Ëtj den uitgever dezes zijn mede verschenen : vWW LOUIS BERNARD'S geheel nieuw, verrassend, aantrekkelijk Aanschouwingsmiddel bij 't aanvankelijk rekenonderwijs, geheel in overeenstemming met de idéé der „Standvastige Groepeering". Vraag uitvoerig prospectus bij den uitgever. a. Louis Bernard's Rekenbordjes met 10 twintigtallen van L. B.'s Rekenplaatjes en 2 stel L. B.'s Cijferkaarten (1 met — 1 zonder oogjes), alles volkomen gereed voor 't gebruik j^wi .... .'^fjli* • • ' 9.10 b. Idem met 20 X 20 Rekenplaatjes .... ....... „14.10 c. Alle onderdeelen ook afzonderlijk: 2 Rekenbordjes a f 1.75 „3.50 5 Twintigtallen Rekenplaatjes v* ....... „ 3.— ■ . ™i ^..e ■ f met koperen oogjes . . . ... . . „ 0.75 'n Stel (20) Cijferkaarten | zonde/^ ..... .. . | ^0.65 d. Louis Bernard's Hoofdelijk Leermiddel d. i. 't voorgaande in miniatuur:, 1 Rekenleitje met 5 twintigtallen legplaatjes. &Sk. f 0.75, per dozijn „ 0.65 1 Rekenleitje met 10 twintigtallen legplaatjes . . „1.25, „ „ „1.00 STAP VOOR STAP. Nieuwe, volledige Rekencursus voor de L. S., door Louis Bernards Mz. Tweede druk. lste stukje (voor de 2e helft van 't 1ste leerjaar). Overvloed van toepassingen na de aanschouwelijke behandeling der hoeveelheden 1—10—20 f 0.20 2e st. A. voor de le helft van 't 2e leerjaar,.met een schat van toepassingen op de Telling, Optelling, Aftrekking en Vermenigvuldiging tot 100 „0.20 2e st. B. voor de 2e helft van 't 2e leerjaar. Toepassingen op Deeling tot 100, benevens iets van de Romeinsche cijfers en de klok, M.—dM.—cM.; L., dL. en cL.; Munten . . ...... . . „0.20 3e st. A. De getallen tot 1000, nog uitsluitend hoofdrekenen met niet te moeilijke getallen. Herhaling van M.—dM.—cM.; L.—dL.—cL.; de munten en Rom. cijfers; DM.—HM.; DL.—HL.; G—DG—HG. „ 0.20 3e st. B. De cijferkunst met getallen tot 10.000. Herhaling van 't voorgaande, KM.—KG. I . . . • • • „0.20 4e st. A. De getallen tot millioen: Telling—Optelling—Aftrekking en Vermenigvuldiging; uitbreiding van 't Metriek Stelsel . „ 0.20 4e st. B. Deeling van getallen van 6 en 7 cijfers. Twee SS over „Zeer groote getallen". Daarna direct in aansluiting met de geheele getallen, de Telling en Schrijfwijze, de Optelling en Aftrekking van de 10deelige breuken „ 0.20 5e st. A. Vermenigvuldiging en Deeling met decimale getallen. Vlaktemaat „ 0.20 5e st. B. Kübieksmaat. — Gewone breuken. — Iets van Percent , . . . „ 0.20 6e st. A. Voortzetting van Percent en Intrest; Winst- en Verliesrekening; Korting, (Rabat); Bruto — Tarra — Netto ; Krimpen — Overwicht, enz.; Mengen; afgewisseld met een 4-tal SS „Uit de Meetkunde",één „Uit de Natuurkunde", één „Over den Tijd" . „0.20 6e st. B. Herhaling en Uitbreiding. Opgaven ontleend aan 't dagelijksch leven. Verhoudingen, Schaal, Gezelschapsrekenen; Inhoudsberekening van eenige meetkundige lichamen; 'n paar SS „Uit de Natuurkunde" en *n 4-tal SS „Uit 't leven!", waarin allerlei becijferingen uit 't dagelijksch practisch leven te pas worden gebracht, waarbij zelfs H reizen met 'n Kilometerboekje, verzendkosten van postpakket en telegram, enz. niet is vergeten. Verder 't bijhouden van burgerlijk Kasboek, Verzekering, Belasting, Nota's, enz. enz., 'n 4-tal SS bevatten opgaven, ontleend aan toelatingsexamen voor ambachtsscholen en Burgeravondscholen . . „ 0.20 Handleiding bij 't aanvankelijk rekenonderwijs, behoorende bij „Stap voor Stap". Rekencursus voor de Lagere, School door Louis Bernards Mz. „ 0.50 (Vervolg zie 3e pag. van den omslagJ dienst boek en jeugd den haag HET KATHOLIEKE LEVEN. HET KATHOLIEKE LEVEN, LEESBOEK VOOR DE L. S. DOOR H. G. HEYNEN, R. K. Jongensschool, Venlo, EN J. VAN DE RIJDT, St.-Josephsschool, Nijmegen. Geïllustreerd door P. VAN GELDORP. TWEEDE STUKJE, TWEEDE DRUK. Met 71 zwarte teekeningen en 4 chromo-lithographieèn. L. C. G. MALMBERG, Uitgever van den Apostolischen Stoel, NIJMEGEN. 1917. Nihil Obstat Evulgetur J. H. WAELEN S. J., Libr. Cens. J. POMPEN, VJe. Gen. Busc Neomagi, 17 Maii 1912 Buscoduci, die 18 Maii 1912 HET KATHOLIEKE LEVEN. Deze titel geeft de hoofdstrekking onzer leesboeken aan. Het leesonderwijs moet dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene ontwikkeling in den meest uitgebreiden zin. Zeker; maar in de eerste plaats behoort 't bij onze kinderen toch kennis aan te kweeken van ons schoone katholieke geloof. Dit beginsel heeft bij de samenstelling voorgezeten. Om de kinderen 'n dieperen blik in 't katholieke leven te gunnen, leek ons 't aaneengesloten verhaal 't meest doelmatig. Daarin volgen de kinderen gedurende 'n geruimen tijd éénzelfde familieleven, en zullen ze zich als vanzelf één gaan gevoelen met 'n levenswijze, waarin 'n krachtig geloof en ware, innerlijke deugd tot uiting komen. De inhoud der boekjes volgt de feesten van het kerkelijk jaar en gaat tevens mede met de wisselende jaargetijden. Dit wijst vanzelf aan, welke deeltjes voor éénzelfde leerjaar bestemd zijn. Wat den vorm betreft, willen we nog even de aandacht op 't volgende vestigen: Schrijven is: spreken op 't papier. Luidop lezen: spreken van 7 papier. Om 't op toon lezen te vergemakkelijken, geven we: a. 'n natuurlijke punctuatie; b. 'n verkorte schrijfwijze van woordjes als een, het e.a., om 't betonen te voorkomen; 6 c. 'n klemtoonteeken op de woorden, die met meer stemverheffing of met bizonderen nadruk moeten gelezen worden. Zoo blijft bij voortduring de aandacht daarop gevestigd. Bij het accentueeren spreekt de persoonlijke opvatting mee. Onderwijzer en leerlingen zulten wel 'ns anders willen betonen, dan wij aangeven. Dit is door 't plaatsen van accentteekens ook geenszins belet, 'n Lezing naar eigen opvatting zal nu zelfs des te meer uitkomen. En dit kan weer niet anders dan 't opmerkingsvermogen scherpen, en 't wel verstaan — en dus 't op toon lezen zelf — bevorderen. Op- en aanmerkingen, die tot verbetering van ons werk kunnen leiden, wachten we gaarne af De Schrijvers. Venlo, Juli 1912. Nijmegen, BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Deze tweede druk is 'n herziene. De veranderingen zijn echter van zoo'n onbeduidenden aard, dat, zonder 't minste bezwaar, de twee drukken naast elkaar kunnen gebruikt worden. Op- en aanmerkingen kregen we vele, maar van onderling zoo tegenstrijdige strekking, dat we niets beters meenden te kunnen doen, dan onze positie van evenwichtige gematigdheid tusschen de uitersten te handhaven. Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat we niet graag nog, degelijkgemotiveerdeterechtwijzingen, die tot verbetering van ons werk kunnen leiden, in ontvangst zullen nemen. De Schryvers. 1. 'n Zoeklesje. — „Kijk, kijk! Marie „Is dewèèrste weer, gelijk ik zie, „Die wewin ons nieuwe boek ontmoeten, „En... ook metblndschap weer begroeten! „Maar 't andre volkje zie 'k niet; „Slechts JannemaoJ „Doch waar is An? „En waar zjjn Huub en kleine Piet? „'k Geloof, Marie, „Ze spelen kïeJcÊpog, die drie! „Wil jq ze 'ns even helpen zoeken? „JQ weet den weg in alle Roeken, „En zoeken is iets naar jou zin!" Daar gaat zus al! En overal 8 Steekt zij 't nieuwsgierig neusjen in! — „'k Meen," zegt Marie, „Dat 'k voor het raam ginds al wat zie! „nThèèviziet.... Je kunt wel denken, „Welk vrouwtje daar zit thèè te schenken! „En zie je haar Chineeschen gast? „Nü Pieterman, „Dien 'k vinden kan „Bjj 't mallemötjeshok, da's vast!" 9 — Bravo, Marie! „Maar meisje, weet je nog wel, wie „Ons was beloofd in 'n volgend boekje? „Gluurt Hèèrom nergens om het hoekje?" — „Hjj komt," zegt zus, „en gauw misschien! „De waarschuw wis, „Als Hij er is! „Gerust, je zult Hem zéker zien!" 10 2. Broodkruimels. Wat pikte tegen 't vensterglas, Alsof het vroeg: doe open! Zoo 't eens die kleine vogel was, Die 'k op de plaats zag loopen! Och ja, daar zit-ie, koud en stram; Hoe sjflpt-ie om wat eten Och! dat ik nu m'n boterham Maar niet had opgegeten! Of had ik al de kruimels maar, Die Moeder weg moest vegen, Dan was het arme diertje klaar En ik stond niet verlègen! Och Moeder! help mij uit den nood, En 'k zal het nooit vergeten, Dat ook geen kruimeltje van brood Mag worden weggesmeten. 11 3. Buiten koud en binnen warm. nze Huub is natuurlijk erg in z'n schik met de nieuwe schaatsen van den Hollandschen Sint-Nicolaas.Töch vindt-ie, dat de Heilige Man maar half wérk gedaan heeft. Hij had by de nieuwe schaatsen, ook mooi ijs moeten geven, Met Sint-Nicolaas begon 't zoo lekker te vriezen. Maar toen is de leehjke regen gauw alles komen bederven. Nu begint vanavond de Kèrstvacantie al. En nog is er geen ijs. Wel is de wind weer omhoog gegaan, zooals Vader zegt. Vader bedoelt daarmee, dat-ie weer uit 't Nöörden begint te waaien. En dat belooft vorst Ook ligt er al sinds 'n paar dagen sneeuw. Maar snèèuw is geen §s. Anders vindt Huub de sneeuw prettig. Maar nü is ze echt vervélend! Behalve Huub zyn er nog, die de sneeuw' echt akelig vinden. Dat zqn de vogels. Die voelen zich in de besuikerde boomen heelemaal niet thuis. En nérgens kunnen ze nu 'n zaadje of wormpje machtig worden. Troepjes musschen vliegen rond, piepend van den honger. Gelukkig zjjn er nog harten, die medelijden met de arme diertjes gevoelen. Huub heeft op 't achterplaatsje 'n heele plek snèèuw weggeveegd. En daar strooit-ie nu de kruimels van 't middageten. Daarna gaat-ie weer gauw naar binnen. Buiten is 't guur 12 en koud. En binnen is 't lékker warm. Vader, Moeder en de anderen, zitten zoo gezellig bjj 't raam, dat op 't achterplaatsje uitziet. Daar gaat Huub bjj zitten. Vlak er Wjj, dan kan-ie goed op 't plaatsje zien. Er zün al gasten by de feesttafel, die Huub buiten klaargemaakt heeft. Drie, vier, vijf musschen komen er neervallen. Hip! hip! Telkens springen ze op 'r twee pootjes tegeüjk vooruit. En tèlkens dichterbn. Ze kijken 'ns naar 't raam, naar al die mènschengezichten. En dan — tip! tip! tip! Èèt je niet, zoo hèb je niet! Die eene dikkerd daar, treft 't bizönder! 'n Groot stuk broodkorst heeft-ie beet 'n Stèvigen houw er in. En dan vliegt-ie er met de hèèle korst van door. „Piep! piep!" roepen de anderen, of ze zeggen willen: „Da's gemeen van je, leehjke schrokkerdP" Dat „piep! piep!" hebben weer andere musschen gehoord. Telkens komen er by gevlogen. O, 't is leuk om te zien. Wat die vlugge pootjes telkens vöörthippen! En wat die kleine kopjes druk op en nèèr gaan! Roef! Daar schiet ineens iets zwarts vliegensvlug voorbij 't raam. Met èèn enkelen plof, valt 't te midden van 't pikkende volkje. Verschrikt stuift dat naar alle kanten uiteen! Tegeüjk springt Vader van z'n stoel. Hq rukt de achterdeur open, en vliegt 't plaatsje op. Huub éven vlug 'm achterna. — Te laat! Juist zien ze de zwarte kat van buurman, met 'n piepende musch in den bek wegschieten. Ze rent den tuin in, en verdwijnt onder door de haag. — „Daar, gemeen beest!" roept Huub, en snüjt de 13 vluchtende kat 'n stèèn achterna. Als 'k je nog 'ns hier zie, ga je d'r aan 11" — „Wil 'k buurman 'ns gauw gaan vragen, of-ie dat leehjk ondier asjeblief verdrinken wil?" vraagt Marie. Nu moeten Vader en Moeder toch lachen, dat die twee 't zoo voor 't arme vogeltje opnemen. Ze vinden 't natuurlijk ook heel mooi van d'r! — „Maar 't zou niet hèlpen," zegt Vader. „Morgen zou er weer 'n andere kat komen en 'tzèlfde doen. Die beesten zqn zoo. Die léven nu eenmaal van vogeltjes en andere kleine diertjes. Dat is d'r natuur! Maar wij hadden slimmer moeten zün!" — „Wü? Slimmer?" — „We hadden 't eten niet zoo op den grond moeten strooien! We hadden 'n vöederplank moeten aanleggen!" 14 — „Is dat moeilijk, Vader?" — „O nee, die is gauw klaar! Als jij maar helpt!" Natuurlijk! En wat graag doet Huub dat Vader zoekt in *t schuurtje 'n langen, dunnen paal, van 'n paar meter. Terwijl Huub dien vasthoudt slaat Vader op 't boveneind 'n flinke, vierkante plank, plat er op. De paal met de plank er op, wordt op 't achterplaatsje in den grond vastgezet. Huub veegt met sneeuw de kruimels op den grond onder. En met nieuwe kruimels dekt-ie nu voor den twééden keer de tafel voor die arme vogeltjes. Maar nu op 'n veiliger plaats. Als Huub om vier uur uit school komt, is de voederplank met kruimels 'n al, 'n handdik ondergesneeuwd. Nu is de maaltijd voor de vogeltjes wéér verstoord. Maar gelukkig niet op zoo'n vrèèselijke manier als vanmiddag. Toch is 't jammer. Doch Vader weet al wèèr raad. Hij timmert nu op elk der vier hoeken van de plank, 'n latje rechtop. En daarboven maakt-ie met twee plankjes 'n afdakje, aan weerskanten schuin omlaag. Nu is de voederplank juist 'n klein huisje, boven op 'n paal. Nu kunnen de vogeltjes met de Kerstdagen öök 'ns feest vieren. Huub zal ze laten smullen naar hartelust En geen kat en geen 'snèèuwbui hoeven ze meer te vreezen, Huub is door 't stilstaan buiten op 't achterplaatsje, koud geworden. Maar van binnen, heeft-ie' zoo'n hèèrüjk warm gevoel gekregen, omdat-ie de arme diertjes nu zoo goed verzorgd heeft Dat is dus wèèr: van buiten koud, maar van binnen warm! Omdat 't vanavond Kèrstavond is, mogen de kinderen 15 na 't Rozenhoedje nog 'n paar mooie Eèrstliedjes zingen. Daarna doet Huub ineens 'n hèèl vreemde vraag. — „Moeder, houdt u vannacht 't vuur in de kachel aan?" — „Waarom vraag je dat zoo? Wou je misschien de musschen ook nog binnen halen vannacht?" — „Och nee Moe. Maar weet u, wat de jongens van middag op school zeiden? Dat vannacht Maria en 't Eindje Jezus rondkomen. Maar omdat ze dan buiten zoo'n kou Inden, komen ze zich overal in die huizen warmen, waar hèèl den nacht 't vuur blüft branden. Houdt U onze kachel öök aan?" Huub kijkt eerst Moeder aan. En dan Vader. Maar die lachen allebei. En Marie öök al. Ja, nu moet Huub er zélf toch öök om lachen 1 Vanmiddag bü de jongens, geloofde -n-ie 't stellig en zéker. Maar nü vindt-ie 't toch öök erg vreemd. — „Nu," zegt Moeder, „'k zal de kachel vannacht wel wat aanhouden. Dat komt goed uit voor morgen vroeg. Dan zijn we gauw klaar voor de Nachtmis. Huub kan dus gerust zijn. In bed dénkt de jongen er nog 'ns aan. Hij gelooft 't vertelsel van de jongens wel niet heel zéker meer. Maar als Maria en 't Eindje Jezus nu komen, en Ze hebben 't buiten koud, dan zullen Ze 't nu bü hen binnèn toch warm vinden 1 |||§ Kijk, dat is me nu voor den dèrden keer: buiten koud, maar binnen warm! 16 4. Nu nog 'ns: buiten koud, maar binnen warm! Kerstmorgen. Half verscholen Tusschen boomen, Met 'n snèèüwlaag toegedekt, Ligt daar éénzaam 't kleine kerkje! — 't Klokje heeft nog niet gewékt; 't Is in 't dorp nog stille nacht! Slechts in 't kèrkje flikkert zacht 't Heilig lampke, En z'n vlamke Zegt, dat Jèzus hier al wacht Hèèl den köuden, langen nacht! Eind'lijk, boven Doet zich hooren 't Klokje roepend: mènschen, kom! — 't Slapend dorp begint tewontwaken. Spoedig ziet men nu alom Langs de dik besneeuwde baan, Groepjes menschen kèrkwaarts gaan, En de vlamkes In hun lampkes Leiden hen — als sterren zacht — Heen naar Jezus, Die hen wacht! 