Derde Serie JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes=Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK No. 51 Het zwarte Goud en Onder de Kolenbranders door A. F. CREMER S O O O O UITGAVE VAN O O O O O N. V. Drukkerij Jacob van Campen - Amsterdam. Het zwarte Goud Het zwarte Goud. 1. I. De Steenkooleeuw. De negentiende eeuw was de ©euiw van allerlei ijzeren en stalen werktuigen en machinerieën, zonder welke onze tegenwoordige maatschappij niet meer zou kunnen bestaan; al die ontelbare machines, die reuzenarbeid verrichten, zouden toch geen oogenblik werken, als niet de noodige brandstof aanwezig was, om 't water in stoom te veranderen, dde de drijfkracht moet aanbrengen. Als hout die brandstof had moeten zijn, zou er zeker sinds lang geen boom meer op aarde bestaan. En zonder bossohen kunnen we 't ook al niet stellen; het roekeloos uitroeien van 't woud heeft al schade en ellende genoeg veroorzaakt. Daarom stoken we nu maar liever de wouden op, die in lang geleden tijden op aarde gloeiden en duizenden eeuwen in anderen vorm voor ons bewaard gebleven zijn. De steenkoolwouden bedoel ik, of liever de wouden, die bestonden uit de gewassen, welke later langzamerhand in steenkool veranderd zijn. Hoe dan 1 Nu, dat kun je al eenigszins opmaken uit den naam steenkool, d. w. z.: koolstof, zoo hard als steen. En die koolstof is afkomstig van1 ontzaglijke massa's planten, zooals ze nu nog groeien in de heete, vochtige streken van de aarde, b.v. in Bengalen. Dat is een landstreek aan de Golf van Bengalen, 't zeewater tussohen Vóór- en Achter-Indië. Daar regent het '& zomers geweldig, zoowat twintig maal zooveel als bij ons in een jaar. Dat regenwater komt dan voor een deel terecht in een paar groote rivieren, de Ganges en de Bramapoetra, die dus overvol 4 worden, heel sterk stroomen en een groote hoeveelheid slik in de Golf van Bengalen brengen. Samen hebben ze daar een groote delta gevormd, veel grooter dan heel Nederland, en voortdurend breiden ze dat nog uit. Heel vruchtbare grond natuurlijk, net als onze rivierklei. 't Ligt in de heet© luchtstreek, dus is 't er altijd erg warm, en, zooals ik zei, water in overvloed. Wat is het gevolg? Een verbazende plantengroei, die elk jaar dat heele terrein in een ondoordringbare wildernis verandert. In zoo'n woud nu zou je een idee van een steenkoaWoud uit vroegeren tijd kunnen krijgen, want je ziet er dezelfde plantensoorten. Of we dan nu de planten nog kunnen kennen, die duizenden eeuwen geleden op aarde groeiden? O ja, ér zijn stukken genoeg van bewaard gebleven, om ons daarvan op de hoogte te brengen; in de steenkoollagen zitten ze vaak ook heel netjes afgebeeld, of ze er in gegraveerd zijn; de omtrekken van stam, takken, bladnerven, bladeren. Takken eigenlijk niet, want boomen, zooals wij die nu kennen, waren er . niet onder; de plantenwereld van dien tijd bestond hoofdzakelijk uit rietsoorten, varens, mossen en zwammen, van reusachtige grootte. En die massa werd wel op mekaar gepakt en samengedrukt, maar de vormen bleven toch bewaard. In onze veenen kunnen we immers ook heel goed de overblijfsels van de planten terugvinden, waaruit ze ontstaan zijn. De steenkoollagen zijn stellig ook eerst venen geweest en in vérloop van ontzettend lange tijden door verwarming en samenpersing in den tegenwoordigen toestand geraakt. Want er kwamen natuurlijk voortdurend nieuwe lagen van afgestorven planten bovenop de vroegere en van tijd tot tijd ging daar weer eens een aardlaag van klei, zand, 6teenpuin overheen. De planten van de steenkoolwouden moeten toch een laag aarde gehad hebben, waarop en waarin ze groeiden, en zoo vinden we dan nu ook aardlagen en steenkoollagen doormekaar samengepakt tot één massa. Herhaaldelijk moeten dus zulke terreinen overstroomd en 5 door rivier- of zeewater met een meer of minder dikke laag bedekt zijn en daarna groeiden dan op die nieuwe aardlagen weer nieuwe planten, die na een zekeren tijd door nieuwe, overstroomingen werden begraven. Zoo gebeurt het, dat je honderden kolenlagen boven mekaar vindt, lang niet alle van dezelfde dikte; dat loopt van een paar decimeters tot 10, 20, 30 M. toe. Je ziet uit die verschillende dikte, dat het vormen van die lagen lang niet altijd evenveel tijd geduurd kan hebben, en ook, dat er al heel wat eeuwen noodig warén om zoo'n verkoolde en versteende laag, al is 't maar een van een paar decimeters dikte, te doen ontstaan. Men heeft daar wel eens berekeningen over gemaakt en daarbij dan aangenomen, dat de plantengroei in de steenkoolwouden zoowat dezelfde sterkte gehad zal hebben als in de hedendaagsche wouden der heete luchtstreek (laten we maar zeggen Bengalen). Tot het vormen eener steenkoollaag van een meter of tien dikte vond men dan, dat meer dan een mülioen jaren noodig zouden zijn. Nu, als er sprake is van zulke tijdruimten, dan kunnen we 't eenigszins begrijpen, dat er massa's koolstof in den grond zijn opgehoopt, zooals er nu zonder ophouden voor den dag gehaald en verbruikt worden. Waar toch die massa koolstof van afkomstig is ? — TJit de lucht. De lucht bestaat voornamelijk uit twee stoffen, die er natuurlijk als gassen in voorkomen en dié mensohen en dieren inademen om te kunnen leven. Die stoffen heeten: stikstof, dat ongeveer 4/5 van de lucht uitmaakt, en zuurstof, dat nagenoeg 1/5 van de lucht vormt. % Zijn weer een paar elementen, hoor, evenals de meeste metalen. Maar die zuurstof en stikstof kunnenr zich met andere stoffen verbinden en daardoor weer nieuwe stoffen vormen, die dan vast, vloeibaar of gasvormig kunnen wezen. Zoo komt in de lucht ook altijd koolzuur voor, dat is, zooals je hoort aan den naam, een verbinding van koolsbai en zwwstof. Die verbinding heeft b.v. plaats in 't lichaam van mensen en dier bij de ademhaling, en dat koolzuur wordt dan uitgeademd. 6 Ook in de aarde zit veel koolzuur, vooral in de streken, waar veel vuurspuwende bergen zijn. In de lucht zakt dat koolzuur altijd naar beneden, omdat 'het zwaarder is. Daarom kun je 't ook vaak in .holen en grotten vinden. Heb jé wel eens gehoord van de Hondsgrot? — Die is bij Napels, in de buurt van den Vesuvius. In die grot is veel koolzuur. Als je er een ihond in brengt, valt dat beest al gauw bedwelmd op den grond, want hij ademt natuurlijk dat koolzuur in. Een mensoh kan gerust in de grot rondloopen. Begrijp je waarom ? Wordt nu de lucht niet langzamerhand zóó sterk voorzien van koolzuur, dat ze voor mensehén en dieren niet meer deugt ? Neen, anders zouden er stellig niet veel meer over zijn. De planten nemen het koolzuur op, voornamelijk door de bladeren en wat nu eerst verbonden was, zuurstof met koolstof, dat wordt door de plant weer ow«bonden: ze houdt dé koolstof voor zich en geeft zuurstof terug. Zoo maken menschen em dieren koolzuur voor de planten, de planten zuurstof voor menschen en dieren. Allemaal scheikundigen tegen, wil en dank. Een goeden helper hebben ze aan de zon. Hoe sterker die schijnt, hoe meer koolzuur de planten opnemen. Veel zonlicht is daar bepaald goed voor. Daarom hebben de menschen in een serre, die vol staat met planten, zooveel mogelijk glas aan alle kanten, dat de zon er volop in kan schijnen. Als je soms ook zoo'n serré hebt, dan moet je, vooral in zoo'n zonnigen zomer als we nu en dan hébben, een beetje voorzichtig wezen. Zet 's avonds de serre een tijdje open, vooral als je slaapkamer er dichtbij is. Zulk fel zonlicht maakt de planten zóó hongerig, dat ze meer koolzuur opnemen dan ze verteren kunnen. Wordt het nu avond en gaat het felle zonlicht weg, dan geven ze, wat ze te veel hébben, onveranderd terug. Als je dat dan in je slaapkamer kreeg, zou 't kunnen gebeuren, dat ze jé 's morgens bedwelmd in bed vonden. Zoo iets is al meermalen voorgevallen. En wat doen nu de planten met die koolstof? Daar bouwen ze 7 hun lichaam uit op en dus is 't natuurlijk, dat in een massa doode planten een groote (hoeveelheid koolstof voorhanden moet zijn. Worden nu zulke plantenmassa's van de lucht afgesloten en steeds meer samengeperst, dan ondergaan ze, onder den invloed van warmte, een verandering, waarbij ze eerst in veen, vervolgens in bruinkool, eindelijk ih steenkool veranderen. De overige stoffen, die zoo'n planitenmassa bevat, verdwijnen daarbij langzamerhand, zoodat meer en meer de koolstof alleen overblijft, 't Zal je nu duidelijk zijn, dat de oudste steenkoollagen, de onderste; die gemeenlijk het diepst in den grond zitten, de meeste koolstof bevatten en tevens het hardst, het meest versteend zijn. Uit dit lijstje b.v. kun je dat, dunkt me, heel duidelijk zien. Gemiddeld zit er ongeveer in: koolstof waterstof stik- en zuurstof hout 49,1 pCt. 6,3 pCt. 44,6 pCt. turf 60,7 „ 6,2 ,, 33 bruinkool ... 69,3 ,, 6,6 ,, 20,3 ,, steenkool ... 82,1 ,, 6,5 ,, 12,4 ,, anthraciet... 