DOOR J/ïN VELLTMflN MUKERK G.F. CflLLENBflCH DE VLAAMSCHE SPITSBROEDERS DE VLAAMSCHE SPITSBROEDERS DOOR JAN VELTMAN NIJKERK — O. F. CALLENBACH 1016 Menig nadenkend lezer van dit boek zou de snelle, haast plotselinge, machtige omkeering van baas Vermeide — en vooral onder de vermelde omstandigheden — onmogelijk, ongelooflijk kunnen vinden; daarom verklaart de schrijver, dat wat hij van Vermeule vertelt geen fantasie, maar volle waarheid is. Hij is bereid, personen aan te wijzen, Hollanders zoowel als Vlamingen, die bevestigen kunnen, wat er in dit boek van die zeldzame levensomwending van den door elk zoo hoog geachten baas Vermeule wordt verteld. Mong zelf sprak steeds van dien plotselingen, verbijsterenden overgang onder zoo ongelooflijke omstandigheden als van een der grootste wonderen. HOOFDSTUK L Moeder deed de wasch, en om rustig door te kunnen werken, had ze de beide meisjes, Lotte en Margreet, die nog niet schootgingen, naar buiten gejaagd en toevertrouwd aan de zorg van haar op één na oudsten jongen, Edmond, in 't Vlaamsch steeds Mong genoemd, die daarom de school moest verzuimen, 't Mensch deed heel den dag niets dan schelden op de kinderen en ze bedreigen met de vreeselijkste straffen, die echter nooit werden uitgevoerd. De kinderen trokken er zich dan ook niets van aan en deden jegens elkander, wat moeder hun voordeed: schelden en dreigen. Maar de beide meisjes lieten 't bij dreigen niet: ze trokken elkander in 't haar, sloegen elkander met alles, wat ze vonden, en schenen daarin het grootst behagen te hebben. Doorgaans zagen ze er uit als varkens, — vaak bebloed: 't veld, vol kuilen, waarop de zeer primitieve woning was gebouwd, en waarvan een gedeelte als bleekveld dienst deed, was een uitgezocht terrein voor de beide kleine booswichten, die van 's morgens tot 's avonds hier hun jonge leven sleten, omdat moeder 't rustig wilde hebben. Edmond wist, dat hij de „doeneriks" geen oogenblik aan zichzelf kon overlaten, of er was gevaar voor een kleiner of grooter ongeluk, dat te avond vader aan hem zou wijten. En hij bleef toch graag met vader en moeder goede vrienden. Hij was een eigenaardige goedige dikzak, met in zijn 8 gelaat iets van het ordinaire en bijna onnoozele zijner moeder, en het vinnig schrandere van zijn vader. Op wie den jongen niet kende maakte hij den indruk van ,'nen duts", „'nen trunte". 't Oudmanachtige in zijn gebaren, en vaak in zijn spreken tot bejaarde menschea, maakte, dat iedereen hem te woord stond. En dat zijn ouders wel van hem hielden, pleitte zeker niet tegen hem. Doch — onder zijn kornuiten was hij de bolleboos; de kleinste van gestalte, maar „den grootsten fijnaard," die altijd nieuw spel verzon, en leute wist te slaan uit leed. Niemand kon zóó lachen, lachen, dat heel zijn kwabberige lichamelijkheid één dolle lach werd; maar niemand kon ook zóó gemakkelijk als hij aan onderlinge ruzie een eind maken. Alle jongens uit zijn omgeving kenden hem, „Mong", en hielden van hem; en zijne intiemste makkers wisten, wie hij tot zijn meisje koos: Bertha Lariviere, 't zusje van' Mongs vriend Theodoor, die meestal bij haar broer was, liefst met jongens speelde, en in 't uitvinden van altijd nieuwe leute zijn evenknie Was, doch in geestigheid, in fijne zetten, hem hoog overtroefde. Hij zocht haar altijd en sprong steeds voor haar in de bres en zij — nu ja, bij 't spel had ze hem noodig en raadpleegde met hem, juist met hem, omdat haar vuurstaal 't meest vonken uit zijn vuursteen sloeg, maar verder — dien armen, stodderigen jongen, wat had ze er mee te maken? Als 't haar krewelde, om eens een jongen af te rossen, was hij het offer, dat zich gewillig gaf; en dan nog noemde ze hem nooit anders dan: „Den Zotten". Hij loerde nu naar alle kanten heen, want straks zou de school uitgaan, en dan hoopte hij een kwartiertje in den kring der makkers te kunnen doorbrengen. Hij achtte het een zeer hoog voorrecht, dat hij niet naar school hoefde; maar een ramp, dat hij tusschen en na de schooltijden nu niet bij zijn makkers kon zijn. 9 Uitkijken maar! — Wie weet — Gisteren had hij den ouden Theofiel, «en „grooten beenhouwer," een half uurtje opgescheept met zijn Ueve zusjes, en daardoor een poosje met zijn makkers kunnen ravotten in 't park. „Theifiel" liep daar nu wel weer, doch die had gisteren met één keer voor altijd zijn bekomst gekregen van de beide lieverds, en dat getoond ook. Misschien zou dikke Rosalie nu wel even op Lotte en Margreet willen passen 1 Rosalie, die zoo graag een pijpje tabak rookte 1 Waarlijk daar kwam ze aangewaggeld 1 „Bonjour Rooslie!" „Bonjour Doetje!" *) „Rooslie! Tc zie u toch zoo geeme, daarvan ge 'ne brave vrouwe zfjt, en ge zoo schoone 'nen pijpsje toebak kunt smoren!" Ze bleef bij hem aan den kant der straat staan. „Zwijgt, jonk, van toebak. En ware ze niet zoo diere, Tc en deê niet anders als smoren 1" „Luistert Rooslie! 'k ga u entwat zeggen: 'k zou moeten 'nen commissie doene; maar 'k en kan de kienders niet alleene laten. Als je zoudt willen zoo goed zijn, van 'nen letje *) 'nen oogsje op de kienders te houden, *k zou u toebak geven." „Het is zeer fraai van u, mijn jongen; maar 'k en nebbe geen pijp!" „A wah! — 'k hebben ik toebak voor u en'nen pijpsje, en*.... sulfersteksjes *). Wilt gij ééne minuut de kienders zorgen, gij gaat dan 'nen gesmakig pijpsje kunnen smoren. De kienders zijn brave en gedoezig, zoete lijk koek." Mong haalde tabak, pijp — beide vaders eigendom — en lucifers te voorschijn. Met begeerigen blik keek de vrouw er naar. „Geeft maar hiere — zei ze — 'k ga de kienders zorgen binst gij uw commissie doet !" ») Met boet) e spreekt men een jongen aan, wlent naam men niet kent *) poosje *) lucifers. 10 Ze stopte de pijp, en dra rookte ze als een kerel. De beide lievelingen kwamen naar haar toe, verbaasd over het potsierlijke, dat „'nen wijf smoorde"; en Edmond begaf zich — naar alle kanten uitziende, de straat op. Juist kwamen de meisjes uit school; en spoedig had hij Bertha opgevangen. „Ha, Berthaatjel 'k zie u zoo geernel" 't Drong haar om snaaks te lachen, en ze kon dat niet tegenhouden, maar trachtte het toch te verbergen achter een gemaakt verontwaardigden blik, en vroeg bot: „Ehbien, zotte! Warevan?' Zij kon toch zoo niet van hem wegloopen. „Daarvan gij uw broere gisteren hebt bijgestaan, als de boestering *) hem in 't kot wilde steken!" „En 't was gij, die den boestering bijstond, en onzen Theidoor vasthield! 'k En vinde het niet fraai, uwen vriend alzoo soldaat te maken!" »Ba 2), g* en verstaat datte niet, mijn zoete kiendetje! 'k Hebbe juist den boestering soldaat gemaakt, en 'k hebbe willen weten, of gij een braaf meisen zijt En 'k wete het nu: gij zijt brave!" Bertha, die meer dan haar hoofd grooter was dan de kleine dikke Mong, gaf kern een klinkenden klap tegen zijn kaken en wilde dan wegloopen, doch hij pakte haar hand vast en zei: „Bertha, mijn kindetje! 't en zijn geen lachedingen, wat ik u zegge. Ik zie u geernel" „Déar, zotte!" — zei ze en gaf hem met de vrije hand een klap, dat hij de andere losliet, en terwijl ze hard weg liep, riep ze hem na: „Zulken zot jonk!" Mong bleef echter staan en keek haar lang na. Hij verkneuterde zich over de kaakslagen van Bertha en ging vroolijk den hoek om naar huis. En daar stond Rosalie al naar hem uit te zien. Ze zag rood van toorn: zóó druk en lastig hadden de kinderen 't haar gemaakt *) bokking, bijnaam v«or politieagent t wet 11 „'t Zijn de grootste droefaards x) van heel de wereld 1" Mong schudde van verbazing zijn hoofd. „A wah, Rooslie 1 dat ge maar zulken wijf zijt, zóó dikke, en die geen twee kiendetjes en kunt regieren. 'k Ben 'k ik maar 'nen schamel knechtejongen en wete de brave dutsen zoete te houden. Wel ah wel — Geeft hiere, Rooslie!" — en meteen nam hij de pijp uit haar monden de tabak uit haar hand. „Geeft hier; 't is van vadere. En zijt wel bedankt, Rooslie! Duist ») keer bedankt 1 Merci, Rooslie, merci!" De vrouw waggelde brommend heen. „Is dat bucht van kienders! — 'k En smoorde liever van al mijnen leven geen pijpsje toebak meer, als dat ik zulke kienders moeste zorgen." Mong liet zich plat tegen den grond vallen en lachte, dat hij schudde. De zusjes wierpen zich boven op hem en lachten luide mee. „Wel ah wel, mijn droeve *) beiren, dat ik doch zulk een leute aan u hebbe! Heelegansch de stad gaat het weten, watte voor lekkere lieverds gij zijt Den grootsten vent, en het dikste wijf van de wereld kunnen twee zulke onnoozelaren van kiendetjes nog niet regieren. En 'k en kan ik het ook niet Ha, ha, ha, dat ik doch zulken leute hebbe. — Komt, zoete suikerdingskes, komt! We gaan kools eten!" Met aan elke hand een zusje kwam hij binnen, 't Was misschien daardoor, dat vaders blik naar het drietal buitengewoon vriendelijk was, nu hij van 't werk kwam, om te gaan eten. „Ah wah, vadere 1 'k hebbe doch zulken leute met Lotte en Magreet. Ze zijn doch zoo brave en zoete, en alle menschen zien de kiendetjes even geerne." De malle jongen kon zijn leute niet op. En vader bekende zichzelf, dat hij toch veel hield van den vrooltjken snaak. !) deugnieten. *) duizend. *) ondeugende. HOOFDSTUK II. Bertha had haar broer en zuster, Romanie, ingehaald door haar hard loopen. „Gij hebt wel een fraaien vriend, Theidoorl 't Jonk is zot, of gaat het worden." „'t En doet *)1 G'en kent hem nietl Houdt uw mulei" „Ah wel, Thei! wat kom je gij te korte?" „Houdt uw mulei" Theodoor stond de muts niet goed; bijna nooit Romanie merkte dat ook en zei: „Zwijgt maar, gij, Bertha I" Op een draf liepen ze plots allen naar huis. De jongen groette zijn moeder niet eens; Romanie deed het maar koel; doch Bertha vloog haar om den hals. „Mijn lieve, lieve mamaatje 1 Zoetste kiendetje van heel de wereld 1" Moeder drukte haar jongste kind aan 't hart „Eh wel, en zijn Theidoor en Romanie mijn kinderen niet? En hebben zij geen moeder?" De jongen snokte weerzinnig met het hoofd; doch Romanie kuste haar moeder op een manier, die zei, dat ze het liever niet deed. De beiden, die elkander innig liefhadden, moeder en Bertha, geleken precies op elkander. Ze waren beiden even hartstochtelijk, levendig en druk in al haar manieren. De woorden stroomden gewoonlijk behaaglijk over haar lippen en gingen immer gepaard met zwierige gebaren, die bij *) 't is niet waar. 13 Bertha vaak in 't komische overgingen, en daardoor trok zij elks aandacht, en stal menig hart „Theidoor! — zei ze — 't en gaat alzoo niet gaan met u. *Gij kijkt lijkt een kobbe l). Wilt gij geslegen zijn of gekust?" „Zottinne, gij!" weerde hij haar met den scherpen elleboog af. „Laat hem maar!" zei moeder. „Neen, neen, mamaatje! 't ventje zal u eerst vriendelijk den goeden dag geven 1" Met kluchtig gebarenspel nam ze haar broer bij de hand, leidde hem naar zijn moeder, en zei: „Theitje! zijt nneen braaf kind!" De jongen kuste nu zijn moeder, en dan plaatste Bertha zich met ernstig gebaar vóór hem. „Cest bien, mon frêre! en van nu geen foeren *) meer, of gij gaat het weten!" Juist kwam vader thuis en vond de zijnen in goede luim bij elkaar. Bertha vloog hem terstond om den hals, en dan begon men vroolrjk den maaltijd. Doch even daarna toonde de jongen weer zijn dwaze koppigheid, en dat maakte den vader zóó driftig, dat hij hem duchtig schudde. Moeder echter kwam er tusschen. „Paatje, wij moeten Thei ontzien, 't En is niet bij faute van hem *), dat hij maar alzoo is." „Ha, ha! — lachte Bertha — dat hij maar alzoo isl 'k*Ben Tc ik ook maar alzoo, en wij zijn allegaar maar alzoo. En 't en is allegaar niet bij faute van ons zelf." De jongen kletste ruw zijn jongste zuster met de hand tegen de tanden. Zij beet op haar lippen, om de pijn te verbergen en zei: „'k En zou niet geerne uw wijf zijn!" De lieve jongen schopte nu met geweld zijn stoel omver en begon nijdig te tieren. De vader werd woest, greep hem bij den nek en wierp hem de deur uit Maar nu was moeder boos. t) spin. >) kuren. 3) 't is niet zijn schuld. 14 „Is dat den jongen kapot maken 1" Romanie keek zuur, doch Bertha bleef dezelfde en zei: „Zoete mamaatje I 't en is niet bij faute van papaatje, dat hij maar alzóó is!" De man keek zijn dochter welmeenend aan, begrijpend, dat zelfs dat kind het verkeerde in moeders wijze van opvoeden, van Thei op te voeden, wel inzag. Daarom zei hij te vrijer: „Moeder, gij bederft den jongen!" Bertha vreesde een scène, want ze zag moeders lippen vreemd doen. Doch ze was er handig bij. „Papaatje! 't en is niet bij faute van onze zoete mamaatje, dat ze maar alzóó is!" Man en vrouw begonnen weer goedsmoeds te lachen. Vader streelde zijn dochtertje: „Engeltje, gij!" Moeder streelde haar ook, en zei: „Droefaardje, gij!" Romanie keek wrang zuur, en de jongen in de gang begon te gelooven, dat als hij maar alle dagen goed ransel kreeg, hij zijn onwijze kuren wel zou afleeren. HOOFDSTUK HL Edmond wilde geen jongen meer zijn, maar een man worden, zooals zijn oudste broer Medard, die nu al twee jaar met vader werkte, en al tien centimes per uur verdiende. Vader en moeder prezen Medard, omdat hij zoo zijn best deed. „Maar wacht 'n beetje, 'k gaan 1c ik ook mijn beste doen, als 'k 'nen stiel *) leere, en ze gaan mij dan ook gaan prijzen, en 'k meuge dan een woordetje meeklappen met vader en Medard, als de jongers moeten zwijgen, lijk ik nu. En 'k weten ik, wie mijn wijf gaat zijn, danne, als 'k 'nen vent zij: Bertha. Z'en ziet mij niet geerne, maar als 'k 'nen stiel kenne, en vele geld verdiene en mij schoone kleede, ze gaat mij dan geerne zien, en zij gaat willen mijn wijf zijn." Maar hij kon geen ambacht gaan leeren, zoolang hij op zijn zusjes moest passen, en van deze zorg moest hij dus allereerst ontslagen worden. De lamp brandde reeds, vader en Medard waren nog op hun werk, en de beide zusjes lagen te bed. Edmond en zijn moeder en zijn broertje Emiel zaten met hun drieën om de Brabantsche kachel, waar al het noodige op gekookt werd. Ze zaten er met de handen op de knieën en keken naar 't vuur, dat te zien was door een groot gat in het kacheldeksel. „Newaar, moedert — onderbrak Mong de stilte — als je getrouwd wilt zijn, moet je 'nen stiel kennen ?" ') Stijl, vak, ambacht. 16 „Dat ware het beste; — zei moeder — algelijk uw vader en leerde maar zijnen stiel als jij geboren wierdt." „'k Ga ik beenhouwer willen zijn 1" zei Emiel, die eenzelfde moordenaarsaard had als zijn zusjes. „Zwijgt gijl — zei Mong — ik ben den oudsten, en 't is ik, die nu met moeder klappe. Moedere, peis je gij, dat ik al genoeg geleerd zij, voor een stiel te leeren?" „Ba 't doetl ') gij zijt stijf geleerd. Uw vader algelijk en was dén niet zoo geleerd, lijk gijl" Mongs mond werd heel groot en zijn gelaat heel licht „Ah wah, moedere I en moet je vele geleerd zijn van te kunnen trouwen?" „Ba neen g', jonkl — 'k En ben 'k ik doch niet geleerd, 2) en 'k ben doch getrouwd en hebbe veel kienders I" Mongs mond werd nog grooter, en zijn gelaat nog lichter. „Alzoo, moedere, gij zijt van gedacht als dat onzen Miel al wel zou kunnen trouwen, daarmee hij maar zoo geleerd is, lijk hij is?" Moeder verkneuterde zich, doch hield zich onnoozeL Ba ja hij!" Nu begon Miel zich ook danig te voelen, en Mong moest zich bedwingen om niet luid te lachen; heel zijn gezicht kwabbelde en schudde reeds, want hij zag licht „En, moedere, zou Miel alwel genoeg geleerd zijn, voor 'nen stiel te leeren?" „Ba ja hij!" De kleine magere dreumes voelde zich een heelen kerel, en de dikke Mong zag plotseling kans, om van de zorg voor zijn zusjes verlost te worden. De blijde hoop straalde van zijn gelaat Miel greep reeds naar het broodmes, misschien wel om er proeven mee te doen voor de toekomstige slagerij. Mong scheen dit in de gaten te hebben, nam hem het mes af en zei: „Gij gaat nog een letje patiëntie moeten hebben, aleer gij dat stiel leert. Kun je gij al in boeken lezen? Ma, *) Wel ja! 2) Ik kan niet lezen. 17 geeft een beetje ') de Gazette: 'k ga zien, of Miel van school kan." Van school af! — daar had Miel wel zin in, en daarom wilde hij zich nu wel aan een examen onderwerpen. Anders — had hij Mong liever eea prik met het mes gegeven. Moeder gaf een oude courant „Hiere, Miel, leest!" Emiel nam de courant in handen en boog zich naar 't licht „Ma, zwijgt! ik ga in de gazette lezen!" Doch ma had zelfs niet het minste geluid gegeven. „Ah wah, jonk! 't is gij, die den grootsten mule hebt!" Miel begon nu te lezen, allerschandelijkst slecht voor een jongen van tien jaar. Edmond echter zette groote oogen op, en was één en al verbazing. „De blunder, gij leest gij rapperder als 'k ikl Moeder, hoor je gij datte, hoe schoone onzen Miel leest?" „Ik gave honderd franc — zei moeder — als ik zóó kost uit boeken lezen, en — als ik duist frank rijk ware." Miel wist maar voor 't eerst van zijn leven, wat een knappe kerel hij was, en zocht om 't geschikste gezicht dat bij zooveel geleerdheid behoorde. „Ah wah, geeft een keer de gazette hier — zei de examinator — 'k ga entwat zoeken, dat stijf gemoeielijk is. — Hiere! — leest 'n keer dit en als gij dat kunt gij gaat van schole kunnen!" Emiel las dit nog slechter. „Moeder, hoor je gij datte? 'k Hebbe pertank 't gemoeielijkst uitgezocht en hoor me dat ventje lezen!" „'t Is curieus!" zei moeder, die maar meedeed voor spek en boonen. Maar de magere jongen vond dit een lof, die alles te boven ging. Hij trok zijn gezicht hoe langer hoe raarder van pure geleerdheid. „Ah wah, Mieletje 1 komt 'ne keer hiere! — 'k Ga je nu vragen van 't rekenen. Hoevele pooten heeft 'nen koel?" „Viere!" !) Even. De Vlaamsche spitsbroeders 2 18 „En 'nen peerd?" „Viere!" „En 'nen geite?" „Ook viere!" „Ah wah, zegt nu 'ne keer, hoevele pooten dat bij mekare zijn! Ik ga dan weten, of je goed kunt rekenen." Emiel begon op de vingers te tellen en zei eindelijk: „Elf!" Edmond stond verbaasd. „Ma, hoor je gij datte? Op de twaalf pooten en heeft hij maar eentje gemist; één geitepootje: 't is zooveel als nieten!" Hoorde moeder 't wel eens? Nu moest Miel enkele woordjes schrijven. Mong nam daartoe de gazette, zocht er enkele uit, noemde die en liet ze hem schrijven. En Miel schreef pomen voor boomen, root voor rood, leef en voor leven, enz. Mong was weer een en al verbazing. „Moeder! 't is doch eeuwig jammer, dat gij niet en geleerd zijt, anders kost gij zelf zien, hoe schoone dat Emiel schrijft, en dat gij 't best kunt verstaan, al is 't, dat hij niet heelegansch het juist zóó schrijft, als 't in de gazette staat" Nu kwamen juist vader en Medard van 't werk, zeer tevreden, dat hij moeder en de beide jongens vergenoegd bij elkander vond. „Zijn ze brave geweest moeder?" „Ja z', vadere! stijf brave! 'k Hebben het él te loven, en nieten te misprijzen, 'k Ben stijf content van de kienders. Mong en Miel hebben alsanne in vrede met mekare gelezen en geschreven en gerekend, of 't hiere 'ne school ware. 'k Ben stijf content!" „Ah wel, 'k zij blijde, van datte te hooren. — Miel mijn jongen, gaat gij naar uw bedde 1 't Is al late!" Miels houding zei, dat hij daar niet veel zin in had. „Hebt g' entwat te vragen ?" vroeg vader, en toen kwam de jongen verlegen naar hem toe, fluisterend: 19 „Vader, als 't er u belieft, eerst nog 'nen boeterhamme, daarvan dat ik zoo brave geweest zij 1" „Moeder 1 geeft Miel nog 'nen boeterhamme voor zijn braafheid 1" „De blunder! — zei Mong — als de braafheid met boeterhammen betaald wierd, 'k kost ik nacht en dag deure dan wel nieten doen als boeterhammen eten!" Medard grijnslachte. „Ah wel, dommerik 1 wanneer wou je gij dan brave kunnen zijn, als je nieten dee als eten?" Toch kreeg Mong ook een boterham, ook voor zijn overtollige braafheid. Zoodra Miel naar bed was, begon moeder te lachen. „Die beide venten peizen al op een wijf en op trouwen 1" „Wie?" vroeg vader. „Miel en Mong!" Maar vader en moeder en Medard klapten heelemaal niet ernstig over wat voor Mong volle ernst was. 't Leek meer, dat ze er den draak mee staken, want de een was al belachelijker in zijn voorstellen dan de ander. Mong zei: „'t Zijn al lachedingen, die gij klapt, gij! Ik ga naar mijn bedde, en 'k ga d'r dan op peizen, wat voor stiel ik ga willen leeren 1" „(? en moet geen stiel meer leeren, gij! —zei Medard — gij kent gij den besten stiel van al: kleine kiendetjes zoete houden V „Lachedingen! — zei Mong — ik ga naar mijn bedde. Allegare den goeden nacht I" Hij ging naar bed, om over een stiel te peinzen: 't behangersvak wou bij leeren. Van knippen en plakken was hij een eerste liefhebber: met een mooi lapje papier knapte je alles op. Wie zijn baas zou worden? —Natuurlijk niemand anders dan Guusten Vermeule, dien hij in zijn hart evenzeer vereerde als Bertha, want Vermeule was een vermaard vakman, en — een beroemd „prijskamp winner", de glorie van alle sportliefhebbers. Je moest toch van alles het beste uitzoeken! 20 Maar, waar 't nu op aankwam, was: vader en moeder te winnen voor het plan, om Emiel in zijn plaats aan te stellen als bewaker der kinderen. En — eerst moest dan Guusten Vermeule aangeklampt worden. Want zoo zeker als Bertha zijn vrouw, zou Vermeule zijn baas worden, 't Beste, dat er in de wereld was, moest je najagen, en met geduld en wel overwogen woorden bemachtigde je dat wel. Maar in de eerste plaats moest je braaf zijn, en je gebeden lezen, en naar kerk gaan, en alles doen, wat de religie van je eischte. Zoo in en met zich zelf redeneerend viel hij in slaap. Den volgenden dag stond hij, tegen dat de scholen uitgingen, al weer uit te zien naar iemand, die een oogenblikje zijn zorg voor de zusjes wilde overnemen, maar vond er niemand. Ook den anderen dag lukte 't hem niet, maar den derden dag De oolijke slimmerd waagde 't werkelijk, den ouden afgedankten politieagent, die nog soms een beetje toezicht hield op 't park, aan te klampen. „Ah wah, Edemongl 'k moete 'ne commissie doene, maar 'k en mag de kienders niet alleene laten; als je zoudt willen zoo goed zijn, van een letje hiere te blijven; ik herkeere subiet, en' ne keer ik ga d'r u voor loonen 1" „Ah wah, jonk, loopt dan zeere. 'k Blijve hier!" De lievelingen, gebruik makend van 't oogenblik, dat Mong zijn aandacht voor iets anders noodig had, waren reeds begonnen elkander met een boonenstaak te slaan, zoodat Lotte reeds een bloederige schram over 't gelaat had. De oude dikke bierbuik zou ze wel, en bromde zóó geweldig, dat de kinderen er van schrokken, en even als verpletterd voor den gevreesden man stonden. Mong maakte zich nu uit de voeten, zich verkneuterend van pret over zijn nieuwen knecht Hij liep krom van 't lachen, toen juist Bertha en haar broer en zuster uit een zijstraat kwamen. „Zotte, waarvan lach je gij zoo?" 21 „Daarvan den ouden Edemong van dage mijn knecht is. Kwesje ') slaat hij de kienders den kop af!" Hij begon opnieuw te lachen, dat dikke tranen uit zijn oogen rolden. „Zotte!" zeiden alle drie en liepen hem vooruit, want hij scheen geen haast te hebben. „Wacht 'n beetje! — riep hij — gij loopt zoo zeerei" Bertha keek om en .vroeg: „Eh wel, naar waar ga je gij, zotte?" „Luistert, Bertha! — komt 'n keer hiere!" Zij bleef staan. „Weet wel, Bertha! 'k zie u zoo geerne, en daarvanl ik gaan ik een stiel willen leeren. Als gij Guusten Vermeule ziet, zegt hem, dat ik kome en een letje met hem moete spreken. Loopt zeere, en zegt het hem! — Bonjour 1" Nu geloofde ze beslist, dat hij niet goed wijs was. „Dikken zotl" zei ze, gaf hem een fermen klap tegen zijn bolle gezicht en liep heen. En zoo waar, Mong was nog geen tien huizen ver, of daar stond de behangersbaas. De jongen was zeer verrast, stelde zich evenwel onmiddellijk in postuur, nam zijn pet af en bleef voor den man staan. Maar de verlegenheid overmeesterde hem zóó, dat zijn gelaat nog enkel het oudmanachtige vertoonde. „B bo bonjour meneere Vermeule Alzoo..., Bertha heeft het gezeid?" De man wist niet, wat hem overkwam. „Bertha? watte Bertha? - Wat klap je gij doch?" „Ah wah — Bertha, die 'k zoo geerne zie, en die mijn wijf " Vermeule begon te lachen. Mong schrok even, doch dat lachen gaf hem moed, en terstond kwam dat levendige, sprekende in zijn gelaat, waarin onnoozele openhartigheid, guitigheid en geslepenheid om den voorrang streden. De man, die eerst dacht, dat de jongen niet goed snik was, wist nu niet meer, wat hij er van denken moest ') Wie weet. 22 „Nu, wat klap je gij van Bertha? Doe vors!" ") „Ah wah, meneere! 'k hadde Bertha gezeid, dat als zij u zage, zij u moeste zeggen, dat ge zoudt een letje achter mij wachten. Maar alzoo, Bertha en heeft het u niet gezeid ?" „Neen ze; en wat wou je gij vragen?" „Luistert meneere Vermeule! — Ik zie u geerne, en 'k wete, dat gij 'nen braven vent zijt, en gij zijt gij den fijnsten tapissier van allegare in stad. En newaar, meneere Vermeule! — 'k zeggen ik altijden: als je goesting ») in entwat hebt, je moet het beste pakken." Vermeule moest zijn lachlust, om dat half onnoozele, half oudmanachtige van dien jongen, bedwingen, en wachtte gelaten op wat er volgen zou. „Zie je, meneere Vermeule! 'k en hadden er van al mijn leven niet op gepeisd, van 'nen stiel te leeren, maar daarmee ik Bertha zoo geerne zage, 'k zeggen ik tegen m'n eigen: Mongetje! gij gaat 'nen stiel moeten leeren, en meneere Vermeulen gaat uwen meester moeten zijn!" De behanger had luid willen lachen, en deed zich geweld aan, om ernstig te blijven. „En wanneer ga je gij trouwen?" „Maar meneere Vermeule! g*en zijt doch niet zot? — 't En zijn doch geen lachedingen! Ik ga doch eerst moeten 'nen stiel leeren!" „En als Bertha nu niet uw wijf wierd?" vroeg de behanger met een verknepen lach. „Ba, 'k en leerde dan geenen stiel; ik wierd dan soldaat; tamboer oftewel hoornblazer." „A sa! gij wierd dan soldaat! — zei de man gemaakt ernstig. — A sa, juistement! — En 't is om Bertha, dat gij 'nen stiel gaat leeren. Tju, tju! dat is een goê gedacht Maar papperdepo, wat ga je gij doene, als ik geen jongen te kort en kome?" „Ah wah, meneere! 'k ga dan patiëntie moeten hebben tot gij d'r wél eentje te kort komt!" „Alzoo, g'en wilt geenen anderen meester?" *) Voort. 2) Lust. 23 „Neen 'k, meneere Vermeule! — Bertha is den besten van al, en gij zijt ook den besten van al." Vermeule had schik in den zeldzamen knaap, lachte vriendelijk en zei: „G'en zijt niet zot, knape! Gij meugt bij mij komen als gij wilt, en wij gaan 't probieren!" De jongen sprong in eens hoog van blijdschap, en zei: „Zijt duist keer bedankt, meneere Vermeule! Ik ga u eeuwig dankbaar zijn, en God zal 't u loonen. ') En'kga 'tu zeggen, wanneer ik kome. Duist keer bedankt, meneere 1 Merci, merci! Bonjour meneere Vermeule!" Hij liep snel weg, tot om den hoek nagezien door den verbluften behanger. ,,'k En hebbe van al mijn leven zulken jongen niet gezien, 'k Ga d'r vele leute mee hebben," dacht hij en wist nu, hoe hij straks zijn vrouw zou laten lachen. Want de baas was een eerste grappenmaker, een guitige snaak. Toen Mong weer in zijn kuilenveld terug kwam, waren de kinderen en de oude agent daar niet Haastig liep hij in huis. Moeder was boos op hem, omdat hij weggeloopen Was. Oude Edemong had de kinderen ergens verdoold gevonden en thuis gebracht en zij was wel verplicht geweest, den man een paar „kluiten"') te geven voor zijn zorg. Mong wist wel, dat de vork anders in den steel zat doch sprak daarover niet „Moedere, 'k hebbe ik een goê commissie gedaan. Zegt het niet aan vadere van de kinders. Te avond ga 'k het u vertellen." Haastig nam hij Lotte en Margreet mee naar buiten, opdat vader hem op zijn post zou vinden. 's Avonds zaten moeder en Mong en Miel weer om de kachel, weer alle drie met de handen over hun knieën schuivend. Mong had al den heelen dag naar dit uurtje uitgezien. „Moeder, raadt 'ne keer, watte!" *) Heel wat jonger Vlamingen dan Mong hebben deze uitdrukking, evenals „als Qod wil" „God geve 't" veel in den mond. 2) Koperen tien centimestukken. 24 Daar was geen raden aan, en daarom zei ze: „Watte, watte — Jan Patatte!" „Neen, moedere, geen lachedingen I Ik vragen het serieus; maar g* en kunt het niet raden. Guusten Vermeule, de tapissier, vraagt 'nen jongen, en hij heeft mij gevraagd, of ik bij hem het stiel wilde leeren. Wat zeg je gij daarvan, moeder?" „'k Willen ik beenhouwer worden 1" zei Miel, greep weer naar 't mes, en terwijl hij de punt er van over zijn buik streek, zei hij: „Zoo!" Mong griezelde het van dit doen en zei: „Moeder 1 zegt, dat dien zotten moordenare naar zijn bedde gaatl G' en kunt niet serieus klappen, als dat onwijze jonk er bij is!" Miel vond dit zeer beleedigend, trok een afschuwelijk leelijk gezicht tegen zijn broer, stak het mes in de richting van diens hals en zei: „Ik ben evenveel geleerd als gij! G' en hebt gij nieten over mij te commandieren!" „A wal laat moeder zeggen, wie den oudsten is! — zei Mong. — Legt dat mes neer!" Miel deed het echter niet, en moeder zei: „Droefaard 1 geeft hiere dat mesl hiere! of ik ga je aan den hoogsten boom ophangen. Geeft hiere, en Iaat Mong klappen, en zwijgt gijl" Moeder moest naar den jongen toe komen en hem het mes uit de handen rukken. Toen de strijd beslist was, begon Mong weer: „Moedert 'k zou ik geerne knecht zijn bij Guusten Vermeule!" Miel liet er onmiddellijk op volgen: „En ikke bij Driek Vantholen, den beenhouwer!" Moeder sprong in eens op. „Zwijgt! zeggen ik!" zei ze en gaf Miel een draai om zijn ooren, dat hij over den vloer rammelde. Doch hij wreekte zich terstond over deze behandeling, door telkens snel te herhalen: „Beenhouwer, beenhouwer, beenhouwer, been " 25 Moeder gaf hem nu een schop, die goed raak was, nu konden moeder en zoon het gesprek voortzetten. „Heeft Vermeule het u gezeid?' Ja hij, moeder! en 'k hebbe gezeid, dat ik 't hem zou komen zeggen. Wat peisje gij d'r van, moeder?' „Tapissier is een goed stiel, zou 'k peizen, en ik vinde het goed, als vader d'r mee content is!" „En zou vader d'r mee content zijn, moeder?' „Ba ja hij!" Juist kwamen vader en Medard thuis. Miel vloog in eens overeind en ging netjes op zijn stoel zitten. Op de gewone groeten volgde terstond: „En zijn de jongere brave geweest?' „Ba ja z'1" zei moeder; doch Mong zei ernstig: „'t En doet, vader! onzen Miel en is niet brave; hij verslechtert op schole. Hij zou van schole moeten, en hij is al goed geleerd 1" „Eh bien, mes filsl dat ware schoone, gij kost dan den heelen dag met mekare vechten!" zei vader, en Medard zeide: „Gij kost dan beiden uwen stiel leeren: Miel kapot maken, en Mong weer heele maken!" Mong vond het nu zijn gouden uur en zei: „Moeder! zegt het aan vader, wat ik u gezeid hebbe!" De vrouw vertelde, wat ze zooeven had gehoord en Mong vulde haar gezegde met weloverwogen woorden aan; en terwijl hij daaraan bezig was, kwam Miel met zijn mond vlak bij zijn oor en zei telkens heel zacht: „Beenhouwer, beenhouwer, beenhouwer, beenh—" vader kreeg den plaag bij zijn nek en zei: „Allee, gij naar uw bedde!" Daarna werd het gesprek, waaraan vooral ook Medard goed meedeed, rustig voortgezet Toen Mong ook naar bed ging, wist hij, dat vader, moeder, en Medard goed vonden, dat hij bij den behanger in de leer kwam, en dat Miel voortaan thuis zou blijven van school, om op de zusjes en het bleekveld te passen. Eer hij zich te slapen legde, bedankte hij „Onze Lieve Vrouw" voor de hulp, hem bewezen. HOOFDSTUK IV. August Vermeule woonde in de Langstraat en had daar een aardig zaakje. Hij was een man van strenge orde en regel, dacht snel en heider en werd door zijn kennissen om zijn juist oordeel in allerlei zaken zeer geacht Zijn vrouw, iemand met weinig verstand, hield zich ook strak aan den regel en vereerde hem zeer. Kinderen hadden ze niet Vermeule stond bekend als een knap, degelijk vakman. Hij was rap in zijn werk, rap in zijn loopen, rap in zijn besluiten, rap in alles. Hij was driftig, opvliegend soms, geweldig opvliegend. En vloeken dat hij vaak deedl Naar zijn beweren was een kranige vloek vijf franc waard; en hij liet zich evenveel op zijn vloeken als op zijn rapheid en cordaatheid voorstaan. *) Als er werk genoeg was, arbeidde hij ijverig van 's morgens tot 's avonds laat en als 't moest, soms ook 's nachts, — en hij deed het met pleizier. Doch hij luste ook „dreupels", borrels, en daar hij een man van orde en regel was, nam hij zijn borrels even geregeld in als zijn boterhammen en patatten. En ook hierin stond zijn vrouw hem trouw ter zijde. Doch zij namen nooit meer dan precies elk zóóveel daags, nooit één glaasje meer, dan ze gewoon waren. Ook 's Zondags hield madam Vermeule zich stipt aan den daagschen regel. ') Men bedenke, dat het ijdel gebruiken van den naam des Heeren door de Vlaamsche Roomschen niet als zonde wordt geacht. 27 Doch met Vermeule was dat anders. Die was lid van allerlei vereenigingen en clubs, waarin spel en sport beoefend werd. En die oefeningen hadden altijd plaats op Zondag. Nu was het de plicht van ieder zakenman in Vlaanderen, om vooral 's Zondags zooveel mogelijk estaminets te bezoeken, omdat men anders de houders van estaminets niet tot klant kreeg. Daar nu ongeveer een derde der huizen estaminets waren, had een rechtgeaard zakenman het 's Zondags zeer druk, en mocht niet bevreesd zijn, om eenige glazen bier boven „zat" naar binnen te slaan. Daarbij was Vermeule — zooals hij en iedereen meende — goed Katholiek, en rekende het zijn plicht, ééns des Zondags de mis bij te wonen. Zijn vrouw was ook goed Katholiek, doch ging bijna nooit ter kerk. Vermeule bracht dus zoowat den heelen Zondag door buiten zijn huis en zonder zijn vrouw. Om klaar te komen, stond hij zeer vroeg op, besteedde heel veel zorg aan zijn haar, vooral aan zijn snor en nagels, en kleedde zich zeer fijn. Als hij gekleed was, gebruikte hij vlug zijn ontbijt, kon dan nog juist op tijd in de vroegmis zijn, en woonde den heelen dienst bij. Dat deden hem alle mannen daar lang niet na, want in de nabijheid der kerken waren estaminets, en de meesten konden het geen uurtje in de kerk volhouden, zonder — na het begin en vóór het einde — één of meer „pintjes" in een nabijzijnde estaminet „te pakken". Vermeule echter, als hij in de kerk was, bleef er in tot het einde, zooals een man van orde en regel paste. Was de vroegmis gedaan, dan kon de baas onderweg hier en daar „een pintje pakken" en nog juist present zijn bij 't „gaaischieten." Hij was een der beste boogschutters, en bij de club zeer in aanzien; hij won er menigen prijs. Was het „gaaischieten^' afgeloopen, dan moest hij naar „den bollenhof', terwijl hij onderweg hier en daar eea „pintje kon pakken." In den bollenhof was hij ook weer de man van aanzien en respect, 28 ook hier een bekend prijswinner. Dan verder behoorde hij bij de voetboogschutters, die met „marbels", knikkers, schoten; bij 't gaaischieten gebruikte men den handboog en schoot met „schichten", pijlen. Ook was hij lid van een kegel- en van een biljardclub, en al wat hij deed, deed hij met lust en ijver. Dit alles nu echter was gewoon Zondagswerk. Doch elke vereeniging, sociëteit of club had zijn feestdagen, zijn uitgaansdagen, zijn prijskampen, „coursén", en — altijd op Zondag. Men reisde dan met het „convooi" naar alle groote Vlaamsche steden en soms zelfs diep het Walenland in. Dat waren Vermeule's gloriedagen, want hij won altijd prijzen, en de roem laadde zich immer op hem. En nóg watl — Vermeule at zoo gaarne omelet Hij had een beste vrouw, een zuinige vrouw, en zij kookte een goeden pot; maar een omelet — daaraan viel thuis niet te denken. Zoodra er van een uitstapje sprake was, begon Vermeule het hart te poperen, want terstond dacht hij aan omelet. Wat zou hij daar bestellen? Een omelet 1 — En daar? Een omeletl — En daar? Een omelet 1 — Hij kon zich niet begrijpen, dat iemand in een restaurant ooit iets anders bestelde dan een omelet, en nog een omelet behalve dan — natuurlijk — pintjes bier en glaasjes „korten drank". Het was afgesproken, dat Edmond Dinsdagmorgen zijn intrede xou doen in de werkplaats van Guusten Vermeule. Pront op tijd kwam de jongen de deur in. „Bonjour, baas! daar zijn ik!" „Bonjour, a sa — Mong heet je gij — komt binnen 1" De baas liet den jongen in de werkplaats. „Kijkt een keer naar alle kanten, daarmee gij ziet, wat hier is, en wat gij wilt weten, gij meugt het vragen!" „A wa, baas! van lengerhand ga ik 't allegaar weten. Ik ging al liever subiet aan 't werk gaan!" 29 „Dat en gaat niet, ventje! Ge gaat eerst het alaam *) moeten kennen. Kijkt hier, wat is dit?' De baas had een Spaanschriet van een el lang in de hand genomen. „Zegt, wat dit is!" ,'k En weet het niet, baas!" Vermeule had de hand met het riet er in uitgestrekt om er den jongen een flinken strieps mee om zijn beenen te geven; en zoodra Mong gezegd had, dat hij het ding niet kende, zwiepte het reeds door de lucht; doch de jongen was den baas te vlug, want hij sprong plotseling zóó hoog, dat de slag onder hem door ging. De baas begon nu geweldig te lachen en zei: „G* hebt gelogen 1 ge verkenden het ding!" „Ba, 'k en doe, baas! 'k zag het maar dén. En gij wilt mij daarmee zeggen, dat ik slaag krijge met het riet, als ik mijn beste niet en doe. Maar g' en zult niet noodig hebben van mij slaag te geven. Gij gaat het zien. Ge zult content van mij zijn en nieten te klagen hebben!" De jongen zei dit met zulk een overvloed van oprechtheid en gulheid in zijn gelaat, dat het den baas speet, dat hij hem had willen slaan. Mong gedroeg zich terstond zoo jegens zijn baas en zijn vrouw — want madam had geen dienstbode — dat zij aan 't einde der week vol lof over hem waren. En 't duurde niet lang, of ze hielden beiden veel van den jongen. Of 't werk was voor den baas of voor de vrouw, tiet was hem alles gelijk: hij deed alles vroolijk en vlug. Trouwens, als er veel werk was, hielp de vrouw ook mee in de werkplaats, en Vermeule op zijn beurt kwam even goed met den pot klaar als zijn vrouw. Mong kreeg spoedig ook zijn halven „dréupel" als de baas en de vrouw een heelen kregen. En de verhouding werd nog inniger, toen de jongen zich ook bij allerlei sport- en turnclubs aansloot en zelfs bij een fanfare, waarbij hij trommelslager werd. En de knaap was ook — goed Katholiek: hij ging 's Zondags ook steeds naar de vroegmis en bracht verder *) Gereedschap. 30 den heelen dag door als zijn baas, behalve dat het er niet aanzat, om pintjes te pakken. Ook deed de jongen mee aan prijskampen en trok er Zondags soms mee op uit naar andere steden. Alleen — hij hield niet van omelet Hij kocht voor zijn centen koek bij den bakker. Wat die twee altijd veel te klappen hadden over sport en spell HOOFDSTUK V. Mong had opgemerkt, dat Bertha nooit in de vroegmis kwam, en daarom trachtte hij haar bij een lateren dienst te ontmoeten. Zoodra hem dit gelukte — bij het uitgaan der kerk — schoof hij haar op zijde. „Zie je wel, Berthal dat ik 't meene?" Maar 't meisje moest van zijn meenen niets hebben. „Zotte 1— zei ze — en zijt gij niet beschaamd?" Edmond merkte wel, dat ze van hem niets wilde weten; doch hij scheen zich daar weinig van aan te trekken. Soms overlegde hij, of ze — met het oog op beider stand — wel bij elkander zouden passen. Van Mong woonden ze in een eigen huis; 't was wel een zeer eenvoudig, klein huisje, 't kon wel niet minder, en 't was oud ook — maar, 't was toch eigen. Van Bertha woonden ze — naast een villa, naast een der grootste en mooiste villa's van de stad, wel niet er in; maar toch er naast. En 't nette huisje was wel niet hun eigen; maar ze betaalden er toch geen huur; want Bertha's vader en moeder stonden beiden in dienstbetrekking tot de bewoners der villa. Beider vader was werkman en hun loon kon niet veel verschillen. Maar — Bertha's vader was 's Zondags een heer en haar moeder een dame, en de kinderen werden gekleed als kinderen der rijken. Dat was in Edmonds huis anders: vader was altijd een werkman en moeder altijd een werkmansvrouw en de kinderen altijd werkmanskinderen. Mong mocht de mooie kleeren van Bertha wel, doch meende, 32 dat hij haar toch nog liever zou hebben, als zij niet zulk een mamselletje was. Edmond en Theodoor ontmoetten elkander iederen Zondag, want Theodoor was lid zoowat van al de vereenigingen en clubs, waartoe de jongelui van zijn stand behoorden. Bij de fanfare speelde Theodoor de Cornet a Piston. Maar hij was overal het deftigste heertje en niet één droeg zulk een fijn costuum als hij. Overigens was hij in alles, zoo niet de minste, dan toch — om zijn nukken — de lastigste, en wilde het meest te zeggen hebben. Edmond daarentegen had niet veel om zijn lijf, maarzooveel te meer in zijn handen, en in zijn ronden kop, en — met zijn mond maakte hij iedereen tot vriend. Toch scheen Edmond, natuurlijk alleen ter wille van Bertha, zeer gesteld te zijn op de vriendschap van Theodoor, en gunde hem gaarne de eer, die het heertje meende, dat hem toekwam omdat hij een heertje was. Doch hoe voorzichtig Mong het ook aanlegde, toch merkte Theodoor de reden van zijn vriendschap wel. Een jaar of vier gingen zoo heen. Edmond bleef de eenvoudige werkman. Vermeule en zijn vrouw zouden hem niet beter hebben behandeld, als hij hun eigen kind ware geweest; en de knecht deed steeds zijn best, om zich deze behandeling waardig te maken. De familie Lariviere woonde nog altijd naast de villa. De man werd immer grooter heer en de vrouw voornamer dame, en zoon en dochters floreerden nog meer. De deftige familie was niet onbekend met Mongs gevoelens jegens Bertha, was daarover zeer geërgerd, en noemde hem in eigen kring nooit anders dan „den zotten santjesplakker". *) Theodoor meed dan ook Edmond overal, wat dezen niet ontging, en ook de reden er van vermoedde hij wel. Alle jongens van Edmonds leeftijd hadden reeds een 1) prentjesplakker. 33 meisje, of meisjes, en al een of meer meisjes gehad; doch hij bleef er bij: „Bertha gaat eens mijn wijf zijn 1" En Bertha had al een jongen, en daarmee had Theodoor een vriend, en Edmond — een vijand? — Zoo ja, dan een vijand, die meer listig was dan lastig. Die jongen was Charles Mortier, een geboren Franschman uit Fransch Vlaanderen, maar sedert zijn vijfde jaar hier opgevoed bij een tante. Van Theodoor hoorde hij, hoe Edmond reeds in zijn schooljaren zijn zinnen had gezet op Bertha, en zoodra hij dat wist, zocht hij met hem in aanraking te komen. Dit ging heel gemakkelijk en de beide jonge kerels schenen elkander wel te bevallen. Reeds dadelijk noodigde Charles zijn nieuwen vriend uit, om met hem naar den schouwburg te gaan, en een paar dagen later vroeg hij hem mee naar de concertzaal. Charles' beurs scheen altijd goed gespekt; in elk geval, jegens Edmond betoonde hij zich zoo, en daarom was de jonge behanger erg in de wolken met zijn nieuwen vriend, en weldra altijd bereid, om met Charles mee te gaan, als deze hem vroeg. „Nu weet ik entwat, dat stijf curieus ') is!" zei op een avond Charles tot Edmond. „Zijt ge van uw leven nog in de Evangelische kapelle geweest?" „Ba neen ik, Charles! 'k en kenne alzulken kapelle niet. 'k Ben ik pertang in vele kapelletjes geweest,, maar van al mijn leven en hebbe ik niet van een Evangelische kapelle geweten!" „A wel! 't is de Protestantsche kerke; ze houden daar curieus schoone sermoenen." „A sa, Charltje! maar wij zijn Katholiek en dat en is alzoo voor ons niet; 't is dan voor de ketters!" „Gij hebt gelijk, gij! — zei Charles — 't en is voor de Katholieken niet; maar algelijk houden ze daar schoone sermoenen, en ik hoore dat geerne. En gij zoudt dat ook geerne hooren!" „'k En zou niet durven, Charles! de ketters kunnen ■ ') Zeer merkwaardig. De Vlaamsche spitsbroeders 3 34 tooveren en zij verkoopen heure ziele aan den Duivel, 'k En versta d'r mij niet aan, dat gij aldaar durft gaan!" „'t En is geen waar, Mongetje! wat gij daar klapt. 'tEn is al geen waarl 't Zijn de onnoozelaren, die 't zeggen. Ik ben daar veel keers geweest; maar 't en is al geen waar. 't Zijn brave menschen lijk elkend-een, en wat den Protestantschen priester zegt, is al de waarheid. Maar z' en gelooven zij niet in den H. Paus. En al wat ze klappen, 't is van 't H. Schrift Ik ga weer gaan, en 'k hadde u geerne meel" „A wel, Charles I 'k en kan 't niet tegenspreken, wat gij zegt en ik ga met u meegaan, daarmee gij 't geerne hebt Maar algelijk, mijn bazinne zegt, dat de Geuzenpriesters kunnen tooveren en dat ze den Kwade aanbidden!" „Ha, ha! — zei Charles — watte lachedingen zijn datte! Als uwe bazinne één sermoen gehoord hadde, zij zou 't beter weten 1" Edmond kreeg een idee. Hij lachte vroolijk en zei: „Zwijgt er van! ik ga met u meegaan, en ik ga mijnen baas het sermoen vertellen I En 't gaat dan nog een keer wat anders zijn! Hij zal er leute mee hebben!" Eigenlijk had Edmond nooit van preeken en redevoeringen gehouden, heelemaal van geen bijeenkomsten, waar maar alleen gesproken went En toch ging hij meermalen naar politieke meetings, om zijn baas te kunnen meedeelen, wat hij gehoord had; want de baas zelf bezocht die meetings zelden, omdat hij den tijd er voor liever aan 't lezen van boeken besteedde. De manier, waarop Mong gewoonlijk het gehoorde vertolkte, bracht den baas immer in verrukking. Wat zou Vermeule een pleizier hebben, als hij, Mong, hem kwam vertellen, dat hij in de kettersche kerk was geweest en een sermoen van den Jodenpriester had gehoord. De jongen lachte reeds bij de gedachte aan de manier, hoe hij dat sermoen voor den baas zou houden. Hij begon al allerlei wondere gestes te maken en dacht 35 daarmee ook Charles aan 't lachen te krijgen; doch deze bleef ernstig en zei: „G' en meugt niet peizen, dat het lachedingen zijn, die gij daar gaat hooren, wei! l) G' en hebt van al uw leven niet zóó entwat gehoord!" „Wen klappen niet meer daarvan! De ga meegaan. Wanneer gaan wij gaan?" „Zondagnavend ten zessen 1" Was Charles oprecht tegenover Edmond? Meende hij werkelijk, wat hij zei? Had hij een boos bedoelen, om zijn vriend (?) tot ketterij te verleiden en zoodoende op hem de grootste smet te kunnen werpen, en hem een naam te bezorgen die heel wat leelijker klonk dan „zotte santjesplakker"? Edmond had het volste vertrouwen in hem. *) hoorl HOOFDSTUK VL Over de gansche stad galmden de klokken van de kerken der verschillende Parochies, en Rome's trouwe zonen en dochteren begaven zich elk naar hun bedehuis. Charles en Edmond echter zochten afgelegen straten, om geen kennissen te ontmoeten, want zij waren op weg naar de Protestantsche kerk, die zich bevond in een donker gedeelte van een uithoek der stad. In Edmond streden vrees en nieuwsgierigheid met elkander. „We zijn er! doet lijk ik!" zei Charles, en terwijl zij over den drempel van het kleine gebouw gingen, maakte Edmond — in dezen niet doende als de andere — het teeken des kruises, om beschermd te zijn tegen de macht van „den kwade". Schoorvoetend volgde hij zijn vriend, die toonde, hier geen vreemde te zijn. Heel achter in, dicht bij de deur, namen ze plaats. Hoewel eerst een weinig angstig, voelde Edmond, te midden van den sobersten eenvoud, zoo geheel in tegenstelling met wat hij in de kerk gewoon was, zich spoedig iets beter op zijn gemak. En toen hij weldra hier en daar een bekende zag, ook oude schoolmakkers, was hij blij, dat hij hier zat, al was 't maar alleen, om zijn baas en bazinne wat nieuws te .kunnen vertellen. Zoodra de gemeente begon te zingen, duwde hij zijn zakdoek voor den mond, uit vrees, dat hij hardop zou beginnen te lachen. Doch Charles gaf hem een kalmeerenden duw. Totdat de predikant zijn eigenlijke toespraak tot de 37 vergaderden begon, had Edmond nog niets van al wat er gebeden, gelezen en gezegd was, begrepen. Doch nu werd het anders. Evenals zijn vriend zat hij spoedig ingespannen te luisteren naar den prediker. Hij vergat zichzelf zóó geheel, dat hij eindelijk tamelijk luide zei: ,'t En is njet slecht hiere, wei 1" Charles ontging het niet, dat Edmond geheel onder den indruk van de eenvoudige, ernstige prediking kwam, en luisterde ook zelf niet zonder spanning. Om ongemerkt deze verboden plaats te kunnen verlaten, had Charles onder 't laatste gezang den wenk aan Edmond gegeven, dat ze moesten heengaan. En als dieven slopen ze de kerk uit en sloegen ze den eersten hoek om. Nu was alle gevaar voorbij. „Daar ga 'k weer gaan, wei!" was Edmonds eerste woord, en dat stond den vriend wel aan, hoewel hij dit trachtte te verbergen. „G' en doet, Mongetjel G' en riskiert datte niet, als ge peist op uw baas en bazinne, op uw ouders en op de pastors. G' en riskiert datte niet!" Charles Mortier had zeker zijn bedoelen met hem terstond te stellen voor de „risico", die hij op zich nam, door meer naar de Evangelische kerk te gaan. Edmond echter pakte hem bij den arm, hield hem staande, plaatste zich met zeer ernstig gezicht vóór hem en zei: „Met de waarheid en valt nieten te riskieren. 't Is al de waarheid, wat ik gehoord hebbel De baas en de bazinne en mijn ouders en de pastors meugen 't allegaar gaan hooren, wat ik gehoord hebbe. En z' en gaan niet anders kunnen zeggen, als dat het goed is, en waar. Zoo, ik ga d'r weer gaanl En is 't, dat gij niet mee gaat, ik ga dan alleenel" Die taal beviel Charles, en zei: „*t Is wel, Mong! 't is wel! We gaan dan nu altijden getweeën gaan. — Hebbe ik u niet gezeid, dat het geen lachedingen en waren? Hebt gij van al uw leven nog entwat geweten, dat zóó serieus ware lijk een Evangelisch sermoen ?" 38 „Neen 'k!" Stilzwijgend liepen beiden naast elkander voort straat in, straat uit tot dicht bij Mongs woning, waar ze afscheid van elkander namen en Charles den hoek der straat omsloeg. Vlak vóór Mong liep zijn jonger broer, Emiel, zijn huis binnen met het groote nieuws: „Mal raadt 'n keer, waar onzen Mong geweest is! in den Geuzentempelel" Edmond was verrast „A wa, hoe weetje gij datte?' „'k Hebbe u daar gezien met Charles Mortier!" „Gij waart er dan ook, gij!" „A wa! — als ze Geuzenvoiskens zongen, we hebben dan geluisterd, en Tc hebbe u gezien; en gij waart zoo serieus lijk 'nen devoten ketter 1 Ma! wat zegje gij daarvan ?' „Darevan? darevan? — zei „Ma" — wat is er darevan al vele te zeggene? 'k Zeggen ik dare nieten vanl" Dat viel den plaagzuchtigen Emiel niet mee. Dan zou hij er met vader over spreken; deze kwam een half uurtje later binnen en werd terstond besprongen met Emiels nieuws. „Vadere 1 onzen Mong is is den Geuzentempele geweest met Charles, weet wel, Charles Mortier!" „En waar zijt gij geweest?' was terstond vaders wedervraag. Moeder lachte: . „'t Jonk is er zelf ook geweest!" „Eh bien, — zei vader — als ze er maar geen kwaad doen, ze meugen daar gaan; 't is algelijk beter als in'nen estaminet!" HOOFDSTUK VIL Na den gewonen groet was Edmonds eerste woord, toen hij weer op 't werk kwam: „Baast raadt 'nen keer, waar ik gisterenavond geweest zijl'' Vermeule verzón het alleronmogelijkste en onzinnigste, dat er te verzinnen was, en zei eindelijk: „A wa — in de Geuzenkerke." Maar daar schrok Mong nu toch van: 't was dus reeds zóó ruchtbaar, dat iedereen het scheen te weten. Hij vroeg: „Hoe weetje gij datte, baas?" Vermeule begreep, dat hij 't raadsel met één keer geraden had en sloeg van pleizier de handen in elkaar. „Hebbe ik 't geraden? 't En is doch geen waar?" Mong merkte daaraan, dat de baas het werkelijk geraden, niet geweten had, en zei: Ja 'tl — ik ben in 't Lof (avonddienst bij de Roomschen) geweest bij de Evangelischenl" Vermeule wierp in eens de keukendeur open en riep: „Vrouwe 1 komt 'n keer hierl Onzen Mong is in den Geuzentempel geweest I Komt en horktr" Onmiddellijk het madam Vermeule haar werk in den steek. „'t En is doch geen waar?" „'t Doet, bazinnel 'k ben in 't Lof geweest en 'k hebben het sermoen heelegansch gehoord I" Man en vrouw schudden verwonderd het hoofd en sloegen de handen in elkaar. 40 „Dat ge zóó vrank zijt, gijl" zei de vrouw, en de man zei: „'k Maggen ik dat wel, wijvetje! dat 'nen mensen entwat onderzoekt!" Mong moest nu allerlei vragen beantwoorden. „Is 't een schoone kerke?" „A wa, 't én is heelegansch geen kerke 1" „En hebt gij den priester zien schamotieren?" x) vroeg de vrouw en Edmond schudde weerzinnig het hoofd. „Madam! gij peist heelegansch keeraafsch *) van datte, — zei hij driftig — z' en schamotieren daar niet Ze lezen *) daar serieus heur gebeden, en ze lezen uit Christelijke boeken, en den Evangelist preekt schoone Vlaamsen en een kind kan 't verstaan. Luistert ik ga u uiteen doen, al wat hij gezeid heeft; maar 'ken wete niet hoe beginnen. Luistert! " De bazinne viel hem in de rede: „En is 't waar, dat ze daar geld geven aan elkend-een, die in de kerke komt?" „'k En hebbe ik geen geld gehad, en Charles ook niet; maar w'en zijn ook tot het ende niet gebleven, 't Ware meuglijk, maar 'k en kan 't niet geloovenl" De vrouw was nog lang niet uitgevraagd. „Deed den vent curieus?" „Den vent? Watte vent meen je gij?" „A wa, den priester?" Edmond schudde weer zijn hoofd. „D'r is daar nieten curieus, bazinnel nietenI — maar algelijk is 't dóch curieus, 't En is heelegansch geen kerke, en 't en is heelegansch geen priester; 't is 'nen vent meer nieten; 't is 'nen heere. 'k En kan't niet beter uiteen doenI" Vermeule scheen naar den inhoud van de preek te verlangen, want toen de bazinne opnieuw wilde gaan vragen, zei hij: „Vrouwe, zwijgt van vragen 1 Laat Mong uiteendoen, wat den Evangelist heeft gezeid. Vrouwe, luistert!" *) Tooverkunstjes vertoonen. *) Verkeerd. *) Bidden. 41 Edmond's bolle wezen had een eigenaardig bekoorlijke uitdrukking, want ernst en schalkheid schenen daar met elkander een worstelspel te houden. Trouwens, den baas was 't aan te zien, dat hij naar den inhoud van't sermoen verlangde, en de vrouw deed niets dan spotlachen. Daarbij dacht Edmond zelf, hoe potsierlijk hij „den Protestantschen priester" zou nagebootst hebben, indien, wat hij gehoord had, niet zulk een zeldzamen indruk op hem had gemaakt. Jk En wete niet, hoe beginnen 1" — zei hij, verlegen lachend, en schijnbaar het begin zoekend nu in dezen, dan in een anderen hoek van de werkplaats. ,'t Doet! — 't was den uitleg van den Onzen Vader. Hebje gij nog van al uw leven geweten, baas, van den uitleg van den Onzen Vader?" Vermeule schudde het hoofd. „Tc Hebbe daar nooit van gehoord; gij Emelie?" De vrouw lachte. ,'t En kan niet zijn! Den Onzen Vader is den Onzen Vader. Wat won je gij daar meer van kunnen weten! Ha, hal dat zou 'nen Christene mensen nog te kort komen: 'nen uitleg van den Onzen Vader! Ha, ha! 'k loope zeere: ik ga mijnen casserolle >) vullen!" Spottend verliet zij de werkplaats, al maar herhalend: ,'t Zijn wel dingen 1 t Zijn wel dingen! 'nen uitleg van den Onzen Vader! Tc en moeten ik daar nieten van hebben1" Edmond had er geen spijt van, dat de vrouw heenging. Ook Vermeule niet ,'t Gaat nu beter gaan, Mong! De wijven zijn allegaar gelijk; m zijn te ChristHjk van entwat meer van 't religie te willen weten. Ik ga luisteren; spreekt!" „A wa, baas! lüj heeft gezeid, dat als je den Onzen Vader laze, je verzocht dan aan God, dat je mochte zoo heilig zijn als de heilige engelen 1" Nu lachte de baas ook. „Lachedingen, jonk! dat en gaat niet gaan. De heilige J) Kook- of stoofpan. 42 engelen zijn heilige engelen, zoo, ze kunnen vliegen, en z' en kunnen geen kwaad doen!" Doet, baast je verzoekt aan God, dat je mochte de wille Gods doen op eerde, lijk de heilige engelen in den hemele. Zóó, 't is Christus, die 't de heilige Apostelen geleerd heeft van alzoo heur gebeên te lezen, en 't zijn wij, die 'tzelfde lezen. Versta je gij datte, baas?" »Ja 'k; gij hebt gelijk, gij! doe vors!" «Zóó, baas! ge moet altijden op God peizen, en op Zijnen wille. En gij moet dit doen, 'tgeen God will" Doch daar moest de baas niets van hebben. „Neen, Mong! dat en gaat niet gaan! Geenen mensen en doet datte, en geenen mensen en zoude't kunnen doen. Je zoudt dan van 's nochtends toe 's navens in de kerke moeten zitten en 't en ware nog niet genoeg. Wie zou je patatten koken, je kleers wasschen en heele houden? En 't convooi en kon niet gaan, en de heele wereld zou doodgaan, als we allegare in de kerke waren om Gods wille te doene en op Hem te peizen. 'k Zeggen ik u ventje! dat en gaat niet gaan!" „Maar baas! 't en is niet van in de kerke te zitten en je gebeên te lezên " „Zoo, 't en is van de kerke niet, en 't en is van de gebeên niet: hoe wouje gij dan heilig kunnen zijn?' „A wa, je moet doch rechtveerdig zijn voor God en voor de menschen: datte is de wille Gods. Je moet rechtveerdig zijn als je in de kerke zijt; maar je moet algelijk rechtveerdig zijn overal, alwaar je gaat en alwaar je staat Als je entwat doet of klapt of peist, 't moet él gedaan en geklapt en gepeisd zijn naar de wille Gods, of j' en kunt niet zalig worden 1" Dat klonk Vermeule als nieuw in de ooren. Zijn levensregel was immer geweest, dat een mensch moest genieten zooveel hij kon, en de kerk moest laten zorgen voor de" zaligheid zijner ziel. De mensch toch was in de wereld om te genieten, mits hij zich in alles net gedroeg en zijn kerkelijke plichten waarnam. De geestelijken zouden dan 43 wel zorgen voor de eeuwige belangen der ziel, want daar waren die voor. Of je de waarheid sprak of niet, dat had noch met je netheid, nóch met de kerk, nóch met de zaligheid iets te maken; maar met je zaken wel. En je zaak en je levensgenot, daar ging alles om. Terwille daarvan moest je soms de waarheid zeggen, maar meestal was het beter te liegen. Zag je voordeel in de eerlijkheid, dan moest je eerlijk zijn, doch kon oneerlijkheid je dienen, dan nam je die te baat De heele „rechtveerdigheid" bestond voornamelijk in de waarheid te spreken en eerlijk te zijn. Vloeken en vechten stonden geheel buiten het terrein der rechtveerdigheid. Want met vloeken berokkende je niemand kwaad, en vechten deed je maar alleen als je dronken was, en wat je in dronkenschap deed, daarvoor was je niet verantwoordelijk. En mocht er een weinig kwaad in steken, dat je te veel dronk, daartegenover stond dit overwegend goede, dat je de bierbrouwerijen, drankstokers en estaminets mede in stand hield en dus rechtstreeks het algemeen belang van den medemensen bevorderde. Vermeule was zich steeds ten volle bewust dat als alle menschen leefden als hij, God of menschen niets te klagen zouden hebben. En daar kwam nu Mong vertellen, dat al wat je deed en sprak en dacht naar den wil van God moest zijn, en daarbij moest je dan altijd aan God denken. En hij kon zich niet herinneren, of hij ooit — met betrekking tot de „rechtveerdigheid" aan God had gedacht Wél had hij aan God gedacht ten opzichte van regen en zonneschijn, want over het weêr voerde God heerschappij; maar al 't andere liet Hij aan de menschen en aan de priesters over: de wereldlijke zaken aan de menschen, de kerkelijke aan de priesters. Je lichaam behoorde tot de wereld, je ziel tot de kerk. Daar nu „de rechtveerdigheid" bij de lichamelijkheid behoorde, en God en de zaligheid enkel bestonden voor de ziel, kon hij maar niet het verband vatten, dat er bestond tusschen de „rechtveerdigheid" en de zaligheid. ,'k En versta d'r mij niet aan, — zei de baas, nadat er 44 een poos geen woord was gesproken, omdat beiden hun gedachten te veel voor 't werk noodig hadden; — 'k en versta d'r mij niet aan, dat je zoudt moeten de rechtveerdigheid doen, om te kunnen zalig worden. En 't en is niet meuglijk, dat je alsanne op God peist!" „'k Waren ik van gedacht, baas! lijk gij, als dienen heere van 't Evangelistenkerkje het zei de; maar hij deed het schoone uiteen. Kijkt een keer, baas! Hij zegde, dat als je entwien >) geerne zage, dat je dan veel op den dien *) peisde, en dat je dan nieten dede, daar die verdriet van hadde. En weetje gij, waarvan ik 't dan subiet verstond? Daarvan ik peisden op Bertha " „A wa? en peisje gij nog op Bertha? En gij en hebt dat nog uit uwen kop niet gesteken? Zij loopt met uwen vriend, en zij ziet hem geeme; maar u en ziet zij niet geerne. Ware ik u, 'k en peisden op heur niet meer!" ,'t Doet, baas! 