Uitgaven van L. C. G. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen KLOOSTERMANS' LEERGANG DER BIJBELSCHE GESCHIEDENIS. I. ONS VOORBEELD, In 3 deeltjes en bestemd voor het 2e en 3e leerjaar der Lagere School. Beschrijving van het leven van den Zaligmaker. Eerste Deeltje, 9e dr. ƒ 0.35. Tweede Deeltje, 8e dr./0.35. Derde Deeltje, 7e dr. ƒ 0.35 „Ik heb nog nooit zulke mooie Leesboekjes voor kinaeren gezien. Het kan niet anders of het lezen en kijken in zulke boekjes moet rijke vruchten dragen in het reine kinderhart.." „Kath. Schoolblad voor Ned. Indiê." II. HET OUDE VERBOND, in 2 deeltjes, bestemd voor het 3e en 4e Leerjaar waarin ook de zoogenaamde „Tusschenverhalen" zijn opgenomen. Eerste Deeltje, 3e druk ƒ0.45. Tweede Deeltje, 3e druk ƒ0.45 „De boekjes zijn boeiend en onderhoudend geschreven, waardoor ze dan ook buitengewoon geschikt zijn voor de Lagere School." „De Tijd." Hl. DE ZALIGMAKER, in 2 deeltjes. Loopt parallel met „Het Oude Verbond" en is bestemd voor het 3e en 4e leerjaar. Eerste Deeltje, 2e druk ƒ0.50. Tweede Deeltje, 2e druk ƒ0.50 IV. OODS VOLK, In 3 deeltjes en bestemd voor het 5e en 6e leerjaar. Eerste Deeltje, 7e dr ƒ0.50 Tweede Deeltje, 7e dr./0.50 Derde Deeltje, 5e dr./0.50 „We hebben met buitengewoon veel genoegen deze boekjes van het begin tot het einde gelezen... . We kunnen er ons slechts in verheugen, dat op zoo gelukkige wijze de kinderen vertrouwd worden gemaakt met de Bijbelsche Geschiedenis Het Nieuwe Dagbl." Van „Gods Volk" verscheen ook een pracht-uitgaaf met sommige platen in kleuren. Deze is verkrijgbaar, de drie deeltjes te zamen met de tusschenverhalen in een in zes kleuren uitgevoerden omslag tegen den prijs van ƒ2.60 Gebonden in prachtband voor ƒ3.25 V. DE VERLOSSER, in 3 deeltjes, bestemd voor het 5e en 6e leerjaar. Wat „Gods Volk" is voor de Geschiedenis van Het Oude Testament, tracht dit werkje te zijn voor de historie van Het Nieuwe Verbond. Eerste Deeltje, 2e dr. ƒ,0.50. Tweede Deeltje 2e dr. ƒ0.50. Derde Deeltje, 2e dr./O.oO „Hij (n.l. de auteur) heeft geschreven uit liefde tot Jezus en uit liefde tot het kind, dat hij tot Jezus wil brengen. Een voortreffelijk werk heeft hif daardoor verricht en een grooten dienst bewezen aan onze Katholieke Scholen, die nu te toonen hebben, dat zij zijn dienst op hoogen prijs stellen." „Sancta Maria", VI. DB GESCHIEDENIS DER APOSTELEN. In bewerking. Daar „De Verlosser" ulteraarp met de „Hemelvaart" eindigen moet, was dit deeltje noodig om deze serie af te sluiten en te voltooien. Het behandelt de Geschiedenis der Apostelen eenigszlns breeder dan in de meeste boekjes over het Nieuwe Testament gewoonlijk geschiedt. VII. CHRISTENHELDEN. Kleine Kerkelijke Geschiedenis voor vervolgklassen (M.)U.L.O. en Kweekscholen In bewerking. VIII. DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDE TESTAMENT. Bestemd voor Vervolgklassen, voor M.U.L.O.- en Kweekscholen. Ingenaaid ƒ1.90. Gebonden ƒ2.25 IX. DE GESCHIEDENIS VAN HET NIEUWE TESTAMENT. Ter perse. Evenals „De Geschiedenis van het Oude Testament" bestemd voor Vervolgklassen, M.U.L.O.- en Kweekscholen. X. KAART VAN PALESTINA. Te gebruiken bij den Leergang der Bijbelsche Geschiedenis van Kloostermans. Opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen ƒ4.25 Opgeplakt op linnen, omboord en voorzien van stokken ƒ5.75 030ZQ HET KATHOLIEKE LEVEN HET KATHOLIEKE LEVEN LEESBOEK VOOR DE L. S. DOOR H. O. HEYNEN EN J. VAN DE RIJDT Geïllustreerd door ROB. GRAAFLAND ZESDE STUKJE VIERDE DRUK L. C. G. MALMBERG UITGEVER VAN DEN APOSTOLISCHEN STOEL 'S-H ERTOOENBOSCH — ANTWERPEN Nihil obstat Evulgetur p. Dr. HUBERTUS, O. M. Cap. J. POMPEN, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 1 Aug. 1925. Buscoduci, die 31 Julii 1925. HET KATHOLIEKE LEVEN. Deze titel geeft de hoofdstrekking onzer leesboeken aan. Het leesonderwijs moet dienstbaar gemaakt worden aan de algemeene ontwikkeling in den meest uitgebreiden zin. Zeker; maar in de eerste plaats behoort 't bij onze kinderen toch kennis aan te kweeken van ons schoon katholiek geloof. Dit beginsel heeft bij de samenstelling voorgezeten. Om den kinderen 'n dieperen blik in 't katholieke leven te gunnen, leek ons 't aaneengesloten verhaal 't meest doelmatig. Daarin volgen de kinderen gedurende 'n geruimen tijd eenzelfde familie-, leven, en zullen ze zich als vanzelf één gaan gevoelen met 'n levenswijze, waarin 'n krachtig geloof en ware, innerlijke deugd tot uiting komen. De inhoud der boekjes volgt de feesten van het kerkelijk jaar en gaat tevens mede met de wisselende jaargetijden. Dit wijst vanzelf aan, welke deeltjes voor éénzelfde leerjaar bestemd zijn. Wat den vorm betreft, willen we nog even de aandacht op 't volgende vestigen : Schrijven is: spreken op 't papier. Luidop lezen: spreken van 't papier. Om 't op toon lezen te vergemakkelijken, geven we: a. 'n natuurlijke punctuatie; b. 'n verkorte schrijfwijze van woordjes als een, het e.a., om 't betonen te voorkomen ; 6 c. 'n klemtoonteeken op de woorden, die met meer stemverheffing of met bizonderen nadruk moeten gelezen worden. Zoo blijft bij voortduring de aandacht daarop gevestigd. Bij het accentueeren spreekt de persoonlijke opvatting mee. Onderwijzer en leerlingen zullen wel 'ns anders willen betonen, dan wij aangeven. Dit is door 't plaatsen van accentteekens ook geenszins belet, 'n Lezing naar eigen opvatting zal nu zelfs des te meer uitkomen. En dit kan weer niet anders dan 't opmerkingsvermogen scherpen, en 't wèl verstaan — en dus 't op toon lezen zelf — bevorderen. Op- en aanmerkingen, die tot verbetering van ons werk kunnen leiden, wachten we gaarne af. De Schrijvers. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Eerste en tweede druk verschillen ook bij dit zesde deeltje slechts in enkele redactie-en interpunctie-wijzigingen. Twee versjes werden door andere, laat ik hopen, meer geschikte vervangen, en hier en daar 'n te boeksche uitdrukking voor 'n natuurlijker zegswijze uitgeworpen. Moge dit deeltje, ook zoo veranderd, zijn vorige sympathie onveranderd behouden. De Schrijver. Venlo, 13 Mei ig2o. St. Servatiusdag. BIJ DEN DERDEN EN VIERDEN DRUK. Deze drukken zijn gelijk aan den tweeden. Den gebruikers dank. 3 Aug. 1923. 31 Juli 1925. De Schrijvers. Met Kerstnacht in de weiden — Komt bij en hoort het aan — Twee herdersknaapjes zeiden : „Een ster is opgegaan, Kerstkindje werd geboren, En schreit van nood en kou. Hoe of men 't naar behooren Het beste troosten zou ?" Halton: Ik zal 't Kindje geven M'n lieve witte Lam, Zoo lief dat 'k heel m'n leven ,-->^_v^ Geen liever tegenkwam. ({C ^ ^ 't Heeft in z'n linkerzijde 'n Vlek als bloed zoo rood Beduidt dit laat verblijden ? Beduidt dit vroegen dood ? 8 D a m o n : Ik geeft 't Jezuskindje 'n Kalfje blank en zacht, En draagt 'tnaar ons Vrindje, Dat zoetjes kijkt en lacht. Draag op m'n schouders-beide Dien lieven lichten last; Met linten rood van zijde Bind ik z'n pootjes vast. Halton : 'n Bokje, jong en dartel, Zal ik Hem brengen gaan, Met sprongen en gespartel, En 't kan niet blijven staan. Het klautert en het klavert, Het danst door wei en woud En aan z'n halsband davert 'n Rinkelbel van goud. D a m o n : Ik breng Hem ook nog mede 'n Hertje, teer en klein. Van voetjes en van leden Zoo tenger en zoo fijn, Dat in de groene straten Van 't bosch me tegenkwam ; Het bleef zoo droevig blaten, Tot ik het medenam. 9 Halton: Eekhoren met z'n grillen, Dje duikelt om 'n tak, Zou ik Hem brengen willen ; D.'e wordt wel trouw en mak. 't Kerstkindje lacht zich tranen Als die mooi in de maat, Krik-krak, hoog in de lanen Z'n nootjes kraken gaat! D a m o n : En ik zal Hem nog geven 't Konijntje, wit van huid ; 't Wil liefst bij menschen leven En 't is 'n slimme guit. Het zal bij 't kribje waken, En trouw op schildwacht staan. En zou er leed genaken, Luid op de trommel slaan. Halton : Ik bied Hem daarbeneven Twee tortelduiven aan, Die op haar vleugels zweven En zachtjes zijgen gaan. Ze koeren en ze klagen 'n Liedje, droef en bang; God weet wat leed ze dragen Hun heele leven lang. 10 D a m o n : Ik zal Hem ook nog schenken Den grooten bonten Haan, Die met z'n hals kan zwenken Juist als 'n trotsche zwaan. Hij stapt met kam en sporen, Die ridder Canteclaar, En schatert op z'n horen : De morgenstond is daan Halton: En ik, ik wil Hem geven Veel dingen, zonder tal, Maar geven en wèèr geven, Tot ik niets meer houden zal. Ook appels, noten, peren, En honing, geel als goud ; God zal me weten leeren^ Waar 't Kindje meest van houdt. Beiden: Kom laat ons gaan begroeten Het Kindje Jezus zoet, En leggen aan Z'n voeten Veel gaven, mild en goed. En gaat het Kindje schreien, Dan zingt Maria zacht: „Twee knaapjes uit de weien Hebben je troost gebracht. Suja, Suja!" 11 2. Moe vertelt. aar nou vertelt u ook, hoor Moe! Dat roepen Jo en Cato alletwee tegelijk, als ze met 'r versje klaar zijn. Want Jo heeft zooeven voor Halton, en Cato voor Damon gespeeld. Eigenlijk is Cato wel geeiï herdersknèapje, maarzoo heel nauw komt dat niet. Ze heeft 't ook alleen maar gedaan, als plaatsver¬ vanger van Huub Peters. Die en Jo, dat zijn de eigenlijke herdersknaapjes, en die hebben 't versje misschien wel twintig keer opgezegd, vroeger, toen 't nog van die dreumeskes waren van zes a zeven zomertjes. En keurig als ze 'r dan uitzagen! Echt als hèrdertjes verkleed, met sandalen en schopjes, en breeie rooie beenlinten, juist zooals ze in de openings-proc'essie van de Meimaand liepen. Moe had er altoos zoo'n danige schik in, dat ze Cato nou gevraagd had, met Jo nog *ns datzèlfde versje op te zeggen. Nou, Cato kende de twee rollen glad van buiten van 't vele hooren alleen, dus dat was de moeite niet. Maar, dacht Cato, niets voor niets. — „En u vertelt dan zeker als we klaar zijn, hè Moe ?" had ze toen bedongen. Moe had 'ns geglimlacht, en 'ns geknikt, maar daar was Cato niet tevreden mee geweest. 12 — „Nee, u moet 't echt beloven ! Vertelt u ?" — „Nou ja ! zeker, ik zal wel wat vertellen !" — „Maar mooi, hoor Moe ! 'n Kerstvertelling of zoo, of van de Driekoningen, hoor Moe !" — „Je moet maar zeggen hoe je 't hebben wilt", lachte Moe; „beginnen jullie nou maar 'ns vast; dan zal ik ondertusschen wel 'ns zoeken, of 'k in m'n vertelselboek iets naar je zin kan vinden". — „O nee, u moet hier blijven, we zeggen 't juist voor ü op", protesteerde de domme Jo. — „St! St!" kalmeerde Moe gauw, ,,'k loop niet weg! M'n vertelselboek draag 'k altijd bij me, hier — en Moe wees op 'r hoofd — kijk, de omslag begint al vaal te worden, zie je wel ? Beginnen jullie nou maar. 'k Geloof dat 'k al iets gevonden heb". En Jo en Cato begonnen. — „Maar nou vertelt u ook hoor Moe!" — „Natuurlijk", zegt Moe, „dat heb 'k je toch beloofd. En belofte, dat weet je wel, maakt schuld". — „En die 't niet doet," voltooit Jo, „krijgt 'ne " — „Nou 'k zou m'n lieve Moesie niet graag met zoo iets zien loopen", schertst Cato en steekt d'r arm vleierig onder die van d'r Moe. „Waar vertelt u nu van Moe ?" — „Heb je die vertelling van Albaan als 'ns gehoord? Niet ?" — „Was dat misschien die herdersknaap met z'n schaapjes, die d'r ineens twee keer zooveel had ?" — „Nee, Albaan dat was 'n monnik, 'n brave monnik, 'n pater. Maar ik hoor 't al. Je kent ze nog niet. Nou, luister dan maar 'ns". 13 Jo en Cato schuiven hun stoel vlak bij die van Moeder, en zijn dadelijk een en al aandacht. Moeder begint: 't Is al heel lang geleden. Toen stond er ergens in 't Noorden van Duitschland 'n klooster, 't Stond er vrij eenzaamste midden'van dennenbosschen en heivelden. Menschen woonden er in die onvruchtbare streek niet veel. Wat heiboertjes met 'r familie, 'n ijmker met z'n bijen, en anders niets. De kerk van 't klooster kon de menschen, die 's Zondags of door de week naar de H. Mis kwamen, dan ook gemakkelijk bergen, 't Was erg jammer, dat 'r niet meer kwamen, want 't was zoo'n mooie kerk, en de paters zongen zoo fijn, 't orgel kon zoo fluister-zacht spelen, vooral onder de Consecratie, dat 't best de moeite waard was, er 'n uur of wat voor te loopen. Maar 't was nu eenmaal niet anders. De kerk was gedurende de H.H. Diensten gewoonlijk zoo goed als leeg. Maar één dag in 't jaar maakte 'n gunstige uitzondering. En dat was Kerstdag. Dan stroomde-n-'t volk van heinde en ver naar de eenzame kloosterkerk, en vooral onder de vroege Mis, de Nachtmis, was die dan proppend vol. Waaraan dat lag ? De paters zongen mooi, allerlei lieve Kerstliedjes, zeker ! maar door 't jaar zongen ze al even heerlijk, en om dien zang kwamen de menschen geen uren ver door de sneeuw gedwaald. De kerk was prachtig versierd, maar toch niet mooier dan op andere hoogfeesten. De pater-organist speelde keurig, maar speelde-n-ie wel 'ns ooit niet keurig ? Nee hoor! om versiering, om spel of zang, kwamen de menschen ook niet. Waarom dan wèl ? Enkel om die eenig-mooie voorstelling van het Bethlehemsche stalletje. Want als de abt het „Gloria in excelsis" aanhief, schoof er boven 't hoogaltaar 'n gordijn op zij en je keek zöö in de heilige 14 Grot. Jozef en Maria zag .je aan weerszijden van het kribje geknield. Jozef keek, de oude handen eerbiedig gevouwen, maar aldoor naar 't goddelijk Kind, en Maria sloeg d'r armen in teedere bezorgdheid om d'r kostbaren Schat. Maar 't mooist van alles voor de menschen was, dat die Sint Jozef en die Lieve Vrouw, twee monniken waren, twee echte levende monniken. En ze keken, wie van tweeën 't 't mooiste deed, en wie 't beste stil kon zitten, gedurende den langen tijd, dat de voorstelling zichtbaar bleef. En als na 't eind van 't Gloria 't gordijn weer toeschoof, dan keken ze elkaar met 'n zucht van voldoening, 'ns glimlachend aan, en ze smiespelden zoetjes dat Albaan 't weer fijn gedaan had, of dat Theobald 't verlèdeit jaar toch mooier deed. Want de meesten kenden de paters die voor Jozef en Maria speelden, ten minste bij naam. Nou, Theobald en Albaan hadden d'r rollen ook al zoo dikwijls gespeeld ! Theobald was in z'n doen-en-Iaten ook 'n echte Sint Jozef. Al tamelijk oud, stil, nederig en bescheiden, leek-ie in alles op den heilige, dien-ie voorstelde. Pater Albaan was nog jong, en z'n frisch, blozend gelaat, waarop de glans van 'n groote zuiverheid lag, maakte-n-'m wel geschikt om de rol van H. Maagd te vervullen. Maar 't was z'n aanvallig uiterlijk niet alleen, dat 'm die eere waardig maakte. Pater Albaan was 'n heilige! O! hij hield zoo van Onze Lieve Vrouw! Uren lang kon-ie v"oor d'r beeld liggen neergeknield, z'n oogen star op 't gelaat van die goeie Moeder gevestigd, en maar bidden, bidden ! En zingen ! Géén van de paters kon als Pater Albaan 't Salve Regina zingen, zöö vol smeeking, zóö vol uitdrukking van z'n teederste zielsverlangens. O, wat klonk 't zoet en dringend, als-ie die laatste bede z'n lieve Moeder toezong: „En toon ons na deze ballingschap de Vrucht uws lichaams, 15 Jezus, o. goedertierene, o meedoogende, o lieve Maagd Maria f Geen wonder, want met die woorden zong-ie den innigsten wensch uit van z'n hart! Neen, pater Albaan hoopte nog meer. Hij zou zoo zielsgraag 't kleine Jezuskindje 'ns echt in z'n armen en aan z'n hart gesloten houden, 'ns echt in die goddelijke oogjes staren, en z'n ooren te luisteren leggen aan dat van liefde kloppende hartje van 't hemelsche Wicht. O, als Onze Lieve Vrouwtje 'm dat voorrecht 'ns wou schenken ! Z'n leven zou-ie er voor willen geven. Maar neen, 't zou wel te vèèl gewenscht zijn, wel noo<'t zou-ie dat geluk hier mogen smaken. En toch, misschien, je kon niet weten, de lieve Moeder is zoo goed ! als-ie 'ns heel vurig bad, misschien dat 't dan toch .... ,,0 clemens, o pia !" Weer is de H. Kerstnacht aangebroken. In 't klooster zijn alle monniken ter rust gegaan. Ook Albaan heeft zich op z'n armoedig bed uitgestrekt, na zich nog 'n heele poos in de overdenking van 't groote geheim van dezen nacht te hebben verdiept. Hij droomt van de lieve Moeder en 'r goddelijk Kind, dat-ie straks weer zal mogen omhelzen. Och, waarom is 't slechts 'n koude neuten afbeelding ? Wanneer zal 't 't lieve liefdewarme Kindje 'ns wézenlijk zijn. En in z'n droom nog zucht-ie en fluistert: „o clemens ! o ....!" Maar op eens is z'n schamele cel vol wonderbaren glans, en er geurt 'n lekkere lucht als van rozen. En 'n vrouw verschijnt in 't hemelsche licht, heerlijk schoon ... Maria zelf! Ze tikt den slapenden Albaan op zijn schouder en glimlacht. Albaan wordt wakker en meenend dat 't al volop dag is, schrikt-ie erg! Maar dan hoort-ie op eens 'n wonderzoete stem, die zegt: „Albaan !" En opkijkend ziet-ie Maria staan. „Moeder, Moeder, zoete Moeder" roept-ie dan en 16 werpt zich aan 'r voeten. Maar Maria richt 'm op en zegt: — „Albaan, uw wensch is vervuld. Neem afscheid van de wereld, en kom mee naar den Hemel." — „O lieve Moeder", antwoordt Albaan, „goeie Moeder, - , dat wou 'k wel. Maar wie Wanneer, tegelijk met de aarde, ook de hemel 't feest van de geboorte van mijn Zoon begint, en Hij zich tot eeuwigglorierijke herinnering aan Zijne menschwording, als klein kindje aan de engelen en heiligen vertoont, dan moet gij Hem in uw armen houden, totdat ik van de aarde wederkeer!" — „O Moeder, neen Moeder!" roept Albaan ontsteld, „zóó was m'n gebed niet bedoeld !" Maar met 'n onuitsprekelijk-zoeten glimlach beduidt Maria hem te zwijgen; dan teekent ze met 'n glanzend blanken vinger 'n kruisje op Albaan z'n voorhoofd, besprenkeld 'm vervolgens met wijwater, en Albaans ziel vliegt op naar de eeuwige zaligheid. zal er dan in de Kerstmis mijn plaats vervullen ?" — „Ik zelf zal 't doen, Albaan !" — „O lieve Koningin! Goede Meesteres! Wat 'n eer is dat voor ons nederig klooster ! Maar maar zal men U in den Hemel dan niet missen ?" — „Neen Albaan! Want gij zult .daar mijn plaats innemen, tot 'k terugkom. 17 Daarbuiten nadert de broeder die de nachtwake heeft, en klopt op de celdeur om voor de nachtmis te wekken. — „Benedicite" hoort-ie als gewoonlijk, maar nu op zóö'n wonderlieflijken toon en met zóö welluidende stem, dat de broeder klank van hemelsche harpen meent te hooren. Daar slaat 't middernacht. De klokken houden op met luien. De Kerstmis begint. De abt heft 't Gloria aan en aller oogen richten zich naar 't altaar, 't Gordijn schuift ter zij, en weer is 't lieflijk tafereel van 't Kribje te aanschouwen. Broeder Theobald knielt er weer als Sint Jozef, de oogen naar den grond geslagen, ootmoedig, ingetogen, onbeweeglijk. Maar naar hèm kijkt niemand dezen keer ; iedereen staart op de gestalte van de Moeder Gods ! Zöö mooi, zöö hemelsch, zöö heerlijk was die voorstelling nog nooit geweest. De bovennatuurlijke • godsvrucht op dat engelreine gezicht, de wonderbare schoonheid van die trekken, die onuitsprekelijke waardigheid en majesteit van houding en gebaar, dat was nooit of nimmer, dat was nérgens aanschouwd. Met ingehouden adem, en oogen groot van heilige verbazing, staarden de menschen dat wonder van liefelijkheid aan. En toen eindelijk 't Amen weerklonk van 't Gloria, en 't gordijn weer toeschoof, toen voelden ze zich allemaal zoo gelukkig en zalig, of ze 'n kijkje in den Hemel zelf hadden mogen doen. De H. Mis wordt voortgezet. Broeder Theobald, die natuurlijk gedurende de voorstelling, gelijk dat ook hoorde, geen enkelen keer heeft opgekeken, staat van z'n plaats op, om z'n St. Jozefsmantel af te leggen. Maar opeens daar spreekt hem iemand aan.... „Theobald"... Hemel! is dat schriikken ! Zóö verrukkelijk zoet is zelfs Albaan's stem niet Het Katholieke Leven VI, 2. 18 — „Theobald", hoort-ie dan weer, „Theobald, waarom kijkt ge me niet 'ns even aan ?" En voor den ontstelden blik van den goeien broeder staat 'n heerlijke, hemelsche, stralende gedaante, vol aanminnige schoonheid, is dat Albaan ? — „Theobald, kent ge mij niet ?" zegt de verschijning en glimlacht zoet. „Kent gij uw moeder niet ?" Dan begrijpt Theobald plotseling; en terwijl-ie zich in vervoering op z'n knieën werpt en de handen vouwt, springen tranen van geluk uit z'n oogen en-ie stamelt: „Maria ! Moeder ! Moeder I" Maar Maria, altoos met dien onzeglijk zoeten glimlach op haar wezen, wenkt 'm naderbij te komen ; en 'r hand, 'r zachte, glanzende .hand op 't sidderende hoofd van den broeder leggend, zegt ze: — „Broeder Theobald, denk er voort geheel uw leven aan, hoe ge met mij bij de kribbe gestaan hebt." En dan verdwijnt ze langs 'n straat van licht.... De plechtige Hoogmis is ten einde en broeder Theobald in z'n cel teruggekeerd, nog bevend van zaligheid bij de overdenking van 't ontzaglijk voorrecht hem door Maria geschonken. „Denk eraan", had ze gezegd, „geheel uw leven !" Och wie zou dat ooit kunnen vergeten. Moeder! goeie Moeder! Maar opeens ! daar gaat z'n celdeur open, en de Abt met nog 'n heele troep monniken komt binnen. — „Broeder Theobald, zeg 'ns! dat was Albaan toch niet, die met u boven 't altaar stond. Biecht 'ns op: wie is er bij u geweest ?" vraagt de Abt. — „O Vader," roept de anders zoo stille, schuwe Theobald 19 al jubelend uit, „en gij al mijne broeders, verheugt u en looft met mij God den Heer, en z'n lieve Moeder. Want zij, Maria, was 't zelf, die daar bij me stond. O wat ben 'k toch gelukkig ! Wat ben 'k gelukkig !" 20 Vol verbazing staan daar de Abt en al de monniken, en ^verscheidene van hen gelooven nog niet aan Theobald's woorden. Maar daar komt plotseling 'n broeder aangesneld, hijgend en bleek, en roept om Vader Abt. — „Vader, 'n harde slag heeft ons convent getroffen. Broeder Albaan ligt dood in z'n cel. Hij moet al eenige uren geleden gestorven zijn. Want z'n lijk is al gansch koud !" Toen twijfelde niemand meer, of de goede Moedergods had de plaats van den dooden broeder ingenomen, en 't klooster met haar heilige tegenwoordigheid vereerd. Maar dat broeder Albaan terzelfder tijd in den hemel in hare plaats 't Goddelijk Kind wezenlijk en waarachtig op z'n zalige armen droeg, dat vermoedden ze natuurlijk niet. Dat werd ook broeder Theobald eerst later geopenbaard. Maar hij. sprak er met niemand 'n woord over. Hij sprak in 't geheel niet meer. Ook keek-ie niemand meer aan, sinds z'n oogen den aanblik der zalige Moeder hadden genoten. Eerst op z'n sterfbed maakte-n-ie alles bekend, en alle monniken prezen God en de Lieve Vrouw, om de heerlijke gunst aan een van hen bewezen.. 't Klooster bestaat al lang niet meer. Groote dennen en pijnboomen hebben nu z'n plaats ingenomen, en struikgewas groeit op de plek, waar eens de mooie kerk stond. Nog maar enkele steenbrokken resten er van vroegere schoonheid, 't Houten Christuskindje, dat eens in de eigen handen van GodsMoeder gerust heeft, moet nog ergens verborgen liggen, en demenschen die daar in de buurt wonen, gaan er op Kerstnacht wel 'ns heen, en zoeken en luisteren of geen lichtglans of wonderbare engelenzang aanwijst, waar de schat verstoken ligt. Maar ze hebben 'm nog niet gevonden .... 21 — ,,Hè" — zuchtten de kinderen toen moe met 'r vertelling klaar was! „Mooi moe!" En dan bleef 't 'n heelen tijd stil. Eindelijk begon Cato weer: — „'t Moet toch ook wel heerlijk zijn, hè moe, 't Jezuskindje 'ns echt op je armen te mogen'hebben. En zoo lang hè moe !" — „Ja kind, dat moet zeker wel heerlijk zijn. Maar denk 'ns, je kunt die heerlijkheid zoo dikwijls genieten als je maar wilt. Nee, nog méér. Niet op je armpjes komt Lieve Heertje rusten, maar echt, diep in 't kribbetje van je hart, precies/oo echt als-ie in Pater Albaan z'n armen lag. Dat weet je toch wel." — „O ja moe, maar 'm 'ns echt zien, zoo vlak bij je ...." — „Ja kindje, dat is ons arme, kleine menschjes hier nog niet gegeven. Maar eenmaal hierboven, als je maar heel braaf bent, je hartje maar rein houdt en 't lieve Jezuskindje er maar dikwijls te gast noodigt, hierboven moog je'm dan ook eenmaal aanschouwen, gelijk die gelukkige Pater Albaan 'm zag...." — „U is 'n goeie moe!" zei Cato met 'n glimlach. Nu kwam Vader binnen. — „Dag Vader ! Hè jammer ! U komt net te laat. Moe heeft zoo mooi verteld !" — „Ja 'k ben 'n ongeluksvogel", schertste Vader, „als er wat moois te hooren of te zien valt, kom 'k altoos te laat." — „Maar als er wat moois te bikken valt, kom je gewoonlijk nog al op tijd," plaagde Moe. — „Hoor dat nou aan! Zoo word je dan ontvangen, als je 't genot van 'n mooie vertelling gemist hebt. Zal ik jullie nou 'ns wat vertellen ?" — „Hè ja, Vader !" riep Jo al aanstonds. — „Nou luister dan maar: „Daar was 'ns 'n man. En die 22 man had verschrikkelijken honger. En-ie ging naar huis, in de hoop, dat z'n vrouw die kwelling gauw verdrijven zou. Maar 't eerste wat z'n vrouw zei, toen-ie thuis kwam was niet: „Kom beste man, je zal wel honger hebben, maar gauw aan tafel!" maar, ,,'k heb daareven zoo mooi verteld !" — „Dat jok je", riep moe er lachend tusschen, „dat heeft..." — „Ja als je toch zegt, dat 'k jok, dan hou 'k maar op met vertellen, maar 't was toch heusch waar van die man." — „Ja, ja, ik ken 'm! 