93,8 ,, 2,6 „ 3,5 II. Versteende Zonnewarmte. Zoo wordt do steenkool wel eens genoemd, maar 't is lang niet zeker, of de zon wel de meeste schuld aan 't groeien van die ontzettende plantenmassa's van den steenkooltijd gehad heeft. Het zijn plantensoorten van de heete, de tropische luchtstreek, dat hebben we verteld, maar 't eiland. Spitsbergen ligt toch niet in die luchtstreek en daar is ook steenkool gevonden. De aarde zal toen zelf wel veel warmer geweest zijn dan ze nu is; ze was natuurlijk nog lang niet zooveel afgekoeld. Hoé 't zij, de warmte, die noodig was om de steenkoolwouden te don groeien en de doode plantenmassa vervolgens tot steenkool te maken, die warmte geeft ons nu de steenkool terug, om onze machines reuzenarbeid te doen verrichten. Ten minste als 00 goed branden wil en daartoe moet ze niet al te veel verkoold en versteend zijn. Minder zuiver is anthraciet of glanskool en die brandt ook nog niet altijd gemakkelijk; hoe ouder ze is, hoe minder, dat vat je, want dan gaat ze meer op graphiet lijken. Anthraciet kunnen ze in de gasfabrieken ook niet gebruiken, waar ze gas uit de steenkolen stoken. Je weet dat we dat gas koolwaterstofgas noemen. Daar zit dus koolstof en waterstof in. En waterstof is een van de gassen, die bij 't veranderen van planten in steenkool meer en meer verdwijnen. Daar komt het dan ook gedeeltelijk van, dat ze moeilijk brandt. Er zijn wel soorten onder, die nog niet ontvlammen bij «en hitte, waar ijzer van smelt. Wij gebruiken ze, zooals je weet, 9 in onze vulkachels, waarin de stukjes hol op mekaar liggen, dus met veel lucht ertussohen en waar dan nog een sterke trek van beneden naar boven doorgaat. En zoo'n vulkachel laat je dan stil aan zijn lot over; brandt hij te hard, dan doe je de luchtgaten wat dicht, trekt hij niet genoeg, dan zet je ze wat Verder open. Poken en oprakelen hoeft niet; 't is zelfs nadeelig; Minder zuiver nog dan anthraciet is de eigenlijke steenkool, die in heel wat soorten met verschillende namen, naar de plaats van afkomst of naar 't gebruik dat er van wordt gemaakt, in den handel is en in prijs ook uiteenloopt. Zeker heb je daar thuis wel eens brokjes en laagjes in gezien, die een kleur en glans hadden, alsof 't goud was. Maar mis hoor; 't is al geen goud, wat blinkt. Dat is een verbinding van zwavel- en ijzerdeeltjes; 't heet ook awavelijizer, of met een vreemd woord pyriet. Veel meer zit er in die steenkool een stof, die we aardhars noemen. Je kent ze misschien beter onder den naam van asphalt en hebt ze wel eens zien gebruiken bij 't maken van asphaltbestrating en trottoirs. Ook asphaltpapier, dat wel tot dakbedekking dient, wordt er mee bereid. Bij 't bereiden van gas uit steenkool krijgt men het aardhars als een vloeistof, die we kennen onder den naam van kootteer en daaruit weet men heel wat andere stoffen te maken, waarvan carbol, creosoot, naphta, napbtaline, anilineverfstof fen, pek en het straks genoemde asphalt de voornaamste zijn. Hebben nu dè fabrieken het gas en de koolteer uit de steenkool genomen, dan blijven er de cokes over, die als brandstof ook nog uitstekend te gebruiken zijn. In onze zuidelijkste provincie (Limburg) wordt tegenwoordig veel bruinkool gedolven. Bruinkool, dat hoor je aan den naam, is minder donker van Meur dan steenkool, ook minder hard en minder verkoold, zit ook minder diep én is dus jonger. Dat kun je ook zien aan de soorten van planten, waaruit ze ontstaan is. Die lijken veel meer op de planten van onzen tijd en ons klimaat. Wel zijn er nog onder, die in warme streken thuis hooren, maar Het zwarte Goud 2. 10 0 heel veel komen onize aaaldboomen en nog meer loofboomen er in voor, zooals beuken, wilgen, aken, populieren, notenboomen, ahornen.. Heele wouden daarvan zijn soms bedolven onder groote massa's andere planten, afgewisseld, evenals bij de Bteenkool, door lagen van steengruis en bergpuin, maar ook minder verhard, meest zand en leemi. Geweldige waterstroomen moeten die plantenmassa's bij mekaar gespoeld hebben, want de bruinkool ligt meestal in groote laagten, die den vorm van kommen hebben en dat misschien langen tijd groote meren geweest zijn. III. Hoe vindt men steenkool? Het is volstrekt niet onverschillig hoe je zoekt en waar je zoekt. Misschien heb je wel eens gehoord van den slimmért, die een troep ezels naar de markt drijven? Hij ging er op één zitten en liet de andere voor zich uit looppen. Nu, dat kon, dan had hij ze goed in 't oog. Maar toen hij, heel op zijn gemak, de voorhoede eens natelde, waren er maar negen. Drommels, hij was toch met tien van huis gegaan. Waar mocht dat eene beest zitten ? Overgeteld en nog eens, — neen hoor, negen ezels en niet meer. Hij sprong af om te gaan, zoeken; 't negental zou wel even langs den weg een mondjé gras pakken of een oogenbflikje uitrusten. Een eindje liep hij den weg terug en keek en zocht in de rondte, maar nergens was een ezel te ontdekken.. Ja, nog verder gaan dorst hij ook niet, er mochten nog meer zoek raken. Dus liep hij gauw weer naar zijn troep, dreef ze samen, telde en.... kijk, daar waren er tien! Goed geteld toch? Hij nam zijn stok, tokt© ze één. voor één op den rug en jawel, tien hoor! Nu, zooveel te beter, dan had hij zich stellig daar straks vergist. Tevreden steeg hij weer op en dreef verder. Hij zou nu uitkijken én telkens natellen. Dat deed hij, en.... wéér negen? Dat was nu toch verbazend raadselachtig, niet om te begrijppen. Had hij zich dan tweemaal vergist? Maar hij kon in elk geval geen dier in den steek laten. Dus weer afgestegen, teruggeloopen, rondgekeken, niets ontdekt. — „Hola!" hoorde hij roepen, en zag een boer met een beladen wagen op den weg staan wachten, „hola; loop niet weg, maar pas op je beesten, die hier het pad 12 versperren!" — De drijver kwam op een drafje aanzetten. „Ik zocht mijn tiende dier", zei hij en vertelde meteen aan den boer het wonderlijke geval, dat hij nu al twee keer beleefd had. „Rij ik er achter, dan tel ik er négen; en, ziedaar, nou zijn er weer tien." 't Is zoo," zei de boer. „Probeer 't nu nog eens, dan zal ik ook mee opletten.'-' — De drijver steeg op, dreef de ezels vooruit en riep: „Zie je wel? Nou tel ik maar weer negen!" „Mis, kerel!" schreeuwde de ander; „daar zijn er wel elf!" en lachend reed hij verder. Kijk, wou ik maar zeggen, als je zóó zoekt, als die knul naar den tienden ezel, dan kun je lang zoeken, maar vinden zul je niet. Want 't is heel lastig zoeken daar binnen in de donkere aarde bij 't schijnsel van zoo'n dwaallichtje. En wat je zoekt is ook heelemaa! zwart. Steenkool bedoel ik. Als je die zoeken wilt, dan moet je niet oordeel te werk gaan, zoo goed als bij 't zoeken naar andere delfstof, die je maar zoo niet voor 't oprapen hebt. En dat zijn er maar heel Weinige, de meeste zitten minder of meer diep in den grond. En dan moet je ze opzoeken, dporboringen te doen, d. w. z. met een boorwerktuig een gat in den grond maken. Dat is een dure liefhebberij en als die dan op niets uitloopt, krijgen de lui er gauw genoeg van, dat begrijp je. Daarom boren ze ook niet naar steenkool, als ze weten, dat er geen of wéinig kans is om ze op niet al te groote diepte té vinden. Maar hoe weet je dat? zeg je. Door opletten, bij ondervinding. Millioenen jaren moet de steenkool al oud zijn en. een groot aantal aardlagen, welke gedurende dien langen tijd gevormd zijn, liggen er dus bovenop. Welke aardlagen dat nu zijn, heeft men, van de eerste steenkool die gevonden werd, tot in onzen tijd toe, altijd nauwkeurig waargenomen en onthouden en daardoor weet men nu al lang, wat er vlak boven en ook, wat er vlak* onder ligt, m. a. w. tusschen welke gesteenten men dé steenkool gewoonlijk vinden kan. De mijnlui hebben daar zoo hun eigen 13 uitdrukkingen voor. 't Gesteente, dat gewoonlijk vlak boven de steenkool zit, noemen ze 't hangende, want als de steenkool weggehakt is, hangt het ails een gewelf hoven hun hoofd. Wat vlak onder de steenkool zit, noemen ze 't liggende. Dat hangende nu is in den regel zandsteen, die om zijp kleur en samenstelling roode zandsteen genoemd wordt. En daarboven vinden we dan nog een aantal lagen, van andere zandsteen, van kalkgesteente, leem en krijt, van zand en grint en klei, alle van verschillende dikte, samenstelling en kleur, met bruinkoollagen en zoutlagen ertusschen en veel versteende overblijfsels van planten en dieren er in. 