Volvoerden aan- 233 Opnieuw gaf de kolonel aan den boer in zijn hart gelijk. „Gij schijnt hier in den omtrek goed bekend." Tennissen glimlachte. „Dat zou wel dienen, kolonel — ik woon te Kamerijk." De kolonel liep eenige passen nadenkend op en neer. Toen gaf hij aan Teunissen last, even te wachten, terwijl hij zijn officieren bijeen riep, om hen te raadplegen. De kolonel vond bij de officieren een vruchtbaren akker voor. zijn voorstel, om Graveslóot te vermeesteren. Zij verkeerden nog in een geestdriftige stemming over den goed geslaagden uitval, en voor hun ondernemend zeemansbloed moest deze avontuurlijke tocht, die zooveel goede kansen bood, wel iets ongewoon bekbrends hebben. Zij verklaarden zich eenparig voor het plan, en werden er nog te meer toe geprikkeld, daar het duidelijk was, dat de aanslag op Woerden was mislukt. Generaal Luxemburg had de vesting feitelijk reeds ontzet; vaneen overrompeling van Woerden kon in geen geval meer sprake zijn, en slechts de krijgsmanseer had den Prins nog doen besluiten, om den aftocht uit te stellen. Doch dit uitstel zou zich slechts tot eenige uren beperken, en kon men van deze uren gebruik maken, om die honderd Franschen in hun veroverde stelling in de wacht te slepen, dan zou daardoor de Ongebroken moed van het Nederlandsche leger te krachtiger in het licht treden. Toen de kolonel tot den boer terugkeerde, kon deze reeds aan het stralend gelaat van den bevelhebber bemerken, dat tot 'den tocht was besloten. „Doch één ding druk ik je op het hart, Teunissen: indien ge ons bedriegt, dan ziet het er 235 de wallen van Woerden bulderde het geschut, maar het deerde den mariniers geen zier, en in 't Oosten stond een watermolen rustig te malen, alle zeilen voor de wieken, alsof men zich in den diepsten vrede bevond. Men begon Graveslóot reeds te naderen. Bij gindsch kruispunt zou de strijdmacht worden verdeeld, om de sterkte van drie zijden tegelijk te bestormen, en de zeesoldaten vermaakten zich reeds bij voorbaat met de verbaasde gezichten, die de Franschen zouden opzetten, - toen daar van achter een jongeling kwam aanhollen, al door roepend: „Stop! stop!" Hannes Dirksen, die gelukkiger was geweest dan zijn broeder en bij het expeditiecorps was ingedeeld, keek om. „Dat is Andries," zei hij verwonderd: „wat mag die toch hebben?" Andries maakte wanhopige gebaren met zijn armen, om toch stil te staan, en de sergeant, die er door Hannes opmerkzaam op werd gemaakt,, achtte zich verplicht, om den kolonel, die rustig op zijn i grooten zweetvos voor aan de spits reed, er van in kennis te stellen. De kolonel keek even om, maar dacht er niet aan, den tocht te staken. „Straks kan die jongen zijn boodschap zeggen — als we te Graveslóot zijn." Doch Andries had een sterken wil en een taaien adem. En al had hij zich een ongeluk moeten loopen, dan zou hij zijn loop toch niet hebben vertraagd. Hij haalde den troep in, en Hannes, die als vleugelman marcheerde, zeide: „Wat hebt ge toch, Andries ?'*■ „Waar is de kolonel?" 23b Voor aan de spits — er is toch geen ongeluk gebeurd?" De jongen gunde zich geen antwoord. Hij rende voort: door het slijk van den berm van den weg, alsof het een wedloop gold op leven en dood, en tfaar dén adem hijgend, ontdaan van opwinding en spanning, bereikte hij den kolonel. „Kolonel — ik heb een gewichtige boodschap." De bevelhebber keek niét malsch. „Wat had jé?" „Ik vrees, dat uw doel Graveslóot is, en daarom wil ik u waarschuwen." De kolonel fronste de wenkbrauwen. „Waarschuwen ? waarvoor ?" vroeg hij met gramstorige stem. „Daarvoor, dat u te Graveslóot een allergemeenste strik wordt gespannen." Het was er uit, en de jongen haalde diep adem. „En de gids, dien ge daar bij u hebt, is de man, die aan de troepen van generaal Luxemburg den weg wees over de Kamerijksche kaden." „Halt!" riep de kolonel met donderende stem, en de geheele troep stond stil. Allen waren verbaasd, en boer Teunissen keek nog het meest verbaasd van allen. „Ik begrijp dien jongen niet," zei de boer: „hij raast." „Kolonel." ging Andries voort: „daar liggen te Graveslóot duizend Franschen met geschut, en ziet u die twee boerenhofsteden ginds? Daar schuilen er ook nog vijf honderd — het is de doortrapste hinderlaag, die denkbaar is." „Dat zijn zware beschuldigingen," antwoordde de kolonel op langzamen toon: „Teunissen, wat zegt ge daarop?" 237 „Ik heb immers reeds gezegd, dat die jongen raast. Hij is gek — stapelgek. Dit is het derde voorbeeld, dat ik binnen twee dagen aantref van menschen, wien de oorlog in 't hoofd is geslagen." „Heet de kerel nu Teunissen?" vroeg Andries. „Toen hij aan de ruiterij van Condé den weg wees door den Rijn, liet hij zich Jan Pietersen noemen. En gisteravond onderzocht hij de kaden — nu herken ik zijn regenmantel." Maar de boer had al weer zijn gemoedelijke bedaardheid herwonnen, en de kolonel geraakte in twijfel, wien hij nu toch eigenlijk moest gelooven, toen daar plotseling een licht als een bliksemstraal opflikkerde van Graveslóot, en een kanonskogel op dertig pas afstands voor den kolonel in de modder smoorde. Het was een voorbarig schot. De komrnandant van Graveslóot had blijkbaar gevreesd, dat de buit hem zou ontgaan, en dat voorbarig schot was voor den kolonel een openbaring. „Grijpt den spitsboef!" was zijn eerste woord. Maar glad als een aal wist de spion zich aan den greep te ontwringen. Hij sprong over de breede sloot, waar het struikgewas hem schuiling bood. Hij keerde zich echter nog eenmaal om, en de vuisten ballend, riep hij met een grimmigen vloek: „De afrekening komt later, veekoopman van Naarden !" HOOFDSTUK XXII. De aanslag op Woerden was mislukt, omdat Graveslóot en de Grevenbrug door omtrèkking in 's vijands handen waren gevallen. Reeds in den voormiddag van den I2den October gaf de Prins het bevel tot den aftocht. Hij werd gedekt door een levendig geschutvuur van den graaf van Hoorn, die op Linschoten terugtrok, terwijl de strijdmacht van den Prins weer op Bodegraven marcheerde. De Nederlanders trokken eerst terug, toen de Kapitein-Generaal het bevel daartoe gaf. Het was een geregelde terugtocht, geen vlucht; slechts met weerzin keerden de Nederlandsche krijgslieden aan den vijand den rug, en generaal Luxemburg waagde het niel, dien terugtocht te bemoeilijken. Het was de eerste keer in dezen oorlog na de rampspoedige Junidagen, dat de Nederlanders den vijand in een geregeld gevecht hadden ontmoet, en deze ontmoeting had hem respect afgedwongen. De Prins zag in de Fransche overwinning een Pyrrhusoverwinning. Zijn leger was hem werkelijk meegevallen. Zelfs vestigde zich bij hem de overtuiging, dat dit leger niet alleen in staat zou zijn, de HoUandsche waterlinie met succes te verdedigen, maar ook een tocht tot in 's vijands land te wagen. En op dien terugtocht naar Bodegraven, terwijl de ingezetenen met teleurgestelde gezichten Het leger zagen voorbij trekken, rijpte reeds in dat geniale brein het plan, in een stoutmoedigen, snellen tocht door de Spaansche Nederlanden heen Maastricht te ontzetten, de Fransche grenzen over te trekken, en Charleroi met' zijn gevulde krijgsmagazijnen te overrompelen. 240 houdende strooptochten; eiken avond was de gezichteinder verlicht door de vlammen, die uit de eene of andere boerenhofstede sloegen, en de Staten van Holland, die den tocht van den Prins hadden goedgekeurd, werden dringend aangezocht, om aan die Fransche buitensporigheden door het nemen van krachtige maatregelen paal en perk te stellen. De Prins had reeds alles in de hoofdpunten geregeld. Veldmaarschalk Johan Maurits van Nassau was oornmandant der stelling Muiden-Nieuwerbrug; graaf van Koningsmarck in het kwartier te Bode graven, en veldmaarschalk Wirtz in de stelling Goejan-Verwellesluis — Schoonhoven — Gorkurm. De beide in den krijgsdienst vergrijsde' veldmaarschalken Nassau en Wirtz hadden den Prins bij het afscheid verzekerd, den vijand met mannelijken moed te zullen weerstaan, en in goede eendracht met de gedeputeerden te velde van de Staten van Holland gaven zij zich met volle toewijding aan hun taak. Tusschen de vijf hoofdposten der beroemde waterlinie werden op verschillende punten bakens opgesteld, teneinde elkander te kunnen seinen omtrent het voortdringen van den vijand. De Hollandsche steden, met Amsterdam voorop, dat als een onneembare reuzenburcht oprees boven de grauwe wateren, verzorgden de militie van proviand, winterkleeren en brandstoffen, en te Bodegraven werd als een der belangrijkste plaatsen een flinke krijgsmacht bijeen gebracht. Den I3den December werden de burgers en de boeren van Bodegraven en omstreken bij trommelslag opgeroepen, om tegen twaalf stuivers dagloon — in dien tijd een hoog loon! — aan het opwerpen der aarden verschansingen te werken. Arnster- 241 dam en Gouda waarborgden de levering der noodige bouwstoffen en gereedschappen; te Alphen zouden de stormpalen worden gereed gemaakt, en reeds den ióden December kon graaf van Koningsmarck aan de Staten-Generaal berichten, dat de ingenieurs bezig waTen met het kielspitten van de werken. Het dorp Bodegraven zou thans, indien de weersgesteldheid het niet belette, in een sterke vesting worden herschapen. Menschelijkerwijs gesproken, zou het weer over het lot van Holland beslissen, en het land beefde voor het gevaar, dat de wind in den vrieshoek zou schieten. Als baas Dirksen des morgens opstond, was zijn eerste werk, de luchtgesteldheid op te nemen, en des avonds was het zijn laatste werk, vóór dat de deur op het nachtslot ging. Hij bleef opgewekt en moedig, totdat de wind naar het Oosten schoot, en onveranderlijk in dien vrieshoek bleef. Toen versomberde zijn gelaat, en de oude beurtschipper op Rotterdam zeide met een bedenkelijk gezicht: „Dat kan een winter worden als in hetjaar veertig!" Veldmaarschalk Johan Maurits van Nassau verscheen, door onrust gejaagd, zelf te Bodegraven, om persoonlijk onderzoek in te stellen naar de vorderingen van de fortificaties, en bemerkte met geen geringe bekommering dat de ingevallen vorst den grond hard had gemaakt als metaal, zoodat nog niet één stormpaal was ingeheid. Bij gebrek aan grond voor borstweringen werden op zijn advies de boomen gekapt, de stammen kruiselings over elkander gelegd, en bedekt met mest. Voorts was het plan, om deze borstweringen, waarachter de musketiers zouden worden opgesteld, op bepaalde punten met zwaar geschut te bezetten, 242 terwijl een rij huizen, waaronder de woning van baas Dirksen, in de verschansingen werden opgenomen, en van pekkransen voorzien. Te midden van deze beslommeringen, terwijl het krijgsgedruisch het dorp vervulde en van het Noorden en Zuiden versche manschappen aanrukten, om de •krijgsmacht van graaf van Koningsmarck te versterken, verscheen in een der laatste weken van December het welbekende gelaat van Jan Kees in de woning van moeder Dirksen. Zij was blijde, hem weer eens te ontmoeten. Zij vertelde, dat de baas met een aantal boeren bezig was, het dorp door een doelmatige versperring af te sluiten. En toen Jan Kees vroeg, waar zich Kees en Hannes bevonden, zei de huisvrouw, dat de jongens waren geplaatst op een uitlegger, die ten Westen van het dorp Nieuwkoop was gestationeerd. De reiziger onderzocht met groote belangstelling, op welk punt die uitlegger was te vinden, en moeder Dirksen verhaalde hem, wat zij wist. Zij vergat zelfs niet te zeggen, dat deze uitlegger als turfschip was gekocht voor de koopsom van tweehonderd gulden. Ook kon ze nog mededeelen, dat graaf van Koningsmarck hier te Bodegraven spoedig 5000 man bijeen zou hebben, en dat de Prins van Oranje gezegd zou hebben: „Indien Gouda en Bodegraven tegelijkertijd in nood geraken, dan snel ik Bodegraven het eerst te hulp." „Nu — 't is graaf van Koningsmarck toevertrouwd!" zeide Jan Kees, met smaak de kom heete melk uitdrinkend, die de gastvrije huisvrouw voor hem had ingeschonken. ,,'t i"s wel een vinnige vorst!!' vervolgde hij: „en dat zoo ineens!" En hij wierp een blik naar de ruiten. 