No. 53 MOLENAAR^ ELSJE DOOR W. BLOMBERG V-EMAN MET PLAATJES VAN WILLEM WIEGMANS UITGAVE H\ TEN BRINK » ARNHEM No. 53. NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. MOLENAAR'S ELSJE DOOR === W. BLOMBERG—ZEEMAN. GEÏLLUSTREERD DOOR WILLEM WIEGMANS. TWEEDE DRUK. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. HOOFDSTUK I. HET HUISJE AAN HET WILGENPAD. Wanneer je een half uur benoorden Arnhem een landweg inslaat, zie je den vierkanten kerktoren van het dorpje Z. Loop je nog een eindje verder, dan zie je de molenwieken lustig gaan. Op een afstand lijkt het net, alsof de molen vlak achter de kerk staat. In werkelijkheid verschilt het echter wel een kwartier. De kerk staat in de kom van het dorp en de molen staat aan het wilgenpad. Naast den molen staat het aardige, schilderachtige molenaarshuisje. Het dorp Z. kan geen aanspraak maken op natuurschoon. De huizen zijn laag, de straten nauw, de wegen boomloos en de velden haakt. Maar het wilgenpad is daarentegen een prachtig mooi landelijk wegje, dat door meer dan één schilder op doek is gebracht. Langs het wilgenpad slingert zich een beekje, dat hier en daar klaterende watervalletjes maakt. Groote knoestige wilgen verbergen des zomers het ruischende stroompje. Dan komen de moeders met haar kroost in het wilgenboschje schaduw zoeken en dan klautert de lieve jeugd tot boven in den stam der wilgen. De jongens spelen er schuilevinkje, de meisjes zitten er ijverig te breien. Het wilgenpad is de uitspanningsplaats voor jong en oud, groot en klein. Het is zoo aardig om te zien, hoe die wieken elkaar dan achterna zitten en molenaar Mulder krijgt des zomers vaak bezoek. De jongens en ook de meisjes vinden het altijd weer mooi, om te zien hoe die graankorrels fijn gemalen worden. En baas Mulder houdt van kmders. Ze mogen mee helpen om de zakken aan- en 4 af te dragen. Hebben ze dorst van 't sjouwen, dan mogen ze wel even bij Elsje om een kom vragen. Dat zelf water putten is'ook al een heel amusement. — Iedereen op Z. is goede maatjës met Mulder en zijn eenigste dochter Elsje. En dan, achter het molenaarshuis is een groote boomgaard. Wie goede maatjes met Mulder is, mag ook wel eens helpen kersen-plukken of peren-schudden. Is het wonder, dat het wilgenpad met den molen en het molenaars-huis in den zomer vaak en graag bezocht worden? Maar 's winters? Ja, dan is de weg meestal slecht, dan zijn de boomen kaal. Dan zwiept de wind door de ontbladerde takken, dan treedt de beek buiten haar oevers, zoodat het wilgen pad bijna niet begaanbaar is. De molenaar kan zich daar niet aan storen, hij laat zijn molen draaien en brengt met paard en kar zijn zakken meel naar den bakker. Of Wel, hij gaat naar de stad en komt vaak niet voor den avond weer.' Soms gaat Elsje mee en dat zijn feestdagen voor haar. Dan doet ze haar inkoopen voor de huishouding en dan kijkt ze haar oogen uit voor die mooie winkel-étalages en als ze dan weer naar Z. terugkeeren, dan vindt ze haar dorpje zoo klein, o, zoo klein. Dagen daarna kan ze dan nog terug verlangen naar het gezellige stadsleven. Hè, wat heeft ze het dan toch eenzaam! „Zullen We maar in Arnhem gaan wonen?" plaagt vader dan. ,,'k Wou best," zucht Els. Maar dan vertelt vader haar van moeder, die niets van drukte en menschengewoel hield en die nergens liever was dan in het huisje aan het wilgenpad. Als vader over moeder vertelt, luistert Els met open mond. Ze heeft nog maar een heel vage herinnering van Moeder. Ze ging pas naar de groote school, toen moeder stierf. En toen kwam grootmoeder en die zorgde zoo goed en liefderijk voor haar, als moeder zou gedaan hebben. Het laatste jaar, dat Elsje op school was, werd grootmoeder ziek En Elsje mocht van den meester thuisblijven om grootmoeder op te passen en het huiswerk te doen. Toen had ze de handen vol. Vrouw Drosser kwam wel wasschen en het ruwe werk doen, maar de boel moest toch alle dagen aan kant gemaakt en het eten moest toch gekookt'worden. Elsje stqnd 's morgens om zes uur op en ze had den geheelen dag werk. Ze zorgde ook, dat grootmoeder op tijd haar drankje kreeg en ze kookte een lekker soepje voor de zieke. „Laat de bedsteê-deuren maar open," zei grootmoeder dan. „Ik mag je zoo graag bezig zien en het doet me zooveel genoegen, dat je zoo handig en flink bent." Dan kleurde Elsje van plezier en ze deed nog eens zoo hard haar best. Maar op een nacht werd grootmoeder heel benauwd en vader maakte Elsje wakker. Snikkend had Elsje haar, hoofd op grootmoeders dek gelegd en zachtkens had grootmoeder haar over de blonde vlechten gestreeld. „Stil mijn liefje, stil, grootmoeder gaat naar je moeder in den hemel." „Wat moet ik dan?" had Elsje droevig gevraagd. Jij moet je vader helpen. Je hebt in deze weken veel geleerd kind. Blijf altijd in het molenaarshuisje, Elsje. Daar is het vredig en goed." Vader was ook bij het bed gaan zitten en hij had Elsje op zijn schoot genomen, net alsof ze nog een klein meisje was. En zoo dicht bij elkaar hadden ze gewacht, geweend en gebeden, tot een vriendelijke engel kwam, die grootmoeder naar den hemel bracht- De eerste dagen was Elsje radeloos van smart geweest. En vader had haar stil laten begaan. Hij had zelf gewerkt voor twee, want hij hield van ordelijk en net. De knecht moest toch zijn warm drinken op tijd hebben en zij zelf moesten toch ook zorgen voor den inwendigen mensch. Toen grootmoeder begraven was, had vader zacht tot Elsje gesproken over de toekomst. „Zou ze nu eerst haar laatste leerjaar naar school gaan en dan vaders huishoudstertje worden?" „Wie moet dan nu voor u zorgen?" „Ik zelf," sprak de molenaar. Plotseling werd Elsje wak- 5 ker geschud. Ze had al die dagen maar aan haar eiger verdriet gedacht, en ze had haar vader, die toch ooi zoo alleen achterbleef, maar laten sjouwen en werken „Vadertje," sprak ze flink. „Ik denk wel, dat de meester het goed vindt, als ik nu van school ga. Ifc word de volgende maand al 12 en meester zal besl begrijpen, dat u me noodig heeft." „Weet je wat kind, ga vanmiddag eens even bij meester aan en bepraat dat eens. Het is mooi, zachi lenteweer. De lucht zal je goed doen." Vaders voorstel was Elsje niet onwelkom. Nu ze na de dagen van leed en smart het hoofd weer hac durven opheffen, voelde ze groote behoefte om ei eens even echt uit te zijn en alle lasten en zorger eens van zich te schudden. Om half. vier ging dt school uit en tegen vieren stapte ze het hek van hei schoolmeestershuis binnen. De meester was in z'i tuin aan het wieden, maar bij de naderende voet stappen keek hij op. „Wel Elsje Mulder! Kom erin kind, daar doe je goed aan." „Dag meester. Ik kwam u wat vragen." „Gaat er maar in. De thee is klaar. Ik volg zoc dadelijk." Elsje klopte goed de modder van haar voeten er trad de kamer binnen. De meester woonde hier hee alleen. Zijn vrouw was sinds jaren dood, zijn kinde ren waren getrouwd. Vrouw Simpels, een vrouw var het dorp, zorgde voor het huishouden en kookte he eten, maar overigens hielp meester Holm zich zelf En toch was hij altijd vroolijk en welgemoed. „Ziezoo kind, hier ben ik. En wat wou je nou?" Eerst haperend, toen vlotter kwam Elsje, met haai voorstel voor den dag. „Je hebt op school genoeg van de lessen geprofi teerd kind. Ik zou zeggen, het is nu plicht, dat je je vader helpt. Dus je bent schoolkind af." Elsje had het wel geweten, dat meester het goec zou keuren. Ze vroeg aan meester, of zij nu een; thee voor hen beiden in mocht schenken. 6 7 „Dat zal me een waar feest zijn," zei hij lachend. Maar toen hij zag, hoe handig en flink het die kleine Els van den molenaar afging, werd zijn gezicht ernstig en nadenkend. „Elsje, kind," begon hij op vaderlijken toon. „Je weet wel, dat er in den Bijbel staat, dat het goed is, dat men het juk in zijn jeugd draagt. Ik geloof wel, dat jij straks ook een juk moet dragen. Alle dagen dezelfde plichten, dezelfde zorgen, dat wordt wel eens eentonig, vooral voor een jong meisje. Maar vergeet dan niet Els, dat de Heer zelf je dat juk op de schouders gelegd heeft en laat het je een troost zijn, dat Hij gezegd heeft: „Mijn juk is zacht." Aandachtig had Els zitten luisteren. Meester kon het altijd zoo mooi zeggen. Nu, 't leek haar heusch zoo erg niet bij vader thuis te komen. Och, zij vond het op school ook wel prettig, maar thuis was je toch vrijer. Vader was zoo gemakkelijk, hij vond alles altijd goed. En met veel dingen hielp hij haar. In den drukken tijd hadden ze ook nog een knecht op den molen. Die at alle dagen mee, maar dan schilde hij ook de aardappelen. Dat deed hij altijd voor grootmoeder, dus dat zou hij voor haar ook doen. 's Avonds zat ze te breien of te naaien en dan las vader vaak voor uit een boek uit de dorpsbibliotheek. Hé, dat was toch zoo gezellig. Nee, zooals ze dat nu bezag, was dat juk niet zwaar, het leek zelfs heelemaal niet op een juk. "Wat ging ze een mooien tijd tegemoet. Grootmoeder zei altijd: „De zomers vliegen hier om, want je hebt aanloop van den morgen tot den avond." 't Was grootje wel eens te druk, die hield niet van veel praten, die hield veel meer van rust en stilte. Maar zij zou het juist gezellig vinden. Meester Holm beloofde bij het afscheid nemen, spoedig eens bij vader aan te wippen. Elsje wist wel, dat vader dat heel prettig zou vinden. Vader had nog bij meester Holm school gegaan en moeder ook. Verruimd en verfrischt kwam Els thuis en toen ze merkte, dat vader nog op den molen wa$, ging ze even naar hem toe. „Hè, je wordt mijn oude Elsje weer," 8 zei vader, toen ze hem met schitterende pogen !van het onderhoud vertelde. „Maar ik zal nog alle dagen aan grootmoeder denken, " vervolgde Els. Het leek haar heiligschennis,'dat ze nu weer vrpolijk kon zijn. ,t w- „Dat zullen we beiden," zei vader, „maar ik weet zeker, dat grootmoeder niet zou willen, dat we om haar bleven treuren. Zij is nu gelukkig enf; ons past dankbaarheid, dat we haar zoo lang bezaten."' Aan vaders arm ging Elsje het huis binnen en. ze dacht er aan, hoe flink en moedig toch haar vadertje was. Moeder was heengegaan, grootmoeder: was heengegaan en hij had niets over dan haar, een klein, onervaren meisje, die bij lange na grootmoeders plaats niet zou kunnen innemen. Maar vader klaagde en morde niet, hij deed stillekens zijn werk. Onwillekeurig vergeleek Elsje vader met meester Holm. Meester Holm was natuurlijk veel knapper en veel verstandiger dan vader. Hij kon het ook zoo mooi zeggen,, wat bij dacht. Maar toch voelde Elsje het, ja zij wist het heel zeker, dat er in het hart haars vaders mooie, goede gedachten waren, ze wist, dat haar vader heel dicht bij God leefde. En dat was toch nog meer waard jdan mooie woorden. t, ;.;■ Ze zou de belofte aan grootmoeder gedaan yervgltaa, ze zoü vader nooit verlaten, ze zou altijd en^ltijd in het molenaarshuisje blijven aan het wilgenpad. HOOFDSTUK Ih De kleine lord. Een zomer was voorbij gegaan en een winter was voorbijgegaan en het werd weer lente. Het voorjaar zette vroeg ,in. De eerste vergeet-mij-nietjes had Elsje afgeplukt; ze had ze in een fleschje gedaan en op grootmoeders sterfdag had ze de bloempjes neergezet op grootmoeders graf. Nee, ze had grootmoeder niet vergeten. Trouw had ze haar, belofte vervuld, ze was vaders hulp geweest. Den eenen dag ging het haar beter af dan den anderen, maar vader had toch, telkens beweerd, dat hij zoo'n knap, flink huismoedertje had> Een heel enkelen keer had ze het gevoeld als een juk en dan had ze aan meester gedacht. In den eersten tijd miste ze de schoolvriendinnen. Als zoo's middags de bezigheden waren afgeloopen en vader naar den molen ging, dan was het toch wel heel stil . in huis. Soms was het zoo stil, dat het haar droef om het; hart werd en dan ging ze naar vader. Ze liep dan zoo'n beetje in den molen heen en weer, en vader begreep het wel. „Help maar mee, zakken dicht binden," zei hij vaak. Of:. „Breng dit briefje eens even naar bakker Bruist." Zoo had vader haar door dien eersten moeilijken tijd heen geholpen. En toen het April werd en de vriendinnen zelf van school gingen, kreeg ze ook meer aanloop. En toen de kersen begonnen te rijpen, kon ze net zooveel vriendinnen krijgen als ze maar wenschte. Dan was ze heusch wel eens blij, wanneer ze's avonds rustig met vader alleen was. Vader ging zelden uit zonder zijn Elsje. In de lange winteravonden ging hij wel eens uit schaken bij den burgemeester, die evenals molenaar Mulder een groot schaakliefhebber was. Toen grootmoeder gestorven was, had mevrouw Winters, de vrouw van den burgemeester, gezegd: „Als je Zaterdag komt, breng Els dan mee, dan heb ik ook gezelschap.' Die Zaterdagsche schaakavondjes werden voor Els een bron van genot. 9 10 De burgemeester had zes kinderen, drie meisjes en drie jongens. Als Els met haar vader kwam, lagen de vier oudsten onder de wol. Maar Beppie en Beitje, de tweelingen, moesten nog op hun nachtrust gebracht. En dan mocht Elsje meehelpen de kleertjes opvouwen, de groote wieg in orde makèn en de twee fleschjes vullen. Dat vond ze toch zoo'n heerlijk werkje. Eindelijk vertrouwde mevrouw haar ook toe een der kleintjes te voeren. Nam mevrouw Beppie, dan kreeg zij Bertje op schoot. Een groote stoof werd dan onder haar voeten geschoven en dan zei mevrouw lachend: „Elsje, de baker." Als dan eindelijk de beide baby's in hun wieg lagen, ging mevrouw chocolade-melk koken en Els mocht roeren. Dan kwamen vader en de burgemeester ook binnen. En die burgemeester wist toch zooveel grappige verhaaltjes te vertellen. De tranen liepen Els soms langs de wangen. Als ze naar huis gingen, kreeg ze van mevrouw vaak een mooi boek mee. Eens op een avond zei mevrouw: „Vanavond krijg je De kleine Lord mee.'' „Wie is dat, mevrouw?" Vroeg Els verbaasd. „Dat is de titel van een mooi boek. Vanmorgen ruimde ik een kast op en toen vond ik het. Onze oudste kinderen hebben het verslonden." Nu, Elsje verslond het ook. Voordat ze weer bij mevrouw Winters kwam, had zé het wel driemaal gelezen. Toen vrouw Drosser kwam werken, verhaalde ze er haar heele stukken uit en vrouw Drosser vertelde, dat zij eens bij een mevrouw gediend had, die een jongetje had, die ook zulke lange blonde krullen had en ook een zwart fluweelen pakje droeg met een witten kraag. Dagen lang liep Elsje te denken over De kleine Lord. Hè, als ze eens zoo n schattig broertje had. De daaropvolgende week mocht ze met vader de buitenklanten bezoeken. Eerst gingen ze naar Arnhem en toen den Rij ndijk% langs naar de grenzen, 't Was voor Elsje een plezierreisje. Bij de boeren werd ze goed onthaald eh ze had schik in de Geldersche boerenjongens en -deerns. 11 yGeen een lijkt er op de kleine Lord, hè vader?" zei ze onderweg. „Wel neen Els, dat is een boekenkind," zei vader. „Maar," vervolgde hij, „zie de lucht eens betrekken. We moeten er vaart achter zetten, anders krijgen we een bui." „Och Vader," riep Elsje plotseling, „zou daar een zieke vrouw liggen?" „Waar?" „Daar aan den dijk. O, kijk toch eens, een kindje speelt naast haar in het gras." „Ze is misschien moe," en zich wendend tot zijn paard, riep hij: „Vooruit Bles, wij moeten op huis aan." „Och vader," laat u ze meerijden," riep Els. De molenaar was niet dadelijk bereid aan Elsjes wensch te voldoen. De eerste regendroppels vielen al en het was nog een heele afstand naar Z. Toch liet hij den wagen stilhouden. Was de vrouw ziek, dan 12 zou hij hulp verleenen, dat sprak vanzelf. Hij sprong op den weg en keek van terzijde naar de vrouw. Deze lag nog onbeweeglijk, terwijl het kind bloempjes plukte aan haar voet. Hij deed eenige stappen in haar richting en vroeg: „Is u ziek? Kan ik iets voor u doen?"' . De vrouw keek hem aan met een blik zoo treurig, dat de molenaar er dadelijk door verteederd werd. Hij zag al heel gauw, dat de vrouw op" en top een dame was. Het kindje keek hem met kleine lodderoogjes aan en liet toen zijn blonde kopje tegen moeders arm leunen en sliep rustig in. De vrouw trachtte met haar anderen arm hem toe te dekken met een wit wollen sjaal. De molenaar hielp haar, zoo goed hij kon. Toen herhaalde hij zijn vraag. De vrouw zei iets, maar in een taal, waarvan Mulder niets verstond. Toen wenkte de molenaar Elsje. Ze moest de leidsels maar even om een boom slaan. „Ik kan haar niet verstaan, zeg jij eens wat tegen die dame." „Gaat u met ons mee?'' vrpeg Elsje. Weer kwamen er woorden, klanken, maar ook Elsje kon er geen wijs uit worden. „We moeten ons toch verstaanbaar maken, de vrouw ziet er zoo lijdend uit en het begint hard te regenen," vond de molenaar. Elsje maakte een mimiek van naar den wagen te gaan en ja, de vrouw trachtte zich op te heffen. Voorzichtig nam Elsje het kind. Ze kon niet nalaten even naar het kleine gezichtje te kijken. O, wat een snoezig ventje. En kijk, hij had blonde krullen, net gouden kurketrekkertjes. Hij lijkt op De kleine Lord. Natuurlijk is hij jonger. .. .", . „Leg hem even in 't gras en ondersteun zijn moedér," zei de molenaar. Maar neen, 't ging niet. De arme vrouw zakte telkens in elkaar en Elsje kon haar niet tegenhouden. „Neem jij het kind, ik zal voor de vrouw zorgen." En. de molenaar droeg de zieke in zijn armen en legde baar voorzichtig in den wagen. Een bundeltje zakken schikte hij tot hoofdkussen en zijn eigen jas diende tot deken. Dankbaar keek de vrouw hem aan 13 en tóen zochten haar oogen den jongen. Elsje ging vlak tegenover haar zitten met het kind op haar schoot. De regen nam toe. Bliksemstralen doorkliefden de lucht, de donder rommelde, 't Werd noodweer. „Kon u maar schuilen,'' sprak Elsje. „Bij de kromming krijgen we het burgemeestershuis. Daar moet ik de bui maar afwachten. De burgemeester kan misschien met die dame spreken en haar helpen." Toen de molenaar de oprijlaan inreed, kwam de burgemeester uit het woonhuis. „Ik zag je aankomen. De stal is open. Laat Els maar gauw naar moeder de vrouw gaan. Maar hebben jullie nog meer passagiers?" De molenaar sprong van den bok en deelde in enkele woorden mee, wat hem onderweg was overkomen. Behoedzaam droegen ze nu de vrouw, die steeds pijnlijker kreunde, uit den wagen. „Het lijkt wel Russisch, wat ze spreekt," zei de burgemeester. „Misschien kan dokter Bosch haar verstaan, ik zal er straks dadelijk heengaan." Elsje bracht mevrouw op de hoogte en in een zijvertrek, dat ook Wèl tot logeerkamer diende, werd de arme zieke stumperd op een zacht bed neergelegd. Els nam het jongetje mee naar binnen. Het sloeg zijn oogjes op; lieve, blauwe kijkertjes. De kinderen verdrongen zich om hem heen en hij lachte ze toe. Elsje streelde de blonde, zijden krullen en ze fluisterde: „De kleine Lord, ja de kleine Lord." Mane, de oudste der kinderen, nam een lepeltje pap uit het bord der baby's eh hield het 't ventje voor. Zijn mondje maakte een happende beweging. „Zal ik het hem voeren?" vroeg Elsje. „Doe het gerust, er is voor de kleintjes nog genoeg in de pan," sprak Marie. En Elsje ging weer in den grooten sto«l zitten, waar ze 's Zaterdags-avonds vaak in zat. Jan gaf haar de stoof en ze stak het volle lepeltje in het geopende mondje. „Hij is vast ouder dan Beb en Bertjé," zei Julie, die al maar stil had staan toekijken. 14 „O, ja veel ouder," riep Wim, „hij heeft al een mondje vol tanden." „Zou hij loopen kunnen?'' vroeg Jan. „Laat hem nu eerst eten,'' oordeelde Marie. En het ventje at en at, tot het bordje geheel leeg was. Juist kwam mevrouw binnen, die zoolang hulp verleend had bij de zieke vrouw. „Hij eet zoo lekker moes, mag hij nog wat?" vroeg Mariê dadelijk. „Welzeker, er kan meer gekookt worden." Marie vloog al naar de keuken en Elsje veegde met een doek het papmondje schoon. „Wat een schatje!" sprak mevrouw, pljpl „Hoe is het met zijn moeder?" informeerde Els. „De dokter kan ieder oogenblik komen, maar ik vrees, dat de vrouw hard ziek is. Ze ligt nu rustig en je vader rijdt naar den dokter." Het kleine kereltje was van Elsje's schoot gegleden en begon nu over den grond te kruipen tot groot vermaak van al de Wintertjes. Daar kwam de wagen weer aanrijden en daarnaast de dokter op zijn. fiets. Mevrouw verliet de kamer. Een nieuw bord pap werd binnengebracht en de voederpartij begon opnieuw. Het kereltje had nu echter spoedig genoeg. Het begon allerlei leuke geluiden te maken, het trok Marie aan haar vlechten en greep Jan bij zijn neus. De kinderen gierden het uit van pret. Daar kwam molenaar Mulder binnen. „Kom Els, we moeten bp huis aan." . „Maar waar moet het jongetje dan heen?" „Ja, dat weet ik ook niet," zei de molenaar. „Och, laten we hem meenemen," smeekte Els. „Maar kind, dat zal de moeder niet willen." „En als die nu zoo ziek is? ' Gelukkig, daar kwam de burgemeester binnen. Die zou raad kunnen schaffen, ,,'t Is een treurige geschiedenis," begon hij. „De vrouw moet zoo spoedig mogelijk naar een ziekenhuis, waar ze een ernstige operatie zal moeten ondergaan. Dokter Bosch heeft reeds naar Arnhem om een ziekenwagen getelefoneerd. En wat 15 het gekste is, de dokter kan haar ook niet verstaan. Hij weet alleen, dat ze een Russin is en dat ze op weg is naar haar familie. Ze heeft vrij veel geld bij zich, maar haar naam is hij nog niette weten kunnen komen. Haar zoontje is bijna twee jaar en hij heet Eric. Dit is alles, wat we weten. Nu is de groote vraag: „ Wat moet er met den jongen geschieden ?" „Dien nemen wij mee, hè vader," riep Els verheugd, 't Leek haar heerlijk, zoo'n klein kereltje op te mogen kweeken. Had ze niet pas nog verlangd naar een lief, klein broertje, die op den kleinen Lord geleek? En leek hij niet sprekend op den kleinen Lord? En wat een mooien naam had hij: Eric. — De burgemeester keek eens naar den molenaar. „Ja, Mulder, jij moet het weten. Anders zou ik het kind kunnen uitbesteden," begon de burgemeester. „Hè vader, maar dan nemen wij hem toch," riepen Marie, Jan, Julie en Wim. „Welja, wij hebben nog geen kindertjes genoeg," schertste de burgervader. „Ik wil het kind graag meenemen, als Els zijn moedertje wil zijn," sprak de molenaar. Een stevige kus van Els was het beste bewijs van haar graag willen. Vlug wikkelde Els den kleinen Eric in de wollen sjaal en na eèn hartelijk uitgeleide vertrok de kleine stoet. „Laat hem even zijn moeder groeten," sprak mevrouw,, terwijl ze Elsje voorging naar het zijvertrek. De arme' vrouw strekte haar handen uit naar haar kleinen schat, terwijl de tranen haar langs de wangen liepen. Ze kuste hem telkens en telkens en gaf hem toep aan Elsje. Als bij ingeving drukten de burgemeestersvrouw en Elsje de hand der zieke en de arme vrouw keek haar met een blik vol dankbaarheid aan. „Ja," dacht Els, „dl zeggen we niets tégen elkaar, we begrijpen elkaar toch." Toen sloot de zieke de oogen en haar lippen bewogen zich. „Ze bidt," fluisterde mevrouw Winters. Stil wenkte ze Els nu met het ventje te vertrekken. „Mamme, Mamme," riep Eric wijzend op de kamer- 16 deur, maar Elsje wist hem aardig af te leiden, zoodat d.« waterlanders, die op komst waren met te voorschijn kwamen. ' , , >' Mulder en zijn dochtertje hadden heel wat te overleggen. Waar moest het kereltje slapen? Wat moest hij eten? Hoe kregen ze kleertjes? Dat waren allemaal vragen, die beantwoording eischten. We hebben nog een klein ledikantje op zolder, waar ik vroeger in sliep. En er ligt beddegoed in, zei Els. • -Dat haal ik direct," sprak vader. Zoodra ze thuis kwamen, kregen ze de handen vol werk Els zette Eric op den grond met de knoopendöbs. Hij scheen dat dadelijk prachtig speelgoed te vinden en bezaaide den grond met knoopen van allerlei soort Terwijl vader het beddezaakje m orde bracht, ging Els tafel dekken en brood snijden, want ze wist wel van mevrouw Winters, dat kleine kindertjes vroeg ter rust moeten gaan. . , „We hebben ook nog een tafelstoel, nep vader van boven. . +~e^ O heerlijk, ik kom u helpen sjouwen. Vlug stofte Els het meubelstuk af en één, twee, drie, daar zat het baasje in den stoel. Hij begon een keel op te zetten, omdat hij nu zijn dierbaar speelgoed miste, maar Els zette de half ledige knoopendoos naast hem. Maar daar viel zijn oog op het wittebrood. „Lust Ene dat? vroeg Els. Hij knikte met zijn kleine kopje van ja. , „Kom vader, laten we gauw beginnen. Hij heelt al weer honger." . T* „ . .. , . Op een klein tinnen bordje kreeg Ene zijn boterham in dobbelsteentjes gesneden. Uitgezonderd een enkel stukje, dat op den grond verdween, at Lric aéties zijn boterham op. Els hield de oogen niet van hem af. Ze hoopte toch zoo, dat hij altijd en altijd bij, haar kon blijven. Maar neen, daar zag ze weer de arme moeder- voor zich. Ze zou bidden voor haar herstel. Terwijl vader uit den biibel las, zakte hnc s kopie al schuiner en schuiner. Zijn oogjes gingen toe. „Maak maar vlug het bedje in orde en kleed hem 17 voorzichtte uit." Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Elsje moest op de bovenste plank van de linnenkast naar lakentjes en sloopjes zoeken en naar een heel klein nachtjaponnetje. En toen het bedje klaar was, tilde yader den kleinen baas uit den stoel en lei hem op Elsjes schoot en samen kleedden zij hem uit, stukje voor stukje. Bij het aandoen van zijn nachtponnetje werd hij wakker, maar toen vader hem in het ledikantje lei, vielen zijn oogjes weer toe en weldra sliep hij. Nu hielp vader zijn kleine Els met het opruimen van de kamer. „'t.Zal je niet meevallen kindje," zei Mulder ietwat bezorgd, toen Elsje zich doodvermoeid op een stoel liet neervallen. „'t Went wel," sprak ze. „Vindt u ook niet, dat het kind ons eigenlijk werd toevertrouwd?" vervolgde ze. „Ja, mijn kind, God bracht het op onzen weg." HOOFDSTUK III. Moedertje Els. Nu wist Els niet meer, wat'verveling en eenzaamheid was, want de kleine Eric hield haar den geheelen dag bezig, 't Viel niet mee. Vader had wel gelijk gehad. Omdat ze zooveel van het ventje hield, wilde ze de zorgen niet tellen. Als een loopend vuurtje werd het gebeurde in Z. bekend. De bezoeken in het molenaarshuisje waren ondanks den slechten weg van het wilgenpad, talrijker dan ooit. Ieder wilde het ventje zien, ieder wilde iets naders omtrent die vrouw weten. Els vond die belangstelling eigenlijk heel vervelend en Eric vond het nog vervelender. Soms brulde hij het uit en als een of ander boerenvrouwtje hem op schoot wou nemen, trok hij zoo vervaarlijk aanhaar muts, dat ze hem wel moest laten gaan. Toch werd Elsje ook bijgestaan met raad en daad. Ervaren moedertjes gaven haar wijze lessen over voeding jVIolenaar's Elsje. 18 en kleeding. Die had nog wat kousen, een ander nog wat ondergoed, dat Eric zeker zou passen. Toen die eerste dagen voorbij waren en het nieuwtje er wat af was, kreeg Elsje ook meer rust. Vader hielp haar trouw mee en op vaders verzoek kwam ook vrouw Drosser een keertje extra. lederen dag ging Mulder even informeeren op het burgemeestershuis, of er al iets naders omtrent Eric's moeder bekend was. Dienzelfden avond was ze nog naar Arnhem. vervoerd en den volgenden dag was de operatie geschied, volgens menschelijke berekening met goeden afloop. „Zou ze gauw beter zijn?" vroeg Elsje aan vader met iets van angst in haar stem. O, 't zou haar zoo heel, heel erg spijten Eric spoedig te moeten missen. „We moeten het hopen en bidden, want, al trachten we nog zob goed voor Eric te zijn, niemand kan hem het gemis van een moeder vergoeden. En dan, we weten zoo heel niets van het kind. De dokter heeft nu wel den naam weten uit te vorschen", vertelde de molenaar. „Bij een onderzoek vond hij tusschen'de kleeren der dame een pas, welke toebehoorde aan Frau Kaldenkirch en kind. Dus de jongen zou. Eric Kaldenkirch heeten." „Wat een rare naam, vader." ] n't Is heelemaal een wonderlijke geschiedenis. De vrouw draagt een Duitschen naam en spreekt Russisch. Dokter Bosch zou morgen probeeren een gesprek met haar in het Duitsch te voeren. Vandaag was haar toestand zeer ernstig." „Daar komt de burgemeester aan," riep Els. „Wat kijkt hij somber. Hij heeft vast iets op zijn hart, vader." Mulder opent de deur en- vraagt: „Wou u me soms alleen spreken ? Dan stuur ik Elsje met een boodschap naar het dorp." . „Nee Mulder, wat ik je te zeggen heb, mag Elsje ook hooren. Zij heeft er belang bij." De burgemeester zet zich in het woonvertrek neer. Hij schijnt te zoeken naar woorden. Eindelijk vraagt hij: „Slaapt de jongen?" 19 „O ja, hij is al een uur heerlijk in de rust,'' vertelt Els. Ze voelt echter, dat de burgemeester iets droevigs te vertellen heeft, wat, Eric betreft. • „Zijn moeder," begint meneer Winters, hij kucht even, ziet eens naar buiten en zegt weer: „Zijn moeder is dood." Verbaasd, versuft, bedroefd zitten ze daar bij elkaar. „We moeten nu over den jongen praten," gaat de burgemeester voort, die zijn kalmte heeft bewaard. „Een uur geleden is Frau Kaldenkirch zacht en vredig ingesluimerd. Behalve dien pas. zijn er geen papieren bij haar gevonden. Aan haar kleeding is te zien, dat ze van goede familie is, maar haar goed is ongemerkt. Toch kan men zien, dat er vroeger een merk op gestaan heeft. In haar beurs zit betrekkelijk veel geld, maar natuurlijk veel te weinig voor de opvoeding van den jongen. Ik zal nog heden in Russische, Duitsche en Hollandsche bladen een oproeping plaatsen. Mogelijk, dat we licht in deze duistere zaak krijgen. Maar, wat moeten wij voorloopig met het ventje aanvangen? Ik kan pogingen in het werk stellen, dat hij in een weeshuis komt, maar... „Burgemeester", riep Mulder plotseling, „die jongen blijft natuurlijk bij ons, tot de familie hem opeischt. Wij houden van het kereltje, hè Els?" „Ik zou hem altijd willen houden," antwoordde moedertje Els. „Maar denken jullie je eens goed in, voor welke moeilijkheden je straks komt te staan," raadt de burgemeester ernstig. §lm^ „Burgemeester," zegt de molenaar en zijn oogen hebben iets stralends, „burgemeester, ik geloof aan Gods hulp." „Dan beveel ik je den klejnen Eric aan. Ik weet, dat hij in beste handen is." Na nog wat over en weer gepraat te hebben, gaat de burgemeester naar huis en Mulder en zijn Elsje zitten nog langen tijd zwijgend tegenover elkaar. Beiden zijn vervuld met droeve gedachten over het aardige ventje, dat daar in het opkamertje zoo rustig sluimert, onbewust van het groote verlies, dat hij geleden heeft. 20 Nu ben je moedertje Els geworden,-' zegt de molenaar ernstig, terwijl hij zijn grooten sterken arm om zijn dochtertje slaat. „Verontrust je dat niet kmd? Nee vader, dat niet. Toch vind ik alles zoo heel, 11CC1 Gig ucmig. * " ••«• .»wv«T> van me te hopen, dat zijn moeder niet gauw haar jongen zou komen halen. Maar heusch vader, ik heb toch gebeden, dat zij beter mocht, worden.'' Opnieuw komen er tranen. Maar Mulder zegt troostend: „Stil Elzeke. stil. Wees maat een flink, dapper moedertje voor onzen jongen. Hoor ik hem daar niet?" Els is al de kamer uit en komt even daarna met Eric op den arm binnen. „Wat ziet hij er "heerlijk gezond uit. „Memme, Memme, roept hij lachend. „Zeg maar Els, Els," praat de molenaar hem voor. „E, E, E," roept hij nu tot groot vermaak van Elsje. „Maar dan is dat pappa," vertelt Els hem. „Zeg dan pappa.' En ja hoor, daar kraait hij: „pappa, pappa." Lachend neemt de molenaar hem od ziin arm, laat hem paardje rijden op zijn knie en belooft hem een mooi houten paard ,waar Eric alle dagen mee rijden mag. Ta Eric wordt de koning in huis. Alles draait om zim 'hoogheid, 's Middags, als Els naar het dorp moet, gaat Eric mee. Van de dominee s vrouw heeft hij een mooien sportwagen gekregen. De vrouwen komen uit haar huizen, als Elsje met hem de dorpsstraat doorrijdt. ,,'t Is net een prinsje," zeggen ze tegen elkaar. 21 „Gelijk hebben ze," denkt Els. „Maar hij is ook „de kleine Lord." En haar hart zwelt van trots. „En wat ziet hij er altijd lief uit," zegt een ander. Maar Els heeft nog nooit zooveel genaaid, als den laatsten tijd. En van dien mooien fiuweelen lap, dien vader haar op haar verjaardag gaf, maakte zij een Zondagsch pakje voor haar kleinen schat. Juffrouw Blij van de naaischool knipte het en toen het klaar was, gaf juffrouw Blij een keurigen witten kraag, die stak zoo mooi af bij het zwarte fluweel. „U heeft ook De kleine Lord gelezen, hè?" vroeg Els aan de naaijuffrouw. ,Ja kind, hij is het sprekend." „Ja, sprekend," herhaalde Els. Molenaar Mulder ging niet meer uit schaken bij den burgemeester. Hij kon Eric niet meenemen. Die moest naar bedje, t Was zoo eenzaam voor Els, alleen met het ventje bij avond thuis te zijn. Nu kwam de burgemeester maar in het molenaarshuisje. „Ik kom eens naar mijn pupil kijken," zegt de burgemeester dan. En wanneer Eric nog wakker was, speelde de burgemeester kiekeboe met hem, achter 't bedgordijn. Dan kraaide de kleine baas van belang. Het duurde niet lang, of hij zei oom tegen den burgervader. Dat had Elsje hem geleerd. „Hij is ook een neefje van mij, hè jongen?" lachte de burgemeester dan. Ook mevrouw kwam vaak eens overwippen en dan bracht ze de tweelingen mee. Mulder had zelf een groot loophek voor Eric getimmerd en als Bertje en Beppie er dan ook in werden gezet, was het een lust om dat leuke trio bezig te zien. Eric, die zooveel ouder eh grooter was, aaide dan telkens de kleine mollige handjes van de tweelingen „Hij krijgt van mij zijn eerste, echte jongenspakje," vertelde mevrouw Winters op een keer. Eenige dagen daarna kwam ze er reeds mee aan. Ik zal je vader eens verrassen," zei ze tegen Els. Stilletjes deed ze Eric broek en kieltje aan. De kleine wijze bengel stak dadelijk zijn knuistjes in de broekzakken. „Ga maar naar pappa," zei mevrouw Winters. De molenaar was nog op den molen. Maar Eric wist best, waar hij pappa vinden moest. Met zijn korte 22 dikke beentjes stapte hij het erf over, op eenigen afstand gevolgd door de burgemeestersvrouw en Elsje. „Pappa, pappa," riep hij voor de deur. De molenaar kwam naar buiten. „Wie is die groote jongen?" '$Êm „Ejik, Ejik," antwoordde hij. Toen tilde de molenaar hem op zijn schouder en nam hem mee naar binnen. De knecht moest toch ook eens zien, hoe groot Eric opeens geworden was. Eric kwam nooit alleen op den molen. Dat was niet vertrouwd. De wieken konden hem wel niet raken, maar hij mocht eens lust krijgen het trapje op te klimmen. En dat trapje was voor zoo'n klein baasje levensgevaarlijk. Zoolang Eric er was, sloten de molenaar en zijn knecht het deurtje, dat toegang gaf tot den molen. Maar 't was altijd een feest voor hem, als hij naar binnen mocht. „Nu is hij een groote kerel geworden, nu mag hij ook naar boven," zei de molenaar. En met zijn kostbaren last op den schouder, ging de molenaar het trapje op naar boven. Op den omloop zette hij den jongen even neer. „Eje, Eje," begon hij opeens te roepen. „Waar is Elsje?" vroeg Mulder. Het kleine dikke vingertje wees in de richting van het huisje. En ja hoor, daar stond Elsje. Ze wuifde naar boven en Eric stond te trappelen van plezier. 23 Toch leek hem de afstand, die hem scheidde van Moedertje Els, wel wat groot. „Eje toe, Eje toe," smeekte hij. Kussend hief de molenaar hem weer op zijn schouder. Ja hoor, wij gaan weer naar Elsje toe." Sinds dien tijd wilde hij zonder Elsje niet meer naar boven. Vroolijk en gelukkig zetten ze zich aan tafel. „Wat staat het hem lief, hè vader?" zei Els opgetogen. Ja, dat heeft Mevrouw keurig in orde gebracht," vond de molenaar. „Heel het dorp zorgt voor onzen Eric," merkte Els op. „Maar moedertje Els toch 't allermeest," beweerde vader. Moedertje Els lachte, want 't was ook zoo licht, zoo blij in haar hart, omdat ze de kracht ontving zichzelve te geven. Werken en zorgen moest ze dag in en dag uit, maar 'twas eigenaardig, haar druk bezig leventje zou ze voor geen schatten der wereld willen missen. HOOFDSTUK IV. Eric's geboorteland. Even buiten de Russische stad Moskou, stond een aardig landhuisje, en in dat villaatje woonde een gelukkig gezin; Iwan Obrejewsk met vrouw en kind. De heer Obrejewsk was koopman en had de laatste jaren goede zaken gedaan. Hij was een man van groote bekwaamheid. Op 18-jarigen leeftijd, toen hij de Hoogere Handelsschool had afgéloopen, stuurde zijn vader hem naar Londen, waar een groot vriend van hem woonde, die vroeger ook in Moskou zijn zaken gedreven had. De heer Thomson was een Rus en de jonge Iwan Obrejewsk voelde zich in dien gezelligen familiekring dadelijk thuis. Met Androwitsch, Hera en Maritsa, den zoon en de dochters van den heer Thornson, ging hij om als waren het zijn broederen zusters. Evenals hij, hadden zij geen moeder meer. Hera bestierde de huishouding. 24 De famüie Obrejewsk behoorde tot de GrietechKatholieke kerk, waar voor het meerendeel alle Russen toe behooren De familie Thomson was m Engeland overgegaan tot de Protestantsche kerk. Iwan leerde SS * o?rhet eerst het zuivere Evangelie kennen van JeNaS ee^faar' moest hij om droeve omstandigheden terug Sr Moskou. Er woedde een vreesehjke ziekte d^okrim vader had aangetast. Zijn goede vader wlrd hem door den dood ontnomen en iwan Obrejewsk Sond aUeen op de wereld, hij stondL thans aüeajaan het hoofd van een groote zaak. Als om troostte zJeken ging hij na dl begrafenis terug naar Londen waarhimit open armen ontvangen werd. Toen hij w?ïkee3ro2 naa? eigen arbeidsveld, had Hera Thomson Sm op de wond gelegd, ze had beloofd zyn vrouw te woïden. Een halfjaar later ondernam hij. weer de £oote reis en voerde zijn blonde vrouwtje naar Moskou. ^Een jaar daarna wird hun de ^^chf^t en er was feest in hun woning en dank^ ^ hun hart Door Hera kwam Iwan in aanraking met eent-rotes SmLhe secte Het zaad in Londen uitgestrooid, kwam Ser tot ontkieming. Op zekeren avond ging Iwan over tot deze kleine gemeente. , Je zult het voelen in de zaken, zei Hera, die^reeas wistt lat men als Rus niet mocht gelooven, wat men ^Afwachten vrouwtje. En staat er ^ggfj^ Wat baat het een mensch zoo hij de heele wereld e-ewint en liidt schade aan zijn ziel? g Wat er van kome, wij zullen het samen dragen, ZeVanSdidaf nam Iwan Obrejewsk alle hindernalen wee dief hem beletten konden zijn Meester te volgen Dgón£e wolken pakten zich echter boven ziin hoofd samen. Niet alleen dat zijn zaken slapper warden men beschuldigde hem zelfs, dat hiropstond telen het wettig gezag- Maar Obrejewsk bleef ™1 harden In7odliInst§e samenkomsten nam hij het wïord en vertelde van het licht, dat zijn duister geloof 25 had beschenen. Het deed hem leed, dat het Russische volk zoo verblind en argeloos zijn weg ging. En hij sprak het luide uit, dat al die revolutionaire neigingen en ongerechtigheden van den aardbodem vervaagd zouden zijn, als men terug ging tot Christus. Hij werd in 't openbaar uitgefloten en in de bladen stonden de grofste verdachtmakingen. Hij las veel om zijn bijbelkennis en bovenal zijn Godskennis te verrijken, 't Was geen gunstig verschijnsel, dat hij ruimschoots tijd tot lezen had. Het was niet te ontkennen, dat zijn zaken steeds achteruit gingen. Op zekeren dag kreeg zijn vrouw'bezoek van een paar heeren, die haar zeiden, dat ze namens de regeering de boekenkast en schrijftafel van Obrejewsk moesten onderzoeken. „Maar waarom?" vroeg zijn vrouw verbaasd. „Als u het dan weten wilt, hij wordt verdacht opruiende, lectuur te lezen en te verspreiden." „Mijn man? Onmogelijk!" riep mevrouw Obrejewsk, terwijl ze de ongunstig uitziende bezoekers verontwaardigd aanzag. „Hier hebben we al wat!" riep de een. „En dit dan: „Een andere maatschappij," riep de ander. „Maar menschen, blader dat boek dan eens door. Is onze maatschappij dan niet van Gods wegen afgedwaald?" „De kerk zal haar taak naar behooren vervullen. Dat gaat uw man niets aan," bitste de eerste. Zonder groet vertrokken zij, de arme vrouw in angst en vertwijfeling achterlatend. Ze keek naar de klok en luisterde. Keerde hij maar terug, dan kon ze hem alles vertellen. Maar het eene uur verliep na hét andere, doch Iwan keerde niet weer. En ze knielde neer bij het wiegje van haar kind en smeekte God dit groote onheil van hen af te wenden. Als haar man verdacht werd als politiek misdadiger, dan wachtte hem een vreeselijk lot. Want in het duistere Rusland gebeurden en gebeuren nog vreeselijke dingen. Het werd avond, maar Iwan Obrejewsk keerde niet weer. Maar toch, hoorde zij daar mets? Of was het 26 slechts de wind, die in den voortuin de takken der boomen zwiepte. Neen, het geluid kwam nader. Een zachte tik op het raam. Haar hart bonsde in de keel. Zou het Iwan zijn? Ze opende de deur en „Ik ben het, ik Tilla, en ik heb een boodschap. Stil, laten wij fluisteren, de muren hebben soms ooren." „Kom binnen, Tilla.'' „Ik durf haast niet. Ik ben bang, dat zij mijn gangen nagaan.'' „Tilla, help mij!'' Het klonk als een snerpende kreet. En Tilla, de oude Tilla, die reeds gediend had bij de ouders van mevrouw Obrejewsk, trok de jonge vrouw naar zich toe. Zorgvuldig sloot ze de deur en sprak: „Doe dan eerst het licht binnen uit. Ik ben juist gekomen om je te helpen mijn lief duifje.'' En ze liefkoosde en troostte de angstige vrouw, alsof ze nog een schootkindje was, waarvoor de oude Tilla moest zorgen. „Hier lees dit briefje," sprak ze wederom. , En mevrouw Obrejewsk las: „Lieve vrouw, vlucht met onzen jongen naar je vader in Londen. Ik hoop te ontkomen en volg je dan." „Van wien komt dat, Tilla?'' „Een man bracht het mij en sprak: Breng het gauw weg, Tilla. Iwan Obrejewsk wil het." Mevrouw Obrejewsk zat in diep gepeins verzonken. Als het briefje maar werkelijk van Iwan kwam. 't Was geschreven met een verdraaide hand, dus daaruit was niets op te maken. Maar daar kon hij wel zijn reden voor gehad hebben. Waarom juist naar Engeland? De reis was zeker een reis van weken, want met Eric kon zij niet in één stuk doorreizen. Ze hadden wel aardig veel geld in huis, maar zou dat toereikend zijn ? „Kom kind, er moet gehandeld," begon Tilla. „Wat moet ik doen?" riep de arme moeder in vertwijfeling. „Hier zie ik een stapel kleertjes. Ik zal dereistasch halen en er een reisjapon met wat schoeisel voor u zelf in doen." Mevrouw Obrejewsk liet Tilla maar handelen, zij voelde zich tot niets in staat. „O Tilla, waarom haat men ons?" „Mijn duitje," de oude vrouw knielde nevens de jonge vrouw en zag haar ontroerd in het gelaat. „O waarom moeten jullie je afwenden van de Heilige Moederkerk? Keer weer en je zult rust vinden, jij en je man. Onze kerk ... „Zwijg Tilla,' riep mevrouw Obrejewsk en ze richtte zich op in haar volle lengte en ze trok de schouders naar achteren, alsof ze alle vrees en angst van zich af wou werpen. „Wij kiezen de verdrukking, omdat ze ons nader tot Christus brengt. En als we lijden, dan voelen we ons zalig, want we lijden om Zijns naams wille." Verbaasd keek Tilla op. En met een zucht pakte ze de kleedingstukken in de tasch. Maar mevrouw Obrejewsk was wakker geschud. Ze bracht haar geldzaken in orde en schreef nog even een hartroerenden brief aan haar man. „Tilla, als hij afreist, zal hij het jou zeker doen weten, geef jij hem dan dezen brief." Tilla stak den brief tusschen de plooien van haar jak en keek haar vroegere meesteres treurig aan. „Mag ik voor het kind zorgen?" smeekte ze. En ze vervolgde: „Ik durf te zweren bij alle heiligen, dat niemand het jongske leed zal doen." „Goede, beste Tilla, hoe zou ik kunnen leven zonder mijn Eric? ' „Maar de weg is lang en gevaarlijk." „Hij is in Gods hand." Tilla berustte. Zij ging naar de wieg, streek den jongen over zijn voorhoofd, totdat hij de oogen opsloeg. Met zoete woordjes en vriendelijke gebaartjes kleedde ze hem aan. Toen hij eindelijk klaar was, sloot ze de oogen en maakte een kruis. Dat was het laatste, wat ze voor hem doen kon, bidden. „De laatste trein vertrekt over een half uur," zei mevrouw. „Ik zal den jongen dragen," sprak Tilla. „En als ze je zien ?" „Dat is mij onverschillig, 't Is het laatste, wat ik voor u doen kan," zei Tilla zacht. Toen wendde ze 28 het hoofd om en mevrouw Obrejewsk wist, dat Tilla haar tranen niet langer meester was. Arme mevrouw Obrejewsk, ook haar hart was tot barstens toe vol. 't Was haar, of ze nimmer dit vriendelijk tehuis weer zou zien. Dit tehuis, waar ze slechts gekend had groot en heerlijk levensgeluk. HOOFDSTUK V. Een lange, bange reis. Wanneer groot leed aan onze 'deur klopt, wanneer het donker wordt om ons heen, wanneer het ons is, alsof de Vader in den hemel zoo ver, zoo heel ver weg is, dan is het ons vaak, alsof de tijd stilstaat. Dan worden dagen weken, en weken maanden. Dan begrijpen we dien dichter, toen hij zong: Men kan wel jong van jaren en oud van dagen zijn. Ja. oud van dagen, zoo voelde mevrouw Obrejewsk zich ook, toen ze slechts eèn paar dagen gereisd had. In gewone omstandigheden zou het zeker al vermoeiend zijn geweest met zoo'n stevig baasje op den arm een groote reis te doen. Het was een lief, zoet kereltje, maar telkens wou hij zijn levenslust uiten. Dan weer wou hij het portierraampje als trommel gebruiken, of hij had het op moeders hoed gemunt. Sommige medepassagiers amuseerden zich met hem en de arme moeder voelde zich dan dankbaar gestemd. Maar er was ook- wel eens eene brommige, oude dame, die er volstrekt niet van gediend was, dat Eric telkens aan de kwasten van haar sjaal trok, zoodat mevrouw Obrejewsk alle moeite deed om hem met iets anders bezig te houden, wat natuurlijk niet altijd gelukte. Zulk klein goedje is doorgaans niet gauw van zijn stuk te brengen. Dat alles was heel vermoeiend. Daar kwam bij, dat mevrouw O. telkens de reis moest onderbreken. Al waren er slaapcoupé's, 't leek haar toe, dat haar jongen rustiger in een afzonderlijke kamer zou slapen. Daarom stapte ze 's avonds uit en begaf zich naar een hotel. Doch al heel spoedig bemerkte ze, dat ze die levenswijze uit een financieel oogpunt niet lang vol kon houden. Haar goede Iwan had op reis altijd voor haar gezorgd, had haar steeds voorzien van kleine gerieflijkheden en nu stond ze voor dat alles alleen. Was het wonder, dat soms een gevoel van verlatenheid zich van haar meester maakte? Daar kwam bij een bang voorgevoel over de toekomst van haar man. Zou ze hem ooit hier op aarde wederzien? En als ze dan haar zoontje zoo onbezorgd en vroolijk het hoorde uitkraaien van pret, dan had zij het wel willen uitschreien van smart. Maar dan, als de lijdensbeker scheen over te loopen, was het haar, alsof er een hand op haar schouder werd gelegd en of iemand haar heerlijke troostwoorden influisterde: Heb goeden moed. Hij zal zijn engelen bevelen, dat ze u bewaren aan alle plaatsen. Hij zorgt voor u. Als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Wat baat het een mensch, of hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijn ziel? Zalig zijn zij, die vervolgd worden om Mijns naams wil. Ja, ze was in Gods hand, evenals Iwan. En er kwam weer glans in de doffe oogen, een glans van hooger licht. Tot aan de Duitsche grens was de reis betrekkelijk voorspoedig te noemen. Uit de gesprekken der medereizigers maakte zij op, dat men voorzieri^moest zijn van een pas En zij had geen pas. In haar angst deelde zij dit mede aan een vriendelijke jonge dame. „Dat kunt u misschien per telefoon in orde laten* brengen," zei het meisje op bemoedigenden toon, Maar mevrouw Obrejewsk begreep maar al te goed, dat men haar geen pas zou geven. Zij, de vrouw van een gevangene. Toen ze het grensstation naderden, was er zeker iets van wanhoop in haar oogen te lezen. Bij het uitstappen, kwam het jonge meisje vlak naast haar loopen en fluisterde: „Voor tien roebel is er wel een pas te krijgen. Blijft u maar met Eric in de wachtkamer." Plotseling was het meisje verdwenen en geen 29 30 kwartier later was zij weer terug. „Luistert u even goed," sprak ze zacht. „U is voortaan Frau Kaldenkirch. U heeft bij familie vertoefd en keert met uw zoontje naar Duitschland terug." Mevrouw Obrejewsk, thans Frau Kaldenkirch betaalde de 10 roebels en dankte met trillende stem de vriendelijke onbekende. Veilig kwam ze over de grens. Toch voelde ze zich als een gevangene, die ieder oogenblik wordt nagegaan. Spreken durfde ze niet, want ze was de Duitsche taal niet volkomen machtig. Haar uitspraak zou haar toch verraden. Wel honderdmaal vroeg ze zich af, of er zegen op die leugen zou kunnen rusten. En wat moest ze straks, als ze de Hollandsche grens moest passeeren? Niet denken, voort maar, voort. Ze voelde zich zoo zwak en moe. Soms was "t haar, of haar kracht gebroken was en dan vielen er heete tranen op Eric s krullekopje. Ze was een klasse minder gaan reizen, gebruikte ook goedkooper consumptie, daar een groot deel van haar geld reeds was opgeteerd. Eindelijk Emmerik! Maar nu overviel haar een groote schrik. Uit de gesprekken der medepassagiers, vernam ze, dat hier het douanenstation was. Wederom voelde ze zich als een opgejaagd hert. Zou haar pas geldig zijn op Hollandschen bodem? Leek ze niet op Elisa, uit de Negerhut van Oom Tom, die met haar jongen vluchten moest naar Canada, het land der vrijheid? Was er voor haar wel een Canada ? Zou Engeland ooit bereikt worden ? Ze moest haar jongen redden. Ze moest. En evenals Elisa zou *een vlucht haar redden. Vluchten, ja vluchten, dat was het eenige, wat haar te doen stond. God hielp Elisa over de ijsschotsen van den Ohio. Hij zou haar helpen om over de Nederlandsche grenzen te komen, 't Was avond, toen de trein Emmerik binnenstoomde.Eric lag rustig op haar schoot te slapen. De portieren werden geopend. Allen moesten uitstappen. Hier hieldt ze haar slapend jongske dicht tegen zich aangedrukt.Schuw blikte ze om zich heen. Niemand lette op haar. Ze was als verloren in den menschendrom. Maar toen sloop ze stil als een kat 31 over de spoorbaan de duisternis in en ze liep, zeiiep al maar verder, al maar verder, alsof de jagers haar 'op de hielen zaten. Ze kwam voor een sloot, waar ze doorheen waadde, ze stond voor prikkeldraad, waar ze onder vandaan kwam met gescheurde kleederen en DeDioea gelaat. Wat deerde het haar! Daar was Nederland. Al weer dichter bij huis. Eric was wakker geworden en ze suste hem met lekkernijen en lieve A