Hier heb ik er een voor je. blz. 26. Het verhoorde Kindergebed. Een verhaal voor de jeugd DOOR S. BISON. GESP. DEN HERTOG — Oudegracht — UTRECHT HET GEZIN VAN DRUGWACHTER HENDRIKS. Zooals mijn jonge lezers of lezeressen zeker wel weten, is ons land rijk aan groote rivieren, kleine stroomen en weteringen. Nu stond vele jaren geleden aan een dier kleine wateren een huis, dat bewoond werd door Hendriks, den brugwachter. Zijn arbeid bestond in het ophalen en neerlaten der brug, als er een schuit of ander vaartuig door moest. Zijn vader had dit werk tal van jaren verricht; maar kon het door de rheumatiek niet langer doen. Zijn zoon had zijn plaats ingenomen en nu woonde de oude man, wiens vrouw sinds jaren gestorven was, bij hem in. Het gezin van Hendriks bestond uit veertien personen. Onder de elf kinderen was slechts één jongen, Pie^; gelieeten. Wat zal die moeder het eiken dag verbazend druk gehad hebben, denkt ge zeker bij u zeiven. Nu, die vrouw wist iederen dag heel goed, wat ze doen moest. Elf kinderen op te voeden en dan nog een gebrekkigen grootvader 4 te verzorgen, mensch, wat een werk! De beide oudste meisjes, Mie en Trui hielpen haar moeder flink; de anderen waren nog te jong om haar wat arbeid uit de hand te nemen. Vergeten we toch niet, dat de Heere ons kruis nooit te zwaar maakt en steeds kracht geeft naar kruis. Bij het huis was een groote tuin, waarin Hendriks allerlei groente verbouwde. Wat hij voor zijn gezin' niet noodig had, werd verkocht. Nu en dan hielpen de jongere meisjes hem wel eens in den tuin; maar och, ze speelden na schooltijd zoo gaarne een poosje, 's Avonds van eiken werkdag moesten zij met elkaar een emmer vol aardappels schillen; want als ge 's middags eens gezien hadt, wat groote schotels met dampende „waterbollen" op de ongeverfde tafel stonden, dan zoudt ge zeker vreemd hebben opgezien. Zij allen waren gezond en hadden goede magen. Groente ontbrak nooit; vleesch of spek kwam niet vaak op tafel; dat liet de beurs niet toe, zei vrouw Hendriks. Een enkele maal kocht zij eens wat spek of vleesch, maar toch zelden. En toch zagen allen er gezor.d uit. Met gretigheid aten de kinderen hunne met stroqp besmeerde boterhammen op en aan tafel werd nooit de klacht vernomen: dat lust ik niet. Eens in het jaar was er feest in de woning van Hendriks. 5 Dat was 15 Januari, want dan was vader jarig. Moeder bakte op dien dag, uitgezonderd als hij op Zondag viel, oliebollen. En dat was voor de kinderen een tractatie. De kleine Piet kreeg den eersten oliebol en hield dien met zijn kleine handen zóo stevig vast, dat de vette olie langs zijn knuistjes liep. „Vier ken ik er op, opa!" riep hij verheugd en de geheele familie begon luidkeels te lachen om dien kleinen snaak, den lieveling van allen, maar inzonderheid van grootvader, die ook Piet heette. Die twee waren altijd bij elkaar. Soms viel het den ouden man moeilijk zijn vluggen naamgenoot te volgen, maar opa moest met hem meê of hij wilde of niet. Kleine Piet voelde niets van de pijnen, die grootvader kwelden. Het gebeurde zoo menigmaal, dat die kleine vent opa's stok gebruikte om er meê te spelen. Zat opa te visschen, Piet was er bij en dan gooide deze wel eens met steentjes in het water, wat hij toch niet doen mocht. Grootvader liet hem maar stilletjes begaan en dan had kleine Piet wat een schik, als hij den dobber raakte.. „Opa!" riep hij dan, „je heb beet!" en dan lachte hij luide. Dat was van Piet nu wel niet zoo mooi, maar grootvader lachte meê. Opa had hem eenige versjes geleerd, ja ook leeren bidden en sprak met zijn kleinzoon 6 meermalen over den Heere Jezus, Die kindere» lief heeft en zegent. Het was de vaste gewoonte, dat bij eiken maaltijd vader bad, moeder in den Bijbel las en opa dankte. Wie die geheele familie om den disch zag geschaard, kreeg een gunstigen indruk van dat gezin. Het zag er proper in de kamer uit; er was orde en regel en de grootere zoowel als de kleinere meisjes waren, vader en moeder onderdanig. Als zij eens onderling krakeelden of ruzie hadden, maakte moeder er spoedig een eind aan door ze allen aan het werk te zetten. Al spoedig klonk dan een vroolijk lied of een psalm en de twist was vergeten. Zelfs kleine Piet zong met zijn fijn stemmetje meê. Het Was een gelukkig gezin, dat van brugwachter Hendriks, er heerschte liefde en vrede, en waar die gevonden wordt, daar gebiedt de Heere Zijn zegen. Al waren zij arm, het