243 ..Dat zegt ge wel, man! Ik kan de ruiten niet ontdooid houden — kijk maar! de ijsbloemen komen er al weer op!" „Schik toch dicht bij den haard!" zeide de huisvrouw met een vriendelijk gebaar; „toe poes — ga eens een beetje op zij! Trek uw laarzen uit, Jan Kees — dan kunt ge de voeten op de vuurplaat warmen! Hebt ge in de laatste week niets van Andries vernomen?" „Wacht," antwoordde Jan Kees: ,,'t is vandaag Donderdag. Gister voor een week heb ik hem voor het laatst gezien. Hij was in de buurt van Harmeien, en ik was er ook voor zaken. Ge begrijpt, wat ik daar mee bedoel. Maar wij zijn stijf aan elkander voorbijgeloopen als een paar doofstommen, om elkander niet te verraden. Ge weet, moeder Dirksen, dat Harmeien een belangrijke Fransche post is, en als de Franschen ons snapten, dan zouden we verkouden zijn — schenkt ge weer in ?" „Dat zal je goed doen — ik wenSchte, dat Andries thuis was!" En met een diepen zucht ging de huisvrouw voort: „Ik word dikwijls door zulk een bang voorgevoel gekweld — o, ik heb het er als moeder niet altijd gemakkelijk onder!" Zij wischte een paar tranen weg, en Jan Kees, die ontroerd scheen door het gezicht van die schreiende moeder, was plotseling tot een besluit gekomen. Hij sloop op zijn kousen naar de gang, speurde met vorschende oogen, of er geen onraad was, en zeide toen op gedempten toon: „Moeder Dirksen, kan ik u vertrouwen?" Zij stond verbaasd van die vraag. Deze moeder in Israël, die de oprechtheid van een Nathanaël in haar boezem droeg, had zóón vraag nog nooit te beantwoorden gehad. 244 „Ik begrijp je eigenlijk niet!" zeide zij. „Het geldt de veiligheid van uw kind!" „Nóg begrijp ik je niet!" „Dan 'kan ik 't niet helpen!" zeide Jan Kees, de laarzen weer aantrekkend. „Gij hebt een voorgevoel, dat er gevaar dreigt voor uw zoon — dit gevaar is werkelijk niet denkbeeldig. En er kon spoedig een oogenblik komen, dat ik hem van bet grootste nut zou kunnen zijn." „Op welke manier?" vroeg de moeder, en haar adem ging sneller; „zeg het mij .toch — op welke manier ?" „Door de Fransche speurders op een dwaalspoor te leiden, want ik wil het u niet langer verbeien, dat uw zoon op de lijst der verdachten staat!"- Bij deze mededeeling stond de hevigste ontsteltenis op het gelaat dier huisvrouw te lezen. Haar voorgevoel had haar dus niet bedrogen! Doch toen dacht zij na over de woorden van Jan Kees, en vroeg hem, hoe hij in staat zou zijn, den vijand op een dwaalspoor te brengen. Hij zweeg even. „Kan ik u vertrouwen?" vroeg hij op langzamen toon: „zult ge mijn geheim niet verklappen?" ' „Ik zal je geheim bewaren!" zeide zij. „Gij zult het me zweren!" „Jan Kees!" riep ze verontwaardigd: „gij zijt al herhaalde keeren bij ons geweest — heb ik ooit reden tot wantrouwen gegeven?" „Neen," was zijn antwoord: „maar deze zaak is te gewichtig. En als ge geen eed wilt doen, dan is het lot van uw zoon voor uw verantwoordelijkheid." Hij stond op en zou heengaan, want hij had heden, zooals hij zeide, nog een langen tocht te 2Js maken, terwijl de dagen op hun kortst waren. Hij gaf moeder "Dirksen heel gewoon de hand, alsof er niets bizonders was geschied, en verzocht haar slechts', hem zijn voorstel niet euvel te duiden, want zoo zij alles wist, zou zij zijn houding moeten billijken. ' Zoo ging hij heen, maar hij had den dorpel der buitendeur nog niet bereikt, toen de moeder bovenkwam in de vrouw van baas Dirksen. „Jan Kees!" riep zij opgewonden: „ik heb geen rust over mijn kind! Red mijn kind, als het in gevaar is — ik zal den eed doen, dat ik je geheim aan niemand zal vertellen!" „Zelfs aan uw man niet I" Wéér aarzelde zij. Het kwam haar misdadig voor, een geheim voor haar man te hebben. „Waarom niet aan mijn man ?" „Omdat uw man weer zijn boezemvrinden heeft. De een vertelt het aan den ander, en uw zoon en ik zouden ten slotte beiden het loodje leggen." Hij was onverbiddelijk. En in haar moederangst hief de huisvrouw de bevende vingers omhoog, om den noodlottigen eed te doen. Toen zeide Jan Kees.: „Nu is alles in orde — verneem dan in de eerste plaats, dat ik een Fransch spion ben!" Vrouw Dirksen was verstomd van die onthulling, en deed van ontzetting een stap achteruit. Doch de vreemdeling liet er zich niet door van de wijs brengen; hij vervolgde bedaard, dat deze onthulling juist»een bewijs was van zijn oprechtheid, en dat hij den Prins en het vaderland niet beter kon dienen dan op deze manier. „Weet Andries er van?" 246 .,Hij weet het. Ge kijkt rnij nog steeds verbaasd aan, moeder Dirksen, maar als ik weg ben, sla dan het Oude Testament eens op, en lees de geschiedenis van Husai, den trouwsten dienstknecht, dien David had, en die tot Absalom overliep, ten einde David beter te kunnen dienen." i,God zou David toch wel hebben uitgered," antwoordde zij : „al was Husai bij den Koning gebleven. Neen — die dingen bevallen mij niet. Wij hebben een God, die machtig genoeg is, om ons uit te redden, zonder onze slink'sche manieren noodig te hebben." „Ge zijt een vrouw," hernam Jan Kees met rustige stem: „en hebt geen begrip van krijgslisten. Dit punt willen we echter thans laten rusten, en hopen er nader op terug te komen, als de Franschen naar huis zijn gejaagd. Dit alleen wil ik' nog eens herhalen, dat de Franschen op uw jongen loeren, en dat het een heel ding zal zijn, om hem in veiligheid te brengen." „Als hij maar eerst hier was!" „Ge hebt gelijk — dan is 't in orde." „Dus gij verwacht hier geen Franschen?" „Hoor eens hier," antwoordde Jan Kees: „ikhoud er niet van, om u met ijdele voorspiegelingen te paaien. Dat geeft toch niets. En onthoud mijn woorden: zoo de vorst aanhoudt, zijn de Franschen \binnén acht dagen te Bodegraven. Maar ik kom mede, en dan is het ouderlijk huis voor uw zoon het veiligste plekje van geheel Holland — dat is vast en zeker waar. Wij zullen de Fransche speurders, zoo het noodig is, wel op een dwaalspoor leiden — wees gerust en vertrouw op mij! Maar ik moet weg, en sta mijn kostbaren tijd hier te verpraten — tot weerziens, vrouw Dirksen!" 247 „Tot weerziens I" zeide de huisvrouw, ten prooi aan de tegenstrijdigste aandoeningen. HOOFDSTUK XXIII. Het was op een Dinsdag, den 27sten December. De Protestanten in Nederland hadden met een droevig hart het Kerstfeest gevierd, en generaal Luxemburg, het sombere gedrocht in de Fransche uniform, stond op de hardsteenen stoep van het Woerdensche stadhuis. Wolken bedekten de zon; de sneeuw dwarrelde neder, en de generaal hield wapenschouwing over de voorbij marcheerende troepen. Zwaar was de stad Woerden geteisterd door het geweld van den oorlog. Op den historischert iiden October, toen de Prins van Oranje met een forschen aanloop de vesting had willen vermeesteren, had het Fransche garnizoen, om generaal Luxemburg te 'waarschuwen, zulk een geducht vuur van rijswerk en takkenbossen boven op den trans van den toren aangelegd, dat de spits vlam vatte; en de halve toren met zijn fraai speelwerk verwoest werd. De brandende balken vielen op het dak der kerk, en dit statige gebouw met zijn twee beroemde orgels Werd voor het grootste gedeelte vernield. De Franschen hadden de Lutherschen uit hun fraai kerkgebouw in de St. Annastraat verjaagd, om het tot een hooimagazijn voor de cavalerie te bestemmen. Het kostbare Proveniershuis met zijn ruime teet- en ziekenzalen was in een militair hospitaal 248 herschapen; de burgers werden gebrandschat en uitgezogen door die woeste en veeleischende gezellen uit de Ardennen en de Vogezen — geen Nederlandsche stad heeft in het groote rampjaar harder lot ondergaan dan deze grensvesting van Holland! Haar wallen waren te zwak geweest, om ze tegen den vijand te verdedigen, en de Fransche krijgsmacht had die wallen te sterk gemaakt, om ze te heroveren. Te Woerden hadden de Franschen de Hollandsche waterlinie ingedrukt, 'en Woerden zou hu de groote uitvalpoort worden, om Holland te veroveren. Hoe hadden de Franschen sedert maanden reikhalzend uitgezien naar deze vorst! Reeds in de hondsdagen van dit jaar 1672 hadden vorst en ijs de basis gevormd van de berekeningen op de bureau's der Fransche militaire autoriteiten. Op die vorst hadden de Fransche generaals hun Koning gewezen, als hij begon te razen van ongeduld, omdat de Fransche lelievlag nog niet wapperde van de Amsterdamsche muren. Met die vorst troostten zij hun troepen gedurende de eindelooze regendagen van den zomer en den herfst, toen de zee en de regenwolken een verbond schenen gemaakt te hebben, om half Nederland onder water te zetten, en met die vorst werden duizenden kranke Fransche krijgslieden gepaaid, die, het natte klimaat niet gewoon, met de moeraskoorts in de aderen, smachtend uitzagen naar het oogenblik, dat zij terug konden naar het zonnige Zuiden. Eén man had in Juni waarschuwend geroepen: „Vooruit! vooruit!" — dat was d'Estrades, de vroegere Fransche gezant in Den Haag. Condé was het er volkomen mee eens geweest. Maar . het pistoolschot van luitenant Ossenbroek ver- 249 brij zeide den arm en hét geheele veldtochtsplan van den opperbevelhebber Condé; en Turenne, wiens krijgsroem zelfs dien van Condé had verduisterd, had zich tegen een vermetel voortrukken verzet, daar de winter de bruggen zou slaan tot in het hart van Holland. Het was dus winter; het vroor, dat het kraakte —- nóóit is een winter met inniger voldoening door de Fransche < legers begroet. Den ióden December was de wind, die tot nog toe uit den zuidelijken of westelijken hoek had gewaaid, naar het Oosten geschoten, en de vorst ingetreden. Den volgenden nacht had het zóó hard gevroren, dat de menschen de schaatsen reeds onderbonden, en een dag later liep men op het IJ. Het Fransche leger was thans uit zijn zomerslaap ontwaakt. Generaal Luxemburg stond gereed, zijn grooten slag te slaan; in de stad Utrecht waren 14 bataljons infanterie saamgetrokken, en de hard gevroren dijken en wegen dreunden onder het gewicht van