'k ken 'm hèèl goed! Kom Cato, we zullen wel 'ns gauw 'n werk van barmhartigheid doen. Zoo'n arme hongerige man hé !" De kinderen hadden plezier. Vader niet minder ! — „Hier Jo" zei-ie toen moe en Cato weg waren, „los dien rebus 'ns op". En Jo kreeg 'n leeg sigarenzakje, met dezen rebus er op. — „Ik hoop maar, dat ze 't van jou nooit zeggen kunnen, jongen!" — „En van jou ook niet" lachte-n-ie tegen Cato, die met 'n schaal boterhammen was binnengekomen, en dadelijk nieuwsgierig over Jo's schouder gebogen hing. Maar 't was voor Cato 'n ouwe bekende, en gevat gaf ze ten antwoord. — ,,'t Is toch maar goed voor u, Vader, dat er nu twee van de vijf op de loop zijn !" — „Daar heb je warempel gelijk in," lachte Vader „en zég dat 'k ervan profiteeren zal!".... En Vader profiteerde! Toen-ie uitgeprofiteerd was, had Jo den rebus nog niet gevonden. ui 23 — „Nou maar", plaagde z'n vlugge zus, „bij jou zijn er toch ook bepaald 'n paar op de loop !" Algemeen gelach! waaronder voor Jo 'n licht opging, en kleurend riep-ie uit: „Och ja ! twee van de vijf op de loop !".... 3. De eerste Rust. De ster staat hoog te schijnen, Haar licht blinkt in het dal. Sint Jozef met den ezel Die wachten voor den stal. „De nacht is stil, het is de tijd": Maria komt, het Kindje schreit. Maria die mag rijden. Ze kust het Kindje zoet. Ze gaan door stad en velden, Sint Jozef gaat te voet. De nacht is leeg, de weg is ver. Ze kijken naar de lichte ster. Het Kindje wil die grijpen, En woelt zich los en bloot. „Ach God, hij zal bevriezen, Hier op mijn eigen schoot. De nacht is lang, de dag komt laat, Wie is er die ons binnenlaat ?"- 24 Ze kloppen aan een poortje: „Ach laat ons in uw schuur!" " De huisman beurt zijn lampje: „Kom binnen bij mijn vuur. De nacht is guur, uw Kindje koud, Ik heb drie turven en wat hout." „Drie turven en wat houtjes, Wat sintels en wat roet. Kom bij en zet u neder, Het wordt een warme gloed. En hier wat brood, en hier wat zaan, Ge moet zijn papje koken gaan." „Een nap, een houten lepel " Sint Jozef roert de brij; Maria voert het Kindje, De huisman staat op zij. Zijn huis wordt klaar van 't hemelsch licht, Dat straalt van Kindjes aangezicht. Zijn nap wordt blinkend zilver, Zijn lepel louter goud, Een vuur van hemelsterren Uit turven en wat hout „De nacht gaat om, de weg is wijd," — Sint Jozef spreekt — „het wordt nu tijd !" Maria draagt het Kindje, Sint Jozef gaat haar na; De huisman ligt te knielen En bidt een gloria. En duizend englen in zijn woon Vertellen hem van God den Zoon. 25 Ze zijn er allemaal! D'r mag ook niemand afwezig zijn, als de Kerstboom geplunderd wordt. Dat is 'n veel te leuk werkje altoos. Zelfs Janneman op Moeders sohoot voelt er de vrool ij Ikheid van, want-ie zingt en springt, dat je bepaald niet hoeft te vragen, hoe de kleine man z'n mutsje staat. Loeloe en Nini zijn er ook, en Dientje idem. Ofschoon die de Kerstdagen bij d'r moeder heeft doorgebracht, en zich daar kostelijk „ver'ammezeerd" heeft, gelijk ze zegt, is ze toch maar weer gauw weeromgekomen om bij de berooving van den Kerstboom tegenwoordig te zijn, want, zij weet 't van vroegere jaren, dat is 'n alleraardigste aardigheid. De Kerstboom zelf, die geplunderd moet worden, is er natuurlijk ook, dat spreekt. En die de geschenken en al de mooie zaken, waarmee z'n takken beladen en behangen zijn, eigenlijk gebracht heeft, 't Kerstkindje, is er al even goed. 't Ligt in z'n klein kribje onder den groenen boom al dagen te lachen, alsof 't blij is z'n lieve menschjes weer 'ns goed te kunnen doen. 26 En z'n uitgebreide armpjes wijzen naar boven, naar den rijken boom, alsof 't zeggen wil, „daar, allemaal voor jullie!" Maar 't mag z'n kribje natuurlijk niet uit. Anders kwam 't de cadeautjes zelf nog uitdeelen ook. Nu moet dat iemand in zijn plaats doen. — „We moeten eerst 'n knecht of 'n meid voor 't Kerstkindje aanstellen", zegt Vader. „Wie wil d'r knecht zijn ?" „Ikke, ikke", roepen Jo en Cato alletwee tegelijk, en als Loe goed gedurfd had, had-ie ook „ikke" geroepen ; nou steektie alleen maar 'n bescheiden bruin vingertje op. Z'n zus lacht *nkel. — „Nou, we zullen Loe, Jo en Cato laten spiertje trekken" beslist Vader. „Met stroo uit 't kribje, dan treft 't zeker die 't 't meest verdient." — „Hier Loe, jij mag eerst als gast! — En nou Cato, de dames gaan voor, hè. — En nou Jo! — Lest best, zie je wel jongen ! Proficiat. Jij bent de knecht van 't Kerstkindje. Maar dan moet je eigenlijk ook livrei dragen. Wacht! ik weet al wat. Die herdertjeshoed, Cato, waar is die ? Of is-die al weggegooid ?" — „Nee Vader, 't heele herderspakje ligt nog boven !" — „Hè Vader, zal ik me heelemaal als herdertje verkleeden?" — «Jongenlief je kan er immers niet meer in," lacht Moe, ,,'t zou Janneman haast passen Vr Janneman lacht preciés of-ie 't begrijpt. — „Nu alleen maar den hoed, da's al genoeg," zegt Vader. ,,'t Is maar, dat we aan je kunnen zien, dat je van avond iets bizönders bent." — „Misschien nog 'n sjerp ?" stelt Cato voor. — „Nou alla," geeft Vader toe, ,,'n sjerp dat kan nog!" 27 Na 'n poosje ziet Jo er keurig uit met z'n gepluimden fluweelen hérdershoed, al staat-ie wat los op z'n hoofd, zoodat 't elastiek, voor 't eerst misschien, goede diensten bewijst. De sjerp doet ook uitstekend. Cato wou d'r nog van alles opgezet hebben: „Firma Lieve Heertje en Co." of zooiets. Maar daar was Vader niet voor. Wèl om maar gauw met de uitdeeling te beginnen. En dat doen ze ! 't Heele gezelschap zingt telkens : Kerstkindje, mild en goed, Al heel 'n jaar verwacht, Wat heb je uit je overvloed Voor meegebracht ? en dan krijgt telkens iemand z'n Kerstcadeautjes door 't knechtje gebracht. En telkens is 't dan nieuwsgierig kijken, wat er uit de verschillende doosjes en pakjes te voorschijn komt. Voor Vader brengt 't Kerstkindje 'n mooien vulpenhouder en 'n nieuw zakmes. Voor Moeder 'n dik kerkboek en toevallig juist dat, waar ze al zoo lang naar heeft uitgezien, omdat ze er alle H. Missen van gansch 't jaar uit volgen kan. Toevallig zul je zeggen. Maar ik vind 't enkel knap van dat kleine Kerstkindje, dat zóó mooi raden kan. Nu is Dientje aan de beurt: Kerstkindje mild en goed, Al heel 'n jaar verwacht, Wat heb je uit je overvloed Voor Dientje meegebracht ? 28 — „De complimenten van 't Kerstkindje aan Dientje Dinthers", zegt Jo glimlachend, „en of ze dit maar 'ns vlijtig gebruiken wou." En-ie zet 'n groote kartonnen doos voor 't verraste Dientje neer. Dientje kleurt, terwijl ze probeert de touwetjes los te maken. — „Je zult me toch wel weer foppen", zegt ze dan, half hopend, half ongeloovig, maar d'r bevende vingers kunnen den zwaren knoop maar niet losgewerkt krijgen. — „Kom hier Dientje. Laat 'k m'n nieuwe mes 'ns probeeren" stelt Vader voor. Nou 't nieuwe mes snijdt uitstekend. Geen sekonde later ten minste, heeft Dientje d'r doos, geopend "en al weer terug. Nou uitpakken ! Cato giert al op voorhand, en fluistert Loe en Nini stil in 't oor: „Adinda ! st!" Eerst komt er papier, veel papier te voorschijn. Dientje heeft 'n kleur als 'n pioen. Ze betast zenuwachtig elk propje, pluist ze open als ze wat hard lijken, maar vindt nog niemendal. Ze grabbelt hoe langer hoe zenuwachtiger in den papierrommel, tot ze eindelijk 'n dot papier voor den dag haalt, dat nou 's niet leeg blijkt te zijn. En wat zit erin ? Adinda, ja ! De bekende prinses Adinda. Maar nou 'n echte kèukenprinses geworden, met 'n heusche neepjesmuts en 'n groote witte strik onder d'r bruine kin. 't Heele gezelschap schatert 't uit, als 't Dientje daar ziet zitten, verlegen lachend, om 'r vreemd cadeau. Ze draait de pop naar links en rechts, betast ze van alle kanten, maar voelt alleen d'r ondeukbare houten lijf. — „Ja wat zul je daar nou mee doen, Dientje ?" schertst Vader lachend ; „dat moest je nou maar 'ns ijverig gebruiken, zei 't Kerstkindje ! Ik begrijp er niks van." zenuwachtiger. Ze weet geen raad met 'r pop. D'r wangen zijn van pioenen, tomaten geworden. 29 30 Nini krijgt meelijden met 'r en wil d'r helpen zoeken; d'r moet toch nog wel iets bij zijn. Die pop alleen kan 't Kerstkindje met goed fatsoen toch niet géven. Maar dadelijk krijgt ze 'n rukje aan d'r rok van Cato, en die wenkt „St! niet doen !" En dan komt Cato naar d'r toe en zegt heel zacht: „In de muts". Nini lacht. Maar zöö zacht heeft Cato 't niet gezegd of Dientje heeft wel iets gemerkt. En als die goeie Nini dan nog stilletjes, zonder, dat iemand anders dan zij 't merkt, met d'r hand boven op 'r hoofd tikt, dan snapt ze 't heel en gansch. En dan vliegt de neepjesmuts van den zwarten kroesbol en ze vindt, ja ze vindt eindelijk: 'n mooi klein horlogetje! —N„Hoera!" roepen de kinderen, en Dientje iïni zich ontvallen; 't is ook de eenige verdienste van het versje, wil ze zeggen. — „Nou ! 6 punten", vindt Jo. — „Zachtjes Jo" waarschuwt Vader, „de stemming is geheim. No. 6. Op Cato !" — „Och gunst!" zucht Moe gelaten. Nu komt dat ding van mij, wil ze zeggen. Cato spitst 'r oortjes. — „Op Cato !" roept Vader nog eens. 't Beste meisje ter wereld was onze Cato .... 44 , — Algemeene diepte stilte. Cato d'r neusje krult al — Vond ze voor mij gauw 'n rijmwoord op „o". De stilte duurt nog 'n poosje. Moe begint zelf 't eerst te lachen. — „Wa's dat nou ?" vraagt Cato met 'n ontnuchterd gezicht. — „Da's mijn prijsvers!" lacht Moe. — „Ja maar dat is niks; zoo -kan 't iedereen !" — „Wel, kind, daarom kan ik 't ook zoo !" —i „Woordjes op o, die zijn er toch zat! zoo, 't Loo, Jo, cadeau .... Had u dit maar gezet: 't Beste meisje is onze Cato Maar onze Jo, die krijg je cadeau ...." — „Hoor nou zoo'n nederig zieltje!" zegt Vader. — Moeder d'r schuld" verweert zich Cato, ,,'k was al 't beste meisje als 'k 'r één woordje op o zocht, en nu heb 'k er al vier gevonden!" Moeder heeft plezier in die bij-de-hante Cato. Maar Vader vindt 't hoog tijd om 'ns door te gaan. 't Laatste briefje! — „Op Johan ! No. 7 !" Jo kijkt verwonderd op en kleurt al op voorhand. Cato lacht: — „Ha, nou krijg jij ook je part!" — „St" zegt Vader, „luister!" — „Maar nee ! 'k durf 't eigenlijk niet te lezen, 't Is iets heel leelijks Jo ! Hier, kijk zelfs 'ns !" Jo kleurt, kijkt, kleurt nog sterker. — „Mag 'k dat zóó voorlezen ?" — „o Gerust!" vergunt Jo, „lees u maar voor. 'k Weet toch al wie 't geschreven heeft!" ;•'•;> 45 — „Nou je hebt 't zelf gewild. Dus niet kwaad op mij zijn, hoor! Piano spelen leeren wilde onze Johan, Ofschoon dat-ie geen sol voor 'n do kan!" Cato lacht 't hardste. — „Ja dat heb jij geschreven !" bitst Jo haar tegen, „ik ^^ken je pootje wel! Maar 'k ken net zoo goed 'n do en 'n sol als jij hoor! En nog 'n fa en 'n mi en 'n re ook, al speel jij ook al 'n jaar!" — „St!" sust Vader, ik ken ook 'n re. Luister maar 'ns: Zijn jullie allemaal ree ?" Jo lacht alweer, maar-ie kan toch niet laten van nog 'ns gauw Kaatje te zeggen tegen z'n plaagzieke zus, die zich van avond echter voor die ouwe sarnaam al heel ongevoelig toont. Als ze nu allemaal voor ieder nummer punten hebben ge¬ geven, worden de punten voor elk nummer bij elkaar geteld en No. 4 haalt de onovertrefbare som van 70 punten, 't Versje van Dientje dus heeft met 't kanten hemd den prijs gewonnen, en Jo moet nog eens, maar nu ook onverbiddelijk voor den laatsten keer, voor knechtje spelen en Dientje 't slotcadeau van 't Kerstkindje aanreiken. In de geheimzinnige stilte waaronder 't pakje wordt opengemaakt, slaat de klok negen waarschuwende slagen. j — „Alla Dientje, maak voort!" dringt Vader aan. — „Al negen uur ?" schrikt Loeloe, „en we zouen om negen uur thuis zijn! Wat zal opa kijven Ni!" 46 — ,,'k Zal jullhe wel thuis brengen," stelt Vader gerust, „en zeggen dat ik de schuld van alles ben. Zou opa ook tegen mij...." Maar daar geeft Dientje opeens 'n geweldigen gil, die gevolgd wordt door 't schaterend gelach van 't heele gezelschapje. En van de tafel recht omhoog rijst in ronde zuil, van 'n halve meter haast, met 'n monsterachtigen duivelskop er boven op, die Dientje met 'n paar uitpuilende oogen aanglotst of-ie d'r met één hap van z'n breejen muil verslinden wil. Brrr! — „Foei, wat 'n leelijk heer!" zegt Dientje, als ze van den schrik bekomen is. — „Hij heeft trek in je !" grinnikt Vader en geeft 't doosje 'n duwtje, dat 't duivelsgezicht heen en weer wiegelt, naar Dientje toe, van Dientje af, hap, hap! — „Ting!" waarschuwt de klok nog eens!".... Als Vader met Loeloe en Nini weg is, wordt de duivel weer in z'n houten doosje gebannen. Want 't avondgebed gaat beginnen. En daar is geert duiveltje bij noodig. Wel 't Kerstkindje, en dat krijgt dan ook 'n paar kleurige kaarsjes neven zich branden en nog 'n hartelijk dankje voor dien prettigen plunderavond. 6. Winterwit. De witte sneeuw is overal Is op den heuvel, in het dal, Is op de leege wegen, Is op de boomen en de heg, Is op de roode en blauwe keg Der daken neergezegen. 47 En alles heeft ze mooi gemaakt: Ze heeft 'n donzen dek gehaakt Voor struiken en yoor hagen. Ze breide een muts van witte wol, Die ik den ronden lindebol Maar wat galant zie dragen. Ze gaf een witten kraag en pels Aan berk en beuk, aan esch en els; En kijk ik door de lanen Van 't sparrewoud in witten dos, Dan zou men 't zwijgend stille bosch Aan 't Kerstmis-vieren wanen. Ze-heeft het grauwe gras der wei Verborgen onder 't zacht gevlei Van witte watten spreien. Ja iedren paal heeft ze 'n bonnet Van witten keper opgezet, Met blinkend lint bezijen. Ze rolde een witten looper uit Op ieder pad, of daar een bruid Vandaag moest over treden. Van hut en hoeve en kerkedak Hing zij tapijten zuiver vlak En vlekloos naar beneden. 'k Geniet zoo van dien teeren tooi! Hoe jammer dat dit zuiv're mooi Zoo gauw zijn glans moet derven. Ach 't witste wit is 't eerst besmet! Geef God, dat ik mijn ziel toch red, En zondloos laat mij sterven! 48 7. Pracht van één dag. a, die Winter is 'n wondere kunstenaar ! In één nacht heeft-ie 'm dat geleverd ! 'n Reuzendrijfwerk van zilver en paarlen en diamant! Bekijk me die boomen 'ns! Bewonder 'ns die struiken! Elk takje, elk knopje, elk blaadje heeft-ie gevangen in 'n scheede van zilver, met splinters van diamant en gruis van paarlen bestrooid ! o Raak er niet aan! Zoo broos en breekbaar is dat teere kunstwerk, dat 't de nabijheid van je vinger, ja de streeling van je adem niet verdragen kan ! Raak er niet aan, maar kijk ! Kijk naar die lanen, die daar roerloos staan, als bang voor de broosheid van hun eigen pracht; kijk door 't park, waar de lage dennen prijken als fijn uitgezaagde, uitgebeitelde, uitgevijlde piramiden van kristal; kijk naar 't gras, waar ieden halmpje 'n kleine pronksabel lijkt, 't geheele zilveren lemme\ bezet met diamantpuntjes. Kijk naar den slootkant en herkèn in die slingers, bogen, guirlanden, pluimen van diamant en kristal, den groezeligen, smoezeligen warboel van eerst, als je kunt! Prachtig is 't! Jammer dat de meeste menschen zoo weinig oog hebben voor dat moois. Ze zeggen eenvoudig: „Kijk, 't heeft aardig gerijntd vannacht", steken d'r handen diep in d'r zakken of in d'r mof, en gaan weer gauw door! 49 Zoo doet onze Cato niet! Die maakt er eer 'n paar straatjes voor óm. Zoo'n singel in den rijp is 'r wel 'n koud neusje waard ! Zoo loopt ze zonder erg onder 'n rij boomen; er komt 'n troepje jongens voorbij. Een van de schavuiten gooit z'n pet juist boven 't meisje in de berijpte takken, en in 'n ommezien is zus bestoven als 'm molenaar. Ze heeft er pret in, en laat de witte korreltjes rustig liggen op mantel en muts. Wit en wel komt ze thuis. Wacht, ze zal zich zoo 'ns in de kamer vertoonen! — ,;Goeien middag samen!" zegt ze als ze binnenkomt. Maar.... — „Gauw d'r uit," klinkt 't van Vader en Moeder tegelijk. En lachend springt Cato weer terug de gang in. Maar daar loopt ze Dientje tegen 't lijf. — „Cato Cato!" klaagt die, „kijk je nou de gang-weer 'ns smerig maken!" — „Och Dientje 't is maar zuiver water" lacht Cato en Dientje gaat hoofdschuddend de keuken in, en aan d'r gezicht kun je wel zien wat ze denkt: 't Is tegenwoodig wat te zeggen met die kinders ! — „Hè" verzucht Cato als ze 't volgend oogenblik weer Het Katholieke Leveg VI, 4 50 binnen komt, nu netjes van mantel en muts ontdaan, „hè, zoo moest 't buiten maar blijven !" — „Mooi hè ? Maar 't zou toch niet goed zijn als 't zoo bleef. D'r zouen van 't jaar niet veel kersen en appelen en peren komen ! Of hou je daar niet meer van. En van 'n lekker zonnetje ?" — „O nou ! Maar eerst moest 't nog maar 'n heele poos zoo blijven, en dan inèèns van den witten winter in den groenen zomer!" Cato lacht, zoo leuk vindt ze 't zelf gezegd : van den witten winter in den groenen zomer ! — „Dus de lente wou jij maar afschaffen ? Nee hoor ! daar ben ik niet voor! Die vind ik juist zoo heerlijk!" — „Ik vind 't zóö zoo lekker buiten !" — „Ja maar, lekker is maar 'n vinger lang ! dat weet je wel!" Ja dat weet zus zeker wel! Dat heeft Vader al zoo dikwijls tegen d'r gezegd, als ze 't over iets had, wat 'r bizonder aanstond. En dezen keer zal 't al heel gauw uitkomen! — „Is Jo nog niet thuis Moe ?" — „Jawel! 'k geloof dat-ie in den tuin is." Cato den tuin in. Daar is de winter ook al aan 't sieren geweest. Kijk-ie die tulpen 'ns mooi gemaakt hebben ! de blaadjes eventjes wit overpoeierd en de randen keurig afgezet met witten kant. En geen een heeft-ie er overgeslagen ! En dat spinneweb daar! 't Doet Cato denken aan 'n krans van glaskralen, gelijk ze wel 'ns op 't kerkhof gezien heeft. Maar waar is die Jo ? — - Jo !" — „Hierzoo!" — „o Ben je daar," zegt Cato als ze Jo van achter den grooten thuja uit ziet komen. „Wat maak je daar ?" 51 — „Maken ? 'k maak niks ! Of wel, 'k maak konijnenpootjes," zegt Jo. Cato kijkt 'm verwonderd aan. Konijnenpootjes ? maken ? in zoo'n mooi berijpten tuin ? Cato snapt 'r niks van. — „Kom mee, dan laat 'k 't je zien" zegt Jo en-ie lacht. Hij brengt zus bij 'n rozestruik, die heel dik in de rijp zit. — „Nou moet je goed kijken" zegt de schalk, en-ie snijdt 'n takje af, ontdoet 't half van de witte rijppluche, en reikt 't z'n zus over. — Asjeblieft, is dat nou niet nèt 'n konijnenpootje, hier geen vel meer en daar nog wel ?" Jo heeft Dientje wel 'ns konijnen zien slachten, en opgemerkt hoe zorgvuldig ze om 't onderste stuk van den poot de vacht liet zitten. Cato vindt 't flauw. — ,,'t Is ook wel wat flauw" vindt Jo dan zelf ook, „maar 't lijkt anders wel wat op 'n vacht, die rijp !" — ,,'t Lijkt meer op 'n borstel", vindt Cato, als ze 't takje goed bekeken heeft. „Kijk maar allemaal ijsharen," zegt ze. „En stijf zijn die haren !" — „Weet jij hoe dat zoo komt ?" — „Wat zoo komt ?" — „Die rijp of rijm om die takken !" — „o Ja, dat heeft de zuster van morgen nog pas uitgelegd, 't Is 't water, de waterdamp uit de lucht, die om de takken bevriest, 't zijn ijskristalletjes, zei de zuster." — „Cato en Jo !" hooren ze dan iemand roepen. 52 't Is Dientje, die waarschuwt, dat 't etenstijd is. Ze staat de kinderen in de gang op te wachten. — „Bijna den hond in de pot" zegt ze lachend, als ze ziet, dat Cato dezen keer netjes d'r „beenen" veegt op de mat. Maar als Jo, die achter z'n zus binnenkomt, maar inèèns wil doorstormen, houdt ze den slons tegen: — „Gauw terug en je beenen geveegd. Zoo heeft Cato je dat niet voorgedaan!" Jo terug. — „Jongeneer Jo, doe dat zoo !" zegt Jo op, en op de maat van 't versje veegt-ie z'n „beenen" over de ruige koskosmat. En nog eens opnieuw: Jongeneer Jo doe dat soo; en toen nog al 'ns. — „Ja, 't is nou genoeg", zegt Dientje, die nog altoos op wacht staat. Maar Jo veegt maar door. Eindelijk wordt 't Dientje genoeg, en met 'n ruk zich omkeerend zegt ze; — „Veeg voor mijn part van eeuwigheid tot amen!" en loopt de keuken in, waarvan ze de deur achter zich dicht kletst. Cato die de vertooning heeft staan afkijken, geniet, en lachend gaat ze met Jo binnen. — „Wat lach je zoo ?" vraagt Moe. — „O, Jo moest van Dientje weer beenen vegen", zegt Cato, en dan kijkt ze d'r plagerigen broer 'ns aan en lacht weer. — „Zijn jullie Dientje soms weer aan 't plagen geweest ?" — „O nee Moe," jokt Jo. — ,,'k Zal 't 'r dadelijk 'ns vragen. Allo nou maar gauw aan tafel. Je zal wel honger hebben bij zoo'n koud weer." — ,,'t Schikt nog al Moe." Ja 't schikte nog al. Maar van die gestoofde pruimpjes, die zoo naar Cato d'r tandje waren, had ze d'r graag nog wel 'n 53 paar gehad. Ze keek ter sluiks in 't schaaltje, maar èr dreef niets in dan 'n plasje van 't dikbruine nat. Moe merkte-n-'t. — „Ja kind, de pruimen zijn op !" zegt ze. — „Lekker is maar 'n vinger lang, meisje," zegt Vader lachend en steekt twee vingers in de hoogte. Cato begrijpt. 't Is de tweede keer dien dag, dat Vader 'r dat spreekwoord herinnert, de eerste keer dat ze de waarheid ervan ondervindt, 't Zal de laatste keer niet zijn! Want 's avonds, als ze uit de school komt, is er zoo'n vreemde vochtigheid in de lucht en zoo'n onrustige beweging in de mooie boomen. Telkens vallen er stukken wit uit de kruinen, maar stuiven zooals 's morgens, wolken van wit ijspoeier, dat doet 't niet meer. De straten zien donker van de vocht, de blauwe hardsteenen drempels slaan uit. En als Moe na 't avondeten nog 'ns den tuin ingaat, slaat 'r 'n fijn motregentje in 't gezicht en ze weet dat ook dit „lekker" van Cato, dat fijne winterweer, maar 'n vinger lang is geweest. En 'n poosje later weet Cato-zelf 't ook. 54 8. Ander mooi. — „Goeien morgen !" geeft Moe ten antwoord. — „Moe kijk u 'ns, d'r is alweer rijp buiten!" dat is 't eerste, waarmee Cato moeder begroet, als die 'ns komt kijken, hoe 't met 't opstaan en aankleeden gaat. e zijn 'n paar dagen later. Zus begrijpt 'r verzuim en gauw slaat ze d'r armen om Moeders hals. — „Goemorgen Moe ! maar 'k vond 't ook zoo leuk toen 'k daar juist naar buiten keek, dat we alwèèr rijp hebben. Toe Moe mag 'k even in den tuin ?" — „Ben je dan al klaar ?" — „O nee Moe, m'n haarlint nog ; maar doet u 'r dat 'ns in ! U kunt 't veel gauwer en mooier!" — „Kom dan maar hier klein vleistertje!" Cato lacht, omdat Moe zoo precies begrepen heeft, waarom ze juist nü al die pluimpjes van d'r dochtertje krijgt. — „Mag 'k nu Moe ?" is 't 'n oogenblik later. — „Ben je dan al klaar ?" is opnieuw Moeders wedervraag. — „Ja Moe!" — „Zoo ? Hèèlemaal klaar ?" — „O nee, Moe !" komt zus gauw, want ze heeft Moeder óók wel begrepen. „Maar als 'k 'ns even gekeken heb, dan kan 'k toch ook nog wél bidden. Jo is misschien nog niet eens onder !" 55 Zus en Jo bidden hun morgengebed altoos samen, zoo gauw ze beneden zijn. — „Hoor 'ns", is nu Moeders bescheid, „jullie, bidden eerst maar 'ns netjes samen je morgengebed. Dat hoort zoo hè ? En dan mag je na 't ontbijt even buiten, tot 't tijd is voor de Kerk. En je nu onder 't bidden maar niet te veel sneeuwgedachten in 't hoofd halen !" — „Rijpgedachten bedoelt u Moe !" lacht Cato. — „Ja ja ! je weet wel wat Moe bedoelt!" Dat weet zus ook. En als ze aanstonds met Jo voor 't kruisbeeld zit en de beeltenis der H. Maagd, die alle twee in de huiskamer prijken, dan gaan haar oogjes stijf-dicht. Hoe beter je je oogen neergeslagen houdt, hoe beter je de gedachten bij 't bidden houden kunt, leert ze thuis en op school. Dat doet ze naar buiten. ,Zoo maar blootshoofds! Die luchtigheid zijn ze gewend, en dan is 't gezond. 't Was vannacht bladstil toen de sneeuw viel. 