EEN STOEL VAN GOUD. door ' BART /AN DE VELUWE. geïllustreerd met zwarte en 2 gekleurde plaatjes door == w. hardenberg. : H. TEN BRINK MEPPEL — 1914. In deze Serié zijn opgenomen: 2e leerjaar. 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J. M. Westerbrink-Wietz. f 0,25 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz. 2e druk - 0,25 DOOR EEN GAATJE IN DE SCHUTTING, van J. L. P. de Liefde - 0,30 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2 deeltjes, 2e druk af 0,25 BRUNO VAN JOOP, door J. L. P. de Liefde, 2 deeltjes, a - 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe. . a - 0,30 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst, 3e druk, 2 deeltjes af 0,40 *UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefdé, 2e druk, 2 deeltjes af 0,40 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. - 0,35 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ha - 0,35 deeltje Hb - 0,35 deeltje III ter perse. 6e leerjaar. VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvr. de la Bassecoür Caan . . . f 0,25 *VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Kuyper .... - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog - 0,45 De met * gemerkte boekjes behooren tot de „Kennisserie". I. Ruzie mét de kippen. „Wat zou Hein toch weer uitvoeren? Kijk 's gauw achter de schuur, Mien! de kippen maken zooveel lawaai." Zoo sprak de vrouw van boer Pieters tot haar dochtertje. Mien lei haar breikous neer, en stapte vlug over het erf. Een paar tellen later kwam ze op een drafje terug, en riep lachend: „Moeder! kom's gauw kijken; Hein heeft ruzie met de kippen!" Toen Moeder buiten kwam, zag ze al gauw, wat er gebeurd was. Het heele troepje kippen was uit elkaar gestoven. Eén zat er boven op de pomp; één in den lindeboom; twee in de schuur; drie op het dak van de schuur; vijf waren over de sloot gevlogen, en de haan was 6 nergens te zien. En kakelen dat ze allemaal deden! Je kreeg meelijden met de arme dieren! Daar kwam Hein achter uit den hof. Hij had een dikken stok in de hand, en zijn gezicht was net zoo rood als de kam van den haan, die nu nergens te zien was. ,,Hein! wat heb je toch gedaan? Je mag de kippen niet plagen!" sprak zijn Moeder. Hein, een flink boertje van zes jaar, veegde een paar tranen weg, en snikte: ,,ik heb ze niet geplaagd, Moeder! Maar de kippen hebben m'n boterham weggehaald." ,,Maar jongen! hoe kan dat nou?" ,,Wel! 'k zag een mooien vlinder, en dien wou ik vangen, en toen heb 'k mijn boterham zoolang op de bleek gelegd, en toen is die zwarte kip er mee weggeloopen." ,,'tls toch wat te zeggen!" antwoordde Moeder. Ze deed net, of ze erg boos was; maar ze moest er toch om lachen. ,,Wacht! 'k zal ze even een beetje voer geven. Die arme beesten! Ze zijn heelemaal van streek!" 7 De Moeder nam een bak met voer, en begon te strooien op het erf. ,,Kiep, kiep, kiep! Kiep, kiep, kiep!" Ha! die stem is voor de kippen veel aardiger Wel! 'k zag een mooien vlinder, en dien 'wou ik vangen. dan zoo'n dikke stok van Hein. Het duurt niet lang, of van alle kanten komen ze op een kippendraf je aanloopen. ,,Kiep, kiep, kiep! Kiep, kiep, kiep!" 8 „Kok, kok, kok! Kok, kok, kok!" Zoo klinkt het terug aan den kant van de schuur. „Wat is dat?" vraagt Moeder. Haastig loopt ze naar de plek, waar het geluid vandaan komt. „Kok, kok. kok!" klinkt het op nieuw. Moeder bukt over de ton bij de goot. En daar heeft ze den haan te pakken! „Och, zit jij daar, arm beest? 't Is maar goed, dat er niet veel water in de ton is. Vooruit! maar vlug in de zon; daar word je weer gauw droog." Hein en Mien dansten van pret, toen Moeder den haan losliet. Daar stapte nu de koning van de kippen over het erf! Maar o, wat zag hij er treurig uit! Zijn mooie veer en zaten heelemaal verward en vastgeplakt. En zijn staart, die anders zoo prachtig omhoog stak, sleepte nu door het zand. „Wat is de haan nou klein geworden!" riep Hein. „En jij, ventje! moet grooter en wijzer worden," sprak Moeder; „ laat de kippen voortaan met rust, en ga nóu maar hoepelen." 9 Hein nam zijn hoepel, en draafde vlug over het erf, langs de schuur, en over het harde pad in den hof. De ruzie met de kippen was Hein en Mien dansten van pret. hij spoedig vergeten. Maar toen het avond werd, dacht hij er weer aan. Hij zag bij zijn boterham een ei liggen en vroeg: „Moe! is dit ei van de zwarte kip? Dan lust ik het niet!" 10 „Wei neen!" was het antwoord, „jij hebt er een van den haan." Allen moesten er om lachen. En Hein lachte ook mee; want hij begreep best, dat dit niet waar was. Moeder kende haar ventje best, en daarom zei ze: „ja Hein! 't is van die ondeugende, zwarte kip. Nou weet je het, hoor! Proef maar eens, of het ei ook ondeugend smaakt. En als het niet goed is, dan laat je het maar liggen, mijn jongen!" Hein keek zijn Moeder lachend aan, en antwoordde: „Neen, Moe! de zwarte kip is niet ondeugend." En ons ventje smulde zijn eitje lekkertjes op. II. Het begint met een r. Dolf wasboosop zijn zusje Jet. En erg boos ook. Waarom? Wel! morgen zou Dolf zeven jaar worden, en dan kreeg hij ook een klein geschenk van zijn zus. Ge begrijpt, dat dit Dolf heel best aanstond. Daarop had Dolf gevraagd, wat hij. krijgen zou. Toen was Jet op een drafje 11 naar het bloempark bij het koetshuis geloopen. En dat stond Dolf heel slecht aan. Toen het avond werd, begon hij weer: „Toe nou, Jet! zeg maar, wat ik van je krijg." Jet lachte en zong; maar ze deed net, of ze het niet hoorde. „Toe nou, Jet! doe nou niet zoo flauw!" zoo smeekte hij opnieuw. „Ik zeg het je niet, al kijk je nog zoo zwart. Je mag er wel naar raden; het begint met een r!" Dolf begon weer vroolijk te kijken, en riep: „o, dan weet ik het al... . rolschaatsen." ,,Mis,Poes!"lachteJet. Dolf keek een poosje naar het plafond en Rolschaatsen. 261 t0en: »dan 18 het een .... revolver." Jet klapte in haar handen, en proestte het uit van lachen: , ,Nou, nou! je verbeeldt je al aardig wat, hoor! Een meneer van zeven jaar met een revolver! Verbeeld Revolverje zoo iets! 'kZal strakjes den pauw en de kal- 12 koenen gaan waarschuwen, dat ze morgen in een hoekje moeten kruipen. Want anders, als die groote, jarige jager komt! .... Ha, ha! een revolver! Neen mannetje! 'k zal wijzer zijn. Dan geef ik je nog liever een.... rammelaar. fDie zou je dan nog veel beter passen!" Dolf liet zijn lipje weer hangen, toen Jet hem zoo plaagde. Daar begon Jet opnieuw: ,,kom, broertje! je houdt immers zooveel van raadsels? Ga nou je gang! Maar 'k zal het je nog een beetje duidelijker maken: Het is een mooi, een aardig ding, En telkens zegt het: ting, ting, ting! Rammelaar. & P' &' &. Dolf sprong op en juichte: „dan is het een fiets met een bel er aan!" „Wel zeker! dat was juist iets voor zoo'n begeerig ventje! Zou je niet zeggen: een echte auto? Die had je misschien nog liever!" Dolf beet zich op de lippen, en begon toen te glimlachen. „Dan is het zeker een klokje voor de slaapkamer!" riep hij. Jet lachte ondeugend, en antwoordde: ,.een klokje zegt wel: 13 ,,ting, ting, ting!" Daar heb je gelijk aan; maar dat kan niet. Want het woord begint immers met een rV Dolf stampte driftig op den vloer, en riep: „flauwe meid!" „Nieuwsgierig ventje!" zei Jet. „Plaaggeest!" schreeuwde Dolf. „Begeerig broertje!" was het antwoord. Daar klonken voetstappen in de marmeren gang. Allebei werden nu in eens als muisjes zoo stil. Dolf nam zijn bouwdoos, en Jet ging spelen met haar poppen. Dien avond kon Dolf niet goed in slaap komen. Hij droomde van al het moois, dat hij van zijn Pa en Ma krijgen zou. Maar vooral van de r.. .. ! Rolschaatsen, revolver, rammelaar! Wat zou het morgen toch worden? Hoe gelukkig was Dolf den anderen morgen! Hij kreeg . jj ii i vanzunuuderseenvwegende'/i Vliegende Hollander. ° ü Hollander. Je kent zoo'n wagen toch wel, is 't niet? Als je er op gaat 14 zitten, dan moet je zelf ook voortduwen met den boom, en met je voeten sturen. Dolf was met zijn prachtigen wagen erg in zijn nopjes. En toen kwam Jet. Ze gaf haar jarig broertje een flinken kus, en wenschte hem geluk. Toen zei ze lachend: „en hier heb je nou het ding, dat met r begint, en ting, ting, ting! zegt." Met beide handen greep Dolf het pak aan, dat Jet hem gaf. Hij maakte vlug de touwtjes los, en haalde het papier er af. En daar zag hij een prachtigen .... rinkelhoepel! Wat was die Dolf gelukkig! ook keurig uit. Hij was groen en geel geschilderd, met een sterk handvat er aan. In den hoepel zaten dunne, ijzeren staafjes; en aan die staafjes gekleurde balletjes met blikjes er tusschen. Als Dolf zijn hoepel maar even Hij danste van pret door de kamer, en dan bekeek hij zijn geschenk nog eens. Toen sprong hij naar zijn zusje toe, om haar te bedanken. Rinkelhoepel, Die rinkelhoepel zag er dan 15 een klein duwtje gaf, dan schoven de balletjes en de blikjes op zij; en dan zongen ze zoo'n aardig versje van ting, ting, ting! Die Jet! Ja, ze kon wel eens ondeugend plagen; maar voor haar eenig broertje Dolf was ze toch ook heel lief! III. De hoepel in de sloot. Het was voor Dolf eerst een heele toer, om met den vliegenden Hollander te rijden. Het sturen vooral was in het begin zeer moeilijk. Maar zijn Pa en Jet hielpen hem een paar keeren, en toen lukte het al aardig. Den anderen dag snorde hij zoo hard om het huis rond, dat de musschen en vinken verschrikt wegvlogen. Maar buiten het hek mocht Dolf met zijn vliegenden Hollander niet komen. Want dat was veel te gevaarlijk. Hoe licht zou hij onder een auto of rijtuig kunnen raken! Den mooien rinkelhoepel vergat hij ook niet. 16 Ting, ting, ting! lederen keer kon je die aardige schelletjes buiten hooren klinken. Als een pijl uit den boog snorde ons ventje langs de tuinpaden. Met den hoepel mocht hij ook buiten het hek, op den mooien grintweg. Maar altijd vlak bij huis! Niet verder dan de boerderij om het hoekje. Dan moest Dolf weer terug. Op een goeien morgen was hij weer aan het hoepelen. Als hij goed aan den gang was, gaf hij den hoepel nog een flink duwtje en dan liet hij hem ineens los. Nu rolde de hoepel een heel eind alleen voort. En dan sleepte het handvat zoo aardig over den grond. Wip, wip! ging het telkens over de kleine keitjes. En de gekleurde balletjes tikten iederen keer op de mooie blikjes, en zongen daarbij hun vroolijk liedje van ting, ting, ting! Dat vond Dolf zoo'n prettig spelletje. Vooral bij het hoekje; daar ging het toch zoo echt! Want daar liep de weg heel sterk af. Maar, o wee! daar komt de hoepel onverwacht tegen een grooten kei. en springt op zij uit. Gauw wil Dolf hem grijpen, maar het is 17 te laat. De hoepel rolt van den weg af, door het gras, en komt terecht in de sloot. Het arme ventje begon haast te schreien. Zijn mooie hoepel weg! Hij kon er niet bij komen, want de kant was heel steil, en de hoepel was in De hoepel rolt van den weg af. het midden gerold. Een stok had hij ook niet. Verdrietig keek Dolf langs den weg, of er ook iemand aan kwam. Dan zou hij vragen, om hem te helpen. Maar ach! hij zag niemand. Toch was er in de buurt een jongetje, dat Een stoel van goud. • 2 18 hem wel zag. Dat was Hein. Die gluurde nieuwsgierig door het hek van de boerderij. Maar hij was een beetje verlegen, en daarom durfde hij er niet naar toe. Eindelijk ziet Dolf Hein staan, en gaat naar het hek. Hij kijkt hem vriendelijk aan, en vraagt heel beleefd: „zou je me as-je-blief niet even willen helpen? De hoepel is in de sloot gevallen." „Jawel!" zegt Hein kortaf, en zijn frissche wangen worden nu nog rooder dan de kam van den haan. Hein loopt mee naar de sloot en vraagt: „waar ligt-ie?" Dolf wijst met den vinger, en antwoordt: „daar zoo!" Hein liep den graskant af, en bleef staan. Hij kon niet verder, want onderaan stonden hpoge brandnetels. En voor die prikkelt jes was hij wel wat bang. ■ „Kun je den hoepel zien?" vroeg Dolf met een benauwd gezicht. Hein stond op de punten van zijn klompen en keek. „Ja! hij ligt er wel; maar ik kan er niet bij Wacht! 'k zal gauw de hark gaan halen." En daar draafde Hein naar huis. Een oogenblik later was de hoepel weer op den kant. Wat was Dolf blij! „Dank je wel, hoor! dank je wel!" riep hij. En hij drukte de hand van Hein, die hem verlegen aankeek. De hoepel zat vol met modder. Daarom pakte Dolf hem heel voorzichtig aan, met vinger en duim. Hein begon te lachen, toen Dolf zoo'n vies gezicht zette. „Geef maar 's hier!" sprak het boertje. En vlug streek hij den-vuilen hoepel een paar keer door het hooge gras. „Dank je wel, hoor! dank je wel!" juichte Dolf, en toen hoepelde hij weer vroolijk weg. Hein draafde door het hek van de boerderij, om zijn Moeder te vertellen van het deftige jongetje en zijn hoepel. De boerin begreep het al: dat was zeker het zoontje van het heerenhuis. Toen Hein alles verteld had, ging hij weer op het erf spelen. Maar een half uurtje later kwam hij opnieuw aanhollen. „Kijk 's Moeder!" riep hij vroolijk, en meteen hield hij voor het open raam een grooten tros blauwe druiven. 19 20 Verbaasd keek zijn Moeder op, en zei: „Nou, Hein! wat 'n prachtige tros! Hoe kom je daaraan?" „Van 't jongetje van het heerenhuis gekregen! Omdat ik den hoepel uit de sloot gehaald heb." „Zoo, zoo! En ben je wel beleefd geweest, toen je die druiven kreeg?" „Ja, Moe! 'k heb gezegd: dank je wel. En daar was ook een juffrouw bij; en die heeft gezegd, dat ik ook maar eens moest komen spelen.. .. Toe, Moe! deelt U ze nou gauw; 'k heb er toch zoo'n zin aan!" „Ja, ventje! Moe zal ze deelen; maar voor hoeveel?" Hein ging aan het tellen op zijn vingers: „voor Vader, voor Moeder, voor Jans (dat was de meid), voor Teun (dat was de knecht), voor Mien. voor kleine zusje en voor mij. Dat is zeven!" „Flinke jongen!" sprak de Moeder. En ze knipte den grooten tros in zeven kleine trosjes. Hein ging onder den boom met seringen zitten, en pikte telkens zoo'n lekkeren blauwen 21 knikker van zijn trosje af. Hij smulde niet weinig. Af en toe keek hij naar de mooie bloemtrossen boven zijn hoofd. En toen sprak hij in Hein ging onder den boom met seringen zitten. zijn eentje: ,,hè! als dat nu ook eens allemaal zulke druiven werden, wat zou ik dan smullen!" IV. Piet Hein. Den anderen dag speelde Dolf weer met zijn mooien rinkelhoepel langs den weg. Bij het hoekje gluurde hij door het hek, om te zien, of dat aardige boertje van gisteren er ook was. Ha! daar komt onze Hein over het erf aan. Hij speelt ook met een hoepel. Dolf lacht al in de verte. En daar komt Hein het hekje uit. „Wat heb jij een leuken hoepel!" zegt Dolf;, „mag ik er eens een poosje mee spelen? Dan mag jij met den mijnen." Dat deed Hein heel graag; want zijn hoepel was maar een roestig ding, en daarbij nog vol met deuken. Zijn Moeder had dien hoepel genomen van een oud melkvat, dat ze niet meer gebruikte. Dolf nam den ouden hoepel met den stok van het boertje. En Hein kreeg den prachtigen rinkelhoepel, om er mee te spelen. Spoedig draafden de twee jongetjes over den weg. Toen ze dat een poosje gedaan hadden, zei Dolf: „hè! ik word zoo warm, en jij? Willen we eerst een beetje uitrusten?" Hein vond het goed, en nu gingen ze naast elkaar op het gras zitten. De één was nog warmer dan de ander. 22 Op eens begint Dolf: „zeg! hoe heet je toch?" „Hein!" is het korte antwoord. „En hoe nog meer?" „Hein Pieters!" „Hé! Hein Pieters? Dat is toch leuk! En Spoedig draafden de twee jongetjes. Dolf je schatert het uit van pret. „Toch zeker Piet Hein?" „Neen! Hein Pieters!" zegt de ander heel ernstig. „Nou, maar ik noem je Piet Hein, hoor!" 23 24 , ,Dat is veel leuker! Dat staat ook in het versje: Piet Hein! Piet Hein! Piet Hein zijn naam is klein; Zijn daden benne groot, Zijn daden benne groot, Hij heeft gewonnen de Zilvervloot." Dolf zong het versje met een heel fijn stemmetje, en Hein lachte maar. Toen het versje uit was, vroeg Dolf: ,,en weet je wel, hoe ik heet?" Hein werd wat verlegen, en zei kortaf: „neen." „Ik heet Dolf; dat kun je wel onthouden, is 't niet, Piet Hein? Mijn heele naam is: Adolf, Gustaaf, Leonard, Karei van Beukenrode. Maar ze noemen me altijd Dolf." Hein keek met een paar groöte oogen, toen hij al die namen hoorde. „Geloof ie 't niet, Piet Hein?" vroeg Dolf. „Jawel! maar dat kan ik allemaal niet onthouden." „Wel, dat hoeft ook niet; je zegt maar gewoon: Dolf." 25 „Nou! dan zal ik maar Dolf zeggen!" „Best, Piet Hein! En zullen we nou weer wat gaan hoepelen?.... Kijken, wie 't eerst bij jullie hek is?" En daar ging het weer heen! Er kwam haast geen eind aan de pret. Dat ging telkens van het heerenhuis tot het boerenhuis, en dan terug van het boerenhuis tot het heerenhuis. Wie het meestal won? vraag je. De slanke Dolf, of de dikke Hein? Dat kun je nog al licht begrijpen. Dolf kon harder loopen; die was dus meestal haantje de voorste. Maar af en toe deed hij het met opzet heel langzaam. En dan won' het haantje de achterste. V. Een stoel van goud. * Wat zag Hein er op een mooien Dinsdagmorgen toch netjes uit! Hij was nu een deftig boertje, met zijn Zondagsch pakje, zijn mooie 'gekleurde das, en zijn glimmende schoentjes aan. 26 „Moeder! 't is net of het Zondag is; dat ik naar de kerk ga," zei Hein vroolijk. „Ja, jongen! als je uitgaat, dan moet je er ook netjes uitzien. Denk er om, dat je beleefd bent op het heerenhuis!" • Dat beloofde Hein, en dapper stapte hij het hek uit. „Dag Moe!" riep hij nog eens buiten het hek, toen de boerin hem nakeek. Meteen sloeg hij het hoekje om. Daar komt Dolf al aan springen. „Ha, Piet Hein! Wat ben je nou toch fijn! Je mag je nou zeker niet vuil maken, is't wel?" „Ik denk van niet," was het antwoord; „maar Moe heeft er niks van gezegd En waar gaan we nou mee spelen, Dolf?" „Je mag overal mee spelen, Piet Hein! Kom „maar gauw mee!" Dolf gaf Hein een hand, en daar ging het tweetal in galop het groote hek van het heerenhuis-binnen. „Kijk! daar heb je mijn vliegenden Hollander! Ga er maar 's op zitten!" Hein keek naar het wagentje, en deed het. 27 ,,Rijd nou maar op, Piet Hein! Al ben je klein, het doet geen pijn.... Kijk! je moet je voeten tusschen de wielen zetten op de as, en daarmee moet je dan sturen. En dan met je Kijk! je moet je voeten tusschen de wielen zetten. handen aan den boom heen en weer, dan gaat-ie van zelf.... Zoo vlug, als een mug! Heen en terug, tot de brug!" Ja, ja! die Dolf kon goed praten en rijmen. Maar dat gaf voor onzen Hein niet veel. Hij 28 begreep maar niet, hoe hij het doen moest. „Zal ik 't je voordoen?" vroeg Dolf. Met een paar roode wangen stond Hein op, en Dolf ging zitten. „Kijk! éen, twee, elf! hij gaat van zelf!" En daar snorde Dolf op den vliegenden Hollander om het bloempark heen! Hein keek hem verbaasd na. „Nou jij weer, Piet Hein! Zoo vlug als een konijn!" Hein nam nu plaats, en Dolf hielp hem een handje. En ja, hoor! een poosje later kon ons boertje ook al aardig vooruit komen. Alleen het sturen, dat vond hij erg lastig. En zoo vlug als een konijn, dat door het bosch springt, ging het heelemaal nog niet. Daar kwam een deftige dame uit het huis, en keek naar de jongens. „Zoo, kleine baas! ben jij daar?" sprak ze vriendelijk. Die dame was de Mama van Dolf. Maar Hein was zoo druk bezig met rijden, dat hij het eerst niet merkte. Hij kleurde tot achter de ooren, en nam verlegen zijn petje af. „Kom jullie maar gauw binnen, want het gaat Bart van de Tduwe, ,,'k durf er niet inloopen," zei Hein. Stoel van goud. Meppel, H. ten Brink. 29 regenen. Toe, Dolf! geèf Hein maar'n handje!" Mama ging in huis, en de twee vriendjes volgden. De schrik sloeg Hein om zijn hartje, toen hij in de mooie gang kwam. Hij bleef bij de deur staan; maar Dolf zei: „kom mee, Piet Hein! je mag hier wel zijn." En hij trok hem zachtjes mee. Op zijn teenen stapte Hein heel voorzichtig over den prachtigen looper, die op de marmeren steenen lag. Het kleine boertje was bang, dat hij de gang vuil zou maken. Nu kwam hij in een prachtige kamer. Verbaasd en verlegen keek Hein naar al dat mooie rondom zich. Dolf gaf Hein een koekje, en haalde zijn prentenboeken voor den dag. Maar Hein gaf niet veel acht op die keurige plaatjes. Telkens gluurde hij rond, en keek door de open deuren in de andere kamer. ,,Is die kamer ook van jullie, Dolf?" ,,Ja zeker! Wou je 't eens zien? Eén, twee; kom maar mee!" „Ik durf niet!" antwoordde Hein. En hij bleef met den vinger aan zijn mondje op den drempel staan. Jw-J 30 Dolf lachte en vroeg: „zeg, Piet Hein! vind je 't zoo fijn?" ,,'t Is hier zoo mooi; 'k durf er niet in loopen," zei Hein weer. Dolf wou hem aan den arm naar binnen trekken; maar Hein durfde niet. Nu ging het tweetal weer prentjes kijken, totdat het voor Hein tijd werd, om naar huis te gaan. Dolf bracht zijn speelmakkertje tot het hoekje weg. „Dag, Piet Hein!" „Dag, Dolf!" En Hein draafde het hekje van de boerderij binnen. „Ho, Hein! waarom loop je zoo hard?" vroeg zijn Moeder. „O, Moe! 'k heb zooveel moois gezien!" „Zoo, m'n jongen! en vertel me eens, wat heb je dan gezien?" „O! dat weet ik allemaal niet; maar ook een stoel van goud! Die was toch zoo prachtig! Verschrikkelij k!" „Kom, Hein! wees toch wijzer; een stoel van goud!" „Ja, Moe! heusch waar!" De oogen van ons boertje schitterden. En hij ging voort: „daar was nog meer van goud! Ook 'n lamp van goud; die stond niet op de tafel, maar in een hoek van de kamer!" Moeder begon te lachen: „O, nou begrijp ik je, Hein! Dat is geen goud, m'n jongen! Dat lijkt maar zoo; die stoel was zeker verguld, en die lamp ook." „Neen, Moe! heusch waar: een stoel van goud! Want het was net als de oorbelletjes van Mien." Moeder zei niets meer. Ze lachte maar en dacht: „Hein zal later wel wijzer worden." Mien kwam een poosje later thuis, en Hein had het dadelijk weer over een stoel van goud. Vader stapte ook de kamer binnen, en vroeg: „Hein! heb je nog al schik gehad op het heerenhuis?" „Nou, Vader! een heelenboel! En'k heb ook een stoel van goud gezien! En Dolf heeft ook een vlieg in den Hollander!" Zijn Vader keek hem verbaasd aan, en vroeg: „wat zeg je daar, Hein? Een vlieg in den Hollander?" 31 32 ,,Ja! een vlieg in den Hollander! daar mocht ik ook op rijden." „Op een vlieg? Daar begrijp ik niks van!" En Vader begon hard te lachen. „Neen! op een vlieg in den Hollander! Dolf binnen tien tellen al; maar dezen keer lukte het niet zoo gauw. Zijn kleine kopje was heelemaal in de war. Hij had ook zoovéél bij Dolf gezien! Eindelijk vielen zijn blauwe kijkertjes dicht. zegt het zelf ook. 't Is een wagentje; daar ga je op zitten, en dan druk je aan den boom, en dan gaat ie vooruit." Hein vertelde maar door, totdat het klokje van zessen hem Hij droomde, dat Dolf hem een duwtje gaf. naar bed stuurde. Anders sliep hij En toen droomde hij van het heerenhuis. Hij kwam weer in die mooie kamer. Hij droomde, 1 i T-v - IJ 1 dat Dolf hem een duwtje gaf. Wip! daar zat Hein zoowaar op den stoel van goud! Net of hij een kleine koning was! Toen ging Dolf achter den stoel staan, en gaf Hein weer een duwtje. Plof! de koning viel van ziin troon af. En gaf Hein weer een duwtje. Hij schrok, en kroop gauw weg. En toen zat Hein "lekker onder de deken! Een stoel van goud. 33 34 VI. Scheepje varen. Op een Zaterdag was Dolf bij Hein om te spelen. Eerst liet Hein zijn speelmakkertje de boerderij zien. De kippen, de koeien, de kalfjes, de paarden, de varkens, alles kreeg een beurt. Hein vond dat alles heel gewoon, want hij zag het eiken dag. Maar Dolf kwam niet dikwijls op een boerderij. En daarom vond hij het bezoek heel prettig. Terwijl de jongetjes druk waren, om alles te bekijken, had de boerin een groote waschtobbe op het erf gezet. Zij deed die onder de pomp vol met water. Nu kreeg Hein zijn scheepje, dat zijn Vader voor hem gemaakt had van een klomp. Dat was het liefste speelgoed van het kleine boertje. Het scheepje zag er dan ook aardig uit. Het had een mast met een wimpel, twee zeilen, twee zwaarden en een roer. Net als een echt schip. Als Dolf bij Hein was, dan moest het scheepje altijd voor den dag komen. 35 Hein zette het scheepje in het water, en hield het touwtje in zijn hand. „Zeg, Piet Hein! zing jij dat mooie versje nog 's; dan zal ik het scheepje laten varen, over de groote baren!" Af en toe blies hij nog wat wind in de zeilen. Dolf kreeg het touwtje van Hein, en trok het scheepje voort. Af en toe.blies hij nog wat wind in de zeilen. Hein lag op zijn knieën over den rand van de tobbe te kijken. En dapper zong hij: 36 Varen, varen al over de zee! Wie vaart met mijn scheepje mee? Jongens! stapt nu vlug aan boord: Aanstonds zeilt mijn scheepje voort. Varen, varen al over de zee! Wie vaart met mijn scheepje mee? Denk je, dat het zinken zal? Bangerd! blijf dan maar aan wal. Varen, varen al over de zee! Wie vaart met mijn scheepje mee? 'k Zeil naar Noord, Oost, Zuid en West, En dan zeg ik: Thuis is 't best! Dolf kende het versje niet. Maar hij luisterde met open mond, omdat hij het zoo mooi vond. De eerste twee regels, die kon hij al gauw mee zingen. „Nou gaat het stormen, kijk maar!" riep Dolf. Opeens deed hij een harden ruk aan het touwtje. Nu kwamen er groote golven in de waschtobbe. En het scheepje sleepte haast met den mast over de wilde, woeste zee. Zoo scheef ging het! 37 ,,'t Kan nog wel harder!" zei Hein; en hij trok zoo hard, dat de droppels uit de tobbe op het wipneusje van Dolf spatten. Zoo speelden de vriendjes een heele poos. Toen Dolf naar huis moest, bracht Hein hem tot het heerenhuis weg. Moeder veegde het scheepje ^af, en zette,het weer op zijn plekje, aan den kant van den schoorsteen. VII. De Juf van Dolf. ,,'t Is niet pluis, daar ginds in 't Westen!" zei boer Pieters tegen zijn vrouw. En hij wees naar den kant van de wei, waar de lucht een beetje donker was. Maar Hein lachte er om, want het zonnetje scheen op dat oogenblik zoo helder, als het maar kon. De vogeltjes zongen hun hoogste liedje, en Hein zong zelf ook. Het was Zaterdag-middag, en hij stapte vroolijk door het hek, om te gaan spelen met zijn vriendje. r Dolf had zijn rood geschilderden sproeiwagei al klaar staan. Een groot vat lag er op. AL Dolf het kraantje open zette, dan spoot hei water aan den achterkant er met mooie, fijn< straaltjes uit. Net of het een gieter was. Het was ook zoo droog en stoffig op de paden van den tuin, en daarom moest alles eens een flinke beurt krijgen. De tuinman had 's morgens de parken en paden al met de tuinslang goed 38 bespoten. Maar nu op den middag was er niets meer van te zien. Daarom zou Dolf eens een handje helpen. Hein stapt het groote hek binnen, en Dolf rent zijn makker tegen. „Hé, Dolf! wat heb je daar toch een raren wagen?" roept Hein;, ,is het 'n petroleum wagen?'' „Wel, wel! Piet Hein! moet je dat nog vragen? 't Is een sproeiwagen, om 't stof te verjagen. Bekijk 'mmaar eens goed. Kijk! dat gaat zóó!".... Dolf draaide het kraantje om, en Hein sprong van schrik een heel eind achteruit. Want opeens spoten de dunne straaltjes naar alle kanten heen. De heldere druppeltjes likten langs Heins kousen af. „Moet je daar nu zoo van schrikken, Piet Hein?" vroeg Dolf lachend. Hein sloeg zijn kousen af en zei: „ja! 'kwist niet, wat ik daar op eens achteruit zag komen, en zoo'n lawaai! Ik schrok er van!" „Piet Hein! wil jij er 's mee rijden? Maar langzaam hoor! Want anders krijgt 't pad geen water genoeg." 39 Hein ging aan den boom trekken, terwijl hij achteruit liep. En Dolf stapte achter den wagen aan, om te zien, of het goed ging. ,,Opper-de-pop, 't wafer is op! We moeten 'm eerst gaan vullen bij de kraan!" Hein ging aan den boom trekken. De tuinlui reden met hun sproeiwagen naar de kraan, die vlak naast de stoep was. Toen was Dolf weer aan de beurt, om te rijden. Zoo ging het een heele poos af en aan. Opeens riep Dolf: „wat is dat nou? 'k Ge- 40 41 loof, dat de sproei in de war is." En hij veegde een paar druppels van zijn wangen. „Neen!" was het antwoord van Hein, „dat komt van den regen." En 't was ook zoo. Tik, tik! deden de druppeltjes, al dichter en dichter. „Dat is jammer!" zuchtte Hein, ,,'t gaat zoo lekker." „Ja!" sprak Dolf, „dat vind ik ook; maar nou is de sproei niet meer noodig .... De Juf roept; we moeten binnen komen." De sproeiwagen werd haastig in het priëeltje gereden, en de vriendjes gingen binnen, naar de kinderkamer. Daar zat de kinderjuffrouw, die Dolf leerde. Met een gouden bril op, was Juf bezig een dik boek te lezen. Ze keek Dolf en Hein lachend aan, en zei: „jammer hé? dat 't zoo begint te regenen. Jullie waart daar zoo prettig aan 't spelen, is 't niet?.... Weet je wat? Ik zal jullie eens iets voorlezen van een jongetje, dat niet leeren wou. Hij had een hondje, dat Koning Karei heette. Die twee zijn stilletjes uit 't huis geloopen, naar 't bosch. En daar heeft Vader ze 's avonds heel laat gevonden. Luistert allebei maar goed, want 't is een heel mooi versje." De vriendjes gingen aan de tafel zitten, en Juf begon te lezen: De vriendjes gingen aan de tafel zitten, en Juf begon te lezen: Koning Karei en ik. Eindelijk zijn we hier in 't bosch Met ons tweetjes aangekomen: Kareltje mijn hond, en ik, Onder deze hooge boomen; Stilletjes liepen wij hier heen, 't Weten doet niet één. 42 43 Zeg, mijn hondje, Karellief! Waaraan zit je toch te denken? O, 'k weet zeker: 't spijt jou erg, Als 'k je zeg, wat mij kwam krenken Wat gaf mij zoo'n bitter wee? 't Was een les van 't A, B, C. 'k Werd al voor een poos vijf jaar, Zoo hoorde ik van middag zeggen; Daarom moet ik me vol vlijt Op mijn lessen toe gaan leggen; Moe zei: ventje, denk er om! Je blijft anders oliedom. Zeg, mijn Karei, hondjelief! Wij zijn immers kameraden? Geef me dan je pootje er op, Dat je mij niet zult verraden; 'k Stopte stilletjes mijn boek Bij mijn bed jen in een hoek. Kareltje! word nu niet boos, Want ik ben 't nog niet vergeten; Jij verstopte een dorren kluif, 44 Dien jij ook niet graag wou eten. Staak je malle kunstjes maar; Wij verschillen toch geen haar! Wat ik graag eens weten wou? Of Mama al is aan 't zoeken; Of ze roept om jou en mij, Of ze kijkt in alle hoeken, En of z' ook mijn boek ontdekt, Heelemaal met stof bevlekt. Maar 'k geloof: het wordt al laat; Karei! 'k wil het niet verzwijgen: Hadden wij maar brood en melk! Ik begin al trek te krijgen; Is jou maagjen ook wel pluis? Hadden wij maar wat van huis! Doeslief, kom wat dichter bij! Ach, wat wordt het hier toch duister Ach, 't wordt ook zoo akelig stil! 'k Beef al, zoo 'k maar even fluister; Vreeze grijpt m' in 't donker aan, Want ik weet: 'k heb kwaad gedaan. O! ik wou wel, dat ik wist, Of de Heere 't oor wou neigen. Als ik mijn gebedje zacht In dit bosch omhoog deed stijgen; Onze Vader, die daar boven. Of Hij 't stout en bevend kind, Nu, als vroeger, nog bemint. Onze Vader, die daar boven In de hooge Hemelen zijt! O, voor U is 't niet te donker; 45 46 Hoor het kind, dat tot U schreit! Heer! behoed mij en mijn hond Voor het wild godiert' in 't rond. Luister, Kareltje! wees stil! Hoor ik daar geen menschen komen? 't Is, alsof een voetstap klinkt Onder gindsche hooge boomen; Ik moet weten, wat dit duidt, Schei nou met dat blaffen uit! O! daar hoor ik, dat men roept! Kareltje! houd op met vreezen! Ja, ik hoor daar Vaders stem, Wie zou 't anders kunnen wezen! Lieve Vader! neem ons mee, Ik leer graag mijn A, B, C! De Juf deed het boek dicht en vroeg: „hoe vind je dat versje, Hein?" Hein, met zijn vuurroode wangetjes, sloeg de oogen neer, en streek druk langs den rand van de tafel. Toen antwoordde hij verlegen: ,,'k geloof, dat het erg mooi is, juffrouw!" 47 't Ventje had alles niet goed begrepen. Maar Dolf zooveel te beter. Hij sprong om de tafel heen en zei: „dat zijn twee stoute bengeltjes geweest, die Koning Karei en 't jongetje; maar ik vind 't toch een echt prachtig verhaal.. .. Toe, Juf! lees U, als-'t-u-blieft nog eens wat voor; maar dan als U wilt, niet zoo'n moeilijk, dat is aardiger voor Piet Hein.".... Ting, ting, ting, ting, ting! zei de groote staande klok in de marmeren gang. „Neen, jongens," sprak Juf, ,,'t lekkers moet niet in één keer op. En Hein moet ook naar huis. Hoor maar! de klok slaat vijf uur. Dolf! geef jij je vrindje nou 's een Haagsch hopje. Je mag er zelf ook één nemen." Dolf nam het doosje, dat de Juf hem gaf, maakte een lichte buiging, en zei deftig: „as-jeblief, Piet Hein! ze zijn keurig fijn!" Hein nam er eentje uit en dankte Dolf. Toen bekeek hij het gekleurde papiertje van alle kanten, en stak het in zijn zak. Hij gaf de Juf een hand, en stapte toen de kamer uit. Dolf ging tot het hekje mee. 48 Een paar minuten later was Hein thuis aan het vertellen van den sproeiwagen, van de Juf, en van het hondje, dat praten kon, en dat met zijn stoute broertje stilletjes was weggeloopen. En toen haalde hij uit zijn zak het mooie gekleurde papiertje. Het voelde hard aan; net of er een vierkant steentje in zat. „Dat is nou voor zus, 'n lekker haze-schopje van Dolf!" „Laat 's zien, vent!" sprak Moeder. Zij bekeek de mooie letters op het papiertje en begon te lachen: ,,'t is geen haze-schopje en ook geen konijne-schopje, jou dom Heintje! 't Is een Haagsch hopje. Zoo heet het!" „O!" antwoordde Hein verwonderd, „dat wist ik niet, 't was ook zoo'n raar woord." Moeder vouwde het mooie papiertje open, en toen kwam er een vierkant, bruin blokje uit. Hier is nou het Haagsche hopje!" sprak Moe. ,,'t Is net chocola!" riep Hein. Moeder nam een mes en sneed het blokje midden door. „Dit is voor zus, en dat is voor jou!" 't Kleine 49 ding ging dadelijk aan 't knabbelen. Maar Hein begon ruzie te maken met zijn Moeder. Zij wou niets van het Haagsche hopje hebben. Doch Hein hield vol: „wij samen deelen, Moe!" Op 't laatst zei Moeder: „nou! toe dan maar, Zij sneed het stukje van Hein in tweeën, en nam de helft er van. Alle drie smulden van het lekkere Haagsche hopje. En toen gaf Moeder haar klein baasje een kus, dat het door de kamer klonk. Een stoel van goud. 4 VIII. Op het Hooiland Teun, de knecht van boer Pieters. had met zijn blanke zeis de bleek op de boerderij gemaaid. Het gras lag afgesneden tegen den grond, en begon al wat te verdorren. Weg was het frissche groen, waarin Dolf en Hein zoo lekker kopje konden duikelen! Wegwaren de mooie bloempjes, die ze zoo dikwijls geplukt hadden! „Och, wat jammer!" zuchtte Dolf, „nou kunnen we geen madeliefjes en boterbloemen meer plukken." „Maar Vader heeft gezegd, dat we samen mogen gaan hooien!" antwoordde Hein. „Het hooi van de bleek is voor onze sik. Doe je mee, Dolf?" „Ja, graag! maar hoe moet dat,* Piet Hein? Daar heb ik geen verstand van. Onze tuinman doet 't altijd met de grasmachine, en dan mag ik 't in de mand doen. En dan neemt ie 't gras op een kruiwagen mee naar huis. Doe jullie 't ook zöo?" 50 51 „Wel neen! wij gaan echt hooien. Ik zal 't je wel leeren, hoor! Ik heb Vader wel 's mee geholpen. Wacht' 'k zal m'n harkje en m'n gaffel 's halen." Een poosje later komt Hein met zijn gereedschap uit de schuur. „Hé, wat leuk! zeg, Piet Hein! is dat nou 'n gaffel? 't Is net een groote V aan 't eind." „Ja!" is 't ant- „Hé, wat leuk! zeg, Piet Hein! is dat nou 'n gaffel ?" woord, „dieheeft Vader zelf van 'n boomtak gemaakt." ,, Als ikm 'n harkj e ook 's ging halen ?'' vroeg Dolf. „Da's best," zegt Hein, ,,'k zal wel zoolang wachten." 52 Vijf minuten later komt Dolf op een drafje terug, met zijn harkje over den schouder. „Wat ga jij doen?" vroeg hij aan Mien, die druk heen en weer liep bij de bleek. Mien lachte .maar, en zei niets. Ze had een tafeltje klaar gezet, met een keurig serviesje op een blaadje. „Krijg je visite van middag?" Mien sprak geen enkel woord en lachte maar, terwijl ze alles netjes op het tafeltje in orde bracht. „Nou," zei ze op 't laatst, „als je 't dan zoo graag weten wilt: de sik is vandaag jarig, en nou komen strakjes twee van m'n kennisjes." „Zoo! da's grappig, Mien! En krijgen wij ook wat?" — „Dat weet 'k nog niet.. .. Misschien!.. .. Als 'r wat overschiet! We zullen 's zien, hoe 't loopt." En ze gaf Hein een knipoogje. Die lachte in zijn vuistje. Dolf werd nu nog meer nieuwsgierig. „Waarop trakteer je? Op limonade'? Of thee met Haagsche hopjes?" „Op slootwater met grauwe erwten!" was het antwoord. 53 En Mien wreef en poetste maar dapper voort aan haar serviesje. „Kom maar, Dolf!" zei Hein, die erg boos keek. „Mien wil toch niks zeggen; laten we maar beginnen. Ik zal 't je voordoen, hoe 't moet." Dolf kwam op de bleek. Hein nam de gaffel en stak die onder het gras, dat bovenop al geel geworden was. Hij lichtte de gaffel een eindje op, en keerde ze om. Toen kwam het groene gras boven, dat eerst onder gelegen had. „Zoo doet Vader 't ook altijd," sprak Hein onder het werk. Dolf stond heel oplettend toe te zien. „Dat gaat fijn, Piet Hein!" juichte hip en hij klapte in de handen. „Nou kan ik 't misschien ook wel." Hij nam de gaffel van Hein over en begon ook. Dat ging maar wat heat l Hein lachte van de pret, terwijl hij toezag en onder de hand het hooi bij harkte. Dolf weerde zich zoo dapper, dat het zweet hem langs de wangen liep. 54 Nou 's omwisselen, Piet Hein? Ik harken, en jij keeren?" ,,'t Is mij goed," zei Hein. De jongens wisselden hun gereedschap, en gingen weer ijverig voort. De grootste helft was al gedaan, toen Dolf Hij nam de gaffel van Hein over en begon ook. riep: „hè! wat ben 'k toch warm; en jij, Piet Hein?" „Nou, ik ook!" was 't antwoord; „ik ga liggen; jij ook, Dolf?" Het gereedschap werd op'den grond gelegd, 55 en allebei rollebolden over de bleek. Daar lagen nu de twee hooiers, zoo lang en zoo lui als ze waren! Eensklaps schreeuwde Dolf: ,,au! wat is dat? Daar prikt me een mier of een bij, geloof ik!" En hij wreef zich over de kuit, waar hij heel eventjes een fijn prikje gevoeld had. ,,Au! au! daar heb je 't weer!" Meteen, dat hij zoo riep, keek hij om en zag, dat Hein haastig zijn hand terugtrok. ,,0, doe jij dat met 'n hooisprietje? O, jou Piet Hein! Je bent nog maar klein, maar je streken zijn groot; nou gooi ik je in de sloot!" Hij sprong op Hein toe, en rolde hem, of het een tonnetje was, over de bleek. En daar lag Hein in de droge greppel te schudden van lachen. „Zie zoo!" zei Dolf, „nou moet je maar zien, dat je er uitkomt." Hein had onder het rollen naar de greppel zijn klompen verloren. Gauw nam Dolf ze op, en verstopte ze onder een hoopje hooi. Daar kwam Mien ook op de bleek. Weer 56 lachte ze op zoo'n rare manier; net of ze iemand voor den gek wou houden. Juist stak Hein zijn gloeiend kopje boven den rand van de greppel, en kroop op handen en voeten naar boven. Mien begon te spotten: „nou, nou! jullie bent een paar flinke arbeiders, hoor! Dat moet ik zeggen! In plaats van hooien, gaan ravotten; 't is wat moois! Als je zoo doorgaat, is met Kerstmis het hooi nog niet binnen.... Kom nou maar aan tafel, dan zal 'k jullie 's trakteer en." Nu, dat was tot geen dooven gezegd. In drie tellen waren de gasten bij het tafeltje. Voor ieder stond al een mooi kopje lekker te dampen. „Ga zitten op de bank, en drink maar's op!" noodigde de gastvrouw met een deftig lachje. Terwijl Dolf ging zitten, keek hij naar alle kanten over het erf en vroeg: „waar blijven nou die twee kennisjes van je, Mien? Komen ze haast nog niet?" Mien wees met den vinger naar Dolf en Hein, en antwoordde lachend: „wel! daar zitten m'n twee kennisjes al!" 57 „O, jou Mien!" riep Dolf. Hij deed net, of hij erg boos was, en sprong met gebalde vuist omhoog. Hein blies zijn wangen nog rooder, dan ze al waren, om zijn chocola af te koelen. „Kalm aan maar, Hein!" vermaande de gast vrouw; „je kunt 'tnog wel op krijgen vandaag. Kijk maar niet zoo zwart; op 't hooiland moet je goed warm drinken hebben; dat hoort er zoo bij." Dolf zat heel voorzichtig, met kleine teugjes te proeven en zei: „Mien! 'k maak je wel m'n compliment: je chocola is heerlijk, hoor!.... Nou, Piet Hein! wat zeg jij er van?" Hein was veel te druk, om een woord te spreken. Hij deed dapper zijn best met blazen, evenals de kikker, die zoo groot als een os wou worden. Dolf keek zijn makker nog eens aan en zei: „zeg, Piet Hein! hoe durf jij nou zóó aan tafel verschijnen! Dat is niet netjes van je; waar zijn je klompen toch?" „Nou! dat zul jij ook niet weten, zeg! Jij 58 hebt ze verstopt.... Maar je hoeft mij niet uit te lachen, Dolfie bekijk je zelf ook maar 's!" Hein1 had gelijk. Dolf zag er nu ook heel anders uit dan een uurtje geleden. Zijn mooi gestreken pakje was heelemaal verfrommeld, en hing scheef en schots om zijn lijf. En de hooisprietjes hingen aan zijn kousen, aan zijn blouse, aan zijn haar en zelfs om zijn ooren. „Zeg1" viel Mien op eens uit, ,,ben jullie hier bij me op visite gekomen, om ruzie te maken?.... Je krijgt elk nog 'n kopje, en dan is 't uit!" Toen de gasten hun kopje leeg hadden; sprong Hein van de bank, en ging over de bleek kopje duikelen. Dolf wischte met zijn zakdoekje den mond af en ging voor Mien staan. Hij gaf haar de hand, boog als een knipmes en zei: „juffrouw Mien! nogmaals dank voor je fijn onthaal." ,,'t Is al lang goed zoo!" was 't antwoord; „zorg jullie maar, dat 't hooi gauw binnen komt." Daarna begon ze handig haar tafeltje te ontruimen. Klokke vijf staakten de hooiers den arbeid. Dolf ging naar huis met een verfrommeld pakje, een groote schram over de hand, tweeknoopen van zijn blouse., en een winkelhaak achter in de broek. ,,Daar komt 'n kleine landlooper aan!" lachte Hij gaf haar de hand en boog als een knipmes. zijn Ma, die hem bij 't prieëltje zag aankomen. „Is dat nou ons Dolfie?" vroeg zijn Pa met de grootste verbazing; ,,'t lijkt wel'nbedelaarskind! 't Is, geloof 'k, maar 't beste, dat ons jongetje boer wordt."' 59 60 „Dat wil 'kwel, Pa!" juichte Dolf, en meteen stapte hij naar de kinderkamer, waar Juf hem opknapte. Het zonnetje scheen den anderen dag weer lekker. Nu was het gras op de bleek nog dorder en geler geworden. Dolf was 's middags al vroeg op zijn post, om het werk voort te zetten. „Wat gaan we nou doen, Piet Hein?" vroeg hij, toen hij over het erf fcwam huppelen. „Nou moet 't hooi in de schuur!.... Kijk maar, 'k heb den wagen al klaar staan." Hein stond bij een stevig wagentje op lage wielen. Vooraan was een dissel met een flink handvat. Mien zat op een stoof in de schaduw der schuur te breien. Dolf stapte op haar toe en zei: „zoo. Mien! wat zit jij daar gemakkelijk! Je trakteert ons vandaag zeker weer?" — „Kun je begrijpen! 't Is altijd geen feest, hoor!" was 't antwoord van het vlijtig breistertje. Hein had onder de hand zijn wagen al op de bleek gereden en riep: „kom, Dolf! we moeten aan den gang." „Hier ben 'k al! Tot uw dienst, Piet 61 Hein!.. .. Doe je dat met de handen? 'k Dacht, dat je zoo'n groote vork noodig hadt." — ,,Ja! eigenlijk wel; maar die krijg'k niet. Dat is te gevaarlijk voor ons, zegt Moeder." - „Nou, vooruit! dan maar met de handen!.... Daar heb 'k al een armvol!" En hij wierp het hooi op den wagen. „Nee! nee!" riep Hein, „dat gaat zóó niet, Dolf! We moeten eerst nog oppers maken." „Oppers? Wat zijn dat nou voor rare dingen?" - „Hoopen hooi, anders niks! Dat noemen wij oppers." „O, zoo!.... Nou, dan eerst oppers maken! Een, twee, drie! We gebruiken zeker de harkjes weer, Piet Hein?" — „Ja, hier zijn ze al!" Het hooi werd nu bij elkaar geharkt op vier hoopjes. „Hè! hè!" zuchtte Dolf, „dat is 'n warm karweitje hoor, in de zon! Als 't hard vroor, dan kon je 't eigenlijk veel beter volhouden; zou 't niet, Piet Hein?" „Niks van aan, Dolf!" 's winters kun je heele- 62 maal niet hooien. Vader zegt altijd: je moet hooien, als de zon schijnt." „Ook al goed, Piet Hein! Je Vader is een wijze man; die weet er zeker alles van." Daar kwam de zwarte kip al pikkende naar Kippetje, kippetje! kom jij ook 's bq ons kijken? de bleek. „Och, m'n lieve kippetje, kippetje' kom jij ook 's bij ons kijken?" zei Dolf met een zacht, vleiend stemmetje. „Vooruit, gauwdief!" schreeuwde Hein met beide handen in de hoogte. 63 „Zeg! waarom jaag je nou dat mooie kippetje weg?" vroeg Dolf verbaasd. „Ze kon je wel 's in je kuiten pikken," was het antwoord. Daar was misschien wel een beetje van aan. Maar Hein mocht die zwarte kip niet al te best lijden om die geschiedenis van vroeger, met zijn boterham. Dat was het eigenlijk. De wagen was gauw vol geladen. Hein wierp er nog een armvol op. ,,'t Kan niet meer; anders rolt er heel de boel af," beweerde Dolf. „Niks van aan, Dolfie!.... Nou moet er eerst nog 'n boom öp, en dan blijft 't hooi best liggen." Dolf keek al met groote oogen naar den lindeboom, vlak voor het huis. „Neen!" sprak Hein verder, „zoo'n groote niet. Maar 'n laadboom, met 'n touw er over.... Wacht maar!" Hij holde naar de schuur, en kwam weldra terug met een bezemsteel. „Nou nog 'n touw!" „Is 'n draadje sajet ook niet goed?" plaagde Mien op haar stoof. „Hou jij maar stil!" bromde Hein, die nu 64 veel te druk was, om een plagerijtje te kunnen velen. Hij scharrelde met zijn handen in beide broekzakken, en haalde er een eind touw uit. De bezemsteel werd over het hooi gelegd, zoodat het ééne eind tusschen het voorhek van den wagen klemde. Daarna lei Hein het touw over het achtereind, dat buiten het hooi uitstak. Toen knoopte hij het touw aan een zijschot van den wagen, en zei: „Dolf! nou jij dat eind flink aantrekken!" ,,As-je-blieft, Piet Hein!" Dolf ging op zijn knieën bij den wagen liggen en trok uit alle macht. „Hoep!" daar lag hij met zijn beenen in de lucht. Hein had het touw niet stevig genoeg vastgeknoopt. „Nou, Piet Hein! jij bent 'n mooie hoor! Is dat schrikken!" ,,'k Zal het nou wel beter vast maken!" lachte Hein. Nu vlotte het beter. En spoedig hadden ze het eerste vrachtje hooi in een hoekje van de schuur gereden. Dolf als paard, voor aan 65 den dissel; en Hein achteraan, om te duwen. Daarna werd de tweede lading onder dak gebracht. Toen moesten de makkers, die erg moe waren, eerst een poosje uitrusten. Dit deden ze door met elkaar dapper te stoeien, „Hoep!" daar lag hij met zijn beenen in de lucht. te buitelen en te ravotten, 't Leek wel een pret zonder eind. Maar er moest toch een eind aan komen. Want het liep al tegen vijf uur. Daarom werd het derde en ook het vierde voer op een drafje binnen gereden. Toen stapte Een stoel van goud. 5 66 De kleine landlooper. Dolf naar huis met een kopje, zoo rood als de kam van den grooten haan. En Mevrouw van Beukenrode schaterde van lachen om haar kleinen landlooper, die thuis kwam met een verfrommeld pakje, een fiksche krab over de wangen, vier knoopen van zijn blouse, en twee winkelhaken achter in de broek. IX. Nog een versje van Hein. Het was weer Zaterdag. Dolf was weer op de boerderij, om met Hein te spelen. „Toet! Toet!" klonk het op eens heel hard langs den weg. De kippen vlogen angstig het erf over. Want er snorde een auto voorbij. Dolf en Hein holden naar het hek, en keken den tuf-tuf na. Maar vlug reed hij het hoekje om, en er was niets meer te zien dan groote wolken van stof. Toen zei Dolf: ,,zeg, Piet Hein! kom je morgen bij ons? Pa gaat ook een toertje met de auto doen. Dan mag je mee; misschien gaan we wel naar Amsterdam." Hein keek zijn speelmakker met groote oogen aan en antwoordde: „naar Amsterdam? ja, ik wil wel; maar ik moet 't eerst nog aan Moeder vragen." Juist kwam de boerin langs de schuur. „Moe! Dolf vraagt, of ik morgen mee mag naar Amsterdam." „Morgen? dan is het Zondag, en dan ga je met Vader mee naar de kerk," was het antwoord. Hein keek een beetje verdrietig en zei: „nou, maar dan moet Mien morgen met Vader maar mee gaan, en ik met Dolf naar Amsterdam. Dat kan toch ook wel?" 67 68 „Neen, ventje! dat mag niet; 't is morgen Zondag, dan mag je immers niet reizen? Dat weet je toch wel? We gaan morgen naar de kerk." Dolf merkte, hoe verdrietig Hein dat vond. De boerin keek den kleinen vrager ernstig aan. Daarom zag hij de boerin vriendelijk aan, en sprak: ,,ik mag 's Zondags wel reizen; waarom mag Piet Hein ook niet, vrouw Pieters?" De boerin keek den kleinen vrager ernstig aan, 69 en zei zacht: „wel Dolf, dat wil de Heereniet hebben." Dolf zette een verbaasd gezicht. Dat kon hij maar niet begrijpen; want hij hoorde thuis niet dikwijls van God en zijn Woord. Zijn Pa en Ma lazen nooit in den Bijbel. Dolf ging altijd eten en slapen, zonder te bidden. Hij wist haast niet eens, wat bidden was. Die arme Dolf! Hein begreep ook nog niet heel goed, wat zijn Moeder zei. Hij vond het erg spijtig, dat hij met de auto niet mee mocht. Maar hij geloofde toch, wat zijn Moeder sprak. En daarom hield hij zich stil. De boerin haalde het scheepje voor den dag, en weldra was de reis naar Amsterdam weer vergeten. „Zing je 't versje weer, Piet Hein?" vroeg Dolf. „Ja! dat is goed; maar nou ken ik nog een ander, ook van het scheepje." „Zoo? Zing 't eens, als je wilt." „Ik ken er maar één van." „Nou! dat is niks; zing 't versje maar." En Hein begon: 70 't Scheepken onder Jezus' hoede, Met zijn kruis vlag hoog in top, Neemt als arke der verlossing, Allen, die in nood zijn, op. En sta de zee al hol en hoog En zweep' de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord, En 't veilig strand voor oog. „Dat is mooi, Piet Hein! 'k Begrijp het niet goed; maar 'k vind het prachtig! 'k Wou, dat ik het ook kon zingen. Doe 't nog eens, als je wilt." En Hein zong weer, zoo goed als hij kon. „Hoeveel versjes zijn er van, Piet Hein?" „Drie; maar ik ken er maar één." „Dat is jammer!" „Maar onze Mien kent ze alle drie. Daar komt ze net uit de keuken. Zeg, Mien! Dolf wou die andere versjes ook graag 'shooren." „Welke?" vroeg Mien. „Van 't scheepken onder Jezus' hoede." „Ja toe!" vroeg Dolf, „wil jij ze eens 71 zingen, Mien? 'k Vind 't toch zoo mooi'" Mien had niet veel zin. Ze lachte maar eens en zei niets. „Toe nou, Mien! as-je-blieft!" smeekteDolfweer. Mien had niet veel zin. Nu draaide Mien een beetje op zij, en begon met een mooi, zacht stemmetje te zingen: Zonne! bied dat scheepje uw glansen, Koeltjes! stuwt het zacht vooruit, Golven! steunt gebed en psalmzang Met uw zilv'ren maatgeluid. Maar sta de zee al hol en hoog, En zweep' de storm ons voort, Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord. En 't veilig strand voor oog. Arme zondaar! zie de kruisvlag, Wapp'rend langs den oceaan, Kom tot Jezus! wie Hem volgen, Kan geen noodstorm doen vergaan. Dies klinkt als psalm tot God omhoog Ons vroolijk dankaccöörd. „Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord, En 't veilig strand voor oog." Zoo stil als een muisje had Dolf zitten luie sren. Toen Mien aan het eind was, sprong hi ), en gaf haar een hand. „Nou! dat is mooi it is prachtig, hoor! 'k zal aan Ma vragen ik dat versje ook leeren mag." En Dol reef zijn handen van blijdschap. Nu was het speeluurtje van de vriendjes ooi 72 weer voorbij. Dolf moest naar huis, en Hein liep een eindje mee. 't Boertje moest het mooie versje nog eens zingen. En toen Dolf het groote hek doorging, zong hij zachtjes: 't Scheepken onder Jezus' hoede, Met zijn kruisvlag hoog in top. Maar vérder kon Dolfje niet. X. Dolf gaat weg. Een week daarna kwam Dolf op een drafje naar Hein toe loopen. Bij het hek begon hij al: „Piet Hein! Nou kom ik je wat vertellen. Over een maand gaan we naar Indië. Daar gaan we wonen. Jammer, hé? dan kunnen we samen niet meer spelen." „Dat is jammer, Dolf!.... Indië, is dat ver weg? Nog verder dan een uur?" Dolf deed net, alsof hij het niet verstond en 73 74 zei: nog verder dan dees schuur? O, 't is heel, heel ver weg!" „Nog verder dan Amsterdam?" .,0! veel, veel verder, Piet Hein! We moeten Een groote boot. nog meer dan dertig dagen reizen, heeft Pa gezegd." „Ga je met de tram, Dolf? of met de auto?" „Wel neen! dat kan niet, want we moeten over de zee. We gaan met een groote boot. 75 Hoe vind je dat. Piet Hein? Nou kan ik wel zingen: Scheepje varen al over de zee, Zeg, Piet Hein! ga jij nou mee?" Hein lachte en vroeg: „ben je niet bang, Dolf?" „Bang? Wel neen!" Als ik alleen moest, dan wel; maar ik ga met Pa en Ma. En Jet gaat ook mee. Zou jij ook niet mee willen, Piet Hein?" „Ik niet, hoor! ik blijf veel liever hier. Wou jij ook niet liever hier blijven, Dolf? Dan kon je bij ons wel in huis komen wonen. Dat willen Vader en Moeder wel hebben, denk ik." „Ja! ik wou wel graag altijd met jou spelen, Piet Hein! maar Pa en Ma zullen het wel niet goed vinden Kom! laten we maar weer gaan hoepelen." En daar draafde het tweetal vroolijk langs den weg! Een paar weken daarna kwam Dolf weer bij zijn makkertje. Nu was het voor het laatst; want de familie zou over een paar dagen naar Indië vertrekken. Dolf mocht tot vijf uur blijven. „Piet Hein! nou kom ik voor den laatsten keer, en dan niet meer. Zouden we van je Moeder nog 's met je mooi scheepje mogen spelen?" De boerin vond het goed. Zij vulde de tobbe met water, en gaf het scheepje. Hein moest weer zijn versjes zingen, en Dolf deed zachtjes mee. Toen de klok vijf sloeg, waarschuwde de Moeder van Hein, dat het voor Dolf tijd was, om naar huis te gaan. Den volgenden dag kwam Dolf met zijn Ma naar de boerderij van Pieters. Nu was het voor het allerlaatst. Dolf bracht zijn Vliegenden Hollander mee, en gaf hem aan Hein. Maar Hein nam hem niet aan. Hij dacht, dat het een grapje was van den guitigen Dolf. De boerin dacht het eerst ook. Maar de Ma van Dolf zei, dat het heusch waar was; Hein was altijd zoo goed en lief voor haar zoontje geweest; daarom moest Hein het geschenk aannemen. Het boertje kon het haast nog niet gelooven van blijdschap, Toen zei de boerin: „Mevrouw! 't is al te mooi. Maar als het moet, dan moet het! Maar nou heeft Hein ook nog iets voor Dolf. 76 77 Kom 's Hein! en geef jij dat nou aan Dolf." Daar kwam Hein met zijn scheepje aandragen voor Dolf. lei hij zijn handen achter op den nig. Maar zijn Ma zei: „Neen, Hein! dat is al te mooi! Dat mag Dolf niet aannemen, ventje!" Dolf had eerst het scheepje willen aanpakken; 78 maar toen zijn Ma zoo sprak, lei hij zijn handen achter op den rug. „Toe nou, Dolf!" zei Hein. ,,'k Dank je, Piet Hein! je moet 't zelf houden; anders heb je zelf geen scheepje." „En ik heb immers jou Vliegenden Hollander! Toe nou, Dolf! pak 't maar gerust aan." „Nee, Piet Hein! 'k zal zoo begeerig niet zijn." De boerin begon te lachen, en zei: „Kijk, Mevrouw! ze zijn samen altijd zulke goeie vrindjes geweest; en nou zouden ze zoowaar bij het scheiden nog ruzie willen maken. Mevrouw! doe nou voor 't laatst Hein en mij nog een plezier: laat Dolf asjeblief het scheepje nou aannemen." Toen zei de deftige dame: „Nou, Dolf! geef voor het laatst Hein zijn zin dan maar." Wat was Dolf blij, nu hij het scheepje mocht aannemen! Hij was zoo rijk als een prins met zijn geschenk. En Hein was in de wolken met zijn Vliegenden Hollander. En de twee moeders waren gelukkig, toen ze de vreugde van haar kinderen zagen. 79 Nu werd afscheid genomen. Dolf en zijn Ma gaven allen een flinken handdruk en gingen heen. De boerin deed het hekje open, en Hein kwam met Dolf achteraan. Nog eens, en nu .... zwaaide met zijn hand. voor het allerlaatst gaven de vriendjes elkaar een hand.. .. Daar was Dolf met zijn Ma al aan het hoekje! Hij wuifde nog eens met zijn muts, en Hein, boven op het hek, zwaaide met zijn hand. „Dag, Dolf!" — - „Dag, Piet Hein! Da-ag! Da-ag!" INHOUD. Hoofdstuk. Blz. I. Ruzie met de kippen .... 5 II. Het begint met een r 10 III. De Hoepel in de sloot . . . 15 IV. Piet Hein 21 V. Een stoel van goud 25 VI. Scheepje varen 34 VII. De Juf van Dolf ...... 37 VIII. Op het Hooiland 50 IX.___JJog een versje van Hein . . . G6 X. Dolf gaat weg 73