't Kan wel gebeuren, dat hier en daar een of meer van die lagen ontibreken — op de Veluwe en in Drente bijv. kunnen immers ook geen kleilagen ontstaan — maar overigens is de volgorde der lagen altijd en overal dezelfde. Waar de lui doorheen moeten boren om bij de steenkool te komen, dat weten ze dus heel goed, daar behoeven ze dus niet naar te zoeken. Maar we zijn aan den buitenkant en binnen in de aarde werken de vulkanische krachten, die gloeiend vloeibare massa's naar buiten persen, door de afgekoelde, vaste lagen heen. Die worden dan natuurlijk opgelicht, gescheurd, opengebroken, op zij geschoven en later storten ze weer in, vergiijen, verzakken en verschuiven op allerlei manieren. En vervolgens, als alles weer afgekoeld eh verhard ie, blijft de heele boel zoo doormekaar zitten. Lang geleden, toen het buitenste, afgekoelde gedeelte der aarde nog lang zoo dik niet was, waren die werkingen veel heviger .dan tegenwoordig. Is zoo iets nu met steenkoollagen gebeurd, en dat is heel vaak het geval, dan is de boodschap: kijk toe en zoek goéd, opdat je vindt. Laten we zeggen, dat in dit landschap beneden het punt a een schacht is geboord, waardoor de steenkoollaag S bereikt is, dan zie je, dat men die laag tussdhen de punten c en d heelemaal zal kunnen uithakken. Maar je ziet ook duidelijk, dat de heele laag uit verschillende stukken- bestaat, dat ze door werking van vulkanische krachten in de aarde verbroken is en de 14 stukkeu langs groote scheuren, die in 't gesteente ontstonden, omihooggeschoven of verzakt zijn, en dat een gedeelte van de gloeiendvloeibare massa V als in een schoorsteen omhoog is gedrongen en daarin afgekoeld en verhard is. Waarschijnlijk zal de steenkoollaag in haar geheel wel zoo gelegen hebben als nu het stuk erf nog ligt, want daar liggen ook de lagen van 't hangende nog het meest horizontaal, maar met zekerheid is dat niet te zeggen en op 't oogenblik doet dat ook niet veel ter zake. Jarenlang werken de lui voort en brengen massa's steenkool voor den dag, totdat ze eindelijk het punt d bereiken. Plotseling houdt de steenkoollaag op en ze stuiten tegen doodgesteente. Zoo noemt de mijnwerker de lagen, waar de delfstof, die hij zoekt, niet inzit. Wat nu? Is de boel op; zit er geen steenkool meer; kan 't heele mijnwerk verlaten worden ? — Wel neen, zeggen ze; als dat zoo was, dan hadden wé 't al lang moeten merken, want dan was 't hangende en 't liggende al dichter en dichter bijmekaar gekomen, de steenkoollaag was dunner en dunner geworden, totdat ze eindelijk ophield. Maar- hier houdt ze plotseling op, in haar volle dikte, dus moet ze afgebroken zijn; we staan hier stellig 15 voor een verzakking. De steenkoollaag zal verderop weer voortgezet worden. Zoeken dus. Maar waar ? Denk aan den tienden ezel! Dat doen ze wel. Let maar op. — Wat voor gesteente is 'fc, daar we tegen gestuit zijn ? — zoo vragen ze. Itoode zandsteen, 't zelfde als 't hangende in dé mijn. Dub is 't hangende verzakt en de steenkool evenzoo. We moeten de diepte in, daar kunnen we ze terugvinden. Aan 't andere einde van ons landschap is ook een schacht geboord naar de steenkoollaag, die ze daar al op veel minder diepte bereikten, beneden 'het punt 6. Daar werken ze nu weer jarenlang om het gedeelte g—h leeg te halen. Als ze in de buurt van g komen, beginnen ze verandering te bespeuren. De steenkool wordt harder, meer bros, er zit minder teer in en minder gas; ze lijkt veel meer op anthraciet. Ze vermoeden al wat er komen zal. Vat je 't ook ? Eindelijk houdt de laag op en in plaats daarvan vinden ze een puinhoop. Stukken kool en brokken steen, groot en klein, fijn en grof, liggen door mekaar, 't lijkt wel een massa afbraak. Dat is 't ook, en wie de afbreker is, dat zien ze ook gauw genoeg, want als de rommel weggeruimd is, stuiten ze tegen den harden steenklomp V. Die is hier in gesmolten, gloeienden toestand door de steenkool en verdere lagen heengedrongen met een geweld, waardoor alles in dê buurt verbrijzeld en vergruisd en door de hitte in stukken gesprongen is. Dat hebben ze aan de puinmassa kunnen zien. Hun afgebroken steenkoollaag moet lus aan de andere zijde van die vulkanische klomp voortgezet worden. Opzoeken maar weer. Omhoog of omlaag ? — Ze kijken welk vulkanisch gesteente hun daar in den weg zit en zien, dat het behoort tot die, welke ouder zijn dan alle steenkoollagen; daar beneden is nog nooit steenkool gevonden. Omhoog dus. Zoo zie je: 't Ie zoeken, omhoog en omlaag; Met oordeel te zoeken, dat is maar de vraag. IV. In de duistere aarde. De teekening op de volgende pagina doet je zoo eenigszins zien, hoe 't eigenlijk in z'n •werk gaat, 't aanleggen van een mijnwerk om bij de steenkool te komen en ze vervolgens uit te hakken en .boven te brengen. Is een nieuw steenkoolveld ontdekt en zal dat ontgonnen worden, dan moeten de ingenieurs er op uit, om de grootte van 't veld, 't 'aantal en dé dikte van de lagen te onderzoeken en na te gaan, op welke manier men er het best bij kan komen, 'it Makkelijkste en 't goedkoopste is natuurlijk als een of meer lagen ergens aan de oppervlakte komen en de lagen geen sterke helling hebben; dan kan men vlug met uithalen beginnen. Dat voordeel heeft „TJnole Sam" alweer. In Amerika uit de steenkool meestal niet diep en de lagen liggen tamelijk horizontaal. Maar in Engeland en België b.v. zitten ze wel diep en dan moeten er putten of schachten worden geboord om ze te bereiken, zooals dat bij andere delfstoffen ook vaak 't geval is. Eerst .worden dan proefboringen gedaan op verschillende plaatsen. Zoo'n boor bestaat uit een holle ijzeren stang, die om den ondersten rand bezet is met een aantal diamanten. Zooals je weet, is diamant hard genoeg om door allerlei gesteente heen ie dringen. Die holle boorstang wordt dan. door een machine rondgedraaid en gaat den grond in. Zit hij er ongeveer heelemaal in, dan wordt er een ander bovenop geschroefd en de machine draait maar weer verder. Onder dat draaien .wordt door de holle boorstangen voortdurend water met kracht omlaag gespoten. Dat water kan nergens 17 anders heen dan tusschen de fooorstang en den wand van 't geboorde gat en weer omhoog en op dien weg neemt 't steengruis en fijn puin, dat losgemaakt is, mee. 't Meeste losgemaakte gruia zit natuurlijk binnen in de boor zelf. Als die holle stang heelemaal gevuld is, wordt de machinerie eens even naar boven ge- tfootónede van een SteenAocfmJ/fi tvez& ,W| * 1 |f. haald en leeggemaakt. De ingenieur kan dan duidelijk zien, door welk gesteente 't werktuig heengegaan is. 't Heet immers ook p i o e f iboren. En meteen iziet de ingenieur, of ze al gauw ibij de steenkool zijn; hij weet immers, wat er vlak boven moet zitten. Het zwarte Goud 3. i8 Eindelijk komt er een iboorstang vol steenkoolgruis voor den dag en dan is de zaak gezond. Niet dat ze dan, ophouden; ze gsan nog door met-(boren, door lagen ander gesteente en nieuwe steenkoollagen. En als ze dat op verschillende punten zoo gedaan hebben, dan weten ae voldoende, hoe de boel daar 'beneden er uitziet en kunnen imet den aanleg beginnen. Dat ibegin is 't maken van de groote put, de hoofdschacht, die met een Duitsoh "woord ,,F ö r d e r s o h a o h t" heet; daarom heb ik er in de teekening «en F boven gezet. Die schacht gaat door al de steenkoollagen, die ontgonnen zullen worden, en wordt géhoord op 't laagste punt van 't heele steenkoolveld. Waarom? — Wel, omdat de lagen allemaal daarheen hellen, zoodat het vervoer van de steenkool, naar de schacht toe, benedenwaarts en niet opwaarts hoeft te gebeuren, de volgeladen wagens vanzelf loopen en het vaak zóó ingericht wordt, dat ze de leege dan weer optrekken. Makkelijk en voordeelig, zie je: overleg ie 't halve werk. 't Is een geweldige koker, zoo'n schacht, rechthoekig, ellipsvormig of cirkelrond, maar allicht een kleine 20 M. in omtrek. Zoo'n ruimte is noodig, want ze moet voor verschillende oogmerken dienen. In den regel is de heele schacht verdeeld in vieren: twee voor de op- en neergaande liften, kooien zeggen de mijnlui, een voor de pompen, want het water uit de lagen loopt er ook naar toe, en een voor de ventilatie. Wat een ding! zeg je, en dan boren? Daar izal nog al een boortje toe noodig wezen ! — Wel neen; zij gébruiken hun gewone diamantboor, daarmee boren ze verscheidene gaten dicht bij mekaar, doen er een lading dynamiet in en laten den boel springen. Dan wordt het één groot gat en dat hakken ze verder uit in den vereischten vomn. 't Is toch een werk van langen adem1 en duur ook. Per dag kunnen ze zoowat 20 M. diep boren en dat kost per meter gemiddeld 35 gulden, dus eiken dag 700 pop! En als dan zoo'n schacht 1000—1100 M. diep moet wezen, wat b.v. in België niet zelden gebeurt, dan kan 't werk wel een 19 millioen of meer kosten. Want het is niet enkel boren en uithakken niet klaar, de put moet ook bemeteeld worden, tenminste overal, waar de wanden last kunnen hebben van scheuren en afbrokkelen. Al dat metselwerk is ook nog 't ergste niet, maar als ze door een^ laag drijfzand heen moeten, dan wordt het wat anders. Zulk drijfzand wordt dan natuurlijk door lagen, die er hoven liggen, voortdurend in de schacht geperst, zoodat de Werklui er eenvoudig geen raad mee weten en den anbeid moeten staken. Als er geen middel gevonden wordt om die massa zand, die zonder ophouden van alle kanten binnendringt, te keeren, dan kun' je gerust het heele werk laten liggen en op een andere plaats de schacht gaan horen; tijd en moeite ien geld zijn weg. Vroeger 'liet men wel eens holle ijzeren cylinders in de schacht zakken, die de wanden afsloten en zoo het drijfzand verhinderden verder binnen te dringen. Maar sedert een groote 26 jaar passen de ingenieurs een andere methode toe; ze laten het drijfzand 'bevriezen, izoodat er rondom de schacht een dkike harde laag ontstaat, die een stevigen koker vormt, waarbinnen ze dan verder kunnen werken. Hoe ze dat gedaan krijgen ? Rondom» de schacht slaan ze een aantal holle ijzeren buizen, onder aan dicht en puntig, dn de drijfzandlaag. In elke van die buizen zit een andere, nauwere en heelemaal open en daarin .persen ze nu een zoutoplossing die sterk afgekoeld.is, wel 20 gr. onder nul. Dat koude vocht loopt omlaag. Zoo blijft het maar steeds op en neer stroomen en maakt de buizen en het drijfzand, dat er omheen izit, ook zóó koud, dat het gaat bevriezen en een harde laag rondom de schacht vorant. Zoodra die laag nu maar dik en stevig genoeg is, doet ze denzelfden dienst als een metalen cilinder of een steenen muur en de werklui kunnen ongestoord aan de schacht verder arbeiden. Eerst gaat het door de aardlagen