JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 15 Robin Hood door ANNA VAN GOGH—KAULBACH . Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „ Jacob van Campen"- Amsterdam HOOFDSTUK I. Hebben jullie wel eens van Robin Hood*) gehoord? Als je Engelsche kinderen .waart, zou ik die vraag niet doen. Dat zou zoo iets zijn, of ik aan jullie vroeg: heb je wel eens van Michiel Adriaansz. de Ruyter gehoord? Wat zouden jullie me dan uitlachen ! Nu, zóó zouden Engelsche kin d eren kinderen doen, als ik vroeg: heb je wel eens van Robin Hood gehoord ? Toch is er eenig verschil. Van De Ruyter hoor je meestal 't eerst op school in de geschiedenisles, en alles wat van hem verteld wordt, is zoo gebeurd of ten minste bijna zoo. 't Is dan ook niet zoo heel lang geleden, dat hij leefde: zoowat drie honderd jaar nietwaar? En al lijkt dat ons nu ook een heelen tijd, 't is maar een klein stukje van de geschiedenis. Vergelijk het maar eens met den tijd, dat het geleden is, toen Karei de Groote leefde; dan is 't eigenlijk of je gisteren De Ruyter nog gesproken hebt. Van Robin Hood hooren de kinderen in Engeland *) Spreek uit: Robbin Hoed. 4 meestal al vertellen vóór ze op school gaan, of ze zien er platen van in kinderboekjes. En later lezen grootere jongens en meisjes met genot al de verhalen van zijne heldendaden. Robin Hood leefde zoowat in de 12de eeuw; dat is dus al zeven of achthonderd jaar geleden. In dien tijd was de boekdrukkunst nog niet uitgevonden, en heel veel menschen konden lézen noch schrijven, dus als er iets belangrijks gebeurde, hoorden de menschen het door verhalen van den een aan den ander, of door rondtrekkende zangers, die ervan vertelden. Alleen als het heel groote gebeurtenissen gold of heel hooggeplaatste personen, werd het voornaamste opgeschreven, maar van wat onder het volk leefde, weten we het meeste door de mondelinge verhalen, die de vaders aan de kinderen vertelden en die kinderen, als ze groot waren, weer aan hunne kinderen en zoo verder. Volksoverleveringen noemen we zulke verhalen. Eerst veel later werden zulke geschiedenissen opgeschreven, door den een of ander, die bang was, dat ze anders verloren zouden gaan. Nu begrijpen jullie wel, hóe het met die verhalen ging. Zelfs wie zijn best deed, ze precies zóó over te vertellen als hij ze gehoord had, deed er allicht iets bij of af. Anderen vonden 't wel aardig, zoo'n verhaal nog mooier te maken dan 't al was; vooral de reizende zangers, die minstreels werden genoemd, wisten soms eene vertelling veel langer of veel mooier te maken. Onder die minstreels waren dichters, die als vanzelf een heel nieuw aanzien gaven aan wat ze oververtelden. Zoo komt 't, dat in veel van die oude volksoverleveringen dingen voorkomen, die ons ongelooflijk lijken; maar we hoeven dat alles ook niet als vaste waarheid aan te nemen, we hebben er alleen van te genieten als van mooie, 6 men; ook hoopten ze op die manier iets terug te winnen van wat hun onrechtvaardig afgenomen was. Wel werden die boschbewoners door de regeering „vogelvrij" verklaard, dat beteekende, dat 't ieder vrij stond, hen zooveel kwaad te doen als men wilde terwijl zijzelve nooit een klacht konden indienen of recht krijgen. Maar 't oude Angel-Saksische volk bleef altijd iets voelen voor die uitgewekenen, alsof ze bij hen behoorden; als er over hen gesproken werd, was 't niet over roovers, maar over geheimzinnige bewoners van het woud, die soms onverwachts te voorschijn kwamen om een onrechtvaardige daad te wreken, en vooral om de armen te beschermen tegen de rijken, wat meestal beteekende: Angel-Saksers tegen Normandiërs. Het volk zag in hunne rooftochten alleen het met geweld terugnemen van wat hun onrechtvaardig ontnomen was. Onder die verbannen nu, die vogelvrij verklaarden, leefde Robin Hood. Volgens de overlevering werd hij geboren buiten in het bosch, en iets van het frissche en sterke van de boschnatuur was hem in het bloed gevaren. Zijn grootvader, die een graaf was, gaf hem den naam van Robin Hood. De jongen groeide op in het bosch; hij leerde al vroeg met boog en pijl schieten, en hoorde ook al vroeg, hoe zijne verwanten en hunne vrienden uitgebannen waren, verdrukt en verdreven door de overheersching van vreemden. En de sterke, vlugge jongen met de heldere oogen voelde al het vreeselij.ke van de verdrukking en tegelijk ook al het heerlijke, vrije, van het leven in 't dichte bosch. Hij nam zich. voor, als hij groot was, elk onrecht te wreken, zwakken te verdedigen tegen de overheerschers. HOOFDSTUK II. Toen Robin Hood twintig jaar was, had hij vele vrienden en volgelingen om zich heen verzameld, die met hem in het bosch leefden, en elkaar trouw gezworen hadden tot in den dood. Op zekeren dag zei Robin tot zijne getrouwen: ,,ik heb lust, er alleen op uit te gaan om te jagen." De anderen wilden meegaan, maar hij wees ze terug, alleen beval hij hun, goed op te letten als hij op zijn hoorn blies: dan was er gevaar en moesten ze hem te hulp komen. Hij reikte allen de hand en trok met pijl en boog het bosch dieper in. Spoedig komt hij bij een breede, snel stroomende beek, waarover een smal bruggetje naar den overkant voert. Juist als hij op het bruggetje stapt, komt van den anderen kant een vreemdeling aan en stapt ook het bruggetje op. 't Is een man, die imponeert, maar Robin Hood, die zich heer en meester in het bosch voelt, wijkt niet voor hem terug. Dadelijk ziet hij in den vreemdeling een tegenstander, met wien hij zich wil meten. Snel haalt hij uit den koker een pijl met grijze ganzenveeren aan de schacht, en slingert den boog pan zijn schouder. ,,Ik zal je onze gebruiken leeren," roept hij, maar de vreemdeling heft dreigend zijn stok op. ,,Ik ros je af, als je je boog maar aanraakt!" 8 ,Je spreekt als een ezel!" antwoordt Robin, „als ik mijn boog span, heb je geen tijd om je stok te gebruiken." „En jij spreekt als een lafaard!" geeft de vreemdeling terug. „Je wilt mij doodschieten, terwijl ik geen ander wapen heb dan een stok!" „Nee! een lafaard nooit!" roept Robin, en weg slingert hij boog en pijl. „We zullen met gelijke wapen strijden." Vlug snijdt hij zich een stevigen eikenstok. „Zie hier," zegt hij, „een sterke stok. Laat ons strijden op het bruggetje. Wie in de beek valt, heeft het verloren. Als de strijd beslecht is, gaan we ieder onzen weg." „Goed; ik wijk geen duimbreed!" roept de vreemdeling, en dadelijk kruisen zich de stokken. Robin Hood brengt den eersten geweldigen slag toe, maar de vreemdeling geeft hem niets toe, en onophoudelijk vallen de slagen. In bet oude lied staat: „als waren ze aan het koren dorschen". En iets verder: „de slagen vielen als een dichte hagelbui; 't was of er damp opsteeg van eiken slag." Maar hoe dapper Robin zich ook weert, tegen den sterken tegenstander kan hij niet op; en na een laatsten forschen slag van den vreemdeling, tuimelt onze held in de beek. „Wel kereltje, wat wou je nu?" hoont de overwinnaar, en Robin, nog in de beek, antwoordt: „ik heb 't verloren; ge zijt een dappere, sterke borst; laat ons vrede sluiten." Dan waadt hij naar den kant, trekt zich op aan een meidoornstruik, en staat een oogenblik druipend uit te blazen. Forsch en vroolijk blaast hij op zijn hoorn; de tonen klinken ver door in het woud en de echo geeft ze terug. Plotseling komen Robins vrienden aangeloopen; een gansche schaar sterke mannen, in 't groen gekleed, als waren ze een deel van het bosch, snellen op Robin toe, gereed hem 17 In de hal kwam zijne vrouw hem tegemoet. „Wel," vroeg ze, „heb je Robin Hood gevangen genomen?" Maar de rechter snauwde woedend: „We hebben hem hier gehad, en ik liet hem vrij. O! daar kom ik nooit overheen! Mijn beurs heeft hij me afgenomen en mijn paard, de schurk! Maar aan jou zendt hij een witten telganger." Toen begon de vrouw te lachen. „Dan heb je hem de pannen betaald, die hij mij gegeven had," zei ze. Intuschen vroeg Robin Hood aan den pottebakker, hoeveel zijn