woordjes. | Eindelijk durf- " de ze zich neder \ I te zetten in het gras. Wat was | i ze moe, maar I toch dankb.aar: I Ze wikkelde het kind in den wollen doek en met Eric in haar armen viel ze in slaap op Hollands bodem. De zon stond hoog aan den . hemel, toen ze ontwaakte. In de verte klonk wielengerij, dus ze was niet ver van menschen Ze wreef zich de oogen uit en plotseling herinnerde ze zich alles. Zou ze zich tot menschen durven wenden? Ze had nog wat brood bij zich en wat koeken. Daar zou ze Eric vandaag mee kunnen voeden. Zij zelve had nergens behoefte aan. Ze verlangde alleen naar rust. Ze trachtte op te staan, alles deed haar pijn. Wat moest ze beginnen, als ze ziek 32 werd? Neen, voort moest ze. Ze moest zien een stationnetje te bereiken en dan zoo spoedig mogelijk naar Rotterdam! Daar lag de boot naar Engeland. Daar kon ze rusten bij vader en Androwitsch en Maritza. Eric werd wakker ën lachte haar toe. Hij hief zijn vingertje op, toen hij het kwinkeleeren der vogels hoorde. Ja, mijn jongen, die zijn gelukkiger dan wij," zei Hera bitter. „Maar neen," vervolgde ze? „zoo mag ik niet spreken, ik ben Gods kind en Hij zal mij thuis brengen." Hera zou thuis komen, maar in het Vaderhuis met zijn vele woningen. Langzaam, met voortdurende aanvallen van pijn, liep ze door het schrale grasveld, dat langzamerhand overging in hei. Telkens moest ze Eric neerzetten. Ze kon niet meer. Daar zag ze een kerktorentje en daar nog een. Dus, ze kwam in de bewoonde wereld. Zag ze maar een mensch, dan kon ze hulp vragen. Voeren daar geen schepen ? Daar was zeker de Rijn. Eric huilde telkens. Het kind had bepaald dorst en ook haar lippen brandden. Een enkele teug water zou haar verfrisschen en kracht geven. Wederom nam ze Eric op en liep met hem in de richting, waar ze een mast gezien had. Ze had slechts enkele minuten geloopen, toen ze het weer op moest geven. Wat moest ze beginnen? Met haar gansche ziel bad ze om uitkomst. Na verloop van tijd probeerde ze het weer. Eindelijk, ja eindelijk was ze bij het water. Ze was voorzien van drinkbekers en met bovenmenschelijke kracht wist ze deze te vullen. Ze konden beiden hun dorst lesschen aan het heerlijke, verfrisschende water. Het gras groeide hier weer weelderig en Eric woelde met zijn mollige handjes door het dikke tapijt. Een boer passeerde en ze vroeg hem naar den weg om met het spoor mee te kunnen. Hij haalde de schouders op en keek haar lachend aan. Natuurlijk, deze menschen konden haar onmogelijk verstaan. '■• • Ze moest verder naar de bewoonde wereld. En ze sleepte zich naar het pad langs den dijk. Maar toen 33 liet ze zich neervallen. Haar krachten waren uitgeput. Ze zette Eric naast zich. Een groote kalmte kwam over haar. De Heer zou voorzien. En de Heer voorzag. Hij stuurde den molenaar en Elsje om Hera en haar jongen een toevluchtsoord te bezorgen. HOOFDSTUK VI. Eric van den molenaar. Ja, zoo werd hij genoemd door de dorpsbewoners. In alle groote couranten, zoowel in Nederland als in Duitschland en Rusland had een bericht gestaan van burgemeester Winters om in connectie te komen met de familie van Eric Kaldenkirch. De burgemeester wist niet beter, of dat was Eric's ware naam. Het verbaasde hem dan ook ten zeerste, dat er heelemaal geen familie kwam opdagen. „Wat moeten we met den jongen beginnen?" had de burgemeester aan den molenaar gevraagd. „Wat we met hem beginnen moeten? Hij blijft mijn jongen," had de molenaar geantwoord, als was het de natuurlijkste zaak van de wereld. „Je kunt er maar een kleine vergoeding voor krijgen, baas Mulder." „Voor dat kind een vergoeding? Ik wil niets, heelemaal niets hebben, 't Wordt mijn jongen." „Maar zou het op den duur voor Elsje niet te zwaar zijn?" „Voor mij is het heelemaal niet te zwaar, burgemeester. Ziet u, ik zou het vreeselijk gevonden hebben, als iemand Eric van ons weggehaald had," zei Elsje. Dus Eric bleef op het molenaarshuis. Weken, maanden, jaren gingen voorbij. Eric werd van een klein kereltje een flinke jongen. Moedertje Els had vaak de handen vol met hem, want 't was een kleine deugniet, die vol kattekwaad zat. Dan was hij hier, Molenaar's Elsje. 3 34 dan weer daar, maar 't allerliefst boven in de wiïgenboomen. Els had al heel wat winkelhaken in zijn broek of buis gemaakt. Avond op'avond zat ze de kapotte knieën in zijn kousen te verstellen. Maar ze deed dat alles met liefde, omdat ze zoo heel veel van den blonden Eric hield. Toen hij vijf jaar was, bracht ze hem met vader naar school. En de jongens op het dorp riepen: „Eric van den molenaar komt op school." Meester Holm kwam hen bij het schoolhek tegemoet. Eric hield vader en Els goed vast, Hij vond het eigenlijk heelemaal niet prettig, dat hij naar school moest. Hij verveelde zich nog niets en Els had hem al de letters al geleerd. Maar Meester zette hem gauw op zijn gemak. Vader en Els mochten mee in de klas. Dan konden ze zien, waar Eric s bank was. „En vertel me eens, hoe je heet?" vroeg de meester. „Eric van den molenaar, meester." „En hoe heet de molenaar?" Even dacht Eric na. „Molenaar Mulder," sprak hij flink. „Juist. Dus hoe heet jij?" „Eric van molenaar Mulder." Alle kinderen begonnen te lachen, zoodat Eric er verlegen van werd en zich tegen Elsje aanvlijde. Maar meester zei, dat hij een groote jongen was en hij kreeg van meester een mooie griffel met goudpapier erom heen. En er kwam een ander jongetje naast hem zitten. Frans van den bakker. Dat was een dikke vriend van Eric, zoodat die beiden elkaar dadelijk veel te vertellen hadden. Nu konden vader en Els wel naar huis toe gaan. Eric begon zich thuis te voelen op school. Toch moest Els dien geheelen morgen aan hem denken. Als dé kinderen hem maar niet meer uitlachten! Als hij maar niet naar haar verlangde! En ook de molenaar keek af en toe door zijn raampje. Hij overzag dan het geheele dorp. Daar was de kerk, daar het raadhuis, daar achter de school. Hoe zou het met zijn jongen gaan? Toen de klok twaalf sloeg, haastte hij zich naar beneden. Het verbaasde hem niet, dat Els al aan het eind van den weg liep. 35 Natuurlijk had ze geen rust, voor ze wist, dat hij den goeden weg gegaan was. Nu ja, hij was wel honderd keer alleen van het dorp naar huis gekomen, maar vandaag was het dan ook een heel andere dag dan anders. Gelukkig, daar kwamen ze aan. Kijk die jongen het toch eens druk hebben. Wat schitteren die kijkertjes, en zijn appelwangën zijn nog rooder dan anders. Die malle Els! Nu gaat ze hem midden op den weg een kus geven. „Vader! Vader!" De molenaar houdt het niet langer uit. Hij laat molen en huis in den steek en snelt zijn jongen tegemoet. En Eric vertelt honderd uit van de juffrouw, die hem zoo knap vond, omdat hij al wist, dat een hoepeltje .een o was en dat één vinger en nog één vinger twee vingers waren. Hij wil heel, heel gauw eten, omdat hij zoo erg naar school verlangt. Dien middag kunnen vader en Els rustiger werken. Ze weten nu, dat de jongen het naar zijn zin heeft. Maar Els moet tech telkens naar de klok kijken. Wat duurt zoo'n middag lang. Vroeger dan gewoonlijk brengt ze thee op den molen en ze kan niet nalaten te zeggen, dat ze maar wou, dat het vier uur was „De jongen is ons zonneschijntje, Els." „Ja vader. We zouden hem niet meer kunnen missen." - „Als 't moest...." „Maar 't moet niet, dan was die familie al lang komen opdagen." Els blijft nog wat bij vader. Ze kan niet begrijpen, dat er ooit een tijd geweest was, dat ze zonder Eric in het molenaarshuisje was. Af en toe ziet vader haar eens aan. Toen ze klein Elsje was, leek ze zoo groot en nu ze groot is, lijkt ze zoo klein. Nauwelijks heeft de klok drie geslagen, of Elsje maakt zich gereed om naar het dorp te gaan. Ze vliegt over het pad en staat natuurlijk veel te vroeg voor de schooldeur. En als de jongens en meisjes naar buiten komen stuiven, tuurt ze en, tuurt ze, of ze haar kleinen jongen met de blauwe matrozenmuts ook ziet. „Eric! Eric!" „Els! Dag Els! En het was weer zoo heerlijk op school. En ik wist alleen, dat een hoepeltje een o was. En ik wist ook, dat 1 appel en nog 1 appel 2 appels waren. Ennne WIK» fftfiw;, Zoo babbelt Eric maar door. Hij voegt zich weelbij zijn vriendjes. Ten slotte moet Els hem nog mee troonen naar huis. „Hè nu al?"' „Vader wacht, mijn jongen." Elsje voelt, dat er nu anderen zullen komen in wie Eric belang zal stellen. En als hij den volgenden dag en den daarop volgenden altijd maar weer verlangt 36 37 naar zijn kornuiten, dan is het Els wel eens droef te moe. „Zoo gaat het altijd vrouwtje," zegt vader troostend. Kalm en rustig zijn levensweg gaan, zooals vader, dat moet heerlijk zijn, denkt Els. Als Eric steeds meer een vroolijke schooljongen wordt, is het Elsje, of ze grootmoeder hoort zeggen: „Blijf jij maar vaders steurt." Even onbegrijpelijk en raadselachtig als de gevangenneming van den heer Obrejewsk was, was ook zijn bevrijding. Zonder eenigen vorm van proces had men hem de vrijheid benomen, zonder eenige verklaring ging op zekeren morgen de celdeur open en vermeldde de cipier, dat Iwan Obrejewsk vrij was. Vrij! 't Was, of hij droomde. Vrij! Dat wilde zeggen: terug naar vrouw en kind, terug naar zijn vredig, vriendelijk tehuis. Zijn oogen sloten zich tot een dankgebed. In gebogen houding, als een oud man, verliet hij het duffe, vunzige vertrek, sloop hij door de donkere gang. Maar toen de deur met doffen slag achter hem dicht viel, wreef hij zich met de hand over het voorhoofd. Droomde hij niet? Liep hij werkelijk weer door Moskou's straten ? Hoe lang was hij hier geweest? Waren het weken, of maanden? Hij was HOOFDSTUK VII. Erics vader. é den tel kwijt geraakt, omdat hij aan het peinzen, aan het suffen was gegaan. Hij moest al maar droomen van Hera en Eric. En als hij even uit den droom ontwaakte, dan bad hij vurig en ernstig voor.die twee. Hij had voedsel tot zich genomen omdat hij wilde blijven leven, om hen, zoo God het wilde, in dit leven weder te zien. Ja, soms kwam een groote moedeloosheid over hem, maar hij voelde zich te veel een kind Gods, om zich daaraan over te geven. ^Ik zal u niet verlaten." Diep, diep in zijn, hart had hij deze troostwoorden gegrift. Éénmaal — was het lang? was het kort geleden? — vond hij een briefje, waarop geschreven stond: „Zij groeten u." Hij had het strookje papier aan zijn lippen gebracht en hij was weer voort gaan droomen. En nu liep hij naar huis. Hij voelde zich wat stram en moe. Maar straks zou dat alles overgaan. Dan zou hij stoeien met Eric op zijn knieën. En Hera zou het huis versieren met bloemen. Want het was zomer. Ja 't was zomer. De hemel was blauw, de vogels jubelden, de boomen ruischten. De natuur was in feestdos. Obrejewsk's hart klopte vroolijk en blij. Het leed was geleden. Een nieuw, mooi leven lag voor hem. God was goed. Hoewel de zweetdroppelen op zijn voorhoofd parelden, verhaastte hij zijn stap. .^Meneer, meneer!' . „Tilla! Goede Tilla, wist je, dat ik vrij kwam?'1 „Tilla weet veel," zei de oude vrouw op ernstigen toon. „Ik heb op u gewacht, alle dagen heb ik gewacht.'' „Heb je goed gezorgd voor mijn Hera en den jongen?" „Voor zoover ik kon," sprak het oudje zuchtend. „Maar goede meneer, komt u mee, dan zal ik u alles vertellen." „Meegaan met jou, terwijl iedere vezel in me snakt naar huis. „Neen Tilla, straks, straks." „Meneer!!" 't Klinkt als een angstkreet en de vrouw blijft pal voor Obrejewsk staan. „Toe, wat wil je?" vraagt hij eenigszins ruw. En hij vervolgt: „Zie je dan niet, dat ik smacht naar vrouw en kind?" „Ze zijn er niet," kreunt ze. „Zijn ze er niet? Waar zijn ze dan?" 38 39 De oude zwijgt met terneergeslagen oogen. Met bevende hand grijpt Obrejewsk haar bij den schouder „Zijn ze ook gevangen? Zijn ze dood?" Een woeste smart maakt zich van hem meester. Tilla heft het hoofd op, groot, diep'medelij den spreekt uit haar trouwe oogen, als ze droevig zegt: „Ze zijn gevlucht." „Gevlucht! ' herhaalt Obrejewsk. En het-klinkt als een verruiming. „En mijn bezittingen zeker verbeurd verklaard,'' vervolgt hij op onverschilligen toon. Zijn vrouw en kind, zijn hem immers oneindig meer waard. i „Stil, stil," fluistert Tilla. „Meneer weet toch, dat hier straatsteenen woorden opvangen." Gedwee, vermoeid en uitgeput volgt Obrejewsk de trouwe dienstbode, het eenige schepsel in die groote stad, dat hij vertrouwen kan. Als ze in het nederige huisje gekomen zijn, laat hij zijn hoofd neervallen op de grenenhouten tafel. Uitgedoofd is zijn moed, gebroken is zijn kracht. Tilla laat hem stil uitweenen. Naast het Maria-beeld ontsteekt ze twee kaarsen. Keerde hij toch terug op de oude paden, dan kon al zijn leed in vreugde worden omgezet. De kaarsen snisteren en Obrejewsk heft het hoofd op. Het Madonna gelaat staart hem liefdevol aan. De oude moed, de oude kracht, zijn heerlijk geloof herleeft. Beelden zeggen hem niets. De kaarsenvlam is straks gedoofd. Maar het licht van Jezus' liefde brandt voor immer in zijn hart. „Vertel me alles Tilla," zegt hij zacht. Tilla ziet eerst om zich heen of alles gesloten is, schuift nog een wollen gordijn voor de deur en zet zich dan tegenover hem. „U heeft toch een briefje geschreven aan Hera, dat zij vluchten moest?" vraagt Tilla. „Ik? Een briefje geschreven? Tilla, dat was mij niet mogelijk." „Iemand stopte mij een briefje in de hand en fluisterde: „Breng dat aan Hera Obrejeswk. Het was een dringende bede om naar Engeland te gaan." 40 „Naar Engeland? Die reis was veel te ver voor haar met Eric. Dat kan geen vriend geweest zijn, die zulk een raad gaf. Hoe lang is dat geleden ? „Bijna drie maanden," zegt Tilla verslagen. „Toen ze vertrokken, heb ik enkele woorden van Hera aan u doen bezorgen." „Die zijn me geworden. Natuurlijk kon ze me niet schrijven over haar vlucht Ze kon me alleen bemoedigen.- Maar Tilla, meldde ze je de behouden overkomst?' „Neen meneer, ik hoorde niets meer. Maar 't komt meer voor, dat er brieven onderschept worden." „Toe vertel me alles nog eens van voren af aan." „Nu, ik hielp haar met het allernoodigste bijeen te pakken. Bankpapier en los geld pakte ze zelve in haar reistasch en de geldswaardige papieren gaf ze mij en ik heb ze voor mijnheer bewaard. Ze maakte de knoopen van haar bonten jak los en reikte een leeren zakje over aan Obrejewsk. Een enkele blik overtuigde hem, dat hij tenminste nog eenig vermogen bezat» „Ik dank je, goede Tilla, ik dank je," zei hij bewogen. „Dus ik kan niet meer in mijn huis?" vervolgde hij. „Ik kan zelfs niet meer op mijn badkamer een frisch bad nemen, voor ik de reis onderneem?" „De reis onderneem?" Ja Tilla, mijn hart kan geen rust vinden, voor ik weet. wat er van de mijnen geworden is." „Uw huis en inboedel is verbeurd verklaard.'' „Dus die ben ik kwijt. We weten maar al te goed, hoe wet en recht hier met voeten getreden worden." Even denkt hij na. Zijn plannen zijn gemaakt. „Ik ga me voorzien van kleeding en schoeisel en zaldari alvorens den inwendigen mensch te versterken ergens een frisch bad nemen." Verwonderd ziet Tilla naar den man, die zoo rustig, zoo zeker spreken kan, terwijl zijn levensweg vol doornen en distels was. Even komt het in haar op, dat het toch een wonderlijk, krachtig geloof moet zijn, dat die menschen belijden, t 41 Een paar uur later kwam Obrejewsk afscheid nemen. „Tilla,'' sprak hij verheugd, „wat er gebeurd is, begrijp ik niet, maar ik heb zelfs een pas kunnen machtig worden om de reis te aanvaarden. Als mij alles meeloopt ben ik deze week nog bij mijn dierbaren, indien ze tenminste in Engeland zijn " Hij danste de kamer rond, als een vroolijke schooljongen, die nog niets weet van de zorgen des levens. „Alle heiligen vergezellen u," zei Tilla eerbiedig. „Ik heb je heiligen niet noodig, beste Tilla. De Heer is met mij." In den avond, toen een volksmenigte joelend door Moskou's straten ging, omdat het stadsbestuur door onverklaarbare redenen velen gevangenen de vrijheid had verleend, trok één dier vrijgelatenen naar het stationsgebouw en in zijn hart jubelde het van grooten dank. Doordat hij voorzien was van een pas, kon hij aan den avond van den volgenden dag de Russisch-Duitsche grens overschrijden. Toen was hij gedwongen eenige dagen zijn reis te onderbreken. De gevangenisdagen hadden zijn gestel ondermijnd. Een groote loomheid overmande hem, zoodat hij genoodzaakt was een onderdak te zoeken. Hij raadpleegde een dokter, die hem rust en nog eens rust voorschreef. Die dokter was een sympathiek man, wien 's levens leed niet vreemd was. Hij gevoelde, dat die Rus verdriet en zorg had gehad en hij wist Obrejewsk te bewegen zijn hart voor hem uit te storten. „Schrijf aan je vrouw," raadde de arts. „Ja, schrijven, dat zal het beste zijn." Dat hij daar niet eerder aan gedacht had. „Laat ik haar nu dadelijk telegrafeeren," sloeg Obrejewsk voor. De dokter verzond een telegram naar Engeland van dezen inhoud: „Hoop de volgende week te arriveeren. Alles wel." p/a. Logement Steinbach. Ostrowa. Obrejewsk." In stilte hoopte de patiënt op antwoord. Én die hoop gaf hem moed. Die hoop deed hem alles precies óp- 42 volgen, wat de arts, voorschreef. Binnen een week mocht hij dan ook verder reizen. Juist, toen hij de stoep van zijn logement afging, kwam een telegrambesteller op hem af. „Mijnheer Obrejewsk?" „Ja, die ben ik." Trillend van het hoofd tot de voeten nam hij het aangeboden telegram. Bevend verscheurde hij de enveloppe en las: „Hartelijk welkom, Wladimir/' „Wladimir!'' Waarom geen Hera? Misschien was ze juist uitgegaan met Eric en had Wladimir, haar oudste broer, het telegram aangenomen. De telegrambesteller ontving een flinke fooi. Even wipte Obrejewsk bij den dokter aan, om hem met den inhoud van het telegram in kennis te stellen. En toen reisde hij zijn weg met blijdschap. Soms kwam die lichamelijke zwakheid hem bekruipen, maar met bovenmenschelijke inspanning verzette hij er zich tegen. Eindelijk Holland! Nog enkele uren en hij ging scheep. Hoe dichter het einddoel der reis naderde, hoe gejaagder hij zich gevoelde. Met een vreeselijke zeeziekte, had hij te kampen, maar hij telde alles niets om de blijde toekomst, die hem wachtte. Er zou wel werk in Engeland voor hem zijn, want werken wilde hij, werken voor zijn vrouw en kind. Op een heerlijken zomer namiddag belde hij aan de woning zijner schoonouders. „Iwan! Welkom! Hartelijk welkom! Ben je alleen? Of verras je ons?" „Wederkeerig allen gegroet," sprak Obrejewsk hartelijk. „Natuurlijk ben ik alleen. Wie zou ik meegebracht hebben? Maar waar zijn Hera en de jongen!" Lachend liet Iwan zijn oogen gaan in alle hoeken, achter deuren en tusschen gordijnen. In de hoogste verbazing staarden de anderen hem aan. „Hera en de jongen!" sprak de oude heer Thomson. „Wij weten niets van hen." „O vader, wat ik u bidden mag, laat ze komen, opdat ik ze eindelijk omhelze." „Maar zé zijn hier niet!" riep Wladimir. :(gWat bedoel je?" vroeg Maritza, zijn zuster. Als verwezen staarde Iwan van den een naar den 43 ander. In zichzelf herhaalde hij de woorden: „Ze zijn hier niet." „Spreek Iwan, spreek. Verklaar je," drong de oude heer aan. Met horten en stooten vertelde Iwan Obrejewsk zijn geschiedenis. Was het een geschiedenis van eenige maanden? 't Leek hem er een van vele jaren. Af en toe onderbrak men hem door een vraag of een uitroep. Toen Iwan zweeg, was het of de kamer vervuld was van een groote doffe smart, te groot om zich in tranen te uiten. „Ze kunnen ' nog onder weg zijn. 't Is een groote, verre reis," begon Wladimir. Hij geloofde niet aan zijn bewering, maar hij wilde toch iets zeggen. pZe zullen Rusland niet hebben kunnen Veriaten," zei Iwan. Zijn moedig hart was de wanhoop nabij. Rusland niet kunnen verlaten, beteekende gevangenschap, misschien wel den dood. Een groote verlatenheid kwam over hem. En hij had zoo op zijn God gebouwd. Men ging aan tafel en de oude heer Thornson las den 23sten Psalm. Zijn stem trilde en zijn oogen zochten Iwan, toen hij de woorden las: „Gij zijt met mij: Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij." En het werd weer stil in Iwan's hart. Gods wegen waren duister, heel duister voor hem. Maar te Zijner tijd zou het licht worden. * . HOOFDSTUK VIII. Een groot ongeluk op den molen. Hoe het eigenlijk gekomen was, wist niemand. Maar Klaas, de nieuwe knecht, die nu in den drukken tijd was aangenomen, had opeens een gil gehoord. Van schrik liet hij zijn zak meel, dien hij juist aan het dicht binden was op den grond vallen, zoodat zijn schoenen wit bestoven werden. 44 „Is er wat baas?" riep hij naar boven. Maar daar kwam Piet, de eigenlijke knecht, verschrikt naar binnen hollen: „Gilde jij zoo?" Toen hn zag, dat Klaas gezond en wel bij den meelzak stond, snelde hij naar boven. Waar was de baas? Op den omloop misschien, om de wieken vast te zetten. Maar wat was dat? Doodsbleek, met bebloede lippen lag daar de molenaar op den harden grond. Met knikkende knieën snelde Piet naar beneden. Met behulp van Klaas brachten ze den molenaar naar huis. Wat een schrik voor hèt arme Elsje. Ze had juist een groote kindervisite. De kersen waren rijp en Eric had vriendjes genoeg kunnen krijgen om met plukken de behulpzame hand te bieden. Piet snelde naar den dokter en gelukkig sloeg de molenaar de oogen weer op. „Ken je me vader?" vroeg Els. „Ja mijn kind. Ik ben leelijk te pas gekomen.' „Spreekt u alsjeblieft niet." 45 De dokter was thuis en kwam met Piet mee. Zorgvuldig onderzocht hij den zieke en Elsje hield onafgebroken haar oogen gericht op dokters blik. De menschen in het dorp en ook vader zeiden steeds: „Het staat op dokters gezicht te lezen, wat hij van je denkt." Er was zeker veel van waar. Was de toestand bedenkelijk, dan trokken zich de wenkbrauwen saam. Viel het mee, dan kwam er iets als een lach om den vriendelijken mond. Nu las Elsje beurtelings hoop en vrees. Af en toe kreunde vader pijnlijk, vooral bij het betasten van het gebeente. „Een paar ribben gebroken," zei de dokter ten slotte. „Je bent er eerlijk gezegd nog beter afgekomen, dan ik dacht. Die bebloede lippen deden mij vreezen voor een bloedspuwing, maar je hebt een lichte neusbloeding gehad." En zich wendend tot Elsje, zei hij troostend: „Kom kind, lach vader eens toe, maak dan een verschooning klaar, dan breng ikvadefeens eventjes naar Arnhem." „Naar Arnhem!" riep Els verschrikt. „Naar Arnhem!" fluisterde de molenaar, terwijl zijn gezicht zich verwrong van pijn. „Je moet naar het ziekenhuis, daar kunnen we je beter helpen dan hier." „Maar dokter, ik wil vader dag en nacht verzorgen," bracht Els in het midden, hopende den dokter te kunnen overreden vader thuis te laten. „Nee kind, er moet een behandeling plaats hebben, die alleen in een ziekenhuis tot haar recht komt. Ik beloof je, dat ik mijn best zal doen, dat vader met zes weken gezond en wel huiswaarts keert." „Zes weken!" zuchtte Elsje. „Zes weken!" zuchtte ook de molenaar. „Ik zal voor den molen zorgen," sprak Piet hartelijk. „En ik zal hem helpen baas," vervolgde Klaas. Dankbaar keek Mulder de beide jongens aan. Zijn hand strekte zich uit naar Elsje. Spreken kon ze niet. Stil lei ze haar hand in vaders hand. Vader wist wel, wat hij aan zijn Elsje had. Handig en stil, terwijl vader haar volgde met de oogen, pakte ze zijn goéd 46 in. Toen sloop ze naar buiten, waar de jongensschaar joelde en tierde. Ze wenkte Eric. „Wat kijkje benauwd. Mogen we niet meer?' vroeg hij. Ze bukte zich op het grasveld en zette Eric op haatknie. Hij sloeg zijn stevig armpje om haar hals en zoo heel dicht bij elkaar, vertelde Elsje, wat vader was overkomen. < „Va mag niet weggaan,'' snikte het kind. En hij maakte zich uit Elsje's omarming los. Maar Elsje snelde hem na. „Eric!'' 't Klonk als een bevel. „Je houdt toch veel van vader?" „Natuurlijk, dat weet je toch wel.'' „Dan laat je stil toe, wat goed voor vader is." Eric hief de betraande oogen tot Elsje op. „Ga nu zachtjes mee naar binnen en kus vader goeden dag." Els greep zijn hand en voerde hem mee. Met saamgeperste lipjes verdrong hij zijn tranen. „Lief, lief vadertje!" Het blonde kopje verborg zich in het dek en de molenaar streek liefkoozend langs Eric's zijden haar. Daar kwam de auto voor. Dé wijkverpleegster hielp den dokter mede om den patiënt uit zijn woning te dragen. Elsje stond met Eric tegen zich aangeleund toe te zien. O! kon ze maar iets doen om vaders pijn te verzachten. Wat zei vader daar? „Zorg voor Eric." „Ja vader, ja." Nog een groet, nog eens en nog eens. Weg snorde de auto. Stillekens verlieten de jonge gasten den kersenboomgaard. Ze hadden van het ongeluk vernomen en nu was de aardigheid er af.—Zonder spreken gebruikten Elsje en Eric het avondmaal. „Zijn eerste leed," dacht Elsje, toen ze het bedroefde gezichtje van haar lieveling aanschouwde. En Elsje dacht aan dien anderen dag, toen er ook een auto voor het burgemeestershuis kwam, toen Eric's moeder werd weggebracht om nooit weder te keeren. Eric wist toen nog niet, wat leed was; maar Elsje rilde bij de herinnering. 