A, die boven de steenkool liggen, dan door de lagen B en de steenkoollagen S., die er tusschen zitten. Rechts van de schacht zie je een scheur, waardoor 20 de lagen gebroken en verschoven zijn, zooals dat op onze vroegere teekening van het steenkoollandechapje ook te zien was. Is nu de schacht afgewerkt, dan .worden van daaruit ruime gangen in horizontale richting door 't gesteente uitgehakt, die de steenkoollagen op verschillende punten snijden. Dat zijn do mijngangen, die dienen moeten voor 't vervoer der steenkool naar de schacht en voor de ventilatie. Bij de snijpunten zie je overal de donkere openingen M., die toegang geven tot de steenkoollaag. Van die plaatsen M uit worden nu ook lange gangen gehakt, rechtuit in de steenkoollagen tot aan hun eind toe, en vanuit die gangen werkt men dan in de laag omhoog in hellende gangen, op geregelde afstanden van mekaar en allemaal weer door horizontale gangen onderling of ook door yertikale met dieper liggende gangen verbonden. Overal waar 't noodig is, vooral in de steenkoollaag zelf, wordt mijnhout gebruikt om 't gewelf in de gangen te stutten. Dat mijnhout zijn dennen paaltjes, die in groote hoeveelheid uit de bosschen op onze zandgronden naar de mijnen van België worden verzonden. Zijn al de gangen, ruime en nauwe, horizontale en hellende gereed, dan beginnen de mijnwerkers, van de uiterste einden af, de blokken steenkool uit te hakken, die tusschen al die verschillende gangen in liggen. Daarbij worden dus groote stukken van de laag heelemaal weggeruimd, zoodat aanmerkelijke leege ruiinten ontstaan tusschen 't hangende en 't liggende. Een lastig werk, dat uithakken van de. kool in die lage, sombere werkplaatsen. Vaak zijn de steenkoollagen niet dik genoeg, dat de mijnwerker den arbeid staande kan verrichten. Op de knieën liggende, dikwijle ook op zij of nagenoeg op den rug moet hij houweel en breekijzer hanteeren, in gebukte houding de kolenwagens laden en wegrijden naar een ruimeren hoofdgang, waar het mijnpaard den arbeid overneemt en een heelen trein van geladen wagens naar de schacht brengt, waar ze in de kooi gereden en opgeheschen worden. Die kooi 2de je op de teekening in de schacht hangen aan den 21 langen kaibel van staaldraad, die boven 't imijnhuis, waar de schacht uitkomtt verbonden is met de sterke ,,Fö-rdhrmacJiAwe''. Met groote snelheid windt die reuizenmaohine den zwaren kabel als een draad om een klos en trekt vrachten van duizenden kilo's omhoog. Ook de arbeiders gaan met de kooi op en neer. En als die kabel eens breekt! V. Hoe de kabel werkt. Zoo'n mijnkabel van staaldraad, waaraan, dag in dag uit, steenkoolvraohteii van duizenden kilo's worden omhoog gehaald en waarmee ook de mijnarbeiders in de kooi naar beneden en naar boven gaan, is verbazend sterk; hij kan stellig wel tienmaal zooveel dragen als er aan komt te hangen. Geregeld wordt hij ook nagekeken, of hij nog wel in orde is en gerégeld komt er, op den bepaalden tijd, een nieuwe. Maar toch, door 't aanhoudend op- en afwinden van de klos, den trommel, waar hij om loopt, slijt hij natuurlijk en 't kan gebeuren, dat hij plotseling breekt. "Waren er dan juist mijnarbeiders in de kooi, dan beleefde je de grootste ongelukken. Je begrijpt, dat de menschen er dan ook stichtelijk voor zouden bedanken, om eiken dag een paar maal op die manier hun leven te wagen. Dat hoeft dan ook niet; daar is voor gezorgd. Op onze teekening van 't steenkoolmijnwerk loopen door de ,,Förderschacht" twee stippellijnen van boven naar beneden. Die beduiden twee dikke balken, waartussöhen de kooi op en neer glijdt. Vlak voor die balken zitten aan de kooi twee ijzeren grendels, scherp als beitels, aan elkfen kant één. Ze kunnen door sterke stalen veeren uit- en inschuiven. Hangt nu de volgeladen kooi in de schacht, dan wordt de staalkabel door 't zware gewicht strak gespannen en knijpt de stalen veeren in mekaar, zoodat ze de beide gréndels inschuiven. Zoodra echter de kabel breekt, is hij niet meer gespannen, de veeren worden niet meer geknepen, ze springen uit, drukken 23 d© scherpe grendels naar buiten, zoodat die door 't vallen van de kooi in de balken dringen en de kooi hangen blijft. Zijn er menschen in, dan Bullen die door den schok wel wat door mekaar gerammeld worden, maar dat is ook alles. Fluweelen kussens zitten er in zoo'n kooi niet. De gebroken kabel wordt weggenomen, een nieuwe in de plaats gesteld, aan dé kood vastgemaakt, de machine werkt, trekt den kabel strak, de veeren schuiven de grendels terug, de kooi stijgt omhoog en de pasasgiere stappen' ongedeerd uit; ze komen alleen wat laat thuis. „Waarom?" vraagt moeder de vrouw. ,,Ooh, een beetje oponthoud. De lijn brak en de schuit bleef Bteken." ,,0 zoo; anders niet!" Morgen stappen ze even gerust weer in om naar beneden te varen. Of zoo'n reisje .lang duurt? — De steenkool gaat met de vaart van een sneltrein, voor de menschen gaat het wat langzamer. De met kool geladen kooi vliegt met een snelheid van 50 K.M. pei uur door de schacht: is die 1000 M. of 1 K.M. diep, dan duurt de reis dus 1/50 uur of l\ minuut. En dat zoo den heelen dag door, dan begrijp je, dat kabel en machine wat uit te houden hebben, 't Werk van de machine wordt verlicht doordat in de schacht steeds een kooi met volle wagens omhoog, een met leege omlaag gaat. De dalende vermindert dus het gewicht van de stijgende en helpt die mee omhoog. Is de geladen kooi nog beneden, dan moet de machine haar gewicht en dat van 1000 M. kabel dragen., dat nog veel grooter is. Het stijgen gaat dan eerst ook niet zoo snel. Maar 't gewicht van den omhooggaanden kabel wordt steeds minder doordat hij opgewonden wordt en dat van den afgeloopen kabel wordt steeds grooter. Als nu de volle en de leege kooi mekaar in de schacht gepasseerd zijn, dan wordt de snelheid zoo groot, dat de machine remmen moet. Dat onophoudelijk remmen en aanzetten binnen den tijd van een paar minuten is 24 voor een machine even nadeelig als voor dé trampaarden, daarom heeft men dat ook alweer zooveel mogelijk verholpen. De machine windt den kabel om een trommel en dien trommel geeft men nu den vorm van een kegel; 't opwinden begint aan den top, zoodat dé machine met den zwaars ten last de kleinste, met den lichtsten de grootste omdraaiing maakt. Dan wordt immers 't werk zooveel mogelijk gelijk verdeeld: met de grootste vracht den kortsten, met de kleinste vracht den langeten weg. Kijk, zoo: Maar, zeg je, dat opwinden moet dan nog al netjes gebeuren, en dat kan alleen, wanneer de kabel loodrecht om den trommel gaat. Als nn 1 ste einde van den trommel 1< 't midden ligt van de sc en neer gaat, dan kan da U Mml TTTCan on Aa tn lier het breed- ^^**«, todrecht boven hacht, waarin de kooi op t met zijn top onmogelijk tal moet dan erg scheel "6""— — — — ~ gaan loopen, wat stellig heel nadeelig is. Juist, en zulk knoeiwerk maken onze ingenieurs niet, dat leeren ze op de hoogeschool te Delft beter, 't Is zóó ingericht, dat de trommel onder 't open afwinden van den kabel verschuift, telkens precies zooveel als noodig is om den kabel loodrecht te honden. Zooals je ziet, is dat omhoog brengen van steenkool een heel werk, waar nog een samengestelde machinerie bij te pas komt. En dan een dure kabel, die altijd gevaar loopt te breken. Daarom hebben de lui er al op gestudeerd, om 't zonder kabel gedaan te krijgen en dat kon heel goed. Weet je hoe? — Zoo'n kooi met steenkool eenvoudig omhoog blazen. Een ton of vijf tegelijk: 5000 K.G.! — Daar moet je een sterken adem voor hebben! Toe, lach nu niet en kijk niet met 'n gezicht, of je zeggen wilt: „Wat een opsnijer!" Want het is zuivere waarheid. In 25 Frankrijk hebben ze 't geprobeerd en 't ging uitmuntend. Mefc groote machines natuurlijk, zuig- en perspompen voor lucht, en die hebben een sterken adem; denk maar aan de fietspomp en dat is nog maar zoo'n kleintje. In de mijnschacht werd een evenlange ijzeren koker of buis geplaatst, wel anderhalve meter wijd en sterk genoeg om de noodig© persing van lucht te kunnen uithouden. In dien koker 'ging de lift, de kooi, met een zuiger er boven- en onderaan, die luchtdicht in de ijzeren buis sloten, net alB d© zuiger in de pomp. Zuig je nu in zoo'n toestel doorsterke machines de lucht in den koker, boven de kooi weg en perst onder de kooi lucht naar binnen, dan zal de druk van dieonderste lucht, zoodra hij maar sterk genoeg is, de kooi omhoog -schuiven; do© j© 't omgekeerde, dan zal de kooi weer dalen. Begrijp je nu, dat het kan ? — Dat is de hoofdzaak. Hoe die prachtige inrichting verder in mekaar zat, dat weet ik niet, maar 't ging heel makkelijk. Een klep werd geopend, je hoorde een sterk geblaas en de volle kooi kwam omhoog; een andere klep werd geopend, weer geblaas en de leege kooi ging naar beneden. Zei ik niet, dat de steenkool naar boven werd geblazen?' Prachtig ingenieurswerk, hè? Pneumatisch vervoer noemen ze dat; vervoer door middel van. lucht wil t' zeggen. Zulke samengeperste lucht wordt ook wel gebruikt om machines te drijven, die de mijnwerkers helpen bijj hun moeilijken arbeid in de steenkoolmijnen. Vooral 't ondergraven of ondermijnen van een steenkoollaag is zwaar en gevaar-lijk werk. Liggende op d© knieën of op zij hakt de mijnwerkereerst het onderste gedeelte van zoo'n