wagen met potten en pannen waard was geweest, en gul betaalde hij hem driemaal de gevraagde som, en gaf hem zijne kleeren terug. „Kom je ooit weer in het groene bosch, dan vindt je een gul onthaal bij Robin Hood en zijne vrienden," zei hij nog tot afscheid. HOOFDSTUK III. Het was Pinksterzondag, een prachtige Meimorgen. Het bosch begon te ontluiken, de vogels zongen hun blijden lentezang en herten en reeën draafden vroolijk met hunne jongen langs de paden. De vrienden van Robin Hood waren ook vroolijk gestemd, en al vroeg schalden hunne liederen door het dichte woud. Vooral „Kleine Jan" lachte en schertste en voelde zich recht gelukkig in de vrije natuur. i8 Alleen Robin Hood zelf was stil en gedrukt, en toen ,,Kleine Jan" hem wilde opvroolijken, schudde hij 't hoofd. ,,'t Hindert me zoo," zeide hij, „dat ik op zulk een feestdag de mis in de kerk niet kan bijwonen." Nu eenmaal die gedachte in hem opkwam, liet ze hem niet meer los, en gewoon als hij was, zijne wenschen te volgen, besloot hij, in Nottingham ter kerk te gaan. Toen hij zijn voornemen uitsprak, werden zijne vrienden ongerust en één van hen, Much, een molenaarszoon, raadde: „neem dan ten minste twaalf gewapende mannen mee." Maar Robin schudde het hoofd. „Ik ga alleen," hield hij vol; „blijft allen hier. Alleen Kleine Jan kan een eind met me mee gaan en mijn boog dragen." „Draag liever zelf uw boog," zei Kleine Jan, „dan neem ik de mijne mee en onderweg schieten we om een stuiver, wie 't best treft." „Goed," gaf Robin toe, „maar tegenover één stuiver van jou, zet ik er drie." Zoo gingen ze op weg en schoten eenige malen op een tak of een struik, die ze als doelwit uitkozen. Maar vreemd — Robin schoot minder goed dan „Kleine Jan", en verloor telkens den wedstrijd. Dit maakte hem boos, en in zijne boosheid verweet hij Jan, niet eerlijk te doen. Daarover werd Kleine Jan woedend, heftig trok hij zijn zwaard, maar dadelijk stak hij het weer in de schede. Toch bleven zijne oogen boos en hij viel uit: „Als je mijn meester niet was, doorstak ik je hier op de plaats. Nu moet je maar een anderen dienaar zoeken, mij zie je nooit meer terug I" Meteen keerde hij zich om en verdween in het bosch. 19 Robin Hood ging alleen verder, neerslachtig en ontevreden over zichzelf, al wilde hij zich dat niet bekennen. In Nottingham ging hij de kerk binnen en knielde innig biddend te midden van het volk vóór het hoogaltaar. Een monnik, die dicht bij hem stond, herkende in den knielenden man den vogelvrij verklaarden Robin Hood, den schrik van den omtrek. Haastig sloop hij de kerk uit, liep naar alle poorten van dé stad en beval den wachters, ze stevig te sluiten. Toen rende hij naar den opperrechter, Robins grootsten vijand. „Heer!" riep de monnik, „Robin Hood, de gemeene schurk, is in de kerk! Hij heeft mij eens honderd pond afgenomen, maar nu zal hij zijn straf niet ontloopen! Gauw, gauw, roep uw volk bij elkaar!" De rechtepjPdie nog niet vergeten was, hoe Robin hem er in had laten loopen, riep dadelijk zijne gewapende dienaren bij elkaar, en snelde naar de kerk. Onderweg voegden zich vele mannen bij hen, en heel die gewapende schaar drong de kerk binnen. Toen Robin hen zag, dacht hij met schrik aan de waarschuwing van zijne vrienden, en tegelijk met berouw aan het heengaan van „Kleine Jan", maar dapper trok hij zijn zwaard en verdedigdee zich wanhopig. Toch, na een poos, was zijn zwaard gebroken en machteloos zag hij zich gevangen nemen door den opperrechter en zijne mannen. Intuschen was Kleine Jan teruggekeerd bij zijne vrienden en, ongerust over Robins lot, waren ze naar Nottingham gekomen. Daar hoorden ze al spoedig wat er gebeurd was, en verwoed drongen ze de kerk binnen. Maar Robins vijanden daar waren zoo talrijk, dat zijne getrouwen niets voor hem konden doen; velen van hen werden gewond, en verslagen 20 trokken ze zich terug naar buiten de stad, terwijl hun vriend en meester naar den kerker werd gebracht. Alleen Kleine Jan had den moed niet verloren. Nu hij Robin in gevaar wist, was hij hun kleinen twist alweer vergeten, en dacht aan niets anders dan hoe hem te bevrijden. „Komt vrienden," zei hij, „we moeten niet laf zijn! Onze meester is al zoo dikwijls aan allerlei gevaren ontsnapt, laat ons ook nu den moed niet verliezen. Dien monnik neem ik voor mijne rekening. Blijft allen bij onzen bekenden boom, ik ga eerst met Much alleen op weg." Dien dag en den nacht daarop bleven de twee vrienden in het huis van Muchs ouders, dat aan den grooten weg lag. 's Morgens vroeg stond Kleine Jan uit het raam te kijken, en daar zag hij langs den weg den monnik te paard aankomen, met een page achter zich. Dadelijk riepHaij Much en samen gingen zij den monnik tegemoet. „Waar gaat de rit naar toe?" vroeg Kleine Jan, met moeite zijne woede bedwingend. „Ik ga naar den koning," vertelde de monnik trotsch, „met een brief van den opperrechter waarin het doodvonnis wordt gevraagd over Robin Hood, dien schurk! Ik heb den schelm het eerst ontdekt, gisteren; daarom mag iedereen mij dankbaar zijn." „Maar weet u wel," vroeg Kleine Jan, „dat Robin vele dappere, woeste vrienden heeft, die hem zullen wreken?" Meteen greep hij het paard bij den teugel, en Much deed hetzelf de met dat van den page. Dreigend keek Kleine Jan den monnik aan, die bang in elkaar kromp. „Mijn meester is Robin Hood!" riep Kleine Jan. Meteen sleurde hij den monnik van zijn paard en doodde hem. Ook 28 leugen is, niets dan een list om ons, en vooral om u te kunnen gevangen nemen." Die woorden verraden lafheid!" riep Robin Hood. „Ik wiï'er niet naar luisteren en ga in den wedkamp mijn geluk beproeven in de edele schietkunst." Toen sprak de dappere Kleine Jan: „Ja, laat ons het wagen. Maar luistert: we moeten zorgen, niet herkend te worden. Onze groene mantels verbergen we hier in het bosch; we kleeden ons allen verschillend, dan worden we niet zoo gemakkelijk herkend. Laat de één in het blauw gaan, de ander in het geel, de derde in het rood; en we moeten ook met met elkaar komen, maar bij tweeën of drieën, en ons houden of we elkaar niet kennen. Dreigt er gevaar, dan kunnen we toch elkander te hulp komen." Dat voorstel vond dadelijk bijval en blij maakten allen zich op, om den Nottinghamschen schutters eens een lesje te gaan geven. Op verschillende plaatsen mengden ze zich tusschen het volk; wel achthonderd liefhebbers waren er voor den wed- StlDe opperrechter keek eens om zich heen, zoekend of hij de groene mantels van Robin Hood en zijne schare niet kon ontdekken, maar teleurgesteld krabde hij zich achter 't oor. Het schieten begon, en telkens als Robin of één van zijne vrienden schoot, gingen kreten van bewondering op. „Robin Hood zou 't niet verbeteren!" riep één van de andere schutters. ï De opperrechter krabde zich nog eens achter 't oor. „Ik had gedacht, dat die schelm ook zou komen," riep hij, „maar 't schijnt, dat de held geen moed meer heeft!" Toen Robin dat hoorde, vloog het bloed hem in 't ge- JACOB VAN CAMPEN's Jongens» en Meisjes Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale'. • Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. ■ De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh—Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna. Ie Serie Prijs4pie4«i; JACOB VAN CAMPEN's J0NGENS= EN MEISJES-BIBLIOTHEEK onder Redactie van A. SCHABEEK No. 15 Illustraties van DAAN HOEKSEMA 1 O O O O UITGAVE VAN O O & O Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam 5 dichterlijke verhalen, die ons tevens veel leeren over oude zeden en gewoonten. Van die zeden en gewoonten moet ik nog even iets zeggen. We weten allemaal wel, dat de menschen acht honderd jaar geleden over een heeleboel dingen anders dachten dan wij; ze waren over 't geheel wat ruwer, vonden het bijvoorbeid mooi en edel als een misdaad persoonlijk gewroken werd, door hem tegen wien de misdaad was begaan; een misdaad ongewroken te laten, den misdadiger