had hun tot heden aan niets ontbroken. Was hun kleeding schamel, zij zagen er altijd helder en knap uit. Diep in den nacht was moeder meermalen bezig om de kleeren te verstellen en te trachten van oud nieuw te maken. Nooit was de arbeid Hendriks of zijn vrouw te veel. God had beiden een sterk lichaam geschonken, lust tot werken en een medelijdend hart. Menige rijke miste deze heer- 7 lijke gaven, al ging hij dan ook gekleed in laken o^flüweel. Onder het grove kleed klopten harten, die den Heere lief hadden, en daar komt het dan toch maar op aan. Jonge lezer of lezeres, hebt gij ook den Heere Jezus lief ? ROUW IN HUIS. Het ging den laatsten tijd met grootvader niet goed. Hij kon haast niet meer loopen en schreeuwde het meermalen uit van pijn. Zijn eetlust was aanmerkelijk verminderd en hij was ook niet meer zoo spraakzaam als vroeger. De dokter werd ontboden, maar deze wist geen raad voor den zieke. „Hij zal hoogstens nog een week kunnen leven," zei de arts zacht tot Hendriks, „want zijn hart is erg verzwakt". En het kwam uit, wat de dokter had gezegd. De toestand van opa verergerde met den dag. Zijn verstand bleef helder. Aandoenlijk was het afscheid, dat hij van ieder nam. „O, mijn lieve, kleine Piet." zei de oude man, geef mij een kus tot afscheid, mijn lieve jongen." Grootvaders handen beefden, toen hij zijn kleinzoon een kus op het voorhoofd drukte. „Piet," klonk het ernstig uit opa's mond, „Piet, vraag 8 alles aan den Heere Jezus. Dag.... kinderen ik.... ga.... naar Jezus." Grootvader was dood. Er heerschte droefheid en rouw in het gezin van Hendriks: allen hadden grootvader innig hef. Een troost bleef er over nml. deze, dat opa nu bij den Heere was. De ledige plek aan tafel werd ingenomen door kleinen Piet; hij zat geregeld op grootvaders leunstoel en zei dan heel parmantig: nu ben ik opa. Zijn zusjes noemden hem voortaan grootvadertje, maar Piet werd er heusch niet boos om, dat zij hem dien bijnaam hadden gegeven^ De kleine knaap was na opa's dood veel meer bij zijn moeder dan te voren en babbelde den ganschen dag. Waar hij kon, bewees hij zijn moe allerlei kleine diensten; het was een uiterst gewillig ventje. Hij kon zoo aardig met zijn zusjes spelen, en bessen kon hij plukken als een groote jongen. Het leven ging kalm voort, tot het' gezin plotseling in diepen rouw werd gedompeld. Het was in de maand Januari hard beginnen te vriezen. Op het land kon niet meer gewerkt worden. De hazen hadden een kwaden tijd. De brugwachter had nu een gemakkelijk leventje; want de wetering was dichtgevroren. Er kon geen schip meer door de brug. Omdat de vorst aan- 9 hield, besloten eenige schippers een geul in het ijs te hakken. Ook Hendriks werkte voor een flink daggeld dapper mee. Op een avond kwam hij later dan gewoonlijk thuis. De reden hiervan was, dat hij van een ijsschots gegleden en in het water terecht gekomen was. Nu is een bad% 's zomers lekker en frisch; maar in den winter allesbehalve aangenaam en kan noodlottig zijn voor de gezondheid. Dat bleek ook nu weer. De brugwachter had koude gevat en was genoodzaakt den volgenden morgen het bed te houden. Hij kreeg een hevige koorts en begon te ijlen, d.w.z. hij sprak allerlei wartaal. Moeder maakte zich over vader erg ongerust en zond een der meisjes naar den dokter met het vriendelijke verzoek, of deze eens naar vader wilde komen zien. De dokter kwam en onderzocht nauwkeurig den zieke. „Uw man is hard ziek, vrouw Hendriks," zei hij. „Wat scheelt mijn man, dokter?" vroeg zij bezorgd. „Hij heeft een ernstige longontsteking," antwoordde de arts, „morgen kom ik weer eens zien. Ik zal hem medicijnen geven en u moet precies doen, wat ik u zeg." Toen deelde de geneesheer haar mede, hoe zij den zieke moest oppassen en 10 vertrok. Hendriks had het zoo benauwd. Zijn borst hijgde zoo zwaar. En moeder? Zij had zulk medelijden met haar zieken man en bad in stilte den Heere, hem te genezen. En de kinderen ? Zij leden met moeder mede. Kleine Piet was o, zoo stil. Hij klom op een stoel voor vaders bed en zat menigmaal te schreien. De dokter kon geen hoop meer geven: vader moest sterven. De oogen van moeder zagen rood van het schreien; de goede vrouw kon niet eten van smart. Het werd Vrijdagavond. De zieke richtte zich met moeite overeind en nam afscheid van zijn vrouw en kinderen. „DeHeere zij met u.... allen !" Dit waren zijn laatste woorden en roerloos lag vader neer met de