47 Dienzelfden avond van vaders heengaan, was de burgemeester met zijn vrouw eens komen hooren, hoe de zaak zich toegedragen had. Dit bezoek had Elsje verkwikt. Ook de dominee en meester Holm hadden zich niet onbetuigd gelaten in hun deelneming. Deels uit nieuwsgierigheid, maar toch ook voor een groot deel uit belangstelling liepen de dorpsbewoners het wilgenpad af om Elsje te doen weten, dat ze met haar mee leefden. Als Eric een boodschap moest doen in het kruidenierswinkeltje, stopte vrouw Boelen een zakje balletjes in zijn jaszak. „'t Is toch een stumperd," sprak ze tegen de andere klanten, wier kinderen maar één balletje kregen. Ja, 't waren treurige dagen voor Elsje en voor Eric, maar liefde en hartelijkheid waren stralende lichtpuntjes. De patiënt hield zich goed, maar dokter Bosch oordeelde het toch beter, dat Mulder voorloopig absolute rust nam en geen bezoek kreeg. „Wordt vader beter?" had Elsje op angstigen toon gevraagd. „Heb goeden moed mijn kind, ik zal alles doen, wat de kunst vermag," had de dokter geantwoord. Maar Elsje had van dokters gezicht afgelezen, dat de toestand ernstig was. Doch den vierden dag was dokter Bosch neuriënd binnen gekomen: „Vanmiddag mogen jullie tweetjes vader bezoeken." _ „Mogen we? Mogen we?" riepen Eric en Els tegelijk. Elsje was juist bezig een grooten winkelhaak in Eric's blouse dicht tè halen. „Maar als vader dan die scheur ziet? vroee de dokter. & „O, dan ... dan trek ik mijn beste pak aan, hè Ets." Els lachte eens en de dokter lachte ook. Een klein vriendelijk zonnestraaltje bescheen het vertrek en het scheen Els, of alles lichter werd. Lichter van buiten maar vooral van binnen. ,,'t Is Woensdag, dat treft Eric, nu heb je niets te verzuimen," zei Els tot Eric, toen de dokter vertrokken was en zij zich haastte om de borden van het middagmaal af te wasschen. 48 ,,'t Zou altijd mogen van meester, omdat vader het is," zei Erie. „Ja, omdat vader het is,'' herhaalde Els. En zij was er trots op, dat ieder hield van haar goeden vriendelijken vader. Met het omnibusje van eenen gingen ze stadwaarts. Dan waren ze kwart voor twee in de stad en om twee uur mochten ze in het ziekenhuis komen. Elsje wist goed den weg. Vele malen was zij met vader langs het groote gebouw gekomen met zijn vele ramen. Soms had ze een herstellende zieke in een leunstoel zien zitten en als een echt vriendelijk buitenkind had ze hem toegeknikt. Het leek haar vreeselijk ziek te zijn, zoo ver van huis. Haar medelijden met vader verdubbelde zich. Wat was het hier groot en ruim. Op hun teenen volgden ze de zuster langs vele dwarsgangen en ontelbare deuren. Eindelijk duwde de zuster een deur open en ze stonden aan den ingang van een groote zaal, waar wel 20 bedden waren. Tusschen de bedden waren schutten, maar bij het vierde bed bleef de zuster staan. „Vader, vader!' „Zacht praten hoor!" vermaande de zuster nog. Dat was voor Elsje niet noodig. Spreken kon ze niet. 't Was of een dikke prop in haar keel zat, die ze maar niet weg kon duwen. „Hoe is het met Va?" vroeg Eric. „Gelukkig veel beter, mijn kleine lord." „En hoe maakt mijn huisvrouwtje het?" Els knikte maar en drukte vaders hand. „Ze doet net, of ze huilen zal Va," zei Eric. Toen keerde Els zich om en keek naar den wandtekst boven vaders bed. Ik ben de Heer uw Heelmeester. Een paar groote tranen gaven verruiming en met een opgemonterd gezicht kon ze vader alle groeten overbrengen van zoo wat het heele dorp en ze kon vertellen, hoe goed Piet en Klaas het werk op den «molen verrichtten. En vader luisterde dankbaar en tevreden. Na een kwartiertje komt de zuster om een hoekje 49 gluren. Ze trekt Eric eens aan zijn blonde krullen en vraagt: „Hoe heet je?" „Eric Mulder, juffrouw," antwoordt hij een beetje verlegen. „Zeg maar, zuster," fluistert Elsje' hem in. Neen maar dat doet hij niet. Zoo maar zuster tegen iemand zeggen. „Hoe oud is Eric?" vraagt de zuster weer. „Ik word zes, juffrouw zuster," zegt hij. De zuster schatert het uit en vader moet ook lachen Na nog een kwartiertje komt de zuster vertellen, dat ze nu naar huis moeten gaan, maar morgen weer terug mogen komen. Els kijkt vader vragend aan. Alle dagen met den omnibus? Dat loopt op en Els heeft van vader zuinigheid geleerd. „'t Mag hoor kind. Jullie bezoek is me veel meer waard," fluistert vader haar in bij het afscheid nemen. Dan gaan ze weer de breede gangen door. Maar Els vindt de omgeving nu veel vriendelijker. Ze weet dat vader het er goed heeft. En Eric huppelt vroolijk babbelend naast haar, vragend naar honderd dingen zoodat Elsje telkens den vinger op den mond moet houden. Als de zuster den molenaar zijn medicijnen komt brengen, maakt ze graag een praatje. Ze weet wel, dat de patiënten na het bezoek-uur wat opwekking noodig hebben. Het verlangen naar huis wordt dan wel eens te sterk. „Wat een flinke kinderen heeft u!" De molenaar lacht flauwtjes. Had hij maar mee kunnen gaan naar zijn vriendelijk huisje aan het wilgen pad. „U hebt geen vrouw meer, hè?" „Nee, zuster. Elsje bestiert al van haar twaalfde jaar mijn huishouding," vertelt de molenaar met trots „En u mag het zien,' vervolgt hij. „Eric lijkt niets op haar," herneemt de zuster De molenaar zwijgt. Zal hij aan de zuster zeggen, dat Ene zijn kind niet is? De zuster bemerkt zijn verlegenheid en wil over iets anders beginnen. Maar Molenaars Elsje. , 50 neen, baas Mulder wil wel eens zijn hart uitstorten. Hij heeft deze ernstige, vriendelijke verpleegster leeren kennen-en waardeeren. „Eric is mijn kind niet," begint hij. „Mag ik morgen die geschiedenis eens hooren? Nu moet u rusten," zegt de zuster. En ze schudt de kussens van haar patiënt wat op en dekt hem toe. Dien eigen dag krijgt de zuster bevel om 's nachts waakzuster op de mannenzaal te zijn. Juist Mulder kan dien nacht den slaap niet vatten. Was het maar niet beter geweest te zwijgen tegenover de zuster? Wat ging het een ander aan? Eric was zijn jongen en bleef zijn jongen. „Meer pijn Mulder?" „Neen dat niet, maarrr ..." „Bezwaart je iets? Spijt het je a gezegd te hebben?" „Als het rustig is op de zaal en niemand u noodig heeft, kom dan wat bij me zitten en ik zal u alles vertellen." In dien nacht verneemt de zuster Eric's geschiedenis. Wanneer baas Mulder lekker is ingeslapen, dan peinst zuster Greta nog lang over het gehoorde. Morgen of overmorgen, wanneer Mulder haar kalm kan aanhooren, heeft zij hem iets mede te deelen. Onder het verhaal is het haar te binnen geschoten.' Ongeveer vier jaar geleden, deed ze dienst in de linnenkamer en toen was er een zakdoek overcompleet, een mooie, kanten zakdoek met dooreengevlochten letters. H O., van wie kon die zakdoek zijn? Ze keek op de patientenlijst. Geen H. O. Maar heel onderaan eenige vraagteekens. Vraagteekens op de patiëntenlijst wilde zeggen, dat er een patiënt plotseling was opgenomen, wiens naam men nog niet vast kon stellen. Na onderzoek vernam zij, dat de zakdoek afkomstig was van een vreemde dame, waarschijnlijk een Russin. „Ze laat een klein jongetje na," had zuster Anna aan het ontbijt verteld. Terwijl Mulder zijn verhaal deed, had zuster Greta plotseling aan den kanten zakdoek gedacht, die achter in de linnenkast lag. Niemand had geweten, wat er mee te doen. Maar nu had Mulder verteld, dat het 51 kind Eric Kaldenkirch heette. Dat klopte niet. Maar ètwiT1 Po paste niet biJ den Duitschen naam Kaldenkirch Opeens gmg haar een licht op. Onlangs had- ze een Russischen zendeling gehoord, die vreeselijke dingen van het donkere Rusland vertelde.' Honderden, die hier en in andere landen een toevlucht zochten waren gedwongen te reizen met een valschen pas, anders kwamen zh nooit de grenzen over. Zou die arme moeder van Eric ook niet tot diegenen behoord hebben? — De eerste dagen was Mulder wat zenuwachtig, zoodat de bezoeken der kinderen wat ingekort werden. Toch had het hem innerlijk goed gfJaan aan ^ster Greta zijn hart te hebben uitgestort. Hij sprak met niemand over Eric s verleden en toekomst, maar hij dacht er dagelijks aan — Op een warmen Julidag mocht baas Mulder met bed en al naar den tuin gerold worden. Zuster Greta bracht hem er heen en zette hem onder een grooten schaduwrijken kastanje. De oogen van den zieke straalden van genot. Wat was God goed, dat Hij hem wederom het genieten van Ziin heerlijke schepping „En straks mogen Elsje en Ene je gezelschap houden. Een heel uur lang ' zei de zuster op vroolyken toon. begon Mulder opeens, „kunt u zich voorstellen dat die jongen mij lief is als mijn eigen ?" „Welzeker Mulder, maar toch moet je ten alle tijde voorbereid zijn hem af te staan." J „Ik heb u immers verteld, dat wij in alle groote bladen geadverteerd hebben " ëi"ui.e „Mulder.ik geloofniet, dat Eric Eric Kaldenkirch heet" „U gelooft niet...?" „Luister eens. 'En nu vertelt de zuster van haar vondst. Eerst twijfelt de molenaar. In zoo n groote inrichting worden immers meer onbekenden binnengedragen blnnrl6 ^^T"^ P&n°emt ^ datum.' Die klopte. Ze be ooft bij de Directrice eens te informeeren, welke dokter de vrouw heeft doen opnemeo. ^ paSr UuQr lateJ yerneemt de molenaar, dat het dokter Bosch van Z. is. Hij is overtuigd HoêisEnVs naam dan? O. of H? Wat'kan het hem ookefgen"ijl 52 schelen. Eric is Eric Mulder en dat zal hij blijven immer en altijd. Den volgenden dag vertelt de dokter hem, dat er geen bezwaar bestaat met een week weer naar huis te gaan. Nu verdwijnen alle muizenissen. Naar huis! 'tls een lieflijk too ver woord voor iederen herstellenden zieke, wien een vriendelijk, liefderijk tehuis wacht. En Elsje en Eric roepen hoera! van plezier, als ze het vernemen. Eric vertelt het aan al zijn vriendjes en natuurlijk ook aan den meester. Den dag, dat de molenaar in. dokters auto door de dorpsstraat rijdt, worden de ondergordijntjes weggetrokken en vele handen wuiven hem tofe. En .wie op straat loopt, blijft staan en zwaait met hoed of pet. „Hartelijk welkom, molenaar!" Op het wilgenpad is het druk. „Alles ter eere van jou, Mulder," lacht de dokter. „Ik zit vaak in hoogheid dokter," zegt de molenaar guitig. Elsje staat aan het hek, met Eric aan de hand. Ze hebben beiden de beste spullen aan, want t is feest. Klaas en Piet staan bij den molen, ook al met de boord om. En de molenaar noodigt ze mee naar binnen. Maar op den drempel blijft baas Mulder verbaasd staan. De tafel is gedekt als voor een koningsmaal. De melkkannen zijn versierd met lichtblauw vloei en prijken met hemelsblauwe vergeet-me-nieten, die Eric met zijn kornuitjes aan den slootkant heeft geplukt en waarbij hij zelfs een nat pak heeft gehaald. Maar Elsje bromde niet, want 't was voor vader. In 't midden der tafel staat een groote tulband. „Die heb Els gebakken va!" zegt Eric triomfantelijk. „En de krentebroodjes stuurde bakker Bruist," vertelt Els. „En de eiers zijn van den Burgemeester," vervolgt Eric. De tweelingen brachten ze in een mandje." ,,'t Lijkt wel of ik de koning ben," zegt de molenaar, terwijl hij zich behaaglijk neerzet in zijn eigen leuningstoel. „Een koning in uw eigen rijk va," lacht Els. En allen lachen en babbelen mee en doen zich te goed aan het feestmaal, want de vreugde is weergekeerd in het vriendelijke molenaarshuisje. 53 HOOFDSTUK IX. Wonderbaar geleid. „Vader, hier is een meneer, die vraagt, of u het goedvindt, dat hij den molen uitschildert," kwam Elsje vragen. „Vast een vreemdeling, want hij spreekt zoo gebroken." & „Laat hem maar eens binnen komen," sprak de molenaar, die in een ligstoel voor het geopende-raam lag. Het verzoek klonk hem niet vreemd in de ooren De molen met zijn landelijke omgeving was al meermalen op doek gebracht. Hij had ook al eens met Amerikanen en Engelschen kennis gemaakt. Het „good day" van den binnentredende, beantwoordde hij, met een Hollandse!) „goeden dag, meneer" „Isss you siek?" „Ik ben voor eenige dagen uit het ziekenhuis gekomen en voel me nog niet geheel de oude. Maar wat was er van uw dienst?' „Meneer, mag ik schilderen the molen out. It is Meizo very beautiful." „Wel zeker, wou u op het erf zitten?" Kijk u eens hier, voor dit venster heeft u er een prachtigen kijk op. Overtuig u zelf maar even." De schilder liep naar buiten en riep verheugd door het venster: „ O very beautiful indeed." „When may ik kom?" „Wanneer u wilt, al was het morgen." „Thank jou, dan kom ik to moggen." De schilder nam beleefd afscheid en de molenaar kon niet nalaten tegen Elsje te zeggen, dat hij het werkelijk heel amusant vond dien Engelschen sinjeur vlak voor zijn raam te krijgen. Het deed Elsje genoegen om vader. Het was voor vaders bezigen geest een heele bezoeking om nog eenigen tijd stil te moeten liggen. Dus iedere afleiding, die geen vermoeienis te weeg bracht, was welkom. 54 Toen Eric den volgenden dag naar school ging, kwam hij op het wilgen pad den schilder al tegen, voorzien van klapstoeltje, palet, pehseelen en verfdoos. „Schildert u onzen molen uit?' vroeg Eric vrijpostig. „Yes. Maar wie are you?" „Eric!' „What a fine name.'' Eric lachte. Die man kon nog niet eens goed praten. „Dag meneer de schilder. Ik moet naar school." „Good day my boy. Good day Eric!' Eric keek nog eens om en de schilder keek ook nog eens*om. Ze wuifden elkaar met de hand goeden dag. In gedachten verzonken liep de schilder verder. Eric! Dat was toch ook geen Hollandsche naam. Eric! Waar had hij dien naam vroeger toch gehoord ? Eric! Eric! Hij was er. Zoo heette dat kind van Wladimir's zuster, die met dien Rus getrouwd was. Wat een mgoi blond kindl Dat kind lijkt niets op den molenaar, ook niets op dat meisje met de donkere vlechten. „Dat is mijn dochter," had de 'molenaar gezegd. „Dus dat zou Eric's zuster zijn! Onmogelijk En toch.. Wat was hij aan het fantaseeren. Als het met schilderen niet meer ging, moest hij maar een boek gaan schrijven over een vondeling of een gestolen kind. En dan moest die Eric maar de held van het verhaal zijn. Hij zou hem direct wel uit kunnen teekenen, met die groote blauwe kijkers en dat goudblonde haar. „Komt u er maar in, meneer," sprak Elsje, terwijl ze het hek van den klink deed. „Ik ben Elsje, de dochter van den molenaar," liet ze er als verklaring op volgen. „So de dochter van den molenaar, de sister van Eric." „Juist. Heeft u hem gezien? Is hij geen lieve jongen?" ,,0 hie is seer lief. Maar u lijkt niets up hem." Het ontging den schilder niet, dat Elsje bloosde en eenigszins verlegen speelde met den rand van haar boezelaar. En zijn fantasie zou zeker weer aan het werk zijn gegaan, als de molenaar,niet riep: ,.Heeft onze Eric meneer gesproken ?" En de schilder vertelde den molenaar van zijn ontmoeting met den kleinen baas. Och, wat schitterden die oogen van baas Mulder t Dat was vadertrots. Hij zelf was een dwaze fantast met een veel te levendige verbeelding De schilder genoot dien morgen. Het werk ging zoo naar wensch. Die goede molenaar en zijn dochter behandelden hem als een gast. Hij moest er nu om lachen, dat hij een oogenblik had kunnen denken, dat die man een kinderdief was. De molenaar genoot De schilder was zoo gaan zitten, dat de molenaar iedere lijn volgen kon. Was het niet heel belangwek0m ^uzien' hoe uit enkele pennestreken een intièmïeven? VO e en dai* no£weleenstukJeheel „Blijft u bij ons eten?'' vroeg Elsje, toen de aardappels te vuur moesten. „Neen my kind, ik sal to dinner in het logement Daar heb ik een room." aa'rfms r°°m iS ^ kamer'"1 verduidelijkte vader Den volgenden morgen zette de schilder zijn werk voort s Middags rustte hij wat uit of netste in den omtrek. Zoo kwam het, dat Eric den schilder af en scLol\aormendSe.0ntm0ette Mar Schooi^e of van Maar de groote zomer-vacantie brakaan. Hoe graag Ene ook naar school ging, zoo vier weken in vrrjheil stonden hem wel aan. Dan mocht hij weer de kippen voeren of boonen plukken, of meerijden naar de stad. He, nu kan hij ook eens kijken, hoe die schilder toch zoo prachtig teekende. Misschien kon hij hem de kunst we^afzien. Den eersten morgen den besten zat hii boven op het hek naar den schilder uit te kijken Sn?ei!J waaruk nam,hiï- >..DagEric." „Dag meneer! U kent al beter Hollandsen, ik hoor het aan Dag Eric " De schilder lachte hartelijk en zei: „Je fater laf mie vervof/d^p5-- "Z°° \eel«^bestkentUetScfniet" vervolgde Eric op zachten toon 't Speet hem werkelijk dit te moeten zeggen. Hij haalde zijn stoeltje builen m,Xn£"Vlak naast den schilder zitten. Nu en dan mocht, nn een penseel m het water zetten of een tube 56 met verf uit de doos halen. Hij vond zich zelf een heel gewichtig persoontje, vooral tpen de schilder zei, dat het werk eens zoo goed vlotte, nu hij zoo'n knappen knecht had. „Hoe heet u eigenlijk?' vroeg Eric, toen het al zoo lang stil was geweest ?" schilder. „Een vreemde naam hè?" „Ja, een heel vreemde naam." „'t Is ook een naam uit een vreemd land," vervolgde John Railie. „Ik ben nooit in een vreemd land geweest," zei Eric. „Als je groot bent, must jou eens bij me in England komen," schertste de schilder. „Ja, als ik groot ben. En teekent u mij dan ook uit?'' „Ik will je nu well outschilderen," zei John en zich richtende tot den molenaar, vroeg hij: „Zou ik uw kleinen jongen mogen schilderen, when dit is af?" „Mijn jongen uitschilderen ? Voor u zelf of voor een tentoonstelling?" „Voor me self en dan zal ik hem nog eens outschilderen for u." De molenaar dacht even na. Een geschilderd portret van zijn Eric! „Hè ja vader, het mag natuurlijk," jubelde Els. „Nu gaat uw gang dan maar. Als de bengel stil kan zitten en de school niet verzuimd behoeft te worden." „My work iss morrow ready. Dan ik begin." Toen Eric hoorde, dat je onbeweeglijk moest zitten vele dagen lang, vond hij er niets geen aardigheid meer aan. Maar Elsje vertelde hem onder het uitkleeden, dat het net klaar kon zijn tegen vaders verjaardag en dan zouden ze er samen een mooie lijst om koopen. Dan zou vader zoo blij zijn, dat hij van blijdschap heelemaal beter werd. „Ik wil wel een heeleboel dagen voor Va stuzittln," zei Eric hartelijk. Els kuste hem op beide wangen. „Je bent onze lieve schat, hoor!" De eerste keeren hield Eric zich dapper. Hij zat als een beeld. Telkens gluurde Els achter vaders schouder. Was het niet net de kleine Lord? En wat sprongen die krulletjes aardig om zijn rose oortjes. De schilder had ook gevonden, dat zijn matrozenpakje hem snoezig stond. Toen de schilder bemerkte, dat het zijn model begon te vervelen, werd hij onuitputtelijk in het vertellen, van allerlei aardige verhaaltjes, waar Eric een en al gehoor voor was. De molenaar zat maar aandachtig toe te kijken. Wat had de jongen toch mooie trekken. Was het niet ïammer, dat zoo n kind opgroeide als molenaars-zoon? Zijn ouders waren zeker van deftigen huize. Maar wie waren zij? Wiens kind was Eric? Later, veel later zou hij hem zeggen, dat zijn eigenlijke naam Eric 57 Kaldenkirch was. Maar hoe kwam het dan toch, dat op den zakdoek de letters H. O. dooreengevlochten waren? Moest hij van die ontdekking geen kennis geven aan den burgemeester of aan de politie? De molenaar zuchtte droef. Was hij ten volle bereid afstand te doen van dit kind, dat aan zijn zorgen Slechts was toevertrouwd? Nog dien zelfden avond, als de burgemeester hem kwam bezoeken, zou hij hem den zakdoek toonen, dien hij stillekens had weggeborgen bij den wit wollen doek en het bundeltje kleertjes, die Eric's eerste garderobe hadden uitgemaakt. Het portret kwam gereed en wie het zag bewonderde de sprekende gelijkenis. „Ik zal voor u een copie maken," beloofde de schilder en Elsje durfde aan John Railie heel in 't geheim te vragen, of hij ook zorgen kon, dat het kant en klaar was vóór 30 Augustus, vaders geboortedag. „Dan geven Eric en ik er een mooie lijst om," vertelde Elsje. / De schilder zou zijn uiterste best doen om het beloofde schilderij klaar te krijgen. John Railie kwam toen niet meer op het erf. En als de molenaar aan Elsje vroeg, of ze dacht, dat hij zijn belofte wel houden zou, keek ze Eric aan met een blik van verstandhouding. O, als vader net eens wist! Els hield zich van den domme. Ze zag den schilder niet meer. Maar eenige dagen voor vaders verjaardag moest ze in het dorp wezen. Ze moest toch maar eens even in het logement vragen of die Engelsche schilder er nog was. O! daar kwam hij net aan. „All right Elsje, 't is al bij den lijstenmaker. Ik heb maar een mooie vergulde lijst besteld." „Maar die kost veel geld," zei Els met verschrikt gezicht. Ze' had zelf een lijst willen koopen, die den inhoud van haar spaarpot niet overschreed. Ze had er niet bij nagedacht, dat een schilder beter weet, wat voor lijst om zijn schilderij past. Railie raadde haar gedachten en vroolijk vervolgde hij: „Elsje laat me ook deelen aan the lijst." 58 59 Els was in tweestrijd. Eigenlijk was het dan geen cadeau van haar en Eric. „Je fater was so friendlijk for me," zei de schilder op een toon, alsof hij het heel naar zou vinden, als zijn verzoek werd geweigerd. Elsje gaf toe. De schilder liet haar nog meer schetsjes zien uit de naaste omgeving. „Dat is onze kerk!" riep Els. „O kijk, ik zie de grafsteenen van het kerkhof. Daar liggen moeder en grootmoeder begraven." Wat kon die meneer Railie toch prachtig schilderen! „Eric was zeker een heel klein ventje, toen moeder •stierf?" vroeg de schilder plotseling, „Toen moeder stierf?" mompelde Els. Wederom zag de schilder dien verlegen trek. Zou ze de waarheid zeggen aangaande Eric? Maar de schilder was een vreemdeling, wat ging het hem aan? Wat zou vader doen? Een leugen,opdisschen? Neen, vader loog nooit. „Hoe oud w'as hij?" vroeg Railie weer, maar nu met meer aandrang. „Eric heeft moeder nooit gekend," zei Elsje naar waarheid en ze hoopte van harte, dat de schilder met dit antwoord genoegen zou nemen. John Railie vroeg niet meer en Elsje Mulder vertrok. Langen tijd .zat hij echter voor zich uit te staren in diepe gedachten verzonken. Daar was hij weer in het gezellig huisvertrek bij zijn vriend Androwitsch Thornson. Hoe had het leed zijn stempel op deze familie gedrukt. De oude heer Thornson was in enkele jaren een grijsaard geworden. En dan Iwan Obrejewsk, hun schoonzoon en zwager, was het geen man om diep medelijden mee te hebben, 't Werd nu zeker 4 jaar, dat hij naar Londen was gereisd in het vaste idee daar vrouw en kind te vinden. Maar ze waren er niet. Een ernstige hersenontsteking had hem toen op het ziekbed geworpen en in dien tijd had hij zeil meegeholpen met informaties in te winnen aangaande de vermisten. Maar geen spoor werd ontdekt. En ze dachten niet anders, dan dat moeder en kind door het groote geheimzinnige Rusland waren opgeslokt. Alleen in dat land was zoo iets mogelijk. Een machtig geloof hield Obrejewsk geestelijk staande. Hij had zich geassocieerd met de zaak Thornson. Hij was daar een zeer gewaardeerde werkkracht. Hij werkte en werkte om te willen vergeten. Hoe vaak sprak hij met liefde en droefheid over zijn Hera en zijn kleinen Eric. Hij, John Railie had Hera Thornson een „God save you", toegeroepen, toen ze wegvoer naar het vreemde land. Het had hem doorhui verd, dat dit jonge vrouwtje wegging van die haar lief waren. Het onbekende tegemoet. Hij zag nog haar blauwe, lachende oogen die hem vol moed en vertrouwen tegen blikten. Blauwe, lachende oogen zooals die van Eric. In vervoering stond hij plotseling op. Het moest, het kon niet anders. Eric was de zoon van Iwan en Hera. , HOOFDSTUK X. Eric Obrejewsk. De molenaar was opgetogen geweest over zijn verjaringsgeschenk. De dorpelingen hadden het om strijd geroemd en Eric zelf had al maar gezegd: „Dat ben ik. Maar 't leeft niet. t Is maar geschilderd." Dienzelfden avond was de schilder komen afscheid nemen. Hij ging weer naar Engeland terug, waar zijn zaken hem wachtten. Onrustig draaide hij op zijn stoel heen en weer. Hij was juist wat laat gekomen, dan waren dé gasten vertrokken, 's Morgens had hij al afscheid van. Eric genomen, die lag nu lekker te slapen in zijn bedje en droomde van de heerlijke stroopwafels, waarop vader getracteerd had. Elsje was in het keukentje den koffieboel aan het afwasschen, nu moest John Railie zeggen, wat hij op het hart had, want de gelegenheid was hem gunstig. Hoe moest hij 60 beginnen > Hij peinsde en peinsde, maar de molenaar hielp hem op weg. ,. „Ü heeft eer van uw werk. Toen de burgemeester vanmiddag het portret zag, zei hij: „Ik zie demoeder weer voor me." „Maar op uw vrouw, op zijn moeder lijkt hij toch niets," bracht de schilder er hakkelend uit, terwijl hij naar een groot vrouwenportret keek, dat boven den schoorsteen hingen dat Elsje had aangeduid als: „mijn moeder." „Eric is mijn jongen niet," zei de molenaar eenvoudig. En hij vervolgde: „Ik dacht, dat u dat allang wist. Onze dorpelingen zijn in den regel blij, als ze iets merkwaardigs aan een vreemdeling kunnen vertellen en Eric's geschiedenis is merkwaardig, f De schilder triide van het hoofd tot de voeten. Hij had nooit kunnen denken, dat de waarheid hem zoo grif en zoo gul zou worden meegedeeld. „Heet hij Eric Obrejewsk?" barst hij opgewonden uit. „Obrejewsk? Neen Kaldenkirch.' John Railie zuchtte. Dus hij had zich toch vergist en de molenaar liep naar zijn kabinetje en haalde den reispas te voorschijn. „Dan heb ik me vergist/' zei Railie nog wat ontdaan. „Vergist? Wat bedoelt u meneer?" En de schilder vertelde de droeve geschiedenis van zijn beste vrienden en hoe Obrejewsk nauwelijks dertig jaar oud, een afgeleefd man was geworden, die werkte van vroeg tot laat, om te willen vergeten. Terwijl hij vertelde werd de molenaar steeds bleeker. Parels stonden op zijn voorhoofd. Plotseling had hij aan den zakdoek gedacht O, Eric Obrejewsk. Zijn geluk lag aan scherven Eric zou hem ontnomen worden. Maar wie kon het bewijzen? En wat beteekende die H? „Hoe heette zijn moeder?" vroeg hij schor. „Thornson." Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van den molenaar. De eigenares van den zakdoek heette immers H. „Ik heb Hera gekend toen ze jong was," begon John Railie. „Hera! Hera! Wie is Hera?' vroeg Mulder, terwijl het angstzweet hem wederom uitbrak. 61 62 „Hera Obrejewsk, geboren Thornson." Dus toch H. De molenaar strompelde naar het kabinetje en haalde daar uit een der laadjes den vergeelden zakdoek te voorschijn. Zijn stem klonk heel veraf, toen hij zei: .Deze zakdoek vond men bij haar." John Railie nam het kanten doekje, zocht naar een merk in een der hoeken en riep in vuur: „O. Dit zijn haarletters. Dit moet Hera's zakdoek zijn. De argwaan tegen den moledaar kwam weer boven en eenigszins kort vroeg hij: „Waarom noemde u den naam Kaldenkirch?" „Die stond toch op den pas," sprak de molenaar flauwtjes. De onvriendelijke toon van den schilder was hem ontgaan. Het stond thans onomstootelijk bij hem vast, dat Eric nooit zijn Eric zou blijven. „Die naam kan gefingeerd zijn," opperde Railie. De molenaar zweeg even. Zijn gansche ziel was in gebed. De strijd was nog niet gestreden. De molenaar vertelde nu de geschiedenis van Eric en zijn moeder. En toen hij zijn verhaal had voleindigd, greep John Railie de beide vermagerde handen en stamelde: „Wat zal Eric's vader u dankbaar zijn." De molenaar maakte een afwerend gebaar en boog het hoofd. En de ander zag niet, dat tranen, smartelijke tranen in den grijzenden baard rolden. „Ik reis morgen niet af. Ik wil eerst de zaak tot klaarheid brengen, voor ik Obrejewsk hiervan in kennis stel. Ik mocht het eens mis hebben." „Hij mocht het eens mis hebben," zei Mulder dien nacht wel honderdmaal tot zich zeiven, hoewel hij er vast van overtuigd was, dat hij het niet mis had. Den volgenden morgen stelde de molenaar aan Elsje voor des middags met Eric naar de stad te gaan. Het was Woensdag, dus de jongen behoefde des middags niet naar school. „Je moet voor jezelf immers een nieuwen rok koopen en Eric groeit uit zijn schoolpakje." Elsje maakte geen bedenkingen. Een dagje naar de stad was voor haar altijd een feest. En hoe gezellig met Eric samen te gaan. Ze zou met hem naar den melksalon gaan en ze zou hem de mooie' winkels laten zien. 63 „Kan u rhij heusch missen Va?" „Dat zal wel gaan. Ik mag immers wel wat door de kamer strompelen en juist vandaag voel ik me bizonder wel." Al zingend een vroolijk liedje verrichtte Elsje de huiselijke bezigheden. Wat zou Eric blij zijn, als hij van het plannetje hoorde! Ze zou een mooi pak voor hem uitkiezen. En zijn Zondagsche moest nu maar voor den dag worden. Hè, als het niet te duur werd, mocht hij weer eens een fluweelen pakje hebben met een witte kraag net als vroeger, toen hij zooveel op den kleinen Lord geleek. Eric was in de wolken, toen hij van het pretje hoorde. Hij kon haast van blijdschap niet eten. De groote Els en de kleine Eric waren zoo in hun schik, dat ze van vaders stilheid niets bemerkten. „ k Zal je helpen drogen Els," zei Eric en hij nam een theedoek van het rekje en begon de borden te drogen. „Hij droogt nat," sprak hij na een poosje en hij toonde Els een paar door hem afgedroogde borden, waar de waterstraaltjes nog afliepen. „Die is goed. Zeg liever, dat hij heelemaal niet droogt," schaterlachte Els en ze nam vlug een anderen doek en droogde Eric's borden na. In de vroolijkste stemming vertrokken ze en Mulder wuifde hen toe, zoolang hij ze zien kon. Toén zette hij zich neer in zijn leuningstoel, want hij voelde zich moe, o zoo moe. Met opzet had hij Els en Eric naar de stad gestuurd, want hij had behoefte om alleen te zijn, alleen met zijn gedachten. Hij gevoelde zich geestelijk sterker dan gisteren, want al zijn vrees, al zijn zorg, al zijn verdriet had hij neergelegd aan de voeten van zijn Heiland. Die wist alles en zou ook in alles voorzien. Mulder was bereid afstand te doen van het kind, dat vier jaren lang een zonnetje in zijn leven was geweest. Daar kwam de burgemeester aan. De molenaar voelde aan diens gausche houding, dat het vonnis nu geveld werd. De heer Winters informeerde eerst naar 64 den welstand van den molenaar, toen kuchte hij eens en nog eens en hield ten slotte zijn blik gericht op Eric's portret. De burgemeester en de molenaar waren menschen van verschillende ontwikkeling, van verschillenden stand, maar ze hadden naast elkaar op de schoolbanken gezeten. Ze hadden samen heel veel lief en leed gedeeld. Ze wisten, dat ze op elkaar rekenen konden. Zegevoelden, dat ondanks alle uiterlijk verschil, er hóoger dingen waren, die hen bonden. Eenige jaren geleden kwam de burgemeester een tehuis vragen voor den vondeling en nu die vondeling kind des huizes geworden was, kwam hij hem weer opeischen. „Laten we de zaken gauw afdoen," sprak de molenaar moedig. John Railie heeft u zeker een bezoek gebracht." „Hij kwam vanmorgen met den dokter." ^En hij heeft u kunnen overtuigen, dat Eric van den molenaar Eric Obrejewsk is." Ja." De molenaar schrok even van dit korte, bondige antwoord. Hij had zich toch nog aan een stroohalmpje van hoop vast gehouden." „Hij reist morgenavond naar Engeland en hoopt dezer dagen met den heer Obrejewsk hier te komen." „Waarom hebben die menschen dan ook niet in alle bladen advertenties doen plaatsen? ' vroeg Mulder. „Dat hebben ze gedaan. In de eerste plaats vroegen ze naar een dame, Hera Obrejewsk met haar zoontje en in de tweede plaats is dat niet in Nederlandsche bladen opgenomen. Hoe konden ze denken, dat de arme vrouw in Holland kwam te sterven!" De molenaar zag alles glashelder. En zijn laatste stroohalmpje brak. „Het is een heel ding voor je, Mulder en vooral ook voor je dochter." „Dat is het, burgemeester, maar het is voor Elsje zwaarder dan voor mij. Ik heb mijn strijd gestreden. Ik heb leeren berusten, ik heb mij leeren nederbuigen. Maar voor mijn Els zal het bitter en hard zijn." De burgemeester praatte nog wat over koetjes en kalfjes, maar het gesprek wou toch niet vlotten. De beide mannen waren vervuld met één zaak en juist over die zaak wilden ze niet verder spreken. 65 Toen de burgemeester vertrok, rustte zijn hand langer dan gewoonlijk in die van den molenaar. „Els moet het heden weten," zei de molenaar tot zichzelf. — In den avond kwamen ze samen thuis, bepakt en beladen, met rozen op de wangen en met glinsterende oogen. „O va, ik heb zoo'n pret gehad. En Els heeft getracteerd op chocolade-melk en taartjes. En ik heb weer net een pak als toen ik de kleine Lord was. En Els heeft een mooien blauwen rok en dien heb ik uitgezocht." In één adem ratelde dat kleine mondje voort. En Els moest alles beamen. „Heeft u nog bezoek gehad,- vader?" vroeg Elsje onder het boterham eten. „Ja kind, de burgemeester is er geweest." „Op Woensdag? Dan komt hij nooit. Was er soms zwarigheid bij hem thuis?" „Vanavond zal ik je alles vertellen,'" zei vader en Els sprak er niet verder over. Kleine potjes hadden immers ook ooren. Toen Eric naar bed gebracht was en Elsje de kamer op orde had, zette ze vaders pijp en tabak klaar, kreeg zelf haar kousenmandje en zei: „Kom vadertje! Wat had de burgemeester? Was het weer getob met de tweelingen ?" „Hij kwam ons voorbereiden, dat we Eric den een of anderen tijd moesten afstaan." „Eric! Afstaan!" riep Elsje zoo hard, dat vader met den vinger aan den mond haar tot fluisteren maande. De persoon in kwestie kon er wel eens wakker van worden. Voorzichtig, telkens verklarende, vertelde de molenaar aan zijn dochter alles, wat den vorigen dag tusschen den schilder en hem was besproken. Elsje's hoofd boog zich steeds dieper, 't Was vreeselijk. Veel te vreeselijk om waar te zijn. „Als vader niet wou, behoefde hij Eric toch niet af te staan. Als die menschen veel om hem gaven, zouden ze wel beter naar hem gezocht hebben. En Eric Molenaar's Elsji 66 zou toch niet van een nieuwen vader kunnen houden." .Elsje, Elsje wat draaf je door! Wat maakt het leed je onredelijk." i . r. „Kunt u dan maar zoo afstand van hem doen?" vroeg ze verwijtend. „Neen, niet maar zoo, kind. Het moet. ' „Neen vader, het moet niet. U bedoelt, dat God wil dat we onzen Eric overgeven, maar dat kan God niet willen. Wij hebben voor hem gezorgd, we hebben van hem gehouden, zooveel, zooveel als niemand van hem houden kan." „Elsje, Elsje, wat draaf je door! Denk nu ook eens aan dien vader, die al die jaren heeft gesnakt naar vrouw en kind, die. altijd hoopte en altijd vreesde. Zijn vreugde, dat zijn jongen leeft, zal groot zijn, maar evenzoo groot is het leed over den dood van zijn vrouw." . „Maar ik kan Eric niet missen. Als Eric weg is, dan zal ik het hier vreeselijk vinden." «Dus telt vader niet mee?" vroeg de molenaar op droevigen toon. Plotseling vliegt Els van haar stoel en slaat de armen om vaders hals, , „Vergeving vadertje, vergeving. Ik was juist zoo heel gelukkig, dat u beter was. Ik wil uw Elsje zijn, altijd. Maar u begrijpt toch, dat het me zwaar zal vallen, zonder Eric." „Ga nu slapen kind en bid God om kracht. Want die hebben we noodig, jij en ik." HOOFDSTUK XI. Groote veranderingen. „Is daar iemand?' riep John Railie, toen hij reeds vroeg in den morgen op zijn kamerdeur hoorde tikken. „Daar zijn er twee," klonk een stem. 67 In een wip sprong Railie het bed uit, deed de deur van het slot en riep op verbaasden toon: „Droom ik of waak ik, maar ben jij het Wladimir?" „Je waakt kerel, tenminste op het oogenblik. Ik ben je vriend Wladimir en dit is mijn zwager Iwan Obrejewsk." „Iwan Obrejewsk?" Jullie zijn toch geen onbekenden voor elkaar "-1" vroeg Wladimir. John streek zich met de hand voor de oogen Het was hem onbegrijpelijk. Den geheelen nacht had hij zich met deze menschen bezig gehouden. Heden zou hij naar Engeland overgestoken zijn om aan Iwan Obrejewsk te vertellen, dat zijn jongen zich in blaken.den welstand bevond. „We schijnen je zeer verrast te hebben," zei Wladimir vroolijk. „Toe Iwan, ga zitten. Onze gastheer vergeet zelfs de honneurs waar te némen." . „Ik sta verstomd," bracht John er eindelijk haperend uit. r Ja, dat zien we," sprak zijn vriend droogjes. „Trek wat aan en kom dan bij ons zitten." Toen John zich wat opgefrischt en gekleed had scheen hij wat kalmer te worden. „Welnu, wat voert jullie hier?" vroeg hij. „Iwan heeft hier zaken te verrichten." „Obrejewsk?" Zou hij toch iets vernomen hebben? „Ik zal je eens gauw inlichten," sprak Iwan op zakelijken toon. „Heden middag 4.53 arriveert te Arnhem een trein uit Duitsche richting, waarmee lilla (je weet wel, dat goede oudje, waarover ik vaak sprak) uit Rusland komt." „Uit Rusland?" „Ze heeft al haar spaarpenningen aan deze reis besteed. Ze maakt zich zelf de bitterste verwijten dat ze haar lieve Hera met den jongen liet gaan En nu wil ze een boetereis doen om mij vergeving te smeeken. „Dat is iets ongehoords," riep Railie. 68 „Het is juist iets voor een Russin met haar dweepzieke geloofsopvatting. In mijn hart verheug ik me over haar komst. Haar brieven zijn zoo onvolledig en slecht gesteld. Misschien, o misschien kan zij nog eenig licht verschaffen in deze donkere zaak.'' „Vlei je niet, beste zwager." „Als ik niet meer- hopen kan, dan..." „Blijf je geiooven, Iwan," zei Wladimir ernstig. Ja, dan blijf ik geiooven. Je kent mijn lievelingspsalm: Als ik niet had geloofd, dat in dit leven..." „Beste Obrejewsk," begon Railie. „Heb je een portret van je zoontje?' Ja, dat draag ik dagelijks bij me. ' Hij haalde zijn zak-portefeuille te voorschijn en reikte hem een foto over. „Mijn jongen op den schoot van zijn moeder." John tuurde en tuurde. Geleek hij er werkelijk op? „Heb je mooie schetsen gemaakt?'vroeg Wladimir, die het gesprek graag in een andere richting-wou leiden. Ja, zeer mooie! Ik zal jullie wat laten zien. John liet expres eerst studies uit de omgeving zien, voor Eric aan de beurt kwam. Ten slotte zèi hij: „En dit is de kleine Lord van het dorpje Z.' „Dat is een prachtjongen," zei Wladimir. „Zeg Railie,' sprak Iwan eindelijk op schorren toon, „vind jij niet... dat dit kind ... lijkt op mijn jongen? ' Wederom haalde hij het portret te voorschijn. „Obrejewsk, wees sterk Ik geloof zeker, dat deze jongen jouw Eric is.' 't Was er uit. De drie mannen zagen elkander aan, als wezenloos, als versuft. „Wat bedoel je Railie?" vroeg Wladimir streng. En hij vervolgde „Zeg geen dingen, die je niet kunt veran tA\ oorden." „Luister mij kalm aan, dan zal ik je mijn ervaring vertellen," begon Railie. En hij sprak van het molenaarsgezin, van zijn studies, van zijn eerste argwaan, van de ondervonden hartelijkheid, en ten slotte van zijn laatste gesprek met den molenaar. Af en toe werd zijn verhaal onderbroken door een opmerking of vraag van een der toehoorders. 69 „Dus Hera, Hera zou...,' riep Iwan opgewonden, terwijl hij den zin niet durfde voltooien. „Hera zou gestorven zijn," sprak Realie zacht. t Werd stil in het vertrek. Men hoorde alleen het snikken van Iwan en Wladimir. „Wat heeft zij aan dien dokter toevertrouwd?" vroeg Wladimir eindelijk. „Niets." Hij vond op haar borst dien pas en hij hoorde, dat ze haar jongen Eric noemde. Een geneesheer uit A., die de Russische taal meester was, zou haar bezoeken. Hij kwam op haar sterfdag, „Onomstootelijk vast staat er nog niets," zei Wladimir. „Hoevele Russische vrouwen vluchten niet met haar kind en hoevele Russische kinderen heeten geen Eric," vervolgde hij, „Maar het monogram in den zakdoek," sprak Railie. „Kan toeval zijn," zei Wladimir. „Toch ben ik ervan overtuigd, dat het de jongen is," hield Railie vol. En hij voegde er teeder bij: „'t Zijn Hera's oogen." ,Wat zegt een gelijkenis," sprak Wladimir somber. Iwan had zich niet in het gesprek gemengd. Het leed van jaren kwam opnieuw boven. Hij had zoo gehoopt, zoo gebeden, dat hij ze weer zou zien, zijn Hera en zijn Eric. Het gesprek tusschen John en Wladimir wekte zijn belangstelling. Bewijzen leveren, dat Eric zijn jongen was? „Tilla pakte Eric's kleertjes in, Tilla kan bewijzen, dat Eric onze Eric is," barst hij opgewonden uit. „En Tilla komt heden?" riep John. „We hopen, dat Tilla vanmiddag arriveert," sprak Wladimir. „Wonderlijk juist vandaag," mompelde Railie. „Voor God is niets te wonderlijk," sprak Iwan ernstig. En in zijn oogen blonk weer dat heerlijke licht van een groot, krachtig geloof. Iwan had wel dadelijk naar het molenaarshuis willen snellen om zijn kind te zien, maar Wladimir ontraadde het. Was het niet beter te wachten, tot Tilla bevestigen kon. dat het Hera's kind was? 70 Men moest hem gelijk geven. „Voordat Tilla komt, wil ik den dokter bezoeken, om nadere bizonderheden. En dan... wil ik naar Hera's graf gaan," zei Iwan zacht. Wladimir en Railie begrepen maar al te goed, dat Obrejewsk op dezen moeilijken tocht alleen wilde zijn. Terwijl de beide vrienden het dorp bekeken en expres den molen vermeden, ging Obrejewsk naar dokter Bosch, die hem zeer vriendelijk te woord stond. Door het bezoek van den schilder had de dokter zijn herinnering nog eens opgefrischt, zoodat alles weer klaar en helder voor hem stond. Van dokter Bosch ging hij naar^ het ziekenhuis en toen hij het portret toonde van zijn vrouw, herkende de Directrice haar nog. Zijn derde gang was de moeilijkste, het was de gang naar Hera's laatste rustplaats. Een enkel paaltje wees slechts de plaats aan van het graf. Hij knielde neer op de graszoden, temidden van grafsteenen bedekt met bloemen en kransen. Wat gaf al dat uiterlijk vertoon? Zij was er niet. Zij was heengegaan, waar alle tranen waren opgedroogd. Toen ging hij terug. Hij keek op zijn horloge, 't Werd tijd, dat men zich gereed maakte om Tilla af te halen. Toen hij zich , bij de anderen voegde, Avachtte men tot Iwan spreken zóu. In korte woorden vertelde Iwan, wat hem wedervaren was. Het verhaal was kort, en toch was het leed zoo groot. Pas waren ze op het perron, of de trein naderde. Er waren veel passagiers, zoodat Obrejewsk slechts met moeite door den menschendrom kwam. „Meneer Iwan." „Tilla." En de jonge man en de oude vrouw begroetten elkaar, als waren zij moeder en zoon. „Geef me een arm Tilla, anders raak je onder den voet." „Maar dat is te veel eer voor de oude Tilla, die u alles, alles ontnam," sprak ze snikkend. „Zeg dat niet,'Tilla. Je handelde te goeder trouw. Als mijn vrouw en de jongen in Rusland gebleven waren, wat zou er dan van hen geworden zijn?" „Meneer is goed. Alle heiligen mogen hem zégenen." 71 „Als Eén mij maar zegenen wil Tilla, dan zal ik , gezegend'zijn." De oude maakte een afwerend gebaar. Hoe konden de menschen toch zoo verstokt zijn in een geloof dat hun ten vloek was? „Weet meneer nog niets?" vroeg ze droevig en 2e liet er op volgen: „U kunt er van verzekerd zijn, dat de oude Tilla ook niet stil gezeten heeft. !k heb gevraagd hier en daar, ik hebgeloopen van de eene plaats naar de andere, ik heb dagelijks in de kerk voor hen gebeden en Tilla heeft onnoemlijk veel geleden." Dat was het oudje aan te zien en hartelijk drukte Iwan de gerimpelde hand. „Hoe lang dééd je wel over deze reis, goede Tilla ?" „Veertien dagen meneer, want Tilla was te oud om de reis niet te onderbreken. „Ik wil nu uw dienstmaagd zijn en dan bij u sterven." Ontroerd keek Obrejewsk in de trouwe oogen. „En hoeveel kostte je deze reis wel Tilla?" „Dat moet meneer niet vragen. En dat hindert ook niets, want ik heb nog tien roebels over en Tilla kan daar lang op teren." Er kwam een zeldzame warmte in Obrejewsk's hart. Wat deed het goed zoo n liefhebbende ziel op je pad te ontmoeten, die met je meeleed. Ze waren bij de anderen gekomen, en na een korte voorstelling, oordeeldè Obrejewsk, dat Tilla zich eerst eens wat verkwikken en versterken moest. Voor dien tijd wilde hij haar niet met vragen lastig vallen. Hij bestelde een heerlijk voedzaam maal, waar het oudje zich ter dege te goed aandeed. En nu moest en zou hij zekerheid hebben aangaande zijn jongen. „Tilla", sprak hij plotseling, recht op zijn doel afgaand, „Tilla onder welken naam reisden mijn vrouw en Eric?" Natuurlijk onder uw naam meneer. Dat was toch niet noodig, dat ze een anderen naam opgaven. U Was1 toch geen misdadiger. Met een gevoel van wanhoop staarde Obrejewsk Tilla aan. „Waarom is meneer teleurgesteld?" vroeg Tilla aan Wladimir. Wladimir vertelde de ervaringen van den schilder 72 en terwijl hij sprak, verhelderde Tilla's gelaat. „Tilla weet uitkomst," zei ze vast besloten. „Uitkomst?" vroegen drie mannen tegelijk. „Hier in mijn taschje zit een bundeltje kleertjes, dat Hera achterliet en deze kleertjes zijn volkomen gelijk aan die, welke het kind aan had." „Wat bedoel je? vroeg Obrejewsk. „Als die menschen Eric liefhebben, dan hebben zij toch zeker zijn eerste kleertjes bewaard." „Zij kan gelijk hebben," sprak John. „Tilla, we gaan naar Eric," zei Obrejewsk met iets van de oude vroolijkheid in zijn stem. „We gaan naar Eric," riep Tilla, terwijl ze opstond met een vlugge beweging, als was ze in plaats van 71 17 jaar. y$m. HOOFDSTUK XII. Wat de molenaar EriC vertelde. Zoo 's avonds in het schemeruurtje mocht Eric graag op vaders knie zitten en dan vertelde de molenaar verhaaltjes en sprookjes uit zijn kinderjaren. Dienzelfden dag, toen Eric's werkelijke vader meer beleefde dan hij in jaren beleefd had, zat de molenaar te peinzen en te peinzen, hoe hij zijn lieveling zou voorbereiden op de groote scheiding. Toen het daglicht minderde, vlijde de jongen zich tegen hem aan en smeekte: „Toe vadertje, vertelt u me een sprookje. Een sprookje, dat best „echt gebeurd kan zijn " „Goed mijn kind," sprak Mulder. Een sprookje! Was dit alles niet een sprookje? Kon hij het niet zoo vertellen, dat het op een sprookje leek? Het zou dan een waar verhaal zijn, dat net een sprookje was. „Luister mijn jongen. Er was eens een klein, heel klein lammetje, wiens moeder gestorven was." „Maar hij had toch een vader?" vroeg Eric medelijdend. „Zijn vader was verdwaald in de bergen. En hoe 73 men obk zocht, nergens was een spoor van dat oude schaap te ontdekken. Er waren menschen, die het kleine lammetje in huis namen en er voor zorgden en het heel, heel lief kregen. Maar op een goeden dag kwam iemand hem vertellen, dat het oude schaap gevonden was en dat het nu zocht naar zijn kind. En die menschen waren bedroefd. Het lammetje was hun zoo lief en dierbaar geworden en nu moesten ze het afstaan." „Maar wou het lammetje dan wel weggaan?" vroeg Eric weer. „Het was toch zijn vader," zei de molenaar. „En die vader had o zooveel verdriet gehad en nu was zijn eenige vreugde zijn lief kind. „Op zekeren dag werd er aan het huisje getikt. Ennne... De molenaar wist niet goed, hoe hij een slot aan dat ware sprookje moest maken, want het had immers nog geen slot. „Vader, daar komt de schilder aan," riep Eric en als een pijl uit den boog snelde de jongen naar buiten. En daar zag Iwan Obrejewsk zijn jongen. Hij had hem in zijn armen willen sluiten, maar de jongen drukte zich tegen Railie aan en keek wat verlegen naar de vrouw en de beide heeren. „Dat is Tilla, die komt heel uit Rusland," zei Railie, terwijl hij Eric overreedde de vrouw een hand te geven. Met oogen stralend van liefde keek de oude naar den knaap. „Eric, Eric!" stamelde ze en Eric's blauwe oogen keken vreemd onderzoekend naar de vrouw, als kwam een herinnering uit lang vervlogen tijden bij hem boven. Stil liet hij zich telkens en telkens weer door haar liefkoozen. „Of de heeren binnen willen komen ?" vroeg Elsje met een stem, die van heel verre scheen te komen. „Ze haatte die menschen. Dadelijk had ze begrepen, wie Eric's vader was. Dat was die man met die donkere oogen, die al maar keken naar haar lieveling. „Mulder verstaat vrij goed Engelsch," zei de schilder tot de andere heeren. En zich wendend tot den molenaar, sprak hij tot dezen: „Mag ik u voorstellen mijn vrienden Obrejewsk en Thornson. En ditis Tilla, een getrouwe dienstbode uit Rusland." „Maakte zij deze verre reis alleen?" vroeg de molenaar, blij, dat hij iets zeggen kon. Railie bracht deze woorden aan Tilla over. „Zeg hem, dat ik nog wel zes maal zoo n reis wou maken, als ik daarmee iets kon doen om den jongen aan zijn vader te geven," zeide zij levendig. Toen opende zij haar reistasch. Ze vond het tijd, dat de knoop werd doorgehakt. Ze haalde het bundeltje kleeren te voorschijn en zei tot Obrejewsk: „Vraag hem deze kleertjes te vergelijken." Toen Railie de boodschap overbracht, stond de molenaar op. Hij geleek op een oud man, toen hij daar gebogen bij de secretaire stond en zijn hand beefde, toen hij de kleertjes op tafel legde. „Ze zijn dezelfde," jubelde Tilla in 't Russisch. „Ze zijn dezelfde," klonk het als een echo uit de monden der drie andere heeren. „Ze zijn dezelfde," zuchtte de molenaar. „Ook zonder die kleeren zou ik overtuigd zijn geweest," zei de molenaar mat. Nu reikte hij Tilla den zakdoek over, dien ze dadelijk herkende. Zij zelve had het monogram geborduurd. En voor de zooveelste maal haalde Iwan het portret te voorschijn. „Dat was zijn moeder," sprak de molenaar aangedaan. „Herinner jij het je nog Els?" „Ja vader, dat was de moeder en dat was de Eric, die ik op mijn schoot hield, toen u die dame in den wagen getild had." Eric had buiten gestaan en tuurde af en toe door het geopende venster naar binnen Daar hoorde hij zijn naam noemen. Hij zag de uitgespreide kleertjes. Van wie zouden die zijn? Ongemerkt ging hij naar binnen en nestelde zich dicht tegen den molenaar. „Ben ik dat vader?" vroeg hij, wijzend op het portret. „Ja mijn jongen," klonk het antwoord. „En is dit mijn moeder?" „Ja Eric." p. ■74 75 „Ze is dood, hè vader?'' „Ze leeft in den hemel," mijn kind. Plotseling heft hij het hoofd op en ziet van den een naar den ander. De groote oogen vullen zich met tranen, als hij Obrejewsk aanstaart en zijn stemmetje gaai over in genuister, als hij vraagt: „Vader, is het net zoo als in het sprookje? Komt een andere vader mij halen, net als dat lammetje." „Ja mijn lieveling. Daar is je vader." Er is even een benauwende stilte. Elsje kan het niet langer in deze atmosfeer uithouden. Ze is naar de keuken gevlucht. Obrejewsk is de eerste, die zijn volle kalmte hervindt. Hij treedt op den molenaar toe en zegt met warmte: „God vergelde u, wat ge voor mijn jongen deedt. Mag ik hem over een week komën halen, om hem mee te nemen naar de overzij ? Daar wachten meerderen met smart. Dag Eric, dag mijn jongen." Het' kind verstaat de woorden niet, maar hij begrijpt ze. Denkt hij aan het sprookje, aan den vader van dat lammetje, die jaren lang verdriet had, omdat hij zijn kind niet vond? Hoe het zij, zijn mollige armpjes slaan zich om Obrejewsk s hals en de stoere Rus laat het hoofd rusten op den tengeren schouder van zijn teruggevonden kind. iypSl HOOFDSTUK XIII. Van 't eenzame molenaarshuisje. Als een loopend vuurtje ging het groote nieuws den volgenden dag door het dorp. De vader van Eric van den molenaar was weergekomen. De moeders vertelden aan de kinderen, wat nu bijna vijf jaar geleden had plaats gehad. Het verhaal werd zoo romantisch mogelijk voorgesteld. De kinderlijke fantasie stelde Eric voor als een prins, die misschien nog wel eens in het dorpje zou terugkeeren, met zijn hofhouding. En Frans van den bakker was er maar wat trotsch op, dat Eric zijn boezemvriend was. In het molenaarshuisje was het ook roezig en druk. Eric's koffer moest gepakt worden en de jongen was al maar opgewonden aan het vragen. Ging hij in een groote boot? Was Engeland een mooi land? En zouden er ook net zulke aardige jongens zijn als Frans van den bakker? De molenaar en Elsje beantwoordden zijn vragen zoo goed ze konden. Éls had dikke, behuilde oogen. Ze had zich dien nacht in slaap geschreid. De molenaar had meer pijn in den rug. Vader en dochter hielden zich echter goed voor elkaar. Beiden hadden hun leed, maar ze droegen het op geheel verschillende Avijze. 