vergiffenis te schenken, werd toen allicht laf gevonden, een man onwaardig. Zóó zouden er nog heel veel verschilpunten op te noemen zijn; maar evenals nu werden trouw, eerlijkheid en moed tot de hoogste deugden gerekend; dat kunnen we ook ontdekken in de verhalen van Robin Hood. Jullie hebt wel in de geschiedenis gehoord van Willem den Veroveraar, die in 't jaar 1066 uit Normandië naar Engejand overstak, in den slag bij Hastings de Angel-Saksers (toen bewoners van Engeland) versloeg, en zich tot koning van Engeland liet kronen. Hij bracht natuurlijk een groot gevolg van Normandiërs mede, en de aanzienlijken onder hen kregen al gauw de hoogste posten in het nieuwe lajid. De oude bewoners werden meer en meer verdrongen door de veroveraars. Ze moesten de meeste belasting opbrengen en zich met de laagste en slechtstbetaalde posten tevreden stellen. Velen van die oude Angel-Saksische graven en hertogen konden dat niet verdragen en vluchtten in de bosschen, waar overvloed van wild en planten voor hun levensonderhoud te vinden was. Maar ze stelden zich er niet tevreden mee, zich terug te trekken: natuurlijk bleef in hen een haat tegen de vreemdelingen, die hen verdrongen hadden, en ze gaven dikwijls uiting aan dien haat door rooftochten te onderne- IO te helpen. ,,Wat is er gebeurd? Wat bent u nat!" roept Willem Studeley, Robins liefste vriend. Robin Hood glimlacht en zegt bijna onverschillig: ,,er is niets anders gebeurd, dan dat dat ventje me in het water heeft gegooid." „Dat moet gewroken worden!" roepen de mannen dreigend en steken reeds de handen uit om den vreemdeling ook in de beek te gooien, maar Robin wenkt, en gehoorzaam staan ze stil, al voelen ze hunne vingers jeuken. „Laat dat," zegt Robin; ,,'t is 'n brave, dappere man." En tot den vreemdeling: „Ge hebt van niemand iets te vreezen; die boogschutters zijn mij trouw; zie, er zijn er negen en zestig, wilt ge ook een van de hunne worden, het groene boschkleed dragen, en ons vrije leven meeleven? Ik zelf zal je 't gebruik van pijl en boog leeren." „Top!" roept de vreemdeling. „Mijn hand erop! ik zal u met alle kracht dienen. Mijn naam is Jan Klein!" „Dien naam moeten we veranderen !" roept Willem Studeley, „zoo'n dappere kerel moet Kleine Jan heeten!" Allen lachen en juichen, in een kring om „Kleine Jan" heen staand. Een paar van de manhen halen een hert, dat boven een vuur wordt gebraden, en in het dichte woud wordt vroolijk feest gevierd. Dan neemt Robin Hood zijn nieuwen vriend mee, geeft hem groene kleederen, hangt hem boog en pijlkoker om de schouders en brengt hem zóó weer terug in den vriendenkring. Tot laat in den avond wordt feest gevierd, en Jan Klein, theette voortaan voor goed Kleine Jan. Op zekeren dag, midden in den zomer, stond Robin Hood te midden van zijne vrienden aan den zoom van hef bosch. Langs den weg kwam een pottebakker aanrijden, zijn kar 11 vol potten en pannen, die hij in de stad Nottingham dacht te gaan verkoopen. Robin, in vroolijken luim, sprak tot zijne vrienden: „Die pottebakker trekt hier zoo dikwijls langs den weg, en hij heeft nog nooit een stuiver tol betaald. Ja, hij weet er altijd aan te ontkomen." „Ik ken den man wel," zei Kleine Jan, „laatst had ik twist met hem en hij heeft me drie stooten in mijn ribben gegeven, die ik nog voel. Ik wed om veertig schellingen, dat niemand van ons hem dwingen kan ook maar een stuiver tol te betalen." Robin greep in zijn zak. „Hier zijn veertig schellingen!" nep hij, „ik wed, dat ik van hem krijg wat ik wil!" Kleine Jan gaf ook veertig schellingen, en één van de schutters bewaarde het geld, om het later aan den overwinnaar uit te betalen. Robin Hood liep met flinke passen den pottebakker tegemoet, greep het paard voor de kar bij den teugel en commandeeerde „halt!" De pottebakker vroeg verwonderd: „wat wil je van me, kameraad?" „Wel," zei Robin Hood, „je trekt nu al meer dan drie jaar langs dezen weg en nog nooit heb je een stuiver tolgeld betaald." „Wie ben je?" vroeg de pottebakker, en Robin antwoordde trotsch: „mijn naam is Robin Hood. Zeker zult ge nu niet weigeren mij tol te betalen?" Maar de pottebakker riep driftig: „Ik betaal niets! Laat mijn paard los ! of 't zal je berouwen !" En toen Robin Hood den teugel bleef vasthouden, greep de woedende pottebakker een ijzeren stang uit zijn wagen en slingerde dien naar Robin. 12 Ternauwernood wist deze zich met zijn schild te beschermen en zijn zwaard te trekken. „Uit den weg!" schreeuwde de pottebakker nog eens, en opnieuw gewapend met een stang, liep hij op Robin toe. Op een heuvel stonden Robins mannen het gevecht aan te zien, en Kleine Jan zei: „zie je wel, dat de pottebakker niet zoo makkelijk is!" Robin weerde zich dapper, maar met een flinken slag sloeg de pottebakker hem het schild uit de hand, en terwijl Robin zich bukte om het op te rapen, greep de ander hem in den nek en gooide hem op den grond. ' Dadelijk kwamen Robins vrienden aanhollen en Kleine Jan, riep: „help! laten we onzen meester bevrijden!" Toen ze allen om de vechtenden heen stonden, vroeg Kleine Jan: „wel meester, wie heeft onze weddingschap gewonnen?" en Robin gaf gul toe: „je hebt de veertig schellingen eerlijk verdiend !'' De pottebakker liet Robin los, en toen deze was opgestaan, zei hij verwijtend: „Is dat een goede manier van doen, een eerlijk koopman op den weg aan te vallen en te bedreigen?" Robin Hood stond even stil, nadenkend. Toen keek hij weer op: „Je hebt gelijk," erkende hij, „en 't zal nooit meer gebeuren." Toen kwam zijn vroolijke luim weer terug. „Ik heb lust naar Nottingham te gaan," zeide hij, „wil je mij daarbij helpen? Laten we dan van kleeren verwisselen, ga jij in 't bosch en laat mij je potten en pannen gaan verkoopen." De pottebakker lachte, ,,'t Is mij goed," gaf hij toe, „maar als je de potten en pannen niet goed kunt verkoopen, breng ze dan weer mee terug." .,Dat nooit!" riep Robin; „zoo waar er vrouwen zijn, die 13 potten en pannen koopen, zoo waar verkoop ik alles I Geen stuk krijg je terug! Mijn hoofd tot pand !" „Denk er om," waarschuwden Kleine Jan en de anderen, „dat je vogelvrij bent, dat de opperrechter woedend op je is V' „Dat doet er niet toe, ik zal wel oppassen!" riep Robin terug, en vroolijk trok hij heen met den pottebakkerswagen. De pottebakker ging met de boogschutters het bosch in. Toen Robin in Nottingham aankwam, reed hij tot midden in de stad; daar spande hij het paard uit en Het het in de herberg haver en drinken geven. Toen begon hij zijn koopwaar uit te stallen, vlak vóór het voorname huis van den opperrechter. „Koop! koop! mooie potten en pannen! sterk en goed,koop!" schreeuwde hij, en al gauw kwamen de vrouwen opdagen. Spoedig had hij de helft van zijn voorraad verkocht. De vrouwen, die gekocht hadden, lachten en fluisterden met elkaar. „Nu, die koopman heeft ook niet veel verstand van zaken!" zeiden ze: „hij verkoopt pannen, die wel vijf stuivers waard zijn, voor drie stuivers en minder. Die zal ook niet rijk worden'." Maar Robin ging voort met roepen en verkoopen, tot hij nog maar vijf van de mooiste pannen over had. Met die vijf klopte hij aan het huis van den opperrechter en gaf ze als geschenk aan de huisvrouw. De vrouw van den rechter was erg ingenomen met de mooie pannen, die in dien tijd een heele waarde vertegenwoordigden ; ze liet den pottebakker binnenkomen en noodde hem aan het middagmaal. Toen Robin in de hal kwan^, ontmoette hij daar den opperrechter ; met een morgengroet nam hij de muts af. „Kijk eens wat 'n prachtige pannen die pottebakker ons geeft!" riep de vrouw verrukt. De rechter zei plechtig: „wees welkom!" en liet dadelijk, naar gebruik van dien tijd, water brengen, waarin de gast zijn handen kon wasschen. Een oogenblik later zat Robin met den opperrechter en zijne vrouw en hunne dienaren aan den welvoorzienen disch. Een der schutters sprak van een schietwedstrijd, die den volgenden dag gehouden zou worden; de overwinnaar zou veertig schellingen krijgen. Straks, na den maaltijd, zouden de schutters zich nog eens oefenen. Robin Hood hoorde het aan, maar sprak geen woord. Toen de maaltijd afgeloopen was, ging hij met de schutters vWi den rechter naar buiten om het schieten te zien. De boogschutters schoten goed, maar toch kon geen van hen op grooten afstand de schijf in het midden treffen; de beste bleef er nog een booglengte naast. Robin zat het zwijgend aan te zien, tot hij *t niet meer kon uithouden. ! „O, had ik maar een pijl en boog!" riep hij, „dan zou ik schieten laten zien!" „Je zult ze hebben," zei de rechter, „kies zelf uit de drie beste, je schijnt een flinke jongen te zijn, toon dan je kunst eens!" Door een van zijne dienaren liet hij drie bogen halen; Robin koos er een .uit, en spande de pees. „Laat eens zien, of je de pees tot je oor brengt, pottebakker!" riep de rechter. „O," zei de pottebakker lachend, „dat is maar kinderspel." 