laag weg, zoodat de rest als een gewelf boven hem hangt. Om te voorkomen, dat hij misschien den' boel op zijn hoofd krijgt, zet hij hier en daar een paaltje als stut onder de zwarte gewelf. Heeft hij onderaan ruimte genoeg gemaakt, dan worden die stutten weggenomen en hij; laat het gewelf eenvoudig instorten, of, als dat vanzelf niet gebeurt, gebruikt hij dynamiet. Dat ellendige werk onder de laag nu, wordt wel door een werk-- 26 tuig gedaan, nl. door een soort van cirkelzaag, 't Is een ronde metalen schijf met 'groote, scherpe tanden rondom. Brengt een machine met samengeperste lucht dat ding met razende snelheid aan 't draaien, dan happen' die tanden in de steenkoollaag en maken in een ommezien de noodige ruimte. In Europa worden zulke hulpmiddelen nog weinig gebruikt, in Amerika heel veel. Ook met electrische machines werkt men veel in dê mijnen' en electrische lampen worden meer en meer voor de verlichting gebezigd. Hoe meer steenkool uit een mijn weggehaald wordt, hoe grooter de leege ruimten worden, die er door ontstaan. Vult men die ruimten weer aan door ,,'t hangende" maar te laten instorten op 't liggende", dan kan die manier van doen wel onaangename gevolgen hebben . Strekken de mijngangen zich uit onder steden of dorpen, dan kunnen door ai die onderaardsche instortingen' ook in den bovengrond scheuren en spleten ontstaan, straten en huizen kunnen verzakken, scheuren, misschien ook instorten, ongelukken kunnen er gebeuren en in elk geval wordt allicht groote schade veroorzaakt. Dan moeten de eigenaars van 't mijnwerk die schade vergoeden en meestal wordt, wat nog beter is, een dergelijk werken in de mijnen verboden. Men stopt dan ook tegenwoordig de leege ruimten in de mijnen meestal vol met uitgehakt steenpuin of afval, dat zoodoende dan meteen weer opgeruimd wordt. Gevaar door onverwachte instortingen bestaat er dan in de steenkoolmijnen tegenwoordig ook niet veel meer, of 't moet zijn door ontploffingen, waartegen niets bestand is, want de best betimmerde en gestutte mijngangen, de steengangen met de sterkste wanden worden in zoo'n geval toch alle uit mekaar geslagen, heele treinen van geladen steenkoolwagens worden weggeslingerd en al wat in de buurt is wordt onder de puinhoopen begraven, of stikt door den giftigen damp. Waardoor dan wel zoo'n ontploffing ontstaan kan? Door 't in brand raken van 't mijngas, den grootsten vijand van den mijnwerker. VI. Gevaarlijk Gas. Als in den loop van veel eeuwen planten langzamerhand tot steenkool overgaan, dan ontstaat daarbij gas, dat, als 't niet weg kan, tusschen de koollagen opgesloten blijft. De mijnwerkers, die later de steenkool komen weghakken, weten natuurlijk niet, waar dat gas zit. Breken ze nu zoo'n plaats open, dan komt dat gas los en verspreidt zich door de mijn en vermengt zich met de lucht, waardoor het zeer brandbaar wordt, 't Minste vuur, ■■■dat er nu maar bijkomt, steekt het aan, een geweldige ontploffing volgt, een vuurgloed vliegt door de mijngangen en al wat er in is wordt verschroeid. De heele imijn is met stof, steen- en koolgruis gevuld en misschien stort ook nog door de ontploffing een grooter of kleiner deel van 't gewelf en de wanden in mekaar. Hjooren de lui 000'n ontzettenden knal en zijn ze niet al te verbijsterd van den schrik, dan kunnen ze zich voor versohroeiing nog wel vrijwaren, door oogenblikkelijk languit vóórover op den grond te gaan liggen, met de armen onder 't gezicht. Dan hebben ize kans, dat de vuurgloed over hen heen gaat, want het mijngas is lichter dan lucht en de gaslaag, die in brand vliegt; zit dus boven in de gangen. Maar als .ze daarna geen gelegenheid hebben om er uit te komen, of te vluchten naar een gedeelte van 't mijnwerk, waar de ontploffing niet geweest is, helpt het hun niet veel. Want door 't verbranden van 't gas ontstaat weer een ander, n.1. koolzuur, dat ook giftig is en 'bovendien zwaarder dan lucht, zoodat het naar beneden zakt en dus de arme menschen zeker doet stikken. 28 In vroeger tijden werkten veel veroordeelden in de mijnen, toen kon men moeilijk ander werkvolk vinden, want de heele boel was daar onder den grond zóó slecht ingericht, dat het eigenlijk een waagstuk was om naar (beneden te gaan. Toen werd eiken dag een yan die gedwongen mijnwerkers aangewezen om de lucht in de mijn van dat mijngas te zuiveren; ventileeren konden we zoo goed als niet. Zoodra het dagwerk afgeloopen was en alle arbeiders de mijn verlaten hadden, moest dan die man naar beneden. Met een 'brandend fakkeltje of kaars in de hand wandelde hij alle gangen door en zoodoende verbrandde hij natuurlijk meteen het mijngas, dat zich gedurende den dag daar mocht verzameld hebben. Wat 'n baantje! zeg je: schandelijk om daar een mensch voor te gebruiken! Ik zeg 't ook, want als de wandelaar toevallig opeen plek kwam, waar de lucht vol zat van dat gas, dan volgde een ontploffing en de man liep groot gevaar van vreeselijk gebrand of gedood te worden. Maar je moet ook niet vergeten, dat het werk toch diende te gebeuren en dat men 't op geen andere manier gedaan kon krijgen. Beter een eraan gewaagd dan allemaal, dat was de redeneering. En zoo zal dan wel ieder op z'n beurt als ,,de boeteling" aangewezen zijn. Gelukkig werd later een lamp uitgevonden, die aanwees, dat er mijngas in de buurt was, zonder het in brand te 6teken. Met zoo'n lamp konden de mijnwerkers gerust door de gangen rondloopen, gerust in de steenkool werken, als ze maar opletten, hadden ize geen gevaar; ze werden zelfs gewaarschuwd, als het tijd was om aan den haal te gaan. Prachtig hè! Een kostelijke uitvinding! Ja, en zóó doodeenvoudig, dat je allicht hoort zeggen: ,,0, is 't anders niet? Onbegrijpelijk, dat men daar niet eerder aan gedacht heeft.'' Zoo gaat het immers vaak; dat is 't ei van Columbus. Die lamp nu kreeg den naam van wüigheidslamiq> en onderscheidde zich van een gewone lamp eigenlijk alleen daardoor, dat de vlam brandde binnen een kokertje yan fijn kopergaas. Nu 29 kan er door dat gaas heen wel gas 'bij de vlam komen en ontbranden, maar de vlam gaat niet door 't gaas heen en kan dus het gas buiten het kokertje niet aansteken, tenminste zoolang het gaas niet gloeit, want de hitte van de vlam wordt door ' metaaldraad verminderd, omdat ze zich door 't heele cylindertje verspreiden moet. Zoolang de lucht in de mijn zuiver is, brandt de lamp heel gewoon als elke andere, komt er een kleine hoeveelheid imijngas in, dan (begint ze te walmen en de vlam verandert eenigszins van kleur. (Dat ibeteekent voor de lui dian aooyeel als: ,,opgepast, 't is hier niet heelemaal pluis!" Komt er meer gas, dan wordt de vlam hoe langer hoe grooter, tot eindelijk de heele kopergaasoylinder er mee gevuld is. Dan wordt de hitte zóó sterk, dat er groote kans op ontploffing bestaat. Meestal wachten de 'mijnwerkers dan ook zoo lang niet, maar maken zich al eerder uit de voeten. Dat die veiligheidslamp heel gauw in alle mijnwerken gebruikt werd, spreekt haast vanzelf en nog tegenwoordig is dat gebruik haast algemeen. Maar op den duur zullen de mijnen wel electrisch licht krijgen, wat nu zelfs al hier en daar 't geval is. Hoe 't dan met de ontploffingen gaan zal, weten we niet; de electrische lampen wijzen 't mijngas niet aan, en kunnen dus niet als waarschuwers dienen. Veel menschen vinden dat een groot bezwaar, maar anderen beweren, dat het mijngas op zichzelf zoo heel gevaarlijk niet is. De grootste schuld aan de verwoesting, die door een ontploffing ontstaan kan, zeggen zij, heeft het fijne stof, dat de lucht in de mijngangen opvult. Dat stof is natuurlijk niets anders dan ontzettend fijn steenkoolgruis. Vliegt nu ergens in een mijnwerk wat gas in brand, dan steekt dit het fijne stof aan, dat even brandbaar is en de vlam' in een oogenblik door alle gangen doet heenvliegen, ook daar, waar volstrekt geen mijngas aanwezig is. De stofmassa maakt dus 't gevaar misschien honderdmaal grooter dan 't gas alleen doen zou. En terwijl 't gas enkel boven in 30 de mijngangen te vinden is, zweven die stofdeeltjes door heel de lucht, beneden zeker nog wel 't meest. Zij zetten dus de gangen van begin tot eind en van boven tot beneden in brand, zoodat de menschen nergens heen kunnen vluchten. Is er niets te doen tegen dat gevaarlijke mijnstof ? Ja, je kunt het nat maken, dan wordt het te zwaar om in de lucht te blijven zweven en yalt op den grond, 't Is dus zaak, alle mijngangen goed vochtig te houden. Maar dat heeft ook alweer zijn bezwaar. We hebben vroeger al gehoord, dat het in diepe mijnen, vooral in de onderste verdiepingen erg warm is, en als daar nu groote vochtigheid bijkomt, dan gaan ,ze veel op broeikassen lijken en daarin te werken is voor de arbeiders hoogst onaangenaam en vermoeiend. Blaas mijnstof en mijngas en allen verderen schadelijken en gevaarlijken rommel de mijn uit en breng overal versche, zuivere lucht: die brandt niet, die ontploft niet, die is goed voor de longen van de mijnwerkers en houdt ze gezond en frisch bij hun tzwaren arbeid!. Bravo! Leve de ventilatie! En tegenwoordig ia die dan ook in orde, maar 't heeft alweer heel wat studie en geld 'gekost om 't zoover te brengen, 't Is nog al licht te toegrijpen, dat men eerst probeerde de mijnen te ventileeren op dezelfde manier als de huizen. Maar 't openzetten van ramen en deuren ging onder den grond niet, 't moest van beneden naar boven gebeuren. Wacht, zeiden de lui', 't vuur op den haard of in de kachel is immers ook een goeie ventilator. Stook je flink op, dan wordt de lucht verwarmd, die warme lucht is lichter dan koude, ze stijgt op in den schoorsteen, verdwijnt naar 'buiten en neemt rook en stof en andere vuiligheid mee. Zoo komt er trek in en hoe harder je " stookt, hoe sterker die trek wordt. In orde; dé mijn was 't huis, de mijnschacht de schoorsteen. Onder dien schoorsteen nu maar een vuur gestookt, dan kreeg je den trek er in. Op die manier werden een tijdlang de mijnen geventileerd. Maar, al was 't een groote verbetering, zonder gebreken was 't niet. 