't doet! Ik peize pertang veel op heur. Luistert 1 ik ga 't u uiteendoen van de wille Gods." En nu vertelde hij, dat hij altijd veel van Bertha had gehouden. Ware Bertha er niet geweest, hij zou soldaat zijn geworden; alleen om Bertha had hij een vak geleerd. En als hij maar iets kon verzinnen, waarmee hij haar genoegen kon verschaffen, dan zou hij moeite noch kosten ontzien. Vermeule echter vond hem een dwaas, dat hij nog altijd van Bertha hield, want zij wou toch niets van hem weten. En nog dwazer was het, dat hij, in plaats van Charles eens flink af te ranselen, met hem omging als een vriend. ,G' en verstaat datte niet, baas! Ik zegge, dat ik Bertha geerne zie, is 't, dat zij mij niet geerne en ziet. Ik beminne heur doch, en Charles is brave en fraai; ik zou willen alzoo brave en fraai zijn; maar 'k en ben ik alzoo niet, en 't is daarvan beter, dat zij Charles bemint En zij getweeën zijn gelukkig; maar met mij en ware zij meuglijk niet gelukkig. Zóó, 'k en kan 't niet anders maken, als 't is. Maar 't en is datte niet Ik hebbe daarop gepeisd, als >) entwien: iemand. 2) den dien: die iemand. 45 den Evangelist sprak van de wille Gods. — Kijkt een keer, baasl — als je geerne God ziet, je peist er dan op, hoe je Hem zult behagen, en je doet, al wat Hij geerne wil, en je laat dat, hetgeen Hem verdriet aandoet En je zijt dan gelukkig, en je wordt allengerhand gelukkiger, als je weet, dat God je bemint Dat zei den heere van t kerkje I" 't Begon eenigszins licht te worden in Vermeule's hersenen. Van jongsaf had hij geleerd, dat men God moest liefhebben; maar dat was voor hem nooit meer dan een klank geweest Hij begon te merken, dat hij nog nooit met eenige belangstelling over God had gedacht en wist nu zeker, dat hij Hem nooit had liefgehad. Dit denken hield hem zeer bezig, en Edmond scheen het inwendig ook druk te hebben. In lang werd er geen woord gesproken, tot Vermeule zich in eens oprichtte van zijn werk en zei: „Mongl hebje gij baas Langeloo nog gekend? 't En zal geen waar zijn; hij is al wel tien, wel vichtleii(lb>Jaar dood en begraven.... Luistert! gij hebt gij gesproken van de wille Gods. Langeloo was mijn baas en hij hadde een dochtertje, brave als een engeltje. Heur name was Martha, en ze peisde altijden op God en z' en klapte van nieten als van ons Heer. En als z' entwat te wege wastedoene, dat niet goed en was, ze zei: neen 't, ons Heer wil datte niet Wel a wel, 't was doch zulken braaf kindetje, en ze miek, dat elkend-een heur geerne zag. En ze is alzoo gebleven, en nonne geworden. En ik peize daar nu op, en dat den eenen mensch gansch anders is als den anderen, 'k Hadde ik geen broeder >) kunnen zijn, daarvan ik nooit op God peize!" Weer bukte hij nu over zijn werk, maar hij zag dat werk niet; hij zag in zijne verbeelding de lieve» kleine Martha. En hij schudde zijn hoofd, want hij gevoelde zulk een afkeer, niet van Martha, maar van zóó te leven als ]) monnik. 46 dat kind. Hoe kon een mensch ooit gelukkig zijn, als hij bij alles aan God zou denken 1 Ja, dat kind was wel gelukkig, dat wist hij; maar dat moest dan ook een heel ander wezen geweest zijn dan hij en zijn vrouw. En dat zou ze ook wel. Al de religieuzen moesten heel andere wezens zijn dan de gewone menschen, en voor de kerk waren dezen noodig. Maar de wereldsche menschen moesten de wereld in stand houden. Daarmee voelde hij zich opgelucht, want hij wilde een wereldsch mensch blijven en de geestelijkheid voor zijner ziele zaligheid laten zorgen. Voor de kerk echter, meende hij, mocht hij wel meer doen, dan hij tot nu toe gedaan had, en hij nam zich voor, meer in de offerbus te storten en een of andere gelofte van onthouding te doen. Want zoo iets toch was in de eerste plaats naar de wille Gods. Hij overlegde nu, waarvan hij zich zou onthouden en terwijl hij daaraan doende was, ging hem een nieuw licht op. „A wel, Mongl gij gelooft gij, dat als je den Onzen Vader leest, je aan God verzoekt, dat je in alles meugt Zijnen wille doen, daarvan je Hem geerne ziet?" „Den uitleg is alzoo, baas! en ik geloove datte, en 't is daarvan, dat ikt serieus leze!" „G' en kost dan geen baas kunnen zijn, ventje I peist daar wel op!" „A wa? Waarvan en zou ik dan geen baas kunnen zijn?" „Luistert! ik ga u dat schoone uit een doen. Weetje gij, dat de motte 't valour ') opvreet?' „'k En zou datte niet weten!" „En weetje gij, dat dat onzen profijt is?" „'k Weten ik datte ook, baasP' „En weetje gij, dat het schaa is voor de kalanten?' „Of ik 't wete!" „A wel, ik hebben u vast! Weet je gij ook entwat, om de motte te beletten?' !) fluweel of peluche. 47 „G' hebt het mij gezeid, baas! en ik wete het!" .Alzoo, ventje! ik hebbe u vast Gij verzoekt ons Heer, dat je meugt Zijn wille doen, daarvan je Hem bemint Maar algelijk moet ge uwen naaste beminnen. Zóó, wat ga je doene met de motte? Kapot maken of laten leven?" „A wel, gij zijt gij mijn meester in de tapisserie en ik ga uwen wille doen. En is het, dat God mijn meester is, ik ga Zijn wille doen. G' en hebt mij niet vast!" „Of ik u vast hebbe! Want is 't, dat gij baas zijt inde tapisserie, zoo is God uw meester. En wilt gij serieus den Onzen Vader bidden, gij zoudt moeten de rechtveerdigheid doen, en gij zoudt gij moeten de motte kapot maken oftewel beletten, daarmee uwe kalanten geen schaa lijden. En de motte is uwen profijt! ik hebbe u vast!" ,'t En doet baas Vermeule! ik ga van nu serieus den Onzen Vader lezen en den Wees gegroet en ik ga alle motte kapot maken en versmachten. Nu hebben ik u!" „A wel, ik ga u dan verbiên, van naar de Geuzenkerke te gaan!" „G' en doet baas Vermeule! want gij ziet mij geerne, en ik zie u geerne, en gij gaat meegaan naar de Geuzenkérke, Zondag ten zessen 1" Even lachte de baas; doch hij had er wel zin in, om eens mee te gaan. Dan zei hij fluisterend: „Mongl zwijgt daarvan, dat de bazinne het niet en hoort Gij weet gij, stijf Christlijk en is zij niet; maar algelijk gelooft zij, dat alle Geuzen vermaledeid zijn. Zwijgt er van. Wij getweeën klappen er van. Gij kunt er gaan en mij de sermoenen vertellen 1" De baas had niet den knecht vast maar de knecht den baas. Vermeule's mond gaf dat wel niet toe; maar zijn hart zei 't hem. HOOFDSTUK VUL 't Was Zondagmiddag. De familie Lariviere had het noenmaal genuttigd. Romanie en haar moeder hadden de tafel afgenomen en de man zette zich reeds om zijn Zondagmiddagdutje te doen. Bertha zat allerlei lieve woordjes te zeggen tot een leeuwerik, die, in een kooi, vlak voor 't raam, door zijn vroolijkheid blijkbaar het leven van den aangenaamsten kant scheen te bezien. Toen moeder en dochter weer binnenkwamen, zei de laatste: „A sal zitje gij weeral uit te zien naar Charles?" „Sa! 't is dartel — zei vader — ik peisden al, hoe 't meuglijk ware, dat Bertha zulke zoete woordetjes vinden kost voor den leeuwérk. Maar 't en was voor den leeuwérk niet, 't was voor Charles. Moeder! gij hadde dat moeten hooren!" Moeder kende vaders plaagzucht, en had te veel zin, om een dutje te doen, en beantwoordde haar man met een gedwongen lachje. Doch Romanie ging er op in. „Wat zei ze, vader?" „O, Romanietje! hadde dat gehoord) De zoetste woordetjes, die 'k van al mijn leven gehoord hebbe!" „Zegt ze, vaderl" „'k En doel" zei hij, met een loenschen blik naar Bertha, om te zien, of hij geen beweging kon brengen in haar gelaat, waarop geen enkele trek verried, hoe ze vaders plagerij opnam. „Zegt er ééntje, papaatje 1 één woordetje maart" „'k En doe! 'k en doel" „A wel, ik hebben u vast!.... blz. 46 49 „Och, papaatje, ééntje!" smeekte Romanie en vaders hart werd nu vermurwd. „Luistert dan! Ze zei: — en loensch keek hij naar Bertha — ze zei: „kobbevreter!" *) Moeder en dochter barstten plotseling in lachen uit, gelijk herhalend: „kobbevreter!" Maar Bertha vertrok geen spier. In de verte had ze werkelijk Charles zien aankomen. Zij speelde nu met een rijnen nikkelen hondenketting, maakte daarmee op haar schoot allerlei figuren en scheen dan al de schalmpjes te tellen. Vader gaf den moed op, om ook maar 't kleinste trekje op Bertha's wezen te zien bewegen: 't was daar als marmer. „Curieus kind!" zei hij en sloot de oogen. Moeder deed, of ze reeds dutte. Romanie stond door 't raam de nadering van Charles gade te slaan. Nu ging Bertha opstaan, plaatste haar stoel tegen den muur, naast de deur, vouwde een courant tot een soort kroon, lei twee voetkussens op den stoel en zette zich daar boven op. Toen hing ze den hondenketting om den hals, zette de papieren kroon op haar golvend hoofdhaar, vouwde de handen in elkaar en zag strak voor zich uit, met de uitdrukking van heilige devotie op haar wezen. 't Was muisstil: niets dan het ademen der vier aanwezigen werd gehoord. Sliepen de ouders reeds? Als Romanie zich omkeerde en de gekroonde koningin op haar hoogen zetel zag, sloeg ze de handen in elkaar. „Eh wel! gij zit gij daar, of ge Onze Lieve Vrouwe in de processie moet voorstellen. Zottinne, gaat er van!" Moeder sloeg de oogen open, en voelde neiging om te lachen; doch ze bedwong zich. „Dat zou meneere Pastor moeten zien!" — zei ze. Bertha bleef als een marmeren beeld roerloos zitten. Lariviere was heelemaal wakker, lachte even zeer luidruchtig; doch het gebeeldhouwde gelaat zijner dochter l) Kobbe = spin. De Vlaamsche spitsbroeders 4 50 dwong hem, zijn lachen in te houden, en hij vroeg zich af, of dit nu comedie of waanzin was. Charles ging het raam voorbij en Romanie haastte zich, om hem binnen te laten. „Zegt nieten, als gij binnen gaat!" fluisterde ze hem in 't oor en liet hem voor zich uitgaan. Door de geopende deur zag hij de ouders met de armen over elkander tegen den muur zitten. Hij maakte een buiging en knikte beiden een vriendelijken groet toe. Dan keerde hij zich om en zag zijn meisje. Hij ging vlak vóór haar staan, doch zij bood hem geen hand. Nu evenwel kwam er leven in het beeld, want het sprak: „Charles Mortier! slaat uw oogen naar de eerde!" Charles gehoorzaamde, en terwijl hij met neergebogen hoofd vóór haar stond, vatte ze met sierlijke beweging de ketting, deed dien van haar hals en hing hem Charles om. Eerst toen werd het heele beeld levend, want het stond op van den hoogen zetel en plaatste zich als de echte, levende, vroolijke Bertha midden in de kamer. „Alzoo, ge ziet nu allegaar, dat het meuglijk is!" zei ze en begon te lachen. Vader vooral had veel pleizier van de comedie. „Ge zijt een geirnde x) comediante!" zei hij, doch het meisje zei: „Papa en verstaat er nieten van: 't is al ten onbate gedaan! Mama! heb je gij 't verstaan? Gij, Romanie?' „A wel, zottinne! — zei de laatste — d'r is daar nieten aan te verstaan, dat gij doet!" Bertha schudde het hoofd minachtend. „Wat trage trunten gij doch allegaar zijtl Heb je gij 't verstaan, Charles?' „Verstaan? Ik? — zei Charles — 'k Hebbe het op één punt verstaan; maar niet heelegansch. Gij waart Onze Lieve Vrouwe, en ik was den artillerist Medard Deschamp, en gij hebt mij de gouden keten met juweelen omgehangen. J) echte. 51 Dat hebben ik verstaan; maar 'k en wete uw gedacht niet, als gij zegde: Alzoo, gij ziet allegaar, dat het meuglijk is. Wat is meuglijk?" Vader en moeder en Romanie begrepen nu, dat het geen zinloos vertoon was geweest, dat spel van Bertha. Nu verstonden ze ook zooveel als Charles. Want héél Vlaanderen was vol van de vreemde geschiedenis. De vreemde geschiedenis —. Medard Deschamp was soldaat geworden. Omdat hij een net, beleefd en handig jongmensen was, had de kapitein hem uitgekozen als oppasser, en zoodoende kreeg hij zijn plaats in de woning van den kapitein, om er allerlei huiswerk te verrichten. Hij gedroeg zich daar zóó, dat de heele kapiteinsfamilie veel van Medard begon te houden; Madam vooral, omdat zij hoe langer hoe meer opmerkte, dat hij streng katholiek was. Madam was al lang ziek, en geen dokter scheen haar te kunnen helpen. Doch nu had zij gehoord, dat er baat te vinden was bij Onze Lieve Vrouwe van Uittewege. Er zou dan een bedevaart daarheen moeten gedaan worden. De zieke was hiertoe spoedig besloten; doch zijzelf kon de bedevaart niet doen: op haar kosten moest hiertoe dus een ander dienen. Doch wie? Al ras viel de aandacht op den soldaat Hij zelf wilde wel gaarne de bedevaart doen voor zijn meesteres, en de kapitein bewilligde er in, dat hij zou gaan. In uniform en van al 't noodige voorzien begaf Medard zich alzoo ter bedevaart In de kapel van O. L. Vrouwe van Uittewege las hij de noodige gebeden, bracht er zijn offer en reeds terstond maakte hij op de aanwezige bedevaartgangers den indruk van bijzondere devotie. In korten tijd was hij bij allen bekend, en iedereen bejegende den soldaat met zekere hoogachting. Zoo brak de laatste dag der bedevaart aan, en de soldaat week bijna uit de kapel niet De koster zag hem meermalen geknield voor het O. L. Vrouwenbeeld. 52 Tot het avond werd —; ai de aanwezigen in de' kapel werden er aan herinnerd, dat er gesloten zou worden, en allen begaven zich naar buiten; een der laatsten was de soldaat Toen de koster reeds gesloten had en op weg was naar zijn woning, scheen plotseling de soldaat iets vergeten te hebben. Hij had het volle vertrouwen van den koster; deze liet hem nu alleen in de kapel en wachtte buiten, tot de soldaat terugkeerde. Dan sloot hij nogmaals, de soldaat nam afscheid van hem en aanvaardde per eerste gelegenheid de reis naar huis. In de kapiteinswoning teruggekeerd, werd hem al spoedig meegedeeld, dat Madam merkbaar herstellende was, en hij kon de zieke de blijde boodschap brengen, dat O. L. Vrouwe van Uittewege persoonlijk hem haar gouden keten had omgehangen, en volkomen beterschap voor zijn meesteresse had beloofd. De soldaat had toen zijn jas losgemaakt en daaronder kon Madam nu zien den ketting van O. L. Vrouwe van Uittewege. De hoogachting voor Medard Deschamp kende nu bijna geen grenzen. Niet alleen in 't huis van den kapitein; maar ook daarbuiten. Als een blijmare rolde 't van de eene straat in de andere, dat O. L. Vrouwe van Uittewege een mirakel had gedaan, en haar gouden keten aan soldaat Deschamp had geschonken. Ieder wilde nu den soldaat zien, en ieder wilde hem trakteeren, zoodat Medard bier kon drinken, zooveel hij wilde. En immer verder verbreidde zich de mare, en waar Medard verscheen, was hij de held van den dag. En 't zien van den ketting was voor elk een pintje bier waard. Maar — een ander gerucht kwam van tegenovergestelde richting, van Uittewege. Men had O. L. Vrouwe van haar kostbare halsketen beroofd 1 Was 't wonder, dat de geestelijkheid van Uittewege den devoten soldaat aanklaagde als den dief? Nu was 't heele land in roer over 't miraculeuze mirakel: ieder had er den mond vol van. Voor de eenen was het de prachtigste grap, die iemand had kunnen verzinnen; 53 bij de anderen wekte de daad van den soldaat den hevigsten afkeer. En eigenaardig — niemand, die aan een mirakel geloofde; elk was er van overtuigd, dat Medard de keten gestolen had. De zaak kwam voor het tribunaal te B. De geestelijkheid van Uittewege kwam voor het gerecht als aanklaagster; de soldaat als beschuldigde. Doch deze hield pertinent vol dat O. L. Vrouwe van Uittewege hem met de keten had begiftigd, en hij liet zich door niemand van zijn stuk brengen. De geestelijkheid werd nu voor de vraag gesteld, of O. L. Vrouwe van Uittewege ooit mirakels had gedaan, en zoo ja, of ze die nog kon doen. Natuurlijk werd hierop een bevestigend antwoord gegeven. En uit deze bevestiging kwam de rechtbank tot het besluit, dat O. L. Vrouwe nu weder een mirakel had gedaan, en de soldaat dus in 't wettig bezit van de keten was gekomen. Daarmee kon de geestelijkheid naar huis gaan. Doch — Medard nog niet Want de rechters moesten nog met hem alleen spreken, watten gevolge had, dat O. L. Vrouwe van Uittewege weinige dagen daarna weer haar kostbare keten droeg. Daar de soldaat niet gestraft werd, kon hij zich als eerlijk man handhaven. De rechters evenwel hadden hem tot bekentenis weten te brengen door de eenparige verzekering, dat zij niet geloofden aan eenige miraculeuze kracht van het beeld. Niet alleen Medard, maar ook de rechters werden door iedereen beoordeeld, en de zeldzame dubbelzinnigheid van hun uitspraken hield de menschen, vooral in de estaminets, dagen lang bezig. Doch de soldaat bleef de vriend van het publiek en kon bier drinken, zooveel hij wilde. Van alles bleef er dit over: niemand geloofde, dat O. L. Vrouwe van Uittewege de keten aan den soldaat gegeven had; maar menigeen vroeg zich toch af, of ze 't evenwel niet had kunnen doen. Dit was de vreemde geschiedenis. „Alzoo — zei Bertha met opgeheven vinger — 'k hebben u getoogd, dat het meuglijk ware; dat Onze Lieve Vrouwe 54 heur keten aan Medard gave. En was ik niet serieus een heiligenbeeld, Papa?" „Geen plaaster ') of marbel en kost het u verbeteren 1" zei Lariviere. „En hebbe ik u de keten niet omgehangen, Charltje?" „Lijk elkend-een nog zien kan!" zei de jonkman, die nog altijd met de keten omhangen was. „Alzoo, 't is meuglijk 1 En alzoo, 'nen beeld kan mirakels doen!" zei Bertha met zulke eigenaardige trekken in 't gelaat van half komischen ernst, dat haar vader de waarheid er van betwijfelde en lachend zei: „Eh wel, alles is meuglijk 1" Madam Lariviere kende haar man en voelde wel de spotzucht in dat korte woord. Ze zei: „Alles is meuglijk! — dat zegt nieten, mijn ventl 't is de vrage, of Onze Lieve Vrouwe het gedaan heeft I" Nu werd Lariviere ernstig. Hij drukte zijn lippen stijf tegen elkander aan, schudde met het hoofd en zei dan met verheffing van stem: „'k Gelooven ik niet, dat een brokke plaaster, of een brokke hout een mirakel kan doenl —Ge weet nu allegaar met één keer, wat ik geloove, sa!" Moeder en Romanie keken elkander aan met de duidelijke uitdrukking, dat het beter ware, hierover niet verder te spreken. Maar Bertha was er ook nog. Met de ellebogen op de tafel, de vuisten tegen haar koonen, stak ze zeer komiek den mond zoover mogelijk naar haar vader toe, en als niemand hem antwoordde, deed zij het: „Papa! gij miszegde daar entwat!" „Neen, neen, 'k en miszegge nieten 1" „Dóch, papa! gij zegde, dat wij nu met één keer allegaar kosten weten, wat gij geloofde; maar 't en is alzoo niet; wij weten nu alleene, wat gij niet gelooft!" Lariviere glimlachte en zei: „Fijnaard, gijl 't en dient voor nieten, dat gij weet,wat ik wel geloove!" ') Gips. 55 „Dóch, papa! zegt, wat gij wél gelooft! kwesje ') ga ik 'tzelfde gelooven, wat gij gelooft Zegt het!" Maar vader zweeg, zeker omdat hij niets te zeggen had, als hem naar zijn geloof werd gevraagd. Moeder had allang Charles aangezien. Ze wist dat die 't oeter kon zeggen, dan zij zelf, want Charles, meende ze, wist veel en was goed katholiek. Hij zelf meende er belang bij te hebben, met moeder op goeden voet te staan. „Kwesje 3) — begon hij kuchend — kwesje, weten 't de menschen, van wat ze klappen. Elkend-een klapt er vele van. 't Is different of je zegt, dat Onze Lieve Vrouwe een mirakel doet oftewel, dat je zegt, dat een brokke plaaster of marbel het doetl" ' „A sa sa! mijn Charltje! 'k en zegge niet dat het niet different is, maar 'k zeggen ik, dat den Onzen Lieve Vrouwe van Uittewege van entwat moet gemaakt zijn, van plaaster, of hout, of marbel, of 't en ware geen Onze Lieve Vrouw. Geeft mij daar antwoord op! Ik hebbe u vast!" Lariviere was één en al vuur, en Bertha verkneuterde zich, dat ze er geen raad mee wist „Goeie, goeie 1 wat hebben ik een leute, dat mijn vader mijn Charltje vast heeft!" Dan in eens spande ze al de trekken van haar wezen tot vollen ernst keek Charles aan en zei: „Braaf jonkl de toer is aan u; spreekt!" 't Jonk was al gereed. „Oen verstaat datte niet Lariviere! of g'en wilt het niet verstaan. Luistert! D'r is maar ééne Onze Lieve Vrouwe; maar algelijk zijn er vele beelden, die heur voorstellen. En 't en zijn de beelden niet die de mirakels doen; maar 't is Onze Lieve Vrouwe, die ze doet Maar zij doet ze aan den dien, die heur Godvruchtig eeren. En je bewijst heur de eere, als je heur in de beelden eert Is 't alzoo niet Madam?" ]) Misschien. 2) 't Zal de Traag zijn, of. 56 „'t Is alzoo, CharlesI" zei moeder, en Romanie knikte, dat het alzóó was; en Bertha zei: ,'t Is weeral uwen toer, papa; spreekt!" „Neen 'k; ik zwijge d'r van: 'k en kan tegen uallegare niet klappen. — Moeder! is de koffee bruin?" Er werd koffie gedronken en koekebrood 2) gegeten en daarna gingen Bertha en Charles wandelen. Reeds waren ze de straat ten einde en geen van beiden had nog een woord gesproken. Doch ook geen van beiden had daar erg in gehad, zóó waren ze in zich zelf bezig. Bertha vroeg zich af, wat haar vader wèl geloofde, nu hij zoo beslist gezegd had, niet te gelooven, dat een beeld mirakels kon doen. Zij had dienaangaande nooit iets van hem gehoord; maar — naar kerk ging hij ook nooit, hoewel hij er op gesteld was, dat zijn vrouw en kinderen dien plicht wel vervulden. En toch ook weer — dat haar broer Theodoor, die nu in een andere stad in betrekking was, zich met geen kerk bemoeide, was — dat wist ze — in overeenstemming met vaders wensen. Vaders vrienden waren ook allen mannen, die vijandig tegenover de kerk stonden. Zij overlegde, of de Godsdienst niet meer iets was voor vrouwen dan voor mannen. Toch, meende ze, stond zij dan dichter bij haar vader dan bij haar moeder. Charles dacht aan Edmond. Zij hadden afgesproken, dat ze weer samen naar de Evangelische kerk zouden gaan. 't Was nu al haast tijd, en nu liep hij met Bertha te wandelen. Hij overdacht, welken weg ze samen zouden inslaan om 't zekerst te zijn, dat ze Edmond naar de Geuzenkerk zouden kunnen zien gaan. Zoodra hij een vast plan had, werd hij zich bewust, dat ze nog geen woord tot elkander hadden gesproken. „C en klapt geen enkel woordeke, Bertha!" zei hij, terwijl hij haar arm schudde. „Zooveel lijk gij, Charltje I" ') krentenbrood. 57 „Eh wel, ik peisden in m'n eigent" „De peisden ik ook!" „Op wat, Bertha?" „Op wat? Gij zijt wel vrank >) datte te vragen. En alevel en is 'tniet wijze, aan entwien te vragen, wat hij peist!" „Waarvan niet, Bertha?" „Waarvan? Daarvan een mensch doch niet en zegt, wit-hij peist, als hij 't verduiken wilt" „'k En houde ik nieten voor u verdoken, Bertha 1" Zij geloofde dat echter niet, doch wilde er niet op in gaan, en zei: „En ik nieten voor ui" „Zegt dan, op wat ge peisde!" „De zegde het u daareven!" „'k En weet van nieten, Bertha!" „Doch! ik zegden u, dat gij vrank waart 1" „En is dat al, wat gij peisde?" 't Meisje begon luid te lachen, zweeg dan een poosje en zei: „Als dat il ware, vrank jonk! 't en ware de moeite niet weerd, er van klappen. Luistert! En gij weet dan, waarop ik peisde. Zegt mij, waarvan mijn vader nooit naar de kerke gaat en met het religie niet vele wil van doen hebben?" „O, 't is datte? — Eh wel, ik peize, dat uw vader liberaal, of socialist, of spirituze, of zoo entwat is—" Bertha hoorde vreemd op. De namen liberaal, socialist, spiritist waren haar niet geheel vreemd, doch wat ze inhielden, wist ze niet bij benadering te zeggen; slechts drukten ze voor haar iets ongunstigs uit, en daarom hoorde ze vreemd op, dat haar vader zoo iets raars was. „Wat voor religies zijn datte, Charles?" „Eh wel, 't en zijn geen religies!" „Watte? 't En zijn geen religies? Oolijkaard, wat klapje gij doch ? Hoe kan entwien tegen 't Katholiek religie zijn, als 't niet en is, daarvan hij een ander religie heeft?' l) vrijpostig.. 58 Charles moest even nadenken. Doch eer hij klaar was, begon zij: „Alzoo, mijn vader is liberaal, of sociaal of spiritu " „Zwijgt, Bertha 1 gij meugt daarvan niet klappen, met niemand. Uw vader en klapt er ook niet van; hij houdt het verdoken 1" „A sal hij houdt het verdoken, en 't is daarvan, dat hij ter kerke niet en gaat. Algelijk wil hij doch, dat moeder en wij ter kerke gaan. 't Is dat, hetgeen ik niet verstal" „Zoo, ffjnaard, gijl en verstaat gij datte niet? Hoe kost hij 't anders verdoken houden? Maar klapt er niet van, Bertha!" „Alzoo, Charles 1 gij zijt ook entwat, lijk vadert" ,,'k En zegge niet ja, en 'k en zegge niet neen!" Juist lijk mijn vader. En gij verduikt dat voor mijl" „'k En doe, Bertha 1 gij weet, dat ik goed Katholiek zijl" „Katholiek, ja g', als gij met moeder klapt en met Romanie en " „En met u, Bertha 1" 't Meisje begon weer luide te lachen, en maakte zich gereed voor een nieuwen uitval, toen beiden in eens Edmond, die uit een zijstraat was gekomen, voor zich uit zagen stappen. „Kijkt den zotten daart — [zei ze — kwesje, gaat hij naar den Bollenhof 1" „Kwesje, — viel Charles terstond in — kwesje, gaat hij naar den Geuzentempell" „Palullen, jonk! 't zijn alleene de ketters, die daar gaan; en den Zotten en is doch geenen ketter?" „En waarvan niet? komt Bertha, we gaan 't willen weten!" Terstond stapten ze een beetje harder aan, om Edmond bij te houden, en intusschen bekroop Bertha de lust, om ook eens in de Geuzenkerk te zien. „Charles! 'k zou daar ook willen gaan!" „Wij getweeën 7' Ja w'1" i) *) men (preekt dit uit: jaauw! nee w' als neeuw of nieuw. 59 Maar dat juist «rilde Charles ten koste van alles verhinderen. Want hij vreesde zeer dat zij vooral een lichte prooi voor 't Evangelisch geloof zou zijn. Hij hield haar voor evenveel en even weinig Katholiek als haar vader. En wat op hem zulk een indruk had gemaakt, zou haar nog veel meer beïnvloeden. Neen, hij zou al zijn kracht aanwenden, om haar daarvan terug te houden. „Gaan we, Charles?" Hij gaf geen antwoord. „Alzoo, we gaan?" drong ze meer aan. „W en doen, Bertha 1 Wou je gij gaan, daar den Zotten gaat? Kwesje, zijn 't allegaar geen zotten daar!" Steeds volgden beiden den weg, straat in, straat uit, dien Edmond had gekozen. Charles wist, dat ze langs den kortsten weg de Geuzenkerk naderden. Toen ze Edmond van verre er hadden zien binnengaan, vertraagden ze hun schreden. Hij wou nu rechtsom een straat inslaan, die weer naar huis voerde, doch zij bleef staan. „Wacht een beetje, CharlesI dat we zien, wie daar gaan: 'k zou dat willen weten 1" „'t Is wél, Bertha! wij wangelen dan alhier een letje weg en weer l).n Charles zorgde wel, dat ze niet te dicht bij de gevaarlijke kerk kwamen; toch konden ze er de menschen zien binnengaan. Juist toen het meisje er sterk op aandrong, dat ook zij zouden gaan, strompelde hen iemand voorbij, die blijkbaar dronken was. „'t Is Vermeule, den tapissier!" fluisterde Bertha haar beminde in 't oor. Charles wist, dat Vermeule de baas was van Edmond, en terstond vermoedde hij diens gang naar de Evangelische kerk. Edmond zou er zóóveel van gesproken hebben, dat zijn baas geen weerstand had kunnen bieden aan den lust, om ook eens een sermoen te hooren. „Hij is zat *), — zei Charles — hij zou nu goed te passé zijn bij de Geuzen 1" i) een beetje heen en weer. *) dronken. 60 Werkelijk zagen ze den man voor den ingang der kerk stilhouden en eindelijk naar binnen gaan. „Eh welt zie je gij datte? En wat hebben ik ugezeid? 't Zijn al zotten, die daar gaan en — zatterikkenl Komt, Bertha 1 we herkeeren naar huis!" Ze spartelde nu niet meer tegen. Doch zij nam zich voor, zoodra ze in de gelegenheid was, eens alleen, of met een vriendin naar de Geuzenkerk te gaan. Op weg naar huis liet ze zich door Charles uitleggen, wat de Geuzen geloofden. Doch hoe meer hij er van zei, hoe meer haar de lust overmeesterde, om persoonlijk nader kennis te maken met „de ketterije der Geuzen". Uit al wat Charles haar meegedeeld had, maakte ze op, dat hij daar meermalen in de kerk was geweest Aan zijn zijde sprak ze nu geen woord; doch nauwelijks waren ze weer in huis, of de vlap-uit leefde weer. „Papaatje, mamaatje 1 raadt een keer, waar Charles en ik bijkans geweest zouden zijn!" Charles gaf haar een veelbeteekenenden duw en dat merkte Romanie, en deze zei: „ A wa, lange tonge 1 G* en meugt het geen eens zeggen van hem, waar gij geweest zijt!" Vader en moeder zagen, bij 't hooien dezer woorden, in eens ernstig, en opdat ze niet aan iets slechts zouden denken, zei Bertha: „'k Wilden ik naar de Geuzenkerke; maar Charles en wilde niet: alzoo, w* en zijn niet gegaan!" Nu werd Lariviere eerst zeer ernstig, fronste het voorhoofd en zei barsch: „Zottinne! ik waarschuwe u, dat gij zoo entwat niet doet of 't zal u varen 1 Ge gaat het dan weten van uwen vader 1" „En van uw moeder!" vulde de vrouw aan, terwijl de eerste voortging: „Ik ben zeer content van Charles, dat hij wijzer is als gij, en ik bedanke hem zeerei" „Ja, Charles! gij zijt zeere bedankt, dat gij niet al 61 doet, wat die zottinne will" vulde moeder weer aan. Bertha liet een oogenblik de lippen pruilend hangen, het hoofd naar links overhellen, en vroeg onnoozel: „RomanieI en weet gij ook nog niet entwat? En moet gij ook mijn braven Charles niet gaan bedanken, daarvan hij zoo wijs is, en ik zulken zottinne zij?" „Gij zijt een zottinne, gijl — zei de zuster — 't is wd fraai van u naar de Geuzenkerke willen gaan!" Niets scheen Bertha Van streek te kunnen brengen en met een strak gezicht zei ze tot Charles: „Jonk! nu is 't uw toer! zegt gij ook entwat 1" Doch 't jonk zei niets en zag madam aan, van wie hij den wenk kreeg, dat hij maar moest zwijgen. Nu zette het meisje zich, zooals ze was binnengekomen, aan tafel op een stoel neer, met de armen over elkander, en als ze alle vier één voor één meteen guitigen blik, die aller stroefheid iets verzachtte, had aangezien, zei ze: „Gij hebt nu al vele geklapt, maar nog nieten gezegd. Papaatje, doet mij een keer uiteen, wat kwaad ik gedaan hebbe, met een keer te willen gaan naar de Geuzenkerke. Mama, Romanie, gaat gij papa bijstaan 1 Gedreien1) zult gij het mij uiteen kunnen doen!" Lariviere stond voor een moeielijke taak, en dat maakte hem driftig. „Uiteen doen? — begon hij stotterend — d'r is nieten uiteen te doen. Waart ge wijze, ge zoudt weten, dat ik mijn positie kost verliezen, ware het, dat het bekend wierd, dat ik u naar de Geuzenkerke liet gaan!" Nu ging Bertha het licht op. Nu doorzag ze in eens al het kwaad, dat ze had willen doen. Ze toonde haar tevredenheid met de verklaring en zei oprecht: „Papal 'k en hebbe het kwaad niet gedaan, en 'k en ga 't niet doen. Charles, gij hebt ook den uitleg gehoord, gijl Belooft ook aan pa en ma, dat gij niet meer en zult gaan naar de Geuzenkerke!" De jongen werd plotseling vuurrood tot achter de ooren. Zij wist dus, dat hij daar meermalen geweest was. Hoe *) Met uw drieën. 62 wist ze dat? Alle oogen waren op hem gericht En hij was nog niet gereed met een antwoord. „Ik— ik—" stotterde hij; maar Bertha hielp hem uit de verlegenheid: „Fraai jonkl newaar, gij gaat voor pastor leeren? En 't is daarvan, dat gij vele weten moet, wat wij niet en meugen weten. Papal ik belove voor Charles, dat hij nieten zal doen, of 't zal voor uwen profijt zijn. Alzoo, gij zult uw positie kunnen houden 1" Bertha deed den heelen avond haar uiterste best, om allen weer in den goeden toon te stemmen; doch 't lukte haar niet Charles sprak geen woord en ging veel vroeger heen dan anders. Hij voelde zich als een verrader, die verraden was. HOOFDSTUK IX. Bertha en Charles hadden wel goed gezien: de dronken man, die naar de Geuzenkerk was gestrompeld en er ook was binnen gegaan, was niemand anders dan Vermeule. Edmond en hij hadden nog herhaaldelijk over het sermoen gesproken, zoodat de baas er eindelijk evenveel van wist als de knecht. Evenwel, de knecht wist het ook maar zoo als hij khet wist, zeer gebrekkig, en de baas wist het natuurlijk niet beter. Al hun nieuwe „wetendheid" kwam voornamelijk hier op neer, dat God wilde, dat de mensch in al zijn spreken, denken en doen, Gode moest trachten te behagen. Men moest alles doen, zooals God het wilde, en men moest dat doen, omdat men geheel God lief had, liever dan allen en alles. Eerst dén kon de mensch zalig worden; maar anders ook onmogelijk. Beiden vonden dit weldra de natuurlijkste zaak van de wereld. Geen van beiden had er iets tegen in te brengen; wel met redeneeringen en overleggingen eerst; maar beider consciëntie zei: zóó ia het Ze stonden dus voor dezelfde waarheid; maar zij stonden er niet gelijk voor, omdat de baas en zijn knecht zooveel verschilden, vooral in jaren. Vermeule had meer daq twintig jaren reeds aan alle mogelijke concoursen meegedaan, was er in opgegaan, leefde er in. Edmond had op dien weg nauwelijks zijn voeten gezet en 't zou te bezien zijn, of bij, met de meeste inspanning, ooit zou worden, wat zijn baas reeds lang was: prijswinner in eiken strijd. Vermeule was de beste schutter 64 met den voetboog zoowel als met den handboog. Hij was een der snelste loopers, een eerste biljardspeler en machtig met de kaart En hij was dit alles met heel zijn hart. Sport en spel, dat was zijn leven, daar lag al zijn liefde. Iedereen kende den prijswinner en achtte hem hoog; en hij wist dat, hij ondervond het Alle menschen eerden den burger, die de trots was der stad, — de trots van een Roomsche stad in een Roomsen land. Doch Edmond was slechts iemand, die zijn baas in alles wenschte na te streven; maar nog slechts door zijn jongensfratsen had uitgemunt. De baas zat met al de vezels van zijn leven vastgegroeid in de wereld van eer en genot; de knecht was er nog een verschoppeling. De waarheid was dus voor beiden wel gelijk, maar zij stonden er zeer verschillend vóór. Edmond wierp zich terstond met al de aandoening van zijn hart aan den boezem van die machtige waarheid, en voelde zich daar terstond gelukkig, zoo gelukkig als hij nog nooit geweest was en zooals hij 't zich nooit had kunnen denken. Dat geluk had hem uit de oogen gestraald, en de heilige schittering er van was den baas in 't hart gedrongen. Geen prediker, hoe machtig ook in woorden, had zóó welsprekend, zóó bezield, zóó overtuigend voor Vermeule kunnen zijn, als Edmond het geweest was. Wat hij nooit geweten had, wist hij nu in een paar dagen, en hij wist het met heel zijn hart en met al zijn consciëntie. Maar — hij stond midden in de wereld, in zijn wereld, waarmee hij één was, waarin hij was vastgegroeid. Die wereld was wel Godsdienstig; maar diende God niet; die wereld sprak wel van liefde; maar had God niet lief en vroeg niet naar Zijn wil. Die wereld had de eere der menschen liever dan de eere Gods, en zocht wel zich zelf, maar niet Gode te behagen. Zijn vrouw leefde in die wereld, zijn familie, zijn vrienden en kennissen leefden er in, en — ook al zijn klanten. Het Onze Vader rechtte bidden naar den uitleg, dien Edmond er van gegeven had, stond gelijk met zich los te rukken uit deze wereld en 65 als een eenling tegenover haar te staan gelijk een kampvechter. Machtig sprak het in hem: gij moet God liefhebben en met blijdschap Zijn wil doen op aarde, gelijk de engelen het doen in den hemel. En hoe duidelijker hij die waarheid zag, hoe zekerder het voor hem werd, dat hij nooit, nooit God had hef gehad. Wilde het dus goed komen, dan moest er een aanvang worden gemaakt met God lief te hebben. Wanneer? 'sMorgens zei hij: 'k moete nu ambachten;,'t enden den dag ga ik er op peizen 1 En's avonds zei hij: Ik ga wachten toe morgen 1 — En als dan de morgen gekomen was, verlangde hij naar de komst van zijn knecht, om hem te overladen met bezwaren tegen den al te hoogen eisch. Kon er maar afgedongen worden, 't ware zooveel lichter, om tot een besluit te komen. Doch als Edmond dan gekomen was, en Vermeule hem tegemoet kwam met allerlei bezwaren, zie, dan was het zoo eigenaardig, dat de knecht volkomen met zijn baas instemde. „Baas! gij peist juist lijk ik. 'k Zeggen ik ook: 't is te vele; 'nen mensch en kan datte niet Maar ik ga u zeggen, baas! wat ik gepeisd hebbe, luistert! Bijaldien ons Heer 't vraagt van ons, dat wij Hem van herte geerne zullen zien, en altijden zullen beminnen, lijk ik Bertha geerne zie en beminne, en bijaldien wij Zijnen wille altijden moeten doen in al 'tgeen we klappen en peizen en doen of niet en doen, — zoo, ik zegge: 't is daarvoor dat we den Onzen Vader moeten lezen met het rechte bedoel. Versta je gij datte, baas?" „Niet heelegansch, Mongl dóe vors!" „A wal en versta je gij datte niet? Luistert! Toe wat dient het als je je gebeden leest? 't Is d'r voor, dat je zoudt verkrijgen dat hetgeen je niet en hebt Als je entwat hebt j' en moet er geen Onze Vaders of Weest-gegroeten voor lezen. Zóó, ons Heer heeft aan zijn heilige Apostels geleerd, den Onzen Vader te lezen, daarmee ze mochten verkrijgen, dat ze kosten de wille Gods doen. Alzoo, z' en kosten 't uit heur eigen niet Wij kunnen wij het ook niet De Vlaamsche spitsbroeders 5 66 en alzoo wij moeten d'r ook voor lezen, maar serieus, met goede meenst; en ons Heer gaat maken, dat we 't kunnen doen. Sa! 't is datte!" Edmond wachtte op een wederwoord. Doch de baas had lang werk. Eindelijk kwam het „Ventje, ventje! 't en zijn algelijk geen lachedingen. Gij hebt gelijk! 't Is alzoo, lijk gij uiteen doet. Maar, maar! 't en zijn geen lachedingen!" De ernst op Vermeule's gelaat zei duidelijk genoeg, dat hij dit niet voor een spelletje aanzag: God lief hebben en gewillig Hem dienen als de engelen in den hemel! O, hij zag het zoo vreeselijk zwaar in. Hij dacht terstond weer aan de kleine Martha. Ware hij van zijn jeugd aan maar zóó geweest als dat kind, dan zou het hem nu gemakkelijk zijn, om in alles de wille Gods te doen. Maar hij zou nog voor 't allereerst daarmee moeten beginnen, nu, zoo oud reeds. „Mong! ik ga d'r meer van willen wetenI 'k Ga meegaan, Zondag, naar de Geuzenkerke!" „'k Hebbe het u gezeid, baasl dat gij gingt gaan. 'k Wiste, dat ge 't niet en zoudt kunnen laten, 't Is al te schoone I En ge gaat het ondervinden, dat hetgeen dienen man zegt in uw herte gaat, en gij gaat zeggen, lijk ik zegde: 't is alzóó 1 't is dat de waarheid!" Doch dat was het juist wat Vermeule verontrustte. Wat die man daar sprak, ging in 't hart en greep den mensch met geweld aan. Hij had dat nu gezien aan Edmond en door Edmond heen had het hem aangeraakt. Hoe moest het dan wel zijn, als hij nu zelf die machtige woorden daar ging hooren. Wat hij wist dreef hem met geweld, om er meer van te weten. Maar tevens vervulde 't hem met geheimzinnige vrees, dat hij machteloos zou staan tegenover den prediker in de Geuzenkerk. En of dat geweld over zijn geest, over zijn weten en willen nu te duchten was in de onbedwingbare welsprekendheid van dien prediker, of in de waarheid van hetgeen hij verkondigde, of misschien ook wel in de geheimzinnige toovermacht der ketterij, dat ging 67 hem niet aan. Maar dien man wilde hij hooren, móest hij hooren, en 't verlangen was zóó sterk, dat elke dag, die hem nog van den komenden Zondag scheidde, een week scheen. En toch voelde hij de knelling van den angst, als hij er aan dacht, hoe weerloos hij zou staan tegen 't half gevreesde, half begeerde geweld, dat daar op heel zijn ikheid, zijn persoonlijkheid zou gepleegd worden. Edmond dat zag hij — was reeds een overwonnene, iemand zonder wil en weerstand tegenover hetgeen hij gehoord had en dat den knaap met een ongekend leven bezield, en hem, toch al zoo vurig, nu in vlam gezet had, zoodat hij, Vermeule, door die vlam was aangeraakt geworden. Edmond was gevangen, maar hij nog vrij. Edmond was ook nog maar een knaap; doch hij een man. In zoo menigen prijskamp had hij de overwinning behaald, en — hij zou machteloos zijn tegenover de woorden van een Geus, een ketter ? Dat zulk een jongen reeds vóór den kamp het opgaf, het bewees, dat er geen kracht in zat En met opgedrongen overmoed smachtte hij naar den Zondagavond, om zich zelf te bewijzen, dat het er slechts op aankomt, of men wil of niet wil zich laten beheerschen door den geest van een ander. — Den geest van — zie, daar kwam de angst weer, en de bijna uitgedoofde woorden, geschreven in 't donkerst zijner ziel, vlamden weer op: God lief hebben en blijde Zijn wil doen! Was er dan niets tegen te doen? Niets? In eens zag hij het, en lachte even. „Bedrink u!" had het in hem geklonken. Ha, ja! hij zou zich dronken drinken, en dan was hij geharnast Hij wist het bij ervaring, dat dronkenschap gevoelloos maakte voor verwijtingen en berispingen, dood voor alle vermaning en goeden raad. Nu joeg hij allen angst van zich en greep moed. Hij zou naar de Geuzenkerk gaan en 't zou hem niet anders maken dan hij was. En immer sterker werd nu de nieuwsgierigheid. 68 „'k Ga zeker gaan, Mongetje! Zondag, en we gaan er dan getweeën een heele weke van kunnen klappen I" „Ge zult er content van zijn, baasl ik verzekere u datte. 't Is zoo schoone, als je van al je leven nog niet en gehoord hebt!" „A wel, als het alzoo is, ik ga het dan ondervinden, en w' en klappen er nu niet meer van!" De baas wou er nu maar liever niet meer over spreken. — Maar juist nu er niet meer over gesproken zou worden, en er blijkbaar niet anders te spreken overbleef, nu kwam de nieuwe waarheid, de levende waarheid zoo vriendelijk, zoo welmeenend de handen naar hem uitstrekken. Doch Vermeule had er nu genoeg van en zocht naar een nieuw onderwerp. „Horkt een keer, Mongl 'k hebben u weeral hooren klappen van Bertha, en 'k wille u waarschuwen, 'k En zou ik geen betrouwen hebben in Charles. Ge weet het: wat Walsch >) is, valsch is!" „Maar baas, Charles en is geen Wallon; hij komt uit het Fransche!" „Al gelijk, ware ik u, 'k en gebaarde er niet van, voor niemand niet, dat ik Bertha geerne zage. 't En deugt voor nieten I" „A wa, baasl 'k en gebare d'r niet van!" „Ba, ge doetl Ge hebt deze weke veel keers heur name genoemd en gezeid, dat ge heur geerne zag!" „'t Is op één punt, baas! dat gij gelijk hebt: ik hebbe van Bertha geklapt tegen u, maar 't is gij alleen, met wien ik over heur klappe. Niemand en weet er van. En 'k noeme heuren name niet, als de bazinne d'r bij is. Zegt, of ik de waarheid spreke of niet Zóó, 't is alieene met u, en ik hebbe van heur gesproken bij vergelijkenisse, om 't u uiteen te doen, hoe dat je moet God beminnen om geerne te doen, al wat Hij wil!" Daar vlamde in eens de geweldige waarheid weer op in Vermeule's ziel. Hij sloeg om zich heen en van zich af, alsof hij iets uit en van zich dreef. !) Waalsch. 69 „Ik zou er van zwijgen, Mong! ware ik u, tegen elkend-een. Is 't dat gij heur bemint, zij en bemint u doch niet: zoo, 't is al ten onbate, dat gij daarop peist en daarover klapt. Zij zou met u lachen en u een fijne neuze maken; en waren ik u, 'k en zou niet gerust zijn van Charles!" Edmond erkende, dat het waar was, wat de baas zei, en beloofde, er nooit meer over te zullen spreken, omdat hij ook wel inzag, dat het nergens goed voor was. Ook had hij de volle overtuiging, dat zij volstrekt niets van hem wilde weten, en reeds was hij er mee verzoend, dat Zij nooit zijn vrouw zou worden. En nooit zou hij haar of Charles daarover lastig vallen of eenig verwijt maken. De beschikking was nu eenmaal niet anders. Hij kon er niets aan doen, dat Bertha niet van hem hield, ja veeleer afkeer van hem toonde; maar hij kon er ook niets aan doen, dat hij haar liefhad. Welk een vreugde zou het voor hem zijn, zoo hij haar eens een genoegen kon verschaffen! En dat hij voor haar veel gebeden las, was in elk geval geen kwaad. Hij wilde veel liever dat Bertha met Charles gelukkig was dan ongelukkig. ,'t Is maar op een punt, baas! dat ik u geen gelijk kan geven. Gij hebt een slecht gedacht van Charles, en 't is dat, hetgeen ik u afstrijde. Want hij is een braaf jonk en ik zie hem geerne. En hij is serieus en Christlijk, stijf Christlijk. En 't is wel een fijnaard, maar algelijk en is 't zulken fijnaard niet lijk Bertha. Dat zij moest een uurtje hier zijn, je zoudt zoovele leute hebben, dat je 't van al je leven niet en kost vergeten. O, 't is zulk een geestig jonk 1" Om den baas van zijn beweren te overtuigen, vertelde hij hem een paar staaltjes van haar geestigheid. En als ze beiden eens flink gelachen hadden, volgde er een lange stilte, waarbij niets gehoord werd dan het bekende geluid, dat elke bezigheid meebracht en waarvoor de beide werklieden geen ooren meer hadden. In die stilte merkte Vermeule toevallig, dat zijn knecht een traan wegpinkte. „A wa, Mong! wat is datte?" De jongen was nu eerst een beetje verlegen, doch zijn 70 openhartigheid noodzaakte hem tot antwoorden. Hij had aan Bertha gedacht en over haar zeldzame geestigheid en bruisende vroolijkheid. En op eens had hij zich herinnerd, dat hij in zijn schooljaren met eenige jongens in een zandkuil had gespeeld, en dat ze eindelijk in 't zand waren gaan liggen, vertellend en babbelend over alles en nog wat, en dat toen een jongen had beweerd, dat, als jonge menschen zoo buitengewoon vroolijk en geestig waren, men er op moest rekenen, dat ze niet oud zouden worden. Die bewering was er zóó diep bij hem ingegaan, dat hij ze nog voor volle waarheid hield, en nu in eens had hij gedacht, dat Bertha jong zou sterven, en hoe triestig dat zou zijn. „Lachedingen, jonk!" zei de baas, en noemde een aantal mannen en vrouwen, tintelend van geestigheid, dronken soms van levenslust en toch reeds oud of bedaagd. Deze verklaring ontlastte den knecht van zijn triestigheid. Edmonds inwendige bewegelijkheid kwam daarop terstond aan den dag door de vraag, of geestige en vroolijke menschen wel zoo gemakkelijk naar de wille Gods zouden kunnen leven als menschen van kalmer aard. Deze vraag bracht terstond den baas weer daar, waar hij niet wilde zijn. Want de vraag hield hem en hij de vraag vast. Hij toch was zelf een geestige grappenmaker en altijd een vroolijke schavuit geweest Was zulk een aard nu in 't belang van zijn zaligheid, of niet? Hij geloofde 't laatste. Zijn aard maakte het hem zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, om naar Gods wil te leven. En — een mensch had toch niet zich zelf gemaakt en kon zich niet anders maken, dan hij was. Zoetjes aan kwam hij weer daar, waar hij begonnen was: er waren twee soorten van menschen: wereldlijke, die de wereldsche zaken hadden te behartigen en geestelijke die voor de belangen der ziel moesten zorgen. Het was hem nu zóó helder, dat hij 't niet laten kon, zijn overtuiging aan Edmond mede te deelen en — wonderlijk — alweer gaf deze hem gelijk. 71 „'t Is alzoo, lijk gij zegt, baasl 't Zijn de wereldlijken, die de wereldsche zaken moeteq zorgen, en de religieuzen de kerkelijke en de heilige engelen de hemelsche. 't Is juist lijk gij zegt!" De engelen deden hun hemelsche werk gewillig en blijde naar den wil van God, en zoo moesten de geestelijken hun kerkelijk en de wereldlijken hun wereldlijk werk gewillig en blijde doen naar Gods wil. „Al wat je doet, of spreekt, of peist, 't moet naar de wille Gods gedaan zijn!" De baas werd een beetje wrevelig en zei: „Gij komt alsanne op 'tzelfde uit!" Doch de knecht antwoordde: „A wa! 't en is ik niet! 't Is den uitleg van den Onzen Vader!" Nu ja, dat begreep de baas ook wel. Doch inwendig was hij daar weerbarstig tegen. „Laten we er van zwijgen!" zei hij; maar in zich kon hij 't niet tot zwijgen brengen. HOOFDSTUK X. Vermeule had zijn plan goed gemaakt voor den Zondag: hij zou niet meer drinken dan anders, maar eerst om een uur of vier beginnen en dan de volle hoeveelheid voor een ganschen Zondag in korten tijd naar binnen slaan. Dat zou dan eens recht aan 't gevoel komen. En 't kwam aan 't gevoel. Alles in hem begon te nevelen. Wat er roerde om hem en in hem, was niets dan een dwaze, ijle dwarreling en tuimeling van donker en licht, zoodat hij nauwelijks meer wist, waar hij was. Slechts één ding wist hij: hij moest om zes uur in de Geuzenkerk zijn. Een half uur tijds had hij er voor genomen, en juist ter stonde was hij, waar hij wilde wezen. Nauwelijks binnen, loodste iemand hem naar de achterste bank en zette zich daar naast hem, om aan mogelijke verstoring van den dienst ten allerspoedigste een einde te kunnen maken. Doch de dronken tapissier scheen ook zich bewust te zijn, dat hij hier de aandacht niet mocht verstoren. Maar ook hier zag hij tuimelende wolken, en dwarrelende menschen, en zwaaiende handen. En hij hoorde hier klanken, ook dwarrelend, en namen, bekende namen zelfs, 't Dwarrelen werd eindelijk wel minder, maar zijn hoofd werd zwaarder. Eerst toen hij weer buiten was, begon hij tot bezinning te komen. Edmond geleidde zijn baas naar huis, doch heel den langen weg werd er geen woord gesproken. De baas had niets te zeggen, en de knecht was zoo verslagen, dat 73 hij niet spreken kon. Zóó had hij Vermeule nog nooit gezien. Wat dit toch te beteekenen had! En wat nu de bazinne zou zeggen! — Als die nu eens de schuld gaf aan de Geuzenkerk! — Wacht! zóó mocht de baas niet thuis komen! — En ze hadden de woning al bijna bereikt „Baas Vermeule! komt, we gaan naar mijn huM*^ Terstond Het de baas zich leiden, waarschijnlijk zich bewust, dat hij in goede handen was. Het loopen in de lacht deed hem goed, en in Edmonds huis kon hij weer een poosje uitrusten. Daar binnen gekomen, zagen de huisgenooten een beetje vreemd op; doch Edmond zei terstond met enkel gelaatsbewegingen, dat ze niets moesten zeggen of vragen. De baas at een paar sneden brood en even over halfelf ging hij, uitdrukkelijk op eigen verzoek, alleen naar huis. De vrouw merkte niets bijzonders. Den anderen morgen was Edmond op tijd, evenals altijd, weer in de werkplaats; doch de baas was er nog niet De vrouw echter kwam al spoedigJfaj hem, zooals de knecht wel kon zien, brandend van verlangen naar nieuws. Hare groote oogen stonden wijder open dan ooit de oogbrauwen hoog opgetrokken. Edmond vreesde, dat zij hem iets zou vragen aangaande den baas; doch gelukkig kwam het anders uit Toen ze de deur achter zich had toegedaan, vroeg ze: „En zijt gij gisteren weeral bij den schamoteur *) geweest?" Mong begon in de oogen te wrijven, niet omdat daar iets aan scheelde, maar omdat hij op die dwaze vraag zoo plotseling geen passend antwoord had. Hij had haar de vorige week reeds duidelijk genoeg gezegd, dat daar in de kerk hedemaal geen sprake was van kunstemakerij. „Wa Mong! en verstaat gij mij niet? Ik vragen u, of gij weeral bij den schamoteur geweest zijt?" „Ba ja 'k, bazinnel" „En schamotierden hij schoone?" i) kunstenmaker. 74 Ba ja hij!" De vrouw trok de oogen nog verder open. „A wa, vertelt er mij entwat van! Wat deden hij?" Nu zette Mong zich in postuur: hij scheen gereed te zijn. „Kijkt, bazinne! ik ga u dat schoone uiteendoen; maar 'k ben van gedacht, dat gij dat niet en verstaan kunt!" „A wel, zegt wat hij dede!" „Kijkt, madam! hij hadde 'nen grooten boek, en las d'r in, en als hij d'r in gelezen hadde, legde hij zijn handen op den boek en dan begost hij I" „Te schamotieren?" „A, bazinne! ik zie, dat gij 't niet en verstaat. Gij hadde eerst moeten vragen, wat hij las!" „A wal de verledene weke was het den uitleg van den Onzen Vader, 't zal nu den uitleg van den Weest gegroet geweest zijn!" Dat antwoord bracht Edmond in de war. De uitleg van het Wees gegroet /: — de gedachte daaraan zette in eens al zijn denken vast Wie weet, of niet zulk een uitleg van minstens even machtigen invloed op een mensch moest zijn als dien van het Gebed des Heeren. Madam Vermeule wachtte ongeduldig. „Gaat het komen, of en gaat het niet komen?" „'t Gaat komen, Madam! — Kijkt, dien heere las uit den boek, dat den Heere Jezus gezeid hadde, dat den dien die moede was en belaan, die moeste komen toe Hem, en Hij zou Hij ze dan rust geven. En je zoudt dan niet over Hem te klagen hebben, want wat Hij je zou geven te dragen, 't zou lichte en zachte zijn. En 't is daarop, dat hij een schoon sermoen heeft gehouden 1" Madams groote oogen waren klein geworden; ze ging weg met de woorden: „'k Moet ik zulken palullerije niet weten; 'k versta d'r mij niet aan, dat een geestig jonk, lijk gij, daar gaat!" Edmond verwonderde er zich over, dat hij den baas nog niet had gezien, en toen deze eindelijk in de deur verscheen en hem kort groette, verdween hij weer terstond. Er scheen iets niet in den haak te zijn. Toen een uur later de vrouw 75 in de werkplaats kwam en vroeg of Mong den baas ook gezien had, maakte hij een boodschap naar den grooten kelder, waar gewoonlijk oude en kapotte springveeren matrassen werden hersteld. Eigenlijk had hij er niets te doen en zocht kwansuis om een stuk gereedschap. Terstond had hij er zijn baas gezien, niets doende, en met vochtige oogen. Met een vriendelijken lach zei hij: „A wa, baas 1 en gaat gij de weke beginnen met krijschen ?" Nu dwong de baas zijn lippen ook tot een glimlach, en de knecht zag er terstond het gedwongene van. ,'t Is of ik mankement aan mijn oogen hebbe: 'k ga ze 'ne keer betten met koud water!" zei de baas en begaf zich terstond naar boven. Op weg naar de pomp ontmoette hem zijn vrouw, die ook al vroeg, of hij gekreschen had, en eenzelfde antwoord kreeg als Mong. Maar Vermeule wist wel, dat hij geen mankement had aan zijn oogen; hij had mankement aan zijn hart, en de venstertjes, waarin de heele wereld in- en uitkeek, verklikten dat. O, de winnaar van zoo menigen prijskamp had het nu zoo zwaar, zoo vreeselijk zwaar. Een stroom van tranen had de geweldige rapaard reeds geschreid, geschreid als een kind. En 't mocht wel! Immer en overal zag hij hetzelfde tooneel, en hoorde Hij dezelfde vriendelijk biddende woorden. Daar stond Hij! Was het Michafil, de aartsengel? of Gabriel? Of was het „ons Heer" zelf? Had hij niet de vijf heilige wonden gezien? Daar stond Hij zoo hemelsch groot en schoont Daar stond Hij, overgoten met barmhartigheid en ontferming als met de welriekendste reukolie. Daar stond Hij, als de wezenlijke almachtige barmhartigheid, Zijn koninklijke armen naar hem uitstrekkende om hem te overladen met eeuwige genade. En steeds klonk het vriendelijk biddend: Kom tot Mij! Kom tot Mij! 't Klonk met hemelschen klank en 't weer- 76 toonde machtig in ztjn ziel. Daar stond Hij, met den hemelsch glanzenden blik der heilige liefde in Zijn oogen, en tegenover Hem stond hij, Vermeule, de winnaar in zoo menigen prijskamp, de gevierde burger, de trots van zijn stad. Maar — in den kamp tegen de Goddelijke barmhartigheid wilde hij zich niet gewonnen geven. Want verloor hij hier, dan verloor hij al de eer en roem, waarmede zijne burgers hem nog steeds overlaadden. Onderdoen voor dien Machtige, buigen, zich in Zijn armen werpen als een gevangene, dat wilde hij niet. Maar hoe dat majestueus Algeweld te weerstaan? Hoe Hem te ontkomen? Vlak naast hem was een poel van walgelijk vuil. — Indien hij zich zelf hier in wierp! - Dan zou de reddende arm des Machtigen hem niet kunnen grijpen I — Dan zou hij niet verwonnen zijn! En hij had zich in dien poel geworpen! Dat had hij gisteren gedaan; gisteren, toen die heilige handen zich naar hem hadden uitgestrekt — Nu hadden die handen zich teruggetrokken. Nu bevond hij zich in den poel, en de Redder was heengegaan. Het allerbeste, en meeste, wat God aan menschen kon geven, was hem gisteren toegereikt, en hij had zichzelf onmachtig gemaakt, om dat allerbeste te aanvaarden. Nu was het voorbij, en hij treurde daarover. Hij zag het in, hoe wreed hij geweest was tegenover dien Heilige; maar ook, hoe wreed tegen zich zelf. Zich onkwetsbaar maken voor het geweld van een geduchten vijand, was zijn bedoelen geweest; maar wat hij gedaan had, zag hij nu in als de daad van een drenkeling, die een reddingboei van zich werpt, en zich dieper onderdompelt om buiten het bereik te komen van een reddende hand, de hand van meer dan vader, meer dan moeder, de hand van — En dan zag hij weer dien hemelschen blik vol enkel liefde, en hoorde nog den verren klank dier machtige woorden: Kom tot Mij! En dan vloten de tranen weer. 77 „'k Moete die matrassen in den kelder nazien!" had Vermeule gezegd tot zijn vrouw, toen ze hem vroeg, waarom hij heel den morgen daar beneden vertoefde. Dat het den baas enkel aan zijn oogen mankeerde, geloofde Edmond niet Hij vermoedde, dat de baas, zich schaamde, omdat hij dronken in de kerk was gekomen, en dat hij er berouw over had. Vandaag — vreesde hij — zou er geen gelegenheid zijn, om over 't sermoen van gisteren te spreken en daarom verlangde hij naar den dag van morgen, want dan zou de baas wel weer in den werkwinkel zijn. Nu was hij alleen. Vermeule had hem gezegd, dat hij maar werk moest zoeken, en daar had hij 't rechte verstand niet van, omdat hem altijd het werk werd aangewezen. Daarom riep hij de bazinne te hulp en die wees hem werk aan, waarvan ze wist, dat er op gewacht werd. Nu verdween de onrustige verwarring en zette hij zich met ijver aan 't werk; en omdat hij tot niemand had te spreken, was in zijn inwendige wereld het hek van den dam, en stond ze open voor alles en ieder. Dat het daar druk ging, was nu en dan aan den vurigen jongeling te zien. Te zien aan het rood, dat af en toe over zijn bolle gelaat vlamde; aan de vonken, die soms uit zijn oogen spetterden, aan de forschheid, waarmee hij naar een kopspijkertje greep, of aan den al te geweldigen slag, waarmee hij het in het hout dreef. En wat daar binnen druk geredeneerd werd, gepredikt, bestreden, verklaard, dat toonden nu eens de noodigende houding der handen, de opgeheven vinger, de gebalde vuist of de stampende voet Maar dat de ernstige knecht van baas Vermeule nog dezelfde oolijke guit was als toen hij op zijn zusjes moest passen, dat was zelfs tusschen, soms onder de ernstigste bedrijven te zien, en — te hooren. Te zien was het aan den snaakschen glimlach, die soms om zijn mond kabou-. terde; aan dien komisch puntigen blik van zijn linkeroog, waarmee de omstaande» zijner verbeelding beurtelings een 78 gevoeligen prik ontvingen, 't Was te zien aan 't slaan met één hand op één knie of met twee handen op beide knieën, immer gepaard gaand met verre draaiingen van 't hoofd naar links en rechts. Maar 't was te hooren ook soms. Want lachen kon hij, dat hij er van tegen den grond viel. De bazinne was dit lachen wel gewoon: ze had het zoo vaak gehoord, en was zoo dikwijls dan in de werkplaats gekomen, om ook „de farce", de grap, te hooren, waarmee haar man den jongen zoo liet lachen. Maar nu hoorde ze hem ook, en ze wist, dat hij alleen was. Er moest dan gisteren toch wel iets bijzonders hebben plaats gehad. Er zou dan toch wel daar in de Geuzenkerk geëscamoteerd zijn, want hoe kon anders zulk een grappenmaker als Mong daar zijn kostelijken Zondagavond doorbrengen? Zij wou er meer van weten. „A wa, Mong! wat heb je gij een leute! En waarvan is datte?' „Ba, nieten, madam! maar 'k moete lachen, ik moete! 