't Was juist etenstijd, toen de klink van het hekjeging. „Meneer Obrejewsk,'' zei de molenaar. „Nu ga ik nog niet mee,'' riep Eric en plotseling barstte hij in tranen uit. De heer Obrejewsk beet zich op de lippen. Het was de natuurlijkste zaak van de wereld, dat zijn kind nog vreemd tegenover hem stond. Elsje liep op Eric toe en haar tranen vloeiden net zoo hard, als die van Eric. „Je moet ook mee,'' smeekte het kind. Al zijn heerlijke plannetjes waren opeens vervaagd. Het scheen, 01 hij voor zichzelf de pil had willen vergulden. „Ik zal trachten me verstaanbaar te maken," zei de heer Obrejewsk in het Engelsch, doorspekt met 76 77 eenige Hollandsche en Russische woorden. En hij ging voort: „Wat mijn kleine jongen daar voorslaat, heb ik zelf overwogen. Zou Elsje eenige weken onze logé mogen zijn, anders is de overgang zoo groot?" „Elsje uw logé,'' riep baas Mulder in de grootste verbazing. Maar dat was immers onmogelijk. Elsje kon niet gemist worden. — Elsje had in spanning geluisterd. Wat, mocht ze mee ? Mee met haar lieveling. Mee op reis naar een vreemd land ? Dus ver weg van het saaie, molenaarshuis! Ze lachte door haar tranen heen. Ze keek naar vader, die in gedachten verzonken was. „Hè ja, Elsje mag mee," riep Eric, die niet veel verstaan, maar zooveel te beter begrepen had, wat zijn vader voorstelde. „Ik mag hè vader?'' smeekte Elsje. Als uit een droom ontwaakt keek de molenaar zijn dochter aan. Dus ze wou zelf graag? Viel het haar dan heelemaal niet zwaar afscheid van ham te moeten nemen? Och ja, als 't moest, kon hij zich redden. Piet kon het huiswerk doen als de beste. Met het eten moest het maar eenvoudig aan. Als 't kind graag wou, zou hij haar niet tegenhouden. Ze had hier ook niet veel vertier, vooral niet als de jongen weg was. „Wil je graag, Els?'' „O, dolgraag, vader." „Maar Engeland is ver. De menschen zijn je vreemd, evenals hun taal." „Maar ze zal er een liefde ondervinden, zooals u mijn jongen bewezen hebt," kwam Obrejewsk tusschenbeiden. „Dus mag ik?" vroeg Els gretig. „Je moogt." — O, dat Elsje het niet hoorde, dat het klonk als een snik. Vroolijk met een verruimd hart verrichtte Elsje nu de huiselijke bezigheden. Ze hoefde geen afstand te doen van haren lieven Eric. Ja later, later, maar nu nog niet. Nogmaals en nogmaals dankte de heer Obrejewsk den molenaar en zijn Elsje voor alles, wat zij voor 78 den jongen hadden gedaan. 'tWas, of al die hartelijke woorden over Mulders hoofd heengingen. Hij dacht alleen aan toekomstige dagen, waarop het zoo eenzaam zou zijn in het molenaarshuisje. ■ v > De molenaar noodigde" den. heer Obrejëwskuit deze week zijn gast te zijn. En de gelukkige vader deed niets liever. Dan was hij nu reeds bij zijn jongen. Hij was spraakzamer dan hij in jaren geweest was. Na schooltijd nam hij Eric mee naar het hotel, naar oom Wladimir en Tilla en-John Railie. En Tilla telde op haar vingers de dagen, dat Eric mee zou gaan. Iwan Obrejewsk maakte allerlei heerlijke plannen. Hij zou buiten Londen een aardig optrekje huren. De laatste droevige jaren had hij bij zijn schoonvader ingewoond, maar nu was hij weer vader. Nu moest Eric zijn eigen kamertje hebben en zijn eigen speelgoedkast. En dan zou Tilla de huishouding bestieren, dan kreeg hij weer oude, geliefde Russische kostjes. Eric deed» zijn best zijn vader te verstaan. Af en toe lei hij vertrouwelijk zijn klein knuistje op vaders knie. En Elsje kon maar niet begrijpen, dat ze voor korten tijd dien man nog had gehaat. Wat was hij een gezellig prater! Wat heerlijk om straks in een geheel nieuwe omgeving te komen! De laatste dagen ging de heer Obrejewsk mët zijn jongen het dorp in om .afscheid te nemen van allen, die hem hadden gekend en liefgehad. En dat* waren er zoovelen. Bakker Bruist gaf hem een trommel vol zoute krakelingen mee. Die moesten zoo goed helpen tegen zeéziekte. Juffrouw Blij stopte een grooten zak witte en roode balletjes in zijn matrozenblouse. Lang vertoefden ze in het burgemeestershuis. Daar waren er zoovelen te groeten. Iwan Obrejewsk keek met trots naar zijn jongen, die ieders lieveling was geweest en die nu van hem was, voor immer. Eindelijk brak de laatste dag aan. Alleen de molenaar vond, dat de week omgevlogen was. Eén half uur voor den tijd kwamen Tilla en de beide heeren. Elsje wachtte reeds met ongeduld. En de molenaar zat in zijn hoekje. Hij deed heel druk en opgewonden. Elsjë 79 liep nog eens even naar den molen en drukte Pie voor de zooveelste maal op het hart toch goed voo vader te zorgen. Mocht er zwarigheid zijn, dan schree hij het haar wel, hè. Maar zoo lang zou ze niet wej blijven. Piet knikte maar van ja, maar hij staarde haa o zoo bedroefd aan. Even kwam het in haar op, o Piet het soms onhartelijk van haar vond, dat ze va'dei alleen liet. Zou vader werkelijk buiten haar kunnen Hij was eigenlijk nog niet geheel de oude. Maar z< had het hem immers verscheiden keeren gevraagd Lachend had hij gezegd, dat hij zich zoo flink voeMe als een jonge kerel. Maar daar rinkelde de omnibu« al. Hartelijk drukte ze Piet de hand en snelde terus naar den molen om afscheid van vader te nemen Elsje was blij, dat ze goed en wel zat.. Het afscheic was zwaarder geweest, dan ze zich had voorgesteld Wat zag vader bleek! Maar natuurlijk kostte het vadei heel wat om zijn kleinen jongen te zien heengaan En nu was er niemand, die hem troostte. Maar och wat zat ze daar nu te peinzen. Vader was veel te flink, om zich over te geven aan zijn leed. Er was onder weg veel te zien en veel te genieten en Elsje genoot mee en was blij met de blijden. En 't molenaarshuisje kwam op den achtergrond. Niemand dacht aan den eenzamen man, die zich zoo verlaten voelde. 80 HOOFDSTUK XIV. In 't verre, vreemde land. De heer Thornson en zijn dochter Maritza hadden een langen brief van Iwan en Wladimir gekregen, een schrijven dat ze telkenmale lazen en herlazen, waarover droefheid en blijdschap was in hun harten. En zij zeiden telkens tot elkaar: „Onze Hera is niet meer. maar Eric leeft." En Maritza maakte het vriendelijkste kamertje van het huis in orde voor haar kleinen neef. Een later bericht meldde, dat Elsje mee zou komen. Tegenover het kinderledikantje werd een grooter ledikant geplaatst. Een frissche bouquet bloemen werd op de tafel gezet en allerlei aardige ornamentjes, welke een meisjeshart bekoren, werden hier en daar ter versiering aangebracht. Elsje van den molenaar moest voelen, dat ze hier heel welkom was. Al was het maar voor een klein, o zoo n klein deel, dan zou haar hier de liefde worden vergoed, die ze aan den jongen bewezen had. De zeereis was noch voor Eric, noch voor Elsje zoo prettig, als ze zich hadden voorgesteld. Ze hadden de kust van Nederland nog in het gezicht, toen ze zich doodziek begonnen te voelen. „Het schip hobbelt zoo, papa," riep Eric. Meneer Obrejewsk had hem voorgesteld vader te zeggen, als hij over den molenaar sprak en zijn eigen vadertje maar „papa" te noemen. „Ja, het schip hobbelt zoo," herhaalde Elsje en ze voelde zich heel onpasselijk worden. Het duurdeniet lang, of 't ging Eric net zoo. 't Was gelukkig, dat de anderen er minder last van hadden en meneer Obrejewsk vond het heerlijk zijn klein ventje in zijn armen te laten rusten. Tilla zorgde als een moeder voor Elsje, ze bette haar gloeiend hoofd met koude, natte doeken. Eindelijk was Engelands kust bereikt. Als bij tooverslag was het zieke gevoel verdwenen, 81 de bleeke wangen herkregen de oude frissche kleur en de hoofdpijn was.spoedig over. De heeren riepen een atax aan en Elsje en Eric keken hun oogen uit, toen ze daar snorden door het vreemde, onbekende landschap. Ze zeiden geen woord, maar keken en keken naar alle kanten. Eindelijk hielden ze stil voor een lief, vriendelijk huis. „Hier woont Opa," zei meneer Obrejewsk. De oude heer-snelde reeds naar buiten. Hij nam Eric in zijn armen, hief hem omhoog en keek in zijn blauwe kijkers, ja, dat was Hera's kind. De oude oogenj die reeds zooveel geschreid hadden, werden vochtig, toch dankte zijn hart den Heer, die hem aan den avond van zijn leven nog zooveel zonneschijn gaf. Maritza hunkerde er naar, Eric van vader over te nemen. Met warmte werd ook Elsje begroet, zoodat ze er zelf verlegen onder werd. Wat kwam het haar nu goed te pas, dat ze van den schilder Engelsch had leeren verstaan en ook wat Engelsch had leeren spreken. En wat was hier alles mooi en deftig, heel anders dan op het dorp en ook heel anders dan in haar eigen huis. Dien eersten dag op Engelands grond was voor al deze menschen een feestdag. De heer Thornson gaf een /eestmaaltijd, waarop ook John Railie genoodigd werd. Doch hij bedankte. Hij had nog een moeder, die op hem wachtte en naar hem verlangde. Maar hij beloofde spoedig te zullen komen kijken, of de kleine Lord en zijn zusterke hier aarden konden. Els en Eric sliepen dien nacht als rozen, 't Was hem zoo bekend, nu Elsje hem hielp bij het uitkleeden, nu zij bij hem bleef, als hij zijn avondgebedje opzei, nu zij hem toedekte en een nachtkus gaf. 't Ging Elsje evenzoo. Die menschen waren allen goed en lief voor haar, maar ze waren haar-vreemd. Maar Eric was haar geliefd broertje, voor wien zij zorgen moest. Den volgenden morgen schreef ze een grooten brief aan vader, meldend hun goede overkomst en ze schreef over de huisgenooten, over het huis, over haar slaapkamer, maar 't allermeest over Eric, die hier evenals Molenaat's Elsje. 82 op het dorp aller lieveling was. En heel onderaan schreef ze een P. S. Hoe het. met vader was en of Piet goed voor hem zorgde? En of hij het stil vond in huis, of dat hij nog al aanloop had? En na het ontbijt ging Maritza met haar en Eric uit. Ze gingen door een groot park en ze zagen winkels die zoo hoog waren, dat het scheen, alsof de nok van het dak in de wolken stond. En je mocht er zoo maar binnengaan en de lift bracht je net, waar je wezen wou. En Maritza kocht een paar mooie katoenen pakjes voor Eric en Elsje mocht zoo maar twee keurige japonnetjes uitkiezen, die je daar kant en klaar krijgen kon. Een winkeljuffrouw paste haar een blauw en een rood aan en Elsje kon in den spiegel haar eigen beeltenis zien, ten voeten uit. Was dat Elsje van den molenaar? Als zoo de meisjes van het dorp haar eens zagen? Of als vader haar zoo eens zag? Zou hij haar wel herkennen? Elsje voelde zich .den koning te rijk. Iedere dag bracht nieuwe vermaken. Maar eindelijk werd voor Eric een school gezocht en Elsje begreep, dat het nu tijd werd voor haar om zich terug te trekken en den volgenden dag zat ze al vroeg een grooten brief aan vader te schrijven. Het deed haar leed, groot leed uit deze-prettige, zonnige omgeving weg te moeten, maar haar taak was immers volbracht. Eric had haar niet meer noodig. Hij zou straks vriendjes vinden en zijn naaste bloedverwanten namen bij den dag grootere plaats in zijn hartje in. „Wien schrijf je?" klonk een stem uit het witte ledikantje. „Aan vader, Eric. En ik meld hem, dat ik Vrijdagmorgen weer vertrek." „Je moogt niet weggaan. Papa heeft me gisteren nog beloofd, dat je net zoo lang blijven moogt, als ie wilt. Of is vader erg alleen ?" Tv- „Vader kan het misschien wel zonder me stellen," zei Elsje weifelend. „Maar zie je, ik dacht, dat jij nu wel buiten me kon." 83 „Ik ? Lieve, lieve Els," en twee dribbelvoetjes sprongen uit bed en twee stevige armen werden om haar heen geslagen. „Ik kan je nooit missen," zegt Eric innig. Wat zal ze doen? Zou vader niet heel hard naar haar verlangen ? 't Is zeker slecht en zondig, dat zij zoo weinig naar huis verlangt. Maar vader heeft het immers goed Hij kan net krijgen, wat zijn hart begeert. En zei hij zelf niet, bij het afscheidnemen: „Kind, geniet jij maar. Zoon reisje wordt je misschien nooit meer aangeboden." Ze is nu nog maar drie weken weg. Dat is toch heusch niet lang voor zoo n groote reis Als de familie aan het ontbijt van Eric hoort, dat Elsje naar huis heeft geschreven om Vrijdag te vertrekken, wil niemand daar iets van weten. En er is niet zoo heel veel overredingskracht voor noodig om Elsje over te halen te blijven. „Je moet eerst nog logeeren in mijn nieuwe woning," zegt de heer Obrejewsk. „Je moet me helpen het huis schoonmaken," zegt zijn zuster. „Blijf tot na de Kerstdagen, dan vier je eens Engelsche Kerstmis" noodigt Wladimir. , „Dan nog een klein poosje, als ik mag," zegt Elsje gevleid. En haar brief naar vader krijgt een groot postcriptum en me dunkt vader kan toch zelf zien, dat Elsje eigenlijk heel graag naar huis had gewild maar ze lieten haar niet gaan. Eenige dagen later komt er een brief van den molenaar. Natuurlijk mag Elsje nog wat blijven. „Geniet maar kind, je bent jong,' zoo schrijft hij. En vader vertelt niets over zichzelf. Ja toch, hij roemt Piet en Klaas, ze voorkomen zijn wenschen. Vrouw Drosser heeft het huisraad nog eens een goede beurt gegeven en de wasch aan kant gemaakt. Dus alles gaat zijn ouden gang. Elsje is gerust gesteld. Ziezoo, vader kan zich redden en zij kan blijven. Gelukkig maar, dat ze niet gerept heeft over het kleine poosje, dat zij blijven zou, want eerlijk gezegd wou ze graag veel langer 84 blijven. Nog wel den herfst uit. Och, als ze met den winter maar thuis was. Dan zou het pas saai voor vader worden. Maar voor haar ook. Brrr. een winter in het molenaarshuis zonder Eric! Nu ja, ze is vroeger wel meer met vader alléén geweest en toen was ze nog wel zooveel jonger. Hè, hier zal het 's winters gezellig zijn. En wat zullen die winkels er mooi uitzien, als die electrische lichten branden en de étalages versierd worden voor het Kerstfeest. Maar neen, zoolang blijft ze niet, dat was veel te lang voor vader. Kerstmis viert ze in het molenaarshuis aan het wilgenpad. HOOFDSTUK XV. Baas Mulder. „Je moest je dochter terug laten komen," zei de burgemeester, terwijl hij reeds geruimen tijd met aandacht en medelijden den goeden molenaar had aangekeken. Wat was die man in korten tijd vervallen! Nog dezen dag had hij er den dokter over aangesproken. Zou die kneuzing hem zoo aangepakt hebben? „Weineen", had dokter Bosch gezegd, „die geschiedenis is al lang in orde. De man is sterk van inhoud." „Maar hij ziet er zoo vervallen uit? En wat loopt hij gebogen. Hij is bovendien lusteloos en in zichzelf gekeerd. Je weet, hoeveel hij van schaken houdt, maar hij is tot geen spelletje te bewegen. Daar moet toch een oorzaak voor zijn?'' „Natuurlijk is daar een oorzaak voor," zei de arts droogweg. „En die is?" „Ver en niet ver te zoeken." „Kom Bosch, geen gekheid. Je weet, dat ik als jongen al veel met Koen Mulder op had en ik voel, dat de man lijdt." „Dat doet hij. ook." 85 „Waardoor dan?" „Door Elsje." „Door Elsje! Dat kind was altijd de goedheid zelve. Neen ik kan niet geiooven, dat er tusschen die twee wat voorgevallen is." „Zeg, wijze en vroede vader, je doorzicht laat thans wel wat te wenschen over. Elsje had al lang terug moeten zijn." De burgemeester wreef zich met den vinger langs den neus. Dat was een eigenaardige gewoonte van hem. Wie hem kenden, wisten, dat hij nu licht zag in een duistere zaak. ,Je kunt gelijk hebben," zei hij nog wat weifelend. „Natuurlijk kan ik het mis hebben," was het eenvoudige antwoord. De burgemeester sprak er met zijn vrouw over. 't Ging toch alles zoo correct in het molenaarshuis. Baas en knecht deden zoo handig het vrouwenwerk, dat hij er den hoed voor afnam. Het was ook best mogelijk, dat die4zaak met Eric den goeden man dwars zat. „Domme man," lachte zijn vrouw, „tien mannen mogen werken, wat ze willen, één ding vermogen ze niet." „Zoo, en wat is dat eene ding?" „Gezelligheid en huiselijkheid" aan te brengen." De burgemeester streelde zijn vrouw langs haar vriendelijk, zacht gelaat. Hij zou dezer dagen eens langs het wilgenpad naar het dorp gaan en dan even bij Mulder oploopen, om te informeeren, wanneer Elsje de terugreis aanvaardde. Hij zou haar dan met de tweelingen van Arnhem halen. Dat zou een aardige verrassing voor haar zijn. De molenaar was boven op deu molen. Dat was alvast een goed teeken en een bewijs, dat het werken hem niet tegenstond. De burgemeester klom ook naar boven. Honderden malen was hij het trapje op- en afgegaan. Wat hinderde hem een bemeelde jas of broek! Zoo, was' er een groote brief gekomen ? 85 „En wanneer ^komt de dame zelf?'' had de burgemeester zoo langs zijn neus weg gevraagd. En de molenaar had den brief uit zijn borstzak gehaald en had er heele stukken uit voorgelezen. Het ontging den goeden burgemeester niet, dat zijn stem af en toe trilde. Toen Mulder zweeg en de beide mannen ieder vervuld waren van eigen gedachten, had de burgemeester plotseling gezegd : „Je moet je dochter terug laten komen." De molenaar zei niets en staarde door het molenaars¬ raampje naar buiten. Hij herinnerde zich Eric's eersten schooldag. Wat had het hem toen goed gedaan, dat staren in de verte. Dat zien van het schooldak, daar .was zijn jongen. Maar al tuurde hij thans nog zoo ver, zij, die hij liefhad, waren altijd nog verder, nog verder dan de verste torenspits. „Zeg, Mulder, je moest Elsje thuis halen," zei de burgemeester weer. „Thuis halen, thuis halen," sprak de molenaar. „Het kind heeft het daar zoo echt naar den zin. Het zou wreed zijn haar thuis te halen." „Maar jij, jij hebt haar noodig." „Ik? Weineen Ik krijg alles op zijn tijd. Het gaat alles als gewoonlijk." 87 „Maar haar liefde en toewijding, die mis je." „Ik voel me af en toe nog wat zwak. Maar neen, het zou zelfzuchtig zijn mijn meisje hier terug te willen hebben, 't Zal straks toch al stil en eenzaam voor haar zijn, zonder den jongen." „Maar voor jou is het nu dubbel eenzaam." „Och wat, ik heb mijn werk. Neen," meneer de burgemeester, mijn Elsje moet nu eens echt genieten. Wat zal ze straks veel te vertellen hebben." De burgemeester begon nu toch te geiooven, dat de dokter en zijn eigen vrouwtje den toestand wat al te donker inzagen. Hij had het dan toch bij het rechte eind. De molenaar was nog lang de oude niet. Hij zou hem morgen eens een dozijntje kersversche eieren laten brengen. HOOFDSTUK XVI. Molenaars Elsje. Als iemand van het dorpje Z. Elsje tegengekomen zou zijn, was het niets onmogelijk, dat hij haar niet herkend had. Het eenvoudige buitenmeisje was veranderd in een stadsdametje. En Maritza, èn de heer Obrejewsk voorkwamen al haar wenschen. Ze wilden alles doen om toch maar hun dankbaarheid te toonen. Al spoedig hadden ze gemerkt, dat Elsje zeer gesteld was op mooie kleeren. Op de wandeling vond ze het een genot stil te staan voor de modepaleizen. Noch Maritza, noch de heer Obrejewsk zagen in, dat het kind door toegeven aan deze neiging, een verkeerden weg op ging De oude stijve dorpsjaponnetjes verdwenen de een na de ander in den koffer. In brieven naar vader vertelde ze van de smaakvolle japonnen, die ze weder gekregen had en van de nieuwmodische hoeden, die haar reeds beloofd waren En de molenaar vroeg haar, toch vooral te zorgen, dat ze zijn eenvoudig dorpsmeiske bleef. 88 Bah, ze haalde haar neus op voor dat „eenvoudig dorpsmeiske." De stad en vooral die groote stad Londen was veel. veel heerlijker dan het kleine stijve dorp. Kon vader den molen maar verkoopen en ook hier komen. De heer Obrejewsk zou wel voor alles zorgen. Maar vader zou wel niet willen' dat ze als een dame leefde. Eigenlijk was ze vrijer zonder vader. En de brieven aan vader werden korter. Het schrijven zeil verminderde ook en zou nog verminderd zijn, als Tilla, die wonderlijke Tilla, haar niet vaak pen en inkt en papier voorzette en in haar eigenaardig taaltje aanmaande tot schrijven. Iedereen zou Elsjes kleeren bewonderen, alleen Tilla wendde het hoofd af. Kon ze zich tegenover Elsje Mulder maar duidelijker verstaanbaar maken. Ze had haar willen zeggen, dat ijdelheid en mooie kleeren, ons aftrekken van hoogere dingen. Ze had haar willen vragen, of er geen heimwee in haar hart was naar dign eenzamen vader. Een keer had ze er met den heer Obrejewsk over gesproken. Maar hij had haar hartelijk uitgelachen. Elsje was jong. En wat jong is, pronkt graag. Hij vond het aardig, dat het meisje zoo aan hen gehecht was. Wat een lief moedertje was ze voor Eric. Hij wou wel, dat ze bleef voorgoed. Bleef voor goed! Tilla was er van geschrokken. Neen, niet blijven. Ze moest naar haar vader terug. En Obrejewsk had gevraagd, of ze jaloersch was. Zij jaloersch! Bedroefd had ze hem aangezien. Neen, hij meende het zoo niet. Maar in zijn hart begon hij werkelijk te geiooven, dat Tilla toch jaloersch was op Elsje. En 't was immers zoo matuurlijk, dat Eric innig veel van zijn pleegzusje hield. Elsje kreeg geregeld goede berichten uit Holland. Haar vader maakte het heel best, de knecht zorgde vóór hem, zoo goed als hij slechts wenschen kon en ze moest wel een zak vol groeten hebben van alle kennissen en net zoo'n zak vol voor Eric. Als Elsje zoo n brief gelezen had, werd alles weer rustig in haar1. Want soms, ja soms was het haar, als zag ze vader 89 aan de tafel zitten met de handen onder het hoofd. En als Elsje trachtte hem in de oogen te zien, dan zag ze tranen. Eenmaal in haar leven had ze tranen in vaders oogen gezien en dat was lang geleden. O, ze herinnerde het zich nog heel goed. 't Was, toen grootmoeder gestorven was. Grootmoeder, die zooveel van haar jóngen hield en die haar gevraagd had, toch goed voor vader te zorgen. Had ze wel goed voor hem gezorgd? 't Was nu al weer langer dan een maand, dat hij alleen was. Maar 't was hier ook zoo prettig en op het dorp was het zoo saai. Maar daar kwam vaders brief zoo opgewekt en vroolijk. Zie je wel, hij miste haar heelemaal niet. Ze kon er gemakkelijk nog een maandje aan vastknoopen. Zoo wiegde en suste Elsje haar geweten in slaap. En de goede Mulder maakte zichzelf wijs, dat hij heelemaal niet verlangde naar zijn kind, terwijl zijn hart van heimwee verteerd werd. Dezomer begon zoo langzamerhand afscheid te nemen. Najaarsstormen gierden en loeiden, de boomen kregen kaler bladerdos, het vogelenkoor verstomde en alles in de natuur wees er op, dat het herfst werd. Eric leerde goed op school. Eerst werd hij wel eens uitgelachen om zijn grappig brabbeltaaltje. Hollandsch, Russisch en Engelsch, alles door elkaar. Maar allengs werd hij op' en top een Engelschman, een kleine gentleman. §j , , Elsje sprak ook al heel spoedig het Engelsch zoo, dat ze zich verstaanbaar kon maken. Alleen de oude Tilla bleef een Russische vrouw, die maar één taal kon spreken en verstaan en dat was het Russisch. Obrejewsk had haar gaarne een rustigen, ouden dag gegund, maar ze deed niets liever dan werken, naaien of breien. „Die Tilla wint me een dienstbode uit,' zei Obrejewsk tegen zijn schoonvader. „Maar dat komt ook, omdat je Elsje nog hebt," gaf die ten antwoord. „Ik dacht erover aan Mulder te vragen, of Elsje blijven mocht. Dan kon ze b.v. zomers een maand naar huis gaan. 't Spreekt vanzelf, dat ik genegen ben haar een flink salaris te verstrekken." 