het zware geschut. In de bezette vestingen,' die op de uithoeken van Gelderland lagen, kwam' beweging; te Montfoort concentreerden zich 2000 man, en staande op de stoep van het Stadhuis, aan het einde der Kerkstraat, hield generaal Luxemburg zijn trotsche wapenschouwing over de voorbijtrekkende, troepen. De gendarmen reden voorop in hun roode rokken, met blauw gevoerd, de zwarte pluimen op den hoed; de infanterie trok in compagnieën van honderd man voorbij, terwijl de lelievaandels ruischten. Het was een Onafzienbare stroom van uniformen en musketten. De officieren, rechts van hun bataljon rijdend, waren gekleed in groen-fluweelen rok, 250 rijk belegd met gouden af zetsels; de leeren bandelier, waarin de sabelscbeede' hing, was met kanten omzoomd en met gouddraad opgewerkt. Zij trokken voorbij het. stadhuis, waar Luxemburg stond, de Fransche Rabsake, die de slagorden van het Protestantsche Israël had gehoond; voorbij de Groote Kerk, waarvan de geblaakte muren droevig uit de puinhoopen oprezen; voorbij een straat van afgebrande huizen: het gelaat gewend naar Leiden, naar het hart, van dat Holland, waarvan men had verteld, dat de paarden aan vergulde ruiven en marmeren voederbakken werden gevoederd. Het sneeuwde aldoor; de daken, de straten, de velden buiten werdén met het witte, blanke kleed bedekt. „Het vriest toch nog?'' vroeg de generaal, en zijn offideren zeiden: „Of het vriest! Het ijs kan reeds het zware geschut dragen — overmorgen zijn wij te Leiden." „Het zou warempel ook tijd worden!" meende Luxemburg, zich naar den ingang van het stadhuis wendend, waar in den top het beeld der gerechtigheid prijkte. De terreinkaarten werden nog eens nauwkeurig bestudeerd, terwijl men met ongeduld wachtte op een rapport van overste de Melac, die reeds vóór het daglicht met een eskadron ruiterij naar de Dubbele Wiericke was gereden, om de sterkte van het' ijs te onderzoeken. Eerst in den namiddag kwam de Melac terug, en hij bracht het geheele eskadron mede, wat den generaal vreemd deed opzien. „Ik kan er niets aan doen l" zeide de ruiteroverste, de schouders ophalend; „het ijs van de 251 Dubbele Wiericke is niet sterk genoeg, om ros en ruiter te dragen." „Monsieur 1" riep Luxemburg met verheffing van stem: „ik begrijp dat niet; het heeft in geen jaren zoo hard gevroren; bet ijs zit er steendik in." „Verleden nacht heeft bet bijna, niet gevroren," hernam, de Melac, „en op dit oogenblik dooit het — ziet u maar naar de ruiten, Excellentie 1 De bloemen gaan er afl" „Dat zou toch een affreuse boel worden!" stoof Luxemburg op; „een half jaar gewacht op de vorst, en als men zijn slag' wil slaan — dooi! Op mijn woord van eer — daar zou men gek van worden! Zijn Majesteit laat telkens vragen, of we nog niet te 's-Gravenhage zijn, en mijn benijders, die schavuiten, hitsen den Koning tegen mij op — wee hun gebeente, als ik te Parijs terug kom!" Pietersen trad binnen. Sinds den wel gelukten overval ivan de Grevenbrug waren zijn papieren zeer gestegen, en stond hij bij den generaal in goede gunst. De spion schudde de witte vlokken van zijn dik wambuis. Daarop wendde hij zich met een vrijmoedigheid, alsof hij hier thuis behoorde, naar den haard, waar een geducht vuur brandde. „Ik wou, dat wij alvast te Leiden of te Gouda waren 1" zeide hij tot een wachtmeester, zijn verkleumde handen koesterend bij het vuur. „Kom eens hier!" beval de generaal, die zich weer voor de tafel met de kaarten had neergezet; ;„monsieur de Melac wil mij wijs maken, dat het ijs van de Dubbele Wiericke nog onsterk is — wat zeg jij daarvan?" „Dat monsieur de Melac de waarheid zegt, Excellentie ! Ik heb een paar boeren gesproken, die 252 het hun fegeering niet kunnen vergeven, dat hun land door het brakke water voor jaren is bedorven, en deze menschen hebben het mij bevestigd, dat het ijs van de Dubbele Wiericke nog onbetrouwbaar is." „Maar hoe kan dat dan?" bulderde de generaal; „zijn ze in Holland dan in de hondsdagen, als het in Utrecht steendik vriest?" „Toch niet," antwoordde de spion op rustigen toon, en hij trachtte den opperbevelhebber duidelijk te maken, hoe de beide Wiericken, de Rijn en de andere stroomen zoo lang mogelijk door het hakken van wijde bijten werden opengehouden. „De watermolens malen nog, Excellentie, en de sluizen worden telkens geopend, om stroomend water te houden. Zoo is het dan toch geen wonder, dat het ijs niet al te sterk is." De opperbevelhebber staarde eenige oogenblikken peinzend door de ruiten, om dan te vragen: „Hoe is de gesteldheid van het ijs in de richting van Zegveld?" Pietersen wist het niet, en dit bracht den generaal geheel uit zijn humeur. „Zoo — weet jij 't niet? Moet ik je daarom met goud betalen ? Wachtmeester — roep den ouden Benjamin!" Even later trad de geroepene binnen. „Hier ben ik, Excellentie 1" „Goed. ga zitten! Of neen, blijf maar staan! Ben je met bet verdronken land van den Zegvelder Polder bekend ?" Benjamin hield de hand aan de ooren. „Ik heb u niet verstaan, Excellentie — zinkens op mijn trommelvlies. Ik ben ook al drie-en-zeventig jaar!" 253 „Loop met je zinkens naar de pomp!" bulderde de generaal, en dezen keer herhaalde hij zijn vraag met zulk een woest keelgeluid, dat zijn stem aan den overkant der straat werd gehoord. „Ik zal het u uitleggen," zeide Benjamin. ,,Ik ben er gister geweest, en heb, door een paar omgekochte Hollanders geholpen, alles nauwkeurig opgenomen." Hij legde den vinger op de kaart. „Hier in 't Noorden ligt het dorp Zegveld; ten Zuiden is een groote uitgestrektheid rietgors; daartusschen bevindt zich een wijde, spiegelgladde ijsbaan over het verdronken veld. Dwars door dien Zegvelder-Polder ligt een sloot..." „Ik zie geen sloot!" zeide de generaal op barsehen toon. „Omdat de kaart niet deugt!" hernam Benjamin. „Oude Jood — je moet mij niet bedriegen!" brieschte Luxemburg met dreigende gebaren. Benjamin lette weinig op dien uitval en ging voort: „Die sloot ligt open, omdat er een watermolen op staat te malen. Dan krijgt men de Slimme Wetering — die ligt ook open!" „Als je liegt, dan krijg je er vijf-en-twintig over je naakten rug — denk daarom!" „Dan krijgt men de kade van Mijdrecht; vervolgens den grooten Polder van Nieuwkoop enAarlanderveen." „Heilige Jozef!" mompelde de generaal: „geef ons drie dagen harde vorst, en Holland is geleverd!" Het sneeuwde al door, zacht en geruischloos. Eenige burgers, die op hun holsblokken van klomr pen yoorbijstommelden, moesten nu en .dan even stilstaan, om de sneeuw van hun klompen te slaan, want de sneeuw pakte. 254 Het sneeuwde den ganscben dag tot aan den avond. Toen klaarde de hemel op; zacht blonken de sterren bij vriezende lucht, en generaal Luxem» burg gaf de order: „Morgen vroeg te vier uur rukt onze geheele krijgsmacht uit — zonder geschut!" De krijgsmacht bestond uit een keurtroep van 9000 man voetvolk en 1400 ruiters. Zij nikte in den vroegen Woensdagmorgen onder het licht van maan en sterren uit, om Leiden en het hart van Holland te overrompelen. De trommen roffelden; de paarden, welks hoeven waren gescherpt, waren goed doorvoed, en in volle fanfaren bliezen de trompetten Frankrijks glorie en roem. Generaal Luxemburg bereed een bruinen hengst; hij was diep in een zware berenpels gehuld, en reed stapvoets naast de infanterie voort. „Zijn er tijdingen van den Prins van Oranje?" vroeg een der officieren. „Hij ligt nog steeds voor de muren van Charleroi," antwoordde de generaal. „Dat treft excellent," meende een kapitein: „misschien schieten ze hem wel dood!" „Dat zou jammer zijn," hernam de generaal met een sarcastischen lach: „dan was 't in eens gedaan met den tegenstand." „Daarmee loopt het toch ten einde," zei een kleine, magere majoor, de zwarte snorren .opstrijkend. „Als we ten minste geen dooi krijgen!" meende de generaal. En hij merkte met wélgevallen op, dat de sneeuw los was als droog zand. Een lange smartkreet steeg ten hemel uit de 255 lage landen van Holland, toen de verschrikkelijke tijding kwam, dat generaal Luxeinburg, de sombere Alva der zeventiende eeuw, in aantocht was. De Hollandsche waterlinie sidderde van angst, en te Bodegraven heerschte een onbeschrijfelijke verwarring. ■ Graaf van Koningsmarck was reeds des Dinsdags zijn hoofd kwijt. Hij wist niets beters te doen 'dan zijn stellingen te Bodegraven in den steek te laten, en zich met zijn 4000 krijgsknechten en duizenden gewapende huislieden op de Gouwsche Sluis terug te trekken, terwijl zijn kolonel Pain-et-Vin vast van plan was, bij het gezicht van den eersten Franschman op stel en sprong aan den haal te gaan. Voorafgegaan door een voorhoede van twee bataljons en gedekt door ruiterij, trok het Fransche leger dwars over het ijs van den Zegvelder Polder. De terreinkennis van den ouden Benjamin, die vroeger als marskramer honderden keeren deze streken had doorkruisd, was opnieuw schitterend, gebleken; de sloot, die door een watermolen was opengehouden, had den opperbevelhebber niet kunnen teleurstellen, want Benjamin had er hem van in kennis gesteld. En toen deze breede sloot te midden van het ijsveld was overbrugd, werd de tocht voortgezet. Er werd weinig gesproken. De opgewektheid, die de licht ontvlambare Fransche gemoederen in den morgen hadden getoond, had plaats gemaakt voor een gevoel van onrust en onveiligheid, nu de onmetelijke ijsvlakte, waarboven een zwerm bonte kraaien heenscheerde, werd overschreden. Te tien uur in den morgen bereikten de Franschen de Slimme Wetering, die door den sterken stroom van het water open lag. En terwijl hier door 256 de genie vlug een tweede noodbrug werd gelegd van de balken en planken, die op eenige boerenwagens het leger volgden, sprong de generaal uit het zadel, om den omtrek op te nemen. Hij beklom een aarden wal, die boven de ijsvlakte uitstak, en nam, den veldkijker voor de oogen, in de klare, heldere winterlucht met aandacht den omtrek op. „Jood!" riep hij toen, met den vinger naar een bepaald punt in het Zuid-Oosten wijzend: „is dat daar Zegveld?" „Ja Excellentie, die lange huizenrij is Zegveld; met mijn bloote oog kan ik de kleine kerk met het koepeltorentje op den voorgevel onderscheiden." „Wat beduidt die toren in het Noord-Westen?" „Dat is de toren van Nieuwkoop. Vervolgens komt de toren van Aarlanderveen. Zwamrnerdam ligt ten Zuiden; dan volgt Bodegraven." Op dit oogenblik zagen zij in de verte, in de richting van Nieuwkoop, drie mannen, de mutsen van ottervel over de ooren getrokken, op hun schaatsen naderen. Zij reden achter elkander, vlak tegen den Oostenwind in, terwijl de voorrijder zich bukte, om den wind beter te snijden. De generaal wijdde dien mannen al zijn opmerkzaamheid. Hij vermoedde, dat het verkenners waren van de Hollandsche krijgsmacht, en zag hen halt houden, terwijl de voorrijder in een eenzamen populier klom, om het ijsveld beter te kunnen overzien. Daarop zetten zij hun tocht onverschrokken voort in de richting van het Fransche leger, totdat