Uitgaven van L. C. O. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen HET KATHOLIEKE LEVEN. Leesboek voor de L. S, door H. O- HEIJNEN en J. VAN DE RIJDT Illustraties van P. VAN OELDORP en Jhr. ROB. GRAAFLAND» Deze serie kan aanvangen in het 3e of 4e leerjaar, al naar het peil van ontwikkeling der leerlingen, 't Begin van 't leerjaar is genomen na de Zomervacantie. De boekjes voor een leerjaar vormen een aaneengesloten verhaal. Elk stukje bevat tal van Illustraties. Eerste stukje, 3e druk, , / 0.75, Tweede „ 2e „ f 0.75 Derde „ 2e „ ». 0.75 Vierde „ 2e • »• .. °.75 't Verhaal uit deze vier stukjes speelt in het Zuiden van Limburg. Vijfde stukje 2e druk .... •> J-OJJ Zesde stukje 2e „ , 1.40 In dit tweetal speelt het verhaal in en om Nijmegen. Zevende stukie 2e druk .... •■• 1-00 Achtstestukje / v :,y • v-\ 060 Deze twee stukjes brengen de leerlingen in en om het Wesiland. ZIEN EN ZEGGEN. Nieuwe methode voor 't eerste leesonderwijs in ACHT deeltjes met Handleiding door B. C. KLOOSTERMANS — Met Krabbels van Jhr. ROB. GRAAFLAND Derde druk> Prijs per deeltje .. 3 • • • -• • / ° f° „ Handleiding - • • - • ^-°o le, 2e, 3e en 4e Oetenboekje bij Zien en Zeggen a. . „ 0.^0 Een stel (40) platen behoorende bij de methode „Zien en Zeggen". Grootte 33 X 25 c M. Zeer duidelijke voorstellingen. Prijs opgeplakt op carton, gereed om op te Malmberg's "Letterdoos' behoorende bij de Methode „Zien en Zeggen" 3.75 Malmberg's Klassikaal Lees- en Dicteerbord behoorende bij de Methode „Zien en Zeggen" •• • •••• •• •• ■•• • • •■ • •• ■ •• » 32-50 Groote Letterkaanjes j»a x o sxuks; uenuuicnuc uij nci iva>»m™ Dicteerbord. 9.25 ROOMSCH KINDERLEVEN. Door B C. KLOOSTERMANS. — < Illustraties van Jhr. ROB. GRAAFLAND Eerste stukje, 3e druk |S • / 0.40 Tweede „ 3e „ i, | 0.40 Derde „ 2e • 0.50 Vierde „ 2e s • - « >. 0.50 Vijfde ., 2e , t » 0.50 Zesde „ 2e 0.50 Zevende „ 2e „ ; : o Achtste 2e ..^..w.... - ,. u. /u Waar mïj herhaaldelijk'werd gevraagd tusschen „Zien en Zeggen ' en „Het Katholieke Leven" een serie leesboekjes te geven voor het 2e en 3e leerjaar, is 't mij een genoegen, ze hierbij te kunnen aankondigen. Natuurlijk kan „Roomsch Kinderleven" ook tusschen andere series dan „Zien en Zeggen*' en „Het Katholieke Leven" gebruikt worden. ROOMSCH KINDERLEVEN vertelt in een doorloopend verhaal het leven van kinderen in een godsdienstig burgerlijk gezin. Vorm en inhoud zijn uiterst eenvoudig gehouden De vier eerste deeltjes hebben als plaats van handeling: Zuid-Limburg; de vier volgende ZuiöHolland. Elke vier deeltjes op zich zelf vormen een geheel. ONS VOORBEELD. Door B» C KLOOSTERMANS — Illustraties van Jhr» ROB. GRAAFLAND. Tweede druk, Drie deeltjes. Prijs per deeltje - - ƒ 0-40 Deze .boekjes verhalen het Leven van den Zaligmaker aan kleine kinderen. Ze zfln met bedoeld als boekjes voor het Godsdienstonderwijs, hoewel ze natuurlijk daarbij gebruikt kunnen worden, maar als leesboekjes voor het gewone leesonderwijs en als prijsjes bij het Katechismusonderwijs HET KATHOLIEKE LEVEN HET KATHOLIEKE LEVEN LEESBOEK VOOR DE L. S. DOOR H. G. HEYNEN EN J. VAN DE RIJDT, Geïllustreerd door P. VAN OELDORP EERSTE STUKJE DERDE DRUK L. C. O. MALMBERG. UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL 'S-HERTOQ EN BOSCH — ANTWERPEN Nihil Obstat fr. LINUS ZUIDOEEST, O.F.M., Libr. Cens. Evulgetur J. POMPEN, Vic. Gen Busc. Neomagi, die 24 Sept 1921. Buscoduci, die 26 Sept. 1921. HET KA THOLIEKE LEVEN Deze titel geeft de hoofdstrekking onzer leesboeken aan. Het leesonderwijs moet dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene ontwikkeling in den meest uitgebreiden zin. Zeker; maar in de eerste plaats behoort 't bij onze kinderen toch kennis aan te kweeken van ons schoone katholieke geloof. Dit beginsel heeft bij de samenstelling voorgezeten. Om de kinderen 'n dieperen blik in 't katholieke leven te gunnen, leek ons 't aaneengesloten verhaal 't meest doelmatig. Daarin volgen de kinderen gedurende 'n geruimen tijd éénzelfde familieleven, en zullen ze zich als vanzelf één gaan gevoelen met 'n levenswijze, waarin 'n krachtig geloof en ware, innerlijke deugd tot uiting komen. De inhoud der boekjes volgt de feesten van het kerkelijk jaar en gaat tevens mede met de wisselende jaargetijden. Dit wijst vanzelf aan, welke deeltjes voor éénzelfde leerjaar bestemd zijn. Wat den vorm betreft, willen we nog even de aandacht op 't volgende vestigen: Schrijven is: spreken op 't papier. Luidop lezen : spreken van 't papier. Om 't op toon lezen te vergemakkelijken, geven we: a. 'n natuurlijke punctuatie; b. 'n verkorte schrijfwijze van woordjes als een, het e. a., om 't betonen te voorkomen; c. 'n klemtoonteeken op de woorden, die met meer stemver- 6 heffing of met bizonderen nadruk moeten gelezen worden. Zoo blijft bij voortduring de aandacht daarop gevestigd. Bij het accentueeren spreekt de persoonlijke opvatting mee. Onderwijzer en leerlingen zullen wel 'ns anders willen betonen, dan wij aangeven. Dit is door 't plaatsen van accentteekens ook geenszins belet, 'n Lezing naar eigen opvatting zal nu zelfs des te meer uitkomen. En dit kan weer niet anders dan 't opmerkingsvermogen scherpen, en 't wèl verstaan — en dus 't op toon lezen zelf — bevorderen. Op- en aanmerkingen, die tot verbetering van ons werk kunnen leiden, wachten we gaarne af. Venlo, De Schrijvers. Juli igi2. Nijmegen, Bij den tweeden Druk. Deze tweede druk is 'n herziene. De veranderingen zijn echter van zoo'n onbeduidenden aard, dat, zonder 't minste bezwaar, de twee drukken naast elkaar kunnen gebruikt worden. Op- en aanmerkingen kregen we vele, maar van onderling zoo tegenstrijdige strekking, dat we niets beters meenden te kunnen doen, dan onze positie van evenwichtige gematigdheid tusschen de uitersten te handhaven. Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat we niet graag nog, degelijk gemotiveerde terechtwijzingen, die tot verbetering van ons werk kunnen leiden, in ontvangst zullen nemen. De Schrijvers. Bij den derden Druk. Deze derde druk is gelijk aan den tweeden. De gebruikers dank. 8 Sept. 1921. De Schrijvers. 1. Ons nieuwe boek. Eén voorlezertje: inds, op de bloemige wei, bloemige wei, Daar dartelen kindertjes, [kindertjes blij. Ze plukken er bloempjes, En vlechten 'n krans; Dan zingen ze 'n liedje, En doen er 'n dans. En 't zonnetje glanst er en lacht er zok blij, Om 't dansende troepje, daar ginds op de wei. Tussfchen die kindertjes, kindertjes klein, Daalt eensklaps 'n Èngeltje, Engeltje rein. Het zet zich te midden Der spelende schaar, en tngei en Kind ren Begroeten elkaar. De kinderen samen: ,n Èngeltje komt met ons spelen, hoezee!" De Engel: ,Of, kind'ren, vlieg jullie met mij niet 'ns 'mee ?" • 8 De kinderen: „Om mee met 'n Èngel Uit vliegen te gaan, O Engeltje, zéker, Dat staat ons wel aan !" De Engel: „Nu, zeg maar: dag weide, dag bloemetjes, dag En vraag gauw aan Vader en Moe, of je mag! Dan gaan we eerst benéden 'ns kijken misschien, Wat God hier op aarde voor heerlijks laat zien. In steden, in dorpen, in 't water, op 't land, Op bergen, in dalen, op zee en langs strand. En dan gaan we hööger, waar stèrretjes staan, Om samen den Hémel 'ns binnen te gaan. Je zegt: Lieve Heertje, wat is het hier schoon! 'k Kies later bij U hier, voor èltijd m'n woon!" De kinderen: „O Engel, zof'n reisje Staat heust} ons wel aan ; Tóch zijn we besloten Niet mede te gaan. We kunnen van Vader En Moeder niet hèèn — 9 En, zouden wij willen Zij zeggen toch „neen". De Engel: „Da's mooi van je, kind'ren ! Maar wacht! ik weet raad ; Misschien dat zok'n reis in gedachten wel gaat! En kijk 'ns dit boekje ; dat geeft bovendien In lesjes en plaatjes zol'n reisje te zien. Het toont je Gods Schepping, zoo wonderlijk schoon, En wijst je den weg naar de Hemelsche Woon. Het brengt je bij vriendjes, al aardig en goed, Die leven, zolals het 'n Christenkind móet. En volg je hun voorbeeld, en leef je als zij, Dan vlieg je den Hemel eens binnen met mij!" 10 2. Van 'n kleinen feesteling. oe ! kom ! Pieter ópstaan !" En de kleine Pieter gaat overeind zitten in z'n ledikantje. 't Is al dag buiten. Voor 't raam van Pieter z'n kamer, staat 'n groote lindeboom. Daar laat 't morgenzonnetje z'n gouden licht zo| lekker doorschijnen, 't Teekent in de kamer de lindeblaadjes als donkere plekjes af. Pieter z'n bedje en 't behang daarnaast, zijn ermee als bezaaid. Nu en dan speelt 't windje in den boom. En als dat dan buiten de blaadjes beweegt, gaan binnen ook al die honderden zwarte plèkjes aan 't dansen. Dat vindt Pieter aardig. — „Pakken!" zegt-ie. En met beide handjes grijpt-ie naar de wiemelende schaduwen. — „Moe, kom nou !" 't Klinkt al 'n beetje ongeduldiger. Moeder vergèèt 'm zeker. En-ie is nog wel jarig vandaag! Daar gaat de kamerdeur open. — „Moe, jalig, jalig!" En de kleine zit te springen in z'n bedje. — „Zéker ben jij jarig, ondeugd! Maar is dat nu Moeder goeien morgen zeggen ?" Driftig slaat de kleine z'n armpjes om Moeders hals. En als Moeder zich weer opricht, houdt-ie haar stevig omklemd. Zöö springt-ie op de knietjes. Nu drukt Moeder 'm 'n kus 11 op de wang. En met haar duim, teekent ze 'n kruisje op z'n blanke voorhoofd. Dat kruisje is 'n gebed tot God, om zegen voor d'r lieveling. — „Nu Pieter mooi z'n drie kruisjes maken. Zöa, èèrst je handje in 't wijwater!" Dan komt 'n heel morgengebedje: „Dénk U, Lieve Heet je ! „Dénk U, Lieve Vouwtje! „Dank U, Engeltje zoet, „Dat me vandaag bewalen moet! Amen." 12 Bij eiken regel gaan de handjes even lós, en dan weer samen. Op die paar kromme wóórden, heeft Onze Lieve Heer natuurlijk niet gelet. Die ziet enkel op 't hért. En Pieters kleine hartje, meent 't ó zoö goed. — „Hoe oud wordt m'n jongen nu ook weer?" Dat weet de kleine jarige nog bést! Drie vingertjes van de linkerhand steekt-ie óp. En met den wijsvinger van de réchter, tèlt-ie : „een, tee, die !" — „Knap gedaan! Nu gaat moeder 'n gróóte jóngen van je maken. Kijk 'ns!" Moeder vouwt 'n fonkelnieuw broekje open — Pieters èèrste!! — „Da's 'n verrassing, he vent ? Geen rrjènsM weet er iets van — Vader niet, broertjes en zusjes niet, niemand!" Pieter grijpt er ongeduldig naar. Hij begint er met handjes en voetjes in te werken. Doch in die broek met lijfje, weet-ie zo^ maar niet dadelijk den wég. Dat ziet Moeder óók wel. — „Nee," zegt ze, „daar zal Moe je bij hèlpen! Of wou je de broek 't onderste-bóven aan hebben ? Je stak je èrmpjes in de broekspijpen! En je bèèntjes door de móuwgaten van 't lijfje !" Daar gaat de deur wéér open. 'n Nieuwsgierig mèisjesgezichtje kijkt de kamer in. 't Is Pieters oudste zus, Marie. — „Moe, 't ontbijt staat al hèèlemaal klaar!" En meteen heeft ze Moeders aardige verrassing afgekeken. — „Dat zal wel zijn," zegt Moeder. „Maar wil je wel 'ns gauw maken, dat je wégkomt! Moet 'n groote meid van tien jaar nog zot nieuwsgierig zijn ?" Wég is 't kopje weer. 13 — „Kom! mi samen naar de kamer!" En Moeder wil d'r jongen bij de hand leiden. Maar Pieter laat Moeders hand los, en trippelt voor d'r uit, de gang in. 3. 'n Groote felicitatie. In de huiskamer heeft Marie 't nieuwtje al verklapt. 't Is nu wel niet heelemaal 'n verrassing meer, maar toch juichen ze er niet minder om, als 't nieuwe broekemannetje binnenkomt. • Eerst moet-ie bij Vader komen. Dan komt 't zesjarige Anneke aan de beurt om 'm te feliciteeren. En Marie neemt allebei z'n handjes beet, en zegt aldoor maar: „Wèl gefeliciteerd 1 wèl gefeliciteerd !" Maar moet die kleine feesteling op z'n verjaardag geen geschenkjes ontvangen ? 14 — ,,'ns Kijken vent," zegt Vader, „of 't wel 'n échte is, jou eerste broek! Een met zakken !" Vader probeert z'n groote vuist in Pieters kleinen broekzak te wringen. En ieder op de beurt doet 'm dat na. Eiken keer als er 'n hand uit den zak terugkomt, is er ook iets in den zak achtergebleven. Maar Pieter heeft er niets van gemerkt. — „Heb je zélf al 'ns gevoeld, hoe diep je zakken zijn, jongen ?" Ha! nü worden de cadeautjes door den feesteling ontdekt. En met 'n blij gezichtje ook uitgepakt: 'n goed gevuld papieren zakje, 'n bal, 'n fluitje, en 'n builtje met mooi gekleurde glazen knikkers. — „Ta, ta!" Da's nog altijd Pieters manier om te bedanken. Èèn is er, die aan de drükke felicitatie niet heeft meege- 15 daan — kleine Janneman in de wieg! Toch heeft-ie meegekraaid van de pret. En van plezier z'n mollige rooie voetjes, met kleine kromme teentjes, blootgewoeld. Èèn van die voetjes pakt-ie met beide handjes beet. Hij schudt 't stevig. Zou-ie meenen, dat hij nu öök 'n feesteling feliciteert ? Nog een is er weggebleven. Maar die ligt niet meer in de wieg! Die is heel wat grööter dan 't kleine Jantje. — ,,Is Huub nog niet op, Moeder?" vraagt Vader. Moeder ziet even rond. .. j — „Is die langslaper er nóg niet ? En bijna 'n üür geleden, heb 'k 'm al geroepen !" — „Mogen wij 'm 'ns met Pieter gaan halen ? Ja Moe ?" houdt Marie aan. Moeder glimlacht en knikt dan even. En daar klauteren Pieter en Marie en Anneke de trap al op naar z'n slaapkamer, 't Nieuwe broekemannetje voorop ! Dat spreekt! 16 4. Dat was iets, En dat was niets. 't Was buiten stille zomernacht; Alleen de blaadjes ruischten zacht. Daar galmde'n haan z'n „kukleku !" Ook de and're kraaiers riepen nu, Dat 't klonk als iets! Maar 't was te diep nog in den nacht, Dan dat èèn mensch aan opstaan dacht. Haast niemand nog, die 't had gehoord Ook onze Hüüb sliep rustig voort. —Nu, dat was niets ! 17 Maar toen de zon al hööger kwam, En 'n kijkje door het venster nam, Vond ze den guit nög op èèn oor, En dacht: „Foei, dat is* schande, hoor ! Dat lijkt op niets I" Ze stak den deugniet in 't gezicht, Maar die sloot vaster de oogen dicht. En toen ook Moe riep: „Jongen, kom!" Wierp zich de luiaard nog 'ns öm. — Nu was 't wèl iets! Op eens — gestommel op de trap, En op de kamer: stap ! stap ! stap ! Daar staat de kleine troep bij 't bed. Huub merkt het wel, maar houdt zich net Als merkt hij niéts. Daar krijgt z'n neus 'n ruk van Piet, Dat hem 'n traan in de öögen schiet. Het Katholieke Leven I, 2 18 5. 'n Heel vroege gast en.... 'n heel late. Daar is de kleine „wekker" met z'n twee helpsters alweer terug. Ze hijgen alledrie nog van plezier! Vèder heeft zich alvast aan de ontbijttafel gezet. Evenals andere morgens, is-ie om half zeven naar de H. Mis geweest. Maar vandaag is-ie bovendien voor z'n jarigen lieveling te Communie gegaan. Vader is dus nog nuchter, en heeft nu trék. Daarbij gaat 't al naar achten. En om half négen moet Vader op kantoor wezen. 19 Ook de anderen schuiven bij. De fèèsteling krijgt vandaag de èèreplaats: tusschen Vader en Moeder in. Ook komt te zijner eer de suikerpot op tafel. Opeens hooren allen dat de huisdeur opengaat. En eventjes daarna slaat ze ook weer dicht. Dan klinken er voetstappen in de gang, en gaat 't „tik! tik!" op de kamerdeur. Dat moet wel 'n goeie kènnis wezen, die zoo maar zonder bellen durft binnenkomen. „Tik! tik!" gaat 't nog 'ns. — „Mag 'k er niet in vandaag ? 'k Bèn geen dief!" Die stem kennen ze. Marie en Anna vliegen naar de deur. En Pieter dribbelt achterna. — „Goemorgen !" — „Grootva! Grootva V En Marie en Anna hebben elk al 'n hand vast. — „Dag Vader!" Marie heeft Grootvader weer losgelaten. Als 'n echt bijdehandje, schuift ze gauw 'n stoel bij de tafel. En uit de kast krijgt ze vlug 'n kopje en schoteltje, en 'n lepeltje. Dunkt 't jullie óók niet, dat Grootvader wel erg vroeg op visite is ? Dat komt omdat-ie vroeger dit huisgezin niet zoo vaak bezoeken kon. De laatste jaren, heeft z'n zoon met vrouw en kinderen in 'n vérre stèd gewoond. Eerst kort geleden, heeft deze zich weer hier in Limburg gevestigd. Aan de steenkolenmijn bij z'n geboorteplaats, heeft-ie 'n mooie betrèkking gekregen. Of die zoon ook blij is, dat-ie weer zoo dicht bij z'n Vader woont! En Grootvader vindt 't al éven héérlijk. Omdat die nu vroeger 't aardige huishoudentje van z'n zoon maar zelden te zien kreeg, haalt-ie nü z'n schade dubbel 20 in. Als Grootvader 's morgens naar de kerk gaat, kan-ie hier langs komen. En zöö is-ie bijna alle dagen hier. — „Kijk, kijk! Hebben jullie 'n nieuw jongetje in huis gekregen ? Wel kereltje, wie bèn jij ?" — ,,'t Is onze feesteling!" zegt Moeder. — „Nee, hèèt nie feesteling," verbetert de kleine, „ikke heet Pietel!" — „O zoo ? !" lacht Grootvader, „heet jij Pieterrr! Ja, dan ken 'k je wel! Nou, 'k feliciteer je, groote man ! En hoe groot bèn je nu al ?" — „Een, tee, die!" — „O zoo!" zegt Grootvader leuk. Daar moeten ze allemaal mee lachen. — „En wil je ook 'n cadeautje van me hebben ? Jaaa... ? kruip dan maar 'ns eventjes op m'n knie. Zoo! doe nou 'ns hèèl eventjes je oogjes toe. Stijf toel Nee, niet met één oog blijven glüren — allebei dicht! zoo !" Grootvader futselt even in 't zakje en in 't knoopsgat van Pieters nieuwe bloesje. Oogen open, èn — daar vindt de feesteling 'n mooi horloge met ketting. Allebei blinken ze als... koper! 't Is natuurlijk 'n kinderhorlogetje. Maar toch 'n mooi! — „Ta, ta!" Ja, dat mag wel! Daar komt nog 'n gast de kamer binnen. Maar da's 'n late. 't Is onze Huub. 'n Beetje verlegen wenscht-ie „goeie morgen." Dan gaat-ie maar gauw achter Moeders stoel staan. — „Je morgengebed al gedaan ?" vraagt Moeder. 21 Gelukkig, dat is er tenminste niet bij ingeschoten. Daarvoor is anders bij langslapers wel 'ns gevaèr! — „Nou Pieter, spring maar 'ns van je paardje. En Grootvader zet den kleine op den vloer. „Ik stap op, hoor! 't Wordt m'n tijd voor de achtürenmis. Daar klept 't al vijf minuten!" — „Gauw dan, Marie en Huub, dan kun je met Grootvader meegaan!" Die twee gaan öók eiken morgen. Dat doen alle schoolkinderen van hun dorp, behalve de hèèle kleine. De Zusters houden 't toezicht over de meisjes, links in de kerk. En de méésters zitten réchts, bij de jóngens. 'n Mööi begin eiken dag! Marie maakt 'n kruis, en staat gauw van tafel op. Ze doet 'r schort af, en krijgt 'r hoed. Maar Hüüb kijkt 'n beetje sip! Hij heeft nog geen nat of droog over z'n lippen gehad. Dat wéét Moeder wel. — „Ja jongen," zegt ze, „dat komt ervan. Hier, drink dit glas melk maar vast uit. 'k Zal je 'n paar boterhammen maken. Die moet je dan vöör school of onder spééltijd maar naar binnen spelen!" • Eenige- oogenblikken later, stapt Grootvader met de twee over den kerkweg. 't Septemberzonnetje schijnt zoo heerlijk en 't is zoo'n 22 vröölijke morgen. Marie babbelt maar naast Grootvader voort. Haar mondje staat geen minuut stil! Huub blijft voortdurend zoo'n half stapje achter. Hij peutert aan z'n boterhammen. En telkens gaat stilletjes 'n brokje naar binnen. Zijn mondje staat dus óók geen oogenblikje stil. Maar hier is 't wel 'n beetje anders. 6. 'n Goed begin! 