oogen gesloten en de handen gevouwen. Moeder viel neder op een stoel en kon ,niets anders doen dan schreien. Paatje, paatje! riep Piet voortdurend, maar zijn vader kon niet meer hooren: zijn vader was dood. Het was voor vrouw Hendriks een moeielijke gang naar het kerkhof, toen haar man begraven werd. Moeder bleef over met haar elf kinderen. Wie zou nu voor dat gezin zorgen? Het polderbestuur had medelijden met de arme weduwe. Zij mocht in het huis blijven wonen tot het jaar om was en kreeg gedurende dien tijd het weekloon, wat haar overleden man verdiende Om al die meisjes in II huis te houden, ging niet. Mie en Truitje, de twee oudsten, vonden spoedig een dienst; maar verdienden niet veel. Kaatje deed nog al eens boodschappen voor den dokter. De doktersrekening was gelukkig niet hoog; de begrafeniskosten werden door de buren betaald, zoodat vrouw Hendriks alle reden had, den Heere dankbaar te zijn. Tegen het einde van het jaar huurde zij buiten de stad een kleine woning en verhuisde op Oudejaarsdag naar haar nieuwe huis. Het viel haar moeielijk de brugwachterswoning te verlaten; maar het moest. Kleine Piet vond het verhuizen wel aardig; hij zeulde, zoo veel zijn krachten toelieten, met stoelen, pannen enz. De meubels waren spoedig geplaatst en 's avonds zat de arme weduwe met hare kinderen in hèt nieuwe vertrek. Piet zat op opa's leuningstoel naast moeder en zei zoo echt kinderlijk tot haar. „Nu moet moeder niet meer schreien. Als ik groot ben, zal ik voor u werken". Moeder drukte den lieven jongen, het evenbeeld zijn vaders, een kus op het voorhoofd. Wat zou de toekomst haar brengen? Dat wist zij niet; maar vrouw Hendriks geloofde den Heere op zijn Woord, Die gezegd heeft: „De Heere is een Vader der weezen en een Rechter der weduwe." 12 MOEDER IN VELE ZORGEN. De winter met zijn koude dagen en lange avonden is voor zooveel menschen een dure tijd. Er wordt dan weinig of niets verdiend en moeder heeft steeds te zorgen voor voedsel en kleeding. Is er geen geldgebrek, dan gaat het wel; maar als er nu geen geld in huis is ? Mijn grootmoeder zei weieens: je kunt toch geen veeren plukken van een kikvorsch, en dat is waar. Het eerste, dat weduwe Hendriks deed, was hare meisjes naar een school te zenden; maar naar welke? Schoolgeld kon zij onmogelijk betalen. Zij kreeg haar vier meisjes gratis, d. w. z. voor niemendal geplaatst op een z. g. armenschool. Dit was dus voor haar een meevallertje. Piet was nog te jong om naar school te gaan; hij bleef bij moeder thuis en babbelde met haar den ganschen dag door. Zijn mond stond niet stil: dan had hij dit te vertellen, dan weer wat anders. Zijn moeder deed haar uiterste best om voor zooveel monden den kost te verdienen en dat was niet gemakkelijk. Gelukkig had zij een goede gezondheid en een sterk lichaam, en wat het voornaamste was, de Heere zegende haar pogingen. Door tusschenkomst van een buurvrouw kreeg zij een werkhuis, waar zij eiken Maandag ging wasschen. Kaatje paste dan op de kleintjes 13 en deed het huiswerk. Het gebeurde nogal eens, dat moeder 's avond wat overgeschoten eten meebracht, dat bij de kinderen altijd welkom was. Omdat de weduwe een flinke, heldere vrouw was, kreeg zij spoedig er nog een paar werkhuizen bij. De beide oudste meisjes brachten trouw elke week haar gulden thuis, zoodat het gezin, hoewel de bete schraal was, geen broodsgebrek leed; maar er is in een huisgezin meer noodig dan voedsel. Zoo menigmaal zat die zorgzame weduwe diep in, den nacht te naaien of te breien; want zij hield er van, dat haar kinderen „heel" d. w. z. met geen gescheurde kleeren voor den dag kwamen. Slordigheid kon zij niet dulden. Van oude kleeren trachtte zij nieuwe te maken. Kreeg zij eens een oude jurk, dan vermaakte ze er een van voor de meisjes. Hard werken was haar noot te veel. Wat een zorgzame moeder! Liet de beurs het toe, dan kocht zij 's Zaterdagsavonds wel eens wat spek of boter. Het was eens voorgekomen, dat een der buurvrouwen, die plotseling op reis moest, een pot met lekkere erwtensoep met kluifjes en vleesch er in, aan vrouw Hendriks bracht. In geen maanden hadden zij zoo lekker gesmuld. Maar moeder had zooveel zorgen. Toen haar man nog leefde, deelden zij de zorgsn van het leven samen, maar nu itond zij er alleen voor. En toch weer niet alleen; want de Heere schenkt kracht naar kruis en omgekeerd. Zonder den wil van den hemelschen Vader valt geen muschje ter