'k En kan 't niet laten van lachen!" ,'t En is niet fraai van u, dat gij 't mij niet en wilt zeggen!" „Bazinne, 'k vragen excuus! Maar 'k en mag 't niet verklappen 1" „A sa! g' en meugt het niet verklappen, gij! wat fraaie dingen daar in de Geuzenkerke uitgesteken zijn! Eikendeen en mag niet weten, hoe dare gescamotierd wordt 't Zijn maar alleene de ketters, die de leute meugen hebben 1" Al wat op lachen of leute geleek, gleed nu plotseling van Edmonds gelaat in verre diepte en maakte plaats voor vurige verontwaardiging. Van de Geuzenkerke en van de Geuzen moesten ze afblijven! Tweemaal was hij er nu geweest; maar wie daar kwaad van sprak, was een lasteraar. Nu wist hij — in 't belang van de Geuzenkerke — zich in eens genoodzaakt om de reden van zijn lachen te vertellen, hoewel hij het anders niet gedaan zbu hebben. In eens schaterde de malle dikkerd weer dwars door wanden en ramen heen. 79 „Zegt het dan, zot jonk!" „A wel, madam! ik ga 't u zeggen. Onze Lotte, weet wel, mijn jongste zustertje, onze Lotte, 't zot jonk, moeste biechten. Ze gink met de meisens van heur schole naar de St Pauluskerke, en als ze dichte aan de kerke waren, ze begost te krijschen, omdat ze nieten wist, dat ze zou te biechten hebben. Weet wel, madam! onze Lotte is een fijnaard om entwien te plagen; maar al gelijk en weet zij niet vele van 't religie, 't is 'nen dompelare,'nen duts; z' en weet niet, wat goed is of kwaad; maar al gelijk, omdat zij heur jaren heeft, ze moest biechten en z' en had nieten te biechten, en ze heeft doch gebiecht En al eer ze heelegansch 't enden heur biechte was, heeft de pastor heur weggeschupt!" Mong lachte weer zóó onzinnig, dat madam van den weeromstuit luide meelachte, hoewel ze nog niets wist „AweL wat heeft ze dan gebiecht?" „Maar madam! d'r mag uit de biechte niet geklapt!" „Ge weet gij het doch! hoe wou je gij anders daarmee zoovele leute nebben?" „Lotte heeft zelf het verklapt Luistert, madam! We zitten wij 's noens allegaar aan tafel en aleer we gaan eten, vertelt Magreet, die 't van de meisens uit Lotte heur klasse wist, dat de pastor Lotte hadde weggeschupt Doe was moeder dul *) en vader vond het ook niet fraai, en Lotte heeft moeten zeggen, 'tgeen ze uitgesteken hadde. En Lotte peisde, dat ze 't grootste kwaad van de heele wereld bedreven hadde, en al krijschen heeft den onnoozelare gezeid, wat ze gebiecht hadde, en med-een zijn we allegaar halfdood gegaan van lachen, en onzen Miel lei van lachen tegen de eerde, en w'en hebben van lachen niet kunnen eten. Madam! madam! had datte gehoord!" En wat het meisje gebiecht had, kwam de bazinne nu ook te weten, 't Mensch sloeg met de handen in de lucht en lachte, zooals Edmond het van haar nog niet gezien ') boos. 80 had. Schaterend liep ze uit de werkplaats naar de keuken en weer terug, tot de bui overging. Maar dan doken van verre onweerskoppen op. Want het krieuwelde haar, dat Edmond het telkens voor de Geuzenkerke opnam. Na een korte afwezigheid kwam ze weer met een zuur gezicht terug. „Al gelijk en is 't niet schoone van alzoo te lachen met de biechte en met den pastori" „Maar, bazinne! 'k en hebben ik niet gelachen met dè biechte en met den pastor! Wat wou je gij klappen? 'k En lachen ik met 't religie niet Maar 'k hebbe gelachen mét hetgeen Lotte gezeid heeft in de biechte, en gij zelf hebt ook gelachen I" ,'t Zijn de ketters, die d'r mee lachen, de Geuzen! Ware ik u, 'k en ging naar die schamotierderije niet meer gaan!" Madam Vermeule ging weg, nu ze gezegd had, wat van haar hart moest Edmond kon er maar niet bij, dat de vrouw zulk een afkeer van de Geuzen aan den dag legde. Voor hem waren ze evengoed als de Katholieken en de Katholieken als de Geuzen. Bij beiden toch ging het om ,'t religie". Beiden „lazen den Onzen Vader en den Wees gegroet" Maar de priester in de Geuzenkerk gaf „den uitleg" van de dingen, die aan ,'t religie" behoorden. En wat die priester zei, dat ging „in 't herte". Als de bazinne zelf maar eens „den uitleg" had gehoord, zou ze ook wel anders worden. De baas ook. jammer, dat die zoo dronken was geweest Alle menschen zouden naar de Geuzenkerk moeten gaan: ze zouden dan veel beter Katholiek worden, ,serieusder", ernstiger, en ze zouden beter weten, wat ze baden. Hij zelf had nooit veel om ,'t religie" gegeven, zijn ouders ook niet;' de baas en de bazinne ook niet Bertha?. ... Neen, Bertha ook niet als die.... en de gloed der heilige verontwaardiging laaide plotseling over zijn gelaat — als Bertha eens was als haar broer, als Theodoor! — Foei, welk een Goddeloosheid! — Niemand wist het, dan hij en een paar vrienden, 81 want Theodoor had het hem verteld. Schandelijk 1 — en dat had hij gedaan met rijp overleg: 't was vooraf besproken met een kameraad, die 'tzelfde zou doen, en zij zouden het bewijs van hun wandaad elkander laten zien, en dan zouden ze, wat ze gedaan hadden, aan hun intiemste vrienden in 't geheim meedeelen en alzoo 't bewijs leveren, dat, wat men hun van den ouwel gezegd had, bedrog, leugen, en niets dan leugen was. Die beide heiligschenners hadden opzettelijk, onder de eerste communie, in den ouwel gebeten en hem dan, onmerkbaar, door het geopende communieboekje tegen de lippen te drukken, uit den mond een plaats gegeven tusschen de bladen van het boekje. En — er was geen bloed uitgestroomd! — de ouwel was dus niet het „Heilige Lichaam van ons Heer" geweest! — Dat hadden ze maar willen weten, om al wat „religie" was, voor bedrog te houden. Edmond schudde zijn hoofd van afkeer, alsof hij de heiligschennis voor oogen zag. Als Bertha toch eens was als haar broer! Dan zou hij haar toch niet kunnen, niet mogen liefhebben! Hij zou geen achting kunnen hebben voor iemand, die spotte met „ons Heer," — „ons Heer", die de menschen zoo vriendelijk noodigde, om tot Hem te komen, en de eeuwige rust van Hem te ontvangen. Als de menschen maar allen naar de Geuzenkerk gingen, ze zouden dan eerst recht ernstige Katholieken worden, 't Was hem nu ook maar eerst ernst geworden. En Charles Mortier, was die niet een „serieus Christene mensch"? Stak die niet hoog uit boven al de anderen, wat „het religie" betrof? Doch dat kwam daarvan, dat die ook nu en dan naar de Geuzenkerk ging. Zoo redeneerde Edmond in zich zelf maar immer door. Niets zag hij van de wijde kloof, die er zich bevond tusschen de Roomsche en de Evangelische kerk. Al wat hij in de laatste had gehoord, had hem nauwer aan de eerste verbonden, en dit weer vervulde zijn hart met liefde tot de laatste. De eerste schemerdoezeling van den dageraad des De Vlaamsche spitsbroeders 6 82 geest es had zich ontworsteld aan het donker van den nacht, en aan de dingen, die hij nog nooit gezien had, een wazigen vorm gegeven. Die dingen trokken hem aan, zonder zich bewust te zijn, dat het eigenlijk het licht, het licht zelf was, dat hem bekoorde. Hij hield het voor zeker, dat zulke sermoenen, als hij nu gehoord had, de menschen tot beter Christenen, dat is, tot beter Katholieken maakte, tot zulke menschen, die in heel hun leven handelden naar den wil van God, en in alles de „rechtveerdigheid" betrachtten. Edmond werd dan ook een beter Katholiek, dan hij ooit geweest was. Hij zag in, dat „het religie" in heel het leven moest uitkomen, en hij ook zijn leven anders moest inrichten. Hij begon dan ook terstond, met al zijn Roomsch Katholieke plichten waar te nemen, en te verzaken, wat de kerk verzaakte. Zijn Zondagen en vrije avonduren bracht hij nu heel anders door, dan hij steeds gedaan had. Bleef knippen en knutselen en plakken in zijn vrijen tijd zijn liefste verpoozing thuis, hij gaf daaraan terstond een heel andere richting. Was hij als de „Santjesplakker" bekend door zijn kluchtige Charlatans en Poesjenellen, nu dacht hij er over, om met die liefhebberij ,'t religie" te. dienen. En hij maakte nu „kaders", ') kleine altaartjes en kruisen. Hij verkocht ze, of gaf ze aan zijn vrienden en kennissen, en hij kreeg daardoor evenzeer naam als door zijn zot-komische Charlatans. Maar zijn „kaders" waren even verward als zijn hart Want hij leerde nu die teksten 't eerst kennen, waarop juist de Evangelischen allen nadruk legden. Hij zette die uitspraken in gouden lettertjes op het „kader" en versierde het geheel met Roomsch Katholieke emblemen. Onder een mooi uitgevoerd Heilig Hart, met den naam „Maria" daar midden in, zette hij: „Ons Heer zegde: Komt tot Mij en Ik zal u de eeuwige ruste geven." Dat het embleem niet behoorde bij de woorden, zag schilderijtjes, wandversiering. 83 hij niet in; doch de menschen, die 't lazen, ook niet Wat van zoo beteekenisvollen invloed voor Mong was geweest, verzweeg hij voor niemand. Ieder moest het weten, dat wilde je goed Katholiek worden, dan moest je naar de Geuzenkerk gaan. Hij zocht met al zijn kennissen in aanraking te komen, om er met hen over te spreken. En was dat in sommige gevallen wat moeilijk, dan baande een „schoone kader", als geschenk, hem wel den weg. Al zijn oude schoolmakkers klampte hij aan, waar hij ze maar ontmoette. Den „grooten beenhouwer" wist hij zóó warm te praten, dat die beloofde, den eersten den besten Zondag naar de Geuzenkerk te zullen gaan. En de man hield woord, en werd gedurende langen tijd een trouw bezoeker van de Evangelische kerk. De dikke Rosalie, de vrouw, die zoo graag „een pijpsje toebak smoorde", trachtte hij te winnen met een zakje tabak. Ook zij beloofde, te zullen gaan, maar eerst dan, als 't om zes uur 's avonds al donker was, want de menschen mochten het niet weten. Doch Rosalie hield haar woord niet en Edmond trok er nog eens op uit met een zakje tabak. Nu ja, toen moest ze toch wel eens gaan: ééns is ze er geweest Een jong muziekonderwijzer, die aan vallende ziekte leed, moest er ook aan gelooven. Hoop op meer lessen, vooral van de menschen, die hem in de Evangelische kerk zouden zien, spoorde hem mede aan. Helaas, aan 't einde van den dienst kreeg de „muziekprofesseur" een toeval, en nu durfde hij er niet meer te gaan. Doch nog ééns wist de vurige, talentvolle propagandist het zóó ver te. brengen, dat de muziekmeester ter kerk ging; doch die kreeg toen een ergen toeval midden onder den dienst wat zulk een verstoring veroorzaakte, dat Edmond hem aanried, om niet meer naar de kerk te gaan. Hij zou voortaan hem wel aan huis bezoeken en voor hem het sermoen, dat hij gehoord had, houden. Al vast deed hij 84 zijn best, om in het bezit te komen van zulk . een boek, waaruit de Geuzenpriester las, en waarover die dan het sermoen hield. Jammer, dat hij persoonlijk niets kon doen, om Bertha ook te bewegen, naar de Evangelische kerk te gaan. Een ander zou hem kunnen helpen. Maar wie? Met Charles Mortier sprak hij nooit over Bertha en zou hij 't ook nu niet doen. Van dien kant verwachtte hij geen hulp. Doch Bertha had een vriendin, Nannette, een allergoedaardigst meisje met een lief, aantrekkelijk uiterlijk. Ze was gebrekkig op de beenen, zoodat ze maar moeilijk kon loopen. Gewoon werk deed ze dan ook niet en zat van den vroegen morgen tot den laten avond achter het kantkussen te „spellewerken". *) Ze was altijd thuis te vinden en had gaarne bezoek, omdat ze anders niets zou komen te weten, en een gezellig praatje den langen tijd wat kortte. Nannette had eenige vriendinnen en zelfs vrienden. En daaronder bevonden zich Bertha en Edmond. 't Grootste bezwaar voor hém was de mogelijkheid, dat zij er elkander zouden aantreffen en dat wilde hij vermijden. Hij zocht dus een avond uit, wanneer hij Bertha en Charles ergens anders wist Bijzonder voor Nannette had hij een „kader" gemaakt De woorden er op had hij van een jongmensen, die naast hem in de Evangelische kerk had gezeten. Die had hem eenige teksten opgeschreven, geschikt voor zijn kaders. Voor Nannette had Edmond de woorden uitgekozen, zooals ze hem voorgeschreven waren: „En Maria zeide tot hen: Zoo wat Hij (Jezus) u zeggen zal, doet dat!" In den linkerhoek boven had hij een met gouden stralen omschitterde M geplaatst en in den rechterhoek een met zilver omstraald kruis. Hiermee toog hij naar het gebrekkige meisje. Ze was blij met zijn bezoek en met het mooie „kader". Mong had er echter niet aan gedacht dat Nannette's moeder 's avonds meestal thuis was. — De aanwezigheid ') Spelde werken: Vlaamsche kant (kloskant) vlechten. 85 der vrouw wierp zijn plan in duigen. Want hij had, wat hij zeggen zou, alles al precies klaar gemaakt. Nu kon daarvan niets komen. Niet omdat hij bang was, want hij was voor niemand bang. Maar hij begreep, dat de vrouw hem zou kunnen dwarsboomen. Eerst toch moest Nannette gewonnen worden. Over de Evangelische kerk werd dus geen woord gerept. Maar over „de wille Gods" en over de „rechtveerdigheid", die God van alle menschen elk in zijn stand en beroep eischte, kon hij niet zwijgen. De vrouw had heel veel bezwaren; maar met behulp van „den uitleg van den Onzen Vader" wist hij haar tot rede te brengen. Nannette zelf echter luisterde met bewondering en toonde door toestemmend knikken, dat ze het in alles met hem ééns was. Edmond merkte heel goed, dat, zoo weinig als de moeder van „'t religie" wist, zooveel wist er de dochter van. Hij wist oók wel, dat het meisje jaren op de nonnenschool had gegaan, en dat ze daar meer had geleerd dan enkel kantwerken. Maar dat zij zoo „Christlijk" was, als zij nu toonde te zijn, had hij nooit geweten. Dit had ze dus bij de Zusters geleerd, en dat zij beiden het geheel ééns waren tegen haar moeder, versterkte zijn meening, dat wat de Geuzen leerden en wat de „Christlijke" Roomschen leerden, precies hetzelfde was. Toen hij heenging, had hij gegronde hoop, dat hij in Nannette de gewenschte hulp zou vinden. HOOFDSTUK XI. Een paar dagen later, 's namiddags, toen de moeder uit was, kreeg het meisje bezoek van Bertha. „A sa, Nannettetjet leef je gij ook nog? En hoe gaat het? En zitje gij weeral met uwe bobijntjes ») te schamotieren?" Nannette beantwoordde al die vragen met een invriendelijk, blijmoedig lachje. „Al kost ik er den hemel mee verdienen, 'k en zou geen speUewerk kunnen leeren. 'k En versta d'r mij niet aan, dat gij dat zoo rap kunt: gij zijt serieus een artieste! Maar — al kost ik het, ik ging liever 'nen wangelingsje gaan doen. Is dat werken voor nietet Van 's n'ochtends te 's n' avends werken, zoo rap gij kunt, en uwen oogen verdriet aandoen en halfdood gaan van poenderen en nog geen halven franc (24 cent) verdienen! goeie! goeieI 'k spoog d'r liever op en ik bracht het bij de Zuster-Overste en zegde: „lei, Ma soeur! doet het zelf!" Alweer geen ander antwoord dan dat ingulle, vriendelijke lachje. „Awel, mijn Idendetje! poost een keer en kijkt mij eens aan! Ik zie u toch zoo geerne, braven engel, gij!" Nannette hief nu hare oogen op en richtte ze op Bertha; maar intusschen bleven haar blanke vingers tooveren met de draadjes en klosjes: het werk ging door. Eerst als ze de spelden weer moest versteken, had ze even haar oogen ') Garenklosjes. 87 daarbij noodig; maar daarna zag ze weer terstond vriendelijk lachend naar haar vriendin. Ze wilde wel gaarne iets zeggen; maar dan moest Bertha haar daartoe de gelegenheid laten. Doch Bertha was zulk een „aardigaard", die was zóó rap met haar mond, als zij met de bobijntjes; die babbelde een heelen tijd aan één stuk door, zonder gelegenheid te geven tot een wederwoord en om plotseling te eindigen met een: „En nu gij!" En dan kon ze zwijgen, soms heel lang. Dien weg zou 't nu ook opgegaan zijn, maar Bertha's oog was in eens op het „kader" gevallen. „Eh wel, wat hebje gij daar voor schoons? En hoe komje gij daaraan? Tju, tju! dat is schoone gedaan!" Ze las, wat er op stond, bekeek het nauwkeurig en vroeg: „Van wien hebje gij datte, Nannettetje?" „'t Is van Edemong, Berthaatjel — hij heeft het zelf gemaakt en mij gegeven 1" „Van Edemong! Van den zotten santjesplakker?" De lach van de kantwerkster verdween. „'k En kenne ik geenen Edemong, die zot is, Bertha!" Nu lachte Bertha schalks en den opgeheven wijsvinger naar 't meisje schuddend, zei ze: „O, Nannettetje, gij!" De toegesprokene bloosde en nu begon de andere te lachen. „Gij ziet hem geerne, gij! 't is goed dat ik 't wete, mijn zoete zustertje! 'k En ga hem niet meer den zotten namen! Zegt, mijn suikerdingske, dat gij Edemong niet geerne en ziet! Zegt het, als gij de courage hebt!" Nannette bleef blozen, doch zei lachend: „Ik zie u ook geerne, Berthaatje! én ik zie vele menschen geerne. En waarvan en zou ik Edemong niet geerne zien?" Plotseling trok de vroolijke haar gelaat in de deemoedigste plooien, strekte de hand naar haar vriendin uit en zei op zachten toon: 88 „Treflijke, goede Nannette! ik vrage vergevinge' geeft mij uw hand!" „Droefaard, gij!" zei Nannette, pakte de toegestoken hand en schudde die hartelijk. En dan begon ze te verklaren, waarom zij Edmond hoogachtte en niet gaarne hoorde, dat hij „de zotte" genoemd werd. 't Ware tewenschen, dat alle jonge menschen zoo ernstig waren als hij. En dan deelde ze 't heele gesprek mee, dat hij en haar moeder met hem gehouden hadden en dat zij in alles hem had toegestemd. Bertha fronste plotseling het voorhoofd en staarde een poos naar buiten. Daarna keek ze, diep zinnend, naar het „kader" en dan zei ze, als ontwaakt uit een mijmering: „Ik weten het! ik weten het! — Nannette, zegt het mij: is Edemong altijden zoo geweest?' „Ik meene van neen, Bertha!" „Zoo, gij weet dat dan ook! En weetje gij, wat hem anders gemaakt heeft?' „Neen 'k, Bertha! 'k En wete van nieten!" „'k Weten ik het! Sa! 't is datte!" Haar blik scheen dwars door iets heen te boren. In eens ging ze naar den wandtekst, wees er met den vinger naar en zeide: „Ik peize, dat datte een goê woord is!" „'t Is voorzeker een goê woord, Bertha!" Doch deze schudde het hoofd en zei: „Onnoozelare, gij! g» en verstaat dat niet! ff en weet niet, wat gij zegt! Leest: En Maria zeide: Zoo wat Hij (Jezus) u zeggen zal, doet dat! Ware het, dat gij het verstond, g' en zoudt het daar met willen laten!" Nannette keek vreemd op, en zei aarzelend: „Ik peize, dat het uit het heilig Schrift is!" „'t Is daarvan, Nannette! 'k Ben ik ook van gedacht dat het in 't heilig Schrift staat Maar kwame het niet van de Geuzen, dezen kader en zou hiere niet zijn!" Ware het, dat gij het verstond, g' en zoudt het daar niet willen laten! blz. 88 De kantwerkster had de klosjes en draadjes reeds met rust gelaten: ze dacht niet meer aan werken. Wat Bertha toch bedoelde? Had ze haar vriendin niet gekend, dan zou ze haar bedoelen gevraagd hebben; doch ze wist, dat als ze zich niet uit zichzelf nader verklaarde, ze 't ook niet zou doen zelfs op iemands allervriendelijkst verzoek. Ze wachtte dus zwijgend. Doch Bertha scheen een punt gezet te hebben achter dit onderwerp. „Raadt 'nen keer, voorwat ik naar u toegekomen zij F Zóó verbrak ze de stilte. Nannette glimlachte weer. „Eh wel! voor mij een beetje den tijd te korten, lijk gij bij tijden doet, Bertha!" „G' en zijt er niet, mijn brave kindetje! raadt nog 'nen keer!" „'k En zou niet anders kunnen raden! 'k Weet ik alleen maar datte!" Ze hield zich goed, en daar had Bertha pleizier van. „Ha, ha! — zei ze — g" en hebt heelegansch geen gedacht van mijn ikzucht Ik kome hier bij u boterhammen eten. Geen een is ten onzen thuis, en ik ete niet geerne alleene. Nu weet gij 'tl" „Dat doet mij groot pleizier, Bertha! en moeder zal er ook beuren pleizier van hebben. Binst een uur zal zij thuis zijn!" Bertha begon nu aan haar breikous, en terwijl de breinaalden den wedstrijd aanvingen met de bobijntjes om de eentonigste muziek, hielden de meisjes een druk gesprek over — op 't rijtje af — al de vriendinnen en hare interessen. Stil was 't geen vijf seconden, want had de een behoefte aan een flinke ademhaling, dan vulde de ander de ledige tijdruimte terstond aan met het gewone: „Tju, tju!" of „'t En is doch geen waar?" — soms: Je liegt het doch?" of „Had datte gepeisdP' Of dat echte tijdkorting was! En dan kwam moeder Staessen. Die overstelpte terstond 89 90 Bertha met een stroom betuigingen van blijdschap, dat ze haar en haar dochter zulk een groot genoegen verschafte met haar bezoek. „Hadden ik 't geweten, 'k hadde u kunnen koekebrood voorzetten, maar nu zult ge moeten content zijn met hetgeen d'r is!" 'k Ben met letter J) content, vrouw Staessen! Kwesje derangiere ik u!" „C en doet, kindetje! g* en doet! 'k ga d'r een weke lang mijnen pleizier van hebben, en Nannette niet min!"*) De vrouw maakte zich druk met broodsnijden en koffiezetten. — Maar óf ze beloond werd voor haar gastvrijheid I Want Bertha was onuitputtelijk in „geestigheden". Zelfs de meestal zeer stille Nannette gilde 't soms uit van de pret Ze zaten daarom zóó lang aan tafel te eten en te drinken, dat ze allen opschrokken, toen iemand vroeg, hoe laat het was. En eer de tafel „aan kant" was, kwam nog iemand binnen: Charles Mortier. En in eens was alle gerucht verstomd. „Madam Staessen 1 mam'sel Nannette 1 genavend! Genavend Bertha! en hoe gaat het?" „A wel, 'k en ben ik geen madam! 'k ben ik een waschesse, Tc ben ik een vrouwe, newaar Bertha?' Charles werd een beetje verlegen; zijn meisje zag het en sprong hem terstond te hulp. Ze pakte zijn arm, zooals ze 't een kleinen jongen zou gedaan hebben en zei: „Komt mijn ventje! ik ga u goê manieren leeren. Geeft vrouwe Staessen 'nen hand en zegt: Genavend vrouw Staessen, en hoe gaat het? En hoe gaat het met vrouwe Staessen zijn poes?' Charles deed dat heel gewillig. Dan zei ze: „Geeft nu ook Nannette 'nen hand en zegt: Genavend Nannette, en hoe gaat het? En hoe gaat het met " ineens keek ze het meisje aan en vroeg, zoo luid fluisterend, dat allen het hoorden: „mag ik het zeggen?" — en dan bloosde l) weinig. *) minder. 91 Nannette, wat natuurlijk terstond door de anderen werd opgemerkt Charles wilde er een eind aan maken en de blozende zijn hand geven; doch Bertha hield hem zóó stevig vast, dat hij geen stap vooruit kon. „Een letje patientje, mijn ventje! — sapper-de-koekebrood! wat rijmt dat schoone! — Sa! we gaan 'therdoen. Zegt: Bonjour Nannette, en hoe gaat het? Allee!" Charles deed alles, zooals een kleine jongen, onder leiding zijner moeder, het zou gedaan hebben. „Fraai zoo, ventje!" zei Bertha en streek de hand over zijn haar. Dan ging ze met een strak gelaat zitten, en als Charles zich ook gezet had, was alles daar in de kamer nog strakker en stiller dan als Nannette alleen was. Gelukkig, dat de breinaalden en bobijntjes weer hun wedstrijd aanvingen. En gelukkig voor Charles, dat hij niet wist, hoe, juist vóór zijn komst nog, hier alles schaterde en galmde van vroolijkheid. Daarom voelde hij de stilte niet zóó drukkend, als de anderen die voelden. Hij achtte zich dan ook verplicht wat levendigheid in 't gezelschap te moeten brengen. Doch waarmee? Hij wist wel iets zeer interessants; maar dat zou een al te gevaarlijk onderwerp zijn voor dit publiek. Daar hij echter niet spoedig genoeg iets anders kon verzinnen, waagde hij het toch maar. „Hebt gij 't gehoord? 't Is een curieus geval, en ze zeggen, dat het zeker voor 't tribunaal gaat komen!" De hoorderessen waren terstond een en al nieuwsgierigheid. „Weetwel,deEvangelischekerke, van de ketters of geuzen, lijk ze 't namen, weet wel, daar is er daar 'nen man aan gekomen, entwien, die Katholiek was, en die aan 't Evangelisch geloove gekomen is. En nu was zijn kind gestorven, en zij hebben 't begraven, en 's navens is den pastor van de parochie gekomen en 'nen koster en den grafgraver en ze hebben de kiste weer opgegraven en in de kerke gebracht en 't lijkje is daar gewijd geworden en ze hebben 't dan weere begraven. En dat is gezien door entwien, en die heeft het verklapt aan den vader, 92 en den vader is subiet naar 'nen juge x) gegaan om te vragen, of dat mocht. Maar 't en mocht niet, en ze zeggen nu, dat de vader den pastor gaat aanklagen!" 't Gelaat der drie hoorderessen verried een sterken afkeer. Maar waarvan? Van den pastor of van den vader, die zijn kind als een hond had laten begraven. Want hier in dit land sprak men van de begraving der Protestanten als een hondenbegrafenis, omdat het lijk niet in de kerk gewijd werd, en er daarna geen missen voor den doode gelezen werden. Zoo zonder eenige Roomsch kerkelijke plechtigheid begraven, noemde men „blauwen." Vagebonden, landloopers en allen, die op kosten van het burgerlijk bestuur, en dus zoo goedkoop mogelijk ter aarde werden besteld, heetten „geblauwd" te worden, en dat was iets schandelijks. Van degenen, die Protestantsch begraven werden, heette het ook, dat ze „geblauwd" werden. En dat was vooral een reden, waarom zoovelen een afkeer hadden van de Geuzen. Sommige Evangelischen hadden alleen hierom soms de behoefte uitgesproken aan een soort kerkelijke begrafenisliturgie. Maar het bleek altijd, dat de bekeerde Roomschen hiervan de grootste tegenstanders waren. „Wen moeten niet op een nieuw weer Roomsch worden 1" Bertha sprak het eerst: „En waarvan en kosten ze dat kindetje niet in heur graf laten rusten?" Vrouw Staessen had dat ook gedacht en scheen een antwoord te zoeken. „'k Versta het maar op één punt, — zei ze — als dat den pastor geen ongewijd lijk wilde op 't kerkhof hebben!" Nannette knikte toestemmend en zei: „'t Ware dan ook beter, dat het gewijd wierd: den duts van een kind is er niet mee verslechterd, 't Mag blijde zijn, dat den pastor 't heeft doen opgraven, 't Kind is er wél mee!" rechter. 93 „Maar dat den vent den pastor heeft aangeklaagd, 't is datte, hetgeen ik niet versta!" zei vrouw Staessen. „'k Verstaan ik dat wél — zei Bertha — den vent kan doch zeggen aan den Pastor: 't is mijn kind, en niet het uwe. 'k Hebben ik het begraven, en gij, zwartrok! blijft er van!" „'t Is datte juist!" — zei Charles — die nu kon uitstallen, wat hij van hier en daar gehoord had. — „Gij moet wel weten, dat alle religies gelijk recht hebben in den Belgique. Zoo, wil je Protestantsch begraven zijn, 't mag zoowel, als dat je wilt Katholiek begraven worden. En de begraafplaats is voor aliegare, voor elkend-een, van welke religie je zijt 't Is de wet, die 't zegt Zoo, je mag een graf niet open maken, van niemand!" Vrouw Staessen was 't hier niet mee eens. ,'k Hebben ik altijden geweten, als dat 'nen ketter en entwien, die zijn eigen te korte gedaan heeft, niet in gewijde eerde mochte begraven zijn. Zoo, 't is mijn meenst, dat den Protestant niet mochte zijn kind doen begraven in gewijde eerde." „Zegt gij ook entwat Nannette!" zei Bertha. De aangesprokene zei: „Ik ben van 'tzelfde gedacht lijk moeder!" „Nu is 't uw toer, Charles Mortier!" zei Bertha. Charles lachte de guitige spreekster toe, en verklaarde nu, zeer gewichtig doende, dat de meening van vrouw Staessen en hare dochter zeer algemeen was. Vroeger was het werkelijk zoo geweest; doch dat was al lang veranderd. Dat de menschen van die verandering niets wisten, kwam ook daarvan, dat in veel parochies geen enkel Protestant woonde, en daar dus een Protestahtsche begrafenis geheel onbekend was. Onmogelijk was het dus niet dat de Pastor zich niets bewust was geweest van de verandering en gedaan had, alsof men nog in een vorige eeuw leefde. „De juge gaat het dan nu meneere Pastor wel wfls maken; maar 't zal een diere lesse zijn!" zei Bertha, en 94 toen het een oogenblikje zeer stil was, wenkte ze naar vrouw Staessen. „Moedertje 1 zegt gij nu weer entwat!" Doch Nannette nam de beurt over. „Ik peize: de juge en zal den pastor geen boet opleggen. De Belgique is 'nen Katholiek land en de jugen zijn ook allegaar Katholiek, 'k zou ik dit willen zien, dat ze 'nen pastor entwat gingen doen, daarmee hij gedaan heeft dat recht isP' Het kantwerkstertje zei dit met een heftigheid, die men van haar niet gewoon was. Bertha zag dit, en zette zuik een potsierlijk gezicht, dat vrouw Staessen luid begon te lachen. Het meisje ging dan opstaan, lei haar handen op den rug, keek omhoog en stapte eenige malen de zeer beperkte vrije wandelruimte hier op en neer. Dan begon ze: „Goeie, goeieI mijn allerzoetste suikerdingske van een Nannette! goeie, goeie! dat een mensch oogen heeft, en niet en ziet, en ooren en niet en hoort! — Charles! is 't, dat gij niet en spreekt, 'k ga ik het doen!" „'t Is uw toer!" zei Charles, die er nog niets van begreep, waar zijn meisje heen wilde. Ze wist het zelf wit goed. „Sa, de toer is aan mijl Luistert allegaar 1 De Belgique is een Katholiek land. Goeie, goeie! dat we dat nog niet en wisten! Katholiek, ja 't; maar vele Katholieken zijn liberaal, of sociaal, of spirituze, of nieten van allegaar. Sa, we zijn hiere met vier Katholieken, wij, maar algelijk en is hier maar ééne Katholiek, juist eentje!" Nannette werd toornig: 't was aan haar lippen en oogen te zien. Vrouw Staessen zag welgemoed naar de cordate spreekster, in de hoop, dat zij als de eenige Katholiek zou aangewezen worden. Charles vreesde, dat er een pijl voor hem op den boog gelegd werd. Met twijfelachtige oogen zag hij Bertha in 't open gelaat en deze zei: „Neen, neen, ventje! den éénen Katholiek hier is gij niet; 't is Nannette, onze treflijke Nannette!" Even maakte ze het militair saluut voor het meisje, dat zich niet onge- 95 voelig [toonde voor de gesproken woorden, en dan begon Bertha weer: „Sa, één op viere: dat is de Belgique! Eénen Katholiek op viere Katholieken, waarvanier drei niet Katholiek en zijn!" „Awel! — zei moeder Staessen — en ben ik niet Katholiek, Bertha?" „Letter ') meer als 'k ik!" „En ben ik niet Katholiek?" vroeg Charles. „Gij? — gij, Charles? Min als ikl" De jongen antwoordde enkel met een afwerende beweging van zijn arm. Nannette knikte haar toe, om te toonen, dat zij 't geheel ééns was met Bertha. De vrouw wilde bewijzen, dat ze wel degelijk Katholiek was. Ze had altijd heuren Paschen gehouden, heur gebeên gelezen, ze droeg altijden heur scapulier.... „Ha, ha! — onderbrak haar het meisje — als gij bij madam Riks werkt, gij klapt dan met heur, of ge den devootste dibbe zijt, en werkje gij bij madam Tunde, gij zijt dan liberaal. Sa, brave moedertje! engeltje van puur sirope! zegt dat ik liege!" Ze zei dit laatste met zulke bekorende blikken naar de vrouw, dat deze haar lachend den wijsvinger toeschudde. Dan liet in eens het meisje als 't ware alle leven uit haar gelaat wegvloeien en zei dan op treurigen toon, wijzend naar Charles: „Van den dezen zwijgen ik. Ziet hem penitentie doen! Hoort hem roepen: o, mea culpal mea culpa!" *) Even klopte ze hem op den schouder en zei goedmoedig: „Dat ware goed, mijn boetveerdige penitent!" Maar Charles zag er allesbehalve boetvaardig uit Het brandde in hem, om haar iets te verwijten; maar hij kon het niet Ja, hij kon haar verwijten, dat zij, zoolang hij haar kende, nooit veel liefde voor de kerk had getoond. Maar dit had ze zelf reeds uitgesproken. Hij zei: „Gij hebt nu ons allegaar de lesse gelezen; zegt nu ook entwat van u zelf!" !) Weinig. 2) O, mijne zonde, mijne zonde! 96 „Dat en betaamt niet! — zei ze — de toer is aan u gedreiën! Zegt elk entwat!" Ze zette zich deemoedig neer, om van allen haar de les te hooren lezen. „'k Ga ik beginnen: — zei Nannette — Bertha en is geen windhane. Als ze entwat zegt, ge meugt er van verzekerd zijn, dat het alzoo heur meenst is!" „Ja 't, — zei vrouw Staessen — 't is de waarheid!" Maar dit was werkelijk voor Charles een groot gebrek in haar, en hij wees het dan ook als zoodanig aan. „G* en meugt den dag van vandage niet aan eikendeen uw gedacht, uw meenst zeggen. Ge zijt dan overal den kwaden duivele, en niemand ziet u geerne!" En zich dan tot vrouw Staessen wendend, voegde hij er bij: „Z' en kent zij de wereld niet: 't is dat heuren gebrek!" Bertha boog het hoofd diep voorover en begon op treurigen toon: „O, mea culpa! mea culpa! — 'k en kennen ik de wereld niet! Neen 'k, 'k en kenne ze niet En 't is daarvan, dat ik gisteren op den uitkijk gelegen hebbe, en Ti hebbe een gaatje in de wereld geboord en er door gekeken, 'k Hebbe toen alles gezien; maar de wereld en heeft mij niet gezien!" Aller nieuwsgierigheid was daarmee terstond gespannen, en uit drie monden tegelijk klonk het: „Zegt, Bertha! wat gij gezien hebt!" „Neen 'k! 'k en mag niet!" ,'t Doet, Bertha! zegt het!" „Ba ja g', zegt het!" Bertha zat weer met het hoofd diep voorover gebogen, alsof daar het gaatje was, waardoor ze in de wereld had gezien, en 't nóg eens zag. Dan begon ze: „D'r was een berechtinge (bediening met het Sacrament der stervenden. Bertha bedoelde den gang van den geestelijke naar den stervende). „D'r was een berechtinge. — De koster klingelde met zijn belletje, dat de menschen moesten knielen, want dat „ons Heer" kwam, gedregen door den pastor. De menschen 97 kwamen voor heur ramen kijken; maar z' en knielden niet, want ze wisten, dat doch niemand het zage. Om den hoek van de strate kwam een melkkarre, en met dat de boer den koster en den pastor in heur witte kleers zag, hij deed het peerd stilhouden en knielde in de karre. Om den anderen hoek kwam de directeur van de schole, en med-een, als hij de berechtinge zag, hij herkeerde rap, want hadde hij de berechtinge moeten tegenkomen, hij hadde moeten knielen of niet knielen. Maar hij en durfde niet knielen om de liberalen en hij en durfde 't niet laten voor de Katholieken, zoo, hij herkeerde zeere, van waar hij kwam. Langs de strate ging 'nen brigadier, en als hij 't belletje hoorde, hij verschoot *); maar 't was te dichte bij, hij en kost z'n eigen niet meer verduiken. Want de liberalen mochten 't niet zien, dat hij knielde, en de Katholieken mochten 't niet zien, dat hij niet en knielde. En kijkt naar mij, wat hij deed!" De spreekster ging nu staan en maakte een bijna onmerkbare beweging met hoofd en beenen. „Nannette! hebbe ik geknield?" „Nee gM" zei de gevraagde. „Vrouw Staessen! hebbe ik geknield?" „Ja gM" zei de vrouw. Dan ging de spreekster weer zitten en keek Charles aan. „Newaar, ventje? zóó knielen den dien, die geenen courage in heur botten hebben om voor elkend-een te zijn, dat ze zijn! Ze kunnen dan, als 't heur verweten wordt, aan de Katholieken zeggen: 'k hebbe geknield! — en aan de liberalen: 'k hebbe niet geknield!" Ze richtte nu weer haar oogen naar 't gaatje, waardoor ze in de wereld zag. „De berechtinge ging strate in, strate uit, en 't belletje klonk alsanne. Dan hoorden het de kinders, die speelden in een hovetje, en ze zeiden: Komt allegaars! 't gaat nu l) schrok. De Vlaarasche spitsbroeders 1 98 entwat anders zijn! Horkt, horkt! het klingelt en de berechtinge komt Loopt zeere! we gaan dan allegaars knielen, allegaar op 'nen reke, en wij nemen schoone onze klakken af en we lezen onze gebeên! En 't gaat dan nog 'nen keer wat anders zijn. Komt komt zeerei — En ze liepen om zeerst meisejongers en knechtejongers, en ze hadden leute en roefelden door mekare, en aleer de berechtinge d'r was, ze waren er, en ze knielden en deden heur klakken af, en keken devoot naar de eerde, en ze hadden d'r allegaars heur leute aan, dat ze zoo devoot waren. En de kinders hadden dan weeral entwat anders gehad en gingen, al klappen, naar heur hovetje. En de berechtinge en 't geklingel ging alsanne verder. En de venten, die smoorden, deden heur pijpe uit heur mond en knielden, of ze smoorden een letje zeerder en z'en knielden niet Maar was 't een meester, of een schoolmam'sel, of 'nen politie, of 'nen employé van de poste, of van de gaze x) of van den ijzerweg, *) of van den telegraaf, of van 't stadhuis, ze deden allegaar, lijk ik u getoogd hebbe: g'en kost niet zeggen, of ze knielden, of dat ze niet en knielden. Dan hoorden ze aan de hoofdwacht het klingelen, en of de soldaten Protestant of Joden, of Katholiek waren, ze moesten allegaar heur geweer presentieren, als de berechtinge kwam. Dan was er 'nen beenhouwer en 'nen bakker, en als die 't belletje hoorden, ze keken eerst al den eenen en dan al den ander kant, of er entwien van heur kalanten ware, en als ze 'nen Katholieken kalant zagen, ze knielden devoot, maar als ze 'nen liberalen kalant zagen, ze gekten er mee. Maar weeral om 'nen hoek, ik zag twee Protestanten, en als ze 't belletje hoorden, z'n gebaarden van niet, en z'en keken d'r niet naar en z'en knielden niet" Ze hief nu haar oogen op en merkte, dat aller blik op haar was. Vrouw Staessen vroeg: „A wel, en wat dede gij?" *) Gasfabriek. 2) Spoorweg. 99 „Ik, moedertjen? Ik keek door een gaatje In de wereldI" en zich richtend tot Charles, zei ze: „Zegt, ventje! hebben ik goed gekeken?" „Ba ja gM — zei hij — en wat ga je gij daarmee doene?" „Datte!" zei ze, en spoog tegen den grond. Charles was niet erg op zijn gemak en sprak van weggaan; doch moeder en dochter wilden Bertha nog niet missen. „Nog 'nen kart!" ') zei Bertha en Charles keek op zijn horloge. Doch het gesprek, over alles en nog wat, ging nu zóó druk, dat niemand om den tijd dacht dan Charles. „Nu is 't al drei kart!" Dan werd er kort metten gemaakt en in een ommezien was het viertal gehalveerd. Zoodra Bertha en Charles buiten waren, ging Nannette naar den wand, haalde er het „kader" al en verborg het in een lade: ze wilde eerst méér weten, voor ze 't er weer ophing. *) Kwartier. HOOFDSTUK XIL 't Mankement aan Vermeule's oogen was reeds den volgenden dag genezen. Zijn vrouw had dat al spoedig waargenomen, en de opmerking gemaakt, dat het alweer was gebleken, hoe heilzaam het was, de oogen met koud water te betten, als er wat aan scheelde. „G' hebt er subiet solaas van!" Of met de oogen ook 't mankement van 't hart genezen was? Edmond vond, dat de baas er niet gewoon uitzag. Hij was wel meer in zichzelf gekeerd, soms heel lang; maar het eigenaardige trekken van de lippen, het snokken van de mondhoeken, het strakke staren was niet iets, wat met zijne gewone afgetrokkenheid gepaard ging. De uitleg van „den Onzen Vader" had hem weer te pakken; — in alles Gods wille doen, en „alsanne rechtveerdig zijn" hield hem vast met machtigen greep. En — wonderlijk! — hoewel nooit iemand hem daarover gesproken had, stond het nu onwrikbaar vast voor hem, dat zijn leven voor sport en spel niet naar den wil van God was. Al te goed had hij het gevoeld, dat juist terwille van sport en spel het leven hem zoo zoet was; en daarom was de dood hem steeds zulk een weerzinnige afschuwelijkheid geweest, omdat die al dat spel hem met één slag uit de handen zou slaan. Dat spel en sport hem van de eene estaminet naar de andere dreef, daarvan had hij zich nooit iets aangetrokken. Dat het zoo menigen vloek had uitgelokt, och, 't spel was daarom juist te mooier: een flinke vloek, met juist genoeg 101 knettering in den toon, was bewijs van cordaatheid, betooning van durf, uitdrukking van meerderheidsgevoel. Zelfs dat hij al zijn Godsdienstplichten tot op een nullige hoeveelheid had beperkt terwille van zijn liefhebberij, Het hem koud. Maar dat spel en sport de groote god van zijn hart was, waaraan hij al zijn liefde, al zijn kracht, al zijn verstand gaf, dat greep hem aan. Dat de waarachtige God, de Eeuwig Levende, Die hem ten gerichte zou roepen, en macht had om te vonnissen en het vonnis uit te voeren, dat die God bedolven lag in de diepe vergetelheid en duffe onkunde van zijn hart, terwijl zijn speelgod daar troonde in hoogen glans en verheven luister, — dat doorroerde zijn binnenste met ontzetting. Want uit de vergetelheid van zijn hart dook op de waarachtige, levende God als het Licht, in welks glans alles verdonkert, en als de Almacht, die allen tegenstand ontzenuwt En daarnaast versomberde nu zijn speelgod tot een schaduwding, leeg en dood. Maar zóó, ontmaskerd van valsche schittering, en verhelderd door hooger licht, zag Vermeule zijn eigen godbeeld in ware wezenlijkheid, en — hij deinsde er voor terug. En 't gruwde hem, als hij de eere en hulde, gebracht aan het spel, voor zijn eigen voeten zag neder gelegd. Dan zag hij plots de volle werkelijkheid: tot nu was enkel het spel zijn god geweest. Hier stonden sport en spel; — daar — God. Er tusschen was een kloof, peilloos diep, onoverkomelijk wijd. Die twee waren voor den prijswinner elkanders tegenstelling. Rees de één, dan dook de ander, en tot elkander naderen was onmogelijk. En daar stond nu Vermeule voor de keuze: spel en sport of God. De wille Gods doen was voor hem: zijn liefhebberij laten varen. En dat stond voor hem gelijk met zich zelf uit zich zelf te rukken, zijn ik, zijn persoonlijkheid met wortel en tak uit te trekken uit de diepste innerlijkheid van zijn wezen, 't Was een onmogelijkheid 1 Toch — meende hij — 't onmogelijke kon niet waar 102 zijn, mocht niet geëischt worden. Wie kon van hem vergen, dat hij zich zelf vernietigde? Dwaasheid 1 En nooit had hij gehoord, dat een mensch niet aan spel en sport mocht meedoen. Hij zou toch ook een deel van zijn liefhebberij kunnen aanhouden, en in alles Gods wil doen. Indien hij zich slechts matigde.... „Mong!" „Ja, baasl" „A wel, wat peisje gij van biljarten en kaartspelen?' „A wa, nieten!" „Nieten, nieten! — dat zegt nieten 1 Gij moet zeggen, dat het goed is, of dat het kwaad is!" „'k En kan datte zóó niet zeggen, 't Is goed, op een zin, en 't is kwaad op een zin. 't En is niet verboön in de tien geboden Gods en 't en is ook niet verboön in de vijf geboden van de Heilige Kerke, 'k En kan ik daarvan niet meer zeggen." „Awel, en waarvan zegt gij dan: op een zin is 't goed, en op een zin is 't kwaad? Zegt mij, op welken zin het goed is!" Edmond moest hierover eerst eens denken, en na een poosje zei hij: „Baas! 'k en kan 't niet vinden. Ik ben van gedacht, dat je altijden entwat beters kunt doen als met de kaarte spelen of op den biljard, 't En kan maar alleene dienen voor uwen verzet!" „Voor niet meer?' „Meer? meer? ba ja! je kunt winnen, en 't is dan voor je glorie en leute, en je kunt verliezen en 't is voor je verdriet!" Even dacht nu de baas na en zei dan: „Ik ben content van uw antwoord. Zegt mij nu een keer, op welken zin de kaarte en den biljard slecht zijn!'' Edmond, die zeer in zijn schik was met de goedkeuring van zijn baas, en door lachen daaraan uiting gaf, moest terstond weer aan 't denken, en na lang gedacht te hebben 103 begon hij druk met het hoofd te knikken, zijn voorhoofd te fronsen, en zei eindelijk: „Ja, ja, baas! dat is stijf gemoeielijk!" Hij zat al te drukken en te stenen; doch 't wou maar niet helder worden. „A wa, baas! 'k en hebbe van al mijn leven niet entwat zóó gemoeielijk geweten als datte!" Den baas beviel dit uitermate, want het was voor hem een bewijs, dat, indien er al kwaad stak in het spel, het toch zeer gering moest wezen. Doch hij zelf had er dieper inzicht in dan Mong, omdat hij het spel kende en zijn knecht een beginneling was. Hij achtte het zich dan ook verplicht, hem op gang te helpen. „Luistert, Mong! ik ga u een beetje den weg toogen. Luistert! Als ge peist op de wille Gods en op de rechtveerdigheid, 't is meuglijk, dat ge dan weet, op welken zin het spelen kwaad is!" Mong lachte als iemand, die in 't donker aan 't zoeken was, en nu in eens bijgelicht werd: hij meende, dat hij 't al terstond zag. „Ziet, baas! als ik met entwien met de kaarte speelde, en ik peisde dan op God, en op den uitleg van den Onzen Vader, 'k ben zeker, dat ik rap de kaarten tegen de eerde smeet Peisje gij, dat de Heilige Engelen met de kaarte spelen, of op den biljard? Als je wilt Gods wille doen, er is dan wel entwat beters als te kaarten, 'k Gingen ik liever 'nen schoonen kader maken of in 'nen geestigen boek lezen. Wat peisje gij?" „Ba ja, 'k en kan 't u niet ontstrijden, 't Is alzoo, lijk gij zegt!" Vermeule wist nu genoeg van 't spel. „En wat peisje gij van 't gaaischieten en van 't prijsschieten met den voetboog?" Even moest Mong nadenken. Dan zei hij: „Juist-en-gelijk! 't dient voor nieten! Ware 't oorloge en je kost den viand dood schieten met 'nen schicht of marbel, 't ware nog voor enlwat; maar je kunt ze algelijk 104 beter raken met 'nen fusiel. 2) Maar de voetboge en de handboge, 't zijn al palullen voor onzen tijd; 't zijn speeldingskes voor de kinders. Voor de groote menschen is 't maar alleene voor prijzen te winnen op de concoursen. En je moet ze dan zien, die oude venten met heur bogen, als ze den prijs gewonnen hebben, en ze met de muziek naar heur huis gaan. Ze zijn dan zot van hooveerdigheid, en je zou moeten de menschen hooren, wat ze dan klappen, en hoe ze ondereen de prijswinners begekken. Je zoudt je dood lachen bij tijden, als je 't hoorde, hoe ze schenden en gekken. Maar algelijk, op een stond, als 't te passé komt, ze nemen allegaar heur klakken en hoeden vaa heuren kop en ze roepen: bravo! Maar de piijswinner en hoort ze maar alleene „bravo 1" roepen, en al 't ander en hoort hij niet; en hij gelooft dan dat hij 'nen keuning of 'nen keizer is, en van langs om meer wordt hij zotter en " Edmond hield in eens op, want de baas was heengegaan. Hij wist niet, dat hij in zijn eenvoudigheid den boog gespannen, en zijn baas geschoten had tusschen de gespen en 't pantsier. Arme prijswinner Vermeule, hoe had die schicht hem geraakt juist op zijn teerste, gevoeligste plek. Edmond had heelemaal aan zijn baas niet gedacht, en dacht nu zelfs niet aan hem. Hij had andere venten op 't oog gehad. De baas wist dat ook wel, en was er zeker van, dat indien Mong aan hem gedacht had, hij zóó niet zou hebben gesproken. Doch het deed den baas goed, omdat hij nog meer tot zich zelf kwam. Hij had zelf meermalen meegedaan aan 't „schenden en begekken" der prijswinners, en zich geërgerd aan hun verwaandheid, en toch had hij altijd mee gehuldigd, en „bravo!" geroepen. „Z' en weten van hooveerdigheid niet, hoe heur wezen zetten!" 't Was juist zooals Mong het zei, de heele huldiging bestond in niets dan een daverend geschreeuw, op com- *) Geweer. 105 mando uitgebulderd. Dat was wezenlijk al de eer en al de glorie van een prijswinnaar; en dan den anderen dag nog wat van 'tzelfde geschreeuw in de gazette. Dat was alles! Precies een vuurpijl: eerst een snorking, dan een knal en meteen een vonkenschittering: al de heerlijkheid van eenige seconden. En dan den anderen dag vond men ergens eene leege papierhuls. Zóó had bij de winnaarsglorie van anderen altijd bezien. Waarom had hij zich niet gespiegeld aan anderen? De hulde, de glorie, hèm gebracht, had hij altijd gevoeld, gansche dagen en heele jaren. Hij meende, dat die glorie hem omstraalde overal, waar hij verscheen, en dat oud en jong, zoodra men hem maar zag, terstond vervuld was met ééne gedachte: daar heb je Vermeule, die alweer den prijs gewonnen heeft. Ja, zelfs waar hij niet was, — meende hij — hier of daar in een gezelligen kring of in een estaminet, of terwijl de menschen naar de kerk of naar den schouwburg gingen, moesten ze van hem spreken. Zóó had hij zich zelf bezien, doch ook maar alleen zich zelf. Maar dat men met hem deed, — in zijn afwezigheid den neus voor hem ophalen, gelijk iedereen met iedereen deed, en hij ook altijd had gedaan, — dat was nooit in hem opgekomen. Nooit — dan nu maar pas, na wat Mong had gezegd. O, hij voelde zich nu zoo leeg, en de heele wereld zoo leeg en zoo klein 1 En 't offer, dat hij te brengen had aan den wil van God, scheen hem in deze stonde een kleine gave. „Mong! wij gaan aankomenden Zondag getweeën naar de Evangelische kerke gaan. 'k Ga thuisblijven toe vijf en half en gij gaat mij dan komen halen. Maar algelijk, de bazinne en mag 't nog niet weten. We gaan zeggen, dat we 'nen wandelingsje gaan doen in den buiten of entwaar iewers." *) Edmond was blijde met de voornemens van zijn baas, en durfde nu over 't laatst gehoorde sermoen te beginnen, waarnaar de baas met inspanning luisterde, hoewel hem !) ergens elders. 106 telkens in de rede vallend met vragen en tegenwerpingen, 't Verlangen naar den Zondag begon weer levend te worden: hij zou zich dan overgeven, zich laten grijpen door de sterke macht der waarheid daar in de kerk. Want daar was het, en nergens anders, meende hij. Maar — Zondag moesten ze weer gaaischieten. Doch dat kon. En dan — een biljardpartij in „'t Hof van Vlaanderen", dat kon ook. Dan — ja, om halfzes zou hij toch thuis kunnen zijn. Maar — als dan daar in de kerk en dan was 't uit! — Dan zou de wille Gods en de rechtveerdigheid over hem heerschen, en dan was 't voor ééns en voor altijd gedaan met spel en sport Maar — dat kon toch niet, dat wilde hij niet Nooit I — Dan moest maar komen, wat wilde! Dan moest God maar Zijn gang gaan! Zoo lang hij kon, zou hij doen, wat hij zelf wilde. Als je verloren moest gaan om een spelletje kaart of biljard, of om een goed gemikten pijl of knikker, — welnu dan! Zóó worstelden goed en kwaad met elkander in zijn inwendig wezen, en de strijd werd heftiger naarmate de Zondag naderde. En intusschen wisselden verlangen naar en vrees voor de geheimzinnige macht elkander tamelijk regelmatig af. Doch de vrees kreeg de overhand. Het speet hem, dat hij Edmond beloofd had, mee te zullen gaan. Terugkrabbelen evenwel wilde hij niet: hij zou er wel iets op vinden. Doch Zondagavond halfzes vond de knecht zijn baas niet thuis en moest alleen naar de kerk. Zooals de bazinne zei, was haar man reeds den heelen middag uit van twee uur af. Even wachtte Edmond nog en ging dan met een gevoel van teleurstelling op weg. Hij hoopte evenwel, dat Vermeule reeds in de kerk was, en zoodra hij zelf daar binnen kwam, zocht hij terstond de banken af. Maar zijn baas was er niet Doch juist toen de Evangeliedienaar het spreekgestoelte betrad, ging de deur open en stommelde een dronken man 107 naar binnen, in wien Mong terstond zijn meester herkende, en die heel beleefd en zonder eenige verstoring naar de achterste bank werd geloodst Vermeule was nu niet zoo dronken als den vorigen Zondag, wat daaraan te danken was, dat hij 's morgens reeds terstond was begonnen aan het voor den Zondag bestemde aantal pintjes. Toen hij eenmaal gezeten was, bleek alleen maar uit de dolende, onbestemde gelaatstrekken, dat hij te veel gedronken had: hij zat stil en deed, of hij luisterde. Na den dienst wilde Edmond hem weer mee naar huis nemen; maar hij zei, dat hij nog ergens naar toe moest Doch dat was niet waar: hij zei 't maar, omdat hij liever alleen naar huis ging. Den anderen dag vreesde Edmond weer hetzelfde mankement aan de oogen van zijn baas, en was zeer nieuwsgierig naar de eerste ontmoeting. Doch hij moest nu nog langer wachten, dan een week tevoren. Zoodra hem echter de baas begroette, merkte hij terstond, dat het anders was, dan hij gevreesd had: de baas zag er gewoon uit Aldra echter oordeelde hij anders. De baas toch deed nu en dan zoo vreemd, 't Was of hij ruzie met iemand had gehad, en in gedachten nog telkens met zijn tegenpartij bezig was. Eens gooide de baas een rolletje singel zóó forsch tegen den grond, alsof hij een hond of kat wegjoeg; een paar maal wierp hij driftig de trektang in een hoek als om iemand te raken, want telkens nam hij terstond de tang weer op. Nu eens beet hij op zijn tanden, dan weer balde hij zijn vuisten als tegen een zichtbaren vijand. Soms scheen hij zich zijn eigen vreemd doen plotseling bewust te worden, en te vreezen, dat zijn knecht iets aan hem zou merken; want dan hield hij in eens zijn drift in, dwong zich zelf een kalm gelaat op en begon zelfs een kort gesprek. Maar Edmond merkte wel aan zijn vragen en antwoorden, dat hij et niet bij was. Want — natuurlijk! — begon hij allereerst over het weer, en nog eens over het weer: dat het gisteren zoo warm was en nu koud; wat niet waar was, want het was nu zoeler dan gisteren. 108 Edmond eenter deed, of hij van alles niets merkte. Over 't sermoen zouden ze 't later wel hebben, 's Namiddags kwam de bazinne in de werkplaats met het verrassende: „A wa, Mong! en wat zegje gij daar nu van, dat de baas ook naar de Geuzenkerke is geweest?" Daar nu! De baas had het dus zelf verklapt? Zeker was dat niet; 't kon een list zijn van de vrouw. Hij zei dus niets en keek naar zijn baas. Deze begreep hem, en wist, dat hij van Mong geheimhouding had gevraagd. Daarom knikte hij hem veelzeggend toe, en zei: „Nu, Mong! en hoe vindje gij datte?" „A wel, — zei Mong, elkend-een gaat daar. Wat zou je gij daar al vele van kunnen klappen? Kwesje, gaat de bazinne te naaste keer zelf ook gaan!" De vrouw schudde zeer beslist het hoofd, trok de wenkbrauwen zeer hoog op, en zei: „Nee, nee, ventje! g' en zult van al uw leven mij daar niet zien. 'k Zou ik niet durven daar gaan, 'k en versta d'r mij niet aan, dat entwien daar gaat!" De baas sprong in eens driftig op. „Sa, vrouweI zegt nu met één keer, waarvan je niet durft, en anders gaat er van zwijgen 1 'k Hebbe van al mijn leven overal durven gaan; waarvan zou ik daar moeten angst hebben? Komt, zegt entwat! Wat vrees je gij daar?" De bazinne werd verlegen, want zij wist niets zekers. „Peis-je gij, dat er verkeersels ') zijn?' „'k Zeggen ik dat niet; maar 't is meuglijk!" „Zoo, is datte meuglijk? 't Is eer meuglijk, dat het verkeert a) in uw beurze!" „Al gelijk, ze zeggen, dat de ketters met den kwade van doen hebben!" „Gij hebt gij ook met den kwade van doen; zoo, gij zoudt juist daar moeten gaan!" De vrouw stond vreemd op te kijken, dat haar man 't zoo ernstig opnam. J) spooken. *) spookt. 109 „OH, wordt dul >) gijl 'k vinden ik, dat je voor zóó entwat niet dul moet gaan zijn!" zei ze, zeker alleen maar, omdat ze niets anders wist te zeggen. Maar deze woorden prikkelden den baas. Gelukkig bedacht hij zich en hield een paar leelijke woorden in. Met geperste kalmte zei hij: „Gij hebt gelijk, vrouwe! je moet om zoo entwat uw eigen niet dul maken. Maar ik zeggen u, ware het niet van 't commeeren *) van de lange tongen, g* en zoudt niet zulken slecht gedacht hebben van de Geuzen!" De vrouw vatte dit, met opzet, verkeerd op, keerde zich, om heen te gaan en zei boos: „Alzoo, 't is ik, die commeere, en 't is ik, die 'nen langetonge ben!" De baas had dit volstrekt niet bedoeld; kon het zelfs niet bedoeld hebben, omdat hij er van overtuigd was, dat zij heel goed haar tong in toom kon houden, en tot anderen niets zei, wat ze van hem niet mócht zeggen. Van kwaad spreken en er gehoor aan geven hield ze niet. Alleen — hierover was niemand in twijfel — van de ketters kon men nooit te veel kwaad spreken. De vrouw was er ook wel ten volle van overtuigd, dat de baas haar niet bedoeld had, maar — ze had behoefte, om — met eere af te trekken. En hoe kon ze dat al beter doen, dan door zich boos te houden? De beide tapissiers hadden er geen spijt van, dat ze alleen gelaten werden, Beiden begrepen, dat de vrouw nu wist, wat haar te wachten stond, als ze wat op de Geuzen of ketters had aan te merken. Mong beviel dit goed, en de baas was blij, dat hij er met één keer doorgebeten had. Doch uit respect voor de vrouw sprak dien dag geen der beide nieuwbakken Geuzen een woord meer. De baas echter herhaalde nu en dan nog eens zijn driftige bewegingen als tegen een zichtbaren vijand. Vermeule had een vijand — nog maar sedert kort — !) boos, 2) babbelen, kwaadspreken. 110 een hardnekkigen vijand: zich zelf! Die vijand had hem weer onkwetsbaar, onaantastbaar gemaakt voor de macht — der waarheid, de macht daar in de kleine kerk. Die vijand had hem weer dronken gemaakt, en met algeweld hem onttrokken aan.... En nóg eens zag hij den hemelsch vriendelijken Heilige en hoorde nog eens dat wonderlijk bekorende: Kom tot Mij! Hoe verachtte hij dien snooden vijand: zich zelf! Hoe toornde hij tegen dien leugenachtigen, misleidenden, verraderlijken vijand: zich zelf! — En nóg eens beet hij op zijn tanden, en vonkte het vuur uit zijn oogen, en balde hij zijn vuisten tegen.... zich zelf. De volgende dagen werd er weer menig woordje gewisseld over het sermoen van Zondagavond. En vaak deed de baas, alsof hij, wat Mong hem meedeelde, zelf had gehoord van „den Evangelist". Nu zouden ze Zondag weer samen gaan. Maar — Zaterdag wist de baas, dat hij er niet van buiten kon, om Zondagmorgen na de vroegmis, eerst daar te gaan, dan daar! — dan naar de wedvlucht van de postduiven, daarna naar den bollenhof en dan naar 't gaaischieten, en dan.... maar om halfzes zou hij present zijn, om met Edmond mee te gaan. En ten derde male zat Vermeule dronken onder 't gehoor der Evangelieprediking. Maar nu voor 't laatst! Want eer hij het kerkgebouw verliet, zwoer hij meteen bij God alleen bekenden eed zwoer hij, dat het nu voor 't laatst zou zijn.... zwoer hij, dat hij nooit meer dronken hier zou komen. En eer hij uit de kerk thuis was, wierp hij — in den geest — zijn afgod van den troon en verbrijzelde hem. Thuis gekomen, vroeg hij allereerst, of er nog vuur in de stove ') was, en toen zijn vrouw hem toonde, hoeveel er nog was, nam hij het spel kaarten uit de lade en wierp *) kachel het in 't vuur. En den ganschen nacht was hij in den geest bezig, om zijn vijand te bevechten, en plannen te maken voor den volgenden dag. Eer Edmond kwam, was het groote stuk reeds uitgevoerd: in splinters lagen de bogen. „'t Gaat ééns gedaan moeten zijn!" En nu was het gedaan! De prijswinner had zich laten overwinnen door Eén, machtiger dan hij; en overwonnen, kende hij zich overwinnaar. Welk een strijd er in 't verborgen zijns geestes had plaats gehad, wist niemand; maar dat er een geweldige kamp was gevoerd, werd voor iedereen zichtbaar. Want — van nu kwam Vermeule nooit meer in een estaminet, dan wanneer hij er noodzakelijk moest zijn. Nooit nam hij meer aan eenigen wedstrijd deel, en keek er zelfs niet naar. Geen biljardkeu of -bal raakte hij meer aan; geen kaart kreeg hij ooit meer in handen. Driftig, ziedend driftig soms, bleef hij, maar nooit meer kwam een vloek over zijn lippen. En — nooit meer heeft hij een voet in een Roomsche kerk gezet. Den eerstvolgenden Zondag ging hij 's morgens en 's avonds naar de Evangelische kerk, en zoodra hij wist, dat er in de week evenzeer diensten werden gehouden, bezocht hij die ook getrouw. Hij schafte zich een Bijbel aan en las er in met lust en ijver, en nauwelijks had hij gehoord, dat in Protestantsche gezinnen twee- of driemaal daags, bij de verschillende maaltijden, een gedeelte uit den Bijbel werd voorgelezen, of hij begon hiermee terstond. Zijn vrouw keek daar wel een beetje vreemd tegenop, en mopperde wel zachtjes tegen allerlei nieuwigheden; maar baas Vermeule was baas Vermeule: met overwichtige kalmte en goedwilligheid ging hij door, zoodat zijn vrouw al spoedig niet anders wist, of het behoorde zoo, dat er bij den maaltijd uit den Bijbel gelezen werd. 111 Met door enkel het kruisteeken te maken den maaltijd aan te vangen, was het nu ook gedaan. In den beginne werd er „stil" gebeden en gedankt; doch het duurde niet lang, of Vermeule kende zijn roeping als hoofd van het gezin en bad en dankte overluid. Hij onderzocht ijverig de waarheid, katechiseerde ernstig en vlijtig en — legde weldra in 't midden der Gemeente belijdenis van zijn geloof af. Hij werd een der degelijkste, bezadigdste vrienden en raadgevers van den voorganger der Gemeente; ongerept in standvastigheid, vooral den bekeerden Roomschen tot een sprekend voorbeeld. Baas Vermeule bleef baas Vermeule, een man van stipte orde en regel, een man, immer op zijn post, een man van zijn woord. Maar ook zijn vrouw bleef de bazinne, de „naaste aan den koning", evenals altijd met hoogachting tot hem opziende, en zich kennende als de echtgenoote van zulk een voortreffelijk mensch. 