'n èèrste zorg, als ik ontwaak, is, dat ik gauw 'n kruisje maak. M'n Engel ziet dat ö zoo graag! De düivel vindt zoo'n kruis 'n plaag, en keert me dan den rug hèèl vlug! Dan dank ik God, die tot vandaag me léven liet. En wat ik vraag ? „Geef Vader, dat 'k geen kwaad bedrijf, „maar heel den dag Uw liev'ling blijf, „die — als 'n dankbaar kind — „U mint!" >3 'k Ga daaglijks ook ter Heil'ge Mis, en kniel vaak neer aan Jesus' Disch. Dan zégent God me heel den dag, dat 'k wéér gehoorzaam wezen mag, weer prettig spéél, en weer.... goed lèèr! 7. Twee kleine plaaggeesten, tegen èèn groote. Nog pas énkele weken woont Vader weer in z'n geboortedorp. Maar hij is er al hèèlemaal thuis, haast weer zoo góed als vroeger. Moeder en de kinderen, beginnen zich aan 't dorpsleven öök al 'n beetje te gewennen. Voor hén was dat natuurlijk veel moeilijker. Moeder heeft altijd geleefd in de groote, verre stad, waar ze éérst woonden. Ook de kindéren waren zoo heelemaal aan 't drukke stadsleven gewoon. Maar op zoo'n dorp, vin-je niet die eindelooze hüizenrijen. Daar zie je niet heel den dag, dat heen en weer trekken van mènschen. Daar hoor je niet dat aanhoudend rollen van wagens, rijtuigen en trams. De kinderen vinden 't leven buiten nog al aardig, 't Is zoo héél, héél nieuw voor hen. Marie, Huub, en Anneke, gaan nog pas sedert de Augustusvacantie in 't dorp op school. Maar ze voelen er zich al gehéél 24 op hun gemak. En met hun klasgenooten, kunnen ze al aardig overweg. Huub verzekerde reeds den éérsten avond, dat-ie al bijna met alle jongens vriendje was. Toch begrijpen jullie wel, als je zoo heelemaal 'n stadskind bent, kun je maar niet dadelijk vlot met dorpskinderen meepraten. Die noemen veel dingen met 'n heel anderen naam. Ook spreken ze haast alle woorden anders üit. Vooral de Limburgsche kameraadjes doen 't zöö erg, dat Hóllandsche ooren er soms niet uit wijs kunnen worden. Dat naoluiperke spelen en kookverbergen 't zelfde is als krijgertje spelen en verstoppertje, dat kan Huub nog al onthouden. Maar dat b.v. met hüüven knikkers bedoeld zijn of dat 'n dop 'n gewone haktol is, en 'n kokkerel 'n drijftolletje, zie je, dat lèèr je allemaal in een dag niet. Gelukkig kan Huub bij Vader terecht, als hij 'n Limburgsch woordje niet kent. Den heelen dag is 't: „Vader, wat is dit; Vader, wat beteekent dat ?" — „Vader, wat bedoelen de jongens met 'n windvogel ?" — „Dat kun je toch best réden: 'n vlieger!" — „Vader, hoe noemen ze hier 'n hoepel ?" — ,,'n Reip, jongen!" — „Hè!" zucht Vader wel 'ns. 'k Wou, dat jij maar in de stèd gebleven waart, Huub! Je bent hier 'n echte plaaggeest geworden, hoor ! Je maakt 't me erg lastig met al je vragen !" Maar dat méént Vader natuurlijk niet. Want-ie begint er zelf altijd om te lachen. Nu begint Marie óök nog. Ze zit te breien. En bij haar zit Anneke poppegoed te naaien. — „Vader," vraagt Marie, „wat zeggen de meisjes hier ook weer tegen naaien en breien ?" 25 — „Hè !" zucht Vader weer. „Nog 'n plaaggeest er bij. Nu heb 'k al met twèè te doen. En als je iets van naaien en breien wilt weten, dan moet je bij Móeder wezen!" — „Och Vader, nou plaagt u zélf! Moeder heeft hier vroeger toch öök nooit gewoond, he Moe ?" — „Nee kind!" Vader, die 'n geboren Limburger is, wèèt die twee woordjes natuurlijk bést. Maar-ie zal nu 'ns écht plagen. Hij zégt ze niet. Nü tenminste nog niet. Als Vader 's avonds van 't kantoor komt, krijgen Marie en Anneke iets, waarnaar ze al 'n hèèlen tijd verlangd hebben — 'n nieuwen kaatsbal. — „Daar! om je te plagen !" zegt Vader. „Voor je tweetjes 'n nieuwen prikbal. Die krijg je nu, omdat je al zoo mooi nieën en strikken kunt!" Ha! nu wéten ze die twee woordjes! En zelfs nog 'n dèrde erbij! — „Dank u, Vader! drie keer: voor den mooien bal, voor de drie woordjes, en voor 't plagen !" — „Ben 'k nu nog 'n plaaggeest ?" — ,,'n Béétje wel!" — „Nu, dat mag wel. Anders hou ik 't tegen jullie niet vol!" — „O, heel gemakkelijk ! U, zoo'n groote ! tegen twee kleine, zooals Huub en 'ik !" Zoo komen de twee kinderen met hun dorpswoorden zachtjesaan vooruit. Tèlkens wat er bij. Toch blijven ze nog 'n beetje anders praten dan hun makkertjes. Dat doen ze natuurlijk niet uit trötsehheid. Daarom merken de meeste kinderen 't ook nauwelijks meer op. De 26 meisjes vinden Marie en Anneke maar wat aardige vriendinnetjes. En aan Huub, hebben de jongens al van 't begin af, 'n aardig speelmakkertje gehad. Meer dan èèn nieuw spél, heeft-ie op school gebracht. Daarom mogen ze 'm allemaal graag. Allemaal ? Dat zullen we zien. 8. Vriendjes, die slaan! „Koekoek!" Da's geen vögel, die daar roept, maar de klok, in de gang. Ze slaat half vijf. Eventjes kijkt Moeder van 'r naaiwerk op. 't Is haast 'n kwartier over den gewonen tijd. Voor 'n poosje al, zijn Marie en Anneke * binnengekomen. Maar Hüüb heeft zich na school nog niet laten zien. — „Dag Moe!" zegt eindelijk 'n bedeesde stem. — „Dag Huub! Je bent vandaag bizonder langzaam uitgevallen. Of heb je voor den eersten keer mogen schoolblijven ?" 27 Moeder ziet haar jongen in de oogen. — „Maar kind, wat ziet je gezicht er uit! Heb je gehuild ?' Huub wil 't allemaal aan Moeder vertéllen. Maar nu schiet z'n gemoed weer vol. Hij snikt en schokt zöó zenuwachtig, dat de geschiedenis, die hij vertelt, er maar met horten en stööten uit komt. Wat mag er toch gebeürd zijn ? Na school is Huub weer met 'n hèèlen hoop vriendjes naar huis gekomen. Hüüb hoeft maar 'n tien minuten te loopen. Maar vele anderen moeten vérder. Sómmigen, wel meer dan 'n half uur. Bij die laatsten hoort ook 'n zekere Jan van .... van .... Huub ként z'n echten naam niet. 't Is. ook 'n jongen van de hóógste klas. Maar 'n echte rüwe bengel, 'n Akelige jongen, eigenlijk. Een valscherd is 't, die Huub al méér uitgelachen en geplaagd heeft. Onder 't naar huis gaan, bepraatte Huub, hoe ze den volgenden morgen 'ns wölj moesten spelen, 'n Écht spel! Huub kende 't nog van vroeger, van de gymnastiekles. Mórgen zou-ie ze leeren „wolf spelen". — „Hóór dat meneertje weer 'ns 'n drükte op z'n lijf hebben !" viel Jan opeens smalend uit. „Ben jij soms wat méér dan wij, met je deftige praatjes ? Zeg maar èvengoed wouf spielen als wij hoor! Je zult er niet van doodgaan!" Huub was er verlègen van geworden. — „Ik kén nog geen boersch praten," stamelde-n-ie eindelijk. ,,'k Leer 't thuis nog maar 'n béétje!" — „Hóór je 't, jongens ?" krijschte Jan. „Wij zijn maar bóeren, zegt-ie!" 28 Zóó had Huub 't natuurlijk niet bedoeld. Maar-ie had niet eens den tijd, om z'n ongelukkig antwoord te verbéteren. Met één smak lag-ie op den grond, en zat Jan boven óp 'm. — „Och ! niet dóen, Jan !" riepen toen verschillende stemmen. „Da's laf! Huub méénde 't zoo niet!" 'n Paar van de dappersten probeerden den vechtersbaas eraf te trekken. Dat lükte ten laatste. Maar eigenlijk was 't al te laat. Huub had de noodige slagen en stompen al bèèt. Onder 't vertellen van die geschiedenis, is Vader óók in de kamer gekomen. Hij heeft 't laatste stuk méé aangehoord — „Nou, Huub," zegt-ie, „je hebt vröeger zoo op je vriendjes gepocht. Móóie vriendjes, die van jou! Vriendjes, die je slaan !" 29 — „Gelukkig heeft Huub van zöö'n vriendjes er maar èèn I" vindt Moeder. Nu komt Marie er öök nog tusschen. — „O Moe, er loopen ook zoo'n akelige jongens onder. Die Jan had 't mij 'ns moeten doen! 'k Zei 't morgen dirèct tegen z'n Meester. En dan zou 'k wel 'ns willen zien, of hij d'r öök niet 'ns lekkertjes van krijgen zou!" — „Mééster er van krijgen ?" vraagt Vader leuk. — „Neen, Jan natuurlijk!" Marie moet er mee lachen, als ze er aan denkt, dat Mééster ervan krijgen zou. Och, die Vader pakt je altijd met je woorden, als je niet oplet. Huub lacht öök, door z'n tranen heen. — „Nee," zegt-ie, „asjeblief niet aan Mééster vertellen. Dan begint die in school er over. En 'k vind 't altijd véél te naar, als je d'r zoo als verklikker bij zit." — „Nou, laat jij je dan maar liever afranselen!" werpt Marie tegen. — „Toch geloof 'k, dat Huub 't verstèndig voor heeft," merkt Vader op. — „Met zich te laten afranselen?" En Marie schatert 't uit. Ze heeft er schik in, dat zij op haar beurt, Vader in z'n woorden gevangen heeft. — „O, jou schalk! Ik bedoel natuurlijk zöö: Om de zaak niet érger te maken, doet Huub 't bést, Jan z'n ruwheid maar te vergèven. Je blijft 'm in 't vervolg, eenvoudig stilletjes uit den wég. Misschien moet je nog wel 'ns met 'm in aanraking komen. Welnu, laat dan zien, dat je weer goed op 'm bent. Zöö zul je 'm 't bést voor je winnen!" Dunkt jullie öök niet, dat Vader gelijk heeft ? 30 9. Vriendjes, die bijten. ik, tik !" gaat 't op de kamerdeur, juist als voor 'n paar dagen 's mórgens. Ja, maar nu is 't 'n Oom, die de kamer binnenkomt. Oom Pieter zien we niet zoo heel vaak. Den mèèsten tijd is-ie op reis. Op Pieters verjaardag, wasie öök al 't dorp uit. Toen kon-ie z'n petekind dus niet komen feliciteeren. Maar dat komt-ie nü göedmaken. Hij draagt 'n korf met 'n doek er over aan den arm. — „Wèl!" roept Oom, en zet den korf midden op tafel „moet jullie huilen en zure gezichten zetten, als ik m'n petejongen kom feliciteeren ?" Wie die petejongen is, kun je gauw zien. Want nauwelijks is Oom gezéten, of de kleine Pieter kruipt stil op z'n kniè. Natuurlijk krijgt Oom Pieter öök de huilgeschiedenis van zooeven te hooren. — „Niet érg, zegt Oom ten laatste. „Marie, maak er nu maar geen drukte meer over. Laat mij daar maar 'ns verder voor zorgen, he!'.' Oom neemt nu z'n zakmes, en snijdt 't touw om den korf los. Dan trekt-ie den doek weg. 31 Vier kinderen zijn al op hun stoel geklauterd. En nauwelijks heeft Oom den doek weg, of écht handjes hebben den korf vast. En èvenveel nieuwsgierige öögen, gluren over den rand. Daar liggen, inééngedoken tusschen 't hooi, drie vreemde diertjes: één grööt en twéé kleine. Ze hebben alle drie effen, grijze haren. Maar de twee kleine zijn wat blauwachtig. Die lijken net, héél groote muizen, haast zonder staartje. Met slaperige oogjes ligt 't drietal al die menschengezichten èan te kijken. 32 Zouden 't konijnen zijn ? Nee, dat kun je aan de kleine oortjes wel zien! — „Wat is dat nou, Oom ?" vraagt Huub. — „Da's m'n verjaringscadeautje voor Pieter 1" — „O ja: maar dat bedoel 'k niet. Wat voor bèèstjes zijn 't ?" — ,,'k Geloof, dat ik 't weet," zegt Marie. „In onze klas hangt 'n plaat met nèt dezèlfde diertjes. Heb jij ze nog nooit gezien, Huub ? Zijn 't geen marmotjes, Oom ?" — „Precies geraden, meid! Échte marmotjes!" En daar is Pieter nu de kleine eigenaar van. Van plezier klapt-ie in z'n handjes. „Mallemotjes!" herhaalt-ie bij zich zelf, „mallemotjes!" Niet alleen Pieter is blij! maar ze hebben allemaal plezier, in 't leuke en onverwachte presentje van Oom. Allemaal ?•! Neen, Moeder kijkt 'n beetje zuinig. Wat moet je met zoo'n beestjes in huis doen ? Wat moet dat goedje éten ? Waar zul je dat eten kunnen krijgen ? Moeder weet nü al, hoe 't gaan zal! 'n Paar dagen willen de kinderen er natuurlijk wel voor zorgen. Maar dan is 't nieuwtje er' af. En alle vérdere zorg is dan voor Moeder. Doch ze zal er netjes voor bedanken. Ze heeft al genoeg met 'r vijf eigen marmotjes te stellen! — „Moeder ! Moeder ! wat draaf je weer door !" lacht Vader. „ Ik weet er wel raad op, hoor! We timmeren 'n hok, achter in 't schuurtje. Dan zullen de diertjes je hier niet onder den voet loopen. Oom zegt, dat ze enkel gras noodig hebben. Nou, dat is er gelukkig genoeg te vinden. En de kleine 33 baas zal wel goed voor z'n beestjes blijven zorgen, he vent ?" — „Ja, Vade !" — „En Hüüb mag je wel 'n beetje hèlpen, niet waar ? Zoo voor 't hok zorgen ? En 't kleine vee op tijd voeren ? En er ook zoo'n beetje mee spélen, he ?" — „Ja, Vade!" — „Maar Móe mag er heelemaal niet aankomen, is 't wel ?" lacht Vader ondeugend. — „Nee, Moe nietj" Moeder lacht al weer. En Oom heeft er öök plezier in. — „ Ik hoor wel, dat de zaak in orde is," zegt-ie. „Nu stap 'k maar gauw op !" — „Denkt u er nog aan, Oom," vraagt Marie, „dat u voor Hüüb zorgen zou, u weet wel, met dat vèchten ?" —■ „Voor dat vèchten ? Maar kind, daar héb 'k al lang voor gezorgd!" — „Hèbt u er al voor gezorgd ? Hoe dan ?" — „Wel Huub heeft nu die ondeugende vriendjes, die 'm slaan, niet meer nöódig! Kijk maar 'ns, wat-ie op z'n armen heeft zitten, 'k Heb 'm drie nieuwe vriendjes bezorgd. Dat zijn vriendjes die niet slaan !" Daar heeft Oom 'r bèèt. Maar Marie weet er wel üit te komen. — „Slaan doen die vriendjes niet!" roept ze, „maar ze bijten!" —■ „Ben je* mal, meisje ? Denk je, dat die onschuldige beestjes bijten ?" — „En als ze dan éten krijgen ?" O ja, daar heeft Oom zoo gauw niet aan gedacht. Nu zit Het Katholieke Leven I, 3.' 34 hij er in. Maar hij weet er óók wel uit te komen ! Vlug neemt ie den leegen korf. „Dag allemaal!" roept-ie. En dan loopt-i< gauw de deur uit. — „Dag Oom!" — „Dag Oom!" — „Wel bedankt!" — „Tè! tè!" Oom hóórt die vier stemmetjes nauwelijks meer. Want-ie is al weg. En de kinderen blijven lachenc achter. Ze zijn écht gelukkig, met hun nieuwe vriendjes di< bijten! 35 Moeder zal 'ns gauw wat naaien; Iets verstèllen moet ze nog! Vlugjes dan de naaidoos open, Maar.... waar ligt Moe's schaartje toch ? Vader wil de krant gaan lezen, Zoekt z'n bril, maar vindt 'm niet; '\e Mèpnrtp tnrh " mn hrnmt-ie knorriff „Dat 'k 'm straks hier liggen liet." Zoo mist Hüüb 'n knikkerzakje, En Marie haar nieuwen bal, Anna 't hoofdje van haar popje — Allen zijn ze iets kwijt! Wat mal! En ook Pieter is verdwenen! Is die kleuter öök al zoek ? Neen, hoor, kijk dien kleinen deugniet Ginds 'ns gluren om den hoek! — „Hei, kom jij 'ns hier bij Vader! „Man, je maakt het al te bont! 36. „Of ben jij geen heel klein diefje ? „Zeg, je zakjes staan zoo rond ?" Vader vindt nu alles, alles In den zak van Pieterman Tèch geloof ik niet, dat Vader Op dat diefje boos zijn kan! Immers, stil z'n zakjes vullen, Pieter vindt dat niets verkeerd; Want — heb jullie 't nog onthouden Wie dat Pieter heeft geléérd ? 37 11. 'n Aardig huishoudentje. andaag is 't 'n prachtiger» herfstdag, 't Najaarszonnetje schijnt zoo lékker. En z'n stralen leggen op de dorrende blaren de móóiste kleuren, geel en paars en bruin. Moeder kan maar weinig van dat zonnige weertje genieten. Van morgen is 't droge waschgoed thuis gekomen. Dat moet vanmiddag gevouwen worden. En dan moet Moeder nog strijken: de witte schorten van de meisjes, de kraagjes van de jongens en de boorden van Vader. Daar komt nog bij, dat 't voor de kinderen 'n vrije middag is. O, denken jullie, dan zijn er voor Moeder ook helpende handjes genoeg. Pas op! Je wil zeggen, dat Moeder dan bij al 't wérk, ook nog de zorg voor d'r vijf kinderen heeft. Toch willen ze Moeder wel helpen. — „Kan 'k ook wat voor u dóen, Moe ? Zal ik 't waschgoed alvast sprènkelen ? En mag 'k straks de bouten van 't strijkijzer heet maken ? Misschien kan 'k ook wel 'n beetje mee strijken, he Moe ?" — „Wou je me heusch wat werk uit de handen nemen, Marie ?" 38 Vol verwachting kijkt 't kind naar Moeder. — „Dan moet je 'ns zorgen, dat de anderen den heelen middag uit hüis blijven. Jij bent dan zooveel als 't kleine moedertje. Neem ze maar allemaal in den tuin. En zorg vooral, dat ze niet ondeugend zijn !" — „Ja Moe!" Eigenlijk zou Marie wel liever op 'n andere manier geholpen hebben. Maar ze weet heel goed, dat ook voor kinderen niet altijd lieverkoekjes klaar staan. Toch komt 't zoo öök heel goed voor d'r uit. Je moet namelijk weten, dat ze 'n klèèdje aan 't maken is. 't Is bestemd voor 'n hèèl bizondere gelegenheid. En nu kan ze daar vanmiddag 'ns lekker, 'n hèèl stuk aan haken. Met 't haakwerkje in de hand, en klein Jantje op den arm, gaat moedertje den tuin in. Haar kindje zet ze op 't grasperk neer. 't Krijgt z'n rammelaar, en daarbij nog 'n tak met mooie, bruine blaren. Ziezoo! Die mag dus tevrèden zijn! Nu begint Marie 'r haakwerk. Al hakende, kuiert ze naar 't schuurtje, om de drie anderen te zoeken. In 't schuurtje staat namelijk 't hök, dat Vader voor de marmotjes getimmerd heeft. Juist als Marie bij 't schuurtje komt, sjouwen Huub, Anna en Pieter, 't hok naar buiten. Dat hok is eigenlijk 'n verplaatsbare kooi, met houten latten als tralies. —! „Ik ben van middag boer!" roept Huub als-ie z'n groote zus ziet. Hij hijgt en kleurt van inspanning. — „Ja, da's goed! Want Moe heeft gezegd, dat ik vanmiddag moeder ben. Dan zal ik boerin zijn!" — „Ja, maar 'n boerin moetwèrken ! Die haakt toch niet!" 39 — „Dat zul je 'ns zien I Déze boerin wel hoor!" En meteen haakt Marie al weer verder. — „Nou, maar ik ga den stal schoonmaken. Dat doet 'n boer wèl!" Met dien stal, is natuurlijk 't houten huisje van de marmotjes bedoeld. De boer haalt 't vuile hooi uit 't hok. En Pieter draagt er weer vèrsch hooi in. De marmotjes zijn érg in hun schik met 't frissche bed. Ze kruipen er zöö diep in, dat geen enkel snuitje of staartje meer te zien is. Kijk, daar komt weer 'n snuitje voor den dag. Nog een ! En nog een ! Nu beginnen de diertjes aan 't hooi te knabbelen. De kleine Pieter heeft maar wat groot gelijk, als-ie zegt, dat 't mallemotjes zijn! Want wie is er nu zoo mal, om z'n eigen bed op te eten ? Wat gaan die marmotjes èardig te wérk bij 't eten. Ze nemen de hooispiertjes tusschen de voorpooten vast, alsof 't 'n boterham is. Aardig, aardig, aardig! Aardig wèèrtje — 'n aardig huishoudentje in 't marmottenhok — èn 'n aardig huishoudentje er buiten ! 40 12. 'n Lastig huishoudentje. indelijk zijn de kinderen üitgekeken op de etende beestjes. Huub staat op, en wil naar binnen gaan. — „Niet in hüis gaan, Huub !" — „En waarom niet ?" — „Omdat ik 't zeg!" — „Jij ?" — „Ja, ik ben toch moeder, heeft Moeder gezegd I" — „Ja, maar ik ben de bóer. En die is toch meer dan de boerin, zou 'k denken !" — „Dat moch-je willen ! Je doet 't niet hoor!" Nu dóet Huub 't ook niet. Want hij ziet, dat Marie 't mèènt. Toch zal-ie laten zien, dat de boer eigenlijk baas is in 't huishouden. Daarom beveelt-ie: — „Nou, moedertje, ga jij dan m'n vertelselboek maar 'ns halen. En gèuw wat asjeblief!" 't Moedertje lacht en gehöörzaamt dan maar gauw aan den lastigen boer. Daar kómt ze weer. Behalve 't boek, draagt ze ook nog vier dikke appels. Da's 'n cadeautje van Moeder in hüis, voor 't boerengezin büiten. 't Moedertje geeft van haar appel 'n flink stuk aan d'r kleinste kind op- 't gras. En de boer en de andere kinderen, krijgen elk 'n hèèlen. Daar zit nu 't heele boerengezin bijeen. 41 Toch is 't vrèèmd boerenvolk! De boer doet niets dan lézen. De boerin haakt. En de kinderen ? Pieter heeft 'n touw uit 't schuurtje meegesleept, 't Eene eind bindt-ie om den voet van Anna. 't Andere eind houdt-ie vast. Nu neemt-ie 'n stok. En terwijl-ie daarmee dreigt, roept-ie: — „Allo, dikke beel, dansen !" Wat betèèkent dat ? Eergisteren is er 'n man voorbij gekomen, die 'n bèèr aan 'n ketting leidde. Vlak voor hun hüis, liet de berenleider 't dier dansen en künstjes maken. Dat kun je in Limburg nog wel 'n enkelen keer zien. Maar voor de kinderen was 't iets vréémds. In hun vroegere woonplaats, kwamen geen berenleiders. 