aarde; de haren van ons hoofd zijn alle geteld. En Hij, Die hemel en aarde uit niet geschapen heeft en onderhoudt, zou Hij Zijn kinderen vergeten ? Neen, dat is niet mogelijk. Maar de Heere beproeft'het geloof der Zijnen en dan maken zij vaak zulke bange en moeielijke dagen door. Wie op God vertrouwt, kan niet beschaamd uitkomen. Tot den Heere nam moeder haar toevlucht. Hem klaagde zij haar nooden en de Heere, Die het oor geplant heeft, hoort en verhoort het gebed, maar op Zijn tijd. Het had de weduwe met haar kinderen tot heden aan niets ontbroken. Met zuinigheid en vlijt kon zij rondkomen met het verdiende geld. Om wat over te houden of te sparen, dat kon niet. Piet en drie meisjes moesten elk zoo noodig een paar nieuwe schoenen hebben; maar de weduwe zag geen kans om ze te koopen. „Ze moeten wachten", zei moeder,"„ik kan geen ijzer met handen breken". Lang behoefden ze niet te wachten; want er is een God in den hemel, Die een Vader der weezen is, en Die weet, wat wij noodig hebben. Toen vrouw Hendriks gereedstond het werkhuis, waar zij 's Maandags ging 15 wasschen, te verlaten, zei de dienstbode tot haar: „Wacht eens even. We hebben verleden week den zolder opgeruimd en daar stonden vier paar schoenen, die de kinderen hier toch niet meer dragen. Mevrouw zei tegen me, dat ik ze maar weg doen moest. Wil jij ze hebben, vrouw Hendriks? Misschien heb jij er nog wat aan". „Dank je wel," antwoordde de weduwe en bond de schoenen in haar werkschort. ,,'k Heb nog een jurk voor je", zei de meid. „Pak maar aan, dan ben ik er af." Met een groot pak onder den arm kwam moeder 's avonds thuis. „Wat heb je meegebracht, moeder?" vroeg Piet nieuwsgierig. „Schoenen, jongen!" gaf zij ten antwoord en aanstonds maakte ze het pak los. Wat 'n mooie schoenen! Ze waren nog weinig gedragen. Er zaten nog veters in. Piet begon dadelijk met passen. „Moeder!" riep hij luide, „kijk eens, deze passen me net. Mag ik die?" „Ja, hoor!" zei de weduwe, „hou jij die maar," en de kleine vent danste van pleizier het vertrek in het rond. „Mag ik nu ook naar de Zondagsschool, moeder?" vroeg hij vleiend. „Nu heb ik schoenen." „We zullen eens zien, Piet!" antwoordde zijn i6 moeder hem. De overige paren pasten precies aan de voeten van de drie jongste meisjes. Nu behoefden ze 's Zondags niet meer op klompen te loopen. De jurk, eert lichtroode met witte stippen, werd door de weduwe netjes vermaakt en in de kast gelegd. „Wat hebt u van avond een boel meegebracht, moedertje," babbelde Piet. „Ik ben er blij mee." Wat had de Heere weer goed gezorgd! Toen Kaatje en Betje 's avonds thuiskwamen, vertelde Piet aanstonds, dat hij schoenen had en stak ze met een blij gelaat in de hoogte. Moeder dankte den Heere, Die trouwe houdt tot in eeuwigheid. BITTERE ARMOEDE. Ruim zes maanden had de weduwe in haar huisje gewoond, toen de eigenaar haar kwam meedeelen, dat zij in het vervolg dertig cent per week meer moest betalen. „Dat kan ik niet betalen," had zij hem geantwoord. „Dan ga je er maar uit," had de hardvochtige huisheer haar gezegd. „Dat arme volk heeft altijd wat te klagen," ging hij voort. „Ik blijf bij 't geen ik heb gezegd: meer huur verwonen of anders er uit. Begrepen?"- Toen was hij heen gegaan. De weduwe stond verslagen; maar ziet, daar komt haar 17 opeens in gedachten: „God is een Rechter der weduwe." „Dat zijt Gij, Heere!" zegt zij zacht. „O, begeef mij niet en verlaat mij niet." Wie was die eigenaar ? De menschen iri de buurt noemden hem altijd: „mijnheer Schraap." Hij heette echter Storm en was een schraapzuchige man, die tal van huizen verhuurde. Hij haalde 1 wekelijks de huur op en kende geen medelijden. Hij was rijk en bewoonde een mooi huis. Hij stond ongunstig bekend wegens zijn gierigheid en niemand in de stad achtte hem. Al moesten zijn arme huurders nog zoo tobben, 't kon hem niets schelen, als hij op tijd zijn huurpenningen maar ontving. En wat deed de weduwe wel, denkt ge? Ze vertelde aan een mevrouw, bij wie zij werkte, wat Storm had gezegd. „Dat zal ik eens aan mijn man zeggen," zei deze. „Maak jij je heusch niet ongerust, vrouw Hendriks. Die Storm is . een brutale, goddelooze man. Hij denkt alles te mogen doen. Dat kon hem wel eens tegenvallen". De man van die dame was advokaat en toen hij van zijn vrouw vernam, welken schurkenstreek Storm weer wilde uithalen, besloot hij hem dit te beletten, zonder dat de weduwe er iets van wist, schreef de