zij plotseling zwenkten, in een machtigen sprong over de Slimme Wetering heenzetten, en langs de flanken van het leger voorbij reden. Toen hielden zij' 257 weer halt, en stonden daar eenige oogenbkkken als onbeweeglijke zuilen onder het licht der Decemberzon op het schitterende, blanke ijsveld. „Ken je die brutale kornuiten?" vroeg Benjamin aan Pietersen, die een veldkijker bij zich droeg, en deze antwoordde: „Den ééhen heb ik herkend — dat is Andries Dirksen!" „En de anderen zullen zijn beide broeders zijn!" meende de oude Benjamin: „zoo-zal het wel zijn!" De drie schaatsenrijders hadden zich thans gesplitst. Twee reden terug in de richting van Nieuwkoop; de derde sloeg het Zuid-Westen in, de richting van Bodegraven. Jan Pietersen tuurde den derde nog lang na. Licht als een schaduw gleed de gestalte over het ijs • het werd een stip, en de stip verdween achter het riet. „Die gaat aan moeder vertellen, dat de Franschen op komst zijn!" mompelde Pietersen op dreigenden toon. „Laat hij zijn rede niet al te lang rekken, want anders zullen we hem midden in zijn verhaal moeten storen! Het zal vreemd moeten loepen, als hij dezen keer den dans ontsnapt!" HOOFDSTUK XXIV. Andries had zich heden morgen in de vroegte op de schaatsen naar de Gouwsche Sluis begeven, om zijn vader te spreken. Want baas Dirksen was ingedeeld bij de krijgsmacht der gewapende huislieden, die gisteravond op bevel van graaf van Ko- Onder de Oranjevlag. g 258 ningsmarck Bodegraven zonder slag of stoot "hadden ontruimd. Die ontruiming zat den huislieden nog dwars. Zij waren verbitterd, en de soldaten niet minder. Verkenners deelden mede, dat de Franschen geen zwaar geschut mede voerden; onder deze omstandigheden was de terugtocht te smartelijker geweest, en deze stoere mannen vroegen elkander af, wat dien ongelukkigen graaf toch bewogen mocht hebben, om Bodegraven in den steek te laten. Het gerucht deed de ronde, dat de dappere graaf van . Hoorn het opgeven der posities te Bodegraven gelijk stelde met een vader- en moeder1 moord, en graaf van Koningsmarck, die zijn lafhartig gedrag een jaar later in de loopgraven van Bonn door een eerlijken soldatendood zou zoemen, werd diep geminacht. Zijn gezag was ondermijnd, en het werd ten diepste betreurd, dat de Prins niet aanwezig was. Maar ook zonder den Prins zouden deze dappere huislieden het met 's Heeren hulp wel klaar spelen, indien zij maar een krijgsman, een held en een veldheer tot aanvoerder hadden, en dit volk in de wapenen was de ware, trouwe wacht der Hollandsche waterlinie geworden. Van de Gouwsche Sluis was Andries naar de Mijdrechtsche vaart gereden, en daar, bij de eendenkooi van den heer van Nieuwkoop, had hij den uitlegger: het drijvende fort der zeventiende eeuw, ontdekt, dat de weerbaarheid der Hollandsche waterlinie zoo uitermate zou verhoogen. Op dien uitlegger deden Kees en Hannes dienst, en van hier uit hadden de drie gebroeders hun verkenningstocht' gedaan. En nu was Andries thuis gekomen. Hij zat daar ih den hoek van den haard, bij het groote, koes- 259 terende turfvuur, de schaatsen aan een spijker in den schoorsteen opgehangen, de laarzen uit, en de voeten op de vuurplaat rustend. Moeder zat in een anderen hoek van den haard, terwijl Klara de huiselijke bezigheden verrichtte. En beiden, rnoeder en zuster, luisterden met angstige spanning, toen Andries mededeelde, dat de Franschen naderden. De deur werd geopend, en de oude Luthersche predikant trad binnen. Het was dominé Sluiter, die ruim een halve eeuw in Bodegraven had gestaan, en onder de Gereformeerde bevolking een groote achting genoot. De onrust had hem uit de pastorie gejaagd. Hij nam een stoel, en moeder Dirksen vertelde hem, dat Andries daar straks de Fransche krijgsmacht op hét ondergeloopen land van den Zegvelder polder had gezien. Het grijze hoofd diep gebukt, de blik peinzend op het vuur gericht, zoo zat de leeraar daar aan den haard. „O welke tijden," zuchtte hij: „welke tijden! Kindéren, laten wij het aangezicht des Heeren zoeken!" En in een vurig smeekgebed werd het bezwaarde hart voor den Heere uitgestort. Dominé Sluiter vertrok; -Andries volgde hem naar buiten. Het dorp scheen uitgestorven, en na de bedrijvigheid der laatste weken had deze dóodsche stilte iets benauwends. In vele woningen waren de deuren gegrendeld en de luiken gesloten, terwijl de bewoners naar Leiden en Gouda waren gevlucht. De verschansingen lagen half voltooid, en een gedeelte van den schietvoorraad was achtergebleven, 20O toen van Koningsmarck het bevel tot den overhaasten terugtocht had gegeven. Andries kwam de groote Kruiskerk voorbij, en wandelde het dorp uit, in de richting van Zwammerdam, vanwaar een dof rumoer zijn oor bereikte. Hij bleef staan, om te luisteren; zijn hart bonsde, en met snelle schreden keerde hij terug, om den toren te bereiken. „Wilt ge den toren op?" vroeg de veldwachter: „dan zullen wij samengaan. Jongen, jongen — het zal ons niet meevallen! Hebt ge soms een verrekijker ?" „Een beste!" antwoordde Andries, en nu klauterden beiden de houten trappen op, voorbij de groote klokken, en bereikten den omloop. Andries baalde den verrekijker uit het wambuis, en tuurde aandachtig naar Zwammerdami. „Zijn er de Franschen al?" vroeg de veldwachter met grooten angst, en Andries' stem beefde, toen hij antwoordde: „Ik zie den weg van Zwammerdam naar de Gouwscbe Sluis bezaaid met vluchtende dorpers. En van den anderen kant, van de Mijdrechtsche kade, nadert de Fransche ruiterij." „Zijn het de onzen niet? Ik heb gehoord, dat veldmaarschalk Wirtz uit Gorkum elk oogenblik kan komen, om den boel recht te zetten." „Toch niet," antwoordde de jongen hoofdschuddend: „dat is Wirtz niet. Eerder zou het Prins Johan Maurits van Nassau kunnen zijn. Maar Nassau kan het ook niet zijn — die kan Muiden niet verlaten! Ik zie trouwens aan de uniformen zeer duidelijk, dat het Fransche ruiters onder kolonel de Melac zijn — hier, kijk ook maar eens!" „De wipbrug over den Rijn is opgehaald," zei de veldwachter. 2ÓI „Dat beteeken t weinig'," antwoordde Andries. En in een vlaag van bittere moedeloosheid barstte hij uit: „O, ik' heb' eens zulk een verbastering beleefd, een half jaar geleden, en het gaat weer net eender! Dde opgehaalde wipbrug geeft niets, man — niets! En dat de Rijn open ligt, geeft ook niets — heelemaal niets! Daar liggen immers schuiten aan den rechteroever —• de vijanden varen maar over, en laten de brug neerl" „Zij bemachtigen reeds de roeibooten!" zeide de veldwachter; „onze wacht aan de brug springt in het zadel om te vluchten — vreeselijk! vreeselijkl nu is alles .verloren!" De beide Bodegravers stonden daar op den torentrans als in den ban van een bang en verschrikkèlijk schouwspel. Zij zagen, hoe de rooversaard boven kwam bij de gevierde soldaten van Koning Lodewijk; de roovers plunderden Zwammerdam — zij vochten met elkander om den buit. Er was geen weerstand, geen verweer; de angst, de paniek had de armen verlamd. „Zij stoken het dorp af!" steunde de veldwachter. De kerk stond reeds in lichte laaie. Dan volg¬ de de toren, de pastorie — een geheele straat stond in vlammen, terwijl de plunderende soldaten door de hitte van het vuur naar buiten werden gejaagd als ratten uit een brandenden hooiberg. Het werd een vuurzee, die alle huizen op twee na overstroomde met .haar golven, en de rook van het eens zoo welvarende dorp steeg op als de rook van een vurigen oven. „Nu zullen zij naar de Gouwsche Sluis trekken!" zeide Andries. „Of naar ons dorp!" zuchtte de veldwachter; ,,'t is God bekend 1" -J^/rÉ 2Ö2 Andries daalde de trappen af; de veldwachter bleef nog boven op den omloop. De zon was schuil gegaan achter grijze regenwolken, en de wind was naar het zuidwesten geschoten. Andries nam een handvol sneeuw ■— ze pakte. „Het dooit P' zeide hij. „Een harde dooi!" riep de beurtschipper, die hem tegenkwam; „als mijnheer Pain-et-Vin nu te Nieuwerbrug op zijn tellen past, dan krijgen' we de geheele Fransche krijgsmacht plus een hertog in de knip." Hij bedoelde generaal Luxemburg, die den hertogstitel voerde. Een' grimmige voldoening gleed over het verweerde gelaat van den ouden schipper; zijn familie was naar Alphen gevlucht, en hij alleen was achtergebleven op zijn schuit. „Zij moeten als beesten in Zwanunerdam huishouden," zeide hij: „en over een half uur hebben wij ze hier —: enfin! de schelmen zullen het gelag betalen, als Pain-et-Vin geen landverrader is evenals de Montbas!" „Zouden ze niet naar de Gouwsche Sluis trekken?" vroeg Andries, maar de beurtschipper geloofde dat niet. Hij wist uit vertrouwbare bron, dat de generaal Wirtz, die de Gorkumsche stellingen zoo glorieus had verdedigd, daar straks te Alphen was aangekomen, en gezegd had, dat niets hem aangenamer zou zijn dan een bezoek van monsieur den Franschman. „Maar monsieur de Franschman heeft niet het hart in het lijf, om het te doen. Weerlooze dorpen afstoken — dat is ook minder riskant. Doch de dooi jaagt hem naar huis — kijk! de pannen beginnen al te druppen!" 2Ó3 Andries keerde huiswaarts. Moeder kwam uit het achterhuis met een arm vol turven, en Klaartje gveegde de vochtige ramen af met een doek. „Geen nieuws?" vroeg moeder, en Andries antwoordde: „Zwainnierdam wordt afgestookt, moeder!" „Ik heb het zooeven vernomen!" zeide ze, en blikte Andries aan met haar rood gekreten oogen. „En is 't waar, dat de vijanden elk oogenblik hier Kunnen zijn?" „We moeten 't afwachten!" antwoordde Andries; „in elk geval wordt de dooi een krachtige bondgenoot !" ,Ja kind! dat is zoo. Maar dit is een vreeselijke-, dag." .i-g&f. En door de ruiten zag zij den brand van Zwammerdam. Op dit oogenblik werd de deur opengestooten, ■fede verschrikte stem van den veldwachter riep naar binnen: „De Franschen naderen!" „Ook dat nog!" steunde de moeder. Zij werd m)o bleek als een doode, en het zich in de verslagenheid harer wanhoop neervallen op een Btoel. Uit de verte klonk r trompetgeschal. Een kreet Wan ontzetting scheurde de lucht, en in een dreunenden galop naderden tweehonderd ruiters, die de voorhoede vormden van de Zwammerdanriche brandstichters. De huisvrouw was weer opgerezen van haar stoel, in haar zerg voor Andries. „Waar zal ik je verstoppen, mijn jongen, zoo de Franschen eens naar je mochten vragen?" „Zouden ze dat doen?" I „Ik .vrees het — Jan Kees zei het ook." Andries dacht na. De veldwachter, die alles deed, 2Ó4 om zijn dankbaarheid aan de familie Dirksen te betoonen, had hem reeds gewaarschuwd voor stille verWikkers, die hem voor een Judasloon aan den vijand konden overleveren, en de meening van Jan Kees, dien hij in langen tijd niet had ontmoet, woog zwaar bij hem. Want Jan Kees was een der schranderste speurders, waarover de Prins beschikte. „In 't achterhuis is een uitstekende sluiphoek," meende Klara; „we hebben daar die groote ton ónder de turf liggen. Andries kruipt er in, en niemand zal hem daar zoeken." Moeder had reeds aan hetzelfde