42 A Nu speelt Pieter óók berenleider. Hij roept, en zwaait met z'n stok. Anna is 'n heel gewillig beertje. Ze danst met groote sprongen. Tèlkens rukt de berenleider aan 't touw. Ho, daar valt de beer. Maar de beer lacht er mee. Nog 'n ruk! Wèèr valt-ie! Nóg eens, en nóg eens! Maar nü valt de beer heel hard, en begint opeens vreeselijk te huilen. — „Wat doe je ook zoo rüw, deugniet!" Dat roept moedertje." En die maakt nu den beer lós. Maar de berenleider vindt 't spelletje veel te leük, om 't nu al óp te geven. Dan 't touw maar aan Jantjes been gebonden. Da's een jóngen. Die zal zoo gauw niet schreien! — „Moet je Jantje nou óók aan 't huilen maken ?" roept moedertje. En ze neemt den berenleider bij den arm. Maar nu zet die 'n keel op om van te schrikken, 't Moedertje doet ook zóó boos! — „Stil toch ! Anders kan Moeder binnen nog niet eens gerust werken. He, wat akelig! Huub, kijk dan toch 'ns! Jij bent ook 'n mooie Vader, hoor! Je trekt je nergens iets van aan!" Nü pas kijkt Huub op. Hij was zóó in z'n lezen verdiept, dat-ie niets hoorde of zag. — „Och, lèat me toch! 'k Heb hier zoo'n móóie negergeschiedenis !" — „Ja, dat zèl wel. Jij lèèst maar lekker, en laat mij maar tóbben. Lees 't dan 'ns hardop. Dan hebben we er allemaal wat aan!" O, dat wil Huub wel dóen. Dan zullen de huilende beer en berenleider, misschien wel stil zijn. En dan is 't lastige moedertje meteen öök tevreden ! . 43 13. 'n Verhaal uit 't boek van Huub: De Rozenkrans van den Missionaris I. ;èl ver weg, ligt 't groote, warme land, waar de negers wonen. Te midden van die arme zwar¬ ten, leefde 'ns 'n heilig Priester. Voor vele jaren was-ie uit z'n geboorteland wèggegaan. En na 'n lange reis, kwam-ie als missionaris in 't heidensche land. De wilden deden den blanken man geen leed. Ze noemden hem hun vriend. Want hij bracht hun blinkende geschènken! En hij lèèr- de hun kinderen ! En hij verplèègde hun zieken, met vèèl zorg, en vèèl liefde. Gaarne luisterden de negers naar den heiligen Priester, wanneer-ie hun van God vertelde, die met èèn enkel woord, Hemel en aarde geschapen heeft. En ze hoorden met verwondering, hoe die groote God, als 'n klein Kind onder de menschen gekomen is. En o, hoe boos vonden ze de beulen, die den goeden Jezus aan 't kruis sloegen, en in wreede pijnen lieten stèrven. Zöö leerden die arme heidenen den goeden God kénnen. Zoo leerden zij Hem ook liefhebben. En de Missionaris doopte hen allen tot Christenen. 44 De Priester had met eigen hand 'n kleine kerk gebouwd. Ze lag in 't midden van hun dorp, tusschen hun armoedige hutten in. Eiken morgen riep 't kleppende klokje 't gansche dorp op naar de H. Mis. En iederen avond keerden allen wéder, om voor 't beeld van de Moeder des Heeren met den Priester den heiligen rozenkrans te bidden. De Missionaris gevoelde zich onder z'n zwarten, als 'n Vader onder z'n kinderen. Ook de nieuwe Christenen waren gelukkig en tevreden. Zoo duurde dat schoone leven, véle jaren lang. Maar God had éérst verblijden gegeven, nü gaf Hij 't lijden Op zekeren dag kwam een der negers die in z'n maisveld gewerkt had, buiten adem 't dörp inloopen. — „Help ! Help !" schreeuwt-ie hijgend, „de Turken komen ! de Türken!" Op dit angstgeroep vliegt 't gansche negerdorp de hütten uit. De mannen loopen verward heen en^weer. De vrouwen dringen verschrikt bijeen. En de kleine negerkindertjes klemmen zich vol vrees aan hun móeders vast. 't Schrikkelijke nieuws is maar al te waar. Reeds is 'n heele bende Turken genaderd. Op hun vlugge paarden staan ze in 'n oogwenk om 't hèèle dorp. Geen énkele uitweg is opengebleven. Zelfs geen kind, zou ongemerkt kunnen ontvlucnten. Maar wat willen de Turken toch van deze arme, onschuldige negers ? Die bezitten niets. En niemand hebben ze eenig lèèd gedaan. Dat wéten de Turken. „Help! Help!" schreeuwt-ie hijgend, ,,de Turken komen! de Turken 46 Maar, al zijn de negers niet rijk, ze zijn stérk! En om hun groote lichaamskracht zijn ze geschikt voor den zwaarsten arbeid. Dat weten de Turken öök. En daarom zijn ze gekomen, om de arme negers méé te voeren naar hun land. En in 't land van de Turken, moeten de negers slaven zijn. En als slèven, zullen ze tot aan hun dóöd, voor weinig voedsel, en vèèl zwèèpslagen, 't hardste werk moeten verrichten. Arme negers! De Turken dringen nu 't dorp binnen. Hut voor hut wordt in brand gestoken. Niet èèn ongelukkige kan zich schuilhouden. Zoo worden de negers ópgejaagd. Ze vluchten naar 't midden van 't dorp, naar hun Vader. Maar, waar is hun Vader toch ? In 't kleine kerkje ligt-ie voor 't altaar. Hij wèèt reeds alles. Hij begrijpt, wat z'n kinderen te wachten staat. Daarom wèènt-ie, en bidt. Als-ie z'n kinderen hoort komen, gaat-ie naar buiten. Daar wacht-ie weenend, met uitgestrekte armen. Nog éénmaal wilie ze allen omhelzen. — „Vader! Vader! ach hèlp ons! rèd ons van de Turken !" — „Ach, kinderen! ik zwakke grijsaard, kan u niet helpen, maar wel Hij, Die hier in ons kèrkje woont. En al zou Hij toelaten, dat ge nü van hier wordt wèggevoerd, tóch kan Hij U rédden. Blijft Hem liefhebben. Blijft Hem bidden, trouw, alle dagen. Na lijden zal Hij weer verblijden geven !" 47 14. De Rozenkrans van den Missionaris. II. aar zijn de Turken. De Priester smeekt hen, z'n kinderen met zachtheid te behandelen. Maar ze spotten er mede. . De stevigste negers en negerinnen worden uitgezocht. Gebrekkigen, grijsaards, zwakke vrouwen en jonge kinderen, worden ruw op zij gestooten. Wat 'n scheiding!! Vaders en Moeders, weggerukt van elkander ! Ouders, weg van hun jeugdige kleinen 1 De Priester ziet 't wèènend aan. Hij, de afgeleefde grijsaard, moet blijven. En 't grootste deel van z'n kinderen wordt wèggevoerd. Ach, daar ziet-ie bij de uitgezochten ook Sampa, z'n misdienaar. Dag aan dag, vijf jaar lang, heeft de jongen hem gediend aan 't altaar, 't Is nog maar 'n knaap, en nü al slaaf! Naast Sampa, staat z'n oude gebrekkige Moeder. Zij moet blijven. Ze wèènt niet, ze spréékt niet. Want als ze sprak, zou ze 'n vloed van tranen schreien. Ze wil zich goed houden voor haar arme jongen. En ook, zonder één traan, wil ze God 't óffer brengen van haar lieven, haar èènigen Sampa. De Missionaris treedt nader. Hij wil Sampa nog ééns laten 48 zien, hoeveel-ie van 'm houdt. Z'n eigen rozenkrans haalt-ie uit, en hangt 'm z'n trouwen misdienaar om den blooten hals. Aannemen kan de knaap 'm niet. Z'n handen zijn vastgesnoerd op z'n rug. — „Sampa, draag 'm trouw. En bid er alle dagen aan. Maria verlaat haar trouwe kinderen niet!" De Turken zijn intusschen gereed. — „Uit den weg! ouwe grijskop ! Voort met dat huilen en janken !" schreeuwen ze. De treurige stoet jaagt heen. In twee rijen draven de paarden naast elkander. En daartüsschen gebonden, draven de arme slaven mèè. Ze zien nog 'ns óm naar hun ouders, naar hun kinderen, naar den Missionaris, naar hun kèrkje. Nóg 'ns, en nóg 'ns, en dan.... wèg is dat alles, — voor èltijd wèg! 't Gaat de dichte bósschen door, over steile bèrgen, door zandige wégen die gloeien van de zon. Voort! altijd verder wèg! Na drie eindelooze dagen, komen ze aan de zèè. Daar ligt 'n schip gereed, 't Is geladen met groote, ruwe balen. En daarachter en daartüsschen worden de slaven gesmèten en gedüwd, alsof 't dieren zijn. Vérder gaat 't weer. Nu de groote zèè op, naar 't land van de Turken. Dagen en dagen duurt de vaart. Voor de slaven is de èène dag gelijk aan den anderen. Tegen den middag, krijgen ze ieder 'n homp bróód en 'n slok water. Da's alles. In 'n óógwenk is 't verslonden. En dan maar weer liggen kijken naar de blauwe zèè, wijd om hen hèèn. En naar den blauwen hèmel^ hóóg daarbóven gespannen. 49 Vèr boven dien blauwen boog, woont God. Die ziet hun lijden. Zal Hij geen verblijden geven op al hun bidden ? Want bidden dóen ze, vaak uren lang! Sampa bidt zachtjes vöör, aan den rozenkrans van hun Vader. De anderen fluisteren na, hèèl zachtjes. Want anders komt weer die onbarmhartige zwèèp, als de Turken 't hooren. Véle dagen duurt nu de vaart al. De gevangenen hebben ze alle getèld. Plotseling komt er drukte en bewèging op 't schip. Twee, drie Turken klimmen hoog in den mast, om uit te kijken. De kapitein staart in de verte, de hand boven de oogen. Ook de nègers turen over de zee. Ook onder hèn komt nu beweging. Hèèl ver voor hen uit, loopen de blauwe zee en de blauwe lucht inèèn. En daar zien ze 'n gröóte, zwarte stip. En terwijl ze 't al fluisterend bepraten, wordt de stip nog gróöter en duidelijker. Ze zien 'n schip ! De kapitein heeft z'n vèrrekijker genomen, om nog béter te kunnen onderscheiden. Hij bemerkt nu, dat 't vréémde schip in volle vaart op 't zijne aanstuurt. Ieder schip op zee, draagt de vlag van z'n eigen land. Daaraan kunnen de zeelieden zien, van wélk land 'n schip kómt. En nu tüürt en tüürt de kapitein door z'n kijker. Hij wil natuurlijk weten, wat voor vlag dat schip in z'n mast voert. . Eindelijk ziet-ie 't: rood, wit, blauw. Hij weet nu, dat 't geen Türksch schip is dat andere, maar 'n schip uit 'n Christenland. Vlüchten moet-ie nu met 't zijne. Want o wèè, als de Christenen hem inhalen en z'n slaven ontdekken! — „Allo matrozen ! Alle zeilen bijzetten ! Voort!" Het Katholieke Leven I, 4. 50 15. De Rozenkrans van den Missionaris. III. nder de slaven komt nog mèèr beweging. Ze zien, hoe 't vréémde schip 't hunne achtervolgt. Ze zien 't telkens gröoter worden, 't Komt dus dichterbij. Wèl langzaam, maar 't komt toch ! En ze hopen al op rèdding, die arme slaven 1 Maar daar is de Turksché kapitein, met z'n grimmig gezicht. Links en réchts deelt-ie zwèèpslagen uit. — „Allo! luie negerhonden, op!" zoo raast-ie. „Ha, 'k zie je blijdschap wel! Je denkt spoedig vrij te zijn. Je hoopt zeker op de Christenen, die daar op ons afkomen. Maar 'k heb nog 'n mooie plaats voor je, waar de fijnste speürhond je niet ontdèkken zal. Allo! matrozen, bindt ze handen en voeten ! Stopt ze 'n stèvigen prop in den mond, en werpt ze in 't verborgen hok, onder in 't schip ! Wee jullie zwarten, als één zich durft roeren, als straks die Christenhonden op ons schip mochten komen!" — „Kapitein," zoo klinkt 'n jongensstem, „als God ons rédden wil, kunt gij 't niet verhinderen !" 't Is de kleine Sampa, die zoo moedig durft spreken. — „Ik zal je töönen wat 'k kan, jonge negerhond!" 'n Vüistslag werpt Sampa tegen den grond. Woedend schudt de Turk 'm heen en wèèr. Hij rukt 'm den dierbaren rozenkrans van den héls, dat de stukken over 't schip vliegen. Sampa kruipt voort, om ze op te rapen. Maar de zweep van 51 den Turk snijdt 'm over 't bloote lijf, dat-ie inéénkrimpt van pijn. Onder in den bodem van 't ruim bevindt zich 'n klein luik. 't Is zöö verborgen aangebracht, dat géén onbekènde 't vinden zal. Door dat luik, komt men in 'n laag en donker hok, dat zich nog ónder 't ruim uitstrekt. In die verborgen ruimte, worden nu in aller ijl de geboeide slaven geworpen. Zorgvüldig sluiten de matrozen 't luik. En al de ruwe balen van 't schip worden er bovenop gepakt. 't Andere schip nadert met snelle vaart, 't Turksche moet bijdraaien. En weldra liggen de twee schepen zij aan zij. De Christenkapitein springt op 't Turksche schip over. 'n Groot aantal sterk gewapende matrozen volgen 'm. — „Zeg 'ns Turk, waarom ging je met je schip op de vlucht ? Ben je misschien op de slavenjacht geweest ?" — „Neen, heer, we hebben enkel balen geladen!" — „Heb je geen énkelen slaaf hier aan boord ?". — „Niet één, heer! Doorzoek ons gansche schip, als ge me niet op m'n wóórd gelooft!" Zöö vast vertrouwt de Turk op die verborgen plaats. En dat kan-ie ook gerust! want de Christenen doorzoeken 't hèèle vaartuig. Ze doorsnuffelen èlken hoek. Ze laten de ruwe balen wègnemen. Twéé, drie keer zelfs, loopen ze over 't verborgen luik. Geen spöör van slaven ontdèkken ze. En onverrichter zake, moeten ze weer naar hun schip terug. De kapitein gaat 't laatst weg. Juist wil-ie van 't Turksche schip stappen. Maar daar bukt-ie zich om te zien, wat daar tegen een der ruwe balen hangt. Hemel! 'n stukje van 'n 52 rozenkrans, met 'n kruisje er aan! Waar 'n rozenkrans is, moeten ook Christenen zijn! — „Hola! kom 'ns terug 1" roept de kapitein z'n mannen toe. Vervolgens houdt-ie den Turk 't stukje rozenkrans voor. En terwijl-ie z'n hand dreigend aan z'n blinkenden dègen slaat, büldert-ie: — „Laaghartige Turk, je hebt ons bedrogen! Je hebt wèl 53 Christenen op je schip! En als je me niet binnen drie seconden wijst, waar ze gevangen zitten, dan is je laatste uur geslagen!" De Turk yreest 't scherpe wapen. Hij durft niet langer z'n leugen volhouden. Heel gewillig gaat-ie voor, om de verborgen ruimte te wijzen. De Christenen zijn ontsteld, als ze daar in dat stikdonkere hok de slaven vinden, als vèè op elkander gepakt. De negers snakken naar versche lucht, en begroeten weer blijde 't daglicht. Maar als ze vervolgens van hun böeien ontdaan worden, als ze daar hun rèdders zien, en als ze begrijpen, dat hun slavernij ten èinde is, dan kent hun vreugde geen grènzen meer. Sampa's èèrste werk is, de stukken van z'n dierbaren rözenkrans bij elkander te zoeken. En hij rust niet, voor-ie èlles, tot de laatste koraal, gevónden heeft. Dezelfde boeien, waarin de arme nègers gekluisterd waren, worden nu de Turken om armen en beenen geslagen. En in 't duistere hok, waarin eerst de slaven zuchtten, krijgen nu hun méésters 'n plaats. De nègers zijn nu vrij, en in hun plaats zijn de Turken de gevangenen. 't Turksche schip wordt op slèèptouw genomen. En vöört gaat 't nu, naar 't groote warme land, waar de nègers wonen. Na 'n tocht van acht dagen, worden de geredden in hun eigen vaderland aan wal gezet. De arme negers dénken hun bevrijders, en haasten zich, om zoo spoedig mogelijk hun dorp te bereiken. Nu gaat 't wèèr door dichte bosschen, over steile bergen en door zandige wegen. Maar nü valt de tocht hun zoo zwaèr 54 niet, als voor eenige dagen. Blijdschap en liefde drijven hen voort. 't Is tegen den avond. De Missionaris van 't arme negerdorp, is met z'n overgebleven kinderen in 't kerkje. Daar klinkt opeens geroep en gejuich buiten. Verschrikt en vol angst vliegen allen 't kerkje uit. Zouden die wreede Turken weer teruggekeerd zijn ? Maar hoe verandert hun angst in vreugde, als ze hun dierbaren wederzien. Daar vloeien wèèr tranen, maar tranen van blijdschap ! De eerste aandoening is voorbij. Ook heeft Sampa hunne wonderbare redding verhaald. Nu leidt de Missionaris allen naar 't kerkje terug. Daar hangt Sampa, uit dankbaarheid, z'n dierbaren rozenkrans voor Maria's beeltenis op. En eiken avond, als de negers in 't kerkje samen komen, mag Sampa weer aan denzèlfden rozenkrans voorbidden, waardoor die goede Moeder haar trouwe kinderen gered heeft. 55 16. 'n Groote pastoor en 'n heel kleine. Pastoor. Die is ongemerkt met Moeder in de open deur komen staan. — „Bravo, Huub!" roept M'nheer Pastoor nog eens. — „Dag M'nheer Pastoor!" zeggen de kinderen nu. Ze kleuren 'n beetje van verlegenheid. Èèn voor èèn drentelen ze dichterbij en gaan M'nheer Pastoor 'n handje geven. Huub frommelt in de eene hand z'n pet. Pieter wil de zijne ook afnemen. Maar hij heeft ze niet öp. Nu plukt-ie van verlegenheid met z'n handje in z'n krullebol. — „Wat lèès je ferm, Huub ! En zoo'n mööie geschiedenis ! Maar gelukkig voor die arme slaven hè, dat Sampa z'n rozenkrans zoo goed bewaard, en er zoo trouw aan gebéden heeft! Bid je öök zoo trouw je rozenkrans ? En draag je 'm ook altijd bij je, net als Sampa ?" Voor die vragen behoeven de kinderen niet verlègen te zitten. Ze bidden vast iederen avond, met Vader en Moeder 't rozenhoedje. En Marie en Huub hebben elk hun rozenkransje in den zak, netjes in 'n beursje. ravo ! Bravo ! mooi! mooi!" Zoo hooren de kinderen in eens achter zich roepen, als Huub z'n negergeschiedenis geëindigd heeft. En bij dat bravogeroep, hooren ze ook handengeklap. Ze kijken 'ns om, van wien dat gejuich wel komen mag. Ha, nu zien ze 't. 't Is M'nheer 56 — „Wel, Huub," zegt M'nheer Pastoor weer, „jij zou Zondag in de kerk best over den Rozenkrans kunnen preeken. 't Is nu juist Octöber, de Rözenkransmaand!" Huub kijkt Móeder aan. Die lacht maar. — „Zou je dat durven jongen ?" vraagt ze. — „Ikke wèl 1" Dat zegt Hüüb niet, maar Pieter. En M'nheer Pastoor heeft schik in 't dappere antwoord van den dreumes. — „Goed, kleine pastoor!" zegt-ie. „Maar dan moet je eerst 'ns geducht boterhammen eten. Je moet nog gauw 'n beetje gróóter worden. Anders kom je Zondag niet met je neüs boven den rand van den prèèkstoel uit!" Nu hebben ze allemaal plezier. Maar Pieter begrijpt niet, waarom ze zoo lachen. Hij voelt met z'n handje aan z'n neus. En dan lacht hij óók. 57 Met al dat lachen, is de verlègenheid van de kinderen overgegaan. En nu raken de tongetjes los. — „Ik word öök missionaris!" vertelt Huub. — „Zoo, ga je öök naar Afrika, naar de nègers ?" — „Neen, M'nheer Pastoor, naar China !" — „Ja," zoo verklaart Moeder, „dat komt, omdat z'n Hèèroom daar missionaris is. U weet wel, de broer van m'n man. Daar hebben ze al hèèl vaak van gehóórd. Gezien hebben z'm nog nooit. Hij is al 'n jaar of twaalf weg. Maar we hopen, dat-ie weer 'ns haast óverkomen mag! Huub zal nog hèèl wat moeten lèèren, eer-ie 't zoover brengt. Hoe maken Marie en Huub 't op de lèèring, M'nheer Pastoor ?" —i „O, 'k ben bést tevrèden ! Tot nu toe, hebben ze de les nog altijd gekend. En oppassen, nu ja, dat doen ze van zélf goed ! Anders kijk 'k maar 'ns lèèlijk!" Dat hoort Moeder natuurlijk graag. Ze had eigenlijk ook niets anders verwacht. Want nimmer gaan de kinderen 's avonds ter rüste, öf Moeder óf Vader zelf heeft hun de katechismusles overhoord, die ze den volgenden morgen kénnen moeten. Nu gaat de groote Pastoor weer weg. — „Dag kinderen allemaal!" — „Dag M'nheer Pastoor !" — „Dag Pastool!" Dat zegt de kleine pastoor. Maar die gaat niet weg. Die blijft stilletjes bij Moeder. 58 17. Allemaal geneesmiddeltjes. 'n Uurtje, nadat 't zonnetje ónder is, zitten de kinderen met Vader en Moeder aan de avondboterham. 't Smaakt de kinderen buitengewóón. Nu, als je zoo'n heelen middag als 'n bóer gelezen, of als 'n boerin gehaakt hebt, of als je berenleider of béér geweest zijt, dan kun je natuurlijk hèèl wat naar binnen spelen. Huub steekt alweer z'n leeg melkkroesje naar Moe. — „Nee, jongen, niet zooveel bij je boterham drinken. Da's niet gezónd. Dróóg naar binnen. Of tenminste 'n bèètje dróóg. Dan vertèèrt 't eten veel beter. Als je boterhammen óp zijn, dan krijg je nog wel wat melk hoor!" Daar heeft Moeder gróót gelijk in. Dróge boterhammen maken gezónde kinderkopjes. Haast zónder kauwen 't eten naar binnen spoelen, is hèèl verkeerd. Dat geeft ongezonde magen en blèèke gezichtjes. — „Moeder," vraagt Marie na tafel, „is u nu vanmiddag met 't werk tóch klaar gekomen ?" — „Zeker, kind. Dat móest maar!" — „En is M'nheer Pastoor dan niet lang binnen geweest ? Wat kwam-ie eigenlijk .....?" „Dóen" wil Marie er achter zeggen. Maar Moeder kijkt haar juist eventjes aan, of ze zeggen wil: Hóór dat nieuwsgierige Aagje weer 'ns. En nu schaèmt Marie zich 'n beetje. Want Moeder heeft 'r al zoo vaak op dat gebrek gewezen. — „Eigenlijk mag je 't gerüst wéten," zegt Moeder even 59 later. „Want M'nheer Pastoor kwam over een van jullie spreken. En Vader moet 't toch öök weten!" — „Zeg u 't dan maar gauw, Moeder!" — „Nee, kind, dadelijk! Eèrst gaan Pieter en Anna naar bed." — „Goed zoo, Moeder," plaagt Vader. „Laat Marie maar 'n beetje geduld oefenen. Dat is 'n bést genèèsmiddeltje voor nieuwsgierige meisjes!" — „Komt 't nü ?" vraagt Marie weer, als Moeder na 'n poosje in de kamer terugkomt. Door al dat wachten, brandt ze van nieuwsgierigheid! — „Denk 'ns aan kind, we zijn in de Rözenkransmaand. 