15 Zorgvuldig koos hij zijn pijl, en een oogenblik later trof hij de schijf vlak bij het midden. Nu kwamen weer de anderen aan de beurt, toen opnieuw spande Robin den boog en zijn snorrende pijl trof de schijf vlak in 't midden. Beschaamd stonden de andere schutters om hem heen. De rechter lachte: „Wel pottebakker, jij bent eerst een man!" prees hij. „Ik heb nog een boog in mijn kar liggen," vertelde de pottebakker. „Dat is een beste; ik heb hem van Robin Hood gekregen." „Robin Hood! Ken je Robin Hood?" vroeg de rechter verbaasd. „Vertel daar eens wat van." „O, ik heb wel honderd maal met hem geschoten," vertelde Robin. „Ik gaf honderd pond en meer, als ik dien schurk hier naast me had!" riep de rechter. „Daar weet ik wel raad voor!" zei de pottebakker. „Als u moed hebt met me mee te gaan, zult u morgen, vóór het middagmaal, Robin Hood zien." „Goed," zei de rechter, „dat doe ik!" Hij hield den pottebakker dien nacht in zijn huis en maakte zich den volgenden ochtend klaar om mee te gaan. Robin Hood dankte in zwierige woorden de vrouw van den rechter voor hare gastvrijheid en vriendelijkheid, en gaf haar een gouden ring. „Wilt u dezen ring dragen edele vrouw, als een aandenken aan mij?" vroeg hij, en de vrouw stak den ring aan haar vinger en wenschte haar gast alle mogelijke goeds toe: De rechter reed te paard naast den pottebakkerswagen, waarop Robin Hood zat. Toen ze in het bosch kwamen, dat vervuld was van frisschen geur en vroolijk vogelgezang, zei i6 Robin: „Hier is 't heerlijk, nietwaar heer? En nu zult u spoedig Robin Hood zien. Als ik op mijn hoorn blaas, weet ik onmiddellijk of hij in de nabijheid is." Lustig liet hij de hoorntonen klinken; dadelijk kwamen uit het dichte woud zijne vrienden aansnellen en omringden hun meester en den rechter. „Wel," vroeg Kleine Jan, „hoe is 't gegaan in Nottingham? Heb je je zaakjes verkocht?" Robin lachte, ,,'t Ging prachtig," vertelde hij; „en in ruil voor mijn koopwaar, breng ik den opperrechter mee." Kleine Jan maakte een buiging. „Wees welkom, edele heer," zei hij spottend. De rechter stond daar bleek en bevend van angst voor al die sterke mannen. Hij zou er nu wel honderd pond voor over hebben gehad, als hij Robin Hood maar niet had gezien. „Had ik dat geweten," mompelde hij woedend, „dan zou je nooit meer in 't bosch zijn teruggekomen!" „Dat wil ik graag gelooven," antwoordde Robin lachend, „ik dank God, dat ik hier ben. U kunt terugkeeren, maar omdat u Robin Hood hebt gezien, laat u hier uw paard en uw beurs met goud. Want veel van dat goud hebt ge armen afgenomen. Maar uwe vrouw is lief en goed, haar wil ik geen verdriet doen; daarom overkomt u niets ergers, dan dat gij, die zoo trotsch te paard hier kwaamt, te voet naar huis kunt gaan. Aan uw vrouw zend ik dezen witten telganger, die sneller vliegt dan de wind." De rechter wist niets Je antwoorden; hij nam den prachtigen telganger bij den teugel en begon den terugtocht. Zoodra hij uit het gezicht was van Robin Hood, beklom hij het witte paard, en reed zoo tot yoor zijn huis. 21 de page werd gedood, omdat de vrienden bang waren, dat hij niet zou zwijgen. Uit de tasch van den monnik namen de vrienden den brief aan den koning. Toen begroeven zij de dooden in de heide en gingen samen op weg naar den koning. Toen zij den brief van den opperrechter toonden, werden ze dadelijk bij den koning toegelaten, en Kleine Jan reikte geknield den brief. De koning was verheugd, toen hij las, dat Robin Hood gevangen was. „Maar," vroeg hij, „waar is de monnik, die den brief zou brengen, zooals de rechter schrijft?" „Die is onderweg gestorven," vertelde Kleine Jan; „daarom brengen wij den brief." De koning gaf den vrienden ieder twintig pond m goudstukken, en benoemde hen tot koninklijke schutters, wat een groote eer was. . Toen reikte hij Kleine Jan een brief met het koninklijk zegel De brief was gericht aan den opperrechter, en behelsde het bevel, dat Robin Hood voor den koning gebracht moest worden, maar dat niemand hem vóór dien tijd eenig kwaad mocht doen. ' Kleine Jan en Much reden vol goeden moed naar Nottingham terug. Ze vonden alle poorten gesloten maar op hun geroep verscheen spoedig een wachter. „Waarom zijn de poorten zoo gesloten!" vroeg Kleine Jan. . , Omdat Robin Hood hier in den kerker zit, legde de wachter uit. „We zijn bang, dat zijne vrienden de stad binnen zullen komen om hem te bevrijden." Kleine Jan liet het koninklijk zegel op zijn brief zien en werd toen heel beleefd binnengelaten. Ook de opperrechter 22 ontving de vrienden hoffelijk en las den brief van den koning. „Waar is de monnik gebleven, wien ik mijn brief meegaf?" vroeg de'rechter. „O," vertelde Kleine Jan, „die is prachtig beloond voor wat hij gedaan heeft." - De opperrechter noodde de vrienden aan zijn tafel en schonk hun bekers vol zwaren wijn. Maar hij zelf dronk het meeste ervan, zoodat hij heel slaperig werd en zich door zijne dienaren naar bed moest laten brengen. Toen iedereen in huis sliep, stonden Kleine Jan en Much op, en daalden de trappen af naar den donkeren kerker, waar Robin Hood gevangen werd gehouden. De bewakers sliepen voor de deur, maar Kleine Jan wilde hen niet in den slaap dooden. „Op! op!" riep hij luid; „Robin Hood ontsnapt!" Dadelijk sprongen de wachters op, en grepen ontsteld naar hunne wapens. Maar Kleine Jan en Much wisten hen te overmeesteren en te dooden. Toen namen zij de sleutels en drongen Robins kerker binnen, 't Was een blij weerzien, maar de vrienden gunden zich geen tijd tot veel woorden; Jan reikte Robin een flink zwaard en toen klommen zij over de muren van de gevangenis, daarna over de wallen van de stad. Juist toen zij buiten waren, begonnen de hanen te kraaien. In 't huis van den opperrechter heerschte hevige ontsteltenis, toen men de wachters dood en de gevangenis leeg vond. De rechter schreeuwde: „Ik geef een hoogen prijs aan wie me Robin Hood terug brengt, dood of levend! Als ik hem niet weer vang, durf ik nooit meer den koning onder de oogen te komen; en wie weet wat voor straf me wacht!" 23 Overal zochten de rechter en zijne dienaren; in huis, op het erf, in den stal, toen door de geheele stad; maar Robin Hood was al lang diep in het groene, geurige woud bij zijne vrienden. Kleine Jan sprak tot Robin: ,,ik heb kwaad met goed vergolden. Maar nu je eenmaal weer hier bent, nu groet ik je voor altijd I" Maar Robin Hood stak zijne hand uit. „Dat niet," zei hij, „wees jij mijn meester en van allen hier." Maar Kleine Jan schudde het hoofd. „Neen," antwoordde hij, „dat begeer ik niet. Laat me weer je vriend en kameraads zijn, als vroeger." Nu vierden Robins vrienden feest uit vreugde over zijne bevrijding. Ook den koning kwam Robins bevrijding ter oore; hijraakte er erg over uit zijn humeur. „Die Kleine Jan heeft den opperrechter voor den gek gehouden en mij heeft hij ook bedrogen. Als dat niet zoo was, kwam de rechter er zoo gemakkelijk niet af. Maar ik heb hem geschenken gegeven en een vrijgeleide door heel Engeland, en hem benoemd tot koninklijken schutter." De koning siste van woede. Maar toen zei hij kalmer: „Dat is zeker, zoo'n trouwen dienaar als Kleine Jan heb zelfs ik niet." Voortaan wou de koning den naam van Kleine Jan nooit meer hooren. 