gedacht, maar zij wilde eerst eens zien, of het gevaar reeds dreigde, en begaf zich naar buiten. Inderdaad I Fransche ruiterij stond voor het huis van den schout. Doch bij die ruiterij zag zij Jan Kees in een rustig gesprek' met een wachtmeester, en die ontdekking gaf haar een onmetelijke verlichting. „Kinderen," zei ze: „onze vriend Jan Kees is in de buurt — o, dat is een heerlijke uitredding!" „Moeder," hernam Andries met de uiterste verbazing: „dat kan toch niet zijn." „Toch is het zoo," antwoordde de huisvrouw op stelligen toon, maar meer zeide zij niet, want zij gedacht haren eed. Andries was echter nog niet bevredigd, en wilde zelf gaan zien. Maar moeder en zuster verzetten zich heftig daar tegen, en Andries móest bekennen, dat het te gewaagd was. „Het is Jan Kees," zei vrouw Dirksen: — „er is geen twijfel aan. Toe Andries — ga nu vlug in je sluiphoek!" ,,'t Is me hier toch te gevaarlijk!" zei de jongen: „laat mij achteruit vluchten 1" 265 En hij greep reeds naar de schaatsen. „Neen!" hernam moeder Dirksen in haar angst: „doe het niet, mijn kind! Ik bid en smeek je: blijf hier! Jan Kees is een vriend, en nu zal hij zijn vriends chap toonen!'" Toen scheen Andries gerustgesteld. Hij kroop ten minste in zijn schuilhoek, en niemand, die niet in het geheim was ingewijd, zou onder dien stapel turven een levend wezen hebben vermoed. Moeder en Klara waren nauwelijks gereed gekomen met hun arbeid, om het laatste spoor van den sluiphoek te doen verdwijnen, toen de klink der deur omhoog ging, en het welbekende gelaat van Jan Kees in de keuken verscheen. Hij was alleen. „O," zei vrouw Dirksen: „wat ben ik blij, dat ge hier bent!" „Ik ook," was zijn antwoord. „De dragonders staan voor de deur, om huiszoeking te doen onder mijn leiding en ik weet, dat Andries zich hier in huis bevindt. Zeg me nu, waar ge hem hebt verstopt, opdat ik die hachhjke plek slechts vluchtig onder zoeke I" „In het achterhuis — onder de turven." „Dan is 't in orde." Hij wenkte een troep ruiters, die met den teugel in de hand, voor de deur stonden te wachfcn. Zoowel bij de voordeur als bij de achterdeur werd een schildwacht geplaatst, en met een zestal ruiters trad- hij de woning binnen. Deze ruiters gedroegen zich ordelijk en hoffelijk; het was duidelijk, dat zij aan de brandstichting te Zwammerdam geen deel hadden genomen. „Hier moeten we met zijn!" zeide Jan Kees kortaf. Klara stond voor de trap, en maakte ruimte in 266 de vaste meening, dat hij naar den zolder zou gaan, maar hij wendde zich naar het achterhuis. Moeder Dirksen vond er niets verontrustends in. Het was zoo toch maar het beste — de soldaten konden het huis toch niet verlaten, voordat een vluchtig bezoek aan het achterhuis was gebracht, en hoe eerder deze gevaarlijke hoek werd gepasseerd, hoe beter. Vrouw Dirksen stond op den drempel van de binnendeur, die toegang gaf tot het achterhuis. Zij vertrouwde vast op Jan Kees, al raakte zij een oogenblik door zijn koelheid in verwarring. Bij rijper nadenken moest zij die houding echter billijken, want hij moest toch alles doen, om den argwaan bij de Fransche ruiters niet gaande te maken. Maar toen hij recht op den turfhoek toeschreed, de turven op zij wierp en riep: „Veekoopman van Naarden —, kom te voorschijn!" 'was het de arme moeder, alsof de grond onder haar voeten wegzonk. „Jan Kees!" schreeuwde zij in den waanzin van haar angst: „bezin je toch!" „Ik heb me goed bezonnen!" was het schampere antwoord. Daar stond Andries Dirksen. De laatste bloeddrop was uit zijn gelaat geweken, maar hij beefde niet en hij sidderde niet. „Moeder," zeide hij: „dat is Jan Kees niet — dit is mijn nittere vijand Jan Pietersen." En zwijgend liet hij zich boeien. Vrouw Dirksen zat daar eenzaam en verlaten bij de tafel, aan den uitgedoofden haard. Zij had Klara bezworen, de vlucht te nemen, opdat zij niet op 267 éénen dag van beide kinderen beroofd zou worden, en het meisje was, om haar moeder geen meerdere droefheid aan te doen, ten slotte gegaan. Het bang geschrei van vrouwen, die door dronken soldaten werden nagezet, sneed door de lucht. De dag daalde reeds, maar in de woning van baas Dirksen was het helder licht door den rossigen vuurgloed, die het huis aan den overkant verteerde. „O, mijn God! waarom hebt Gij dat kunnen toelaten!" klaagde de moeder. En al maar herhaalde zij die bange verzuchting — zonder ophouden, de handen geslagen aan het kranke hoofd, dat dreigde te bersten van een doffe pijn. Zij had haar eigen kind, haar lieveling in het verderf gestort — ach, dat vlijmde als een tweesnijdend mes door haar ziel! En de stomme blik, waarmede haar jongen van haar afscheid had genomen, brandde op haar gemoed, op haar hart als een wit gloeiend ijzer. Zij wilde haar verslagen geest tot God opheffen, maar de slag was te geweldig geweest. Het •was haar niet mogelijk, geregeld te denken, en in haar opgeschrikte fantasie zag zij haar teeder bemind kind aan een boom opgeknoopt, een spijs vopr de raven, als zij honger hadden. Zij hoorde niets dan den somberen smartkreet, die opsteeg uit haar ziel; zij zag niets dan het stervend gelaat van haar kind. Soldaten holden voorbij; commando-roepen werden gehoord; er werden musketten gelost, en de roep weerklonk: „De kerk staat in brand!" Maar al die verschrikkingen konden haar niet opwekken uit haar. .smart, en zij herhaalde aldoor met een eentonig gekerm haar wanhopige klacht, hoe 268 God dat ontzettende, dat verschrikkelijke had kunnen toelaten. . Toen legde zich een hand op haar schouder, maar zij keek niet op. En al ware er een engel uit den hemel nedergedaald, zij zou niet hebben opgezien, want haar droefheid was te groot. De vreemdeling nam een zwavelstok, hield hem dicht aan de sintels, die nog gloeiden onder de asch, en stak de kaars aan op den blank gepoetsten luchter. Want het huis aan den overkant lag in puin, en de vuurgloed was verbleekt. „Vrouw Dirksen!" zeide de vreemdeling: „kent ge mij nog?" Maar ze blikte niet op. Daar was iets gebroken in haar denkvermogen, en eerst toen de vraag met grooten nadruk werd herhaald, keek zij even op en zeide: „Man — ik ken u niet!" „Waar is Andries ?" vroeg hij toen, met een vorschenden blik rondspeurend. „Andries!" herhaalde zij. „Ja, dien bedoel ik juist!" herhaalde hij met driftige gebaren: „mensch, spreek dan toch!" „Ze hebben hem weggehaald!" zeide ze met toonlooze stem. „Wie ? Jan Pietersen ?" „Ja!" zeide ze: „zoo noemde Andries hem!" „Dan ben ik te laat gekomen!" schreeuwde de grijsaard, en hij sloeg met de harde, knokige hand op de tafel, dat de luchter stond te schudden. Daarop verstomde hij, om in een diep gepeins te verzinken, en hij rees eerst op, toen tegen de ruiten werd geklopt. Daar stond een schildwacht, door den vreemdeling er geplaatst. En toen de vreemdeling naar buiten ging, zeide de schildwacht: „Monsieur,daar 269 nadert een troep musketiers. Ik vermoed, dat zij het op dit- huis hebben gemunt — wat moet ik doen?" „Gij zult hun zeggen, dat dit huis onder de bijzondere hoede van den opperbevelhebber staat!" antwoordde de vreemdeling op gebiedenden toon. De grijsaard trad het vertrek' weer binnen. Zijn verrimpeld gelaat had zijn stroeve strakheid verloren; die oogen rustten medelijdend op vrouw Dirk*sen en hij zeide: „Herinnert ge u nog, moeder, dat vijftien jaren geleden een arme Jood voor den drempel van den schout ineenzakte? Die arme Jood werd geteisterd door honger en ontbering, door zwakte en krankheid, maar de schout weigerde den ongelukkige op te nemen — die verachte Jood kon immers wel de pest onder de leden hebben. Een half uur geleden is het huis van dien schout door een pekkrans aangestoken; de schout stond er bij, en ik heb me gewarmd aan het vuur, zeggend: ,,'t Is een koude dooi, heer schout!" „Toen, vijftien jaar geleden, .kwaamt gij voorbij met uw man, en gij zeidet tot uw man: „Kom baas — wij willen ons over dien zoon van het oude Bondsvolk ontfermen, want anders komt hij om van gebrek!" Moeder Dirksen staarde lang den vreemdeling aan. Toen zeide zij: „Ja — nu herinner ik mij alles. De baas nam u op en droeg u naar ons huis. Later zijt ge nog eenige keeren hier geweest, en telkens bracht ge een verrassing mede voor Andries." „Juist — zoo was het. Andries was toen nog een heel klein jongske —> heeft Andries u ook verteld, wie hem te Naarden uit de gevangenis verloste?" 270 Moeder Dirksen rees, nu haar zoon in het geding kwam, langzaam uit haar dofheid op. „Onze jongen heeft er ons van verteld, maar hij mocht den naam van zijn redder niet noemen, om dezen niet in gevaar te brengen. Maar wij hebben den Heere gebeden, dat Hij onzen onbekenden weldoener rijkelijk mocht zegenen." „Ik ben 't geweest — de oude Benjamin." „Gij?" riep de moeder, en nu vonkte de hoop weer op in haar oog. Plotseling sprong de vreemdeling overeind: met een onstuimigheid, die men bij den grijsaard niet zou hebben verwacht. En zonder een woord, zonder een groet stormde hij de woning uit, vcK>rbij de brandende huizen, met de kracht van een jon gen man. Een uur later keerde hij terug. ■ Hij had het "mogelijke en het onmogelijke beproefd, om Andries Dirksen uit diens gevangenschap te verlossen. Hij was bij ritmeester de Melac geweest, maar de ritmeester had hem afgewezen. Toen was hij door de lijfwacht van den opperbevelhebber heengedrongen, en had dezen om pardon voor den gevangene gesmeekt. Maar hij had het nooit slechter kunnen treffen, want generaal Luxemburg stond te vloeken en te razen, daar de dooi al zijn plannen in 't honderd joeg, en toen de Jood bleef aanhouden, dreigde hij den smeekeling met de ijzers, indien deze niet onmiddellijk vertrok. Toen had de Jood een poging aangewend, om den sergeant, die bij de Roomsche noodkerk, waar Andries gevangen zat, de wacht hield, om te koopen; hij had er over gedacht, de noodkerk in brand te steken, ten einde den jongen in de verwarring te redden; hij had een musketier, die van de Pyre- 271 neën af de Fransche werftrom was gevolgd, een hoop goud beloofd, om voor slechts een paar uren diens uniform te leenen, maar alles was vergeefsch geweest, en hij had niet eens verlof kunnen bekomen', om den gevangene voor twee minuten te spreken. Moeder Dirksen keek hem aan, terwijl hij de keuken binnentrad; toen wist ze genoeg, en de ster der hoop ging onder. Hij wierp zich doodop, met hijgenden adem in een stoel; hij balde de vuisten, en riep met grimmige stem: „Te laat — Jan Pietersen is mij voor geweest!" En de oude Benjamin bleef daar zitten naast die door smart en droefheid verpletterde moeder, terwijl zijn oude, schrandere oogen in schrille hopeloosheid rustten op de uitgedoofde sintels van den vuurhaard. HOOFDSTUK XXV. Bodegraven brandde, zooals Zwammerdam had gebrand; slechts het huis van baas Dirksen, dat door een Fransche wacht werd bewaakt, en een vroeger kaaspakhuis, dat thans den Roomschen .tot noodkerk diende, bleven gespaard. De zware toren verhief zich als