90 „Doe dat Iwan. Je hebt de beste verzorgster, die je denken kunt voor je jongen. Maar zal het voor den vader geen groot offer zijn? Denk eens aan 't is ziin eenigste." „Maar zijn brieven zijn altijd zoo opgewekt Hij rept niet over thuiskomen. „Hij rept niet over thuiskomen, dat is waar. Weet je wat Iwan, pols hem eens." „Zou ik er eerst niet met Elsje over spreken?" „Neen, ik zou zeggen, laat de vader eerlijk zijn meening uitspreken. Met Elsje zul je zeker geen moeite hebben." Dien zelfden dag schreef Obrejewsk een grooten brief naar den molenaar, waarin hij hem vroeg om Elsje aan hem af te staan. — 't Was schemeravond, toen de postbode den brief bracht. „Van je dochter zeker," zei hij, wijzend op den Engelschen postzegel. „Maar man, datje zoolang buiten haar kunt,' vervolgde hij „Ze heeft het daar best naar haar zin," gaf Mulder ontwijkend ten antwoord, terwijl zijn oogen voortdurend gericht waren op den brief. Hij zag dadelijk, dat Obrejewsk het adres had geschreven. Ging de bode nu maar heen. Hij brandde van nieuwsgierigheid om den inhoud të weten. Maar de bode was moe, hij had dien dag een heelen marsch gemaakt en hij verbeeldde zich ook een weinig, dat de molenaar behoefte had aan gezelschap. Hij praatte over die en die en de molenaar was niet zoo goed, of hij moest ook nog koffiezetten. Of de bode een kopje lustte? Maar wat graag! „En het drinkt toch ook gezelliger met zijn tweeën, hè Mulder?" De molenaar beaamde dit, terwijl hij in zijn hart den spraakzamen postbodé naar de Mookerheide wenschte. Na een vol uur maakte hij dan toch heusch aan' stalte om te gaan. 't Speet hem voor den molenaar, maar zijn vrouw zou niet weten, waar hij bleef. Dus nu ging hij maar op huis aan. Nauwelijks klapte het hek achter hem dicht, of de molenaar verbrak met 91 bevende hand de enveloppe. Als ze eens ziek was! Hoe vreeselijk ver hem de reis ook leek, hoe weinig hij hield van varen, toch zou hij dan gaan, hoe eerder hoe liever. Hij draaide de lamp wat op, schoof zijn stoel wat dichter bij de tafel en las, en las. Toen de brief uit was, begon hij weer. van voren af aan en toen nog eens en nog eens, wat zag je nu goed de rimpels om de mondhoeken en op het voorhoofd, wat was zijn hand onvast, hoe gebogen leek die rug! Ta, de molenaar werd toch wel oud. Nu zat hij met gesloten oogen, alsof hij sliep. Nog eens greep hij den brief en las het post-criptum. „Elsje weet van dit schrijven niets." Hardop herhaalde hij het. „Elsje weet van dit schrijven niets." Dit was zijn troost, dat Elsje er niets van wist. O, als Elsje het wist, zou ze het voorstel verwerpen. Zou ze? Zou ze? Zenuwachtig trok hij aan zijn puntbaard. Wat moest hij antwoorden? En zijn handen vouwden zich als in gebed en hij pre velde: „Wat moet ik antwoorden, Heer?" En hij nam zijn bijbel en ja dat woord was voor hem: In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn Er brandde dien avond heel lang licht in het molenaarshuisje. Daar zat een menschenziel in grooten tweestrijd. Wanneer hij eens zijn hoofd nederlei voor goed, zou zijn Elsje bezorgd zijn. „Ik wil levenslang voor haar zorgen," schreef de heer Obrejewsk, „zooals gij voor mijn jongen gezorgd zoudt hebben. ' Mocht hij Elsje dan wel terughalen? Zou dat geen grove zelfzucht zijn? Maar hij had haar zoo lief. En natuurlijk zij had hem ook lief. Als ze voor de keuze kwam te staan: Eric of vader, dan koos ze natuurlijk haar vadertje. Zijn bedroefde oogen glansden. Hoe kon hij zich bezorgd maken. Alles zou in orde komen. De heer Obrejewsk schreef, dat Eric zich zoo heerlijk aan hem begon te hechten, dat hij op school goed mee kon komen en dat bij dagelijks nieuwe vrienden mee bracht. Nu zou Elsje haar taak wel spoedig als afgedaan beschouwen. Nu kwam ze gauw weer en dan was alles geleden. Dan werd het weer zonnig en gezellig in het 92 molenaarshuis. Dan was de leegte, de eenzaamheid weg. De Heer zou alles wel maken. En met die blijde troostvolle gedachte vervuld, schreef hij een briei terug aan den heer Obrejewsk, waarin hij meldde,dat hij wilde, wat Elsje wilde. Dien nacht sliep hij zoo heerlijk, als hij in vele nachten niet geslapen had. Toen de heer O. den brief van Mulder gelezen en nog eens gelezen had, schudde hij het hoofd. „Een merkwaardige man die molenaar, ik had zoo'n geheel andere tijding verwacht. Eerlijk gezegd, ik had gedacht een besliste afwijzing te ontvangen." Als het van Elsje moest afhangen, dan bleef het meisje immers hier. Dat kind veinsde niet. Plaar groote liefde voor Eric en het zich echt thuis voelen in het groote stadsleven gaven zeker den doorslag." Het bleek al spoedig, dat Eric's vader goed geraden had. Dien zelfden dag bracht hij Elsje in kennis met zijn voorstel en met het antwoord van haar vader. „Maar dat kan vader niet meenen," zei ze weifelend. „Lees het zelf maar, kind." Die goede vader! Zou hij het niet alleen doen, omdat zij zoo graag zou willen blijven? Hij schreef heusch opgewekt. Hij kon zich zeker best schikken. Of — zou hij misschien denken, dat ze toch liever naar haar vader terugkeerde? Maar dat verschil was immers*tegroot. Als ze moest, zou ze gaan. Natuurlijk. Maar nu ze mocht blijven, zou het immers dwaasheid zijn, dat geheel te verwerpen. Zoo'n'goede kans kwam nooit weer. En als vader eens kwam te sterven, zou ze zeker toch in betrekking moeten. Even huiverde ze bij de gedachte, dat vader er niet meer zijn zou. Ze hoopte en bad ook vaak, dat haar vadertje nog lang gespaard mocht blijven. Over ruim een half jaar was 't al weer zomer en dan ging ze een heele maand naar huis. Naar huis! Eigenlijk was het net, of hier haar thuis was. Eric was zoo klein, hij had haar nog zoo noodig. Zoo praatte, zoo suste, zoo wiegde Elsje haar geweten wederom in slaap, en ze schreef zelf aan vader een grooten brief vol lieve woordjes, waarin ze hem duizendmaal bedankte, omdat ze blijven mocht. 93 Want die allerbeste vader wist het natuurlijk wel, dat ze het hier zoo heerlijk en gezellig had. En nubehoefde hij heelemaal niet meer voor haar te zorgen. Ze ging nu zooveel geld verdienen, dat ze voor zich zeil kleeren kon koopen. Vadertje kon nu een spaarpotje maken voor den ouden dag. En dan moest hij ook maar naar Engeland komen. Want Engeland was eigenlijk veel prettiger land dan Holland. Straks, als het Kerstmis was, zou ze een'echt Engelsen-Kerstpakket sturen. Dat zou haar eerste cadeau zijn van zelfverdiend geld. — Het werd een lange brief vol lievigheidjes. ■ . Had Elsje kunnen vermoeden, dat ieder liefdewoord een arm vaderhart zoo pijnlijk wondde, dan had ze dezen brief niet geschreven. HOOFDSTUK XVII. Wakker geschud. In Londens hoofdstraten begon die eigenaardige, roezige drukte te heerschen, die de voorbode is van het naderend Kerstfeest. Het kleinste winkeltje étaleert op zijn allermooist. Voor de reuze-magazijnen worden de prachtigste artikelen uitgestald. Menig bleekneusje, menig armoe-kindje staart met groote verlangende oogjes naar al die heerlijkheden. Londen is op zijn fleurigst, ik zou haast zeggen op zijn vroolijkst in een Kerstweek. Wat maar eenigszins geld te verteren heeft, doet zijn inkoopen. En in de kleinste straatjes heeft men een kerstboom of boompje, dat straks wordt opgesierd. Hoewel de heer Obrejewsk van huis uit geen En gelschman was, had hij toch vaak op Engelsche wijze Kerstfeest, gevierd. Niet alleen om den schitterenden boom, ook niet om den welvoorzienen disch, maar omdat zijn hart zich geen grooter feest kon denken, 94 dan het geboortefeest van zijn Heiland. Dit keer was het Kerstfeest hem dubbel heerlijk, omdat hij zijn kleinen jongen terug gevonden had en hem kon vertellen van Jezus. Hij leerde hem zelf de Kerstliedjes, hij vertelde hem zelf de Kerstgeschiedenis En het deed hem innig goed te bemerken, dat Eric door Christenen was opgevoed. Voor de oude Tilla moest hij dagelijks zijn liedjes zingen. „Als zijn moedertje dat had mogen beleven," prevelde zé vaak. X ^ „We zullen een kerstboom voor hem maken, Tilla," zei Eric s vader. Jij en Elsje moeten me helpen." Dat was juist een werkje voor Elsje. In haar vriie uren maakte ze slingers van zilverpapier, terwijl Tilla heel kunstig knipfiguren vervaardigde. — Toch was Elsje de laatste dagen wat stil en afgetrokken. In langen tijd hoorde ze niets van vader. Brievenschreef hij sinds lang niet meer, ja eigenlijk niet meer sinds er besloten was, dat ze hierin betrekking zou blijven. Toen was er al den volgenden dag een brief gekomen, maar door een vreemde hand geschreven, koeien van letters, heel anders dan vaders nette schrift, t Was een brief van Piet, den knecht. De baas voelde zich niet al te lekker, wat duizelig en zoo rillerig. Zeker de kou te pakken, want het was in Holland mirakel slecht weer. Regen en wind en wind en regen. Het wilgenpad stond blank. Maar de baas had hem opgedragen te zeggen, dat alles goed was, zooals Elsje had bedisseld. De baas had het hem ook verteld, dat Els nu voor goed in dat vreemde land zou blijven. Ze waren er beiden stil van geweest, 't Speet hem mirakel. Hij had altijd zoo gehoopt, dat hij later met Elsje in het molenaarshuisje zou wonen. Hè, dat had hem zoo'n mooie toekomst geleken. En nu zou daar natuurlijk nooit wat van komen. — Piets brief had Elsje doen huilen en lachen tegelijk. Die malle jongen, waar dacht hij aan! Maar dat vader nu ziek was en niemand had, die hem vertroetelde, die voor hem zorgde. Arm vadertje! Ze had gauw terug geschreven, dat als vader erger werd, ze direct 95 naar huis kwam. Maar gelukkig, spoedig was er een briefkaart van vader zelf gekomen. Piet had erg overdreven. Hij was alleen wat vermoeid geweest, maar 't werd al beter. Elsje behoefde nied te komen. De reis was zoo ver en zoo duur. Dat was een pak van haar hart, eigenlijk ook wel een beetje, omdat ze nu niet naar haar dorpje behoefde te gaan. Werkelijk, daar zou ze niet meer aarden. Al die rare ouderwetsche jurken lagen diep in haar koffer. Ze zou ze wel eens aan een arm mensch geven. Als ze den volgenden zomer op het dorp kwam, zouden ze haar natuurlijk nakijken om haar nieuwmodische kleeren. Maar wat kon haar dat schelen! Ze bleef er immers toch niet. Vreemd, zoo vaak als ze tegenwoordig aan vader moest denken. Kon ze maar even naar hem toewippen en er zich van overtuigen, dat het goed met hem was. Vanmiddag ging ze met Eric kerstgeschenken koopen voor Eric s geheele familie, want grootvader, oom en tante zouden, bij hen kerstfeest komen vieren. En Eric wou uit zijn spaarpot voor ieder een verrassing koopen. Het> was een heel geprakkizeer voor het kereltje. Het allermoeilijkste was wel, wat hij voor Tilla zou kiezen. „En ook nog wat voor vader in Holland," had hij tegen Elsje gezegd. „Ja," zei ze, „we gaan samen een heerlijk pak maken voor vader in Holland." En werkelijk, het werd een vorstelijk pak, dat molenaar Mulder van kind en pleegkind ontving. Fijn Engelsch gebak, een mooie tabakspot en — een zilveren horlogeketting. „Goede kinderen,' mompelde hij en toen liet hij zich vermoeid terugvallen in zijn leunstoel. Lust tot werken had hij niet meer. Voor wie zou hij werken ? Wanneer zijn oogen niet gesloten waren, tuurden ze in de verte en dan luisterde hij, luisterde met zijn gansche hart, of ze niet terug zou keeren om weer zonneschijn te brengen in zijn somber leven. En hij dacht aan een vorig jaar, toen de donkere dagen voor Kerstmis niets donker leken. — % Elsje had de handen vol werk, prettig werk, maar dat ze toch vaak zuchtende verrichtte. Er was iets onrustigs in haar doen en laten, zoodat de oude Tilla haar vaak aandachtig gadesloeg en eens niet nalaten kon in haar brabbeltaaltje te vragen, of haar hart daar was. En ze wees met haar hand naar de haven, waar de schepen lagen.die naar Holland voeren.Lachend had Elsje het hoofd geschud en neen geknikt/maar de oude Tilla met haar rijke levenservaring zag dieper. „Is Elsje hier?'' klonk de stem van meneer Obrejewsk. „Ja meneer, hier ben ik. In de tuinkamer." „Zeg Els, ken jii dominee Veldhoek?" „Dominee Veldhoek? Ja, wel zeker, dat is onze dominee. Wat is er mee?" vroeg ze op angstigen toon, terwijl ze trilde van het hoofd tot de voeten. Bliksem-' snel kwam het in haar op, dat het met vader misschien veel erger was en dat dominee Veldhoek daarvan bericht gestuurd had. é „Schrik je ervan?" lachte Eric's vader. „Ik heb zijn zoon ontmoet." • „Meneer Adolf? Die zendeling is? Hij is met een jaar verlof in Holland. Hij komt veel bij ons en ik ken hem nog van vroeger." „Juist, die is het. Hij logeert hier bij een vriend. En ik heb hem en zijn vriend uitgenoodigd op Kerstavond onze gasten te zijn." „Hè, dat is aardig," zei Els, wier angst nu gaandeweg week. „Waarvoor was je nu zoo bang, kindje?" . „Och, ik dacht opeens, stel je voor, dat vader erg ziek was en dat de dominee dat aan meneer schreef." „We hebben wel in lang niets van je vader gehoord. Vond je ook niet, dat zijn laatste berichten zoo kort waren, net als van iemand, die zich o zoo moe voelt?" Els haalde de schouders eens op. Liefst stapte ze van dit onderwerp af, want het drukte op haar als iets heel, heel zwaars. „Meneer Adolf is gisteren uit Nederland gekomen. Hij zal je zeker het een en ander van je vader kunnen vertellen," vervolgde de heer Obrejewsk. - 97 Nog twee dagen en het feest was daar. Tilla was al in het voren aan het koken, bakken en braden, want een Engelsch kerstmaal bestaat uit vele gerechten. De tuinkamer was omgétooverd in een feestzaaltje. Langs de muren waren takken frissche hulst met roode besjes aangebracht. Mistletoe en kerstrozen prijkten in de vensterbanken. En in het midden stond een rijzige, forsche kerstboom, fijn versierd met wit en rood. Om den boom stonden kleine tafeltjes, waarop velerlei pakjes van allerlei grootte en vorm. Ieder deelnemer aan het feest lei daar den avond van te voren zijn pakjes neer en op ieder pakje stond een naam. "t Sprak zoo vanzelf, dat Eric's naam op heel wat pakjes voorkwam. Op Kerstdag werd de tuinkamer gesloten, dan was de verrassing des avonds zooveel te grooter. 't Was een heerlijke familiedag, die een gewijd karakter droeg. Tegen schemeravond ging de heer Obrejewsk de kaarsjes ontsteken. Toen kwamen de gasten, de beide zendelingen. Verbeeldde Elsje hel zich o'f nam meneer Adolf, die anders de vriendelijkheid in eigen persoon was, al heel weinig notitie van haar. „Heeft u vader in kort nog gezien?" waagde ze. te vragen. „Ja, ik heb hem verteld, dat ik hier heen ging. Hij laat je groeten, Elsje." Was het nu ook weer verbeelding, dat die groote, donkere oogen haar zoo verwijtend aanzagen, zoo verwijtend, dat Elsje de hare neersloeg? Er was geen gelegenheid voor verdere vragen, de heer Obrejewsk kwam zijn gasten uitnoodigen ter Kerstfeestviering. Hoe indrukwekkend mooi was de kerstboom met zijn schitterende kaarsjes. „Hoe mooi! Hoe mooi!" jubelde Eric en Elsje dacht aan hun kleine boompje, dat elk jaar voor het venster stond. De heer Obrejewsk zette zich voor het orgel en Eric zong met zijn fijn, helder jongensstemmetje al de liedjes, die zijn vader hem geleerd had. Was het wonder, dat men dacht aan de moeder, die in betere oorden Kerstfeest vierde? Molenaar's Elsje. 98 Daarna las de heer Tornson het Kerstverhaal voor en op verzoek van allen vertelden de beide zendelingen iets van hun ervaringen uit de Oost. „Vertelt u ook eens een verhaaltje uit de Oost," smeekte Eric, die nog altijd dol veel van vertellen hield. „Goed, ik zal je een verhaaltje vertellen „uit de Oost," sprak zendeling Veldhoek. Luister maar." „Is 't echt gebeurd?" „'t Is echt gebeurd. Ik woonde daar, zooals ik straks al zei, op een zeer afgelegen oord, te midden van een woes ten heidenschen volksstam. De aanvoerder van dezen volksstam stond beslist vijandig tegenover ons. Zijn vrouw, noch zijn kinderen mochten ooit onze samenkomsten bezoeken. Je kunt je niet voorstellen, hoe verbaasd ik opkeek, toen op zekeren Zondagmorgen zijn eenigst meisje onder mijn gehoor was. Het kind luisterde gretig en dienzelfden avond was ze er weer. Op den eerstvolgenden bidstond zag ik haar wederom binnenkomen. Bij het eindigen knoopte ik een gesprek met haar aan en gaf haar een Nieuw Testament in haar taal. Hoe dit kind het aanlegde ben ik nooit te weten kunnen komen, maar sindsdien werd ze een trouw bezoekster van onze bidstonden. Zij deed wel eens boodschappen voor mij en ik voelde mij steeds meer tot de kleine, zwarte Sonja aangetrokken. Wat moest het moeilijk zijn voor zoo'n jong ding (ik schatte haar op 12 jaar) om trouw te blijven in zulk een vijandige omgeving? Met mijn beste kennissen sprak ik over dit meisje en een vriendelijke dame, die al jaren naar een eigen kindje verlangd had, zei tot mij: „Zou het niet mogelijk zijn, dat ik Sonja, meenam naar Holland ? Ik zou haar daar naar een goede school zenden en zij zou mij zijn als een dochter?" Het idee leek mij prachtig. Er zou zeker iets goeds uit Sonja groeien. Me dunkt de ouders zouden haar ook wel willen afstaan, vooral nu de dame bereid was, een flinke som voor haar te geven. En Sonja zelf? Haar vader was een ruw man, die zijn kinderen meer kastijdde dan te eten gaf. Haar moeder was een ijdel 99 vrouwtje, dat zich het liefst oppronkte met allerlei sieraden en haar kinderen verwaarloosde. Het spreekt vanzelf, dat de gehechtheid van Sonja aan haar ouderhuis niet groot kon zijn. Van de kleine broertjes hield ze veel, maar het groote aantal gaf ook veel zorgen aan het jonge meisje. Sonja was een echt kampong-kind. We zouden hier zeggen: een kind uit een achterbuurt. En het zou zeker een zegen ,zijn dit kind te redden uit den modderpoel. Voör ik er met Sonja over sprak, wilde ik weten, of de ouders genegen waren Sonja af te staan. Mocht ik een weigering ontvangen, dan was het beter, dat het kind hiervan niets wist. Maar ik ontving geen weigering. Integendeel, toen ik de vrij groote som noemde, werden de bruine handen der ouders naar mij uitgestoken om mij te danken, duizendmaal te danken. Ik rilde van die dankbaarheid. Hoe weinig waardeerden deze zelfzuchtigen het bezit van hun rein, onbedorven kind. Dien avond, na den bidstond, riep ik Sonja bij me en ik vertelde haar het vriendelijke aanbod. Haar oogen schitterden als kooltjes vuur. Naar Holland en dan met die vriendelijke mevrouw. Vertroeteld worden net als al die andere Hollandsche kinderen, in een bed mogen slapen, weer naar school mogen gaan, nette kleeren kunnen dragen, o, was het niet of ze droomde. „En vrij Jezus volgen," zei ik. Nadenkend, tuurde ze voor zich uit, de koolzwarte oogen werden doffer, het heele gezichtje ontspande zich, toen ze me smeekend vroeg: „Mag ik er een nacht erover denken?" Tk was verbaasd over haar vraag, maar antwoordde luchtig: „Wel twee nachten, Sonja!" * En den volgenden dag kwam ze al vroeg mijn erf. opgeloopen, het hoofdje gebogen. Haar geheele houding was zoo anders dan gewoonlijk, dat ik bang was, dat de vader zich bedacht had en haar nu niet wilde laten gaan. „Sonja gaat niet," zei ze met trillende lippen. „Waarom niet?" vroeg ik deelnemend. „Omdat," ze wachtte even, het kostte haar blijkbaar 100 groote moeite den reden te zeggen. „Omdat ik Jezus wil volgen." Met een blik van niet begrijpen staarde ik haar aan. „Ik moet bij vader, en moeder blijven. Ik moet voor de anderen zorgen, anders komen zij nooit naar den zendeling." Er was groote ontroering, maar ook groote dankbaarheid in mijn hart. Dit kind had begrepen, dat een Christen zijn Christus volgen mpet, in het offeren van zichzelve. „Valt het je erg zwaar Sonja ?" vroeg ik zacht. „Vannacht wel, nu niet meer, meneer." Dus Sonja had reeds haar goeden strijd gestreden — Ik ben kort daarop naar Holland gegaan, maar stel u mijn blijdschap voor, toen ik na aankomst in het vaderland een brief ontving van Sonja. Ze schreef me, dat vader en moeder en de oudste broers en natuurlijk ook zij zelve zich hadden laten doopen. En ze vervolgde: „Ze geloofden, dat God mij ingefluisterd had bij nen te blijven En dit is toch ook zoo meneer." „Dit is het verhaal van Sonja, die haar Meester wou volgen,' besloot de zendeling. Allen hadden met aandacht geluisterd, maar Eric was tegen Elsjes schouder in slaap gevallen. „Ik zal hem zacht naar boven brengen," zei oom Wladimir. Juist, toen hij Eric in zijn armen wilde nemen, riep het kind: „Ik wil weten of Sonja naar Holland gaat, of dat ze bij haar Paatje blijft." „Ze blijft bij haar Paatje," zei de zendeling lachend. „Dan is het goed," zei Eric. Zijn oog es sloten zich. Hij liet zich naar bed brengén, vroeg zelfs niet naar zijn kerstgeschenken. — Alle pakjes voor Eric werden op een tafeltje naast zijn bed gezet. De grooten mochten nu hun geschenken wegnemen en zelfs voor de groote menschenkinderen was het ont pakken dier liefde-gaven een bron van genot. Elsje was door niemand vergeten. Van den heer Obrejewsk ontving ze een zilveren horloge. „Hier is nog een pakje," zei de oude Tilla. „Een pakje voor Elsje, t Was een mooie wandversiering in Russisch borduurwerk. „Ik kan 't niet lezen," zei Elsje. 101 „Ik zal 't voor je vertalen" zei Eric's vader. Er staat: Uw huis zij uw wereld. „Ik dank je Tilla, ' zei Elsje en ze drukte met groote innigheid de gerimpelde hand. Ze was blij, dat het feest 'geëindigd was, want haar hoofd bonsde en haar hart was vol met de meest tegenstrijdige gedachten. O, was ze maar als Sonja! Was haar huis maar haar wereld geweest! De zendeling en zijn vriend namen afscheid. „Morgenavond gaan we naar Holland," vertelde zendeling Veldhoek. Handen werden gedrukt, zegenbeden werden meegegeven. Elsje ging mee naar de deur om uitgeleide te doen. „Heb je soms een boodschap mee te geven?" vroeg Adolf Veldhoek. De ernstige oogen van den zendeling waren wederom op de hare gevestigd. Er was nu slechts medelijden in te lezen. Hij wachtte ook niet op antwoord, maar zei hartelijk: „Ik zal je vader van je groeten" en fluisterend vervolgde hij: „Blijf je vaders kind." Elsje begreep maar al te góed, dat haar mooie kleeren, haar veranderd voorkomen, hem, den eenvoudigen man, die zijn dorp nooit vergeten en verloochenen zou, een doorn in het oog waren. „Blijf je vaders kind." Ze zou trachten 't opnieuw te worden. Dien nacht sliep Elsje weinig. Maar voor de morgen aanbrak, was haar besluit genomen. Ze wist het nu, dat de zendeling voor haar Sonja's geschiedenis verteld had. Sonja had haar iets geleerd. Ze zou vragen mee te mogen gaan naar Holland. Voor goed. Het offer was niet eens zoo zwaar, als voor de bruine Sonja. want in haar knaagde het befbtow, dag aan dag en nacht op nacht. Toen de morgen haar . eerste lichtstralen door haar slaapkamertje wierp, stond ze'stillekens op en diep, 'diep uit haar koffer kwamen de weggemoffelde kleedingstukken te voorschijn. Maar de overgave zou geheel zijn.! Als vaders kind zou ze weerkeeren. En het mooie goed,dat niet paste bij Elsje van den molenaar, dat zou ■hier' blijven. Op en top als vaders kind zou ze weerkeeren naar het huisje aan het wilgenpad. Ze gunde zich zelf maar een heel kort poosje van rust, Molenaar^ Elsje. 102 want zoodra de heer Obrejewsk beneden was, zou ze het hem mededeelen. Toen de oude Tilla langs de trappen slofte, om thee te zetten voor haar "meester, kleedde Elsje zich. Zij was de eerste, die den neer Ubreiewsk goedenmorgen zei. Vóór iemand het wist, Vertelde ze hem, wat er reeds dagen gewoeld en gegist had in haar binnenste. Hoe sterk de woorden van den zendeling indruk op haar gemaakt hadden en hoe nu niemand of niets ter wereld haar weerhouden kon om tot haar vader te gaan. In zichzelf gekeerd, maar toch, innerlijk bewogen, had de heer Obrejewsk haar aangehoord. Hij beschuldigde zichzelve, dat hij zoo verblind was geweest, verblind voor het uiterlijk en verblind voor het innerlijk van Elsje. Uit dankbaarheid had hij haar met aardsche schatten willen overladen en hij had er niet aan crfirlaprir Hnr mpnicr aai-rl. sche schat een geestelijken schat doodt. Of Elsje gaan mocht? Of hij het niet ondankbaar vond? Hij was immers zelf een veel te gelukkige vader om anderen dat geluk te misgunnen. Nu: Elsje daar voor hem stond in haar eenvoudig kleedje, nu was het hem, alsof hij een groote fout had begaan tegenover haar vader, tegenover den man, die hem 103 zijn Eric had weergegeven. Had hij niet gruwelijk gedwaald door aan dien man zijn eenigste te ontnemen? Hij meende nog wel te handelen uit dankbaarheid. Wat had hij van Elsje gemaakt? Een modepop, een stadsjuffer. Maar neen, zoover was het gelukkig nog niet. Dat had God verhoed. „Ik draag schuld van alles," sprak hij tot Elsje. „Neen meneer, niet u. U deed het uit goedheid. Ik nam alles aan uit zelfzucht, zonder aan mijn goeden vader te denken. Mag ik dadelijk na het ontbijt naar meneer Veldhoek gaan?" „Zeker- mijn kind. Hoe noode ik je zie vertrekken, doe zooals je hart je ingeeft." Maritza keek ook verbaasd, toen ze hoorde van Elsjes plannen. Ten deele kon ze het goedkeuren, dat Elsje verlangde naar haar vader te gaan, maar waarom moest er nu afstand gedaan worden van haar japonnetjes, die haar zoo keurig kleedden, die van het stijve, schuchtere Elsje een vrij, ongedwongen meisje hadden gemaakt. „Laat Elsje weerkeeren, zooals haar vader haar kent," zei Tilla met iets smeekends in haar stem. Erics lipje trilde eerst verraderlijk, toen hij vernam, dat Elsje weer naar den molen ging, omdat haar vader zoo naar haar verlangde. „Zou je mee willen?" durfde zijn vader te vragen. „Nee, nu ben ik van u," sprak het kind en het klonk den gelukkigen vader als muziek in de ooren. Elsje zag er wel wat tegenop om den zendeling Veldhoek onder vier oogen te ontmoeten. Ze voelde, dat die man heel wat tegen haar te zeggen had, wat hij in zijn gezelschap misschien voor zich had gehouden. En toch, nu wilde ze hem beslist alleen spreken. Wat ze te biechten had, was niet voor vreemde ooren. „Is meneer Veldhoek thuis?" vroeg ze aan het dienstmeisje, dat haar de deur opende. „Ja geheel alleen thuis., De familie is uitgegaan en meneer pakt zijn koffers. 