17 Kleine knapen, Die als schaapjes De^oudren volgen naar Gods Huis, Schreien onderweg van koude Maar naüw zien ze^in 's Heeren Huis, 't Stalleken in stralend licht, En in 't kribje 't Godd'hjk Wicht, Of hun lijden,. Wordt verbhjden: 't Kindje Jezus, klein en arm, Maakt hun kinderhartjes warm! Zie die kind'ren, Hoe ze dringen Om de krib van 't Godd'hjk Kind! Wat hun lipjes vurig bidden! „Kindje, die ons zoo bemint, „Is 't om ons, dat Gü zoo lijdt? „Om ons ondeugd, dat Gij schreit? „Liefste Kindje, „Liefste Vrindje, „Houd ons kleine hartje rein, „Tot weweens boven bü U zijn!" Het Katholieke Leven II, 2 18 5. De wintertijd is naar, maar... Is je met die lekkere, lange winteravonden, samen gezéllig in de kamer zit, dan is die tijd niet naar. Wanneer je daarbij onder elkaar leuke raadsels opgeeft, dan zéker niet! En wanneer Vader ook nog vertélt, dan heelemaal niet! En als 't bovendien Oudejaarsavond is, en Moeder daarom op wafels trakteert, dan heelemaal, heelemaal niet! Nu zitten Vader en Huub en de kleinen gezellig in de kamer. En nu is 't Oudejaarsavond. En nu zal Moeder ook op wafels trakteeren. In de keuken is ze druk bezig. En 'r kleine meid hèlpt weer trouw. Van tarwebloem en melk, bereidt Moeder 'n beslag. Daar mengt ze boter en eieren onder. En nu werkt ze 't met haar rechterhand telkens öm en öm. Ja, die rechterhand van Moeder heeft 't verbazend druk. Die kan bij dit werkje heelemaal niet gemist worden! Marie heeft 't al éven druk. Moeder kan haar, ook heelemaal niet missen. Daarom zegt ze: — „Kind, wat ben 'k bhj dat 'k jou heb. Je bent Moeders rèchterhand!" Marie begrijpt wel, wat Moeder daarmee zéggen wil. Ze lacht, en werkt nog wel twéémaal zoo hard. 19 — „Ziezoo, da's klaar, kind! Kom nu maar 'ns met 't wafelijzer hier!" Zoo'n wafelijzer, hjkt wel 'n beetje op 'n hèèl groote nijptang, 't Heeft echter geen twee schérpe kanten, om er b. v. spijkers tusschen te knijpen. In plaats daarvan, heeft 't twee ijzeren platen. Met 't handvat, kun je die platen op elkaar drukken. En ook weer vanèèn laten gaan. Die platen zün zoo groot, als de wafels worden moeten. Ze zfln niet èffen glad. Overlangs en ook dwars er over, loopen diepe gleufjes. Die verdeelen 't in kleine ruitjes! Marie houdt Moeder 't geopende wafeüjzer voor. Eerst wordt aan den binnenkant van de platen wat boter 20 gestreken. En dan giet Moeder er 'n lepel beslag tusschen. Nu knijpt Marie 't flzer fèrm dicht, en houdt 't op ï vuur in 't fornuis. Eerst de èène zijde, en dan de andere. — „'t Zal wel genoèg wezen, kind!" zegt Moeder na 'n poosje. De kleine meid opent 't ijzer boven den schotel, en laat de heerlijk gebakken wafel er uit vallen. — „Zoo mag je d'r nog èèntje bakken kind!" — „Of zal 'k 't wafelijzer 't maar laten doen, Moe?" — „O jou schalk!" En Moeder lacht. Nu mag 't wafehjzer nog 'n wafel bakken. En dan nog 'n heele boèl. Den schotel mèèr dan vol. Na de bakpartü in de keuken, is in de kamer de èètpartij begonnen. Er wordt haast geen woord bij gesproken. Je hoort bijna niets, dan 't gezellig knapperen van de hardgebakken wafels. Als de katten muisjes vangen, miauwen ze niet. En als de kinderen wafelen vangen, miauwen die öök niet! Maar eindehjk zijn alle wafels wèggevangen. Anneke wou, dat 't alle avonden Oudejaarsavond was. — „Ikke öök!" Wie dat zegt, kun je wel raden. Marie vindt 't ook 'n héérlijken avond. — „En ü Vader ?" — „Ik vind dien laatsten. dag van 't jaar nu juist 'n raren dag. Denk 'ns aan! Daar straks ontmoette ik iemand, die evenveel neuzen had, als dit jaar dagen heeft. — „Iemand met driehonderd vfif en zèstig neuzen!" roept Marie. 't Meisje moet er natuurlijk 't hare van hebben. — „Dat heb 'k niet gezegd! De man had alleen evenveel neüzen, als dit jaar dagen hèèft!" — „Nu ja, da's 'tzèlfde! 'n Jaar heeft 365 dagen. En 21 ik zou denken, dat dit jaar die toch öök zeker heeft!" — „Mèèn je dat? Van die driehonderd vijf en zestig dagen, zün er anders al driehonderd vier en zestig öm. Die hèèft dit jaar niet meer. Die heeft 't gehad! 't Hèèft maar èèn dag meer, den dag van vandaag. En nèt evenveel neüzen had die man öök!" — „He nee, da's flauw!" Toch lacht Marie er om. — „En evenveel neuzen heb j§ ook!" lacht Vader. Maar die van jou is 'n wijsneus!" — „He nee, da's hèèl flauw!" En Marie lacht nog harder. — „Is dat flauw?" vraagt Vader. „Nou, jij mag 'n mooier raadsel opgeven, als je wilt!" Marie wil 't wel! Maar of ze 't ook kan? Ze denkt 'n poos. Daar valt haar iets in: — „U moet 'ns raden, wie vanavond de mèèste wafels gebakken heeft!" — „Moeder denk 'k, want die is 't grootste!" — „Mis poes!" — „J$ dan, want jg bent 't vlügste! — „Mis poes!" Nu wordt 't lastig! Wacht, Vader snapt 't: — „De'köekepan heeft er 't meeste gebakken!" — „En ze komen niet eens in de koekepan!" Marie lacht dat ze schatert. — „Dat kan ik toch ook niet wéten", zegt Vader. „Ik ben immers geen keukenmeid." Maar nu heeft Hüüb 't begrepen. En hü roept gauw: — „'t Wafeüjzer heeft er 't meeste gebakken!" Dat raadsel was toch leuk. Nu heeft Vader er weer een! 't Is 'n vèrsje, zegt-ie: 22 Wat visschertje is ditl Ik ken 'n aardig visschertje, Visschertje, wit, zwart, rood, Dat alle dag uit vïsschen gaat, Al in 'n boerensloot Dit alleraardigst visschertje, Visschertje rood, wit, zwart, Vischt zonder snoer en zonder aas Ja zonder hèngelgard. Maar toch, dat aardig visschertje Visschertje, rood, zwart wit, Vangt visschen bü de vleet... nou raai, Wat visschertjen is dit? Dat nieuwe raadsel van Vader, kost Marie en Huub heel wat hoofdbrekens. Vader moet 't nog 'ns zeggen. Èn dan komt Huub er ten laatste achter. En wat aardig is? Dit raadsel van Vader, brengt Huub 'n ander te binnen. Een, dat-ie geleerd heeft van Mééster op school. Doch 't is 'n vréémd raadsel. Daar komt papier en potlood bij te pas. 23 6. Huub vertélt 't raadsel en tèèkent de oplossing! Terwfil allen luisteren, vertelt Huub: — „Er was 'ns 'n goeie ouwe man, die 'n wönderleük huisje had. Geen huisje, zooals w§ er een hebben; maar 'n mooi, cirkelrond huisje." En Huub teekent 'n kleinen cirkel. „Midden in 't huisje was 'n klein, rond kamertje. Daar bracht de goeie ouwe man z'n dagen door. Hier zöö," zegt Huub, en teekent in 't huisje meteen ook 't kamertje. „Dat puntje midden in 't kamertje, is de goeie ouwe man." „De man had ook 'n vischvüver, niet ver van z'n huisje." Dien vnver teekent Huub öök weer. „Kijk, hier staat-ie." „Véle vischjes zwommen er in, groote en kleine groote en kleine groote en kleine!" Telkens als 24 Huub dat zegt, teekent-ie 'n paar vischjes in den vijver. „Op zekeren dag sprak de goeie ouwe man, die in 't wonderleuke huisje woonde, bij zich zelfr 'k Ga 'ns naar m'n vischjes kijken, en ze wat éten geven. Ze hebben zeker grbbten honger. En hij ging z'n huisje uit, en wandelde over 't paadje dat 'k hier tèèken, tot-ie bü z'n vischjes kwam. „De man haalde 't brood dat-ie meegebracht had, uit den zak. Met de handen wreef hij 't tot kruimeltjes, en strooide 25 die in 't water. Hier zöö," zegt Huub, en tikt telkens met z'n potlood kleine puntjes langs den vijverkant „Zöö zöö zöö!" En aldoor tikt-ie. „De vlugge vischjes kwamen filings aanzwemmen. Ze wipten en dartelden boven 't water uit, en hapten naar de broodkruimeltjes. Maar twèè vischjes kwamen niet. En 't waren nog wel de twee göudvischjes, waarvan de goeie ouwe man 't mèèste hield. Treurig ging-ie langs den kant van den vijver verder, om z'n twee lievelingen te zoeken verder verder!" Ook 't potlood van Hüüb, gaat langs den vijver verder. En zoo komt-ie aan de achterzijde. „Göudvischjes, waar bèn je? Göudvischjes, kom! riep de man. Maar de diertjes kwamen niet. Toen dacht de man: 26 Zeker hebben leehjke hengelaars, m'n lieve vischjes uit den vijver gevischt. Wacht! zouden hier bij den kant of verderop geen voetstappen staan? En-ie ging zoeken, heen en weer heen en weer heen en weer, ...." En tèlkens ook gaat 't potlood van Huub, aan de achterzijde van den vüver heen en weer. „Maar hoe de man ook op den grond keek, voetstappen zag-ie niet. Daarom zocht-ie maar weer verderop, langs den kant" Huub is nu al aan de onderzijde van den vüver gekomen. „Wèèr liep hü een eind van den vüver weg, en zag toen rechts en links bm zich heen." Hierbij zet Huub ook rechts en links 'n paar streepjes. „Opeens meende de man op den grond voetstappen te zien. Maar toen-ie goed kèèk, zag-ie, dat 't bosjes gras waren." Huub tèèkent ze. En terwül-ie nu geregeld verder vertelt gaat ook z'n potlood mee. „Langzaam kuierde de man weer naar den vijver terug. Toch had-ie er 't zijne nog niet van. Hij zocht opnieüw naar voetstappen, en liep wèèr 'n eind van den vüver weg. H\j keek nog 'ns links en rechts om zich heen, en keerde weer treurig naar den vqver terug. Wèèr klaagde hü: Wie zou toch m'n lieve vischjes weggesnapt hebben ? Z'n laatste kruimeltjes wierp-ie in 't water. En droevig keerde de goeie ouwe man naar z'n wonderleuk huisje terug. Doch in 't kleine ronde kamertje, kon-ie maar gèèn rust vinden. Wèèr ging-ie naar buiten, om voetstappen te zoeken." Ook 't potlood van Hüüb gaat weer mee. 27 „Wèèr liep-ie weg van z'n huisje, wèèr kwam-ie terug! Toen viel 'm opèèns in, wie z'n vischjes wèggekaapt zou hebben. En terwijl de goeie ouwe man in 't kleine, ronde kamertje van z'n wonderleuk huisje terugkeerde, zei-ie: Ja, ja, die heeft wis en zeker m'n lieve vischjes wèggeroofd. — „En wie had 't nu gedaan?" vraagt Huub aan de anderen. Die raden 't natuurujk allen tegehjk. De tèèkening van Hüüb zegt hun duidelak genoeg: 28 Dat was toch 'n aardig raadsel! Allen vinden, dat Hüüb 't met raadsels opgeven gewonnen heeft — „Nu," zegt Moeder, „we zullen 'ns zien, wie 't morgenvroeg winnen zal. Hou je kras, jongen!" Ja, morgenvroeg is 't Nieuwjaar. En dan gaat 't er om, wie de anderen vöör zal zün met „Zalig Nieuwjaar" wenschen. Daarom moeten de kinderen nu maar gauw naar bed. Anders winnen die 't zéker niet van Vader en Moeder! Maar eerst moeten ze 't Rozenhoedje nog mee bidden. Dat mag vandaag vooral niet vergeten worden, zegt Vader, 't Is 't laatste van dit jaar. 't Moet 'n dankgebed zijn, voor al 't goede dat ze dit hèèle jaar van Onzen Lieven Heer ontvangen hebben. Als ze zich dankbaar toon en, zal Hij ze in 't nieuwe jaar ook weer nieuwen zégen geven. 29 lMiEHET-GEWONNEN-HEEF[ 't Is buiten 'n heldere, fijhkoude nacht; Milliöenen van sterretjes flikkeren zacht. Hierbinnen slechts èèntje — 'n vlammetje klein, Verspreidt in de kamer z'n flauwlichten schijn. De vorst heeft de ruiten met bloemen getooid, Waarop nu dat vlamke kristalletjes strooit. Het schijnt op de bedjes, waarin hèèl den nacht Vier kinderen sluimeren, rustig en zacht. De koekoek roept zes, waarop dewöudste ontwaakt, Die gauw, maar eerbiedig, 'n krüisteeken maakt. 30 Ze wekt de drie andren en — stü als 'n muis, Verbergt zich het viertal beneden in huis. Ook dewöuders ontwaken, en Vader roept gauw: — „'n Zalig nieuw jaartje! Daar hèb ik je, vrouw!" „Doch haast je," lacht Vader, „maar langzaampjes, hoor! De kinderen zijn je toch zéker niet voor!" Als Vader z'n morgengebed [heeft gedaan, Dan zal-ie 'ns vlugjes naar [dewöpkamer gaan. Ba de^önderste tree echter [khnkt 't al: „halt!" Het is, of 'n rööver 'm daar [overvalt I Heel eventjes schrïkt-ie — doch éven ook maar; Dan wordt hü in 't donker 'n jongen gewaar. Hoe Vader toch schrik van zöö'n röövertje krijgt, Die slechts met „oee/ heil en veel zégen f 'm dreigt? 31 Intusschen haalt Moe uit de kleerkast 'r kleed, Doch — grijpt er al tastend 'n kin[dérhoofd beet! Met 'n „zalig nieuw jaar?' vliegt [Marie op 'r toel — „Maar kind, ik val öm haast, [van 't schrikken!" lacht Moe. An kruipt als 'n poesje de ètenskast uit! En onder de tafel roept nog 'n .schavuit: — „Van Moedel en Vadel en allemaal „Heb ikke gewonne 'n zalig nieuw jaal!" 32 8. Allemaal wat van de winterpret. buiten, liet 't ijs maar altijd op zich wachten! Gaat Huub dan bij de kachel rijden? Natuürlük niet! Maar-ie moet toch alvast z'n schaatsen leeren onderbinden. Den eersten keer deed Vader 't voor 'm. De twee volgende keeren, hielp Marie nog 'n handje. Maar daarna wist de jongen zélf al, hoe-ie op zn de linten moest doorhalen, en ze dan boven op de wrèèf vaststrikken. Jammer, jammer, dat 't ijs maar niet komen wilde. Ja, toch! 't Oude jaar wou op 't eind de menschen nog 'n pleziertje gunnen, 't Gaf ijs! Je weet zeker nog wel, dat met Kerstmis de winter z'n intocht hield, in 'n mooi, wit snèèuwkleed. En toen dat warme sneeuwkleed, over akkers en weiden en bosschen en heuvels lag uitgespreid, is de vorst gekomen. Op den tweeden Kerstdag zei Vader: — „Jongen, de wind is omhoog gegaan! Dat belooft zeker fis!" - Toen keek de kleine Pieter naar omhoog, naar den blauwen hemel. Hebben jullie er misschien ooit op gelét, hoe 1 van Sint-Nïcolaas af, heeft Huub eiken dag 'n keertje z'n nieuwe schaatsen onder gehad. Dat wil zeggen: thuis, bij de kachel in de kamer. Want 33 prachtig blauw die altijd is, als de wind in 't oosten staat. Hüüb keek nïèt naar boven. Die wist wel béter, wat Vader zeggen wilde. 's Nachts vroor 't al knapjes. En èlken volgenden morgen, zag Huub de zilveren ijsbloemen op de ruiten staan. Was er buiten op den weg nu maar 'n plasje geweest! Of langs den weg 'n sloot! Dan had Huub de sterkte van 't qs 'ns kunnen probèèren. Maar de weg lag vol sneeuw. En slööten zag je in of bij hun dorpje niet. Wel vertelden de groote jongens al, dat de fisbaan droeg, maar die ijsbaan is 'n brèède, diepe gracht, 'n hèèl eind buiten 't dorp. De kinderen mogen er allèèn niet heen. Dan moet Vader maar meegaan, denken jullie zeker. Maar door de wèèk heeft Vader geen tfid. Vandaag echter geeft de nieuwjaarsdag „Zondag". En nü zal 't ook gebéuren! Vanmorgen, na de Hoogmis, zqn ze met Vader bij Grootvader, Oom en Tante, hun' wènschjes wezen opzeggen. En nu, na 't Lof, trekken ze er met hun drietjes op uit. Ze dragen de schaatsen aan de linten om den hals, en 't winterzonnetje glanst op de blankgeslepen ijzers. Op de gladde, hardbevroren sneeuwpaadjes loopt 't lastig. Maar 't is anders buiten wèl mooi! Wit, wit, zoovèr 't oog reikt Hier en daar kijkt 'n boerenwoning, of 'n dikke boomstam, onder de groote, witte deken uit. Spoedig is in de verte 't oude kasteel van 't dorp te zien, dat z'n vier torens hoog omhoog heft. Daaromhèèn loopt de breede, diepe gracht. Nog 'n eindweegs, en daar ligt de ijsbaan voor hen, als 'n blinkende donkere plek temidden van al dat wit. En Het Katholieke Leven II, 3 34 op die plek, beweegt zich 't halve dorp kris kras door elkander. Vader heeft gauw z'n schaatsen onder zitten. Marie ook al! Hüüb wil 't öök gauw doen. Maar hier, op 't gladde fis, gaat 't niet zoo gauw en goed, als thuis in de kamer. Daarom hèlpen Vader en Marie 'm 'n handje. Daar staat nu de nieuwe schaatsenrüder! Of neen, daar ligt-ie\ Want omdat Huub niet bang is, wou-ie zöö maar beginnen. Doch dat viel tegen! Vader en Marie weten er echter wel raad op. Ze nemen Huub èlk met èèn hand, en nü vooruit! Huub houdt de voeten vlak bijèèn. Zöö ghjdt-ie lekkertjes aan de hand van Vader en zus mèè. Maar glijden is nog geen rijden. Ja, dat ziet Huub nu öök. Vader en Marie doen 't ten minste heel anders. Vader wüst 'm, hoe-ie nü den èènen, dan den anderen voet moet uitslaan. Dat gaat al 'n beetje. De hèèle gracht rond, houdt Huub 't vol. Zachtjesaan leert-ie, bij 't rijden maar pp èèn voet te steunen. Vallen doet-ie niet meer. Dat wil de stérke hand van Vader niet hebben. Nu en dan moet-ie ook rusten. Dan gaat-ie bij den muur van 't oude kasteel staan. Van den wèg af, heeft-ie 't kasteel al dikwijls gezien. Maar nu er fjs op de gracht is, kan-ie er vlak bü komen. — „Wat 'n verbazend groote stèènen, he Vader?" zegt Huub. „Wat zqn die muren oud en lèèhjk! En hoog, he Vader? En die torens! 'k Wed, dat zé wel zoo hoog zqn als de kèrktoren, he Vader?" Vader antwoordt maar gauw: „Dat denk 'k èök!" Want 35 anders had de jongen nog wel tien kèèr „he Vader?' gezegd. „Maar we moeten niet te lang stil staan. We zijn warm gerèden, en zöö zouden we 'n verkoudheid kunnen oploopen!" Huub zal 't nu 'ns allèèn probeeren. Plof! daar ligt-ie al. — „Geen gat in 't ijs gevallen? En ook niet in je hoofd? Dan is 't nog niet èrg!" zegt Vader. Nu, Hüüb geeft er öök niet veel om. Hij krabbelt maar weer gauw öp. En daar gaat-ie al weer! Toch is-ie wel 'n bèètje bang. Hij meent telkens, dat de andere menschen tegen 'm aan zullen rijden. En die groote, valsche jongen, is öök op 't ijs. Die Jan, je wèèt wel. Huub heeft'nog altijd 'n beetje vrèès voor dien rüwen bengel. 36 Bons! Daar ligt-ie alwèèr! — „Bravo! bravo!" hoort-ie opeens roepen. Die stem ként Huub. HÜ kjjkt öp, en ziet op 'n paar passen afstands Oom Pieter staan. — „Ik kèn 't al, Oom!" — „Vallen? Ja, dat zie 'k!" — „Ja, maar ook raden!" Huub is alweer op de bèèn, en scharrelt dapper vooruit. — „Ikke öök! Jkke öök!" hoort hij nu weer opeens roepen. Die stem kent-ie öök! Hij kijkt öm, en nü pas ziet-ie, dat Oom ook de slèè heeft meegebracht. Ze staat bij den kant, en Anneke en de kleine Pieter zitten er in, warmpjes ingebakerd. Nu rijken ze allemaal nog 'n keer de gracht rond. Oom duwt de slee. En Huub rydt weer tusschen Vader en zus in. Dan gaat-ie hèèl vlug! Eindelijk wordt 't tijd om naar huis te stappen. De zon is al 'n poosje onder, en de maan staat aan den hemel. En ook heldere sterren flikkeren reeds in de donkerblauwe lucht. De kinderen kfiken er naar. 't Is net, of ze mèèr sterretjes voor den dag zien komen, hoe langer ze kijken. Als ze 'n eindweegs van de ijsbaan af zijn, kijken Marie en Huub nog 'ns om naar 't kasteel. Wat is 't donker afgeteekend, tegen 't heldere licht der maan dat er achteruit komt schijnen. — „Wou u niet 'ns graag in 't kasteel gaan kijken, Vader? Jk wèl!" — „Ik öök wel!" — „Durft u 't dan niet aan den ridder te vragen?" 37 Huub heeft uit vroegere vertellingen op school onthouden, dat de heer van 'n kasteel ridder heet — „Er woont geen ridder meer in, jongen!" — „Is 't heelemaal onbewoond?" — „Nee, hèèlemaal niet Er wonen nog uilen en muizen en ratten in. Anders niemand!" — „Maar dan kunnen we er toch ook gerust in gaan kijken ?" — „Misschien wèl! Zou jij durven?" — „ik wèl! En ü?" — „Ik ook wel!" Zöö pratend, komen ze thuis. Bü Moeder in de warme kamer, vinden ze Grootvader en Tante Barb. Die zijn uit 't Lof naar hier gekomen, en hebben Moeder den heelen tijd gezél schap gehouden, bij 'n kopje, lekkere chocola. Zoo hebben ze allemaal wat van de winterpret. De schaatsenrijders eigenlijk dubbel. Èèrst Op 't ijs! En nü krijgen ze van Moeder nog 'n heerlijk kopje chocola op den koop toe! 38 6. 'n Driekoningenfeest met drie koningen. Wie de èèrste koning is. e hebben nu al 6 Januari, Driekoningenfeest ! Buiten is 't beginnen te dooien, 't Is er nu niet prettig: van boven nat, en onder de voeten vuil. Daarom is ons huishoudentje, na 't eten gezellig blijven zitten praten. Onder 't eten, heeft Vader uit 't Evangelie 't verhaal over de drie WQzen voorgelezen. En nu vertèlt-ie 't voor de duidelijkheid aan de kinderen nog 'ns in 't kort. — „Op dezen dag, zijn er uit het Oosten drie Wazen naar 't kleine Kindje Jezus gekomen. „God had hun bekend gemaakt, dat dit arm Kindje de Verlosser der wèreld was. Daarom kwamen zy 't aanbidden, en 't hunne geschenken aanbieden. „Deze drié Wijzen waren heidenen. Zoo heeft Onze Lieve Heertje Zich op dezen dag aan de heidenen geopenbaard." Èèn ding heeft Huub er nog niet goed van begrepen. Dat laatste! — „Vader, u zei, dat Onze Lieve Heertje Zich aan de heidenen geopenbaard heeft. Wat is dat, geopenbaard?" 39 — „Heb je dat niet begrepen, jongen? Kijk 'ns aan! „Denk 'ns, dat Vader iets moois heeft Maar hèèl stilletjes en zorgvuldig, vouw 'k dat moois in 'n papier. Dan kun jij wel dat omhulsel zien. Maar dat mooie ding zélf, blijft 'n geheim voor je. Begrnp je dat alvast?" Ja, dat verstaat Huub wel! — „Maar dan kan 'k jou dat geheim toch nog wel 'ns töönen, als 'k wil, he?" — „O ja, als u 't papier openvouwt dan kèn 'k 't geheim!" — „Precies! Zöö heeft 't Kindje Jezus nu ook met de Wazen gedaan! „'t Kindje Jezus was God zélf, die op de wereld kwam. Maar God had 'n mènschelijk lichaam, en kwam als 'n klein, arm kindje. Nu kon je aan dat kleine arme kindje zoo maar niet zien, dat 't God was. Z'n Godheid was 'n geheim. En z'n menschehjk lichaam was 't omhulsel, dat dat geheim verborg." Daar begrijpt Huub öök al wel iets van. — „Maar toen de drie Wijzen bij 't Kindje Jezus kwamen, had God hun verstand verlicht. Al zagen ze ook maar 'n arm Kindje, toch begrèpen ze, dat dit Kindje God was. 't Kindje Jezus had 't geheim van z'n Godheid voor hen opengelegd. Nu kan 'k èvengoed zeggen, dat 't Kindje Jezus zich aan hen geopenbaard had." Da's knap uitgelegd van Vader. — „Vader had Pastoor moeten worden," lacht Moeder. Doch laat Moeder maar lachen. Huub heeft 't nu wel zoowat begrepen. Vader heeft 'm de beteekenis van dat woord geopenbaard, hèèl mooi.... geopenbaard. Kijk, da's leuk gevonden. Ja, nu snapt Huub 't hèèl duidelijk! 40 Die büjde gebeurtenis van 't Kindje Jezus met de drie Wüzen, is van morgen plèchtig in de kerk gevierd. Nu daar weet onze misdienaar van mèè te praten! — „Hebt u wel gezien, Vader, dat we onder de Hoogmis onze rööde togen aanhadden? En onze béste rokkehjnen, die met vleugels er aan?" vraagt Huub. — „Ja, zeker!" zegt Vader. „Je waart precies 'n èngel!" 41 — „Toch niet met 'n b er voor?" plaagt Marie. Maar Huub hoort 't niet eens. Hij babbelt al weer door: — „En hebt u ook gezien, dat ik 't scheepje met wierook dragen mocht?" — „Nee, da's jammer; dat heb 'k niet gezien! En wat moest je daarmee doen?" Vader houdt zich, alsof-ie er niets van wèèt. En Huub lacht, omdat Vader zoo dom vraagt — „Ik moest eiken keer de wierook aan Mnheer Pastoor aanbieden* als er wat op 't wierooksvat moest P — „Wat zeg je ? De wierook aan Mnheer Pastoor aanbieden. Was de wierook dan 'n cadeautje voor M'nheer Pastoor, vandaag op 't Driekoningenfeest?" — „Natuurlijk niet!" Hoe dommer Vader vraagt, hoe harder Huub moet lachen. — „Nou," vraagt Vader weer, „'n cadeautje voor 't wierooksvat dan?" Nu wordt 't toch al te mal. Huub zal 't Vader maar gauw aan 't verstand brengen. — „Die wierook was natuurhjk voor Onzen Lieven Hèèr!" — „Oooo P zegt Vader. „Kijk, da's aardig! Èèn van de Driekoningen, gaf vandaag öök wierook aan Onzen Lieven Heer! Kijk kijk! Je bent dus vandaag eigenlijk öök 'n driekoning!" Nu schatert Huub 't uit! — „Dat kan toch niet! Ik kan toch geen driekoning zijn. Ik ben er immers maar èèn!" — „Nou goed, dan ben jij vandaag èèn koning!" 42 10. Wie de twèède koning is. egen den avond komen Grootvader, Oom Pieter, en Tante Barb weer. Ze komen den Driekoningenavond hier doorbrengen. Zou 't vanavond iets bizönders wezen? Moeder is al 'n heele poos in de keuken bezig. En Marie mag 'r niet komen hèlpen. Ze mag nog niet eens in de keuken komen kaken! Wel mag ze de tafel alvast dekken. En als 'n ferme meid, doet ze dat heel netjes. De bordjes en kopjes zijn vlug gezet. De messen en vorken liggen er mooi naast. En nu komt Moeder de kamer binnen, en draagt 'n geurig gebak, 'n Reüzenkoek, die buiten den schotelrand uitsteekt, en wel zoo dik is als de breedte van 'n hand. De kinderen juichen om die verrassing. En Vader en de gasten hebben öök plezier! — „Moeder, da's aardig van je!" zegt Vader. — „Zeker! hèèl aardig!" zegt Oom Pieter „Nu laat je zien, dat je 'n écht Lïmburgsch moedertje wordt!" Moeder heeft natuurhjk öök plezier! Maar wat mèènt Oom met dat Limburgsch moedertje? Wel! op dezen avond wordt in vele huisgezinnen in Limburg, de Drieköningenkoek gegeten. Waarom de koek zoo hèèt, is nogal duidelijk, he? Zoo'n heerlijk gebak opeten is zeker al aardig. Maar dat eten is toch 't klleraardigste nog niet! 43 Ba 't bakken is in den koek 'n boon verborgen. Die bq 't eten deze boon vindt, wordt heel den avond als koning geëerd. Je begrijpt, da's 'n prètje! Voor ze hier woonde, kénde Moeder dat aardig gebruik niet. Maar Tante Barb heeft er bq d'r laatste bezoek van verteld, en 't haarfijn uitgelegd. En nu komt Moeder vanavond allen met 'n heerhjken Driekoningenkoek verrassen. Vooral Vader vindt 't echt. Ha; denkt nu in eens weer aan den tijd, toen Oom Pieter en hij nog als kleine jongens bq hun Vader en Moeder thuis waren. Toen werden ze öök ieder jaar op 'n Driekoningenkoek onthaald. — „Moeder Moeder, wa's dat leuk van je!" zegt Vader nog 'ns. Die goede Moeder geniet er van. Nu neemt ze 't groote keukenmes. — „Hier zoo! Grootvader," zegt ze, „U moet er maar 'ns eerst 't deel voor de armen uitsnijden!" Moeder wéét al, dat 't zoo hoort. Marie nog niet. Die vraagt: — „'t Deel van de armen?? Wat is dat, Moe? En moet 't zoo?" — „Wel zeker kind! Op den feestdag van 't arme Kindje Jezus, mogen we de armen toch niet vergeten! Want, wat we aan hén afstaan, geven we eigenlijk aan Onzen Lieven Héér." Dat vindt Marie nu echt mooi! — „En voor wie is 't, Moe?" — „Jullie mogen 't morgen naar de wèrkvrouw brengen, 't Arme mensch zal 'r zeven kinderen vanavond wel niet op Driekoningenkoek kunnen onthalen. Toe Grootvader, snij maar 'n flinke portie. Er is genoeg." 44 't Afgesneden stuk wordt apart gelegd. — „Ziezoo," zegt Moeder, „daar blijven jullie netjes af!" 't Overblijvende stuk is toch nog flink groot 't Wordt nu in verschillende dèèlen gesneden. En ieder ontvangt er een op z'n bordje. Onderwijl mag Marie de kopjes vol dampende chocola schenken. De oogen der kinderen tintelen, als ze 't stukje op hun bord bekijken. In wélk stukje zou de boon zitten? Juist klinkt van den toren 't Angelus. Marie mag den Engel des Heeren voorbidden. En zoo gauw als 't laatste kruisje gemaakt is, worden négen stukjes koek aan négen monden gebracht, en gaat 't: hap! hap! hap! Èèn stukje is wel aan, maar niet in den mond gebracht. — „He! zegt Marie, „ik durf niet! De boon moest er 'ns niet in zitten." — „Kom! doe niet flauw, meisje!" zegt Vader. „Mijn stuk is al op! En bij mij zat ze er niet in!" — „En bij mfi öök niet!" ' — „Bij mij öök al niet!" Nog niemand heeft de boon gevonden. — „Oooo Marie! Dan heb jfi ze! Toe, bijt 'ns!" Marie wil bijten. Maar op 't eind trekt ze toch nog gauw 't stuk terug. „Br durf niet!" — vIk wel!" zegt Vader. Geef mfi maar!" Nü bijt Marie gauw toe. De eene hap verdwijnt na den anderen. Maar hoe kan dat nu? Zij proeft ook geen boon. Heelemaal niets ervan! Niemand heeft ze dus gevonden. — „O Moeder!" lacht Vader, en hij dreigt met z'n vinger. „Je hebt ons bèètgehad. Heeft er wel 'n boon ingezeten?" — „Neen!" zegt Moeder, „ze hèèft er niet ingezeten. 45 Ze zit er zeker nog in!" En mèt kakt ze lachend naar 't deel voor de armen. — „O!" roept Marie^ „dan zit ze daar in! He, da's jammer! U moest 't toch maar geven, Moe!" — „Zou je dat willen? Jullie plezier hebben, en de arme kinderen van de werkvrouw niets! Neen, ik gèèf 't je niet hoor!" Oom Pieter trekt Marie even naar zich toe, en fluistert 'r zachtjes iets in 't öör. — „O ja!" lacht Marie tevreden. „Moe, als u 't ons niet wil géven, wil u 't ons dan verkööpen?" Zeker! dat vindt Moeder goed! „Koop maar op!" Oom neemt uit z'n beurs drie dubbeltjes: die tellen voor z'n Vader, voor z'n vrouw, en hem zelf. — „Zal 'k voor jullie öök betalen?" vraagt-ie aan de kinderen. Moeder kijkt Marie en Huub 'ns aan. Nee, dat zou niet aardig zijn. Ze moeten zelf hun eigen deel betalen. En zelf 'n kleine aalmoes bndragen. Ze mogen elk uit hun spaarpot 'n dubbeltje nemen. Vader betaalt voor Moeder, en voor hem zelf, en nog voor de drie kleinsten. Öök voor elk 'n dubbeltje. Kük! da's leuk. Nu is de gulden juist vol. Wèèr is 't verdeelen. Weer krijgt ieder behoorlijk z'n stukje. Ook Janneman. Die blijft vanavond wönderwakker. Die mag dus ook niet voorbijgegaan worden! Dézen keer bijt Marie even dapper toe, als de anderen. Maar als weer 't eene stukje na 't andere verdwenen is, heeft nog niemand de boon gevonden. Allen kijken vragend naar Moeder. En Moeder zelf begint na te denken, of ze 46 soms bij vergissing vergeten heeft, de boon in 't gebak te doen. Onderwijl timmert de kleine Jan maar dapper op 't bord van z'n tafelstoel. Ja, waarmèè timmert die kleine baas toch eigenlijk? Wel lieve hemel! Hij heeft met de kleine dikke vingertjes, uit z'n stuk koek 'n groote, harde boon gepeuterd. En met die boon in z'n kleine knuistje, hamert-ie er lustig op los. Daar gaat me 'n gejuich op! Wie had daar nu aan gedacht. Dat ons Bènjaminnetje juist de koning zün zou! 't Komt anders mooi uit. In zoo'n klein landje, als de huiskamer is, hoort ook maar 'n heel kleine koning. En de tafelstoel is juist 'n mooie troon voor 'm. Niemand is jalöersch op den gelukkigen koning. Allen komen 'm met 'n nette buiging begroeten bij z'n troon. Maar 't is 'n bööze koning, die kleine. Marie trekt-ie aan de haren. En Huub pakt-ie bü den neüs. En Oom Pieter bfi den snor, dat-ie 't uitschreeuwt. Toch hebben allen plezier. En Moeder trakteert ter eere van den nieuwen koning, nog weer 'ns op 'n kopje chocola. Vader vertelt nog aan de gasten, dat ze nu al twèè koningen in huis hebben. Hüüb is de èèrste. En de kleine Janneman is nu de twèède! 47 11. Wie de derde koning is. e drie gasten begrijpen zoo dadelijk niet, waarom Hüüb vandaag öök koning is. Maar als Vader hun vertelt van 'n kleinen misdienaar, die vanmorgen in de Hoogmis wierook moest aanbieden voor Onzen Lieven Heer, dan begrijpen ze 't heel gauw. En ze vinden 't leuk uitgedacht van Vader. Maar 'n ftoèèkoningenfeest, is nog geen driekoningenfeest! Die aardige opmerking is van Marie. — „Er moest nog 'n koning zjjn!" zegt 't meisje. „Weet u er nog niet eentje te vinden, Vader?" — „Je denkt zeker, dat ik de koningen in m'n zak heb zitten!" Nü moet Marie lachen. Dat denkt ze natuurlijk niet. Maar ze wou zoo dolgraag, dat er nog 'n koning was. Ze wou 't eigenlijk zélf wel wezen! — „Maar jq bent toch geen koning, malle meid! Je zou 'n koningin zijn! En twèè koningen met èèn koningin, maken nog geen driehöningenfeest!" Ja, dat is zoo. Dan moet er nog 'n koning zijn. Marie kijkt den kring 'ns rond. Grootvader zit zoo stil te denken, en voor zich uit te kijken. Zou die 'n koning 48 hebben gevonden? Marie dénkt 't tenminste. Zachtjes neemt ze z'n hand en vraagt: — „Kent ü er nog een, Grootvader?" Grootvader zucht, als iemand die wakker wordt. En dan glimlacht-ie. Juist alsof-ie ontwaakt uit 'n hèèl mööien droom. — „Ik zie 't aan uw lachen, Grootvader. U wèèt er nog een! Toe nu!" houdt'de kleine plaagster aan. — „Ja kind, ik wèèt er ook nog een!" — 'n Echte?" — „Ja, 'n échte! Een die voor heel, hèèl veel jaren op dezen dag koning mocht wezen in de kérk!" — „En is die koning hier?" — „Ja, hier in de kamer!" — Oooo! dan bent ü 't zélf!" Nu begint Grootvader luid te lachen. — „Ja, ja, u is 't! U is zeker öök misdienaar geweest. En u hebt öök wel 'ns 't scheepje met wierook gedragen. En dan is ü natuurhjk net zoo goed koning als Hüüb!" — „Nee kind, dat laatste heb je mis. 'k Ben 'n véél échter koning geweest. Met 'n langen koningsmantel om, en 'n • kroon op m'n hoofd!" Nu herinneren Vader en Oom Pieter 't zich öök. Niet 'dat ze 't gezien hebben. Maar Grootvader heeft 't hun heel dikwüls vertéld, toen ze beiden nog kleine jongens waren. Maar als Grootvader 't vroeger zoo dikwijls voor z'n kinderen verteld heeft, dan kan-ie 't nu dezen èènen keer, voor z'n kleinkinderen öök wel 'ns doen! O, dat wil Grootvader hèèl graag! Maar eerst moet Marie den tabakspot nog 'ns aanreiken. 49 En Hüüb Grootvaders pfip nog 'ns stoppen. En dan Marie weer 'n lucifer aangeven. En dan Grootvader 'n paar ferme trékken doen. En dan de kleine Pieter 't vlammetje uitblazen. En dan begint Grootvader! — „Wat 'k vertellen wou, is uit den ouden tijd!" Nu, dat vinden de kinderen juist leuk! — „Tegenwöördig gebeurt 't niet meer. Maar vroeger, kwamen op dezen dag, onder de Hoogmis, de Driekoningen in de kérk. Natuurhjk niet de échte Driekoningen, dat begrijP je wel. Drie grööte jongens, hier uit 't dorp, werden uitgekozen om de Driekoningen voor te stellen. En èèn keer behoorde ik er öök bjj! „'k Weet 't nog zoo goed, alsof 't vanmorgen eerst gebeurde, 'n Lang, purperen köningskleed kregen we aan. En op ons hoofd droegen we 'n vergulde kroon, 'n Klein kistje van verguld koper, hielden we in de hand. 't Leek, alsof we daarin onze geschènken voor 't Kindje Jèzus bewaarden. „Na 't Evangelie, kwamen we achter in de kerk binnen. „In de H. Mis is 't twèè kèèr Evangelie. Maar na 't èèrsle Evangelie kwamen we. Weet je, wanneer dat is?" vraagt Grootvader er tusschen. De kleine misdienaar wèèt dat wel. Als-ie 't Misboek overgedragen heeft, van de réchter- naar de linkerzijde van 't altaar. Al behoeft z'n zus 't Misboek niet over te dragen, die weet 't toch öök wel. Als in 't begin van de H. Mis, de menschen voor den eersten keer opstaan, dan is 't En juist als alle menschen, maakt Marie dan met den duim van haar rechterhand, netjes drie kleine kruisjes: èèn op Het Katholieke Leven II, 4 50 't voorhoofd, èèn op den mond, en nog èèn op de borst Nu vertelt Grootvader weer verder. — „'t Evangelie, dat onder de H. Mis gelezen of gezongen wordt is 'n verhaal uit 't leven van Onzen Lieven Hèèr. Èlken dag 'n ander. Vandaag is 't de geschiedenis van de drie "Wazen en 't Kindje Jèzus. „Nu, toen dat Evangelie gezongen was, trokken we langzaam door de middengang de kerk in. Onderwijl zongen we: „Welk 'n heerlijke betèèkenis hebben de drie geschenken, die de Koningen uit 't Oosten aan 't Kindje Jezus brachten. „Alle oogen in de hèèle kerk, waren op ons gericht. Ieder luisterde met eerbied, naar de heilige woorden die we zongen. Zoo dachten de menschen van zélf, aan de schoone gebeurtenis van dezen dag. „Eindelijk kwamen we voor 't altaar. Op 't altaar, in 't tabernakel, woont Onze Lieve Hèèr. 't Zélfde Kindje Jezus is daar, dat de drie Wqzen gevonden hebben. „Nu hief de eerste koning z'n gulden kistje in de hoogte, zoodat heel de kerk 't zien kon. Daarbij zöng-ie. De twèède en de dèrde koning, deden op hun beurt 'tzelfde. We zongen: „De èèrste van de Driekoningen offerde goud. „De twèède offerde wierook. „De dèrde offerde mirre. „En daarna wèèr elk op de beurt èèn regel: „'t Goud beteekent, dat 't Kindje Jezus Koning is. „De wierook beteekent, dat 't God is. „De mirre beteekent, dat 't Mènsch is." 51 Dit laatste gedeelte, verstaan Marie en Huub heelemaal niet." Daarom legt Grootvader 't hun uit: — „Jullie begrüpt wel," zegt Grootvader, „dat men bn 'n koning niet met 'n gering geschenk mag aankomen, als men hem bezoekt 'n Geschenk voor 'n koning moet vèèl waarde bezitten, en kostbaar zün als goud. Daarom offerde de èèrste Wüze zuiver goud. Hü wilde 't Eindje Jezus als 52 Koning eeren. Dat kleine Kindje was de Koning van hemel en aarde. „Wierook kèn je natuurlijk wel. Die mag men alleen branden voor God. Daarom offerde de twèède koning juist wierook. Hn wilde 't Kindje Jezus goddelijke eer bewijzen. „Mirre ken je zeker niet? Daarom is dit laatste 'n beetje moeilijker voor je, om te begrijpen. „Je hebt zeker wel 'ns ooit 't gele hars gezien, dat soms aan dènnenhout zit? Nu, mirre is öök hars. 't Zijn kleine korreltjes bruin hars. Ze geven 'n zèèr sterken geur af. „In den tijd van de Driekoningen, werd de mirre bjj doode menschen in 't graf gelegd. Omdat de mirre zoo'n stérken geur verspreidde, bleef 't ljjk in 't graf langen tijd onbedorven. „Kijk, de mirre van den dèrden koning, was 'n mooi, passend geschenk voor 't Kindje Jezus, 't Kindje Jezus was ook Mènsch. Z'n Lichaam zou eenmaal stèrven, en, gelijk 't onze, rusten in 't graf." Nü verstaan de kinderen 't bést En Grootvader vertelt weer, wat er vérder gebeurde. — „'n Ster van helder kaarslicht brandde boven 't altaar. De éérste koning wees naar die ster, en zong: „Deze ster is 't tèèken van den grooten Koning." „Nu moesten we onze geschenken op 't altaar voor Jezus nèèrzetten. Terwijl we de trap bestegen, zongen we weer samen: „Laat ons opgaan en Hem zoeken, en Hem goud, wierook en mirre aanbieden. „Nog èèns keerden we voor 't altaar terüg, en bogen 53 voor Onzen Lieven Heer. Voor goed trokken we dan achter 't altaar weg, en zongen voor 't laatst: „Te Bèthlehem is de Koning der hemelen geboren." Nü is de vertelling van Grootvader üit Allen vinden, dat Grootvader völop verdiend heeft, vanavond koning te zijn. Marie heeft nog iets: — „Nu weet 'k öök," zegt ze, „waarover u daar straks zoo stil zat te dénken. Toen hebt u hieraan gedacht!" — „Ja kind, dat raad je nu 'ns precies!" — „Ik ben bhj, dat we den dèrden koning toch gevonden hebben." En dan neemt ze Grootvaders hand, en voegt er lachende bü: — „En de léste, is nog wel de béste!" 54 12. Rijker dan koningen! Vlügjes stappend, En drukjes snappend, Spoeden ze beiden de dorpsstraat uit. Geen snèèuw of geen kou kan hen hinderen, Ze kijken zoo blfi, de twee kinderen! Maar wat toch die haast en die bhjdschap beduidt? Marie kreeg van Moeder 'n goed voorzien pak, En Huub draagt 'n blinkenden gulden op zak; En kijk, Haast zïïn ze den koning te rfik! 55 Blijde hijgend En bef nu zwijgend, Treden ze 't hutje der werkvrouw in; Ze spreiden hun schatten, de kinderen, Waardoor voor 'n poos weer verminderen De zorg en de kommer in 't arme gezin! Ze zien bij de dankbare Moeder 'n traan! Ze hooren 't gejuich van haar kindertjes aan! En kijk, Nu zün ze den koning te rijk! 56 Vlügjes stappend, Nu druk weer snappend, IJlen ze beiden naar Moeder weer. Wel missen ze nu iets, de kinderen; Toch zal dit hun vreugd niet verminderen, Want gèèf je den arme, zoo lèèn je den Hèèr! In ruil voor je gave, tot loon voor je deugd, Geeft Die dan in 't harte 'n hèmelsche vreugd, En kijk, Zoo blfif je den koning te rijk. 57 Vinden jullie niet, dat de drie koningen 'n gezéllig winteravond je gegeven hebben? Hüüb vond 't öök. Toch wasie niet heelemaal tevrèden. Hij zou liever zelf de koning geweest zijn! Maar Huub was tóch koning! Ja, dat zei Vader ten minste. Maar 't was natuurhjk maar 'n aardigheid van Vader. De eigenlijke koning van dien avond, de koning van den Driekoningenkoek, was-ie niet. En dat zou-ie nu juist dolgraag geweest zijn. 't Was de èèrste keer, dat-ie dit f eestavondje zöö vierde. Dus, je begrfipt! Toen-ie dien avond onder de wol lag, begon-ie er nog weer over te denken. Aldoor dacht-ie er aan, totdat de slaap z'n oogjes sloot. En toen kreeg-ie 'n hèèl mallen droom. Huub meent, dat 't wèèr Driekoningenavond is. Wèèr komt Moe met 'n grööten, dikken koek aandragen. 58 'n Koek, zöö groot, dat-ie de hèèle tafel bedekt. En zöö dik, dat Huub z'n neus er maar éven bovenuit kükt! Met z'n allen zitten ze in 't rond, en happen in 't reuzengebak. Net snoepende muizen, rondom èèn groote taart! Huub doet dol z'n best, om koning te worden. Hap! hap! naar links en réchts. Nog heeft-ie de boon niet! Hap! hap! 'n Heel stuk uit den rand heeft-ie al wèggegeten. Opeens voelt-ie iets in den mond. — „Hoera! de boon!" Doch nu wordt er iemand verschrikkehjk boos! De kleine Janneman zit aan den overkant van den grooten koek. Die peuter heeft öök uit alle macht gegeten. En nu is-ie boos, omdat Hüüb 'm de boon heeft afgesnoept. In z'n grooten stoel, komt-ie op Huub aanrollen. En met twèè vuistjes, begint-ie z'n broer op 't hoofd te timmeren. Maar Huub loopt gauw de deur uit! Tot hiertoe, gaat alles heel aardig. Doch nu wordt 't anders! Huub vlucht, met de boon in de hand, de achterdeur uit. Nu is-ie op 't binnenplaatsje. Maar de groote tafelstoel, met den boozen Janneman erin, rolt 'm holderdebolder over de steenen van 't plaatsje achterna. Ineens is Huub in den tuin. En nü daarnaast op 't blèèkveld. Maar daar strüikelt-ie, en smakt neer in 't lange gras. En door den val vliegt de boon 'm uit de hand, en springt tusschen de hooge halmen van 't gras! Wat jammer! Huub zoekt, maar vindt z'n schat niet. Ha richt zich weer öp. Doch nu ziet-ie iets hèèl wonderlijks gebeuren. 59 Voor hem groeit opeens 'n boon tusschen 't gras op. Lange, dunne stengels, met bladeren en peulen. Huub ldjkt öm. Daar schiet er wèèr een op. Op zfi, links en réchts; tèlkens als-ie ergens kijkt, ziet-ie daar ineens zoo'n plant opgroeien. En elk oogenblik komen er nog bfi. Huub zit hèèlemaal in de böönen. Hij weet niet meer, waar-ie is. 't Blèèkveld is wèg! De tuin daarnaast is weg! Hun huis is weg! Óveral, waar-ie kijkt, slingeren de hooge planten haar dunne ranken dooreen, 't Lijkt 'n bösch van boonen! Huub wil wèg uit dat dichte bosch. Hij dringt er door, om 'n uitweg te vinden. Maar de dunne ranken, slingeren om z'n armen en beenen. Hij raakt erin verward, als in 'n nèt. De jongen schreit. Maar z'n schreien hèlpt niet — „Moeder! Moeder!" Maar er komt geen Moeder! Nu wordt-ie angstig, en wil zich loswerken. Hij trèkt met z'n bèènen. Hij rukt met z'n armen. Hij trèkt en rukt en slaat en scheurt. Met boonen en at stort-ie plof! voorover, en hij ligt klaar wakker! Niet in maar vóór z'n ledikantje, op 't karpet, te midden van lakens en dekens en kussen. Gelukkig ook maar; nu heeft-ie zich tenminste niet bezèèrd. Hij voelt niet eens pfin! Alleen z'n gedachten zijn nog 'n beetje in de war. Hij weet nog niet zoo dadehjk, waar-ie is. Zou-ie met z'n gedachten misschien nog in de boonen zijn? Huub kan dien aardigen droom natuurlijk niet voor zich houden. Ook niet, al weet-ie, dat er in huis 'n hèèl groote plaaggeest is. 60 Allen vinden 't 'n leuke geschiedenis. Vooral aardig, omdat Huub niet alleen in z'n droom, maar ook in werkelijkheid op den grond getuimeld is Natuurhjk wordt-ie er mee geplaagd. Zoo gebeurt 't bijvoorbeeld overdag wel 'ns, dat de jongen met z'n gedachten 'n beetje in de war is. Dan kan-ie zich soms hèèl mal vergissen. Vader heeft daar plezier in, en vraagt plagend: „Is onze Huub weer in de boonen?" Ook aan Meester op school, heeft Huub z'n droom verteld. Die Meester mag èlk geheim wéten. Nu gebeurt 't ook op school onder de lés wel 'ns, dat de gedachten van Huub 'n beetje in de war zqn. 'n Enkelen keer zöö erg, dat-ie niets meer van de les weet! Meester, die öök zoo'n plagerd is, vraagt dan öök lachend: „Is onze- Huub weer in de boonen ?" Huub heeft èèn troost! Op school zqn mèèr kinderen wel 'ns in de boonen! Soms ook vergist de jongen zich met opzet, zoo voor de grap. Hij kan ook 'n echte snaak zijn. En dan is-ie natuurhjk niet in de boonen. 61 14. Soms wèl in de boonen, soms niet in de boonen. Ja, overdag is onze Huub Soms vreeslijk in de war, En 't spreekt vanzelf, zoo gansch verstrooid, Vergist-ie zich soms bar! Laatst 's middags, zat-ie voor z'n soep, Doch dacht weer ergens aan, En wou toen 't dunne nat zoo met Z'n vork aan 't scheppen gaan! Hij kwam niet met z'n eigen pèt Vanochtend voor den dag, Maar met de muts van zus Marie! Natuurlijk groot gelach: „Maar vent, wat ga je nü vertoonen? „Je bent bepaald weer in de boonen I" Laatst was het rèkenles op school; Huub droomde weer dien keer! — „Zeg, hoeveel pooten" — was de som — „Heeft èène koe ook weer? „Dan reek'nen we 't van vfiftig uit. „Kom Huub, voor jou die vraag!" Ei! Huub had dewopgaaf niet gehoord; 62 Maar buurman hielp 'm graag, En liet 'm stil vrjf vingers zien! — „Vnf!" riep ons Huubje b'kj. — „Vijf pooten èène koe? Maar vent, „Je telt den staart erbn! „Doch 'k zal je domheid maar verschoonen, „Je bent bepaald weer in de boonen!" Maar gister had-ie 'n leuke fout Geschreven in 't dictee: Laatst liep ons hondjen op de staart Met Piet, mijn boertje mee. Huub liet 't stil z'n buurman zien. En gaf het toen M'nhèèr! Die las het voor, en bromde boos: — „Kijk nu zöö'n domheid weer!" Maar heel de klasse gierde 't uit, Precies naar Huub z'n zin; Want niet uit domheid, schreef de schalk Er die twee fouten in! Hn wou maar 'ns 'n grap vertoonen, En was dus nü niet in de boonen t 63 15. Ouwe, leelijke muren. *) Ja, dat had Huub gezegd, toen-ie laatst op 't ijs tegen den ouden kastèèlmuur stond te leunen. En eigenlijk is 't ook zoo. Maar toch is de jongen dolblij, nu-ie vandaag met Vader 'ns binnen die ouwe, leelijke muren mag gaan kfiken. Marie gaat öök mee. Weet je nog, wat 'n schrik ze laatst had voor die èène muis op zolder? Maar nu is Vader erbij. En daarom is 't meisje niet bang voor alle ratten en muizen van 't hèèle kasteel! — „Ikke öök mee na 't kateel!" Kyk, die wil öök nog mee. En nu-ie niet mag, laat de kleine vent 'n beetje z'n lipje hangen. — „Wat is dat?" zegt Vader. „Niet pruilen! pas op! Als je zoet bent, dan mag je de de bouwdoos van Hüüb zoolang hebben. En dan kun je met Anneke samen 'n mooi kasteel bouwen. Da's evengoed, he?" Die twee zün alweer tevrèden gesteld. *) Zie den plattegrond van 't kasteel, achter in 't boekje. 64 Blokje na blokje wordt opgestapeld. Hier wordt 'n pilaar opgericht. Daar schuiven ze 'n toren bij. En hoe meer de muren rijzen, hoe höoger 't hangende lipje van Pieter weer optrekt. Intusschen zijn Vader en de twèè al op wandel. 't Is nog haast midden op den dag. En toch raakt de zon al bijna de toppen der boomen, ginds om 't kasteel. Zöö laag staat ze nu in den wintertijd. Vies weer, zoo'n dooiweer. De wèg is nat; de böömen zijn nat. Zelfs de lucht, die ze inademen, is vochtig. Ook is 't niet hélder buiten, al schijnt de zon. Laag boven den grond hangt 'n hèèl dunne mist. 't Lakt 'n lichte sluier, waar de doode takken der struikenN als spelden doorheen steken. Dööde takken? Dat weten de kinderen wel béter. Vader laat hun nog eens de vele kleine knopjes zien. En Huub moet weer èèn zoo'n knopje openpeuteren, om naar 't groene propje te kijken, dat in de schubjes verborgen zit Vader heeft altijd aardigheid in die dingen. De kinderen eigenlijk öök wel. Maar nu is er iets anders, dat hen trekt. Hun gedachten loopen hen al vooruit naar 't oude kastéél dat ze bezoeken zullen. — „Kunnen we d'r zoo maar in, Vader?" vraa, Marie. — „We krijgen den sleutel van den boer die erbn woont." Marie vindt 't jammer, dat er geen ridder meer in 't kasteel is. Vader vindt 't niet jammer. Want als er nog 'n ridder woonde, zouden ze zoo maar niet binnen mogen. 65 — „Zoo'n ridder van 'n kasteel was hèèl ruk, he Vader?" vraagt Huub. — „Ja zeker, jongen! Hü was eigenHjk 'n koning; 'n koning in 't klein!" Marie en Huub kijken Vader vragend aan. En nu raakt die aan 't vertellen: — „De ridder woonde in 't kasteel als in z'n paleis, 't Land om 't kasteel heen, zoover als je kijken kunt, was allemaal van hem. De huizen die er stonden, evenèèns. De mènschen die er woonden, waren zün onderdanen. Ze moesten den ridder gehoorzamen en dienen. Hèèl ons dorp, behoorde vroeger aan den heer van dit kasteel. En nog véle dorpen hier in 't rond. „De ridder had ook soldaten in dienst. Als-ie nu twist had met den beer van 'n ander kasteel, dan ging-ie met z'n soldaten dien vijand bevèchten. Soms ook kwam de vijand den ridder hier opzoeken. Dan joeg de ridder met zün leger den vijand terug. Ofwel, mj bleef in z'n kastéél, en verdédigde dit dapper!" — „De vüand kon niet gemakkelijk ïn 't kasteel komen, he Vader?" vraagt Marie. — „Zeker niet kind! Want kijk maar 'ns, wat er rondom 't kasteel loopt!" Ze zijn nu vlak bij de brèède, diepe gracht gekomen. Die gracht sluit den burcht aan alle zijden in. Nu gaat Vader met de kinderen over 't steenen bruggetje. En dan onder de groote poort van de boerderij door. Zoo komen ze op de ingesloten ruimte, waarop de boerderij en 't kasteel gebouwd zijn. Bij 't binnenkomen heeft Huub nog aan iets gedacht! Het Katholieke Leven II, 5 66 — „Maar, Vader, de vijand kon toch over dit bruggetje gemakkelijk binnenkomen?" Da's hèèl slim gezien van Huub. Toch heeft hü 't mis. Daarom legt Vader 't alweer uit. — „Nee jongen, toch niet. In deze open poort hingen vroeger zware, houten deuren. En daarbij, t°en ae ridder nog op 't kasteel woonde, bestond dit steenen bruggetje niet. Hier lag 'n houten brug. Maar die lag niet vast, zooals déze. Aan den kant van den wèg was ze los. Daar kon ze opgetild worden. Alleen hier bij de poort, lag ze vast met stevige scharnieren. Precies 'n kelderluik of 'n zolderluik in 't groot. Met twee dikke kettingen, werd de 67 brugl's avonds opgehaald, en 's morgens weer nèèrgelaten." — „Dat was 'n ophaalbrug, he Vader?" — „Ja, knappe meid!" En Marie lacht. — „Denk nu maar 'ns," zegt Vader, „dat ik de ridder van 't kasteel ben, en jullie tweetjes zijn de vnand. Ik sta hier onder de poort. En jullie komt ginds op den wèg aan. Weet je wat ik dan doen zou? Dan haalde ik vlak voor jullie neus de brug ff. Zoo kwam ik hier achter de opgetrokken brug te staan, en de twee gevaarlijke vnanden konden me niets doen. Begrepen?" Ja, dat hebben ze best begrèpen. Maar ze vinden 't al te gek, dat zij Vaders vnanden zouden znb. — „We zgn uw vijanden niet!" roepen ze. „We zijn uw vrienden!" En ze pakken elk een arm van Vader beet. — „O, ben je m'n vrienden! Nu, dan mag je ook gerust op m'n kasteel! Kom maar!" En de ridder gaat met z'n twee vrienden onder de poort door, de binnenplaats van de boerderü op. 68 16. De ouwe, leelijke muren worden mooi. 'n aparte gracht. Wèèr moeten ze over 'n steenen bruggetje. Daar heeft öök weer in vroeger tijd 'n ophaalbrug gelegen. De groote sleutel knarst in 't oude, verroeste slot van de kasteelpoort. Als die open is, komen ze op de binnenplaats. Nu zün ze binnen 't kasteel, en toch nog buiten. Hèèl de binnenplaats is begroeid met gras en allerlei onkruid. Maar in vroeger tijd was 't hier anders, vertelt Vader. Hier kwamen de gewapende soldaten van den ridder büeen, om met hem ten öörlog te trekken. Of als de ridder ter jacht wilde gaan, werd hier de stoet opgesteld: de groote, lange stoet van jagers en paarden, en knechten en drijvers en honden. Wat hebben de vier ouwe, leehjke muren, die deze plaats insluiten, vèèl gezien! Wat zouden ze veel weten te vertéllen als ze vertellen könden! aar komt de boerin met den sleutel en geeft 'm aan Vader. — „Asjeblief, ridder!" zegt ze. En ze lacht. De boerin had Vaders grappenmakerij gehoord. Ons drietal gaat nu de binnenplaats over naar 't kasteel. Om 't kasteel zelf, loopt weer 69 Nu opent Vader 'n deur, tegenover de poort, waardoor ze binnengekomen zijn. Ze treden in 'n kleine kapél, de slotkapel. Vader vertelt, dat 'n kasteel ook wel 'n slot genoemd wordt. Zeker, omdat 't zoo afgesloten ligt. Nu begrijpen de kinderen ook wel, waarom deze kapel de slotkapel heet. Vader vertelt nog mèèr. Hier in deze kapel heeft Onze Lieve Heer vele honderden jaren lang gewoond op 't altaar. Dat altaar zien de 70 kinderen nog. Doch toen zal 't wel wat mooier geweest'zijn. Eiken dag kwam hier 't gansche gezin van den ridder te zamen, als de slotkapelaan 't H. Misoffer opdroeg. Hier kwam de ridder met z'n soldaten den zegen van Onzen Lieven Hèèr vragen, als ze ten oorlog gingen. En hier kwamen ze Hem dank brengen, wanneer ze gelukkig uit den strijd waren wèèrgekeerd. Vader sluit de kapel weer. Van de binnenplaats, komen ze door 'n andere deur in de vertrèkken van 't kasteel. De èène kamer gaan ze uit, de andere in. Ze treden ook 'n groote zaal binnen. Da's de ridderzaal, zegt Vader. Nü is alles verslèten en bestoven. Maar vroeger, toen de ridder hier met z'n gezin woonde, zag 't er anders uit. Toen waren de muren prachtig behangen. Toen stonden er rqke kasten, en tafels en stoelen. Toen knapperde er 'n gezellig houtvuur onder de groote schouw. Die groote schouw is er nog. Ook de gemetselde haard, waarin 't knappend vuurtje eertijds brandde. Weer gaan ze vérder. Nu naar den hoek, waar de groote, ronde toren staat. Die toren is hèèl diep uit den grond opgebouwd. Vader wijst de kinderen öök aan, hoe' vreesetijk dik de ronde müür is. In dien dikken muur, gaat 'n steenen wènteltrap naar boven. Daarlangs kunnen ze in den toren klimmen. Maar de wenteltrap gaat ook naar onder, de diepte in. Daarlangs zullen ze afdalen. Vader heeft 'n lantaarntje meegebracht Hij steekt 't aan, én gaat de kinderen voor. Huub volgt. Marie staat nog voor den ingang. — „Durf je niet?" vraagt Vader. 