een zuil van vuur boven de instortende kerk; de huizen, de hooibergen, de schuren —■ alles brandde. En het huis van baas Dirksen en de Roomsche kerk zouden dit lot niet ontgaan 272 zijn, indien zij niet afgezonderd en boven den wind hadden gestaan. Andries was opgesloten in de Roomsche noodkerk, en een wacht van vier musketiers stond, het geweer in den arm, voor de deur op post. Te zeven uur werd hem aangekondigd, dat hij morgen vroeg te vier uur als een gemeen spion aan de galg voor het in de asch gelegde raadhuis zou worden opgehangen. Hij vond het goed — hij had niets anders verwacht, al was het een droeve zaak, zoo jong te moeten sterven. Hoe gaarne had hij nog langer geleefd om zijn ouders, om zijn broeders, om zijn zuster — vooral om zijn moeder, wier ziel verscheurd zou worden bij de gedachte, dat haar goedgeloovigheid zijn loï had bezegeld. Doch er was niets aan te doen; hij had trouwens op deze mogelijkheid gerekend; en de rekening met de eeuwigheid was ook gereed. Geen wanhoop verscheurde zijn ziel, zooals een half jaar geleden in dat Geldersche torenhok. Christus was zijn Heiland — dat was het rustpunt zijner ziel. Een man met ernstige trekken, in het zwart gewaad der Roomsche geestelijken, trad binnen, om met Andries over dood en eeuwigheid te spreken. Het was de eerste keer, dat de jongen een Katholiek geestelijke ontmoette. Hij voelde een zekeren afkeer, maar de geestelijke was een beminnelijk, eerwaardig man met een warm voelend hart, die de familie Dirksen kende. Hij was bewogen met het lot van den jongen, en had het aan hem gelegen, dan was Andries aanstonds in vrijheid gesteld. Hij vroeg den gevangene, of de boeien hem geen pijn deden, en wist gedaan te krijgen, dat den 273 jongen de kluisters werden afgenomen, en dat hij schrijfgereedschap ontving, om een laatst vaarwel naar huis te schrijven. De geestelijke beloofde, den brief te zullen bezorgen. En zijn stem klonk zacht en droevig, toen hij Andries de hand ten afscheid reikte. Daar zat de jongen dan, terwijl twee musketiers in zijn onmiddellijke nabijheid al zijn bewegingen achterdochtig bespiedden, met pen, inkt en papier voor zich, om zijn laatsten brief te schrijven. Drie keeren begon hij, maar telken male moest hij afbreken, want de droefheid werd hem te machtig. Een zacht gesnik kwam kreunend uit zijn keel, maar eindelijk overwon hij die zwakheid, en nu schreef hij bij 't sobere licht van eenige kaarsen geregeld voort, slechts nu en dan even stil houdend, om zijn denkbeelden in een behoorlijken vorm te gieten. „Geliefde Vader!" zoo schreef hij: „geliefde moeder! Geliefde broeders en zuster! Ik zit hier in het kaaspakhuis, dat de Roomschen van den ouden Mijmert hebben gekócht, en tot kerkgebouw hebben bestemd. Het is nu half tien in den avond,, en te vier uur morgenvroeg moet ik sterven. Ik heb dus nog zes en een half uur te leven, en dan is 't afgeloopen. „Weest niet al te bedroefd om mij, geliefde ouders,, want ik sterf voor een goede zaak: voor Oranje en het vaderland, voor vrijheid en recht! De vijanden zullen mij ophangen als een verachtelijken spion, maar ik heb slechts het waarachtige heil van ons dierbaar vaderland op het oog gehad, en bezit een goed toeverzicht, dat al mijn zonden zijn vergeven om Christus' wil. Ik ga naar het hemelsche Vaderland, en hoop u daar allen weder te zien. 274 „Dierbare moeder! Gij zult wel zeer bedroefd zijn-, omdat die Jan Pietersen u zoo wreed heeft bedrogen. Trek het u niet te sterk aan — mijn ziel is behouden, en morgen vroeg ben ik bij Christus, onzen Heere! Goeden nacht, beste vadër! Ik dank u voor al uw hef de, die ik mocht genieten, en ik hoop te sterven als een dappere Nederlandsche jongen! Goeden nacht, beste moeder! Ik omarm u, liefste moeder — ik leg in den geest mijn armen om uw hals. om een laatst afscheid te nemen. Kees, Hannes, Klaartje — goeden nacht, lieve, broeders! goeden nacht, beste zuster! Deelt mijn kleine bezittingen onder elkander, opdat gij nog een herinnering van mij hebt! Voor vader heb ik mijn geldbeurs bestemd. Groet mijn vrienden en kennissen! Gaarne was ik nog blijven leven, want ik ben nog zoo jong; maar wat de Heere doet, is welgedaan. Ik hoor de dakgoot druppen — het schijnt, dat de dooi zal doorgaan. De Roomsche geestelijke zal zoo goed zijn, u dezen brief ter hand te stellen. Ik zal dezen nacht wakend doorbrengen, en als gij dit schrijven ontvangt, is alles voorbij. „Zoo verblijf ik dan in een eeuwige en onveranderlijke liefde Uw Zoon en Broeder Andries." Hij las den brief over; een paar groote tranen vielen neer op het schrift, en maakten eenige woorden onduidelijk. Toen nam hij de pen opnieuw, om de half uitgewischte letters duidelijker te maken. Hij stutte het hoofd met de handen, en als in een visioen ging zijn leven aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag alles —• met een zeldzame helderheid — van af zijn prilste jeugd. Hier voor dit pakhuis 275 had hij vroeger met de jongens van den veldwachter getold en geknikkerd; daar onder het schavot had hij uitkruipertje gespeeld, voordat de school begon; ginds op den Rijn hadden ze des Zaterdagsnamiddags, als er geen school was, geroeid. Hij zag alles. Hij herinnerde zich alles. En klaar als de middag stond hem dat Geldersche torenhok voor de aandacht, toen de machtige hand des Heeren hem greep. Want God de Heere, die leeuwenharten in lammeren verandert, verandert lammeren in leeuwenharten. En zulk een leeuwenhart was Andries geworden door de wonderbare kracht van Christus, naar Wiens beeld hij was veranderd. Als speurder had hij veel en kloek wérk gedaan. In de Meeding van bteestenkooper had hij tusschen de menigte gestaan voor het plein van het Zeister kasteel, toen de prachtige blauwzijden tenten, met witte leliën bezaaid, in een halven cirkel werden opgeslagen. Op een verhevenheid stond de koninklijke tent, met de vergulde kroon in den fleren standaard van Frankrijk. Hij was over het ijzeren rasterwerk gesprongen, tusschen de tenten door, enwas tot op vijf pas genaderd van den Zonnekoning. De vier-en-dertig-jarige Koning met het trotsche, heerschzuchtige gelaat had daar in de vorstelijke, half opengeslagen tent gezeten in een leuningstoel, het gelaat naar buiten gekeerd. En Andries wist het zich nog zoo levendig te herinneren, alsof het daar straks was geschied, dat de Koning een half verwonderden, half gramstorigen blik op den vrijpostigen indringer had geworpen, terwijl de veekoopman vlug over het rasterwerk was verdwenen, voordat een gendarme hem had kunnen oppakken. Hij had de vorstelijke pracht van het Fransche. Hof gezien. Meer dan driehonderd hovelingen, de 276 hoeden eerbiedig in de rechterhand, hadden een levende haag gevormd van den rijweg tot aan de Koningstent, terwjjl de garde in haar schitterende uniformen van blauwe jassen en met zilverbelegsel versierde mouwen, haar kostbare hoeden en met witte banden versierde vesten in onberispelijke orde stond aangetreden. Toen was daar een karos genaderd, met vier paarden bespannen, en het volk had gefluisterd: „Dat is mijnheer de Groot, die namens de Staten-Generaal over den vrede komt onderhandelen." Andries was te Utrecht geweest. Hij had de baldadigheden der Fransche musketiers op de Neude gezien; hij was er getuige van geweest, hoe een opgepakte deserteur werd doodgeschoten. Hij was, met de mars op den rug, dwars dooide vijandelijke liniën heengeslopen. Hij had op bevel van den Prins een tocht gemaakt naar Gelderland, om den volksgeest waar te nemen, en. bad een geheim bezoek gebracht aan den wakkeren dorpsschout, die uit de gevangenis was ontslagen, en thans als ambteloos burger de dorpers troostte met de hoop op betere dagen. Hij was Gelderland doorgetrokken van het Zuiden tot het Noorden, had Harderwijk, waar onze Driekleur nog wapperde, bereikt, en was van daar op een botter naar Amsterdam gezeild, om den Prins de gewichtigste inlichtingen te verstrekken. Doch dat was voorbij. En de uiterste punten van den cirkel, dien men een menschenleven noemt, hadden elkander bijna bereikt. Het was toch een harde zaak! Nog zoo jong — zoo bitter jong -— zeventien jaar! — en dan te moeten sterven aan die verachtelijke galg, waaronder 277 hij vier jaar geleden nog met de jongens had gestoeid! Hij stond op, en staarde door de kleine ruiten naar buiten. Het was een donkere nacht; zware wolken jachtten langs het zwerk, terwijl de donkerte werd verlicht door de brandende puinhoopen van Bodegraven. Ver in 't rond zag men de vlammen oplaaien. De eenzame boerenhoeven brandden; de watermolens, die zich boven de onmetelijke ijsvelden verhieven, brandden. Hun schepraderen sloegen vonken; hun wieken, door de vang gegaan, maalden in razenden haast, met vlammende roeden. Alles brandde. De Rijnbrug brandde; de scheepstimmerwerf van zijn vader brandde. Het vuur sloeg over op de schuiten, en zij lagen daar, hopeloos bekneld tusschen het ijs, met brandende zeilen en vlammende wimpels: onder dien donkeren, nachtelijken hemel, onder die droeve wolken, die weeklaagden over zulk een verwoesting... Andries was weer geboeid. Te twaalf uur in den nacht had Jan Pietersen vernomen, dat de jongen van zijn handkluisters was bevrijd, en hij had den onderofficier met de ongenade van den opperbevelhebber bedreigd, indien den gevangene niet onmiddellijk de handen opnieuw werden geboeid. En Andries zat daar stil in droeve gepeinzen,, met een weenend hart.... Moeder Dirksen zat ook nog op dezelfde plek. De oude Benjamin had haar reeds in den avond verlaten, uren geleden, en was niet teruggekeerd. De haard was uitgedoofd; de kaars was afgebrand. En zij zat daar in de duisternis met strakken blik, met die eentonigen uitroep op haar bevende 278 lippen: „O mijn God — waarom hebt Gij dat kunnen toelaten!" HOOFDSTUK XXVI. Een half uur had Benjamin in doffe ..gepeinzen bij de ongelukkige moeder neergezeten, toen hij ineens was opgerezen en met driftige stem had geroepen: „Waar is baas Dirksen?" „Aan de Gouwsche Sluis," had de huisvrouw geantwoord. ,,Bij de gewapende macht van graaf van Koningsmarck?" ;r, «? ' „Ja — zoo is 't." Toen had de oude Benjamin eenige oogenblikken star voor zich uitgekeken. In dat vindingrijke, schrandere brein was een nieuw, geweldig plan geboren, en hij was opgesprongen in de onrust van zijn geest, om het uiterste tót de redding van den jongen Dirksen te beproeven. In het holle van den Decembernacht, terwijl een krachtige wind uit het Westen blies, en de regen hem in het gezicht sloeg, liep hij langs den dijk over het in de asch gelegde Zwammerdam naar de Gouwsche Sluis. Drie. keeren werd hem onderweg, binnen de Fransche linie, om zijn pas gevraagd; hij liet dan het door géneraal Luxemburg eigenhandig geteekende biljet zien, en kon ongemoeid passeeren. Maar aan de Fransche voorposten gekomen, werd hij gewaarschuwd, niet yerdèr te gaan, want nog geen uur geleden was een troep half beschonken soldaten, die naar geen goeden raad 279 hadden willen luisteren en de Gouwsche Sluis waren genaderd, door een bende met pieken gewapende boeren overvallen en bijna geheel vernietigd. Hij moest het zelf weten, maar de stemming ónder het landvolk was uiterst verbitterd, en als de Hollanders achter zijn eigenlijk handwerk kwamen, zou hij wel voor morgenvroeg zijn opgeknoopt. De oude Benjamin stoorde zich echter nergens aan. Hij kénde de doodelijke gevaren, die hem bedreigden, maar zij kónden hem niet doen wankelen in zijn heldhaftig voornemen, om aan die treurende móeder, welke hem eens zoo liefderijk en trouw had verpleegd, haar kind terug te geven. Hij wilde er alles voor wagen; hij wilde er zijn grijs hoofd voor wagen, en zoo ging hij voort: recht op de Gouwsche Sluis aan, door storm en regen, totdat hem plotseling uit de duisternis een vervaarlijk „Wie daar?" werd toegeroepen. „Breng mij bij den bevelvoerenden officier!" zeide hij kortaf. Van achter den dijk kwam een lantaarn te voorschijn. Nu werd de nachtelijke bezoeker gesommeerd, op dit licht aan te loopen, terwijl van beide zijden de loop van een musket hem bedreigde. Hij volgde de lantaarn en bereikte het wachthuis.