't Groote vuur 31 was niet zelden oorzaak van brand en men kwam er dus al gauw toe om bet te vervangen door reusachtige luchtpompen, die 't zelfde werk deden. "Veel krachtiger en geregelder nog werken andere machines, zooals ze tegenwoordig algemeen in gebruik zijn. En hoe werken die dan ? Zoo wat op dezelfde manier als een stoomgemaal met zijn groote schepraderen, maar terwijl die schepraderen water wegwerken, doet aoo'n ventilator hetzelfde met lucht. Ottn (behoorlijk te ventileeren door de heele mijn is natuurlijk één schacht niet voldoende; een tweede is noodig. Door de eene komt de versche lucht binnen, stroomt door de mijngangen, neemt stof en gas en verdere onreinheden mee en gaat door de tweede schacht weer naar buiten. Ook op onze laatste teekening van een eteenkoolmijnwerk zie je die tweede schacht. Ik heb er een W in gezet; dat beteekent, met een Duitschen naam: Wetterschaoht; we zouden kunnen zeggen: de schacht die 't weer, of liever 't onweer afleidt. Met dat onweer wordt dan 't mijngas en mijnstof bedoeld, dat met een geweldigen knal ontploft en in brand vliegt, alsof 't onweer insloeg. Tk zei immers al, dat de mijnïui dat „dm sahMffemde Wett&r" noemen. Veel van die mijnwerkersuitdrukkingen izijn Duitsch, omdat in Duitschland zooveel mijnen zijn. Boven die „Wetterschaoht" dan staat de ventilator met zijn scheprad, dat door een machine in beweging gebracht Wordt en met verbazende snelheid ronddraait. Daardoor wordt zonder ophouden de lucht daar weggejaagd en ontstaat er een sterke trek door dien schoorsteen, veel sterker dan vroeger door 't vuur. De ventilator Buigt de lucht uit de schacht, zeggen we. En dooi de andere schacht stroomt dan even sterk de versche lucht naar beneden. Dat zoo'n machine een sterken adem heeft, zul j« wel begrijpen, als ik je zeg, dat er zijn, die 25000 kubieke meter lucht per minuut wegzuigen uit de mijngangen ! 't Is er dan ook wel wat tochtig daar beneden ! VII. Er is genoeg voorraad. In nagenoeg alle Janden der wereld wordt steenkool gewonnen. Bovenaan staat Engeland'. De totale oppervlakte der steenkoolbeddingen is zoo groot als •geheel Duitschland. Ein dan 't getal lagen, die er boven mekaar liggen, en de dikte van die lagen. Uit dat alles heeft men berekend, dat de bekende steenkoolvelden nog ongeveer 600,000 imillioen ton. kunnen leveren en dat is, naar het tegenwoordig verbruik, nog -wel genoeg voor duizend jaar. Die dan leeft, die dan zorgt zullen we maar zeggen. De landstreken, die er ruim van voorzien zijn, hebben een ontzaggelijk kapitaal in den bodem, zitten, dat begrijp je, vooral als er dan nog andere .mineralen, b.v. ijzer bijkomen. Kijk maar naar Groöt-Britannië\ Dat heeft wel twintig groote steenkoolvelden. Het voornaamste daarvan ligt in het zuiden van Wales, 't Is zoowat zoo groot als onze provincie Drente en is 3500 M. dik. Dat is nu lang niet allemaal steenkool; je weet, dat er versteende aardlagen tusschen zitten, waar de steenkoolplanten op gegroeid zijn, veel leisteen, dat is versteende klei. En dan kunnen ook niet al die steenkoollagen worden ontgonnen; want als ze dieper zitten dan zoowat 1300 meter wordt de aanleg van mijnwerk om er bij .te komen en ,ze naar boven te halen veel te duur. Maar ik vond toch opgegeven, dat dit veld van Zuid-Wales wel ,16.000 milhoen ton steenkool kan leveren. Met zoo'n hoeveelheid staat Engeland in Europa als leverancier nog altijd bovenaan. Zijn kolenvelden strekken zich ook buiten Engeland uit; ze gaan onder 't Kanaal door naar NoordFrankrijk, loopen van daar door België, langs Samibre en Maas, 33 verder mog door Duitschland, langs Aken en zoo naar 't gebied van de Ituhrkool. Ik wil daarmee natuurlijk niet zeggen, dat net daar allemaal Engelsohe steenkool is, maar dat de verschillende velden, die daar liggen, in denzelfden tijd ontstaan zijn. Frankrijk heeft in 't midden en in 't zuiden ook nog eenige velden en in Elzas en een deel van Lotharingen ligt een steenkoolveld, dat meer dan 6000 M. dikte heeft. Nog nergens heeft men tot nu toe zoo'n dikte gevonden. Of Nederlandsch-Indië ook steenkool heeft? Zeker, b.v. op de groote eilanden Borneo en Sumatra. Heb je wel eens van het 0«&o$«Viusteenkoolveld gehoord? Dat ligt op 't eiland Sumatra. Zoowat midden in dat eiland kun je op de kaart een meer vinden, het Singkarah-meer. Uit het meer loopt aan de oostzijde een riviertje, dat Ombilin heet, en daar ligt het steenkoolveld, dat naar 't riviertje genoemd is. In de vorige eeuw hebben ze de steenkool daar ontdekt en toen werden er natuurlijk plannen gemaakt om ze uit den grond te halen en aan de kust te brengen. Onze mijningenieurs in Indië, die onderzoeken moeten welke delfstoffen daar in den grond zitten, wisten door opmeten en boren en uitrekenen gauw achter die zaken te komen. De steenkool was goed en er zat wel voor meer dan honderd jaar genoeg. Toen kwam 't onderzoek naar 't vervoer aan de beurt. Door de wouden van Sumatra loopen groote rivieren naar de oostkust. Als de steenkool uit het binnenland nu te water vervoerd kon worden, dan zou dat zeker de makkelijkste en goedkoopste weg wezen. Ingeladen in schuiten, een lange sleep achter mekaar, een sleepboot ervoor, dat zou gaan. Waren die rivieren van Sumatra goed te bevaren? 't Werd onderzocht en 't viel niet mee. En naar de Westkust, 't gebergte over? Ja, daar zou dan een spoorweg aangelegd moeten worden. Hier een weg uithakken in de steile bergwanden, daar bruggen en viaducten bouwen over bergstroomen en afgronden, misschien nog tunnels boren ook, dat was een werk van 'belang; 't zou Wel tusschen de 15 en 20 mülioen kosten. En wat is er nu gebeurd? Daar moet je de 34 kaart van Smmatra eens even op nakijken. Dan jzie je, dat die spoorweg al lang en breed Maar is. Langs den Oost-oever van 't Singkarahmeer, waar 't Omlbilin-steenkoolveld ligt, loopt hij naar 't noorden, dan door 't gebergte en vervolgens weer naar 't zuiden, totdat hij, even voorbij de stad Padang, aan de kust komt. Daar is een steenkoolhaven gemaakt, die naar onze Korinffin-Moeder Emimabaven genoemd wordt. Onder de Kolenbranders 't Bedrijf is lang niet meer wat het vroeger geweest is. Want het hout is al heel wat opgeruimd en daardoor veel duurder geworden en als brandstof wordt haast algemeen steenkool gebruikt. Maar heelemaal uit den tijd is de houtskool nog niet. Waar de loodgieter bezig is, zie je zijn ijzeren vuurhaardje staan met de roodgloeiende kolen onder den grooten, ronden lepel met langen steel, waarin hij zijn soldeersel moet smelten; de strijkster vult met gloeiende houtskolen haar strijkijzer; en zoo wordt de houtskool nog op veel andere wijzen in grooter of kleiner hoeveelheid gebruikt, 't meest zeker wel in de kruitmolens tot het maken van buskruit. Is het dan ook veel minder dan vroeger, toch rooken ook nu nog in Duitschland, in 't Schwarzwald, de houtmijten der kolenbranders. De prachtige bosschen van 't groote Duitsche rijk beslaan een oppervlakte, wel dubbel zoo groot als die van Nederland en België samen; de meeste van zijn gebergten zijn met dichte wouden bezet, hun namen duiden het aan. Je vindt ze> immers op de kaart: Schwarzwald ( = zwart, donker woud), Odenwald, Thüringerwald, Frankenwald, Böhmerwald (= Bohemerwouid), Fichténwald ( = Sparrenwoud), Spreewald. En duizenden menschen vinden er door den arbeid in die bosschen hun bestaan. Maak je een reisje met een grooten. rivierstoomer van Rotterdam naar Mannheim, den Rijn op, dan ben je daar in de buurt van 't Sch warzwald, waar je de houthakkers, de vlotters en de kolenbranders aan het werk kunt zien. In 't gebergte worden de reusachtige pijnboomen met hun zware loodrechte stammen geveld, en de talrijke kleine bergstroomên, die in snelle vaart naar beneden gaan, brengen ze dn den Rijn. Daar beneden 38 staan de zaagmolens, die de lange stammen op de vereischte maat zagen, en de vlotters pakken die in de rivier netjes opeen en stellen er vlotten van samen, die den stroom afgesleept worden naar de plaats van bestemming. Houtvlotten van duizenden boomstammen kwamen vroeger veel, tegenwoordig minder naar Nederland, vooral naar Dordrecht. En in de buurt van de zaagmolens stapelen ook de kolenbranders hun houtmijten op, om van 't hout, dat voor geen ander doel bruikbaar is, houtskool te branden. Misschien da je zoo'n reisje naar 't Schwarzwald, om 't kolenbrandersbedrijf eens te zien, wel wat ver. Nu goed, dan kun je 't wat meer in de buurt bekijken. In Nederland hebben we de kolenbranders ook. Dat wist je stellig niet, maar 't zal