advokaat Jan Storm een brief, die raak was. De volgende week zei de huisjes- r.8 melker tot vrouw Hendriks: „je kunt nog vier maanden blijven wonen, maar dan moet je er uit. Zeg dat ook maar aan mijnheer den advokaat". Dat onheil was dus afgewend. De weduwe keek al eens rond, maar er stond nergens een woning leeg. Haar oudste dochter Mientje had zich overwerkt en moest rust hebben. Truitje kwam ziek thuis; zij hoestte zoo vreeselijk. De dokter verbood ook haar allen arbeid. Tot overmaat van ramp brak Kaatje haar been; dus drie zieken, die opgepast en Verzorgd moesten worden. Wat een toestand! Moeder kon niet meer geregeld uit werken gaan en daardoor werden de verdiensten steeds minder. En de winter stond voor de deur! Hulpvaardige buurvrouwen bewezen haar nu en dan weieens goede diensten, maar konden dit niet gereld blijven doen. De nood begon te nijpen. De zieken verdienden niets en moesten toch wat versterkende middelen hebben. De weduwe bezuinigde wat zij kon. Haar voedsel werd schraler; zij spaarde het uit haar mond om het den zieken te kunnen geven. In den toestand van Mie en Trui kwam geen verandering. Met breien trachtten zij nog iets te verdienen; maar mochten dit ook niet meer doen. En November brak spoedig aan! Het werd kouder buiten. Als de kachel 's avonds 19 lekker brandt, kan men het heusch wel uithouden, maar als er geen brandstof is en het geld om te koopen ontbreekt, tdan is zulk Jeen toestand hoogst treurig. En zoo menige arme lijdt 's winters gebrek! Het was al een paar keeren gebeurd, dat er 's avonds bij de weduwe Hendriks niet gegeten werd wegens broodsgebrek. De nood klom als met den dag. Moeder werd zoo stil en zag er bleek en lijdend uit; maar zij hield zich goed. Zij had aan een uitdrager een kast voor acht gulden verkocht en was dus voorloopig gered. Maar wat is nu zoo'n luttel bedrag voor zooveel monden ? Slechts enkele dagen kon dat geld den druk wat verzachten. En dan? Zou de Heere haar vergeten? Neen, dat nooit, dat is onmogelijk. God is de eeuwig Getrouwe, Die de Zijnen nooit verlaat. Moeder zat op een avond te naaien. Het was zoo stil in het vertrek. Opeens zei Piet: „moeder ik heb zoo'n honger." Moeder deed, alsof ze hem niet hoorde. Piet stond op, legde zijn hoofd op haar knie en vroeg vleiend: „Krijg ik een boterham, moedertje?" i,Ik heb geen brood in huis, m'n jongen!" antwoordde moeder schreiend. „Ik zal eens naar den bakker gaan om een brood te halen." Met tranen in de oogen liep zij het vertrek op en 20 neer. Wat er in haar ziel omging? Wie zal het zeggen? Dit weet alleen Hij, Die het water weieens tot aan, maar niet over de lippen doet komen. Juist toen de moeder het vertrek wilde verlaten, werd de buitendeur geopend en „volk" geroepen. Vrouw Hendriks ging eens zien, wie er was. „Goeden avond," zei een forsche mannenstem. „Ik heb een mand voor je, vrouw Hendriks. Maak die maar eens gauw leeg, want ik heb heel weinig tijd." De weduwe pakte de zware mand met bevende handen aan en maakte die spoedig leeg. „Zie zoo." sprak de man, „goeden avond, hoor!" en vertrok even geheimzinnig als hij gekomen was. Moeder ging aan het uitpakken; Piet op zijn knieën liggende erbij. Brooden, boter, een groot stuk kaas, spek, eieren, suiker, koffie en een gesloten brief, lagen op den grond. Haastig deed moeder de envelop open en las het briefje, waarop dit te lezen stond: „Dit is voor vrouw Hendriks en haar gezin." „Heere! dit is uw werk," riep zij uit en schreide van aandoening. Alles werd netjes opgeborgen. Piet kreeg zijn boterham; de moeder met haar kinderen aten met verheuging des harten van de gave, door God haar geschonken. Kleine Piet begon weer te babbelen en had het druk over opa. 21 „Moeder," zei hij, „nu hebben we weer te eten. De Heere vergeet ons niet. Opa heeft ge" zegd, dat we alles aan den Heere Jezus mogen vragen." Kinderen kunnen soms zulke waarheden zeggen. Onverwachts en ongedacht waren zij uit groot en nood gered. Nu voelden zij de koude niet: het was warm van binnen. Zij kregen van de buren turf en steenkolen en konden de kachel stoken. Mietje ging goed vooruit, over eenige dagen kon zij weer gaan dienen. Met Truitje ging het niet goed. Zij moest geregeld versterkende middelen gebruiken, maar moeder kon die niet betalen. De maand November was doorgeworsteld. Door de vele ontberingen had de weduwe veel geleden; maar klagen deed zij niet aan menschen. Zij vermagerde als