- „Wat heb je?" vroeg de officier opforschentoon, den vreemdeling van het hoofd tot de voeten opnemend. „Ik verzoek u, mij onmiddellijk tot baas Dirksen van Bodegraven te brengen." „Baas Dirksen — ik ken dien man niet!" „Hij is scheepsbouwmeester, luitenant!" De officier wendde zich tot eenige onderofficieren, die daar stonden, en vroeg hun, of zij den genoemden man kenden. 28o „Neen," zeide een breedgeschouderde korporaal met een bruine snor: „dien baas ken ik niet, maar ik waarschuw u, luitenant, om met dezen sinjeur voorzichtig te zijn." „Ja!" zeide .de vreemdeling: „ik ben een Jood!" „En een der sluwste spionnen van den Franschman metéén!" hernam de korporaal op vinnigen toon; „onderzoek hem maar eens op zijn lijf — het is de oude Benjamin!" Die naam, die uitroep, die betichting maakte een ontzaglijken indruk. Het nieuws verbreidde zich. Gewapende ' huislieden kwamen nader, en de wachtkamer vulde zich met sterke mannen, in de kracht huns levens, met gespierde, onverschrokken gelaatstrekken, die een dreigenden kring om den vreemdeling vormden. De pieken stootten dreunend tegen den grond. „Hang hem op, luitenant!" riep een boer uit Leiderdorp. „Stilte!" commandeerde de luitenant; „spreek, man — ben jij de oude Benjamin?" „Ik ben het!" bevestigde de grijsaard. „Zeide ik het niet?" riep de korporaal; „dieellendeling heeft ons de poets bij Kamerijk gebakken, toen hij aan de strijdmacht van generaal Luxemburg den weg wees naar onze stellingen bij de Grevenbrug!" „De wakkere korporaal vergist zich dezen keer," antwoordde de oude Benjamin op rustigen toon; „de man, die den Franschen den weg wees, heet anders. Maar ik bid u, luitenant, roep baas Dirksen van Bodegraven, want een menschenleven staat op het spel!" „Kent niemand baas Dirksen?" riep de luitenant te midden van het tumult, en een kuiper, die te 28l Zwammerdam woonachtig was, antwoordde, dat baas Dirksen zich te Alphen bevond. „Goed," zei de luitenant: „dan zullen we hem direct ontbieden I" En toen de oude 'Benjamin zijn teleurstelling luchtte, omdat er weer een kostbare tijd verloren ging, antwoordde de luitenant kort en bondig, dat hij dan maar wat vroeger had moeten komen, terwijl de wantrouwende korporaal den Jood de handboeien aandeed. Baas Dirksen was intusschen eerder aan de Gouwsche Sluis, dan men had verwacht. Hij had gehold. En dat was geen wonder, want Klara had hem daar straks de droeve mare van Andries' gevangenneming gebracht. Die smartelijke tijding beheerschte zijn geheelen gedacht engang, en daar gloorde een kleine hoop in zijn ziel, dat de ontvangen boodschap in verband kon staan met Andries' bevrijding. Doch toen hij bij den ouden Benjamin werd gebracht, en de luitenant hem vroeg: „Kent ge dien Jood, meester ?" was hij diep teleurgesteld. „Neen, luitenant — ik ken hem niet." „Baas Dirksen," hernam toen Benjamin: „herinnert ge u niet meer, dat ge. vijftien jaar geleden een armen Jood van de straat hebt opgeraapt en verpleegd ?" „Zijt gij dat?" vroeg de baas op verbaasden toon: „ga eens dichter bij die flambouw staan 1" En toen de oude Benjamin aan het verzoek voldeed, en in het rossige schijnsel stond, zeide de baas: „Nu herken ik u — gij zijt oudAgeworden! Maar wat wilt ge nu?" „U helpen, om uw zoon uit de gevangenis te ver- 282 lossen; de sententie luidt, dat hij binnen enkele; uren zal worden opgehangen." „Pas bp!" . waarschuwde de korporaal: „hij bedriegt je, baas! Hij liegt het!" „Mijn zoon is gevangen," zeide Dirksen; „daar straks heeft mijn dochter, die uit Bodegraven is gevlucht, het mij verteld!" „Dat doet er niet toe!" hernam de achterdochtige korporaal; „nu moet je zoon als lokaas dienen, om anderen in het verderf te storten — o, we kennen de spionnenknepen!" „Als ge zoo nog een poosje staat te redeneeren," zeide de grijsaard met een driftig gebaar: „dan is het onherroepelijk te laat." Toen brak het vaderhart met de onstuimige kracht der liefde door alle bedenkingen heen. „Ik ga," zeide hij: „om mijn kind te rédden of er mee te sterven!" „Ge neemt vijftig man mee," zei Benjamin. „Daar heb je 'tal!" riep de korporaal: „Andries Dirksen is het lokaas, om vijftig "man in de opgezette fuik te leiden!" „Luitenant!" hernam de spion: „mijn handen zijn geboeid — leg ook mijn voeten in de ijzers! Neem mij in een slede mee over het ijs, en stoot mij bij het eerste verdachte gerucht in een wak! Ik bezweer u, luitenant: geloof mij dezen éénen keer! En als Andries Dirksen wordt gered, dan hebt ge tevens een der voortreffelijkste speurders van den Prins behouden I" De officier aarzelde. Toen vouwde de Jood in de hevigste ontroering de handen en riep: „O God van Abraham, Izaak en Jacob! laat deze menschen toch inzien, dat slechts de dankbaarheid mij hierheen heeft gedreven I 283 Dat besliste; de aarzeling van den officier was overwonnen. „Vrijwilligers Voor!" riep hij: „ik zelf ga mee! Binnen een kwartier wacht ik vijftig man, wel gewapend, en de schaatsen onder, aan den notenboom! jood — gij vergezelt me! En als ge ons bedriegt, dan zal ik je met eigen hand onder het ijs stoppen — daarvan kunt ge verzekerd zijn!" Tien minuten . later stonden reeds honderd vrijwilligers gereed, om den tocht te aanvaarden. „Het 'zijn er te veel!" zeide de luitenant: „maar we zullen 't zoo laten — voorwaarts!" Het sloeg half drie van den toren te Alphen aan den Rijn. De regen had opgehouden; hier en daar blonk tusschen de gescheurde wolken een eenzame ster. De watervogels sloegen verschrikt hun vleugels uit bij het zeldzame gerucht, dat de nachtelijke stilte verbrak. Arme ballingen, van huis en hof verdreven, staarden van den dijk met angstige verbazing naar die reusachtige schaduw op de ijsvlakte. En voorbij — voorbij stormde de wacht der Hollandsche waterlinie! De beide soldaten, die Andries bewaakten, zouden den nacht verschrikkelijk lang hebben gevonden, indien er geen kaarten en dobbelsteenen ter hunner beschikking waren geweest. Nu waren zij weer aan het dobbelen. Hun zakken waren vol gouden en zilveren Hollandsche munten, die ze den ongelukkigen ingezetenen van Zwammerdam en Bodegraven hadden afgeperst, en die buit werd thans verdobbeld. En Charles was bij dat spel al heel gelukkig, want hij won aldoor, en Corneille had niets meer over dan een gouden oorijzer. 284 Het werd op zijn waarde geschat; opnieuw rolden de dobbelsteenen, en opnieuw was Comeille de verliezende partij. ,,'t Is misère!" zeide hij, en oprijzend, zocht hij zijn zakken na, of er nog een goud- of zilverstuk was overgeschoten. Maar hij vond niets. „Platzak 1" zeide hij: „pok een mooie boel!'' Maar toen viel zijn oog op den gevangene, en onbeschaamd, zonder een woord ter opheldering, zocht hij diens zakken af. „Vind je nog iets ?" vroeg Charles. „Niet veel bizonders," antwoordde Corneille op minachtenden toon: „maar daar ontdek ik nog een geldbeurs." „Ik had die beurs tot een herinnering voor mijn vader bestemd," zeide Andries. „Volstrekt onnoodig," meende Corneille. „Zit er nog geld in?" vroeg Charles. „Bah — 't is niet de moeite waard. Maar enfin ■— ik kan mijn geluk nog eens beproeven." De beurs met den inhoud werd door Corneille geschat. Charles noemde de waardebepaling gruwelijk overdreven, maar Corneille, die door zijn verlies reeds in een geprikkelde stemming was geraakt, zeide op heftigen toon, dat het kostbare gouden oorijzer de helft te laag was geraamd, en om geen twist te krijgen, berustte Charles er in. Hij nam de drie smerige dobbelsteenen, en ze rolden over de blauwe vloertegels. „Vier en zes en twee maakt twaalf oogen — nu jij!" Corneille nam de dobbelsteenen op en wierp. Toen stond hij op met een woedend gebaar. 285 „Drie en vijf en een maakt negen oogen," zeide Charles. En met een onverschillig gebaar streek hij de geldbeurs tQt zich. Andries ging naar het raam, en staarde in den duisteren nacht. En juist wilde hij weer naar zijn plaats 'terugkeeren, toen daar voor dat raam aan den achtergevel van het gebouw een gelaat zichtbaar werd. Hij keek opnieuw — thans was het verdwenen. En hij dacht aan een gezichtsbedrog. Maar geen tien seconden later verscheen een ander gelaat voor dat raam, en zoo dit het gelaat van een troonengel was geweest, zou zijn ontroering niet grooter hebben kunnen zijn — Andries had zijn vader gezien. „Wat heb je?" riep Corneille op barschen toon: „wat zie je daar aan het raam?" Het verlies bij het dobbelspel had hem uitermate verbitterd, want hij bezat een schraapzuchtige natuur, en vol achterdocht keek hij naar het achterraam. Maar er was niets te ontdekken, en Charles lachte om hét geval. Maar aan dat achterraam dreigde ook niet het gevaar. Er werd een vreeselijk gestommel vlak bij het gebouw vernomen en gesmoorde kreten als van menschen, wien de keel wordt toegeknepen. En in het volgende oogenblik werd het paneel der deur ingetrapt. Charles keek verbaasd op, en Corneille sprong met een zwaren vloek naar voren. Zijn eerste gedachte was, den gevangene voor alle zekerheid te dooden, doch baas Dirksen was hem te vlug af, en hij stortte neer, met den doodelijken piekstoot in de borst. De luitenant, die de Hollanders aanvoerde, was 286 een kranig aanvoerder, en had kordate maatregelen genomen. Charles, die door een raam wilde ontvluchten, ■ ontdekte tot zijn schrik, dat het geheele gebouw was omsingeld, en smeekte om zijn leven. Hij werd krijgsgevangen gemaakt en met den dood bedreigd, indien hij een kik dorst geven. En voor de deur lagen de ontzielde lijken der vier musketiers, die de wacht vormden. Baas Dirksen en Andries waren beiden diep ontroerd, en de baas was juist bezig, de boeien van zijn zoon te slaken, toen de gebogen gestalte van den 'ouden marskramer zichtbaar werd. .,0 Benjamin," zei de vader: „hoe zal ik u mijn dankbaarheid bewijzen ?" „Tut, tut," was het antwoord: „dat komt later. En zie je jongen in veiligheid te brengen, want al zijn de meeste Franschen stomdronken, daar schieten er nog genoeg over, om jullie allemaal om zeep te brengen — daaT heb je den luitenant al!" „Vooruit, mannen!" riep de luitenant: „aanstonds wordt 'er alarm geblazen, en we moeten ons den terugtocht niet laten afsnijden!" „En ik dan?" vroeg Benjamin. „Gij kunt meegaan." Maar daarvan wilde de marskramer tot groote verbazing van den officier niets weten. Hij weigerde hardnekkig en zeide: „Ik dank u — ik heb daar straks ervaren, dat de lucht aan de Gouwsche Sluis niet deugt voor mijn longen." „Best man — dan blijf je maar, hoor! En de buit, dien we in de wijde rooverszakken van den gevangen bandiet vonden, is voor jou, mits geen rechtmatige eigenaar opdaagt." „Nog al gekker!" barstte de oude marskramer uit: „o, wat zijn jullie onnoozele lieden! Snapt ge 287 dan niet, luitenant, dat ik voor de haaien ben, zoo de Franschen mij op den lijve onderzoeken? Doet me gauw de boeien aan! nog een beetje steviger dan daar straks, en legt me daar in dien hoek!" „Ook een prop in den mond?" „Neen, dat niet — ik moet toch kunnen schreeuwen en lamenteeren 1" Aan Benjamins verlangen werd voldaan, en het was hoog tijd, want er werd reeds alarm geblazen. En toen een patrouille de noodkerk binnentrad, vonden ze den gevangene niet meer, hoe ze ook zochten, maar wel lag er het lijk van Corneille, terwijl 'uit een duisteren hoek het klagelijk gekerm van 'den geboeiden Benjamin weerklonk. Woedend was generaal Luxemburg, toen hemde vermetele aanslag der Hollanders ter oore kwam, en nog woedender was hij, dat het opzet gelukt was. De geschiedenis, door den ouden Benjamin opgedischt, beschouwde hij van a tot z voor verzonnen, en hij vermoedde, dat een geheime jaloesie tegen collega Pietersen den marskramer parten had gespeeld. Maar dat nam niet weg, dat het een echt schelmstuk was, en de verrader zou het duur moeten betalen. Benjamin was al vast in de ijzers gelegd, en de generaal zwoer bij alle heiligen, den ouden Jood aan een knotwilg te zullen laten ophangen: tot een spijs voor de bonte kraaien. Doch het hart 'van den opperbevelhebber werd door nieuwe zorgen bekropen. Hoe verder de morgen 'voortschreed, hoe meer zijn woede luwde en zijn vrees vermeerderde, dat hij met zijn leger in een allergevaarlijkste klem was geraakt. 288 De tocht over het ijs naar Leiden en Den Haag was afgesneden, want het ijs smolt voor de oogen weg onder den zwaren dooi. De weg terug was afgesneden, want spionnen hadden gister bericht, dat de schansen te Nieuwerbrug door niemand minder dan door Pain-et-Vin, den kwartiermeester-generaal van het Nederlandsche leger, waren bezet. En zijn gebied beperkte zich op dezen hachelijken Donderdagmorgen van den 29sten December 1672 tot de puinhoopen van een paar afgebrande dorpen met het geschut van Nieuwerbrug aan de eene zijde, en aan de andere zijde een verbitterde vijand, die onder de persoonlijke leiding van generaal Wirtz uit de richting van de Gouwsche Sluis reeds sterk begon op te dringen. De generaal liet in dezen nood Jan Pietersen roepen, maar de sergeant, die den spion zou halen, rapporteerde, dat Pietersen, heftig verstoord over de ontsnapping van den jongen Dirksen, twist had gezocht met een kapitein, en door dezen met het plat van de sabel bont en blauw was geslagen, zoodat Pietersen hulpeloos en ellendig ter neer lag. Goede raad was thans duur, en hij was nergens te halen dan bij den ouden Benjamin, die deze streek op zijn duimpje kende. Het was voor den opperbevelhebber een hard gelag, tot den Jood zijn toevlucht te nemen, maar als het lot van het leger in de waagschaal lag, kon deze veldheer een buitengewone mate van zelfbeheèrsching toonen. Hij het den ouden Benjamin halen, en zich heftig beklagende over de harde behandeling, die hem zoo onverdiend was te beurt gevallen, verscheen de marskramer voor den geweldige. „Staak dat nare gekerm!" zei de generaal: „en 289 zeg me, of ge willens zijt, de versterkingen des vijands te Nieuwerbrug te verkennen?" „De versterkingen des vijands te Nieuwerbrug?" herhaalde Benjamin met temende stem: „daar is geen vijand te Nieuwerbrug." „Wat?" riep de generaal: „is dat prachtige punt door 'den vijand ontruimd? Jood, ge liegt 1" „Ik zeg de waarheid, Excellentie!" „Voor den drommel!" hernam de generaal met een onmetelijke zucht van verlichting: „als dat waar is, dan zijt ge een vrij man, en schenk ik jou zestig gouden louis d'or bovendien!" „Tel ze dan maar neer!" zei de oude Benjamin: „want Nieuwerbrug is onbezet." De generaal rees in de blijdste opwinding op. „Is het werkelijk waar? Is generaal Pain-et-Vin dan krankzinnig geworden, om dien onneembaren post zonder een schot te lossen op te geven? Jood, hoe weet je dat toch?" „Excellentie! toen ik gepasseerden nacht in mijn eentje de stelling van den vijand aan de Gouwsche Sluis verkende, en groot gevaar liep, voor de Fransche glorie er mijn arm leven bij in te schieten, heb ik de gesprekken der Hollanders afgeluisterd." „Nu goed — en wat is er toen geschied?" „Ik luisterde scherp. De gesprekken waren luid en verbitterd, en uit die gesprekken begreep ik, dat Pain-et-Vin de leer is toegedaan: Beter bloode Jan dan doode Jan. Ik assureer u: hij is er van door gegaan." Generaal Luxemburg zond direct een ruiterpatrouille uit, om den toestand te Nieuwerbrug te onderzoeken, en het onderzoek bevestigde ten volle de buitengewone mededeeling van den ouden Benjamin. De weg naar Woerden was vrij, en generaal Onder de Oranjevlag. ]Q 200 Liixemburg haastte zich, met zijn leger Woerden te bereiken. Op het stadhuis werden den marskramer zijn zestig goudstukken neergeteld, en ze met zijn knokige vingers opstrijkend, zeide hij: „Ik ben benieuwd, wat de Prins van Oranje van het geval zal zeggen." „Welk geval?" vroeg de officier, die hem het geld toetelde. „Het geval met Pain-et-Vin." „Ach zoo ■— de Prins is ver weg." '„Maar hij kan terugkomen." De Prins kwam reeds den volgenden dag terug van zijn stoutmoedigen tocht uit het Zuiden, en zeide er waarlijk niet veel goeds van. Hij gaf aanstonds bevel, Pain-et-Vin in hechtenis te nemen en voor een krijgsraad te brengen. En de krijgsraad veroordeelde den man tot verbeurte van al zijn ambten en bezittingen en levenslange ge vangenisstraf. Maar de Prins vond dit vonnis te mild, en de tweede krijgsraad verscherpte het vonnis in dier voege, dat de veroordeelde ten aanschouwe van het leger op het schavot 'te pronk zou worden gesteld. Doch ook dit vonnis strookte niet met de strenge krijgsbegrippen van den opperbevelhebber, en hij was eerst bevredigd, toen de derde krijgsraad den gewezen kwartiermeester-generaal ter dood veroordeelde, en hij tot een afschrikwekkend voorbeeld voor alle lafhartigen in het legerkamp te Alphen werd onthoofd. 1) 23 Januari 1673. HOOFDSTUK XXVII. De Franschen waren vertrokken. Het was geen terugtocht maar een vlucht geweest, en God had Zich ontfermd over een arm en ellendig, tot Hem roepend volk. Dat was dan ook de grondtoon der stemming, die in de woning van baas Dirksen heerschte. Daar zat de krachtige, stoere huisvader in den hoek van den haard, bij het groote turfvuur, dat hoog oplaaide tot een vroolijke vlam. En de huisvrouw zat naast hem, terwijl hun beider oogen in zalige vreugde rustten op hun kind, op hun jongen, die uit de kaken des doods was gered. Kees en Hannes waren er ook. Zij wisten te vertellen van verleden Woensdagvoormiddag, toen de Franschen, nadat zij de Slimme Wetering waren overgetrokken, het op de venen van Nieuwkoop en Aarlanderveen hadden aangehouden. Het geschut van hun uitlegger had een verschrikkelijk vuur geopend op de vijanden, en de baljuw van Aarlanderveen en Nieuwkoop had, aan het hoofd der gewapende huislieden, gezegd: „Hier komt geen vijand doorl" En de vijand was er niet doorgekomen. Maar de vreugde was niet onvermengd. Bijna het geheele dorp Bodegraven was een puinhoop, en Zwammerdam was ook een puinhoop. Er waren een aantal zieken verbrand in hun woningen; anderen waren gevlucht, en door de duisternis van den langen winteravond overvallen, van gebrek en ellende op het naakte veld omgekomen. Nederland was nog midden in dert strijd. Het 292 lichtpunt bestond daarin, dat dit gemeenebest nog niet geheel was verpletterd, en wat de verstandigste staatslieden van Holland telkens hadden gezegd, mocht op dezen laatsten dag van het oude jaar worden herhaald: „Tijd gewonnen, veel gewonnen 1" Want Brandenburg en Oostenrijk hadden de zijde der Republiek gekozen. In Engeland was er een kentering in de publieke opinie; het Protestantsche bewustzijn begon er wakker te worden, terwijl Rabenhaupt, de heldhaftige verdediger van Groningen, gisteren het sterke Coevorden stormenderhand had genomen. Het was een stille, aangename winterdag — de laatste dag van het jaar. En zacht en geruischloos dreven de ijsschollen daar heen op den Rijn. Te midden van de puinhoopen dwaalden de dorpers, die alles hadden verloren. Zij zochten in de asch naar gesmolten geld, en woelden in het puin, om vermiste lijfsieraden op te sporen. En soms steeg er een droeve smartkreet ten hemel uit de borst van deze menschen, die alles hadden verloren. fc.;ff-$-* Vader Dirksen ging met zijn drie dappere zonen naar buiten. De korte dag neigde ten einde; de avond schemerde; mild blonk de avondster boven de geblaakte muren der Kruiskerk. „Welk een verwoesting 1" zeide baas Dirksen, en nieuwe droefheid greep hem aan. „Onze welvaart is vernietigd!" klaagden de dorpers, die heden begonnen waren, op hun erven houten loodsen voor zich en de hunnen te timmeren. Het werd donker; , de menschen stonden daar 293 dicht bij elkander, de oogen op de puinhoopen van het heiligdom gericht. Doch terwijl zij daar stonden en weenden als de Joden bij den verwoesten Tempel te Jeruzalem, werd de hoefslag van een paard gehoord, en een eenzame ruiter hield stil bij deze weeklagende menschen. „Burgers!" riep hij: „treurt niet! Deze kerk wordt herbouwd; uw huizen worden herbouwd; het vaderland zal uw welvaart herstellen!" Meer zeide hij niet. Hij reed reeds weg: recht en kloek in het zadel, in vollen galop, onder het schijnsel der sterren. „Wie was die ruiter ?" vroegen de dorpers met verbazing. „De Prins van Oranje!" antwoordde Andries. „Dat kan niet!" zeide ze: „onze Prins ligt voor de wallen van Charleroi!" Andries glimlachte even. „Hij is snel als de wind," zeide de jongen: ,,o, ge kent hem nog niet I" In de verte reed een regiment Nederlandsche ruiterij voorbij. De aarde dreunde onder het geweld der hoeven, en plotseling, bij het naderen van den eenzamen ruiter, die van Bodegraven kwam, barstte het krijgsvolk uit in den kreet: „Vivat Oranje!" De trompetten bliezen — zij bliezen het oude Wilhelmus in volle fanfaren. En de aangrijpende melodie stierf langzaam weg in de richting van Alphen, waar onze wachtvuren brandden EINDE.