112 HOOFDSTUK Xffl. Als met één slag scheen het voor de omstanders, die niets van den voorafgeganen strijd vermoedden, — als met één slag scheen Vermeule een ander mensch geworden te zijn: van een dronkaard een onthouder, van een vloeker een christen; van een liefhebber der wereld een vriend van God, van Roomsch Evangelisch. Voor hém lag de wereld van zijn vorig bestaan naast die van zijn nieuwe leven. Die beide werelden waren voor hem slechts van elkander gescheiden door een enkele lijn. Het overgaan van die oude wereld in de nieuwe bestond slechts in één beslissenden stap over die lijn heen. Die oude wereld was het gebied van spel en sport, van ijdel pleizier en wereldsche eer, van goddeloosheid en bijgeloof, van uiterlijke Godsdienstplichten en zinlooze vormen. Nog nooit wist hij een stem uit de Roomsche kerk tot hem gekomen, die er hem op wees, dat dit puur wereldsch leven lijnrecht tegenover het doen van den wil Gods stond. Die stem was van uit die andere wereld tot hem gekomen, had hem daarheen getrokken als de stem der waarheid, die zijn consciëntie als uit den dood tot ontwaking had geroepen. Daarom was het voor zijn bewustheid zoo zeker, dat ook de Roomsche kerk tot die oude wereld behoorde, en dat, wie door den Geest Gods tot ontwaking werd geroepen, en heengetrokken naar die nieuwe wereld, onwillekeurig bij het overschrijden van de grens voor altijd afscheid nam van de Roomsche kerk zoowel als van alle ijdel, zelfzuchtig leven. De Vlaamsche spitsbroeders 8 114 Hoe geheel anders stond Edmond voor de zaak. Het duizelde hem van den plotselingen omkeer van zijn baas. Trouwens, hij kende nóch zich zelf, nóch de wereld, nóch de kerk, zooals Vermeule die kende. Van den dag, dat hij voor 't eerst in de Evangelische kerk was geweest, was hij, naar hij zich zelf verzekerde, begonnen een „Christene mensch," dat wou voor hem zeggen: een goed Roomsch Katholiek te worden. Hoogstwaarschijnlijk was hij onder dien indruk gekomen door de dubbelzinnigheid en arglistigheid van Charles Mortier, in wien hij zijn volle vertrouwen stelde. Hij begon dan ook een voorbeeldig Katholiek te worden, die consciëntieus zijn kerkelijke plichten en allerlei goede werken trachtte te behartigen. Hij meende nu ook, dat het bezoeken van de Evangelische kerk voor hem een „Christene" — dat is een Katholieke plicht, zij het ook zijn allerzoetste plicht was. Lang nog waren in zijn hart het Gebed des Heeren, naar den uitleg van den Evangelischen predikant, en het „Weest gegroet!" onafscheidelijk aan elkander verbonden. En stond nu, wat hij reeds Zondag aan Zondag in de Evangelische kerk had gehoord als een groote weldoende macht, als een nooit gekend helder licht in zijn geest gebeeld, hoeveel grooter werd het voor hem, nu hij die verrassende, duizelingwekkende, machtige verandering in zijn baas waarnam. Met eerbied en heilige bewondering staarde, zinde hij daarop. Een week of zes was hij de meerdere van zijn meester geweest; nu werd hij de mindere. Vooral toen Vermeule zelf den Bijbel begon te lezen, en soms met hem las. En of de baas lezen kon, en takt had, om scherp aan te wijzen het verschil tusschen „wat geschreven staat" en wat de kerkelijke overleveringen leeren. De knecht stond er verbaasd van, dat zijn baas zooveel van de kerkelijke „leering in zijnen kop had." Hij had daar vroeger nooit iets van bemerkt Mong begon nu maar pas iets te weten van hetgeen de kerk leerde, en schafte zich zelf nu ook 115 een Bijbel aan, om er óf voor zich zelf, óf overluid voor zijn ouders en vooral voor zijn ongeletterde moeder uit voor te lezen. En zonder dat zijn baas hem in 't minst er toe aanspoorde, ging de knecht weldra uit zich zelf ook 's Zondagsmorgens naar de Evangelische kerk, en dan ook in de week. Totdat ook hij besliste om niet meer naar de Roomsche kerk te gaan. „Tc En ga met u getweeën niet meer klappen van dat — zei de bazinne — 't is met u alsanne twee handen op één en buik!" Werkelijk ging Edmond spoedig geheel op in rijn baas. Machtig veel hielden die twee van elkander; geen vader en zoon konden inniger aan elkander verknocht zijn. En de vrouw? Ja, 't was toch eigenaardig: ze had altijd veel van hem gehouden, maar nu hij zoo geheel één met haar man, dien ze zoo wonder -hoog achtte, — zoo geheel één met hem was 1n 't jagen naar en wandelen in de waarheid, nu had ze hem liever dan ooit en beminde hem ais een moeder. Maar dit ook was oorzaak, dat ze nog grooter afkeer had van den predikant, die beiden haar man en haar Edmond tot afvalligen van de kerk had gemaakt Dat die twee een Godvruchtig leven leidden, zag ze wei; maar dat was iets, dat haar geheel onverschillig liet Die twee wandelden nu in Gods Woord als in een oerwoud, voor hun bewustheid nooit door een mensch betreden. En met eiken tred ontdekte nu de een, dan de ander iets nieuws, doch altijd iets van zeer hoog belang. Maar wat ze ook ontdekten, 't lag alles overglansd van de Goddelijke schittering, die er straalde en Uchtstroomde uit het hemelaureool der Waarheid aller waarheden: Jezus Christus alleen de volkomen oorzaak van alle zaligheid voor een iegelijk, die in Hem gelooft Christus en niets dan Christus noodig tot zaligheid, en voor den regel des levens enkel en alleen de H. Schrift: 116 dat was nu het symbolum des geloofs voor hen. Wie daar iets af of toe wilde doen, om 't even of 't een R. K. Pastoor of een Protestantsch Predikant was, die kon rekenen op een hardnekkig verzet. En wat die twee zich oefenden in 't hanteeren van het zwaard des Geestes, het Woord Gods. Vermeule zag snel de dwalingen van de kerk, waarin hij was geboren en opgevoed. Bij Edmond ging het maar langzaam, van stukje tot beetje. Het duurde lang, eer hij duidelijk zag, dat de Roomsche vereering der heiligen en der beelden in de H. Schrift verboden was. En de vereering der Heilige Maagd, wat kostte het hem een moeite, die té beperken tot het geoorloofde, ze te ontdoen van alle religieuze vereering. Zoodra Vermeule's aandacht gevallen was op de beelden en beeldjes in zijn huis, nam hij een kort besluit „Vrouwe! — zei hij — 'k en mag den Name des Heeren niet aanroepen in mijn huis, als ik die beelden zie. Neemt ze allegaar weg en doet er mee, wat ge wilt; maar 'k moet ik ze niet meer zien hiere!" Hij handelde bezadigd: hij wou ze niet meer zien; indien zijn vrouw meende, dat ze die dingen voor haar zaligheid noodig had, hare consciëntie wilde hij niet bezwaren. Zelf nam hij ze weg en gaf ze aan zijn vrouw, om er mee te doen, wat ze wilde, mits hij ze maar niet meer zag. De vrouw was haar koning gehoorzaam, pakte de beelden in papier en gaf ze een plaats in een lade van een kast, misschien in de verwachting, dat ze toch nog wel eens hun eereplaats hier in dit huis zouden terugbekomen. Vermeule was geen beeldstormer. En Edmond? Ja, die was nu ook wel overtuigd, dat je — zooals de baas het noemde — geen afgoden in je huis mocht hebben; maar — hij had zich niet gerechtigd, en dus ook niet verplicht geacht om de beelden uit zijn huis te verbannen. Immers, hij was thuis niet het hoofd, 117 zooals zijn baas dat wel was. Toch — nu Vermeule er zoo was aan gaan staan, meende hij ook iets te moeten doen. Maar wat? Zou hij zijn ouders uit de Schrift aanwijzen, dat alle beeldendienst als afgoderij door God verboden was, dan zou het — dacht hem — een heelen tijd duren, eer ze er goed van overtuigd waren, en dan zou het nog niet eens zoo zeker zijn, dat dit het gewenschte gevolg zou hebben. Want heel veel bekommerden de zijnen thuis zich er niet over, of iets al of niet door God verboden was. En om de kerk gaven ze ook niet veel. Hij verzon een veel korter weg: eerst alle beelden stilletjes doen verdwijnen, en dan er over spreken. De „Ons Heer" aan 't kruis, aan den wand boven een kastje hangend, miste al sedert zijn heugenis den linker arm. Onze Lieve Vrouw, aan den wand boven het ledikant, was ook al erg geschonden. Dan wist hij, dat ze nog gehad hadden een kapotte staande „Ons Heer" aan 't kruis, en een staande „Onze Lieve Vrouw" ook kapot. Hij meende, dat hij de brokstukken nog in een oude kist bij anderen rommel had gezien. Als de dienstdoende beelden daar nu ook eens terecht kwamen! Dan waren de afgoden uit zijn huis, en ze zouden er niet meer inkomen, want vader en moeder zouden het geld er niet voor hebben, om nieuwe te koopen, en — al hadden ze 't — het toch liever aan nieuwe stoelen besteden. Mong had zijn plan en voerde het uit, zoodra hij alleen in zijn huis was. Met een nijptang haalde hij de spijkers, waaraan de beelden hingen, uit den wand, maakte daarna de spijkergaten iets wijder, stak er losjes en met een klein eindje de spijkers weer in en hing de beelden er aan. Eer er een week voorbij was, hadden er twee ongelukjes in de kamer plaats gehad. Hoe 't recht gekomen was, wist moeder niet; ze veronderstelde, dat ze bij't opmaken van het bed met een laken er tegen geslagen had, wat wel meer gebeurde, „maar den Onze lieve Vrouwe is gevallen en ze is heelegansch kapot; maar 'k en kost het 118 niet helpen, 'k Versta d'r mij niet aan, dat het meuglijk ware!" Een paar dagen later miste men ook het kruisbeeld: achter en onder het kastje lagen de brokstukken. Dat zou* de katte wel gedaan hebben. Emiel zat de stukken bij elkander te passen en vroeg, of Edmond, die verstand van lijmen had, het niet weer heel kon maken. Mong onderzocht toen zeer nauwkeurig en zei: „Ik kan datte wel lijmen, maar 't en houdt niet: 'tgaat maar voor een dag of voor twee dagen zijn, en 't valt weer in brokkelingen!" Miel was de eenige, die zich voor de brokkelingen interesseerde. Of er geen gaten in geboord konden worden, en dan met pennen weer aan elkaar? „Moedert — zei Mong met groote spotachtige verwondering — hoor je gij datte? Onzen Miel zou willen gaten boren in zulken harden steen!" „Ware het plaaster — zei moeder — je kost er in boren, peizen ik; maar in dit en gaat het niet Geeft maar hiere! ik ga de brokkelingen wegdoen!" En ze werden weggedaan. Moeder was de eenige, die haar spijt toonde over 't gemis der beelden: 't was daar nu zoo leeg aan den wand. „Wacht een beetje! zei Mong — ik ga d'r een paar schoone kaders hangen, 'k Geloove, dat ik er nog een paar hebbe!" De oolijkerd kon dat gemakkelijk gelooven, want hij had reeds twee kaders gemaakt, opzettelijk, om ze te hangen, daar, waar de plaats voor de beelden geweest was. En moeder was wét in haar schik, toen de leegte weer gevuld was met twee zulke schoone „kaders". Op het eene stond — op de plaats van 't kruisbeeld: Wij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. En op het andere hetzelfde als die hij aan Nannette gegeven had: En Maria zeide tot hen: Zoo wat Hij (Jezus) u zeggen zal, doet dat 119 Niemand der buren, als ze er in huis kwamen, maakte er aanmerking op, dat de beelden verdwenen waren; maar ieder prees de „schoone kaders". En als de vervaardiger er van thuis was, gaf hij aan elk, die 't weten wilde, „den uitleg van den kader." En moeder? „'k Hebbe d'r mijn leute aan, dat dat jonk met elkend-een zoo schoone kan klappen van 't Heilig Schrift!" 't Heilig Schrift liet haar koud; maar dat haar jongen daar zoo van redeneeren kon, redeneeren, dat de menschen er geen woord konden tegen inbrengen, dat deed haar groot pleizier. En ze zei tot Lize, de vrouw uil den „spekkenwinkel , en tot Florida, de vrouw van Thiest, en tot Treesje en Miete en Romanie en twintig anderen, als 't maar te pas kwam: „Je moet een keer komen ten onzen, als Mong thuis is: je gaat hem dan kunnen hooren klappen van 't Heilig Schrift 't Is curieus, curieus! En gij gaat er uwen leute aan hebben, zoo schoon dat hij klappen kan, schoon lijk de paters!" En vader? Wel ja, hij had altijd gedaan, waar hij zin in had; zijn jongens mochten ook hun gang gaan; maar „ze moesten brave zijn en geen beestigheden uitsteken." En Mong was braaf, en gezeggelijk, altijd vriendelijk en goedgezind en al zijn verdienst gaf hij aan zijn moeder; — wat wou een ouder nu nog meer? Vader liet zich zelfs overhalen, om met Edmond mee te gaan naar de Evangelische kerk, en hij vond het sermoen „schoon, en 't is él waar wat den vent zeit" Doch verder kwam het met vader niet. Moeder ging eens mee naar de Kerstfeestviering van de kinderen der Zondagsschool. En die kwam thuis met tranen in de oogen van aandoening, „daarvan dat ik in mijn herte voelde, dat het zoo schoone was". Maar verder bracht moeder het ook niet Ook de broers en zusters gingen een enkelen keer mee naar de „kerke van Mong"; maar ze gingen liever niet HOOFDSTUK XIV. Baas Vermeule had het nu 's Zondags even druk als vroeger. Maar toen wijdde hij dien dag aan spel en sport, en nu aan wat hij noemde „het Evangelie". Doch hij begon den dag niet zoo vroeg als toen hij, om den plezierdag zoo lang mogelijk te maken en toch ook zijn „christene plicht" te volbrengen, altijd naar de vroegmis ging. Nu bleef hij thuis tot halftien en ging dan naar de kerk, en uit de kerk naar huis, om met zijn vrouw koffie te drinken en daarna het middagmaal te gebruiken. Na den middag ging hij mee naar een Evangelisatie hier of daar buiten de stad of hielp mee bij een straatprediking. Of hij voegde zich bij een ander groepje, om in een naburig dorp Evangelische traktaten te verspreiden. Om zes uur was hij dan 's avonds weer in de kerk. Edmond was dan meestal daar, waar zijn baas was, hoewel immer in een andere betrekking. Want Vermeule was de man van het gezag, die voor de noodige orde waakte; Edmond was meer, zooals hij 't zelf noemde „de dom'stiek van 't Evangelie", de knecht, die altijd op zijn post was, als er handen waren uit te steken, banken te verzetten, boeken te dragen of spoedeischende loopdiensten te verrichten. In de week echter had Edmond over meer vrijen tijd te beschikken dan zijn baas; en dien vrijen tijd ook wijdde hij het liefst aan „'t Evangelie". In de kerk was er een avond voor zang, een avond voor katechisatie, een avond 121 voor gemeenschappelijke Bijbelbespreking onder leiding van den predikant. Natuurlijk ontbrak Edmond hier bijna nooit Maar 't liefst ging hij, zooais hij 't noemde, op avontuur uit meestal gewapend met een klein Nieuw Testamentje. Dan bezocht hij de vrienden en kennissen van zijn leeftijd; maar ook zijn bejaarde kennissen. En de oolijkerd was bijna overal welkom. Eens was hij weer met een zakje tabak bij de dikke Rosalie gekomen, die, als ze maar rooken kon, wel gaarne den snaakschen propagandist liet praten. Mong ging er wel gaarne naar toe, omdat Rosalie nogal eens bezoek had, en hoe grooter het gehoor was, hoe liever hij het had. Nu zat er een vrouw naar verdriet aan Rosalie te vertellen, en zoodra Mong zich daar ook gezet had, ging ze met haar verhaal door. Ze was op reeds gevorderden leeftijd getrouwd met een daglooner, en nu had ze na een kort huwelijk haar man verloren. Men had haar geraden, in de stad te gaan wonen, want dat ze daar beter in haar onderhoud zou kunnen voorzien dan buiten. En nu was ze hier, en wist niet wat aan te vangen, want ze kende geen ander werk dan landarbeid. Ze had al hier en daar gevraagd; maar de meeste menschen zeiden, dat ze in 't boerenland had moeten blijven. Doch ze woonde hier nu in een kamertje en kon maar zoo niet weer weg. Of Rosalie haar geen goeden raad kon geven. „Mensch! hadde gebleven alwaar je weunde, en waar de gebuurs je kenden; ze zouden compassie met u hebben en u voorthelpen. Maar hier en kennen ze u niet, en ge zijt hier een verloren duts. 'k En kan ik u geen raad geven." Het buitenmenschje zag er triestig uit en zuchtend keek ze nu naar Edmond. En deze zat al te stenen en te drukken, met zijn oogen te trekken en in zijn haar te krabbelen, alsof hij aan een moeielijk vraagstuk bezig was. Rosalie vermoedde iets. „Mong! kwesje, weet gij entwat! Gij zijt een goê jong, 122 gij! 'k Hadde geerne een pijpsje toebak te smoren: geeft een beetje den uwen!" „Mijn pijp?" „Ba neen! uwen toebak!" „Sa! Rosalie! neemt het allegaar: 't is voor u!" De buitenvrouw scheen Edmond niet te durven toespreken. Zij wendde zich tot Rosalie en vroeg zacht: „Zou dienen vent niet entwat voor mij weten?" Mong had het wel gehoord en zei: „Vrouwe! kent gij 't Evangelie?' De vrouw keek vreemd op. „'t Evangelie? Ba ja, 'k en zou ik de Evangeliën niet weten, 'k En ben niet geleerd, maar algelijk weten ik de Evangeliën van den zooveelsten en zooveelsten Zondag!" ,'t Is datte niet, wijvetje! datte niet! Ik meene, of je de leeringe kent van 't Heilig Schrift" De vrouw keek Rosalie aan, of die misschien begreep, wat ,den vent" bedoelde. ,Hoe heetje gij, vrouwe?' vroeg Edmond. „Mijn name is Fina!" „'t Is wel, Fina! ik ga u entwat zeggen: 's Zondags, 's navens ten zessen is er dienst in de Evangelische kerke. Weet je gij, wat 'nen Evangelische kerke is?' ,Ba neen ik! 'k En hebbe ten onzen daarvan nooit gehoord!" ,Awel, Fina! ge gaat daar Zondag gaan en ge gaat dan weten, wat een Evangelische kerke is. En is het, dat ik u daar zie, ik ga u dan zeggen, of ik entwat voor uwete!" De vrouw keek naar Rosalie en vroeg weer zacht of ze dat zou doen, en de gevraagde zei met haar oogen, dat het goed was. Mong deed, of hij van alles niets merkte en zei: -: ,En ik ga u nog entwat zeggen, dat beterder is. Weet je gij, wien ons allegaar brood kan geven? Je hebt het maar te vragen en je krijgt het!" De vrouw keek Rosalie vragend aan om hulp. „Fina! ken je gij den Onzen Vader?' 123 't Mensch begon te lachen: was dat een vraag aan een .Christene" mensch? Hoe zou ze den Onzen Vader niet kennen? „En kenne gij den uitleg ook van den Onzen Vader?" Rosalie scheen weer raad te moeten schaffen. „Jam er! jam er! Fina! dat gij den Onzen Vader niet en kent, daarmee gij den uitleg niet en weel Luistert Fina! en luistert Rosalie! ik ga 't u uiteen doen. Als je leest: Ons dagelijksch brood geeft ons heden! wat zegt datte? Dat zegt, dat het den Heere God in den hemel is, die alle veugels en alle dieren en alle menschen, rijken en armen den kost heeft te geven. Zoo, gij zoekt gij om uwen kost; maar gij zoekt gij keeraafsch *). Je komt zoeken bij Rosalie en bij ander menschen; maar gij hadde 't moeten vragen aan den Dien, Die alleene ons brood kan geven. En 't is daarvan, dat den Heere Jezus ons den Onzen Vader heeft leeren lezen. Zoo, we lezen: Onze Vader! geef ons den dag van vandage ons dagelijksch brood; dat zegt: geeft ons, wat we noodig hebben. En Hij geeft het voor vandage, en morgen lezen we weeral 'tzelfde; maar met een goede meenst: Onze Vader! geeft ons weeral den dag van vandage, dat, hetgeen wij noodig hebben! Als gij zóó den Onzen Vader leest, gij gaat van al uw leven nooit entwat te kort komen. Maar — 'k ga nu nog entwat zeggen: de Heere God, onze Vader is overal, zoo Hij is ook hiere, en ga je gij naar uw huis, Hij is ook op de strate, en in uw huis. Zoo, als gij entwat te vragen hebt, Hij is overal alwaar gij zijt, en gij moet daarvoor niet gaan naar een kapelletje of in een kerke; ge moet het vragen, alwaar dat je zijt En gij moet het niet Rosalie of entwien laten vragen; gij moet het zelf vragen, heelegansch zelf en heelegansch alleene aan den Heere God in den hemel. G' en moet ook niet de hulpe en voorsprake van Sinte Pieter of Sinte Paulus vragen, ook niet van Onze Lieve Vrouwe, want het zou al te lange *) verkeerd. 124 wachten; en je zoudt van honger dood gegaan zijn aleer de Heiligen allegaar heur gebeên gelezen hadden voor u. Zoo, doet het zelf, en doet het alleene aan den Vader, en ge zijt dan subiet geholpen, 't Is Christus, die voor onze zonden geleên heeft, en 't ons geleerd heeft, van alzoo ons gebed te lezen. Is 't geen waar, Rosalie?" ,'t Is lijk gij zegt!" zei de dikke vrouw, en Fina zag niet meer zoo triestig. De raad leek haar niet slecht toe. De menschen hier in de stad wisten toch alles beter dan de menschen buiten. „'k Ga u zeggen, Fina! —ging Mong voort — hoe dat ge lezen moet. Zoo: Lieve Vader in den hemele! ik ben een arme weevrouwe, en ik wete hier in stad niet aan brood te komen; maar 'k wete dat Gij mij kunt geven, al'tgeen ik te kort hebbe, en ik bidde u daarom, dat Gij mij brood geeft, om Christus' wille, amen! Ga je dat kunnen lezen, Rosalie?" „Ba ja! je zegt het, zooals 't in je her te is, en 't is daarmee wél!" „Gaat gij 't ook kunnen doen, Fina?" „Ba ja 'k! ik hebben het verstaan 1 En ik ga 't alzoo doene!" Nadat Edmond haar duidelijk had gemaakt waar zich de Evangelische kerk bevond, vroeg hij haar, of ze nog wel voor een week genoeg had, om in haar onderhoud te voorzien; en ze antwoordde, dat ze nog wel voor veel langer tijd genoeg had; maar ze wilde gaarne verdienen. Zij beloofde, te zullen doen, wat hij haar had gezegd, en toen ging hij heen. Reeds den volgenden dag begaf hij zich in 't schaftuur naar een opkooper van allen mogelijken ouden rommel, en vroeg of die geen werk had voor een buitenvrouw, die geen ander werk dan landarbeid had geleerd. En nog denzelfden avond bracht Edmond de blijde boodschap bij Fina, dat ze den anderen dag een zak vol oud geteerd touw mocht halen. Ze moest dat dan koken en daarna ontrafelen en uitpluizen tot werk voor de breeuwers: ze kon daarmee genoeg verdienen om er van te leven. 125 Wat Fina in, haar schik was! En haar handen waren juist goed voor dit ruwe werk. Zondagavond kwam ze ook in de kerk, waar Edmond haar een plaats aanwees, en voortaan kon men haar steeds daar vinden. Ongeveer een maand na Edmonds eerste kennismaking met Fina, vroeg Vermeule aan zijn knecht: „Mong! kenne gij Cies Schepers, den metser?" *) „'k Zou ik Cies niet kennen? En hij is aan de Evangelische kerke! 'k Ben twee keers in zijn huis geweest!" „'t Is wél Mong! 't is wél! 'k Ga u entwat zeggen. Na de Bijbellezinge gisternavend, 'k hebbe een letje met onzen predikant geklapt." Er waren nog een paar mannen bij; en één er van was een bijzondere vriend van Cies, en die had gezegd, dat sedert den dood van diens vrouw, de huishouding daar omkwam en dat de kinderen niet verzorgd werden, 't Moest vreeselijk zijn, zooals de ellende en de haveloosheid er bij den dag toenamen. En die vriend had Cies den raad gegeven om zoo spoedig mogelijk weer een vrouw te zoeken. Doch Cies had reeds aan drie, vier vrouwen een huwelijksvoorstel gedaan. De één wilde met geen ketter trouwen en de ander had geen zin aan de zes kinderen; een weduwvrouw, die na den dood van haar man weer een beetje goed in haar boeltje was gekomen, wou niet opnieuw in de armoede, „enzoovors". — En nu hadden ze op zich genomen, met hun vieren, om eens rond te zien naar een vrouw voor „Cies, den metser." „Maar 'k en weten ik niet, waar zoeken — zei Vermeule — Tc hebben er met de bazinne over geklapt; maar z' en weet ook geen eene. 'k Hebbe den predikant gevraagd, of d'r niet een vrouwe, een arme vrouwe ware, die aan 't Evangelie is; maar hij zei, dat er geen vrouw voor Cies ware: 't Zijn al jonge meisens, óf ze zijn getrouwd!" Omdat het Vermeule bezwaarde, luchtte hij zijn hart voor Edmond; en — niet geheel zonder hoop, dat die misschien een vrouw wist. !) metselaar. 126 De knecht scheen nogal belang in de zaak te stellen; hij vroeg: „Wien is diene vriend van Cies, en waar weunt hij?' „Awei, 't is Goeie, de smid! En wat wou je gij daarmee?" „A sa! Goeie? Kwesje, weet ik een wijf voor Cies. Maar ze is arm!" „Zoo vele te beter!" „En 't is bijkans een oud wijf!" „Cies en zou geen jong wijf moeten hebben!" Mong had het eens doorzien: hij sloeg met de hand op de knie, dat het klapte. „Ik weet ik een wijf voor Cies! Baas, als je wilde, je zou subiet naar Goeie moeten gaan en zeggen, dat je een goed wijf voor Cies weet!" Edmond vertelde nu van zijn bezoek bij dikke Rosalie en van de ontmoeting met Fina, en dat ze Zondag wel weer in de kerk zou komen. De baas liep nu terstond naar Goeie, en Goeie ging nog denzelfden dag naar Cies, en Cies toen terstond naar den predikant, en van dejn predikant naar Edmond. Deze beloofde, dat hij vóór Zondag Fina nog eens bezoeken zou, om al het mogelijke te doen, dat zij dan in de kerk zou komen, en dan zou hij wel aanwijzen, wie 't was. En hij kweet zich meesterlijk van zijn taak. „Genavend, Fina! en hoe gaat het? En gij zit gij maar altijden zeere te ambachten! Gij gaat nog rijke worden, gij!" Fina lachte goedmoedig: ,'k Ben stijf content, Mong! stijf content van den verdienst: 't en is niet vele; maar algelijk ik ben content, 'k ben ik niet vele gewend. Op den buiten j' en verdient ook niet vele. Gave ons Heer, dat ik altijden werk hadde. Den baas is ook stijf content, en hij heeft gezeid, dat ik alle touwe voor hem zou meugen verwerken, 't Is maar, dat het zoo riekt, als ik het koke. Heel 't huis riekt van den teire!" 127 „A Fina! ik rieke dat geerne! teire is gezond. — En wat zeg je gij van 't sermoen?" ,'k Ben stijf content van de sermoenen in uwe kerke, stijf content!" Ze had zich zoo al meer uitgelaten: altijd en over alles stijf content 't Menschje zag er heelemaal zoo uit van top tot teen stijf content Hare oogen, haar mond, al de trekken op haar wezen getuigden steeds van hooge tevredenheid. Wat echter die tevredenheid over de Evangelische sermoenen voor haar beteekende, daar kon Mong maar niet achter komen. Alles was goed en best en waar en mooi; maar daar bleef het bij. „A wel, Fina! ge zoudt nog meer content zijn, als je 's morgens ten tienen ook naar de Evangelische kerke ging!" „A wa, Mong! nu je 't zegt, ik ga het doene! Gij hebt gij gelijk. A wa, Zondag ten tienen, ik ga gaan!" „Ge moet gaan, gij, Fina! 'k ga u dan entwat zeggen; en gij moet 's navens ten zessen weeral gaan; ik ga dan nóg entwat weten, en gij gaat er wél mee zijn!" „De ben zeer content van u, Mong! ik ga al doen wat gij zegt Newaar, Rosalie is een goed wijf?" De toon, waarop ze dit zeide, verried twijfel, en Mong vond het goed, dien twijfel niet weg te nemen. Om iets en toch niets te zeggen, zei hij: „Zij smoort geerne een pijpsje toebak!" „'t Is datte, Mong! 't is datte! A wa! peis je gij, dat ze zou kunnen tooveren?" „Ba neen ze! z'en kan niet tooveren!" De vrouw knikte hem nu zeer vriendelijk toe en zei, vertrouwelijk zacht: „Ik ben er stijf content van, dat gij dat zegt Zoo, z'en kan niet tooveren? De hadde angst voor heur. Zoo dikke, zoo dikke! en pijpsjes smoren lijk 'nen vent! 'k En hebbe van al mijn leven op den buiten niet zoo entwat gezien!" Ze werd nog vertrouwelijker: ,'t Wijf en staat mij niet aan: 'k en kome ik niet meer 128 in heuren huis. 'Nen wijf toebak smoren! — 'k Ga doen, alwat gij zegt!" Zij beloofde, dat als Mong nog eens terug kwam, dan zou ze hem op een bakje koffie trakteeren, omdat ze hem gaarne haar tevredenheid wilde bewijzen. Toen Edmond het buisje verlaten' had, overlegde hij terstond, wat hij Zondag na den morgendienst haar zou kunnen te zeggen hebben, en dan 's avonds nog weer wat anders. Haar een „schoonen kader" beloven, dat was al één. Als hij nu eens wat werk voor haar zou kunnen opsnorren? Want hij wist wel, dat er niet altijd touw te pluizen was. Doch — als ze nu eens met Cies trouwde, dan had ze dat werk ook niet meer noodig. 's Morgens kon hij haar alvast een „kader" beloven, en — als hij dan 's avonds nog niets wist, dan kon hij er nog een tweede kader bij doen. Vier weken later waren Cies en Fina getrouwd, beiden gelukkig, omdat ze uit allen nood en zorg waren, want de man had nu een goede huisvrouw, de kinderen een zorgzame moeder en de vrouw altijd werk en brood. De vader was content, en de kinderen waren content, doch Fina was stijf content Want wat had ze nu een groot inkomen! en wat een gezin! en wat veel te doen! Mong werd er huisvriend. En menig aangenaam uurtje droeg hij mee uit de volle levendige woonkamer van Cies en Fina, droeg die uurtjes mee naar zijn werkplaats, om er zijn baas, en als ze wilde, ook de bazinne, van mee te doen genieten. „Baas Vermeule! dat ik doch zulken pleisier van Cies en Fina hebbe! Ge zoudt moeten Cies hooren klappen, zoo zoete, zoo schoone, zoo geestig en serieus: 'k en hebbe 't van al mijn leven alzoo niet gehoord. En er is nieten op de heele wereld, of hij klapt er van: van de kerke en van 't Evangelie, en van den keunink en van 't Walenland en van de Congoleezen, en van bloemen en veugels. En je hoort dat en kunt niet laten van te luisteren, en je 129 vergeet van naar de kinders te kijken en algelijk moet je er naar kijken als de kleine Berten en Harrie en Dolf bijkans nakend door mekare roefelen als jonge apen. En van langs-om ') steekt Fina ze beter in de kleers; maar 't en gaat niet op één keer. En Fina, ze zit daar bij, en zij luistert naar Cies, en ze kijkt naar de jongens en ze lacht alsanne, en geenen woord en klapt ze. Alwaar ze heur oogen keert, ze heeft daar heur behagen. En vraag je: Fina! en hoe gaat het, en hoe gaat het met de jongers, eeuwig en altijden zegt ze • ik ben stijf content 1 Baas! ge zult er uwen pleizier van hebben, als gij er gaat. Ge móet er gaan; 't is de moeite weerd. 't Is Ges, die altijden klapt, en Fina, die altijden zwijgt en lacht, en de kinders, die altijden door mekare roefelen lijk wiemkes". *) „A wa, Mong! gij maakt mij curieus 3) van te gaan. Tr. Zou datte willen zien en hooren! — En ze zeggen, dat Cies, alleer dat hij aan 't Evangelie was, dat hij den grootsten dronkaard was van de heele stad!" „'k Hebbe het ook gehoord, baas! en Cies heeft het ook zelf gezeid. Aleer hij begost te werken, hij moest eerst drei of viere dreupels 4) pakken. Maar als hij het zegde, ik hadde compassie met den vent Want ik kost zien aan zijn wezen, dat hij ze nog geerne lust; maar hij en drinkt geen korten drank meer. En als ik hem aankeek, hij zei: A wel, Mong! wat smoor je gij gesmakig! Ik zou ook willen een pijpsje toebak smoren; maar 'k en hebbe geen pijpsje en 'k hebbe geenen toebak. En ik hadde compassie met den vent en ik zegde: Hiere Cies! smoort mijn pijpsje maar leeg! — En je hadde hem moeten zien, hoe gesmakig dat hij smoorde!" Baas Vermeule kreeg in eens een idee. „Ik ga gaan naar Cies, 't avend, en ik koope hem een pijpsje en een zaksje toebak!" „A wel, baas! daar ga je pleizier van hebben, en ge gaat hem dan hooren klappen. Maar 'k magge niet vergeten •) Tan lieverlede. aardmannetjes. *) nieuwsgierig. 4) borrels. De Vlaamsche spitsbroeders 9 130 van te zeggen, dat je veel van hem kunt leeren. Je moogt hem al vragen wat je wilt, van 't Evangelie en van 't Heilig Schrift, en hij gaat het u al schoone uiteendoen. En ge gaat zien, hoe Fina daarin heuren behagen heeft, en hoe stijf content ze dan is met de bubbels, die over de plancher ') roefelen lijk viggen." *) 9 vloer. >) biggen. HOOFDSTUK XV. De zaak van het opgegraven lijkje was voor het tribunaal') gekomen. De pastoor, de koster en de grafgraver waren gedaagd als beklaagden, de vader van het kind, de predikant, een paar leden der Gemeente en nog een paar Katholieken als getuigen. De pastoor was tot boete veroordeeld. Doch de boete was voor hem van minder gewicht dan de berisping, die hem door den rechter werd toegediend. Want alles kwam in de courant, en spoedig had iedereen er den mond vol van. De liberalen hadden er groote leute mee en de „goê Katholieken" voelden zich gekrenkt Toen Edmond een avond thuis kwam, verraste hem zijn moeder met een pakje. „Kijkt een keer hiere, Mong! ze hebben dat hier gebracht voor u. De ben curieus van te weten, wat het is, maakt het subiet open!" Edmond sneed de touwtjes los, wikkelde het papier er af, en 't was: — de wandtekst, dien hij aan Nannette had gegeven. Wat dit nu te beteekenen had? Hij begreep er niets van. En zijn teleurstelling werd nog erger, toen hij merkte, dat „het kader" aan de vier hoeken was gebrand. „Moeder! 'k ga dat willen weten! 'k Ga gaan naar Nannette, subiet! Ik ga boterhammen eten als ik herkeere!" Haastig schoot hij een ander pak aan, zette een betere pet op zijn hoofd en ging heen. !) gerecht 132 Vrouw Staessen liet hem in de kamer; het meisje zat schokkend te kantwerken. „A wel, Nannette! en waarvan is het, dat gij mij den kader hebt thuis gezonden?" 't Meisje begon harder te schokken, doch zei niets. Mong wachtte lang tevergeefs op antwoord. „Spreekt een woordeke, Nannette, daarmee ik wete, waarvan gij alzoo gedaan hebt 't En is niet fraai gedaan; en min fraai als gij toe mij niet en spreekt Hebben ik u leed gedaan, zoo zegt het!" 't Meisje verloor al het rood uit haar wangen, en schokte en werkte nog harder. Nu mengde zich de moeder er tusschen. „Nette! ge kunt doch zeggen, gij, waarvan gij het gedaan hebt; en is 't dat gij zwijgt 'k ga ik het zeggen!" Nette zag nu wit en haar lippen beefden. Dan zei ze in eens bijtend: „'k En wil nieten van doen hebben met ketters, die 'nen pastor voor 't tribunaal doen komen en doen blamieren in de gazetten. Gaat maar zeere vors, gij! en houdt uwe kettersche palullen voor u zelf!" Edmond stond beteuterd nu eens de dochter, en dan weer de moeder aan te kijken. „Maar — zei hij — 't en is ik niet, die 't gedaan hebbe 1" „Ba nee 'g, 't en is gij niet; maar al gelijk zijt gij de vriend van den dien, die de pastors voor 't tribunaal doen komen en ze blamieren!" „A wel, 'k moeten ik mij aan de wet houden; en de pastors moeten heur ook aan de wet houden. Dan en valt er nieten te blamieren!" „Aan de wet houden? de wet? 't Zijn de ketters en Geuzen die slechte wetten maken, daarmee ze entwat kunnen vinden om de pastors schande aan te doene!" Edmond zweeg, want wat Nannette nu gezegd had, kon hij niet weerleggen, omdat hij niet wist, of de Katholieken of de ketters de wetten in België maakten. Daar moest hij 't eens met den baas over hebben: die zou 't 133 wel in de puntjes weten. Gaarne had hij alles gedaan, wat hij kon, om weer met Nannette op goeden voet te komen; maar ze was nu zóó in toorn ontstoken, zoo heftig en aangedaan, dat hij het wijzer oordeelde, over deze zaak nu niet meer te spreken. De moeder wilde voor alle beiden wat water in den wijn doen en toenadering tusschen de oorlogvoerende mogendheden bewerken; doch hiermee verkorf ze het bij haar dochter, die terstond een goed gepunten pijl gereed had. „Weet je gij, moeder! wie ons Heer aan 't kruis genageld en Hem 't bitterst leed hebben aangedaan, en 't nog doen? Weet je gij 't, moeder? 't Zijn den die, die den eenen dag roepen: Gloria in exelcis! en den anderen dag: Kruist Heml 't Zijn den die, die vriend willen zijn van elkend-een: van de Katholieken en van de ketters!'' Helaas! de pijl verstompte zich tegen 't pantser der onkunde van de vrouw, die wel Nannettes verwijtenden blik opving, maar niets voelde van haar woorden. Doch Edmond had haar gevat, was 't geheel hierin met haar eens, richtte den linker wijsvinger op zijn hart en den rechter op Nannette en zei: „A wel! wij getweeën en roepen voor niemand: Kruist Hem! 't Is gij, die de glorie van ons Heer zoekt; en 't is ik, die er naar jage, om het doene, en te doene met mijn hert. Maar algelijk, gij doet niet lijk ik, en ik doe niet lijk gij. Gij hebt gij 'nen kleinen Christus, die maar alleene past in uwe kerken, en 'k hebbe ik 'n grooten Christus, daarvoor alle kerken van heel de wereld te kleine zijn. Zoo den uwen is zoo kleine, dat als de Pastor d'r vóór staat, g* en ziet Christus niet. Den mijnen is zóó groot, dat al stond de St. Pieterskerke van Romen vóór Hem, ik zage nóg Christus. Ge moet in 't Heilig Schrift lezen, Nannette, en Christus gaat allengerhand grooter en alsanne grooter worden, dat het al Christus wordt, al dat je ziet!" 't Meisje deed, of ze er niets van hoorde, wat hij zei, keek hem niet meer aan en sprak geen woord. Met een beleefden groet voor moeder en dochter ging hij heen. 134 Hij ging heen en dacht aan Bertha, en bad, al gaande door de straten, voor Bertha, dat zij ook tot de kennis van het Evangelie mocht komen. In Nannette, als middel om Bertha naar de Evangelische kerk te leiden, had hij zich bedrogen. Zelf mocht en wilde hij niet met haar spreken, en hij wist niemand, die hem zou kunnen helpen in 't vervullen van zijn wensch. Charles zag hij nooit meer in de kerk; die scheen hem overal te ontwijken. Als hij eens met Charles kon spreken! Die had toch geen kwaad gesproken van de Evangelische kerk! Waarom Plots kwam om den hoek van de straat een minnend paartje. „Charles Mortier!" zei Edmond — verrast — bijna hoorbaar; doch Charles was blijkbaar nog meer verrast, want hij nam terstond een andere houding aan en wipte Edmond voorbij, den hoek om. Dat juist maakte, dat Edmond omkeek en in twijfel geraakte, of dat meisje wel Bertha was. Hij liep het paartje na, schoot hen weldra voorbij, keerde terug en — 't was Bertha niet Edmond zag bleek als de dood; zijn knieën knikten; hij kon niet verder en bleef een poosje staan, om tot zichzelf te komen. Wat hem 't meest aangreep, was de verontwaardiging over Charles. Want gisteren nog had hij hem met Bertha gezien. Nu met een ander. In 't licht met haar; in 't donker met deze! Wat een wezen! En zoo trouweloos zijn tegenover het voortreffelijkste van alle meisjes, Bertha! Traag ging hij naar huis, in ziel en zinnen geschokt Dat er zulke laaghartige creaturen waren! Zoo valsch! Thuis wou hij er niet over spreken; en omdat hij vreesde, dat hij zich niet zou kunnen inhouden, wandelde hij — tot bedtijd — voor zijn huis heen en weer. En als hij zich ter rust begeven had, begon hij te overleggen, wat hem te doen stond, en of nu misschien.... Eerst in den morgen viel hij in een onrustigen slaap, en toen zijn moeder hem wekte, voelde hij zich zoo 135 moede, als bij van 't werk nog nooit geweest was. En terstond dacht hij weer aan Charles, en aan Bertha. Hij verlangde naar Vermeule om er met hem over te spreken; doch zoodra hij daartoe in de gelegenheid was, zag hij er tegen op, om er over te beginnen. De baas echter merkte, dat er wat haperde. „A wel, Mongl en wat heb je gij gehad?" „Ba nieten, baasl — Weet wel, Nannette van- vrouw Staessen, 'k hadde heur een schoonen kader gegeven, en ze was er blijde mee; maar gisteren heeft z'm weer bij ons thuis doen brengen. En ik ben dan naar heur huis gegaan." En ze had gezegd, dat ze zoo iets kettersch niet in haar huis wilde hebben, en vooral niet, nu de rechtbank den pastoor beboet had, en de liberale Gazette het geval lang en breed had uitgemeten alsof de heele Roomsche kerk de grootste misdaad had gepleegd. Hij herinnerde zich, dat hij den baas iets had willen vragen over de Belgische wetten; maar die zaak liet hem op 't oogenbHk koud, en daarom zweeg hij er over. De baas lachte om wat Mong hem vertelde. „A wel, — zei hij — 't is curieus, curieus! Ga ik over de strate, 'k en kan 't lachen niet laten. De liberalen kijken mij aan, en ze zijn vriendelijk en beleefd, en ze saluieren en ze zeggen: Bonjour, Vermeule! en ze lachen mij toe. En ze doen, of ik de juge ben, die den pastor in 't kot hebbe doen steken, en dat ik het is, die alles in de Gazette hebbe geschreven. Maar de Katholieken kijken mij aan lijk kobben, 'k En versta mij aan de menschen niet 'k Hebben ik nieten gedaan, zoo min lijk gij. En 't Evangelie heeft er nieten mee te maken. Ware het een Turk of een Jode, die het lijk hadde doen opgraven, en ware het een kind van een heiden, — eiken vader zou den dien aangeklaagd hebben, die 't gedaan hadde. Maar 't Evangelie en heeft er niet mee te maken!" „'t Doet baas! 't Evangelie heeft er wel mee te maken, 't Doet! Ik ga 't u uiteen doen. Den dien, die God vreezen, durven 't onrecht aan te klagen; ze durven daarvan ze 136 geenen mensch en vreezen. Maar al de anderen ze vreezen de menschen, en z' en vreezen God niet! 't Is datte!" Dat was naar 't hart van Vermeule gesproken. Juist! dat was het. Dat was het geloof, het „betrouwen op God." Dat had hem in staat gesteld om in eens te breken met wat voor de menschen het heerlijkste was. Dat „betrouwen in God" had hem doen durven een dwaas te zijn voor al zijn vroegere vrienden. Maar hoe wispelturig waren die menschen. Toen hij begonnen was, God naar Zijn Woord te dienen, afstand te doen van alle wereldsche ijdelheid en den Zondag te heiligen, toen hadden de menschen verachtelijk gesproken over het Evangelie, omdat het hem hun leege wereldsch leven had doen ontvlieden. Maar nu datzelfde Evangelie de menschen iets deed durven doen, wat zij niet durfden, en wat toch in den strijd tegen het Qericalisme hun zeer te pas kwam, nu prezen ze dat Evangelie, en nu schenen de Evangelischen wel hun allerbeste vrienden te zijn. Edmond doorzag het nu ook in eens. Hij sloeg met de hand op zijn knie, dat het klapte en zei: „'k Hebben ik de dochter liever als de moeder!" Maar nu was de baas in eens de kluts kwijt „Wat klapje gij van dochter en moeder?' De knecht vertelde nu, wat de moeder, en wat daarop Nannette gezegd had, en dat hij daaruit had afgeleid, dat de dochter nog geloof had; maar de moeder niet omdat ze met iedereen vrienden wilde blijven. „En wat gaat gij nu zeggen, baas Vermeule! als de menschen u prijzen, en 't Evangelie prijzen, daarvan de Evangelischen entwat durven, dat de anderen niet en durven?' „'k Ga 't u zeggen, Mong en gij moet gij juist-en-gelijk doen: ik late ze klappen en 'k zegge nieten!" „Nieten? Dat en is naar 't Evangelie niet!" „Ge moet mij wel verstaan, Mong! 'k zeggen ik nieten op al heur geklap; maar als ze uitgeklapt zijn, ik zegge: Ge moet gij ook het Evangelie gaan hooren en 't Heilig 137 Schrift gaan lezen: ge gaat dan wijze kunnen worden!" Edmond liet het weer hard klappen op zijn knie: „A wa, baas! dat is een goê woord, pertang goed! 'k Ga 't ook zeggen!" De baas werd geroepen, en Edmond bleef alleen, even nog bezig aan het pas gevoerde gesprek. Dan dreven zijn gedachten vanzelf weer naar Charles en Bertha en weer naar Charles. Straks om twaalf uur zou hij hem trachten te ontmoeten en hem zijn slecht gedrag onder 't oog brengen, en er hem van afmanen. En hij deed zijn best; maar Charles daagde nergens op. Ook 's avonds was er na lang zoeken geen sprake van een ontmoeting. HOOFDSTUK XVI. 't Was Carnaval. — Carnaval in een Roomsch land. Zooals een laatste kermisdag en -nacht uitsteekt boven al de andere dagen van het jaar, zoo steekt Carnaval uit Jjoven alle kermissen. Carnaval is het feest, waarop het vleesch zich wijdt aan alle lusten. Doch niet, alle menschen doen mee aan de kermispret, en in Roomsche landen vieren niet alle Roomschen Carnaval: wie zedelijkheid op prijs stellen, helpen mee, om het feest der bachanaliën uit te roeien. Het groote kwaad van Carnaval steekt hierin, dat, wie er aan meedoet, zich maskert, en dat niemand een ander de mom mag afrukken. De gemaskerde is voor "allen een onbekende, en de onbekende doet, wat hij wil. De eigen vrouw herkent haren man, de man zijn eigen vrouw niet Mannen staken zich in vrouwengewaad en vrouwen verbergen zich in mannenkleed; ouden maskeeren zich met jeugd en jongen met ouderdom. De heer is boer, en de boer heer, de militair schipper, en de schipper militair. En allen doen zot; doch dit zot doen is dikwijls niets anders dan het masker der grofste onzedelijkheid. Carnaval is de huldiging der krankzinnigheid, de vereering van het ideotisme. En toch — daar hebt ge weer den mensch — en toch bedient de volksconscientie zich van de veiligheid van het masker. En wat men met open vizier niet durft, dat durft men gemaskerd, want de ver- 139 momde is door de wet beveiligd voor ontmaskering. En wee den schuldige, die zich vergrepen heeft aan de gangbare goede zede. Met Carnaval zal hij't weten! Want wat men hem of haar .niet openlijk durfde verwijten, dat durft nu iedereen, gemaskerd. Charles Mortier was één der schuldigen, en nu zou hij 't weten, waarom men hem zelden vriendelijk behandelde. Hij had verkeering met Bertha Lariviere, scharrelde intusschen met een ander meisje, en 't werd gefluisterd, dat hij een derde.... Maar wat er anders gefluisterd werd, zou nu met Carnaval door gemaskerden luide ruchtbaar gemaakt worden door heel de stad. Zijn vrienden — vooral zijn vrienden — die nu toch niet herkend zouden worden, maskerden zich als meisjes, droegen een aangekleede stroopop op den arm, en wachtten hem zóó overal op, en volgden hem, waar hij ging, met in kindertoon nagebootst, het geroep: „Papa! papar Charles, wetend, dat hij nu overal bekend was, nam den anderen dag de vlucht naar Frankrijk, zijn vaderland, waar hij in militairen dienst trad. Doch dit werd eerst later bekend; gedurende den Carnaval zocht men hem nog alle dagen. Bertha had hem nooit recht vertrouwd, en zoodra ze gehoord had, en daarna zelf gezien, dat hij met een ander meisje liep, had ze hiermee hare ouders in kennis gesteld. En van toen af had er een knuppel achter de deur gestaan, opdat, indien de nette jongen 't nog eens mocht wagen, daar aan de deur te komen, ieder, die hem daar trof, terstond in de gelegenheid zou zijn, hem zóóveel ransel te geven, dat hij 't hart niet nog eens zou hebben, daar te verschijnen. En voor haar was het een heele opluchting, toen ze eindelijk de zekerheid had, dat Charles niet alleen de stad, maar ook het land had verlaten. Hoewel ze hem niet voor 140 zóó slecht als hij was, had gehouden, had ze hem toch nooit vertrouwd. Op onoprechtheid had ze hem dikwijls betrapt, en daarom al vaak het plan opgevat, om met hem te breken. Nu speet het haar, dat ze nog zoo lang met hem aangehouden had, tot een publiek schandaal den knoop doorhakte. Ze voelde 't, ze meende 't aan de menschen te kunnen merken, dat ook haar iets omdampte van zijn schande, en om voor mogelijke blaam ongedeerd te blijven, hield ze zich meest binnenshuis. Niemand was meer verontwaardigd dan Edmond. Tweemaal had hij zijn vriend ernstig onder handen genomen, en beide keeren had de valschaard hem bedankt voor zijn vermaning en beloofd, zijn leven te verbeteren. Blijkbaar had hij achterbaks met zijn woorden gespot, en nu was |JiH op de vlucht gegaan, na minstens twee meisjes bedrogen te hebben. Gaarne had hij zijn verontwaardiging gelucht voor zijn baas; maar allang had hij zich voorgenomen, om nooit meer met iemand over Bertha te spreken. Hij verkropte het alles. Want ook aan Bertha dacht hij. Misschien doch wat baatte het, als zij toch niet van hem hield? God was machtig genoeg, om dat te veranderen. Om die verandering echter had hij nooit durven bidden, hoewel hij altijd voor haar bad. Hij overlegde, of — zelfs indien hij wist, dat ze wel van hem hield — of hij dan nu nog wel verkeering met haar zou willen hebben. Nu — en terwijl Bertha nog altijd was, die ze was; nu — waar 't zijn eenige lust was, den Heere te dienen naar Zijn Woord. Naar den geest toch stonden ze zoover van elkander als dood err leven. En als zij nu een afkeer had van datgene, wat voor hem het hoogste, het eerste was, wat geluk kon er ooit zijn in een samenleven met haar? Als ze eens was als haar broer Theodoor? die aan niets geloofde, of als haar vader, die, terwille van zijn betrekking, met alle partijen vrede wilde houden 1 Bah, 141 wat laffe, zoutelooze menschen! Als Bertha nu ook eens zoo was! Doch neen, zij was geen weerhaan! Maar toch stond ze dichter bij haar broer dan bij haar moeder, die het steeds voor 't Katholiek geloof opnam. Ja, was ze maar als haar moeder, of — als Nannette! Even begon Edmond te lachen, omdat Nannette zoo overstuur was geweest tegen hem: alsof hij den pastor had veroordeeld. Toch — daar stak karakter, overtuiging in 't kantwerkstertje. Als Bertha maar zóó was, dan zou hij 't nog durven wagen. Een ernstig Roomsche daar ware wel mee te leven; maar iemand, die zich aan God noch gebod stoorde Hij huiverde. Hoe wonder graag had hij eens in Bertha's hart gezien. Toch, dat ze zoolang met Charles omgang had kunnen hebben, met Charles, zulk een inslecht wezen Doch hij had ook zelf veel met hem omgegaan en immer veel van hem gehouden — totdat in eens openbaar werd, wie hij was. Maar Bertha moest hem toch beter gekend hebben dan hij! Wie weet.... was Bertha niet ook slecht; slecht gemaakt door hem. HOOFDSTUK XVII. Den heelen winter had men in de Evangelische kerk, 's Zondagavonds, last gehad van allerlei plagerij. Eens had men, van buiten, met touw de voordeur vastgebonden, zoodat eerst iemand door een achterdeur uitgelaten moest worden, om den uitgang door de voordeur mogelijk te maken. Een anderen keer had men dunne touwen gespannen om de kerk heen, om de menschen te laten vallen. Meermalen werd er met straatvuil door de deur in het portaal en eens in de kerk geworpen. Het was dus zeer noodig, dat het toezicht bij de kerk verscherpt werd. Doch dit scheen hoegenaamd niets te baten. De hulp der politie inroepen wilde men niet, omdat men daarmede „het Evangelie" gelijkstelde met kroegen, schouwburgen en „danskoten". Het Evangelie was zich zelf genoeg en behoefde geen hulp van het zwaard der overheid. Toen nu, niettegenstaande er nauwkeuriger toegezien werd, de plagerijen toch aanhielden, nam Vermeule, die zich 't meest van allen ergerde, zich voor, er een eind aan te maken. Maar — zonder dat iemand er iets van wist Hij verborg zich achter een openstaande voordeur en kon door de kier zien, wat er gebeurde. En jawel, toen de dienst reeds een poosje aan den gang was, kwamen de jonge heertjes van drie zijden één voor één stilletjes opdagen en post vatten op een twintig schreden van de deur. Na eenig gefluister gingen twee knapen regelrecht 143 op de deur in en — plotseling spookte er een man te voorschijn, zijn handen naar de jongens uitstrekkend. Het angstig gillen der verschrikte jongens, die nog juist konden ontkomen, veroorzaakte zulk een consternatie in de kerk, dat terstond eenigen opsprongen en heen liepen om te zien, wat er gebeurd was. Edmond kwam ook naar buiten. Vermeule echter zeide, dat ze allen maar moesten naar binnen gaan en dat hij wel verder de wacht zou houden. Dien avond echter daagde geen enkele plaaggeest meer op, zoodat baas Vermeule tevreden was over zijn eigen optreden. Maar anderen waren ontevreden, omdat dit niet de goede manier was: want men was nog nooit zoo geschrokken in de kerk als dezen avond. Edmond had er zich zóó aan geërgerd, dat hij den heelen avond niets aan 't sermoen had; hij zou er zijn baas eens over waarnemen. Daartoe bood de baas den anderen dag al heel spoedig de gelegenheid, want met zekeren trots zei hij, dat ze nu eens rustig hadden kunnen zitten luisteren. „En 'k hebbe juist dezen avond van 't heele sermoen nieten gehoord, nieten!" beklaagde zich de knecht „Nieten? Nieten? En waarvan niet?" „A wel baas! van 't verschot! l) Ik peisde, dat er entwien vermoord wierd. Én 't miek een gerucht als ik van al mijn leven niet en gehoord hebbe in de kerke!" De baas kon zich dit volstrekt niet voorstellen, omdat bij niet het minste gerucht had veroorzaakt „Maar baas! ge moet weten, dat ik in de kerke u niet gezien hadde, en al peizen, waar je mochte zijn, ik hoore daar een klap en doppe d'r op een schreeuw, oeie, oeie, wat verschoot s) ik!" De baas had er schik van. „'t Was de deure, die klapte en medeen ik had bijkans twee sloebers gelijk; maar 'k liet ze vliegen!" Edmond schudde het hoofd. „Baasl ik zeggen u, g' en gaat het alzoo niet gedaan *) schrik. 2) schrok. 144 krijgen; ge zult het zien, de jongere gaan Zondag herkeerenl G' en kent gij de jongere niet!" Vermeule begon spotachtig te lachen: hij zou de jongens niet kennen, hij, die zelf een der grootste sloebers was geweest! „Ge moet wel weten, Mongetjel als dat ik zeerder ') loop als den rapst en, en ga 'k er eentje pakken, 't zal hem varen!" De lust, om nu eens in 't belang van het Evangelie te kunnen toonen, hoe rap ter been hij was, werd zoo sterk in den man, wien het héér al grijsde, dat hij reeds daarom alleen naar den Zondag verlangde. En hoe vuriger Mong beweerde, dat dit de zaak en hem zelf eer kwaad dan goed zou doen, hoe ernstiger de baas verzekerde, dat hij er nu eens een eind aan zou maken. „Alzoo, baas! ge zijt te wege, 2) een jongen te pakken ?" „Ba ja Tc!" „En als je 'm hebt, wat ga je gij er mee doene?" „Mee doene? mee doene?" „Ba ja gM Ge moet entwat doen, als gij er eentje vast hebt Ga je hem subiet weer loslaten, 't is al ten onbate, wat je gedaan hebt En ga je 'm vast houden, den jongen gaat schreeuwen, en er komen honderd venten en wijven om u toe, en ze gaan u slaag geven als g'm niet loslaat Ge zult het zien, al wat ge doet 't zal voor uwen verdriet zijn, en de sloebers gaan er heuren leute aan hebben!" De baas lachte weer hoog. „Wacht een beetje, Mong! over een weke, ge zult er dén van kunnen klappen. Ge zult het zien, 't gaat gedaan zijn met heur beestigheden!" Edmond begreep, dat zijn baas het laatste woord moest hebben en| zweeg, in de overtuiging, dat het onderwerp nog wel eens ter sprake zou komen. Den volgenden Zondag was Vermeule weer op zijn post; maar hij had het nu beter overlegd. Immers, als hij l) Sneller. *) Van plan. 145 achter de deur zich verborg, zou hij die met geweld moeten toesmakken, wilde hij er snel genoeg achter weg komen, en dan kreeg men weer hetzelfde tumult Hij ging nu dieper het portaal in en verborg zich daar vlak achter een deurpost Men wist nu algemeen, dat Vermeule een eind zou trachten te maken aan de plagerij. En Mong was de eenige, die bezorgd was over zijn baas. Want hij meende, dat mocht Vermeule „in zijn jongde" al de grootste sloeber geweest zijn, hij toch niet de jongens van dezen tijd kende; die kende hij, Mong, beter. Zonder dat zijn baas er iets van merkte, was hij, hoewel in de kerk, toch vlak bij hem. Plots hoorde de knecht een snel geloop en in een ommezien was hij buiten. Daar zag hij den wedloop. „Goeie, goeie!" wat die baas loopen kon, drie jongens na. Onwillekeurig zette Mong er ook den looppas in, en zag, dat zijn baas ze bijna had ingehaald. Als de wind ging het den hoek om, schuin over een stuk bouwterrein. Mong hield zijn hart vast want daar was het vol kuilen en zijn baas zag 's avonds niet goed Wat was het daar donker! Mong kon het viertal niet bijhouden: 't scheen een wedloop op leven en dood te zijn.... hij zag niets meer daar in 't donker; doch.... hoorde plots het vreugdegillen en schateren der jongens. Hij nep nu zelf ook zijn allersnelst en vond.... zijn baas kreunend in een kuil. „Baas Vermeule! hoe is het?" Een beetje kreupelend en met de linkerhand tegen zijn lenden stond de baas op en trad uit den kuil. Samen gingen ze naar 't licht van een lantaarn. „Bloedt" zei Vermeule, toen hij met de hand over 't gelaat gestreken had, en de knecht merkte, dat zijn heele gelaat bebloed was. „ 'k Viel met het hoofd in de steenen: de beesten hebben 't geweten, waar ze mij lieten loopen; maar ik en kost het zoo zeere x) niet zien!" *) Spoedig. De Vlaamsche spitsbroeders 10 146 Mong hielp om gelaat en handen van bloed, en de kleeren van vuil te reinigen. Doch nu bleek, hoe de scherpe steenen hem gehavend hadden. Vooral zijn gelaat zag er erg toegetakeld uit. Terwijl de baas zich wat verscholen hield, maakte de knecht hun beider zakdoek nat bij een nabijzijnde „fonteine" en toen hij daarmee teruggekeerd was, werd de patiënt nog eens goed onder handen genomen, en dan gingen beiden weer naar de kerk; doch ze bleven in 't portaal, waar ze niet gezien konden worden en toch alles hoorden. Niemand had iets gemerkt van hetgeen er was voorgevallen, en toen, nadat de meeste menschen het gebouw hadden verlaten en de beide wapenbroeders naar binnen gingen, het geschramde gelaat verried, wat er gebeurd was, klonk het uit den mond van de nog aanwezige broeders en zusters: „G' en hadde dat niet moeten doen, baas Vermeule! 't Gaat er eer mee verslechteren als verbeteren!" De baas werd opnieuw driftig en zei: „'t Ging ééns moeten gedaan zijn, en nu is 't gedaan!" Men sprak er maar niet meer over; Edmond ook niet: de baas had nu een gevoelige les gehad; het kón zoo wel. Woorden waren er niet meer noodig. Gelukkig, dat Vermeule ook zelf zich bewust werd, dat hij een les had gehad. Niet alleen voelde hij een dag of vier nog immer pijn in zijn ledematen en waren drie weken daarna nog niet alle herinneringen aan dien val uit zijn gelaat verdwenen; maar in zijn hart was hij er bij vernieuwing van verzekerd, dat de hardlooperij behoorde tot de oude wereld, die hij.verlaten had en niet paste bij het Evangelie Een paar Zondagen evenwel scheen het geholpen te hebben, en meende de baas met welgevallen op zijn cordaat optreden te mogen nederzien. Maar —denderden Zondagavond was 't al weer mis; men scheen de baldadigheden slechts een poosje gestaakt te hebben, om met ver- 147 dubbelde energie weer te kunnen beginnen. Doch Vermeule had er genoeg van. „Nu gaat het Zondag uw toer zijn!" zei hij's Maandags tot zijn knecht „A wel, baasl ik ga het nu probieren; maar ik ga heelegansch vrijgelaten moeten zijn!" „Ge meugt doen, al wat je wilt; maar 't zal moeten beter gedaan zijn als van mij!" En Edmond werd vrijgelaten: hij alleen hield toezicht bij de deur. En weer kwamen de jongens, waaronder er waren van twaalf, maar ook van 17 en 18 jaar. Zoodra hij ze zag, ging hij buiten wandelen en liet hen doen, zoo lang ze het niet te bont maakten, 't Scheen haast of 't hem niet aanging; maar zoodra ze op eenigen afstand met steenen naar de ruiten begonnen te werpen, ging hij kalm naar de daders toe; doch zij dropen af. Den anderen dag lachte Vermeule hem uit. „'t Gelijkt, of gij met de sloebers meegedaan hebt G' en hebt ze niet verjaagd, zoo ze doen, wat ze willen, 't Ware beter, had je in de kerke gebleven en nieten gedaan." „Wacht een beetje, baas! Eén keer en is geen keer. Zondag toekomende, 't gaat dan gedaan zijn. Gij hebt ook twee keers dienst gedaan 1 W' en klappen niet wijder daarvan. We gaan 't Zondag zien, lijk wij 't met u gezien hebben!" Goed, de baas zou er dan niet meer over spreken. Maar als zijn optreden niets gebaat had, wat kon het niets doen van Mong dan voor gevolg hebben? Mong ging naar den Broeder Overste van 't klooster, vlak in de buurt van de Evangelische kerk. Zijn Zondagsche kleeren had hij aangetrokken. Even poperde hem het hart, als hij aangebeld had; doch zoodra werd niet opengedaan, of hij was bij vollen moed. „Ik zou geerne een letje den Broeder Overste spreken!" Hij werd toegelaten. „Eh wel, vriend! wat belieft er u?" 148 „Eerwaarde Broeder Overste 1 'k zou ik geerne een letje met u klappen, 'k En ben niet van 't Katholiek geloove, ik ben aan de Evangelische kerke; maar algelijk zie ik u geerne, daarvan ik wete, dat gij een treffelijk en braaf mensch zijt. 'k En zou 't niet kunnen verdragen, dat ze kwaad van u spreken en 't is daarvan, dat ik wilde een letje met u klappen 1" „'t Is wel, 't is wel, mijn vriend 1 spreekt! ik aanhoore u!" „A wa, eerwaarde Broeder Overste! luistert! Ge weet, dat als de jongers van uwe schole entwat kwaad uitgesteken hebben op strate, of als de jonge kerels van uwe congregatie beestigheden doene, — gij weet gij, dat de slechte menschen dan zeggen: 't is de Broeder Overste, of 't zijn de Broeders die ze alzoo leeren en slechte exempels geven. Maar 'k zeggen ik dan: 't en doet! 't en doet! de Broeder Overste is de treflijkste en braafste van allegaar; maar 't zijn de slechterikken van jongers, die naar heur leere niet willen doen!" ,,'t Is goed, mijn vriend, 't is fraai gezeid, doe vors!" „Awel, ik zeggen ik dan: als g' entwat te klagen hebt, zegt het aan den eerwaarden Broeder Overste, en 't zal dan medeen gedaan zijn! En ik kome nu hier u zeggen, als dat eenigte jongens van uwe schole en eenigte van de Congregatie 's Zondags, 'snavends, de Evangelische kerke en de Evangelische menschen niet met ruste en kunnen laten. Ze gooien dan met vuiligheid en steenen en binden entwaar koorden om de menschen te laten vallen en ze begekken ze en schelden. Maar 't is daarvan niet, eerwaarde Broeder Overste! Dat ze gekken, en dat ze schelden! Maar 'k en zou niet willen, dat entwien zegde: 't Is de Broeder Overste, die 't heur alzoo leert En 't is daarvan, dat ik het u zegge. En ik weet ik al de namen van den dien, die 't gedaan hebben, maar 'k en verklappe ze niet geerne, en alzoo".... „'t Is wel, alzoo, mijn vriend! 