't Was dunne fijne sneeuw: je kon 't haast geen vlokjes noemen en daarom is de "heele tuin als met poeier bestrooid. Zoo kwam 't ook, dat zelfs de dunste takjes dik zijn aangeladen. Daarom dacht Cato van morgen ook 't eerst aan rijp. .1, è S dan ook altijd. En nu vindt ze 't dubbel noodig, d'r venstertjes vast gesloten te houden, want anders dwalen d'r gedachten zeker af naar 't sneeuwland of 't rijppaleis. Nauwelijks is na 't bidden de morgenboterham door de keel, of de twee springen 56 — ,,'t Is sneeuw!" zegt ze nu, 'n tikje teleurgesteld. Want nu ze met 'r neusje vlak bij 'n takje komt, ziet ze dat de sneeuw als 'n effen reepje op den bovenkant van elk takje ligt, terwijl laatst de rijp de takjes rondom met fijne ongelijke haartjes bezette. Dat vond zus toch wel mooier. Lang tijd om te kijken hèèft ze niet. Jo vindt, dat de sneeuw er niet is komen liggen om zoo fijn bestudeerd te worden. Ze is wel fijn en droog, maar toch gelukt 't 'm 'n lossen bal bijeen te krijgen. Pats! daar vliegt-ie als vanzelf naar Cato en spat in d'r lange krullen uiteen. — „.Akelige jongen !" zegt ze, „en Moeder heeft ze zelf nog wel pas opgemaakt!" Jo lacht er 'ns mee. En dan lacht Cato ook, want opeens bedenkt ze, dat 't toch voor 'n flinke meid niet hoort, zich door zoo'n sneeuwballetje uit 'r humeur te laten brengen. Daar grijpen haar handen ook al in 't witte poeier, en nu gaat 't als tusschen twee verwoede vijanden, kogel op kogel. Klop! klop! gaat 't op 't keukenraam. Alletwee hebben ze juist 'n bal gereed en kijken nu tegelijk op. Dientje staat binnen voor 't venster. Ze schudt met 'r hoofd en dreigt lachend met 'r rooie vuist. — „Kom maar 'ns buiten!" roept Cato. — „Of doe 't raam maar 'ns open!" daagt Jo uit. Maar Dientje komt niet buiten en laat 't raam wijselijk potdicht. Klop ! klop ! gaat 't weer, maar nu is 't Moeder, die de twee waarschuwt, dat 't tijd is voor de kerk en de school. Op de straat is 't ongewoon druk van morgen. Nu en dan komt er van den overkant der straat, of van om 57 'n hoekje 'n sneeuwbal naar onze twee. Maar die vinden dat heel niet erg. Op de stoep kunnen ze al lekker glijen, en glijende gaat 't verder. Hier en daar moeten ze dat liefhebberijtje staken. Voor sommige huizen zijn de sneeuwruimers al bezig. Jo en Cato kijken d'r 'n oogenblikje naar. Maar aan d'r gezicht kun je wel zien, dat ze die verstoorders van hun glijpret nu juist niet als hun beste vrienden beschouwen. Daar is zoowaar de zandboer ook al. Bij de menschen, die niet van die gladde stoepen voor d'r huis gediend zijn, bestrooitie voor 'n paar centen de stoep over de heele lengte met zand. Die zandstrooier heeft al evenmin 't hartje van ons glijend tweetal gestolen. Maar als ze 't volgend oógenblik bedenken, dat arme menschen juist van zoo'n gelegenheid gebruik moeten maken, om 'n poover duitje voor hun arm behoeftig huishoudentje te verdienen, dan hebben ze er toch ook weer vrede mee. En er blijft trouwens ook nog genoeg sneeuw voor hen over. Kijk hier maar 'ns ! Ze komen namelijk langs 'ri kleine rechte straat, die sterk afhelt en onder bij de Waal uitkomt! Hier strooit geen zandboer en scheppen geen sneeuwruimers. Wel is er de jeugd al uit dit en de naburige straatjes. Met 'r houten sleetjes aan 'n touw achter zich aan, klauteren de jongens over 't glibberige trottoir naar boven. Boven gekomen, plaatsen ze hun sleetjes midden voor de straat, daar waar de helling begint. Ze leggen er zich plat voorover op, geven zich met de voeten 'n duwtje, en 't volgend oógenblik schiet 't sleetje met z'n berijder over de besneeuwde helling naar onder. In vliegende vaart, hotsend en hobbdend, want heel effen is de baan nog niet. De berijder 58 laat z'n beenen achter de slee aanslepen, de neus van de klompen over de sneeuw. Dat doet-ie met opzet. Hij gebruikt z'n beenen als roer en weet z'n voertuigje zóó in 't recht spoor te houden. Maar dat moet je kennen. Onbedreven sleeërs zie je dan ook nog wel 'ns tegen d'n trottoirband opkarren en dan gaan ze hals over kop de sneeuw in. Ja, ongevaarlijk is 't spel-letje niet! Maar de sleeërs zelf, en de meesten van de toeschouwers ook, denken alleen aan de pret, en de laatsten hebben zelfs 't meeste plezier, als er 'n sleetje uit den gewonen koers schiet en z'n bestuurder 'n heel onsierlijke buiteling laat maken. 't Is nu nog tamelijk stil met sleeërs en met kijkers. Alleen wat kinderen en 'n paar heeren staan al te genieten van 't gezicht. — „Zeg, dat was wat voor jou !" zegt de eene tegen den andere, die 'n tamelijk omvangrijk buikje heeft. — „Lieve Hemel ja! heel Nijmegen kwam kijken!" lacht de dikkerd goedig. „Vroeger ja, vroeger, toen ik nog jong was en toen-'k die kwaal nog niet had, ja toen ben 'k er dikwijls genoeg afgeschoven, tot wanhoop van me moeder-zaliger, die maar klaagde dat 'k van al m'n schoenen de neuzen versleet. M'n vader gaf d'r niet veel om. Als 'k m'n eigen neus maar niet versleet, zei-ie, dan was 't zoo vreeselijk nog al niet. Van dat soort kon je bij de schoester geen nieuwe bestellen! Nou, èèn keer heeft 't niet veel gescheeld, of-ie was er af geweest! 59 'k Had 'n ouwe tafel bij ons van de zolder gesjouwd en daarin zouwen wij 'ns samen, m'n vriend en ik — de goeie kerel is al lang ter ziele — nou daar zoden we dan samen 'ns in naar onder „roetsjen" gelijk ze toen zeien. Tot zoówat halfweg ging 't uitstekend en we hadden pret voor tien. Maar of er iets op de baan lag of hoe het kwam, ineens daar stropt onze geïmproviseerde slee en wij duikelen hals over kop de straat over. En 'k weet nog niet goed waar of hoe 'k lig, of daar rijdt me 'n volgend sleetje pardoes tegen m'n gevel aan, dat 't me wezenlijk groen en geel voor m'n oogen wordt. Aan schreien natuurlijk geen gebrek ! en bloeien ! Nou 't puntje van m'n neus is er altijd scheef van brij ven staan, 'tt Aardig souveniertje van m'n laatsten sleetocht, dat 'k nu altijd voor oogen heb ! Want na dien keer ben 'k er nooit meer af gedurfd !" — „Nou ik ben nooit zoo gek gewéést, hoor!" — „Och je moet er toch minstens één keer af geweest zijn," meent de dikkerd weer, „anders ben je geen echt Nimweegsch jong!" — „In Godsnaam dan maar !" lacht de ander. Jo heeft onwillekeurig geluisterd, en toen de dikkerd van z'n ongelukkigen laatsten sleetocht en diens gevolgen vertelde, heeft-ie ook onwillekeurig 'ns naar 's mans neus gekeken, om te zien of-ie niet overdrèèf. Maar 't puntje stond inderdaad scheef. Nu staat-ie nog altoos, zonder dat-ie 't eigenlijk zelf goed weet, de twee heeren aan te kijken. — „Ga jij er niet 'ns af ventje ?" vraagt 'm nu de verteller van daar juist. Jo schrikt op en kleurt. — „Ja, mèt je zusje !" stelt dan de ander nog voor. „Dat is toch je zusje ?" en-ie wijst op Cato. 60 Jo is te verrast om iets te zeggen, maar Cato knikt gauw van „ja" en dan zegt ze: — „Van middag misschien meneer, „we moeten nu naar de kerk!" — „O moet je naar de kerk! Dan mag je wel voortmaken, anders kom je bij 't laatste Evangelie binnen ! Je woudt immers naar de achtuursche mis ? Laat ik 'ns kijken ? Nou je kunt 'r met 't eerste Evangelie ook nog wel wezen, maar dan geen baantjes maken onderweg! Wel beentjes in plaats van baantjes!" Cato kijkt Jo 'ns aan, en Jo Cato, en dan gaan ze samen d'r gauw van door, na eerst de twee aardige heeren netjes goeien dag gezegd te hebben. Jo vooral had nog graag 'n poosje blijven kijken, want juist kwamen er eenige opgeschoten jongens uit een der zijstraatjes, die met z'n allen 'n ouwe afgedankte trapleer voor slee gingen gebruiken. Maar, op kijkgrage kinders kan meneer kapelaan niet wachten met z'n Mis. En hèèl erg is 't ook niet! Onze twee zullen straks op de speelplaats d'r scha wel dubbel inhalen. 9. Maria Lichtmis. Wie bracht het Lieve Jezuskind Ten Tempel heen door weer en wind ? Het was zijn lieve goeie Moe, Die droeg Hem naar den tempel toe. Zij droeg Hem op haar zachten arm, Dicht aan haar harte, veilig-warm. 61 Wat ging zij in den tempel doen ? Was 't hoogtij soms of groot sermoen ? Wat deed zij dan in 't heilig huis ? Bij 't binnengaan sloeg zij 'n kruis. Wat deed de Vrome daar nog meer ? Zij gaf haar Kindje aan den Heer. Zij gaf haar Kindje aan den Heer, Maar o wat deed haar harte zeer! Want zij, zij wist wel wat zij droeg, En waarom haar zoo sloeg en joeg, Het harte, dat geen vreugd verstond Dan 't lachen van zijn kleinen mond. Zij zag een kruis, zoo hoog, zoo groot! En 'n lijk er aan, zoo rood, zoo rood ! En 't lijk was Hij, die rozig^-mooi, Daar sluimerde in'haar mantelplooi. Wie schreide als zij niet traan op traan, Had hij als zij 't geheim verstaan ? Maar niemand, die 't geheim verstond En 't snikkend trekken van haar mond. Dan die er sluimerde aan haar hart En 't jagen hoorde in groote smart. En die geen troost, geen hulpe had, Dan dat Hij voor zijn moeder bad. 62 „Och Vader, Vader, spaar mij niet! Och kom toch doornenkroon en riet, Och kom toch kruis en zijdewond, En maak de menschen weer gezond. De stoute menschheid, ziek ten dood. Al ben ik klein, ik word wel groot! En bèn ik groot, dan zal het zijn ! Maar Vader troost mijn moederkijn !" En wij, wat bidden wij vandaag ? „Wat met u lijden dóen wij graag; Laat gij het eens, lief Kindekijn, Bij U en Moeder blijdschap zijn." 10. Wintervreugd en Winterlast. Ja, om de schade in te halen, nog meer dan dubbel en dwars, daar is op de speelplaats gelegenheid voor. Bij Jo èn bij Cato ! Maar bij de jongens toch 't meest. De meisjes hebben ook wel 'n aardig baantje, maar er is toch niet die verrukkelijke drukte van bij de jongens. De meisjes trekken elkaar liever vooruit door de lekkere sneeuw, en kijken na elk toertje of de zoom van d'r rok er niet onder geleden heeft. Ze gopien elkaar onhandig met losse ballen, en gillen als dol, wanneer er 'n brokje fi3 sneeuw per ongeluk in d'r halsje terechtkomt of d'r keurig verzorgde haren poeiert. Nee! om van de echte, volle, dolle winterjool getuige te zijn, daarvoor moet je op de jongensspeelplaats wezen ! Wat 'n banen ! De heele witte plaats ligt zwart overstreept. Allemaal evenwijdig aan elkaar. En wat 'n einden. Van den eenen muur tot den anderen haast! En geen seconde is er 'n gaping in de lange rijen van loopende of glijende jongens die gaan de eene baan af, de andere op. En al maar hoor je 't doffe gedempte geklets van de kloppende voeten op de hardgetrapte sneeuwlaag, en 't blije gejuich en geroep der vele heldere kinderstemmen er over. De allerkleinsten hebben d'r eigen baantjes op de rustige strookjes langs de mui;en, en daar scharrelen ze met hun korte beentjes over de gladdige witheid, met evenveel ijver en inspanning, — misschien wel met mèèr — dan ze straks hun kleine klauwtjes over 't witte papier zullen bewegen! En je moet ze hooren stoffen, de kleine heldjes! — „Ik kan 't al!" — „Ik kom al tot hier ! kijk 'ns !" — „Ik kom veel verder dan jij!" — „Kan jij dat ook zoo met je handen op je rug?" Een is er, die wil 't warempel al op z'n hurken kunnen. En-ie probeert 't ook, de dreumes, maar schuift zoo kostelijk-leuk 'n eindje voort over z'n malsche broekje, dat-ie er zelf om gieren moet. Maar op die rustige oefenplaats is er nog eentje bezig, die eigenlijk al lang niet meer bij de kleintjes hoort. Loeloe ! Die heeft in de Oost natuurlijk nooit gelegenheid gehad om glijen te leeren. Daar moet je heel, heel hoog op de bergen klimmen om sneeuw tegen te komen. En glijen zou ookfLaar nog mogelijk 64 gaan ! Nou, geen wonder dus, dat Loeloe daar niets van kende. Nu kent-ie 't al 'n beetje. Hij staat nog wel niet erg vast op z'n schuivende zolen, en harkt nog danig met z'n armen door de lucht. Maar dat is 't minste, 't Gaat al, en dat is 't voornaamste. Want ook hier, net als overal, is 't begin 't moeilijkste. Jo komt zich zoo nu en dan 'ns op de hoogte stellen van de vorderingen, die z'n vriendje in de edele glijkunst maakt. Hij zelf is natuurlijk op de allergrootste baan bezig, met de allergrootste jongens, waar de meesters zelf meeglijen. — „Loe 't gaat al goed !" moedigt-ie aan. „Maar je moet je voeten dichter bij elkaar zetten. Als ijverige leerling wil Loeloe dadelijk dien raad van z'n kleinen leeraar opvolgen, maar dat schijnt zoo heel gemakkelijk niet te gaan. Tenminste, 't volgend oógenblik ziet Loeloe 'n prachtige' kanteling maken, en met z'n rug terecht komen, daar waar z'n voeten moesten staan. — „Maar dat heb 'k je niet gezegd!" lacht Jo, terwijl Loe opkrabbelt. — „Hei! kijk de bruine 'ns koppieduikelen! Och, die is met die kleine jochies aan 't glijen!" hoort-ie dan 'n stem achter zich spotten. 't Is de bekende Jan. Sigaretten-Jan zal 'k maar zeggen, dan kennen jullie 'm inèèns! Zwartjan werd-ie ook nog al 'ns genoemd. En als die Loe z'n eene hand ziet, die nog op de sneeuw steunt, en daardoor heel donker lijkt, sart-ie nog. — „Kijkt dat Loeke 'ns blanke pootjes hebben!" — „Ga jij nou glijen !" zegt Jo 'n beetje nijdig om Jan z'n getreiter. — „Kan 'k doen als 'k wil", klinkt 't bot terug. Het Katholieke LevetijVI, 5 65 66 't Botert altoos nog niet erg tusschen Jo en Jan. — „Welnou laat 't dan!" zegt Jo en gaat weer naar de groote glijbaan terug, in de stille verwachting dat Jan wel volgen zal en Loeloe dan tenminste van z'n onbarmhartig gesar af is. En Jo heeft goed gerekend. Nauwelijks is Jo weer op de baan of-ie ziet Jan achter 'm, die 'n aanloop neemt, of-ie ginder door de muur heen moet. Jo denkt: „dat is op mij gemunt! hou je stevig !" Maar er is heelemaal geen reden voor Jo, om bizonder op z'n tellen te passen, al was de bedoeling van Jan misschien niet zoo heel edel. Want juist door den geweldigen aanloop dien-ie neemt, vergeet Jan goed te kijken waar de baan begint en zet-ie 'n pas of wat te vroeg aan, en daar schiet-ie me over den grond of-ie erover gegooid wordt. Algemeen gelach! Jan trekt 'n pijnlijk gezicht en als-ie van den baanveger, d. i. van den jongen, die langs de baan op en neer loopt om de plekken waar ze dun begint te worden van 'n versche sneeuwlaag te voorzien, als-ie van den baanveger nog 'n fiksche bepoeiering krijgt, wordt-ie bar nijdig. — „Meneer," zegt Jo stil tegen z'n Meester, „nou is 't Witjan!" Maar meneer legt gauw halflachend z'n vinger op den mond,, dat wil zeggen: — „St! pas maar op ! dat Jan 't niet hoort!" Maar de jongens in Jo's nabijheid hebben 't al lang gehoord en nou gaat 't: „Witjan ! Witjan ! Witjan !" Van alle kanten klinkt 't. Jan is helsch ! Hij zou ze wel allemaal tegelijk willen aanvliegen; 'n klein kereltje dat 'm voor de voeten loopt, en ook al zonder van iets te weten „Witjan, witjan" roept. 67 wordt 't onschuldig slachtoffer van z'n woede, 't Krijgt 'n duw in z'n rug en nog 'n stomp na, dat 't arme ding begint te schreeuwen van geweld. Maar daardoor wordt de stemming voor Jan niet gunstiger: — „Je kan nog wel kleinere kinderen stompen !" zegt Loeloe geërgerd. — „Zoo ? Wat je zegt!" tart' Jan. „Trek jij je de kleintjes an ? Och ! ga jij daarginder met ze sullen ! Toe !" Loe heeft zich even door z'n goed hart laten verleiden om 't voor dat arme mishandelde ventje — :n jongetje uit zijn buurt — op te nemen. Maar tegenover de grove brutaliteit van Jan, is 't weer gauw de stille schuwe Loeloe van altijd. Hij zegt dan ook niets meer terug, draait zich om en gaat weg, natuurlijk achtervolgd door den spot en 't gesar van Jan, en eenige van diens ruwe kornuiten. — „Bruine, je mot kindermeid worden!" — „Wasch je met sneeuw dan word je wit!" — „Hei! koffieboon ! Kijk eris om !" Dat doet Loeloe niet. Maar-ie zou toch wel graag hebben, dat ze met dat geplaag ophielden. Waaris Jo ook ? Z'n trouwe vriend Jo ? Die laat 'm fijntjes in den steek! Hij weet niet dat ze Loe weer zoo aan 't plagen zijn, want zoo even is-ie met 'n klein jongetje, dat z'n neusje in bloed was gevallen, naar binnen gestuurd, naar de kraan. Maar 'n andere helper is heel nabij, een die Loeloe heel niet verwachtte, 'n sterkere helper nog dan Jo! 't Is plotseling stil geworden op de speelplaats. Allen kijken naar de groote ingangspoort. Daar staat al 'n heel groepje jongens bij elkaar en 'n ouwe zwarte deukhoed punt er boven uit, naast 't ongedekte hoofd van den meneer der hoogste klas. 68 — „Wie is dat ? Wat is er ?" hoor je overal nieuwsgierig vragen en er. ontstaat 'n stormloop naar de poort, naar dat kleine kringetje jongens, met als middelpunt die raadselachtige deukhoed. Maar opeens springt de kring open, de deukhoed komt in beweging, en zoo gauw als ook de onderste helft van de vreemde verschijning zichtbaar is, weet dadelijk de heele plaats dat Toon er is, Toon, dien ze anders nog wel 'ns Kromme Toon noemden, maar die nu natuurlijk niet anders heet dan eenvoudig „Toon". En dadelijk gaat nu ook 't oude leventje z'n gang en is de baan weer druk van schuivende jongens. Toon hompelt op z'n houten been de plaats over. — „Maar voorzichtig" waarschuwt de onderwijzer. „Hier is 't nog gladder dan op straat! Dat je ook niet thuis gebleven bent. Ik had je de zaakjes wel door 'n jongen laten terugbezorgen. Of 'k had ze zelf gebracht. Allo jongens, pas op! op zij!" — „Toon doe je mee ?" zegt een van de brutaalste rakkers. — „Kom, op de hurken Toon!" Toon lacht 'ns om de aardigheid, maar meteen loopen z'n gedachten toch terug naar die ouwe gouden tijd, toen hij óók nog jong was, en óók glijen kon, o als de beste, op de hurken ook. — „Dag Toon !" hoort-ie dan opeens, 't Is de zachte, vriendelijke stem van Loeloe. — „Wel njo ! Ook aan 't glijen ? Da's wat anders hier dan in de Oost hé ! Ken je 't al?" Loeloe knikt van ja. — „Ken jij Toon Loe ?"vraagt de onderwijzer verwonderd. En dan knikt Loe weer. En terwijl-ie verder strompelt, vertelt Toon de geschiedenis van z'n eerste kennismaking met 69 Loeloe en Jo, en hoeveel-ie van z'n kleine vrindjes is gaan houen. Juist als Toon weer de poort uitstapt, nog voorzichtiger dan toen-ie kwam, omdat-ie nou nog 'n groote doos te dragen heeft ook, gaat de bel en de jongens staan in 'n tel of wat in de rij. En nóg 'n tel of wat en de witte plaats ligt leeg en verlaten, en de musschen strijken neer van alle kanten, om de broodkruimeltjes te zoeken, die er van de morgenboterhammen zijn neergevallen. Uit de klassen klinken dof de stemmen der biddende Kinaeren. Opeens komt er nog 'n jongen de plaats overgehold, 'n telaatkomer ! en wat kijkt-ie bang en ontdaan ! Wou je graag weten waarom ? Ga maar 'ns met 'm mee, dan hoor je 't. — „Meneer!" hijgt-ie, als-ie pas even de deur in is, en-ie steekt 'n dringend-knippend vingertje omhoog. „Meneer!" ' — „Ja waar kom je zoo laat van daan ?" vraagt de onderwijzer, „zeker blijven glijen hier of daar ?" Maar de overtreder van het schoolreglement schudt van nee ! — „Nee meneer, maar d'r was 'n man gevallen met 'n houten been, hier op den hoek, die man " — „Ja welke man ? Toon toch niet ? Had ie 'n doos bij zich ?" 70 — „Ja meneer en die was heelemaal stuk, en 't kruidnagelscheepje ook, en-ie kreunde zoo! De menschen zeien dat-ie z' goeie been nou ook nog gebroken had." — „Had 'k 't niet gedacht!" zucht de onderwijzer, „waarom 'm ook geen jongen meegegeven ? Dat wilde-n-ie zeker weer niet. Ligt-ie er nog ?" — „Nee meneer, de dokter heeft 'm in de auto naar 't gasthuis gebracht I" — „Allo, ga dan maar zitten. Gebeurd is gebeurd. Arme Toon!" Loeloe had de tranen in z'n oogen en den geheelen morgen was-ie meer met z'n gedachten bij den armen Toon in 't gasthuis, dan bij z'n werk in de klas. 11. Plannen. ingeling" doet heel bescheiden de bel van het gasthuis. De zuster-portierster gaat naar de deur en doet open. Twee jongens komen binnen, de schoolboeken nog onder den arm, schuiven beleefd d'r pet af, en de eene, die 't best schijnt te durven, doet 't woord. — „Zuster we zouen 'ns graag hooren hoe 't met Toon gaat!" Die eene durver is Jo, Loeloe kruipt schuw achter 'm weg. 71 — „Met Toon ?" vraagt de zuster verwonderd en er komt zoo iets als 'n lachje op d'r gezicht. „Met Toon ? Die zullen er hier wel meer zijn, Toons! Hoe heet-ie nog meer dan Toon ?" Jo lacht en kijkt 'ns om naar Loeloe! Die lacht ook. — „Kromme Toon!" zegt-ie dan met 'n hikje. De zuster schiet ook in den lach. Die kent „kromme Toon" natuurlijk net zoo min als „Toon". — „Hoe heet-ie met z'n van ? Weet je dat niet ?" Jo kijkt nu verlegen. Hij weet niet eens wat 'n „van" is. — „Hij is van morgen gevallen en de dokter heeft 'm in de auto hier gebracht" legt Loe nou dapper uit. En dan begrijpt de zuster 't ineens. — „O de man met dat é,éne houten been, die van morgen 't andere ook nog gebroken heeft ?" De jongens knikken gauw van ja. — „O ja, die is hier. Maar da's is toch geen familie van jullie ?" vraagt de zuster wantrouwend en kijkt de twee jongens 'ns onderzoekend aan. Ze zien er zoo netjes uit, en Toon... — „Nee zuster", durft Jo nu weer, „maar die kennen we goed. Heeft-ie erge pijn ? Zouen we 'm niet 'ns mogen zien ?" — „Ja, pijn heeft-ie op 't oógenblik genoeg, maar 'm zien ? Zien alleen dat zou nog gaan, maar 'm spreken niet. Hij is natuurlijk veel te ellendig, 'n Leelijke beenbreuk hè en 't andere been ook nog bezeerd. Dat zal niet gaan !" — „Wanneer mogen we dan 'ns terug komen, zuster ?" — „O kom over 'n dag of veertien 'ns hè ? Dan zal jullie Toon wel bezoek kunnen ontvangen!" 72 De jongens zeggen niets. Veertien dagen dat vinden ze lang. Maar toch, netjes groetend gaan ze de deur weer uit. —„Dag zuster!" — „Dag jongens!" Loe heeft dadelijk al 'n idee als ze buiten zijn. — „Ik breng dan m'n leesboek mee, je weet wel, van jullie Kerstboom, Indische sprookjes en verhalen, dat zal Toon wel bevallen!" Jo weet niet zoo gauw wat hij zal doen. — „Zou je die kruidnagelscheepjes hier kunnen koopen ? Zouen die duur zijn ?" valt 't 'm dan in. — „Die kan je hier niet koopen!" zegt Loe beslist. „Maar ik kan er wel een in de Oost bestellen. Zal 'k 'ns vragen aan opa, of 'k mag/Maar dat duurt zoo lang eer 't hier is. Dat heb je over veertien dagen niet! Koop 'm wat anders !" — ,,'n Tros druiven ?" — „Nee, dan 'n portie bananen!" vindt Loe. — „Bananen ?" Jo kent geen bananen. — „Ja bananen! Ken jij geen bananen ?" lacht Loeloe. — „Ja jij zal ze wel kennen, 't Zijn zeker weer dingen uit de Oost! Daar ken 'k niks van ! Maar ken jij mispels ? Of ken jij sleeën ? Die groeien hier !" Loeloe moet tot z'n groote verlegenheid bekennen, dat-ie noch mispels, noch sleeën kent; ten minste geen sleeën die groeien. Andere sleeën kent-ie wel. — „Ja die ken ik ook" lacht Jo. En daar valt 'm ineens ietsin. 73 — „Zeg Loe, ga je van middag mee sleeën ? Durf jij den Lindenberg af ? Je moet er 'ns af geweest zijn, zeggen ze, anders ben je geen echte Nimweegsche jongen !" — „Dat ben 'k ook niet" geeft Loe direkt toe. „Maar wat moet je daarvoor doen om 't te worden ? Den Lindenberg af sleeën ? Waar is dat, de Lindenberg ?" — „Nou, hou je goed ! Die weet den Lindenberg niet! Wacht even!" minacht Jo ! „Van 't Bosch naar de Waal, weet je die niet ?" — „Die stikke straat ?" zegt Loe, trotsch dat-ie kan laten hooren dat-ie toch al 'n heel klein beetje Nimweegsch geleerd heeft. — „Ja, die stikke straat!" — „Ik zou je danken om daar met 'n slee af te gaan ! Ik ga met Nini sleeën bij ons over 't trottoir, dat gaat veel fijner. Mag jij d'r af ?" — „Magge! Magge!" zegt Jo. „Waarom zou 'k 't niet mogen ?" — „Wel omdat 't nog al gevaarlijk zal zijn ? Is 't er druk ?" — „Nou en óf! En groote jongens komen d'r ook! Ik heb ze wel 'ns met tienen op 'n trapleer naar onder zien schuiven. Maar dat doe 'k niet!" — „Niet op 'n trapleer ?" plaagt Loe. — „Nee niet zoo wild ! Fijn heel alleen op m'n sleetje! Ik heb zoo'n echt sleetje ! Glad van onder ! Nou ! En roodverlakte ijzers ! Kom je niet mee doen ?" Loeloe is door de geestdriftige beschrijving van Jo z'n sleetje nog heelemaal niet gewonnen. Hij belooft alleen 'ns te komen kijken. 74 — „Hier kijk I" houdt-ie Jo op eens staande. „Daar heb je nou bananen ! Daar achter !" En Loe wijst hoog door 't raam van 'n fruitwinkel. — „Die gele dingen, net groote frambozen met loof erop ?" — „Groote frambozen met,loof erop ? Waar ? .... Nee, dat zijn ananassen ! Ginds die groote bossen, net allemaal komkommers, die eraan zitten !" — „O die ! zijn dat bananen ?" — „Dat zijn nou bananen of pisangs." — „Kun je die zóó eten of kook je die ?" — „Nee die kook je niet. En ze zoo eten kun je ook niet. Of je kunt 't wel. Maar dat smaakt niet best. Je moet ze schillen. De schil gaat er heel gemakkelijk af als ze goed rijp zijn. Opa houdt er zoo van !" — „Dan eet jullie ze zeker wel dikwijls. Wij eten ze nooit ?" — „Ja we eten ze dikwijls. Ik heb ze ook graag en Nini ook. Maar in de Oost waren ze toch smakelijker." — „En goeiekooper zeker ook ?" — ,,'k Weet niet hoeveel ze hier kosten." — „Zal 'k 'ns even vragen ?" stelt Jo voor en wil al den winkel inloopen. Maar dat wil Loe niet hebben. — „Ben je mal" zegt-ie, ,,'k zal 't thuis wel 'ns vragen; maar weet jij, hoe ze één banaan van zoo'n heelen tros noemen?" Jo schudt van neen. — „Dat noemen ze 'n vinger. En weet je hoeveel vingers één zoo'n tros wel hebben kan ?" Weer schudt Jo „neen". 75 — „Wel 'n honderd twintig !" — „Meer dan ik!" lacht Jo. „Maar", vervolgt-ie, „kom je nou heusch niet van middag ?" — ,„'k Denk 't niet. Als 'k 't vraag mag 'k zeker niet en gaan zonder te vragen, doe 'k niet graag. Opa is toch zoo bang ! Als we bij jullie thuis zijn, is-ie nog altoos bang, dat ons iets overkomt." — „Wil ik dan bij jullie komen. En Nini meebrengen ?" — „Ja doe dat! hè ja, doe dat!" — „Maar eerst èène keer den berg af! Je weet wel hê, 'n echte Nimweegsche jongen ...." — „Breekt graag armen en beenen," valt Loeloe handig in, en.... „de laatste" roept-ie, terwijl-ie Jo 'n tik op z'n schouder geeft en hard wegloopt, want ze zijn aan Jo z'n huis gekomen. Jo wil 'm eerst nog achterna, maar als-ie ziet dat Loe al veel te ver z'n „Daaag" staat te wenken, trekt-re maar gelaten aan den schelknop. Jo is nog geen vijf minuten binnen of de bel gaat opnieuw over, en Cato verschijnt, huilend en wel, den zakdoek rood van bloed tegen d'r gezwollen neusje geduwd. In 't eerst natuurlijk groote ontsteltenis. Maar na de eerlijke biecht van Cato, dat ze op den Lindenberg naar 't sleeën was gaan kijken, en daar van zoo'n leelijken ruwen vent — zoo zegt 't Cato — 'n duw kreeg, dat ze viel en met 'r neus op den grond, was de ontsteltenis gauw verdwenen. — „En die grond gaf niet toe hè ?" schertste Vader. „LeeHjke grond, die grond van den Lindenberg! 