71 — „O jawel!" Marie wil zich toch groot houden. — „Ik dacht, dat je bang waart voor de ratten en muizen!" Nü wil Marie zich hèèl groot houden, en komt dapper de anderen achterna. Wel tien hööge trèden gaan ze naar onder. Dat is al 'n heel eind. En dan nog wel tien treden. Nu trekt Vader 'n zware deur open, en ze staan in 'n rond, duister hol. 't Is de vroegere gevangenis van 't kasteel. ■ Eventjes moeten ze er in zijn, eer hun oogen zich aan 't halfduister wénnen. Nü pas kunnen ze iets onderscheiden. 't Heele hol is van stèèn: de vloer, 't gewelf, de dikke torenmuur, die 't omsluit. Vader kan er nauwelijks rèchtop in staan, zoo laag is 't. De gevangenis heeft maar twèè openingen. Voor de èène opening, hangt de dikke, houten deur met ijzeren grendels. De andere opening is 'n rond gat in den muur, voor licht en lücht. De kinderen kfiken door dat gat 't Gaat door de hèèle dikte van den muur. — „Vrèèselijk! wat dik is die muur. Wel drie meter!" schat Huub. — „We staan hier lager, dan buiten de gracht ligt," 72 vertelt Vader. „Kijk maar; 't luchtgat loopt schüin omhoog, en komt buiten juist boven den waterspiegel uit!" De kinderen kijken nog 'ns in 't hol rond. Op den vloer ligt 'n dikke, eikenhouten balk. En daaraan is 'n zware, ijzeren ketting vastgeklonken. — „Enk", zegt Vader, „aan dien ketting werd de gevangene vastgelegd. De balk diende voor tafel, waarop 't eten voor den gevangene werd neergezet. Die balk was ook z'n stoel en z'n bèd, waarop-ie zitten of liggen kon. De muren van dezen kèrker, hebben zeker nog hèèl wat anders aanschouwd. Als die 'ns vertellen konden. Marie en Huub vinden 't hier akelig. Ze kaken er ook 'n beetje angstig van. Daarom maakt Vader weer maar gauw 'n grapje. — „Wèèt je 't nog van daar straks?" vraagt-ie. „Dat Ik de ridder was, en jullie m'n vjjanden? Maar nu heb 'k je hier in de gevangenis van m'n kasteel. Zal 'k je nu maar aan den ketting vastleggen?" Marie lacht alweer. — „Er is maar èèn ketting," zegt ze, „èn er zyn twèè vijanden!" — „Ja, da's waar ook. Zullen we er dan de ratten en muizen maar aan vastleggen?" — „En we hebben in 't hèèle kasteel nog geen ratten of muizen gezien!" — „Wou je ze graag zien?" Marie kijkt Vader aan. Ze wil zich hèèl dapper houden. — „Ja!" zegt ze met 'n kort knikje. — „Nou, vannacht zullen die lieve diertjes wel voor den dag komen. Kom maar Huub. Wij gaan naar huis. Dan 73 zal Marie hier op de ratten en muizen blijven wachten!" Vader en Huub staan alweer. op de wènteltrap. Maar wie in 'n wip daar bfi hen is, snap je wel! Vader gaat nu met de kinderen de binnenplaats over, en komt onder de poort door, weer buiten 't kasteel. — „Weet u wat aardig is, Vader? Eerst vond 'k 't kasteel met z'n ouwe muren zoo lèèlijk. Maar nu u er 'n heele boel van vertéld heeft, is 't juist, of 't kasteel in eens veel mooier geworden is!" Dat zegt Huub. Marie heeft onderweg öök nog wat. — „Vader, weet u wat jammer is?" — „Nee kind!" — „Dat die ouwe muren zoovéél gezien hebben. En dat ze d'r ons nu niets van vertéllen kunnen!" — „Ja, da's jammer! Maar weet je, wat nu weer gelukkig is?" v — „Nee Vader!" — „Dat ik wèèt, wat die ouwe muren zooal gezien hebben. Maar jullie zult 't wel niet goed vinden, als ik 't je in hun plaats vertel!" Nu pakt Marie met 'r twee handen Vaders hand, en knijpt die 'ns ferm. En dan weet Vader wek wat Marie zéggen wil. 74 17. Verborgen léven. Bloem noch blad vertoont zich buiten; 't Schijnt al dood nu, wijd en zyd; Koude mist ligt over dewaarde Als 'n doodskleed uitgespreid. Toch bhjft God voor léven zorgen; Leven is er, maar verborgen! Zie 'ns èèn zoo'n nietig knopje: Schubjes, binnen zacht als zij, Schutten 't teere groen daaronder Voor het barre jaargetij. Zoo houdt God het knöpjewin 't léven Dat ons lèntegroen moet geven! Overal in bosch en velden, Liggen, zachtjes neergespreid, Afgevallen, dorre blaren, Als 'n dik en warm tapflt. Die verbergen öök al leven, Dat ons lentegroen moet geven! Onder 't warme dek dier blaren, Groeit de sneeuwklok stilkens voort. Kijk 'ns, hoe haar bleekgroen topje Door het dichte dekkleed boort, Om, als 't voorjaar aan zal vangen, Al haar klokjes uit te hangen! 75 13. Wat de oude muren zouden kunnen vertellen. n dat zal Vader nu vertellen! Eerst 't avondeten en 't Rozenhoedje, En dan in 'n wijden kring rondom de gezellige kachel. De kinderen vinden 't natuurlijk wèl goed, dat Vader 't vertelt. En Moeder is er öök mee in 'r schik. Dan hoort ze meteen öök 'ns van 't mooie kasteel. Die arme Moeder kan maar altijd bij d'r kleintjes thuis blij¬ ven. Gelukkig heeft ze 't graag over voor d'r schatjes. Ze is al juist als alle andere Moeders! Pas nu op; Vader begint: — „M'n vertelling is hèèl, hèèl uit den ouwen tijd!" —< „O, maar dat hindert niemendal!" — „Hoe langer gelèden, boe mooier!" vindt Marie. — „Nu dan. 't Eerste stuk van m'n vertelling heet: /. 'n Gast, die niet voor z'n plezier kwam. Voor vele honderden jaren, woonde hier op 't kasteel ridder Johan. Eens op 'n morgen, was de ridder met al z'n soldaten ten strijde getrokken. Wel hield-ie niet van vechten. 76 Liever bleef-ie vreedzaam bij vrouw en kinderen op 't kasteel. Maar dien dag kon 't»niet. 'n Ridder van 'n naburig slot, was me,t z'n leger hier in ons dorp komen vallen, en verwoestte er alles. De menschen, die hier in den omtrek woonden, vluchtten naar 't kasteel, om de hulp van hun hèèr te vragen. Ridder Johan beloofde te helpen. Ridder Reinald, zoo heette de vijand, had z'n onderdanen al zoo vaak geplaagd. Daaraan moest nu maar 'ns 'n einde komen. De soldaten, met boog en pijl en lansen en bijlen gewapend, stonden weldra op de binnenplaats gereed. Toen verscheen de ridder zélf. Hu was bekleed met z'n ijzeren harnas, 'n Vèderbos wuifde op z'n helm. En aan z'n zijde 77 hing 't groote, blinkende zwaard, met 't rfik versierde gevèst Haastig kuste-n-ie z'n oudste zoontje goedendag. Nog èèns omhelsde-n-ie z'n goede vrouw. En-ie sprak troostend: — „Als God ons zégent, zün we voor den avond terug." Dan werd de deur van de kapel wijd geopend. Even knielde de gansche troep op 't plein neer, om in 'n kort gebed Gods hulp te vragen. De ridder sprong te paard. Luid liet-ie z'n horen schallen. En Moeder en kind oogden den troep na, die de ophaalbruggen overtrok, en weldra in de verte tusschen de heuvelen verdwèèn. De kleine Herman stond nog te kijken. Wat zou-ie graag mèègetrokken zqn, om Vader in den stryd te helpen. Maar z'n beenen waren nog te kort voor zoo'n verren tocht, had Vader gezegd. En z'n armen nog te klein, om zwaard of lans te zwaaien. Toch had Vader 'm, op z'n laatsten verjaardag, al boog en pül gegeven. Daarmee mocht-ie zich oefenen. Ja,, dat zou-ie vandaag alvast doen. En dan later ... Gewapend, trok de kleine ridder den slottuin in. Daar kon-ie vrfi z'n pijl laten vliegen. Élke boom in den tuin was 'n vüand. Telkens, als de scherpe punt in 'n boomstam vloog, was er 'n vijand gewond. Ook schoot-ie wel 'ns door 't steeltje van 'n appel of pèèr. En de getroffen vrucht, viel dan als 'n gedoöde vüand op 't oorlogsveld. — „Hola, jonkertje, hola!" Dat was de stem van den ouwen Göert. Goert was 'n béste vriend van den kleinen jonker. Vroeger was-ie soldaat bü den ridder geweest. Maar door 'n beenwonde, die hij in 'n gevecht opgeloopen had, 78 was-ie voor krijgsman niet langer geschikt. Als knècht bewees-ie echter nog goede diensten op 't kasteel. Daar kwam-ie aangehinkt — „Wacht, jonkertje, 'k zal je 'ns lèèren mikken! Je schiet appels en péren of 't müsschen zijn. Dat mag niet!" Goert zette nu een groote plank tegen een der boomen. Met 'n stuk kalk, trok-ie er 'n cirkel op. Daarbinnen wèèr 'n cirkel. En daarbinnen nog een, en nog een. En daar middenin, 'n groote witte punt Goert zou 't voordoen, en zette bij 't èèrste schot, den pijl middenin de witte roos. Dat was knap gedaan! Nu was de beurt aan Hèrman. Goert wees 'm, hoe-ie richten moest en ondersteunde z'n kleine hand. Zöö ging voor den spelenden knaap de lange dag spoedig voorbü. Voor Moeder, die bij 't spinnewiel Vaders terugkomst wachtte, duurde-n-ie lang, hèèl lang. 79 De avond kwam. Maar Vader kwam nog niet. Nu nam Moeder haar jongen mee naar de slotkapel. „Als Gód ons zégenen wil," had Vader immers vanmorgen gezegd. Ze zouden nog 'ns Gods zegen vragen. Moeder bad lang en vurig. En Herman zat naast Moeder in de houten knielbank, en zeide 't èène gebedje na 't andere. Allemaal voor Vaders spoedige wederkomst. Daar klonk buiten 'n horen. Dat was Goert, die nu boven in den toren de wacht hield. Vrööhjk schalden de tonen. Dat was 'n goed tèèken. Vnf minuten later, hoorde men op de binnenplaats weer wapengekletter. En daarboven uit, klonken de bhjde krèten der soldaten. Voor hen stond ridder Johan. En aan z'n zfide, sprong hbj en verheugd de kleine Hèrman. De soldaten hadden in hun midden 'n gevangene. Toen ridder Reinald voor hen op de vlucht ging, hadden ze 'm achterhaald. Gebonden op z'n paard, werd-ie mèègevoerd. Nü werd-ie door twee soldaten weer van z'n paard getild, en geboeid voor hun hèèr gebracht. De kleine Herman week terüg, en verborg zich half achter z'n Vader. Maar toch wendde-n-ie geen öög van den gevangene af. Wat keek die man somber en wild. Wat zou die niet doen, als-ie z'n handen eens vrfi had. Met de soldaten, waren ook vele dorpelingen uit den omtrek 't kasteel binnen gekomen. En die begonnen zich nu allen te beklagen over alles, wat ze ooit van ridder Reinald geleden hadden. — „Z'n soldaten hebben al 't koren op m'n veld vernield 1" — „M'n hèèle woning hebben ze lèèggeplunderd!" — „En mijn huis hebben ze platgebrand I" 80 Ridder Reinald boog 't hoofd. Hn hield z'n lippen stfif op elkander gedrukt, en sprak geen énkel woord. Ook niet, toen ridder Johan 't vonnis uitsprak: — „Ridder Reinald, ge hebt u niet gedragen als 'n braaf en edel ridder, maar gelijk 'n rööver! Van nu af zijt ge m'n gevangene. Tot straf laat 'k u in den toren opsluiten, in de hoop, dat ge u eenmaal béteren wilt!" Twee soldaten leidden daarop den gevangene naar den ronden toren, en voerden 'm den wènteltrap af. 't Was dien avond laat, eer 't weer rustig en stil werd in den ouden burcht. Lang nog zongen en dronken de soldaten, op de overwinning van dien dag. Van nu af telde 't kasteel èèn bewoner meer, maar een, die er niet voor z'n plezier kwam! 81 19. Wat de oude muren zouden kunnen vertellen. II. 'n Droevige vergissing, die toch nog goed afloopen zou. idder Reinald zat nu al weken in z'n donker verblijf. Maar-ie keek nog éven somber als den éérsten avond, en was nog èveh stil. De oude Goert bracht 'm dagelijks 't noodige voedsel. Maar de gevangene sprak nimmer'n woord. Soms zat-ie urenlang door de kleine opening naar buiten te turen. Keek-ie dan naar 't kleine stukje blauwe lucht? Of naar de rietpluimen, die voor 't luchtgat op en néér wuifden? Of dacht-ie misschien aan z'n eigen kasteel? En aan z'n vrouw en kind, die er z'n terugkomst wachtten ? Zeker, gaarne zou-ie tot hen terügkeeren. Immers, dan was-ie vrfi! Maar eerst aan ridder Johan genade vragen... en 'm bèterschap beloven als 'n kleine jongen ... hij, de trötsche en dappere ridder Reinald ... dat deed-ie niet! En telkens wendde-n-ie boos 't hoofd af, als ridder Johan 'm bezocht Zoo ging de zomer voorbfi, en kwam 't najaar. Het Katholieke Leven II, 6 32 Eens, op 'n mooien herfstmorgen, was er wèèr buitengewone drukte op 't kasteel. Op 't binnenplein zat ridder Johan reeds te paard. Hij droeg geen harnas nu. Hü ging ook niet ten oorlog, maar op jacht. Z'n jachtvalk hield-ie aan 't snoer. Over z'n schouder hing de boog, en aan z'n znde de groote jachthoorn. Boven al 't roepen en schréeuwen en blaffen uit, klonk opeens de jachthoorn van den ridder. De ophaalbruggen vielen nèèr, en de stoet trok uit Dartel draafden de paarden de laan in. En de honden, die naar de bösschen buiten verlangden, trokken de knechten achter zich mee. In de slotpoort stond wèèr de kleine Hèrman. Ook nü zou-ie graag mèè zijn gegaan. Maar z'n beentjes waren nog altjjd te kort en z'n armen te klein. Weldra was er van den stoet niets meer te zien. Herman ging weer binnen de poort Wat zou-ie nu doen? Zou-ie Goert gaan vragen, om weer met 'm te spélen. Daar ging Goert juist over de binnenplaats. Hy droeg 'n lichtje, 'n krüik, en 'n korfje. Herman raadde terstond, wat Goert ging doen. Den gevangene verzorgen! En nu kreeg de jongen opeens 'n hèèl vreemde gedachte. Hoe zou de ridder onder in den toren 't wel maken? Dat wilde-n-ie wel 'ns zien! Hq voelde van binnen wel iets, wat op schrik geleek. Maar bang, mocht 'n ridderknaap nooit zijn, zei Vader altoos. Als-ie vroeg, om mee te mogen gaan, zou Goert zeker „nèèn" zeggen. Wacht hij zou 'm stil achterna sluipen. Toen Herman aan de opening kwam, waar de wenteltrap naar beneden gaat, zag-ie 't lichtje van Goert van onder nog schünen. In dien halfduisteren schjjn, gauw den 00 00 Boven al 't roepen en schreeuwen en blaffen üit, klonk opeens de jachthoorn van den ridder, en de stoet trok uit. 84 knecht achterna. Met handen en voeten; want de treden waren hoog voor z'n korte beentjes. En hèèl zachtjes; Goert mocht 'm nog niet höören. Goert hoorde ook niets. Ja, toch! Daar stak-ie z'n hand met 't lichtje erin, naar boven. — „Wie is daar?" klonk de strenge vraag. Maar Herman antwoordde niet. Hij schoof nog gauw 'n paar treden naar onder, tot vlak bij Goert Toen Goert zag, dat Hèrman 't was, werd-ie vriendelijker. — „Te drommel, jonkertje, wat wil je hier?" — „Br wil den ridder nog 'ns zien. Och, toe Goert, laat me 'ns kaken!" Maar daarvoor was Goert zoo gauw niet te vinden. Toch »hïeld-ie ook weer te veel van den jongen, om 'm barschwèg hèèn te jagen. — „Wèèt je wel," fluisterde-n-ie zachtjes, „dat de ridder 'n boos mènsch is? Misschien wil-ie je wel kwaad doen! En Vader zal 't ook niet willen hébben! En .... en ...." En Goert dacht van alles uit om den kleinen jongen maar van z'n plan af te brengen. Doch die kleine jongen fluisterde nu, dat Vader er nu toch niets van wist En dat de ridder 'm zéker geen kwaad zou durven doen, als Goert er bü stond. En dat de ridder misschien niet eens boos meer zou zün. En en ...." En Herman dacht öök van alles uit, om den ouden knecht maar voor z'n plan te winnen. — „Nou, allo dan! 'k Zal de deur op 'n kiertje laten. Je mag d'r eventjes door kijken. Maar, jongen jongen, als je Vader 't wist!" En Goert schudde bedenkelijk 't hoofd. 't Volgende oogenblik, knarste de zware deur op 'r hengsels. Goert ging binnen, en Herman bleef nieuwsgierig 85 in de deuropening staan, en staarde in de donkere ruimte. De ridder kèèk niet naar Goert. Ook niet naar de kruik met water, en de hompen brood, die bü 'm werden neergezet. Aardig! Al wel 'n half üür, zat-ie te denken aan z'n eigen kasteel. En aan z'n vrouw en kind, die daar z'n terugkomst wachtten. Ja, ook aan z'n kind, z'n kleinen, dapperen Walram! Z'n lief kind, dat niet wist, hoe Vader en z'n soldaten uittrokken als röövers, om te stélen en te plunderen. Dat z'n Vader aanzag voor 'n braaf en édel ridder. Dat altijd zoo blfi was, als Vader weerom kwam. En nu kwam-ie in zoolang al niet meer terug. Aan dat alles dacht-ie als in 'n droom. Aardig! Nu-ie uit dien droom ontwaakte, en opkeek, naar de half opengebleven deur, zag-ie in 't half duister 'n jongetje voor zich staan. Wèg was z'n onvriendelijk gezicht. Er straalde weer blijdschap uit z'n oogen. En terwül-ie bei z'n armen uitstak, riep-ie: — „Och, m'n kleine Walram! Gfl hier, bq je Vader? Och, kom, m'n goed, m'n lief kind!" Hérman begreep er niets van. Alléén wist-ie, dat hij Walram niet was. — „Ik ben Hèrman," zei-ie zacht. — „Ach jaj nu zie 'k 't wel! En 'k meende 't zoo zéker!" Herman was nieuwsgierig geworden. — „Wie is dat, Walram?" vroeg-ie. — „Jou wil 'k 't wel zeggen. Walram is m'n eigen jongen. Zoo groot als jü, en met dezèlfde blauwe oogen. Hg wacht of Vader terugkomt Ik meende, dat-ie hier nu ineens voor me stond." 'n Traan welde op in z'n oogen. Hij wou 't niet laten 86 mérken, en kneep stijf z'n oogen dicht. Maar de traan rolde over z'n wang. En er begonnen er mèèr te vloeien. En 't werd hem zöö vol, dat-ie 't niet meer inhouden kon. Beide handen sloeg-ie voor de oogen, en snikte luid. 'n Groote man, die schreit als 'n kind! Dat had Herman nooit gezien, 't Werd 'm wèè om 't hart, en hij voelde öök z'n traantjes opwellen. Z'n elleboog lei-ie tegen den deurstijl. En met 't hoofd op den arm, schreidde-n-ie met den grooten man mèè. Was die man boos? Ongelukkig was-ie, en Herman voelde zielsmedelijden met 'm. Ach, kon-ie nu den ridder z'n medelijden 'ns töönen. Had-ie nog maar dien blozenden appel, of z'n heerlijke boterham van dezen morgen, om ba 't onsmakelijke water en brood neer te leggen. En Goert? Wat deed Goert? Goert vond, dat de booze ridder van vroeger wel wat veranderd was. Ook ha voelde in z'n hart zoo iets van medeladen. Maar nog mèèr bezorgd was-ie om den kleinen Hèrman. 't Was toch eigenlijk zijn domme schuld, dat de jongen zöö van strèèk was. Hij had 't niet moeten toelaten. Niets béters kon-ie nu doen, dan 't kind zachtjes buiten de deur dringen, en dan de deur sluiten. En heel gewillig ook, liet Herman zich door Goert de trap op leiden. — „Jongen jongen 1" zei Goert wel tien keer onderweg. En eindelijk, toen ze boven waren: —j „Zörg nu maar, dat Moeder 't niet merkt. Droog je tranen maar, en hou je kalm. Zie je nu, dat je liever niet mee had moeten gaan? Maar 't érgste is nog, als Vader 't te weten zou komen! Jongen jongen!" 87 20. Wat de oude muren zouden kunnen vertellen. 127. Uit den toren geschoten. e traantjes van den kleinen Herman, waren in èèn oogenblik opgekomen. Éven spoedig waren ze weer gedroogd. Den volgenden morgen dacht-ie nog even aan den ongelukkigen gevangene. Maar daarna had-ie z'n gedachten alweer voor wat anders noodig. Hij ging, zooals eiken dag, bij Moeder de lange verzen opzeggen, die hjj van buiten leeren moest Ook mocht-ie laten zien, hoe keurig hü de verzen met z'n veeren pen had afgeschreven. Herman moest öök leeren lezen en schreven, al leerde-n-ie 't op 'n andere manier, dan jullie nü! Daarna mocht-ie met Goert in den tuin. Tegen een der boomen stond weer de plank. En daarop de vier kringen, de een binnen den anderen, en middenin de groote witte stip. Herman moest kunnen zien, hoeveel punten hij bü ieder schot behaalde. Daarom plaatste Goert cfifers in de kringen: 1 in den wüdsten; 2, 3 en 4 binnen de volgende; de witte roos in 't midden telde 5! Goert deed weer 't eerste schot. — Vfif! 88 Toen was de beurt aan Herman. Keer op keer, liet-ie den pijl snorren. De jongen leerde flink ba. Want nooit vloog de pjjl meer langs de plank hèèn; telkens erin. Wel njet vast lederen keer binnen èèn der kringen, maar mèèstal toch wèl. Tok! Daar vloog-ie zelfs binnen den kleinste kring. — „Vier!" riep 'n stem achter 'm. Herman zag verrast om, en keek in.'t lachende gezicht van z'n Vader. De jongen kleurde. Hij vond 't héérlijk, dat Vader juist dit schot van 'm gezien had. — „Onze kleine schutter leert fèrm b«," zei Vader. En meteen keek-ie Goert 'ns aan. Nu, Goert kon niet anders, dan met lof over z'n leerling spréken. Herman oefende zich trouw. En met den dag werd z'n hand vaster en z'n öög zékerder! — „Nu," zei Vader, „dat hoor 'k graag. Ik vind, da's 89 wel 'n belööning waard. Kom, je moet nog 'ns vfif schoten doen. Als je in die vnf keer, tien punten behaalt, dan mag je 'n belööning vragen, die je 't liefste hebben wilt. Hou je fèrm, hoor!" , Herman zette aan. Dat viel meë: 't eerste schot gaf alwèèr vier punten, 't Tweede schot nog èèn. Maar 't derde was hèèlemaal mis, en 't vierde evenèèns. Nü kwam 't er op aan. Hij had maar èèn kans meer. Herman keek, en blèèf kijken! Als 't wèèr eens mis was! Hm durfde haast niet aftrekken. Rrt! deed de koord. Tok! deed de pijl op de plank, en raakte met z'n punt in de witte roos! Vier en èèn was vijf. En nü nog vijf! Hoera, dat was tien! De jongen had Vader wel om den hals willen vliegen. Nu mocht-ie kiezen! Maar wat? Hij kon zoovéél dingen vragen!.... Ooooh! daar viel 'm iets in! Zou-ie dat vragen? Voor zich zélf, had-ie er eigenljjk niets aan. En haast zéker ook, dat Vader 't weigeren zou. Toch wou-ie 't vragen! — „Mag 'k hebben wat 'k wil, Vader?" — „Als 'k 't je géven kan, zéker!" — „U kan 't me geven!" Met 'n rukje nam-ie Vaders hand. En terwijl-ie z'n blauwe oogen naar 'm opsloeg, vroeg-ie zacht: — „Vader, dan moet u den ridder onder uit den toren weer vrfilaten!" — „Wat vraag je?" Vaders gezicht was èèn en al verwondering. — „Of de ridder onder uit den toren weer naar z'n kasteel terüg mag!" — „Maar jongen, hoe kom je daar nu aan? Br begrjjp 90 niet, wat je daar in 's hemels naam aan zou hébben?" — „Ik vind 't zoo naar, dat de kleine Walram thuis al maar op z'n Vader wacht. En dat die Vader nu niet komen kan! De Vader schreit er öök om!" — „Dat dénk je maar, jongen! Zöö gauw schreit ridder Reinald niet!" — „ Jawèl, Vader. Ik heb 't gisteren zelf gezien!" — „Wat heb je? JjJ den ridder zien schreien? Hoe kom jij dan onder in den toren?" En Vader keek naar Goert. Goert sloeg z'n oogen verlegen naar den grond. Herman zelf stond 't huilen nader dan 't lachen! Vader vond 't allemaal, vréémd. Toch wou-ie er nu maar liever overhéén praten. — „Kom jongen, kies nu maar 'ns iets, waar je wat aan hèbt! Wil je 'n prachtigen nieuwen boog?" Herman antwoordde niets. — „Wil je graag 'n jongen, tammen valk, om mee te spelen? Of zal 'k je 'n mooi blinkend harnas laten maken? Of wil je 'n aardig klein paardje voor je aanstaanden verjaardag ?" Binnen enkele dagen zou Hermans tiende verjaardag geviérd worden. — „Och neen, Vader, 'k geef er nu toch niets om!" — „Nu, dénk er nog maar 'ns over. Tot je verjaardag geef 'k je tijd!" Vader ging weg, en wenkte Goert Zoo bleef Herman alléén staan. Z'n dolle blijdschap van daareven, was ineens bedaard. Toch had-ie geen spflt, dat-ie dat gevraagd had. 't Stemmetje daarbinnen zei 'm dat 't wèlgedaan was. 91 Goert vertelde oprecht aan z'n heer, hóe zich daags te voren de zaak had toegedragen. Denzèlfden dag nog, bracht ridder Johan den gevangene 'n bezoek. Dézen keer wendde ridder Reinald 't hoofd niet af. Hü verzocht zelfs, 'n woordje te mogen spréken. Gaarne wilde-n-ie ridder Johan nu beloven, voortaan in vriendschap met hem te zullen leven, als-ie maar naar vrouw en kind mocht terügkeeren. Ridder Johan was in z'n hart zeer verheugd. En aardig vond-ie 't nu, dat juist door 't bezoek van z'n kleinen Hèrman, deze verandering opgemerkt was. De gevangene moest echter nog 'n paar dagen geduld hebben. Want ridder Johan had voor de verjaardag van z'n kind 'n héérlijke verrassing bedacht. De verjaardag van den kleinen jonker kwam. Op den blijden morgen van dien dag, ontving-ie géén geschènk. Hq had er immers geen gevraagd. Tóch had Vader 'm 'n verrassing bereid. Tegen tien uur, klonk van boven van den slottoren hoorngeschal, 'n Kwartier later, stonden alle soldaten van 't kasteel, gewapend, in lange rijen op de binnenplaats. Ook de bewoners van 't dorp kregen toegang. Heele troepjes verdrongen zich nieuwsgierig, op zü en achter de r\jen der soldaten. , Toen verschenen de ridder en de jonkvrouw onder de groote bogen voor de kapel. Ze leidden in hun midden den kleinen jarige. Iedereen hield van Herman met z'n vriendelijk gezicht en goedige oogen. De soldaten zwaaiden, ten teeken van 92 vreugde, de zwaarden boven hunne hoofden. „Hoera voor jonker Herman!" klonk 't van alle kanten. Opeens werd 't stil doodstil. Uit de deur, welke naar den ronden toren leidde, kwam Goert naar buiten. En achter hem volgde, met nèèrgeslagen öögen ridder Reinald. Zoodra ha ridder Johan genaderd was, sloeg hij z'n oogen öp, en beloofde met luide en krachtige stèm, zich te béteren. Voortaan zou er vriendschap zyn tusschen ridder Johan en hem. De dorpelingen zouden*van zijne soldaten nimmer meer iets te vreezen hebben. En de schade, hun vroeger toegebracht, zou zooveel mogelijk herstèld worden. Ten teeken, dat z'n woorden oprécht gemèènd waren, stak-ie ridder Johan de hand toe. Met bhjdschap nam deze ze aan. En de twee vijanden van vroeger, drukten thans elkander als opréchte vrienden de hand. De kleine Herman was eerst tè zeer verrast geweest. Nu echter straalde z'n gezichtje van blijdschap. En dat stralende gezichtje zei aan Vader duidelijk genoeg, hoe dankbaar z'n jongen hem voor dit verjaringsgeschenk was. Ridder Reinald had van Goert reeds de heele geschiedenis vernomen. En ook Hèrman ontving van z'n grooten vriend 'n fèrme hand. En daarbij kwam nog de belofte,, dat-ie weldra iets béters ontvangen zou. Het eigen paard van den ridder werd nu voorgebracht. Begeleid door vier soldaten van 't kasteel, reed ridder Reinald de slotpoort uit. En in gestrekten draf, ging 't nu den weg op. naar z'n eigen kasteel Bi weet niet, waar dezen dag de meeste blijdschap 93 heerschte. Hier in 't kasteel, waar 't feest van den kleinen jonker, door Vader en Moeder en bedienden en soldaten en dorpelingen, hèèl den dag in vreugde werd gevierd. Of ginds op 't kasteel, waar Moeder en kind na lang, lang wachten Vader terugontvingen, en nü als 'n braaf en édel ridder. Acht dagen na dit blijde feest, verschenen hier op 't kasteel twee dienaren van ridder Reinald. Ze brachten 'n ffin besnéden en mooi bewèrkten krüisboog mede. — „'n Geschenk van ridder. Reinald," zeiden ze, „voor jonker Hèrman, die zulk 'n knap schutter is, dat-ie 'n gevangene uit den toren schieten kan!" 94 21. Groote drukte, om 'n kleinen baas in z'n twèède broek te steken. beentjes in zoo'n groot en ruim pak! — „Je zou erin verdrinken!" zegt Vader. Maar Moeder weet al weer raad, om haar kleinen, lieven jongen toch tevreden te stellen. En vandaag al zal 't gebeuren: Marie, Huub en Anneke, zijn om vier uur uit school gekomen. Moeder steekt 't licht op. En dan spreidt ze 'n groot stuk katoen op tafel uit! — „Wie wil me nu helpen, om voor Pieter 'n mooi Chineesch costüümpje te maken?" Nu, dat begrflp je. Zelfs de kleine Janneman wil helpen. Hg trekt met z'n handjes, 't goed haast van tafel. Maar zöö'n helper kan Moeder natuurlqk best missen. Daarom zet Marie 'm met z'n tafelstoel maar gauw achteruit. De twee meisjes zullen béter helpen: als naaisters ie kleine baas is Pieter! En die twèède broek zal 'n Chi- nèèsche zijn! Want Huub heeft zoo lang met z'n Chineesch pakje gepronkt dat 't kleine broertje jalöersch is gaan worden. — „Ikke öök!" plaagt Pieter telkens. Hg zou dat mooie pakje öök wel 'ns willen dragen. Maar, met z'n klein hjfje en korte 95 Hüüb vindt 't werkje ook leuk, en wil ook meedoen. — „Maar 'n jongen naait toch niet?" vindt 't wijze Anneke. — „En 'n klèèrmaker dan?" vraagt Huub. O, ja! Huub kan klèèrmaker zqn. En-ie wil al dadekjk als 'n échte snijder, boven op tafel gaan zitten. Maar dat vindt Moe nog niet goed! — 'n Kleermaker gaat toch niet boven op 't naaigoed zitten." r^Uw — „Ik dacht, Moeder, dat u 't op uw schoot nam, als u ging naaien!" — „Ja, als we gaan naaien. Maar eerst moeten we de panden voor 't pak nog üittèèkenen en uitsmjden." De panden? Daar begrijpt de kleermaker niets van. Maar luj zal 't gauw begrqpen! Kfik maar! Met 'n lint, meet Moeder de lèngte van Pieters hjfje. En dan meet ze, hoe dik de dreumes is. Die lèngte en brèèdte, zet ze met krfitstreepjes op 't blauwe goed. En daarna teekent ze de drie stukken voor den Chineeschen kiel uit. 't Grootste noemt Moeder 't rugpand. De twee andere zqn de voorpanden. En voor elke mouw, teekent Moeder ook twèè panden uit: 'n boven- en 'n onderpand. Dan mèèt ze weer. Nu de lengte van Pieters bèèn, van de heup tot den énkel. — „Wat 'n lang bèèn!" zegt ze, en teekent de lengte weer op 't goed uit Nü trekt ze met 't krijt, de vier panden voor de Chineesche broek. „Twee vöörbeenen," zegt Moeder, „en twee achterbeenen!" Huub lacht. Pieter heeft toch geen vier beenen! — „Och, domme kleermaker. Met de vöörbeenen en 96 achterbeenen, bedoelen we natuurhjk den voorkant en den achterkant van de beenen. Snap je 't?" zegt Moeder. Met Moeders schaar, mag Huub alvast 'n paar panden 97 uitknippen. Precies langs de krStujntjes af! Aan de twee naaisters wqst Moeder, hoe ze de panden aan elkaar moeten naaien. Moeder zélf, zal aan 't machien gaan zitten. Dan schiet 't werk nog vlugger op! Nu is er op tafel plaats gekomen. De kleermaker klautert er op, en gaat met de beenen gekruist zitten. — „Ikke öök keelmake!" De kleermaker en de drie naaisters hebben plezier. „Als je mooi klèèmnakem* zegt!" zegt Moe. — „Ja Moe, keelmake/!" Moe lacht, en tilt haar kleinen vent toch op tafel. Ziezoo, daar zitten nu al twèè kleermakers. Maar ze kunnen niet naaien! Toch hèlpen ze. Ze knippen de draadjes af. Ze vademen telkens de naald. Dat kunnen ze bést. Met vinger en duim, draaien ze 't eindje van den draad Het Katholieke Leven II, 7 98 tot 'n stqve punt. Zoo gaat 't garen goed door 't oogje van de naald. Verbazend! wat gaat zöö 't werk van de hand! En zoo prèttig! De koekoek in de gang, roept 't èène half uur na 't andere. Maar niemand die er aan denkt om öp te houden, voor 't kostuum gerèèd zal zün. Daar hooren ze de voordeur opengaan. In de gang klinken stappen. De kamerdeur gaat öök open, en Vader komt binnen. — „Dag Vader!" En de kinderen lachen, dat ze schateren, om Vaders verwonderd gezicht. — „Dag allemaal 1" zegt Vader na 'n oogenblik. — „Vade! kèèlmakel kèèlmake!" — „Zoo, ben jij Aèè/maker? Maar je hoeft mfin kèèl niet te maken, hoor! Die is Goddank nog goed!" Opnieuw hebben de kinderen plezier. De kleine keelmaker evengoed! — „Ik zal öök maar op tafel gaan zitten," zegt Vader. — „Wou u öök graag keelmaker zijn?" vraagt Marie. — „Nee, maar 'k wou graag zitten 1 En 'n stoel kryg 'k toch niet!" Marie springt öp. Daar heeft ze door de drukte vergèten, voor Vader 'n stöel te nemen. Maar ze maakt 't gauw weer goed. — „Kom," zegt Moeder, „niet zoo babbelen, maar wérken!" — „Moet ik öök werken?" vraagt Vader. Moeder lacht. — „O, dat kan U wel doen," zegt ze. „'t Pak is zöö klaar. Maar dan moeten we nog 'n Cl' eeschen hoed hebben." Vader lacht. Hij wil öök helpen, en zal 'ns gaan zoeken. 99 Na 'n poos komt-ie terug met 'n lèèg vijgemandje, van stroo gevlochten. Een van de twee onderste hoeken, moet de punt van den hoed worden. Om dien hoek heen, snqdt Vader 't mandje af, mooi rónd. De hoed is ffin in órde, en Pieter mag 'm passen. Doch Pieter is nog maar half tevrèden. — „Ook 'n staat!" zegt-ie. — „O ja, ook 'n staart!" En Vader gaat wèèr zoeken. Na 'n poosje is-ie er weer, en brengt 'n mooi staartje van paardehaar mee. Met 'n draad, bevestigt Vader 't in den hoed. En nu is Pieter heelemaal tevreden. — „Maar hoe hebt U dat toch allemaal zoo gauw gevonden, Vader?" Die vraag is natuurhjk van 't nieuwsgierige meisje. Doch Vader lacht alleen, en geeft 't nieuwsgierige meisje geen antwoord. Den volgenden dag, zal Pieter weer 'ns met z'n houten paardje gaan spelen. Maar nu merkt de jongen opeens, dat 't diertje z'n staart verloren heeft. — „Arm beest!" zegt Vader. „Maar wacht, 'k maak 't wel weer gauw!" Vader gaat naar de achterkamer, waar 't Chineesche pak van Pieter opgeborgen ligt. En eventjes daarna, komt-ie weer met 'n mooi staartje voor 't arme dier. Den dag daarna, wil Pieter weer 'ns z'n Chineesch kostuum dragen. Maar hij ontdekt, dat de Chineesche hóed nu den staart mist. Wèèr zal Vader z'n kleinen jongen helpen. Hq gaat naar de achterkamer, waar Pieters paardje op stal staat 100 En eventjes daarna, komt-ie weer met 'n mooi staartje voor den kleinen Chinèèsch. Pieter begrijpt niet, waar telkens dat mooie staartje zoo gauw vandaan komt Moeder en de anderen lachen. Die begrijpen 't zooveel te béter 1 22. Die arme Chinèèsjes! — „Nu wonen", plaagt Moeder, „bü ons hier in huis „Al twèè van die kleine Chineezen! „Maar hooren in Holland die twee nu nog thuis, „Of moeten zewin China niet wezen?" — „O, graag 1" plagen zfi nu, „als u ons wil missen!" Maar ... 't antwoord van Moeder kan jullie wel gissen! Neen neen, hoor, voorlööpig houdt Moeder hen hier; Ze wou ze maar enkel wat plagen. Zoo'n bèètje, schaadt onze Chineesjes geen zier, Die kunnen dat hèèl best verdragen! Ze zouden 't van Moeder misschien nog wel winnen, Maar.... nu gaan ook Vader en zusjes beginnen. 101 Als Moeder 'ns op wat bizönders trakteert, Plaagt Vader: „Dat is voor ons vnven! „Voor onze Chinèèsjes, is zooiets verkèèrd, „Die moeten bü hun kostje blijven! „Wat thèè en wat rfist is de kost voor Chinèèzen; „Daar moeten ook dewönze tevreden mee wezen!" 't Is vroeger natuurlek 'n keertje gebeurd, Dat broerlief zus trok aan de harén! Doch 't spreekt, dat de zusjes nu ook op haar beurt, Het staartje der broertjes niet sparen! Hoort Vader de twee met hun zusjes krakèèlen, Dan bromt-ie: „Ga jullie in China vervelen!" Wat arme Chineesjes, die zoo hèèl allèèn Hier tusschen die Hollanders loopen! Ze zoeken naar hèlpers, maar vinden er geen! Wat wü voor die twee nu maar hopen? Dat spoedig uit 't land der Chineezen, 'n Öome Dees arme Chineesjes ter hülpe zal komen! 102 23. Op 'n mooien voorjaarsdag uit, met 'n kleinen onderwijzer en 'n groote onderwijzerès. f we nu nog altüd winter hebben? De echte vriesmaanden zijn al 'n tijd voorbij. Dat zün Decèmber en Januari. Je kunt goed merken, dat de zon alle dagen hööger komt. Op den middag, zün de stralen van 't voorjaarszonnetje al hèèl lèkk*er. Weet je, wie die warmte vooral ondervinden? De planten in Vaders broeibak. En die vinden ze maar wat lékker! Gedurende den winter, heeft Vader veel wérk met z'n bak gehad. Eiken avond moest 't raam gedékt worden met de rieten mat. Toen 't strènge vorst was, kwam er nog 'n dichte laag kaf over mat en bak hèèn. En dan had Vader overdag, weer alles wèg te ruimen, om 't licht en de zonnewarmte binnen den bak te laten. Maar nü beleeft Vader er ook plezier van. Kfik, daar laat-ie juist den kleinen tuinman in den bak küken. Huub kan den grönd in den bak niet eens meer zien, zöö spreiden de malsche slaplantjes d'r blaadjes üit. — „De sla ziet zoo lékker gèèl! 'k Zou er wel zöö in willen bijten, Vader!" 103 — „Nou, but maar gerust!" Maar nu doet Huub 't toch niet. — „En wat vèèl sla hebben we, he Vader?" — „Ja, ze staat tè dicht. De plantjes hebben zöö geen plaats genoeg om breed uit te groeien, 'k Zal er alweer voor moeten zorgen. Maar nu zullen we 't raam maar dicht doen. Dan kunnen ze vanmiddag nog 'ns goed van 't zonnetje genieten.1 Weet je, wie er vanmiddag nog van dat heerhjke zonnetje genieten? Moeder en de vier kinderen! 't Is nu Vastenavond. Vele menschen van 't dorp, gaan deze drie dagen in de kerk wat bidden. Moeder en de vier kinderen, kuieren er öök heen. In de kerk is Ons Hèèr uitgesteld. Wat dat is? Luister maar naar Hüüb. Die legt 't onderweg aan Moeder en de anderen uit Zoo'n misdienaar, weet dat allemaal goed te vertéllen. En die leert zoo vanzèlf, alles bij den échten naam noemen! Vanmorgen was 't altaar mooi met bloemen en kaarsen versierd. Bij 't begin van de H. Mis, heeft M'nheer Pastoor Ons Heer uitgesteld. Met Ons Hèèr bedoelen we de H. Hostie. De H. Hostie is immers Onze Lieve Heertje zélf. Meneer Pastoor heeft Ons Heer in de groote, gouden monstrans geplaatst, en Het toen uitgesteld. Huub zegt bij vergissing uitgestald. Maar toch is dat eigenlijk goed gezegd. Want M'nheer Pastoor zette de monstrans, boven in den troon van 't altaar. De menschen in de kerk, kunnen dan Ons Heer zien. „De troon van 't altaar," zegt Huub. Dat moet-ie öök nog even uitleggen. 104 Boven de altaartafel, heb je eerst 't tabernakel, 't Is 'n kastje, met 'n deurtje gesloten. Daarin wordt altijd Ons Hèèr bewaard. Boven 't tabernakel, zie je wèèr 'n kastje. Maar dat is er een zonder deurtje. Dat open kastje heet de troon. Anders staat daar 'n kruisbeeld in. Maar nü heeft Mnheer Pastoor er de monstrans met Ons Hèèr uitgesteld. Kük, dat heeft Huub mooi uitgelegd. — „Net 'n kleine „Mééster", onze Huub!" zegt Moeder. Huub lacht. Hij laat Moeder maar plagen. Moeder zélf, legt onderweg öök nog iets uit — waarom ze nu naar de kerk gaan bidden. — „Met Vastenavond," zegt Moeder, „maken de menschen graag prèt en plezier. En dat mag hèèl gerüst. Maar sommige ondeügende menschen, zoeken hun plezier in verkèèrde dingen. Die vinden 't 't prettigst, om dan allerlei kwaad te bedrijven! „Zoo wordt Onzen Lieven Heer vèèl verdriet aangedaan in deze dagen. Dat willen brave menschen nu weer goed maken. Om Onzen Lieven Heer genoegen te doen, gaan die naar de kérk, om te «bidden. Daarom wordt nu ook Ons Hèèr voor de menschen uitgesteld." Kijk, dat heeft Moeder öök mooi uitgelegd. — „Nu is ü net 'n groote Meester," zegt Huub. — „Maar ik kan toch geen Meester zün!" — „U is 'n groote onderwüzerès," verbetert Marie. Moeder lacht öök. Zij laat die twee öök maar plagen. Als ze in de kerk komen, knielt Moeder eerst, voor ze op hun plaats gaan. En dan kijkt ze, of de vier dat öök mooi doen. En dan gaan ze alle vijf op 'n rü zitten. 105 Moeder bidt uit haar kèrkboek. Marie en Huub ook. Anneke gebruikt 'n mooi rozenkransje. Dat doet Pieter öök. Of eigenlijk gebrüikt-ie 't niet. Hjj kgkt maar naar 't mooi versierde altaar. En naar de brandende lichtjes. En ja — dan bidt-ie toch ook zachtjes: Onze Vade en Wees gegoet. Dan kakt-ie ook 'ns naar Moeder. En ook naar Hüüb. Die bidden öök. En dan gaan weer hèèl gauw z'n lipjes op en neer. 'k Geloof, dat Onze Lieve Heer wel genoegen in die vaf zal hebben. Ze bidden ook wat voor de ondeugende mènschen, opdat die weer braaf mogen worden. „Dat moet je dikwüls doen," heeft Moeder gezegd, „bidden voor de bekèèring van de zondaars!" 106 't Altaar. *) f VO£T VAN HE T ALTAAR *) Deze les is minder als leesles te beschouwen, dan wel als eene behandeling van het altaar. Liever nog als de repetitie eener zaakles, bij een werkelijk altaar gegeven. 107 In 't Oude Verbond bouwde men reeds 'n offerhoogte, 'n altaar. Daarop werd 't offer gelegd en aan God aangeboden. Kun je daarvan 'n paar voorbeelden noemen? Op ons altaar wordt 't waardigste van alle offers, 't H. Misoffer opgedragen. Daarom is 't altaar de voornaamste en heiligste plaats in 't kèrkgebouw. Aan den voet van 7 Altaar, verricht de Priester de eerste gebeden der H. Mis. Daarna gaat hij de trèden op. Ze zijn drie in getal, omdat de H. Mis 'n offer is, ter eere van de H. Z>n'evüldigheid. Op 't bovenvlak' van de hoogste trede, staat ,'t altaar. Daar staat onder de H. Mis de Priester, 't Altaar staat dus op 'n verhööging. Die verhooging moet ons doen denken aan den Calvarieberg, waarop Christus eenmaal Z'n bloedig kruisoffer opdroeg. De Priester staat voor de altaartömbe. Daarop ligt de altaartafel. Nu zullen we eerst iets vertellen van de altaartömbe. Die naam beteekent altaargraf. Misschien vin-je 't vreemd, dat dit gedeelte van 't altaar 'n graf genoemd wordt. Toch is die naam heel goed. Kyk maar 'ns in 't midden öp de altaartafel. Daar is de aliaarstèèn ingelegd. Onder dien altaarsteen is 'n holte. En daarin liggen eenige Overblijfselen 108 van Martelaren. Is dit nu niet juist 'n graf, dat door den altaarsteen als door 'n grafzerk gesloten wordt ? Nu moet je ook nog weten, waarom daarin 'n graf is aangebracht In vroeger tnd, droegen de Priesters altoos 't H. Misoffer op boven 't graf van 'n Heiligen Martelaar. Dit schoone gebruik wil de H. Kerk bewaren. En daarom wordt ook nü nog de H. Mis opgedragen op den altaarsteen, bóven de overblijfselen van Heiligen. De altaartafel wordt gedekt met drie linnen doeken, wit en zuiver. Ze beteekenen de lijkdoeken, waarin Jezus' Lichaam bij de begrafenis gewikkeld was. Op den steen in de altaartafel, staat onder de H. Mis de kèlk met töebehooren. Ook staat réchts 109 of links op de altaartafel, de lèzenaar. Daarop ligt 'ij Misboek. In 't midden, tegen 't tabernakel, en aan weerszijden tegen de kaarsenbanken, zie je drie schilderden staan. Ze heeten tabellen. Daarop staan verschillende gebéden, die de priester onder H. Mis lèèst In 't tabernakel, wordt Ons Hèèr bewaard. Dag en nacht woont daar de goede Jèzus. Op de kaarsenbanken staan zés kandelaars met waskaarsen. Onder 'n gewone H. Mis, branden er slechts twèè. Onder 'n Hoogmis, of wanneer Ons Hèèr is uitgesteld, worden ze alle ontstoken. De troon staat boven 't tabernakel. De kleine misdienaar heeft ons al verteld, wat daarin geplaatst wordt 'n Baldakijn is 'n troonhemel. Die naam is juist van pas; want 't baldalrijn staat als 'n hémel boven den tróön. 110 24. 'n Lèèlijk geval op dien mooien dag. Is ze weer uit de kerk thuis zün, mogen de kinderen verder den heelen namiddag spélen. Marie wou 't liefst naar haar vriendinnetje, Truus van boer Peumen. Die heeft haar gevraagd. Moeder vindt 't goed. 't Klein moedertje, dat altijd zoo trouw de grööte Moeder hèlpt, mag wel 'ns zoo'n buitenkansje hébben I — „Wat zullen we spelen ?" Da's altijd 'n vraag van belang, als vriendinnetjes bij elkaar komen. — „Ja, wat?" Truus bedenkt iets lèuks. Ze moesten 'ns 'n rommelpot maken! Dat is juist 'n spel voor den Vastenavond. — „Wat maken?" vraagt Marie. Marie ként geen rommelpot. Ze zag er nooit een in de stad. Hier heeft ze ook nog geen Vastenavond belèèfd. Daarom heeft ze ook nog geen arme kinderen gezien, die met hun rommelpot langs de boerderfien trekken. Die spélen dan op hun rommelpot, en zingen tegelijk 'n Vastenavondlied. Als belööning, ontvangen ze aan elke boerderij 'n reepje spèk. Met al dat spek, en wat mèèl en wat mèlk, kan hun Moeder ze 'n héérlijken Vastenavond geven. Arme kinderen houden öök van spekpannekoek. Maar nu wèèt Marie dat allemaal niet. Doch daarom 111 vindt ze 't nog leuker. Graag helpt ze Truus 'n handje. Eerst moeten ze 't aan Moeder vragen. — „Jullie, gékke meisjes!" Maar als vrouw Peumen 't zegt, lacht ze. En dan weet Truus genoeg. Moeder geeft 'n grüs, aarden inmaakpotje. Ook 'n stuk varr de varkensblaas, die van 't laatste slachten is bewaard gebleven. Truus zoekt zélf 'n paar dunne touwtjes. En uit de schuur, haalt ze 'n stukje rietstengel. — „Hou 't rietje 'ns vast, Marie. Rèchtop, en hèèl Vast!" Truus legt 't midden van de blaas, op 't boveneind van 't rietje. Ze laat er de blaas als 'n rokje overhéén hangen. Met 't dunne touwtje, bindt ze 't midden van de blaas op 't boveneind van 't rietje vast. — „En wat nou?" vraagt 't nieuwsgierige vriendinnetje. Nu keert Truus 't rietje 't onderst boven. Daardoor valt 112 natuurlijk 't rokje öök om, en spreidt zich mooi üit Truus legt de blaas op de opening van den aarden pot, met 't rietje naar boven. Ze strijkt met 'r twee handjes, de blaas aan alle zijden over den rand van de pot hèèn. Nog steviger strijkt ze, nog sterker trekt ze 't vel aan. 't Zit nu boven de opening van den pot, zoo strak als 't vel van 'n trom. En midden op t vel, steekt 't rietje zoo stijf als 'n stokje, omhoog. Truus houdt met haar twee handjes, de blaas stèvig vast. En ondertusscheh moet Marie met 't andere touwtje, de blaas om den rand van den pot aanbinden. — „En wat nou?" — „Nou is 't klaar I" Truus neemt den rommelpot op 'r linkerarm. Ze slaat 'r rechterhand om 't rietje, en schuift ze telkens öp en nèèr. Romme-romme-romme, klinkt 't boven den hollen pot Maar 't strijken gaat wat stroef, Truus d'r hand wordt hèèt van binnen, en dat schrqnt Daarom maakt ze met 'r tong, 'r hand van binnen 'n beetje nat Dan gaat 't strijken weer losser, en haar hand schrijnt niet meer. Marie vindt 't 'n beetje vies. Anders is zoo'n rommelpot wel 'n leuk ding. Ze wil öök graag 'ns rommelen. En ze kan 't ook gauw 'n beetje. Nu gaan ze bij Truus' Moeder, Die heeft er plezier in. — „Gèèft u niets, Moeder?" — „Jawel! Maar waar moet 'k 't aan steken?" Da's waar öök. Kinderen, die met 'n rommelpot gaan, rijgen al de reepjes spek aan 'n dunnen stok. Zoo'n gard, moeten ze öök hebben. En dan steekt Moeder er twèè sneetjes koek aan! 113 — „Dank u!" En de meisjes lachen. Want die belooning van Moeder is naar d'r zin. Nu gaan ze écht spelen op de binnenplaats. Bjj de deur van de schuur is 'n huis. Bü de staldeur nog een. En bü de deur van de bèrgplaats, öök weer een. Bij élk huis speelt Truus op den rommelpot Samen zingen ze. En als 't klaar is, steekt Marie 'n stukje papier, of 'n dor blaadje aan de. gard. Ze gaan ook 'ns bij de groote pöört En ook er büiten. Daar zien ze 't huis van buurman, schuin aan den overkant. En daar willen ze öök even gaan. Buurvrouw vindt 't leuk van de twee. En na afloop krijgen ze 'n écht reepje spèk aan de gard. — „Dank u, buurvrouw!" zeggen de meisjes ernstig. Maar als buurvrouw binnen is, küken ze elkaar aan. Het Katholieke Leven II, 8 114 En opeens schateren ze 't uit Nü vinden ze 't pas écht Ze gaan nog naar 'n volgende boerderij. En naar nog een, en nog een! Den hèèlen wèg trekken ze langs. Al dichter komen ze bn 't dorp, en ménig stukje spek prijkt ten laatste aan de gard. Nu denkt Marie er opééns aan, dat 't haar tijd wordt De ondergaande zon kleurt al de lucht Nog met Truus teruggaan, dürft ze niet meer. Wat nü? O, dat hebben de twee meisjes gauw gevonden. Ze breken de gard middendoor, en élk ontvangt de hèlft van 't verdiende loon. — „Dag Marie! Leük he!" — „Ja, leük! Dag Truus 1" En de twee vriendinnetjes gaan elk 'r weg. Bhj als 'n èngel, komt Marie thuis de kamer in. — Kqk 'ns, Moeder!" En ze houdt Moeder met 'n stralend gezichtje den schat voor. Maar Moeder kjjkt zoo bhj niet Die ziet hèèl verwonderd! Zöö vreemd vindt Moeder 't, dat ze 't haast niet gelööven kan, wat ze daar voor zich ziet — „Wat is dat toch?" — „Allemaal spèk!" roepen de andere kinderen, '-mm — „Allemaal pèk!" zegt Pieter. — „Ja Moeder, vindt u 't niet leük?" vraagt Marie. — „'k Wèèt 't niet! Hoe kom je daar toch aan?" — „Truus en ik hebben met den rommelpot gespeeld. En toen hebben we dit overal gekrègen!" — „Wat heb je ? Nee, dan vind ik 't niet leuk! Heelemaal 115 niet! dat arme kinderen zooiets nu nog doen! Die stakkers kragen thuis anders niets. Maar wij hoeven Goddank toch niet bü andere menschen te gaan vragen. Ik denk er hard om, je alles netjes terug te laten brengen!" Wat 'n tegenvaller! Marie is er heelemaal beduusd van. Ze wil tegen Moeder zeggen, dat 't maar om te spélen was. En dat z« heelemaal niet wist, dat 't niet paste. Maar ze is nu ineens zöö van streek, dat ze 't niet zeggen kan. Ze duwt 't spek op 'n bord, dat op tafel staat, slaat 'r schort voor 't gezicht, en begint inééns onbedaarlijk te snikken. Mét komt Vader binnen. Eerst kijkt-ie naar 't huilende meisje. En dan ziet-ie 't stokje met de reepjes spèk er aan. En dan kükt-ie naar Moeder. En die vertelt Vader gauw de hèèle geschiedenis. Vader vindt 't öök 'n naar geval. Maar boos wil-ie op z'n kind niet zün.'Rij begrijpt, dat Marie niet beter wist En daarbij, 't is nu toch gebéurd! — „Maar wat moeten we dan met dat spèk aanvangen?" vraagt Moeder. — „Wèg,... gooien ..." snikt Marie. — „Maar kind, dat zou nog zonde zün!" Ja, dat begrüpt Marie nu öök wel. Maar in d'r narigheid, had ze daar zoo gauw niet aan gedacht. — „Ik weet wat béters," zegt Vader. „Weggóóien, dat kan natuurlijk niet; maar wel weggèuen. Er zijn nog wel menschen, die we er heusch 'n plezier mee kunnen doen!" Eljk, die Vader weet toch altijd raad! 116 25. Hoe mooi 't afliep. poedig heeft Vader 'n aardig plannetje gereed. Op eenigen afstand buiten 't dorp woont 'n behoeftig gezin, waarvan de man al gerüimen tijd ziek is. Vader kent den zieken man. zèèr goed van vroeger. Hü heeft er als jongen, hier in 't dorp mee naar school gegaan. — „Als we die arme menschen 't spek 'ns brachten," zegt Vader. „Natuurlijk met wat mèèl, en wat boter. En met wat Moeder nog vérder missen wil. Dan hebben die 't met den Vastenavond öök 'ns goed!" De kinderen vinden Vaders plannetje uitstékend. Moeder vindt 't öök heel best. Ze lacht nu alweer. En terstond is ze bèzig, om een en ander in 'n korfje te pakken. Bij 'tgeen Vader genoemd heeft, voegt ze nog wat, apart voor den zieke. Er is er nog een, die nu öök weer lacht. Vooral nu ze hoort, dat Vader haar en Hüüb mèènemen wil. En dat ze daarbij uit hun spaarpot, elk nog 'n zilverstukje mogen nemen voor 't arme gezin. Eenige oogenblikken later, is Vader op weg met 'n volgeladen korf, en twee dolblije kinderen, 't Is buiten nog zöö licht, dat ze den weg goed kunnen zien. Langs den weg echter, is niet alles duidelijk meer te onderscheiden; 117 't schemert reeds. Doch 't maantje, dat hoog aan de lucht staat, zal wel zorgen, dat 't vanavond niet zoo hèèl donker wordt. Spoedig zijn ze buiten de kom van 't dorp. En verder staat slechts hier en daar 'n enkel huis. Na 'n tijdje komen ze op 'n punt, waar 'n andere weg hun weg kruist. Middenop dien viersprong, staat 'n oude boom. Tegen z'n stam is 'n kruisbeeld bevestigd. Dat zie je hier in Limburg op vèèl plaatsen. De takken van den boom staan wel dicht. Maar nu zijn ze nog kaal. En door die kale takken, valt 't mooie maanlicht juist op 't kruisbeeld. Vader en Huub nemen eerbiedig de pèt af. Dat doet Marie niet. Die maakt netjes 'n krüisteeken. En alle drie zeggen ze: „Geloofd zij Jezus Christus!" Vader slaat met z'n twee kinderen den zijweg in. — „Is 't nog vèr?" vraagt Marie. — „Nee, niet zoo hèèl ver meer. Zie je ginder die lange rij heuvels langs den weg? Zie je dien èènen höögen heuvel ook? Daar is 'tl" — „Moeten we nog over dien hoogen heuvel hèèn ?" — „We moeten er niet over, maar d'r in!" — „Er Zn? In dien heuvel?" — „Ja, in dien heuvel!" — „Maar die menschen kunnen toch niet in den grond wonen! Dat kan toch niet!" — „En toch is 't!" — „Maar hoe kan dat dan? Zèg u 't 'ns Vader?" - „Ja, hoe zal 'k je dat nu eigenlnk zeggen? Kak, die heuvels bestaan niet uit lossen grond, maar uit stèèn. Die 118 steen is niet hard, maar zacht Ze heet mèrgelsteen. Zoo'n heuvel, is eigenlijk èèn hèèl groote brok mèrgelsteen. Boven over de steen, ligt 'n dikke laag kiel Daarom lfikt 't van buiten, alsof de hèèle heuvel van klei is. In de hélling van den heuvel is 'n heel groot, vierkant gat uitgekapt, 't Is eigenlijk 'n groote, vierkante kamer, in de zachte mèrgelsteen. Die kamer was natuurhjk van voren geheel open. Maar in die open zijde, is 'n müür gezet van kleine mèrgelblokken. In dien muur is èèn opening gelaten voor 'n dèur, en èèn voor 'n raam. En daarmèè was de hèèle woning klaar! Dat noemen ze 'n rotswoning!" De kinderen zijn er nu èrg nieuwsgierig naar geworden. GelükMg, hun weg klimt al. En vüf minuten later, staan ze aan den voet van den hoogen heuvel. Voor hen gaat de helling steil op. Ze zien boven hen 't raam der rotswoning, waaruit 'n zwak licht naar buiten schijnt. 119 'n Trap, öök in de mèrgel uitgehouwen, leidt tot bü de deur. Vader gaat voor, en de kinderen klauteren 'm na. Vader stoot de deur open, en gaat met de twee binnen. Ze wenschen 't gezin goeden avond. Vader vraagt naar den toestand van den zieke. Hg praat en lacht met z'n ouden schoolkameraad. Dan zet-ie den korf op tafel, en pakt 't meegebrachte uit Marie en Huub zqn tot midden in 't vertrek gekomen. Ze kijken alles 'ns goed af. Ze zien düidehjk, dat de heele kamer in stèèn is uitgehouwen. De vloer, de wanden, 't plavönd, alles is van dezelfde bruingele mèrgel. Ze ldjken naar de alkoof, waarin de zieke ligt. Die alkoof is eigenlijk öök al weer 'n apart gat, dat vérder in de steen is uitgekapt. Koud is 't hierbinnen niet. Maar wel vochtig. Ze zien op de wanden lange, vieze strèpen, van boven naar onder. Daarlangs loopt vocht En 'n vöchtigen woning is hèèl ongezond, hebben ze wel 'ns hooren zeggen. Ze kqken ook naar de kinderen van 't gezin. Twèè meisjes en 'n jongetje, staan bij de tafel. Wat zgn hun gezichtjes smal en blèèk. En wat hjken hun öögen groot Met hun groote öögen, en met open mondje, küken ze begèèrig naar de èètwaren. De zieke en z'n vrouw, bedanken Vader hèèl vriendeüjk. Ze bedanken ook de kinderen voor hun zilverstukje. En de vrouw zegt: — „Je hebt 'n fèrm meisje, Peters, dm met den rommelpot zooveel voor ons öp te halen 1" Dat had Vader vertéld, begrgp je. Marie zégt niets. Ze krijgt 'n rööde kleur. Want juist dénkt ze weer aan iets. Éventjes kükt ze naar Vader. 120 Eli als ze ziet dat die lacht, dan lacht ze öök even. Huub heeft nog iets bizönders gezien. In 't vertrek is ook nog 'n groote jongen. Huub heeft 'm aanstonds herkend, 't Is die groote, ruwe Jan, die Huub 'ns, onderweg uit school, zoo geslagen heeft. En die altijd zoo onvriendelijk tegen 'm gebleven is. Jan had Hüüb bij 't binnenkomen natuurlijk öök'dadelük gezien. Daarom is hij niet bij de tafel komen slaan. Daarom deed hij juist, of-ie hèèl druk te wérken had. Eerst rommelde-n-ie wat achter de kachel. En dan in 't brandhout in den hoek. Was-ie bang? of was-ie verlègen? 'n Stemmetje van binnen, zegt 'm nu hèèl düidehjk, hoe lèèhjk hü altijd jegens Huub gehandeld heeft. Huub is immers 'n béste jongen! En nog wel zoo bizonder goed voor hèm! > ^ Jan vindt zich zelf nu opeens slécht, hèèl slecht Graag wil-ie 't bij Huub weer goedmaken. Of tenminste alvast laten zien, dat-ie spflt heeft van z'n vroeger gedrag. — „Jan," zegt z'n Moeder nu juist, neem de lamp van de tafel, en licht M'nheer 'ns b$, buiten op de trap!" Dadelijk gehoorzaamt Jan, en brengt de drie tot op den wèg. — „'k Zal nog wel 'n eind meegaan met 't licht Wel tot 't dorp toe, als je wilt m'nheer!" — „Dank je, niet nöödig!" zegt Vader. „Je zou ze bij jullie binnen maar in 't donker laten zitten. Nee jongen, we hebben hier licht genoeg van de maan. Dag vent!" — „Dag m'nheer!" zegt Jan. En zachtjes er achter: „Dag Huub!" — „Dag Jan!" Eventjes later lrijkt Huub nog 'ns öm, of Jan al 'n eind 121 wèg is. En dan trekt-ie Vader haastig bü de mouw en zegt: — „Vader, dat was nu die Jan, die mij vroeger 'n keer zoo geslagen heeft I" — „Zöö?" zegt Vader. „Dat treft dan toch aardig! Zou-ie 't nog wel ooit doen, denk je?" Neen, dat gelooven ze geen van drieën! Kijk, zoo zal Huub 't ten laatste toch nog van Jan gewonnen hebben. Of eigenlijk Vader, met z'n aardig plannetje! Of neen, eigenlijk Marie. Want die rommelpot, is toch nog de oorzaak van alles! Voor aan 't auter staat de Priester, Bidt en zegent de^_asch! In de kérk zit hèèl het dorpje, Of het Zondag was! Na de wüding geeft de Priester Eerst zich zélf 'n kruis, Dan de dienaars, en vervolgens Allen in Gods Huis. 26. Asch-Woensdag. 122 Kind en grijsaard komen knielen Voor den Priester neer, En Gods dienaar drukt maar kruisjes, Telkens, telkens weer! Zie de kleinen wederkeeren, *> Blijde met hun kruis, Dewöögjes stralend, of het heden Fèèst was in Gods Huis! Kindjelief, betoom die blijdschap! Hebt ge niet gehoord, Wat de Priester, toen Hjj 't kruis gaf Sprak voor droevig woord? „Denk, o kindje, dat uw lichaam „Is uit stof gemaakt, „Dat het ook na 't sterven, spoedig „Wèèr tot stof geraakt!" Kindje, nog iets moet gewonthouden Want, dat maakt weer bhj: Niet alleen 'n lichaam hebt ge, Ook 'n ziel daarbij! Gaat het lichaam ook al stèrven, 't Zieltje blp altijd Zorg voor 't zieltje dus het eerste, Hèèl uw levenstijd. 123 27. Allemaal 'n kruisje, op èèn na. ^jpBM^^wjj^^^ ~~ „Zoo? Ik meende, M'nheer Pastöör 't eerste!" — „Ja, maar 'k bedoel, ik 't eerste van alle mènschen!" — „O ja, da's waar! M'nheer Pastoor Is geen mensen!" Nü moet Huub toch lachen. Och, die Vader ook. Je moet altijd zöö precies op je woorden letten, of-ie pakt je d'r mee. Toch heeft Vader èèrhjk gehjk! M'nheer Pastöör strooide *t allereerst zich zélf de gewade asch op 't hoofd. Niet op 't voorhoofd, maar óp de geschoren kruin. Vader vertelt aan Marie en Huub, dat in vroeger tijd de asch altoos op 't hoofd gestrooid werd. — „Heeft ü 't dan öök wel 'ns op uw hoofd gehad?" vraagt Marie. — „0 nee, ik niet!" — „Heeft u 't dan wel 'ns gezien?" — „Öök al niet! Want 't gebeurde voor meer dan duizend jaren!" ooals 't in 't vèrsje staat, precies zoo, is 't ook vanmorgen in de kerk gebeid; — „Heeft u wel gezien, Vader, dat ik 't èèrste aschkruisje gekregen heb ?" vraagt Huub onderweg naar huis. 124 Duizend jarenI O Neen, zöö oud is Vader nog niet! Vader vertelt verder: — „Als in die oude tijden, iemand openlijk groot kwaad gedaan had, en er sp§t over gevoelde, dan kwam-ie op dézen dag met de andere menschen naar de kérk. De Priester strooide hem gewijde asch op 't hoofd. Daarbü zei de Priester tot zulk 'n zondaar, dat-ie hèèl den Vastentijd door, tot Paschen toe, boete moest doen. Door hèèl, hèèl strèng te leven, moest de boeteling 't vroegere kwaad goedmaken! „Daarvoor hebben wij vanmorgen, öök 'n aschkruisje gekregen. Wft zijn öök zondaars. We hebben allen wel 'ns iets verkèèrds gedaan. Nu behooren wij onder de Vasten, öök boete te doen. Bijvoorbeeld, nog beter dan anders op 't bidden letten. En vlugger gehoorzamen, ook als 't niet plezierig is. 's Morgens terstond onder de dèkens uitkomen, als Moeder roept. Ook al onze nieuwsgierigheid bedwingen. En kinderen kunnen ook al 'n beetje vasten, b. v. op de vastendagen, heelemaal 't snoepen laten." Dat alles willen Marie en Huub wel doen. Ze kijken nog 'ns naar eikaars kruisje. Aardig! Nu ze weten waartoe 't eigenljjk dient, lijkt zoo'n kruisje ineens vèèl mooier. Zoo pratende, komen ze met hun kruisje thuis. — „Ikke öök 'n kuisje!" Och, da's nu jammer! De kleine Pieter heeft gèèn kruisje. En Anneke öök niet. En Moeder, die 't 's morgens met al d'r kindertjes te druk heeft, om naar de kerk te gaan, öök al niet. Maar ze krijgen er een. Niet van M'nheer Pastöör! Moeder krijgt er een van den misdienaar. En 125 Anneke van d'r groote zus. Hoe ze dat doen? Kük maar naar Vader. Die zal er z'n kleinen Pieter een geven. — „Wat wou je ook weer hébben, vent?" — „'n Kuisje, Vade!" — „'n Kuisje? Maar ik héb geen kuisje voor je! Wel 'n kr/rüisje!" — „Ja Vade, 'nk/üisje!" Vader lacht. Hü tilt Pieter met twéé handen op, en zet 'm op z'n linkerarm. Met de rechterhand, drukt hü Pieters voorhoofdje voorzichtig tegen 't zflne. Kijk, nu staat Vaders kruisje, op Pieters voorhoofdje afgedrukt Vader laat z'n jongen in den spiegel zien. Pieter vindt 't leuk. Hg voelt met z'n handje aan 't voorhoofd. Och, nu is 't mooie kruisje er weer af! Vader zal 'm nog 'n kruisje geven. Maar dan moet Pieter er 'n beetje zuiniger op zün. Nu, dat zal-ie. — „Kijk," zegt Moeder, „nu hebben we allemaal 'n kruisje!" — „Jantje nog niet!" zegt Marie. „Wacht, die krygt er een van mü, vindt u 't goed, Moe?" 126 — „Jantje slaapt nog, Mnd. De stumperd heeft ook al kruisjes genoeg! Want er zijn weer 'n paar tandjes aan 't doorbreken. Den heelen nacht is 't ventje onrustig geweest Laat 'm nu maar lekkertjes slapen!" — „Ja Moe! Maar eigenlijk is 't jammer! Nu hebben we allemaal 'n kruisje, op èèn na!" Nu gaat 't er nog om, wie z'n kruisje 't langst bewaren kan. Vader en Moeder hebben te drukke bèzigheden, om er aanhoudend op te letten. Bü hèn is 't 't èèrste verdwenen. Pieter wint 't. Die heeft zelfs den anderen dag nog 'n mooi, zwart kruisje. Maar de schelm is er niet eerljjk aangekomen. Vanmorgen onder schoot heeft-ie stilletjes 'n mooi nieuw op 't voorhoofd geteekend. Niet met gewijde asch, maar met 'n brokje uit Moeders kolenbak. Wat 'n leukerd! INHOUD. Bladz. *1 'n Zoeklesje 7 *2 Broodkruimels J. P. Heye 10 3 Buiten koud en binnen n *4 Nu nog eens: buiten koud maar binnen warm. 16 5 De wintertijd is naar, maar 18 6 Huub vertélt 't raadsel en tèèkent de oplossing . 23 *7 Wie het gewonnen heeft 29 8 Allemaal wat van de winterpret .... 30 9 'n Driekoningenfeest met drie koningen Wie de eerste koning is 38 10 Wie de twèède koning is 42 11 Wie de dèrde koning is 47 *12 Rijker dan koningen! 54 13 Onze Huub in de boonen 57 *14 Soms wèl in de boonen, soms niet in de boonen 61 15 Ouwe, leehjke muren, (met plattegrond achter in 't boekje) 63 16 De ouwe, leelyke muren worden mooi .... 68 *17 Verborgen léven 7^ 18 Wat de oude muren zouden kunnen vertellen I 'n Gast, die niet voor z'n plezier kwam . . 75 19 Wat de oude muren zouden kunnen vertellen II 'n Droevige vergissing, die toch nog goed 81 afloopen zou OA 20 Wat de oude muren zouden kunnen vertellen Hl Uit den toren geschoten • 87 21 Groote drukte, om 'n kleinen baas in z'n twèède broek te steken 94 *22 Die arme Chinèèsjes 100 23 Op 'n mooien voorjaarsdag uit, met 'n kleinen onderwijzer en 'n groote onderwijzerès ... 102 — 't Altaar. (Behandeling) 106 24 'n Lèèlijk geval op dien mooien dag . . . . HO 25 Hoe mooi 't afliep 110 *26 Asch-Woensdag 121 27 Allemaal 'n kruisje, op èèn na I23 (Vervolg van 2e pag. van den omslag.) Toelichting bij „Stap voor Stap". Rekencursus voor de Lagere School tweede leerjaar, door Louis Bernards Mz. ...... 'f025 Stap voor Stap. Rekencursus voor de Lagere School. Het 'admissie'. Examen voor H.B.S., Gymnasium, enz. door Louis Bernards Mz tweede druk, 2 deeltjes \ q 25 ZIEN EN ZEGGEN. Nieuwe methode voor't eerste leesonderwijs in ZEVEN deeltjes, met Handleiding door B. C. H. KLOOSTERMANS, met Krabbels van Jhr. Rob! Graafland? Tweede druk. Prijs per deeltje f0.25 — Prijs Handleiding./1.25. Deze methode onderscheidt zich o.a. van alle bestaande, doordien ze niet een eenzijdige gehoormethode is, maar mede uitgaat van het gezichtsbeeld. Men verzuime niet kennis te maken met deze nieuwe richting, die 't leesonderwijs voor de aanvangsklassen zoozeer vereenvoudigt, zooveel prettiger maakt en zulke verrassende uitkomsten oplevert. ROOMSCH KINDERLEVEN. Door B. C. KLOOSTERMANS. - Illustraties van Jhr. Rob. Graafland. Vier leesboekjes voor het Tweede Leerjaar, le, 2e, 3e en 4e stukje | a 25 ets » » » Derde » 5e, 6e, 7e en 8e „ . .' a 30 „ ' Waar mij herhaaldelijk werd gevraagd, tusschen „Zien en Zeggen" en „Het Katholiek Leven een serie leesboekjes te geven voor het 2de en 3de leerjaar, is 't mii een genoegen, ze hierbij te kunnen aankondigen. Natuurlijk kan „Roomsen Kin- Kn-^brulklTofd:" 8ndere Seri6S dM "Zien 6n Zeggen" e" »Het Katholiek ROOMSCH KINDERLEVEN vertelt in een doorloopend verhaal het leven van kinderen in een godsdienstig burgerlijk gezin. Vorm en inhoud zijn uiterst eenvoudig gehouden. De vier eerste deeltjes hebben als plaats van handeling: Zuid-Limbur/r de vter volgende: Zuid-Holland. Elke vier deeltjes vormen op zich zelf een gehert Overeenkomstig den wensen onzer Bisschoppen is een ruime plaats gegeven aan de levens onzer nationale Heiligen. s lieKh^nfn0," KIN.PERLEVEN zich een plaatsje veroveren op onze Katholieke Scholen! De lage prns - 25 en 30 cent - zal daartegen wel geen beletsel zijn. HET KATHOLIEKE LEVEN. Leesboek voor de L. S. door H. G. HEIJNEN en J. VAN DE RIJDT. Illustraties van P. van Geldorp en Jhr. Rob. Graafland, Deze serie kan aanvangen in het 3e of 4e leerjaar, al naar het peil van ontwik- r£ghdCw eerhnge£ \ Be?in Van ? leerJ'aar is genomen na de ïomeZcanlies De boekjes voor één leerjaar vormen een aaneengesloten verhaal TVacannes- FFRqtr JfrnJfl4 ^^-"tographieën en tal van zwarte illustraties. Twpcnp STUKJE met 80 zwarte teekeningen 2e druk f 0 60 dTrd?e : ■ £ • I 2edruk- &m ■ ' »0-60 VIERDE „ j 60 I " " * " • | VUFDEhSTUKJEeZe Vier StUkieS SP6eU Zuldm V'aR 'Limb'aTS- %' " zesde „ .' I .' | | ':'M<''', ' ' ' ' ¥ï- " ' ' pl "o^0 ^r?,n,i^eetal sPeelt neloverhaal 'in 'en 'om Nijmegen'. '*'<,'/' ' ' l-' ZEVENDE en ACHTSTE STUKJE, ieder. ov) Deze twee stukjes brengen de leerlingen in en om 'hel'w'estiand.' ' ' * uiJSsV^Ss^3 Zijn ^ °ntWerP Het Pla" i8' de serie ui' Bij de boekjes van elk leerjaar zal een handleiding verschijnen eene verzame- B. G. ALBERTS en B. F. MARTENS. IN NIEUWE RICHTING, Methode voor 't aanvankelijk en voortgezet taalonderwijs^ in de lagere school. Illustraties van P.VAN GELDORP. /•Vi Twee series platen, ieder van zes platen, voor 't aanschouwingsonderwijs, tevens ten dienste van 't taalonderwijs. Grootte 75 X 95 c.M., per serie f 7.50, Opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen f 11.40. ] Handleiding voor 't aanschouwingsonderwijs, gebonden in linnen band f 0.65. j Handleiding I bij de taalmethode, gebonden in linnen band . . . . „ 2.05. , ii „ " „ | * % | I vu&] Vertellingen en Versjes I, bij 't 1ste deeltje (1ste en 2de halfjaar) van de taalmethode, en 't aanschouwingsonderwijs, gebonden in linnen band f 2.05.: Vertellingen en Versjes II, bij 't 2de deeltje (le en 2de halfjaar) van de taalmethode, en 't aanschouwingsonderwijs, gebonden in linnen band f 3.50. Boekjes voor de Leerlingen: SERIE A (zonder bulgtags-n). | SERIE B (met bnlgings-n). Eerste deeltje (1ste halfjaar, mondeling) a 25 ets. Eerste deeltje (2de halfjaar, mondeling) ,25 , Tweede deeltje (lste halfjaar,mondeling) „ 25 „ Tweede deeltje (2de halfjaar, mondeling) „ 25 „ Tweede deeltje A (schriftelijk) i 20 ets. Derde deeltjt A (mondei, en schriftel.) a 35 ets. Vierde deeltje A (mondei, en schriftel.) a 50 ets. Vijfde deeltje A (mondei, en schriftel.) i 60 ets. Zesde deeltje A (mondei, en schriftel.) Zevende deeltje A(mondel. en schriftel.) Spraakkunst bij 't 5e deeltje B, afzonderlijk a 15 ets Spraakkunst bij 't 6e en 7e deeltje. Tweede deeltje B (schriftelijk) k 20 ets. Derde deeltje B (mondei, en schriftel.) a 35 ets. Vierde deeltje B (mondei, en schriftel.) a 50 ets. Vijfde deeltje B (mondei, en schriftel.) a 60 ets. Zesde deeltje B (mondei, en schriftel.) Zevende deeltje B(mondel. en schriftel.) CURSUS VOOR LOOPEND SCHRIFT door P. O. Broeders, vierde druk. uompieet in o nummer», por siu* ,iu w. — bijwuwhu»» - —