24 HOOFDSTUK IV. Weer was het een mooie dag in Mei, de maand waarin Robin Hood en zijne vrienden het lentefeest in het bosch vierden. Ook nu zien we onzen held zingend langs den weg loopen naar Nottingham. Plotseling zag hij een oud vrouwtje schreiend aan den weg zitten. Robin bleef bij haar staan, en vroeg, waarom ze zoo'n verdriet had. Snikkend vertelde het vrouwtje: ,,in de stad worden drie jonge mannen ter dood gebracht." Uit hare droefheid begreep Robin, dat die drie jonge mannen hare zoons moesten zijn. „Welke misdaad hebben ze begaan?" vroeg hij. „Brand gesticht misschien, of gemoord?" Maar het vrouwtje schudde 't hoofd. „Ze hebben alleen met hunne bogen wat wild.van den koning geschoten," sprak ze. Toen legde Robin haar de hand op den schouder. „Wees maar niet bang!" troostte hij, „ik zal uwe zoons bevrijden. Ik ben nog niet vergeten, hoe u me eens, toen ik vluchten moest voor den bisschop, te eten en te drinken hebt gegeven." En zingend ging Robin weer voort, op weg naar Nottingham. Wat verder zat eeri oude, arme pelgrim aan den weg. „Is er wat nieuws?" vroeg Robin hem, want pelgrims, die soms het hdele land doortrokken, wisten gewoonlijk wat overal gebeurde. 25 De oude man vertelde: „In de stad zullen drie jonge mannen ter dood gebracht worden." „Wil je je kleeren ruilen voor de mijne?" vroeg Robin Hood. „Ik geef je dertig zilveren schellingen toe." De oude man dacht, dat Robin hem voor den gek hield. ,,'t Is niet goed," zei hij, „den ouderdom te bespotten. Uw kleed is mooi en goed, zoudt ge dat willen ruilen voor mijn versleten plunje?" „Kom, ouwe," hield Robin vol, „vraag maar niets, maar ruil met me. Hier heb je twintig blanke goudstukken om met je vrienden te deelen." Toen gaf de oude man toe. Robin zette den ouden valen hoed op, die diep over zijn gezicht hing, deed den gelapten mantel om, waar stukken van allerlei kleur in waren gezet, en nam den bedelzak in de hand. Toen trok hij den broek aan van den oude, die ook gelapt en vaal was, de kousen met groote gaten, en de gelapte schoenen. Bijna moesj: hij lachen, en tegelijk dacht hij: „de kleeren maken den man." Toen hij bij Nottingham kwam, liep hij zingend voort. Al spoedig kwam hij den opperrechter tegen. Den hoed diep in de oogen getrokken en gebogen loopend ging Robin naar hem toe. „God zegene u, heer!" zeide hij. „Wat geeft u een ouden man, die het ambt van beul voor u wil waarnemen vandaag?" „Een nieuw stel kleeren en dertien stuivers," sprak de rechter. Robin draaide zich om en nam een hoogen sprong over een steenblok. 26 Verwonderd keek de rechter er naar. „Dat was een ferme sprong, ouwe!" zei hij. ,,Ik ben nooit beul geweest!" riep Robin Hood, ,,en ik wil 't niet zijn ook! Ik heb hier een zak voor meel en zout, en hier een voor brood en vleesch, en hier een voor koren. En in dien zak heb ik mijn horen, dien kreeg ik van Robin Bood. Als ik er in blaas, zal het u niet goed vergaan." De rechter werd inwendig bang maar hij wilde 't niet laten blijken. ,,Ga je gang maar, zwetser!" riep hij. „Blaas voor mijn part, tot je oogen uit je hoofd springen!" Dadelijk zette Robin den horen aan zijn mond, en zoodra de tonen in 't rond schalden, kwamen van de berghelling honderdvijftig man aansnellen. Nog een stoot, en uit het veld naderden zestig dappere mannen. „Wat is dat? wie zijn dat?" vroeg de rechter verbleekend. „Mijn vrienden," antwoordde Robin lachend; „die komen bij u op bezoek". Robins vrienden ijlen naar de plaats, waar de galg al was opgesteld en de ongelukkige jonge mannen gebonden stonden te wachten op de voltrekking van hun ypnnis. Fluks werden hunne banden doorgesneden, en vóór de verschrikte wachters wisten, wat er gebeurde, waren de gevangenen bevrijd en met Robin en zijne vrienden verdwenen. De opperrechter ging naar huis, blij, zelf het leven er afgebracht te hebben. 27 HOOFDSTUK V. Het deed den opperrechter van Nottingham groot verdriet, dat hij Robin Hood maar niet onschadelijk kon maken. Nacht en dag dacht hij er aan; hij kon niet slapen en niet eten van ergernis. Eindelijk besloot hij, naar Londen te gaan, om den koning zijn nood te klagen. Deze koning was Richard Leeuwenhart, wel bekend uit de geschiedenis van de kruistochten. Hij hoorde den rechter van Nottingham aan, maar gaf hem weinig troost. ,,Ge zijt immers opperrechter," sprak de koning, ,,dan moet ge uw gezag ook weten te handhaven. Bedenk een nieuwe list, of gebruik nieuw geweld, maar ik kan niet helpen." Dus ging de opperrechter ongetroost naar Nottingham terug. Onderweg overdacht hij de woorden van den koning. Een nieuwe list, ja, dat moest het zijn. En hij besloot, een grooten wedkamp in 't schieten uit te schrijven. Zeker zouden de vogelvrij verklaarden dan ook wel te voorschijn komen om mee te doen, en zoo in de val loopen. De prijs voor den wedkamp zou zijn een pijl met gouden punt en zilveren schacht. Robin Hood hoorde al spoedig van den wedstrijd en dadelijk sprak hij tot zijne vrienden: „daar gaan we heen ! als er te schieten valt, mogen wij niet ontbreken." Maar een van zijne jonge volgelingen, David van Dankaster, kwam uk den kring naar voren, en zei bijna smeekend: „doe 't niet meester, ga er niet heen, waag u niet buiten het bosch. Ik heb gehoord, dat die heele schietwedstrijd een 20 zicht. „Je zult gauw genoeg hooren, dat Robin Hood hier is!" mompelde hij. „Mooi, Blauwhuis! prachtig, Bruin! goed zoo, Geel!" werd er geroepen. „Maar die man in het rood, zóó schiet er geen één!" De man in 't rood was Robin Hood zelf; op ieder schot van hem volgde gejuich bij de toeschouwers en spijt van zijne mededingers. Toen de wedstrijd geëindigd was, ontving Robin den prijs, den prachtigen pijl met gouden punt en zilveren schacht. De mededingers verwijderden zich in alle richtingen. Robin Hood en zijne vrienden liepen bij tweeën of drieën terug naar het bosch. Daar kwamen ze weer allen bij elkaar en onder vroolijkheid en allerlei grappen spraken ze nog over hun avontuur. „Eén ding spijt me maar," zei Robin Hood, „dat de opperrechter niet weet, dat ik 't was, die den pijl won. Dat moet ik hem toch op een of andere manier laten weten." Kleine Jan wist alweer raad. „We schrijven den rechter een briefje en zenden hem dat toe." „Die raad zou heel goed zijn," zei Robin, „als we maar wisten, hoe dat briefje te bezorgen. Niemand van ons kan dat wagen." „Is 't anders niet!" grapte Kleine Jan, „laat dat maar aan mij over, meester. Ik steek het briefje aan mijn pijl en schiet het over de wallen in de stad; wie 't vindt, zal het wel aan 't adres bezorgen." En zoo geschiedde het, dat de opperrechter, toen hij op straat liep, een briefje door de lucht zag vliegen en juist 30 voor zijne voeten neervallen. Hij raapte het op en zag dat het aan hem zelf geadresseerd was. Toen hij het doorlas, werd hij beurtelings rood en bleek en krabde zich verwoed achter zijn oor. HOOFDSTUK VI. Koning Richard had zooveel gehoord van Robin Hood en zijn vrienden, dat hij meer en meer den lust in zich voelde opkomen, dien „koning van 't woud" in zijn eigen rijk te zien. Richard Leeuwenhart was dapper, nooit bevreesd voor gevaren, hoe groot ze ook schenen, en daarbij belust op avonturen, dus voelde hij iets voor dien anderen dappere, van wien iedereen den mond vol had. Dus reed de machtige koning van het groote rijk met een twaalftal van zijne edelen naar Nottingham, in de hoop, den vogelvrij-verklaarde te zullen zien. In de voornaamste herberg namen ze hun intrek, maar verscheidene dagen verliepen, zonder dat Robin Hood zich in de stad of den naasten omtrek vertoonde. Toen werd de koning ongeduldig, en besloot, zich in het woud te wagen, in Robins eigen rijk. Vermomd als monniken reed hij met