't Rozenhöedje gaat toch zeker voor, zou 'k denken!" Vijftig Weesgegroetjes! Die duren 'n hèèlen tijd, met alles wat er nog voor en tüsschen komt. En dan nog die lange Litanie van Onze Lieve Vróuw! Aan dat „bid voor ons" komt geen einde ! 60 Toch denkt Marie maar zoo goed mogelijk aan 't bidden. Dat hóórt zoo. En dan valt 't bidden ook hèèl niet lang. — „Nou vertelt u 't zeker gauw 7' roept Marie na 't bidden, haast in èèn adem met 't krüisteeken. — „Of weet je misschien nóg 'n geneesmiddeltje, Moeder ?" plaagt Vader weer. — „Ja, we hebben de katechismuslès nog niet overhoord," plaagt Moeder. — „He !! Moe !!" Marie zou wel willen schreien van ongeduld. En toch moet ze ook lachen, omdat 'r plaaggeesten tèlkens wat anders weten te vinden. — „Nou voor dezen keer dan," zegt Moeder. „M'nheer Pastoor wilde graag onzen Huub voor misdienaar hebben. Ik heb niet ja en ook niet néé gezegd. Vader moet maar beslissen!" — „O Huub!" juicht Marie. De oogen van den jongen glinsterden van vreugde. Natuurlijk zal Vader dat goedvinden. — „Hm! hm!" kucht Vader. En-ie is 'n beetje érnstiger beginnen te kijken. „Ik vind 't wel 'n heele éér voor ons, dat M'nheer Pastoor mijn jóngen uitkiest voor misdienaar. Maar, daar komt toch 'n maart je bij. 'n Misdienaar moet 's morgens al klaar staan, als 't kerkklokje roept. De Pastoor en de menschen kunnen niet blijven wachten op 'n misdienaar, die wat langzaam uitgevallen is. Dus, Huub, voor 'k ja zeg, moet er 's mórgens 'n kleine verandering komen. Dat begrijp je wel, he ?" 't Hüilen staat Huub nader dan 't lachen. Marie lacht. Die dénkt juist aan iets 1 Maar ze durft 't niet goed te zéggen. Zal ze ""t wagen ? 61 — „Misschien," zegt ze, „is dan dat misdienen voor Huub öök wel 'n goed geneesmiddeltje." — „Ja, misschien wèl, deugniet!" En Vader glimlacht weer. Maar nü zijn er ook geneesmiddeltjes gendeg. Ga maar gauw je avondgebed bidden, en dan naar bèd !" — „Ja, Vader. Maar èèn geneesmiddeltje komen we toch nog te kort!" — „Zoo, waarvóór dan ?" — „Voor Vader ! Om die van z'n plaagziekte te genezen !" En Marie lacht, dat ze schatert. — „Wacht, jou deugniet!" dreigt Vader. Maar die deugniet is niets bang. Ze pakt Vader bèèt, en kust 'm hartèMjk goeden nacht. Dat doet Hüüb óók. En daarbij belöóft-ie heel stilletjes iets aan Vader. Zou 't geneesmiddeltje bij Huub misschien al aan 't wérken zijn ? 18. Dat gaat en dat komt. Zomer, met z'n schoone dagen, Als de zonne lacht; Zomer, met z'n groen en bloemen, En z'n kleürenpracht, Zomer, is thans hèèngegaan En het hèrfstgetij kwam aan. Herfst ontneemt ons groen en bloemen! Geeft hij ook iets weer ? Bruin en pèèrs en duizend kleuren,' Tinten, zècht en tèèr. Herfst heeft öök z'n kleurentooi, En z'n dagen, zonnig mooi! Herfst heeft ook z'n sömbre dagen, Guur en mistig weer; Droppels druppen van de boomen, Blaren rits'len neer! 't Dorre loover gaat nu hèèn, Maar het nieuwe komt meteen! Al de pas ontblaarde takken, Dragen weer volop Blaadjes, bloempjes, maar nog sluim'rend In den vasten knop ! Zöö maakt God voor 't vólgend jaar, Nü het zomerkleed reeds klaar! 62 63 19. 'n Jong boompje in den tuin. eb jullie in den herfst, buiten, de knoppengeschiedenis uit dat versje al 'ns opgemerkt ? Ik dénk haast van niet! En tóch, laat God ons elk najaar, zoo möói dat wonder zien. En toch, vertellen die düizenden nieuwe knoppen ons zoo duidelijk van Gods Vaderlijke zorg. Ook de mènschen zorgen nu in den herfst al voor 't komend jaar. Kijk op den akker de boeren 'ns druk in de weer zijn ! Ploegen en éggen, en zaaien en wéér eggen. Over twee, drie weken, is hèèl de akker met 'n lief, lichtgroen klèèdje bedekt. Allemaal sprietjes van 't nieuwe koren. Ook al voor 't volgend jaar. In den tuin achter 't huis, is nog iemand aan 't zorgen — Vader! Tegen den muur van 't schuurtje, heeft-ie gisteren latwerk getimmerd. Twee dikke latten horizontaal langs den muur; vast tegen de steenen aan, de èène lat 'n eind bóven de andere. Daaroverhèèn zijn, rechtop, allemaal dünne latjes gespijkerd. Die raken dus niet aan de steenen. Vandaag heeft Vader ónder dat hekwerk, vlak bij den muur, 'n kuil gegraven, 'n Warm werkje! Want de muur ligt vlak 64 op 't Züiden, en al zijn we al 'n eind in 't najaar, 't middagzonnetje straalt hier nog aardig warm. Bij den kuil ligt 'n jong boompje, 't Is nog niet groot maar van de wortels tot den tóp, is 't bezet met lange takken. Vader neemt 't boompje óp, en laat 't in den kuil nèèr. Met de linkerhand houdt-ie 't vast. De kuil moet nu weer met aarde gevuld worden. Dat gaat echter zóó niet best. Want Vader heeft maar èèn hand vrij, om met de schóp te werken. Iemand moest 't boompje kunnen vasthouden. Juist komt Hüüb den hof in. Die houdt óók zoo van tuinieren. Aanstonds komt-ie naar Vaders werk kijken. — „Je komt, of je geroepen bent, Huub! Hou 'ns vast. Goed rechtop, hoor!" 65 Nu werpt Vader telkens 'n schop aarde in 't gat. Met 'n stokje duwt-ie den grond zorgvuldig tusschen de wortels aan. Als de kuil gevuld is, stampen Vader en Huub de losse aarde nog wat aan. Zöö staat 't boompje stèvig vast. — „Wat is 't voor 'n boompje, Vader ?" — ,,'n Leiboompje." Van dien naam kijkt Huub vreemd óp. — „Wat groeien er dan aan ?" Vader kijkt Huub 'ns heel leuk aan. — „Wel, ik zèg je toch, dat 't 'n te/boompje is. Kun je dan nog niet réden, wat er aan groeien zullen ?" Begrijp je ? Vader wil z'n jongen bèètnemen ! Hij wil zeker, dat Huub raden zal: leien groeien er aan. Maar zöö gemakkelijk laat die zich niet vangen. Hij lacht 'ns even, en zégt niets ! — „Heb je nooit van 'n leiboompje gehoord, Huub ? Niet ? Dan zal ,'k je 'ns laten zien, wat 'n leiboompje is!" Vader haalt uit 't schuurtje 'n bosje wisschetakjes. Huub mag 't vasthouden. En telkens moet-ie Vader èèn wischje aangeven. Zoo is Huub de tuinmansknècht. Daar heeft-ie schik in. Hij raapt van den grond een houtje op. En net als de tuinmansbaas, rookt-ie nu bij z'n werk lekker 'n pijpje 1 Nu neem Vader 'n tak van 't nieuwe boompje vast. Tak voor tak, buigt-ie tegen de dunne latten aan, aan wèèrskanten van den stam. En met 'n wischje, bindt-ie eiken tak aan de latten vast. Dat gaat heel bést. De takken zijn nog buigzaam. En omdat de dunne latten niet tegen den mtiür zitten, kunnen de wischjes er gemakkelijk om héén. De takken kunnen nu niet zoo maar wild in 't rond groeien. Ze worden netjes over de latten geleid, aan weerszij van den stam. Het Katholieke Leven I, 5 66 Ziezoo, dat werkje is klaar! Nu snapt Huub bést, waarom 't boompje 'n feiboompje heet. Maar den échten naam wèèt-ie toch nog niet. — „Is 't 'n appelboompje, Vader?" — „Nee, mettertijd moet 't péren geven!" — ,,'t Komend jaar al ?" — „Ik zal al tevreden zijn, als 't 't volgend jaar vast bladeren draagt, 'n Énkel blöesempje misschien öök al wel!" — ,,'t Boompje lijkt wel dood! 'k Geloof, dat 't dood is, Vader!" — „Dood ? En 't staat vol blaadjes en bloemen!" — „En 'k zie geen èèn blaadje ! En ook geen een bloempje !" — „Zie je ze niet ? Kom dan met je neus 'ns wat dichter bij de takken. Zie je nu niet overal, die kleine, bruine knopjes staan ? Pluk 'r 'ns een, en pluis er de bruine schilletjes 'ns af. Wat zie je nu van binnen in 't knopjè ?" — ,,'n Groen própje !" , — „Dat zijn hèèl, hèèl kleine blaadjes, of misschien ook al bloempjes voor 't volgend jaar." — „En wat worden die bruine schilletjes ?" — „Dat zijn zooveel als de warme dèkentjes, waarmee Onze Lieve Heer die kleine knopjes toedekt. Want 't moet nog winter worden. Daar zal nog heel wat kouwe snèèuw op vallen, vóór de knopjes uit gaan groeien tot blaèdjes!" Vader weet van die kleine, aardige knopjes nóg méér te vertellen. — ,,'n Paar maanden geleden, toen 't nog volop zómer was, zijn die knopjes al voor den dag gekomen. In den oksel van elk blad kwam er een te zitten." — „Waar, Vader ?" 67 ■ — „Hier, bij dit ouwe, verschrompelde blad, kun je 't nog móói zien. In de holte, waar 't bladsteeltje aan den tak zit, komt 't knopje voor den dag. En weet je wat er nu gebeurt ? „Dat kleine knopje heeft natuurlijk voedsel noodig. 't Neemt telkens kléine béétjes van 't sap, dat uit den tak in 't blad trekt. Dat beetje sap krijgt 't blad nu minder. Nou, zoo'n beetje kan 't ook bést missen. „Maar dat kleine knopje wordt gróóter, en vraagt aldoor méér éten. Ten laatste neemt 't al 't sap voor zich alleen, 't Blad krijgt niets meer. 't Begint bruin en gèèl te worden van armoe, en verschrompelt ten laatste. ,,'t Kleine knopje is nu hèèl dik geworden. De ruimte in den oksel wordt te èng voor 'm. En 't dringt en duwt zoolang, dat 't ouwe blad loslaat, en van den tak valt (" Daar roept Moeder, dat 't al naar twéé uur gaat. Nu moet de tuinmansbaas naar z'n kantoor, en z'n knècht naar de school. 68 20. Ook 'n jong boompje in hüis. Na 't avondeten begint Huub weer over 't nieuwe boompje te praten. Zoo'n leiboompje, vindt de jongen wel leük. 't Boompje zélf is al aardig. En meteen staat 't mooi voor den muur óók. Die is dan niet zoo kaal, maar 'n beetje aangekleed. — „Bij zoo'n leiboompje, kan de zon ook lekker op alle vruchten schijnen, om ze rijp te stoven," vertelt Vader nog. — „Dan moesten we den grooten appelboom öök maar leiden, Vader!" — „Ja, maar zoo'n ouwe heer laat z'n armen niet meer buigen. Dat gaat allèèn, als de boompjes jong zijn. Daarbij, m'n kleine leiboompje geeft me voorloopig nog werk genoeg." — „Ik dacht, dat 't al klaar was." — „O, dat in den tuin is klaar. Maar m'n leiboompje in hüis nog niet!" — „Hier in hüis staat toch geen leiboompje." — „Daar staat er geen. Maar daar zit er wèl een. Hier bij me, op 'n stoel. En 't is al négen jaar oud!" — „Maar Ik ben toch geen leiboompje!" Huub moet er mee lachen. — „Dat denk 'k toch wèl. Onze Lieve Hèèr heeft je bij mij in huis geplant, en nu moet ik dat jonge boompje lèiden. 't Gaat niet altijd even gemakkelijk. Soms is 'n takje wat kóppig. Soms ook wat ongehoorzaam. En dat èène Iüie takje, moeten we èlken morgen opnieuw büigen." 69 Huub verstaat 't wel niet precies allemaal. Maar wat Vader met dat luie takje bedoelt, begrijpt-ie hèèl góed. — ,,'k Ben nu toch al hèèl veel dagen 's morgens ^èuw opgestaan," zegt-ie. — „Dat is ook zoo; maar 't is pas 't begin!" — ,,'k Zal 't wel volhouden; altijd voortaan!" — „Nu, dat verwacht 'k ook van je, jongen. Daarom ben 'k vanmiddag bij M'nheer Pastöór geweest. Raad 'ns, waarvoor ?" Dat raadt Huub in èèns. — „En 'k heb al 'n misboekje voor je meegebracht öök. Daar kun je 't misdienen al vast zoo'n bèètje uit lèèren." — „He, dank u, Vader. O, wat heerlijk! Kijk 'ns, Moe! Kijk 'ns, Marie!" — „Nu maar gauw bidden en naar bed !" zegt Moeder. „Leg 't boekje vannacht maar onder je hoofdkussen. Dan ken je 't morgen al van buiten!" Dèar gelooft Huub natuurlijk niets van. Toch neemt-ie 't boekje mee! Waaróm dan wel, denk je ? 70 21. Geschiedenis van 'n blaadje en 'n knopje. Daar groeide in d'oksel van 'n blaadje, 'n Piepjong knopje. Het wrong en drong steeds meer naar buiten, Z'n bruingroen kopje. Het zat zoo knusjes daar, in d'oksel van dat blad, Waar het van vocht of kou, den minsten last niet had. Het werd op 't lest 'n echte dikkerd, Dat kleine knopje ! Toen sprak-ie tot het oude blaèdje: „Pas öp, ik fèp je!" Hij drong het arme blad, dat tróuw 'm had bewaard, Brutaalweg van den tak en — 't viel verdord ter aard. Dat was nu heusch niet dankbaar van je, Zeg, kleine propje! Maar wacht! Het vólgend jaartje wordt jij, Onaardig knopje, Ook zulk een mooi groen blad ! En dan groeit aan jóu voet, Ook weer 'n stoute knóp, die jou dan vallen doet! 71 22. 'n Onmogelijk raadsel. Is wèèr 'n mooie herfstmiddag, en Vader is ook weer in z'n tuin. Hij heeft nu 'n goed uurtje vrij. En dan is-ie gewoonlijk hier te vinden; want tuinieren is z'n grootste liefhebberij. Weer is Vader bij den zuidelijken muur van 't schuurtje bezig. Op den grond is 'n vierkant stuk uitgeteekend. Niet met potlood, dat begrijp je wel. Maar Vader heeft vier kleine stokjes zöö in den grond geslagen, dat ze 'n vierkant stuk insluiten. Daar komt Huub öök den tuin ingekuierd. Hij ziet Vader nog niet. Uit z'n misboekje, is-ie druk de ant¬ woorden van de H. Mis aan 't leeren. Da's allemaal latijn. Dat ken je zöö maar niet! Nü ziet-ie Vader bèzig. Maar nü gaat ook aanstonds z'n boekje dicht. En in èèn adem komt 't er uit: — „Etcumspiritutüol Wat gaat u maken, Vader ? Mag ik hèlpen ?" Vader moet er om lachen. En Huub zelf öök ! Nu komt ook Marie er bij. — „Mag ik öök helpen, Vader ?" vraagt ze. — „Jij bent toch geen jongen!" plaagt Vader. — „Gelükkig niet! Maar 'k kan toch wel knècht zijn. En dan zal 'k flink hèlpen. Dat zal u 'ns zien!" 72 — „Met je mond zal je wel hèlpen, babbeltje!" — „En met m'n handen öök !" — „Nou, dan mag je. Kom maar 'ns gauw allebei mee. 'k Had vöör 't eten 't werk nog graag klaar!" Huub raapt gauw 'n houtje op, en rookt er al weer dapper op los. Marie zoekt öök 'n pijp. Ze is nu öök 'n man, en moet dus öök rooken! Vader neemt hen mee in 't schuurtje. Nü komen ze weer alledrie naar buiten, en hijgen van den arbeid. Ze dragen met hun drieën, 'n zwaar, houten getimmerte, 't Ding heeft zoowat de grootte van 't vierkant, dat Vader op den grond uitgeteekend heeft, 't Is öök 'n vierkant; maar een van planken. Vier zware planken zijn met de uiteinden aan elkander getimmerd. Eèn plank zit échter. Die is 't brèèdst. Eèn plank die smaller is, vormt den voorkant. Twèè planken zitten 73 op zij. Die loopen van de hóógste plank, schuin af naar de laagste. — „Leg maar nèèr!" kommandeert de baas, als-ie met z'n knechts bij 't uitgeteekende stuk grond gekomen is. — „Wat is dat, Vader ?" vraagt Marie, nog hijgend van inspanning. — „Heb je weer geen geduld, nieuwsgierige meid ?" — „ Ik bèn toch geen meid. Ik ben uw knècht. En die mag 't toch zeker wel wéten !" — „Ja, da's waar! Nou, 't is 'n bak, als je 't wéten wilt!" — „Wat is 't ?'n Bak ? En er zit niet eens 'n bodem in! Daar kun je toch niets in doen ?" — „Jij hebt ook heelemaal geen geduld. De bak is nog niet klaar! Allo knechts, kom maar weer mèè!" Opnieuw verdwijnt 't drietal in 't schuurtje. Even later, sjouwen ze 'n gróót raèm naar buiten, waarin kleine glasruiten staan. Bij den bak, wordt 't raam nèèrgelegd. — „Is dat nu de bodem ?" vraagt Marie. — „Wat 'n domme knècht! Zie je niet, dat dit 't dèksel is ?" — „O ja! Maar moet er dan gèèn bodem in ?" — „Zeker, dadelijk! Maar die bodem moet eerst nog gemaakt worden!" — „Maakt u die nü ?" — „He, wat 'n lastige vraagal van 'n knècht!" — „Dat komt, omdat ü zoo lastig is!" — „O, zoo! Zeg jij van je Vader, dat-ie zoo lastig voor je is ?" En Vader lacht. — „Nee, dat bedoel 'k natuurlijk niet! Maar u laat ons alles maar réden!" 74 — „En je houdt zoo van raadsels!" — „Ja, maar niet van zoo'n onmogelijke. Die kim je niet raden!" — „Nu, naar dien bödèm hoef je niet langer te raden. Daar op den weg komt boer Peumen aan. Die brengt op z'n kar den bodem van den bak mèè!" De kinderen kijken dien kant uit. Daar komt wérkelijk boer Peumen met paard en kar aan. 23. Nü wordt 't raadsel nog moeilijker. u, Bles!" kommandeert boer- Peumen. De kar staat vlak bij den ingang van den tuin stil. — „Dag meneer! Zal 'k de kar hier maar terügop inrijen ?" — „Zeker Peumen, je doe maar!" zegt Vader. — „Allo, Bles!" De zweep kletst. En 't sterke boerenpaard duwt de kar, met mest geladen, teruguit den tuin in, tot vlak bij de kinderen. — „Hier is de paardenmest. Zal 'k de kar maar opslaan ?" De boer zet èèrst aan weerskanten de stélt onder de burrie.. 75 Dan licht-ie van voren den bak van de kar op, zoodat die achterover slaat. Daardoor schuift de heele lading mest, achter van den wagen op den grond. — „Wil je de mest hier wat gelijkmatig uitspreiden, zoowat 'h voet dik ? Hier in dit vierkant, tusschen de vier paaltjes," wijst Vader aan. — „Zeker, met plezier!" En boer Peumen begint dadelijk. Want ook voor hèm is 't haast etenstijd. Met de mestvork neemt-ie telkens 'n fermen greep van den hoop, en werpt dien op de bestemde plaats. De mest is nog warm. Hèèle wolken damp stijgen er uit op. De boer zegt, dat de mest broeit! Bim ! Bam ! Bint! Daar wordt van den toren van 't dorpskerkje, de Engel des Hèèren geluid. Zoo gauw boer Peumen de eerste tonen hoort klinken, steekt-ie de mestvork in den grond. Hij neemt de pet van 't hoofd, en vouwt de handen. Z'n lippen bewegen zacht. En in die eerbiedige houding blijftie, staan, tot-ie z'n gebed ten einde heeft. Marie en Huub kijken elkander verwonderd aan, en vertrekken hun gezicht tot 'n lachje. Dat iemand midden onder 't werk aan 't bidden gaat, vinden ze zöö vreemd ! Dan kijken ze weer naar boer Peümen, en van boer Peumen naar Vèder. Maar als ze zien dat Vader érnstig kijkt, en er öök eerbiedig bijstaat, worden ze 'n beetje verlègen, en doen 't gauw na. Vader herinnert zich die schoone gewoonte nog van vröeger. Zijn Vader bidt öök steeds den Engel des Heeren bij den eersten klank der klok, waar-ie ook is. Maar Vader tèlf heeft 't door z'n verblijf in de stad verlèèrd. In 'n stèd, waar men vaak onder allerlei menschen is, gaat zooiets minder goed. 76 Boer Peumen werkt weer door. Na 'n poos ligt 'n dikke mestlaag binnen 't vierkant uitgespreid. — „Allo, knechts!" roept Vader, „pak op !" Met z'n drieën leggen ze nu den houten bak op den mest. Nu strooit Vader nog 'n handdik aarde op den mest binnen den bak. — „Zie je nu, dat de bak 'n bodem gekregen heeft ?" — „Nou, 'n mooie bodem!" vinden Marie en Huub. — „Waarvóór is de bak dan, Vader ?" vraagt de lastigste van de twee knechts. — „Om uit te éten! 't Is 'n ètensbak!" Terwijl Vader dit zegt, geeft-ie boer Peumen 'n knipoogje. De kinderen kijken Vader ongelóóvig aan. Vader lacht. Dan kijken ze boer Peumen aan. Die lacht óók! — „Toe, zeg ü 't ons 'ns!" vraagt Marie aan den boer. — „Nou, hèèl zachtjes dan, dat je Vader 't niet hóórt!" En boer Peumen houdt z'n hand ter zijde van z'n mond, en fluistert dan zachtjes tegen Marie: ,,'n ètensbak!" He, wat akelig! Die groote menschen zijn ook allemaal éven groote plaaggeesten. — „Wie moet er dan uit éten ?" vraagt Huub. — „Wel, Moeder en ik, en jullie allemaal!" — Nou!" valt Marie uit, „ik bedank er vriendelijk voor, om uit zöö'n bak, met zóö'n bodem te éten!" — „Dat kunnen we later nog zien !" lacht Vader. — „En 't is ook geen etensbak!" roept Marie weer. ,,'k Geloof er niets van, niets, niets, hèèlemaal niets!" Hüüb heeft er ondertusschen al wat op gevonden. Hij zal 't vanmiddag 'ns aan z'n Mééster vragen. Die weet alles, en zégt 't je ook altijd. 