met den dag; haar frissche kleur was van de wangen verdwenen: de zorgen drukten haar zoo neer. Nog éen maand en dan moest zij weer verhuizen. Ook deze gedachte kwelde haar dag en nacht, 't Scheen, of haar druk steeds zwaarder werd. Mietje, die in haar dienst was teruggekeerd, kon het niet volhouden en kwam ziek terug. Het werk viel haar te zwaar. Al weer een tegenslag, maar gelukkig, vrouw Hendriks bleef hopende op den Heere. De Bijbel was haar troostboek. En sprak niet dat Woord van Gods trouwe? In het verborgen 22 knielde zij dikwijls neder en bad tot Hem, Die zelfs de raven voedt en de leliën des velds niet vergeet. Hij is immers die rijke God, Wiens het goud en het zilver is en het vee op duizend bergen! PIET KRIJGT EEN MOOIE JAS. (Piet was al eenige keeren met zijn twee zusjes naar de Zondagsschool geweest. Wel kon hij nog niet lezen, maar kende toch zijn versje. Zijn zusjes zeiden het hem zoo lang voor, tót hij het alleen kon opzeggen, De juffrouw van de Zondagsschool vond dat heel aardig en' prees hem om zijn vlijt. Over eenige dagen was er feest op de Zondagsschool. Mijn lezers of lezeressen kunnen wel raden, , welk feest ik bedoel, 't Is het feest van Christus' geboorte, 't Kerstfeest. Dan herdenkt de gansche Christenheid, dat Jezus geboren werd te Bethlehem om zondaren zalig te maken. Dan worden op vele Zondagsscholen aan de leerlingen boekjes, soms ook allerlei versnaperingen uitgereikt. Piet had er zijn mond van vol. De juffrouw had gezegd, dat de kinderen moesten zorgenvooral op tijd te zijn.'De ouders mochten ook komen, als zij wilden. „Moeder," zei Piet, „ik zal zelf mijn schoenen poetsen. Is dat goed?" 23 „Zeker," was het antwoord. „Zorg, dat ze mooi glimmen." Hij wilde er al dadelijk mee beginnen, maar zijn moeder belette het hem: *t was nog tien dagen voor 't Kerstfeest. Piet had nog tijd genoeg om zijn schoenen er netjes te doen uitzien. De maand December was zoo guur. De noot* denwind blies fel. Vlug liepen de menschen over de straten; die wind sneed als 't ware in het gezicht. Zelden kwam Piet buiten: hij bezat geen jas, zooals de andere jongens uit de buurt. Verleden Zondag was hij bibberend van de koude uit de Zondagsschool gekomen. Moeder had hem thuis willen houden, maar de kleine vent ging zoo graag. De juffrouw van de Zondagsschool had hem gezegd, dat hij een jas moest aantrekken; maar doe dat eens, als ge er geen hebt. („Moeder," vroeg Piet den volgenden dag, „krijg ik van u een jas?" „Ik heb geen geld om er een voor je te koopen," antwoordde zij. „Moeder is zoo arm." '„Ik wou er graag een hebben, Moe!" zei Piet. Moeder zweeg stil. „Ik zal er een aan den Heere Jezus vragen, moeder," sprak hij. „Doe dat gerust, Piet," zei ze. Eenige oogenblikken later knielde hij voor grootvaders stoel neer en bad: „Opa heeft gezegd, dat wij U alles 24 mogen vragen. Heere Jezus! zou U mij een jas willen geven, asjeblief? Amen." Dit kinderlijke gebed trof zijn moeder. „Lieve jongen," sprak zij, „de Heere is een verhoorder van het gebed." Zij drukte hem teeder aan haar borst. Zou de Heere, Die het gekras der raven'hoort, als die tot Hem roepen om voedsel, ook Piet hooren? Lees maar verder en dan zult ge zien, dat, wie bidt, ook ontvangt. 's Zondags vóór t Kerstfeest was er een vreemde dame in de Zondagsschool. De kinderen kenden haar niet. Zij ging de rijen langs en bleef bij de laatste bank stil staan. Daar zaten Piet en zijn beide zusjes. De vriendelijke dame gaf Piet een hand en vroeg hem, waarom hij geen jas aanhad, 't Was toch zoo koud. Hij durfde niets zeggen; maar die mevrouw begreep het wel. Zij wisselde eenige woorden met de juffrouw en vertrok. Eindelijk dan was de eerste Kerstdag aangebroken. Duizenden sneeuwvlokken dwarrelden door de lucht en bedekten straten en stoepen, huizen en boomen als met een wit laken, 't Was echt winter, zeiden de buren en wie niet buiten moest zijn, bleef bij de warme kachel. Om tien uur zou het feest beginnen. Piet klapte in zijn kleine handen van blijdschap. Hij vond het wel aardig door de sneeuw te loopen en andere 25 jongens eens met sneeuwballen te gooien. „Moeder," zei hij, „als ik wat lekkers krijg, bewaar ik het voor U, hoor!" „Dat 's goed, Piet," sprak moeder. „Loop maar hard, dan voelje de kou zoo niet. Dag kinderen ï' Aan de hand van een zijner zusjes stapte hij dapper mee en na een kwartier geloopen te hebben, waren zij in de Zondagsschool. De juffrouw