't Beste is dat je d'r maar niet meer opkomt. Jij ook niet, hè Jo !" - Jo kijkt z'n Vader 'ns half lachend aan. 76 — „Nee ik meen 't! Niet op den Lindenberg!" zegt Vader heel ernstig, „ik heb dat van morgen gezien. Daar hoor je niet! Verstaan ?" Ja Jo heeft 't verstaan, en is dien middag nog geen echt Nimweegsch jong geworden — ten minste niet, zoover als dat van den Lindenberg afhing. Den trottoir voor Loeloe z'n huis, die hebben ze met 'r drietjes heel aardig versleten, dien middag. Waarom niet met 'r viertjes, dat raai je wel. Eens heeft een heilig man bestaan, Die is op aarde stil gegaan En van de menschen ongeacht. Hij heeft de wereld heil gebracht, En zich vóór alle eeuwigheid Den allerhoogsten roem bereifl. 77 Een werkman heeft in harden nood Gewerkt om 't daaglijksch stukje brood, Maar God heeft zijn rechtvaardigheid Beloond met groote waardigheid, Want Die hem Vader heeft genoemd, Die is de Zoon van God geroemd. En met de liefde voor zijn Kind Heeft hij zijn Heer en God gemind Zijn God is aan zijn hand gegaan Zijn Schepper heeft hij welgedaan. Dit is uw roem, o heiige man, Dat God u dankbaar wezen kan. En voor zijn kleine Kind bevreesd, Is hij Gods redder eens geweest; Die deed ontroeren heel deez' aard Werd door zijn liefde ons gespaard. God had wel menig moordenaar, Eén redder had mijn Jezus maar. O, goede heilige Joseph, gij, Op uwe hulp vertrouwen wij, Opdat wij, arm en zwak en klein, Toch naar uw voorbeeld heilig zijn, En, zalig stervend, eeuwiglijk Gelukkig in het Hemelrijk. Amen. 78 13. In 't Gasthuis. — „Zuster Marcella ! Zuster Marcella !" Zuster Marcella doet maar of ze Toon niet hoort. Ze is juist met 'n anderen zieke bezig, en twee dingen tegelijk doen kan zelfs de handige zuster Marcella niet. — „Zuster Marcella!" roept Toon nog eens ongeduldig. Nu is de goeie zuster klaar en nu komt ze ook dadelijk. — „Toon je wordt lastig op je ouwe dag!" moppert ze lachend. „Wat is er nou ?" — „Och u moest m'n kussen 'ns wat opschudden, 'k Lig zoo onprettig." — „O is 't anders niet! Ga maar even recht zitten ! Zoo ! en nu nog iets van je dienst ?" — „Nee zuster Marcella, dank u wel! Hè wat ligt dat lekker ! Nee anders had 'k niets noodig. Of ja, als u 'n mooi boek voor me had!" — ,,'n Mooi boek ? Heb je dit dan al uit ?" En zuster Marcella neemt 't boek dat op 't tafeltje neven Topns bed ligt. — „Heb je dit al uit ?" — „Zoowat!" jokt Toon. — „Je hoeft er niet om te jokken!" vermaant zuster Marcella, ,,'k wed dat je 't nog niet half uit hebt!" — ,,'t Is ook zoo flauw!" verdedigt zich Toon. — „En 't zijn nog wel Oostersche sprookjes", zegt de zuster, terwijl ze 't boek dat Loe gebracht heeft 'ns vluchtig doorbladert. „Ik dacht jij hield zoo van de Oost—" — „O ja, van de Oost wel, maar niet van sprookjes!" 79 — „O zoo, je bananen die zul je dan zeker wèl „uithebben" en zuster Marcella ligt 't deksel 'ns op der.cartonnen doos, die vol heerlijke bananen gezeten heeft. „Daar! warempel heelemaal leeg ! Ouwe snoeperd !" — „Maar 'k heb ze niet alleen opgemaakt. Ik heb ze eerlijk met de anderen gedeeld. U weet wel Wat 't spreekwoord zegt: Gedeelde vreugd is dubbele vreugd." — „En de rest van 't spreekwoord, ken je die ook? Gedeelde smart...." — „ Is halve smart, ja zuster Marcella ; maar", zucht Toon, „smart die hebben we hier allemaal genoeg, en méér! Die hoeven we bepaald niet te deelen !" — „Zoo Toon ? nog zoo'n pijn ?" vraagt de goedige zuster met moederlijke deelneming. — „Och zuster, 'k zal over mijn ellende maar niet klagen. D'r zijn er hier zooveel, die nog heel wat meer te lijden hebben dan ik. Als 'k die man hier neven me soms hoor kreunen ?...." — „Ja die stakkerd is ervreeselijk aan toe. Maar O. L. Heertje heeft toch altoos nog eindeloos meer geleden, en daaraan te denken, dat geeft troost! Denk jij daar ook wel 'ns aan Toon ?" — „Ik?" vraagt Toon verlegen, „och zuster Marcella, je weet wel, ik ben geen groote vriend van O. L. Heer!" — „En 't is toch zoo gemakkelijk om 't te worden!...." Wat kijkt die zuster Marcella smeekend als ze dat zegt. Toon wordt er week van om z'n hart. Hij houdt ook zoo zielsveel van zuster Marcella, haast meer dan van z'n ouwe moeder! Maar over die dingen moest ze toch liever niet beginnen ! Hij is 'n ouwe zondaar ! Dat weet-ie wel! En-ie zal ook wel 'ns biechten, gunst ja, maar ze moeten 't 'm op dat punt niet lastig maken. Laatst is ze d'r ook al 'ns 80 over begonnen. En toen heeft-ie d'r ruw afgesnauwd ! Dat was heel leelijk van 'm. En-ie zal 't nooit meer doen, nooit meer! Maar dan moet de zuster 'm ook met rust laten! Wanneer heeft-ie ook weer voor 't laatst gebiecht ? Bij Pastoor Verbraak was 't! Dat zal wel 'n jaar of vijftien geleden zijn ! 'n Best man was dat, die Pastoor Verbraak! Als-ie er zóó nog 'ns eentje tegenkwam !.... — „Nou Toon, 'k zal 'ns zien of 'k 'n mooi boek voor je vind. Je verdient 't eigenlijk niet!" Lachend zegt zuster Marcella dat, maar die smeekende droeve uitdrukking is nog altoos op d'r gelaat en in d'r zachte oogen. — „Niet al te heilig, hè zuster!" plaagt Toon ; hij wil vooral niet laten merken, dat-ie toch wel 'n beetje aangedaan is. En dreigend met 'r vinger gaat zuster Marcella weg. 81 Nu is 't stil op de groote mannenzaal. Soms 'n zucht, 'n gekreun, 'n bed dat kraakt, anders geen gerucht. 't Krieuwelt Toon altoos nog van binnen." Nu heeft-ie die goeie zuster Marcella weer bedroefd gemaakt. En toch heeft-ie 't haar te danken, dat-ie nu zoo lekker ligt in dat frisch opgeschudde kussen. Wist-ie maar 'ns, waarmee-ie haar 'n plezier kon doen. — „Zeg haar dat je biechten wilt!" hoort-ie van binnen 'n stem. Tom schrikt van dien raad. Biechten ? Kom, tijds genoeg ! Hij gaat nog niet dood ! En toch ! Als-ie zoo 'ns stierf! De dokter zegt dat 't goed gaat met 't been, maar toch ! alsie 'ns ....! Daar schuifelen voetstappen vóór de groote zaaldeur. Je hoort schoenen vegen over de mat, dan 'n schuw klopje, de klink piept om en twee jongens komen binnen: Loe en Jo. Ze komen alleen; blijkbaar weten ze den weg al, van vorig bezoek. Toon z'n gezicht heldert op. — „Wel wel! dat vind 'k aardig van jullie ! Dag Njo! Dag Jo!" En de jongens krijgen elk 'n hand van Toon en zeggen: — „Dag Toon ! Hoe gaat 't ermee ?" — „O Toon gaat nog heelemaal niet. Toon ligt en schuift, meer niet hoor ! O ja Toon verveelt zich ook ff — „Zoo ?" verwondert zich Loeloe. „Heb je 't boek al uit ?" ■ — „Ja Njo, zoowat!" jokt Toon opnieuw. - — „Fijn hè !" stoft Loeloe. „Dat sprookje van de waringin hè Toon, dat is wel mee van 't mooiste, wat erin staat." Ja dat vindt Toon ook wel. — „En hoe is 't met de bananen ? Zeker laten uitdrogen ?" Hef Katholieke Leven VI, 6 82 — „Kun je begrijpen !" protesteert Toon gauw. — „Zoo, waren ze goed ? Nou dan is hier 'n partijtje nieuwe!" — Maar Njo toch ! Dat is veel te veel! Je Moe is veel te goed I" — ,,'t Kost Moe niemendal!" weert Loeloe af. „Ze zijn van ons tweeën. Voor de zekerheid hebben we 't er maar opgezet. Hier, kijk maar." En Loeloe houdt den verrasten Toon 't deksel voor van de doos, die de nieuwe lading bananen bevat. — „Van twee Hollandsche Katjoengs!" leest Toon. — „Nee da's nou heelemaal niet waar !" lacht-ie dan. „Katjoengs zijn jullie heelemaal niet. Katjoengs! heb 'k dat wel 'ns tegen je gezegd misschien ?" — „Misschien wel!" lachen Jo en Loe tegelijk. — „Nou dan toch 'n bijzonder goed soort Katjoengs!" grinnikt Toon. Jo en Loe hebben ook danig plezier, alleen al omdat Toon 't heeft. Daar komt zuster Marcella weer terug. —.„Zoo jongens!" — „Dag zuster!" — „Kom jullie oom Toon weer wat gezelschap houen ? Da's mooi van je! Is-ie voor jullie ook zoo lastig als voor mij ? Voor mij is-ie verschrikkelijk lastig, is 't niet Toon ?" — „U mag niet jokken zuster Marcella !" — „Jokken ? Is dat jokken ? Hoe dikwijls heb 'k van morgen je kussen al moeten opschudden ? En hoeveel nieuwe boeken heb ik je al moeten halen ? Zeg 'ns eerlijk!" — „Eene keer 't kussen opschudden en eene keer 'n boek halen! zuster Marcella !" verweert zich Toon. 83 — „Heusch maar ééne keer?" schertst de zuster door. „Heusch ? Dan trek 'k m'n woorden terug. Dan ben je niet buitengewoon lastig geweest. Maar 'k geloof 't nog maar half !" Toon lacht om die goeie plagerige zuster Marcella. En tegen de jongens zegt-ie : — ,,'k Heb van die zuster Marcella wat te lijen jongens! Zorg dat je maar nooit bij d'r in 't gasthuis komt." Nu, dat nemen de jongens zich heel stellig voor. — „Maak me maar flink zwart ja !" vervolgt de zuster weer. ,,'t Is niks hoor Toon, 'k zal kwaad wel met goed vergelden. Hier heb je 't mooie boek dat 'k voor je gehaald heb." Toon neemt, dankt en kijkt. „Bloemekens van Sinte Franciscus" staat er op 't titelblad. — „Dat zal wel weer heel heilig zijn!" plaagt Toon op zijn beurt. — „O jij kunt best nog wat heiligheid verdragen!" troeft zuster Marcella. „Bovendien vervelend-heilig is 't niet! Kijk maar 'ns! 't Is al meer gelezen. En een van je voorgangers heeft er overal bij aangeteekend hoe-ie 't vond !" Toon doorbladert 't kleine boekje en leest de aanteekeningen die er met potlood overal zijn bijgeschreven: Mooi, prachtig, aandoenlijk, lollig.... — „Lollig! staat hier! dat lees 'k 't eerste!" roept Toon uit. — „Dat moogt je gerust 't eerste lezen, als je de rest maar niet overslaat. Beloof je me dat ?" Toon kijkt zuster Marcella 'ns onderzoekend aan. Maar zuster Marcella kijkt me ineens heel ernstig. — „Beloof je me dat!" vraagt ze nog eens, heel beslist. — „O ja dat wil 'k u wel beloven!" zegt Toon gewillig, en dan is zuster Marcella tevreden. 84 — „Wat is dat ?" zegt ze dan opeens, als ze die nieuwe doos met bananen ziet. — „Ja, niet waar zuster, 'k word verwend !" — „Dat dunkt me ook!" — „Kijk u 'ns wat er op 't deksel staat!" Zuster Marcella kijkt en leest. — „O, maar dat is fout!" merkt ze dan plotseling op. „Wacht 'k zal 't 'ns verbeteren." En zuster Marcella neemt 'n potlood en streept de o, de n en de g van katjoengs door. Van twee Hollandsche katjes staat er nou. — „Zoo moet 't zijn, niet ?" en ze houdt Loe 't deksel voor. Loe lacht, en als ze Jo en Toon 't ook heeft laten lezen, lachen die ook. — „Nee, 't zijn geen katjoengs en ook geen katjes, zuster Marcella ; schatjes zijn 't eerder !" — »Ja> j'j vle't ze maar, natuurlijk....!" — „Zuster Marcella !" hooren ze dan de buurman van Toon zachtjes kreunen. „Zuster!" Zuster Marcella ijlt er aanstonds heen. In de stilte die nu volgt, hooren ze zuster Marcella zachtjes met den arme zieke praten, hem troosten en bemoedigen: — „Zoo kind ? is 't weer zoo erg ? Zoo ? die steken weer en die vlijmende pijn in de hand ? Ja ja, ik weet 't wel. Zal 'k de compressen nog 'ns vernieuwen ? Niet ? Maar moed houen hoor! En aan O. L. Heertje denken. Zal je 't doen ? Voor U Lieve Heertje, moet je maar telkens zeggen, voor U ! Kun je even rechtop gaan zitten, dan schud ik je kussen 'ns. wat op. Zoo ! ligt dat niet beter ? Nou hou je flink hoor ! Over 85 'n half uurtje komt de dokter, dan zullen we 'ns zien wat die zegt...." Als zuster Marcella weer aan 't bed van Toon terugkeert, kijken Loe en Jo haar met groote, bewonderende oogen aan. — „Arme man !" zegt ze zachtjes. „Vader van zeven kinderen en zal waarschijnlijk z'n rechterarm moeten missen. Bloedvergiftiging !" Loe heeft de traantjes in z'n oogen en probeert ze weg te knippen. Jo kijkt ook al ernstig. — „Heb je nog wat tijd ?" vraagt dan opeens de zuster, „dan moest je Toon 'ns wat voorlezen, b.v. dat stukje wat-ie straks 't eerste zou lezen; wat zoo lollig was. Wil je ?" Loe kijkt Jo, en Jo kijkt Loe aan, maar geen van beiden zegt iets. — „Kom, zeur nou niet lang !" beslist zuster Marcella, „hier — heet jij Loe ? — nou Loe begint jij dan, en als je moe bent laat je Jo doorgaan, hè!" En ze neemt Toon 't boekje af en duwt 't Loeloe in de vingers. Loe kleurt en kucht en lacht verlegen. — „Ja, begin nou maar! ja juist, daar; staat daar niet lollig boven ? Precies ! Toe maar, je zal er zelf ook wel plezier in hebben." Loe lacht nog 'ns, kucht nog 'ns ... en daar gaat-ie heen : Hier begint 't leven van broeder Juniperus. Hoe broeder Juniperus een varken 'n poot afsneed, alleen om dien aan 'n zieke te geven. En dan volgt 't kostelijk-mooie verhaal, hoe de eenvoudige broeder om 'n zieke te plezieren, naar 't bosch loopt, daar 'n varken pardoes 'n poot afsnijdt, die klaarmaakt en er 86 den zieke op trakteert; hoe de eigenaar van het varken, in woede ontstoken, tegen den dief te keer gaat en hoe die in z'n verregaande onnoozelheid maar niet begrijpt, dat-ie iets misdaan heeft, en hoe-ie 't eindelijk door z'n eenvoud en nederigheid zoover brengt, dat de man 't gansche varken aan de broeders afstaat. Toon geniet. Als 't eindelijk uit is, zegt-ie: — ,,'n Makkelijke manier om aan 'n lekker kluifje te komen ! Dat ga 'k ook 'ns doen !" — „Dat mag jij gerust nadoen Toon, als je dien goeien broeder Juniperus ook maar in z'n heiligheid navolgt." Toon begrijpt en zegt niets meer. 't Is tijd voor de jongens. Hartelijk nemen ze afscheid van Toon en van zuster Marcella. Die zal ze nog even uitlaten. Als ze buiten zijn, zegt de zuster, terwijl ze d'r armen om de jongens d'r schouders slaat: — „Willen jullie mij 'n plezier doen ?" Natuurlijk willen ze dat. Wie zou dat die goeie zuster Marcella weigeren. — „Dan moesten jullie twee brave jongens 'ns flink bidden voor Toon. Wil je dat ?" De jongens kijken verwonderd, maar knikken toch vast van ja. — „Zal je 't ook niet vergeten ?" dringt de zuster nog 'ns aan? Nog altoos verwonderd schudden de kopjes van nee! Maar ze zwijgen. Vlak bij de deur durft Loe toch nog gauw te vragen: — „Is Toon weer erger ? Zuster.?" — „Ja, kind, 't is erg met Toon !" 87 En zuster Marcella glimlacht geheimzinnig. — „B'dt maar goed, jullie twee, hè!" 'n Poosje later ligt zuster Marcella in de kapel geknield voo 't altaar, en bidt gauw 'n paar weesgegroetjes voor de gezond heid van Toons arme ziel, die, naar 't woord van O. L. Heei nog eindeloos meer waard is dan de heerlijkste gezondheid de lichaams. Waar bleven de bloemekens blank en bont ? Ze slapen nu zacht in den duisteren grond, Een deken van sneeuw heeft ze toegedekt; Wees stil nu, dat niemand de bloemekens wekt. Straks komt met de lente de warmte weer, Dan gaat door de velden de Lieve Heer, Neemt zachtjes het dekentje weg en zeit: Kom kindertjes op ! 't is bloeienstijd. Dan komen de kopkens snel uit den grond En kijken met open oogskens rond. 88 89 Van een jongen die alles wist. (Jo's onderwijzer afgeluisterd). — „Ha ! u is de dokter, nietwaar meneer ?" vroeg de kleine jongen, toen-ie de voordeur openmaakte, en opkeek naar 'n heer van middelbaren leeftijd, met 'n kortgeknipt baardje. — „Jawel ventje, zeker, maar ...." — „O dat wist 'k wel, dat wist 'k wel!" riep 't kereltje, terwijl 't van plezier in de handen klapte en 'n luchtsprongejte maakte, „en wie u gestuurd heeft, dat weet 'k ook! Nou ! öf 'k 't weet!" — „Zoo zoo ? Wel wel ? Jij weet veel!" zei de dokter, en dé harde, strenge uitdrukking van z'n gezicht maakte plaats voor 'n blije, heel niet doctorale verwondering. — „Nou meneer! öf 'k 't weet. Wil 'k 't 'ns zeggen ? U is gestuurd door den heiligen Jozef. En. waarom u gestuurd is, dat weet 'k ook al; om Mama gezond te maken." — „Zoo ? Wat je zegt! Maar eigenlijk...." — „Ja precies !" viel 't ventje 'm in de rede, „en u is hartelijk 90 welkom hoor!" vervolgde-n-ie met vuur en heelemaal niet lettend op de tegenwerping van z'n bezoeker. „Kom u maar mee." Dit zeggende nam-ie den dokter bij de hand. „Kom u maar mee, dan zal 'k u 'ns iets laten zien, dat de moeite waard is !" Als de dokter op dit oógenblik Amerika had ontdekt, zou-ie niet meer verwonderd hebben kunnen kijken, dan-ie nu deed, nu de kleine vent 'm in de spreekkamer bracht en zegevierend uitriep: — „Nou kijk u 'ns ! Wat zegt u daarvan ?" De spreekkamer was maar poovertjes gemeubeld, en ofschoon 't de vooravond van Paschen was, zag ze d'r nog heel niet Paaschachtig uit. Maar de dokter lette heelemaal niet op de armoedige meubileering van 't kleine vertrekje. Hij en z'n kleine geleider keken met de grootst mogelijke belangstelling naar 'n hoop pakjes, die op den tapijtloozen vloer lagen. — „Hier kalkoen !" schreeuwde-n-'t kereltje en smakte met z'n kleine lippen, terwijl-ie 't grootste pak eerst aanwees en dan streelde. — „Ham!" vervolgde-n-ie en wees 'n tweede pakje aan. — „En dit sinaasappelen !" ging-ie voort en maakte 'n boordevollen zak open. „Wil u er een hebben ?" De dokter keek ondertusschen of-ie nog lang niet van de verwondering wegens z'n Amerika-ontdekking bekomen was. Bij die vraag herstelde-n-ie zich echter eenigszins en vroeg: — „Zijn die sinaasappelen allemaal van jou, jongen ?" — „Och wat ben 'k onbeleefd, dat 'ku nog niet eens gezegd heb hoe 'k heet. Joe Willis heet 'k meneer. En of die sinaasappelen van mij zijn vroeg u ? Zeker, dat is allemaal van mij. 91 Dieflesschen wijn in hooi gepakt daar, ook. Ziét u wel, ze hebben zilver om d'r hals! En die noten, die druiven, die bananen, appels en vijgen, alle-allemaal van mij! 't Is m'n Paaschcadeau ! Weet u ook wie 't gestuurd heeft meneer ?" — „Welnee ! zeg jij 'ns wie!" zei de dokter 'n beetje spottend, maar dat merkte Joe niet. — „Wel, de heilige Jozef meneer!" — „Wel, wel! Zoo zoo!" riep de dokter uit, ter- wijl-ie z'n hoogen hoed en dikke winterhandschoenen op tafel legde, „da's sterk ! Zoo iets heb 'k nog nooit ondervonden !" — „Is de heilige Jozef u zélf komen zeggen, dat u naar ons moest gaan ?" vervolgde de kleine Joe medelijdend, want-ie meende te merken, dat de dokter 'n beetje verlegen werd. Nou is 't bezoek van 'n heuschen heilige wel in staat om iemand zenuwachtig te maken en van z'n stuk te brengen. — „Vertel jij me eerst 'ns," onderbrak de dokter, „hoe de heilige Jozef er toe kwam om jou al dat lekkers te sturen!" — „O meneer, dat gebeurde zoo! maar gaat u toch zitten. Hier is 'n stoel! gaat u maar gerust zitten !" De dokter nam den stoel en Joe ging neven z'n kalkoen op de hurken zitten. — „Wel zóó gebeurde-n-'t: Tegen 't laatst van Februari 92 werd mama ziek, juist toen ze van 'n winkel wat borduurwerk kreeg. Dat moest ze toen natuurlijk weigeren. M'n oudste zus — Corrie heet ze —moest toen thuis blijven om Ma op te'passen. Pa is al meer dan 'n jaar dood. Ik ben nog te klein om te werken, en m'n twee andere zusjes zijn ook nog heel jong. Die kunnen ook nog niets verdienen. M'n oudste broer Tom, die vijftien jaar is, moest nou 't eten voor ons allemaal verdienen. Dat kan Tom natuurlijk niet! Mama werd maar niet beter. En 't zou gauw Paschen zijn! En 'k wist maar niet hoe we aan 'n Paaschmaal zouen komen. Toen dacht 'k zóó meneer: „Wel Joe, je kon wel 'ns noveen houen ter eere van je heilige Patroon !" — „O zoo!" — „Ja meneer. Zuster Monica, die mij leert op school, die zegt altoos dat, als we heel zeker iets krijgen willen, 't maar aan den heiligen Jozef moeten vragen. Als 't goed voor je <'s, geeft-ie 't je altoos als je d'r flink om bidt. Nou, 'kben toen 'n noveen begonnen op z'n feest en nou morgen, met Paschen, is die uit. Gebeden heb 'k, o meneer, dat m'n knieën er door van zijn. Maar kijk me nu den kalkoen ook 'ns aan, en die sinaasappels, en die flesschen die met 'r zilveren halzen uit 't hooi steken. Heerlijk hê meneer ? Ja 'k vroeg vooral om 'n flink Paaschmaal, ziet-u, en m'n knieën zijn heelemaal stuk. Wil u ze 'ns zien ? — „Nee ga maar door! vertel maar verder! ik vind 't heel aardig wat je vertelt," zei de dokter, die al veel vriendelijker keek dan in 't begin. Joe liet de bovenrand van z'n kous los, trok de pijp van z'n korte broek omlaag, ging weer rechtop zitten en veryolgde: 93 — „Vandaag is 't de vooravond van Paschen en de laatste dag van m'n noveen. Van morgen heb 'k nog gebeden alsof ze pas begon. Even voor etenstijd werd Ma opeens veel erger. Zus wou 'n dokter gaan halen, maar Ma wou 't niet hebben. Ze zag zeker tegen de kosten op. Toen ging 'k weer naar Sint Jozef en weet u wat 'k 'm gezegd heb ? Ik zei, dat 'k 'm die kalkoen en de sinaasappels, en de wijn en alles wel zou laten houen, als-ie ons alleen maar 'n dokter wou sturen om Ma te genezen. En meneer, nog lag 'k op m'n zeere knieën te bidden, toen er gebeld werd, en warempel, daar was de knecht van den kruidenier, met 'n heele wagen vol eetwaar. Ik had 'm toch eigenlijk nog wel verwacht, en toen-ie binnenkwam, zei-'k 'm maar alles stilletjes in de spreekkamer te zetten, want 'k had graag dat niemand er iets van wist. Ziet u dokter, ik wou ze allemaal verrassen, 't Knechtje van den kruidenier was 'n erg aardige jongen, en-ie had 'n zilveren horlogeketting. Toen was 'k er heel zeker van dat de heilige Jozef ook nog 'n dokter zou sturen, en zoo heb 'k nog twee uren op u gewacht." — „Als u toch geen sinaasappel gebruikt, dokter, kan u wel vast naar boven gaan naar moeder. Volg u mij maar." Weer keek de dokter of-ie zoo even Amerika ontdekt had, liet zich echter gewillig door 't jongetje de trap opleiden. — „Hier is 't dokter! Gaat u maar binnen! Mama, hier is de dokter, die Sint Jozef zelf gestuurd heeft om u te genezen." De moeder lag te bed. Haar oudste dochter Corrie, teeder over haar heengebogen, keek bij die woorden met 'r roodbekreten oogen naar de deur en kreeg 'n uitdrukking over d'r wezen, of zij ook had deelgenomen aan de ontdekking van 't Nieuwe Werelddeel. 94 — „Wel wel! de jongen heeft gelijk !" mompelde de dokter binnensmonds, terwijl-ie naar 't ledikant stapte en z'n oogen op 't bleeke gelaat der zieke liet rusten. 't Was 'n knappe dokter, en met 'n enkelen blik had-ie den aard van de ziekte doorgrond. Eventjes voelde-n-ie de zieke den pols, legde z'n hand even op haar mat voorhoofd, trok even haar oogleden omhoog, keek haar in de oogen en was volkomen met den toestand op de hoogte. — „Beste jongen" zei-ie ernstig, „de heilige Jozef heeft me juist op tijd gezonden hoor. Mejuffrouw," voegde-n-ie erbij, terwijl-ie Corrie van 't ledikant wegtrok, „uw mama zou over vier en twintig uur waarschijnlijk geen dokter meer noodig hebben gehad. Maar, nu zie 'k kans om vóór morgen middag de koorts tot staan te brengen. Maar juffrouw, 'k moet nu even weg om medicijnen te halen, en om m'n vrouw te waarschuwen dat 'k van nacht niet thuis kom, want 'k moet bij de patiënte waken." Zonder nog verder op 't meisje te letten, dat in snikken en afgebroken woorden haar dank stamelde, haastte de dokter zich de kamer uit; hij wilde juist de trap afgaan, toen-ie achter zich lichte voetstapjes vernam. — „Hé dokter!" riep Joe halverwege 't portaal, „mag 'k met u meegaan soms ?" — „Soms wel" riep de dokter lang niet onvriendelijk terug „kom maar !" Voor 't huis hield juist 'n wagen stil, vlak achter 't dokterskoetsje, 't Was dezelfde wagen die 't Paaschmaal had gebracht, en dezelfde knecht zat op den bok, maar keek nu alles behalve vroolijk. Joe wilde naar 'm toegaan als naar 'n goeie ouwe kennis; maar de dokter hield 'm tegen. 95 — „Wacht even" zei-ie, ,,'k moet 'm èèrst 'ns spreken onder vier oogen!" — „Zeg 'ns man, "vroeg de dokter aan den kruideniersbediende, „waar heb je die zaakjes bezorgd, die 'k bij jullie besteld heb?" —i „Wel op No. 241 van Gaverenstraat meneer. Kijk u maar, hier is 't! Die kleine jongen daar, deed mij open en zei, dat-ie me wel verwacht had. Hier, ik heb de bestelling in m'n boekje staan!" en in z'n notitieboekje kijkend las-ie: „Dr. Wilkens 241, v. Gaverens ? maar !!" — „Ja precies zoo !" zei de dokter, die over den schouder van den knecht 't adres in 't boekje gelezen had. „Precies, No. 241 v. Gaverensingel en niet van Gaverenstraat! Zoo gauw je patroon me vertelde dat de dingen bezorgd waren, begon 'k aan 'n mogelijke vergissing te denken. Op weg naar 'n patiënt kwam 'k toevallig hier door de v. Gaverenstraat, en toen kwam 'k plotseling op de gedachte, dat 'k m'n bestelling misschien wel hier kon vinden op No. 241. Ik schelde aan en warempel, ze was er!" — „Gus meneer! 'k ben d'r heelemaal door van streek! Lieve Hemel! wat hebben we daar 'n leelijken flater gemaakt!" riep de knecht in naam der firma uit. — „Nou ! 'n flater niet" verbeterde de dokter goedig, ,,'n kleine vergissing!" — „O!" zei de knecht en keek alsof-ie niet wist wat-ie er nu van denken moest. — „Je hoeft die spulletjes niet terug te nemen. Doe je bestelling maar opnieuw, maar bezorg ze nou correct op de v. Gaverensingel hè! Wat je hier bij vergissing gebracht hebt, komt uitstekend te pas voor een van m'n patiënten in dit huis van St. Jozef." 96 — „ Is dit 't huis van St. Jozef ?" vroeg de bediende verwonderd. Als eenig antwoord liet de dokter 'n gulden in de hand van den besteller glijden. — „Dat is mijn Paaschcadeau voor je; en", voegde-n-ie erbij, „Zalige Paschen!" Wat keek de jongen blij! — „Van 's gelijken meneer", gaf-ie ten antwoord. „Nee 't was geen flater dat snap 'k nu ook! Ik hoop meneer, dat uw patiënt van St. Jozef ook 'n prettige, zalige Paschen viert. Dag ventje ! riep-ie Joe toe, die op de stoep stond te huppelen en te lachen en ondertusschen zich zelf op noten en rozijnen tracteerde. — „Ik wensch ons allemaal 'n zalige, prettige Paschen" gilde Joe; en toen-ie zag, dat 't gesprek tusschen den dokter en den knecht geëindigd was, trippelde-n-ie naar beneden en legde heel vertrouwelijk z'n kleine hand in die van den geneesheer. — „Jongetje," zei deze, „je bent nog wel klein en jong, maar je weet er warempel al alles van, jij!" Er kwam zoowaar 'n traan in z'n oogen terwijl-ie dat zei, maar Joe zag 't niet, of wilde-n-'t niet zien — voor 't oog des geloofs bestaan er immers geen geheimen. Ofschoon de dokter 'n angstigen, slapeloozen nacht doorbracht aan 't ziekbed van Joe's mama, werden z'n pogingen gelukkig boven verwachting met den besten uitslag beknoond, zoodat Joe, z'n mama, de dokter, Corrie, Tom en de twee kleine zusjes allemaal 'n allerprettigst Paaschfeest vierden. 97 16. Lenteliedje. Omhoog met de voetjes, Van hopsa, een, twee ! De kalfjes en koetjes Die dansen ginds mee ! De lente is gekomen, De winter is weg. Het bot in de hoornen, In struik en in heg. De watertjes zingen, Het windeke neurt, De duivekens kringen, 't Viooltje dat geurt. Omhoog met de voetjes, Van hopsa, een, twee! De kalfjes en koetjes Die dansen ginds mee ! Nu deunen de sijsjes Van ping tjoerewiet! Alom nieuwe wijsjes, Nieuw leven, nieuw lied ! Nu glanzen de weien Van 't sappige gro«v Eén feest, één/verblijen Is veld en plantsoen. Het Katholieke Leven VI, 7 98 Omhoog met de voetjes. Van hopsa, een, twee! De kalfjes en koetjes Die dansen ginds mee. De bijtjes die ronken, Het hommeltje zoemt Om d'eersten die blonken Van al 't gebloemt; De sneeuwmadeliefjes, Viool, akelei, De deunende diefjes Gaan niemand voorbij. Omhoog met de voetjes, Van hopsa, een, twee ! De kalfjes en koetjes Die dansen ginds mee! Als witte galeien Met goud aan hun plecht, Met goud aan hun zijen En zeilen gehecht, Zoo glijden daarboven De wolken thans, O 't wordt in de hoven Soms klaar van hun glans Omhoog m?t de voetjes, De kalfjes en koetjes, Omhoog met de beentjes, De gansjes en eendjes, 99 Omhoog met de rokjes, De geitjes en bokjes, Omhoog met de schoentjes, Konijntjes, kalkoentjes, Met kikkertjes, kevertjes, haasjes en hoentjes Van hopsa, een, twee! 't Danst allemaal, allemaal, allemaal mee! 17. Avonturen van kleine Jan. a zelfs kleine Jan, danst mee! Die voelt ook 't nieuwe leven en de nieuwe lente in z'n korte beentjes kriewelen, en de hoogte in móeten ze, of ze willen of niet, van hopsa, een, twee! Moe heeft 'm buiten gebracht, gelijk ze ook d'r bloemetjes deed. Jannetje is ook den heelen winter door zoo'n echt kamerplantje geweest, verstoken van 't versterkend zonlicht en de verkwikkende buitenlucht. Hij is wel 'ns uit huis geweest, jawel, maar dan toch nog dik gewikkeld in jas en das, en nog niet eens zoo hèèl dikwijls! Want vader en moeder zijn o zoo bezorgd voor d'r kleine jongen; ze hebben er ook ondervinding van: met die Jannetjes met je voorzichtig wezen ! Maar nu Maart bij 't einde van z'n jaarlijksch bezoek 'n paar extra-mooie, warme, zonnige dagen geeft, nu mag Jan ook wel 100 oningebakerd naar buiten. Alleen z'n wollen mutsje heeft-ie op, en 't wollen bolletje op z'n kruin wipt en huppelt bij elk sprongetje dat-ie doet. Want plezier hèèft Janneman ! Armpjes noch beentjes hebben rust. Zelfs z'n tongetje is in voortdurende beweging. Wat-ie praat of zingt, of zingt-en-praat tegelijk, je weet 't niet. Hij sjirpt en kwietelt, puft en fluit net als 'n jong vogeltje, dat ook maar zingt, omdat-'t zoo blij is en van de blijheid zingen móet! Moe had 'm op 't grootste grasperk midden in den tuin 'n oud vloerkleed gespreid, en z'n heelen rijkdom van paljassen en beertjes en ander speelgoed, met z'n stoeltje daarheen gebracht. Maar op dat bekrompen plekje van 'n paar vierkante meters hield Jannetje 't niet lang uit. De wije wereld in moest-ie, de groote onbekende wije-wereld, die voor Jantje toch niet wijer was dan de oppervlakte van hun tuin. En zoo huppelt ons klein Columbusje al zingend en trillerend de paadjes af, op z'n ontdekkingstocht alleen vergezeld van z'n liefste beertje. 't Eerste vreemde land waar-ie aankomt, is 't hyacinthen- perk met z'n rand van crocus ; de hyacinthen zijn nog niet in bloei, 'maar de crocusrand is prachtig met z'n helkleurige bloemen: wit, oranje en paars. De gesloten bloemen lijken kleine knotsjes, maar de geopende, snoezige fijne likeurbekertjes, echt slank op d'r dunne voetjes! En likeur of zoo iets ander lekkers schijnt er óók wel in te zijn ; want bijen, hommels en vliegen, zoemen en gonzen aan 101 en weg, en je ziet de kleine lekkerbekjes heelemaal wegkruipen in de kostelijke kelkjes en, als ze genoeg ge'snoept hebben, weer te voorschijn komen en vroolijk-zoemend wegvliegen naar 'n ander roemertje. Janneman staat erbij en kijkt. Hij vindt de kleurige glaasjes op die ronde aarden tafel bizonder leuk! Jammer, d'r zijn er 'n paar omgevallen! Zou daar 't voetje van gebroken zijn ? Kunnen die niet meer rechtstaan ? Janneman zal 't 'ns probeeren ? Allo jij, wit glaasje, recht staan ! Maar 't arme witte glaasje kan niet meer rechtstaan. Z'n voetje is wel degelijk stuk. Dat die kleine Jan dat ook niet merkt! Rechtstaan, wit glaasje ! Boem daar ligt 't witte glaasje alweer tegen de tafel! Maar kleine Janneman geeft zoo gauw den koop niet op. Z'n beertje zet-ie even in 't gras, ert dan schept-ie met twee handen aarde uit 't perk. Die strooit-ie om het witte glaasje, en terwijl-ie dat opricht, duwt-ie de aarde rondom wat aan en, warempel't glaasje staat. — „Glaassie staat!" zucht Jan, terwijl-ie opkrabbelt en z'n vuile vingertjes aan z'n kieltje afveegt. En dan met 'n zwaai 't beertje op z'n rug slingerend, de beentjes kranig uit elkaar, bekijkt-ie z'n kunststuk nog 'ns eens, en met een lachje van voldoening' zegt-ie opnieuw: — „Wit glaassie staat!" Maar d'r zijn nog meer omgevallen glaasjes. Janneman krijgt na dat eerste succes heel veel trek de gansche tafel in orde te brengen. Maar daar ziet-ie iets, dat z'n heele aandacht in beslag neemt, 'n Dikke zware hommel komt naar zijn wit glaasje toe, kijkt er 'ns eventjes in en gaat er weer gauw vandoor. Dom ook van dien hommel, om toch nog te kijken! Er kon immers niets meer in zijn, 'n glaasje dat zóólang omgelegen 102 heeft! Maar in die andere glaasjes, wat daar toch wel in zou wezen ? Zou dat alleen goed zijn voor bijen en hommels en vliegen ? Janneman moet toch eventjes gluren. Hij kruipt op z'n knietjes, buigt voorover, tot z'n snoetje vlak boven de eerste de beste bloem is, en dan dan springt onze Janneman opeens weer de hoogte in. Waarom dat ? Wel 'n bijtje komt brommend en grommènd uit 't bewuste kelkje geschoten, boems tegen onze kleine Jan z'n neusje an. En Jannetje schrikt! Hij kijkt den zóemenden misdadiger ontzet na, voelt met z'n vinger aan z'n neusje, bestudeert daarna z'n vinger, maar als-ie nergens iets verontrustends bespeurt, is-ie gauw weer 't ouwe jolige Jannetje. Maar van dat hyacinthen-bed heeft-ie toch genoeg. Hij zal z'n ontdekkingstocht 'ns voortzetten. Spoedig heeft-ie 'n nieuw avontuur. Midden over 't smalle voetpad kronkelt 'n dikke paarse pier. Zoo'n vreeselijk dier heeft Jan nog nooit aanschouwd, en schuw schuift-ie opzij, langs den rand van 't pad af, om aan 't monster voorbij te komen, en voortdurend houdt-ie 't in de gaten. Als-ie gelukkig zoover vooruitgeslopen is, dat-ie naar 't ondier kan omzien, komt z'n angstig jagende hartje weer wat tot bedaren, en keert z'n kleine moed weer half terug. Wat zou 't toch voor iets zijn ? Daar'! Nou ligt 't haast heelemaal stil! Pooten heeft 't niet. 'n Kop al evenmin. Zou 't tanden hebben ? En oogen ? Jannetje wordt hoe langer hoe nieuwsgieriger, hoe oplettender hij 't beest bekijkt. Als-ie 't 'ns aanraakte! Zou 't dan brullen of sissen of zoo iets ? Waarmee zou-ie 't aanraken. Met z'n vinger niet! Met z'n schoen ? Wacht daar ligt net 'n takje. Als-ie 't daarmee 'ns kittelde ? Jan neemt 't dunne takje bij 't dikste eind en met 't fijne uiteinde nadert-ie voorzichtig 't slangenlijf. Haast-is-ie er, maar daar maakt 't dier 103 plotseling weer 'n beweging. En terug schiet 't takje! Nu ligt 't raadselachtige ding weer stil. Nog eens geprobeerd ! Zoetjes, zoetjes! nog 'n eindje verder! van z'n rooie lijf — hoeoe! en recht op Jantje af. Als-ie niet opgeslokt, minstens opgeslokt! Op verren afstand blijft ons heldje staan, en gluurt angstig om, om te zien of 't monster 'm niet nakomt. Maar gelukkig, dat komt niet. En dan durft onze Jan al z'n kleinen afschuw wel uit te spuwen in 'n paar verachtelijke woordjes: — „Bah beest!'. Columbusje kuiert verder. Hij is nog niet aan 't eind van z'n avonturen ! Bij de groote thuja gekomen, wacht 'm 'n nieuwe verrassing, maar nou niet zoo vreeselijk als daar straks. Opeens is de top van den boom, boven 'm, vol lawaai van vechtende musschen. Wel tien, vijftien zijn 't er! En allemaal piepen en schreeuwen ze door elkaar. Ze achtervolgen elkaar van den eenen tak op den anderen, naar onder, naar boven ; wèèr naar onder, en wèèr naar boven, tot de heele bende plotseling naar beneden duikelt, 'n losse tros tierende musschen, tot vlak voor de voeten nog 'n ietsje .... En daar geeft Jannetje 'n gil, laat z'n stokje vallen en gaat er in de snelste galop, die z'n korte beentjes toelaten van door! Want o Jantje had 't goed gezien : 't monster was nauwelijks eventjes aangeprikt of 't vloog op, hóóg, met 'n machtigen kronkel zoo gauw gevlucht was, als-ie! O zeker had 't ondier 'm van onzen kleinen ontdekkingsreiziger.. Verschrikt stuift dan de ruzieënde troep uit elkaar, om de herrie en 't gevecht 'n poosje later in 'n anderen boom opnieuw' te beginnen. Jannetje kijkt de vluchtelingen verwonderd na. Bang is-ie dezen keer niet. Musschen, die kènt-ie! Hij heeft ze van den winter zoo dikwijls gevoerd ! Maar verwonderd is-ie wel. Om 't leven dat ze maken! Eén musch schijnt van 't lawaai genoeg te hebben. Ten minste ze zet zich hijgend en wel, op 'n takje van den thuja neer en d'r zwarte slabbetje zie je, als je goed kijkt, op en neer gaan. Jannetje ziet ze ook. En ook d'r zwarte slabbetje. Zou dat dezelfde zijn, die van de winter wel 'ns op z'n bord kwam zitten, als-ie voeren kwam ? Die had ook zoo'n zwart morslapje voor. — „Piet piet!" lokt Jan. Maar muschje schudt zich als 'n hondje dat uit 't water komt, en doet verder of 't niets hoort. — „Piet piet!" lokt Janneman opnieuw en steekt nu ook nog z'n rechterhandje vooruit, terwijl-ie de toppen van duim en wijsvingertje over elkaar schuift: „Piet piet!" Maar de lompe musch trekt zich van Jantjes gelok geen zier aan, licht 'r rechtervleugeltje-op, spant het open als 'n waaier en pikt er in. — „Ondankbaar beest!" denkt Jan zeker, want opeens vliegt z'n beertje met 'n mooien boogden boom in en 't muschje weg! —- „Tjiep tjiep" zegt-'t, als 't in den nabijzijnden hulst 'n nieuwe rustplaats heeft gevonden. Dat beteekent in de musschentaal zeker: „sliep uit" of zooiets. Nou, om Jantje uit te lachen, daar heeft 't muschje ook 104 105 volop reden voor. Want z'n beertje, z'n liefste beertje nogwel, is van de luchtreis niet thuis gekomen en hangt, met een van Eindelijk wordt 't kleine Janneman te machtig! Z'n liefste beertje ook! En opeens krult z'n onderlipje naar beneden, d'r komen 'n paar diepe voren langs z'n neusvleugeltjes, z'n rechtervuistje duwt-ie in z'n rechteroogje en dan ontsnapt 'n eerste „ihhih" aan 't half-open huilmondje, tegelijk met de eerste traantjes aan z'n half gesloten oogjes. En dan volgen nog veel van die ihhikketjes en nog meer van die traantjes. Maar beertje wordt niet verteederd en blijft koppig hangen. — „Mammie, mammie" snikt onze kleine zwerver dan, en wil naar 't veilige vaderland terug keeren, op 'n drafje nog wel. Maar pas hebben z'n strompelbeentjes 'n paar pasjes gedaan, of-ie blijft als versteend staan, de laatste snik blijft binnen in z'n klein gorgeltje ergens hangen, en met groote, bange, betraande oogen kijkt-ie 't paadje af. Hij herinnert zich plotseling 't vreeselijk ondier van strakjes. Dat moest z'n kleinen plager z'n bruine pooten in 'n takvork geklemd, koppie-naar onder, in den boom te bungelen, niet hoog, maar toch tè hoog voor Jantjes korte armpjes. Jantje kijkt en kijkt nog 'ns, hij is radeloos. Hij trekt 'ns aan de lagere takken, maar verder brengt- • ie 't niet dan dat beertje eventjes met z'n omlaag hangend kopje schudt, als wou 't zeggen : — „Nee baasje, dat lukt zoo niet!" 106 daar 'ns ergens liggen op te wachten. Brrr! Hij ziet evenwel niets meer van 't monster, maakt toch voorzichtigheidshalve 'n bochtje om over 't gras, en-wil dan weer opnieuw z'n galop, z'n gesnik en geschrei beginnen, maar daar is 'm iemand voor: — „Jannie, mannie!" klinkt 'n stem. Ha ! Die komt uit 't vaderland. Die kent-ie ! — „Jannie ! Mannie!" Hoor je wel, de stem is al korter bij! 't Vaderland komt Columbusje te gemoet! En nu is gauw alle leed geleden! Als Moe d'r kleinen vent gevonden heeft, staat er nog maar één klein traantje boven op z'n bolle rechterwang, maar dat ééne kleine traantje verklapt Moe toch dat 'r schatje gehuild heeft, nog eerder dan de zwarte vegen op z'n snoetje. — „Wat is dat ?" vraagt Moe ! „Jannie-Mannie gehuild ?" En ze tilt Jannie-Mannie op d'r arm. — „Beertje !" stamelt de kleine en bijna kreeg 't èène traantje weer gezelschap. — „Wat beertje ? Waar is beertje ?" En Moe jaagt ook dat ééne traantje nog weg. — „Daar! Boom!" wijst Jan zijn eene handje ter loops, en dan gaat 't gauw 't andere handje helpen, dat aan den kant van moeders halskraag plukt. Moeder verstaat die korte aanwijzing van d'r kleine wel, en spoedig is beertje nu uit z'n benauwden toestand verlost. En als Dientje ook nog den tuin inkomt en Columbusje langs z'n kuiten kietelt; en als Dientje en Moe dan samen 't tapijt opnemen met Columbusje en stoel en beertje en alles erin, en zoo de heele nederzetting naar binnen transporteeren, dan giert Jannie 't uit en is-ie zelfs 't meest verdrietelijke avontuur van dien middag ineens vergeten. 107 'n Poosje later komen Vader, Jo en Cato ook thuis. Ze zijn op 'n voorjaarskuiertje geweest, de Ooy in, en brengen alle mogelijk ongedierte voor 't aquarium mee, slakken, wantsen, salamanders, zelfs 'n groote zwarte kever, die Jo knapweg de spinnende watertor noemt, en nog 'n heele bos katjes. Echte levende katjes hoor ! al zijn 't maar wilgenkatjes ! Cato brengt er 'n bundeltje van op Dientje d'r kamertje, en dan moet 't goeie mensch natuurlijk 's avonds weer gefopt worden. — „Dientje 'k heb 'n heele hoop katjes boven op je kamer gezet !" — „Katjes ? Dat kan je wel laten !" — „En liefst 'n heele hoop !" lacht moeder. — „O meer dan 'n dozijn zeker!" bevestigt het giechelend meisje. — „Maar 't zijn maar zulke kleine !" vergoelijkt Jo, en met duim en wijsvinger geeft-ie de maat aan van 'n behoorlijk wilgentakje. — „ Ik heb ze in dat mooie vaasje van je gezet, je weet wel, dat blauwe op den schoorsteen !" Verbeeld je : meer dan 'n dozijn katjes in haar blauwe vaasje, d'r mooie blauwe vaasje, dat ze zelf te Kevelaer kocht voor eigen gelletje ! Dientje houdt 't niet uit en ze snelt de trap op ! 'n Ogenblikje later is ze gerustgesteld alweer beneden. Een wilgentakje heeft ze meegebracht. — „Noemen jullie dat katjes I" lacht ze. — „Nee dat zijn katjes ?" verdedigt Jo. — „Nou maar dan ken ik wel andere!" lacht Dientje heel schalks, en kijkt ja naar wie zou ze toen wel gekeken hebben. Raai jullie dat nou 'ns! 108 De zwaluwen waren weerom in 'tland, En tjilpten op daknok en gotenrand. 't Was Lente en zoo'n heldere morgenstond, Dat 'k al wat ze zeien vanzelf verstond. En eentje, met vleugeltjes blauwblinkend staal. Begon er aldus met z'n reisverhaal: ,.,We vlogen te zamen, m'n wijfje en ik, Naar Jeruzalem, heel over Kazanlik. 109 Daaf maakten we 'n huizeke voor ons twee Aan een van de bogen der Omar-moskee. Vlak onder ons haalde de wachter tevree De rook door de slang van zijn nargileh." „Ik woonde in de kerk van 't Heilig Graf" Brak toen nummer twee de vertelling af. „En onder ons waren bij nacht en bij dag Veel biddende menschen van allerlei slag." „Op Malta" zoo viel hem 'n derde in de ree, „Daar bouwden wij tweetjes heel dicht bij de zee. En den eersten morgen verschrokken we bei, Zoo breed en zoo blauw als die zee daar lei!" Daar stak nummer vier plots z'n bekje vooruit, 'n Aardige snuiter met fijn geluid ! „Ik woonde in de.buurt van 't Vatikaan, Hoog tegen de goot van St. Pieter aan. En dikwijls heb 'k den Paus gezien. Vast, zonder te jokken, 'n keer of tien !" „O zag jij den Paus ?" riep de heele schaar, En ze trippelden dichter bij elkaar! „Wel! zag jij den Paus ? Toe vertel er 'ns van! Was-ie gansch in 't wit ? En 'n aardige man ?" „Ja gansch in het wit hoor! En aardig o! Hebben jullie nog tijd, ja ? Nou luister! 't Was zoo 110 Op zeek'ren morgen — 't was ook kostelijk weer — Toen ging hier m'n vrouwtje als dol te keer! Ze zwierde en gierde en tierde voor vier. De Paus die liep buiten en bad z'n brevier. Ik roep in 't voorbijgaan: „St! Stil kleine nar! De Heilige Vader komt gansch in de war!" Hij hoorde 't warempel, keek öp en 'n lach Glee over z'n wezen, mèt dat-ie me zag! En-ie maakte-n-'n kruisje en bad weer voort En wat-ie toen zei, heb 'k óók gehoord !: Gij vooglen des Hemels looft allen den Heer! En ikke, ik suste m'n wijfje niet meer." Toen zei die met vleugeltjes staalblinkend blauw: „ Ik weet al 'n plaatsje voor 't volgend jaar, vrouw 'n Vijfde begon nog: „Geen Paus zag ik, Maar wel de zoon van vorst Menelik; De Paus z'n vrind, van de zon gebrand, De koning van Abessijner land!" „Wie zag wat ik zag ?" juichte nummer twee „Een, giooter dan koning, dan paus en dan zee 1" En-ie wipte in de lucht met 'n zoet gefluit, De andren hem na en.... 't vertelsel was uit. 111 19. Wèèr van Toon. Ja, April heeft de zwaluwen weer doen overkomen uit 't warme land, waar de herfst van 't vorig jaar de vlugge vliegertjes had doen heenvluchten. En iedereen is blij dat ze er weer zijn. De zwaluwen zelf ook. Kijk maar 'ns hoe ze zwieren en gieren, straat op, straat af, nu met 'r witte buikje haast over de steenen, dan opeens met 'n vaartje sjt! schuin omhoog, om daarna met de vlerkjes dicht weer neer te vallen, en d'r bliksemsnelle vlucht rakelings langs de keien voort te zetten. Prachtig! Maar April heeft nog meer gedaan dan de zwaluwen teruggeroepen. Hij heeft mooie dagen gegeven, vèèl mooie dagen zelfs. Dagen van heerlijk-zachte, zoele zonneschijn en streelende windjes. Dagen van glanzend-blauwe luchten en glanzend-groene weien. Glanzend-blauwe luchten met 'n ornament van schitterende witte wolkjes ; glanzend-groene weien met 'n versiering van blinkend-blanke en gele bloemen. April heeft vooral aan Jo en Loe 'n dag bezorgd van zöó'n hemelsche verheuging, dat-ie geheel dr' leven door in d'r herinnering zal blijven, als iets heel heiligs, iets heel teers ! Jo en Loe hebben d'r plechtige H. Communie mogen doen! En Jo en Loe zijn op den eigen dag gevormd ! Echt groot zijn ze nou al! Echte soldaten van O. L. Heer, die voor Hem vechten zullen en strijden, zooveel ze kunnen. Vechten op de eerste plaats, om d'r eigen zieltje veilig en rein te bewaren, vechten op de tweede plaats om ook de zielen van anderen te redden en te beschermen ! Misschien 112 denken jullie, dat dat laatste heel lastig is, als je geen priester of pater of zooiets bent! Mis hoor! 't Is heel makkelijk, voor iedereen! Kun je niet bidden voor elkaar ? O zoo ! En is 't gebed geen allerkrachtigst wapen ? Nou ! de duivel gaat er voor op den loop als 'n kuiken voor 'n sperwer. En al heeft-ie 'n zieltje nog zoo vast in z'n leelijke zwarte klauwen, loslaten móet-ie 't, als dat zieltje maar bidt en anderen voor d'r bidden. Vooral als die anderen, kinderen zijn ! Kinderen hebben in den hemel bizonder veel te zeggen ! O. L. Heertje heeft 't zelf ook verklaard: 't Gebed der kleinen dringt door de wolken. En als je 't nog niet gelooft vraagt 't Toon. Die heeft 't ondervonden. •Je weet nog wel, niet waar, hoe Toon 't maar niet van zich verkrijgen kon om weer 'ns 'n goeie biecht te spreken, ofschoonie van binnen wel voelde dat 't hoog noodig was. Dat deed 'm natuurlijk de duivel. Die fluisterde-n-'m maar telkens in : „Kom je hebt nog tijd genoeg om te biechten. Waarom 't je lastig maken vóór den tijd ! Biecht als je erg ziek bent, als er gevaar is dat je dood zult gaan ! Daar is nou immers geen spraak van ! Je been betert zoo goed ! nog 'n week of wat en je scharrelt weer over straat!" Zoo hield die arme Toon zichzelf, of nee, zoo hield de duivel 'm aan 't lijntje. Maar je weet ook nog wel, niet waar, wie de zuster er toen voorgespannen had ? Nou gebeden hébben Jo en Loe, getrouw en vurig, zóó vurig dat Toon 't niet meer houden kón tegen den aandrang der genade, en 't gebed van Jo en Loe op d'r Communiedag gedeeltelijk 'n dankgebed kon zijn tot O. L. Heertje, die al weer 'n keer te meer z'n groote barmhartigheid had getoond. Toen Toon op dien zelfden dag óók de H. Communie ontving, was dat zelfs al de vierde keer !.... 113 Weer zitten Jo en Loe bij z'n bed. Toon is stil, veel stiller dan anders, maar er is zoo'n zachte gelukkige glans in z'n ouwe trouwe oogen, en 'n lichte blos kleurt door de grauwe haren van z'n baard. — ,,'k Weet 't niet, zuster Marcella," zegt-ie op eens, „maar 'k ben zoo vreemd." — „Dat is 't geluk !" denkt zuster Marcella. „Stakkerd l je hebt 't zoolang al niet meer gekend !" En dan hardop, zegt ze : — „Je ligt toch goed hè ? Heb je ergens pijn ?" — „Nee zuster Marcella," zucht Toon „maar och ik weet niet wat er met me is!" — „Hij ligt in Gods armen, dat is 'm nog vreemd !" denkt zuster Marcella en ze glimlacht. En glimlachend gaat ze heen, terwijl ze de jongens op 't hart drukt van Toon maar braaf wat gezelschap te houden ! Die goeie zuster Marcella is al net zoo gelukkig als Toon zelf. „Engel!" denkt Toon, „waar heb 'k 't aan verdiend ?" Hij is in zoo'n gelukkig-weemoedige stemming, dat-ie wel schreien kon, schreien van geluk! Maar tegenover de jongens houdt-ie zich goed. Weer neemt-ie 't fijne tiptopje, dat de jongens 'm gebracht hebben en dat-ie vóór zich op de deken heeft gelegd : Jo en Loe, als twee onafscheidelijke vrienden, de armen om eikaars schouder geslagen. Op den achterkant heeft Loe met z'n beste pen geschreven: „Aan onzen grooten vriend Toon, ter herinnering onzer plechtige H. Communie," èn 'n mooi versje — de hemel weet waar de jongen 't gehaald heeft — maar 'n prachtig versje: Het Katholieke. Leven VI, 8 114 Die Jezus heeft, die heeft 't al. Hou Jezus bij je, kind! Die 't al verliest en Jezus mint, Het al bij Jezus wedervindt En eeuwig houden zal! Toon leest 't. En-ie denkt terug aan dien gouden tijd, toen zijn hartje toch ook zoo rein en gelukkig was als dat van z'n twee goeie vriendjes daar vóór 'm. Hij denkt er aan, wat er helaas, van dat arme- hartje geworden is! En Gods barmhartigheid van de laatste dagen! En dan wordt 't 'm bijna te machtig! 'n Klein traantje gelukt 't zich naar buiten te wringen, maar Toon veegt 't gauw weg. Toch heeft Loe 't wel gezien, en onwillekeurig wordt 't ook bij hem vochtig in z'n binnenooghoeken. Was 't daar nu maar bij gebleven! Maar daar is Jo zoo onhandig te vragen: — ,,'n Mooi versje, niet Toon ?" En dan houdt Toon 't niet meer ;)'t Is 'n waar versje" snikt-ie, en den oud-strijder die evenmin bang was voor 'n bende Hollandsche katjoengs als voor 'n troep huilende Atjehers, rollen de tranen over de magere wangen. Toon legt z'n hoofd terug in de kussens en draait z'n gezicht af. Jo is er van geschrokken en kijkt ontsteld naar Loe. En als-ie die ook al met z'n zakdoek langs z'n oogen ziet wrijven, wordt 't 'm vreemd-benauwd. Hij voelt iets kroppen in z'n keel en 't is 'm 'n ware opluchting als zuster Marcella juist weer binnen komt. 