je toch niet zoo sterk verwonderen. Ook Nederland heeft x'n bosschen, in Gelderland en NoorttBrabant vooral, waarin ook jaarlijks veel hout gehakt wordt, en waar dus ook geregeld overschot is, dat naar den. brandstapel verwezen wordt. Je ziet ze dan ook staan smeulen en rooken, in 't voorjaar, eer de Meimaand in 't land ie, en in 't najaar, als de oogst is afgeloopen. Of onze kolenbranders voor hun bedrijf bij de Duitschers iu de leer zijn gegaan, durf ik niet beslist zeggen, maar ik zou 't wel denken, want ze gébruiken verschillende Duitsche namen en uitdrukkingen. Gehakt en gezaagd ligt het hout dn groote stapels klaar, meest in stukken van ongeveer 17 d.M. lengte en goed droog. Daar gaan ze nu hun meiier van opbouwen, even buiten het bosch, in 't heideveld, op een plek zooveel mogelijk beschut voor den wind. Dé heiplag wordt dun afgestoken om een vlakken vloer te krijgen en dan begint de opzet. Eerst de schouw of schoorsteen. Houtetaken, wat langer dan de andere, worden aan 't eene einde wat aangepunt en dan rechtop in den grond gezet, in een kringetje van een grootem halven nieter omtrek. Aan 't boveneind gaat er een teen of een ijzerdraad om, die de staken bij mekaar 39 houdt en zoo vormen ze dan een loodrechten koker. Dat is de schouw. Rondom wordt daar nu het hout tegenaan gezet, eerst korte stukjes en hoe meer naar buiten hoe langere, man aan man, goed gesloten. Vooral als de stukken hout op mekaar moeten gezet worden, dient men bijzonder op te letten, dat ze sluiten. Want alleen dan steunt rondom de schouw het een het ander en vormt een stevigen stapel, die onder het branden regelmatig naar binnen toe in mekaar zakt en geen holten en gaten krijgt, waar te veel lucht in komt, zoodat het hout gaat verbranden en asch in plaats van houtskool ontstaat. Heeft nu de meiier aan den voet een omtrek van 10 a 12 M., dan is 't voldoende. De Brabanters maken ze gewoonlijk van die grootte; in Gelderland zie je meiiers, die wel 4 a 5 maal zooveel inhoud hebben. In 't Schwarzwald zetten de kolenbranders ook grootere houtstapels op en ze gaan bij 't oprichten ook anders te werk. Als ze den schoorsteen opgezet hebben, leggen ze daaromheen houtstaken plat op den grond, straalsgewijze, dus met het eene einde tegen den schoorsteen, waar ze aaneensluiten, met het andere einde naar den omtrek, waar er natuurlijk ruimte tusschen is. Daar dwars overheen leggen ze nog een laag kleine stukken om den schoorsteen en naar den omtrek toe steeds langere, vlak tegen mekaar. Zoo hebben ze dan een soort van rooster samengesteld en daarop worden verder de opstaande staken gezet, goed gesloten. Van boven moet de meiier vlak zijn; komt dat met de lengte der opstaande houtstaken niet precies uit, dan wordt het met kort hout zoo goed mogelijk aangevuld. En daarna moet de brandstapel afgedekt worden, want je begrijpt dat, hoe zorgvuldig men ook op het sluiten gelet heeft, er tusschen zoo'n verzameling houtstaken veel te veel lucht zou komen. De heele oppervlakte van den hoop wordt dus belegd met dunne heiplaggen, de begroeide kant op 't hout. Dan worden op een pas afstand rondom den meiier dikke zoden uitgestoken, van 40 15 o.M. zoowat, ©n die worden op de eerste laag gelegd, zoodat nu de houtstapel in een dikken, gesloten mantel zit. Behalve bovenop, daar dekt men hem met een ferme laag zand uit den greppel, die door 't uitsteken van de dikke zoden ontstaan is. Ziezoo, nu kan er geen lucht bij. Neen, stellig niet, maar zonder lucht kan er heelemaal geen brand in komen, 't vuur zou dadelijk uitgaan. Trekgaten moeten er in. Met de spade steken ze die aan den voet in den dikken mantel, maar niet heelemaal er door. Driehoekige gaten zijn het, een half dozijn in de rondte, en door 't binnenste laagje steek je dan verder kleine, ronde gaten met een stok of een ijzeren buis. De afgewerkte meiier ziet er nu uit, zooals hier voorgesteld is. Dit is de doorsnede ervan. Da schouw is natuur¬ lijk van boven nog open. Een bosje stroo of heide wordt in brandt gestoken, een kolenbrander zet een laddertje tegen den meiier, klimt er op, laat het brandende bosje in de schouw vallen, wat droge houtspaanders of takjes achterna en dan een mand stophout ér bovenop. Dat ligt op een grooten hoop klaar; 't is gehakt in korte stukken en dient zoowel om te stoken als om te stoppen; daarom noemen ze 't zoo. Als er door de eene of andere oorzaak tijdens het branden een holte in den meiier ontstaat, dan moet die zoo vlug mogelijk aangevuld, gestopt worden met een hoeveelheid van dat korte hout. Brandt het vuur in de schouw flink door, dan wordt die met een groote, dikke, taaie zode afgedekt. En nu begint de wachtdienst, die niet malsch is. Komt bij 't opzetten van den meiier de handigheid, het overleg, de geschiktheid van den kolenbrander voor den dag, bij de bewaking van den brandenden houtstapel is dat nog veel meer 't geval. Geen oogenblik mag de meiler uit het oog worden verloren, voortdurend moet de trek aan alle kanten dezelfde blijven. Zoodra dit niet meer het geval is, moet 41 hij worden geregeld door nieuwe trekgaten te maken of eenige af te sluiten, 't Vuur mag evenmin te veel verzwakken als te hard branden, daarom moet ook aanhoudend op den wind gelet worden. Vooral de eerste paar dagen is er aan geen rust te denken, zonder ophouden wisselen de wachters mekaar af. En dan zoo'n arbeid op den brandenden meiier in rook en smook! — Want als 't vuur in de schouw een groot uur gebrand heeft, worden rondom den schoorsteen een aantal luchtgaten gestoken, om den rook uit te laten. Aan de kleur van dien rook nu ziet de wachter overdag, hoe1 't met den meiier gesteld is. Kronkelen ergens blauwe rookzuiltjes op, dan is daar de trek te sterk, een of meer trekgaten moeten gesloten worden. Hoort hij 's nachts wat geknetter en ziet roode tongetjes flikkeren, dan is het hoog tijd om te temperen of te stoppen. Toch moet de vuurgloed in 't binnenste ook fel genoeg blijven; eerst om 't uur, vervolgens om de twee uur klimt hij naar boven, om een of meer manden stophout in de schouw te storten. Wolken van rook om hem heen. Maar 't hindert hem niet. „Rook is gezond," zegt de Schwarzwalder; „hoe beter het vleesch gerookt is, hoe langer het duren kan." Heel duidelijk is 't nu, dat de meiier met .groote zorg en kennis van zaken gebouwd moet zijn, dat alles sluiten moet om regelmatig te verkolen en niet hier of daar te verbranden. Wie zal er anders maar aanhoudend zonder gevaar op zoo'n smeulenden brandstapel .klimmen en rondloopen? In 't Schwarzwald is 't wel gebeurd, dat een kolenbrander op zoo'n uitgebrande plek door het hek heenzakte en met groote moeite-en gevaar door zijn kameraden uit den vuurpoel werd getrokken, maar niet zonder zware brandwonden aan voeten en beenen. Ja erger nog. Een meiier was erg hol gebrand. De wachter had het .met ontdekt en toen hij, als gewoonlijk, naar boven klom, zakte hij plotseling weg in den gloeienden oven. Geen mensch was in de buurt, geen mensch kon- hulp verleenen of zoo gauw mogelijk hulp halen. Na eenigen tijd echter zag een andere 42 kolenbrander de vlammen uit den meiier slaan; hij kwam aanloopen en maakte den ingezonken kuil dicht. ■ Waar was toch wel de wachter van den meiier gebleven? — Niemand, die hem gehoord of gezien had. Spoorloos was hij verdwenen. Was hij misschien 't woud ingegaan en had daar een of ander ongeluk gekregen ? Of had de man zich misschien van kant gemaakt? — Overal in den omtrek werd gezocht en nagevraagd, maar zonder eenig resultaat. Intusschen was 't hout van den meiier verkoold, de hoop werd uit mekaar gehaald en uitgedoofd, en de eveneens verkoold© beenderen van den ongelukkigen wachter kwamen voor den dag. Ik geloof niet, dat onze Brabanteche kolenbranders licht last van zulke gevaren zullen hebben; 't lijkt me toe, dat de dekmantel van den meiler hier wel wat sterker gemaakt wordt dan in 't Schwarzwald. Daar bedekken ze hun brandstapel enkel met dennnenrijs en gooien daar overheen een laag houtskoolafval, dat van vorige meiiers is overgeschoten. Vooreerst kan dat, dunkt me, zoo goed niet sluiten als plaggen en zoden, en ten tweede gaat het zelf branden of gloeien. De wachter moet daar dan ook geregeld den brandenden meiler aan de buitenzijde nat houden door hem met water te besprenkelen. Gaat alles goed, dan 'brandt de hoop rondom de schouw geregeld van boven naar beneden dieper in, de meiler zakt gaandeweg in mekaar, want het hout, dat verkolen gaat, neemt minder ruimte in dan tevoren. Het „feueren" behoeft dan ook niet meer zoo dikwijls te gebeuren; de wachter heeft niet meer zoo vaak op den rookenden stapel te klimmen en krijgt wat meer rust. „Feueren" noemen ze het opstoken van 't vuur door 't uitstorten van manden vol stophout in de schouw; 't is een woord, dat onze kolenbranders, evenals't woord meiler, van de Schwarzwalder hebben overgenomen. 43 Na een paar dagen ziet de meiler er dan uit, zooals vorenstaande teekening voorstelt. Maar dat er nog steeds waakzaamheid noodig is, zullen we zien. Soms kan 't gebeuren, dat de brandende meiler plotseling een kleine vulkaan vertoont. Bij 't verkolen van 't hout ontstaan gassen,- die tegelijk met den rook ontsnappen. Kan dat nu niet gauw genoeg, doordat er geen luchtgaten genoeg of enkele ervan verstopt geraakt zijn, dan breken die gassen zich zelf baan, een gedeelte van den dekwand vliegt plotseling naar buiten, de lucht stroomt in de opening en een sterke vlam slaat uit. Onmiddellijk moet dan dat gat met stophout stijf volgestampt worden, de deklaag van plaggen en zand hersteld, om groote schade door verbranding van hout te voorkomen. Altijd wakker en goed nuchter dient dus de bewaker van den meiler te wezen ,,'t Was nacht, donker en stil rondom in 't woud", zoo vertelt een oude kolenbrander in 't Schwarzwald. „Eenzaam zat ik in mijn hut en hield de wacht over den brandenden meiler, waarvan de rook door de open deur binnenkwam. Voetstappen knarsten buiten op den houtskoolafval om de hut en kuchende trad een man binnen. In het flauwe licht en den dikken rook had hij moeite mij te ontdekken. Een. vreemdeling was het, die in de nachtelijke duisternis den weg was kwijtgeraakt. Nog even inspecteerde ik mijn brandstapel, vond allés in orde en bracht toen mijn bezoeker op 't rechte pad. Vriendelijk dankte de man voor de beleefdheid en gaf mij een fleschje, dat met een heerlijke versnapering gevuld was. Met versnelden pas keerde ik terug in mijn hut en ontkurkte nieuwsgierig het fleschje. Fijn geurde de inhoud en nog fijner smaakte de uitgezochte likeur, waarvan ik een proefje nam. Mijn meiler hield zich uitstekend, mijn hut was leeg en eenzaam, 't fleschje was mijn eenig gezelschap. Verwarmend en opwekkend was de likeur, 't smaakte steeds naar meer en ik proefde zoolang tot het fleschje leeg was. Nog altijd was de meiler volkomen rustig en met een behaaglijk gevoel strekte ik me op mijn stroozak, om ook een oogenblik 44 mijn gemak te nemen. Hoe lang dat duurde, weet ik niet, maar eensklaps kreeg ik een stortbad over mijn boofd, sprong druipnat en verschrikt overeind, hoorde luid gerucht van stemmen, zag druk geloop van menschen en groote vlammen, die uit den meiler sloegen. Mijn kameraden van de andere meiiers in de buurt hadden 't gevaar gezien, waren toegesneld en hadden me gewekt. Met groote moeite en harden arbeid werden we het vuur meestér, dat toch al een erge verwoesting had aangericht.. Mijn nachtelijke bezoeker kan niemand anders dan de Booze in eigen persoon geweest zijn, want nooit in mijn leven heb ik weer zoo'n lekker drankje geproefd, maar ook nooit weer zoo'n onmenschelijke hoofdpijn gehad." Dagenlang blijft de goedbewaakte meiler branden en rooken, al dieper dringt het vuur in den houthoop, al verder breidt het zich rondom de schouw uit, steeds worden nieuwe kringen van luchtgaten gestoken, al meer naar den omtrek toe, terwijl de stapel langzaam ineenzakt. De wachter overtuigt zich, dat de meiler meer en meer „gaar" wordt. Aan de kleur van den rook, aan 't geluid, dat hij hoort bij 't insteken van zijn ijzer, aan den aschaohtigen aanslag, dien dat ijzer bij 't uithalen vertoont, merkt hij dat. Zoodra al 't hout voldoende verkoold en de heele meiler gaar is, moet de brand uitgedoofd, de meiler ingegraven worden. Twee man gaan aan 't werkj de een wandelt rondom den meiler, in een spiraal van béneden naar boven, om alles aan te vullen met een nieuwe laag zand, dat zijn helper hem geregeld opsmijt. Zoo bewerken ze samen den meiler tot een afgeknotten kegel en trappen en slaan de nienwe bedekking overal zorgvuldig potdicht. Hier zie je hem staan. 't Vuur kan nu heelemaal geen lucht meer krijgen en dooft spoedig uit. Na een paar dagen kan nu de meiler opengehaald en 45 de houtskool verzameld worden, maar gewoonlijk laat men ze er nog een paar weken inzitten, dan is ze minder bros en kan beter verwerkt worden. De Duitsche kolenbranders graven hun meiiers niet in; zij halen den gloeienden hoop dadelijk uit mekaar, blusschen de kolen uit en stapelen ze rondom als een wal achter zien. Een heet en vuil werk; als 't afgeloopen is, zien de lui er dan ook uit, of ze uit een steenkolenmijn komen en gauw gaan ze naar de beek, om zich te wasschen en op te frisschen. De verkoopwaarde van de houtskool is niet groot, daarom kan de arbeid ook niet hoog beloond worden. Alleen bekwame kolenbranders kunnen een behoorlijk dagloon maken, door te zorgen, dat ai het werk aan dén meiler zoo goed mogelijk gebeurt, want elke fout veroorzaakt later dubbelen arbeid en moeite, o£ groote schade. Is de meiler naar alle regels van de kunst opgezet, wordt geregeld gelet op het feueren, op de trek- en luchtgaten, dan zal ook de verkoling regelmatig voortgaan en de wachtdienst wordt gemakkelijker en laat den wachter na de eerste paar dagen wat meer vrijen tijd. Of onze Brabantsche én Geldersohe kolenbranders 't ook doen, weet ik niet, maar de Schwarzwalders vinden dan wel gelegenheid om er met anderen arbeid nog wat bij te verdienen. Voor de eigenaars der zaagmolens, die toch hun werkgevers zijn, hakken ze brandhout en helpen bij het laden en vervoeren van hout en zaagsel. Ook zijn ze zeer bekwaam in 't vlechten van allerlei mandewerk en niet minder in de kunst van houtsnijden. Staat het kolenbranden tijdelijk stil, dan gaan ze in de naburige dorpen als veldarbeiders bij de boeren werken. Zoo kunnen ze toch een eerlijk stuk brood' verdienen. En, al hebben ze 't niet ruim, ze leven zuinig en tevreden. Maar graag praten ze van den goeden ouden tijd, toen overal in 't Schwarzwald de meiiers bij dozijnen zonder ophouden stonden te rooken en de zwarte hutten der kolenbranders in het eenzame woud verspreid lagen, berookte, hoogst eenvoudige verblijven, zonder ©enig gemak, waarin ze een groot deel van 't jaar bijna onafgebroken huisden. In 't midden een stookplaats, door een walletje 46 van opgestapeld© steenblokken omringd. Geen schoorsteen; d© rook vindt wel ©en uitweg door de open deur, en bovendien, 't rookt toch, al& de meiiers branden, in de heele buurt. Langs de wanden banken, gemaakt van rechte houtstaken, lange voor d© zitting, korte als pooten. Op een van die banken ligt een lange, doorgerookte stroozak, dat is het bed. Aan den achterwand van de hut zijn wat houten pennen ingeslagen, om kleeren op te hangen, ook wat kookgerei, en daaronder staat een houten kist, waar de eetwaar en de tabak van den bewoner in geborgen zijn. Wat een leven, zeg je, in zoo'n armzalig verblijf, donker en somber en stinkend van den rook, midden in de eenzaamheid, maandenlang, dag en nacht. Ja, vooral 's nachts, in dat duistere woud! Maar och, alles went, en de eenzaamheid was zoo erg niet. Soms kwam er bezoek, houthakkers, boschbessenzoekers, jagers, wandelaars, die wat ver van hun dorp dwaalden en een poosje wilden rusten. Enkele keeren, op mooie avonden, een vroolijk gezelschap van jongelui, die laat op het pad waren en in de verte het licht van de kolenbrandershut zagen. Welkom waren ze den eenzamen bewoner, leven en vroolijkheid brachten ze. En gul was de gastheer. Vlug knetterde een houtvuur in den steenen haard, meel en eieren kwamen uit zijn voorraadkiet, er werd gemengd en geklutst en weldra siste het eierdeeg in de zwarte pan; heerlijke koeken wérden gebakken en geurden in de rookerige hut. Gretig smulden de gasten van 't kostelijke gerecht en als de beker rondging, gevuld met den frisschen drank, dien de kolenbrander zelf bereid had uit het sap der boschbessen, heerschte echt gezellige vroolijkheid in het kleine, roeterige verblijf. Met gespannen aandacht volgde 't gezelschap de verhalen van spookgeschiedenissen uit het duistere Schwarzwald, zóó mooi, zóó aangrijpend van griezeligheid, dat allen onbeweeglijk zaten met strakke gezichten, hijgenden adem en huiverende leden, angstig starend naar de duistere hoeken en de open deur, of de woudgeesten niet verschenen! Plotseling klonk dan muziek en plotseling veranderde ook de 47 stemming. Eén van de gasten had zijn mondharmonica voor den dag gehaald en speelde een volksdeuntje. Allen stemden in, 't eene lied volgde het andere en verweg klonken de echo's in de nachtelijke stilte van 't woud. En nauwelijks zette de speelman een wals op zijn instrument, of juichend ijlden de paren naar buiten en draaiden rond in lustdgen dans op de open meilerplaats, waar 't maanlicht glinsterde op 't kolengruis. Nog een dans en altijd nog een, tot de grauwe schemeringen het bosch reeds de stammen deed onderscheiden en het uitgelaten gezelschap aanmaande tot opbreken. Haastig werd afscheid genomen, onder vroolijk gezang en gelach trokken allen het kronkelende boschpad in, steeds zwakker klonk het geluid van de vaak herhaalde groeten en weldra stond weer de gastvrije hut van den kolenbrander verlaten in de stille eenzaamheid, maar in aangename herinnering strekte de bewoner zich uit op zijn eenvoudig leger, om nog een korte rust te genieten eer hij zijn dagtaak begon. Dat waren de genoegens van den goeden ouden tijd, waaraan de Schwaxzwalder nog zoo graag terugdenkt. Maar al is die nu lang voorbij, nog altijd is de kolenbrandershut nu en dan een gezochte plaats van samenkomst tot gezellig gekeuvel. Eiken Zondag komen vrouw en kinderen van den kolenbrander hem bezoeken en menigen zomeravond komen kameraden en kennissen in zijn hut een pijp tabak rocken. Ieder brengt dan mee het nieuws, dat hij in den laatsten tijd opdeed, en als dat afgehandeld is volgen anecdoten en vertelsels, die van ouder tot ouder in 't Schwarzwald in omloop zijn.