was er al en gaf elk der kinderen een plaats. Piet en zijn zusjes zaten als gewoonlijk op de achterste bank. Het orgel begon te spelen en de kinderen zongen een Kerstlied, zacht en liefelijk. Ondertusschen waren er groote menschen in het lokaal gekomen, ook die dame van den vorigen Zondag. Wat zag die mevrouw bleek! Zeker ook al door de kou, dacht Piet. De juffrouw bad en die bleeke mevrouw vertelde de geschiedenis van Jezus' geboorte. Wat kon die vreemde dame mooi vertellen! Kleinen en grooten luisterden aandachtig! Er werd gezongen en weer eens verteld. Eindelijk ontvingen de kinderen elk een boekje, een paar krentenbroodjes en twee koekjes. Piet kon alles haast niet vasthouden. Tegen twaalf uur was het feest afgeloopen. Even voor de leerlingen het lokaal verHeten, kwam die vreemde dame naar de achterste rij. Zij zag Piet en vroeg hem zachtjes: 26 „Zou je niet graag een jas hebben, mijn jongen?" „Nou," zei hij, „graag juffrouw!" „Kom dan eens uit de bank, Piet. Hier heb ik er een voor je. Zijn helderblauwe oogen schitterden. De mevrouw hielp hem de jas aantrekken, keek hem nog eens aan en wilde toen heen gaan. „Dank u wel, juffrouw!" zei Piet en gaf haar' een hand. ,,'t Is goed, Piet!" sprak zij, nu heb je een jas." Piet was den koning te rijk. Toen de, kinderen naar huis gingen,,holde hij zijn zusjes vooruit, wierp met een ruk de huisdeur open, stormde het vertrek binnen en riep luide: „moeder! kijk eens! Jk heb een jas. en wat is die mooi!" Zijn moeder keek hem verbaasd aan. Waarlijk. Piet had een jas aan met bont omzoomd. „Hoe kom je daaraan, Piet?" vroeg zijn moeder, die van verbazing was gaan zitten op grootvaders stoel. „Ik heb deze jas van een juffrouw gekregen, die o, zoo wit (bleek) zag. Zij was ook op het feest," antwoordde' Piet. „Is 't geen mooie jas, moeder?" „Nou, Piet, ben je 't heertje," zei moeder, die de jas goed bekeek, 't Was een dure stof, waarvan de jas was gemaakt. De afwerking was 27 keurig. Moeder kon er met haar verstand niet bij. Piet stapte heel parmantig het vertrek eenige malen op en neer. De beide zusjes konden moeder ook geen inüchtingen geven; zij wisten er juist zooveel van als Piet, die wat wijs was met zijn nieuwe kleedingstuk. „De Heere heeft het gedaan, kinderen!" sprak de weduwe. „Hem moeten we er voor danken". Móéder knielde met de kinderen neder en bracht God den dank haars harten. „En nu moet je de jas uittrekken, Piet," beval moeder, „dan zal ik haar in de kast hangen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De verschillende presentjes werden moeder getoond en Piet hield zoo lang aan, dat moeder een krentenbroodje opat. „Als de lamp op is," zei de weduwe, „dan mag Bet je ons iets voorlezen uit het boekje van Piet. Hoe vinden jullie dat?" „Best, moedertje!" antwoordden ze als uit één mond; maar toen de lamp aangestoken was, kwam er van voorlezen niets. Waarom niet? Dat zal ik u wel in het volgende hoofdstuk vertellen, nieuwsgierige lezer of lezeres! 28 DE „BLEEKE JUFFROUW." De huisklok had juist twee uur geslagen, toen er voor de woning van weduwe Hendriks een mooie koets stilhield. Er stapte een dame uit, die de buitendeur opende en tegen de huisdeur tikte. „Binnen!" riep moeder, meenende, dat het een der buurvrouwen was. Een deftig gekleede mevrouw trad het vertrek binnen, vriendelijk vrouw Hendriks en haar kinderen groetend. Moeder keek vreemd op: zulke deftige, voorname personen kwamen nooit bij haar. Piet ging bij zijn moeder staan, trok aan heur rok en zei zachtjes: „moeder, van die juffrouw heb ik de jas gekregen." „Gaat u zitten, mevrouw!" zei moeder beleefd tot de vriendelijke bezoekster, die plaats nam op den aangeboden stoel. „Ik kom eens zien, of Piet in z'n schik is met zijn jas", zei de dame. „O mevrouw!" sprak moeder, „dat kunt u denken. Vriendelijk dank ik U er voor. Piet heeft u toch wel bedankt?" „Zeker heeft hij dat," antwoordde mevrouw, „hij moet er nu maar zuinig op wezen. Dan kan hij er langen tijd genot van hebben. U is weduwe, nietwaar vrouw Hendriks ?" Moeder kon op deze vraag geen antwoord ge- 29 ven: tranen schoten in haar oogen; zij knikte van ja. „Eerst gisteren heb ik over u hooren spreken," ging de dame voort, „ en nu wilde ik eens gaarne met u en uw gezin kennismaken. U heeft zeker al heel wat wederwaardigheden gehad?" „Vele, mevrouw," antwoordde vrouw Hendriks, „maar tot op heden heeft de Heere ons geholpen," en toen vertelde