zijn edelen naar het bosch. Robin Hood en zijne vrienden zagen den stoet aankomen, en daar de monniken van den kant van eene naburige abdij kwamen, meende Robin, dat ze daar thuis behoorden. Den koning zag hij voor den abt aan, en hij verheugde zich er 31 al op, een goeden en rijken buit te zullen veroveren. „Halt, abt!" riep hij. „Ik praat graag met zulke voorname heeren als u!" „Wij zijn boden van den koning," zei de koning, „en kunnen ons niet ophouden om met u te praten." „God bescherme den koning en allen, die hem trouw dienen!" sprak Robin Hood eerbiedig. „Wie zijn troon durft te bedreigen, verdient de verschrikkelijkste straf!" „Je spreekt je eigen vonnis uit!" riep de koning. „Zelf ben je een hoogverrader!" „Dat niet, bij God!" viel Robin Hood in. „Dat lieg je! Nooit heb ik ook het geringste leed gedaan aan iemand, die trouw en eerlijk leeft. Ik val alleen aan wie begeerig zijne handen uitsteekt naar het goed van een ander, en ook, wie onder het kleed van genade en barmhartigheid een hart vol wreedheid en valschheid bergt. Nooit heb ik den boer, die eerlijk zijn grond beploegt, ook maar iets ontnomen, noch ook den jager, die met valk en hond het bosch doorkruist. En als gij eerlijke boden van den koning zijt, ben ik blij u te ontmoeten, en nood u gul aan den maaltijd in het bosch." De koning en zijn edelen hoorden verwonderd toe, en vroegen zich af, wat voor maaltijd dat wel zijn zou. Robin nam het paard van den koning bij den teugel, en voerde het naar zijne tent. „Omdat de koning, mijn heer en vorst, u zendt", sprak hij, „wil ik u alle eer bewijzen. En uit liefde voor koning Richard zal ik u geen stuiver afnemen, al draagt ge misschien meer geld bij u, dan ik tellen kan." Toen zette hij zijn horen aan den mond en blies luid en helder. Dadelijk doken van alle kanten zijne schutters 33 op, tot er honderdtien bij elkaar waren, en als ze Robin voorbijtrokken, bogen ze eerbiedig de knie. De koning zag het stil en bewonderend aan. „Zoo iets prachtigs heb ik nooit gezien!" dacht hij. „Robins onderdanen huldigen hem meer dan de mijne mij ooit gedaan hebben. Hier kan het hof leeren van het woud." Nu schaarden allen zich op het mos om den maaltijd; Robin en zijne volgelingen hadden hunne groene mantels afgelegd, en hunne kleurige kleeding gaf een bont tafereel. De maaltijd was overvloedig: wildbraad, gevogelte en visch, en schuimend bier. Robin hief zijn bierkan op, en stelde een dronk in op den koning. En de koning dronk op zijn eigen heil! Na den maaltijd beval Robin zijn vrienden: „Spant allen de bogen, en toont uw schietkunst. Schiet zóó goed, of de koning zelf het zien kon." En nu volgde het eene meesterlijke schot na het andere. De koning raakte meer en meer in bewondering. „Knap, Robin!" sprak hij. „Als ik u vergeving van den koning weet te brengen, ïoodat ge niet langer vogelvrij verklaard zijt, wilt ge dan voor altijd trouw zijn aan den koning?" ,Ja! ja! dat beloof ik van ganscher harte!" riep Robin uit en heel zijn schare van getrouwen zwaaide met den hoed. „We zullen den koning dienen, en hem goed en bloed offeren! En ter wille van u, zal ik ook van nu af, geen monnik of priester meer kwaad doen!" Nu kon de koning het in zijn vermomming niet langer uithouden. Hij wierp de monnikspij af en stond daar in zijn rijk gewaad. 34 „Robin," sprak hij vriendelijk, ,,nu moogt ge de waarheid weten. Ik ben de koning, uw heer." Dadelijk boog Robin één knie, maar de koning beval: „Sta op. U is alles vergeven. Sta op, mijn vriend. Nu ik het niet wil, zal niemand u kwaad doen." Met luid gejuich trok heel de vriendenschaar achter den koning aan naar Nottingham. Het volk daar, verschrikt door het geweldige leven, dacht, dat Robin Hood den koning gedood had, en nu de stad kwam veroveren. De smid liet zijn ijzer in den steek, de landman zijn ploeg, ouden en gebrekkigen vluchtten mee zoo snel ze konden. Maar de koning liet door een der edelen uitroepen, wat er gebeurd was. Toen werd het volk gerustgesteld en trok de stad weer binnen. De opperrechter riep woedend: „Is dat Robin Hood, die schurk, die telkens op mijn weg komt?" „Bestel nu eens een heerlijk maal voor ons!" riep Robin vroolijk. „Laat de koning een goeden indruk van ons krijgen." En de opperrechter durfde niet weigeren, al krabde hij zich nog zoo dikwijls achter zijn oor van ergernis. Den volgenden dag nam de koning den terugweg aan naar Londen. Robin Hood en zijne gansche schare volgde, en kregen hun intrek in het prachtige koningsslot. HOOFDSTUK VII. Vijftien maanden was Robin Hood aan het hof gebleven. Hij had er een gemakkelijk, vroolijk leventje, de koning en de koningin waren goed voor hem, maar hij was niet 35 gelukkig, en zijne vrienden evenmin. De mannen, gewend aan het vrije leven in het woud, konden niet aarden in de stad en in het stijve hofleven; de een na den ander ging heen, en zoo bleven van Robins vrienden alleen Kleine Jan en Shedlock bij hém. Robm zelf voelde ook hevig heimwee naar het woud van Sherwood, waar hij zooveel jaren geleefd had in vrijheid en vroolijkheid; hij werd gedrukt en ongelukkig, alsof hij in eens oud was geworden. Als hij jonge mannen aan het boogschieten zag, fronste hij het voorhoofd, en klaagde: ,,Ik ben een ongelukkig man! eens schoot ik als de beste schutter van Engeland, mijn hand was vast en mijn oog zeker... nu wordt ik slap en zwak ...mijn grootste schat is weg!" Maar als hij tegen den koning maar een woord repte van zijn verlangen, wees de vorst hem boos terug. En toch voelde hij, niet langer aan het hof te kunnen blijven; hij verging van verdriet en heimwee, en in plaats van een lach of vroolijke woorden, uitte hij niets dan klachten. Eindelijk, toen hij geen anderen uitweg zag, bedacht hij een list. ,,Heer", sprak hij tot den koning, „ik kom u een gunst vragen. Sta mij toe, te gaan biechten in het kerkje van Barnesdal, *) dat ik nog van ouds ken. Daar verlang ik zoo naar." „Goed", zei de koning, „maar je moogt niet langer dan zeven dagen en nachten weg blijven." ■ „Dank u, heer!" sprak Robin, viel op de knieën voor *) Barnesdal was een gedeelte van het woud van Sherwood, " waar Robin Hood bij voorkeur vertoefde. 36 den koning, en nam hartelijk afscheid van hem. Toen trok hij met zijne twee vrienden naar het oude geliefde bosch van Sherwood. In den vroegen morgen kwam hij er aan en verrukt keek hij om zich heen, snoof met genot den frisschen boschgeur weer op, en luisterde naar het bekende gezang van de vogels. „Wat is 't lang geleden, dat ik hier was!" riep hij uit. „Kom, Kleine Jan, ik wil weer eens jagen op het heerlijke, bruine wild". Enkele oogenblikken later had hij een prachtig hert geschoten. Kunstig sneed hij den hoorn van het dier, zette hem aan den mond, en daar schalden en jubelden de oude bekende tonen door het bosch. En die toon roept, als met tooverklank, Robins oude metgezellen uit het dichtst van het woud te voorschijn. Van alle kanten snellen ze aan, tot honderdveertig dappere schutters hem omringen. Als ze hun geliefden meester zien, nemen ze allen den hoed af, buigen een knie en roepen: „welkom, welkom, Robin Hood in het groene woud." En Robin ging niet meer heen. Eenmaal teruggekeerd in zijn oude rijk, kon geen macht des konings hem weer terug lokken naar het hof. Toen de koning merkte, dat Robin Hood niet terugkeerde, was hij woedend, en dadelijk besloot hij, zelf naar' Nottingham te gaan, om Robin te zoeken en met geweld naar Londen terug te brengen. Want, dacht Koning Richard, 'blijft hij daar in het woud van Sherwood, dan maakt hij den omtrek weer onveilig, en hier aan 't hof kan ik zoo'n 37 knappen boogschutter juist gebruiken. Daarbij vond hij 't noodig, Robin te straffen voor zijne ondankbaarheid, want de koning begreep niets van het machtige heimwee, dat Robin teruggetrokken had naar zijn oude, vrije leven. Toen de vorst met zijn gevolg in Nottingham kwam, hoorde hij, dat Robin in het bosch was, en snel trok