77 — „Da's goed!" zegt Marie, „en ik aan onze Zuster. Die kent gewoon alle raadsels!" Dat hebben, de kinderen ook gedaan. En de Zuster van Marie, en de Meester van Huub hebben allebei 't lastige raadsel van Vader opgelost. De Meester van Huub noemde Vaders bak geen ètensbak, maar 'n broeibak. En-ie beloofde, er voor 't raam in de klas óók een te zullen aanleggen. Wel niet precies dezèlfde. 't Zou eigenlijk geen broeibak, maar alleen 'n züèibak worden. Doch de kinderen zouden er 't zelfde aan kunnen zien, als Huub thuis aan Vaders bak. 't Zou in hun klas bést gaan. Want de ramen liggen op den zonnigen zuidkant. De Zuster van Marie beloofde niet, zoo'n bak aan te leggen. Haèr klas ligt op 't noorden. Maar in plaats daarvan, vertelde ze 'n mooi kabouterverhaal, waaruit Marie en de andere kinderen alles, alles van 'n broeibak te weten kwamen. Vraag jullie 't öök 'ns aan je Onderwijzer of je Zuster. Misschien, dat die 't wel allebei voor je doen willen. En dan kom je 't dübbel goed te weten. 78 24. Of Vader ook gelijk had? De herfstzon vond op zek'ren morgen, Den nieuwen bak in Vaders tuin. Ze wou zoo graag 'ns binnen gluren, En keek toen met 'r stralen, schuin Heen door het glas. Nu kwam er zonnewarmte binnen, En onder broeide zöö de mest, Dat Huub, die vaak daarbinnen voelde, 't Niet meer kon uitstaan op het lest, Zöö heet als 't was. De naam moet daarom broeibak wezen, en je vraagt „Wel, kijk, „Had Vader met z'n ètensbak dan ook geen ongelijk \ Maar Vader strooide nu de zaadjes, En zonneschijn en vochtigheid, Die hielpen 't zaad al ras ontkiemen. Zoo spreidde zich, na korten tijd, 'n Bleekgroen kleed! Doch 't jonge plantje leeft niet enkel Van vocht en lucht en zonneschijn! Het dringt z'n wortels in den bodem, Waaruit 't met düizend mondjes fijn, z'n voedsel eetl Maar als de plantjes dan toch éten uit dien bak wel, kijk, 79 Dan is het ook 'n ètensbak en..... Vader had gelijk. Als in de lente aan tak en twijgen, Nog blad en bloem gesloten zijn, Biedt Vaders bak reeds vèrsche groenten — Radijs en sla, wat malsch en fijn ! — Te smullen aan. Zeg, weet je 't nog ? Marie beweerde, Dat ze uit zöö'n bak nóóit éten zou! Nu doet ze toch gelijk de andren, En eet voor twèè, de kleine vrouw! 't Kan leuk soms gaan; Want zelf bekent ze 't nu: „Wij éten uit dien bak, ja, kijk, „Dan is het tóch 'n ètensbak, en Vader had gelijk!" 25. Allemaal uit, en allemaal tevrèden! Boer Peumen is weer wèg. De bak is klaar, en Vader, Moeder en de kinderen zitten aan tafel. — „Mogen we na 't eten gaèn, Moeder ?" vraagt Marie. Boer Peumen heeft Marie en Huub voor 'n middagje op de boerderij' verzocht, 't Is tóch juist. Woensdag. Dan mogen ze daar den boel 'ns afkijken. En voor 't óverige, kunnen ze met Fransje en Truusje spelen. Dat zijn de kinderen van Boer Peumen. Daarmee zijn ze al bevriend van op schóól. 80 — „Ja ? Mógen we Moeder ?" vraagt ook Huub. — „Als Vader 't goedvindt!" — „Mógen we, Vader ?" vragen ze allebei. — „Als Móeder 't goedvindt!" — „Zóó kunnen we wel vragen tot den avond tóe. Zeg u 't 'ns èèrst, Moeder!" En Marie houdt met twèè handen Moeders arm vast. Moeder kan niet eens haar vórk aan den mond brengen. Nu móet ze 't wel zeggen. — „Ja, ik vind 't goed, maar " — „O, dan vind ik 't öök goed !" zegt Vader ineens, „maar " — „He, die maartjes zijn altijd z'oon vervelende dingen!" vindt Marie. — „Misschien wèl," lacht Moeder, „want ik wou je juist iets vragen. Wie moet er vanmiddag op Anna en Pieter en Janneman passen, als klein moedertje uitgaat 7' Daar heeft Marie niet om gedacht. — „Moet u vanmiddag vouwen en strijken ?" — „Ja!" — „Als u 't graag hebt, zal ik wel thuis blijven. Dan kan Hóüb wel allèèn gaan !" — „Ikke wil öök na boe/ Peumen." — „Ja, dat zal wel! En Anneke wil öök wel. En misschien Jantje öök nog!" lacht Moeder. Maar Moeder wèèt er al iets op. — „Nee, nee," zegt ze, „Marie en Huub mogen uit naar boer Peumen. En jullie .drietjes mag öök uit, naar den tüin. En dan maken we Anna vanmiddag klein moedertje, he vrouwtje ? En dan kom ik af en toe 'ns bij jullie kijken!" — „Ja, Moe!" 81 Nu mogen ze dus allemaal uit. En zoo heeft die goede Moeder ze ook allemaal tevrèden gesteld. En nü 't maartje van Vader! Die wil hebben, dat Huub z'n marmotjes van 't noodige voorziet, vöör-ie uitgaat. De jongen moet al vast leeren zórgen! — „En voor jou, Marie, heb 'k öök nog 'n maartje. Dat je op de boerderij niet overal je nieuwsgierig neüsje in steekt. En je mag boer Peumen niet plagen, zooals je 't mij altijd doet!" Marie moet lachen om die twee maartjes; maar ze belooft toch alles ! Terwijl Huub na 't eten z'n bèèstjes verzorgd, helpt Marie Moeder nog even, bij 't afruimen van de tafel. 'n Tijdje later, stappen ze allebei over den dorpsweg naar boer Peumen. Die woont maar 'n góed kwartier vèr. Vèèl plezier, hoor! Het Katholieke Leven I, 6. 82 26. Daar viel zoo iets te kijken.*) Al heel gauw zien de kinderen de boerderij liggen. De muren van 't eigenlijke woonhuis, zijn van buiten witgekalkt, 't Is 't gedeelte van 't huis, waar de woonvertrekken van boer Peumen en z'n gezin liggen. Dat wit komt zoo aardig boven de tuinhaag uitkijken. Hèèl in de verte, zagen de kinderen 't al schemeren tusschen 't groen der boomen door, die vöör de woning staan. Nu zijn ze bij de boerderij gekomen. Maar waar moeten ze binnengaan. Ze zien hier, aan de wègzijde, wel ramen, maar geen huisdeur. Aan den tuinkant öök al niet. Er is wel 'n hèèl grööte, groene deur, 'n halfronde pöèrt. Maar daardoor kom je zeker in de schuur ? Of misschien wel in den stal ? De twee kinderen wéten nog niet, hoe 'n Limburgsche boerenwoning is ingericht. — „Dag Huub ! Dag Marie ! Kom maar hier !" Ze kijken op. He! daar staan opeens Frans en Truus in de groene poort, waarnaar zij juist zoo gekeken hebben! Met hun viertjes gaan ze nu door de poort. Ze komen op 'n grööte, open binnenplaats. Die plaats is aan vier zijden door de boerenwoning ingesloten. Marie en Huub kijken wèl 'n beetje vréémd, öp. 't Ziet er op die binnenplaats, niet erg propertjes uit. Bijna hèèl die lage ruimte, is met stalmest gevuld. Om die mestvaalt heen, loopt in 't vierkant, langs hèèl de boerenwoning, 'n steenen wegje. Dat leidt langs de deur van 't wöónhuis. En öök langs *) Zie den plattegrond der boerderij, acWer in 't boekje. Er is wel 'n heel groote, groene deur, 'n halfronde poort. Maar daardoor kom je zeker in de schuur. oo co 84 de stal- en de schuurdeuren. Al die deuren liggen aan den binnenkant van die boerenwoning. Dat is eigenaardig. Als nu de groene buitenpoort dicht is, is daarmee de hèèle boerderij afgesloten. „Waf! waf!" Dat is Hek, de wachthond, die de nieuwe kennisjes goedendag zegt. Maar dat mag-ie niet zoo kwaèd doen. — „Stil Hek, gauw in je hok!" roept Frans. Frans en Truus gaan hen voor, de huisdeur in. Èèrst komen ze in de keuken. Daar staat de lange tafel, waaraan de knechts en de meiden eten. Uit de keuken klimmen de kinderen met 'n klein trapje naar de ruime opkamer. En dan gaan ze kijken in 't eigenlijke woonvertrek van boer Peumen, z'n vrouw en de kinderen. De boer zélf, is nu alweer naar 't véld. Vrouw Peumen heeft juist de tafel afgeruimd. Ze droogt de handen nog even aan •haar voorschoot af, en komt vriendelijk lachend de kinderen tegemoet. Marie en Huub zijn niet verlègen. Ze steken de goede vrouw 'n handje toe. — „Wèl, komen jullie vanmiddag hier spélen ? Da's goed ! En den boel hier afkijken ? Gerust, hoor!" Vrouw Peumen heeft 't zélf te drük. Doch nu moeten Frans en Truus de twee maar 'ns overal rondleiden. Èèrst naar de twee stallen. De koestal is nu lèèg. Dan in de schüür, waar aan wèèrskanten van den dörschvloer, de schooven höóg opgestapeld liggen. Nu in de bèrgplaats, waar nog juist èèn groote wagen staat. Eenige oogenblikken daarop klauteren, en er dan weer bovenaf springen! Wat je op zoo'n boerderij prèt kunt hebben! Maar Frans zou nog vergèten, z'n duiven te laten zien. En Truus hèar vogels! Ze komen op 'n groote, open binnenplaats. Die plaats is aan. vier zijden door de boerenwoning ingesloten. CJ1 86 Even gaat 't meisje aan Moeder den voederbak met gerst vragen. Daar komt ze alweer de plaats op, en begint op de steenen de gerst te strooien. Onderwijl roept ze aldoor met haar hooge meisjesstem: — „Poele-poele-poele: jiep! jiep ! jiep ! jiep ! jiep !" Tien, twintig duiven strijken klapwiekend neer. Van alle kanten snellen de kippen toe, lóópend en vliegend tegelijk. De èènden en ganzen verlaten den vijver achter 't hüis, en waggelen de kippen achterna. De dèftigste komen 't laatst: 'n paar gróöte kalkóenen. En daar is zoowaar meneer pèuw öök nog. Tip! tip! gaan de koppen van al die vogels op en neer. Ze weten de korrels tusschen de steenen wel te vinden. Alle doen ze hun bést! Alle? Neen, de kalkoensche haan niet. Die krijgt opeens de roode jurk van Marie in 't oog! Róód ? Dat kan-ie niet uitstaan. Van bóósheid zet-ie al z'n veeren op. En z'n kam wordt nóg rooder! „Oloe-gloe-gloe-gloe-gloe!" roept-ie hoe_ langer hoe harder, en stüift op Marie tóe. Vrèèselijk, is dat schrikken! De kinderen gaan gauw terüg, en Marie stuift al gillend de keuken in. Ziezoo, nü is de kalkoen tevrèden! Als die akelige roode jurk maar op de loop is gegaan. Gauw voegt-ie zich weer bij de andere. Hij moet z'n schade inhalen. Nu durft Marie ook weer voor den dag te komen. Met béétjes komt ze dichterbij. En eindelijk gaat ze achter de anderen staan kijken. Waar zóóveel te zien is, blijft ons meisje natuurlijk niet achter ! 87 27. Waar nog wat te kijken viel. Is de gerst öp is, turen de vogels nog even rond. En dan gaat elk weer z'n eigen weg. Frans wordt nu door z'n Moeder geroepen. Hij moet boterhammen en koffie brengen, naar Willem den knecht. Die is 'n eindweegs van huis aan 't ploegen. O, dat hindert hèèlemaal niets! Huub gaat graag mèè. Truus en Marie blijven liever thüis. Die gaan zoolang met de bikkels van Truus spelen. Èèrst krijgen ze alle vier 'n glaasje mèlk. En dan, 'n échte böeren-mikkeboterham! Met de boterham in de hand, gaan de jongens op weg. Frans draagt den koffiepot, en Hüüb 't korfje met bróód. Ginds ver, waar ze de heüvels zien liggen, is Willem aan 't werk. De akker ligt op de helling van den heuvel. Wat is dat aardig, die akkers zoo tegen de heuvels op ! 't Is net, of de helling met hèèl gróöte vierkante tapijten belegd is. Onderaan 'n dónker tapijt; dat is de akker, dien Willem aan 't omploegen is. Daarnaast 'n gfcèl tapijt; dat is 'n veld, waarop nog de gele stoppels van 't koren staan. Daarboven weer 'n groen tapijt; daar groeit 't knolgroen voor den winter al op. Al pratende en kijkende, zijn ze bij Willem gekomen. Wat 88 schuift dat blanke ploegijzer, malsch door den vasten kleigrond. Telkens snijdt 't 'n reep grond los. En de gebogen ijzeren plaat, legt die reep grond netjes öm, 't onderst bóven. — „Hu!" roept Willem tegen de twee paarden. En aan de jongens vraagt-ie: „Komen jullie mèè ploegen ?" — „Nee," lacht Frans, „we komen mee éten!" — „O, dat kan 'k anders wel alléén !" en Willem lacht óók. De knecht zal meteen wat üitrusten, en zet zich op den ploeg. Hij pakt 't korfje uit. Èèrst 'n kopje. Dèn z'n boterhammen. En dèn eenige dikke sneden bruin roggebrood. — „Zijn die óók voor mij ?" vraagt-ie. Dèt weet Frans wel béter. Hij breekt ze stuk, legt de brokken op de platte hènd, en houdt ze zöö de paarden voor. Met de lippen grabbelen de paarden de brokken er af. — „Wil jij óók eens voeren ?" vraagt Frans aan Huub. Maar Huub durft niet. Hij kijkt maar naar de vrèèselijk groote 59 tanden, die hij telkens zien kan, als 't paard de lippen van elkander doet. Kijk, hier op den akker ziet Huub öök al vogels rondvliegen ; grööte, zwarte, 't Zijn kraaien en roeken. Wat komen die hier doen ? Willem weet 't wel te vertéllen. Bij 't ploegen worden regenwormen, en allerlei andere diertjes die in den grond leven, böven geworpen. En al die diertjes zijn 'n echte lekkernij voor de vogels. De kinderen zoeken öök op den omgeploegden akker. Ja, daar liggen 'n paar pieren. En hier 'n heel dikke worm, haast zoo dik als 'n pink. 'n Gèle met 'n bruinen kop ! — „Is dat öök 'n pier, Willem ?" vraagt Huub. Willem lacht. Nee, dat is geen pier. Hoe 't ding ook weer hèèt, wèèt Willem niet. Maar 't is de worm. waarvan later de meikever groeit. Mèèr weet-ie er niet van. Dat is leuk. Huub zal 't beestje in 't papier van de boterhammen bewaren. En morgen in school aan Mééster laten zien. Die zal er wel mèèr van wéten. En van vertéllen öök! Nü gaat Willem weer aan 't ploegen. Vöör den avond moet de akker nog óm. De kinderen nemen de leege spulletjes op, en gaan naar huis. De zon verdwijnt al haast achter de heuvelrij, ginds in 't verschiet. De heuveltoppen lijken van züiver goud. Ze glanzen en gloeien in 't licht van de ondergaande zon. Wat is dat móói; Frans ziet 't alle dagen. Maar Huub moet eventjes staan kijken. Als ze eindelijk weer op de boerderij komen, hebben de meisjes haar spel al geëindigd. Marie spreekt van „naar hüis gaan." 't Zal zöö avond zijn! Natüürlijk gaan ze binnen goedendag zeggen. En de goede 90 boerin, bedanken, voor alles wat ze gezien en genoten hebben. En de complimenten afgeven voor boer Peumen, als die straks thuis komt! — „Wacht," zegt vrouw Peumen. „Ook nog wat voor thüis, voor jullie allemaèl! Knoop maar in je schort, Marie f" — „Dank u wel, Vrouw Peumen, dank u wel!" Vriendelijk knikkend, gaan de twee kinderen weg. Marie draagt-haar schort vól héérlijke appels. Twaalf zijn 't er. Daar behoeven ze thuis niet lang over te dénken, om die éérlijk onder vier kinderen te verdèèlen. Vader en Moeder willen niet mèèdeelen. Maar wat ze wèl willen ? Dat de kinderen hun appels nog wat bewaren zullen. Dan worden ze lekker geurig. Ieder moet maar voor de zijne zorgen. Er 'n spaarpotje van maken. Ja, 'n èppelspaarpot, dat vinden ze allemaal èardig. Marie en Huub zijn erg voldèan over hun uitstapje. Maar ze zijn ook niet minder vermoeid ! Onder 't Rozenhoedje, kan Huub de oogen haast niet meer openhouden. Daarom is 't nu ook wat vroeger bèdtijd voor hen. Terwijl Móeder nog even in de kamer blijft, gaan de twee kinderen alvast wèg. Al zijn ze ook erg vermóeid, 't voornaamste van hun avondgebed laten ze toch niet wèg. De vier akten hoort men èlken dag te bidden. Vooral de akte van berouw, mag 's avonds niet vergèten worden. Als je ze góed bidt, zoodat je wézenlijk méént wat je zegt, dan zul je daardoor bij Onzen Lieven Heer 91 vergiffenis krijgen van de fouten, door den dag bedreven. Vader en Móeder en Hèèroom in China worden óók nog eventjes bedacht. En, o ja, de kinderen zijn allebei leden van de H. Kindsheid. Nog èèn Weesgegroetje dus, en daarbij 't gebedje: H. Maagd Maria, bid voor ons, en voor de arme, ongeloovige kindertjes. Nu sluiten ze met drie Weesgegroeten voor Maria. Dat is, om hun hartje gehèèl hun leven in zuiverheid te bewaren. Al ziet 't oog van Vader en Moeder hen niet, tóch hebben Marie en Huub godvrüchtig gebéden! Ze weten, dat hun H. Engel bij hen staat. Die draagt hun gebed ten Hémel. En nu willen ze natuurlijk, dat die iets móóis neerlegt voor den troon van Onzen Lieven Heer. 92 28. Als poes van huis is, dansen de muizen op tafel. Kijk, Pieter is boertje, En Anna boerin; Dat maakt met klein Jantje 'n Hèèl gezin! Nu gauw naar het schuurtje! „Marmotjes eruit! Dan spélen we samen, „Want Hüüb is uit!" Meteen neemt stout Antje Twee vóörpootjes beet, En danst met het beestje Zich haast in zwèèt! 93 Aan 't ander z'n staartje, Bindt Pieter 'n touw, En speelt er mee paardje, En roept: Hu, hou ! 't Is stout van de kinders, Maar zöö gaat 't meer: Is poes uit, dan spelen De muizen mooi wèèr. 94 29. Van luie beestjes en 'n haastigen jongen. beetje koud was. Vanmórgen was er dan ook op 't water al 'n hèèl dun ijsvliesje te zien. En nü, midden op den dag, is buiten de zon de grond nóg wit, en zelfs nog 'n beetje hard. Vader gaat na 't eten met Huub in den tüin kijken. Over 'n paar dagen, wil-ie sla en radijsjes in den broeibak zaaien. Daarom moet-ie nu weten, hoe de bak 't ddet. Vader licht 't raam 'n weinig op, en steekt z'n hand in de aardlaag boven op den mest. Huub doet 't öök. — „Lekker warm, he Vader ?" — „Ja, de bak doet 't bést. Als vanavond de zon weggaat, dékken we 'm met de rieten mat. Dan blijft 't binnen warm. Want 't vriest vannacht bepaald weer!" — „ Is 't al winter, Vader ?" — „Winter is 't eigenlijk nog niet. Dat duurt nog wel haast twèè méénden. Maar de vorst valt dit jaar èrg vroeg in. 't Is nog niet eens Allerhèiligen geweest!" Vader slüit den bak, en gaat weer naar binnen. Huub moet de marmotjes vóór school nog 'n handvol hooi geven, en gaat 't schüürtje in. andaag is 't weer niet zoo lekker als gisteren. Toen Marie en Huub gisteren tegen den avond naar hüis kwamen, voelden ze dat 't 'n beetje kóud was. Toen Vader even later van 't kantöór kwam, vond die, dat 't 'n hèèl 95 Bij 't openen van 'f hok ziet-ie de vlugge diertjes niet rondhollen, zooals gewóönlijk. Hij ziet ze niet in 't hooi wègduiken, en even later weer te voorschijn springen. Hij ziet ze niet eens nieuwsgierig of begeerig uit hun schuilplaats gluren. Ja, hij ziet ze heelemaal niet. Daarom keert-ie 't hooi op den bodem van 't hok wat om. Och, daar liggen ze alle drie, stil, ineengedoken. Ze roeren zich niet. Zouden ze nü nog slapen, zöö laat nog ? Huub neemt er een uit. 't Trekt nauwelijks eventjes met de pootjes, 't Houdt de óógjes vast gesloten. Ze gaan dóód; da's 't èèrste wat de jongen er van dénkt. En de twee kleintjes waren al zoo aardig aan 't gróeien, en hadden in plaats van hun blauwgrijs pak, al 'n mooi bruin gekregen. Twéé dikke tranen springen Huub in de oogen, terwijl-ie 't beestje weer voorzichtig in de kooi zet. Juist komt Anneke 't schuurtje in. Ze heeft 'r twee kouwe handjes achter 'r schort gestoken. — „Ze zijn bijna dóöd," zegt Huub. En-ie wijst z'n zusje op de röerlooze diertjes. — „En gisterenmiddag waren ze nog hèèlemaal lévend, toen wij er mee speelden!" — „Ben jüllie d'r dan èèn geweest, toen 'k wèg was ?" — ,,'t Zijn toch Pieter z'n marmotjes !" Alsof Anna zeggen wil: 't mocht dus gerust. Maar dèt vindt Huub niet. Die begint opeens verschrikkelijk Jjöös te kijken! — „Dan is 't jüllie schüld dat ze doodgaan!" roept-ie. En-ie maakt zich zöö driftig, dat-ie zusje 'n klap op 't hóófd geeft. Die begrijpt er niets van. Lüidkeels begint ze te hüilen, en loopt met 'r schort voor de oogen de deür uit. Jüist komt ze Marie tegen. Die neemt natuurlijk dèdelijk 96 de partij van haar zusje op. En 'n beetje nijdig, stapt ze 't schüürtje binnen. — „Wat heb jij Anneke zöö te slaan ?" — „Kijk maar 'ns!" En Huub wijst kwaadweg naar z'n marmotjes. „Kijk 'ns!" — „Om die akelige, luie, vieze béésten ? Moet je ze daarom slaan ? En 't is ook erg dapper van je, om zoo'n hèèl klein meisje te slaan ! Nou hoor !" • Huub is toch al slecht gemutst. En nu dat nog! Neen, dat laat-ie zich niet zéggen. Wit van kwaadheid, neemt-ie 't éérste dat onder z'n bereik komt — 'n bèzem! Marie is wel dapper en bijdehand met 'r mond. Nü vindt ze 't echter 't veiligste, zich maar uit de voeten te maken. 