'k Ga ik wel weten, wie 't gedaan hebben, en 't en zal niet meer gebeuren!" „Ik weet datte, eerwaarde Broeder Overste! ik weet 149 datte: 't gaat gedaan zijn, en z' en gaan u niet kunnen blamieren. Zij bedankt, eerwaarde Broeder Overste, duist (1000) keer bedankt Merci! merci! Oen goeden dag, Eerwaarde ! Bonjour! en God zal 't u iconen'" Edmond vertelde niemand iets van dit bezoek, en sprak er vooreerst ook niet over met zijn baas. Deze keek echter vreemd op, toen den volgenden Zondagavond Mong niet op zijn post was in 't portaal; maar in de kerk. Den anderen dag nam hij hem daarover waar. „A wa, baasl 'k wiste, dat het niet van noode ware. Of heb je gij entwat gehoord?" „Ba neen 'k, 'k hebbe nieten gehoord: 't is de waarheid!" De baas keek zijn knecht strak in de oogen, en als hij dat een poosje vol gehouden had, hief hij lachend den wijsvinger op en dien schuddend, zei hij: „Fijnaard! ge hebt entwat gedaan!" „Gedaan, baas? gedaan? ik ben doch in de kerke geweest!" „'t Is datte, ventje! gij hebt entwien de wacht doen houden!" Edmond lachte, doch zei niets. Vermeule evenwel hield vol, dat hij daarom alleen er zeker van had kunnen zijn, dat er niets zou gebeuren, en Mong ontkende het niet ' „Zegt mij, wie de wacht voor u gehouden heeft!" Doch Mong wilde dat liever vooreerst nog niet zeggen. Eerst wilde hij het bewijs geleverd hebben, dat het nu met de plagerij uit was. De baas hield evenwel aan, en Mong beloofde nu, den persoon te zullen noemen, op voorwaarde, dat de baas dan vooreerst verder daarover niet meer zou vragen. „'t Is wél! — zei Vermeule — zegt, wie het is!" „Ge gaat het niet gelooven, baas! als ik 't u zegge!" „"k Ga 't gelooven: zegt hetl" „A wel, 't is den Broeder Overste!" „Lachedingen! — den Broeder Overste — ge naait mij ooren aan!" 150 „Baasl 'k hebben u gezeid, dat ge 't niet en ging gelooven. Zoo, *k en weet niet meer, wat zeggen 1" Mong zei niet meer, en Vermeule vroeg niet meer. Hij geloofde zijn knecht wel; maar — daar stak toch iets achter. Zondagavond was Edmond weer in de kerk, en zijn baas merkte dan op, dat het rustig was buiten. Even wipte bij de deur uit, om te zien, wie er de wacht hield; doch er was niemand te ontdekken. Toen een paar volgende Zondagen 't nog altijd even rustig was, en de baas telkens weer even naar buiten ging, om een oplossing te vinden van wat voor hem een raadsel was, en toch niets vond, kon hij 't — na de kerk — niet laten, tot zijn knecht te zeggen: „Mong! gij hebt gelogen'" „A wa, baas! waarvan?" „Gij hebt gezeid, dat den Broeder Overste de wacht gink houden; maar 'k en hebbe hem geen een keer gezien!" „A sa, baast g' hebt gij hem niet gezien? G' en kent hem dan niet!" „Ha, hal 'k en kenne ik den Broeder Overste niet!" Even keek Mong naar alle kanten rond, alsof hij vreesde, bespied en beluisterd te worden. Hij deed dit wel niet zonder de hem eigene komische gemaaktheid, die gewoonlijk aan een „geestigheid" vooraf ging, doch de baas kwam toch dicht met zijn oor bij hem, toen Mong fluisterend zei: „Luistert, baas Vermeule! de Broeder Overste heeft oogen die verre zien, en ooren, die verre hooren en een mond, die verre spreekt, en handen, die verre pakken, en alzoo is 't meuglijk, dat hij hiere de wacht houdt, al is 't, dat gij hem niet en ziet!" „Geestigaard, gijl" zei de baas en lachte. Voortaan was het 's avonds om de kerk heen even rustig als anders. En toen Edmond aan den baas zijn bezoek bij den Broeder Overste had meegedeeld, zei de baas: „Algelijk zijt gij wijzerder geweest als Tc ik!" HOOFDSTUK XVIII. Ze zaten bij Vermeule juist aan de koffie, toen De Vries, de Bijbelcolporteur, binnenkwam en met bijzondere hartelijkheid ontvangen werd. Hij was een Hollander en hier als Bijbelcolporteur aangesteld. Dat hij een wit voetje bij Madam Vermeule had, hoewel hij Protestant was, bleek uit haar vriendelijke uitnoodiging om mee een kop koffie te drinken. Dit overkwam hier bijna niemand en allerminst een Protestant 't Was hoogst zeker meer uit verlegenheid dan uit schrielheid, dat ze hoegenaamd met niemand omgang had. Vermeule had wel altijd zijn vrienden en kennissen gehad, en wel gaarne gewild, dat zijn vrouw minder hondsch tegen bezoekers ware opgetreden; maar hij kon er niets aan doen. Zoo veel te meer echter genoot hij er van, dat het juist de Bijbelcolporteur was, die immer als een vriend, haast als een huisgenoot hier ontvangen werd. En wat was het eigenlijk, dat den Hollander een wit voetje bij Madam Vermeule bezorgde? „Hij klapt hij zoo schoone Vlaamsen!" Zoo lang De Vries op zijn praatstoel zat bleef de bazinne bij hem. Trouwens, hij kón praten, omdat hij altijd veel te praten had. Want bijna lederen dag trok hij er met zijn Bijbeltasch op uit en sjouwde heel Vlaanderen af, om de Heilige Schrift aan de menschen te verkoopen. De colporteur was nog maar nauwelijks gezeten, of de vrouw klampte hem aan. „A wa, meneere De Vries 1 en zijt ge weeral op voyage geweest vandage, en naar waar zijt ge geweest?" 152 „Vandaag ben ik niet ver geweest, Madam I Ik heb in 't geheel mijn doel niet bereikt Ik wilde naar Klembeeke, maar...." „A wa, meneere — plofte Edmond er terstond uit — Klembeeke, dat is de parochie, daar ik geboren ben. 'k Hadde met u mee...." Het stond de bazinne maar slecht aan, dat Edmond den colporteur in de rede was gevallen, en ze zei bits: „A wa Mongl en kun je gij niet zwijgen, als meneere klapt? Laat meneere voortdoen 1" De baas lachte vergenoegd, en „meneere" lei de hand op Edmonds schouder, om hem iets te zeggen; doch de bazinne belette het „En waarvan en zijt ge niet in Klembeeke geweest? Haperde er entwat?" vroeg ze nieuwsgierig. „'k Zal 't u zeggen, Madam! wat de oorzaak was, dat ik het niet verder bracht dan tot halverwege Klembeeke. Weet ge de estaminet „In den Druivelaar", als ge door Hoogekerke heen bent?" De vrouw niet; maar de baas wist het „In den Druivelaar-estaminet, ik wete ze, 't is bij een meulen!" Juist bij een molen. Ik ben daar bij den baas en de bazinne van den Druivelaar een goede kennis. Den eersten keer, dat ik er binnenging en terstond de vrouw een N. Testament toereikte, vroeg ze, wat zulk een boek kostte, en toen ik een halven franc als den prijs noemde, zei ze, zonder eenig bedenken, dat ze twee zulke boeken moest hebben. Ik bediende haar natuurlijk met blijdschap, en toen ik mij gezet had, begon ik met haar te spreken. Het verwonderde mij, dat ze — zooals uit haar woorden bleek — streng Katholiek was. Zij vroeg mij, of ik in Jezus Christus geloofde, en het bleek mij, dat ze met die vraag bedoelde, of ik — zooals zij het noemde — in t bitter lijden en sterven van ons Heer mijn betrouwen bad voor de zaligheid mijner ziel. Zoo eenvoudig als ik kon, zeide ik haar, dat al mijn vertrouwen voor dit en het eeuwige leven zich geheel grondde in wat Christus 153 voor mij gedaan had, en wat Hij voor mij was. Zij zei, dat ik een goed Protestant was, en dat goede Protestanten zoowel konden zalig worden als goede Katholieken. Den raad, dien Ik haar gaf, om biddend de H. Schrift te lezen, beloofde ze op te volgen. Ik bestelde nu een tas koffie; maar 't mensch scheen mij niet te begrijpen. Zij kon zich maar niet voorstellen, dat er één estaminet op de wereld was, waar men ook koffie schonk. Koffie toch was heelemaal niet iets om er geld voor te geven. Toen ik haar zei, dat men in alle Hollandsche estaminets altijd koffie kon gebruiken, schudde ze 't hoofd en begon hard te lachen: Wat dat Holland toch een wonder land wasl Dat stond zeker in verband met het Protestantsche geloof 1 Nu 't Protestantsch geloof, — als 't goed was — vond ze nogal niet slecht; maar koffie verkoopen in een estaminet? Meneer! — zei ze — ik zou er geen geld voor durven aanveerden. Ik kreeg dus geen koffie, omdat zij ze niet had. Melk had ze ook niet Bier wilde ik niet hebben, en omdat ik toch iets wou besteden, kocht ik twee sigaren voor tien cent echte stinkstokken 1" Baas Vermeule begon te proesten van 't lachen, want hij had al menige Hollandsche sigaar van De Vries „gesmoord" en kende ook „den bucht", dien men hier verkocht „Meneere! je hadde moeten zeggen, dat je d'rtiene van kreeg voor tien cings, in Holland 1" „Dat durfde ik niet, Vermeule! want de koffie had het mensch al in de war gebracht De wist echter zóó lang te praten, dat zij beloofde, koffie voor mij te zullen zetten, indien ik daar terug kwam. Zij zag eindelijk toch in, dat ik evenveel recht had als ieder ander, om in een estaminet te bestellen, waarin ik zin had. — Een week later kwam ik er weer langs en ik dacht niet meer aan de koffiegeschiedenis; maar zij — ze scheen mij in de verte gezien te hebben, — want toen ik juist de Druivelaar voorbij zou stappen, kwam ze in de deur en zei opgetogen: Meneere! nu hebbe ik kaffee 1 — Natuurlijk moest ik er 154 van profiteeren. Ik dronk er koffie meer dan ik lustte, want — Madam Vermeule 1 't was een verschrikkelijk leelijk goedje " De Vries moest even wachten, want de baas en de bazinne en de knecht begonnen om 't hardst te lachen en te roepen: „Peekafféel 'nen tunne vol aan tien centiemen 1" „Nu goed, ik dronk er koffie en legde er tien cent voor neer; maar toen had je de vrouw moeten zien: ze klapte in de handen en lachte alsof ik een erg belachelijk stuk had uitgehaald. Ik kan me dat begrijpen, omdat ze geen Hollandsche koffie kent en nooit een tasje van Madam Vermeule geproefd heeft Hoewel beschaamd — alsof ik haar een fooi had gegeven — streek ze toch het geld op. Toen vroeg ik haar, of ze al in het boek had gelezen. — „Meneere 1 — zei ze — 'k hebbe ze verkocht!" Ik zei, dat ze er dan weer een moest koopen. En waarlijk, nu kocht ze drie N. Testamenten van een halven franc per stuk. — De meulenaar hier — zei ze — heeft er ook eentje gekocht en hij heeft gezegd, dat het niet heelemaal de H. Schrift was. — Toen liet ik haar een heelen Bijbel zien, en noemde haar den prijs er van. — Ik zal 't hem zeggen — zei ze, en liep metéén weg. Nauwelijks was ze de deur uit of er trad een conducteur binnen en bestelde een glas bier. Ik zei, dat ik geen bier verkocht; maar boeken. — Laat zien — zei hij, en als hij er even in gebladerd had, zei hij: Dat boek moet ik hebben, wat kost het? Doch toen ik den prijs, een halven franc, noemde, zei hij: hebt gij geen duurder boeken? Toen liet ik hem een grooten Bijbel zien, en meteen greep hij naar zijn beurs en betaalde het mooie boek. Nu kwam, op een drafje, de vrouw terug met het verzoek, of ik even wou wachten, want de molenaar zou zóó komen. En hij kwam spoedig en kocht een Bijbel van me. Toen ik er een poosje later weer voorbij kwam, riep ze me nog eens binnen. Mijn vent zou gaarne eens met 155 u willen klappen, zei ze. Bij die gelegenheid maakte ik dus ook kennis met haar man. 't Heette, dat hij gaarne iets van 't Evangelisch geloof zou willen weten; en hij vroeg mij, of ik hem, eenige vragen wilde beantwoorden. De zeide, dat ik daartoe gaarne bereid was, en ik verwachtte nu ook werkelijk eenige gewichtige vragen. Doch wat vroeg hij? Of er banken in de kerk waren, en een preekstoel, of er wijwater gebruikt werd enz. Enkel allernulligste vragen. Van hooger dingen scheen de man totaal geen begrip te hebben. Ik ried hem aan, eens ter kerk te gaan bij de Evangelischen; en hij zeide, dat hij dat gaarne zou doen. De vrouw stond er nu op, dat ik een kom koffie zou nemen; maar ik mocht er niets voor betalen, en ik bewilligde hierin. Den volgenden Zondag was hij werkelijk in de kerk, en later heb ik hem er nog een paar maal gezien. Vandaag nu was mijn plan geweest, om in Klembeeke te colporteeren. Onderweg kon ik me dus niet ophouden en wilde dan ook zoo maar de Druivelaar voorbij gaan. Maar jawel 1 de vrouw zag me, klopte tegen 't raam en wenkte me binnen. Koopman! — zei ze — ik heb op je gewacht, want ik moet boeken hebben. De vroeg, of ze er handel in dreef, omdat ze zooveel kocht Ja zeker — zei ze — maar ik verdien er niet aan. Ik gerief er mijn klanten mee. Begrijp jij zoo iets, Vermeule?" „Ba ja 'k, meneere! ik versta datte. Ge moet weten, dat de bazinne al heur kalanten kent «* de kalanten weten, dat de bazinne heur niet en verklapt Zoo, de venten, die 't voor den pastor niet willen weten, dat ze 't H. Schrift lezen, gaan 't van u niet en koopen, want heur wijf of kinders zouden 't dan weten en de die zouden 't kunnen verklappen aan den pastor: 't Is daarvoor, dat ze aan de bazinne van den Druivelare-estaminet zeggen: Koopt gij 'nen boek voor mijl Want ze weten, dat de bazinne heur niet verklapt Den dien, die estaminet houden, moeten alles kunnen verzwijgen, jutst-en-gelijk den pastor in de biechte. Versta je gij datte?" 156 „Dank je wel, Vermeule! nu heb ik alles begrepen. Stel je voor: ze kocht bijna mijn heele tasch leeg, zoodat ik wel terug moest keeren om nieuwen voorraad. Doch nu kon er natuurlijk van mijn reis naar Klembeeke "niets komen!" „'t Is doch curieust" zei vrouw Vermeule. Ook haar man zei: „'t Is curieust" En Mong zei: „'t Is pertang curieust" „Kwesje, steekt er entwat bachten," ') zei Vermeule, meneere, ware ik u, 'k zou het willen weten!" „Van wie 7' „A wel, van de bazinne van 't estaminet!" „En ge zegt zelf, dat ze niets zal verklappen 1" Vermeule knipoogde den colporteur veelbeteekenend toe, en hoopte, dat zijn vrouw zich even zou verwijderen. Toen deze dat echter niet deed, ging hij naar de werkplaats, terstond door Mong gevolgd, en daarna ook door De Vries. Doch vrouw Vermeule ging ook mee. Edmond was zich zeker bewust, dat hij hier meer rechten had dan in de huiskamer, en durfde nu met den colporteur te spreken. „En wanneer ga je gij nu weere naar Klembeeke?" „De volgende week, Mong, zoo de Heere wilt" ,'k Zou met meneere willen meegaan, als de baas er content mee ware!" Druk was het nu niet, zoodat de knecht best eens een dag kon gemist worden. De Vries had er wei zin in, om Mong eens een dag mee te hebben. De bazinne gunde gaarne beiden hun pleizier van samen te gaan en toen had de baas er ook niets tegen. De dag werd nu bepaald en van 't oogenblik af dacht Edmond over bijna niets anders, dan over een colportagereisje naar de parochie, waar hij was geboren, en het eerste levensjaar had doorgebracht „Als je nog traktaatjes thuis hebt Mong, breng die dan 1) achter. 157 mee; want ik heb er maar weinig meer, en de nieuwe zullen er dan nog wel niet zijn!" „Ik hebbe d'r nog vele thuis, meneere! en 'k ga ze meedragen!" Zondags ging hij hier of daar met een paar vrienden traktaten uitdeelen en had dus altijd eenigen voorraad thuis. Wie traktaten wilde verspreiden kon ze maar halen bij den predikant of bij den colporteur. Zoodra Edmond thuis kwam, vertelde hij het heuglijk nieuws aan zijn moeder, dat hij een dag „met meneere De Vries op voyage zou" naar Klembeeke. „Kwesje, gaan ze je daar doodslaan als ze weten, dat je 'nen ketter geworden zijt!" „En als ze 't nog niet en weten, moeder I ze gaan 't dan nu gaan weten. Maar z' en zullen mij daar niet verkennen. Newaar, moeder, ze zijn daar stijf Katholiek?" „Ge gaat het ondervinden, ventje! als ge mee gaat, Bijbels verkoopen. Maar g* en zult er geene verkoopen!" „Algelijk gaan al de parochianen een schoon traktaatje van me krijgen!" „Ha, hal z* en zullen ze niet aan veerden! en is 't, dat ze 't aanveerden, ze gaan ze verscheuren of branden *)!" Wat moeder zei, was voor Mong geen nieuws. Klembeeke was bekend als een fanatieke parochie. De Vries had om traktaatjes gevraagd en Edmond ging terstond naar 't kastje, om te zien, hoeveel er nog waren. Doch waar hij ze gelegd had — in de lade — waren ze niet „Moedere! waar zijn de traktaatjes?" „A wa! in 't schof, waar gij ze geleid hebt!" „Z* en doen! er is d'r geen eentje! Waar heb*je gij ze gedaan, moeder?" „'k En hebbe ik ze niet gehadI zorgt zelf uw palullen!" Als moeder er niet van wist zou Emiel het weten; die was buiten, voor 't huis. „Miel! komt een keer hiere! waar heb je gij de traktaatjes? Ik hadde ze in 't schof geleid!" x) verbranden. 158 „Loopt zeere, gijl 'k en wete van geen traktaatjes 1" „Neen g', droevaardl g' en weet er niet van,gij! Awal zegt mij dan, wien het is, die sigaretjes maakt van traktaatjes 7" Dat trok Miel zich erg aan. „Moeder, horkt een keer! Mong zegt, dat ik van al de traktaatjes sigaretten gemaakt hebbe, en opgesmoorda Moedere, zegt gij, hoevele sigaretten ik gemaakt hebbe!' „Juist eentje!" zei moeder. „En 't was ik, die zei dat hij maar een traktaatje moeste nemen en er een bladeke afscheuren. De jongen wilde geerne smoren; maar hij en hadde geen pijpsje en geen papier." Nu stak Miel zegevierend het hoofd op. „Sa, hoor je gij datte? Eentje 1 juist eentje! Awa, peisje gij, ik zou mij dood gaan smoren aan uw kettersche palullen?" „Miel! wilt gij zwijgen!" zei moeder scherp, omdat ze vreesde voor het uitbreken van een godsdienstoorlog in haar huis, waar ieder mocht gelooven wat hij wilde. „Heb je gij wel goed gekeken, Mong?" Terwijl Edmond weer naar de lade ging en deze uittrok, zei hij: „Kijkt zelf, rhoeder! ge gaat dan...." Daar nu! nu lagen er wèl traktaatjes; moeder zag het ook en zei: „Zie je gij wel, dat je miszaagt?" Maar Edmond wist zeker, dat hij goed gezien had. Zooeven waren ze er niet en nu wel. „'t En verkeert ') hier doch niet?" zei hij en keek zijn moeder aan, en die wees hem knipoogend naar Lotte. Want deze had ze er weer stilletjes ingemoffeld. Doch nu moest moeder eerst Lotte beschermen. „Luistert, Mong! die traktaatjes zijn er voor gemaakt, om weg te gevene. Gij draagt ze mee van den predikant en gij geeft ze aan elkend-een, die ze aanveerden wil. A wa, als ze hiere in 't schof liggen, ik geve d'r ook bij x) spookt. 159 tijden eentje aan entwien, die hiere komt. En alzoo, Lotte doet juist en gelijk!" Het meisje had zich dicht bij de deur gehouden, om de vlucht te kunnen nemen, als ze dat noodzakelijk achtte; doch nu moeders betoog, met redenen wel omkleed, haar van alle berisping bevrijdde, kwam ze schoorvoetend nader. Edmond echter wist, dat het stapeltje heel wat grooter was geweest. Zijn zusje moest er dus vrij wat weggenomen hebben, en wel met moeders medeweten. Hij was nieuwsgierig, op welke manier Lotte de traktaatjes verspreidde. De kleine boekjes, niet te groot voor den vestzak, 8, 16 of 32 bladzijden groot, konden om den vorm allicht kinderen bekoren. Edmond wachtte op een gelegenheid, om te weten te komen, waar Lotte de traktaatjes bracht. Zoodra Emiel de deur uit was, begon hij te visschen. „Alzoo, Lotte! gij draagt gij ze mee naar schole?" „Ja 'k!" „En gij geeft ze aan de mam'sel?" ') „'k En zou niet geerne!" „Zoo, gij geeft ze aan de meisens van 't school?' „Ba neen 'k! 'k En zou niet durven!" „Zegt dan, aan wien ge ze geeft!" „A wel, aan /Wandal" „Aan zotte Manda doch niet?' „Ba ja, aan wien anders?' „En z' en is niet geleerd, en z' is zot! Wat moet den dien met traktaatjes doene?' Ja, daar had Lotte, die nergens diep op in ging, nooit aan gedacht: 't kon haar niet schelen ook. Die boekjes waren er voor om weg te geven: welnu, ze gaf ze weg. Mong dacht, dat er wat achter zat Amanda zelf had niets aan de traktaatjes. Ze was een meisje van bij de twintig, en liep altijd langs de straat en leefde zoo wat van de straat. Ze deed gemakkelijke boodschappen, waarbij haast geen gedachten noodig waren!; ze raapte van de straat op, wat niet geheel waardeloos was, ze zocht uit de vuilnisbakken|nog brandbaren afval, ') onderwijzeres. 160 en vroeg soms hier of daar om een boterham. Ze had niet meer verstand dan een achterlijk kind van zeven, acht jaar. Kon het niet zijn, dat zotte Manda opdracht had van deze of gene, om er stilletjes de kleine boekjes te bezorgen? „A wa, Lotte 1 en wat geeft Manda u voor de traktaatjes?"'t Meisje keek moeder aan. „Newaar, moeder! 'k hebbe u het lepeltje van Manda gegeven. En 'k hebbe bijtijden een appel of een peer gehad!" Mong keek moeder aan, en moeder haalde een koperen kofhelepeltje uit de kast, legde 't voor Mong neer en zei: ,'t Is datte; Manda heeft het voorzeker in een vuilnisbak gevonden; maar 't is maar nu, dat ik versta, waarvan zij bij tijden entwat aan Lotte geeft: 't is voor de traktaatjes 1" Edmond zei er niets van. Ais hij nu maar wist, wat Manda met de boekjes uitvoerde. Hij zou het haar zelf kunnen vragen; doch hij hield het voor zeker, dat ook Amanda „heur kalanten niet ging verklappen." Wacht maar! Terstond bergde hij een paar traktaatjes in zijn daagsche jas, waarin hij altijd naar 't werk ging, om te gebruiken als hij Amanda eens mocht ontmoeten. Reeds den vierden dag gelukte hem dat in 't schaftuur. Hij ging voor haar uit, liet een paar traktaatjes vallen, en zoodra hij vermoedde, dat zij de plaats, waar hij de boekjes had laten vallen, reeds moest gepasseerd zijn, ging hij terug en overtuigde zich, dat zij ze had opgeraapt Tevens merkte hij, dat het meisje dadelijk haar gang had versneld, en dus hoogstwaarschijnlijk het gevondene terstond hier of daar bezorgen zou. Hij volgde haar, in de hoop, zijn vermoeden bevestigd te zien. Na eenige straten haar nagewandeld te hebben, zag hij eindelijk, dat ze bij een houten schutting staan bleef, en daar een poosje bezig was. Juist toen hij baar genaderd 161 was, zag hij, dat ze baar vingers terugtrok uit een reet in de schutting, en dat ze onmiddellijk den terugtocht aanvaardde. Nog even liep hij door, keerde dan terug en bekeek de reet op de plaats waar zij haar vingers ingestoken had: dat kon slechts op één plaats. Hier scheen iemand met een mes bezig geweest te zijn om een ruimte te maken, groot genoeg voor een boek van niet te grooten omvang. Tevens was duidelijk merkbaar, dat er nu niet voor 't eerst van deze gleuf gebruik was gemaakt Dat achter deze schutting een tuin was, bleek uit de boomen, die er boven uitkwamen. Aan wien die tuin toebehoorde, zou hij later onderzoeken: na moest hij eerst gaan schaften. Doch reeds den volgenden dag had hij de zekerheid, dat deze tuin behoorde bij de Villa Lisette, in een aangebouwd gedeelte waarvan de familie lariviere woonde. Onmogelijk dacht het hem niet dat ze van Lariviere ook in dezen tuin kwamen en dat misschien... Bertha... — Alweer Bertha — altijd Bertha — wonder toch! Zij had tot nu toe in alles richting aan zijn leven gegeven. Had hij haar nooit gekend, hoe heel anders zou alles geweest zijnl En toch — en toch — 't was of ze immer verder van elkander verwijderd werden. Wonderlijk 1 daar moest God toch een bedoeling mee hebben. Maar welke? — Een oogenblik verdiepte hij zich in die vraag: doch niet lang, want de gedachte aan het colportagereisje met De Vries dreef boven. De Vlaamsche spitsbroeders 11 HOOFDSTUK XLX. 't Was een mooie morgen, en de temperatuur kon niet aangenamer zijn dan ze nu was. Vroeg waren De Vries en Edmond op reis gegaan, en ze genoten beiden van 't heerlijke weer; doch Edmond het meest, omdat dit uitstapje voor hem een zeldzaam buitenkansje was. „'t Zal een lange dag voor ons worden," zei De Vries, „en we zullen moeten zien, in Klembeeke aan een eenvoudig middagmaaltje te komen. Zou ons dat daar lukken?" „Wacht een beetje, meneereI 'k ga ik datte zorgen: ik wete, waart" Edmond was geheel in de wolken nu, en zijn mond Stond hem bijna niet stil. „A wa, meneere De Vries, 'k verstaan ik, dat den Heere Jezus zijn heilige Apostelen allegaar getweeën uitzond. Wat moet je gij doene, als g' alleene verdriet hebt ? Ge kunt gaan staan krijschen ') maar j' en hebt er niet met al aan, omdat je maar alleene zijt, en niemand ziet of hoort, dat je krijscht Maar zijt ge getweeën en je hebt verdriet, en je gaat krijschen, t is dan, of je geen leed en hebt En is 't, dat je plezier hebt, en je zijt maar alleene, 't en is geen pleizier. Je zoudt moeten alleen gaan staan lachen of zingen en geenen mensch en zou 't hooren. Maar zijt ge met nog entwien, je lacht getweeën wel drie keers zoo luide en 't doet uw herte deugd, dat 'nen ander ook pleizier heeft Zoo, den Heere heeft zijn heilige Apostelen getweeën met het Heilig Schrift doen uitzetten, en *) Huilen. 163 't en is niet wél, dat ze u maar alleene laten gaan. D'r staat ook in 't H. Schrift: twee zijn beter als één, en 't is ook beter 1" De Vries was dit goed met hem eens, doch merkte op, dat de Heere zijn Apostelen had uitgezonden zonder stok, zonder geldbeurs, zonder broodzak, zonder mantel. Maar de kerken, of vereenigingen, die een colporteur uitzonden, gaven hun een stok en een geldbeurs en een broodzak en een mantel mee, en dat alles kostte geld. De Heere Jezus had goed gedaan en die een colporteur uitrustten met al het noodige, deden ook goed, deden voorzeker naar den wil van denzelfden Heere. Mong zag dit niet helder in; hij meende, dat de menschen nog wel zoo maar uitgezonden konden worden met het Evangelie. De Heere zou wel voor hen zorgen. En dan twee en twee: dat was veel beter. Je ziet twee dingen over 't hoofd, Mongetje. Er is een groot verschil!" „Gij zijt gij wijzerder als 'k ik in 't H. Schrift. Zegt het mij, waarin het different is!" „Dat is heel eenvoudig, Mong! Toen was de Heere lichamelijk op aarde en altijd lichamelijk bij zijn Apostelen. Nu is Hij lichamelijk in den hemel." „En met zijn Heiligen Geeste in ons hertel" „Zeker, zeker, en met zijn H. Geest ook in 't hart van al Zijn kinderen. En zoo als Hij toen Zelf meestal rechtstreeks voor Zijn dienaars in't Evangelie persoonlijk zorgde, voorziet Hij nu meer middellijk in de nooddruft van degenen, die Hem in 't Evangelie dienen, n.1. door de gaven van degenen, in wier hart Hij met zijn Geest woont. Begrijp je 't?" „Ja 'kl Alzoo, den Heere voerde, toen Hij nog op eerde was, zijn Apostelen met zijn eigen hand, en nu voert Hij ze met de hand van al Zijn volk!" „Juist! — En dan nog wat: een colporteur is geen apostel I" Maar dat gaf Mong zoo maar niet toe. 164 „Ik peizen ik: gij zijt 'nen Apostel, daarvan ge 't Evangelie bij alle menschen wilt brengen, en ik ben van dage ook 'nen Apostel I — Wanneer gaan we beginnen, met aan de huizen te vragen, meneere?" De Vries zag zijn makker branden van verlangen, om een aanvang te maken met het werk. Edmond droeg ook een tasch, met Heilige Schriften gevuld. „We gaan beginnen op drie kwartier ongeveer van Klembeeke: daar staan al veel huizen langs den weg, en we nemen dan elk een kant!" „Welken kant neem je gij, meneere?" „Ja — zoo als we loopen, ik rechts, jij links 1" „Gij zijt gij wel een fijnaard, meneere 1 — zei Edmond lachend — den rechtschen kant is den besten 1" „Welnu, dan neem ik den Hnkschen, en Iaat u den besten kant!" Maar nu hief Edmond den wijsvinger op en schudde dien naar zijn makker: „O gijl grootsten van alle fijnaarden 1 den Hnkschen kant is den besten! Gij wist gij al vooraf, dat, als gij zoudt willen rechts gaan, ik juist daarom den rechtschen voor den besten zou gaan houden, en 't is alzoo, dat gij mij soldaat maakt; den linkschen kant is doch den besten!" Daar had je weer dat echt Vlaamsche wantrouwen. De Vries voelde 't zoo goed. „Jullui Vlamingen gelooft nooit iemand op zijn woord, je zoekt altijd iets anders achter iemands zeggen!" „Gij hebt gelijk, meneere! maar j' en mag geenen mensch vertrouwen!" „Schei uit, Mong! dat is de leer van alle bedriegers. De Apostelen hebben de menschen wel vertrouwd, en als je nu vandaag een Apostel wilt zijn, begin dan tenminste met mij te vertrouwen. Ik laat het nu geheel aan jou over, of je links of rechts wilt nemen!" Hun gesprek werd afgeleid door iets, dat, in 't 'gras van den wegberm liggend, de opmerkzaamheid van De Vries trok. 't Was misschien hij raapte het op, wikkelde 165 het papier er af en t was.... een boterham: twee sneden grof brood met boter en kaas er tusschen. Zwijgend bekeken beiden de vondst, overleggend, wat ze er mee zouden doen. De een dacht dat iemand den boterham had verloren en de ander, dat iemand hem, als overbodig, daar had neergelegd voor ieder, die er trek in mocht hebben. „Wat gaan w* er mee doen?" Edmond wilde de boterham in de sloot werpen; wie weet Doch De Vries wikkelde de zaak weer netjes in 't papier en borg het pakje in den zak. „We zouden t noodig kunnen hebben: de dag is nog lang, en we weten niet wat er gebeuren kan!" Ze hadden beiden toch wel brood in den zak; doch wie weet, hoe blij ze zouden zijn, dat ze dezeboterham gevonden hadden. „A wa, — zei Mong — gij ziet weeral, dat den Heere voor zijn Apostelen zorgt De raven brachten Eha brood, als hij 't noodig had, en den Heere doet het ons al vinden, als we 't nog niet noodig hebben 1" Wijd en breed mat hij uit over deze boterham, en over de trouwe zorg van God voor Zijn volk. Eindelijk naderden ze het terrein, waar de arbeid een aanvang zou nemen. Het eerste huis stond links. „Mongl gij of ik?" „Gij, meneere I ik neme dan rechts 1" Ze hadden samen een tiental huizen bezocht en nog geen beet gehad. „Peis je gij, meneere! dat we vandage vele gaan verkoopen?" vroeg Mong, die nu al bijna den moed verloor. Temeer, omdat hij zijn werk zeer ernstig opvatte en gedurig bad om wijsheid voor dezen arbeid, en dat de Heere het met zijn zegen mocht kronen. De Vries kon hem geen antwoord op die vraag geven: hij had zoo vaak schijnbaar den heelen dag voor niets gecolporteerd. Ze hadden nu weer een eind, waar geen huizen stonden. Ja toch, daar heel alleen, een bakkerij, 't Was links aan den weg, en dus voor De Vries. Even voorbij wachtte Mong en 166 rustte een poosje in 't gras. Het duurde nogal lang, eer de colporteur weer uit het huis te voorschijn kwam. „'k Heb aan den bakker een Bijbel verkocht 1" Ze waren beiden blijde, en Mong rekende er al een beetje op, dat het nu zijn beurt zou worden. Doch nog wel een veertig woningen bezochten ze, eer ze Klembeeke bereikten, en op zijn allerbest hadden ze soms een gratis traktaatje en eenige goede woorden kunnen kwijt raken. Beiden hadden opgemerkt, dat, hoe dichter ze het dorp naderden, hoe onvriendelijker de menschen waren. En nu stonden ze aan den ingang: er waren hier veel straten, en er moest dus overleg gepleegd worden, opdat men elkaar niet verloor. Nu ging het huis in, huis uit, de een rechts, de ander links, overal aanbiedende: „'t Heilig Schrift 1" — „Oud en Nieuw Testament" — „De historie van ons Heer en van zijn bitter lijden en sterven aan 't kruis voor onze zonden, enz." — „De vier Evangeliën en de werken en brieven der H. Apostelen"—enz. Hoe vriendelijk de colporteurs hun waar ook aanboden, overal werden ze afgesnauwd met: „Neen!" „Neen, vent!" „Neen, w' en moeten dienen bucht niet hebben!" „Neen vent, gaat zeere." Ten slotte was De Vries aan 't einde van zijn werk, en moest hij dus Edmond terugvinden. Alle huizen hadden nu een bezoek gehad. Hij plaatste zich midden in de straat, om alle kanten te kunnen uitzien en zijn kameraad te ontdekken. Want hier in de nabijheid moest hij zijn: het werk wees het uit Doch Edmond daagde maar niet op. De Vries stond voor een estaminet om, zoodra de andere ook aanwezig was, hier binnen te gaan en er iets te gebruiken; hij was moede, had dorst en behoefte aan eten. Even blikte hij door de ruiten in de gelagkamer en ontdekte dan Edmond daar met de geopende bijbeltasch. Nu ging hij er ook binnen, groette den waard en zette zich op een stoel. De waard zat aandachtig te lezen in „Gij zult er gelukkig mee zijn 1" blz. 167 167 een N. Testament Edmond knipoogde De Vries toe, dat de baas het boek wel zou koopen. Doch de man bleef lezen, en de colporteurs wachtten, nog wel een kwartier tij da. 1 Daar er niets anders te drinken was, bestelde De Vries een „kappertje bier" (voor een halven stuiver). Edmond scheen dat ook gedaan te hebben. De waard greep nu naar zijn beurs, telde het geld voor het N. Testament van de eene hand in de andere, en Edmonds oogen glansden van vreugde, dat hij voor 't eerst een Boek zou hebben verkocht Hij kon zijn blijdschap niet inhouden en zei tot den waard: „Gij zult er gelukkig mee zijn I" Toen keek de waard hem aan, stak het geld in zijn zak, gaf Edmond het boek terug en zei: „'k En willen ik door u niet gelukkig gemaakt zijn!" Arme Edmond! Hij had zijn verdriet zijn diepe teleurstelling willen uithuilen! De Vries had medelijden met hem. Edmond betaalde zijn halven stuiver, en daar het bestelde kappertje bier nog niet ingeschonken was, gingen nu beiden heen. Op straat gekomen, stonden Edmond de tranen in de oogen en zwijgend begaven beiden zich op weg naar huis. Doch juist aan 't eind van 't dorp bleef Edmond staan. „Ik hebbe geen eentje verkocht!" „Ik ook niet!" „Niemand heeft mij een enkel vriendelijk woordetje gegeven!" „Mij ook niet!" „Geen een, die een traktaatje wilde aanveerden!" „Van mij ook niet; maar ik heb er hier en daar een achter de deur verstopt! Ze zullen ze wel vinden!" „Maar ze gaan ze dan verscheuren of branden! Hebt ge zoo entwat nóg beleefd, meneere? Zulk een parochie?" „O, Mong! zoo zijn er zooveel! Doch men moet aanhouden, immer aanhouden, en eindelijk gaan ze er zelf om vragen. Je weet wel: 168 Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal, Gaat weenend voort en zaait het al. Doch hij zal, zonder ramp te schroom en Eerlang met blijdschap wederkomen En met gejuich te goeder uur Zijn schooven dragen in de schuur." Nog even stonden ze daar hun triestige arbeidsveld te overzien. „Maar Mong! je zoudt zorgen voor een noenmaal!" „MeneereI 'k zou in deze parochie niet durven eten: ze zouden ons kunnen vergeven!" „Maar wat dan?" „We gaan van hier gaan, meneere! en we gaan brood koopen bij den bakker, die een Bijbel van u gekocht heeft 1" „Dat is goed!" zei De Vries en wilde gaan, doch Mong hield hem tegen. „Schudde eerst het stof van uwe voeten, lijk ik! 't Is de Heere, die 't gezeid heeft aan zijn heilige Apostelen, dat ze moesten 't stof van heur voeten schudden als ze entwaar niet wel ontvangen wierden I" Mong stampte nu hard tegen den grond en was niet eer tevreden, of De Vries moest het ook doen. „Zoo, nu gaan we gaan!" Amechtig van vermoeidheid liepen ze zwijgend naast elkander voort, tot ze een terrein bereikten, waar bijna geen huizen stonden. Hier vlijden ze zich in 't gras van den berm neer, en haalde De Vries zijn boterhammen te voorschijn: hij had nog geen gelegenheid gehad iets te nuttigen. Edmond had onder 't colporteeren één van zijn boterhammen opgegeten, en zocht nu zijn overschot Na 'sHeeren zegen daarover gevraagd te hebben, begonnen ze hun kleinen maaltijd. De Vries deelde, wat hij meer had, met Edmond, en als ze het weinige gretig verorberd hadden, herinnerde zich de eerste, dat hij nog iets bij zich had: het gevonden pakje; de andere bad er niet meer aan gedacht Doch wat hij nu oogen opzette. 169 Is dat het brood van de raven van EUa — zei hij lachend — 't zal 't best zijn van al. 't Is de Heere, die voor zijn volk zorgt!" Werkelijk smaakte dat boerentarwebrood met flink boter en kaas 'den hongerigen gasten buitengewoon heerlijk. Genoeg evenwel hadden ze nog bij lange niet, doch binnen een half uur zouden ze bij den bakker kunnen zijn! Even rustten ze nog, en verkwikt aanvaardden ze weer de reis. Edmond stond de mond weer bijna niet stil. t Meest babbelde hij over de ongemanierde bejegening, die de Klembeekenaren hem — neen, niet hem, maar het Evangelie, het Woord Gods hadden aangedaan. Nu en dan deed hij na, hoe men gezegd had: Nêl w' en moeten uwen bucht niet hé*n! — Nê vent! gaat zeer met uw palullen!" Nogmaals roemde hij het groote voorrecht, dat ze met hun beiden waren. „Ware ik alleene geweest, Tc hadde langs den weg gaan liggen mijn eigen uit te gulen. 'k En hebbe het van al mijn leven niet alzoo gepeisd. Zijn me dat menschen!" Ja jongen! je mag wel den Heere danken, dat Hij je uit die duisternis heeft weggehaald. Had je er met je ouders blijven wonen, je zoudt meenen, door even zóó te handelen, daarmee zeer wel te doen!" „'t Is waar, wat gij zegt! 't Is den Heere alleen, die 't herte opent voor zijn Woord!" In eens haalde De Vries een N. Testament uit de tasch, een mes uit den zak, trok den band van het boek en sneed den rug op verschillende plaatsen door. „Maar meneere 1 wat ga je gij nu doene?" „Zoo!" zei De Vries, en wierp een brok van het N. T. over de sloot op 't land. «Zij willen het in hun huis niet hebben; op hun land zullen ze het vinden!" Dan wierp hij een tweeden brok op een ander stuk; en in vijf worpen was hij het boek kwijt: alleen den band en het titelblad behield hij. „Wie betaalt datte?" vroeg Mong. 170 „Wel, ik zelf!" „Ik ga er ook eentje koopen uit mijn tasch en ga juist en gelijk doen!" Edmond wilde band en titelblad er aan laten; maar De Vries zei hem, waarom hij dat niet moest doen. „A sal gij hebt gelijk! z' en kunnen dan niet zien, dat het van de ketters is!" Edmond kocht nog een tweede N. Testament uit zijn tasch en deed er mee als met het eerste. Intusschen naderden ze de bakkerij. „Mong! begrijp jij, hoe deze bakker een Bijbel heeft durven koopen?" „Neen 'k! Kwesje en heeft hij niet geweten, dat de pastor 't verbiedt van er in te lezen!" „Dat is mogelijk; doch hij zal 't nu misschien weten, en daarom wil ik er geen brood koopen, en hem niet in de gelegenheid stellen, mij het boek terug te geven 1" „Ge hebt gelijk, meneere 1 wij moeten voorbij gaan en we gebaren van nieten, 't Ware jammer, als we moesten den boek weer mee naar huis dragen 1" Ze gingen dus door, en als ze na een klein uur de estaminet „De Druivelaar" bereikten, stapten ze daar binnen, om er brood en koffie te gebruiken, zooveel ze wilden. De bazinne was weer zeer vriendelijk. „A wel, meneere 1 gij hebt gij nu 'nen dom'stiek ')!" „Ja, wat zeg je daar van?" „'t Zegt, dat de commerce *) goed gaatl — En heb je gij d'r ook al vele verkocht van dage, vriend?" Deze vraag was gericht aan Edmond en die zei: „Ikke, Madam! geen eentje 1" „A wa, jonk! 't ware al te triestig, zóó thuis komen. Toogt mij uw boeken 1" Of Mong dit verstond! Hij opende zijn tasch, gaf de bazinne een paar boeken in de hand, lei er een paar op tafel, en zei: „'t Is 't best van al, wat ons Heer den mensch geeft, ') knecht. *) handel. 171 Madam 1 en den prijs is zoo letter, dat elkend-een het betalen kan!" ,'t En is van 't geld niet, vriend I dat de menschen 't koopen of niet en koopen, newaar meneere?" „'t Is waar, Madam! en mijn dom'stiek weet dat ook welt" „Ba ja, 't jonk en is niet zot, en hij gaat hij een fijn merchant ') zijn!" De vrouw kocht een Bijbel en een N. Testament van hem. En of Mong nu gelukkig was! Met zijn eigen twee, die hij in brokstukken in 't veld had geworpen, had hij nu vier boeken verkocht, en De Vries slechts twee! Toen ze weer samen op weg waren kon hij't niet laten, telkens het geluk van den dag te roemen. „Newaar, meneere I den Heere heeft het van dage wél met ons gemaakt! W en hebben nieten te kort gehad, en zes boeken verkocht: gij twee en ik viere! En ze gaan 't nu allegaars weten, dat ik uw dom'stiek zij, lijk Madam zegde!" „Zou je er zin in hebben, om alle dagen dat werk te doen, Mong?" „Meneere! ware ik rijke lijk 'nen keuning, ik wierd Bijbelcolporteur, 't Is 't schoonste werk van al!" „Je wilt dus wel eens weer mee?" „Ware 't aan mij, ik ging altijden met u meegaan; en zijn er de baas en bazinne content mee, ik ga dan geerne nog veel keers met ut" Mong ging mee naar de woning van De Vries, waar Madam een flinken maaltijd voor de beide reizigers gereed had. Maar ze hadden nu niet veel trek meer. En als ze na den maaltijd nog een half uurtje met elkander gekout hadden, vroeg Mong of hij heen mocht gaan. De beide colporteurs bedankten elkander uit den grond van hun hart voor den dienst, elkander bewezen. Mong ging naar huis, waar hij door moeder verwelkomd *) koopman. 172 werd als „voyageur van t Evangelie" door Emiel als „Colporteur de la Bible", en door Medard als „de nieuwe Geuzenpriester". Maar vader zei: „Wacht een beetje en lacht er niet mee: Mong gaat nog Protestantsch Bisschop worden I" Hij zelf lachte om hun snakerij en vertelde van de vriendelijke ontvangst, die ze hem in de parochie zijner geboorte hadden bereid. „Z' en zijn niet wijzer, zijl — zei vader — z' en lezen daar in geenen boek, of 't moet van den Bisschop geaprobierd zijn. En je zoudt moeten heur boeken lezen 1 't Is al van 't religie, en al wat ze weten, 't is van 't religie, en al gelijk en weten ze van 't religie nieten; niet zóóveel!" Hij krabde den rechter duimnagel over den linker om aan te toonen hoeveel „zóóveel" was. — „Kwesje — ging hij voort — wierd het beter als gij er uw Bijbels verkocht! 't Is dat ook alleene van 't religie!" Edmond vatte vuur. „Maar van 't ware Religie, vadere 1" „'k En weerspreke dat niet, Mong! maar al gelijk en is 't alleene van 't religie. En 'nen mensch en kan van 't religie alleene niet leven!" „A wa, vader! 't en is alzoo niet! Den Heere Jezus zegde: de mensch en zal van brood alleene niet leven; maar van het Woord Gods. Zoo, dat is contrarie met dat hetgeen gij zegt!" Moeder lachte vergenoegd, omdat „Mong zoo schoone kon klappen uit het Heilig Schrift" Vader gaf het echter niet op. „'t Is wél, mijn jongen! 'k gaan ik leven van brood, en gij van uw Bijbels, en wij gaan dan zien, wie 't langst leeft!" „Maar vadere, we gaan zeker zien, wie 't langst leeft, want het is weeral den Heere Jezus, die 't zegde, dat die Zijn Woord zouden hooren en doen en in Hem gelooven, dat ze niet en zouden vermaledeid worden, maar eeuwig met Hem zouden leven I" Vader wou er niet meer over spreken. 173 Mong was door en door moede en ging naar bed; toch lag hij nog lang wakker, omdat hij meer en meer ging overleggen, of er geen mogelijkheid op was, dat hij colporteur werd. Om Bertha had hij een vak geleerd. Anders ware hij soldaat geworden; want daarin had hij altijd zin gehad. Doch nu was er niets zoo voortreffelijk voor hem als overal het Woord Gods te brengen. Zijn overleggen ging over in bidden, en biddend viel hij in slaap, en in den slaap zette hij droomend het werk voort dat hij dezen dag begonnen was, torsend een zware tasch, loopend langs een triestigen weg, en waar ieder, dien hij ontmoette, met minachting op hem nederzag. HOOFDSTUK XX. Wat baas Vermeule en zijn vrouw nieuwsgierig waren naar hetgeen Edmond hun zou te vertellen hebben van zijn colportagereis naar Klembeeke! Toen hij dan ook den volgenden morgen weer in zijn werkplaats kwam, stonden beiden hem reeds op te wachten; doch de vrouw heel anders dan haar man. „A wa, en leef je gij nog? En heb je gij vele leute gehad? En wat zegden de menschen?" vroeg zij. De baas echter dacht aan geen leute: hij had ernstig om een zegen gebeden over den arbeid der beide colporteurs. Toch, toen Edmond bij stukken en brokken ongeveer alles verteld had, was de bazinne tevreden over de leute, die ze gehoord had, en de baas was ook tevreden. Want hij had ook heelemaal geen, verwachting gehad van Klembeeke. Je zoudt nog 'nen keer moeten meegaan naar 'nen parochie, waar je meer verkoopen kost Als je wilt J* mag de naaste weke nog 'nen dag meegaan, bijaldien meneere De Vries het goedvindt!" „Hij gaat hij d'r wel content mee zijn, baas! Ze peizen, dat ik zijnen dom'stiek zij. Maar als ik weer mee ga gaan, 'k ga d'r dan beter op peizen, wat zeggen! 'k Hebbe nu bij elkend-een de boeken geprezen als de allerbeste, die d'r in de wereld waren; maar 't was al ten onbate. Kwesje, en ware 't niet beter, er min ') mee te boffen *)!" ') minder. *) roemen. 175 „A wel, Mong! algelijk moet gij de waarheid zeggen!" Is datte, baas Vermeule! de waarheid! maar dat, hetgeen wij waarheid namen, zij namen zij datte ketterije! Zoo, als ik zegge: Wij vet je of ventje! kijkt een keer, wat 'nen schoenen boek, en 't kost maar een halven franc; en 't is de heilige waarheid Gods, al wat er in staat! — zij kijken dan in den boek, en ze lezen entwaar hiere en entwaar dare, en ze zeggen: A sa 't is 'nen Bijbel, of 'nen brokke van 'nen Bijbel! 't Zijn verboön boeken! 't Zijn slechte boeken! Zoo, in heur herte zeggen ze: den vent liegt 1" „Algelijk moet gij altijden de waarheid zeggen, Mong!" De knecht schudde het hoofd, omdat hij het den baas niet duidelijker kon maken, dan hij gedaan had. „A wel, baas! de waarheid! de waarheid voor heur, of de waarheid voor mij en u?" ,Mongl w* en klappen d'r niet meer van. 'k Ga ik ook 'nen dag mee gaan, en ik ga d'r dan ook entwat van weten!" Nog denzelfden dag, 's avonds, vertelde Edmond aan De Vries, dat hij de volgende week weer een dag mocht meegaan van zijn baas; en de colporteur was daar mee in zijn schik. „Mong! weet je wat? Als je 't mij den avond van te voren zegt, is t vroeg genoeg. En we maken dan geen afspraak, waar we zullen gaan. Zou dat niet het beste zijn?" ,'k Gelooven het, meneere! En we gaan dan zien, naar waar den Heere ons zendt!" Doch de volgende week kwam er niets van, want baas Vermeule was ongesteld geworden, en moest van den dokter in huis blijven: Mong kon dus niet weg. Toen de baas bijna hersteld was, kreeg de knecht dezelfde ziekte: «zeer in z*n hoofd, zeer in z'n beenen en zeer overal." 't Was de „slunzeziekte" *) zooals de volksmond hier *) Voddenziekte. 176 de influenza noemde. Eerst lachte men er mee, doch toen men in de dagbladen las, dat in Holland reeds eenigen aan deze ziekte waren gestorven, nam men het ernstiger op. Edmond was ook weldra weer hersteld, doch zijn vader kreeg het erg te pakken, zóó, dat er eenige nachten bij hem gewaakt moest worden. Haast was er geen huis, waar „de ziekte" niet zijn intrede had gedaan. De gezonden trokken dan ook eigenlijk meer de aandacht dan de zieken. Edmond had over niemand eenige zorg gehad; doch zoodra hij van de bazinne hoorde, dat de jongste dochter van Lariviere de ziekte had, schrok hij op. Want geruchten, dat er menschen aan stierven, kwamen nu niet alleen van verre, maar ook van dichtebij. „'t Is daarvan — zei madam Vermeule — dat de menschen d'r mee gegekt hebben, en 't shinzeziekte naamden 1 Ons lieven Heere gaat er heur wel voor vinden 1" Zij wist, dat het geen gekheid was, hoewel haar man de ziekte slechts in een lichten graad had gehad, en ze wist, dat de menschen om de ziekte van haar man hadden gelachen. Dat verkropte ze niet zóó maar. „Ons lieven Heere zal 't ze doen varen 1" Over Bertha was Edmond bezorgd; zeer bezorgd. Als ze toch eens stierf, en dan — zonder kennis van het Evangelie -?> Hij dacht zich den hemel der zaligen somber, als hij eens — Bertha daar niet zou vinden. Doch wat kon hij voor haar doen? Als baas Vermeule haar eens bezocht 1 Die was daar geen vreemdeling, dat wist hij wel. En bij Lariviere schenen ze wel eens met den baas gesproken te hebben over hem; misschien had de baas er daarom immer bij hem op aangedrongen, om Bertha uit zijn hoofd te zetten. En daar nu de baas ook zelf aan de ziekte had geleden, dacht hem, was reeds daarin allicht een aanleiding om eens met haar te spreken. Hij besloot, na rijp overleg, Vermeule voor zijn plan zien te winnen. De baas echter scheen er tegen op te zien: Lariviere zelf — hoe die dacht, ja, wie kon dat zeggen? En zijn 177 vrouw was nogal streng Katholiek; doch — en dat was in zijn voordeel — nogal aan den gemoedelijken kant De kinderen? Romanie was een zure krent en Bertha „'nen geestig zot jonk". Hij zag er zwaar tegen op, om daar naar toe te gaan en dan met de menschen, met Bertha vooral, over 't Evangelie te spreken. Mong echter hield maar steeds aan; smeekte hem zelfs om het doen. Doch het scheen wel, dat, hoe krachtiger de knecht er op aan drong, hoe meer de baas er tegen op zag. „A wa, baasl durf je gij niet ik durven ikl 't Is voor heur ziele 1 En ga je gij niet g* en zult mij dan niet tegenhouden van te gane!" Doch de baas wilde hem daarvan beslist tegenhouden, en nu was er dus geen andere weg, dan zelf te gaan. „Mong! ik ga gaan naar Bertha!" zei eindelijk de baas met de hem eigen cordaatheid. „Den Heere zal 't u loonen, baas, als gij gaat en ik ga voor u bidden!" Vermeule belde bij Lariviere aan, en de vrouw deed hem open. „Excuseere, Madam I dat ik u meuglijk derangeere; maar 1c hadde gehoord, dat Bertha ook de ziekte hadde, en 'k hebbe, lijk gij weet ook zelf de ziekte gehad, — zoo, ik was te wege, te zien, hoe 't met Bertha en u allegaar ging. Als 't u niet en derangeert " „Komt binnen, meneere Vermeule! 't doet mij pleizier, dat ge komt! Eh wel, dat gij zoo vriendelijk zijt, van naar mijn dochtertje te vragen!" Vermeule werd binnengeleid, en bij 't ledikant van Bertha gebracht 't Meisje scheen erg in haar schik te zijn met dit bezoek. Met dat ze Vermeule zag, begonnen haar levendige oogen te glanzen. „Had datte gepeisd! Baas Vermeule! 'k hebben in lange u niet gezien! Wel a wel, dat ge zoo vriendelijk zijt!" Hij gaf haar de hand en vroeg, hoe 't met haar was. De Vlaamsche spitsbroeders 12 178 „Lijk elkend-een, baas Vermeule! die de slunzeziekte heeft: zeer in mijn hoofde, zeer in mijn beenen en zeer hiere en zeer dare; maar 't en is datte niet 't Is maar, dat ik in den prison l) zitte: 'k en mag er niet uit!" „A wel, Bertha 1 'k hebben ik ook in 't gevang gezeten; maar den Heere heeft mij weer entslegen en vrij gelaten en ik wete nu al niet beter doen, als ander prisoniers ') bezoeken. Newaar, Madam 1 't is één van de zeven werken van barmhertigheid?" ,'t Is alzóó, baas Vermeule! en 'k hebbe ook aan Bertha gezeid: 't is ons Heer, Die entwien ziek maakt en 't is ons Heer, Die de zieken weeral gezond maakt En z' en kan niet beter doen, als heur gebeên lezen!" De zieke staarde nu strak omhoog; Vermeule en de moeder hadden zich elk op een stoel bij haar gezet Hij vroeg nu: „Wat zeg je gij daarvan, Bertha?' en de moeder scheen deze vraag wel te bevallen: want ook zij wilde zoo gaarne weten, wat er in het hart harer dochter was. „Hoor je gij 't, Berthaatje! wat baas Vermeule u vraagt?' Een traan als een paarl schitterde in 's meisjes oog. „Mal ik hooren het en ik hebbe 'nen antwoordI" „Zegt het Hüjn kindetje! zegt het; het gaat wél geantwoord zijn, al wat gij zegt!" Moeder' scheen nu meer aangedaan te zijn dan haar dochter. „Neen 't, ma, neen 't!" „'t Doet Berthaatje! zegt het! zegt al wat je peist!" „'t Is wél, mamaatje! luistert 1 'k En kan ik mijne gebeên niet lezen, 'k en kan niet en alzoo, 'k en zal uit mijnen prison niet komen!" Wat bedoelt ze? vroeg de baas zichzelf, en de moeder begreep het ook niet „Zoo? g' en kunt gij uwe gebeên niet lezen? En waarom niet?" „Daarvan je moet gelooven, hetgeen je bidt en 'k en hebbe geen betrouwen in de gebeên, die ik zou moeten lezen." *) Gevangenis. ») Gevangene. 179 „Maar kind doch! van zóó te spreken! Hoe? g' en hebt geen betrouwen?" O, het meisje was zoo blij, dat Vermeule zoo dicht bij haar was, want die zou haar helpen, omdat die haar misschien begreep; maar die was er nog niet achter en moest zelf eerst door vragen wijs worden. „Zoo, Bertha — zei hij deelnemend — g* en hebt geen betrouwen in God?" „Eh wel, en zou 'k niet, baas Vermeule?" „En hebt gij geen betrouwen in Christus, die voor onze zonden bitter geleên heeft, en voor ons aan t kruis is gestorven 7" „Tc Zou daarin willen mijn betrouwen hebben, baas Vermeule I" Nu fleurde moeder op, en vroeg voort: „En in onze Lieve Vrouwe, die onze voorsprake is bij heuren beminden Zoon 7' Bertha drukte nu hare lippen stijf op elkander als om geen woord meer te spreken. Doch moeder wachtte op een antwoord. „Eh wel, Berthaatje?" Het meisje wendde nu het gelaat naar haar moeder en met iets treurigs in haar stem zei ze: „Ma! en gaat ge 't niet aan vader zeggen? En niet aan Romanie? Dan, maar nu nog niet? Ea zult ge niet?" „Zegt al wat in uw herte is, mijn kind! 'k En verklappen het niet En Vermeule ook niet, newaar?" „Neen *k!" ^ Toen dook Bertha haar hand tusschen de matras en 't ledikant en haalde een pakje traktaatjes te voorschijn Eén zocht ze er uit, reikte dat haar moeder toe en zeide - „Leest datte, ma! en gij zult dan weten, wat er in mhn herte is!" J Het traktaatje droeg den titel: Een portret van Maria en behelsde een briefwisseling tusschen een portretschilder en een abdis. De abdis droeg aan den schilder op, het portret van Maria te schilderen naar de beste bescheiden 180 De schilder kende geen beter bescheiden, dan die de Evangeliën geven, en daaruit diepte hij op, alles, wat er van haar te vinden was, en schreef dit alles aan de abdis, waarop deze dan weer terug schreef. Wie het traktaatje had gelezen, had daarmee een totaalindruk gekregen van Maria, de gezegende onder de vrouwen, in alles, zooals de Schrift haar teekent Maar deze Maria was een gansch andere dan de Roomsche Heilige Maagd, was niet de Koningin des Hemels en onze voorspraak bij haren Zoon; maar een door Christus hoogbegenadigde zondaresse, gelijk alle geloovigen, alleen de gezegende onder de vrouwen, uit wie de Christus geboren was. Het slot was de heenwijzing naar den eenigen Middelaar en Voorspraak bij den Vader: Jezus Christus. Vermeule kende dit traktaat een boekje van een 24 bladzijden, heel goed, en hij wist dus nu wel, wat in Bertha's hart was. De moeder doorbladerde het even, en Vermeule zei: ,'t Is 'nen schoon boeksje, Madam l stijf ») Christelijk en serieus, 't Is él van 't Heilig Schrift Gaat het lezen en gij zult er content van zijn, dat zóó entwat in Bertha heur herte is!" De vrouw was zóó nieuwsgierig, dat ze terstond begon te lezen. En hoewel ze reeds op het titelblad gezien had, dat het boekje door de Evangelischen werd uitgegeven, scheen haar dat niet te hinderen, want toen ze een viervijftal bladzijdjes gelezen had, zei ze: ,Eh wel, dat is schoone 1 en 't is goed 1" Terwijl de vrouw zat te lezen, zei Vermeule tot het meisje: „G' hebt er nog vele, lijk ik ziel" want ze had een stapeltje van een paar vingers dik in baar hand. nVele? — 'k hebbe er nog meer!" zei ze, en wees met de" hand naar de plaats, van waar ze de andere had weggenomen. „En gij hebt ze allegaar gelezen?" ,Allegaar? Ba, 'k en weet niet! Maar eenigte hebbe ik veel keers gelezen!" ') zeer. 181 „En hoe vinde gij ze, Bertha?*' „Eh wel, 't is él de waarheid! 'k Gelooven ik, dat het él is naar 't Heilig Schrift, maar 'k en hebbe van 't religie niet vele moeten hebben." „Alzoo Bertha! g* hebt gij 't H. Schrift?' „'Nen brokke d'r van: Kijkt een keer!" Zij haalde nu op zij van de matras een boek te voorschijn: De vier Evangeliën en de Werken der Apostelen! Vermeule spande al zijn krachten in, om zijn groote blijdschap zooveel mogelijk te verbergen, want hij geloofde, dat het meisje ernstig zoekende was naar de waarheid. Toen hij het boek even in de hand had genomen en er in gezien, zei hij: „'t Is dit het best van al, Bertha! 't is daarin, dat gij veel moet lezen, en als gij leest, gij moet peizen, dat den Heere Jezus bij u is, en gij moet Hem zeggen en vragen, al wat er in uw herte is. Gij zult dan ondervinden, dat Hij bij tijden u antwoord geeft, en 't is dat, hetgeen u gelukkig maakt Lijk Maria zegde: wat Hij u zeggen zal, doet datte 1 versta je?" Moeder had Vermeule's woorden gehoord, en hem het boek uit de hand genomen. Als ze er even in gelezen had, zei ze: „Eh wel! dat is goed! 't is dat, hetgeen je in't misboek leest! Ge meugt dat lezen Bertha, 't is goed! 't is pertang goed!" Vermeule wist niet meer, hoe hij 't had. Hij had op zooveel tegenstand gerekend, en hier was geen tegenstand. Hij durfde verder te gaan. „Madam en Bertha, als je 't goed vonde, 'k zou willen een gebed doen voor Bertha!" „Geerne!" zei 't meisje, en de moeder zei: „Als ge zoo vriendelijk zoudt willen zijn, baas Vermeule!" Maar geen van beiden wist, hoe een Evangelische bad, en Madam wilde eerst een kaars aansteken; doch Vermeule zei: „'t En is niet van noode, Madam! Den Heere Zelf, Dien 182 we aanbidden, is 't licht van heel de wereld en 't licht van ons herter" Madam zette zich weer, en Vermeule haalde een N. Testament uit zijn zak, zocht er iets in en zeide: „Ik ga eerst entwat uit het H. Schrift voorlezen, en ik ga dan 't gebed doen!" Hij las nu langzaam en duidelijk de tweede helft van Rom. 7. Nu en dan voegde hij er een kort woord bij, zooals bij vers 18, 19: Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont: want net willen is wet bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. — Hoor je gij dat, Bertha? en Madam? hoor je gij dat? 't Is Sinte Paulus, die 't zegt. Luistert! ik ga 't nog 'nen keer lezen!" Dan las hij die beide verzen nog eens, en Bertha knikte toestemmend en Madam zei: „'t Is alzóó, lijk gij leest 1" Ook vers 23 las hij tweemaal, en vers 24 driemaal, telkens met meer nadruk. „Hoor je gij dat, Bertha? hoor je gij dat, Madam? 'tls den heiligen apostel Paulus, die 't vraagt: Ik ellendig mensch I wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? En horkt nu ook, wien het is, die alleene hem verlossen kan. 't En zijn geen heilige engelen en 't en zijn geen heilige apostelen, en 't is onze lieve Vrouwe niet 't is alleene, heelegansch alleene — horkt, ik ga lezen, wien het is, die hem verlost: Ik danke God, door Jezus Christus onzen Heere P' Ook dit vers las hij driemaal. „Zoo, — zei hij, en vouwde zijn handen tot gebed — zóó, wij weten nu, dat het alleene onzen Heere Jezus Christus is, die ons verlossen en redden en zalig maken kan, en we gaan nu uit het herte toe Hem bidden." Dan ging hij opstaan, sloot de oogen en bad. Hij bad — als ziende den Onzienüjken — hij bad — als tot Iemand, die elk woord met ernst aanhoorde, en zag tot op den 183 bodem van het hart. Hij bad — met eenvoudige woorden, en moeder en dochter zagen naar het biddend gelaat en luisterden naar de smeekende woorden, en dan was t, of hare harten zich vereenigden met zijn hart, en dan sloten ook zij hun oogen. En hare harten baden mee, alsof ook zij zagen Jezus, staande ter rechterhand Gods. Doch het snikken der moeder maakte het den bidder te veel en als hij een poosje gezwegen had, zei bij: Amen. De moeder liep toen heen, om ergens alleen te zijn, misschien om dat gebed in een binnenkamer voort te zetten. Bertha veegde haar tranen af, en als moeder eindelijk terugkwam, vroeg het meisje: „Baas Vermeule 1 toogt mij, waar 1 staat in mijn boek, wat ge gelezen hebt!" „'t En staat in uwen boek niet, Bertha I den uwen en is niet heelegansch het N. Testament!" Ze zag nu een beetje spijtig, en Vermeule, die t merkte, zeide: „Hier, neemt den mijnen, en 't is hier, dat ik gelezen hebbe!" Hij deed een vouw bij Rom. 7 en gaf haar het boek. Nu was ze blij. Toen hij heen ging, wisten de beiden niet, hoe ze hun dankbaarheid voldoende zouden bewijzen. De baas moest spoedig eens terug komen en dan liefst op het uur, dat hij nu geweest was, want dan waren ze maar samen thuis. In de werkplaats teruggekeerd, deed Vermeule spoedig verslag van zijn bezoek. Edmond stonden de blijde tranen in de oogen. Och, hij was zoo gelukkig. „A wa, baas, ik hebbe gebeden, alsanne gebeden, en 'k hebbe op Mozes gepeisd, die de stok moest opheffen en als hij moe wierd, dan hebben Aaron en dienen anderen zijn armen vaste gehouden. En gij waart gij Mozes, en ik Aaron, en den viand is verslegen, en al de glorie is voor ons Heert" De baas zei daar niet veel op: hij was te vol over 184 wat hij beleefd had. En 't wazige in 't gelaat van Bertha maakte hem bezorgd, en hij sprak dit uit „Z' en gaat niet oud worden zij, peizen ik!" Of ze dan zoo erg ziek was, vroeg Mong. „Ba neen z'; ze gaat met korten genezen zijn van de ziekte; maar ik vreeze, dat zij niet oud en wordt! 'k En kan 't u niet juist uiteendoen, 't Is maar, dat heur wezen mij niet aanstaat I" Toen de baas verteld had over welk een hoeveelheid traktaatjes Bertha beschikte, had Edmond het willen zeggen, hoe ze — naar zijn vermoeden — daar aan was gekomen, doch omdat hij vreesde, dat de baas hem er over zou berispen, dat hij niet beter voor zijn dingen zorgde — want de baas was zoo stipt op orde en regel — zweeg hij er over. En de baas scheen er niets bijzonders in te zien, dat iemand zóóveel traktaatjes in zijn bezit had. De man, die 's Zondags vóór den ingang der kerk stond, om vreemdelingen binnen te noodigen en voorbijgangers een traktaatje aan te bieden, — deze man had eens tot Vermeule gezegd: Kijkt een keer naar diene mam'sell En hij had gekeken. De dame liep naast een heer, doch ging opzettelijk, met de hand op den rug, dicht langs den man, die behendig, zonder dat de heer het merkte, een traktaatje in haar hand stopte. Zoo kreeg ze iederen Zondag een traktaatje. „Ik hebbe mijn vaste kalanten — had de man gezegd — en dicht bij Vermeule's oor komende, fluisterde hij: „en één er van is een nonne." Die kwam ook steeds, soms in gezelschap van een anderen geestelijke, dicht langs hem met de eene hand op den rug, om er een traktaatje in te ontvangen. Vermeule dacht dus aan niets bijzonders en Edmond liet het zoo. Hij was blijde, dat Bertha — „met heur herte al: bijkans aan 't Evangelie" was. En zijn bidden voor haar werd nu meteen danken. HOOFDSTUK XXI. Eindelijk dan waren de colporteur en zijn „dom' stiek" weer op weg, nu in tegenovergestelde richting van Klembeeke, op weg naar Dondinge. Nog geen half uur buiten de stad vingen ze reeds het werk aan. De Vries zag een vrouw in den tuin naast haar huis. Over een nogal hooge heg heen vroeg hij: „ Vrouwtje 1 zoudt gij voor weinig geld niet een heel mooi, Christelijk boek van me willen koopen?" En 't antwoord der vrouw was: „Neen 'kl ik moete geen Christlijken boek hebben: 'k en kome dat niet te kort!" De beide mannen echter bleven staan, en nu richtte de vrouw zich op van haar werk en vroeg: „Wat voor boeken zijn 't?" „'t Is 't .Heilige Schrift, de historie van onzen Heere Jezus, zijn mirakelen, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, en de historie van de heilige Apostelen, hun mirakelen en leer!" Nu ging de vrouw het licht op. „A sa, 't Heilig Schrift 1 hadde dat eerder gezeid I 't Heilig Schrift 1 — en gij naamt gij dat ChristUjke boeken, 't Heilig Schrift en is geenen Christlijken boek! Ware het Christlijk, de priesters en zouden 't niet verbiên!" Edmond snapte de vrouw en verkneuterde zich in haar antwoord. Want hij wist, dat ze met „Christlijk'' bedoelde „Roomsch". Hij zou De Vries laten scharrelen, om, als 't noodig was, hem bij te springen door zich aan de zijde der boerin te stellen. 186 Doch de Hollander hield zich hier van den domme. „Wat? — zei hij — verbieden de priesters de H. Schrift te lezen? Dat is toch niet waar?" De vrouw begon te lachen en zei: „Ik hoore het aan uw sprake, dat gij van hiere niet en zijt, en alzoo g" en kent datte niet." Zij kwam nu naar de heg toe en ging voort: „Ik hadde zulken boek, 't Heilig Schrift, gekocht van een halven franc, en 'k laze d'r in, en 'k vonden ik dat een schoonen boek, en 'k en zage d'r nieten keeraafsch in: 't was al de waarheid, en als 'k d'r in laze, 't deed deugd aan mijn herte. Zoo, 'k en wist van geen kwaad, en den pastor kom toe mijnent, en hij ziet den boek en hij zegt: wijvetjel 't is 'nen slechten boek: ge moet hem branden, en al med-een hij neemt den boek en steekt 'm in de stove. ») Maar algelijk, een weke daarna, den boekenvent, een vent lijk gij met een tassche, komt weeral hel wegeltje langs en 'k zien 'm en roepe: den pastor heeft mijnen boek gebrand, 'k moete 'nen nieuwen. Zoo, ik koope d'r weer eentje, en ik leze d'r weeral in. En of hij 't geroken hadde — want zij rieken wijde — den pastor komt nog 'nen . keer, en weeral ziet hij den boek liggen en steekt hem in de stove. Zoo, 'k miste weeral mijnen boek. En daarna, ais den boekenvent passeerde, 'k hebbe nog 'nen keer 'nen boek gekocht, maar den dien hield ik verdoken voor den pastor, en 'k hebbe hem nog en leze d'r in. Zóó, nu weet gij 'tl Luistert, koopmanI wilt ge vele boeken verkoopen, zegt aan de menschen, dat het verboön boeken zijn; maar als ge zegt, dat het Christlijke boeken zijn, g' en zult er niet vele verkoopen. Nu loop ik zeere: Zie mijn vent daar staan wachten 1" Op een drafje liep ze weg, naar haar man toe, die met een kar was aangekomen. De Vries teekende iets aan in een zakboekje — want met deze vrouw wilde hij meer spreken — en dan marcheerden ze op. Heel onnoozel vroeg De Vries: "Lkachel. 187 „Wist jij dat wei, Mong! dat de priesters hier in 't land de H. Schrift verbieden te lezen en ze verbranden?" Had nu Edmond gezien I „O, gij fijnaard! — zei hij — gij wist gij datte niet! Neen, gij weet datte niet, en 'k wete ik dat ook niet! A wal Tc en houde 'k ik mij niet van den domme, 'k Ga ik verboön boeken verkoopen vandage. Verkoope gij maar Christlijke boeken, 'k Zeggen ik, dat het 'nen wijze vrouwe is en ik ga heuren advies doener" Hij dacht er over na, wat hij hierover met den baas had geredekaveld, en hij zag nu in, dat de vrouw de knoop had doorgehakt. .Verboden boeken" dat sprak niet van waar of onwaar, van goed of slecht, je deedt daarmee niet te kort aan de eere, die het heilige Boek toekwam. „Zie je gij, meneere! elkend-een als hij entwat wil verkoopen, hij prijst het zoovele hij kan, en de menschen weten datte: zij zijn 't gewend en ze gelooven 't niet Zoo, ik ben van gedacht als je de boeken niet aanprijst, ze gaan ze koopen1" „Och — zei de colporteur — 't is goed, dat je er ernstig over denkt, om het werk op zijn allerbest te doen, maar weet je wat altijd het slot er van is? Dat als je 't werk gedaan hebt je inziet dat je 't anders hadt moeten doen. 't Is moeielijk werken onder menschen, want menschen zijn geen baksteenen: de steenen zijn allemaal zoo wat gelijk, maar de eene mensch is altijd weer anders dan de ander. Salomo zegt: Die zielen vangt is wijs. Maar ik wil je wel zeggen, dat ik altijd wijsheid te kort kom!" Aan beide zijden van den weg, dien ze nu gingen, waren huizen, doch ze namen niet elk een kant: ieder ging maar steeds het huis dat volgde. In de meeste huizen was óf niemand, die lezen kon, of er waren slechts jonge kinderen thuis. Een oud boertje beantwoordde Edmonds vraag, of hij niet een verboden boek moest koopen, met: „Ge zijt gij van den Duivele gezonden!" en dreigde hem met een stok. Dit had zulk een uitwerking, dat Edmond begon te twijfelen aan de deugdelijkheid van zijn aanbieding. 188 Toen ze dien weg ten einde waren, kwamen ze aan een pad langs een vaarwater, en het eerste huis daaraan was een groote heereboerderij. De Vries ging hier door 't hek, en Edmond, die nieuwsgierig was, hoe 't zou afloopen, verborg zich achter laag geboomte, en keek door 't gebladerte heen. De boer had den colporteur zeker zien aankomen, want toen deze de zijdeur genaderd was, stond de boer hem reeds op te wachten, terwijl eenige knechts bij een hooischelf blijkbaar stonden uit te kijken, wat voor raars er ging gebeuren; want zij zullen den heereboer gekend hebben. Nauwelijks had de colporteur zijn tasch geopend, er een groot N. Testament uitgenomen en den geweldigen reus — want dat was de heereboer — aangeboden als „het Woord van God, de Heilige Schriftuur, het eenige Boek, dat ons waarachtig den weg ter zaligheid aanwijst," of de kerel begon te vloeken en te schelden, greep hem het boek uit de hand en kletste het tegen den grond. De Vries raapte het weer op, en maakte, dat hij wegkwam, want de heereboer greep naar een steen. Maar de colporteur was om den hoek verdwenen en nu ging de reus weer in huis. Doch de man met de boeken was niet het pad naar den weg ingeslagen, maar — om het huis heen — naar de arbeiders. Dezen keken nu haastig uit, of ze den boer misschien zagen, en zich veilig wetend, wenkten ze, terzijde van den hooischelf, den colporteur. „Een beetje rap! — zei één hunner — anders gaat hij 't zien! Wat voor boeken zijn 't?" „'t Heilig Schrift, een halven franc zulk een schoon groot boek!" Drie mannen tastten terstond in den zak en kochten elk een N. Testament „Gaat nu zeerè vors — zeiden ze — dat hij 't niet en ziet: wij verduiken de boeken in 't hooi en we gaan er in lezen, als we tijd hebben 1" Toen De Vries bij Edmond gekomen was, zei hij: „Zie je, Mong! nu heb ik verboden boeken verkocht, drie gelijkt" 189 „A sal — zei Mong — gij doet dan ook het advies van de boerinne!" „Neen, dat niet; maar aan 't gedrag van den boer hebben de knechts gezien, dat het voor hem verboden boeken waren, en daarom hebben zij ze toen willen hebben, denk ik!" ,'t Is pertang curieus, meneere 1 weggeschupt worden en drei boeken verkoopen 1 wij zijn er wèl meel" Even verder klampte Mong drie daglooners aan, die hij staande hield met: „Kijkt 'nen keerl 'k hebbe wat schoons voor u; kijkt een keer, wat schoone boeken aan tien cings en dezen grooten aan een halven franc, 't Is dat hetgeen we noodig hebben voor de waarachtige waarheid te kennen!" „Ventje" — zei de oudste — „wij weten dat al van lang, al dat je klapt, en wij weten, dat het Heilige Schrift alleene de waarheid is en dat de pastors ons de waarheid niet en leeren. Maar wat gaan we doene? Koopen wij 'nen boek, den pastor gaat het weten, en wij gaan hem moeten branden, en wij zijn ons geld kwijt. Zóó, 't is al voor niet, dat we 'nen boek koopen. Peist er wel op, dat we arme zijn, en 't is bij de gratie van den pastor, dat we leven. Is 't, dat we niet doen, al wat hij wil, hij laat ons crepeeren van den honger; w' en vinden dan geen werk meer!" „A wa — zei Mong — 't en is den pastor niet, die u werk geeft, 't zijn doch de boeren!" „Tju, tju! 't zijn de boerenr" — zei de spreker met spotachtigen lach — ja, 't zijn de boeren juist, die nog min courage hebben als 'nen werkman, en die al moeten wat den pastor wil!" Edmond stampte plotseling met den voet hard tegen den grond. „Wel, a wel! dat 'nen mensch naar God niet en hoort, en zijn eigen laat vertrappen en vermoorden, dat hij geenen mensch meer en is!" „'t Is lijk gij zegt!" zei de oudste. „Ja 'tl" zei een ander. „'k En kan u geen ongelijk geven!" zei de derde. 190 De Vries had dit gesprek voor een groot gedeelte mee aangehoord, en toen nu de mannen wilden heengaan, gaf hij aan ieder een traktaatje en zei: „Hierzoo, dit kost u niets; maar leest het; en als ge ze gelezen hebt, verruilt ze dan onder elkander 1" Schijnbaar ontvingen ze de kleine boekjes met blijdschap en bedankten den gever met veel woorden. Toen ze nu heengingen, zei hij: „Wacht eens! De wil één van u wel een boek leenen, ge kunt er dan om beurt in lezen; doch als de pastoor t wil verbranden, moet ge zeggen, dat het niet het uwe is; dat ge het geleend hebt!'* „'t Is wel, meneere! gij zijt vriendelijk bedankt!" zeiden allen, doch toen hij hun het boek toereikte, zeiden allen tot elkander: „Neemt gij het!" Doch geen een wilde het aannemen. Toen nam De Vries zijn mes, sneed den rug door, verdeelde het boek in drieën en gaf elk een part, en nu durfden ze alle drie het aannemen. Nu waren ze allen even schuldig en was het gevaar, van elkander te verklikken, geweken, want niemand vertrouwde iemand. Bij den groet voegde Edmond de woorden: „Ge moet ons Heer bidden, dat Hij u de courage geve, van te durven willen de waarheid weten en de waarheid doene 1" Ja w"! ja w*! we gaan 't doene! En zijt wel bedankt!" Toen de beide colporteurs weer op weg waren, zei De Vries: „En wat zeg je daar nu van?" „A wa, meneere 1 De menschen slapen en ze zijn dood; dood lijk 'nen doode ratte in 't water: alwaar je 'm duwt, daar is hij, en alwaar hij is, is hij dood! Wat ga je er aan doen?" „Aanhouden, Mong! aanhouden, tijdelijk en ontijdelijk; altijd het Woord Gods vóór houden. De Heere is machtig, ze te doen ontwaken door de stem der Heilige Schrift. Gods Woord is levend en krachtig; 't is het wapen, dat 191 de H. Geest gebruikt en waarmede Hij de harten overwint!" Edmond was recht in zijn schik, niet slechts omdat hij al drie boeken had verkocht; maar vooral omdat hij met de menschen kon „klappen over 't Evangelie.'* Daar overal mannen en vrouwen aan den veldarbeid waren, trokken de colporteurs ook diep het veld in, boden daar hun waar aan en spraken met de menschen over hun eeuwige belangen. Vaak stonden beiden bij een afzonderlijk groepje, nu eens iets voorlezend uit hun Boeken, dan weer den korten maar veelbeteekenenden inhoud meedeelend. En den menschen scheen dit wel te bevallen, want het kortte hun den tijd in hun drukke bezigheid en 't stoorde hen niet in hun werk. En ook in 't veld verkochten ze boeken, al moest daartoe soms het geld van een kameraad geleend, of uit verschillende zakken bijeengebracht worden. Voor De Vries was deze manier van werken heel gewoon. Hij had den bijzonderen takt, om met iedereen een gesprek aan te vangen en het handig over te brengen op de dingen van het Koninkrijk Gods. Hij was goed op de hoogte van den landbouw. En merkte hij, dat de menschen hem schuwden, omdat hij kettersche boeken verkocht, schuwden alsof hij een toovenaar was en in rechtstreeksche verbinding stond met den Booze, dan wist hij zich heel spoedig eigen temaken met hen. Dan begon hij bijv.: „Zoo, zoo! dat doen jullie beter dan in Holland, veel beter. Als ik weer naar Holland ga, zal ik er de boeren vertellen, hoe jullie dat doet, en dat het zóó veel beter is!" Dan waren de menschen nieuwsgierig: „A wa, koopman! en hoe doen ze in Holland?' Dan legde hij hun dat uit, toonde het verschil der gereedschappen en de heele bewerking aan, en de menschen waren in hun schik, omdat ze thuis of in de estaminet nu wat te vertellen hadden, dat anderen niet wisten. Maar dan verder: „Alles in Holland anders!" En eer de menschen het wisten, hadden ze soms in de eene hand een „Protestantsch 192 NI Testament" en in de andere een „Katholiek N. Testament". „En waarin is dat nu different, koopman?" „Kijk! hierin heb je de aprobatie van den Bisschop en in dit boek niet." Maar er moest toch nog een ander verschil zijn, meenden ze. „Zeker, in 't eene boek staat het iets anders dan in het andere 1 Kijk! lees dat nu eens in 't Katholieke boek, dan zal ik in 't Protestantsche lezen; ge kunt dan het verschil hooren!" Dan begon de colporteur overluid duidelijk en langzaam te lezen, en de ander las het in 't andere boek na. „A wal 't doelt alle twee op 'tzelfde; maar den uwen is meer Hollandsch en den dezen meer Vlaamsen; maar 't zegt hetzelfde! — Balten 1 zegt gij, welken ik nemen zal!" Balten scheen beter geletterd te zijn, bekeek beide boeken, las in beide, hier en daar, en ried den Protestantschen aan, omdat die letters grooter waren en dus gemakkelijker te lezen. „Maar algelijk — zei Balten — Tc zou 't den Pastor niet laten weten, dat je 'nen Protestantschen boek gekocht hadde. Hij en heeft er nieten mee van doen; of d'r 'nen aprobatie in staat, of niet, 't ware mij gelijk; maar 'k hebbe de klaarste letters 't liefst 1" Dus werd het „Protestantsche" N. Testament gekocht Edmond was meermalen getuige van de handigheid van zijn kameraad en was vol bewondering voor hem. Maar De Vries ook had schik van Edmonds taktiek, en benijdde vooral de gemakkelijkheid, de gemeenzaamheid, waarmee hij met de menschen omging. En wat de jonge Vlaming in dit werk leefde met ziel en zinnen. O, als hij al den dag met de Bijbeltasch mocht loopen, dan zou hij alle menschen te rijk zijn. De Heere zou hem geen grooter gunst kunnen bewijzen. Eerst was enkel de begeerte in hem, heel stil en droomerig; maar ze werd al levendiger en sprak al drukker. „Ge moet ons Heer bidden, dat Hij u de courage geve, van te durven willen de waarheid weten en de waarheid doene I" blz. 190 193 Doch het hooge ideaal bleef hem lang onbereikbaar schijnen. Vooreerst — meende hij — moest je Hollander, in elk geval geboren Protestant zijn, en dan — moest je veel, heel veel geleerd hebben. Doch toen hij o zoo voorzichtig, en alsof 't een onverschillige zaak voor hem was, nadere inlichting over een en ander had gevraagd en verkregen, begon hij in te zien, dat het groote ideaal misschien toch wel onder zijn bereik zou kunnen komen. Als God het maar wilde I En toen werd de begeerte gebed. En zoodra hij begon, er den Heere om te bidden, dat hij Bijbelcolporteur mocht worden, dacht hij aan bijna niets anders. Van toen af stond alles voor hem in verband met het ideale werk. Nu ook ging hij meermalen met den colporteur mee, en sprak veel met hem over de begeerte van zijn hart, en vroeg, wat hij als colporteur allereerst en allermeest zou noodig hebben. De Vries zei hem, dat hij het allervoornaamste reeds bezat, een brandende begeerte, om allen met het Evangelie van Jezus Christus bekend te maken, en een bijzonderen lust vooral voor dezen tak van arbeid voor het Koninkrijk Gods. Doch nu was voor hem het meest noodige, om den Bijbel door en door te kennen. Je moet er in thuis zijn, als een apotheker in zijn apotheek, als een winkelier in zijn winkel, als een hovenier in zijn tuin en als een bloemist in zijn kassen. En dus, Mongetje! lezen, lezenI maar — biddend lezen, en nooit vergeten, hoe diep afhankelijk je bent van 's Heeren rechtstreekschen bijstand in je werk. En pas op, waak en bid, opdat niemand ooit iets kwaads van je kan zeggen, want dan ben je als Bij bei colporteur een verloren man 1" Mong knoopte het goed in zijn oor. En had hij reeds zeer veel in den Bijbel gelezen, zoodat hij voor zijn doen goed mocht meetellen, van nu aan werd de Bijbel zijn studieboek, en wijdde hij er al zijn vrijen tijd aan. De Vlaamsche spitsbroeders 13 HOOFDSTUK XXII. De „slunzeziekte" scheen bij Bertha een heel ander verloop te hebben dan bij anderen: zij had de ziekte in veel lichter graad; doch bij haar scheen ze niet over te gaan, hoewel de gewone influenzaverschijnselen reeds waren geweken. In plaats van in kracht toe te nemen, werd ze zwakker. En altijd kuchen I De „docteur" zei er niet veel van; 't meest zei hij door hoofdschudden. Bertha verborg niet meer haar traktaatjes en haar N. Testament voor vader en Romanie, en las er in als ze wilde, om 't even of ze alleen was, of dat alle huisgenooten bij haar waren. Moeder — nadat zij „Het Portret van Maria" gelezen had, was zóó belust op meer geworden, dat ze alle traktaatjes van lieverlede in haar weten had opgenomen. Maar zij verborg ze niet voor haar man, noch voor Romanie. Hij deed, of hij die boekjes allang kende, hoewel hij nooit de moeite had willen doen, er de eerste bladzijde van te lezen. En die onverschilligheid maakte, dat hij er niets tegen inbracht Romanie noemde de boekjes „palullen" en meer kon deze er ook niet van zeggen. Tegenover het N. Testament toonde vader Lariviere meer respect: dat was de H. Schrift, het boek dat Luther aan de wereld had teruggegeven. En Luther — was in 't oog van vele „Liberalen" eigenlijk de vader van 't „Liberalism", en de Geuzen waren — hun broeders. En de heeren, in wiens dienst Lariviere was, hadden langzamerhand openlijk de partij der Liberalen gekozen. 195 Bertha's vader kon dos niets tegen den Bijbel hebben, omdat het 't Boek van Luther en van de Protestanten en dus eigenlijk van de Liberalen was. En moeder zou reeds alleen daarom van het Boek gehouden hebben, omdat haar lieve jongste dochter er zooveel van hield. Bertha zelf zat er 't meest achter, dat baas Vermeule daar dikwijls kwam. En sprak hij in 't eerst meest uitsluitend tot haar, al spoedig was hij even vrij met de moeder. En toen hij, op een vraag van Lariviere, op welke candidaten — „bij een kiezinge" — Vermeule zijn stem zou uitbrengen, beslist gezegd had, dat hij onmogelijk op een Clericaal kon stemmen; maar zich in de politiek aan de zijde der Liberalen schaarde, was er geen wolkje meer aan de lucht, en werd de baas er een warm vriend. En Vermeule was wel los vertrouwd: Lariviere merkte bij zich zelf, dat hij wijzer werd in de politiek, sedert hij nu en dan een gesprek met den tapissier had. Trouwens, deze wist wat hij wilde, want hij leefde voor 't Evangelie. Hij wist, dat waar Rome heerschte, daar was 't Evangelie gebonden, en dat Evangelie moest zijn vrijheid hebben. Ieder mensch moest volkomen vrijgelaten worden, om het Evangelie aan te nemen, en er naar te leven. In andere landen werd het'Evangelie gebonden door andere partijen. Hfj, Vermeule, zou in de politiek steeds strijden aan de zijde dergenen, die het Evangelie vrij zouden laten. Hier in België was Rome de vijand van het Evangelie, en daarom was hij een moedig en vaardig medestrijder naast de Liberalen. En Vermeule was in de politiek zoowel als voor 't Evangelie een ridder zonder vrees of blaam. „'t Is Christus, die mij vrijgemaakt heeft — zei hij — zoo, 'k en vreeze niet, voor elkend-een te toogen, dat ik een vrije mensche ben; je moet overal zijn dit, hetgeen je zijt 1 — Die de menschen vreezen, 't zijn dien, die God niet en vreezen!" — Bertha kwam niet buiten — en dan zelden verder dan 196 in den tuin — of er moest eerst naar den wind gezien worden, en — liefst ook naar 't zonnetje. Zij had minder hoop op herstelling dan hare ouders; maar dat stemde haar niet tot weemoed. Ze wist nu al te goed, dat het leven wél begon met de geboorte maar niet eindigde op 't sterfbed. Haar wereldsche levenslust had een gevoeligen knak gekregen met de ontpopping van Charles' slecht karakter. Zij was zich gaan voelen als een bloemstronk, die nog alleen bladeren droeg, en waar alle bloemen en knoppen waren afgerukt: en geen bloeiknop zou zich meer vertoonen. De energie van haar leven zag ze gebluscht, en haar geestigheid kreeg een bitteren smaak. Maar dan was haar oog het hooger gaan zoeken. Hooger — en terstond over de Roomsche kerk heen. Want van allen, die ze nu had leeren kennen, had niemand haar door den levenswandel naar de kerk getrokken, niemand, dan — Nannette 1 Maar — al waren al hare kennissen Nannettes geweest — dan nog zou ze 't hooger gezocht hebben. Want Nannette was fanatiek: dat wist Bertha al lang, maar 't was 't allerduidelijkst gebleken met „het kader". Eerst waren de woorden: „Wat Hij (Christus) u zeggen zal, doet dat!" schoon geweest en waar, als woorden uit het H. Schrift; maar toen ze wist, dat het kader van een Geus kwam, moest het weg, en gesmaad. Dat was geen liefde tot de waarheid, en kon niet uit ware Godvruchtigheid komen. Haar vader — o, ze hield zoo veel van hem als haar vader; maar dat belette haar niet, om hem als mensch te bezien [zooals hij was — haar vader was ook fanatiek, precies als Nannette. Zij wist hoe afkeerig hij was van alle Godsdienst, hoewel hij dien afkeer verborg; en dat maakte, dat hij alles, wat van de kerk — of zooals hij het noemde, van het Clericalisme, uitging, diep verachtte: al wat de Roomschen deden, was slecht Ze had wel eens gemeend, dat ze 't meest de overtuiging van haar vader deelde; maar dat fanatisme van hem stond haar evenzeer 197 tegen als dat van Nannette. Haar moeder? de liefste van de heele wereld als moeder, maar — wat beteekende nu eigenlijk moeders Godsdienst? Wat beteekende ze voor haar dagelijksch leven? Niets, letterlijk nietsI Bertha vond heelemaal geen onderscheid in 't leven van vader en in dat van moeder of Romanie of Theodoor. Natuurlijk er was verschil van humeur, van persoonlijke eigenaardigheden; maar dat had met religie niets te maken. Moeders leven was even laag bij den grond als dat van vader. Doch moeder heette „Christlijk", en waarom? Omdat ze geloofde aan de mirakeldoenerij der beelden, omdat ze de relequieën kuste, omdat ze stipt alle voorgeschreven gebeden las, omdat ze streng de vasten hield. Allemaal dingen — meende Bertha — waarin geen wezen zat, en die het hart, het eigenlijk menschzijn, niet raakten. En dat leger van geestelijke machten naast den Drieeenigen God: Onze Lieve Vrouwe, Engelen, Heiligen, Apostelen, Martelaren, Patroons, Pausen, Bisschoppen, Pastors, Monniken, Nonnen! Alles wereldsch vertoon en grootdoenerij! En de openbare Godsdienst? Kerkdienst, begrafenis, processies? Niets dan streeling der zinnen en bekoring voor 't aandoenlijk gemoed. Pracht en praal en pronk, tentoonspreiding van goudglans en zilverstralingen kleurschittering, doch alles in een beneveling van kerkelijke vroomheid, en vroomheid, devotie, die vervluchtigde, zoodra de schittering en glans der dingen, der kerkelijke dingen, verdween. Van den allerhoogsten tot den laagsten geestelijke, liet Bertha ze allen ver van zich: zij vond er vriend noch vriendin; zij hadden niets voor haar wijde, groote hart. Het geloof der Geuzen of Ketters scheen haar eerst nog armelijker toe. Niet, omdat die menschen alle Roomsche vormen verachtten; maar — omdat hun Godsdienst eigenlijk niets was dan Duivelsdienst. Van mirakeldoenerij wilden ze wel is waar, niets weten; maar hun verborgen omgang met „den kwade", dat geheimzinnige koopen van Christenzielen, dood of levend, — dat rustelooze jagen en 198 streven, nacht en dag, om altijd maar meer menschen mede in 't verderf te sleepen — dat alles vervulde haar met weerzin. En dan begreep ze zoo goed, dat haar broer daar in Brussel, volkomen aan niets, niets geloofde. Aan niets — en dan begon het meisje te lachen — aan niets, behalve aan — waarzegsters, kaartlegsters en aan poppetjes, zooals hij er een aan zijn horlogeketting had hangen. „De groote blaag" — zooals ze hem noemde — die schandelijk spotte met wat hij „de Paapsche poppenkraam" heette, durfde zich niet op straat te begeven zonder zijn poppetje. „Fanatiek juist lijk Nannette en vadert" Ja, en, toch weer — Nannette en haar broer Theodoor durfden zijn, wat ze waren; maar vader niet En hoe meer het meisje nadacht en om zich heen zag, hoe armer ze werd, en hoe leeger ze heur hart voelde. Totdat Charles kwam, — Charles, voor haar het verjongde evenbeeld haars vaders, zooals ze meende. Charles, een nette jongen, en wellevend en — goed Katholiek, en — die behalve zijn eigen Katholiek, ook nog andere „gelooven" kende. En Charles had gezegd, dat „de verschillende gelooven" elkander belasterden. Wat de Protestanten van de Roomschen zeiden, was niet altijd waar; maar evenmin was het waar, wat de Roomschen van de Protestanten zeiden. Hij verzekerde haar dat het klinkklare leugens waren, wat men van den Protestantschen Godsdienst zei, dat ze daar met den Duivel omgingen en tooverden. 't Groote verschil was, dat de Protestanten zich alleen hielden aan de H. Schrift, en dat de Roomschen zich meer hielden aan de Kerkelijite tradities of overleveringen. De Protestanten wilden daarom niets weten van de vereering van Onze Lieve Vrouw en van de Heiligen, niets van beelden, om ze Godsdienstige eere te bewijzen, niets van de vereering van reliquieen. Scapulieren, wierook, wijwater was er verboden tuig. Pausen en Bisschoppen erkenden ze niet en hun priesters huwelijkten zoowel als alle menschen. En al hun betrouwen stelden ze in 't „bitter lijden en sterven van ons Heer." 199 „Z'en klappen over niet anders." Doch 't was maar arm in hun kerken, en de meeste menschen die er gingen, waren ook maar arm. Bertha had steeds geluisterd, en wat ze hoorde, in haar hart bewaard en overlegd. En hoe meer ze nadacht, hoe meer het haar bekoorde, wat ze nu van de Qeuzen en ketters wist Want dat heele groote leger van geestelijke hoogmachten zag ze gaandeweg slinken. En hoe meer van die machten ze zag verdwijnen, hoe rustiger zij zich begon te voelen. En daar eindelijk had haar iemand een traktaatje, een boekje in de handen gestopt dat tot titel had: „De Heilige, Katholieke, Christelijke Kerk is nóch heilig, nóch Katholiek, nóch Christelijk." Maar toen ze dat gelezen had, was het geweldig in haar beginnen te rumoeren. Toen had ze de oude wereld in puin zien vallen, en — in dat alles-onderst-boven van hetgeen voor haar een vijandelijkheid was, had ze zich behaaglijk gevoeld. Behaaglijk in de woeling en wenteling van 't vergaan harer geestelijke wereld 1 t Was in de dagen, dat Charles, wien ze allang niet meer vertrouwde, zich ontpopte, en niets dan schande achterlatend, de vlucht naar Frankrijk had genomen. Had ze meteen de werkelijke wereld zien vergaan, en zijzelf daarin mede ondergaande, 't ware haar nog veel behaaglijker geweest. En dan was zotte Manda komen vragen om een boterham, juist toen Bertha met Moeder en Romanie aan de ontbijttafel had gezeten. „A la bonheur!" had Bertha, die niet kón, maar van moeder móest eten, gezegd en haar twee lekkere boterhammen naar 't ongelukkige meisje gedragen. En Manda had daarvoor uit dankbaarheid een mooi geel boekje onder haar jak vandaan gehaald en aan Bertha geschonken, die 't terstond in den zak had gemoffeld als verboden waar. Dat gele boekje was het traktaatje „Een portret van 200 Maria," en zoodra het meisje in de gelegenheid was, had ze 't gelezen, en van stonde aan wilde ze — kost wat kost — er meer van weten. Ze had zotte Manda in de stad gezocht en haar vijf centimen beloofd voor elk traktaatje; maar Manda mocht er aan niemand iets van zeggen, en de boekjes maar door de bekende gleuf in de tuinschutting steken. Zóó was Bertha aan haar traktaatjes gekomen; maar zóó ook, door middel van Manda, aan „De vier Evangeliën en de Werken der H. Apostelen", een uitgave voor Vlaanderen van 't Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap. En dan was Bertha aan 't lezen gegaan, doch altijd ter sluiks, en daarom was er nog niet veel van gekomen. Maar kort daarna was ze ziek geworden en had ze tijd om te lezen in overvloed; en lust — nog meer. Want wat ze las, gaf antwoord op haar vragen, en ontnam haar alles, wat ze tot nu toe te veel had gezien, wat haar in den weg had gestaan om juist datgene te zien, waar ze naar zocht En dan hadden alle geestelijken, Bisschoppen en Pausen, alle Heiligen en zelfs „de Moeder Gods" het veld geruimd, geruimd om heel het uitzicht in de eindelooze verte vrij te laten, en dan vond ze God, den God der Waarheid, den God der H. Schrift, Die in geest en waarheid wilde aangebeden en gediend zijn; den God, Die naar wezen vroeg, Die 't hart aanzag, 't Was haar, of ze tot nu in nacht en donkerheid had gewandeld en de dingen niet anders gezien had dan bij kunstlicht kunstlicht in allerlei kleur. Maar nu vlekte de komende dag zijn eerste lichtnevelingen ver voor zich uit in het verre, diepe donker van den nacht en — voor 't eerst zag ze de wereld harer gedachten — schoon nog slechts in 't eerste vaal van den dageraad — verlicht door het Licht der Wereld. O, hoe bekoorlijk was dat! Hoe machtig greep het haar ziel aan! Want al wat ze vastgreep met haar blik, zag ze zich opbuigen, zich geven aan dat wondere Licht, Dat aan alles een nieuw gelaat gaf, en in alles nieuw leven wekte. 201 En naarmate de dageraad rees, zag ze overal in haar de dingen strakker beltjnd en helderder gekleurd; de dingen in haar; maar ook alles rondom haar. Want zooals het natuurlijke licht valt op de stoffelijke dingen, viel het geestelijk licht op de daden en woorden en gedachten, en zooals de Zon met haar levensmacht wel allereerst vruchten en bloesems en bladeren raakt, maar toch ook tot de verborgen wortels doordringt, zoo viel dit nieuwe Licht ook op het verborgen levenscentrum van die daden, woorden en gedachten. En immer nam het Licht van Gods Woord toe en wat ze nu reeds had gezien, werd immer klarer; maar ze zag nu — ook waar ze 't nooit gezien had — leugen, bedrog, schijn. Ook in de wereld van haar denken, van haar liefhebben, van haar leven. Want het licht valt op bloemen en vruchten, maar ook op 't onkruid.: Doch 't jonge hart in Bertha schrok niet terug voor dat onkruid, maar strekte er zich terstond naar uit, om 't uit te roeien. Om uit te roeien al wat niet schoon was, niet waar en niet goed. En ze kon nu alles zoo goed onderscheiden bij 't licht van Jezus' leer en bij 't licht van Zijn leven. De bergrede las ze herhaaldelijk ; bij sommige gelijkenissen had ze een sajetdraadje gelegd om ze spoedig te kunnen vinden. En ze las maar niet om het slechts te lezen; ze las, zooals een meisje, dat haar huwelijksuitzet reeds gereed heeft, zich beijvert dm alles te weten, wat er te weten noodig is in 't huwelijk. Er was geen waarheid, of die scheen haar leven te raken. Alles was even belangrijk voor haar. En met deze waarheid stond ze nu niet voor een menschenleeftijd, voor eenige tientallen van jaren, maar — voor de eeuwigheid. Dat was haar zulk een machtig groote gedachte. Of ze jong zou sterven, of oud, och, dat was nu van geen beteekenis: ze dacht daarover niet, want de groote dingen, die ze nu zag, waren alle eeuwige dingen, en waar Christus Jezus midden in stond. Want door Zijn komen en lijden en sterven in het vleesch 202 had Hij dat alles bereikbaar gesteld voor — haar! Haar geloof had die dingen reeds vast, omdat zij Hem vast had. En al zag ze er nog maar ten deele het alleruiterste van, dat, wat het dichtst bij haar lag, 't was toch al zóó heerlijk en zalig, dat het heel haar ziel vervulde. Zij had ervaring van een liefde, die óf vergankelijk, of valsch was, of allebei; maar ze wist nu een liefde, die tot in eeuwigheid voort zou duren en altijd grooter en zaliger zou worden. Al de genegenheid des harten strekte zich nu uit naar Hem, Die haar had liefgehad, toen zij Hem nog niet kende. Zij had nu vrede met God, en daarom had ze vrede met alles, wat God over haar beschikte. Zij wist zich zittend aan de voeten van Jezus, luisterend naar Zijn woorden, die Hij sprak tot — haar, zoodat ze niet eens merkte, hoe anderen rondom haar bezig waren met veel dienens. HOOFDSTUK XXIII. Edmond had eindelijk een goede gelegenheid gevonden, om eens met den baas te spreken over zijn begeerte om Bijbelcolporteur te worden. Hij zeide ook, dat hij er reeds meermalen met De Vries over gesproken had, en dat die het niet voor onmogelijk hield. „Wat peisje gij er van, baas?" Doch de baas, met wien De Vries reeds over deze zaak gesproken had, zei er niets van: die zweeg. Want hij had er al minstens evenveel over gedacht als zijn knecht, en — er reeds met zijn vrouw over gesproken. De baas toch wist heel goed, dat Mong eerst nog heel wat zou moeten leeren. En dat zou Waarschijnlijk geld kosten. Mong kon toch niet werken en leeren tegelijk; maar leven moest hij in elk geval, en dat beteekende, dat hij wonen, eten, drinken en zich kleeden moest Mong had steeds al zijn verdienste aan zijn moeder gegeven en bezat dus zelf niets. Zijne ouders konden hem niet helpen. De baas had alles reeds klaar: hij zelf zou Mong helpen. Doch hij had niets willen doen zonder medeweten en goedvinden van zijn vrouw. En de vrouw — wilde alles wel, wat haar man wilde, als het voor Mong was, want van een eigen kind had ze niet méér kunnen houden dan van haar knecht Wat de baas goed vond in 't belang van Mong, vond zij ook goed. Of de knecht zin had om dansmeester te worden of Bijbelcolporteur, dat kon haar niet schelen. Doch beide zou promotie zijn, en daarop had ze slechts het oog. 204 Maar Vermeule was een zéker man. Hij wilde eerst zelf beter met alles op de hoogte zijn, eer hij Edmond mededeelde wat hij en zijn vrouw reeds samen besloten hadden. Toen nu, na lang zwijgen, de knecht nog eens zijn vraag herhaalde, wat de baas er wel van dacht, zei deze' „'k En kan 't u nog niet zeggen, Mong! 'k Ga zelf eerst een keer mee willen gaan met De Vries, 'k Ga d'r dan van kunnen klappen!" Vermeule hoopte dan twee, misschien drie vliegen in één klap te zullen vangen. Hij zou dan iets van het eigenlijke colportagewerk komen te weten; hij zou dan heel veel, en heel vrij met De Vries kunnen spreken over Mong, en — ja, de baas had er nog maar nooit achter kunnen komen, wat de eigenlijke reden was, dat de bazinne uit de Druivelare-estaminet de heele tasch had leeggekocht. Daar moest iets in die parochie gebeurd zijn, en hij wilde er achter zien te komen. Mong was er nu als de kippen bij, om met De Vries te spreken, want hoe spoediger de baas zijn voorgenomen colportagereisje mee maakte, hoe eerder hij een antwoord op zijn vraag zou hebben. En ja wel! reeds den anderen dag kwam De Vries. „Broeder Vermeule! wanneer ga je nu eens een dag mee?" „Voila 1 meneere De Vries, gij zijt van God gezonden ')! 'k Ware juist te wege, deze of de naaste weke u 'ne keer te bezoeken, 'k Zou dan willen, een keer met u meegaan!" Vier dagen later waren Vermeule en De Vries samen op weg. De baas droeg ook een taschje, niet gevuld met boeken maar — met boterhammen, worst en eieren. Hij had zijn plan zóó gemaakt: eerst moest zijn taschje leeg gegeten zijn, dan zou hij het met boeken vullen en er mee colporteeren. Al deden ze nog zoo hun best met eten, dan zou het toch bijna avond zijn, eer alles verorberd zou wezen. De baas had eigenlijk geen zin aan *) Deze spreekwijze is In Vlaanderen zeer algemeen. 205 colporteeren: hij voelde er zich niet geschikt voor. Zijn plan was dus met wijs overleg gemaakt „'k Zou allereerst naar de „Druivelare" willen gaan!*' „Je hebt zeker zin aan die lekkere koffie!" De baas lachte. „'k En hebbe op de kaffee nog niet gepeisd; 't is maar, dat ik zou willen wéten, wat den pastor of entwien daar in die parochie heeft uitgesteken I" „Zoo, baas Vermeule! zit dit je nu nog in 't hoofd? Ik heb er nooit meer aan gedacht. Trouwens, ik geloof ook niet, dat er iets bijzonders is gebeurd!" „W en klappen er nu niet meer van: we gaan het t' avend weten. Maar we moeten in den Druivelare kaffee drinken, kost wat kost!" De Vries wilde liever eerst een paar uur werken, en vond dus uit om den zandweg links in te slaan, daar te colporteeren en zich dan regelrecht naar de bedoelde estaminet te begeven. Langs den zandweg woonden voornamelijk steenbakkers en daglooners, en enkele groenteboeren. „Het gaat zoo niet!" zei De Vries, toen hij reeds in vier huizen was afgescheept met „Nee vent!" of „Nee koopman!" De menschen schenen vrees te hebben voor dien heer, die er, als een soort opzichter, bij liep. „Het gaat zoo niet Hier, baas Vermeule! neem ook een paar boeken in uw hand: Dan zijige ook koopman. En doe als een koopman: loop hier en daar eens in, of houd de menschen staande op den weg en tracht hen een boek te verkoopen!" „'k En zou niet weten, wat zeggen!" : „Kom, kom! probeer het! hier heb je een paar boeken: dit is er een voor tien cent en dat voor een halven franc. Anders zal 't uw schuld zijn, dat ik niet alleen niets verkoop, maar ook geen woord aan de menschen kwijt raak!" Vermeule moest nu wel. Aarzelend nam hij de beide boeken aan; doch hij waagde het niet ergens binnen te gaan. De Vries ging nu van huis tot huis, terwijl Ver- 206 meute schoorvoetend achter bleef, in de hoop iemand op den weg te ontmoeten. Maar nu verloor hij den colporteur uit het oog, want op den breeden zandweg kwamen hier en daar smalle zijwegjes uit, waarlangs ook weer huizen stonden. Vermeule had daarom wat harder aangestapt, in de meening, dat de ander hem ver vooruit was. Zoodoende kwam hij het drukst bewoonde gedeelte voorbij en stond eindelijk voor een eenzaam boerderijtje. Alleen om te weten, of De Vries hier reeds geweest was of niet, ging hij het hek door, en meteen kwam een man uit de woning. „Wat moetje gij hier?" „A wel, ik zou u 'nen boek willen verkoopen. Kijkt een keert den dezen verkoop ik aan tien cings en den dezen aan een halven franc, 't Is 't Heilig Schrift!" De man, nog vijf, zes treden van den nieuwbakken Bijbelkoopman verwijderd, zei: „En gaat niet verder, gij!" Vermeule bleef staan, en de man vroeg nu: „Kunje gij tooveren?" „Ba neen ik! J'en peist doch niet dat ik 'nen toovenare zij!" „En waarvan en zou je gij geenen toovenare zijn? Geloof je gij aan tooveren?" „Ba neen, Tc gelooven ik aan geen tooveren!" „Geloofje gij aan den kwade?" Ja 'k, 't is den kwade, die ons verblindt, dat we de Waarheid van 't Heilig Schrift niet en zouden kennen 1" „Alzoo, gij gelooft dat er den kwade is! — 't Is welt Ik ben content! 'k Verzoeken u, mijn hoving te verlaten!" Wat dit alles te beteekenen had, begreep Vermeule niet en bleef nog wat staan. Maar de man nam een dreigende houding aan en zei driftig: „Hebje gij 't verstaan? Gaat van mijn hoving, subiet! Tc En komen ik hiere geen toovenaars te kort!" ') Nu ging, achterwaarts, Vermeule terug, en was blij, dat hij weer op den vrijen weg was. Rondziende bemerkte hij >) Ik heb hier geen toovenaars noodig. 207 ook spoedig, dat De Vries naderde: die was nog ver achter en wenkte hem met de hand, doch ging terstond weer ergens binnen. Spoedig waren ze nu weer bij elkander; doch Vermeule was niet meer te bewegen ergens een hek binnen te gaan. Wachtend op De Vries had hij viermaal de gelegenheid, een voorbijganger te vragen, of die niet „het Heilig Schrift" wilde koopen. Driemaal kreeg hij ten antwoord: ,*k En ben niet geleerd, vriend!" en eens: „De kenne datte!" Hoe langer hoe meer verzekerde hij zich, dat hij onmogelijk colporteur zou kunnen zijn, hoewel hij meende, dat hij 't juist ook bijzonder slecht trof: van de vier, die hij gevraagd had, waren er drie die niet konden lezen, en de vierde misschien ook niet, maar die wilde 't niet weten. En dan die boer, die zoo bang was voor tooveren! De Vries had twee N. Testamenten verkocht, en bij een was hij geweest, die had een veel gebruikt N. Test uit de tafellade gehaald, en hem om uitleg gevraagd over een paar Schriftuurplaatsen. De man had hem het bewijs gegeven, dat hij ernstig de Schrift las, en zijn vragen vooral getuigden van wezenlijke belangstelling. In een huis, waar enkel kinderen thuis waren, had hij een boek met de vier Evangeliën en de Werken der H. Apostelen verkocht Hij was dus wel in zijn schik, en Vermeule stond er verbaasd van, want die kon niet denken, dat hij ooit aan dit soort menschen hier een boek zóu kunnen verkoopen. Hij vertelde al zijn colportage-ervaringen en kon niet uitgepraat raken over den boer, die geloofde, dat hij een toovenaar was. Ze zouden nu tot waar die boer woonde colporteeren en zich dan weer naar den hoofdweg begeven. Maar toen ze zoover waren, bekroop De Vries de lust om ook kennis te maken met den boer. „Blijf jij hier zoolang, Vermeule! dan zal ik er eens naar toe gaan!" zei hij en hij ging. Doch de boer stond nu dicht bij 't hek, en zoodra hij 208 merkte, dat de „boekenvent" er door wilde, plaatste hij zich voor 't hek. „Kijk nu eens hier, vriend!" zei De Vries en opende zijn tasch. Maar de boer weerde hem angstig af. „Kunje gij tooveren?" „Wel neen vriend! want als ik kon tooveren, zou ik hier niet terecht zijn!" „Geloofje gij aan tooveren?" „Neen!" „Geloof-je gij aan den kwade?" De Vries las den angst op 'smans gelaat en zei: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, Die ontvangen is van den heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die...." „'t Is wél, vriend! 't is wel!" zei de immer angstiger wordende boer— ,,'t is al wel, maar algelijk verzoeke ik u vriendelijk van hiere te gaan. Ik bidde u, dat gij zeere vertrekt met uwe boeken, zeere!" 'sMans houding was nu bepaald biddend; hij begon van angst te beven, zoodat De Vries met een vriendelijken groet hem verbet Vermeule had alles gezien, en zoodra De Vries hem genaderd was, zei hij: „A wel, meneere! gij hebt gij het boertje ook geenen boek kunnen verkoopen!" „De man houdt ons beslist voor toovenaars, maar heeft toch den meesten angst voor den Bijbel. Ik ben zeker, dat indien ik een Boek daar midden op 't pad had neergelegd, hij er niet langs zou durven gaan!" „Dat en zoude hij ook niet meneere! maar hij zou den pastor laten komen, dat die 't boek d'r eerst wegnamel" „En wat zou de pastoor dan doen?" „A wel, den pastor zou komen met gewijd water; en hij zou den boek daar branden, en als 't gebrand ware, hij zou de eerde, daar den boek gelegen hadde, met gewijd water besprenkelen, en hij zou gebeden lezen, .Hiere mijn brave kind! 't is voor ul" blz. 210 209 en den boer zou weer over 't wegeltje durven gaan!" De Vries schudde het hoofd, en als hij een poosje had nagedacht, zeide hij: „Dan begrijp ik beter den boer dan den pastoor!" „Gij, ja g', meneere! maar 'k verstaan ik den boer, en 'k verstaan ik den pastor. 'Kke kennen ik hier het land, en de menschen, en de kerke; en wiste gij.... Daar kwam in eens een meisje met een nieuw boek naar den Bijbelcolporteur toe, plaatste zich vóór hem, en het boek toereikende, zei ze vriendelijk: „Ventje ')! 'k hebbe 'nen boek van u gekocht aan tien cings; maar mijn moedere is thuis gekomen, en als ik heur den boek toogde, ze zegde: Kind! g' en hadde datte niet meugen doen; 'k en kan de tien cings niet missen voor 'nen boek, 'k moete d'r brood voor koopen; gaat, loopt zeere naar den vent, en geeft het weere en vraagt de tien cings weere. Zoo, mijn ventje! 'k verzoeken u vriengelijk, dat gij mij de tien cings weere geeft, en, hier is den boek! Als je zoo goed zoudt willen zijn!" De beide mannen zagen met welgevallen naar het aardige kind. De Vries was hier, een uur geleden, in een huis geweest, waar dit meisje, bij moeders tijdelijke afwezigheid, moedertje speelde over vijf jonge kinderen. Hij had met de kinderen gesproken en de oudste had gevraagd, of ze eens in zijn tasch mocht zien, en toen hij die geopend had, en het meisje er een boek uit nam, er in las, en naar den prijs vroeg, had ze 't beslist willen koopen. Zulk een mooi boek zou moeder wei recht blij mee zijn, en daarom had ze 't gekocht „Was je moeder boos op je?" vroeg De Vries. Doch het meisje scheen niet te weten, wat hij bedoelde. Vermeule vroeg nu: „Was je moeder dul?" „Ba neen z'; maar 't deerde heur van de tien cings!" De Vries gaf haar het geld terug, doch schonk haar *) Op t platteland zijn het vooral kinderen, die vreemdelingen gaarne met „VentjeI" aanspreken. Hun ouders doen het liever met .Vent!" De Vlaamsche spitsbroeders 14 210 bovendien nog een vijfcentstuk, en wenkte meteen zijn kameraad. „Daarvoor mag je moeder wat koopen voor je broertjes en zusjes!** Even zag het meisje blij, maar dan in eens zei ze: „Ach, dat het mijn kluft *) ware, en dat ik er nóg een hadde!'' „Wat zou je dan?" „Den schoonen boek koopen van u!" Nu mengde Vermeule er zich tusschen en zei: „Wat kost zulk een schoonen boek, meneere?" „Tien centen maar, mijnheer!" Het kind keek nu den vreemdeling aan en zei: „'t Ware doch zunde, meneere 1 dat je zulken schoonen boek niet en kochte, als je tien cings rijke waart 1 Ware ik u, ik kochten hem!" Vermeule liet zich raden. „A wa! ik koopen ik den boek!" Hij nam geld uit zijn beurs en kocht het boek, las er even in, en zei dan: „Hiere, mijn brave kind! 't is voor u!" Had dat kind gezien! „Maar meneere doch! dat ge zulken goeden vent zijt! God zal 't u loonen, en 'k ga voor u lezen (bidden), en zijt wel bedankt meneere, duistkeer bedankt!" 't Werd Vermeule te machtig. „Zegt wat 'nen brood kost, mijn kind!" „'nen hal ven franc, meneere 1" „En hoevele geld heb je gij nu?" „Vichtien cings, meneere! kijkt!" „En hoevele kom je gij dan nog te kort voor 'nen brood?' „Tien cings, meneere!" „A wel, voila!" 't Meisje had nu een halven franc,, en een boek. 't Was haar él te veel. Ze wist niet, hoe haar dankbaarheid en !) koperen tiencentimestuk. 211 blijdschap te toonen. Na heel veel groeten en dankbetuigingen liep ze haastig naar haar huis. Maar wat nu Vermeule in zijn schik was. Had de bijgeloovige boer hem in slecht humeur gebracht, door het aardige meisje was hij weer geheel en al opgefleurd. Ja, baasl — zei De Vries — zoo is nu 't leven van een Bijbelcolporteur: zoet en zuur wisselen elkander steeds af!" Al babbelend waren ze weer op den hoofdweg gekomen en nu ze meer en meer „de Druivelare" naderden, begonnen ze vanzelf aan koffie te denken, en toen ze de estaminet bijna hadden bereikt, kwam de waardin naar buiten, en zou den weg oversteken, misschien om een boodschap. „Neen, Madam 1 thuis blijven 1" — zei De Vries. „Is 't weeral voor kaffee?" vroeg ze lachend, en maakte terstond rechtsomkeert en liet de beide mannen binnen gaan. Zoodra de vrouw het vuur had opgestookt en het water opgezet, begon een druk gesprek, terwijl Vermeule meermalen er haar aan herinnerde, dat zij niets moest ontzien om een goed bakje te zetten, want dat hij dan ook goed zou betalen. En 't werd een heerlijk bakje 1 En genoeg! De vrouw moest meedrinken, en 't bleek uit haar drinken, dat zij niet gewend was, zulke koffie voor haar zelf te zetten; ze luste ze niet De Vries sprak over 't Evangelie en Vermeule over de pastors. „A wel, Madam! ge zoudt gij 'nen keer moeten uiteendoen, wat er hiere voor 'nen letje in de parochie is voorgevallen, 'k Ben curieus, van 't juist, heelegansch juist te weten!" Hij zei niet dat hij er iets van wist doch zijn woorden waren zóó ingekleed dat de waardin niet anders vermoedde, dan dat hij er reeds 't een en ander van gehoord had. „'t En heeft niet veel om 't lijf, meneere! is 't dat de menschen er vele van klappen, 't Kan elk-end-een overkomen. Luistert! ik ga 't u heelegansch juist uiteendoen. 212 In de pastorie wierd een vergaringe gehouden van pastors, en den deken was d'r ook. 's Navens zou 't kerke zijn en den deken zou d'r 'nen sermoen houden. En daarvan elk-end-een dat wiste, de kerke was 's navens vol. Maar algelijk als 't tijd was van beginnen, den deken was er nog niet, en 'nen kart daarna, den deken kwam, en den pastor, en den onderpastor: med-een kwamen ze allegaar. Maar als den deken op den preekstoel zou gaan, hij en kost niet, en hij zei dan aan den pastor, dat die maar moeste het sermoen houden. Maar den pastor kost ook niet en die zei aan den onderpastor, dat die 't moeste doen. En den onderpastor kost ook niet, en dan moest den koster — of hij kost of niet en kost — den koster moeste op den preekstoel en hij moeste het sermoen houden. En — meneere! — hij heeft een sermoen gehouden van puur zotternij, en, en hij heeft de menschen doen lachen, dat ze leute hadden, of de kerk'nen estaminet ware. En 't is alleene datte! — Maar de menschen hebben d'r vele van geklapt en schande van gesproken; en vele venten hebben de hoofden bijmekare gestoken en gezeid: De kerke gaat 'nen estaminet zijn, en wij gaan Protestant worden I" Baas Vermeule had onder 't spreken van de vrouw den colporteur een paar malen een fijn knipoogje toegeschoten. Nu hij de geschiedenis „heelegansch juist" wist, wilde hij er hier niet meer over spreken. De Vries echter wel. Hij vroeg aan de waardin, of zij zich niets van t geval aantrok. „Neen 'k, meneere 1 nieten! 't is mijn meenst, dat je van 't eene religie niet moet gaan naar 't ander, daarvan er 'ne keer entwat gebeurt, dat niet en hadde moeten gebeuren." Zich naar De Vries wendend, vroeg ze: „En wat zeg je gij daarvan, meneere?" De colporteur zei, dat zij gelijk had, en dat geen enkele kerk veel zou hebben aan zulke overloopers. „Maar — zei hij — als de ontevredenen nu de H. Schrift gaan onder- 213 zoeken, dan is 't mogelijk, dat ze tot de rechte kennis van het geloof komen." „'k Versta dartel" — zei de vrouw, die den colporteur toeknikte, want zij was zijn stille handlangster geweest in het aan den man brengen van zijn Boeken. Zij wist niet, of die andere heer Roomsch of Protestantsch was, en deed dus heel voorzichtig. Vermeule merkte dit en zei: „Ik ben Katholiek geweest, en nu ben ik ook aan 't Evangelisch geloove 1" „A wel, meneere! gij zijt er wél mee. 't Evangelisch geloove en is ook niet slecht," — zei de vrouw beslist. „Waarvan?" vroeg Vermeule. „Daarvan 't naar 't Heilig Schrift is. Ge zoudt moeten weten, wat er hiere in mijn huis geklapt wordt van de Katholieke kerke en van 't Heilig Schrift!" „ A wel, vrouwe! waarvan en gaat gij aan 't Evangelisch geloove niet gaan ? Als je weet, wat het beste is, je moet dat beste pakken!" „Dat en gaat niet, mijn vriend 1 Dat en gaat niet op één keer. Ware er hier een Evangelische kerke! Mijn vent gaat bij tijden naar uwe kerke in de stad. En de meulenaar en de baas uit de smisse gaan ook bij tijden!" Daar kreeg de colporteur in eens een gedachte. „Madam, geloof je, dat ik ook een sermoen kan houden?" „'k Gelooven het geerne, meneere! en 'k zou willen'nen sermoen van u hooren 1" „Welnu, hoe zoudt g' 't vinden als ik hier eens in uw huis kwam het Evangelie prediken? Ge zoudt er met uwe kennissen over kunnen spreken, en samen een uur bepalen, in de week of op 'n Zondag, over dag of 's avonds. Ge zoudt het mij slechts behoeven te laten weten, en mij, als de Heere het niet verhinderde, gereed vinden. Kom, wat zeg je daarvan?" Dat was een voorstel! De waardin scheen te weifelen. „Ik ga d'r op peizen — zei ze — en er met mijn vent over spreken. En als ge weer hiere komt, we gaan er dan 214 serieus over klappen. Ha, hal onzen estaminet zou 'nen kerke zijn!" „'t En zou er niet mee verslechteren, —zei Vermeule — en den Heere zou er Zijnen behagen in hebben. A wel, dat ge Christus mochte vinden, ge zoudt zoo rijke en gelukkig zijn!" Nog een poosje praatten ze samen, Vermeule betaalde, en de mannen gingen huns weegs. Wat nu Vermeule op zijn paardje wasl „En wat zegt gij nu, meneere De Vries? Hebben ik het u niet gezeid, dat er moest entwat uitgesteken zijn? En voila, 't komt uit! Maar algelijk, 't Evangelie en zal er geen schaa bij lijden, lijk gij ondervonden hebt!" „Ondervonden? Nu ja, ik heb er een aantal N. Testamenten en enkele Bijbels door verkocht. De vraag is echter, of ze er ook in zullen gaan lezen I Ik wil u wel zeggen, Vermeule! ik schrijf niet veel voor zulk een opwinding. Zij zullen spoedig het geval vergeten zijn, en er is veel kans op, dat ze dan ook niet meer aan de H. Schrift denken 1" „Algelijk hebben ze nu doch't H. Schrift en ze kunnen nu wijs worden tot zaligheid: ze kunnen nu de waarheid vinden!" „Dat is zoo, Vermeule! — Ik hoop met heel mijn hart, dat het wat goeds afwerpt. Gods wegen zijn wonderlijk. En in elk geval: de eerste zegen is, dat velen hier nu Gods Woord lezen en ook anderen laten lezen. Wie weet, wat vruchtbaar oord dat hier nog eens wordt I" Al pratende waren ze weer een zijweg ingeslagen, en de colporteur begon hier terstond zijn werk. Vermeule moest ook weer een paar boeken in de hand nemen, al was 't maar alleen, om op een koopman te gelijken. Terwijl De Vries van de eene woning naar de andere liep, stapte Vermeule, naar alle kanten rondziende, vooruit, tot hij eindelijk aan een gedoetje kwam, waar heel wat boomstammen en planken voor 't huis lagen, 't Kon zijn dat hier een wagenmaker, een kuiper, of een timmerman 215 zijn ambacht uitvoerde. Terwijl Vermeule hier voorbij slenterde, wachtend op zijn makker, kwam een jong man de deur uit, en vroeg: „Verkoop je gij boeken?" Ja 'kl" De jonge man kwam op den weg. „Watte boeken zijn 't?" „'t Heilig Schrift! kijkt een keer: den dezen aan tien cings en den dezen aan 'nen halven franc!" „A wa, koopman! de boeken zijn, bestkoop genoeg; maar 'k en moete geen Heilig Schrift hebben, 'k En houde niet aan Christlijke boeken!" „Aan welke boeken houde gij dan?" „'k Zou willen 'nen geestigen boek koopen: van Uilenspiegel of-te-wel van Schinder-Hannes, of zoo entwat!" Vermeule deed zijn uiterste best, om hem aan het verstand te brengen, dat hij veel beter deed, 't Heilig Schrift te koopen; doch hoe hij ook al zijn wijsheid en welbespraaktheid aanwendde, het baatte hem niet, en de jonge man wilde weer heengaan. Maar dan naderde De Vries, en de jonge man hoopte bij hem klaar te komen. „Koopman! 'k zou willen 'nen geestigen boek koopen: van Uilenspiegel, of-te-wel van Schinder-Hannes, of van verkeersels *•) of zoo entwat!" De Vries kneep even zijn oogen toe. Uilenspiegel — dien kende hij; hij had het boek in zijn jeugd gelezen; Schinder-Hannes, wacht even, daar had hij in de Noordelijkste Provinciën van Nederland van gehoord: Oude menschen hadden hem wel van Schinder-Hannes verteld, en met de komst van Schinder-Hannes hadden moeders hun kinderen bedreigd, als ze niet goedschiks wilden gehoorzamen. Hier dus kende men ook Schinder-Hannes. „Ei zoo, ge zoudt een boek van Uilenspiegel of van Schinder-Hannes willen hebben. Ik heb een boek met vele verhalen, verhalen van reuzen, van oorlogshelden, van J) spooken. 216 waarzegsters en martelaren, van.... kijk eens " Hij opende zijn tasch, nam er een Bijbel uit, opende dien bij de geschiedenis van Simson in 't boek der Richteren en reikte het hem toe. „Lees eens, misschien zou u dit bevallen!" De jonge man begon terstond te lezen, en al spoedig verried zijn gelaat, dat wat hij las, hem zeer beviel. „Wat kost den boek?" vroeg hij, terwijl hij er in om bladerde. „Twee franc, vriend!" „'t Is 'nen schoonen boek, en bestkoop: 'k houde hem. Wacht een beetje: 'k ga u 't geld halen 1" Op een drafje liep hij met het boek weg en kwam met het geld er voor terug. De kooplieden bedankten en groetten den kooper beleefd en gingen heen. Wat die Vermeule een schik had! En wat hij van verbazing het hoofd schudde, dat De Vries bijna zonder een woord te spreken zóó maar een boek had verkocht, dat hij, Vermeule, met heel veel woorden, niet kon kwijt raken. „Gij zijt 'nen fijnaard, gij!" — zei hij. „Ge wilt toch niet zeggen, dat ik den man bedrogen heb?" „Neen 'k, meneere! 'k ben zeker, dat hij d'r meer pleizier van gaat hebben als van Uilenspiegel en Schinder-Hannes bijmekare. Den vent zal er blijde mee zijn en hij zal een jaar lang kunnen lezen en nog zal den boek niet uitgelezen zijn, en hij gaat er u nog eens voor bedanken, daarmee ge hem zulk een schoonen geestigen boek zoo bestkoop hebt verkocht Maar dat gij, als den vent klapt van Uilenspiegel en Schinder-Hannes, dat gij dan med-een peist op Simson, 't is datte! En ge doet het hem lezen, en gij klapt geen woordeke, en den vent koopt 'm; sa! gij zijt 'nen fijnaard! Ge zijt rap, gij! 'k Hebbe d'r mijn pleizier van!" „Och, — zei de colporteur — zooiets komt vanzelf 1" Doch dat wou de baas niet gelooven: je moest aanleg voor zulk een arbeid hebben en lust Hij hield er zichzelf geheel ongeschikt voor. 217 „Kwesje, zou Mong een goê Bijbelcolporteur gaan zijn!" zei hij, blijde, dat hij het gewichtig onderwerp zoo gemakkelijk had kunnen ter sprake brengen. „Wat peisje gij daarvan, meneere?*' „Mong is niet bang voor menschen I" „Neen hij!" „Is hij bang voor honden?" Vermeulé" had een ernstiger vraag verwacht Bang voor honden? Wat had dat met de zaak te maken? „Wat bedoelje gij, meneere?" „Wel, ik bedoel, of hij bang voor honden is. Op elke hofstèê word je gewoonlijk allereerst aan den pols gevoeld door een hond. In sommige streken heeft zelfs ieder boerenarbeider zijn hond. Ginds in de duinen laten de menschen hun hutten bewaken door twee of drie honden soms. Is Mong bang voor honden?" Daar had Vermeule nooit aan gedacht: hij zou dat eens onderzoeken. Doch De Vries zei, dat zich dat wel schikken zou. En dan vroeg Vermeule, of hij nog veel zou moeten leeren, en waar hij daarvoor terecht kon. En hij liet doorschemeren, dat hij daartoe wel zou willen helpen met geld, als 't niet te veel kostte. De Vries sprak als zijn overtuiging uit, dat Mong een onverbeterlijk Bijbelcolporteur zou kunnen worden; dat hij wel nog heel wat zou moeten leeren, doch dat hij daarvoor in de stad zou kunnen blijven. De baas begreep daaruit, dat het hem dan niet moeielijk zou zijn, zijn knecht de noodige hulp te bieden. Al pratende en colportee rende was het eindelijk zóó laat geworden, dat men ernstig er over nadacht, om naar huis terug te keeren. Eerst echter zouden ze, nederzittend in 't gras, een poosje rust nemen en het overschot dat nog in het taschje was, opmaken. En terwijl ze daaraan bezig waren, gingen ze eens na, hoeveel ze verkocht hadden, 't Was een niet ongezegende dag geweest Op de terugreis wilde Vermeule nu de Bijbeltasch over- 218 nemen, omdat De Vries dien reeds den heelen dag gedragen had; doch deze wilde dat niet. „Ik ben er aan gewend, — zei hij — dat ding te dragen. Moest gij hem naar huis sjouwen, gij zoudt morgen uw schouder nog voelen, en overmorgen ook nog!" Vermeule wilde de zware tasch toch verlichten en vulde nu zijn taschje met boeken. Dan trokken ze huiswaarts, en ruim twee uren nadien traden ze de woning van De Vries binnen, waar Madam een goed maal voor de beide mannen gereed had. Een drie kwartier daarna kwam Vermeule thuis, waar hij vroolijk verwelkomd werd door zijn vrouw en zijn knecht. Wat die beiden zaten te luisteren naar 'tgeen Vermeule van zijn ervaringen meedeelde! En de vrouw zag nog tienmaal zoo hoog tot haar man op, als ze ooit gedaan had. En dagen daarna werd er over bijna niets gesproken, in de werkplaats zoowel als in de huiskamer, dan over Vermeule's „voyage". „Maar 't en zou mijn werk niet zijn, — zei hij — Mong zou 't beter kunnen!" De knecht hoorde dat gaarne, niet om iets vóór te hebben boven zijn baas; maar omdat hij hieraan merkte, dat het toch niet ieders werk was. En hij — o, als de Heere nog eens zijn wensch vervulde, dat hij colporteur wierd! Want dan zou hij alle menschen te rijk zijn. HOOFDSTUK XXIV. Als een droevige tijding voor de Evangelische» had zich onder hen van huis tot huis en van mond tot mond het losse gerucht verspreid, dat de predikant naar Holland zou terugkeeren. Deze en gene had zich van de waarheid willen vergewissen, had een bezoek bij den predikant gebracht en weldra wist ieder met zekerheid, dat hun leeraar heenging. Was er niemand, die zich hierover verblijdde, en mochten er zijn, die dit vertrek koud liet, de mèesten betreurden het. Vooral ook, omdat, wanneer deze heenging, men niet wist, wanneer hij door een ander zou vervangen worden. En die andere, als hij kwam, zou die wel zoo goed zijn? Zou men er zooveel aan hebben als aan dezen? Niemand, die zoo somber zag als Edmond. Waarom? Vermeule had hem eindelijk meegedeeld, wat hij zoolang verborgen had gehouden, dat hij niets liever zou wenschen, dan dat Mong Bijbelcolporteur werd, en hij hem daartoe zooveel mogelijk zou willen helpen. En reeds hadden beiden, de baas en zijn knecht, er met den predikant over gesproken, en deze had ook gezegd, dat Mong een uitstekend colporteur zou zijn als hij eerst nog wat leerde. En nu ging de predikant heen. Doch De Vries bleef, en deze hield nu 's Zondags en in de week Bijbellezingen. En soms kwam een predikant of een Evangelist. Maar Mong schoot daarmee niet op: zijn opleiding tot colporteur vorderde niet 220 Eindelijk kwam er een nieuwe predikant Vooraf was hij er eens een Zondag geweest en had er tweemaal dienst gedaan. Hij had zulk een goeden indruk gemaakt, dat ze allen hem als predikant begeerden. En de predikant had met blijdschap de roeping aanvaard. Nu was hij er. Vermeule en een paar broeders hadden hem en zijn gezin van de statie gehaald. Mong hielp mee aan 't overbrengen en plaatsen van de meubels. Reeds den eersten dag waren de predikant en zijn vrouw dikke vrienden met den geestigen, vroolijken kerel. Hij hielp mee tot alles op orde was, waarmee eenige dagen verliepen. Want omdat niemand de menschen hier kon verstaan, liet men Mong naar de deur gaan. Toen echter alles op orde was, trok de knecht weer naar de werkplaats. En nu begon het verdriet voor 't nieuwe predikantsgezin. Was dat Vlaamsen ook een taal! Je kon bijna geen mensch verstaan. En de dominee kreeg den eersten Zondag al een vermaning van Vermeule, omdat hij zulk een leelijk woord had gezegd in 't sermoen, 't Was wel een goed Nederlandsch woord, van onbesproken zede, maar — „meneire dominee hadde den ie lange moeten aanhouden, 't ware dan een goe woord geweest; maar hij hield den ie van 't woord te kort aan, en nu was 't 'nen vuul woord, dat in 'nen sermoen niet gezeid mochte zijn." En 's avonds was er weer een andere belachelijkheid voor den dag gekomen, omdat de predikant het Vlaamsch niet kende. Hij zag het zóó moeielijk in, dat hij Mong te hulp riep. En deze was, door zijn omgang met den Bijbelcolporteur, de beste hulp. „Awel, meneere dominee 1 we gaan mekare helpen 1" Hij hielp den predikant door hem het Vlaamsch van hier te onderwijzen en de predikant begon, met hem te leeren, wat hij als Bijbelcolporteur noodig behoorde te weten. Eerst ging dat maar zóo, zoo, om op gang te 221 komen; maar zoodra Vermeule met den predikant gesproken had, en hem zijn plannen meegedeeld, werd er koers gehouden, Mong zou halve dagen bij hem werken en de andere helft van den dag kon hij studeeren. Hij kon dan zelf het kostgeld voor zijn ouders verdienen, en voor al 't andere zou zijn baas zorgen. En óf Mong zijn best deedl Want hij kon werken; studeeren ook wel; maar als 't geen studeeren in den Bijbel was, had hij er niet veel mee op. Doch — naarmate de leerling opschoot, en dus nader aan zijn doel kwam, begon de vraag gewichtiger te worden, of hij wel ooit als Bijbelcolporteur zou aangesteld worden. Het gebeurde toch niet alle dagen, zelfs niet alle jaren, dat er een Bijbelcolporteur gevraagd werd. En — wanneer er eens een colporteur gevraagd werd voor hier, hoeveel zouden zich daar niet voor aanmelden, vooral uit Holland? En daar zou hij niet tegen op kunnen 1 Dat werd hoe langer hoe meer de zorg van den dag. Van belang evenwel was het voor hem, dat hij ook steeds meer in 't eigenlijke colportagewerk thuisraakte. Bijna iedere week ging hij een dag met De Vries mee, en 't bleek immer meer, dat hij los was vertrouwd. Toen ze weer eens samen uitgingen, vertelde De Vries hem, dat hij binnen kort met zijn vrouw en kinderen eens een dag of wat naar Holland op familiebezoek ging. „Je moest eens meegaan, Mong!" Mong wou graag genoeg, 't Was maar de vraag, hoe de baas en bazinne 't zouden vinden! Gelukkig had zich een jongen bij Vermeule als tapissierleerling aangeboden, en was voor een zekeren proeftijd aanvaard. Mong kon dus nu best eenige dagen gemist worden, en daar er geen ander bezwaar bestond, kon hij het aanbod van De Vries met blijdschap aannemen. HOOFDSTUK XXV. Mong mee naar Holland! De Vries en zijn vrouw zaten tegenover elkander, nu en dan een woordje wisselend; de kinderen en Mong deden niets dan uitzien door de raampjes van de derdeklas-afdeefing van den spoorwagen. Er was zoo veel te zien links en rechts, dat het onophoudelijk klonk uit den mond der Hollandsche kinderen, die meest Vlaamsch spraken: „Kietekeer doare ^ï" „Wa 'n roare *) meuten!" „Kietekeriere 3), al dezen kant! Nen kachtel *)! Wa 'n snel 6) beest es datte!" „Mong! Kietekeer doar noast oan die patatten, wat groeit er doar, es datte rogge?" „Ba neen 't! en zie je gii niet, dat datte soekerjoens6) ziin ?" Bij 't volgend station stapten nog drie menschen binnen; een er van was een boer uit de omgeving van Antwerpen, die zich tegenover Mong zette en hem iets vroeg in een soort Vlaamsch dat deze blijkbaar nog nooit gehoord had. „Compran pa!" zei Mong in zijn Fransch. De Vries begon te lachen en zei tot Mong: „Je behoeft geen Fransch te spreken: die meneer spreekt je eigen taal!" „Maar 'k en verstaan hem niet! geen woordetje!" *) kijkt een keer daar. -) zeldzame. 3) kijkt een keer hier. 4) veulen. 5) mooi. 6) tarwe. (Het West-Vlaamscb is op deze bladzijde geschreven, gelijk het gesproken wordt). 223 't Boertje richtte zich nu met dezelfde vraag naar De Vries; doch deze verstond hem ook niet Geen der aanwezigen kon uitmaken wat hij te vragen' had. Hopeloos lachend keek de man vóór zich. „Dat een Vlaming een Vlaming niet verstaat!" zei De Vries; met iets verwijtends in den toon, tot Mong, en deze zeide, de schouders ophalend: ,'t Is te wreed, meneere! maar Tc en kan 't niet gebeteren Kwesje, of 't in Holland beter is!" De colporteur verzekerde hem, dat in Holland de menschen allen elkander verstonden. Hij als Vlaming zelfs zou alle menschen verstaan. De Friezen hadden wel een aparte taal, doch dezen konden toch allen Nederlandsch spreken en schrijven. Toen ze in Antwerpen den trein naar Holland hadden genomen en reeds in een Hollandschen spoorwagen zaten, begon Mong het gevoel te krijgen, dat hij ai ver van huis was. Toen ze in Rozendaal uitstapten en dus reeds over de grens waren, werd dat nog erger. Maar recht aan 't gevoel kwam het eerst toen Mong, evenals De Vries, daar zijn geld — Belgisch geld: een mengsel van Fransch] Zwitsersch, Luxemburgsch, Italiaansch, Mexikaansch, Bel-^ gisch enz. — inwisselde tegen Hollandsch geld. Wat'kreeg hij maar weinig guldens voor zijn vele franken! Eerst over den Moerdijk kwamen ze — Mong zag dat ook wel — in 't echte Holland. Dordrecht — Rotterdam — Den Haag —. „Hiere klappen ze allegare schoone Vlaamsch, weiP' Ja, en hier was het nu alles zoo geheel anders dan in Belgifi; alles stiller en stijver, kalmer en steviger dan daar. Eindelijk was het voorloopig doel der reis bereikt eri men reed nu niet meer over Hollandschen bodem; men liep er op. Alles was Mong vreemd: de effen straten van baksteen; de muren der huizen meest alle met gesneden voegen] evenals het paleis van den Belgischen Koning, dat hij meermalen gezien had en waarvan ieder wist dat voor 224 dit werk Hollandsche voegsnijders hadden moeten overkomen. Hoe kalm en stil gingen de menschen hier langs de straat 1 Wat veel mannen met kaal geschoren gelaat „lijk Roomsche pastors" 1 De kleedij der vrouwen vond hij stijf en eentonig, en die der jonge meisjes mat en zwaar. Nergens zag hij zijn geliefde zuidelijker kleuren: schreeuwend rood, hel blauw, scherp groen, vlammend geel. Alles was hier zwaar, mat, drukkend als de lucht hier. De huizen van één straat allen in denzelfden lagen kleurtoon; hij vergeleek dit met zijn eigen stad: hier een gevel in vurig vermiljoen geverfd, daarnaast een gevel in zeegroen, daarnaast een in hemelsblauw, dat wit, dan geel, daarnaast weer rood, rood met gouden biezen om deur en ramen. Alles, alles was hier stil en traag. Hij vond, dat de werklieden, die bij hier en daar bezig zag, de „vivigheid" van hun Belgische collega's misten. Bij de ouders van madam De Vries, waar ze de eerste dagen zouden doorbrengen, werd hij even hartelijk ontvangen als de eigen kinderen: zij schenen den Vlaming reeds te kennen, al hadden ze hem nog nooit gezien. Mong sprak weinig. Er was overal zooveel nieuws te zien, want alles, alles was hier anders dan in zijn land. Zelfs onder 't nuttigen van het middagmaal hadden zijn oogen het drukker dan zijn tanden. Wat had hij veel van de Hollandsche „properheid", zindelijkheid, gehoord: nu zag hij ze; overal! En de netheid 1 Wat een wonderlijk land toch, dat Holland 1 Na den maaltijd moest hij 't huis „heelegansch" van binnen eens zien. Die vaste, in den wand verborgen, kasten 1 „A wa, madam! 't gelijkt hier 'nen tooverhuis!" zei bij met zichtbare verbazing. „Daarmee was 't 'nen wand, en nu 'nen kast!" Zooeven. 225 En wat was daar veel moois in! En al dat blinkend mooi was hier verstopt Wonder Holland! In zijn tand zetten ze al 't mooi zóó, dat ieder het terstond kon zien. ,'t Is al curieus, curieus 1" Tegen den avond zou hij met madams vader, Verschoor, de stad eens in. De man kon hem soms niet goed verstaan, en dan probeerde de Vlaming HollanrJsch te klappen, maar Verschoor vond dat geen „schoon Vlaamsch** als Mong bijv. zei: „Ik eeft dat alzoo gedenkt!" Hij kon er maar niet over uit dat hij hier zoo veel sigarenwinkels en zoo weinig herbergen zag. „'k En hebbe nog geenen zatterik gezien hfere!* Verschoor begreep niet wat een zatterik was. „A wel! venten of wijven, die tevele druppels of pinten gepakt hen!" Verschoor Wist het nóg niet. „Gij naamt dat hiere „droenkoards" den dien, die tevele bier of zjeniever zupen!" Nu werd het begrepen. „A wel, en zijn d'r hier geen danskoten?' Mong kon zich maar geen begrip van de Hollanders vermen. Zelfs in straten, waar het vol menschen liep kon je ternauwernood hooren, dat er gesproken werd. „Ten onzen maken vijf menschen meer laweft ")als hiere honderd!" Toen ze een uurtje later een „soclalisfen-betooging" ontmoetten, kon Mong zijn verbazing niet inhouden. „'t Gelijkt wel een begravinge!" ,'t Gelijken wel allegaar paters en nonnen, die in de processie gaan!" Dan moest je „ten onzen" komen! Men kon vast hier en daar op een straatgevecht met „Clerikale" tegerrbetoogers rekenen, vooral in de nabijheid van herbergen waar de betoogers door anders-denkenden met knuppels steenen en leege bieiflesschen opgewacht werden, 't Slöt ') lawaai. De Vlaamsche spitsbroeders 15 226 er van was meestal, dat er eenigen door een sterke politiemacht ingerekend moesten worden. „A wel, de politie en heeft hier nieten te doene, als de jongers te wachten 1)1'* 't Werd Zondag. En nu zou 't eerst recht komen 1 Want wat had hij al veel kerken gezien, Roomsche en Protestantsche; maar van de laatste 't meest Wat een „verschillige" Protestantsche kerken, twee, drie soms dichtbij elkaar: Hervormde, Remonstrantsche, Gereformeerde, Christelijk-Gereformeerde, Luthersche, Apostolische, Doopsgezinde en wie weet welke meer. „En in wat zijn die allegaar different?" De Vries trachtte bet hem eenigszins duidelijk te maken; doch eer hij dit gedaan had, was Mong al klaar. „*k Verstaan ik het op één keer heelegansch. De Roomsche kerke zegt: 'k gaan ik u de meenst van 't Heilig Schrift zeggen, en is 't dat g' entwat anders gelooft, gij zijt vermaledeid. Maar de Protestanten zeggen: 'k Ga ik 't H. Schrift lezen naar mijn eigen meenst want het Is Ik, die met mijn eigen consciëntie voor Gods oordeel zal staan. Zoo, 'k en zal niet meugen zeggen: A wa, Heere! 't is de kerke, die 't mij alzoo heeft geleerd; want den Heere zou zeggen: de kerke? de kerke? gaat vors met uw kerke! zeere vors! 'k hebben u 't Heilig Schrift gegeven, dat ge mijnen wille zoudt kennen! G' en hadde 't H. Schrift niet noodig, als de kerke waarachtig ware en niet en kost dolen I Maar de kerke kan dolen, en ze doolt Zoo, hadde je 't H. Schrift niet, je ging allegare mee dolen. Zoo, de Protestanten lezen allegaar 't H. Schrift elk naar heur meenst en naar heur consciëntie; maar heur meenst is different, en allegaar, die een zelfste meenst hebben, gaan bij mekare, en 't is dan weer 'ne kerke, 'ne Protestantsche kerke 1" ") op de jongens te passen. 227 „En wat vind je nu het beste, Mong! Roomsch of Protestant?" „A wa, meneere! den eene kerke van de Roomschen en deugt heelegansch niet, en de veje kerken van de Protestanten en deugen ook niet, maar die vele zijn algelijk beter als dienen eenen. 't Is wreed 1 't is wreed! dat er zoovele verschillige Protestanten moeten zijn, daarvan ze mekare niet en verstaanI 't Is al te wreed! 'k Zou ik 'ne kerke moên liefhebben, en 'k zou ze maar kunnen liefhebben als ze ware, lijk 't H. Schrift zegt dat ze moet zijn. Maar ik kunnen ik maar 't H. Schrift lezen naar mijn eigen meenst!" Ze waren heel vroeg op weg gegaan naar de kerk, dan kon Mong eens goed al die duizenden door elkander zien kruisen, elk naar zijn eigen tempel. En hij zag het. Dat greep den Vlaming machtig aan! Al die honderden, die duizenden gingen naar hun kerk, stil en statig. Roomschen en Protestanten, allen kruisten rustig en kalm elkanders weg. En niets verstoorde den pfechtigen gang. Geen gaaischieters met hun handbogen, voorafgegaan door een trommelslager, geen voetboogschutters met muziek voorop, geen schetterend fanfare- of harmoniekorps op weg naar een festival 1 Zelfs geen draaiorgelgeschreeuw uit de „danskoten" — zooals reeds 's morgens vroeg in Vlaanderen — vervuilde de plechtige Sabbatsstilte. „A wa, meneere De Vries! 'k En versta datte niet! 't Gelijkt hiere den hemele! — Dat alle Vlamingen 't zagen, zulken Zondag!" Hij zag bleek van aandoening, en hij had alle menschen willen omhelzen. Ze gingen een kerk binnen Wat een groote kerk! En vol menschen! En nog altijd stroomde 't naar binnen. En al die menschen waren Protestanten, Geuzen, Ketters! 228 De beiden hadden naast elkaar plaats genomen, deden hun gebed.... Neen, Mong bad niet; hij had geen woorden; hij was verslonden in aandoening; hij was als in den hemel. De Vries ging zitten, en ook Edmond zette zich. Nu zag hij rond, en — werd geërgerd. Met gedekt hoofd kwamen mannen en jongens binnen en gingen door de kerk zooals ze door de straat liepen, en eerst als ze op hun plaats kwamen, ontblootten ze het hoofd. Niet dat hij eerbied vroeg voor doode dingen; maar eerbied, of slechts beleefdheid jegens de reeds aanwezige broeders en zusters. Wat vielen die Hollanders hem tegen! Doch daar beklom de predikant den kansel, het orgel zweeg, de dienst begon. Wat klonk dat zingen uit al die honderden keten machtigt Eindelijk gingen veel mannen staan, en hij deed als die velen, want er zou gebeden worden; maar — als hij tien minuten lang gestaan had, meende hij, dat hij zich vergist had: dit zou al wel de preek zijn. Toch — de predikant had nog zijn oogen toé. Was 't toch bidden ? Om zich heen zag hij gesloten oogen, maar ook oogen, dfe overal heen zagen. De Vries had de oogen nog toe: 't was dus nog bidden, en dan sloot hij ook zelf weer de oogen. Maar zou er dan nooit een -eind aan dat gebed komen ? Eindelijk hoorde hij een algemeen rumoer, opende de oogen en zag aan de menschen, die gingen zitten, dat het gebed gedaan was. Dan — dacht hem — was het sermoen begonnen; maar er was niets in dat hem pakte; en 't ging hem te hoog. Soms meende hij een zin te begrijpen, soms slechts een deel er van. Niet dat hij dit Hollandsch niet verstond, want hij vond er juist veel meer Vlaamsch in, dan in walt hij de menschen hier had hooren spreken. Of deze predikant misschien een Vlaming was! Hij sprak van kerke, huize, hope, bevindinge en zelfs van rechtveerdigheid. Mong vroeg zich, of de menschen hier wat aan zulk een sermoen hadden, en zag om zich heen. Toch, er waren er, die luisterden, doch het kwam hem voor, dat 229 een even groot aantal aan heel iets anders dacht dan aan de preek. Nu, de hoorders hier — meende hij — mochten wel allen geleerden zijn, als ze zulk een preek konden navertellen. „Goeie, goeie 1" de baas zou hem naar deze preek vragen I En hij zou er niets van kunnen zeggen 1 Waarover werd nu eigenlijk gepreekt? Over — een aardsch huis, — een tabernakel, — subjantief en objantief — gebouw Gods — inst...., int , inti intu „Awa, 't gelijkt Roomsch, dat je niet en verstaat 1" Of dit misschien niet een vreemd soort Protestantsch was? Hij keek op zijn horloge en vertelde zichzelf, dat „ten onzen" de dienst nu al gedaan was en de menschen reeds de kerk hadden verlaten, want daar duurde 't maar ruim een uur. En De Vries had gezegd, dat het hier twee uren duurde. Twee uren — en daarvan was er nog maar één om. „Goeie, goeie!" wat duurden de uren hier in Holland lang. Gelukkig, daar zou weer gezongen worden, en dan — Was de preek uit Maar jawel! „A wa, nu is hij weer op 'n nieuw begost!" Of — zou nu misschien het echte sermoen aanvangen? Het spreken van den prediker rechtstreeks tot hem en tot „elk-endeen"? Even scheen het zoo; even luisterde hij, zich dwingend, gespannen, doch slechts een oogenbiik, want hij vond — geen houvast Hij begon te twijfelen, of hier wel werkelijk uit „'t H. Schrift" gepreekt werd. Eindelijk gingen weer vele mannen staan. Nu kwam dus de „dankzegginge". Mong keek op zijn horloge, ging ook opstaan en vouwde zijn handen. Maar hij had niets te danken. Wat die Hollanders toch onbegrijpelijke menschen waren! Allemaal waren ze tot het laatste oogenbiik in de kerk gebleven; waren 't Vlamingen geweest, de predikant had daar reeds lang alleen gestaan! 230 Eindelijk waren De Vries en Mong weer op straat en gingen den koristen weg naar huis. De eerste zei opzettelijk niets, omdat hij wachtte op een woord van den andere; doch deze zei ook opzettelijk niets. De andere familie was naar een kerk dichter bij geweest, en zat dus reeds aan de koffie, toen de belden binnen kwamen. Mong werd door drie menschen gelijk overvallen met de vraag, hoe hij de preek hier in Holland had gevonden. De Vries, die wist, wat vleesch hij in de kuip had, keek wijselijk van Mong af; doch deze gaf geen antwoord. „Wel Mong! hoe vond je 't?" Nu moest hij toch wel iets zeggen. „Schoone! schoone!" „Wat was schoone, Mong?" ,'t Ende!" Na het middagmaal, toen niemand meer aan de preek dacht, en hij met De Vries alleen was, bleek het, dat hij nog geheel vervuld was met de gedachte aan de preek, want hij merkte op, dat de Hollandsche Protestanten wel zeer standvastig moesten zijn in hun Protestantsch geloof. „Hoe zoo, Mongetje?" „A wel!" hoe konden ze anders jaar in, jaar uit, zulk kerkgaan volhouden? „Ware het ten onzen maar zoo, 'k peize» dat ik nooit het Evangelie hadde verstaan, en 'k ware gebleven, dien ik was!" Hij vroeg, of die menschen, die hij in de kerk had gezien, „serieus aan 't Evangelie" waren, echte geloovigen. „Dat zou ik niet durven zeggen, Mong!" Hoogst zeker was verreweg het grootste gedeelte Protestant enkel krachtens opvoeding. De meesten beschouwden kerkgaan meer als een plicht dan als een genot De oorzaak hiervan lag zeer waarschijnlijk voornamelijk in de manier van preeken. Meestal werd langs de ooren heen gepreekt te veel leerstellig, te weinig gericht op het werkelijke leven der hoorders. 231 .Luistert, meneere! hoe ik 't versta. De menschen zijn Protestantsch lijk de Roomschen Roomsch zijn, en ze doen allegaar lijk ze geleerd en gewend zijn, en ze doen daarmee heuren plicht: ze gaan ter kerke en 't is daarmee wél. En den predikant preekt, tijk hij geleerd en gewend is, en hij doet daarmee ook zijnen plicht, en 't is daarmee ook wél. En daarmee hebben z' er allegaar heuren pleisier van, dat ze heuren plicht doen, en dat het zoo wél is; en ze laten 't zoo. 't Is voor heur 'ne verdienende penitentie, en 'nen goê werk. Voila!" De Vries snapte den Vlaming wel, en om te voorkomen, dat Mong niet met zulk een minder aangenamen indruk naar zijn land en volk zou terugkeeren, bracht hij hem 's avonds naar een Evangelisatie-gebouw, waar de deuren open stonden en een man buiten wandelde, om de menschen aan te moedigen, naar binnen te gaan of de voorbijgaanden een traktaatje aan te bieden. „Hier gaat het goed zijn, wei!" Werkelijk beviel het hem hier best Bidden, spreken, danken, alles was kort, eenvoudig, duidelijk, pakkend, warm en „allegaar naar 't Heilig Schrift." Dit sermoen zou hij „heelegansch" aan zijn baas en bazinne meedeelen. „'t Was pertank schoone!" De Vries kende zijn klantje: toen ze weer buiten waren, zei hij: „Dit was beter dan van morgen, nietwaar, Mong?" „A wa! als ik hier in de stad mijn woonst hadde, 'k zou aan deze kerke willen (be)hooren!" Dat dit in 't geheel geen kerk was, eigenlijk buiten alle kerk stond, en dat hij dus daartoe nooit zou kunnen beboeren, vermoedde hij niet, en De Vries liet het maar zoo: hij was blij, dat de Vlaming voldaan was. Den volgenden dag trokken De Vries en zijn gezin met Edmond verder het Noorden in naar zijn ouders. Overal en altijd was er voor den Vlaming iets nieuws, dat zijn opmerkzaamheid bijzonder trok. „'k En hebbe in 't heele land nog geen bidkapelletje 232 en geen Christushout ») gezien, geen processies, geen beevaarten, geen priesters, die langs de straten loopen te bidden! A wa, dat is hier 'ne schoon land!" Er was zooveel in Vlaanderen, dat hij hier niet zag, en zooveel hier, dat daar onbekend was. Met de ouders van De Vries ook kon hij goed opschieten. Een paar malen gingen ze met hem naar goede kennissen, om hun den „bekeerden Roomsche" eens te laten zien en hem met hen te laten spreken. Bij één er van moest hij een soort examen in geloofsbevinding afleggen; doch op dit terrein verstond men elkander niet te goed, en soms ging het over zaken, waarvan Mong nooit iets had gehoord of gelezen. Mong zei, dat een mensch geloofde of niet geloofde, wedergeboren was of niet wedergeboren, levend of dood. Levend was levend en dood was dood, den eenen dag leven en den anderen dag dood zijn, en dan weer leven en weer dood, zoo iets bestond niet „in de wereld niet en in 't Evangelie niet" Christus was altijd zijn Zaligmaker, altijd Dezelfde Waartoe ware hij „aan 't Evangelie" als hij niet al zijn betrouwen in Christus had? Zijn bevinding zei, dat Christus volkomen betrouwbaar was. Hij voelde heel goed, dat zijn onderzoeker niet geheel tevreden was over hem, doch wat er aan haperde, wist hij niet. Toen hij een paar dagen later er met De Vries over sprak, zei hij: „'k Ga u zeggen, meneere 1 wat ik gepeisd hebbe. Protestant en Protestant is hiere different *) in Holland. Dien heere, daar ik zoo lange mee geklapt hebbe, is van 'tzelfde Protestantsch als den predikant van Zondag 'n ochtend. J' en komt aan geen ende. Als je begint j' en weet nieten en 't enden j' en weet nog nieten. J' en weet niet of je aan 't Evangelie zijt, en j' en weet niet of j' er niet aan zijt J' en weet niet of Christus serieus je Zaligmaker is, of dat Hij 't niet en is. — Maar algelijk, 's navonds, weet wel, d'r is daar 'nen begin aan en 'nen ende. Zoo, ik zegge: Sa, 'k moeten x) houten krui*, aan den weg. 2) verschillend. 233 hiere zijn: Christus is mijn Zaligmaker, vandage, morgen en eeuwig. Hij heeft al mijn zonden aan 't kruis geslegen, en 't is al wel. 'k Ga d'r van klappen aan elkend-een. A wa? je zoudt moeten gulen ]) en bevreesd zijn, als je Christus hadde? Je zoudt moeten ongeloovig zijn omdat je 'nen geloovige zijt? De menschen zouden zeggen: hadde Roomsch gebleven! Voor wat is het, dat gij aan 't Evangelie zijt?" De Hollandsche juffrouwtjes, zooals hij de meisjes hier noemde, trokken ook zeer zijn aandacht Ze spraken „zoo schoone Vlaamsch", en al degene, met welke hij in aanraking kwam, waren Protestantsch. Zóó veel! Wat waren ze bescheiden, net en zedig 1 Maar — hij had toch de Vlaamsche Bertha met haar geestigheid, vurigheid, rapheid liever dan de „juffrouwtjes". Bertha hoe zou 't met haar zijn nu? Bertha.... Hij verlangde weer naar zijn land, het land van Bertha. Holland was toch niet zoo mooi als hij gedacht had: hij voelde zelfs iets van heimwee. Zou Bertha nog niets van hem willen weten? Misschien was het nu anders, of zou ze anders worden als ze „heelegansch aan 't Evangelie" was! Maar — zou ze nog genezen? Bij God was alles mogelijk. Zoo Hij 't slechts wilde. Hoe wonderlijk, dat hij altijd haar had liefgehad en zij niet van hem hield. Had God dat zoo beschikt? Waartoe diende dat? Wat zou hiervan 't einde zijn? * Toen overwogen werd, of men met den eersten of met een lateren trein weer naar België zou vertrekken, drong niemand zoo sterk aan, om den eersten te nemen, als Edmond, en wel met zulke overwegende redenen, dat men daartoe besloot En als ze aan het eind der reis gekomen waren, werden ze afgehaald door Vermeule en zijn vrouw; en Edmond nog in 't bijzonder door zijn vader, Emiel, Magreet en Lotte. *) huilen. 234 Mong had beloofd, dat hij ze allen wat uit Holland mee zou brengen, en woord gehouden. Vader en de baas, en zijn broers kregen natuurlijk Hollandsche tabak en sigaren. De ontvangst was zeer hartelijk; Mong voelde zich, of heel Vlaanderen zich verheugde over zijn wederkeer. En door listige vragen, en langs onnaspeurlijke kronkelwegen wist hij, eer hij thuis was, dat „de dochter van Lariviere*' 't naar omstandigheden nogal wél maakte. HOOFDSTUK XXVI. Dag aan dag daverde 't in Mongs huis en in Vermeules werkplaats van al 't nieuws, dat er in Holland gezien was. Er scheen geen einde aan te zullen komen, want telkens herinnerde hij zich weer iets, dat hij nog niet had verteld. „De straten zijn alzoo effen lijk 'nen planchetl) j' en wordt er niet moe en j' en krijgt er geen eksteroogen. Kwesje, zijn er in Holland wel pedicuursl *) En de banen en steenwegen zijn allegaar zoo effen dat je geen aparte fietswegels noodig en hebt. En de peerden zijn maar kleine en de voituurs lichte en 't vliegt al over de bane lijk 'nen convooi 8); en vapeurs 4) j' en ziet ze niet!" „En j' hebt er stielen () die je hiere niet en kent: schoorsteenvegers namen ze 't, dat zegt, menschen, die de schouwen kuischen, en de kerels kruipen langs de muren en in de schouwen lijk 'ne katte. En ze dragen witte kleers en ze kruipen door de schouwe, door al 't bitter 6) en ze komen er witte en proper uit, of ze uit heur bedde gestapt zijn 1" Vermeule hield het er voor, dat Mong wel eens overdreef; doch de bazinne geloofde alles en stond maar steeds van verbazing te wiegelen en de oogen hoog open te trekken. „En proper dat het er is, madam! 'k ate d'r liever van de strate als hiere bij sommigte menschen van de tafele. En de stallen, daar de koeien staan, hooge, madam 1 lijk op 'ne tafele, en proper lijk bij u in huis!" Vloer. J) Likdoornsnijders. 8) Spoortrein. *) Een «oort zeer zware lastwagens. 5) Vakken, ambachten. *) Roet 236 De ondeugende Vermeule vroeg, of er in de stallen ook spiegels en schilderijen en „kaders" aan den wand hingen, en of de koeien zelf „heuren toilet" maakten, waarop Mong. eerlijk en oolijk zd: „'t Es meuglijk, baasl maar 'k en hebbe dat niet gezien, 'k En kost ook niet alles zien in zoo letter tijd!" Wat hij van de huizen vertelde, was niet te gelooven: opgetrokken van heel mooie kleine briken ») meer dan de helft kleiner dan in Vlaanderen, en met gesneden voegen Juist lijk 't paleis van den keunink," en dan van binnen die „verdoken" (vaste) kasten! En de menschen zoo be» daard en stil! Maar rap werken deden ze niet: 't ging alles maar trage; doch „pintjes en druppels pakken," daar merkte je ook niets van. En 's Zondags —, geen mensch zag je werken; elk vierde den Zondag, en naar alle kerken stroomden de menschen. „En 'k en hebbe geen danskoten gezien. Aan meneere Verschoor hebben ik verteld, dat er hiere in de danskoten, langs de muren bakken stonden met stroo, daar de moeders, die willen dansen, heur kinders in te slapen kosten leggen • maar hij en heeft het niet willen gelooven, en ander menschen ook niet; zoo, ik stonde daar beschaamd, of ze zegden: den vent liegt En dan heeft De Vries het heur uiteengedaan en ze zegden dan, dat ze den burgemeester, die zoo entwat toeliet, moesten 't land uitjagen. En 'k zegde dan, wat ik bij 'ne danskot gezien hadde: dat 'ne moeder met heur kind, omdat het niet zwijgen en wilde of kost naar buiten kwam, 't kind bij heur beentjes vatte en zoo met heur hoofdje tegen 'nen boom sloeg om het te doen zwijgen, daarmee ze dan meer leute van 't dansen hadde Je hadde moeten zien, baas en bazinnel hoe dul die Hollanders wierden, als ik heur dat vertelde. Z'hadden 't wijf willen ophangen; en ze vroegen of 'k ik nieten gedaan hadde; en 'k zegde, dat ik naar 'nen schepene was geloopen en naar 'nen politie; maar dat ze allegare, de schepene ook, zegden, dat ze zoo entwat al van lange ') Baksteenen. 237 wisten, maar dat z' er nieten aan kosten doen. En die Hollanders waren dul en zegden, dat de Belgique 'nen vervloekt land ware, en ik zegde: 't Is maar, dat de Vlamingen 't waarachtig Evangelie niet en kennen!" Vermeule sprong op en zei: „'t Is juist datte 1 't Evangelie alleene kan 't gebeterenI" „'k Zegde dat, baas! 'k Zegde, dat de Hollanders moesten heur Vlaamsche broeders helpen, dat ze moesten heur het Evangelie brengen. Maar in Holland kunnen ze 't niet gelooven, dat er hiere zoo vele menschen zijn, die niet kunnen in boeken lezen. Ze zegden: d'r zijn doch scholen in uw land, en de kinders leeren daar doch lezen en schrijven 1 Zoo, j' en kunt het de Hollanders niet uiteen doen,-hoe 't hier te lande is!" Madam Vermeule dacht zeker, dat Mong al zijn tijd in Holland in kelder en keuken had doorgebracht Want niet alleen vroeg ze, wat hij dag aan dag had gegeten; maar ook, hoe 't klaargemaakt was. Doch van de kokerij wist hij alleen maar dit bijzondere, dat de koffiezak in Holland onbekend was. In 't kleedkloppen scheen hij meer belang gesteld te hebben. „Awa, madam! als ik 't hoorde, 'k peisden ik, dat 't oorloge ware en dat ze met de kanons schoten, 't Klakte en donderde, dat de strate d'r van daverde P* Madam wilde beslist weten, „hoe 't meuglijk ware, dat twee maarten l) zulken laweit kosten maken" met een vloerkleed, en Mong toonde haar, hoe men 't kunststuk volbracht De vrouw vroeg zooveel over.huishoudelijke zaken, dat hij onmogelijk overal op antwoorden kon, zoodat hij meermalen een bestraffing kreeg, omdat hij hier of daar niet beter op gelet had. En dat was dan weer oorzaak, dat Mong — om een bestraffing te ontgaan — zich zelf maar een Voorstelling van dit of dat maakte en die als de waarschijnlijke waarheid meedeelde dienstboden. HOOFDSTUK XXVII. De predikant zat er soms over in, wat en hoeveel een Bijbelcolporteur voor Vlaanderen nu eigenlijk noodig had te weten. O, zeker, nooit te veel; maar — Edmond was geen studioos. De Vries verzekerde hem, dat Mong door zijn lust, om het Evangelie aan allen te brengen, en door zijn aangeboren gevatheid, zijn gave, om gemakkelijk met menschen om te gaan, vanzelf reeds een uitstekend colporteur zou zijn. Stond hij, wat algemeene kennis betrof, zeer laag, zijn bekendheid met de Schrift woog daar zwaar tegen op. En hij kende zijn menschjes zoo goed als iemand. Toen Mong weer eens bij den predikant kwam om les, vroeg deze: „D' Hope, wat denk je er van: zou je al haast niet genoeg weten voor Bijbelcolporteur?" De oolijke leerling lachte even, hield een kort betoog, doorspekt met Vlaamsche geestigheid, en kwam tot het besluit, dat hij heel wel als Bijbelcolporteur zou kunnen worden aangesteld. Natuurlijk zou men hem wel eens iets vragen, dat hij niet wist, maar'al was hij zoo geleerd als meneere dominee zelf, dan zou hij toch nog op menige vraag het antwoord schuldig moeten blijven, en met nog heel veel en heel lang leeren veranderde de zaak dus geen zier. De predikant vroeg hem naar bewijzen voor de waarheid der H. Schrift, en verwachtte dat Mong die zou geven, zooals hij zelf ze hem had aangewezen. Doch hij scheen die öf vergeten te zijn, óf omgewerkt, óf voor nieuwe verruild te hebben. Zijn kleuren verried, dat hij 239 geen antwoord kon geven, zooals er verwacht werd, doch hij herstelde zich spoedig, en de redeneering die er nu volgde stemde zijn onderzoekertot hooge te vredenheid. Maardominee wou nog graag een bewijs, dat in de Schrift zelf lag: „Ah sa, meneere dominee, ik weten het. 't Heilig Schrift is 'nen levende boek, en j' en kunt het niet dood maken. De Bijbel is lijk Christus: Zijn vianden hebben Hem aan 't kruis geslegen, en met den derden dag Hij leefde weer; en 't is maar dan, dat Hij eerst recht de Christus wierd, en dat Hij alle macht hadde in den hemel en op eerde. Met het Heilig Schrift is 't juist en gelijk: j' en kunt het niet dood maken, of 't gaat den tweeden of den derden dag weer herleven; maar 't leeft dan tien keers zoo zeere!" „Hoe bedoel je dat, Mong?" „A wel, meneere 1 hadde de Roomsche kerke 't H. Schrift kunnen doodmaken, z'en hadden 't niet gelaten. Z' hebben d'r op geslegen en gestampt en tegen geschupt; ze hebben 't met nagels doorboord en in 't vuur gesmeten; maar z' en kosten 't niet dood maken, daarmee het leven van Christus d'r in was. Zoo, als ze het niet kosten vermoorden, ze hebben 't H. Schrift in 't prison ') gesteken en met ketenen vaste gebonden. En ze hadden het er doen versmachten, ware het niet, dat God Luther hadde gezonden, om de ketens los te maken. En als Luther het Woord Gods hadde ontbonden, 't kost al medeen vliegen en vloog over de heele wereld en voerde oorloge tegen de Roomschen. En 't vliegt nog en 't gaat overwinnen. Ge zult het zien: 't gaat alles overwinnen, en 't gaat den dien dood maken, die 't Woord Gods zouden willen dood maken I" De predikant begon er schik in te krijgen. Slechts moeielijk kon hij zich voorstellen, dat de jonge Vlaming geen anderen vijand van de H. Schrift kende dan de Roomsche kerk. Hij meende, dat een Bijbelcolporteur tegen heel andere vijanden moest geharnast zijn. Wat zou Mong te antwoorden hebben, tegen degenen die den Goddelijken oorsprong der Schrift bestreden? *) gevangenis. 240 „Luistert, meneere dominee! als Christus den blinde hadde ziende gemaakt, Zijn vianden zegden: W' en weten niet vanwaar Hij gekomen is. Maar den blinde zegde: A wa! en is datte niet curieus? G 'en weet niet vanwaar Christus gekomen is, en alevel heeft Hij mijn oogen geopend! — Zoo, meneere! 'k zeggen ik: A wa, en weetje gij niet vanwaar dat het H. Schrift is? Doch heeft het mijn oogen geopend, dat ik nu de waarheid kenne. En ik zou de menschen vragen: Weet je gij vanwaar de regen komt en de wind, en de groei? G' en weet het niet, én alevel leven we allegaar van 'tgeen, dat we nieten weten, vanwaar het komt 't Is God, Die 't leven is en Die al 't leven geeft voor 't lichaam en voor de ziele!" De gemakkelijkheid, waarmee Mong dit alles beweerde, 't vuur dat dit beweren zoo warm maakte en de gebaren, die de woorden leven bijzetten, troffen den predikant En dan de zelfbewustheid der waarheid van 'tgeen hij zei, en de vastheid der overtuiging, die zijn woorden bezielden maakten het tot een genot om naar zijn kinderlijk eenvoudige woorden te luisteren. De predikant wist het goed, dat Mong wel los was vertrouwd. En hoe langer hoe meer vroeg hij zich ernstig af, of al wat hij Mong liet leeren, ooit eenige waarde voor hem zou hebben. Had men hem gevraagd, of zijn leerling als Bijbelcolporteur de Vlaamsche wereld kon ingezonden worden, dan zou hij met alle beslistheid een bevestigend antwoord hebben gegeven. Nog altijd werkte Mong halve dagen met baas Vermeule samen: soms vóór, soms na den middag, al naar dat het 't geschiktst uitkwam; een enkelen keer heele dagen. De bazinne bleef maar immer even nieuwsgierig. Bijna eiken dag vroeg ze: „A wa, Mong! en wat heeft den predikant u weeral geleerd?" De knecht stootte haar nooit af, hoewel dat altijd herhalend vragen hem soms verveelde. Er was immers allicht iets in elke les, dat hij voor haar wel van eenig belang 241 kon maken. Kon maken — want vaak moest hij 't eerst maken; maar aangenaam. De bazinne ging daardoor werkelijk vooruit in de kennis van 't Evangelie, en daar was 't Mong om te doen, en daarover verblijdde zich niemand zoozeer als baas Vermeule. Maar deze ook zelf profiteerde van Mongs lessen. O, 't ging soms zoo druk in de werkplaats. Nu niet meer zooals vroeger uitsluitend over wat er in den Bijbel te lezen, maar ook over wat er van zijn geschiedenis te vertellen was. En wat Mong voor nieuws aangaande de aloude en zich immer verder ontwikkelende leer der Roomsche kerk telkens meebracht, werd door baas'Vermeule beter bewaard dan door den knecht De baas verwerkte dat, dacht er over na en begon te vragen, niet aan Mong, maar aan den predikant die spoedig begrepen had, dat hij twee leerlingen had, doch dat de meeste lessen profijtelijker waren voor den baas dan voor den knecht Mong had zich bij Vermeule beklaagd, dat de predikant hem zooveel wilde leeren, dat voor niets kon dienen. Wat had hij noodig met de kennis van de leer der Roomschen? Hij werd toch niet opgeleid voor Roomschen Pastori „G' en verstaat datte niet, Mong! Ge peist dat je alles weet van 't Roomsch religie, daarmee je d'r zoovele van weet als elk-end-een. Maar w'en .weten d'r allegaar nieten van. En moeste gij in Holland komen en met de Roomschen klappen, ze zouden zeggen: den vent en kent het Roomsch religie niet. In Holland zijn de Roomschen beter geleerd als in den Belgique. Waren ze zoo dom lijk hier, alle Roomschen zouden Protestant worden. En waren hier vele Protestanten, de Roomschen zouden beter geleerd zijn, en heur eigen religie beter kennen; maar ze zouden ook meer weten van 't Protestantsch religie. De Roomschen in Holland weten 't wel, dat de Protestanten geen toovenaars en zijn, en dat ze heur ziele niet aan den Duivele verkoopen. 't Is maar hiere in onzen pays ') dat !) Land. De Vlaamsche spitsbroeders 16 242 de Roomschen al 't slecht, wat er heur van de Protestanten gezeid wordt, gelooven. Zoo, 't is different of je Roomsch zijt in den Belgique, of Roomsch in Holland 1" Mong wou dat zijn baas niet „afstrijden", maar beweerde, dat hij toch maar colporteur zou kunnen zijn in Vlaanderen, en dus met Hollandsche Roomschen niets te maken had. Vermeule gaf dit toe; doch wilde, dat Mong zou erken nen, dat de predikant verder zag dan hij. „Algelijk, Mong! is 't mijn meenst, dat 'nen Bijbelcolporteur niet bij de menschen moet komen, om 't Roomsch religie te bestrijden; maar heur het Evangelie moet brengen 1" „A sa, baasl 't is datte juist! 'k Hebben ik dat aan meneere dominee gezeid, en hij gaf mij gelijk; en De Vries zegt het ook: j' en moet van 't Roomsch religie niet klappen, j' en moet van geenen kerke gebaren: 't Woord van God is voor elk-end-een, en alzoo 't is datte, waarover je te klappen hebt!" De vrienden wisten 't nu allen wel, dat als er een colporteur noodig was, dan kon Mong daartoe in aanmerking komen. Nu en dan ging hij met De Vries mee en toonde in alles, dat hij voor dezen arbeid in Vlaanderen de aangewezen persoon was. De predikant beval hem aan bij verschillende corporaties, en daar Mong dit wist, kwam hij nu en dan eens informeeren, hoe het met de zaak stond. En eindelijk, eindelijk — toch nog onverwacht — kwam het bericht, dat Edmond D' Hope verzocht werd, op een gegeven dag te verschijnen te X., ten huize van , om onderzocht te worden, of hij een geschikt Bijbelcolporteur zou kunnen zijn. Daar schrok Mong tóch van: 't kwam zoo dicht bij, wat hij zoo vurig had gewenscht. Al zoo lang was die begeerte een zaak van aanhoudend gebed geweest; doch nu bad hij ernstiger dan ooit HOOFDSTUK XXVUL Mong was met den eersten trein op reis gegaan naar X. De baas had hem uitgeleide gedaan tot aan 't station. Mong was geheel onder den indruk van 't oogenbiik; de baas ook een weinig; maar niemand verkeerde in zulk een spanning als de bazinne. Ze at den heelen dag niet en soms stonden haar de tranen in de oogen. Vermeule lachte haar eens uit, en dan lachte ze wel terug; maar 't scheen haar zwaar te vallen. Even [na den middag kwam de oudste dochter van Lariviere vragen, of baas Vermeule terstond wou komen, want Bertha was zoo slecht geworden. „'k Ga subiet komen, Romanie, subiet 1" zei Vermeule, zeer geschokt door die plotselinge tijding. Haastig wierp hij zijn daagsche kleeding uit, en trok een netter pak aan. „G' herkeert doch zeere?" zei zijn vrouw, die hem nu maar liefst bij zich had gehouden, omdat ze zoo aangedaan was, en hij beloofde, dat hij zoo spoedig mogelijk terug zou keeren. Bertha had in de laatste dagen erge aanvallen van benauwdheden gehad, en herhaaldelijk gezegd, dat ze spoedig ging sterven. Moeder had haar gevraagd, of ze nog gaarne haar vriendinnen zou zien. Maar ze had het hoofd geschud en gezegd: „Neen 'k, mal 't is al de wereld waarvan ze klappen en 'k hoore dat niet geernel" Nannette dan! 244 Voor een veertien dagen was Romanie bij Nannette geweest om te zeggen, dat Bertha haar nog gaarne eens bij zich had; doch het kantwerkstertje had heel bits geantwoord: „'k Ben niet te wege van naar ketters te gaanl Dat Bertha heur vriendinnen zoeke bij de Geuzen I" Vóór dien tijd had Nannette haar bezocht, en eerst had ze zich verblijd, dat Bertha veel „serieusder" was geworden; maar — Bertha had haar verteld, wat daarvan de grond was, en hoe gelukkig ze nu was, dat ze volkomen vrede had gevonden in Christus, en wist, dat ze uit enkel genade zalig was, en geen vrees had voor dood en „vagevier". Bertha had haar het N. Testament in handen gegeven, en toen ze er even had in gezien, had ze bemerkt, dat het een kettersch boek was. En toen was 't in eens uit: het boek had ze als een vies ding uit de handen geworpen en ze was dan boos heengegaan, zonder groet Even later was Nannette tot inkeer gekomen, had gevoeld, dat ze vriendelijker had moeten zijn, doch meteen haar onvriendelijkheid vergoelijkt, omdat die voortkwam uit haar liefde tot de Heilige kerke, en dan had ze daarna „vele Wees Gegroeten en Onze Vaders gelezen," en Onze Lieve Vrouwe gesmeekt dat Bertha mocht terugkeeren van hare ketterije. Bertha had diep medelijden met haar lieve vriendin gehad en haar begeerte neergelegd voor de voeten van haren Zaligmaker, dat Die mocht, als de Goede Herder, ook Nannette, dat dolende lam, opzoeken en in Zijn armen nemen. Wie Bertha wel gaarne bij zich had? Baas Vermeule. Zij had er om gevraagd, of die nog eens mocht komen; want hij was nu in een heelen tijd niet geweest Daar zat vader Lariviere achter. Hij hield wel van Vermeule; maar — 't liep zoo in 't oog, als die daar veel in huis kwam. Te meer, nu men hier en daar wel wist welk een verandering in zijn huis had plaatsgegrepen. 245 't Ware hem wél geweest, als maar niemand 't hadde geweten. Doch men wist het; en hij, Lariviere, was man en vader in dit gezin. En — 't zou sterven worden, en dan eerst zou zijn naam en zijn gezin in opspraak komen. Want Bertha wilde van geen Roomschen priester meer weten, en van geen „berechtinge". Voor haar zou in die straat het belletje niet klinken, en de menschen zouden hem, den vader, voor een wreedaard houden, indien hij zijn dochter als een hond liet sterven. En dan — de begrafenis.... Want Bertha had hem en moeder gesmeekt, dat ze haar toch niet Roomsch zouden begraven, en moeder deed alles, wat Bertha wilde. Hij kon daaraan niets doen; maar men zou er hem op aanzien: hij was man en vader! En moest het een Protestantsche begrafenis worden, dan zou de halve stad ïritloopen, eerst rondom zijn huis: de straat stampvol menschen. En als dan de predikant ook nog, evenals onlangs bij de begrafenis van Madam Schönhoff, eerst op de stoep een Evangelische toespraak, een „sermoen" hield tot die duizenden, allen luisterend met ingehouden adem naar iets, wat ze nog nooit hoorden, dan zou 's avonds iedereen zijn naam en zijn woning kennen, en elk zou 't weten, dat hij een Geus was. En dan om 't graf heen en weer die duizenden menschen, en weer een sermoen. En altijd en overal dezelfde vraag: „Wien is datte?" en immer 'tzelfde antwoord: „'t Jongste dochtertje van Lariviere!" 't Was voor den man een ontzettende dreiging. En hij hoopte het te kunnen afweren, als hij Vermeule buiten zijn huis hield. Maar dit was niet vol te houden. In elk geval niet, nu hij den dood met uitgestrekte handen naar zijn jongste dochter, toch ook zijn lieveling, zag uitgestrekt „Papaatje! om Jezus' wille, laat Vermeule komen!" Kon een vader zulk een bede van een stervende lieveling weigeren? 246 „Romanie! loopt zeere om Vermeule, subiet!" had hij gezegd, en terstond een blijder glans gezien over Bertha's bleeke gelaat Moeder was al lang volkomen bekend met de begeerte van haar dochter, die voornamelijk dit inhield, dat ze mocht sterven en begraven worden als een Evangelische Christinne; en Vermeule moest dat dan alles beschikken; die zou in alles wel goeden raad geven. Zijn stap, zijn binnenkomen, had ze gehoord. Dan stond hij bij haar bed, hij, met in de oogen tranen, waarin hemelvreugde glansde. Zachtjes pakte hij haar hand. „Bertha!" „Vermeule!" zei ze en glimlachte. „A wel, hoe is 't Bertha?" Ze wierp een blik omhoog en zei zacht: „Ik danke God, door Jezus Christus!" Vermeule zag 't wel, dat 't sterven werd. „Ge gaat naar huis, Bertha?" Weer wierp ze een blik omhoog en weer zei ze, zacht maar duidelijk: „Ik danke God, door Jezus Christus!" Vermeule trof dit zeer en zei: „G' en weet niet anders als datte?" „Neen 'k, neen 'k! nieten anders!" „'t Is wel, Bertha! 't is al wél, als 't alzoo is. De danke met u God, en roeme met u alleene in Jezus Christus, onzen Heere!" Vermeule kon zijn tranen niet inhouden; doch dat hinderde niet, want de zielevreugde blonk er doorheen. „Ge zoudt geerne hebben, newaar Bertha! dat ik nog 'nen woordetje uit het Heilig Schrift laze, en dat we samen bidden en danken?" Ze lachte blijde, en zeide: „Ma!" Moeder wist haar bedoelen, en zou spreken; maar ze kon het niet terstond: ze was zoo aangedaan en ook „Ge gaat naar huls, Bertha?" blz. 246 247 haar stonden de oogen vol tranen; maar tranen met licht er in. De vader ook had vochtige oogen; en Romanie zat triestig, hopeloos vóór zich te staren. Moeder had haar gelaat gedroogd, en Bertha zei nog eens: „Ma!" „Ja 'k, mijn engeltjen! 'k ga 't zeggen!" zei moeder en deelde Vermeule mee, dat Bertha als een Evangelische Christinne zou willen sterven en begraven worden, en dat ze geen Roomschen geestelijke bij haar zou willen hebben. „'k Zou 't ook niet willen — zei Vermeule, zeer verrast, niet alleen door de beslistheid van Bertha; maar ook door de toegeeflijkheid hierin vooral van haar moeder en — misschien ook — van haar vader. „'k Zou 't ook niet willen, moeste ik sterven. Christus is onze Priester, en Dien alleene hebben we van noode in leven en in sterven. En 't is Christus, die Zijn kinderen zalft met den Heiligen Geest, en 't is daarmee, dat we altijden berecht zijn; w' en hebben geen heilige olie meer van* noode. Newaar, Bertha?" Ze glimlachte en zei zacht: „Nee wM" „Awel, Bertha! — ging Vermeule voort — als gij 't niet geerne en hebt, uw vader en moeder zullen dan geenen Roomschen Priester doen komen, newaar?" Hij richtte dit „newaar?" naar de ouders, die terstond zeiden: „Nee w*, nee w', w' en doen geenen Pastor komen I" Bertha had dat gehoord, gehoord ook van haar vader. „Papaatje!" zei ze en zag hem aan met een hemel vol welgevallen. En moeder wist nu, welk een overwinning hier behaald was. O, ze was zoo blij. Maar nu het andere nog: de begrafenis! Ze gaf Vermeule een zachten beteekenisvollen duw. En deze kende ook het gouden oogenbiik. „En newaar, Bertha 1 ge zoudt willen begraven zijn, lijk gij sterft, als een Evangelische Christinne? Awel, ik ga daar voor zorgen ais vader en moeder d'r mee content zijn." 248 't Laatste was weer vragend naar de ouders gericht en het antwoord volgde onmiddellijk: „Ja w', ja w', Vermeule! We gaan al doen, 't geen Berthaatje geerne heeft, en als gij zoo goed wilt zijn..." Bertha look haar oogen, terwijl heel haar gelaat van innige onuitsprekelijke blijdschap sprak, en of ze wilde zeggen: nu kan ik blijde sterven! Allen zwegen nu. Vermeule zag, dat zijn eigen Nieuw Testament, dat hij daar bij een eerste bezoek had gelaten, geopend lag op het tafeltje, waarop de moeder met haar arm leunde. Hij zag dat het opengeslagen was bij Rom. 7 en 8, dat gedeelte, hetwelk hij bij zijn eerste bezoek hier had voorgelezen. Hij nam het boek in zijn handen en merkte duidelijk, dat deze bladzijden dikwijls waren gelezen. Hier en daar was een vers gemerkt met een dikke potloodstreep. Bertha sloeg eindelijk weer haar oogen op en wenkte, glimlachend, naar Vermeule. Moeder verstond dezen wenk even goed als de baas, en gaf hem weer een zachten duw. „Zoo, Bertha! — zei hij, haar lachend aanziende —we gaan een schoonen Psalm bij uw graf zingen. Luistert! 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlaagt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer; God des levens, ach, wanneer Zal ik nadren voor Uw oogen, In Uw huis Uw Naam verhoogen?" Bertha glimlachte en zei, heel zacht: „Schoone, schoone 1 Ja, 'k verlange....!" Ze zei meer, doch niemand hoorde 't, en daarom kwam moeder heel dicht bij haar, en verstond: ,'k Ben dan bij Hem, daar! en ik ga 't hooren en meezingen" Weder vielen haar oogen toe; en nu bewogen zich hare lippen, alsof ze sprak. Doch even later hief ze haar 249 hand op, als om een in de nabijheid staand drinkglas te vatten. Moeder gaf het haar in de hand, en haar wat opbeurend, liet ze haar drinken. En dan zei Bertha weer: „Ma!" doch knikte meteen naar Vermeule. Deze nam nu het N. Testament, zooals het opengeslagen lag en las de, met potlood gemerkte, woorden: Ik ellendig mensch l wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Oeest. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn, zoo zyn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus, zoo wij anders met hem tijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt morden. En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn. Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordineerd, den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hti ook verheerlijkt. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven; hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. 250 Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. Hier eindigde Vermeule, hoewel er nog lang geen eind was aan de gemerkte gedeelten, en als hij Bertha aanzag, knikte ze hem dankbaar toe. Dan vouwde Vermeule zijn handen, om te bidden, en Bertha deed evenzoo, en dan moeder en vader en Romanie ook. En dan bad en dankte Vermeule kort, eenvoudig, kinderlijk, hartelijk. Daarna verwijderden zich Lariviere en Romanie en als even later de dokter kwam, ging ook Vermeule opstaan om te vertrekken. „Zoo, 't is nu al wel, Bertha?' vroeg hij en zij knikte hem glimlachend toe. Zij reikte hem haar hand, en terwijl hij die in de zijne nam, zei hij: „'k Zou willen mee gaan met ul" Doch zij schudde het hoofd en zei zacht: „Blijft voor pa en ma en Romanie en — voor Thei! — zult ge, Vermeule? 'k Ga ze allegaar moeten wederzien, daar! — Newaar Ma, Vermeule mag altijden hier komen?' „Ja hij, mijn engeltjen! altijden; en Vermeule gaat bet doen, newaar?" Ja 'k, ja 'k! ik beloven het; als 't God belieft 1" Terwijl Vermeule heen ging, hoorde hij nog juist Bertha zeggen: „Mal en komt onzen Theitje niet?" En de moeder antwoordde, terwijl ze op de klok keek: „Hij zal zóó komen, mijn engeltje 1" 251 Vermeule had aan Theodoor in 't geheel niet gedacht. Reeds was hij op weg naar huis en toen hem een heer voorbij ging, keek hij dien na tot aan Lariviere's woning, waar hij binnen ging. 't Was Theodoor, die, zoodra hij een telegram van thuis had ontvangen, met den eerst gaanden trein zich hier heen op weg had begeven. Madam Vermeule was telkens naar de deur geloopen om te zien, of haar man haast kwam. Daar was hij eindelijk, en haastig ging ze mee naar binnen, om te vernemen, hoe 't met Bertha was. Hij zei haar, dat het niet lang zou duren, en dat het meisje reeds als in den hemel was, immer met een blijden glimlach over haar wezen, zoo gelukkig als hij nog nooit een sterveling gezien had. „En z' is aan 't Evangelie?" Ja z', ja z'! en z' en wil geenen priester bij heur, en ze wil Protestantsch begraven worden 1 Ze klapt, of ze al heur leven aan 't Evangelie geweest is!" Zonderlinge vrouw. — Zij bleef nog altijd Roomsch en verblijdde zich, dat Bertha „aan 't Evangelie" was. Laat in den avond ging Vermeule nog even naar Lariviere, om te vernemen, hoe 't met Bertha was. Hij bleef aan de deur staan, en toen Romanie hem gezegd had, dat 't leek of Bertha sliep, begaf hij zich van daar naar den predikant, om hem te vertellen, wat hij .in 't huis van Lariviere had beleefd. Hij had reeds herhaalde malen hier van Bertha gesproken; maar 't verraste den predikant toch zeer, wat hij hoorde, en wondergaarne had hij 't meisje eens bezocht. Vermeule had ook reeds getracht, hem den weg daarheen te banen, maar Lariviere weerde het vriendelijk en kort af: heel de stad zou er van spreken, als de „Protestantsche priester" in zijn huis kwam; en voor Bertha zou — met het oog op haar ziekte — een eerste kennismaking met „'nen vreemden Hollander" niet goed zijn. De predikant moest hierin wel berusten. HOOFDSTUK XXIX. Mong had den nacht te X doorgebracht bij een manufacturier, een geloofsgenoot; want niet gisteren, maar vandaag had het eigenlijk onderzoek, dat Mong zijn „exaam" noemde, plaats. Ten huize, waar hij zijn moest, had men hem in een groote mooie kamer gelaten, waar drie heeren aan een tafel zaten. Hij had gedacht, dat ze hem terstond met geleerde vragen „uit het H. Schrift" zouden overvallen; maar daar scheen niets van te zullen komen. Ze hadden hem gevraagd naar zijn vader en moeder, broers en zusters, en hoe die 't maakten; en of zijn baas nogal een schikkelijke . man was, hoeveel hij daar verdiende en wat eigenlijk zijn werk was. Ze vroegen hem, of hij den predikant en mijnheer De Vries kende, en of hij wel eens een Bijbellezing van den laatsten had gehoord. En toen hij daarop toestemmend had geantwoord en gezegd, over welk gedeelte der H. Schrift, hadden ze hem een Bijbel gegeven, om dat op te zoeken, en dan had hij gezegd, hoe De Vries dat had „uiteen gedaan". Hij moest ook eens een „sermoen" van den predikant, 't laatste dat hij gehoord had, „uiteen doen." Daarna had men hem den brief van Paulus aan Efeze laten zoeken en er een gedeelte van voorlezen, en dan was hem naar de beteekenis van een en ander gevraagd. Toen had men hem een Protestantsch en een „Roomsch" Nieuw-Testament voorgelegd, en allerlei vragen gedaan. Hij had gemerkt, dat ze soms moesten lachen; maar dat ze zich met geweld bedwongen. Dan scheen hij erg 253 gekleurd te hebben, want meestal had de een of de ander daarop gezegd, dat het goed geantwoord was. Hij had steeds het gevoel gehad, alsof al die vragen hem door God zelf gedaan werden, en onder den indruk daarvan had hij immer geantwoord. Eindelijk meende hij, dat het afgeloopen was, omdat ze waren heengegaan; doch even later kwamen ze terug en begonnen met hem over allerlei dingen te babbelen, en lieten hem een en ander vertellen van zijn colportagereisjes. En dan hadden ze soms onbedwongen gelachen. Eindelijk had iemand hem gevraagd, of hij verkeering had. Neen. Of hij verkeering had gehad. Ook niet Of hij dan misschien iemand op 't oog had? Toen was de naam „Bertha" over zijn lippen gekomen. Nooit had hij over haar met iemand gesproken na zijn schooljaren dan met zijn baas. Hier was hij ver, heel ver van huis. Hier waren drie bejaarde mannen, die blijkbaar zooveel belang stelden in zijn persoon en lot en — toekomst. Hier —voor 't eerst —kon hij over Bertha spreken. En dan opende hij zijn mond en stortte hij zijn hart uit als voor zijn God, en wat de mannen hoorden was als een levend lied van smart en jubel, van jubel en smart De mannen zaten met tranen in de oogen. En dat deed Mong goed; zoo goed, dat hij 't nooit vergat. Met de aanstelling als Bijbelcolporteur in zijn zak trok hij den volgenden dag huiswaarts. Hij zat door het raampje van den spoorwagen naar buiten te staren. Hoe geheel anders nu dan eergisteren. Toen lag heel zijn toekomst in 't donker; nu had God gesproken en hem zijn toekomst aangewezen: voortaan zou hij aan alle creaturenin Vlaanderen het Evangelie brengen. Zijn lang gekoesterde begeerte was vervuld, zijn gedurig gebed verhoord. Wat zouden de baas en de bazinne blijde zijn! En zijn oudersI En — Bertha? Bertha — Hij zou nu geen werkman meer zijn: veel méér dan werkman, juist als „meneere De Vries." Nu zou hij kunnen trouwen, en zij zouden 254 kunnen leven als De Vries en als zijn baas. Wie weet, of Bertha en de familie nu niet heel anders jegens hem zouden zijnl En nu Bertha ook al .bijkans aan 't Evangelie was", wat zouden ze nu samen gelukkig kunnen wezen I Als ze toch eens hersteldel Bij God was alles mogelijk. Zijn bidden om haar eeuwig behoud was verhoord. Indien nu ook eens.... Hoe wonderlijk had God alles beschikt Om Bertha had hij „een stiel" willen leeren, en daardoor was hij bij Vermeule gekomen, en door diens liefde voor sport en spel met den valschen Franschman in aanraking gekomen, en deze had hem naar de Evangelische kerk gebracht. Nooit had hij dat alles zoo overdacht als thans. Hij vond, dat zijn levensgeschiedenis tot nu toe veel op een Bijbelsch wonderverhaal geleek, en vroeg zich, of in ieders levensloop zulk een wondere leiding zou op te sporen zijn. In den levensloop van Bertha? Als zij hem genegen was geweest als Charles Mortier — dan — zou hij waarschijnlijk nooit „aan 't Evangelie" gekomen zijn; maar — Bertha ook niet En dan dacht hij aan zijn baas, aan zotte Manda, en alles was hier ook even wonderlijk. Bertha — had hij haar niet zoo lief gehad, dan zou hij nu — met een sabel op zij en 't geweer op den schouder een kranig soldaat zijn geweest Doch nu zou hij Vlaanderen doortrekken met de Bijbeltasch. Hij blikte omhoog en lachte. Emiel, Mongs broer, stond reeds een uur aan den uitgang van 't station te wachten. De vorige trein had den verwachte niet aangevoerd. Deze misschien? Ha, daar kwam Mong. „B' jour Mong, en hoe is 't? En heb-je gij uwen diploom?" „B* jour MieletjeI is 't wel? En is 't wel ten onzen? En is baas Vermeule hier niet?" 255 Miel had Vermeule niet gezien. Dan kon daar wet iets niet in den haak zijn, meende Mong en zei: „Miel, ventje 1 ga gij naar huis en zegge, dat ik 'nen goê exaam hebbe gedaan, en dat ik 't diploom in mijnen zak hebbe. Ik kome subiet, maar ik ga eerst willen weten, of d'r niet entwat bij den baas of de bazinne hapert. Loopt zeerei" Miel liep al, doch Mong riep hem terug. „Hiere! draagt dit mee, en maakt het thuis open: 't is voor u allegaar!" Nu liep Miel nog harder. Zenuwachtig stapte Mong Vermeule's huis binnen. Hoewel 't reeds donker was geworden, had men hier nog geen licht ontstoken. De bazinne kwam in de kamerdeur en herkende niet terstond den binnenkomende. „Ha, bazinnel bonjour! en hoe gaat het?" Haperde er iets? En waar was de baas? „A, 't is Mong, genavond, en hoe is 't?" „'t Is wél, bazinnel al wél, en ik ben aangesteld!" Dat hoorde de baas en kwam ook in de deur. Hij was in zijn hart even blij als zijn vrouw met de goede tijding. Hij gaf Mong de hand en wenschte hem geluk. „Dat den Heere 't zegen!" zei hij, en de vrouw zei ook: Ja 't, dat den Heere 't zegen!" Er haperde wat, dacht Mong. Hij had zich de ontvangst heel anders voorgesteld. Madam stak de lamp aan en reeds bij 't eerste licht ontdekte Mong iets betrokkens op 't gelaat der beide menschen. Beurtelings keek hij beiden aan en vroeg dan: „Is d'r entwat, baas?" „Bertha!" zei Vermeule; meer niets. Meer was ook niet noodig, want Mong begreep terstond alles. „Z' is gestorven?" „Z' en kan niet meer sterven, Mong! Ze leeft nu eeuwig bij heuren Heere!" Mong zei er niets op, vertrok zelfs geen spier. De baas hield de oogen op zijn gelaat, dat bleek werd als een 256 lijk. Het hoofd begon voorover te zinken; de handen vielen slap. Vermeule greep hem nog juist bijtijds vast en liet hem, slap' als een lijk, op den vloer neer, ondertusschen zijn vrouw toewenkend met de beteekenis: Wat heb ik u gezegd? Nooit eerder had hij met zijn vrouw over Mong's liefde tot Bertha gesproken: dezen dag voor 't eerst Madam haalde koud water; de baas maakte Mongs kleeren los en hief zijn voeten op. Spoedig kwam de patiënt weer bij, en achtte zich weldra op, zittend op den vloer. In lang zei hij niets, en ook, als Vermeule hem op een stoel gezet had bij de tafel, zweeg hij nog lang en zag strak voor zich. Tot hij eindelijk in bitter ween en uitbarstte en de handen tegen zijn gelaat sloeg. En dan rolden de tranen ook langs madams gelaat. Vermeule ook werd het te machtig; doch hij beheerschte zich. Hij bleef geduldig wachten op een vraag van zijn knecht die eerst uitgeweend moest zijn. Eindelijk! „Wanneer is Bertha gestorven, baas?" „Ten vieren na den noen, Mong!" Toen had hij in den trein over haar zitten denken en zijn en haar levensloop overdacht „En hoe is Bertha gestorven, baas?" „Ze geleek 'nen engel, Mong! en ze lachte lijk 'nen engel, en "k hebbe heur laatste woord gehoord, dat ze zei, twee dagen voor heur dood: Ik danke God door Jezus Christus 1 en van dage is ze gestorven." Mong glimlachte, maar ook als een engel, en zei: „Den Heere heeft gegeven, den Heere heeft genomen; Zijn name zij geloofd!" Dan boog hij het hoofd, bedekte zijn gelaat met zijn handen en was lang stil. „Baas! — zei hij, 't hoofd eindelijk weer opheffend — als ge zoo vriendelijk zoudt willen zijn," van naar mijn huis te gaan, en 't vader en moeder te zeggen, dat ik hier zij, en dat Bertha vader en moeder hebben 't nooit geweten; 'k zou nu willen, dat ze 't wisten!" 257 Vermeule had een ander verzoek gevreesd, „'k Ga subiet gaan, Mong! subiet!" De vrouw, met Mong alleen, vertelde hem nu, wat voor haar van zoo pakkende beteekenis was, en 't voor hem zeker nog meer zou zijn, hoe Bertha verzocht had, dat er geen priester bij haar zou komen, en zij Protestantsch begraven worden zou. Ja, dat trof Mong zeer. „A wel, Bertha was dan heelegansch met heur herte aan 't Evangelie!" »Ja «* — zei de vrouw — en z' en is door geenen priester berecht De baas heeft met heur gebeên en voor heur uit het Heilig Schrift gelezen; en ze waren d'r allegaar content mee, dat er geenen priester kwam. En Theidoor is ook gekomen, en Bertha heeft hem een stijf serieuze vermaninge gegeven, dat hij moeste ook 't Heilig Schrift lezen en geloovig worden, en hij heeft het heur beloofd!" Mong vertrouwde zijn ooren niet. In zijn hart schreeuwde het van al te heftige aandoening. „En gaat Bertha Protestantsch begraven zijn, bazinne? En wat zeggen heur vader en moeder d'r van ? En Romanie en Theidoor?" „Ze gaan al de wille van Bertha doen, en de baas is al bij den predikant geweest voor de bégravinge, en 't gaat in de kerke gezeid worden, dat ze allegaar moeten mee gaan naar 't graf. De baas zegt, 't gaat zwart van menschen zijn op 't kerkhof!" Mong werd bleek van aandoening. Hij had de begrafenis van madam Schönhoff mee bijgewoond. Aan duizenden was toen het Evangelie verkondigd, zóó machtig, zóó indrukwekkend als hij 't nooit had gehoord. Nu zou bij 't graf van Bertha, zijn Bertha, gepredikt worden vooreen nog veel grooter schare. Opgewonden zei hij: „'t Evangelie van Jezus Christus! 't Eeuwig Evangelie! Samson versloeg d'r meer in zijnen dood als bij zijn leven! Bertha zal in heur graf spreken!" Vermeule's gelaat was nauwelijks zichtbaar geworden De Vlaamsche spitsbroeders 17 258 door de geopende deur van Mongs woning, of moeder D' Hope had ontsteld gevraagd: „A wa, baas Vermeule! En wat is d'r? 't Is doch wél met Mong?" Spoedig had hij de ouders gerustgesteld, en hen daarna gezegd, dat hij gaarne hen alleen eens wilde spreken. Miel en Lotte, de eenige overtolligen, werden om een boodschap gezonden, en dan vertelde Vermeule, wat hij al zoo lang van Mongs verhouding tot Bertha wist „'k Hebbe het nooit geweten 1" zei vader D' Hope, eenigszins verbaasd opziende. „'k Hebben ik altijden gepeisd, — zei zijn vrouw — dat er zoo entwat ware. Hoe ware 't anders meuglijk, dat zulk 'nen geestig jonk naar geen meisen en kijkt? A, sa! 'k Verstaan ik het nul" Vermeule deelde hun nu mee, dat Bertha vandaag gestorven was. Ze wisten wel, dat het meisje sukkelde, doch hadden van haar sterven nog niets gehoord. Nu begrepen ze, hoe zeer het Mong moest geschokt hebben, toen hij zoo geheel onverwacht de doodstijding hoorde, en wel juist op 't oogenbiik, dat hij zijn lang gewenschte begeerte had verkregen. „Z' hadden zoo schoone nu bij mekare gepast!" zei vrouw D' Hope. „A wa! — zei Vermeule — 't is best van al, er niet van klappen, is 't, dat hij d'r zelf niet van begint!" „'k Hebbe verlangst, dat hij thuiskomt; — zei de vrouw — 'k ben curieus van entwat te weten!" „Hoe zoude gij 't vinden, baas Vermeule, dat ik met u meeginge en met Mong herkeerde?" vroeg D' Hope. „'t Is goed, D' Hope! 't is best van al! Dat we maar subiet gaan!" Toen Mong — een uur later — thuis was, werd hij door de broers en zusters overvallen met allerlei vragen. De zusters zagen verbazend hoog tegen hem op, nu hij „exaam" had gedaan, en de broers benijdden hem. Vader en moeder waren trotsch op hun zoon. HOOFDSTUK XXX. Den anderen dag — 't was Zaterdag — ging Edmond, later dan gewoonlijk, weer naar zijn werkplaats; doch niet in zijn werkpak. Hij had zijn beste „wekedaagsche" kleeren aan, want hij zou nu niet meer bij Vermeule werken. Hij ging dan ook regelrecht in de woonkamer, waar de bazinne hem met hartelijke blijdschap ontving, en de baas, die terstond uit de werkplaats kwam, zich bij hen voegde. Beiden wilden nu gaarne weten, hoe 't hem in de groote stad was vergaan. Mong gaf van alles een zeer volledig verslag, doch toen hij klaar was, kwam de bazinne met nog zeer veel vragen, waar hij had geslapen, wat hij had gegeten, of hij alleen in 't convooi had gezeten, of hjj in de stad den weg had kunnen vinden „enzoovors". Na den middag zou hij den predikant een bezoek brengen en tegen den avond hoopte bij De Vries thuis te treffen. „Alzoo, met den eersten van de maand, ge gaat dan in dienst gaan: we zijn nu op de helft van de maand en g' hebt nu den tijd, uwe zaken te zorgen 1" zei de baas en ging opstaan om naar de werkplaats te gaan. „G' hebt nog, 't een en ander, dat het uwe is in 't kastje: ge kunt dat naar uw huis dragen als ge wilt!" Ja, de baas was en bleef een man van orde. Mong had in de werkplaats zijn kastje, en wat hem toebehoorde, mocht nergens een plaats hebben dan daar, of anders knorde de baas: alles moest altijd op zijn plaats zijn. Mong volgde Vermeule in de werkplaats en opende 260 daar zijn kastje, om te zien, wat, en hoeveel daar was. Het eerst viel zijn oog op een zeer bekend boek: De vier Evangeliën en de Werken der Apostelen. Daar nu! hoe kwam dat hier? Hij had het al zoo lang gemist, 't Was het allereerste «Heilig Schrift" dat hij „aan tien cings" gekocht, en tweemaal doorgelezen had, eer hij een heel N. Testament had aangeschaft Dan had hij zijn boeken thuis in ,'t schof" van moeders kast gelegd, in 't schof, waar later de traktaatjes ook een plaats kregen. Hoe was dat hier gekomen? Of was't misschien een ander dan 't zijne? Hij bladerde er nog eens in om en — ja, op 't eerste blad, het schutblad, stond zijn naam: E. D' Hope. De baas keek hem over den schouder. „A wa, baas! hoe komt dienen boek hier? 'k Hebben ik 'm niet naar hiere gedregen!" Vermeule wist het ook niet. ,'t Lag bij mij in de kast en een letje geleên, 'k zage dan, dat er uwen name in stond, en 'k hebbe het dan in uw kastje gedaan, 'k En weet ik niet hoe 't in mijn huis gekomen is!" Mong schudde het hoofd, en doorbladerde nog eens het boek, alsof hij daarmee een antwoord op zijn vraag zou bekomen. Op den achterkant van het titelblad las hij nog een naam. „A wa! baas! leest 'n keer!" De baas las nu ook: Bertha Lariviere. Wat mysterie was datl De baas ontroerde bijna even zeer als Mong. Eerst dacht hij, dat Mong zelf dien naam daar geschreven had; doch 't schrift was geheel anders, veel vlugger en netter. Met de hand tegen 't voorhoofd liep de baas heen en weer, om zijn herinnering kracht bij te zetten. In eens werd het hem helder. „Mong! nu weten ik het!" Toen hij voor 't eerst Bertha had bezocht was zij in 't bezit van dit boek. Hij had haar toen iets uit Romeinen voorgelezen uit zijn eigen N. Testament en daar in haar boek de brieven niet ston- 261 den, en zij het door hem voorgelezene gaarne zelf nog eens wilde lezen, had hij haar zijn N. Testament gegeven, en — zeker zonder er bij te denken — dit boek in zijn zak gestoken en mee naar huis genomen. „Maar hoe Bertha d'r aan gekomen is, weten ik niet!" Mong lachte met groote tranen in zijn oogen. „Tc Weten ik datte, baas! 'k Peize, dat ik het wete. 't Zal onze Lotte geweest zijn, die 't aan Manda heeft gegeven, en Manda heeft het naar Bertha gedregen!" „Manda? Wat voor Manda?" „Zotte Manda, wéét wel!"' Ja, de baas kende, even goed als iedereen, zotte Manda. En nu kwam hij meteen te weten, hoe Bertha aan al die traktaatjes was gekomen. Mong drukte, het boek aan zijn hart en zei hartstochtelijk: „'k En zou den boek voor geen honderd duist frank willen missen; voor heel de wereld niet!" „'t Is curieus, curieus!" zei de baas en haalde zijn vrouw, die nu ook de beide namen las, het hoofd van verbazing schudde en zei: „'t Is 'nen mirakel, 'nen serieus mirakel I" Een mirakel I Dat woord bracht Mong in vervoering, zoodat hij het boek omhoog hief en met sterke aandoening zeide: ,'t Is 't mirakel van 't Heilig Evangelie!" Hij zocht een mooi lapje „valour", en vroeg den baas wat dat kostte; doch de baas wilde er geen geld voor hebben, en Mong wikkelde daarin zijn kostelijken schat „'k Ga naar mijn huis!" zei hij en stak het in fluweel verpakte boek in den binnenzak van zijn jas. Met een groet ging hij heen. Met Bertha's eigen geschreven naam in zijn boek, vlak op zijn hart, Was 't hem, of hij de levende Bertha bij zich had. Als een gejaagde snelde hij naar huis, aan niets en niemand eenige aandacht schenkend. Moeder zag hem haastig langs het paadje naar huis komen en begaf zich naar de deur. „Scheelt er entwat?" 262 „Ziet, moeder! ziet!" Hij ontdeed het boek van zijn mooie omhulsel en zeide: „Ziet daar! 't mirakel van 't Heilig Evangelie!" Hij liet haar de beide namen zien. „Wat is datte? "k En ben niet geleerd!" Dat was waar ook: moeder kon niet lezen. Mong las nu de beide namen en vertelde haar de heele geschiedenis van 't boek, en dat Bertha door zijn boek, door dit boek, „aan 't Evangelie" was gekomen. „'t Is curieus!" zei ze en zag hem aan, want ze kon 't nu aan hem zien, dat hij Bertha „zoo geerne zage". Bij den predikant trof Mong het niet: die was juist op bezoek. Toen begaf hij zich weer regelrecht naar Vermeule, die, nadaf*ee een poosje hadden gebabbeld, hem vroeg, of hij nog gaarne Bertha eens zou willen zien. „'k Zou het dan voor u willen verzoeken!" Slechts even dacht Mong na over die vraag en zei dan: „Baas! Bertha en is op de eerde niet meer. 't Is maar alleene heur stof. 'k Ga heur ééns zien: in de opstandinge! En ze zal dan op heur allerschoonst zijn!" Den baas troffen deze woorden. Hij klopte Mong op den schouder en zeide: „'t Is goed, mijn jongen! 't is wijze 1 't Gaat met ons allegaa/ hier rap gedaan zijn, en 't leven gaat maar dan beginnen. Gij zijt 'nen gelukkigaard." HOOFDSTUK XXXI. Geen kerkklokken verkondden het nu droevig luide over de stede, dat er weer een sterveling ter laatste ruste zou gevoerd worden. Nu niet, want de doode had niet Roomsch willen begraven worden. Maar of de klokken zwegen, en 't overal stil- was, zoo stil alsof er op 't oogenbiik niet iemand begraven werd, toch scheen een zacht gefluister allen naar één plaats te lokken, of — te drijven. Daar kwam een lijkwagen; de menschen versnelden hun gang, allen naar één punt, daar waar de ledige wagen stilhield. Even later kwamen drie volgrijtuigen aan, als drijvende in een menschenzee. Tot om de hoeken heen der naaste zijstraten stond het vol mannen, vrouwen, kinderen, allen in spannende verwachting, allen het oog gericht naar één deur. Onophoudelijk gingen daar menschen naar binnen, deden een gang om de lijkkist heen, legden een visitekaartje op een daarvoor bestemde plaats en traden dan weer naar buiten: 't waren degenen, die een laatsten vriendenplicht aan den doode volbrachten. Dra ging er niemand meer in of uit, en plots werd het doodstil onder de, buiten wachtende, schare: men had de stem van een prediker gehoord, zacht, maar duidelijk; gedempt, maar vurig. De stem kwam van daar binnen! 't Werd stil en de dragers vingen hun werk aan. Er kwam beweging in den lijkwagen: een kist werd er in geschoven en overdekt met een zwart kleed, „den pelder", een zwart kleed met een groot kruis. Want de Protestanten 264 hier hadden er nog niet aan gedacht een eigen „pelder" zonder „Roomsch Kruis" aan te schaffen. Men hoorde, dat de portieren der volgrijtuigen gesloten werden, en dan — reed de lijkstoet heen, zonder dat er iets bijzonders gebeurd was. En met dat de wielen over de oneffen keien hun geratel deden hooren, gingen de monden open en raakten de tongen los. „Die wordt in de eerde gestopt, juist lijk 'nen hond!" zei een werkvrouw van den stadsreinigingsdienst tot een mannelijk collega. ,'t Schamel kind! zóó de wereld moeten verlaten!" zei op meewarigen toon een deftige vrouw. „'k Noeme ik dat courage, wei!" zei een heer, zeker niet een man van 't „clericalism", en die ieder prees, die zooveel courage had, om zonder priester te durven sterven en begraven te worden, en die toch niettegenstaande zijn rusteloozen strijd tegen de kerk, een goede som zou besteden voor zielmissen na zijn dood. „D'r wordt 'nen doón hond weggereên!" „Als 't geen katte en ware!" 't Waren een paar opgeschoten visschersjongens, die op hun manier de zaak bespraken, 't Verschil met een Roomsche begraving was ook al te groot Hier geen scheikleurige, hoog in de lucht wapperende, kerkelijke vaandels, geen in kostbare, opzichtige, heilige kleedij uitgedoste kerkdienaars, de straten met hun Latijnsche bedezangen vervullend. Zelfs geen bloemkrans versierde de baar. 't Verschil was al te groot! Daarom stonden overal, waar de stille eenvoudige lijkstoet doortrok, de menschen langs de straat, omdat er zoo iets heel bijzonders gebeurde. En wat ook de aandacht trok? Dat achter de wagens een aantal menschen liepen, mannen, vrouwen, kinderen, gegoeden en armen, allen ernstig, en enkelen een boekje dragend. „Wen ketterschen misboek!" werd er door deze en gene verondersteld. 265 „Ze gaan d'r uit zingen, op 't kerkhof 1 Komt, we gaan d'r naar toe gaan, en we gaan 't hooren!" Buiten de stad kon men de menschen bij troepjes, vóór den lijkwagen uit, zich naar 't kerkhof zien bewegen. Uit de estaminets, zoo talrijk, huis aan huis, hier in de nabijheid van den prachtigen doodentuin, kwamen de menschen nu snel te voorschijn om nog vroeg genoeg aan 't graf te zijn. Vóór 't groote ijzeren hek hield de lijkwagen stil, de menschen stapten uit de rijtuigen, de dragers namen de baar op, en de stille stoet ging in statigen tred door 't hoofdpad, tusschen prachtige grafkapellen, opgetrokken van graniet en marmer, door en vormde weldra een kring om een open graf. Om dien eersten kring schaarden zich de mannen, vrouwen en kinderen, die van 't sterfhuis af de rijtuigen hadden gevolgd. Daar omheen drongen de menschen van alle zijden op, om, nieuwsgierig, zoo mogelijk alles te zien en te hooren, wat hier zou gebeuren. Over 't heele kerkhof verspreid, lagen hier en daar op de graven hunner geliefden geknield, vrouwen en kinderen, en ook enkele mannen, hun gebeden te prevelen. Doch plotseling hoorden ze gezang, diep van toon en alsof 't uit een geopend graf opsteeg, dat idtdeinde tot ver over dit doodenoord en opgalmde hoog omhoog. De prevelaars sprongen op en begaven zich snel naar dat zingende graf. En daar ontroerde er menigeen. Want in den binnensten kring stond een vrouw ook mee te zingen uit een boekje, te zingen en te schreien. „'t Is de moeder!" fluisterde men. En in den tweeden kring stonden een man en een jongeling, zonder boekje, te zingen en te schreien; doch hun tranen schenen meer getuigen te zijn van heilige vreugde dan van smart. „Dien ouden, dat is Vermeule, die zoo vele prijskampen gewonnen heeft!" fluisterde men. Biddend klonk het: 266 't Hijgend hert, der Jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar Ood. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer; God des levens I ach, wanneer Zal ik nadren voor Uw oogen, In Uw huis Uw Naam verhoogen? Wie die jongeling wasl Niet naar 't graf blikte hij, maar naar den hemel: daar scheen hij iets te zien, dat hem machtig boeide, hem trok Bij den zesden regel van den Psalm keerde hij zich plotseling om, trad terug, bukte zich, en — beurde een meisje van den grond. Hij hield de in lompen gehulde bij de hand, trok haar mee naar waar hij zooeven stond en plaatste haar tusschen hem en Vermeule in. 't Meisje snikte deerniswekkend, zoodat haar beschermer 't niet laten kon, haar hand in de zijne te nemen. Mong en Manda, zotte Manda, stonden naast elkander, hand in hand. Met groote moeite had zij zich door de menschenmassa heen gedrongen, om te zien, waar men Bertha bracht Maar, reeds dichtbij gekomen, had men haar willen terugduwen; dan was zij onder den voet geraakt, en Mong had haar geholpen. Nog klonken de laatste tonen van den Psalm over de graven, toen de predikant uit den binnensten kring te voorschijn trad en op den grafheuvel ging staan. Nu pas voor 't eerst zag hij de groote schare, alle mannen met ontbloot hoofd. De ontroering die deze aanblik wekte, doortintelde al de vezels van zijn leven, en elke vezel in hem bad om hulpe van God, dat Die hem de rechte woorden mocht geven en — een krachtige, heldere stem, die al de aanwezigen kon bereiken. Doch datzelfde gebed was reeds opgestegen tot God, uit het hart van een man en een jongeling. En — duidelijk hoorden allen, wat hij uit het Evangelie 267 van Johannes (Hfdst. 14) uit een klein boekje voorlas, Jezus' woorden: Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anderzins zou ik het a gezegd hebben; ik ga heen, om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik heen zal gegaan zijn, en a plaats zal bereid hebben, zoo kome ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben. En waar ik heenga, weet gij, en den weg weet gij. Thomas zeide tot hem: Heerel wij weten niet,waar gij heengaat: en hoe kannen wij den weg weten? Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Niemand komt tot den Vader, dan door mij. Terwijl hij nu het boek geopend in zijn hand hield, richtte hij het woord tot de schare. Hij sprak heel eenvoudig en begon met te zeggen, dat hij de jongedochter, hier thans begraven, nooit had gezien, en dat ze nog nimmer in een Evangelische kerk was geweest. En indien ze dit had willen doen, zouden hare ouders het haar niet hebben toegelaten. Toch had ze op haar sterfbed met volle beslistheid en blijde zekerheid het uitgesproken, dat ze in Christus Jezus, den Zoon Gods, alles had gevonden, wat ze voor haar eeuwige zaligheid noodig had. Christus was voor haar het volkomen offer, dat aan 't kruis haar met God had verzoend, zoodat er niets meer voor haar te offeren viel, want Christus was het volkomen offer. Door Christus' lijden en sterven was ze ook van alle tijdelijke en eeuwige straf ontheven, zoodat er niets meer voor haar te lijden viel. Christus alleen had alles volkomen voor haar volbracht, en ze geloofde met zekerheid, dat Christus, haar Zaligmaker, haar terstond tot Zich zou nemen. Voor Christus, den alwetenden Priester, had ze gebiecht, 268 baar zonden beleden, en van Hem had ze, door den H. Geest, volkomen absolutie. Daarom begeerde ze geen aardschen priester meer bij haar sterfbed. In leven en sterven was de Heere zelf aan haar rechterhand. En zooals ze wenschte te sterven, zoo wenschte ze begraven te worden. Want indien ze 't niet uitdrukkelijk en zeer beslist gewenscht had, zou ze geheel anders begraven zijn geworden. Vanwaar nu deze verandering in de overtuiging van deze jongedochter? Had iemand met haar gesproken, haar aangezet? Neen! Er was niets gedaan. Zij was in 't bezit gekomen van een boek, en dat was oorzaak, dat zij, al lezende, tot andere gedachten kwam. En welk boek was dat? De H. Schrift! Zulk een boek, waaruit zooeven eenige verzen waren voorgelezen. Ieder ernstig mensch, die de H. Schrift las, zou gemakkelijk de verandering van overtuiging dezer jongedochter begrijpen. Zij las niet alleen, zij geloofde de H. Schrift Zij luisterde naar, zij gehoorzaamde aan die H. Schrift Haar verlangen was naar 't Huis des Vaders, waar vele woningen zijn, waar Christus heenging om den Zijnen plaats te bereiden. Den weg naar dat Vaderhuis leerde ze kennen uit Jezus' eigen woorden: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij. Jezus Christus alleen kon haar de eeuwige zaligheid schenken; niemand anders. In Jezus Christus alleen was alle waarheid, en wat niet overeenstemde met Zijn eigen Woord was leugen. In Jezus Christus alleen was alle leven, volkomen gelukkig leven tot in alle eeuwigheid. Wat zich buiten Hem als leven en levenwekkend aandiende was dood en doodend. Dan volgde een oproep tot allen om ernstig de waarheid te zoeken, en die te zoeken in de H. Schrift, het Woord Gods en van Zijn Christus. Dan een aansporing, om zijn toevlucht te nemen tot Christus, den eenigen en volkomen Zaligmaker. 269 De predikant eindigde met de woorden uit de Schrift, die hij aan 't begin had voorgelezen, plechtig te herhalen. En ais na het slot er van: Niemand komt tot den Vader dan door Mij, — het „Amen" uitgesproken was, vielen degenen, die in den tweeden kring zich bevonden, terstond zingend in: .Amen, God'lijk Evangelie I Amen zegt mija ziel daarop I" Daarna een kort gebed, en dan stroomde de schare het groote hek van den doodentuin uit Al de estaminets bij 't kerkhof liepen stampvol, en overal werd over niets gesproken als over de begrafenis; langs den weg óók over niets anders. „Z' en moeten datte geen hondenbegravinge namen. Tc Vinden ik dat juist 'ne schoone begravinge!" .Algelijk versta je d'r meer van als van de priesters en heur Latijn!" „En wete gij, waarvan 't al in 'nen vreemde taleis, dat de pastoors klappen? Daarmee j' er nieten van zoudt verstaan! 'k Hebben alles van den Geuzenpriester gehoord en verstaan!" .En 't zingen ook: je kost het verstaan, en elk-end-een kost meezingen!" „Ze zeggen, dat het naar 't Heilig Schrift is! En ik gelooven het!" Een paar uur later klampte Cies den nieuwen colporteur aan. .Mong! d'r komt er f avend 'nen man toe mijnent om 't Heilig Schrift 't Ware best van al, dat ge zelf kwaamt met eenigte differente boeken 1" .'k Ga 't doene, Cies! Ge meugt er op rekenen, als 't God belieft F' 't Was reeds over negen 's avonds, toen, in nogal opgewonden stemming, Mong bij Vermeule een kort bezoek bracht 270 „Baas! 'k hebbe daar juist het eerste Heilig Schrift verkocht: 't is 'ne vrucht van 't Evangelie, dat er gepreekt is op 't graf van Bertha. En 't is den eersten Boek van den nieuwen Bijbelcolporteur!" „'t Is uw wijdinge, Mong!" zei de baas opgewekt, en de bazinne zei: „Ja 't, ja 't, Mong! 't is de wijdinge!" HOOFDSTUK XXXII. Den volgenden Zondag werd in de Evangelische kerk de aandacht der aanwezigen 't meest getrokken door het binnenkomen van een nieuwe hoorderes. 't Was....? Madam Vermeule? Neen! Dat die hier haar voeten zette, zou nog drie jaar wachten, als Mong hier voor 't eerst een Bijbellezing zou houden, en dan zou z' er nooit meer missen. Was 't madam Lariviere? Die was er wel; maar dat vond men een van zelfheid; want van Vermeule had men 't gehoord, en bij 't graf van Bertha gezien, dat die vrouw reeds voor 't Evangelie gewonnen was. Men rekende er zelfs op, dat zij hier weldra haar geloof in Christus openlijk belijden zou. En men is daarin niet teleurgesteld. Romanie zelfs kwam later geregeld hier, en Lariviere nu erf dan; doch, dat voelde ieder, die wel eens met hem sprak, die kwam slechts, om zijn belofte aan zijn lieve dochter te houden. Maar wie was ze dan, die zoo zeer de aandacht trok? Was 't Nannette misschien? Neen! 't Was Manda! Zeker weer iets van Mong? Ja, van Mong en zijn baas. 't Meisje was eenvoudig, maar netjes gekleed. Ze kreeg een plaats dicht bij den katheder en zat er rustig en stil, en, zooals het leek, luisterend naar 't Evangelie. Haar plaats werd nooit ledig gevonden, en zij was altijd goed 272 gekleed; niet alleen 's Zondags, maar ook in de week. Want Mong en zijn baas, en van lieverlede al de Evangelischen samen, zorgden er voor, dat zij niet meer behoefde te bedelen, en als „zotte Manda" door de straten te loopen. Mong trok van huis tot huis gansch Vlaanderen door, altijd beladen met een tasch vol Heilige Schriften, overal aanbiedend het Evangelie, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. Zelfs in Fransch Vlaanderen werd Edmond D' Hope bij Evangelischen en Roomsch Katholieken een bekende persoonlijkheid. In de groote stad, waar hij zijn „exaam" had gedaan, leerde hij een geloovig meisje kennen, en trouwde er mee. Zij viel zóó in den smaak van den baas en de bazinne, dat die haar lief kregen als hun dochter, gelijk ze Mong beminden als hun zoon. En de vriendschap tusschen Mong en zijn baas is gebleven tot in den dood. Bij den Uitgever dezes verschenen nog de navolgende werken van JAN VELTMAN: Prijs per exemplaar Ingenaaid Gebonden De Vlaamsche scharenslijper. Met 10 illustraties naar penteeke- ningen van J. H. Isings Jr. . . f 1.60 f 2.00 De Vlaamsche stoelenmatter. Met 10 illustraties naar penteeke- ningen van J. H. Isings Jr 1.60 „ 2.00 Baje en haar kerkje 1.50 „ 1.90 Uit de Friesche wouden. Een bundel schetsen 1.25 „ 1.65 Van hooge kracht. Een bundel schetsen . . . . „ 1.60 „ 2.00 Zie de beoordeelingen op de volgende bladzijden. Persbeschouwingen over DE VLAAMSCHE SCHARENSLIJPER. De held van het verhaal is een eenvoudige boerenjongen uit het land van Gezelle en Verriest; een nit velen, onkundig en goedhartig, en met zeldzamen aanleg begaafd en met geoorloofde, wijl bereikbare, toekomstidealen vervuld. Met noeste vlijt en energie bereikt hij de vervulling zijner wenschen, doch ontvangt er nog de rijkste geestelijke zegeningen bij. In een der Belgische hoofdsteden geraakt hij in kennis met de Evangelischen, en rijpt zoo van een ongeleerden jongen tot een goed onderlegden belijder van Christus, als hoedanig hij echter niets van zijn aangeboren humor verliest. De schrijver heeft blijkbaar met de teekening van dezen held en van den goedigen Vlaamschen volksaard in de zoetvloeiende taal van dat land de bedoeling gehad liefde voor dit volk te wekken en voor zijn taal; en voor den Evangelisatiearbeid onder deze naïeve zonen van Vlaanderen. Hij is er goed mee op de hoogte ; en is door de inkleeding er in geslaagd den lezer van begin tot einde te boeien, en niet zelden weet hij met de weergeving van de leuke opmerkingen van zijn Vlamingen in hun deugden en ondeugden een gullen glimlach te ontlokken. „De Zeeuw" van 10 Mei 1913. Ik heb in den regel geen tijd om dergelijke boeken te lezen, maar toen ik dit boek even inzag en een paar bladzijden gelezen had, kon ik het niet meer ongelezen 05 zijde leggen. Eer ik er over nadacht, had het mij heelemaal ingenomen en of ik genoten hebl Sn daar ik de toestanden in Vlaanderen eenigszins ken, moest ik voortdurend uitroepen: dat is echt, dat zijn spijkers met koppen, goed zool Ja, Polleke de scharenslijper is goed geteekend, uitstekend, de schrijver heeft er alle eer van en hij, die dit boek geïllustreerd heeft, is ook geen vreemde in t vak, 't is alles echt Vlaamsen. Maar wat vooral echt is, dat is Polleke's moeder. O. die goede, die ferme, eenvoudige, Vlaamsche vrouw, die in haar eenvoud, op katholieke wijze leeft in de vreeze des Heeren. Hoe heeft ze die vreeze Gods in haar kluchtigen zoon weten over te planten. Pol wordt boerenknecht, hij is op de hoeve bemind, Pol wordt metser zonder het ooit te hebben geleerd, hij slaat er zich door en zijn baas en diens vrouw houden van hem. Pol wil tot zijn ideaal komen en zal tot eiken prijs slijper worden, want daar heeft hij van kindsbeen af lost m gehad. Eindelijk heeft hij geld genoeg om zich een nieuwen scharenslijpers- 275 wagen te koopen, en dat doet hij. Zijn ideaal is reizen zonder dat het hem geld kost en dat kan hij als slijper, Hij zal België, Holland en Frankrijk doortrekken al slijpende. Maar zijn wagen moet gewijd worden. Een schip wordt gewijd, de zee wordt gewijd, maar wie zal zijn wagen wijden? Dat zal hij zelf doen, dat zal hij doen door er het eerst van al de schaar en het mes van zijn godvreezende moeder op te slijpen. Want zijn moeder is voor hem de beste vrouw van de wereld. Zijn moeder sprak altijd van de H. Schrift en ze achtte het een groot geluk voor menschen, die dat boek konden lezen, maar noen zij, noch haar zoon hadden dat voorrecht. Wél had hij acht jaar bij de nonnekens naar school geweest, maar had daar niets geleerd dan speldewerk, om voor 't klooster wat te verdienen. Toch heeft hij, toen hij reeds slijper, barbier en tandentrekker was, leeren lezen en nog wel in 't Heilig Schrift zelf. 't Nieuwe Testament was nu zijn eerste leesboek. Polleke was 'nen aardigaard, een echt type van een degelijk karakter, met tal van bochten er in. „DE VLAAMSCHE SCHARENSLIJPER" is een frisch boek, de uitvoering laat niets te wenschen over. Heeft de schrijver zijn held soms wat sterk gekleurd, 't boek is er niet te minder om. 't Leest prettig en 't is alles echt naar het West-Vlaamsche leven geschetst Ik heb het met veel genot gelezen en kan het aanbevelen aan oud en jong. Félix Chrispeels, in het „Chr. Volksblad" van 24 Mei 1913 Geen wonder, dat dit boek van Jan Veltman, weêr zoo keurig met losgeteekende illustraties door G. F. Callenbach uitgegeven, mijn nieuwsgierigheid opwekte. Een boek uit een der Vlaanderen, waar eens mijn wieg stond. Een boek uit het Vlaanderen van Guido Gezeüe; met zijn zachte, zangerige,_ slierige taal, .Het gewest met zijn zoo gemoedelijke bevolking. Het is goed geschreven. Wie België, Vlaanderen kent, ziet de figuren. Het is uit 't leven genomen; zóó zijn de Vlamingen; zóó de West-Vlamingen; zóó zijn daar de roomschen; zóó zijn ze. die aan het Evangelie kennis krijgen.... k Hoorde ze, ik zag ze, _'t Móet iemand zijn, die onder hen lang verkeerd heeft; die ervaring heeft opgedaan, zoodat hij weet hoe een Belg anders voelt dan een Hollander; een geboren roomsche anders Rome's leer en dienst beziet dan een geboren protestant; een bekeerde roomsche al wat naar Rome overbtugt verfoeit.; Zoo is het gesprek over het verkoopen of verbranden van een beeld van „Onze Lieve Vrouwe" zoo écht. Hoe de taal van Holland Vlamingen in de war kan brengen; 276 zelfs 't fijne taalgevoel door 't Evangelie wordt gewerkt ziet men uit de opmerking van eenvoudigen doordat zij vergelijken de roomsche met de protestantsche bijbelvertaling. v. S(chelven) in „De Geldersche Kerkbode" van 17 Mei 1913. Wie naar een roman zoekt, met pakkende intrigue en bevredigende ontknooping — die moet De Vlaamsche scharenslijper maar niet opnemen; maar wie een goed verteld verhaal nog genieten kan, voor dien is de scharenslijper een best boek. _'t Geeft de heel simpele levensgeschiedenis van een man uit het Vlaamsche volk, zonder clou, zonder vinding en 't vertelt gewoon, zooals de scharensliep 't zelf zou gedaan hebben, maar die kon toch ook zoo best klappen I Die vertelling, al heeft ze niets kunstigs, is op zichzelf toch wel interessant. Een Vlaamsche jongen, niet van geest ontbloot, maar die „niet geleerd" is, — hij kan niet lezen — houdt veel van zijn moeder. En zijn moeder is de beste vrouw, die op de wereld leeft. Niet alleen voor hem, ook voor TJ, lezer; zoo goed vertelt de heer Veltman van Pol Moerebeeke en zijn moeder. En hoe nu zoo'n onwetende, maar niet domme en vrome, maar Roomsche jongen, door de wereld komt, met vrede zijn brood verdient,^ christen met de daad zich toont en dan — het is goed gezien van den schrijver — protestant wordt, hoe hij, tot haar laatsten stond, de vreugd is van zijn moeder en een zegen voor allen, met wie hij in aanraking komt, dat vertelt de heer Veltman zoo natuurbjk, met zooveel fijne opmerkingen en gezonden humor, dat het een genot is, zijn boek te lezen. B. in „De Jongelingsbode" van 15 Mei 1913 Een frisch boek vol geest en waarheid. Wat is het Vlaamsch, waarin dit boek geschreven is, een pootige, levendige taal, vol humor en verbeelding. De schrijver teekent (waarschijnlijk uit eigen aanschouwing) den overgang van den Vlaamschen scharenslijper (echte man uit het volk) van het Katholicisme naar het Protestantisme. Ook afgedacht van de literaire bekoring heeft dit boek psychologische beteekenis. Hoewel wij gaarne hier en daar een uitdrukking anders gezien hadden, en ook de beschouwing, die hier aangaande de Kerk geïmporteerd wordt, ons zeer bedenkelijk voorkomt, danken wij den schrijver voor, en feliciteeren wij den uitgever met dit boek. „De Amsterdammer" van 27 Mei 1913 .'Ziehier een in vele opzichten mooi boek, leerzaam, aantrekkelijk; goed geschreven voor een deel in 't vloeiende 277 Vlaamsch. De geschiedenis van dezen scharenslijper brengt een type van 't eenvoudige Vlaamsche volk naar voren, met vaak nogal zonderlinge begrippen, maar eerlijk en oprecht van gemoed. Er wordt verteld, en dat met meesterschap, hoe Polle, de scharensliep, aan zijn slrjperswagen kwam en er mee reisde. Wat hij alzoo ondervond; hoe hij kennis maakte met het Woord Gods en welke gevolgen dat had. 't Wordt 266 eenvoudig verteld, dat ge de geschiedenis heel gewoon gaat vinden en haar toch tot het emde toe wilt uitlezen. Men gaat van den eenvoudigen, trouwen kerel houden, en leert de groote waarde inzien die de prediking van Gods Woord onder deze eenvoudigen van hart onder den zegen des Heeren hebben moet De vertelling is boeiend in hooge mate, en Isings heeft er keurige, fijne plaatjes bij geteekend, die een versiering van het boek zijn. „De Standaard" van 24 Mei 1913. Het is een bijzonder mooi boek dat men met groot genoegen leest Het is vol echten, gezonden humor, en van eenvoudige vroomheid, verre van alle dogmatisme. Het Christendom ligt er niet op ; het zit er in. De held van dit boek is een zeer aantrekkelijk figuur. En de wereld, waarin het ons voert, zal aan vele lezers onbekend zijn. Men slaat hier een blik in het Vlaamsche leven en in het werk van de Protestanten, die in het Roomsche Vlaanderen pogen het Evangelie te verkondigen. Dit Doek is zeer aanbevelenswaardige lectuur. J. H. in „De Nederlandsche Kerkbode" van 30 Mei 1913 Een mooi boek, waarin men 't eenvoudige Vlaamsche volksleven geheel medeleeft. De kinderlijke eenvoud en gulle yroolijkheid van den hoofdpersoon Pol Moerebeeke, nemen ieder voor hem in, en hij is wel een treffend voorbeeld van den zegen _ der Evangelisatie in Vlaanderen. Het is een fijn, humoristisch boek, waarvan 't aantrekkelijke door de illustraties nog zéér wordt verhoogd, en dat een ieder van harte ter kennismaking zij aanbevolen. „Pniël" van 31 Mei 1913. De scharenslijper is een echt man uit het volk, oprechten eerlijk. Op boeiende wijs wordt verteld, hoe Polle aan zijn slijpwagen kwam, er mee reisde, hoe hij net Evangelie leerde kennen en wat daaruit voortvloeide. Het boek, blijkbaar geschreven door iemand die land en volk goed kent en ten deele in mooi Vlaamsch schrijft, heeft iets eigenaardigs, vooral voor Noord-Nederlanders. Alleraardigst zijn tooneeltjes als b.v. dat van den trouwdag. Vooral doet het boek zien, wat 281 vreemde, zoo plotseling verschijnende en weer verdwijnende figuur met zijn gebrekkig taaltje nauwkeurig naar de natuur geteekend is. G. J. U. d. B. in „Bloesem en Vrucht" van Juli 1914. Wat is goed te vertellen toch een rijke kunst! Jan Veltman verstaat die kunst Frisch, onderhoudend vertelt hij, vrucht ook van zijn scherp waarnemen. Wie in België wel eens is geweest, met name in de Vlaamsche provincies en op het platte land, wie zelf wel eens Vlaamsch geklapt heeft, gelijk ook schrijver dezes met dat eigenaardig volkje, hij herkent in dit leuke boek zijn figuren. Naar het leven geteekend zijn _ de personen in dit boek. Ook in hun gebreken, ook in die groote ondeugd, helaas onder de Vlamingen zoo welig tierend, „van drankmisbruik". Ook de held van 't boek, Charles Steenbergen ligt onder in den strijd met dien sterke, tot.... de Sterkere hem ontmoet en voor en in hem den sterke verwint En dan wordt Steenbergen een man, die men gaarne in zijn nieuwe leven aanschouwt, naar wien men met genot dan luistert Ja, Jan Veltman's pen is goed, en deze pennevrucht is al een heel goede. „Geïllustreerd Volksblad voor Nederland" van 30 Juli 1914. Een mooi boek, ook keurig geïllustreerd. De held van het verhaal lijkt eerst wat onnoozel, een onbeholpen man, maar de schrijver teekent hem ons met bijzondere sympathie, en laat ons in hem de ontwikkeling zien van Gods werk, dat hem ook voor dit leven tot een ander maakt; inderdaad een held in zijn strijd en zijn liefde, vooral ook in zijn kinderlijk vertrouwen op God. Het boek geeft ons ook een aardigen kijk op het leven onzer zuidehjke stamverwanten. De karakters zijn met zorg geteekend en wel getypeerd. G. W(ielenga) in „Het Geref. KerkbL voor Drente en Overijsel" van 27 Juni 1914. Jan Veltman verstaat de kunst van smakelijk vertellen over de goede, vroolijke, eenvoudige Vlamingen. 't Vorig jaar schreef hij over een scharesliep, nu over een stoelematter en in beide is de „lente" van 't Vlaamsche land. Maar Jan Veltman doet meer, hij schrijft over de evangelisatie onder die „groote kinderen" en vertelt van hun onkunde, hun zonden en van hun soms blijmoedig gelooven. De uitgever Callenbach zal zeer velen zijner lezers een dienst hebben gedaan met dit werk in zijn „Bibliotheek" te hebben opgenomen. „Onze Courant" van 21 Mei 1914. 282 Enkele trekken van den prettigen stilist doen denken aan den Scharenslijper. Evenwel niet zóó, dat de Stoelenmatter een copie is. Er blijven nog veel andersoortige trekken over, die een lezenswaardig en met onverdienstelijk geheel vormen. Een blik wordt ons ook gegeven op de eigenaardige moeielijkheden, die zich bij de evangeliseering van de Vlamingen voordoen. J. G. S. Jr. in „Het Oosten" van 15 Juli 1914. Omdat „de Scharenslijper" me zoo goed had voldaan, nam ik met verlangen „de Stoelenmatter" ter hand. En hoe 'tme ging? Ik las met hetzelfde genot, 't Is een boek vol fijne teekening, vlot geschreven, met boeienden, ernstigen inhoud. J. V. houdt den lezer van 't begin tot het eind vast en vertelt zoo echt van het leven in Vlaanderen, van wat daar woelt en bruist, van de kracht tot zaligheid welke ook daar het Evangelie blijkt te zijn. 't Is werkelijk te hopen, dat hij nog méér zal geven. En als het dan staat op hetzelfde peil, zullen velen hem dankbaar zijn. T. (Ds. A. Tap) in „De Zondagsbode" v. Schiedam van 8 Juni 1914. Jan Veltman plaatst zijn lezers midden in het Vlaamsche leven, met zijn vele eigenaardigheden, typische gewoonten en zijn kernachtige, naïeve taal. Aanvankelijk lijkt de wijze, waarop de Vlamingen zich uiten, wat vreemd, maar wanneer men eenige hoofdstukken achter zich heeft, vindt men de onverbasterde wijze van uitdrukken zelfs mooi. Meerdere gedeelten uit dit met zorg geschreven boek zijn ontroerend schoon. Aangrijpend vooral is het hoofdstuk waarin de schrijver ons mededeeling doet van den terugkeer van Marie, de vrouw van den stoelenmatter, die haar man trouweloos had verlaten. Jan Veltman, die het leven van de Vlamingen grondig blijkt te kennen, mag met groote voldoening op deze pennevrucht neerzien, 't Boek kan voor velen een zegen zijn, en dat is wel de beste aanbeveling. „De Veluwe" van 31 Juli 1914. 278 zegen de prediking van het Evangelie brengt aan de eenvoudigen die luisteren willen. Men leert ook het Vlaamsche volk van nabij kennen, dat vooral thans zoozeer de aandacht verdient. Niet alleen een boeiend, maar ook een goed boek gaf de heer Veltman, die tevens zich op een veld beweegt door Noord-Nederlanders nog weinig betreden. De heer Isings sierde het met tien mooie platen. Het geheele boek ziet er aantrekkelijk uit A. J. H(oogenbirk) in „Bloesem en Vracht" van Juni 1913. .... thuis als weinige Hollanders in Vlaanderen, waar hij jarenlang evangeliseerde, heeft hij in een door Isings fijntjes geïllustreerde levensschets het beeld geteekend van een Vlaamschen scharenslijper, die wel twaalf ambachten, maar geen dertien ongelukken gekend heeft De eersteling blijve geen eenling. De heer Veltman kan zien, en wat hij ziet, zuiver reflexeeren. Dat leert ons dit boek, dat we, — ook om de strekking — een aanwinst voor de Christ Bibliotheek (in algemeenen zin) durven noemen. „De Nederlander" van 12 Juni 1913. Een bij uitstek mooi boek, vol echt leven, een boek dat elk oogenbiik [noopt tot een gullen lach om den vroolijken Pol, maar toch niet minder een ernstig boek, waarin ons de Evangelisatie onder de Roomschen in België treffend — neem dit woord wat letterlijk — geteekend wordt Zonder voorbehoud aanbevolen. K. W(ielemaker) in „De school met den Bijbel" van 19 Juni 1913. Wie 't Vlaamsche volksleven, in zijn kinderlijken eenvoud en kostelijken humor wil leeren kennen, verzuime niet kennis te maken met de geschiedenis van Pol, den scharenslijper. Hij zal er tevens een welsprekend pleidooi in vinden voot" den Evangelisatiearbeid onder de Vlamingen. Die maakte van Pol, wat hij aan 't eind van dit verhaal is, een oprecht geloovige, die 't zeggen kon: „Als de menschen wisten, hoe rijke 't Evangelie ze maakte, ze zouden 't met herte en handen grijpen en vasthouden als t beste, dat er, voor den tijd en de eeuwigheid, op de wereld bestaat 1" 't Boek is bijzonder mooi geïllustreerd door Isings, wat niet weinig de waarde van dit werk verhoogt We hopen, dat de Schrijver 't niet bij deze ééne proeve van zijn kunst zal laten. De perzik smaakt naar meer. „Doetinchemsch Weekblad" van 20 Juni 1913. 279 Wij hebben hier een levendig geschreven boek; de figuur van Pol Moerebeeke, de hoofdpersoon, van wien degenen, die hem weinig kenden, zich afvroegen of hij „zot was, totdat men hem in de oogen zag, „die oogen, die konden lachen en weenen, prijzen en laken, smeeken en vloeken, lofzingen en schelden, vragen en antwoorden, gelooven en twijfelen," is goed geteekend. Pol is een braaf mensch, die trouw zijn godsdienstplichten waarneemt, maar op wien de mystiek der R. K. kerk blijkbaar weinig vat heeft. Op zeer natuurlijke wijze wordt ons dan ook zijn overgang tot „het Evangelie" (het Protestantisme) geteekend. En zijn tijdelijke bevlieging voor het Leger des Heils, of „Heifige Leger" zooals hij zeide, is met een karakter als het zijne ook begrijpelijk. Toch, ondanks zijn vele eigenaardigheden, meent Pol het goed; hij is een discipel die 't Evangelie geen oneer aandoet. Het boek is blijkbaar geschreven door iemand, die de Vlaamsche toestanden en 't vlaamsche volk door en door kent, en goed op de hoogte is van de „wonderzoete Vlaamsche sprake". Het is bovendien doordrongen van gezonden humor, men leze slechts op bL 268 het daar gegeven staaltje van Pol's paedagogiek! De inteekenaren op Callenbach's bibliotheek zullen met dit boek tevreden zijn. F. v. d. B(orch) v. V(erwolde) in „Onze jonge meisjes" van 1 Juli 1913. Een prettig, een kostelijk boek. 't Is vol fijne teeke- ning, vol Vlaamschen humor, vol passages, die we zouden willen afschrijven, om te laten zien dat het waar is wat we zeggen. Maar vooral heeft het waarde, omdat het in Pol Moerebeeke laat zien dat het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid is. Wij hopen dat deze Schrijver ons nog meer van dit soort zal geven. „De Zondagsbode van Schiedam." Een frisch boek, vol Vlaamsche lente gaf Veltman. Echter niet alleen geestig en onderhoudend, óók religieus in de goede, ware beteekenis. „Kerkelijk Weekblad" van 9 Augustus 1913. 280 DE VLAAMSCHE STOELENMATTER. Het verhaal, als weergeving van een stuk leven, is keurig juist in zijn eenvoud en natuurlijkheid. Een dronkaard, wiens wil gebroken is, door het Evangelie, dat hij in de Evangelische kapel hoort, tot den Heiland gebracht, die ook hem redt en een uitnemend Christenmensen wordt, dat is de hoofdpersoon, de stoelenmatter; doch rondom hem zijn vele anderen gegroepeerd, wier geschiedenis ons al lezende gaat interesseeren. Wij danken den schrijver voor 't genot dat ons de lezing verschafte. „Kerkelijke Courant" van 26 Juni 1914. Veltman kent het Vlaamsche volk en de Vlaamsche taal en weet op boeiende wijze de Vlaamsche typen te teekenen. De Vlaamsche stoelenmatter is een prettig en nattig boek. Bouwman in „De Bazuin" van 19 Juni 1914. Van dit boek gaat dezelfde bekoring uit als van den „Vlaamschen Scharenslijper", het teekent ons den Vlaming met al zijn ruwheid en originaliteit, maar ook met zijn warm hart en fijn oordeel. JDe boeken van Veltman zijn een aanwinst in de Christelijke Bibliotheek. F. v. d. B(orch) v. V(erwolde) in „Onze jonge meisjes" van 1 Joh 1914. Ook dit boek boeit door zuivere teekening van menschen en dingen, men ziet de tooneeltjes voor zich; men hoort de naïeve Vlamingen praten. Bovendien heeft Veltman de deugd dat hij niet alles zegt — een enkele maal zou de lezer iets meer willen hooren, b.v. over dien raadselachtigen Kone, *) die Charles aan Sint-Jozef deed denken — maar in de meeste gevallen is hij dankbaar voor 't verzwijgen. Ook omdat de schrijver in dit boek, meer dan in zijn eerste, in aanraking brengt met zonde en levensleed. Echter ook met genade en helde, liefde zoo sterk, dat zij hard kan zijn, en toch liefde blijven. K. W(ielemaker) in „De school met den Bijbel" van 11 Juni 1914. In dit boek is. dunkt mij, de verhouding tusschen Christendom en kunst goed getroffen. Het eene is niet aan het andere opgeofferd. Het boek geeft een warm-gekleard beeld uit het Vlaamsche volksleven, met typen, die een enkele maal aan- t-C «cuni, zooais dijv. ft.one, net stoel matterke. De schrijver deelde me echter mede, dat d ») Zie volgende recensie v«n O. j. u. d. B. in .Bloesem en Vrucht" 283 BAJE EN HAAR KERKJE. Duidelijk zal 't voor elk die dit boek leest, te bemerken zijn, dat hier een oor- en ooggetuige aan het woord is, een man die goed op de hoogte is van hetgeen er in Friesland — altijd nog in vele opzichten een eigenaardige provincie in ons land — geleefd wordt, niet het minst in de heidestreken en in die waarin de turf gestoken wordt Hij beschrijft dat leven in al zijn eenvoudigheid, en juist daarom is die beschrijving zoo schoon en juist „Baje en haar kerkje" is een boek waarmede de schrijver eer heeft ingelegd, en dat zeker ook buiten Friesland aftrek zal vinden. „Amsterdamsch Predikbeurtenblad van 17 April 1915. In dit werk toont hij denzelfden frisschen, gezonden kijk op menschen en toestanden te hebben, als b.v. in znn vroegere geschriften: „De Vlaamsche scharenslijper" en „De Vlaamsche stoelenmatter". . Baje en haar kerkje verplaatst ons op de Fnesche heide, onder zeer eenvoudige menschen. Er is niets geen grootdoenerij in dit boek, maar men voelt het leven er rn tintelen, ook het leven der echte, ongekunstelde vroomheid. Baje is de hoofdpersoon, zij de dochter van den ouderling Lieuwe Veenstra. Zij had maar één ideaal, n.1. in de heidestreek waar zij woonde, een kerkje te zien verrijzen, opdat de menschen niet eiken Zondag dien grooten afstand naar de kerk in het dorp behoefden af te leggen en daardoor dikwijls thuis bleven. Het kerkje kwam er — voor heel weinig geld — en. zh kreeg het zélfs zóó ver, dat ook'de Sacramenten er bediend werden. Wat een vreugde voor Baje en haar omgeving. Er gaat een zekere bekoring uit van wat die eenvoudige menschen doormaken. Wij hebben hier een stukje volkspsychologie, 't Zijn geen schokkende, opzienbarende gebeurtenissen, maar het is alles echt en geeft ons meer van het werkelijke leven te zien, dan vele hooggeroemde romans. 't Is een goed boek, waar een zegen van uit kan gaan. J. G. (Ds. J. Groeneweg) in het „Doetinchemsch Weekblad" van 25 Juni 1915. Jan Veltman, die zich bekend maakte door zijn eerste boeken, in het Vlaamsch gesdireven, geeft hier een geschiedenis in het Friesch. 284 Zeker blijkt hier wel uit dat hij in het Friesche volksleven, en dan nog wel in het leven van de arme Friesche heidebewoners, evengoed thuis is als in het leven van het Vlaamsche volk. Dat leven van de Friesche heidebewoners teekent hij u hier in al zijn naïviteit, en hij laat in dit boek dan zien, wat idealisme kan tot stand brengen als het een heilig vuur is, door Gods geest ontstoken. De plannenmakende Baje wordt juist door haar kerkje en de liefde die zij er voor gevoelt, voor gansch haar arme nabuurschap tot een zegen. De karakters zijn evenals in zijn Vlaamsche boeken frisch en goed geteekend. Het boek leest aangenaam. „Onze Vacatures" van 24 Juni 1915. Baje en haar kerkje is de titel van een pas bij Callenbach te Nijkerk verschenen boek van Jan Veltman, die door zijn Vlaamsche schetsen reeds vaak de aandacht trok. De schrijver heeft echter ook in Friesland geleefd, en kent het even goed als Vlaanderen. Dat getuigt het boeiend en aan te bevelen boek dat we boven noemden en dat in Friesland als daarbuiten met genoegen zal worden ontvangen. Baje is een eenvoudige vrouw die in het geloof haar kracht vindt en die zegen verspreidt 't Is een echt christelijk verhaal uit het Friesche volksleven. Of de hoofdpersoon niet wat al te mooi geteekend is, en de werkehikheid voorbijstreeft ? Ieder leze en oordeele. Men zal het zich in geen geval beklagen. A. J. H(oogenbirk) in .Bloesem en Vrucht" van Mei 1915. Jan Veltman moet geen kleine boekjes schrijven, maar grootere. Wie „de Scharenslijper" en „de Stoelenmatter" — en de groene boekjes las, zal mij dit toegeven. Ook „Baje en haar kerkje" zet 't zegel op deze uitspraak, 't Is een boek dat half aan de werken van Jan Maclaren en aan Oostloorn, half aan de schetsen van Ds. Visscher „Van de arme Friesche heide" doet denken; de menschen zijn geïdealiseerd zooals Maclaren en Ulfers 't doen. 't Landschap, de natuur, 't leven der menschen zijn getrouwelijk geteekend, zooals de dominé van Rottevalle ze weet te teekenen. Toch heeft Veltman iets eigens, 'k geloof dat de fantasiebeelden zijner vroegste jeugd, waarvan hij elders verhaalde, hem nog wel eens, en dan in andere gedaante, voor den geest zweven; dan ziet hij niet de werkelijke wereld, maar ») Zie de volgende recensie in t Friesch Dagblad, waarvan de schrijver in Friesland woont, en dus over de ai of niet werkelijkheid kan oordeelen. De heer K. W. woont in Biggekerke (Zeeland). 285 schept zich een wereld, waarin men voor f80.— een kerkje bouwt, waarin men bontgeverfde kippen verkoopt, en nog vele andere ongewone dingen doet en teekent ons die wereld zóó, dat we haar zeer lief krijgen en den schrijver met een handdruk willen danken, dat hij ons eenige uren de misères der werkelijke wereld deed vergeten, door ons te brengen in een omgeving, waarover de Heiland Zijn „Zalig" zou gesproken hebben, ja 't nog spreekt K. W(ielemaker) in „De school met den Bijbel" van 29 Aprü 1915. 'n Boek, zóó genomen uit 't Friesche volksleven, gelijk het gezien werd een kwart eeuw terug door een, die net zag in z'n intiemste uitingen en het bespieden kon in zijn meest verborgen schuilhoeken. Een boek bovendien, dat_ zonder ergens in den preektoon te vervallen, toch een predikatie is over het „ware geluk des menschen", waar in onze mammonnistischen, genotjagenden tijd ook menigeen, die zich naar Christus noemt, zijn voordeel mee kan doen. „Friesch Dagblad" van 14 April 1915. In lang heb ik niet zoo'n prachtig-eenvoudig, naïef-bekoorlijk boek gelezen als deze nieuwste pennevrucht van Jan Veltman. Ik ben blijde dat ik dit zeggen kan, omdat ik — gelijk de lezer zich herinneren zal — met Veltman's kleine verhalen niet bijster ingenomen ben geweest en ik het betreurd heb, dat hij zich met hield aan het genre, waarin hij zoo iets goeds geschreven had als „De Vlaamsche scharenslijper". Welnu, B a j e is er weer een van dit genre. Slechts de plaats der handeling is een andere; ditmaal leven we op de Friesche heide. Misschien doet daardoor het boek even aan de schetsen van Visscher denken, maar w,at deze miste, dat bezit Veltman, tLL conceptievermogen en een _ goeden, zuiveren stijl^ met gevoel voor humor en voor innigheid. Veltman toont in dit boek, dat bij als auteur het best is. waar hij, zonder bedenksels, (die zijn fort niet zijn) het leven der eenvoudigen kan teekenen zooals hij het zag, niet alleen het uiterlijke leven, want dat zoü ten slotte maar de helft zijn, maar vooral het innerlijke. En daarin is hij in zijn jongste boek zeldzaam goed geslaagd. Wij gevoelen ons hier in een geestelijk en natuurlijk reine en ruime atmosfeer, waar de beschaving niets vermooit en niets verbergt, en waar ook het waarachtiggeestelijke leven nog zoo Frisch en zoo welig bloeit, dat men er de eenvoudigen waarlijk om benijden zou. Veltman weet trouwens zelf die dingen heel eenvoudig te zeggen. „Dinkst do dan, Jannes 1 dat er 'n aparte God is in 'e natuur, en 'n aparte in de genade? 'n God voor 't lichaam en 'n andere 286 voor de ziel?" (217) Zulke heel-klare dingen, maar die gemakkelijk vergeten of omgekeerd worden, kan Veltman zoo langs den neus weg preêken. Maar hij kan meer. Zjjn Baje is een beetje 'n vreemde vrouw, maar hoe levend is zij in dit boek voor ons geworden, en wat weet de schrijver ons ook de vreemdste dingen aannemelijk voor te stellen, zelfs dien bouw van het kerkje voor tachtig gulden.... Ik durf het niet meer zeggen dat het onmogelijk is. Want toen ik Peter, een vorig maal, beoordeelde, en gewaagde van de onwaarschijnlijkheid van het gebeuren, heeft de schrijver mij met de stukken willen aantoonen, dat de zaak zich had toegedragen, zooals hij haar had geteekend. En bij ervaring weet ik dat de werkelijkheid soms romantischer is dan de verbeelding. Ik wil dus ditmaal niet weer de kans loopen hem onrecht te doen gelijk toen, — een onrecht waarover ik gaarne een peccavi spreek — maar blijf toch een beetje sceptisch op het punt van dien kerkbouw. Het doet er trouwens niets toe; met den prijs van het kerkje valt of staat dit verhaal niet; het is stevig genoeg om zonder den stut der feiten te blijven staan als een goed boek, waaraan ook literaire qualiteiten niet kunnen worden ontzegd. Er zijn bladzijden in van ontroerende schoonheid; ik denk b.v. aan „Antsjes" bezoek bij Fimke en wat daarop volgde. Slechts heb ik één bedenking, en die is dat het verhaal eigenlijk maar een half verhaal is; het mist intrigue en ontknooping. Maar 't is waar dat het ons niet als een roman wordt aangeboden, en wij er dus niet de eischen van een roman aan stellen moeten. Gaarne wensch ik Veltman geluk met dezen arbeid. G. S. (G. Schrijver) in „De Nederlander" van 8 Mei 1915. Aanteekening van den uitgever. Wat de „kleine verhalen" — „bedenksels" — betreft, deelde de schrijver mij mee, dat hij, voor zich, 't meest bezwaar had tegen de uitgave er van, omdat de personen, leiten en toestanden, hierin geteekend, zóó bekend waren in hun eigen wereld, waar hij ze leerde kennen, dat ieder daar, die deze verhalen las, de geteekende personen zou kunnen herkennen en zich de feiten herinneren. In al die verhalen is, evenzeer als in zijn „groote boeken", volle waarheid en werkelijkheid geteekend. „Bedenksels"? — Natuurlijk, een schrijver moet zijn bekende menschen en feiten vermommen m andere namen, plaatsen en bijomstandigheden; maar wie zou zoo dwaas zijn, om het onmogelijke te „verzinnen"? Het heeft den schrijver dan 287 ook zeer getroffen, dat de aanmerkingen, die gemaakt zijn op de „kleine verhalen", nooit betrekking hadden op wat terwille van de conceptie was „gefantaseerd", maar enkel en alleen op de naar volle waarheid beschreven feiten, personen en toestanden. Die aanmerkingen zonden niet gemaakt zijn, indien men wist, wat de recensent van 't Friesch Dagblad weet en schrijft, dat Jan Veltman „het volksleven zag in z'n intiemste uitingen en het bespieden kon in zijn meest verborgen schuilhoeken."