hij er heen. Maar Robin had al door zijne getrouwen gehoord, dat de koning hem zocht, en ijlings vluchtte hij met Kleine Jan en nog eenige vrienden uit het woud van Sherwood naar Yorkshire. En nu begon een wilde jacht: Robin vluchtte van plaats tot plaats, zonder rusten, terwijl de koning hem dicht op de hielen zat, maar toch hem telkens zag ontglippen. Eindelijk kwam Robin op een stoutmoedigen inval. „Laat ons naar Londen gaan", zeide hij tot Kleine Jan. En oolijk voegde hij er bij: „dan kunnen wij de koningin eens vertellen, waar haar gemaal vertoeft." Toen Robin in Londen kwam op het koningsslot en bij de koningin was toegelaten, boog hij de knie voor haar en vroeg: „Zou ik een woord met onzen heer, den koning, kunnen spreken?" De koningin zag hem verwonderd aan. „De koning is naar het woud van Sherwood," sprak ze. „Toen hij heenging, gaf hij mij te verstaan, dat hij Robin Hood wel spoedig zou zien." Robin sprong op. „Dan haast ik mij ook naar Sherwood!" riep hij met grappigen ernst. „Vaarwel, edele vrouwe, ik ga mijn heer en koning zoeken!" Na drie weken keerde de koning verdrietig en knorrig terug op zijn slot; hij was diep teleurgesteld, dat hij Robin 38 Hood niet had kunnen achterhalen. En toen hij bij zijne thuiskomst vernam, dat Robin in Londen was geweest en zelfs in het koninklijk slot, werd hij een oogenblik woedend. Maar binnen het 'slot kwam de koningin haar gemaal tegemoet. ,,Welkom, mijn koning en gemaal!" sprak ze. „Robin Hood, de dappere schutter, is hier geweest, om u te zoeken." Nu barstte koning Richard plotseling in lachen uit. „En ik zoek hem al drie weken lang!" riep hij uit. „Als de schelm mij ook zoekt, hebben we geen van beiden geluk gehad." Jaren later, toen koning Richard was gestorven, zond zijn opvolger nogmaals boden naar Robin Hood om hem te overreden, weer naar Londen te komen, maar ze keerden ongelukkig terug. Robin en zijne mannen hadden hun alles afgenomen, wat ze aan geld en kostbaarheden bij zich droegen. En alles, wat hij den koninklijken boden had afgenomen, zond Robin aan de koningin, met zijne eerbiedige groeten. Toen kwam de koningin op een inval. Ze riep een vertrouwden page bij zich, en gaf hem bevel, naar Nottingham te gaan, om te trachten, Robin Hood te zien te krijgen. En fluisterend gaf ze hem de boodschap mee, die" hij aan Robin had over te brengen. De page voldeed terstond aan het bevel en ging op weg. In Nottingham trad hij de voornaamste herberg binnen, en dronk een glas Rijnwijn op de gezondheid van de koningin. Naast hem zat een edelman. Deze zag aan zijne kleeding, 39 dat de page van het hof kwam, en vroeg, wat hem zoo ver naar het noorden voerde. ,,Ik heb de opdracht, Robin Hood te zien te krijgen, en hem eene boodschap over te brengen," vertelde de page. „Wel," zei de ander, „daar kan ik je bij helpen. Morgenochtend, vóór het aanbreken van den dag, rijd ik naar het bosch, en breng u bij Robin Hood." En zoo gebeurde het. Toen de page vóór Robin Hood stond, liet hij zich op een knie vallen en zeide eerbiedig: „De koningin laat u door mij haar groet brengen, en verzoekt u, naar Londen, aan-het hof te komen. Er is een groote schutterswedstrijd, waaraan ge deel kunt nemen. Voor uwe veiligheid behoeft ge niet bang te zijn: als onderpand zendt de koningin dezen ring." Robin Hood nam dankbaar den ring aan. Toen gespte hij zijn groenen mantel los, en gaf die den page mede, als geschenk aan de koningin. Op een heerlijken zomerdag trok Robin met zijne schaar trouwe vrienden naar Londen. Het was een prachtige stoet van sterke, forsche mannen. Allen waren in het groen gekleed; op hunne hoofden droegen zij zwarte hoeden met groote, witte vederen. Alleen Robin Hood zelf droeg helroode kleeding zonder mantel. Toen zij aan het hof kwamen, werd Robin dadelijk bij de koningin toegelaten, die hem en zijn volk vriendelijk welkom heette, en hun een rijkelijk maal liet voorzetten.. De koning, met een groot gevolg van boogschutters, was reeds naar Finsbury vertrokken, de kampplaats, waar de groote schietwedstrijd zou plaats hebben. De koningin had tegen haar gemaal gewed, dat hare schutters de zijne overwinnen zouden; zelfs zouden er maar 40 drie van de hare tegen zes koninklijke schutters schieten. Robin Hood, Kleine Jan en Midge, een molenaarszoon, werden als de beste schutters uitgekozen om voor de koningin te strijden. Toen allen op de kampplaats waren aangekomen, vroeg de koningin, wat eigenlijk de prijs was. En het antwoord luidde: driehonderd tonnen Rijnwijn, driehonderd tonnen bier en driehonderd van de grootste herten uit het koninklijke park. Geen kleinigheid lijkt 't ons, niet waar? Nu, de koningin gaf dan ook toe, dat het vorstelijke prijzen waren. In een wijden kring zaten de koning en de koningin, de edelen van het hof met hunne dames als toeschouwers. In het midden waren de schutters opgesteld, zes van den koning, drie van de koningin. De koning gaf zijn boogdrager een koord, en beval hem, daarmede de schietbaan af te meten. De heer van Clifton, een van des konings beste schutters, riep: „Neem de baan héél lang! Ge weet toch, heer, dat we zelfs op de zon en maan schieten." . » „Pla-ats het doel op driehonderd schreden afstand !" beval de koning. „Dan splijt ik den wilgentak," blufte Clifton. „Daar verwed ik mijn boog om!" De schutters van den koning schoten het eerst. Zij trotfen het doel, echter niet vlak in het midden, noch werd de middelste, dunne wilgentak gespleten. Toch ging groot gejuich op in den kring, en een der edelvrouwen zeide tot de koningin: „U zult het spel verhezen! De koningin, die in werkelijkheid alles hoopte van Robins schietkunst, deed of ze heel bang was, den wedstrijd te ver- 4i liezen. En zooals het gebruik meebracht, zocht ze anderen, die op haar schutters wedden wilden, d.w.z. geld inzetten op hun winst. „Kom, heer Richard Lee," vroeg ze, „u zijt een nobele ridder, wilt u niet inzetten op mijne schutters?" Maar Richard Lee schudde eerbiedig het hoofd. „Staat dan niemand aan mijn kant?" vroeg de koningin weer. „U, bisschop?" Maar de bisschop weigerde ook. „Ik zet geen stuiver in op uw schutters, koningin," zeide hij. „De koning heeft zijn eigen dappere schaar, die kennen we. Uw schutters zijn maar vreemd volk, waar niemand iets van weet." Toen kwam Robin naar voren. „Als u dan niet vóór ons wilt wedden," vroeg hij, „hoeveel zet ge dan in tegen ons?" Dadelijk zei de bisschop: „Mijn geldbuidel en al wat er in is!" „Wat is er in?" vroeg Robin. „Schud hem maar eens uit op den grond." „Bijna honderd pond aan goud," antwoordde de bisschop. Robin gooide zijn buidel naast dien van den bisschop. Will Shadlock, een van zijne vrienden, lachte. „Ik weet wel, wie dat geld zal winnen!" fluisterde hij. Weer legden drie koninklijke schutters aan en troffen het doel. De edel vrouwen riepen spottend tot Robin: „kom kereltje, nu jij je knie buigen !" En de koning zeide tot zijne gemalin: „Je drietal moet goed schieten, willen zij mijn schutters verslaan." De koningin glimlachte, en fluisterde Robin Hood in: „zorg, dat de koning het verliest." Robin en zijne twee vrienden kwamen naar voren, en allen 42 keken toe, in ademlooze stilte. Rustig legde Robin aan, trok af, en de pijl trof het doel precies in het midden. Toen schoot Kleine Jan. In een wijden boog vloog zijn pijl op het doel af; de dunne wilgentak was gespleten! En ook Midge, de molenaarszoon, deed een prachtig schot. ■ Van alle kanten daverden juichkreten; alleen zij, die groote sommen hadden ingezet op de schutters van den koning, keken bedrukt, de bisschop het meest van allen. De koningin zag haar gemaal aan, en vroeg: „Mijn koning en gemaal, wilt u mijnen schutters genade schenken, wie ze ook zijn mogen?" En de koning antwoordde gul: „Of zij vrienden of vijanden zijn, ik geef hun vrijgeleide, veertig dagen om hier te komen, veertig dagen om terug te gaan, en driemaal zooveel om feest te vieren." „Dan, welkom hier, Robin Hood!" riep de koningin. „Welkom, gij en uwe vrienden!" Iedereen luisterde verbaasd toe. ,,ls dat Robin Hood?" vroeg de koning. „Er is mij toch geboodschapt, dat hij in een van de bosschen gedood was". HOOFDSTUK VIII. Eens kreeg Robin Hood het in zijn hoofd, visscher te willen worden, zoo'n afwisseling scheen hem wel prettig toe. Dus nam hij afscheid van zijn vroolijke schaar getrouwen, en ging alleen naar Scarborough, een plaatsje aan de kust. Daar ging hij het huisje binnen van een jonge visschersweduwe. 