97 En gillende ijlt ze 't schüürtje uit. Huub slaat met z'n bezem tóe. Hij raakt ze met den steel op 'r hiel. Dat doet zèèr. Marie loopt niet vérder. Ze voelt met 'r hand aan de getroffen plek, en gaat tegen den muur staan schreien. Nu ziet de driftige jongen ineens, wat-ie gedaan heeft. O, wat voelt-ie zich ongelükkig. Z'n marmotjes haast dóód, en z'n twee züsjes aan 't hüilen. Hij smijt den bezem op den grond. Met beide armen voor de oogen, gaat-ie tegen de muur staan, en huilt en snikt met de anderen mee. 30. Tè haastig geweest! — „Ho, ho! Wat 'n treürmuziek is me dat hier! Wat is er toch aan 't handje ?" Dat is de stem van Vader. • — „Toe, vertel 'ns óp, iemand!" Van ieder krijgt Vader nu wat van de geschiedenis te hooren : van Hüüb 'n beetje, van Anna 'n stukje, en van Marie 'n heelen boel. Vader begrijpt er zóóveel van, dat Anna en de marmotjes heel onschüldig zijn. En dat Hüüb wee r'ns 'n keertje driftig geworden is. In z'n drift heeft-ie natuurlek vergèten, dat-ie nóóit 'n hand naar z'n zusjes mag uitsteken. Het Katholieke Leven I, 7. 98 . Dat was hèèl verkeerd van hèm. Maar in plaats van den driftigen jongen met rust te laten, heeft Marie 'm door d'r plagerigheid nog driftiger gemaakt. En dat was öök verkeerd' van haar. Vader heeft van de marmotjes óók iets begrepen. En-ie vertelt 't aanstonds. Want-ie wil Huub laten zien, dat-ie niet alleen heel verkèèrd, maar ook heel dom gedaan heeft! — „Weet je wel zéker, dat je marmotjes dbbd gaan ?" vraagt Vader 'm. . . — „Ik dacht 't, Vader 1" — „Zoo ? Dus je weet 't niet eens zéker ? En toch gaf je Anneke maar hèèl zéker de schüld ! En toch sloeg je er maar hèèl zéker op los! Nou, je marmotjes gaan niet dood, hoor! Ze voelen de kou. Ze meenen, dat 't nü al winter is. En omdat marmotjes gewoon zijn, den hèèlen winter dóör te slapen, willen ze nu maar vast hun winterslaap beginnen. Da's nu alles!" , Huub zegt of vraagt niets. Verlegen slaat-ie z'n oogen naar den grond. Hij futseltaan z'n blouse. Hij maakt 'n paar knoopjes lös, en dan weer vast. Allemaal van verlègenheid! • Hoe zou-ie er op 't oogenblik wel over denken ? Moeder met Pieter, zijn öök naar buiten gekomen. En die staan er nu öök bij te lüisteren. — „Wel foei," zegt Moeder, „moeten die beestjes nu ook nog rüzie in huis brengen, met 'r luie manieren ?" — „Ja, maar die ruzie is niet gekomen, omdat die beestjes zoo lüi waren," antwoordt Vader. „Onze jongen is weer 'n beetje te haastig met z'n handen geweest. Doch 'k zal 'm dit lesje helpen onthouden. De hèèle week, mag-ie geen voet meer in 't schuurtje zetten. Misschien dat de beestjes nog 99 éten noodig hebben. Want ze zullen nog wel niet voor goed gaan inslapen. Maar dan moet Marie daar maar voor zorgen !" — „ Ik, Vader, voor die akelige dingen zorgen ?" — „Ja, jij heet immers Marie ? Dat doe je nu maar 'ns tot straf voor je plagerigheid !" Marie ziet, dat 't Vader èrnst is. — „En ikke dan, Vade ? 't Zijn mijn mallemotjes en ikke ben de bèas!" — „O ja, da's waar ook!" lacht Vader tegen z'n kleinen jongen. „Ja, jij bent de baas. En Marie is jou mèid. En je laat ze maar flink wérken, hoor. Ja, ja, jij bent 'n grööte, grööte baas!" En mét neemt Vader den grooten baas op z'n arm, en 't hèèle gezelschapje gaat naar binnen. Die kleine groote baas, heeft Vader alweer 'n beetje prèttiger gestemd. En om vier uur, na school, spelen ook de drie kinderen alweer heel gezéllig met elkaar. Huub wordt wel gauw driftig. Maar hij is ook gauw weer góed! 's Avonds bemerken Marie en Anna, dat er in haar appel*spaarpot, nog 'n vierde appel bijgekomen is. Waar die ineens vandaan komt ? Iu Hüüb z'n appalspaarpot, is nog èèn appel overgebleven. Misschien dat die 't haar wel zou kunnen vertéllen, als-ie praten kon ! 100 31. Met Oom Pieter op reis naar 't marmottenland. Dien göeien, gullen Oom Pieter, krijgen we niet dikwijls te zien. Maar toch nog wel ooit! Want met Allerheiligen blijftie enkele dagen thüis. En nu heeft-ie aan 't kleine volkje van z'n broer belöófd, dat-ie op dien Heiligdag, den avond bij hèn komt doorbrengen. Na 't avondeten is-fe er. De kleine Pieter wil graag zoo dicht mogelijk bij den grööten Pieter wezen. Zoodra Oom bij de kachel zit, kiest de dreumes zich een plaatsje uit op Ooms rechterknie. De drie andere kinderen vormen 'n kringetje om Oom. Ze luisteren naar z'n keuvelen en vertellen. De vijfde kleine trekt zich van al dat keuvelen en vertellen nog weinig aan. Die is volop tevreden met z'n mèlkflesch. Voorlööpig, kan-ie nog best dien goeien Oom missen! Natuurlijk vraagt Oom Pieter nog 'ns naar z'n marmotjes. En natuurlijk komt-ie nu ook te weten, dat de beestjes deze week niet door 'n büas, maar door 'n bazin verzorgd worden. — „Oom wil de marmotjes misschien nog 'ns graag zien! Je kon ze wel 'ns hier halen!" zegt Vader. Marie kijkt Vader 'ns aan. Vader lacht. — „Die vieze, slaperige dingen hier halen ?" roept ze. — „Wel foei! Noem jij zöö die lieve, snoeperige diertjes ?" vraagt Oom. „Zeker van je Moeder geleerd ?" lacht-ie. „En 101 'k dacht nog wel, dat je er zoo'n liefhebberij in had. Je mag ze toch verzórgen ?" — „Ja, maar niet uit liefhebberij!" De kleine Pieter heeft intusschen z'n hoofdje stilletjes tegen Ooms schouder gelegd, en is zachtjes ingesluimerd. Nu slaaptie, slaapt-ie.. .* „als 'n marmot!" zegt Oom. — „Ja, Oom, waarom gaan die marmotjes nu toch zoo'n hèèlen winter liggen slapen ? Wat hébben ze daar nu aan ? En moeten ze dan geen éten hebben ?" Dat vraagt Hüüb allemaal. Aan Vader, heeft-ie 't nog niet dürven vragen. Maar nu ziet-ie 'n bétere kans klaar. — „Wel, weet je nu nog hèèlemaal niet, hoe dat marmottenvolk gewoon is te léven ?" — „Neen. Oom !" — „En je hebt in school 'n marmótjesplaat, zeg je. Heeft die Meester van jullie daar nu nog nóóit van verteld ?" — „Neen Oom! Maar, doe ü 't 'ns!" — „Dank je wel, hoor! Omdat jullie in school zoo ondeugend bent, dat Meester je niet vertéllen wil, daarom moet ik.'t zeker maar doen! Nee, dan weet 'k iets ènders. „We moesten 'ns samen naar de marmotjes buiten in 't wild gaan kijken. Maar heb je 'n flinken spaarpot, om te reizen ? Want die wilde marmotjes wonen niet hier in de büürt. In ons hèèle land vin-je ze niet. We moeten er verschrikkelijk ver voor reizen!" Ja, de kinderen hebben elk wel 'n appelspaarpot. Doch met wat daar in is, reis je niet ver. — „Dan weet 'k er tóch raad op!" zegt Oom. „We reizen van avond met onze gedachten naar 't marmottenland. En alleen in onze gedachten, gaan we de beestjes daar stilletjes 102 in 't wild begluren. Vin-je dat nu niet goed ?" — „Hoe gaèt dat dan, Oom ?" vraagt Huub. Marie snapt 't al. — „O," zegt ze, „Oom vertélt ons van de marmotjes in 't wild. En dan zien we ze in onze gedachten zöö mooi, dat 't nét is, of we écht in 't marmottenland zijn !'* — „Precies! Dus je vindt 't èllemaal goed ?" — „Ja, ja, ja, ja, ja,!" Vader en Móeder Öök al! 32. Thuis bij de kachel, en toch in 't marmottenland. ou, opgepast! Daar gèan we hoor!" zegt Oom. „Om te beginnen, reizen we 'n hèèlen dag en nog 'n hèèlen nacht, aldoor met den sneltrein. En dan pas zijn we, waar we wezen moeten — in Zwitserland. Da's 'n land met allemaal hööge bergen. Ginder 'n hoogen berg, hier 'n hoogen berg " En Oom" wijst telkens met z'n hand. — „Hier, bij de kachel, 'n bèrg Oom ?" 103 — „Och, domme meid! We zijn immers niet meer hier bij de kachel! We zijn nu toch al met onze gedachten in Zwitserland, he ?" — ,,0 ja!" — „Nu dénk dan maar, dat hier voor ons, 'n gróóte berg schuin de hoogte in gaat. Hij gaat vèèl hóöger, dan de heuvels hier buiten 't dórp. We kunnen den top van den berg niet eens zien. Die steekt door de wolken héén, hoog er boven uit. Tegen zoo'n berg opklimmen, gaat lastig. Tèlkens schuiven we uit. En als we niet oppassen, dan rollen we nog alle zes weer naar ónder." — „O, wacht dan even I" zegt Moeder. „Geef mij den kleinen slaper. Anders krijgt die nog óngelukken bij 't rollen !" — „Goddank!" zegt Oom. „Nu 'k dat vrachtje op m'n knie kwijt ben, kunnen we wat vlugger dóörstappen. ,,'t Is juist of 't hier boven op den berg ineens mistig geworden is. Dat komt omdat we nu in de wólken zijn. „Wolken, zijn niets anders dan mist. Dat wéét je zeker al! Na 'n uurtje, aijn we er door heen. De wolken, of eigenlijk de mist, zien we nu ónder ons zweven. En hóóg boven ons, door geen wolken meer tègengehouden, straalt hélder en klaar de zon. Nu opgepast! Want nu zijn we in 't marmottenland. „Als we 't goed trèffen, zien we op eenigen afstand 'n troepje van vijf, van tien, van vijftien marmotjes, in 't wild spelen. Ze springen en stoeien, ze tüimelen en róllen. Net als jullie op 'n zandhoop ! „'s Zomers hebben ze 't erg drükl Dan graven ze diepe gangetjes in den berg. Met 'r scherpe tandjes, bijten ze al 't gras in 't rond af. Dat eten ze op; of ze sleepen 't in d'r hól- 104 letje. Daar maken ze dan 'n lekker warm nèstje van. Want hoog op de bergen is 't aldoor köud. Oók in den zomertijd! „Je moet je natuurlijk heel stil houden, als je naar 'n troep marmotjes staat te kijken. Niet bewegen! Niet lachen! Ook niet babbelen, Marie. Want de beestjes zijn èrg schüw. „Je ziet daar bij dat troepje, zeker dat eene luie marmotje wel staan ? ,,'t Laat de andere maar graven en sleepen. Zélf doet 't niets anders, dan éten en rondkijken. Pas op, dat is hun schildwacht. Als die ons bemèrkt, of als-ie 'n roofvogel ziet aankomen, laat-ie 'n kórt, schérp gefluit hooren. En, roef! is de hèèle bende in de gangetjes verdwenen. „Heel den zomer door, eten de diertjes zich dik en rond. In Augustus beginnen ze te hooien. Hoopen gras worden in de zon gedroogd en dan in de nesten gebracht. Da's wintervoer! „Want als 't in October daarboven gewéldig koud gaat worden, kruipen de marmotjes voor goed in hun nest. Alle uitgangen stoppen ze zorgvuldig dicht. Elk zoekt 'n warm hoekje. Daar rolt-ie zich lekker in elkander, en slaapt gauw in. ,,'n Half jaar of langer, duurt die winterslaap. Nu en dan worden ze wel eventjes wakker. Ze eten 'n paar spiertjes gras. Maar dan dommelen ze weer gauw in. „Als ze in April of zoo, voor goed wakker worden, zijn ze mager als 'n houtje. Maar dan hebben ze ook weer den heelen zomer vóór zich; om die scha in te halen! „Veel marmotjes echter worden al lang voor dien tijd in hun slaap gestoord. De arme menschen in dat land^ja erg op marmottenvleesch gestéld. Daarom trekken ze in 't 105 najaar, als de beestjes pas ingeslapen zijn, met zak en spade de bergen op, en graven de luie dikzakjes uit. Die mogen dan verhuizen naar 'n plaats, waar ze 't nog warmer hebben, dan in hun nestje — naar de braadpan !" — „Is dat vleesch lékker, Oom ?" vraagt Huub. — „Dan konden we de ónze," zegt Marie, „óók wel 'n plaatsje in de braadpan geven! En ze dan ópeten!" Doch nu kijkt Huub, alsof-ie niet 'n marmotje, maar die kleine plaaggeest zélf wel opeten wil. — „Maar, Oom," vraagt-ie, „dan hebben we aan de onze eigenlijk den hèèlen winter niets ?" — „Toch wel. Je kunt zorgen, dat ze geen winterslaap hóuden. Als ze 't maar warm genoeg hebben, dénken ze aan slapen niet Je zou ze bijvoorbeeld, den heelen winter door, met kooi en al hier achter de warme kachel kunnen zetten. Dat zal Móeder wel goedvinden!" De kinderen kijken Moeder 'ns aan. Ze bemerken gauw, hoe Moeder 't vindt. Die kijkt op hare beurt, alsof ze nu dien gröóten plaaggeest wil opeten. Daarom gaat Oom Pieter er maar gauw vandöór. De drie kleine reizigers bidden eerst nog 't Rozenhoedje mee. En dan samen hun avondgebed. 'n Kwartiertje daarna, slapen ze alle drie als marmotjes Maar ze houden toch geen winterslaap. Want morgen is 't Allerzielendag. Dan mogen ze met Vader en Moeder naar de Zielenmis. En na den middag, met Oom Pieter en Grootvader naar 't kerkhof. En dat zouden ze niet graag verslapen. 106 1 JL IA». * L ^ Ru Om het kleine kerkje henen, Ligt de stille doodenhof; Al de dooden van het dorpje, Slapen vredig daar in 't stof. Ziet, 'n kruis wijst ieders rustplaats, En onhoorbaar smèèkt dat kruis: — „Help. de zielkens, die nog lijden Ver van 't blije Vaderhuis!" En 'n Vader met z'n kleinen Komt en knielt er, bidt en schreit; Wellicht dat ook Móeders zieltje Nog veel pijn en smarten lijdt. 107 Al de menschen van het dorpje, Trekken stil naar 't kerkhof heen, En voor al de dierbre dooden Wordt er lang eh vèèl gebeên. En zij branden kleine kaarsjes; En hun nedrig vlamke vraagt: — „Geef het eeuwig licht, o Heere, ,,'t Zielken, dat in 't duister klaagt." Strakjes strijkt het avondkoeltje Over 't stille kerkhof neer, En het wuift dan al die lichtjes Zachtkens-wieg'lend heen en weer. 't Is dan, of ontèlbre zieltjes Zweven boven kruis en graf, En voor 't bidden komen danken, Dat hun heden rèdding gaf. 108 34. Die droevige dag, heeft toch 'n blijde avond! ijk, dat hebben nu Marie en Huub en Anna en Pieter, vandaag op het kerkhof öök gedaan. Met hun rozenkransje in- de gevouwen handjes hebben ze geknield bij Grootmoeders graf gezeten. En, evenals Grootvader en Oom Pieter, hebben ze vèèl en vürig voor hun goede Grootmoeder gebéden. De kinderen hebben rondom haar graf ook kaarsjes aangestoken. En, evenals hun gebéd, waren bok die brandende lichtjes, ~ jor de zielerust van hun Grootmoeder. Die kaarsjes had Tante Barb hun meegegeven. Tant Barb is de vrouw van Oom Pieter. ze wonen allebei bij Grootvader in 't zélfde huis. Op 't kerkhof zijn de kinderen mööi stil geweest. Alle mènschen waren daar erg stil. Zoo gauw de kinderen weer buiten 't hek zijn, zeggen ze: — ,,Dag Grootvader! Dag Oom ! Tot straks 1" En dan gaan ze in alle haast naar huis. Dat is niet, omdat ze 't vanmiddag op 't kerkhof vervélend gevonden hebben! Grootvader lacht. Die snapt wel, waarom de kin* deren zoo'n haast maken. En de kinderen zélf weten 't óók wel. 109 Gisteren, èèn November, was *t Allerheiligen. Vandaag, twèè November, 'is t Allerzielendag. En morgen, drie November, is 't de feestdag van den H. Hubertus. Grootvader heet met z'n voornaam öök Hubertus. 't Is dus morgen 't feest van z'n H. Patroon. De mèèsten van jullie, vieren feest op hun verjaardag. Maar de menschen in Limburg vieren, in plaats van hun verjèardag, den feestdag van hun Naamheilige. Ze noemen dat: hun Mei vieren. Grootvader viert dus morgen z'n Mei! En nu, op den vooravond, zal ons hèèle huisgezinnetje er heen trekken, om den feesteling al vast te gaan felicitèèren. — „Kunnen we gaan?" vraagt Vader. „Is alles klaar?" Ja, alles 1 De kinderen staan al gereed in hun Zondagsch pakje. En nu komt Moeder nog met 'n breeden korf. Daarin ligt, op 'n schotel, 'n héérlijk gebak te pronken. Dat heeft Moeder met eigen hand voor den feesteling klaargemaakt. Allen moeten 't nog even zien ! Vader ook! )v — „Wel!" roept Vader, „nu hebben we nog vergèten 'n melke op den koek te steken 1" — „Och, laten we maar gaan! Dat zal toch wel zöö nauw niet komen," meent Moeder. — „Maar vrouw, hoe kun je dat zeggen ? Nu laat je precies hooren, dat je nog niet weet, waarmee men in Limburg z'n Mei viert. Nee, Moeder, zönder 'n meike, is jou mooie koek maar 'n gewone koek, en geen fèèstkoek, Marie, ga achter in den tuin 'ns vliegensvlug 'n meike' plukken l" — ,,'n Wat, Vader ?" — „Och, wat 'n domme meid ! 'n Klein, mooi groen topje 110 van 'n dennetak moeten we hebben. Huub, doe jij 't maar even. En Marie, krijg jij dan maar 'ns gauw 'n paar gekleurde lintjes." In èèn tel zijn de kinderen weg. En drie tellen later al met 't gevraagde terug. — „Geef maar hier!" zegt Vader. — „Geef maar hier!" zegt Moeder. En ze is Vader voor. Ze wil laten zien, dat ze toch wèl 'n Limburgschen feestkoek kent. 't Dennetopje steekt ze boven in 't zachte gebak. En dan slingert ze de witte en blauwe lintjes door en óver de groene naalden. Nu in optocht naar den feesteling! Vader had eigenlijk den schotel met 't feestgebak, zoo maar in de hand over straat willen dragen. Maar daar wilde Moeder niet van höören. — ,,'t Zou wel lijken, of je nog 'n kleine jóngen waart!" — „Dat bèn 'k toch ook! 'k Ga immers, om m'n Vader te feliciteeren!" Daar heeft Vader toch^ook weer gelijk in! 111 35. Vader weer 'n kleine jongen. Oom Pieter zet de deur al wagenwijd open, als 't gezelschap nog pas in de vèrte aankomt. En in de huiskamer schuift Tante Barb al zès stoelen bij. Grootvader is in z'n leunstoel .gezeten. Zooveel gasten op z'n feest! Daar heeft-ie schik in. Hij heeft ook wel gemerkt, dat Moeder bij 't binnenkomen stilletjes 'n kórf op zij van de kast neerzet! En dat Huub er vlug 'n pakje achter schuift! En dat Marie d'r èène hand maar steeds achter d'r schort houdt. Maar Grootvader doet alsof-ie er niets van bemerkt heeft. Wanneer allen goed en wel gezeten zijn, zegt Vader : — „Kom, maken jullie nu maar 'ns mooi je compliment!" Anneke en Pieter laten zich van hun stoel glijden. Huub neemt gauw z'n pakje. En dan gaat-ie tusschen die twee in staan. De kleinen kijken naar hun Vader. Die heeft hun 't complimentje geléérd. Hij zal knikken, als ze beginnen moeten. Nü knikt-ie. De drie kinderen maken 'n aardige büiging, en Anneke zegt: „WEL om 'n hèèl groot vérs je te leer en, „Maar NIET om U te feliciteeren, „Zijn wij tweetjes nog wat klein! „Wij hopen dan, dat God U nog jaren „Voor ons hier in het leven beware, „Dd's ons wenschje, klein, maar fijn.'" 112 En nu gaat Pieter door, terwijl-ie Grootvader z'n kleine handje toesteekt: „Nu krijg U nog van ons 'n cadeautje, „En van uw kleinen Pietel 'n „ Vindt U dat nu öök niet fijn ?" Of Grootvader 't fijn vindt! En allemaal hebben ze plezier ! Want op 't eind van z'n twééden régel, wachtte Pieter eventjes. En daarbij legde-n-ie zijn uitgestoken handje in Grootvaders hand. En toen begrepen de anderen ineens, wélk woord Pieter daar wegliet. Marie roept 't hardop : — „Hij geeft 'n pootje! Ooooo!" Maar dan doet ze gauw haar hand voor den mond. Ze verschrikt er zélf van, dat ze 't woordje gezégd heeft. Vader geniet nog 't méést. Die heeft 't 'm allemaal stilletjes zoo geléérd: 't handje geven, dat woord weglaten, alles! Ondertusschen heeft Huub netjes z'n pakje aangeboden. Grootvader vouwt 't open, en vindt 'n lieve, kleine schilderij. Daarop staat 'n mooie kleuren, 't wonder van den H. Hubertus, Grootvaders Patroon, afgebeeld. — „Dank je, dank je, dank je!" Nu, zöö'n cadeautje is wel drie bedankjes waard! Moeder denkt nóg aan 't versje, dat Pieter opgezegd heeft. Of eigenlijk aan dat èène woordje, dat-ie niet opgezegd heeft. — „Wel foei," vraagt ze aan Grootvader, „hoe vindt u dat nou van Vader, om z'n kleinen jongen zöö'n versje, met zülk 'n woord te leeren ?" — „En 'k heb 't hem juist niet geleerd!" lacht Vader. „Dat 'hoorde je toch wel! Maar 'k zal 't weer göedmaken 113 HOE VADER WEER VADERS VERSJE : „Hü is 't der dovend en marge der daag, „Dat ich Sint-Hubert bestèke maag. ,,'t Is neet veur te ète en auch neet veur te drinke, „Mer 't is veur aan Sint Hübert te dinke!" 'N KLEINE JONGEN WAS. Het Katholieke Leven I, 114 als je wilt. Ik zal voor Vaders 'n versje opzeggen, waar niets aan mankeert!" Vader gaat naar den korf. Den schotel met den feestkoek neemt-ie in de hand. Zöö komt-ie voor z'n Vader staan. Hij doet 't precies, zooals 'n kleine jóngen 't doen zou. Dat vinden ze allemaal aardig. Nu zegt Vader 'n mooi Limburgsch versje op. En daarna reikt-ie 't heerlijk cadeau aan den feesteling over. Moeder en de kinderen hebben er plezier in. Ze hebben al wel zóóveel Limburgsch gehoord, dat ze Vaders versje bést begrijpen. Dat 't nu de avond, en morgen de dag is, om de menschen, die Hubèrtus heeten, te felicitèèren, wisten ze al. En dat ze dat hier „bestèke" noemen, leerden ze nu metéén. Ook weten ze wel, dat ze niet hier gekomen zijn, enkel om 'ns lekker te éten of te drinken. Ze believen 't wel. Nu ja; maar ze zijn toch eigenlijk gekomen, om aan Grootvader te laten zien, dat ze aan den feestdag van Sint-Hubèrtus gedacht hebben. Of Grootvader 't versje öök aardig vindt ? Hij kijkt stil voor zich uit en zégt niets. Door dit versje, is-ie ineens gaan denken aan véle jaren terug. Toen woonde Vader nog als kleine jongen bij hem thuis. En toen zei-ie elk jaar op dezen dag ditzèlfde versje op. Ik geloof, dat Vader er zélf öök aan denkt. Die ziet ten minste öök zoo stil voor zich uit. En daardoor houden ze zich allemaal 'n beetje in. Behalve die Marie. Die zal d'r weer 'ns gauw vröölijkheid in brengen. Ze komt achter den leunstoel uit, en gaat voor Grootvader staan. Dan neemt ze z'n twee handen vast, en zegt: 115 „Lieve Grootvader, „Misschien heeft U al wel gedacht, „Dat Ik U had vergèten ; „Maar. kijk 'ns in den leuningstoel, „Waarin U is-gezeten!" Dan laat ze z'n twee handen weer los. Grootvader staat op. Hij kijkt op de zitting, maar ziet niets. Nu kijkt-ie onder den stoel, maar merkt nóg niets. Dan kijkt-ie weer hóóger, en ja — gevónden. Aan 't boveneind, tegen den binnenkant der leuning, waar Grootvaders hoofd altijd rust, ligt 'n wit kleedje, 'n antimakassartje. 't Is van dik garen gehaakt. En in 't midden is 't versierd met een H van rood borduursel, 't Is Marie's eigen haakwerkje. Voor die aardige verrassing, krijgt ze 'n extra-bedankje van Grootvader. Grootvader geeft Tante Barb 'n wenk. En nu komt die nog met 'n chocoladeletter, 'n gróóte, 'n H. Ze is met gekleurde papiertjes versierd. Da's 't cadeau voor den kleinen Hubertus. Die wordt nü gefeliciteerd, want die viert morgen immers óók z'n Mei. Op die chocoladeletter mag-ie van avond de anderen onthalen. Want omdat Allerzielendag eigenlijk 'n beetje 'n droevige dag is, wordt Grootvaders feest vanavond verder niet gevierd. Mórgenavond komen ze terüg. En 'k denk, dat er dan van den feestkoek niets anders overblijven zal, dan de schotel en 't meike. Onderweg vraagt Marie : — „Weet u Moeder, wat 'k van avond nog 't leükste gevonden heb ?" — „Nee kind! Hoe zou 'k dat wéten ?" 116 — „Dat u vanavond met vijf kinderen naar Grootvader gegaan zijt, en met zès kinderen terugkomt." — „Ik zie ze toch niet! Hoe kan dat dan ?" — „Omdat Vader vanavond bij Grootvader öök weer 'n kleine jongen geworden is." — „En daar ben 'k maar wat blij om!" zegt Vader. — „Waarom dan ?" vraagt Marie. — „Omdat 'k dan ten minste geen klein meisje geworden ben. Want dat zijn de gróótste plaaggeesten, die 'k ken !" Marie lacht, en kijkt Vader aan, of ze zéggen wil: — „Nou, dan ken ik toch nog wel 'n grööteren !" Kennen jüllie dien öök ? gen d'r handen vol. Gelukkig loopen de kinderen nu niet in den wèg. De drie gröötsten zijn naar school. En Jantje vermaakt zich stil in z'n tafelstoel. Eerst smijt-ie z'n rammelaar op den vloer. En dan z'n lèpel, en dan z'n appel. Komt Moeder in de kamer, dan roept-ie: „Moe-moem !" En als Moeder 't niet. hèèl gauw höört: „Moe-moe-moe-moem !" Die goede Moe raapt dan alles weer gauw op. Pieter is met z'n houten paard op 't achterplaatsje bezig. 36. Moeders geheim. Moeder is in huis drük in de weer. Ze maakt 't middageten klaar. En de slaapkamers en dé hüiskamer brengt ze in orde. Daarmee heeft ze hèèl den mor- 117 't Arme dier moet den kleinen dikkerd op z'n rug dragen. En daarna krijgt 't achter aan z'n staart, 'n zwaré kar stèènen te trekken. Gelukkig is 't maar 'n kartonnen doos, met kiezeltjes gevuld. Toch bestaat er zöö-groot gevaar, dat 't paardje allebei tegelijk verliezen zal, z'n wagen en z'n staèrt. De kleine voerman traktèèrt z'n beestje ook op tijd. Hij rijdt er mee den tuin in. — „Ziet u 't, Moe ? 't Eet gas!" — „Wat eet 't ? Grrras moet je zeggen !" — „Ja Moe, glas!" Moeder schudt lachend 't hoofd, en wil weer naar binnen gaan. Maar daar komt de brievenbesteller over den weg. Die 118 reikt haar over de tuinhaag heen, 'n brief aan. Aan den postzegel op het couvèrt ziet Moeder al, dat die brief uit China komt. 'n Schrijven van Hèèroom dus! Moeder krijgt van den postbode öök nog 'n gedrukt papier. Daarop leest ze, dat op 't postkantoor ook nog 'n postpakket uit China aangekomen is. 'n Houten kist, waarin 't een .en ander verpakt zit. En nu moet die kist van 't kantoor worden afgehaald. Als de bode weg is, gaat Moeder binnen, en snijdt de enveloppe open. 'n Tijdje lang gaan haar oogen over den brief. Dan vouwt ze 'm glimlachend dicht. — „Kijk, da's aardig, da's aardig!" zegt ze. Wat vindt Moeder zoo aardig ? Verleden jaar, 'n tijdje vóör Sint-Nicolaas, hebben de kinderen bij Heeroom in China 'n klomp gezet. Per brief natuurlijk, 't Hèèle jaar heeft die Chineesche Sint-Nicolaas, niets van zich laten hooren. Maar nu stuurt Heeroom opeens 'n kist, waarin allerlei aardige Chineesche zaken geborgen zijn. Heeroom schrijft in z'n brief: De kist zal misschien nog vóór Sint-Nicolaas aankomen. Hou. ze dan maar zoolang voor de kinderen wèg. Ik had graag, dat 't 'n verrassing voor hen wasl Moeder kan de kist natuurlijk niet zélf gaan halen. Ze geeft 't gedrukte papier met 'n man uit de buurt mee. En die brengt nu de kist in huis, nog vóór den middag. Moeder zet ze aanstonds op 'n veilige plaats. Als Vader thuis komt, krijgt-ie van Moeder den brief. Die komt dus öök achter 't geheim. 119 37. Wat 'n nieuwsgierig kind, zooal niet vindt. nkele dagen later, heeft Marie Moeder weer geholpen bij haar werk. Als 't waschgoed gevouwen is, wil Marie weer naar den tüin gaan, bij de anderen. Ze komt voorbij de deur, die toegang geeft tot de zöidertrap. Die deur staat op 'n kier. Wel, denkt 't meisje, is die deur open ! Moeder houdt ze anders zoo zorgvuldig gesloten. Maar nu ze open is, wil 'k ook op den zolder 'ns wat rondsnuffelen. Da's wel aardig! En je kunt nooit weten, wat je daar wel te zien krijgt! Op de teenen klautert ze de trap op. Zachtjes! zachtjes! Met twèè handen houdt ze zich telkens vast aan de treden boven zich. Wat 'n rommeltje vin-je op zoo'n zolder. Daar staat de lappenmand. Kijk, daar liggen nog aardige stukjes goed in ! Zou ze d'r 'ns eenige uitzoeken. Moeder wou laatst nog, dat ze voor Huub 'n inktlap maken zou. De jongen smeert bij 't schrijven óveral inkt op. Op z'n kousen, op z'n broek, op de mouwen van z'n blouse, op z'n blonde héren! Ja, èèn keer zelfs op z'n tong! Bah, wat vies! denkt ze. Marie buigt zich over de mand. en gaat ijverig aan 't zoeken. Rööde lapjes, groene, zwarte, blauwe, witte. Met 'r hand woelt ze de lappen öm en öm. 120 Wat springt daar ineens piepend over d'r hand ? 't Valt met 'n lichten plof, naast de mand op den zoldervloer, en schiet dan weg. 't Is net, of er 'n klein kluwen grijs gèren wegrolde, met 'n stukje draad achterna! Zou 't 'n muis ge weest zijn ? — „Ajakkes!" 't Meisje rilt er van, en trekt 'r hand uit de lompen terug. Toch wil ze 'ns kijken, waar 't ding gebléven is. Onder dat ouwe vloerzeil misschien ? Maar ze durft 't niet optillen. Wacht, ze zal met 'r voet dat houten kistje even verschuiven, dat er naast en er half onder staat. Dat gaat echter niet zoo gemakkelijk ! Ze voelt, dat 't kistje niet lèèg is. Wat zou erin zitten ? 't Is dichtgespijkerd, 'n Briefje is er opgeplakt. En daarop staat 'n geschréven adres: 121 Aan de Jongeluitjes Peters, p. a. Den Heer J. Peters. En dan volgt de naam van hun woonplaats. En op zij, in 'n hoek van 't adres, staat nog : Afzender: Pater Péters. Kan-soe — China. Da's vreemd, denkt Marie. Zóóveel begrijpt ze er echter wel van, dat Heeroom uit China die kist naar hier gezonden heeft! En dat ze voor de jongeluitjes Péters bestemd is. Nu daar hoort Marie öök bij! Deze kist is dus öök voor haar. En nu staat ze hier vergèten Op zolder. 't Meisje brandt van nieuwsgierigheid. Zou ze 'ns gauw naar Moeder loopen ? Maar dan verraadt ze haar nieuwsgierigheid. En in plaats van 'n verklaring, zou ze nog 'n standje oploopen. 122 38. Als Marie niet wachten kan, moet ze 't maar lèèren. vonds aan tafel kan 't meisje zich niet langer inhouden. — „Moeder, weet u dat er muizen op zolder zijn ?" — „Nee kind, heb je er gehoord ?" — „Nee Moeder, gezien !" — „Ben je dan op zólder geweest, ondeugd ?" — „Ja Moeder, de deur was open. En toen heb 'k in de lappenmand boven, stukjes gezocht voor 'n inktlap voor Hüüb. U wèèt immers nog wel ?" — „O ja!" Dat loopt goed af, denkt Marie. Zou 'k 't maar wégen ? — „Weet u wel Moeder, dat er op zolder nog 'n kist voor ons staat ? Een van Hèèroom ?" — „Ik bèn niet zoo nieuwsgierig, om op zolder te gaan snuffelen!" Ik wèl, denkt Marie. Maar ze zégt 't niet! — „Weet ü 't Vader ?" — „ Ik ben öök niet zoo nieuwsgierig, om op zolder te gaan snuffelen! Maar als er een staat, willen we ze dan maar naar benéden halen ?" — „Toe ja, Vader!" — „En ze dan maar dadelijk open maken ?" — „He jé !" En 't meisje klapt van blijdschap in de handen. „Dat zal prettig wezen !" 123 — „Da's waar öók ! 't Is jammer, dat we nu in den Advent zijn. Da's geen tijd voor pretjes maken!" — „He, dè's jammer. Maar waaróm niet, Vader ?" — „Ja kind, de Advent is 'n heilige tijd. Dan moeten we óns vóórbereiden voor 't groote feest van Kerstmis. Dat kun je gemakkelijk onthóuden: Advènt beteekent aankomst. Nu moeten we ons voorbereiden voor de komst van 't Kindje Jezus! Vèèl bidden. En goede wérken doen. En je gebréken verbeteren. Dan brengt 't Kindje Jezus bij z'n komst ook veel góeds voor je mee. 't Zou 'n mooi óffertje voor 't Kerstkindje zijn, als je nu je nieuwsgierigheid nog eenigen tijd bedwingen wilde 1" Ja, dat is zéker 'n heel óffertje voor Marie. Toch wil ze 't wel dóen, als Vader 't zegt. — „Hoelang düürt de Advent dan ?" — „ Vier weken !" Da's toch érg lang. Als ze 't zoolang maar uithouden kan. — „Ja," zegt Vader, „dat de Advent vier wéken duurt, daar is Onze Lieve Heer eigenlijk de schuld van, als 'k 't zoo 'ns zeggen mag! Weet je hoeveel jaren 't wel geduurd heeft, eer 't Kindje Jezus op aarde kwam, om de menschen te verlossen ?" Marie herinnert 't zich niet meer. Maar Huub heeft 't nog onthouden uit de Bijbelsche Geschiedenis : „Vier duizend jaren!" — „Kijk, voor élke duizend jaren is er èèn week Advent. De rest kun je wel uitrekenen, he! Als Onze Lieve Heertje nu éérder had willen komen, dan duurde de Advent van zelf zoo lang niet!" Dat begrijpt Marie nu óók. Ze wóu 't maar! 124 — „En Ik wou, dat-ie nog tweemaal zoo lang duurde!" zegt Vader. — „Waarom toch ?" — „Om nieuwsgierige meisjes den tijd te geven, haar gebrek voor góed af te leeren !" Dat vindt Marie niets aardig. Maar Vader vindt niet aardig, dat Marie door haar nieuwsgierig gebabbel, Moeders geheim verklapt heeft. Nu weten Hüüb en de anderen 't öök al. Als Heerooms aardigheid door de schuld van Marie nu maar niet mislükt. Dat zou spijtig zijn ! 39. Strööiavond. indelijk is de avond van den vijfden Decèmber gekomen. Büiten is 't knapjes koud. De bleeke maan staat als 'n gebogen streepje aan den hemel. En in 't diepe, donkere blauw, pinkelen ontèlbare sterretjes. Door 't duister, zie je buiten de takken der boomen niet bewegen. Ook hoor je nu in den winter geen blaadjes suizen. Maar je voelt den wind ; want z'n ijskoude hand strijkt je langs neus, ooren en wangen, 't Is of die scherpe wind je in 't gezicht snijith De huisdeur gaat open, en even later de kamerdeur. 125 Vader komt binnen. Je kunt zien, dat-ie 't koud heeft. — „He, 't is hier beter dan buiten! Ik voelde m'n neus haast niet maar!" — „Kom u dan maar gauw hier zitten !" En Huub schuift 'n stoel vlak bij de kachel. — „Eerst m'n jas uit!" Marie neemt de jas van Vader aan, en hangt ze in de gang aan den kapstok. — „Maar nu kom 'k toch niet zöö dicht bij de kachel zitten!" — „Dan is u anders hèèl gauw warm !" — „Ja maar jongen, 'k zou verkouden worden. Zoo van de felle kou buiten, vlak bij de heete kachel, is niet goed. Die overgang is te stérk. Hier bij de tafel word 'k öök wel warm. En dan krijg 'k ook nog wat!" 126 Vader snuift 'n paar keer met lange halen de lucht in. — „Als m'n neus me niet bedriegt, dan heeft Sint Nicolaas in den ketel op de kachel al chocolade gestrooid. Is 't niet Moeder ?" Moeder lacht. — „Maar wanneer zou de Heilige Man nu 'ns écht beginnen te strooien ?" vraagt Marie. — „Geduld maar!" zegt Moeder. „Eerst strooi ik \" En ze strooit bordjes met broodjes en beschuitjes, en kopjes voor de chocola over de tafel. Als de beschuiten opgepeuzeld zijn, vraagt Marie 't nog ééns. — „Geduld maar!" zegt Vader. „Kijk maar 'ns naar de kachel. Die zal 't vanavond misschien wat langer moeten uithouden!" Huub doet met de pook 't heete deurtje open. Vlam is er in de kachel niet meer. Alleen 'n klomp vuur ligt nog op den rooster te gloeien. — „Zal 'k er nog 'n schepje öp doen ?" vraagt Marie. Poef! zegt 't als de versche kolen op 't vuur komen. En 'n mooie, blauwe vlam speelt boven de kolen. — „De kachel blandt blauw!" zegt Pieter, die er met z'n neusje óók bij staat. — „Ja Vader, hoe kómt dat ?" vraagt 't meisje dat zoo graag alles weet. Nu, dit mag ze natuurlijk gerust vragen. — „Dat komt van 't gas, dat in de kolen zit. Zoo gauw als dit met 't vuur in aanraking komt, ontploft 't. Hóórde je dat daar juist niet ?" — „Jawel! Net als wanneer Moeder de lamp aansteekt. Komt 't gas van de lamp misschien öök uit de steenkolen ?" 127 — „Wel zeker ! Wist je dat nog niet ? Je weet toch buiten de gasfabriek wel staan. Daar wordt uit de steenkolen 't gas gestookt. In dien grooten zwaren ketel, buiten de fabriek, wordt 't vergaard. En uit dien vergaarbak leidt men 't door lange ijzeren buizen en pijpen 't dórp in. Ook naar ons huis !" Zóóver hebben Marie en Huub er nog nooit over gedacht. Maar Marie denkt juist weer aan iets anders! — „Komt die Sint-Nicolaas nu heelemaal niet strooien!" — „Daar ben je zelf, met al je vragen en babbelen, de schuld van. Ik ga 'ns kijken, of-ie nog niets in hüis gebracht heeft!" Vader gaat de kamer uit. En de kinderen krijgen 'n kopje lekkere chocola. 128 40. De Chineesche Sint-Nicolaas. Eenige oogenblikken later, hooren ze iets holderdebolder van de zoldertrap rollen. — „He, is dat schrikken !" Maar Moeder lacht er zelf mee, als ze 't zegt. Nu, de kinderen schrikken öök niet hard. — „Wat zou 't zijn, Moeder 7' Bons! gaat 't nu door de gang. Bons I tot vlak bij de kamerdeur. Marie is de dapperste. Ze zet de kamerdeur wagenwijd open. En daar is Vader! Hij houdt met beide handen 'n kist vöör zich stèvig vast. , , — „O he! De kist van Hèèroom!" juicht Marie. — „De kist van Hèèroom! van Hèèroom ! van Hèèloom," juichen ook de anderen. De tafel wordt in aller ijl wat afgeruimd, en de kist komt er midden op te staan. Vader zet even 'n mes tusschen 't deksel en de kist. En 't deksel laat zöö los. — „Dat gaat gelukkig nog al gemakkelijk!" vindt Marie. — „Zeker kind!" zegt Vader. „Gooi die plank met spijkers er in maar achter de kachel. Anders gaat Pieter er misschien nog met z'n broekje op zitten!" — „Ikke niet!" zegt de kleine. Marie rilt er van, als ze er aan denkt. En ze brengt 't gevaarlijke ding maar gauw weg. Vijf nieuwsgierige neüzen liggen nu boven de kist. Vader neemt bovenaf 'n beschreven vel papier. 129 — „Afblijven!" zegt-ie, en legt 't naast de kist. Nu zien allen, tusschen zaagsel ingesloten, 'n paar pakjes liggen, met papier omwonden, 't Eerste is lang en groot. Wat zou 't wezen ? Voor Vader, staat er op. Vader rolt 't papier er af, en vindt 'n pijp. Een met 'n hèèl langen stèèl en 'n heel kleinen dop. En 'n mööie, zijden tabakszak zit er bij. 'n Opgerold papiertje steekt in den pijpedop. En daarop staat 't volgende versje : Dat Vader zoo van rbbken houdt, Schijnt ook aan Sint bekend te wezen. Hij geeft ten minste 'n pijp cadeau Al is 't dan ook maar 'n Chinèèsche! Mooi vindt Vader de pijp wèl. Maar om er ook uit te rööken, daar heeft-ie niet veel zin in. 't Pijpedopje is zöö piepklein. En de Chineesche tabak is niets dan fijn poeder, zoo fijn als zand. Daarom steekt Vader in plaats van de Chinèèsche pijp, maar 'n Höllandsche sigaar op. Nu doet Vader met z'n hand, 't zaagsel opnieuw op zij, Hij haalt 'n ander pak voor den dag. Voor Moeder. Bij 't openen van dit pak, komen 'n paar snoeperige schóentjes te voorschijn. — „Och hoe leuk, pöppeschoentjes!" roept Anneke. Ja, daar lijken ze heel aardig op. Misschien was de naam poppepantoffeltfes nog béter. Want ze zijn niet van lèèr gemaakt. Maar van 'n dikke, plücheachtige stof. Het Katholieke Leven I, 9 130 En klein! Niet alleen te klein voor Móeder. Maar zelfs te klein voor Jènneman. De leuke schoentjes gaan van hand tot hand. Ze worden van alle kanten betast en bekèken. Anneke steekt er haar klein vuistje in. Dat gaat wèl in 't bovenste gedeelte. Maar in 't eigenlijke vöetje kan ze nauweljjks 'n vinger krijgen. Zóó klein is dat. Uit 't eene schoentje komt 'n papiertje. En daar staat wèèr 'n vèrsje op: Voor Móeder 'n leuk stel schoentjes, Waar hier de Chineesche vróuwen op loopen. Als Moeder er soms niet In kan, Dan doet ze het best, maar gróótere te koopen! — „Maar dat is toch zeker niet wèèr? De Chineesche vrouwen zullen toch niet op zulke kleine schoentjes loopen ?' vraagt Moeder. — ,,'t Staat toch in 't versje," zegt Vader. „En je weet wel, Heeroom schreef vröeger al, dat de Chineesche vrouwen zoo'n ongelöóflijk kleine voetjes hebben. Maar zóó klein, had 'k ze me toch öök niet voorgesteld!" — „Geef u ze maar aan mij! Voor m'n póp!" En Anna steekt 'r hèndje al uit. — „Nee kindje, 't zou jèmmer zijn voor de fijne schoentjes om ze als spèèlgoed te gebruiken. Kijk 'ns, wat fijne zijden figuurtjes er op gestikt zijn ! „Dan heb ik 'n ènder plannetje: met die mooie Chineesche zaken den schóórsteenmantel opsieren. De twee leuke schöen- 131 tjes op de uiteinden. De pijp zoo goed mogelijk in 't mid< Aan den èènen kant komt daarnaast de Chineesche tabaks: En aan den anderen kant Vaders gewone tabakspot. Aa of niet ?" Zeker, dat vinden ze allemaal aardig! — „En wie weet, wat er van óns nog bij kan komen stai zegt Marie. — „Niets meer, denk 'k," zegt Vader. Hij woelt met hand door 't zaagsel in de kist. ,,'k Voel niets meer, dan 't zaagsel en den bódemT' Vader lacht. Maar de kinderen lachen niets om zoo'n tegenvaller. En 't adrès dan, boven op de kist ? 132 41. 'n Geheimzinnig cadeau, en hoe Marie er achter komt. chte tegenvaller voor de kinderen, hoor! Ze vinden nu die Chineesche kist niets aardig meer. Ze waren er eerst vlak bij komen liggen. Maar nu laten ze zich weer op hun stoel glijden. Marie öök. Tenmiste, ze wil 't doen. — „Vreeselijk!" roept ze opeens: „Is dat schrikken!" Gelukkig is 'r schrik gauw óver. Want ze is, in plaats van op 'r stöel, op 'n pak terecht gekomen, dat op de zitting ligt. — „Toch nog 'n pak!" juicht ze. En ze is dól van blijdschap. Maar ineens is die blijdschap ook weer öfer. 't Briefje dat buiten op 't pak zit, vertelt: Voor Huub. Jalöersch is Marie echter niet. Dat wil ze niet zijn. Bij 't openen van 't pak hèlpt ze d'r broertje heel handig. En al doet ze 't misschien ook 'n beetje uit nieuwsgierigheid, toch is dat aardig van d'r! Als 't pak ópen is, weten de kinderen eerst niet, wat ze zien. Bovenop ligt 'n rond deksel, van stroo gevlochten, 't \ Deksel is niet heelemaal plat. In 't midden loopt 't tot 'n punt 133 op. En op die punt staat 'n móóie rööde pluim. Tegen den onderkant is 'n lange haarvlecht vastgemaakt. — ,,'n Chineesche hoed !" raadt Huub. En-ie laat ook dadelijk zien, dat-ie góed geraden heeft. Jammer, dat-ie den hoed nu juist verkèèrd opzet. — „Die lange staart hangt vlak voor m'n neus!" — „Zet dan je neus achter!" zegt Vader. Nu snapt Huub 't. Hij lacht, en zet gauw z'n hoed andersom. Onder den hoed ligt in 't pak nog wat. 't Ziet er blauw uit! Blauw katoenen goed lijkt 't wel. En daaronder zitten nog 'n paar Chineesche schoentjes. Ze zijn heel wat grööter, dan die van Móeder. Ze passen Huub ruim! Wat dat blauwe goedje is, kan Huub maar niet réden. En Marie weet 't evenmin. Vader heeft plezier. En Moeder lacht óók. — „Kom maar 'ns even mèè, Huub. Hier, in de andere kamer !" zegt Moeder. — „Ik ook?" — „Nee Marie, jij niet! Breng je mooien hoed óók mee, Huub ! En öök je schoentjes!" Moeder heeft 't blauwe goedje al mèègenomen. Twee, drie minuten, blijven Moeder en Huub in de andere kamer. Daar gaat de deur weer ópen, en Moeder komt weer binnen. Ze 134 leidt iemand aan 'r hand 'n kleinen Chinèèschen jongen. Dat blauwe goedje was 'n Chinèèsch pakje. Wat 'n vreemd gezicht is dat! Huub met 'n blauw jak aan, en 'n wijde blauwe broek. De lange, breede pijpen hangen 'm tot op de énkels. Met z'n witte, aardig gebloemde pantoffels, trippelt-ie heen en weer. Huub is overgelukkig! — „Heb 'k dit pak óók van den Chineeschen Sint-Nicolaas ?" wil-ie weten. — 'k Denk 't wèl," zegt Moeder, ,,'n Chinèèsch pak zal wel van den Chinèèschen Sint-Nicolaas komen!" Nu komt Marie er óók tusschen. — „En 't zat toch niet in de Chinèèsche kist!" zegt ze. „En de Chineesche Sint-Nicolaas kan 't toch ook niet achter mij op de stöel gelegd hebben!" Vader lècht maar. — „Dan zal Pieterknecht 't stilletjes gedaan hebben," zegt-ie. Ha, nu begint Marie er iets van te begrijpen. — „Ooooo!" roept ze. „Dan weet ik, wie die Pieterknecht is, die 't er neergelegd heeft! Vader, ü hebt 't pak al van te voren uit de kist gehaald. En van avond hebt u 't stilletjes achter me neergelegd!" — „Heb je dat gezien ?" vraagt Vader. — „Natuurlijk niet! Maar 'k heb wèl gezien, dat 't deksel van de kist daar straks zoo gauw lós ging. Dat had u al 'n keer open gehad, om dat pak er uit te halen. — „Heb je dat dan gezien, vraag 'k ?" — „Natuurlijk niet!" Marie moet lachen, omdat Vader 135 zich zoo lèuk houdt. Doch ze geeft 't nog niet öp. „Hoe kon Moeder anders zoo van buiten weten, dat 't blauwe goedje 'n Chinèèsch pakje was voor Huub. Dat wist Moeder zoo maar in èèns. Dat móet u toch eerst gezien hebben, hè Moe ?" — „Dat wist Moeder hier uit dezen brief," zegt Vader. En-ie neemt 't beschreven vel papier van tafel, dat-ie daar straks uit de kist gelegd heeft. „Hierin vertelt Heeroom er alles van!" — „Oooo!" roept Marie, en dreigt met haar vinger. „Nu heeft u 't zélf verraden ! Dan heeft Moeder van te voren dit papier uit de kist al gelézen. Moeder is dan al in de kist geweest. En Moeder is dan ook die Pieterknecht!" — „Hou toch op, kind!" lacht Moeder. „Móeder kan toch geen knècht geweest zijn !" — „Kan niet schelen!" roept Marie. „Dan is 't Vader geweest ! Ja ja ja, Vader is de Pieterknecht! 1" Die slimme Marie! Nu willen de kinderen óók nog weten, wat Heeroom van Huub z'n pakje schrijft. Vader leest 't voor: Voor Huub rijdt Sint-Nicolaas 'n Chinèèsch kostuum. Elke jongen hier draagt er zoo een. Hoed, jak, broek en schoentjes. Dit pak is van m'n kleinen misdienaar Lioe-ta geweest, 'n Maand geleden, is 't ventje naar Onzen Lieven Heer in den Hemel gegaan. Hij was nog pas négen jaar oud. Ik dacht, dat Huub misschien wel schik in zoo'n pak hebben zou. Dan kan-ie met 't Kindsheidsfeest hèèlemaal 'n échte Chinees zijn. Nu, Huub hèèft er schik in. En omdat 't pak nu juist van 136 'n kleinen misdienaar is, vindt-ie 't natuurlijk dubbel aardig! — „Weet Heeroom al, dat 'k óók misdienaar ben ?" ~ ,,'k Heb 't Heeroom ten minste in m'n laatsten brief geschréven. Dat is voor 'n paar méénden geweest. Misschien, dat Heeroom nü dien brief wel hééft!" — „Duurt dat zöö lang ?" — »Ja jongen, China is niet naast de deür!" Daar moet Huub mee lèchen. Maar-ie begrijpt toch wel, wat 't zéggen wil! Jüllie öök ? 42. Hoe die Pieterknecht nog mèèr aan 't werk geweest is. oekoek! klinkt 't zeven keer in de gang. — ,,'t Wordt al lèèt," zegt Moeder. „Zoek maar gauw, of die Pieterknecht nog mèèr in de kamer verstopt heeft!" Onder tafel en stoelen, achter den kolenbak, in den turfbak, overal worden de neusjes ingestoken. — „Ikke heb wat!" Daar is me die kleine Pieter de gelukkige! — „Ikke heb wat!" Maar 't pak is Voor Anna. Onze kleine jongen gelooft 't niet. 137 Uit 't pak komt 'n heel Chinèèsch thèèservies. 'n Theepot van aardewerk, vier kleine kopjes, en vier nog kleinere schoteltjes. Dat is toch geen /ongertsspeelgoed. Ja, nü gelooft Pieter 't öök. Heeroom vertelt in z'n schrijven, dat de Chineezen zoo erg dol zijn op thee. Als er fèèst is, of als ze visite hebben, altijd trakteeren ze op thèè. Vele Chineezen hebben den heelen dag door, den theepot in de warme asch van 't vuur staan. In school staat altoos de pot met thee voor den meester gereed. Da's aardig, he ? Maar wat Heeroom op 't laatst vertelt, is nog wel 't alleraardigst. Hij schrijft: Nou nichtje, trakteer de anderen maar 'ns op 'n lekker kopje. En als ik binnenkort 'ns overkom naar Hólland, dan mag ik zeker ook wel 'ns op Chineesche theevisite bij je komen. Dat nieuwtje verwekt niet weinig blijdschap. Hèèroom overkomen! Da's de móóiste verrassing van den hèèlen avond. Ze zouden er 't vérdere zoeken haast bij vergèten. Nee, dat toch niet. Pieter marcheert alweer op handjes en voetjes door de kamer. De anderen helpen trouw. — „Ikke heb alwèè wat!" 't Geluk loopt dien dreumes vanavond achterna. Want hij heeft nu z'n eigen pakje gevonden. Uit 't pak komt 'n doos. En uit die döós komt stróö. En uit 't stróö komt iets hèèl leuks, 'n Chinèèsch manneke, uit hout gesneden, 't Staat met z'n voetjes op 'n klein plankje vast. En met z'n hals is 't in 'n grööter vierkant plankje 138 gesloten. Z'n hoofdje staat niet stijf vast. Als je tegen 't kereltje stoot, gaat z'n bolletje gedürig heen en weer. Dezen keer is er ook weer 'n vèrsje bij: Voor den kleinen Pieterbaas Rijdt de goede Sinterklaas 'n Aardig Chinèèsch poppeke, Dat schudt maar met z'n koppeke! Het knikt van ja Het schudt van neen, En zat 't me z'n halsje niet vast, Dan liep het aanstonds heen! Wat betèèkent dat versje ? Heeroom vertelt 't weer in z'n brief: Dit mannetje stelt 'n Chinèèschen dief voor. — „Ha ha, Pieter!" dreigt Vader. In China worden de dieven veroordeeld, om met zoo'n zwaar bord aan den hals, door de straten van de stad te loopen. Op dat bord staat hun vonnis geschreven. Alk menschen kunnen 't dan lezen! — „Nou Pieter," zegt Vader weer, „wees maar blij, dat jij niet in China woont. Want als je daèr stilletjes van alles in je zak stopte, zooals laatst hier, dan zou jij met je krullebol öök in zoo'n mooie plank moeten loopen. En dan zou er op geschreven staan: Pieter Peters is 'n kleine schèlm!" — „Ikke niet!" lacht die kleine schelm. 139 De peuter begrijpt er nog maar weinig van. Hij laat z'n Chineesje maar aldoor knikken. En dan lacht-ie maar, net als . al die anderen. Al de anderen ? Nee, Marie kijkt 'n beetje sip. De hèèle kamer is al afgezocht, en voor haar is nog niets gevonden. Vader mérkt wel, wat er in haar omgaat. — „Marie," zegt-ie, ,,'k wou nog 'ns opsteken. Geef m'n tabakspot 'ns aan!" — „Asjeblief, Vader I" — „Moet je die nu zóó presenteeren, dicht ?" Daar heeft Marie in 'r verdrietigheid niet aan gedacht. Ze legt gauw 't deksel op tafel Nu ziet ze echter, dat de pot heel iets anders dan tabak bevat. Nu vóelt ze ook wel, dat-ie zwaarder is dan gewoonlijk. Er zit 'n pakje in: Voor Marie. In 'r blijdschap laat ze den pot haast glippen. Ze neemt met 'r twee handen Vaders hand. Ze knijpt die 'ns ferm, en zegt dan : — „U moet toch ook altijd, altijd plagen!" Vader zegt niets. Hij heeft plezier in 't geluk van z'n kind. Uit 't pak komt 'n beeldje van bruine steen, 't Stelt iemand voor, die op 'n voetstuk gezeten is. 'n Lèèlijken óuden Chinees. Vóór aan 't voetstuk zit 'n koperen bakje vast. Daarin steken eenige dunne, halfafgebrande stokjes, 'n Vréémd cadeau! Gelukkig is er 'n versje bij: Marie voor ü dit mooie beeld! Maar, meisje, hou je lach \ Want 't is 'n gód, waar geen Chinees Zoo maar mee spotten mag! 140 Vader leest ook weer uit Heefooms brief voor : De Chineezen hebben 'n gróót aantal ^ van zulke beelden. Die staan in hun tèmpels, en óók in hun huizen. Die beelden stellen dikmaal verschillende góden voor. De Chineezen hebben 'n god, die de darde gemaakt heeft, 'n Andere god is baas van de hèl. Er is 'n god, die voor 't vuur zorgt, een voor 't water, een voor den. dóonder. Weer 'n andere god beschermt de püarden, weer 'n andere de kóeien. Zoo hebben ze wel meer dan hónderd goden. De béélden van die goden verèèren ze. Ze knielen en bidden er voor. En in 't ófferbakje branden ze reükstokjes, om van de goden gunsten te verkrijgen! Met zoo iets moeten Marie en Huub lachen. — „Nou," zegt Marie, „ik bèn geen Chinees en 'k durf gerust met zoo'n god te lachen. Wat 'n domme menschen!" — „Zeg dan liever, wat 'n ongelukkige menschen, die Chineezen !" verbetert Moeder. „Die stumperds kunnen toch öök niet helpen, dat ze Onzen Lieven Heer niet kennen, zooals wij. Ze wéten niet beter. Als God onze Marie in China had laten geboren worden, in plaats van hier in 'n katholiek land, en als Vader en ik-Chinèèzen waren, dan was jij öök zoo'n dom heidensch kind geweest. Zij kunnen 't toch öök niet helpen,- dat Onze Lieve Heer meer aan óns gegeven heeft, dan aan hèn. Neen, laten we liever voor die arme, ongelukkige heidenen bidden!" 141 Nu, dat willen de kinderen graag. Dat doen ze ook alle dagen. En vanavond zullen ze 't èxtra vèèl doen! Ze zijn ook buitengewoon voldaan over den Chinèèschen Sint-Nicolaas. Die heeft hun 'n écht prèttigen avond bezorgd. De koekoek in de gang roept al wèèr. De kleinen moeten nu gauw naar bed. En als 't Rozenhoedje uit is, volgen Marie en Huub öök. Den volgenden morgen zijn ze al wèèr gelukkig. Dan heeft de Höllandsche Sint-Nicolaas gereden. En daar zijn de kinderen éven tevrèden over als over den Chinèèschen. Hüüb vooral. Nu, die heeft ook niets meer of minder gekregen, dan .... 'n paar nieuwe schaatsen ! 142 43. Uit? De kinderen: Gaan onze vriendjes nü al hèèn ? Die Pieterman en Anneke, Marie, die leuke babbelkous, En Huub en 't kleine Janneke ? Want 't heele boek is üitgelezen! En wat zal 't dan in' t vèlgend wezen ? De onderwijzer: Geen nood, dat ik die vijf verjaag: 't Zijn vèèl te goede kinderen! Het scheiden uit zoo'n vriendenkring Zou èvengoed mij hinderen 1 En, denk 'ns, die Chineesche Oome Zou öök nog bij 't gezelschap komen! De kinderen: 'n Oom, die van zoo vérre komt, Weet zeker vèèl te babbelen 1 En — mèèst ook brengt 'n Oom wat mèè, Om onderwijl te knabbelen! Die vreemde Oom zal wèlkom wezen, — Laat ons maar gauw weer vérder lezen! INHOUD. Bladz. R *1 Ons nieuwe boek 7 2 Van 'n kleinen feesteling 10 3 'n Groote felicitatie 13 *4 Dat was iets En dat was niets.. 16 5 'n Heel vroege gast en ... 'n heel late 18 -*6 'n Goed begin! 22 7 Twee kleine plaaggeesten tegen èèn groote 23 8 Vriendjes, die slaan! 26 9 Vriendjes, die bijten 30 *10 In den zak van Pieterman 35 11 'n Aardig huishoudentje 37 12 'n Lastig huishoudentje 40 13 'n Verhaal uit 't boek van Huub: De Rozenkrans van den Missionaris I 43 14 De Rozenkrans van den Missionaris II 47 15 De Rozenkrans van den Missionaris III 50 16 'n Grööte Pastoor en 'n heel kleine 55 17 Allemaal geneesmiddeltjes 58 *18 Dat gaat en dat kömt 61 19 'n Jong boompje in den tuin 63 20 Ook 'n jong boompje in huis 68 *21 Geschiedenis van 'n blaadje en 'n knopje 70 22 'n Onmogelijk raadsel 71 23 Nu wordt 't raadsel nóg moeilijker! 74 Bladz. *24 Of Vader ook gelijk had ? 78 25 Allemaal uit, en allemaal tevrèden 79 26 Daar viel zooiets te kijken (met plattegrond achter in 't boekje) 82 27 Waar nog wat te kijken viel 87 *28 Als poes van huis is, dansen de muizen op tafel 92 29 Van luie bèèstjes en 'n haastigen jongen 94 30 Tè haastig geweest! 97 31 Met Oom Pieter op reis naar 't marmottenland 100 32 Thuis bij de kachel, en tóch in 't marmötterflattd 102 *33 Op Allerzielendag 106 34 Die droevige dag heeft toch nog 'n blijden avond ! 108 35 Vader weer 'n kleine jóngen 111 36 Moeders geheim 116 37 Wat 'n nieuwsgierig kind zooal niet vindt .. 119 38 Als Marie niet wachten kan, moet ze 't maar lèèren 122 39 Strööiavond 124 40 De Chineesche Sint-Nicolaas 128 41 'n Geheimzinnig cadeau, en hoe Marie er échter komt 132 42 Hoe die Pieterknecht nog mèèr aan 't werk ge¬ weest is 136 *43 Uit ? 142 Uitgaven van L. C. G. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen ZOO BID IK. Misboekje voor de kleinsten door THEOD VAN DE SANDVOORT. Derde druk Ingenaaid ƒ 0.15 ; gecartonneerd gf ƒ 0.38 1'f Het boekje is allereerst bestemd om als kerkboekje te dienen. Het kan evenwel tevens prachtig dienen, om in de school gebruikt te worden : een enkelen keer onder de gewone leesles, meerdere malen bij het onderwijs in den godsdienst, bepaaldelijk bil het onderricht over da H. Mis. Mooie teekeningen verluchten den tekst. BLIJDE HARTEN. ■ Geïllustreerde Leesboeken voor voortgezet Leesonderwijs door A. VINCENT. '"Eerste stukje, A 6e druk ƒ 0.30 gïweede „ 5e druk •. „ 0.36 ; Vierde „ 7e „ 0.50 Vijfde „ 4e „ 0.50 I^Zesde „ 5e „ „ 0.90 Zevende „ 3e -„ ; „. 0.70 Slotbundel, 3e druk 1.20 EEN KIND VAN JAVA. Leesboek voor School en Huis door D. C. VISSCHERS, Geïllustreerd door Jhr. ROB. GRAAFLAND ƒ 1.20 S Het werkje streeft naar hetzelfde doel, dat de bijdragen in Missie-tijdschriften en Missiealmanakken beoogen, maar doet het In een vorm, die meer berekend is op het kinderlijk bevattingsvermogen en zoo gemakkelijk tot hoofd en hart doordringen. tt De schrijvers zijn op het gebied der katholieke schoolliteratuur geen onbekenden, al doet een nieuw pseudoniem hen voor de buitenwereld schuilgaan. Zij geven hier een werkje, dat van bevoegde zijde reeds den wensch deed uitspreken, dat dit de eerstelinge zij van een serie. STAP VOOR STAP. Nieuwe volledige Rekencursus voor de Lagere School in twaalf£deelt es door LOUIS BERNARDS Mz. Derde druk. Prijs per deeltje .'.S ■ ƒ 0.30 Handleiding b(j het eerste deeltje. ... „ 0.75 Toelichting bij het tweede deeltje ƒ0.30, 3e en 4e deeltje a. „ 0.25 Toelichting met uitkomsten bij het vijfde tot en met twaalfde deeltje a „ 0.25 Admlssie-Examen voor H.B.S., Gymnasium (M.)U.L.OS. en Kweekschool, door ,J0S. LOUIS BERNARDS Mz. Twee deeltjes, aansluitend bij „Stap voor Stap" Rekencursus voor de Lagere School. Eerste deeltje, 4e druk ; ƒ 0.65 Tweede deeltje, 3e druk i.i. „ 0.80 CURSUS VOOR LOOPEND SCHRIFT* door P. O. BROEDERS. — Vierde druk. Compleet In 8 nummers a 35 cent, Bijbehoorende handleiding 20 cent Uitgaven van L. C. 0. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwer VOLLEDIGE TAALCURSUS. TAAL-, STIJL- EN STELOEFENINGEN voor de Lagere School, door B. O. ALBERTS en B. F. MARTENS. Inleiding. Mijn eerste Taalboek. 6e druk / No. 1. Eerste Stukje A. 6e druk „ 2. Eerste Stukje B. 6e druk „ 3. Tweede Stukje A. 6e druk • " „ 4. Tweede Stukje B. 6e druk \' „ 5. Derde Stukje A. (Met losse geslachtslijst) 6e druk.' „ 6. Derde Stukje B. ( „ „ ) 6e druk ' ' " „ 7. Kleine Spraakkunst (te gebruiken naast 5—6,) 2e druk Korte Ned. Spraakkunst, (met losse geslachtslijst), vervolg op Taal-, Stiil- en' Stél'- " oefeningen, 6e druk Oefeningen op de Korte Ned. Spraakkunst, 5e druk " De geslachtslijst is ook afzonderlijk te verkrijgen a 10 cents. IN NIEUWE RICHTING. Methode voor 't aanvankelijk en voortgezet taalonderwijs in de lagere school. aoor B. U. ALBERTS en B. F. MARTENS. — Illustraties van P. VAN OELDOI Wandplaten voor 't aanschouwingsonderwljs, tevens ten dienste van 't taalonderwijs. Grootte 74 X 95 c.M. Eerste serie omvattende zes platen ƒ yngcpiaiii up zwaar canon omDoora met linnen, gereed om op te hangen 211 m^k ivccuc ociie ia in uewerKing. Handleiding voor 't aanschouwingsonderwljs Handleiding 1 bij de taalmethode 2e druk, gebonden in linnen 'band!" " Handleiding II bij de taalmethode " Vertelltngen en Versjes I bij 't le deeltje (le en 2e'halfjaar) van'dë't'aaim'e'tho'de'èn " aanschouwingsonderwljs, gebonden in linnen band .... Vertellingen en Versjes 11 bij 't 2e deeltje (le en 2e halfjaar) van de taalmethode " en t aanschouwingsonderwljs, gebonden in linnen band Boekjes voor de leerlingen: Serie A (zonder buigtngs-n) Serie B (met buigings-n). Eerste deeltje (le halfjaar, mondeling), 2e druk j Eerste „ (2e halfjaar, mondeling), 2e druk Tweede deeltje (le halfjaar, mondeling). 2e druk K Tweede „ (2e halfjaar, mondeling) 2e druk Tweede deeltje A (mondeling en schriftelijk) 3e druk ; Derde „ A (mondeling en schriftelijk) 2e „ ..; .... Vierde „ A (mondeling en schriftelijk) 3e „ ,i. i... Vijfde „ A (mondeling en schriftelijk) 2e „ Zesde „ A (mondeling en schriftelijk) 2e , Tweede deeltje B (mondeling en schriftelijk) 2e , ,\\ Derde „ B (mondeling en schriftelijk) 2e „ Vierde „ B (mondeling en schriftelijk) 2e „ , )) Vijfde „ B (mondeling en schriftelijk) 2e „ Zesde ft -B (mondeling en schriftelijk) 2e „ Volledige fondscatalogus op aanvraag gratis verkrijgbï