zij aan die voorname bezoekster lief en leed uit haar leven. Die mevrouw luisterde aandachtig en gevoelde diep medelijden met de arme zorgzame moeder. Wat de bleeke mevrouw bijzonder trof, was de wijze, waarop de weduwe haar zorgen meedeelde. Zij morde niet tegen het wijze beleid van God; zij was ónderworpen aan den heiligen wil des Heeren: Hij toch alleen wéét, wat noodig, nuttig en goed voor Zijn kinderen is. Geruimen tijd achtereen had de weduwe gesproken, nu en dan pinkte zij een traan weg. De vreemde dame viel haar in de reden door te vragen: „vrouw Hendriks! moet u alleen den kost voor uw gezin verdienen? Een man zou het niet kunnen, laat staan een vrouw." De weduwe kon geen woorden vinden om deze laatste vraag te beantwoorden. Moeder zweeg. Mevrouw zag het vertrek eens rond en bemerkte met genoegen, dat in dit arme gezin 30 orde en netheid heerschten. Dat had zij wel een& anders ondervonden. De kast glom u tegen, op den schoorsteenmantel lag geen stofje, de vloer was helder geschrobd, in het kort, het bleek haar duidelijk, dat de arme weduwe een brave moeder en een heldere vrouw was, die alles deed, wat in haar vermogen was om haar kinderen christelijk op te voeden. „Ik wil u ook eens iets vertellen," zeidebleeke dame, „en dan zult u vernemen, dat rijke menschen ook vaak verdriet hebben. Deze rouwkleeren, vrouw Hendriks! draag ik nog maar sinds enkele weken. Onze eenige jongen, William, is kort geleden gestorven. Het was zoo'n aanvallig knaapje. Een vreeselijke ziekte tastte hem aan en sleepte hem ten grave. Het heeft ons zooveel tranen gekost den heven jongen te moeten missen. Mijn man was in het begin radeloos van smart, gelukkig is hij nu wat kalmer. Hij had voor onzen heveling een mooie jas laten maken, maar die heeft onze William nooit gedragen. Toen ik eens op de Zondagsschool was, viel mijn oog op uw Piet, en toen ik vernam, dat hij geen jas bezat, besloot ik hem eens te verrassen. „Toe Piet!" zei de dame, „trek die jas eens aan en kom dan bij me staan." Aanstonds was Piet daartoe bereid, 't Was, of een kleermaker hem de 3i maat genomen had. De vriendelijke mevrouw lei haar witte hand op zijn hoofd, drukte een kus op zijn wang en sprak: „Piet, je bent een flinke jongen, blijf dit ook in het vervolg," en zich tot zijn moeder wendende, vervolgde ze: „We zullen eens zien, vrouw Hendriks, of we iets voor u kunnen doen." Hartelijk nam mevrouw afscheid en vertrok. Het sneeuwde maar door. Piet zat voor het raam naar de dwarrelende vlokjes te turen. Opeens sprong hij op en zei: „Moeder, ,,'t is toch maar goed, dat ik den Heere Jezus om een jas heb gevraagd." De weduwe knikte toestemmend. Als vader hen nu eens had kunnen zien! De hemelsche Vader had zoo goed voor hen gezorgd. Met elkaar zongen ze het schoone Kerstlied: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen." Recht gezellig zaten moeder en kinderen bij elkaar. In langen tijd was het niet zoo prettig in huis geweest. Het was, of die bleeke dame, die de vrouw van den burgemeester der stad was, een zonnestraal had geworpen in dat beproefde gezin. Toen die mevrouw alles aan haar man had meegedeeld, wat zij van vrouw Hendriks had vernomen, was spoedig door het tweetal besloten, haar eens te "verrassen en te helpen. Reeds dienzelfden avond bracht de huisknecht 32 des burgemeesters aan de weduwe Hendriks een kist met allerlei eetbare waar en verschillende wollen stoffen. Moeder had het zóó druk met uitpakken, dat er dien avond van voorlezen niets; kwam. God had uitkomst gegeven op Zijn tijd en Zijn wijze. De weduwe dankte den Heere voor Zijn goedheid en barmhartigheid haar bewezen. „Dat heeft de Heere gedaan," zei Piet en zoo was het inderdaad. God gebruikte die bleeke dame als middel om Zijn raad te volvoeren. Moeder behoefde niet meer uit werken te gaan. Door de vriendelijke mevrouw werd zij in de gelegenheid gesteld een negotie in garen en band enz. te beginnen. Voor haar werd een huis gehuurd, grooter en goedkooper in prijs dan het vorige. Vijf harer meisjes kregen flinke burger'diensten en gaven moeder het grootste deel van het verdiende loon. De v weduwe had nu onbezorgd den kost. En hoe ging het met Piet? vraagt ge. Dat zal ik je gauw meedeelen. Hij paste goed op, was zijn moeder onderdanig en Meer vertel ik u nu niet van hem. Misschien deel ik mijn vrienden en vriendinnetjes naderhand eens mede, hoe Piet een voorname mijnheer is geworden.