43 Ze ontving hem vriendelijk, vroeg naar zijn naam, waar hij vandaan kwam en waar hij heen ging. Robin Hood vertelde, dat hij Simon heette en een arme visscher was, die werk zocht. Toen vroeg de vrouw, of bij bij haar in dienst wilde komen. Ze had juist een man noodig op haar visschersvaartuig: een goed schip, uitgerust met ankers, masten en zeilen, zooals ze vertelde. Robin Hood nam met blijdschap het voorstel aan en voer met de andere visschers uit op het schip der weduwe. Maar natuurlijk kende hij niets van het visschershandwerk. Telkens deed hij verkeerde dingen en werd dan uitgelachen door de anderen. Ze maakten hem uit voor domkop en lummel, en zorgden wel, dat hij geen enkele visch kon bemachtigen. Robin verdroeg het zwijgend, maar innerlijk was hij woedend. Hij had nooit zboiets ondervonden. ,,Was ik maar in mijn bosch gebleven", dacht hij, „dan was ik nu op de hertenjacht, inplaats van als een dwaas iets te doen, wat ik niet kan. Daar zouden ze me niet uitlachen." Maar hij was nu eenmaal visscher, en moest op het schip blijven. Plotseling zagen ze een groot schip hen naderen. Verschrikt riepen de visschers: „dat zijn Fransche zeeroovers! Ze zullen ons alle visch afnemen en ons dooden! Of ze sleepen ons mee naar Frankrijk en sluiten ons op in een donkeren toren !'' Nu voelde Robin Hood, dat hij iets zou kunnen doen. „Wees niet bang!" riep hij. „Geef mij mijn boog en geen Franschman blijft in leven!" 44 „Houd je mond, lange slungel!" riep een van de visschers boos, „jij, met je gebluf! Als ik je over boord gooide, was er niets verloren!" Toen sprong Robin woedend op; hij greep zijn boog en leunde tegen de verschansing van het schip. Maar hij stond te onvast, dus vroeg hij den schipper, hem aan den mast te willen binden, dan was 't hem, alsof hij tegen een boomstam leunde. En de schipper deed het, al verwachtte hij geen redding van Robin. Het Fransche rooverschip was intusschen dicht genaderd, de kapitein was al te onderscheiden. Robin Hood spande den boog, en schoot den roo verkapitein dood. Dit gaf verwarring op het Fransche schip, en hiervan maakte Robin Hood gebruik, om nieuwe pijlen af te schieten, die alle-zeeroovers doodden. „Maak.mij nu los van den mast", beval hij en met de visschers sprong hij over op het Fransche schip. De visschers zagen nu vol eerbied naar hem op. Op het schip vonden ze groote sommen geld. „De helft ervan komt aan de eigenares van ons schip en haar kindje toe", sprak Robin; „de andere helft zullen we deelen." Maar de visschers wilden daar niets van hooren. „Neen, Simon, gij hebt alleen dit schip veroverd, het geld komt u alleen toe." Toen sprak Robin Hood: „dan zal van dat geld een armenhuis gebouwd worden, waarin menig zwerver rust zal vinden." En zoo gebeurde het. Toen ze weer in Scarborough terug waren, nam Robin 45 afscheid van de weduwe en keerde naar zijne vrienden in het bosch terug. Robin Hood was héél oud; volgens de legende wel 87 jaar. Hij voelde zich moe en ziek. „Geen schot gelukt mij meer; 't is of mijn pijl niet meer vliegen kan", klaagde hij aan Kleine Jan. „Ik zal naar mijn nicht gaan in het klooster en vragen of zij me wil aderlaten." Aderlaten werd in den ouden tijd veel meer gedaan dan tegenwoordig, en vrouwen in de kloosters waren dikwijls heel bekwaam in het behandelen van zieken en gewonden. Dus ging Robin Hood op weg naar het klooster, maar hij voelde zich zóó ziek, dat hij er nauwelijks komen kon. Luid schelde hij aan de poort en werd dadelijk toegelaten bij zijn nicht. Ze ontving hem vriendelijk en toen hij vertelde, wat hij verlangde, was ze dadelijk bereid. „Ga mee in mijn cel", zeide zij, „daar kan je rustig liggen." Ze nam hem bij de hand, bracht hem in een kloostercel en begon hem te aderlaten, wat hem dadelijk verlichting bracht. Doch Robin's nicht was hem niet zoo vriendelijk gezind, als zij het deed voorkomen; ze had vele vrienden en bloedverwanten onder de Normandiërs en zag in Robin Hood een vijand. Inplaats van den ader weer dicht te binden, toen het tijd was, liep ze weg, sloot de deur van de cel van buiten af en liet Robin hulpeloos liggen. Hij voelde zich langzaam doodbloeden, maar was te zwak om op te staan. Zijn blik dwaalde door het open venster naar buiten; 46 hevig verlangde hij, daardoor te ontvluchten, maar 't was hem onmogelijk. Eindelijk raakte hij zijn trouwen horen aan, die langs zijn knie op den grond hing; met moeite bracht hij den horen aan zijn mond en blies er driemaal in. 't Waren nu geen jubeltonen: zwak en klagelijk klonken ze. Maar Kleine Jan, die in den omtrek van het klooster wachtte, hoorde het toch. Ontsteld dacht hij: Robin moet in gevaar zijn; de tonen klinken zoo zwak en vreemd. Dadelijk snelde hij naar het klooster, wist de sloten te laten springen en zóó bij zijn geliefden meester te komen. in groote smart knielde hij bij hem neder en toen hij begreep, wat gebeurd was, voelde hij hevige woede tegen de vrouw, die zoo verraderlijk had gehandeld. „Meester, meester", smeekte hij, „sta me één enkele gunst toe." „Wat dan?" vroeg Robin. „Laat me dit klooster met alle nonnen verbranden!" Maar Robin sprak met stervende stem: „Die gunst weiger ik. Nooit heb ik een vrouw kwaad gedaan, ik wil 't ook niet doen aan het eind van mijn leven. — Maar Jan, reik mij voor 't laatst mijn pijl en boog. Ik schiet hem af en waar de pijl neervalt, moet je met onze andere mannen mijn graf delven. Leg aan 't hoofdeind en aan 't voeteneind graszoden en naast mij mijn boog, die mij zoo lief was. Maak zóó het bed gereed, waar ik mijn laatsten slaap zal slapen. De wandelaar, die voorbij gaat, zal weten, dat daar Robin Hood rust. En zoo geschiedde het. 47 Ik heb eenige der voornaamste legenden, die over Robin Hood in omloop zijn, verteld. We zien hem uit die verhalen vóór ons als een man zonder vrees, die nooit zwakken aanviel en nooit valsch was, maar die de vreemde veroveraars haatte en allen, die met hen verbonden of door hen begunstigd waren. Vooral spreekt uit de verhalen zoo duidelijk zijn vroolijkheid en de trouw aan zijn vrienden, de trouw, dien de vrienden wederkeerig jegens hem koesterden. Al lijkt naar onze opvattingen veel in zijn leven ruw; we moeten hem zien in zijn tijd. Heb jullie opgemerkt, dat er ook in andere opzichten heel wat verschil was met onzen tijd ? Wij vinden b.v. om geld spelen en wedden een leelijk, minderwaardig iets, maar in dien tijd was het gewoonte, deden zelfs geestelijken er openlijk aan mee. Zoo zien we vele opvattingen veranderen, maar door alle eeuwen heen blijven trouw en dapperheid bewonderd, en daarom wed ik, dat de meeste lezers en lezeressen wel iets voelen voor Robin Hood. In Engeland leeft zijn naam op allerlei wijzen voort; men vindt er straten en pleinen naar hem genoemd en ook een baai aan de kust, dicht bij Scarborough; dichters hebben hem bezongen, hij is de held van tooneelstukken en opera's. Een bron in het woud van Scarborough heet de bron van Robin Hood; een groote steen daar dichtbij heet de Stuiverssteen van Robin Hood, zoo genoemd omdat Robin, volgens, de overlevering, dien gebruikt heeft bij het prijsgooien. Zoo vindt men door heel Engeland en Schotland zijn naam telkens weer. 48 In vroeger tijd was i Mei de dag van Robin Hood; dan werden schuttersfeesten eh optochten gehouden, waaraan zelfs koningen deelnamen. En nu nog neemt een Engelsche schietvereeniging bij voorkeur den naam aan van Robin Hood.