'n Oogenblikje kijkt ze verwonderd. Ze vermoedt echter al 115 gauw wat er gaande is, als ze Toon met 't portretje ziet zitten. Maar dan neemt ze met 'n grapje de gemeente fluks te kunnen opfleuren: — „Wat nou Jo?" t ,, .. irjjj II niet hoe 'k 't noemen moet — maar lachen is 't lang niet. Loe gluurt even verlegen van achter z'n zakdoek, en Toon veegt met 't laken. — „Kom kom kom !" probeert ze dan kordaat, „kom kom kom ! Wat is dat nou ? Daar is nou toch heelemaal geen reden voor om te huilen !" — „Och zuster" vermant zich Toon, terwijl-ie tracht te lachen, maar verder dan 'n glimlach even brengt-ie 't niet, „ach zuster Marcella, d'r zijn ook tranen, die komen niet van de pijn !" Ja dat begrijpt zuster Marcella. Maar om Toon wat af te leiden zegt ze: — „Tranen van pijn, zijn er die ?" — „Nou, óf die er zijn, zuster Marcella !" — „Maar jij kent ze toch niet!" —• „Niet kennen, zuster Marcella ! niet kennen ? Dat is te zeggen, zuster Marcella . . . ." — Toon bluft niet graag, vooral schertst ze „Kom jij me hier de boel aan 't huilen maken ? Dan gauw d'r uit asjeblief!" Maar succes heeft de goeie zuster voorloopig nog niet. Jo doet zoo iets met z'n gezicht — 'k weet 116 niet over zich zelf, maar nu weet-ie geen anderen uitweg — „ja wat zal 'k zeggen, zuster Marcella; kleinzeerig, nee, ben 'k nooit geweest, dat is waar!" — „Zeg 'ns eerlijk op Toon, heb je ooit gehuild van pijn 7' — „Zoover 'k weet niet, zuster Marcella!" — „En toen je dat kreeg in Atjeh met je been, toen ook niet ?" — „Ik meen van niet zuster Marcella !" — „Dat moest je nog 'ns vertellen Toon. Zeg!" Toon z'n gezicht is bij dat voorstel weer betrokken. Hij is heelemaal niet in de stemming om dien moordtocht weer 'ns op te halen. Maar zuster Marcella merkt dat niet, of wil 't niet merken. — Zeg Toon," begint ze weer, „hoe heette die verraaier ook weer waar je tegen op moest trekken Amor Toeki, Toeki Amor, of hoe was 't ook 'ns weer ?" Toon glimlacht in z'n kussen, maar zegt niets. — „Ja, jij lacht mij maar uit. Maar vertel 't dan zelf 'ns. Jij wèèt 't!" plaagt zuster Marcella. — „Och zuster Marcella !" zucht Topn. — „Ja met „och zuster Marcella" schiet ik niets op. Toe nou Toon ! De jongens hebben die geschiedenis ook nog nooit gehoord wed 'k!" Jo en Loe schudden beiden van neen. Maar Toon draait z'n hoofd naar den muur en 'n oógenblik later zien z'm weer met 't laken aan z'n oogen wrijven. Jo en Loe kijken tegelijk zuster Marcella aan. Die kijkt ook verrast. Zou ze wat bruut tegenover Toon geweest zijn ? Zoo gevoelig heeft z'm anders nooit gekend ! — „Toon," zegt de goedige zuster, terwijl ze tot vlak bij 117 't bed gaat en zich over 'm heenbuigt, „Toon wat is er nou toch ?" — „Ik weet 't niet, zuster Marcella, 'k ben zoo vreemd," fluistert Toon, met tranen in z'n ouwe stem. — „Heb je dan ook ergens pijn soms ?" — „Nee zuster Marcella, maar er is toch iets. 'k Ben niet goed." En Toon schudt z'n grijs hoofd in 't kussen. — „Kom Toon!" bemoedigt de zuster, „niet zoo kinderachtig zijn!" En dan zegt ze heel zachtjes aan z'n oor, — de jongens hoeven dat niet te hooren : — „Toon, je bent nou weer 'n lief kind van Onzen Lieven Heertje. Daar moog j'm wel voor bedanken, maar daar hoef je niet om te huilen. Kom wees 'ns flink! Zoo'n oud soldaat als jij." — „Ja zuster Marcella, 'k zal 't probeeren," antwoordt Toon gedwee, „maar 'k ben zoo anders dan anders...." „Maar zuster Marcella" en-ie trekt de goeie zuster aan d'r morsmouw naar zich toe, „zuster Marcella," fluistert-ie dan ,,'k heb daarginds zooveel menschen doodgeschoten, zou O. L. Heertje me dat niet kwalijk nemen ?" — „Welnee dwaze jongen, nee, nee," beslist zuster Marcella, „zet die malle gedachten maar gauw uit je hoofd ! „Nee, nee !" herhaalt ze nog 'ns om alle twijfel weg te nemen. Maar Toon is blijkbaar nog niet gerust. Weer moet zuster Marcella zich naar 'm overbuigen en met z'n mond haast tegen d'r kap zegt-ie: ^%|s — „Zuster Marcella, ééne keer vocht er ook 'n vrouw mee en toen heb ...." maar verder komt-ie niet met z'n bekentenis, want zuster Marcella- legt 'm 'n hand op den mond en drukt 118 z'n hoofd zacht terug in de kussens.... Maar wat is dat hoofd heet. De zuster schrikt er van. Ze kijkt Toon scherp in de oogen. De zachte glans van eerst begint te wijken voor 'n vreemden doffen gloed. Toon heeft koorts! Dat ze dat al niet éér gemerkt heeft. Hij deed zoo vreemd! Zou 't 'm dat geweest zijn ? Dadelijk moet ze den koortsmeter aanleggen. Maar eerst zorgen dat Jo en Loe wegkomen. Die zijn sprakeloos bij 't gefluisterd onderhoud tegenwoordig geweest. — „Nou jongens," zegt de zuster, ,,'t zal jullie tijd stilletjes worden, niet? Toon vertelt toch niet vandaag. Zeg maar: tot over 'n week; dan kun je 'm weer in z'n eigen huisje op gaan zoeken, bij z'n eigen museum en z'n eigen goeie moeder, hè Toon ?" — „Och zuster Marcella," zegt Toon, „U krijgt me hier niet vandaan, of u moet me d'r uit dragen of slepen." — „Wel dan dragen we je, Toon ! Dat kan ik alleen wel, dat weet je ! Kom jongens !" — „Nou Toon, dan tot over 'n week", zeggen de jongens alle twee, en ze willen bij 't afscheid wel 'n vroolijk gezicht zetten, maar 't lukt hun niet. Ze voelen ook iets vreemds aan Toon's heete hand, maar ze beseffen niet dat 't die hitte is. — „Dag Jo! Dag Loe," zegt Toon. — „Dag Njo," verbe- tert-ie dan gauw. „Zorg maar " dat je altijd braaf blijft als je nu bent, wil-ie zeggen, maar z'n hart schiet weer vol en-ie kan 't niet. Schielijk drukt-ie z'n grauw kroeshoofd in de kussens en alleen de linkerhand, die 't tiptopje houdt, wuift de kleine vrindjes vaarwel vaarwel voor altoos! Want 'n week later was Toon niet meer ! 119 De koorts was 't gevolg geweest van 'n lichte longontsteking, die gaandeweg verergerde. Daar kreeg-ie nog roos bij en toen de dag kwam,, die, naar ieders berekening, Toon hersteld-enwel 't gasthuis zou zien verlaten, toen, ja toen verliet-ie' 't gasthuis wel, gedragen ook, zooals-ie voorspeld had, en ook hersteld- en-wel, want geen ziekte of lichaamsgebrek dat 'm meer hinderde; maar z'n kleine huisje met z'n klein museum zag-ie nooit meer, en z'n goeie ouwe moeder nog maar even. En de weinige menschen die bij de uitvaart tegenwoordig waren, merkten de twee jongens niet eens op, die terzijde van de katafalk zoo vurig baden voor de zielerüst van d'r grooten vriend — Jo en Loe. 120 20. Mei. Mei, Mei, zonnige Mei! Zon op de voren ! Zon op den toren ! Zon op de helling! Zon in de delling! Zon op de kleurige, fleurige weien, Zon op de droomende, doomende heien, Zoh op den blinkenden vijverkom, Stralende, pralende zonne alom! Mei, Mei, bloemige Mei! Bloei in de kruinen! Bloei in de tuinen ! Bloei op de gouwen ! Bloei op de schouwen ! Vroolijke bloei om de lachende huizen, Bloei voor de ramen der needrige kluizen, Bloei op de hoogten en bloei in het dal, Bloeiende Meievreugd overal! Mei, Mei, zangrige Mei! Zang op de wegen! Zang in de stegen ! Zang uit struweelen En juichende kelen! Zang in de huizen, de hoeven, de hoven, Zang hier beneden en zang daarboven, Zang in de hutten en zang in den dom, Blije Meiezangen alom! 121 21. Van misgekeken tot voorgelezen. blanke kaarsen! Maar ze zongen niet alleen ! Nee, d'r handen hadden óók werk. Die van Moe hanteerden naald en schaar, want ze zat 'n schort van Cato te verstellen. Die van Jo en Cato scharrelden met pen en potlood over 't papier, de eerste om 'n Fransche thema, de tweede om 'n rijtje sommen te maken over 't Metrieke stelsel. Jantje z'n kleine knuistjes hadden 't nog 't drukste, van allemaal, want die was aan 't papier scheuren. Moe had 'm 'n ouwe krant gegeven, en daar haalde de kleine vernieler nou eerst alle poppetje en prentjes, toen alle groote letters uit, en eindelijk trok-ie de heele boel in kleine vezeltjes uiteen, terwijl-ie vergenoegd in zich zelf lispelde : „snips, snips, snips".* Snippers bedoelde-n-ie! Alleen de handen van Vader, die hadden 't makkelijk. Maar die hadden overdag ook al zóó hard gewerkt, dat ze nu 'n uurtje rust ruim verdiend hadden. Ze hoefden alleen maar nou en dan 'n blad van 'n boek om te slaan, of de asch van 'n sigaar af te tikken. Want Vader las. ang! die was er dien avond ook in 't huis van Jo en Cato. En mooie zang ook! Ten minste 't klonk goed en zuiver, en wat ze zongen was zéker heel mooi: 'n Marialiedje! Wat zou je ook anders zingen op een der laatste avonden van Mei, in 'n kamer waar 't beeldje der Lieve Moeder prijkt tusschen 'n schat van bloemen, achter 'n haag van „Hoe heeft uw naam een lieven klank", zongen ze. En onderwijl knipte de schaar en prikte de naald van Moe, goochelde Cato met d.M.8 en c.M.2, met m.L. en H.G.; en worstelde de Fransche taalkennis van Jo met haast onvertaalbare zinnen als de volgende: „Hoe meer een gierigaard heeft, hoe meer hij wil hebben" of „De zijen hoed van mijn vader kostte vijf gulden meer dan de slaapmuts van mijn grootvader." — „Och" ongeduldigde Jo opeens er tusschen, en deed de helft der zangers zwijgen, „och slaapmuts, slaapmuts?" — „Heb je 't tegen mij ?" viel Cato uit. Maar Jo bleef maar met z'n oogen naar de zoldering gericht, op 't uiteinde van z'n pennehouder zuigen, alsof daar de wetenschap uit moest komen. — „Heb je 't tegen mij, zeg ?" polste Cato nog eens. „Zeg !" — „Och nee! Maarwat isslaapmuts nouookweerin 't Fransen?" — „Wel, ook 'n slaapmuts" meende Cato. — „Wat ben jij grappig !" — „Wel jongen zoek 't dan toch op in de woordenlijst!" — ,,'t Staat er niet in Vader!" — „En komt 't in je thema voor ? Dan móet 't er toch instaan. Je zal we weer niet goed gekeken hebben !" — „Nee Vader, 'k heb goed gekeken ! Naar dat gebeurt zoo dikwijls, dat er iets niet in staat, 't Is 'n prul van 'n woordenlijst Vader, 'n echt prul!" — „Ho ho jongen ! wat ben je weer boud in je uitspraken ! Geef 'ns hier, laat mij 'ns kijken, 't Gebeurt zoo dikwijls dat onze Jo niet goed kijkt, 't is 'n prul van 'n kijker, 'n echte prul onze Jo !" plaagde Vader, terwijl-ie de gevonniste woordenlijst achter in Jo's themaboek nasloeg. — „Ja Jo" zei Vader na 'n poosje zoekens, „of 't erin staat weet 'k niet, maar „slaapmuts" staat erwel degelijk in. Hierzoo kijk!" 122 123 En na gekeken te hebben, moest Jo de aanwezigheid van 't woordje slaapmuts in de woordenlijst wel toegeven ofschoon-ie er 'n beetje van kleurde. >(0 zeg, staat 't er nu tóch in ?" sarde Cato op 'n toon of ze 't maar niet gelooven kon. „Laat 'ns zien!" En terwijl ze nog keek - „o nou zie 'k twee slaapmutsen!" Jo rukte 't boek weg, terwijl-ie, lachend en kleurend tegelijk, maar niet heel handig terugkaatste: — „En ikke drie." —„O, dan geef je 't toch toe van je zelf!" gierde de gevatte Cato! — „Wat van me zelf ?" — „Wel dat je 'n slaapmuts bent!" lei Cato royaal uit. — „Nee dat heb 'k niet gezegd," verweerde Jo zich wanhopig. — „Wie waren dan die drie slaapmutsen. Allo leg uit, ik zal je wel helpen, toe ! Nummer een ben ik natuurlijk. Dat spreekt! Maar nou nummer twee ! Jantje hier, zullen we zeggen ; die laat zich dat wel welgevallen. Maar nou de derde. Vader óf Moeder! D'r blijft anders niemand over " Cato ratelt maar door ! — „Kind wees toch stil!" vermaande Moe. — „Maar Moe, hij maakt u voor 'n slaapmuts uit!" deed Cato quasi-verontwaardigd. — „O da's nie waar ! Dat jokt ze moe ! O foei! zoo'n leelijke leugenaarster!" wond Jo zich op, maar-ie moest zich meteen moeite doen om niet in den lach te schieten. — „Kom, kom !" maakte Vader uit, „laat die slaapmutsengeschiedenis nu maar afgeloopen zijn. Jo, zie jij dat je je thema, en Cato zorg dat je je sommen afkrijgt! En maar niet meer gezongen, daar komen juist al die vergissingen van!" — ,,'n Marialiedje ! Dat kan geen kwaad kunnen !" meende die malle Cato. 124 — „Ja, dat kan wel kwaad kunnen !" zei Vader glimlachend om de ondeugendheid van z'n dochter. — „Zou O. L. Vrouw ook Fransch gekend hebben Vader ?" vroeg Jo ; de malligheid van Cato werkte blijkbaar aanstekelijk. Vader zei niets, hield zich ernstig, gaf enkel 'n teeken met z'n hand dat ze maar moesten doorwerken, en 't volgend oógenblik krabbelden pen en potlood weer even vlijtig als eerst, maar de mondjes bleven dicht. Bleven dicht voor 'n poosje! Want opeens schaterde Jantje 't uit. Niet om de een of andere aardigheid van Jo of -Cato, maar uit louter plezier over z'n eigen vinding. Hij had z'n kleinen krullebol heelemaal vol papiersnippers geladen, en als-ie z'n bolletje dan eventjes schudde, kwamen de witte lapjes langs z'n ooren neergesneeuwd, op z'n schouders, op z'n schoot, op de vloer, 't kon Jantje heusch niet schelen waar ze neerkwamen, maar-ie vond 't echt leuk, en daar¬ om schaterde-n-ie 't uit en klapte-n-ie in z'n kleine handjes, dat 't kletste. Daar kreeg Jo 'n trap onder tafel door, recht tegen z'n scheen. — „Aauw!" deed-ie. „Hou je voeten bij je asjeblief!" Maar Cato lette niet op dat verzoek. — „Jo" zei ze zachtjes, „kijk Jantje 'ns, die heeft 'n slaapmuts op." — „Loop heen met je slaapmuts!" bromde Jo, terwijl-ie z'n gekwetste scheen wreef. 125 — „Is 't alwèèr zoo ?" vroeg Vader, terwijl-ié uit z'n boek opkeek. „Zijn jullie klaar ?" — „Nee Vader, nog niet. Nog twee sommen. Maar dat zijn makkelijke geloof ik!" — „En jij Jo ?" — „Nog 'n paar zinnetjes, Vader." — „Aloo, maak dan voort. Als je klaar bent, lees 'k je 'n aardig stukje voor. 'k Heb daarjuist iets moois gevonden." — „Hê ja Vader ! dat van laatst was ook zoo " — „Ga nou maar door rateltje!" drong Vader aan. „Als 't te laat wordt, doe 'k 't natuurlijk niet." — „Wat is ook weer 'n last, Vader ?" — „Stoute kinders, da's 'n last!" lachte Vader. — „Och," schudde Cato, „nou maakt uzelf dat 't nog langer duurt; 'n last aardappelen, wat is dat ?" Vader keek 'r zwijgend en glimlachend aan. Cato wachtte. — „Weet u 't zelf misschien niet ?" vroeg ze toen opeens heel ondeugend. —• „Jij bengel! om dat van je vader te durven denken. Nou moest 'k 't boek maar wegleggen !" zei Vader, en-ie probeerde zich te houden of-ie heel erg verontwaardigd was. — „Ik ben klaar!" zuchtte Jo en lei z'n penhouder neer. — „Maar zeg u 't dan toch ook!" smeekte Cato als radeloos. — „Wat moet je weten kind ?" vroeg Moe, die de kwestie niet gevolgd had, en meende dat 't heel erg met Cato was. — „Och moe, vader wil niet zeggen wat 'n last is!" beklaagde zich Cato. — „Je jokt weer," verdedigde zich Vader, ,,'k heb 't je al lang gezegd." Cato keek d'r plagerigen Vader 'ns pruillachend aan. 126 Moeder begreep 't al. — „Zoo'n last uit de sommen ?' vroeg ze, ,,'n last aardappelen of zoo iets, dat zijn 30 H.L. geloof 'k. Is 't niet man ?" — „Zal wel wezen," lachte Vader, „jij hebt meer aardappelenverstand dan ik!" Jo knikte ondertusschen gewichtig tegen Moe, dat 't zoo was: 'n last aardappelen was echt 30 H.L.! Hij wist 't! Cato trok 'n streep onder d'r werk, was dus ook klaar. — „Wanneer begint u nou Vader ?" — „Als je klaar bent heb 'k toch gezegd." — „O 'k ben allang klaar Vader !" — „En blijft dat hier,zoo liggen !" Cato borg gauw d'r schrift en boeken weg, sprong weer op d'r stoel, sloeg d'r armen over elkaar en wachtte. — „Moe moe !" riep Jantje opeens ! „Vuu-visch, vuu-visch!" en z'n kleine wijsvingertje priemde de kamer in, recht in de richting van 't aquarium. Telkens als 'n goudvisch in 't licht van de lamp verscheen, ichoot er iets als 'n vuurstreep door 't water. En dat had Jantje gezien. — „Jij kleine aap !" lachte Vader, „jij raad precies waar 'k over lezen wil. Ook over 'n vischje. En 'n vuurvischje öók!" Jantje lette heel niet op Vaders uitval, en dat-ie kleine aap genoemd werd liet-'m steenkoud. Maar toen Moe ervan sprak, 't kleine aapje eerst maar naar bed te doen, vóór Vader met de voorlezing begon, had-ie 't gauw in de gaten, en-ie pruilde : „Nee bed nie Moe! Nee bed nie Joe!" — „Laat 'm nog maar zoolang zitten !" willigde Vader in. „Zoo'n schrikkelijken tijd duurt 't toch niet." En Neebedniemoe bleef! En Vadgr las! 127 22. Van Janneken Tietentater en het vischje uit de zee. r was eens een manneke en die heette Janneken Tietentater. Het ventje was doodarm, zóó arm, dat hij met zijn vrouw ondereenen mostaardpot woonde, en, om iets te eten te hebben, alle dagen naar de *zee ging visschen. Zoo, op zekeren dag, dat hij weer op de vangst uit was, ving hij een schoon goudvischken en tot zijn groote verwondering begon het eenklaps te spreken: „Och Janneken," zei het, „laat me toch leven, ik zal u geven al wat gij verlangt. Als gij iets wilt hebben, roep me maar." Zonder aarzelen wierp Janneken het wonderbare vischje terug in 't water en spoedde zich naar huis, om dat vreemd geval aan zijn vrouw te vertellen. Deze had al zoo dikwijls over hunne armoede geklaagd, en was dus niet weinig verheugd, toen zij dat nieuws hoorde. — „Keer seffens weer naar de zee", zegde zij, „en vraag ons een schoon huis, want dat wonen onder eenen mostaardpot staat mij al lang tegen !" De man trok naar het strand en riep : „Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentater!" 128 Op hetzelfde oógenblik stak het goudvischje z'n kopje boven. — „Wat belieft er u, Janneken, mijn manneken ?" vroeg het. — „Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje." — „Wat is haar willetje dan 7" — „Ze zou zoo gaarne in een schoon, groot huis wonen, gelijk de rijke menschen." — „Ga naar huis, gij zult het hebben." Daarop keerde de visscher terug en in^ plaats van zijnen mostaardpot, vond hij inderdaad een prachtig huis, met een koetspoort, prachtig genoeg voor den burgemeester van eene — „Wat belieft er u Janneken, mijn manneken ?" vroeg het vischje dadelijk. stad. Zijne vrouw stond hem af te wachten, zoo fier als een kalkoensche haan. — „Wij wonen nu in een rijk huis", zei ze, „dat is waar, maar het is niet gemeubeld. Ge zult dus weer naar 't vischken moeten gaan en meubels vragen." 's Anderendaags trok de man nogmaals naar het zeestrand en riep : „Vischken, vischken uit het water Kom bij Janneken Tietentater!" 129 — „Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje." — „Wat is haar willetje dan ?" — Zij zou zoo gaarne haar huis vol schoone meubels zien." — „Ga naar huis, ge zult ze hebben." En het goudvischje had niet gelogen, want Janneken vond al de kamers van zijn huis, van onder tot boven, zoo rijkelijk gemeubeld, dat hij zijn oogen bijna niet kon gelooven. Maar zijne vrouw was niet voldaan. — „Nu ontbreekt ons nog geld," zei ze, „we moeten immers schoon gekleed gaan, en lekker eten en drinken hebben, en een koets met een koppel paarden. Ge moet dus terugkeèren naar het vischje, en veel geld vragen." Zoo begaf de man zich 's anderendaags weer naar het strand en riep: ( „Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentater." — „Wat belieft er u, Janneke, mijn manneken ?" vroeg het vischje weer. — „Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje." — „Wat is haar willetje dan ?" — „Ze zou gaarne veel geld hebben, om schoone kleeren te koopen, en goed eten en drinken en een koets met twee paarden." — „Ga naar huis, ge zult het hebben !" En het goudvischje had wederom de waarheid gezegd, want toen Janneken thuis kwam, vond hij al de kasten en laden vol met goud- en zilverstukken. Nu hadden ze geld „met de macht", zoodat zij fijne brokjes aten, lekkeren wijn dronken en koste- Het Katholieke Leven VI. 9 130 lijke kleeren droegen. Ook hielden zij knechten en meiden, en reden alle dagen met de koets uit. 't Was 'n koningsleven, en toch verlangde de vrouw nog meer. — „Ik zou wenschen, dat gij koning waart, en ik koningin,", zei ze op zekeren dag tot haren man, „dan zouden wij de rijksten zijn van 't land, en iedereen zou voor ons moeten bukken. Keer terug naar de zee, en vraag dat aan 't vischje." 's Anderendaags toog de man opnieuw naar het strand en riep: „Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentater." — „Wat belieft er u Janneken mijn manneken ?" vroeg het vischje, dat weer onmiddellijk aan de oppervlakte verscheen. — „Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje." — „Wat is er haar willetje dan ?" — „Zij zou gaarne koningin zijn en ik koning!" — „Ga naar huis, ge zult het zijn." En van dien dag af woonden Janneken en zijn vrouw in een koninklijk paleis, en overal, in de boven- en benedenzalen, blonk en schitterde alles, dat hunne oogen ervan schemerden. Ze waren in 't goud gekleed, zaten op een gouden troon, aten uit gouden telloren en dronken uit gouden bekers. Knechten en meiden gehoorzaamden hun als slaven, en de rijkste menschen kwamen voor hen nederbuigen. Doch, in hare hoovaardij wilde de vrouw nog hooger klimmen, en ze zei tot haar man: — „We kunnen van 't vischje toch alles verkrijgen, wat wij zouden wenschen: Welnu ga morgen nog eens naar de zee, 131 en zeg aan het vischje, dat gij verlangt God te zijn en ik Onze Lieve Vrouwe." Ja, den volgenden dag ging de man weer al naar het strand en riep: „Vischken, vischken uit het water, Kom bij Janneken Tietentater." Op één, twee, drie was het vischje daar weer en vroeg: — „Wat belieft er u, Janneken mijn manneken ?" — „Mijn vrouwtje, mijn Soozeke-Grilletje, die hadde zoo gaarne haar willetje." — „Wat is er haar willetje dan ?" — „Ze zou gaarne Onze Lieve Vrouwe zijn, en ik God !" En het vischje antwoordde met een barsche stem : „Daar is,maar één — één God, Gij zijt een zot, Kruip weer onder uwen mostaardpot." En thuis vond Janneken zijne^vrouw opnieuw onder den mostaardpot zitten, met een neus van eene el lang, en ze schreide dat ze schokte. 132 Ze hadden allemaal mooi geluisterd, en ze vonden 't ook allemaal 'n leuk vertelsel, maar 'n dom wijfje, dat SoozekeGrilletje ! Cato vond nog heel alleen, dat Vader 't mooi gelezen had. En toen vond Jo dat ook. En Moeder vond toen, dat 't tijd werd om naar bed te gaan ; wat Vader daarna ook weer vond. Jannemannetje had z'n krullebol, met nog papiersnippers erin, al op tafel gelegd. Moeder bezorgde dat aardige kopje toen gauw 'n zachtere ligplaats. Cato stak de kaarsjes aan. Jo bad 't rozenhoedje voor. En 'n half uurtje later vond Jo, dat-ie in z'n bedje waarschijnlijkwel lekkerder zou liggen, dan SoozekeGrilletje en d'r dom manneke Janneken onder d'r mostaardpot. Cato, die vond niets meer, want.... de reden vul je zelf wel in. 23. Jezus' Harteklacht. anschouw mijn Harte, kind ! Ziet gij die breede wonde, Waarmee de wreede lans "^r Dat Harte heel en gansch Doorgroefd heeft en geschonden ? Aanschouw mijn Harte, kind ! Ziet gij dien "Stekelring, Zoo zonder mededoogen Er ruw omheen gebogen, Eén stage marteling ? 133 Aanschouw mijn Harte, kind ! Ziet gij daar ingegraven, Dat kruishout, grof en groot, Waaraan Ik, arm en bloot, De doodstraf leed der slaven. Aanschouw mijn Harte, kind ! Ziet gij dien feilen brand Verterend, als dat ko'nde, Dat Hart met krans en wonde En 's kruises smaad en schand ? Aanschouw mijn Harte, kind ! En weet het: kroon en wonde, Die kruisstraf, naamloos wreed, En alles wat Ik leed, Ik leed het om uw zonden!. Aanschouw mijn Harte, kind! En houd het uwe er neven. En zeg mij, liefste kind, Wat hebt g'uw liefsten Vrind Aan liefde weergegeven ? 134 24. Op de kersen! I. Voorspel op Vaders kamer! è Vader, u moest Loe en Nini ook mee laten gaan I" vleide Jo. — „Wat ?" zei Vader verwonderd. — „Ja Vader, Loe en Nini moest u ook mee laten gaan. Die hebben zoo nooit iets !" — „Mee laten gaan ? waarheen ?" hield Vader zich dom. — „Bij boer Panken op de kersen !" legde Jo uit, gewillig, ofschoon-ie wel wist, dat Vader maar den onnoozelaard speelde, om hem te plagen. „Ja doet u 't Vader ?" drong-ie aan. — „Gaan wij naar boer Panken op de kersen ?" vroeg Vader met groote verwonderde oogen, maar er begon toch al iets van 'n glimlach om z'n mond te komen, ,,'t Eerste wat 'k hoor! Ik mag toch mee, niet ?" — „Och !" lachte Jo en gaf Vader 'n duwtje tegen z'n schouder! — „O, ik vind 't best hoor! best!" — „Dat ze meegaan ?" viel Jo dadelijk uit. — „Nee, dat wij op de kersen gaan en dat ik meemag!" lachte Vader. 135 Jo keek teleurgesteld vóór zich. Maar nu had Vader z'n goeien jongen toch ook lang genoeg geplaagd. — „Jo," zei-ie, „zou je Loe en Nini zóó graag meehebben ?" Aan den toon hoorde Jo al wel dat 't lukken zou ! — „Ja Vader," knikte-n-ie. „En", zoo pleitte-n-ie verder, „Loe en Nini zouen 't ook zoo graag doen!" — „Ja, dat geloof 'kwel," bracht Vader in 't midden, „maar wil d'r Opa 't wel hebben? En boer Panken zelf, wat zal die zeggen, als ik alweer met twee spreeuwtjes meer op z'n boomgaard afkom ? Zou die 't wel goedvinden ?" - „O Vader,"weerlegde Jo dadelijk „hij heeft zelf geschreven: hoe meer hoe liever. En," zoo vervolgde-n-ie naief, „Nini eet toch maar heel weinig !" Vader moest even om advocaatje lachen, en even moest-ie 'm toert ook weer plagen : — „Maar Loe die lust ze dan ook voor twee!" Maar daar schudde Jo beslist „neen" op ! — „Nee Vader, in de Oost groeien geen kersen !" — „O, da's waar" lachte Vader opnieuw, „en nou snap ik meteen, waarom jij geen sinaasappelen lust; 'die groeien hier niet!" Jo begreep de aardigheid van Vader niet. Hij lustte wel 136 degelijk sinaasappelen, nou ! Maar dat liet 'm koud ook, als Loe maar mee mocht. En-ie begon den aanval opnieuw: — „Hè toe nou Vader, ze hebben ze ook zien bloeien." — Vader keek ineens weer heel verwonderd; waar wou die Jo nóu naar toe ?" — „Ja, weet u nog wel Vader, toen de kersen en de andere fruitboomen zoo mooi bloeiden, toen zijn we samen wezen kijken, en toen zijn Loe en Nini ook meégeweest!" — „O" zei Vader „nou snap ik je ! Je wil zeggen : ze hebben de kersen met ons zien blóeien, dan moeten ze ze ook met ons éten ! Daar heb je gelijk in ! Daar kan 'k niks op zeggen. Je bent 'n knap advocaat hoor. Maar nou nog één ding ! D'r Opa ! Als die nou 'ns niet wil ?" — „O, maar die wil wel, als u wil!" — „Als ik wil ? wat wil ?" — „Als u wil vragen of ze mee mogen" waagde Jo aarzelend. — O zeker! moet 'k dat ook nog vragen ? Nee Joke, dat moet jij nou 'ns doen. Of durf je weer niet ?" — „Jawel Vader!" verklaarde Jo aanstonds. Hij kon niet hebben, dat Vader 'n oógenblik aan z'n durf twijfelde. „Maar, als u 't vraagt, dan mogen ze zeker l" — „Nou, dan weet ik 't goed gemaakt! Vraag jij 't dan in mijn naam. De groeten van Vader, zeg je dan maar, en-ie laat 'ns vragen of Loe en Nini mee op de kersen mogen gaan ! Kun je dat zoo onthouen ? Ja ? Zeg 't dan nóg 'ns !" En gewillig alweer, terwijl-ie aan 't wratje op z'n linkerduim krabde, herhaalde Jo : — „De groeten van Vader en-ie laat 'ns vragen of Loe en Nini met ons op de kersen mogen gaan !" — „Nou dat ken jefijn," prees Vader, „je krijgt ze zeker mee!" En Jo kreeg ze mee !! 137 II. Op 't water. Om èèn uur zou de boot vertrekken, maar om kwart voor een waren ze allemaal al aan boord. Vader, de vier kinderen en.... raai 'ns wie nog meer ? Moeder ? Nee, die moest bij Janneman blijven. En Janneman moest bij moeder blijven. Dus die was 't ook niet. Dientje was 't. Dientje, fijn in d'r Zondagsche kleeren, 'n heele dame! Ze gingen met de boot, want boer Panken woonde in Gent. Nou kon je ook wel te voet in Gent komen, gunst ja ! 't Was 't eind van de wèreld niet! Maar met de boot, dat was veel aardiger èn gemakkelijker, niet zoo vermoeiend. In den boomgaard van boei"Panken, daar kon je je nog moe genoeg maken. — „Pas op Jo !" waarschuwde Dientje, „niet zoo ver voorover hangen." Jo boog naar d'r zin wat te ver over de reeling. — „Pas op voor je muts!" waarschuwde Cato ook al, en toen Jo verwonderd omkeek naar de waarschuwster, omdat-ie heel geen gevaar, zag voor z'n hoofdbedekking, legde ze uit: „daar komt 'n schip aan, dat vaart aanstonds je muts af, als je ze zoover buiten boord steekt!" Jo gooide 'ns met z'n hoofd ; „daar heb je haar ook" en lag alweer over de reeling gebogen, kijkend naar 't water, dat met lichte golving de flanken van de boot voorbij dreef. — „Vader!" riep-ie opeens, „als je zoo lang kijkt is 't net of we al vooruit gaan !" — „Ik wóu dat we gingen", zei Vader, ,,'t is al over tijd !" De kinderen moesten allemaal probeeren, of 't wel waar was wat Jo beweerde ; en over de verschansing leien 'n tijdje neven elkaar, twee kijkende jongens en twee kijkende meisjes. Maar lang duurde-n 't niet. Cato gaf de proef al gauw op, en vond 138 dat 't jokkes was van Jo öf verbeelding, toe meende z'n kameraad gelijk te moeten geven, en Nini bleef neutraal. — „Kijk jij 'ns Dientje!" vroeg Jo. — „Ja, Dientje scheidsrechter!" stelde Cato ook al voor, — „Rechtster!" lachte Loe. Maar Dientje was heelemaal niet gesteld op 'n titel dien ze niet verstond, en wantrouwig keek ze eerst Loe en toen Jo aan, maar over de leuning buigen deed ze niet. — „Tong-tong-tong ! Tong-tong-tong !" zei toen de scheepsbel, en meteen leek 't of de boot begon te leven van binnen, hij gromde en bromde ! — „Tong-tong-tong!" deed de bel nog eens, en toen begon 't opeens 'te proesten en te schuimen, achteraan waar 't roer zat, dat de kinderen ervan schrokken. De loopplank werd nog weggenomen, en langzaam, langzaam, schoof de boot van kant af, langzaam naar 't midden van 't prachtige water, dat breed lag te blikkerglanzen in 'n heerlijken zonneschijn. En toen begon de machine d'r regelmatigen slag: bóet-boet, böet-boet! en schoof 't schip met fiksche vaart stroomopwaarts door 't water voort. Nijmegen deinde weg. — „Nou gaan we écht vooruit!" riep Cato. —„Of achteruit?" vroeg Dientje diepzinnig. — „Nee vóóruit!" hield Cato vol. 139 — „O ja vooruit!" meende Nini ook, die d'r vriendin natuurlijk niet in den steek kon laten. — „Dan gaat 't water achteruit" redeneerde Dientje heel zuiver. 'n Oógenblik stonden de meisjes verbluft door die stoute gevolgtrekking van Dientje, en eigenlijk vonden ze 't toch ook wel wat gewaagd, toe te geven dat 't water achteruit vloeide. Maar Cato kon zich toch niet door dat onnoozele Dientje laten overtroeven en — „Dan gaat 't water maar achteruit" kribbigde ze. — „Maar straks dan, als we terugkomen," hield Dientje taai vast, „gaan we dan vóór of achteruit ?" — „Och jij met je voor- en achteruit! 't Kan me niks schelen !" bitste Cato in 't nauw gedreven. „Ni kijk 'ns! kijk 'ns wat 'n klein bootje, en wat 'n vreemde roeispanen ! kijk 'ns!" Dientje droop af. Nini keek in de aangewezen richting, waar 'n nietig klein schuitje op 't water lei, met één man er midden in. Wat Cato voor roeispanen had versleten, was er maar ééntje. Maar 'n vreemde was 't, daar had ze gelijk in. In 't midden hield de man 'm vast, daar was-ie 't dunste; de twee einden liepen platbreed uit, en die plonste de roeier beurtelings rechts en links in 't water. — „Da's 'n giek" legde Nini uit „en zoo in 't water potlepelen noemen ze pagaaien !" — „Potlepelen !" lachte Cato. Nini kleurde d'r 'n beetje van, dat ze zoo'n mal woord gebruikt had, en dat Cato er zoo om lachte. Ze had 't zoo wel 'ns van opa gehoord, vergoelijkte ze. Maar Cato vond 't blijkbaar alleen maar leuk en heel niet 140 ongepast, en de halve verontschuldiging van Nini hoorde ze niet eens. — „Hè wat eng! Ni zou jij dat durven ?" vroeg ze. — „Gunst ja 4" zei Nini, 'n beetje verwonderd dat Cato, de wilde ruwe Cato, nou op eens zou bangetjes deed. — „Jij ?" vroegen Cato's ongeloovige oogen. Maar Nini hield stevig vol, dat ze best zou durven; ze had in de Oost ook al wel 'ns in zoo'n kleine kano gezeten, o dik¬ wijls wel! — „En nooit verdronken?" vroeg Cato. En Nini schaterde. — „O, kijk-ie nou 'ns danr sen !" riep Cato opeens uit. De roeier had z'n kleine ™ , scheepje dwars gezet op de richting van de golfstreep die de stoomboot maakte. En toen die lijn hem bereikte ging 't slanke vaartuigje aan 't huppelen en dansen als 'n jong paardje, dat beurtelings voor- en achterpooten de lucht in gooit. Groote schepen kwamen ze niet veel tegen. — ,,'t Is stil op 't water vanmiddag!" zei Vader tegen den man, die rond kwam om de plaatsbewijzen na te zien. — „Ja meneer," was 't antwoord, „en d'r boven ook!" Vader begreep eerst niet wat de man bedoelde, maar toen dacht-ie opeens : hij zal willen zeggen, dat 't stil van wind is ! En meteen viel 't Vader ook op, hoe rustig, dieprustig 't was ! Als 'n donzig-zwarte reuzenveer, die uit den schoorsteen stak, aan d'r top geregeld wegterend, aan d'r voet even geregeld weer aangroeiend, hing de damppluim in 'n prachtige bocht over 't schip. 141 Rijen popels stonden roerloos vlak bij den oever, en even roerloos, als groote groene keilen, diep in den bodem van goud en blauw gedreven, pijlden hun spiegelbeelden naar beneden, tot de boot met z'n woelig golvengezelschap alles door elkaar deed waggelen, en de roerloosheid tenminste voor de helft verbrak. — „Toet-toet-toet" joelde de stoomfluit. — „Wat ?" schrok Vader, „zijn we er nu al ?" Nee, ze waren er nog niet. Maar 't scheelde toch niet veel meer. In de verte priemde de toren der Gentsche Kerk al boven 't groen van 't omringend geboomte uit, en na nog 'n minuut of vijf geboetboet, schoof de boot langzaam naar den steenen dam, die bij de halte Gent tot landingsplaats diende; en 't was uitstappen voor onze reizigers. Dientje kwam uit de diepte der kajuit naar boven gekropen. Ze had er zoo zalig met 'n ouwe boerin zitten te keuvelen, dat 't afscheid 'r bepaald hard viel en ze moest gewaarschuwd worden : — „Allo juffrouw. De plank wacht op u !" schreeuwde de man, die gereedstond de uitgelegde loopplank weer op dek te trekken. De menschen lachten. — „Nou adjuus dan en geluk met je kinders!" riep ze nog gauw 't smalle trapje af, en tot den ongeduldigen schipper bromde ze : „Nou zeg, ik heb ook wel 'ns op de plank gewacht." Ze wist eigenlijk zelf niet, wat ze ermee bedoelde, ze zei 't maar óm toch iets te zeggen. De schipper lachte en meesmuilde: „Voor je kist zeker !" Gelukkig dat Dientje 't niet hoorde. Die aardigheid zou heusch niet welkom geweest zijn ! Wie wèl welkom was ? Ons clubje, bij boer Panken! 142 III. Bij Panken. Boer Panken stond hen in de deur al op te wachten. — „Dag Panken!" zei Vader. — „Dag meneer, dag kinderen, dag meisje V' zei Panken. Dat laatste zei-ie tegen Dientje, die ervan kleurde. — „Nou Panken, je bent er nog niet op achteruitgeboerd sinds verleden jaar," begon Vader weer. „Je ziet er'tenminste kapitaal uit! Sjonges Sjonges ! En je huis zoo fijn in de verf ! 'n Lust om te zien !" — „Och 'n kwaai land, waar 't niemand goed heeft," lachte boer Panken, en z'n zware onderkin bibberde op en neer. „Maar kom binnen ! Je zal wel dorst hebben. Je brengt ten minste den winter niet mee!" — „Och op 't water gaat 't! Best om uit te houen ! Maar hoe maakt 't de vrouw, Panken ?" — „Och, die is wel 'n beetje bij mij achter in gezondheid. Maar je weet hoe die vrouwen zijn. Als ze niet klagen kunnen, deugt 't ook niet!" En boer Panken lachte weer z'n breeien, diepen lach ! Maar wie niet lachte ? Dientje ! 't Was maar goed, dat boer Panken niet zag, hoe boos ze'm aankeek. Anders had-ie zeker niet durven vragen wat-ie nou vroeg: — „De juffrouw drinkt zeker melk ? En de kinderen ook ?" Dezen keer was Dientje dus „de juffrouw", en dat maakte alweer 'n beetje goed. En de juffrouw verwaardigde zich wel, rrielk te drinken. De kinderen zouden 't er ook maar mee doen ! — „Dan zal 'k 'ns gauw gaan kijken of er nog wat te krijgen is. Want ik presenteer wel, maar 'k weet niet eens of 'k wel wat in huis heb." 143 — „U heeft toch koeien in huis !" zei Vader. — „Nee pardon, die komen niet in huis!" lachte boer Panken tot antwoord. „Maar wat drinkt papa ? Dat heb 'k nog niet gevraagd !" — „Nou ! wat drink jij Panken ?" — „Och jullie moeten naar mij maar niet kijken. Ik ben tegenwoordig aan de klare verslaafd !" Vader wist niet hoe-ie kijken moest; moest-ie lachen, of moest-ie zich ontstemd toonen ? — „Ja 't is erg genoeg," vervolgde boer Panken, „en nog wel aan die heele ouwe, die O. L. Heer al voor Adam en Eva in 't Paradijs gestookt heeft \" Toen begreep Vader en lachte, en ook Panken lachte omdat-ie dat, naar-ie zelf vond, zoo aardig gezegd had. De kinderen snapten 't ook; maar voor Dientje werd de zaak pas opgelost, nadat er 'n vijftal stevige pinten versche schuimende melk verschenen waren, met 't glas limonade waar Vader om gevraagd had, en ze den boer zagen binnenkomen met 'n glas helder, kralend water. — „Je ziet wel, 'k drink 'm niet bij maatjes," lachte Panken, „Nou prosit! Giet maar 'ns leeg ! Want de kersen vallen af van ongeduld !" Alles dronk. Toen de glazen weer neergezet waren, hadden er vijf 'n knevel van melkschuim. Die stond vooral aardig op de donkere bovenlipjes van 144 Loe en Nini, maar nog 't koddigste op de niet-donkere van Dientje! Boer Panken had geweldig plezier! Hij lachte en knipoogde tegen Vader. — „ Ik wist niet, dat melk ook al goed is om 'n snor te krijgen. Dat zal 'k onzen Henk 'ns aanraaien, die kan d'r maar geen krijgen naar z'n zin !" schuddebuikte-n-ie. —: „Kijk 'ns in den spiegel Dientje," zei Vader goelijk, die medelijden met 'r had. Dientje keek even, en toen was de melkknevel natuurlijk gauw verdwenen, om plaats te maken voor 'n kleurtje op beide wangen, dat 'r bijna al even aardig stond. Toen ze d'r eersten dorst verslagen hadden, ging 't naar de ongeduldige kersen, zooals boer Panken ze genoemd had. Maar ik weet wel wie 't ongeduldigste waren, de kinderen of de kersen ! Ze waren binnen heel stil geweest. Zelfs Cato. Maar nauwelijks waren ze buiten, of de tongetjes kwamen los, en weldra was er in den schaduwigen boomgaard 'n gekwietel van blije kinderstemmen, nog lustiger dan wanneer er 'n troep spreeuwen ware neergestreken. In minder dan geen tijd stonden ze elk op een der hooge smalle ladders, en diefden de sappige vruchten van tusschen de blaren weg, ijveriger dan de ijverigste spreeuw. Nini had straks zoo opgegeven van haar durf, hier kon ze 'ns toonen wat ze durfde. En ze dèèd 't ook! Zöö hoog toonde ze 't, dat Dientje, toen die d'r opeens boven in 't topje van den grootsten kerseboom bemerkte, 'n benauwd gilletje liet hooren, en d'r hand op d'r borst sloeg van den danigen schrik. ■ — „Nini!" riep ze „wil je nou wel 'ns gauw naar onder komen!" — „Ik kan hier Nijmegen haast zien ?" riep Nini voor eenig antwoord. 145 — „Nini!" schreeuwde Dientje doodsbenauwd, „Ni! Hè stout kind ! je mag nooit meer mee !" — „Och Dientje 'k sta hier zoo veilig als jij! En hier staan zoo'n lekkere kersen ! en zulke dikke !" antwoordde Nini van d'r hooge standplaats, en meteen liet 't meisje één hand los, en wees tusschen twee vingers hoe groot de kersen wel waren. — „Kind, je doet 't me besterven!" angstigde Dientje van beneden. . — „Nini !" klonk toen 'n zware stem van voor uit den boogaard, en omkijkend zag ze Vader met dreigend opgeheven vinger. Toen ging ze gauw 'n tree of tien lager staan. Loe, Jo en Cato waren haast onvindbaar tusschen de blaren. Zoo nou en dan verried 'n uitroep of kwinkslag' waar ze verscholen zaten. Maar ook zoo nou en dan maar 'ns, want ze konden d'r mondje nu best ergens anders voor gebruiken ! — „Hoe smaken ze Loe ?" riep Jo. 'Het Katholieke Leven VI, 10 146 — „Naar meer!" antwoordde Loe. Je hoorde Cato eventjes giechelen, maar ze zei niets. — „Dientje, kom hier bij me staan," bood Nini aan; ze voelde, dat ze iets goed te maken had. — „Ik kan d'r hier genoeg aan!" jokte Dientje, die zich de armen haast uitrekte, om hier en daar 'n enkel kersje te kunnen bereiken. — „Och Dientje kom nou, hier staan er zoo veel! en lekkere ! haast pikzwarte ! Dat zijn de beste, de rijpste, is 't niet ? Kom nou!" — „Nee kind, ik waag m'n leven niet!" — „Zal ik er wat voor je plukken ?" — „Pluk er nu maar voor je zelf. Ik heb er hier genoeg!" — „O kijk 'ns Dientje 'n tros van zeven! Hier, vang!" En in 'n boog-kwam de tros van zeven precies op Dientje d'r Zondagschen hoed terecht. — „Hè Nini!" klaagde ze, „wat ben je onaardig vandaag!" en ging 'n eind verder onder 'n anderen boom staan reiken. Zoo had Nini 't natuurlijk niet bedoeld. Ze had 't uitstekend gemeend. Hoe jammer dat 't zoo ongelukkig was uitgekomen ! Beneden blonk de tros van zeven nog tusschen 't gras. Dientje had 'm niet eens willen oprapen. De kersen, zelfs de pikzwarte, smaakten 't meisje maar half meer. Dat moest en dat zou in orde komen met Dientje! Liefst zoo gauw mogelijk! Ze keek even naar 't ouwe trouwe mensch, en bemerkte wat 'n moeite ze moest doen om 'n enkel, misschien nog halfrijp kersje te bemachtigen. — „Wacht!" dacht ze ,,'k zal 'n lekkere portie plukken en 'r die brengen ; dat zal d'r goeddoen, en d'r laten zien dat 'k 't toch zoo kwaad niet bedoelde." 147 En nog ijveriger dan eerst ging ze aan de pluk, d'r oogst in 'r opgeheven bovenrok verzamelend. Ondertusschen kwam Vader en boer Panken den bongerd dieper in gewandeld. Ze hadden nog wat over koetjes en kalfjes gepraat, en nou kwamen ze ook 'n kersje snoepen. — „Nou gaat Vader pruimpies plukken !" schertste Jo van uit z'n boom ! — „Hoor die bengel!" lachte Vader tegen Panken. „Hè, waar zitten jullie ?" — „Hier en ginder !" lei Cato uit. — „O zoo ! als je d'r maar niet uitvalt! — Zijn d'r veel van 't jaar, Panken ?" — „Ontzaglijkweel! De helft is er al af en ze staan nog zoo dicht op elkaar, als haar op 'n hond!" Vader had plezier om die aardige vergelijking. — „En de smaak van de Betuwsche kersen is altijd fijn. Zoo iets pittigs zit er in. Heel niet flauw, gelijk sommige andere soorten!" prees Vader. — „Ja dat scheelt toch nog, de eene voor den anderen boom. Kijk die groote hier, die geeft wel mee de beste van den bongerd .... Wel lieve tijd, zit hier nou ook al zoo'ne spreeuw in ?" lachte boer Panken en schudde 'ns aan de ladder, die W'AX de ijverig plukkende Nini droeg. Maar Nini was heel niet bang. — „Zorg jijfyoor den winter, Nini ?" schertste Vader die d'r zwaar uitbollenden rok gewaar werd. 148 — „Ja meneer!" jókte 't meisje met een lach. — „Je plukt er meer dan je eet, dat mag niet! Straks ga je met mijn kersen nog 'n mazzeltje maken. Daar komt niks van in hoor!" bromde baas Panken, quasi-verontwaardigd en weer schudde z'n sterke hand de ladder, dat Nini er van rilde. — „O maar ze worden eerlijk gegeten !" schaterlachte 't meisje. „Nee doe u nou niet, 'k laat dadelijk m'n heele schort vallen!" — „O dan komen wij er makkelijk aan. Nou hou 'k zeker niet op !" plaagde Panken, en z'n onderkin bibberde al net zoo hard als Nini op de bevende ladder. — „Wil u er wat hebben ? Dan kom 'k even naar beneden ?' Nini d'r goeie hart sprak weer. — „Welnee kind, ik eet den heelen dag kersen, ik sta met kersen op en ga met kersen naar bed. Je zou ten slotte blij zijn als ze je met d'r kersen met rust lieten. Eet jij ze maar meisje. Maar je moet niet zoo sparen. Die om mee te nemen zijn al geplukt hoor! En zóó van den boom zijn ze 't heerlijkste. Dag!" f V — „Dag meneer !" lachte Nini. — „Dag Nini" groette Vader. Nini lachte opnieuw. Maar pas waren de groote menschen 'n endje opgewandeld, of ze kwam van de ladder getrippeld. En toen recht naar Dientje. — „Hier Dientje. En nou niet boos meer zijn op me. Ik wou je niet raken straks. Bèn je nog boos ?".... — „Maar kind, 'k ben heel niet boos gewéést!" — „Jawel Dientje, 'n klein klein beetje was je 't toch wél, geloof 'k!" — „Zoo ? maar dan ben 'k 't nou toch zéker niet meer!" 149 lachte Dientje. „Maar wat heb je d'r vèel geplukt! En is dat alleen voor mij ? Daar kan 'k tot Nieuwjaar toe van eten! Help je me, Nini ? Kom dan gaan we hier tegen den boom in de schaduw zitten. Wacht, 'k heb rtog 'n oud stuk krant in m'n zak, dan schud je ze daar op. Zóó ja ! Wat 'n berg ! Hoe komen we daar door heen gesmuld ? Maar o wat jammer! Kijk 'ns Nini, wat je gedaan hebt! 'n Paar groote paarse vlekken in je mooie rok ?" Nini keek 'ns, schrok, maar was ook weer gauw over den schrik heen. : - — „O da's niks Dientje! 't Is toch m'n beste niet. En die gaan er ook wel uit, zou 't niet ? 't Is toch maar kersensap! Van je vingers gaat 't ook wel af!" — „Ja maar je rok of je vingers, dat scheelt zóóveel!" vond Dientje. Nou, daar was weinig tegen te zeggen! En omdat ze nou geen raad wisten om de vlekken weg te krijgen, deden ze d'r best maar om de kersen zelf op te ruimen. Wat vrij gauw gelukte. Vooral toen Jo kwam helpen ! Jo had pijn onder z'n voeten gekregen, van 't staan op de smalle sporten, en nou kwam-ie bij Nini en Dientje kwasi wat uitrusten, maar niet van 't kerseneten. De berg slonk zienderoogen. — „Loe !" riep-ie „hier is 't de zoete inval, jongen !" Hij had 't nog niet gezegd, of er ging 'n groot geruisch door een der nabijzijnde boomen. Beneden zag je 'n buitje blaren komen neerdwarrelen, en boven de top van 'n nieuwe ladder 'n kanteling maken, 't Was de ladder van Cato. Jö en Nini sprongen tegelijk op. 'n Ongeluk ? Toen ze dichtbij kwamen zagen ze Cato lachend, ofschoon wel 'n beetje bleek, aan den onderkant van de ladder hangen. 150 De steuntak had meegegeven, de ladder was dieper den boom in geschoven, had 'n draai om een van d'r pooten gemaakt, en Cato was heel gemoedereerd meegevallen en meegedraaid. Gelukkig had ze zich goed vastgehouden. Nu kwam ze gauw naar beneden geklauterd. — „Dat was haast 'n niet zoete uitval geweest!" lachte Jo. — „Je moet er maar niks van tegen Vader zeggen," zei Cato zachtjes, en streek onderwijl de haren langs d'r slapen weg, en de vegen takkengroen van d'r mouwen. Vader kwam er net aan met baas Panken. — „Heb je, ze haast leeg ?." lachte de laatste. — „Ja leeg of niet leeg, 't zal onderhand tijd zijn om op te houen. De boot is om zeven uur aan den dam" zei Vader en keek 'ns op z'n horloge, ,,'t Is nu bijna zes. En we loopen er wel 'n minuut of twintig op, van hier naar de Waal." — „Ja" stemde Panken toe, „dan wordt 't tijd, dat je wat gaat gebruiken." De heele troep schoot in den lach, zoo gewoon als die baas dat zei. En ze hadden den heelen middag al gebruikt! Maar 'n flinke Gentsche boterham van eigen gebakken mik, die moest en die zou er nog bij! — „Daar helpt geen moedertjelief aan," zei Panken. „Kersen da's maar water. En op water alleen kun je 't niet houen." Nou, ze gaven dien ongezeggelijken baas heel graag z'n zin ; voor dezen keer, lijk Vader er bij bedong. Moedertje Panken, zoowat de helft van d'r man in hoogte en in breedte, was nu ook op. Bij de aankomst der gasten, was ze d'r voorgeschreven dutje aan 't verwerken. Ze was van 151 de sterkste niet! Ook al bij de zèventig ! Maar voor dé Gentsche mik, en wat er bij hoorde, had ze keurig gezorgd, 't Smaakte dan ook nog wonderlijk wel na die reuzentractatie in den boomgaard, en Cato at er den schrik heelemaal af. — „En nu mogen we moedertje Panken zeker allerhartelijkst bedanken voor de heerlijke ontvangst en de kostelijke tractatie ?" zei Vader; en moeder Panken zei in d'r eenvoud dat ze dat gerust mochten; en toen kreeg ze tot dank vier warme kinderhandjes toegestoken, en twee koelere groote menschenhanden. Baas Panken zou 't gezelschap uitgeleide doen naar de boot. Die kwam bij uitzondering 'ns precies op tijd. De kinderen en Dientje erop ! — „Hier," zei Panken tegen Vader, „neem dat nog mee voor de vrouw en den kleine", en wees op 'n mandje blijkbaar vol kersen, dat-ie al vooruit had laten bezorgen, op de aanlegplaats. — „Maar Panken 't is heusch te veel, je maakt me verlegen !" protesteerde Vader. — „Kom kom, geen praatjes!" weerde Panken af, op de hem eigen goedig-ruwe manier. „Als 'k 'ns naar de stad kom, kom 'k 't terug halen, 'k Weet je te wonen !" — „Maar dan ook doen hoor !" — „Ja ja ja 1" knikte Panken lachend. — „Nou dan nogmaals hartelijk bedankt hè, ook namens de kinderen, want die vergeten je! En veel groeten aan de vrouw! Dag!" De boot voer af. 152 IV. Weer thuis. Dit laatste kapittel kan kort zijn. En zal 't zijn óók! De terugreis ging voorspoedig. Geen schipbreuk! Om half negen zagen ze 't Valkhof donker opkoepelen tegen de licht-blauwgroene avondlucht. Toch dobberden er al lange snoeren van lichtende punten in 't rusteloos woelende Waalwater ; de lantaarns waren aan. De boot zei „toet-toet-toet!" En toen nog eens, heel lang : „toeoet!" En-ie was er. 'n Kwartiertje later deed er 'n belletje : „rrrrring". En thuis waren ze, wel moe, maar toch ook uiterst voldaan ! Van wat Moe en Janneman zooal uitgevoerd hadden, vertelt 't volgend versje 'n klein, heel klein gedeelte ! 25. Koekbakken. Moeder bakt koek in 'n [panneke, Moeder bakt koek van [boekendemeel, Bruin van onder, van boven [geel ; Heet is het vuurtje, dun is [het deeg, 't Lepeltje schept en — het [potjen is leeg. Sisserresis zeit 't panneke; Klaar! en de koek is voor [Janneke. 153 26. Twee brieven. 'r is 'n brief gekomen, 'n Grrroote brief! 'n Brief van Huub Peters en van Marie, heelemaal voor Jo en Cato alleen! En op 't adres werden ze heel deftig, jongeheer en jongejuffr. genoemd! Echt 'n brief om ermee in je nopjes te zijn ! En ze zijn ook in d'r nopjes! En 'n lange brief! Acht kantjes vol! Tot aan de randjes! Wat er zooal in verteld wordt ? Ja, dat is zoo in 'n paar woordjes maar niet te zeggen. Maar weet je wat, lees 'm zelf. Geheimen staan er niet in. Hier ! Eerst schrijft Huub. Beste Jo en Cato. Je zult je oude kameraad Huub wel zoo langzaam aan 't vergeten zijn. 't Is ook al bijna drie jaar, dat we uit Nijmegen weg zijn. In dien tijd kun je al heel wat nieuwe kameraadjes hebben in plaats van je oude Huub. In 't begin schreven we elkaar nog al 'ns 'n keertje, maar 't laatste jaar, geloof 'k, heb 'k heelemaal niets meer van je gehoord. O ja met Nieuwjaar toch nog. Maar beste Jo en Cato ik mag jullie niets verwijten, want ik doe 't ook niet dikwijls ; en 't laatste jaar hebben jullie ook niets van mij ontvangen, 154 geloof 'k tenminste. Het zou toch wel jammer zijn, nietwaar beste Jo en Cato, als we elkaar nu heelemaal zouden gaan vergeten. Maar daar is van mijn kant geen gevaar voor ! We zijn toch zoo'n goeie kameraadjes geweest, hé ? En wat hebben we samen toch 'n plezier gehad. Ik denk er nog zoo dikwijls aan ! Weet je nog wel Jo, dat we samen met vader boven, heel boven op de Belvedère waren geklommen en dat toen mijn muts afwoei. Wat vloog die ver hè ? En dat jou vader van Karei den Groote vertelde, hoe die 's nachts van den engel uit stelen moest gaan en toen dien heel zwarten ridder tegenkwam, en toen vochten ze samen. Weet jij dat ook nog Jo ? Ik heb 't vroeger nooit geloofd dat Karei de Groote op 't Valkhof gewoond heeft. Maar meester hier, zegt 't ook al. 't Moet toch wel waar zijn ! Weet je nog hoe die zwarte ridder heette ? 't Begon met 'n E. Zeg Jo, dat was 'n dappere ! 'k Hoor 't je vader nóg zeggen : „Ze sloegen elkaar, dat 't vuur uit de sabels ketste !" Schrijf me den naam 'ns van dien zwarte. Vader zal 'm nog wel weten. Hier in de buurt heeft ook 'n ridder gewoond. Ik ben op z'n kasteel geweest, dat is heel oud. Nu woont-ie er niet meer. Vleermuizen wonen er nu. Wonen jullie nog altoos in datzelfde huis ? Jullie woonden mooi! Leeft dat kleine broertje nog van je, Jo ? 't Was zoo'n aardig dik poppetje toen wij vertrokken. Hij was net gekomen. Mijn klein broertje is dood. Wist je dat al Jo ? Erg hè ? Vader en Moeder hebben er zoo om gehuild ! Dagenlang! Hij heeft 'n hoop zand over zich gekregen en we konden 'm nergens meer vinden. En toen vond Vader opeens voetstappen bij 't afgevallen zand. En toen hadden z'm gauW. Z'n heele mond zat vol zand ! Daarom heeft-ie zeker niet om hulp kunnen roepen. En we hadden ook marmotjes. Die waren van Pieter. Pieter 155 zoo heette dat kleine dooie broertje. Maar we hebben ze weggegeven aan Jan van de werkvrouw. Die woont in 'n berg Jo, echt in 'n berg! Ik ben 'n keer bij hem geweest, 't Zijn echt arme menschen bij Jan. Nou helpt Jan me altoos. Vroeger heb 'k wel 'ns met 'm gevochten. De jongens hier zeggen altijd „zich kloppen". ■ ,! • Ja Jo, je moest 'ns overkomen, 't Is hier zoo mooi. Allemaal heuvels en bergen. En van sommige bergen kun je kalk branden. Dat doen ze in 'n grooten kuil met telkens 'n koek steen en 'n koek kolengruis op elkaar. En dat rookt! En als de steen er onder uit komt, is-ie gebrand. Je moet maar 'ns komen kijken. Kom je ? Heel veel groeten aan Vader en Moeder aan Cato en aan allemaal. Vader en Moeder, die van mij, maken 't heel goed. Hoe maken 't die van jóu ? Zeker ook goed. Ik hoop 't maar. Kom je nou ook ? Je ouwe kameraad Huub Peters. Marie vervolgt: Beste Jo en Cato. Ik zal die Jo maar voorop zetten. Anders is-ie nog maar kwaad op me. Zoo zijn die jongens ! Ze moeten altijd de eerste en de grootste plaats hebben. Dat zie je wel aan onzen Huub, die schrijft haast vijf kantjes vol. En Marie mag content zijn, dat ze nog 'n klein plekje overhoudt. Maar ik zal 't er wel mee doen! Veel weet ik toch niet! Proficiat Jo met je plechtige H. Communie. Zooiets vergeet Huub natuurlijk! Onze kleine 156 Anna heeft dit jaar ook d'r eerste H. Communie mogen doen. Onze arme Moe heeft veel geleden door dat ongeluk met Pieter. Wie had ook gedacht dat we zóó gauw familie in den hemel zouden hebben ? 't Zal wel 'n echt leuk engeltje zijn ! 't Was hier al zoo'n aardig ventje! Dat zei Heeroom ook! Je moet weten : we hebben Heeroom uit China overgehad. En die heeft o zoo veel verteld van de kleine en ook de groote Chineezen. Als je dat zoo hoort, dan waren de Chineesjes uit de Kindsheidoptocht in Nijmegen nog heelemaal geen echte, al droegen ze ook vlechten tot op 'r hielen. Ik ben hier bij de zusters op school, 't Zijn allemaal heel goeie lieve zusters. Heerom zegt dat er iri China óók zusters zijn, zusters heel met 'n Chineesch gezicht. Kun jij dat gelooven ? Als ik jou was, geloofde-n-'k 't niet, Cato. Want jou' heeft Heeroom 't niet verteld. Maar o ja ! daar vind 'k gelukkig iets, dat Huub jullie nog niet verteld heeft! Wij waren ook bijna verongelukt! Wij, Huub en ik. We waren bij 'n man op 'n kar gekropen, omdat 't ging onweeren; 't regende al zoo! Maar die man was dronken. Weet je hoe ze dat hier zeggen ? 't Is 'ne „zaterik" ! Die voerman was ook 'ne zaterik! En ik was zoo bang! We zijn er alle twee afgesprongen. Gelukkig!, want later is 't paard op hol gegaan en de kar tegen 'n boom aan, heelemaal kapot! Voerman Jansen was bijna dood. Hij drinkt nog altijd heel veel. Erg hè ? Nou beste Jo en Cato, nou weet ik ook niks meer. Je moet alle twee maar 'ns overkomen', 't Is hier zoo mooi! Allemaal velden tegen de heuvels aan, en d'r op ook! En d'r in wonen geen kabouters, maar echte menschen. Maar dat heeft Huub óók al verteld. Kabouters wonen onder paddenstoelen. Heb jij die al 'ns gegeten ? Ik wel! Nou weet 'k ook heelemaal niks meer. Heel veel groeten, ook van Vader en Moeder, aan jullie 157 allemaal, en je moet allemaal maar 'ns komen. Wat zal jullie kleine Jan 'n aardige dikkerd zijn geworden. Daaaag! Je ouwe vriendin Marie Peters. D'r staat nog wat onder gekrabbeld. Jo kan 't eerst niet lezen. Na lang turen en studeeren vindt-ie 't eindelijk: „Proficiat Jo met je plechtige H. Communie. Ik heb ze ook gedaan. Dag!" Dat is natuurlijk 'n poging van Huub, om z'n eerste verzuim goed te maken. Vader en Moeder moeten dien brief natuurlijk ook lezen, al is 't maar alleen, opdat ze zouden weten, hoe dringend ze daarin wel uitgenoodigd worden. — „Hè ja Vader" smeekt Jo „daar moest-u ons toch 'ns heen laten gaan ! Met de vacantie, Vader !" — „Ik zou voorloopig nog maar niet aan vacantie en uitstapjes denken," vermaant Vader, „zorg eerst maar 'ns dat je alle twee overgaat. Dan zullen we 'ns verder kijken!" — „Dat zou wel 'n aatdige belooning zijn!" vond Vader 's avonds, toen-ie met Moeder alleen zat. 't Is juist groot Maria-congres in Maastricht van 't jaar, en dan meteen de Petersjes 'ns op gaan zoeken. Ja ja, dat zou heel aardig zijn !" — „Als 't in school maar goed afloopt!" zei Moe bezorgd. „Voor Cato ben 'k niet heel bang, maar wat Jo betreft ?.... — „Ik heb voor 'n week of wat z'n onderwijzer nog 'ns gesproken, en die gaf goeie hoop !" bemoedigde Vader .... 't Stond goed met 't verzoek van Jo en Cato ! 158 D'r is nóg 'n brief gekomen !, geen heele groote en ook zoo'n pleizierige niet. En ook niet voor Jo en Cato. Toch hebben Jo en Cato er wel iets mee te maken. En véél ook! Voor Loe en Nini is-ie. D'r lief moedertje dat ze in de Oost hebben achtergelaten, is ziek, en zal tot herstel van d'r gezondheid naar Holland overkomen. Zeelucht moet ze hebben, heeft de dokter gezegd. En daarom zal ze in Haarlem of den Haag of zoo gaan wonen. Maar d'r kindertjes wil ze in alle geval bij zich hebben. Dat beteekent dus voor Jo en Cato 't verlies van dr' twee trouwste makkertjes. Ze hebben er vreeselijk spijt van, natuurlijk. Nini en Loe ook, dat spreekt, maar die zijn toch ook al weer gauw getroost, omdat ze nu d'r goeie moeder, al-is 't dan ook 'n beetje krank, mogen terugzien. Zoo gaat 't in 't leven, kinderen. Geen plezier, geen genot is van langen duur! Maar ook de pijn en het chagrijn blijven niet eeuwig plagen. We leven van 't eene afscheid in het andere, tot we eens voor goed van allen en iedereen afscheid nemen, om hierboven, hopen we, allen, wien we hier in tranen vaarwel zeiden, met groote blijdschap te hervinden — in God ! 159 Zondag is 'n blijde dag! Alle klokken van de kerken Roepen: rust nu van het werken. Alle klokken luiden luid : Menschen komt uw huizen uit, God gedankt met lied en bede, Zondag is 'n dag. van vrede ! Zondag is 'n blijde dag! Alle vogels in de boomen Roepen : Zondag is gekomen ; Alle vogels zingen luid : Menschen komt uw huizen uit, Komt nu langs de groene wegen, Zondag is 'n dag van zegen. 160 Zondag is* 'n blijde dag! Kinders juichen in hun kringen, Klokken luiden, vogels zingen: Zondag is de dag van God. Menschen, doet naar Gods gebod ; Rust uw krachten zal vermeeren. Zondag is de dag des Heeren! 28. Oude kennissen. a, de Zondag is altoos 'n blije dag! Maar voor Jo en Cato zijn er nog weinig Zondagen geweest, zöö blij en zöö gelukkig, als de paar allergewoonste weeksche dagen, die ze bij d'r oude kennissen, de Petersjes, hebben doorgebracht.Want 't is er heusch van ge¬ komen ! Ze waren overgegaan, alle twee ! Pa keek z'n spaarpot 'ns na! Hij zei wel, dat-ie overal den bodem zag, maar, desniettemin, op 'n goeien middag robbelde de sneltrein met de geheel buitengewone vracht vim Vader, Jo en Cato, langs Venlo, Roermond, Sittard niet in den kuil, maar het station binnen, waar èèk 'n Vader, met óök 'n meisje en ödk 'n jongen ze al met verlangende blikken stonden te wachten : papa Peters, 161 Huub en Marie! Want 't reisplan was eenigszins veranderd. Eerst zouen ze 't bezoek bij Peters afmaken en dan 'n bezoek gaan brengen aan dé ouwe Maasstad. Of ze welkom waren ? Nou ! En zeg dat er wat af gebabbeld is tusschen de kinderen ! Als dat 'ns allemaal was opgeschreven, je had 'n bijbel! o, die ze met 'r vieren niet dragen konden. En overal zijn ze naar toe geweest. Naar 't kasteel, natuurlijk hè ; maar ook naar de rotswoningen, naar de kalkovens, naar 't grafje van den kleinen Pieter, overal, overal naar toe! Vader is allèèn nog ergens naar toe geweest! Hij wou 't voor z'n kinderen eerst eigenlijk niet weten. Maar Marie, die d'r ouwe nieuwsgierigheid nog niet heelemaal heeft afgelegd, die is er achter gekomen. Er kwam 'n enveloppe aan, 'n open. enveloppe, met iets er in, iets stijfs. „Voor den Heer Peters" stond er op ; maar de jonge juffrouw Peters meende, dat zij er ook wel 'ns in mocht kijken. En ze keek. 'n Portret! Twee mannen in zoo'n soort boevenpak! En tot 'r reuzige verbazing herkende ze in een van de twee, d'r bloedeigen lief vadertje. De ander, je warempel, dat moest dan de vader van Jo en Cato- wel zijn ! En ze hadden zoo'n ding als 'n lamp in d'r handen, en 'n stok ook. En ze lachten. Toen ging Marie plots 'n licht op. Die waren in de mijn geweest! Sekuur, die moesten in de mijn zijn geweest. Gauw alles vLj] weer in de enveloppe en die stiekumpjes in de kamer neergelegd ! Zoo ! 't Meisje voelde zich ^ eigenlijk toch wel 'n beetje ongerust, dat ze zoo toevallig achter Vaders geheimpje was gekomen, hoe blij ze van den anderen kant ook was ; ze wist niet goed of ze 't heel gauw rondvertellen of wel zwijgen zou. Het Katholieke Leven VI, 11 162 Na !n beetje overleggen besloot ze tot 't laatste. Voorloopig ! 't Loopt op 'n eindje met 't bezoek, 't Is de middag van den laatsten dag en 't heele gezelschapje zit gezellig bij elkaar. — ,,'k Ben toch blij, dat 'k 'ns hier geweest ben," zegt Vader, „en 'k geloof dat Jo en Cato er niet om treuren." Jo en Cato lachen 'ns voor eenig antwoord. Zij treuren ! 't Is er mijlen van daan ! Genoten hebben ze ! — „Dus heb je je goed geamuseerd ?" vraagt moeder Peters toch nog. „Zoo ? daar ben 'k blij om! En heb je ook alles gezien ?" Ja alles gezien ? Alles is zoo veel! — „We hebben alles gezien!" zegt Huub beslist. En-ie begint op te noemen waar ze zoo al geweest zijn ; op 't kasteel in alle, alle zalen en kamers en kelders, zelfs in 't „sjelmelook !" In de rotswoning, bij de kalkbranders, op 't kerkhof,.... in de kerk natuurlijk!.... ja je hoeft niet te denken, ze zijn overal geweest! — „En toch hebben we nog niet alles gezien!" zegt Marie stoutweg. — „Nu ! dat zal wel! wie heeft nou alles gezien !" verdedigt Huub, „alles van de heele wereld ? Maar alles wat hier te zien was toch wel!" — „Nee!" schudt Marie's kopje. Maar 't meisje kleurt meteen. Ze ziet aankomen, dat ze d'r eigen nieuwsgierigheid moet verklappen. En dat doet ze toch liever niet, zoo in ieders bijzijn. — „Waar konden we dan nog naar toe ?" wil Huub weten. — „Naar de wei van boer Peumen !" vindt ze dan gelukkig gauw. Maar zelf vindt ze 't ook flauw, net als Huub, die 'ns 163 met z'n schouders trekt alsof-ie wil zeggen : Wat heb je nou op de wei van Boer Peumen ! En dan plotseling al d'r durf bijeenrapend, zegt ze met een nög hooger blosje dan eerst: — „En naar de mijn hadden we ook nog kunnen gaan!" En ze lacht schalks en ongerust tegelijk! De twee vaders kijken elkaar 'ns veelbeteekenend aan, maar houden zich overigens als wisten ze van niets. Dat geeft Marie moed. — „Is u al 'ns in de mijn geweest, Vader?" vraagt ze dan maar heel brutaal. Vader is 'n beetje verrast, kijkt 'ns naar z'n sigaar, blaast 'ns in 't vuur en zegt eindelijk ontwijkend: —"„Aan de mijn wel 'ns ja !" — „In de mijn, dat is heel gevaarlijk, is 't niet Vader ? Dat mag men zoo maar niet," vraagt Jo heel onschuldig. — „D'r gebeuren heel dikwijls ongelukken!" zegt Cato. — „O verleden week nog in Heerlen, drie menschen dood," beaamt Huub, die niets van Marie d'r wetenschap weet. — „Je zal er zoo gemakkelijk maar niet in komen 1" meent Jo weer. „Ja" vervolgt-ie, als-ie Marie lachend van wel ziet knikken en al raadt wat ze zeggen wil, „Ja naar beneden komen gaat gemakkelijk, maar de permissie om er in te mogen, die zul je niet gemakkelijk krijgen." Marie lacht maar altijd stiekumpjes! Zij weet 't alleen! — „Vader," vraagt ze weer op d'r ouwe ongerust-schalke manier, „Vader, ze zeggen, dat je dan 'n ander pak aan moet trekken, als je in de mijn afdaalt, 'n mijnwerkerspak! Is dat waar ?" — „Wel zeker" antwoordt Vader, „en da's natuurlijk ook! Je zoudt je goeie kleeren daaronder gauw bedorven hebben. 164 En heb je indertijd dat portret van Kardinaal v. Rossum in zoo'n mijnpak niet gezien ?" Dat herinnert Marie zich zoo niet meer. — „Hè, 'k zou u in zoo'n vuil pakje wel 'ns willen zien!" lacht ze. Vader kijkt 'ns naar den overkant, waar Jo's vader gezeten is, en beiden lachen. — „Laat u ook 'n portret van u maken, als u 'ns de mijn in gaat ?" vraagt Marie alweer. — „Nee" lacht Vader dan ook luid op, „maar wel als 'k er uit kom!" Marie begrijpt wel, waarom die twee zoo'n plezier hebben. Doch Vader wil maar niet bijten ! Zou ze 't maar verklappen ? — „Vader d'r is nog 'n brief voor u gekomen !" begint ze alvast voor inleiding. — ,,'n Brief, voor mij ? — „Ja Vader 'n heele stijve, net of er karton in zit!" — „Waar is-ie dan ?" vraagt Moeder „ik heb toch geen brief gezien." — „Ja Moe, in de kamer vóór. U waart achter bezig, toen heb ik 'm maar even aangenomen. Halen Vader ?" — „Ja haal maar even !" Als Vader de enveloppe aanneemt, begrijpt-ie dadelijk wat er in zit. Hij kent 't schrift van z'n vriend, den ingenieur aan de staatsmijn best! En die heeft hen beiden, na den tocht door de onderaardsche kolengangen gekiekt! — „Was die enveloppe open ?" vraagt-ie, en fronst z'n wenkbrauwen heel dreigend. Marie wou al beginnen te lachen, maar nou knikt ze maar zwijgend van ja. 165 — „En heb jij die aangenomen ?" Weer knikt Marie. Maar Vader blijft 'r nu 'n tijd lang vorschend aankijken, en onder dien blik beginnen de roosjes op Marie's wangen weer te bloeien. En naarmate die opengaan, wijkt ook de strenge uitdrukking van Vaders gezicht. Op 't laatst kan-ie zich niet meer goed houden. — „Heb jij die aangenomen ?" vraagt-ie nog 'ns eens en lacht. — „Ja Vader" giechelt Marie, aldoor sterker kleurend. — „Ja, ga 'ns door, en toen ...." — „Wat toen ?" wijkt Marie uit. — „Ja, beken nou maar gauw, toen !" — „Ja, toen heb 'k 'ns gekeken 1" 't Hooge woord is er eindelijk uit! — „Dat mocht 'k toch wel, hè Vader" vleit ze dan. — „Dat weet je wel, of je dat mocht of niet!" zegt Vader zoo streng als-ie kan, want lachen moet-ie ook. „Nee Marie, je valt me tegen hoor ! Weer in je ouwe kwaal hervallen ! Foei!" Marie draait zenuwachtig heen en weer en lacht maar. — „Ja, nou Marie 't weet, mogen jullie 't allemaal wel weten" herneemt Vader. ,.We zijn in de mijn geweest, en toen we d'r uit kwamen heeft iemand ons beitjes netjes gekiekt, precies zoo vies en srnerig als we waren. Hier kijk !" Dat geeft 'n plotselinge drukte ! Allemaal moeten ze natuurlijk weten, hoe d'r papa's er na zoo'n vreeselijke onderneming wel uitzagen. Moe komt ook 'ns kijken. — „Twee vriendelijke struikroovers" vindt ze. — „Bah wat vieze pakken !" zegt Cato, trekt met 'r neusje, en kijkt 'r Vader verwonderd en verwijtend aan, of ze zeggen wil: 166 „Dat u zoo iets aantrekt!" En dan komen langzaam de vragen los: — „Ging dat gauw naar beneden ?" — „Was 't donker beneden ?" — „Waren d'r ook paarden ?" — „Waren d'r veel kolen ?" — „Liggen de mijnwerkers op d'r rug om te kappen ?" — „Heeft-u ook gekapt ?" en nog 'n heele Catechismus meer. Huub's Vader vertelt er zoo een en ander van. Niet veel, want veel tijd is er niet meer. 't Gaat op scheiden. — „We waren toch 'n paar J lieve jongens" lacht Vader, als-ie nog 'ns 't portret bekijkt. „Hier neem jij dat mee, ik krijg er nog wel een !" — ,,'k Zal 't maar niet aan de vrouw laten zien!" zegt Jo z'n Vader. — „Och waarom niet ? 'n Aardigheid" vindt Moeder Peters. — „Ja maar dan laat ze me 'n volgend jaar zeker niet meer alleen komen" lacht Vader weer. — „Dan moet je 't 'r zeker laten zien ! Dan kom je 'n volgend jaartje met de heele familie, de vrouw en den kleine ook. Die zal nou zoowat zijn, als onze Pieter was, niet ?" — „Dat zal zoowat uitkomen!" zegt Vader Peters, en om de droevige herinneringen, die bij Moeder aldoor nog opkomen weer gauw te verjagen, vervolgde-ie : 167 — „Maar 't wordt tijd dat jullie eruit komen. De trein wacht niet op je !" Vader, Huub en Marie doen de gasten uitgeleide naar het station. Onderweg moet Huub nog gauw even weten, hoe die zwarte ridder ook weer heette, ook iets van „gast." ! Hij zou graag de gansche vertelling nog 'ns gehoord hebben, maar dat ging nou niet! Drie lachende gezichten in één portierraam, drie wuivende handen, ver, ver, nog verder, en 't bezoek is verdwenen. — „Elegast" repeteert Huub onder 't naar huis gaan. Wat dat „ele" beteekent, weet Huub niet. Maar wie lèuke gasten waren, dat weet ie : Jo, Cato en d'r Vader! 29. Ook Janneman reist! Ik ken 'n kleine jongen, Die was op Vaders knie-knie knie Als op 'n peerd gesprongen Van hoepsa een twee drie! Daar zat-ie as 'n kerresier En wou 'r is rijen veur plezier Heel hard en ien galop-hop hop! 168 Hij gaf 't peerd de sporen En trok 'taan den toom-tooni toom, Maor 't peerd da had geen ooren, Bleef stilstaon as 'n boom. Toen wierd de kleine kameraod Baleurig, as 'n spin zoo kwaod En schrauwde op Vaders knie-hi hi! Het peerd begos te springen En zette 't op 'n draf-draf draf De ruiter wou 't bedwingen, Maor rolde "er bijkans af; Hie wipte umhoog, hie schokte umleeg En lachte en hield zich ferm terdeeg: Veuruit maor ! hoepsasa ! — ha ha ! Hie is van 't peerd gesprongen En zei: ik rij nie meer-meer meer! Went 't bruukske dee den jongen Van achter o zoo zeer! Hie lei, terwiel ie lillik keek, Het kleine henjen op die streek En wreef zich zoo en zoo O! O! 169 Vaarwel! Dat schoone woord, en droevig maar voor dezen, die leven zonder hoop op Gods voorzienigheid.Vaarwel, en moog zoo blij de blijde welkom wezen, als 't edele vaarwel, dat ik getroost [u zeg, mijn kind, als deze zegen, dien 'k op uw voorhoofd leg; Vaarwel! Ga !.... weze u God voor einde en hulpe en reisgezel: mijn kind, vaarwel! INHOUD. Bladz. *1. De twee herdertjes. M. Koenen 7 2. Moe vertelt 11 *3. De eerste Rust. M., Koenen 23 4. Wat Kerstkindje bracht 25 5. Dientjes wraak en zegepraal 33 *6. Winterwit 46 7. Pracht van één dag 48 8. Ander mooi 54 *9. Maria Lichtmis 60 10. Wintervreugd en Winterlast 62 11. Plannen 70 *12. Sint Jozef. Anna Aghina ' 76 13. In 't Gasthuis „ 78 *14. Bloemenslaap. Lovendaal 88 15. 'n Vertelling van de St. Jozefmaand, n. Finn 89 *16. Lenteliedje 97 17. Avonturen van kleine Jan 99 *18. Wat de zwaluwen vertelden 108 19. Weer van Toon 111 *20. Mei 120 21. Van misgekeken tot voorgelezen 121 22. Van Janneken Tietentater en 't Vischje uit de zee. N. de Cock 127 *23. Jezus' Harteklacht 132 24. Op de kersen 134 *25. Koekbakken. Lovendaal 152 26. Twee brieven 153 *27. Zondag. M. Koenen 159 28. Oude kennissen 160 *29. Ook Janneman reist! 167 *30. Vaarwel. Gezelle 169 r Uitgaven van L. C. G. MALMBERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen HET KATHOLIEKE LEVEN. Leesboek voor de U S. door H. O. HEIJNEN en J. VAN DE RIJDT. Illustratie» van P. VAN GELDORP en Jhr. ROB. GRAAFLAND. Eerste stukje, 4e druk ƒ 0.75 Tweede „ 4e „ 0.75 Derde „ 4e „ „ 0.75 Vierde „ 4e „ „ 0.75 Vijlde stukje. 4e druk ƒ 0.80 Zesde „< 4e „ „ 0.90 Zevende „' 3e „ „ 0.80 Achtste „ 3e „ , 0.80 BEKNOPT OVERZICHT DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. Voor de hoogste klassen der Lagere School, door C. C, Vijfde druk. Prtjf P ƒ 0.35 DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS IN KORTE LESSEN. Door B. N., Hoofd eener R. K. Bijzondere School. Vijfde druk. Prijs i ƒ 0.30 GEBEURTENISSEN EN TOESTANDEN. Leer-leesboek voor de hoogste klassen van Scholen met Katholieke bevolking door B. H. DECKER. — Met teekeningen van P. VAN GELDORP. Inleiding, 2e druk ƒ 0.55 le stukje, 4e „i , 0.65 2e ,. 3e „ . , 0.95 GESCHIEDENIS VOOR HET VOLLE LEVEN. "Werkboekje voor de hoogste klassen der Lagere School, door A. J. MERTENS. Werkboekje .1. ƒ 0.45 Toelichting behoorende bij idem ,>..... „ 0.30 HERHALINGS BOEKJE DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. Voor de' 4e, 5e en 6e klasse der Lagere School, door F. MOLENAARS. WAT VROEGER GEBEURDE. IKleine Vaderlandsche Geschiedenis voor de middelklassen van Scholen met R. K. Bevolking. — Door B. J. POST. — Geïllustreerd. Eerste deeltje, 3e druk t 0.60; Tweede deeltje, 3e druk .. .i ƒ 0.90 Vragenboekje bij Eerste en Tweede deeltje „ 0.25 ONS LAND. Eenvoudig aardrijkskundig leerboek tevens atlas voor het 4e, 5e en 6e leerjaar; met 2 kaartjes met de verdeeling van Nederland in Bisdommen. Door A. M. KAMPEN en B. H. DECKER. Prijs „ ƒ 0.75 OVERZICHT VAN DE AARDRIJKSKUNDE, DE VADERLANDSCHE EN KERKELIJKE GESCHIEDENIS. Voor de Lagere School, door JOH. E. WILLEMSEN, 9e druk. Prijs ƒ 0.35 I Uitgaven van L. C. G. M ALM BERG, 's-Hertogenbosch, Antwerpen. STAP VOOR STAP. Nieuwe volledige Rekencursus voor de Lagere School In twaalf deeltje* door LOUIS BERNARDS Mz. Vijlde druk. Prijs per deeltle a , 0J0 Handleiding bij het eerste deeltje 0 76 Toelichting bij het tweede deeltje ƒ 0.30, 3e en 4e deeltje 6 " 026 Toelichting met uitkomsten bij het 6e tot en met 11e deeltje è ƒ 0.26; 12e deeltje ,, 0.36 HET ADMISSIE-FXAMEN voor H.B.S., Gymnasium, (M.) U. L. O. S. en Kweekschool. door JOS. LOUIS BERNARDS Mz. Twee deeltjes, aansluitend bij „Stap voor Stap' Kekencursus voor de Lagere School. Eerste deeltje, 6e druk / 0.60 Tweede deeltje, 4e druk 0.50 VOLLEDIGE TAALCURSUS. TAAL-, STIJL- EN STELOEFENINGEN. voor de Lagere School, door B. O. ALBERTS en B. F. MART ENK. Inleiding. Mijn eerste Taalboek. 7e druk ; f 040 No. t, fierste Stukje A 7e 0*46 „ 2. Eerste „ B. 7e " 0 40 „ 3. Tweede „ A. 7e , 045 „ 4. Tweede „ B. 7e ,. . ,. , 0 50 „ 6. Derde „ A. (Met losse geslachtslijst) 7e druk '. 0 80 „ 6. Derde , „ B. ( „ „ ) 7e druk ,, I — „ 7. Kleine" Spraakkunst (te gebruiken naast 6—6.) 3e drufc 0.40 Korte Ned Spraakkunst, (met losse geslachtslijst), vervolg op Taal-, Stijl- en Steloefeningen, 7e druk 080 Taal-, SUjl- en Steloefeningen bij de Korte Ned. Spraakkunst, 5e druk !! K75 De geslachtslijst is ook afzonderlijk te verkrijgen è 10 cents. IN NIEUWE RICHTING. Mtthode voor 't aanvankelijk en voortgezet taalonderwijs In de lagere schoo door B O ALBERTS en B. F. MARTENS. — Illustraties van P. VAN OELDORP. Malmberg's Nieuwe Wandplaten In kleuren voor 't aanschouwingsonderwljs, reven» ten dienste van 't taalonderwijs. Grootte 75 x 95 c.M Prijs der le serie, (omvattende zes platen) opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen, gereed om op te hangen ƒ 21. „ ,. 1' » (idem) opgeplakt op linnen, omboord en ronde stokken 30. Pry* der 2e serie, (omvattende zeven platen) opgeplakt op zwaar carton, omboord met linnen, gereed om op te hangen _ 24.*i0 j, .. 2e „ (idem) opgeplakt op linnen, omboord en ronde stokken „ 35.— Handleiding voor 't aanschouwingsonderwljs, 2e druk I. Handleiding I bij de taalmethode 2e druk, gebonden in linnen band ' 3!50 Handleiding II bij de taalmethode 2e druk, gebonden In linnen band 2 40 Vertellingen en Versjes I bij 't le deeltje de en 2e halfjaar) van de taalmethode en 't aansmouwingsonderwljs, 2e druk, gebonden In linnen band 2 90 Vertellingen en Vetjes II bij 't 2e deeltje (le en 2e halfjaar) van de taalmethode en 't aanschouwingsonderwljs, 2e druk. gebonden In linnen band „ 4.25 Boekjes voor de leerlingen : Serte A (.zonder buigings nl Serie B {met balglngs-n). Eerste deeltje (le halfjaar, mondeling), 4e druk i 035 Eerste „ (2e halfjaar, mondeling), 4e „ 0 35 Iwiede „ (le halfjaar, mondeling), 4e , ' 0 35 Tweede „ (2e halfjaar, mondeling), 3e „ ;..s " 0 35 Tweede „ Serie A 5e druk, Serie B 4e druk (mondeling en set riftelljk).... • .! 0.45 Derde „ „ A 4e druk, ., B «e druk „ ' „ ...» „065 Vierde „ „ A 4e druk, „ B 4e druk - „ „ ,. ...... 0 85 V'jjde „ „ A 3e druk, „ B 4e druk „ „ ' ... * " 1 — Zesde „ „ A 3e druk „ B 3e druk „ „ a ,, 1.05 BIJ het vierde, vijfde en zesde deeltje Serie A en B behoort een* losse aanteekening over Soraakkunst. CURSUS VOOR LOOPEND SCHRIFT. door P. O. BROEDERS. — Vijfde druk. Compleet In 8 nummers a 15 cent. BIJ afname van 1U0 st. (ook gesorteerd) ƒ 14.— : 1000 st. (ook gesorteerd); 130. Bijbehoorende handleiding 20 cent. Klatslkale Letterkaan, behoorende bij Broeders' Schrijfmethode Grootte 76 x 110 cM. Prijs onopgep'akt /1.50; opijeplakt op carton ƒ2.75 Omboord met linnen en voorzien vnn houten rollen ƒ4.—. Hnofdellike Letterkaart. behoor.ndr hli 'drrr per lOOstuks f 2 Volledige fondscatalogus op aanvraag gratis verkrijgbaar