'Wie kan ik zeggen, dat er is?" 104 „Zegt u maar... Elsje van den molenaar." Misschien zou ze gisteren nog gezegd hebben Juffrouw Mulder, maar nu ze geheel zichzelf wou zijn, voelde ze dat ..Elsje van den molenaar" aan Adolf Veldhoek zoo bekend in de ooren zou klinken. „Komt u boven. Meneer wacht u,' kwam kort daarop het meisje zeggen. . Met min of meer tragen gang volgde zij den aangewezen weg. Daar ging een deur open, daar kwam iémand haar met vroolijken tred tegemoet, daar werd een hand naar haar uitgestoken ter verwelkoming. „Dag Elsje! Wat doet mij dat een plezier." „Dag meneer Veldhoek!" De donkere ernstige oogen lachten nu jongensachtig blij. Hij zag er zoo stralend, zoo gelukkig uit, dat het Elsje niets verwonderd zou hebben, als hij opeens was gaan zingen of fluiten. Hij wees Elsje een gemakkelijk zitje, sloot de deur, ging tegenover haar zitten en zei toen plotseling: „Ga je onder onze hoede mee naar Holland?" „ja, dat kwam ik u vragen." „Maar hoe weet u dat?" „Gisteren las ik dat uit je oogen. En zoo straks, toen Elsje van den molenaar werd aangediend, wist ik, dat het waar was en dan Elsje, zijn stem ging over tot gefluister: „Ik heb er om gebeden." Verbaasd, verwonderd keek ze tot hem op. Ze had gedacht hier een streng rechter te ontmoeten en ze was bij een goed vriend. „Ik ben zoo blij, zoo gelukkig, zoo dankbaar, sprak hij op hartelijken toon. En Elsje wou zooveel terug zeggen, maar alle woorden bleven steken. Maar zonder woorden begreep de zendeling haar ook. In de gelukkigste stemming vertrok ze. Ze had wel gewild, dat ze nu maar op staanden voet kon afreizen. Wat gingen die uren traag! Hoe welde toch weer telkens de onrust op. Onrust, of vader wel goed was, of hij haar nu wel meer noodig had, of ze thuis wel welkom zou zijn. f§ „ Eindelijk was het tijd om afscheid te nemen, ün het afscheid was hartelijk. Maar 't was Elsje, of het alles over haar heenging, of ze slechts één gróote, machtige aandoening kende en dat was het verlangen naar het vaderhuis. De zee was rustig en kalm en .Elsje en haar reisgenooten moesten telkens de kajuit ontvluchten om zich te verlustigen in den grootschen majestueuzen aanblik van den zeespiegel. I „Wat zijn we nu klein, hè Elsje?" sprak Adolfs vriend. „Ja, wat zijn we nu klein," herhaalde Elsje. En ze was diep doordrongen van deze waarheid. Hoe klein voelde ze zich tegenover haar hemelschen Vader en tegenover haar aardschen vader. Maar nu ging ze naar huis, nu zou alles goed worden. Al de dagen van eenzaamheid zou ze vergoeden. Thuis, ja thuis zou haar wereld zijn. De laatste uren der zeereis sliep ze rustig en ze was nauwelijks ontwaakt, toen de Hoek van Holland bereikt was. Nu nog eenige uren en ze was thuis. „Met welken trein zijn we in Z.," informeerde ze, toen ze in Rotterdam in den sneltrein naar Arnhem stapten. „Met de middagtram van drieën." zei Veldhoek en hij liet er op volgen, „dan kun je vader verrassen boven op den molen " De reis ging voorspoedig. In Arnhem hadden ze juist tijd om wat te gebruiken En daar zaten ze dan in het oude, welbekende trammetje. Adolf Veldhoek moest zich met zijn vriend bezighouden. De omgeving was voor den Engelschman geheel vreemd en daar de zendeling zijn geboorteplaats lief had, was het hem een groot genot om zijn vriend alle plekjes te wijzen, waar voor hem heerlijke herinneringen aan verbonden waren. Elsje was dus geheel overgelaten aan haar gedachten Ze had niet gewild, dat er bericht naar vader gezonden werd, dat ze thuis zou komen. Vader te verrassen leek haar veel heerlijker. En nu ze steeds dichter het eindpunt van haar reis naderde, voelde ze toch iets angstigs, iets gedrukts over zich komen. 105 10b Had ze maar een telegram gestuurd, of een brief naar Piet! Ze had Piet wel geantwoord op zijn brief. Ze had hem geschreven, dat hij haar te allen tijde moest melden, als vader minder goed was en ze had hem ook geschreven (wat schaamde ze er zich nu over) dat Engeland veel mooier, veel prettiger was dan dat stijve Holland, dus dat ze nog niets naar hem en zijn land verlangde. Piet had haar nooit meer geantwoord. Misschien was hij boos over haar brief, of — bedroefd. „Daar zie je het hek al, Elsje,'-' riep Veldhoek eensklaps. Hij ging naar het voorbalcon en Elsje volgde hem. „Heb je raad of steun noodig, kom dan op de pastorie." „Ik dank u meneer, 't Is een zegen, dat ik u ontmoet heb," zegt zij zachtjes. „Neen Elsje, niets daarover. Wees jij voor je vader" maar een zégen kind." De tram hield stil. De beide heeren drukten Elsje hartelijk de hand. En daar knarste het hekje. De poes kwam al kopjes gevend nader. Voelde ze, dat het vrouwtje teruggekeerd was? De poes, maar anders niemand. Ook Adolf Veldhoek rekte zijn hals uit, om te zien, wie de eerste was, die Elsje het welkom toeriep. Zijn blik richtte zich naar boven, naar den molen. Ja, zoowaar, daar gluurden een paar blauwe oogen tusschen de molenwieken. Hoe was 't mogelijk, dat Piet onder het molengeraas door nog het lichte knarsen van het hekje kon hooren ? Of had hij daar. soms op gewacht, dagen, weken en maanden! Straks, als Adolf Veldhoek naar Indië ging, moest hij een mooie kiek meenemen van den molen aan het wllgenpad. „Dat is het mooiste plekje van ons dorp," zei hij trots tot zijn vriend. De beide heeren hadden de pastorie bereikt en door het genot van het wederzien werd de gedachte aan. Elsje even op den achtergrond gedrongen. — Piet Heukels moest weten, wie naar binnen was gegaan. Veel bezoek kwam er niet op den molen. Het weer was slecht en de weg. onbegaanbaar en dan, 107 wat was- er voor gezelligheid. De molenaar sprak geen stom woord. Neen, dan was het vroeger een andere tijd. Vroeger, toen Els er nog was. „Maar wat deksel, wie liep daar zoo maar de voordeur binnen, alsof ze er thuis hoorde?'' Piet beefde, maar heu'sch niet van angst, want Piet was niet voor een kleintje vervaard. Hij beefde van groote, diepe vreugd, 't Was Elsje, 't moest Elsje zijn. Die groene jurk, waar ze Zondags mee in de kerk zat, kon hij wel uitteekenen. Ze trof het vandaag dan al wonderslecht. Hij moest Klaas even op den molen laten passen, want 't was net, of zijn voeten naar beneden getrokken werden. Vreemd, hoe dichter hij het huisje naderde, hoe trager hij liep. Daar stond hij tegenover haar. Bleek en ontdaan, nog met hoed en mantel, op, stond ze naast de tafel en keek met groote droefheid naar den mageren, bleeken man in den leunstoel. Den laatsten tijd was hij dan ook hard, heel hard achteruit gegaan. „Dag Elsje!' „Dagt Piet! Waarom schreefje me niet, dat vader ziek was?'' vroeg ze verwijtend. „Hij is eigenlijk niet ziek, Els. En hij heeft wel honderd keer tegen me gezegd: denk er om Piet nooit meer iets over me schrijven, waarover ze zich ongerust zou maken." „Maar ik had je toch gevraagd, Piet." „En ik heb wel twintig brieven aan je geschreven." „Wel twintig brieven?" „Ja, ik heb ze den een voor den ander maar weer verscheurd, omdat, omdat " „Omdat?" „Omdat je toch niet komen zoudt." Elsje zei niets. Ze had het wel gevoeld, dat er iets was. Stil kleedde ze zich uit en liet Piet. die hunkerde naar een vriendelijk woord, bedremmeld staan. „Wat scheelt vader?" vroeg ze eindelijk, toen ze het theewater aan den kook had gebracht, een kleedje op tafel had gelegd en het theeblad gezellig had geschikt. Gezellig! Dat is toch alle dagen zoo? , „Hè, wat gezellig," riep Piet, zonder dadelijk Elsjes vraag te beantwoorden. „Kan je denken. De baas eet en drinkt, als hij Wek heeft en ik net zoo. Zoo'n kleedje en zoo n theeblad, dat was maar schoonhouden. Daar hielden we ons niet mee op." „En vader hield zoo van netheid en gezelligheid Piet haalde zijn schouders eens op en Elsje herhaalde haar vraag: „Wat scheelt vader?" „De oude is hij al lang njet meer," zei Piet meedoogenloos. „Maar de laatste dagen kwam hij niet meer op den molen. Hij suft en slaapt maar en ik wil wedden, dat hij vannacht niet uit de kleeren geweest is." „Maar Piet, haalt niemand hier dan den dokter?" vroeg Elsje met grooten angst in haar stem. „Hij wou er niet van weten. Maar straks was, de burgemeester hier en die zei, dat hij den dokter aan zou sturen. Dus die kan je vandaag verwachten. Maar och, wat zal het geven? Een paar maanden geleden is dokter Bosch hier ook geweest en toen lm wegging en ik hem vroeg, of er een drankje gehaald moest worden, zei hij: „Voor die ziekte heb ik geen medicijn." „Slaapt hij nu al maar?" „Toen hij een beetje gegeten had, zei hij: „Piet, ik ga rusten. Misschien droom ik wel van onze Els." „Zei hij dat?" Els kon het niet helpen, dat ér een traan over haar wangen biggelde. „Wat is hij mager Piet, broodmager!" „En ik verklaar' je Els, dat ik voor hem gezefgd heb, alsof 't mijn eigen vader was. Maar zie .je, ik was Elsje niet." Els begreep hem en ze knikte hem vriendelijk toe, waardoor de goede Piet zich den koning te rijk gevoelde. „De dokter!" riep Piet opeens en hij koos\het hazenpad. „Jij hier!" * „Ja, dokter. Dag dokter!" 108 109 Dag Elsje. Heeft iemand je toch geschreven? ? Alweer dat kille, dat koude, dat verwijtende, dat ze ook eerst gehoord had in de stem van Adolf Veldhoek. Natuurlijk vond zoo'n dokter haar ook een harteloos schepsel. En gelijk had hij. .Ik kwam uit mezelf," zei ze eenvoudig. Het werd meer dan tijd," antwoordde hij uit de „Hij is doodzwak. De eieren zijn duur en het vleesch is duur, maar zonder versterking haalt hij het niet." Opeens dacht Elsje aan haar zelf verdiend geld, dat nog pas was ingewisseld voor Hollandsch bankpapier. 'Vader zal alles krijgen, wat hij noodig heeft," zei ze fier. „Maar kunt u hem geen medicijnen geven? vervolgde ze. • -„■ ' „Jij Elsje, jij bent de beste medicijn voor hem. Ontroerd keek ze hem in de oogen en zijn groote hand omklemde de hare. De harde uitdrukking in zijn oogen verzachtte, toen hij sprak: „Wees jij zijn medicijn, kind." . Vaag sloeg baas Mulder de oogen op. Elsje en de dokter keken hem aan, in spanning, in afwachting. Vader!" Het blonde hoofd lag snikkend op zijn 110 schoot. Even toefde de dokter. Kieschheid gebood hem heen te gaan, maar misschien was de vreuo-de te groot voor het afgetobde lichaam. Een glans van herkenning, een glans van groot, haast al te groot pluk kwam in de grijze, doffe oogen, die zoo vaak Hadden getuurd naar dat verre land, vanwaar zii komen moest. „Elsje!" 't Was een jubelkreet. Toen ging de dokter heen. Hij bemerkte het niet, dat zijn schoenen geheel en al bemodderd werden, omdat hij precies, door het wagenspoor waadde. Hij wist maar één ding, dat die goede, beste Mulder genezen zou zonder zijn hulp en zonder zijn medicijnen. En hij voelde zich gelukkig en trotsch, als een knap chirurg uit de stad, wien een moeilijke operatie schitterend gelukt was. ' HOOFDSTUK XVI. Slot. Langzaam, maar zeker, knapte de molenaar op. Geen moeite was Elsje te zwaar. Met liefde en zorg werd Mulder omringd, En juist beide had hij zoo noodig Die eerste dagen waren zware dagen voor Elsje geweest, zwaar in velerlei opzicht. Haar gemakkelijk leventje was uit. Ze was nu weer Elsje van den molenaar, die klaar moest staan voor ieder, maar in de eerste plaats voor haar vader. Wat was daar in huis veel te ordenen en te regelen! Wat was die arme vader in veel te kort gekomen! Al die kleinigheden, die anderen veronachtzaamd hadden, waren voor haar bittere verwijten. Zij had haar post verlaten en anderen hadden haar plaats niet kunnen innemen. Ja weken waren er noodig, om alles weer m evenwicht te brengen. Je hebt toch genoten, hè kind ?" vroeg de molenaar vaak, terwijl hij zich verkwikte'aan haar tegenwoordigheid. 111 „Ja vader, ik heb genoten, Maar het genot heeft zoo'n bitteren nasmaak." Hij streek haar over het blonde haar en in zijn ziele was groote dankbaarheid. Hoe zwaar hij geleden had, moest Elsje nooit, nimmer weten. Maar nu was het voorbij. Eerst was hij nog bang geweest, dat ze maar kwam voor een paar dagen. „Teruggaan? Weg" van u? Ik zou het niet kunnen, daarvoor leed ik zelf te veel." En het had hem rust gegeven. Nü moest hij weer sterk en krachtig worden. Nu moest hij weer werken voor haar. De zendeling en zijn vriend vergaten Elsje niet. Reeds den volgenden dag kvyamen ze haar en haar vader bezoeken. „Geen spijt over de keuze?" vroeg Adolf Veldhoek bij het heengaan. „Alleen spijt, dat ik niet eerder kwam," sprak Elsje. Én het werd weer vroolijk in het huisje aan het wilgenpad. Ondanks winterkou, hagel en sneeuw, kwamen ze toch aanzetten de dorpsbewoners. De oude dominee en de burgemeester met vrouw en kroost, en vrouw Drosser en de schoolmeester, 't Was, of er iemand na jaren was weergekeerd in het vaderland, in het ouderhuis. De molenaar deed zijn bezoekers soms zelf uitgeleide en men verbaasde er zich over, dat die man zoo spoedig opknapte. Hij was er toch „erg aan toe geweest. Dat was een taaie. Maar, wie dieper keken, die verbaasden zich niet, die wisten het wel, dat liefde kracht geeft tot zoo heel veel, zelfs tot lijden. Elsje schreef groote brieven naar Engeland. Ze had » Eric beloofd, hem veel te schrijven over de schoolvriendjes en vooral over Frans van den bakker. Ze had mooie Engelsche platen voor Frans mee moeten nemen en die waren dadelijk opgehangen in het pronkkamertje. En de bakker was er haast nog meer mee in zijn schik, dan zijn zoon, want ieder moest ze zien en bewonderen. En er kwamen ook lange brieven uit Engeland. De molenaar en Elsje genoten er beiden van. „Prettig, 112 dat ik nu al die menschen ken," zei Elsje dan. Zoo kortte de winter op, die winter, waarvoor Elsje zoo had gevreesd. Maar nu was 't ook stil en rustig* in haar. Midden op den schoorsteenmantel stond Tilla's handwerk: Uw huis zij uw wereld. „Niemand kan het lezen, maar wij beiden weten het," zei Elsje tegen vader, toen ze er een plaatsje voor zocht. „Ik hoop zoo, dat het nog lang je wereld blijft," zei de molenaar. „Mijn heele leven lang," schertste Elsje. De molenaar zuchtte en Elsje keek vader verbaasd aan. Twijfelde hij aan haar woorden? „Elsje!" „Ja, vader!" „Ik word een dagje ouder kind." „Maar u bent toch flink, vadertje." „Zeker kind, maar de fijne puntjes gaan er af en ik verlang naar rust." „Nu vadertje, verkoop dan "den molen." „Daar heb ik ook over gedacht. Maar aan wien?" Ja, aan wien? Daar kon Elsje ook zoo gauw geen antwoord op geven. Trouwens vaders wensch verraste haar in hooge mate. Den molen verkoopen ? Het was haast ondenkbaar, dat zij en vader leven zouden buiten den molen. En bij den molen behoorde toch ook het molenaarshuis. Het oude, lieve huis verlaten, dat was hard. „Moeten we dan ook ons huis verlaten?" ,,Ja Els Bij den molen behoort het molenaarshuis." „Maar dat is vreeselijk, vader. Waar zouden we heen moeten?" „Er zal wel een plekje voor ons gevonden worden," zei de molenaar vertrouwend. „Vader, zou Piet den molen niet kunnen koopen? Dan zouden we zeker kunnen blijven wonen. Want wat moest Piet met het huisje doen? Zijn vader was smid, dus die zou op de smidse blijven. Ja, dat zou een uitkomst zijn. Piet moest den molen koopen. En er was ook niemand, die zooveel hart had voor den ouden molen als Piet Heukels." „Ik heb ook al eens aan Piet gedacht, Els. En we moesten van de week maar op een avond naar vader Heukels gaan en eens vernemen, hoe hij er over denkt." „Dat is een idee vader. Morgen zal ik dadelijk aan Piet 'vragen of de oude lui ons 's avonds een uurtje hebben kunnen, 't Zal hem niets vreemd voorkomen, want baas Heukels heeft ons al voor eenige weken op een koffiepraatje gevraagd." Piet Heukels was aangenaam verrast, door Elsjes voorstel; ze konden net komen, wanneer ze wilden. Dat zouden vader en moeder heerlijk vinden. Er werd afgesproken, dat ze 's Zaterdags gaan zouden. Dat was in lange tijden niet gebeurd, dat de molenaar en zijn Elsje gingen kortavonden. En Piet was er wat trotsch op, dat zij het eerst aan de beurt waren. Vrouw Heukels zette een extra sterk kopje koffie en haalde bij bakker Bruist een extra fijn koekje. „Volk op komst?" informeerde bakker Bruist, die evenals meer dorpelingen een beetje aan den nieuwsgierigen kant was. „Molenaar Mulder en zijn dochter komen een uurtje praten," liet de smidsvrouw zich ontvallen. „Wat je zegt. Die Mulder is anders hokvast. Hij wordt oud hè? Me dunkt, het wordt zoo zoetjes aan tijd, dat hij op zijn lauweren gaat rusten. Zeg vrouw Heukels was het niet wat voor jouw Piet om molenaar te worden?" „Voor mijn Piet? Voor mijn Piet ?" stamelde vrouw Heukels. fe " Daar zaten vijf gelukkige menschenkinderen innet kamertje achter de smidse. En dien Zondag was er groote blijdschap op den molen. De lentezon scheen over veld en akker...De vogels jubelden en kwinkeleerden en de gansche schepping zong ter eere Gods. Het werd: zomer en er werd hoog bezoek verwacht op den molen. Eric en zijn vader kwamen een paar weken logeeren. Dagen van te voren had Elsje het witte ledikantje voor den dag gehaald. Maar nu werd het in het pronkkamertje gezet, naast het bed van den heer Obrejewsk. Ieder op het dorp wist het, dat Eric van den molenaar zijn vacantie op den molen kwam doorbrengen. Frans van den bakker met nog een paar kornuitjes stonden de tram op te wachten. En bij het hekje stond de molenaar. Nu eerst voelde hij, hoe vaak hij naar zijn jongen verlangd had. Zijn jongen, zoo bleet hij hem in gedachten steeds noemen. Daar hield de tram stil, en stapten vader en zoon uit. Wat zag hij er mooi uit in zijn Engelsch matrozenpakje! „Wat is het een deftig jongetje geworden," fluisterde Frans een der jongens in het oor. Maar Eric deed niets deftig. Hij vloog den molenaar in de armen, sprong toen naar Éls, holde voorts van den eenen jongen naar den anderen en scheen er weinig notitie van te nemen, dat zijn blouse danig in den kreuk kwam. „Krek de kleine lord," zei Elsje tegen Piet, terwijl hastti oogen met welgevallen rustten op den mooien knaap. V^"'<4lu M ^ • », Het werden heerlijke vacantiedagen voor Ene. Maar nietn alleen voor Eric, ook voor de anderen, Mulder en Elsje, herleefde het vroolijke verleden en Eric's vader verlustigde zich in de ongekunstelde liefde, die men zijn jongen toedroeg. Ongelukkigerwijze werdde vaoantie afgebroken om een droevige reden. Er kwam uit Engeland bericht, dat Tilla ernstig ziek was geworden en de dokter vreesde, dat het einde nabij was. 117 „We hebben zooveel leed samen gedeeld, ik wil in haar laatste oogenblikken bij haar zijn,' sprak de beer Obrejewsk. En hoezeer het vader en dochter ook speet, dat hun lieve gasten vertrekken gingen, de reden was alleszins te billijken. Met de goede aankomst vermeldden ze tevens, dat Tilla zacht en vredig was heengegaan. De heer Obrejewsk had haar nog de oogen mogen dicht drukken. In stille droefheid herdacht Elsje de oude eenzame vrouw, die haar laatste levensjaren had geofferd aan wie haar dierbaar waren. Onwillekeurig dwaalden haar oogen naar het kunstig borduurwerk: „Uw huis zij uw wereld." Groote dankbaarheid vervulde Elsjes hart. De oude Tilla was ook een middel geweest om haar te trekken naar haars vaders huis. Er kwam nu veel bedrijdigheid op en in den molen. Veel moest vernieuwd en veel moest veranderd worden. Want Piet wou straks kunnen concurreeren met den besten molenaar uit den omtrek. Ook in en om het molenaarshuiske was heel wat te doen. De ouderwetsche en verbleekte behangsels moesten door frisschere vervangen worden. Er moest opnieuw gewit en geschilderd worden. Er werd een groote, groote schoonmaakbeurt gehouden, want het nieuwe molenaarsvrouwtje wilde een keurig nestje bouwen voor haar, voor vader en voor Piet. En de molenaar spitte het voortuintje geheel en al om. Hij zou straks de tuinier worden. En hij pootte allerbeste "aardappeltjes en zaaide wat wintergroenten. Wat stonden zijn vruchtboomen al prachtig in sneeuwwitten bloei. Straks, als de Meimaand kwam, moest het groeien en bloeien, want dan was het feest op den molen. Dan hing de vlag uit, dan zou hij zelf een eerepoort maken en het hek versieren, en dan zou hij zijn spaarpenningen aanspreken, want zijn Elsje werd de bruid. Iedereen op het dorp verheugde er zich over, iedereen zou straks deelnemen aan de vreugd In menig huisje werden bruilofsliederen geleerd of voordrachten opgezegd. En de kinderen maakten gekleurde papier- 118 snippers 'om te strooien langs den weg. En bakker Bruist was van plan een reuze-tulband te bakken. Hij had er een gebakken, toen Elsje geboren werd eh een toen Piet geboren werd. Waar bleef de tijd? Hij had wel eens gevreesd, dat Elsje het hooger zou zoeken, maar 't meisje was hem meegevallen, danig meegevallen. Ook over de zee, in Engeland, werden plannen gemaakt, voor Elsjes bruiloft. „Mijn zus Elsje in Nederland gaat trouwen, ' vertelde Eric aan zijn school-' vriendjes En" de jongens wenschten, dat ze ook een zus in Nederland hadden, die de bruid was, dan kregen ze ook een week vrij en dan mochten ze ook een zeereis maken. 't Werd Mei. t Werd bruiloftsmaand. Elsje.had het immers een vorig jaar aan Piet beloofd, dat ze zijn vrouwtje zou worden Juist den morgen van haar trouwdag kreeg ze een brief uit Indië van Adolf van den dominee. Hij had gehoord van haar voorgenomen huwelijk en hij smeekte Gods zegen voor hen beiden af Het verheugde hem zoo, dat Elsje den smallen weg gekozen had, den weg van plichtsvervulling. Nu leek de weg zoo mooi, maar er zouden dagen komen, dat hij moeilijk te begaan was. En hij eindigde zijn brief met deze zegenbede: Igl 'k Heb maar één bede, Ga Gij Heer haar voor. Schrede voor schrede, zie ze immer Uw spoor, Niets vraag ik verder, zij volg maar .alleen. Gij weet goede Herder $m Het hoe en waarheen. Met een stillen, heiligen glans van vergenoegdheid voegde zij den brief bij de andere schatten. Eenmaal had ze gekozen tusschen het liefste en het beste en ze had gevoeld, dat de Heer het beste vroeg.Nuleek het haar toe, alsof dat beste het liefste was geworden. Ze ging een nieuw leven tegemoet, maar een leven met Hem aan wien ze zich toevertrouwd had. Elsjes huwelijksdag werd een dag vol heerlijke herinneringen, vol heilige voornemens. AUen, die zij liefhad en die haar liefhadden om ringdén haaf. Eric zat in de kerk tegenover haar et toen de oude dominee sprak over haar jeugd, waarii ze veel liefde gegeven had aan wie haar waren toe vertrouwd,, toen knikte ze haar lieven jongen toe ei groote vreugdetranen druppelden op haar bruidsge waad. „God is goed, ' zei de molenaar, toen hij haar m de plechtigheid wou geiukwenschen. Elsje wist wel dat dat de grondtoon van vaders hart was in de groofc levensmomenten. God is goed. Was dat ook nu nie de hymne haars harten ? Er werd dien dag schitterend bruiloft gevierd in Z Elsje dacht, dat het grootste deel dier belangstelling haar Piet gold en Piet dacht hetzelfde aangaande zijl Elsje. En een zon van geluk bescheen den molen et het molenaarshuisje. Aan het feest kwam eindelijk een eind en de gastei gingen huiswaarts. Eric en zijn vader bleven no^ enkele dagen. Toen vertrokken ook zij. Het leven oj den molen ging zijn ouden gang. En Elsje van dei molenaar bleef getrouw aan grootmoeders belofte, z< bleef tot aan zijn dood haars vaders kind, zij blee molenaars Elsje. GOEDE LECTÜÜR voor ernstige en degelijke gezinnen vindt men in: WIJN BIBLIOTHEEK ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. TOT HEDEN VERSCHENEN IN DEZE BIBLIOTHEEK: No. 1. ~ J. L. F. DE LIEFDE, Een zomer aan zee, 3e druk . f 2.40 No. 2. W. G. VAN DE HULST, Niek v. d. Bovenmeester, 4e druk - 2.40 No. 3. ALETTA HOOG, Van een eenzaam, klein meisje, 2e druk - 1.75 No. 4. J. L. F. DE LIEFDE, Bruno van Joop, 2e druk. - 1.75 No. 5. BART VAN DE VELUWE, Een stoel van goud, 2e druk 1.50 No. 6. ALETTA HOOG, Een Hollandsen meisje in Amerika, 2e druk. - 1.75 No. 7. J. M. WESTERBR1NK—WIRTZ, Zwak en toch machtig - 1.50 No. 8. J. L. F. DE LIEFDE, Het lichtje in de verte - L50 No. 9. W. BLOMBERG-ZEEMAN, Hij zorgt voor U - 2.25 No. 10. J. M. WESTERBR1NK-WIRTZ, De glazen knikker . - 175 No. 11. W. A. G. J. GILLES, De jonge verkenners - 1.93 No. 12. A L. VAN HULZEN, Ons versjesboek. . - 1.75 No. 13. W. a VAN DE HULST, Thijs en Thor . - 1.75 ALLE UITGAVEN VAN H. TEN BRINK - ARNHEM :-: en verkrijgbaar in alle boekwinkels. :-: