NAAR HUIS. door RIEK OUBORG. J. M. BREDÉE'5 BOEKHANDEL en UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM, NAAR HUIS. NAAR HUIS. DOOR K. O. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN DITGEVERS-Mij. ROTTERDAM. I. KOUDE EN GEBREK. Veel, veel sneeuw was er gevallen dien dag, gevolgd door een regen, die het begaan der straten bijna onmogelijk maakte. Een gure wind was komen opzetten en blies met kracht door de dikke mantels en jassen der menschen, die zich huiswaarts begaven. Voor een groot huis stond een knaap met een bezem in de hand. Een oude pet dekte zijn hoofd, doch hield niet de massa blonde krullen verborgen, die om zijn vriendelijk gezicht heenvielen. Het^was een arme knaap. Door zijn dun buisje woei de wind met zulk een kracht, dat hij ineenkromp van kou. ■ Zijn mager lichaam schokte en hij hanteerde met moeite den grooten, zwaren bezem, om de sneeuw van de stoep weg te vegen. Wanneer voorbijgangers hem passeerden, hief hij zijn hoofd omhoog, richtte de groote, blauwe oogen op naarj hen, die op het trottoir liepen, 6 strekte het magere, voile handje uit en vroeg beleefd: „Een cent, alstublieft, Mijnheer". De heer, die hem op 'dit oogenblik voorbij ging, deed, of bij de zachte kinderstem niet hoorde en spoedde zich op de glibberige straat voort De arme knaap was moe en ging zitten op de steenen trap van het groote heerenhuis, waarvoor hij de sneeuw had weggeveegd. Zou ik bellen, dacht hij, maar de angst om weer als dezen avond van de deur gezonden te worden, met de woorden: „Wij geven niet aan bedelvolk", weerhield hem. Peinzend liet hij het gezicht in de handen rusten en staarde naar de menschen, die hem zoo vaak afsnauwden. Groote tranen biggelden over zijn magere wangen, terwijl het zacht van zijn lippen klinkt: .O, moeder, waarom het U ons toch zoo alleen?" Terwijl de knaap zoo zit, kunnen wij hem beter opnemen. Het licht van een lantaarn beschijnt juist zijn gezicht Hij is omstreeks 12 jaar. Zijn trekken zijn vriendelijk en zacht, terwijl de groote, blauwe oogen smeekend en vragend op de voorbijgangers zijn gericht Hg is eer klein dan groot, terwijl de broek, die hem veel te groot is, slap neerhangt langs zijn magere beenen. Hij steekt een der verkleumde handen in den T grooten broekzak en grabbelt daarna eenige centen daaruit, die hij bevend in zijn pet neertelt „Zes en twintig cent maar," herhaalt hij verscheidene malen, „wat zal Vader boos zijn" en opeens snikt hij het uit: „O, Moeder, waarom ging U toch heen? en „nu had ik nog zoo graag iets voor Annie ge„ kocht, o Moedertje, wat zal Vader me slaan.** „O Moeder, lieve Moeder" snikt hij weer. Opeens wischte hg flink de tranen met zijn mouw weg, staat op, en liet de centen langzaam in zijn zak glijden. Hij liep de steenen trap op en trok zacht aan de mooi glimmende bel. De deur werd, nadat hij even gewacht had, geopend en een aardig dienstmeisje, vroeg vriendelijk : „Wel vent, wat had je?" De vriendelijke verschijning en de zachte stem, waarmee het meisje hem aansprak, deed hem moed krijgen en met vaste stem vroeg hij: „Och, juffrouw! een stukje brood, alstublieft*' „Heb je zoo'n honger, mijn jongen"? „ 't Is voor mijn zieke zusje, Juffrouw", stamelde hij zacht en groote tranen verduisterden zijn blik. „Neen, niet huilen" „dacht hij, „ik moet flink zijn." „Mijn zusje is zoo ziek en wij hebben geen eten." 8 .Wacht even, lieve jongen" sprak het meisje en zij spoedde zich naar de heldere keuken, die Wim achter in de gang zag. Spoedig kwam het dienstmeisje terug met een paar flinke sneden brood. Wim keek met een dankbaren blik naar de boterham, strekte begeerig zijn hand uit en stopte de voor hem zoo heerlijke lekkernij in zijn buisje. „ Dank U juffrouw, vriendelijk bedankt", stamelde hij zacht. Juist wilde het meisje de groote buitendeur openen om den armen knaap uit te laten toen een deur in de gang geopend werd en een statige dame op het meisje toestapte. Deftig sprak zij: „ Dit is nu de laatste maal, Jaantje, dat je dat • arme bedelvolk binnenlaat, hoor je me ? Voor„uit! jongen, de deur uit, en wees niet zoo bru„taal nogeens te komen." Wim hield beschermend de koude handen tegen zijn buis, bang, dat die deftige dame hem zijn heerlijke boterhammen zou ontnemen. Hij knikte het vriendelijke meisje nog eens toe en snelde de steenen trap af, nam den ouden bezem op en liep vlug de nu verlichte stad in. „Zes en twintig cent" zegt hij bij zichzelf; „wat .zal Vader boos zijn", en ik kon toch niets meer krijgen, maar even later maakte die sombere 9 gedachten plaats voor het heerlijke denkbeeld: „Wat zal kleine Annie blij zijn, dat wij nu van avond eten hebben" en hij streek dankbaar over zijn door den regen nat geworden buisje, waarin de boterhammen hun weg hadden gevonden. Na een groot kwartier kwam hij in een nauwe straat, welke slecht verlicht was, en bleef even staan voor een vervallen huis, waarvan de deur half open stond. Een verward geluid van ruwe mannenstemmen kwam hem tegemoet. Hij stootte zachtjes de deur een weinig verder open. Een vuile tabakswalm kwam hem tegemoet, zoo dat hij eerst niets kon onderscheiden van wat daarbinnen voorviel, doch zijn oogen werden spoedig daaraan gewend. Aan tafeltjes zaten mannen met een glas voor zich en voerden levendige gesprekken met elkaar. Wim wist het wel. In die glazen bevond zich de drank, die geheele huishoudens verwoestte en overal ellende en armoede deed ontstaan. Zijn oogen deden pijn van het naar binnen gluren in dit vieze, vunzige vertrek, 't Was, of hij naar iets zocht, toen opeens zijn oogen bleven rusten op een flinke gestalte in een hoek van het vertrek; „Vader" zuchte hij, „Vader, alweer hier?" Zachtjes ging hij van de deur vandaan, terwijl groote angst zich van hem meester maakte. 10 Daar zat alweer zijn Vader, het geld verdrinkend, dat hij met het straat vegen bij elkaar moest zien te krijgen, en waarvan hij slechts enkele centen kreeg om brood voor zich en zijn zusje te koopen, hetwelk nooit voldoende was, om hun voortdurenden honger te stillen. Wat zijn Vader den geheelen dag deed, wist hij niet 's Morgens ging hij weg, verwenschende zijn beide kinderen, die hun lieve Moeder hem nagelaten had, om dan 's avonds meestal dronken thuis te komen. Wanneer Wim niet genoeg geld thuisbracht dan sloeg hij hem en vervloekte rijn dochtertje, omdat deze altijd ziek was en geen geld kon verdienen. Wim's hart deed pijn, wanneer hij aan zijn lieve zusje dacht, die nu zoo ziek was, en thuis moest blijven liggen, in het oude kamertje, waar het zoo bitter koud was, altijd kond. Wat zou ze nu blij zijn, dat bij zoo vroeg thuis kwam en een paar lekkere boterhammen meebracht. Hoe zou ze hem omhelzen, hem haar Heven broer noemen. Och, wat zon Anneke een honger hebben! Vlug liep hij de kleine steegjes door en hield eindelijk stil voor een gang, waarin hij woonde. De oude vermolmde trap kraakte onder zijn voeten. Het water sijpelde bij iederen «tap uit zijn kapotte schoenen. De deur op de eerste ver- 11 dieping werd geopend en een vrouw keek om den hoek. „Zoo, joggie! ben je daar? Ga maar gauw „naar je zusje, ze zal wel naar je verlangd heb„ben. 't Is koud, hé Wim! buiten, enfin binnen „ook, want ik heb geen hout meer in huis. „Och ja ventje, de armoede is verschrikkelijk. „Waar is je Vader?", vroeg zij verder. Wim kreeg een kleur en zei: „Ik weet het niet, vrouw Bos", want hij schaamde zich haar te vertellen, dat Vader weer al zijn geld inde herberg besteedde, om straks thuis te komen en al zijn woede te luchten op zijn beide kinderen, omdat zij geen eten voor hem hadden. O, wat was het toch anders, toen Moeder nog leefde, dacht Wim, wat waren we toen gelukkig. Hij wenschte vrouw Bos goedenavond en strompelde de oude trap op naar boven. Toen hij de deur opende op het kleine portaal, bevond hij zich in een klein donker vertrek, waaruit hem een benauwde lucht tegenkwam. „Annie" riep hij, „Annie, slaap je?" Uit een hoek van het vertrek klonk een zwak stemmetje „Neen, Wim! ik ben wakker." Hij ging naar zijn zusje toe en knielde bij haar, gaf haar een kus op de koude wang en zei vriendelijk: „ Anneke, ik heb hier wat voor je, heb je geen honger" ? Moe het ze het zwakke hoofdje op zijn schouder rusten en fluisterde zachtjes: 12 .Ja, ik heb honger, Wim". Hij stak een eind kaars aan, die hij op tafel vond en ging op den grond naast zijn zusje zitten, die op een hoop lompen lag. Liefkoozend sloeg hij zijn arm om de tengere gestalte van zijn kleine zus en drukte haar zacht tegen zich aan. Zoo zittende vertelde hij haar zijn wedervaren van dien dag en vergat niet het vriendelijke dienstmeisje te noemen, die hun zulke heerlijke boterhammen gegeven had. Wat hij in de herberg gezien had, verzweeg hij. Waarom zou hij haar nu reeds bedroefd doen zijn, nu zij zoo gelukkig waren, die weinige oogenblikken. Het geluk was toch altijd zoo kort voor hen, want zij waren bijna den ganschen dag gescheiden. De liefde van beide kinderen voor elkaar was groot, zeer groot. Zij hadden hun maal genuttigd en Wim legde zijn zusje zacht neer en dekte haar met de oude kapotte deken goed toe. Een warme kus drukte hij op haar koude, witte gezichtje, en de vermoeide oogjes sloten zich. Wim zette zich op den ouden, versleten stoel neer bij de tafel en telde zijn centen daarop uit Met een angstig kloppend hart wachtte hij de komst van Vader af, want als hij sliep, voordat Vader thuis was gekomen, dan zou hem heel wat te wachten staan. 18 Hij Met zijn blauwe oogen met liefde rusten op het smalle, bleeke gezichtje van zijn kleine zusje. Wat stonden haar oogen diep en wat hijgde haar borstje. Neen, hij moest er niet aan denken, dat zij spoedig zou kunnen sterven. „Zij, Annie, zijn eenig zusje." O, neen dat niet, dan was hij geheel alleen. Eenige oogenblikken zat hij te denken. Wat was dat ook weer, dat Moeder 's avonds zei, voordat ze gingen slapen: Moeder noemde het bidden, dat zij deed voor hun bedje. Het schoot in zijn gedachte en hij knielde bij zijn zusje neer, zooals moeder deed, toen zij nog bij hen was, en het stamelde zacht van zijn lippen: .Trouwe Vader! wees ons nabij in alle ellende. Amen." Wat het beteekende, wist hij niet. Wel had Moeder hem verteld van een goeden Vader, die ons altijd nabij was en onze klachten hoorde. Waar die Vader woonde, wist hij niet, want 't was allang geleden, dat Moeder het vertelde, maar zij vroeg het altijd, wanneer zij gehuild had. Dan had zij zeker, verdriet, zooals hij nu en daarom bad hij ook. De Heere God, die allen ziet, zag met groote liefde neer op de twee kleinen, schapen Zijner weide, die Hij nimmer vergeet. 14 II. EEN BANGE AVOND. Wim ging weer bij de tafei zitten, en bet het moede hoofd op de handen rusten en zat te denken.. Och!, wat was het toch anders, toen hun Moeder nog leefde. Hij kon zich zijn lieve Moeder nog goed herinneren. Zij had, mooi, blond haar en groote, blauwe oogen. Haar beeld rees voor zijn geest op. Wat was zij altijd goed en lief, voor Vader en haar beide kinderen. Hij was nog heel klein, maar wist het nog zoo goed, hoe hij door Moeder geliefkoosd werd, wanneer hij een nieuw geleerd versje van school stamelend voor haar had opgezegd, en zij hem haar heven, grooten jongen Doemde. Toen woonden zij in een aardig huisje met een klein tuintje, waarin blauwe vergeet-nrijr nietjes bloeiden, het Eeve huisje met de mooie potjes bloemen in de vensterbank en voor de ramen helder wit gestreken gordijnen. En 's winters, hoe heerlijk warm was het dan in de kamer, als hij koud uit school kwam en hoe lief bezorgd was Moeder dan voor hem. Wat kon hij altijd prettig spelen met het lieve, kleine zusje, dat kraaide van pret, als hij thuis kwam; Moeders trots was het. 15 Vader sprak niet veel, was dikwijls erg norsch en bromde tegen Moeder. Hij weet het nog goed, hoe Moeder stuk voor stuk moest verkoopen, omdat Vader geen werkhad. Dikwijls schreide Moeder en vooral toen zij van den huisbaas uit het huis moesten, omdat Vader geen huur meer betaalde. Toen waren zij op een kamer gaan wonen. Moeder ging toen den geheelen dag uit werken voor de huur, en ook om te zorgen, dat zij konden leven. Wim moest dan van school thuis blijven om op de kleine Annie te passen. Vader was een dronkaard geworden. Hij kwam altijd laat thuis en sloeg dan zijn Moeder, die op hem zat te wachten, en hem dan met een paar smeekende oogen aankeek en vroeg: „Och, Jan! laat het nu de laatste maal zijn; „kunnen wij dan niet weer gelukkig worden „zooals vroeger?" Wim weet het nog goed, of het pas gebeurd was, want hij lag toen wakker en zag met schrik» hoe zijn Vader hun hef Moedertje een slag op haar hoofd gaf, zoodat zij voorover op den grond viel. Toen was hij uit bed, gesprongen, had mei opgeheven vuistje voor zijn Vader gestaan, dien grooten, ruwen Vader, en geroepen: „Als ik groot ben, dan zal ik Moeder beschermen." 16 .Wat beschermen," had Vader gezegd, „als „je niet maakt, dat je weg komt, dan zal ik je.* Maar Wim was niet weggeloopen, doch vroeg zijn Moeder, of zij pijn had. De arme vrouw was bewusteloos en kon haar dapperen jongen geen antwoord geven. Een buurvrouw, door het leven wakker geschrokken, was vlug naar boven gekomen en kwam zijn Moeder helpen. Vader had hij niet meer gezien dien avond, want hij was de deur uitgeloopen. Vanaf dien tijd was zij gaan sukkelen met haar gezondheid. Zij kon niet meer uit werken gaan en had zoodoende meermalen geen eten voor haar en de kinderen. Wim was altijd bang voor zijn Vader gebleven. Als bij thuiskwam, ging Wim met het kleine zusje in een hoek der kamer zitten, bang dat Vader het zusje kwaad zou doen. Moeder was ziek geworden, heel ziek. Een buurvrouw paste haar op. Dikwijls had Moeder tot haar jongen gezegd, dat zij wel spoedig zou sterven. Haar kinderen waren nog zoo klein en de arme vrouw weende bitter, wanneer zij dacht, dat haar kleinen spoedig alleen zouden staan in die groote wereld, waar wellicht ellende en armoede hun deel zouden zijn. „Wim" had ze gezegd, „nu ga ik spoedig van „jullie heen. Zal je dan goed voor mijn kleine „Annie zorgen en zal je een goede jongen voor 17 „je Vader zijn"? „Och mijn jongen, wees, als „je groot bent, niet hard tegen hem, want ik heb „toch altijd veel van hem gehouden. Als je „ouder bent, zul je dat beter begrijpen. Beloof „je dat Wim"? Toen had hij zusje bij Moeder in bed gelegd en gezegd; „O, Moeder ga niet weg. ik ben zoo bang voor Vader. „Ga niet weg, Moeder!" en hij had de armen om haar hals geslagen en het tegen haar borst uitgesnikt. „O^ga niet van Annie en mij weg, Moedertje, „ik ben zoo bang." Kleine Annie was gaan schreien, omdat hij het deed, maar Moeder had hun hoofdjes gestreeld en hun met zachte stem verteld van een goeden Vader, die kleine kinderen liefhad en die voor hem en zijn zusje ook zou zorgen. Een Vader, die voor haar de arme zieke Moeder een plaats in Zijn woning had bereid, waar zij geen pijn en verdriet zou hebben en waar zij haar beide kinderen later hoopte te zien. Hij was te klein geweest, om dit te begrijpen en nu wist hij ook nog niet, wat dit alles beduidde. Och, als hij maar wist, waar hij dien Goeden Vader kon vinden, waar Moeder was en waar het zoo heerlijk moest zijn. Toen was zijn lieve Moeder gestorven, en werd begraven, terwijl Vader van huis was. Hij 2 18 was wel geschrokken, toen hij vernam, dat zijn vrouw was heengegaan, maar hij was dadelijk weer naar de herberg gegaan. Wim wist het plekje zoo goed op het mooie, groote kerkhof en dikwijls had hij Annie meegenomen naar die plaats, waar zij samen de geplukte bloempjes neerlegden. Kort na Moeders dood waren zij verhuisd naar het arme zolderkamertje, waar hij nu de thuiskomst van Vader afwachtte. Alle meubelen had Vader naar de bank gebracht; alleen hadden ze nog een oude vermolmde tafel en een stoel. Bedden hadden zij niet meer; de koude, harde vloer diende voor ligplaats. Wim's hoofd zonk al dieper op zijn armen en hij droomde zacht voort van het mooie huisje en zijn lieve Moeder. Opeens schrok hij wakker, want hij hoorde een zacht gekreun uit den hoek van het kamertje, waar Annie lag. Vlug sprong hij van zijn Stoel en knielde naast zijn zusje en legde de koude hand op haar hoofdje, dat van koorts gloeide. Hij streek de blonde krullen, die op haar voorhoofd kleefden weg en wischte het klamme zweet met een punt van zijn zakdoek af. „Wat is er, Anneke?" vroeg hij teeder. Wild keken de oogen naar de deur; ze greep krampachtig den arm van haar broertje: 19 „Daar komt hij, hij wil me slaan. Wim help „me, Vader komt." „Ik ben bij je, Anneke, niemand kan je immers kwaad doen, je broer is immers bij je?" Zacht legde hij haar neer. „Ga maar slapen, Annie, Vader is er niet." Zij sloot de oogen weer en haar borstje ging zwaar hijgend op en neer. „ O, als ze nu maar gauw beter werd; als ze maar weer werd als vroeger, toen Moeder er nog was. Als ik nog eens aan dien goeden Vader van Moeder riep", dacht hij, en voor de tweede maal dien avond knielde hij neer, vouwde de handen en sprak zacht: „O, goede Vader! Wil ons helpen en maak Annie weer beter." Hij zat nog geruimen tijd bij zijn zusje, die hard de koorts had, en lei de koude handen op haar gloeiend gezichtje. Opeens schrok hij op. Hij hoorde de trap kraken en wist, dat Vader kwam. Het kostte hem heel wat moeite de oude uitgesleten trap op te komen. Eindelijk was hij boven en duwde de deur van het kamertje open. Wim sidderde. Och, als Vader nu voor dezen keer maar niet schold en vloekte, want nu sliep Annie juist en gevoelde zij voor een oogenblik geen pijn. Hij kromp ineen, toen de deur openging en Vader binnen waggelde. Hij viel op den 20 stoel neer en keek het kamertje rond, toen hij zijn zoontje ontwaarde, die bijna niet durfde ademhalen, om maar zoolang mogelijk buiten het bereik van Vader te blijven. „Zoo, nietsdoener, zit je daar weer bij die „meid te luieren? Kan Annie niet wakker blijven, „tot Vader thuis is. Dat blijft daar maar den „ganschen dag liggen, zonder haar Vader wat „geld thuis te brengen. Maar wacht ik zal haar „wel krijgen. Kom hier Wim en laat me zien, „hoeveel geld je vandaag voor me hebt." Wim stond op en kwam naar de tafel. „Hier is het geld, Vader!" zei hij zacht. „Wat „zeg je? Spreek wat harder, jongen, of ben je „soms bang voor je Vader. Je staat daar voor „me te rillen als een meisje. Zeg op, waar is het „geld?" „Vader, hier is het geld, meer kon ik niet krijgen" en hij wees met zijn vinger naar de neergetelde rijtjes centen, „ 26 ets. Vader!" stamelde Wim zacht. Hij durfde bijna niet op kijken. „Wat! 26 ets." riep Vader woedend uit, „hoe durf je nog hier voor me staan? 26 eenaten! jongen, die zijn zoo op. Kom niet hier, „want ik zal je een flink pak slaag geven. Heb „je niet meer geld? Geef hier het geld, dat je „achter hebt gehouden, geef nu alles hier, versta „je me?" Hij ging voor zijn zoontje staan en keek woedend op hem neer.. 21 Wim hief zijn hoofd op en keek zijn grooten, ruwen Vader flink in het gezicht. „Vader! al het geld heb ik U gegeven; zelf „heb ik niet één enkelen cent om brood voor „Annie en mij te koopen." „Dat maak je me niet wijs, brutale rakkerd", riep de dronkaard en meteen sloeg hij Wim geweldig op zijn rug. „Geef hier het andere „geld", schreeuwde hij. „Je bent een kleine dief „om zoo je Vader te bestelen, of heeft dia .luie meid daar soms de centen weggestopt? Ik „zal eens even zien, die meid geeft niets om „haar armen Vader." Hij waggelde naar den hoek, waar zijn eenig dochtertje lag, doch Wim was hem voor en ging vlak voor zijn Vader staan. „Sla haar niet, Vader! ze is zoo ziek." „Ziek? 't mocht wat, luiheid is het, anders niet." „Och, Vader! zij kan het toch niet helpen, dat ze zoo zwak is." „Ga weg, jongen! Annie moet wakker worden", schreeuwde zijn Vader, en hij wilde Wim opzij duwen, maar deze boog zich over zijn zieke zusje heen en sloeg de armen om haar teere üjfje. „Och Vader, heb medelijden met ons, wij zijn „toch Uw kinderen," snikte hij, „morgen zal „ik mijn best doen om meer geld thuis te bren„gen. 't Was vandaag zoo koud." Met een vloek keerde de ruwe man zich om 22 en wierp zich in een anderen hoek van het kleine vertrek op den grond. Eerst toen Wim de zekerheid had, dat zijn Vader sliep, stond hij op en dekte zijn van angst rillend zusje warm toe. Hij haalde zijn eigen oude deken en ging naast zijn zusje liggen, die weer was ingeslapen. Spoedig viel ook hij in een genisten slaap en vergat voor weinige uren zijn ongelukkig en ellendig bestaan. Een glimlach lag op zijn anders zoo ernstig gezichtje, zoodat het was, alsof hij nooit anders dan vreugde in zijn jonge jaren genoot. ra. DE KLOKKEN LUIDEN. De volgende dag was het Zondag. Het was reeds negen uur, eer Wim uit zijn vasten slaap ontwaakte. Hij stond haastig op en zag, dat zijn Vader reeds was vertrokken. Annie was reeds lang wakker en volgde haar broer overal met haar blauwe oogen, die erg zwak stonden. „Waar ga je vandaag naar toe, Wim?" vroeg haar zacht stemmetje. 23 „Ik ga nu eersteens zien, of ik wat voor mijn „kleine zusje kan krijgen, hoor, Anneke! Ik ga „ eens kijken, of ik bij vrouw Bos wat water kan „halen om te drinken." Spoedig kwam hij terug met een kannetje, waaruit een lekkere warme koffielucht opsteeg. „Kijk eens, Anneke! wat ik meegebracht heb", en hij hield het kannetje dicht bij haar, zoodat zij behaaglijk de lekkere koffielucht opsnoof. ,'t Is fijne, hoor, Ans! daar kan je op reke„ nen. Lise heeft ze van haar Mevrouw gisteren „gekregen, want vrouw Bos zou anders niets , voor ons kunnen bewaren, want ze is zelf zoo „arm. Weet je het al, Annie? Bos heeft Vrijdag „weer werk gekregen. Ze zijn nu weer zoo blij, „want de laatste weken hadden ze bijna geen eten." „Wat gelukkig, Wim! dat Bos nooit in de herberg „komt, anders waren ze ook zoo ongelukkig „als wij." „Nu hebben we gelukkig weer wat warme „koffie en nog een heerlijke boterham", zei Wim en hij haalde de overgebleven boterham uit een kast. rZie eens, Anneke! die heb ik bewaard." Beiden gebruikten met smaak hun ontbijt. De kleine zieke kreeg weer wat kleur en zei, terwijl zij met haar smalle handje in den dikken krullenbol van haar broertje woelde : „We hebben in geen tijd zulke warme koffie 24 , gehad, hé Wim? Maar 't is nu ook Zondag ea „dan eten de menschen altijd lekker. Vroeger „kregen we Zondags altijd een heerlijke boter„ham, weet je wel, Wim?" Of Wim het wist! Hij het het hoofd peinzend in de handen rusten. „Ik ga nog niet weg, Annie! ik blijf nog wat „bij je, want Zondags valt er niet veel te ver„ dienen." Hij rilde, 't Was toch zoo bitter koud in het kamertje. De kleine ruitjes waren met bloemen bedekt, want het had den afgeloopen nacht flink gevroren, en er was geen vuur, dat het kamertje eenigszins kon verwarmen. De koude, scherpe wind woei door het oude dak, daar waar de pannen van ouderdom gespleten waren. „Heb je het koud, Annie?" vroeg Wim vriendelijk. „Wat ben ik toch dom, dat ik er in "t .geheel niet aan gedacht heb, je mijn deken er „bij te geven. Leg je nu goed, kleine, bleeke „Zus? Ik hoop, dat de winter maar spoedig over „is, dan neem ik je mee naar buiten naar het „Park, dan zal je zien, dan ben je weer gauw „de kleine, dikke Annie van vroeger." Zij lachte flauwtjes. Och, als ze maar weer beter werd, dacht ze, dan zou ze weer mee gaan met haar broer om geld te verdienen, maar ze was zoo moe en haar hoofdje klopte zoo. Ze gevoelde het wel, dat ze iederen dag zwakker 25 werd en meer pijn kreeg in haar rug, zoodat ze het wel kon uitroepen, dat ze zoo'n ontzettende pijn had, maar ze wilde haar lieven broer niet ongerust maken. Een dokter was er nooit geweest op het bedompte kamertje, want toen Wim eens aan zijn Vader had gevraagd, of er een dokter mocht komen, omdat Annie er zoo slecht uitzag, toen had de ruwe man zoo gevloekt, dat hij het nooit meer had durven vragen. Annie sprak er nooit meer over. Als Willem den geheelen dag uit was, dan kon de kleine zieke zoo naar iemand verlangen, die haar eens vriendelijk toesprak, maar nooit vertoonde zich iemand in het kamertje. Een enkele maal kwam vrouw Bos haar eens laten drinken, of haar wat beter neerleggen. De arme vrouw had zelf een groot gezin, zoodat ze niet kon blijven. Ze had een paar keer de kleine Jo meegebracht, een aardig meisje van zeven jaar, die zoo aardig met haar zieke vriendinnetje kon babbelen, doch de kleine praatster was de geheele week niet geweest, omdat Annie zulke aanvallen van pijn had. Ze was dan maar hefst alleen. 't Was kwart over tienen; de klokken begonnen te luiden, aarzelend eerst, toen luider, manend roepend. Het geklep der zware klokken bereikte ook het oor der kinderen. 26 Wim sprong op. .Nu ga ik heen, Annie! want nu gaan de „menschen naar de kerk en dan krijg ik wel, licht van den een of ander wat." „Kom je gauw terug, Wim?" „Ja, Anneke! en ik hoop dan een lekker maal „voor je te kunnen meebrengen." Hij kuste zijn zusje hartelijk goedendag en spoedde zich naar buiten. Huiverend trok hij zijn blouse wat vaster om zich. Het was bitter koud. Groote sneeuwvlokken dwarrelden zacht heen en weer, zich op de straat tot een schoon, wit kleed vormend. De straten waren nu niet als gisteren vuil en modderig, want de nachtvorst had deze hard en schoon doen worden. Het gaf een vroolijk gezicht op de straat. De klokken hadden nog niet met hun gelui opgehouden, en Wim haastte zich verscheiden straten door, toen hij op een ruim marktplein kwam, waar een groot kerkgebouw stond. De menschen stroomden allen de geopende poort binnen. Aan den ingang bleef Wim staan en keek met verlangende blikken naar de dikke mantels en jassen dergenen, die het kerkgebouw binnengingen. „Die menschen zullen wel nooit kou hebben" dacht de arme Wim. „Och, waarom hadden dezemenschen zooveel en Annie en hij niets?" Hij drong zijn tranen terug en hief smeekend 27 zijn hand op, toen een deftige dame hem passeerde, welke een lief meisje aan de hand had. .Mevrouw! heb meelijden met mijn zieke zusje" vroeg zijn zachte stem. De dame verstond hem echter niet, want zij sprak juist een ouden man aan. „Zoo, baas Rutten! gaat het goed met je? 't Is anders lastig loopen in de sneeuw." „Jawel! Mevrouw, maar een morgen onder het „genot van een mooie preek, kan ik niet missen." „En hoe gaat het met je vrouw?" „O, dank U wel, Mevrouw! dat gaat zoo zachtjes aan vooruit. De Heere is wel goed." „Ja, Rutten! dat mogen we weer iederen dag „opnieuw ondervinden. Kom, 't wordt tijd: veel „genoegen van morgen, Rutten." Zij wilde juist de deur binnengaan, toen het kleine meisje haar Mama aanstootte en zacht sprak; doch zoo dat Willem haar verstond: „Moeder! ziet U dien armen jongen niet, die vroeg daar net iets." De dame keerde zich om en keek Wim vriendelijk aan. „Wat is er, mijn jongen?" vroeg ze. „Mijn zusje is zoo ziek, Mevrouw," herhaalde Wim beleefd, „en wij hebben geen eten en vuur." „Dat is al heel naar, vent." Zij haalde haar beursje te voorschijn en gaf hem een blinkend geldstuk. 28 „Hier jongen en beterschap met je zusje." „Dank U vriendelijk. Mevrouw! dank U wel," stamelde hij ingelukkig. De dame ging de kerk binnen en Wim wilde zich juist verder spoeden, toen hij een handje op zijn schouder voeide, en omkijkend zag hij het lieve meisje, dat met zijn vriendelijke weldoenster was meegekomen. Met een heldere stem vroeg zij : „Is je zusje erg ziek, jongen? toe zeg het mij." „Heel erg", zei hij zacht „en wij hebben het „thuis zoo koud." Zij duwde Wim eenige geldstukjes in de hand en zei: „Koop daar morgen maar wat voor, want „nu is het Zondag en dan mogen wij nietkoopen." Voor Wim vriendelijk kon bedanken was het aardige meisje verdwenen. Dankb aar liet hij het geld in zijn broekzak glijden. 't Was stil geworden op het groote plein. Wat zou hij doen ? Zou hij ook binnen kunnen komen, zonder opgemerkt te worden, want anders zouden zij hem immers wegsturen, daar hij niet zoo netjes gekleed was, als al die menschen, die daar binnen waren gegaan. Behoedzaam keek hij naar binnen, doch bemerkte niemand. Hij waagde het eenige stappen in het portaal te doen, en zag een breede trap. Zacht op de teenen ging hij deze op en kwam boven 29 op de gaanderij, waar het prachtige orgel stond. Terzijde van het orgel zat een jonge man, die zijn oogen gesloten hield. Hij was omstreeks 20 jaar. Wim ging aan den anderen kant staan, waar hij door een opening van het gordijntje de geheele kerk kon overzien. Wat een pracht! Wim gaf zijn oogen goed den kost. Opeens bleef zijn bhk rusten op een wit ineengedoken figuurtje, gezeten in een bank dicht bij den preekstoel. Het was het lieve, kleine meisje, dat hem naar zijn zieke zusje had gevraagd. Ze had immers gezegd, dat hij vandaag niet mocht koopen. Waarom zou ze dit gezegd hebben ? Hij kon nu wat lekkers voor zijn Annie koopen, en nu mocht hij het niet Ze hadden toch zoo'n honger en zoo n kou. Hij keek weer naar het meisje. De vriendelijke dame was naast haar gezeten. Die heer in den preekstoel was zeker de dominee, dat had hij eens hooren vertellen, en ook dat hij den menschen vertelde, dat zij goed moesten leven. Wim luisterde met aandacht. De -dominee had een mooie, welluidende stem. Wat zei hij daar ? Sprak hij niet van een Vader, zooals Moeder vroeger deed? Wim vouwde de handen en sloot ook zijn oogen, zooals de menschen, die daar beneden waren gezeten. 30 Met warme, smeekende stem hoorde Wim den dominee Hem vragen: „O, trouwe Vader! wees ook met Uw oneindige liefde nabij onze armen, die in deze „barre koude geen voeding en dekking hebben. „Wil hun zijn een goed en liefdevol Vader, die „Zijn kinderen niet vergeet." Willem's hart begon blij te kloppen. Nu wist hij, aan wien hij kon vragen, of die goede Vader hem wilde helpen. Hij was ook een van die armen, waarvan de dominee sprak. Een plechtig „Amen" weerklonk door het ruime kerkgebouw. Er kwam eenige beweging in de groote menigte. Ook het kleine meisje richtte zich op in de bank en het was, alsof hare groote blauwe oogen iets zochten op het orgel. Opeens verhelderde een glimlach haar gezichtje en zij knikte vriendelijk naar boven. Wim week onwillekeurig wat achteruit. Zou ze hem gezien hebben? De jongeman, die ook op de gaanderij zat, stond van zijn stoel op, ging voor het mooie orgel zitten en speelde een voorspel. Wat klonk het prachtig! Zooiets had de arme jongen nooit gehoord. Onder den indruk van het spel was Willem wat naar voren gekomen en stond vol bewondering naar de handen van den speler te kijken, die vlug en zonder eenige inspanning over de toetsen gleden. Even hield hij op, doch zette daarna met een flink forto in, 31 waarna de gemeente inzette Psalm 103 vers 7. Plechtig klonk het uit aller mond: .Geen Vader sloeg met grooter mededoogen ,Op teeder kroost ooit zijn ontfermende 'oogen, .Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest: „ Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten, „Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van [krachten, ,En dat wij stof, van jongsaf, zijn geweest." Wim herhaalde bij zichzelven „Geen Vader sloeg met grooter mededoogen op teeder kroost „ooit Zijn ontfermende 'oogen, dan Isrels Heer.'- O, hoe graag zou de arme knaap weten, waar die Vader was en wie Hij was. Toen het vers geëindigd was, speelde de jongen voor het orgel nog even door. Wim vond het jammer, dat het spel uit was, en de jongen van zijn bankje opstond. Hij kwam naar Wim toe en vroeg hem : „Hoe ben je hier gekomen, jongen?" Wim werd door het vriendelijke en zachte gezicht aangemoedigd, en antwoordde beleefd: „Door de groote deur, Mijnheer en toen ben ,ik de trap opgeloopen. 't Was buiten zoo koud." „Heb je geen andere kleeren dan deze, vent?" „Neen, Mijnheer." „Heb je geen ouders meer?" „Mijn Vader leeft nog, maar mijn heve Moeder 32 „is twee jaar geleden gestorven. Mag ik niet „hier blijven luisteren, Mijnheer? U speelt zoo „prachtig." „Zeker weijongen, ga maar op dit bankje zitten „en luister maargoed, wat de Dominee vertelt." Dit behoefde den knaap voor de tweede maal niet gezegd te worden. Hij luisterde aandachtig, zijn blauwe, heldere oogen onafgebroken op den spreker gericht. Hoewel niet alles begrijpend met zijn jonge, zoo weinig ontwikkeld verstand, probeerde hij de woorden te onthouden. Wanneer de Dominee sprak van Jezus den goeden Vader, dan was hij een en al gehoor. Nu wist hij, wie hem kon brengen tot den goeden Vader zijner Moeder. Wanneer de jongen zich voor het orgel plaatste, dan genoot hij. Zooiets prachtigs zou hij wellicht nooit meer hooren. Toen de Dominee den zegen had uitgsproken en de menschen zich de kerk uit spoedden, kwam de jonge man naar Willem toe, met een vriendelijk : „Nu moet je ook weg, kleine jongen, loop maar „vlug naar huis, want het is ontzettend koud „buiten." Wim knikte hem goeden dagen ging de trap af. De koude scherpe wind kwam hem tegemoet. Hij rilde van koude in het dunne buisje. Juist wilde hij de groote poort uitgaan, toen hij de 33 vriendelijke dame zag aankomen met het lieve meisje. Hij kroop achter de dikke deur, bang gezien te worden. Wat zou Mevrouw wel zeggen, als ze hem zag, hier in die prachtige kerk in deze armoedige kleeren. Zij gingen vlak langs de deur en Wim hoorde het meisje vragen : „Moeder, gaan we direct naar huis?" „Ja zeker, Marietje, we moeten llink doorstappen, want het is ontzettend koud. Vader zal „wel aanstonds komen. Wij kunnen niet op hem „wachten." Toen zij de deur uit waren, kwam Willem uit zijn schuilhoek te voorschijn, en stapte ook vlug de kerk uit. Zou hij direct naar huis gaan? Ja, hij zou gauw alles aan Annie gaan vertellen, haar het geld laten zien, dat hij gekregen had. Wat zou hij nu wel koopen voor zijn zusje? De vermaning van het kleine meisje was een oogenblik bij hem als vergeten. Hij liep vlug door en vergat zijn groote armoede en bittere kou, alleen denkend aan zijn zieke zusje, dat hij nu kon verrassen. Hij kwam in een nauwe straat in een der armenwijken, en bleef voor den hem welbekenden winkel staan. Hier woonde de bakker, waar hij meermalen voor enkele centen een oud stuk roggebrood had gekocht. Hij snoof de heerhjke 3 34 broodlucht op, toen de deur van den winkel openging. Zon hij naar binnen gaan en een paar heerlijke cadetjes koopen? Hij had nu toch immers het geld er voor. Hij kon zelfs nog wat melk ook koopen. De arme knaap was de wereld te Tijk. Juist wilde hij den winkel instappen, toen hem de woorden van zijn kleine weldoenster te binnen schoten: „Vandaag mag je niet koopen, doe het morgen maar." Wat gaf dat nu, of hij het geld vandaag of morgen uitgaf. Wim wist niet, dat God den menschen had geleerd: „Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt." Nooit had iemand den jongen daarop gewezen. De verleiding was echter te groot voor Willem. Ze hadden toch ook zoo'n honger. Hij kocht voor zich en zijn zusje eenige heerlijke broodjes en spoedde zich daarmee ingelukkig naar huis. IV. ALLEEN. „Wim! ben je daar?" riep een zwak stemmetje, toen Wfllem van Velden de deur van het kamertje opende. 35 „Wat is er, Annie?" vroeg de knaap bezorgd. Hij sloot de deur, legde het papier met de broodjes op tafel en kwam bij zijn zusje zitten. „Wat is er, Anneke?" „Wim, weet gij, wie Jezus is?" „Hoe kom je daarbij, Annie?" Opeens dacht hij aan de woorden van den Dominee. Had deze ook niet gesproken van Jezus? Hij dacht nog even na, maar kon zich het gesprokene niet goed meer herinneren. Hij had ook niets kunnen begrijpen vanmorgen, als dat de Dominee had gesproken van den goeden Vader, die Zijn kinderen niet vergeet. „Ik weet niet, wie Jezus is, Annie, maar hoe „kom je daaraan? " „O, Willy en Jo Bos zijn van morgen even „hier geweest. Jo gaat op de Zondagsschool en „nu heeft zij zoo mooi verteld van Jezus. Hij „woont ver weg en Hij maakt zieke menschen „en kinderen gezond. Wim, zou die goede Jezus ook mij niet beter kunnen maken?" Wim zat na te denken. Zou hij het dien jongen mijnheer, die het orgel bespeelde, niet kunnen vragen, waar die woonde, misschien zou hij Willem niet wegsturen, want hij was zoo vriendelijk voor hem geweest. Hij zou hem dan vragen, hem te vertellen van den goeden Vader en van Jezus. „Annie" zei hij, „ik zal mijnheer van het 36 „orgel er eens naar vragen, die zal het mij wel „kunnen vertellen." „Welke mijnheer, Wim?" „Och, dat ben ik geheel vergeten, om je dat „allemaal te vertellen." Hij vertelde zijn wedervaren van dien morgen. „Kijk eens, Annie, wat een heerlijke broodjes, en dan houd ik nog zooveel geld over; „dat zullen we bewaren, maar eerst nog een „dubbeltje voor melk er af." „Nu blijf ik den geheelen middag bij je en „ga van avond weer naar de kerk, dan zal ik „het aan mijnheer vragen, 't Was zoo heerlijk „warm in de kerk, Ans, wat zou ik je graag „meenemen, 't is hier zoo koud." „Ik hoop, maar dat je weer gauw beter zal worden." „Is vader vanmorgen nog hier geweest?" „Neen, Wim." Annie lag weer stil en na eenigen tijd vroeg zij: „Wim, waarom zou het kleine meisje gezegd „hebben, datje vandaag niets mocht koopen? Had „het maar niet gedaan, misschien was het niet „goed". „Ja maar, Annie", wierp Willem tegen, .we „hadden toch zoo'n honger, daaraan zal ze wel „niet gedacht hebben." De zieke zuchtte. 37 „Willem, het moet zoo prettig op de Zondagsschool zijn", vertelde Jo Bos. ,,Ze leeren alle„maal mooie versjes en de juffrouw vertelt zulke „prachtige verhalen. Verleden week heeft ze ver„teld van Jezus den goeden Herder." ,,Ik zou ook zoo graag iets van dien Jezus hoo,,ren; Hij houdt zooveel van kinderen. Vanmiddag „is ze weer naar de Zondagsschool en dan zal ze „goed luisteren, wat de juffrouw vertélt, om dan „mij ook het mooie verhaal te vertellen. Is dat „niet prettig, Wim?" „ Ze hebben daar een versje geleerd, ook van „Jezus. O, zoo prachtig Wim; Jo heeft het wel „driemaal voor me gezongen. Dat versje leeren ,,ze voor het Kerstfeest, en als ze goed leeren en „gehoorzaam zijn, dan krijgen ze allen mooi goed „en nog wat lekkers. Er komt een groote Kerst„boom, heeft de juffrouw aan Jo gezegd. Ik „zou ook zoo graag een Kerstboom zien, jij ook „Wim?'* Ze vatte de hand van haar broer en trok hem naar haar toe. „Ja Annie, ik zou ook heel graag een Kerst„boom willen zien, doch dat zal wel nooit gebeuren. Wij kunnen immers niet naar de Zondags„school." „Ik zou zoo graag naar school gaan, Anneke, 38 „iederen dag, en dan zon ik, o zoo knap wor, ,den. Bijna iedere jongen gaat naar school, maar „ik mag niet van vader, bij zegt, dat ik te lui „zou worden." Toen vervolgde de knaap met een snik: „O, „waarom moet ik zoo dom blijven?" Vlug dwong bij de opkomende tranen terug; zijn zusje mocht niet zien, dat bij bedroefd was. „Annie" vroeg hij vriendelijk, „wil je het versje „eens opzeggen, dat Jo je geleerd heeft?". De kleine zieke vouwde de vermagerde handjes. „Ik ken alleen nog maar de eerste regels", en toen zette ze met haar zwakke stemmetje in: „Spreek mij van Jezus, mijn Heiland, ,'k Hoor toch zoo gaarne Zijn woord, „Nimmer heeft iets op deez' aarde, „Ooit zoo mijn' harte bekoord. Een geruimen tijd zwegen beide kinderen en dachten na over de woorden van het nieuwe versje. „Ik zou graag willen weten, wie JezuS is, Wil„lem; zal je het stellig vanavond aan dien heer „vragen? Hij zal het wel weten, en ons willen „helpen, Jezus te vinden." De deur ging zacht open en een vroolijke kinderstem vroeg: „Mag ik binnenkomen?" Willem behoefde daarop niet te antwoorden, 39 want de deur werd een weinig verder geopend en Jo Bos, een meisje van 8 jaar, met een frisch, gezond gezichtje en levendige manieren trad het vertrekje binnen. Hoewel vrouw Bos met het weinige weekgeld, dat haar man verdiende, veel had te betalen, zooals de huur, hun eten en verder wat er noodig is in een groot gezin, zag de kleine Jo er netjes en zindelijk uit. Uit een oude japon, welke haar dochter van haar mevrouw had gekregen, had de vlijtige vrouw twee eenvoudige jurkjes voor haar jongsten, Jo en Greetje gemaakt. „Bij moeder beneden is het niet zoo koud als „hier", zei ze en ze stopte de-mollige handjes onder haar bonte schortje. „Ik ben weer naar de „Zondagsschool geweest" liet ze er trotsch opvolgen, „en daar was het zoo heerlijk warm." „Wil je het mooie versje eens voor ons zingen, Jo?" vroeg Annie met haar zwakke stem. Zonder hiertoe nogmaals genood te worden, hief zij met haar heldere kinderstem aan: „Spreek mij van Jezus, mijn Heiland, ,'k Hoor toch zoo gaarne Zijn woord, „Nimmer heeft iets op deez' aarde, „Ooit zóó mijn harte bekoord. „Zeg mij hoe d'engelenkoren, „Daar bij de Herders geschaard, „Eere zij God", lieten hooren. 40 „Spreek mij van Jezus, mijn Heiland, „Hoe Hij ten zegen steeds was, „Arme bedroefden vertroostte, „Blinden en kreup'len genas. ,Hoe Hij de kind'ren verblijdde, „Hong'rigen voedde met brood. „Hoe Hij gebond'nen bevrijdde, „Hielp, waar Hij kon, in den nood!" De beide verlaten kinderen luisterden. Annie's handje gloeide en beefde in Wim's koude groote hand. „Zing nog meer," fluisterde de zieke met zachte, doch dringende stem. Haar anders groote, doffe oogen schitterden en zacht Honk het uit haar mond: „Mooi is 't, hè, Wim?" Het kleine dikkertje zong nu: „Naar huis, o naar huis! „Gij zijt moede en bang, „Och, de weg is zoo lang, „Koud en guur is de wind. „Arm afgedwaald kind. „Naar huis, kom toch naar huis, „Naar huis, kom toch naar huis. „Naar huis, o, naar huis! „In de poort in den nacht „Houdt een Vader de wacht, „Die u teeder bemint. 41 „Arm afgedwaald kind. „Naar huis, kom toch naar huis. „Naar huis, kom toch naar huis. „Waar is dat huis, Jo?" vroeg Willem. „Heeft „de juffrouw je dat soms verteld?" „Zeker, dat is het huis, waar Jezus is, bij de „eng'len in den hemel, waar het zoo prachtig en „schoon is." De klokken begonnen te luiden en Willem stond op om heen te gaan. Hij nam de broodjes van de tafel, gaf er zijn zusje een en stak er zelf een in den zak. Hij kuste zijn kleine zus, met de woorden: „Nu moet je eens probeeren wat te slapen, „Anneke, je hebt nu zooveel gebabbeftf; jè zult „wel erg moe zijn, en dekte haar met zachte hand toe. „Ik kom weer gauw terug, hoor zus, wellicht „breng ik dan wel wat heerlijks mee en goed „bericht uit de kerk. Hij lachte haar vriendelijk toe. Die lach maakte zijn anders zoo ernstig en oud uitziend gezicht veel jonger en de witte tanden kwamen daardoor des te beter uit. Willem bracht Jo Bos bij haar moeder en ging vlug de trappen af. Het sneeuwen had opgehouden. Toen hij de donkere stegen en smalle straten 42 door geloopen was, kwam hij in een der breede hoofdstraten der stad, waar zijn oog een groote menigte menschen ontwaarde. Hij dacht, dat er een opstootje was, tengevolge van een vechtpartij en wilde doorloopen. toen hij een man tegen iemand hoorde zeggen: „De man is dood, geloof me, ik heb het direct gezien." Willem ging nu naar een jongen toe en vroeg wat er gebeurd was. ^JEx is een man door de gladheid gevallen, met „zijn hoofd tegen de stoep, die man was dron,.ken." Wim's gelaat werd bleek. „Wie was het, jongen, en waar hebben ze hem „binnengebracht?" vroeg zijn bevende stem, want een vreeselijk vermoeden was bij hem opgekomen. „Ze hebben hem daar in dien kruidenierswin„kel gebracht. Ze zeggen, dat hij dood is.'' Wim drong met zijn tenger lichaam door den menschendrom heen, die allengs grooter werd. „Zou het zijn vader zijn?'' dacht hij. Hij kwam bij den winkel, welken de jongen hem gewezen had en vroeg aan den agent, die voor de deur had post gevat: „Kunt u me ook zeggen, hoe die man heet, „die daar binnen is gebracht." „Waarom wil je dat weten, jongen?" Aarzelend kwam het van Willem's lippen: „Ik denk, dat het mijn vader zal zijn." Medelijdend keek de agent hem aan. 43 „Hoe heet je, vent?" „Willem van Velden, mijnheer." De agent ging naar binnen en vertelde aan een anderen agent, dat er buiten een zoontje stond van den man, dien zij voor dood hadden opgeraapt. „Ja, het zal zijn vader dan wel zijn, want „deze man heet ook van Velden." Het was voor de agenten niet moeilijk geweest uit te zoeken, wie de man was, daar hij door zijn slecht leven bij de politie goed bekend stond. De agent ging weer naar buiten en zei tot Willem: „'t Is je vader, arme jongen, maar je mag „niet naar binnen. Er komt direct een brancard „en dan wordt hij naar het gasthuis gebracht. „Daar zal je je vader wel mogen zien." ,,Is mijn vader dood, mijnheer?" „Neen jongen, je vader is niet dood, maar „hij is bewusteloos; hij is heel erg gevallen.. ,,Ga nu naar je moeder en wees een flinke jongen." „Ik heb geen moeder meer", snikte hij het opeens uit. De agent keerde zich om, teneinde zijn ontroering te verbergen. „Arme, arme jongen" dacht hij. Willem ging heen en baande zich een weg door de menigte. 44 Alleen wilde hij zijn, geheel alleen. In een stille straat gekomen, ging hij op een stoep zitten en snikte. Hij had nooit van zijn vader kunnen houden, maar nu opeens dit verschrikkelijke over hem kwam, was zijn verdriet groot, 't Was toch zijn vader en moeder had hem immers gevraagd om harentwille veel van zijn vader te houden. Had hij dat gedaan ? Had hij ooit van zijn vader gehouden? Hij snikte het uit: „O, moedertje, ik heb van hem willen houden, „maar ik kon het niet." Hij veegde de tranen af en stond op. Naar Annie kon hij niet gaan. Haar kon hij het niet vertellen. Hij liep voort, almaar voort, tot hij kwam voor het groote gasthuis. Hij schelde. Een portier deed open, en den armen knaap ziende, zei hij barsch: „Maak, dat je wegkomt, kleine bedelaar. Je ,,weet toch wel, dat je hier niet mag bedelen." Hij wilde de deur dichtdoen, doch Willem was hem voor, lichtte de pet van zijn blonde krullen en vroeg beleefd: „Ik kom naar mijn zieke vader vragen, mijn„heer, die is daar straks hier ingebracht." De portier dit hoorende, veranderde van stem en vroeg nu vriendelijk:- ,.Is dat je vader, jongen, kom dan maar bin- 45 ,,nen, dan zal ik even de zuster roepen. Veeg „goed je voeten aan deze mat af." Wim deed wat hem gezegd werd en wachtte met spanning in de groote vestibule. De portier kwam terug met een lieve verpleegster. Medelijdend keek zij naar den armen knaap. Hoevelen had zij hier wel zien staan, niet wetende, wat hun boven wachtte. „Is het je vader, die hier is gebracht, jongen?" vroeg zij vriendelijk. „Ja, zuster", zei Willem zacht. Wim had den portier van „zuster" hoor en spreken. „Je wilde zeker' je vader nog wel eens zien, „want hij is erg ziek." Zonder zijn antwoord af te wachten, nam de zuster hem vriendelijk bij de hand en ging met hem een groote trap op. Wim liep op zijn teenen. 't Was zoo stil in de groote gangen en op .de trappen, dat hij bijna niet durfde ademhalen. Zij kwamen nu bij een groote deur, welke de zuster zacht opende. Ze traden een lange zaal binnen, die slechts flauw verlicht was. 't Was doodstil. Vele der zieken sliepen reeds. Wim's oogen gleden langs de rijen keurige, witte ledikanten. Zijn vader zag hij niet. Enkele mannen keken medelijdend naar den in lompen 46 gekleeden jongen, gissend, dat dit het zoontje moest zijn van den ongelukkigen man, die een half uur geleden was binnengebracht. De zuster bracht hem naar een bed in den hoek. Dit bed was door een wit scherm afgesloten. Daar lag zijn vader. Zijn hoofd was geheel verbonden. Hij had de oogen gesloten. „Van Velden" zei de zuster zacht. De zieke scheen het niet te hooren: hij bleef onbeweeglijk hggen. „Van Velden," herhaalde de zuster, „hier is je „idjeine jongen, die je even goeden nacht kwam zeggen." Hij opende zijn oogen, doch toen hij zijn zoontje zag, sloot hij ze direct weer en riep: „O, ga weg, ga weg, ik kan je niet zien.'t Is „allemaal mijn schuld. Hij moet niet hier komen, „ik ben slecht geweest, heel mijn léventik heb „mijn goede, lieve vroüw vermoord en mijn „kinderen heb ik gebrek laten lijden. Nu kan ,,ik niets meer voor hen doen, want ik ga „sterven." De zuster vermaande hem stil te zij*fc n Wim stond snikkend naast het bed. Hij was nog zoo jong en onwetend, maar toch begreep hij, dat sterven iets verschrikkelijks was, en nu ging zijn vader ook sterven. „Kom jongen, geef je vader nog eenmaal een kus en ga dan. spoedig naar huis.'' 47 Willem boog zich over zijn stervenden vader heen en drukte zijn koude lippen op de onbedekte wang. „Dag, vader!" zei hij zacht. Nogmaals opende de stervende de oogen en fluisterde: „Willem, Annie . . . ik . . Een snik en de man was niet meer. Gestorven was hij, zonder zijn God om vergeving te hebben gevraagd. De zuster belde en bracht daarna, toen er eenige verpleegsters waren gekomen, den jongen naar beneden. „Is je moeder dood?" vroeg de zuster, voor zij de deur opende. ,,Ik heb alleen een zusje, mijn moeder is reeds „lang dood", zei de bedroefde knaap. Meer kon Willem niet zeggen. Hij wist het nu. Zijn vader was nu gestorven. Alleen, geheel alleen stond hij nu op die groote wereld; alleen met z$a zieke zusje, zonder eenig middel van bestaan. Doch flink wilde hij zijn; voor zijn zusje zou hij nu nog leven, hij zou werk gaan zoeken en geld verdienen voor Annie, voor haar alleen. Nu behoefde hij niet meer bang te zijn voor zijn ruwen vadér. Gaf hij dan zoo weinig om zijn vader, dat hij zijn dood niet betreurde? • „Om u, moeder, zal ik hem alles vergeven", fluisterde hij. 48 't Was laat geworden, hij zou gaarne naar huis gaan. t&9& Opeens dacht hij eraan, dat zij geen geld hadden voor de huur en morgen was het Maandag, dan zou de huisbaas komen. Hij was op een deftige gracht. Aan alle huizen, waar hij aanbelde, om een aalmoes, werd hij hardvochtig weggestuurd. Eenige menschen stonden op den hoek der gracht met elkaar te praten. Hij ging naar hen toe, en vroeg om een kleinigheid. Men kon het hem aanzien, dat het geen gewoon bedelaarskind was. Beleefd had hij zijn pet afgenomen. Zonder het te willen stroomden de tranen rijkelijk over zijn wangen. Alle heeren gaven hem wat. Met een blij hart bedankte hij beleefd en liep toen vlug naar huis. Bij zijn thuiskomst lag zijn zusje te slapen. Hij maakte haar niet wakker. Zoolang mogelijk wilde hij het haar verzwijgen, het verschrikkelijke dat hem was overkomen. Hoe zacht hij ook deed, Annie deed weldra de oogen open en keek het kamertje rond. „Wimmie, ben jij het?" „Ja Annie." „Heb je het aan mijnheer in de kerk gevraagd, Wim, waar Jezus is? Kan Hij mij weer „beter maken?" 49 Opeens dacht Willem, waarom hij dien avond niet bij zijn zusje was gebleven. Door al het gebeurde had hij daar niet meer aan gedacht. „Neen, Annie, ik heb dien heer niet kunnen „spreken." „Wat scheel je, Wim, wat ben je stil. Kom „nu bij mij zitten. Heeft vader op je gebromd?" „Neen Ans. Vader zal nooit meer op ons „brommen, want vader is dood," en dan slaat hij zijn arm om het tengere figuurtje van zijn zusje en snikt: „Nu zijn wij geheel alleen. Annie begrijp je dat? geheel alleen, zonder vader en moeder." Ook Annie huilde, Zij begreep, wat het beduidde, alleen te staan op de groote wereld, zonder eenige liefde van ouders, die men zoo noodig heeft. Willem drukte zijn zusje tegen zich aan. „Ik zal nu voor je blijven zorgen, Anneke; 't „was immers moeders wensch." .,Ik ga morgen werk zoeken", zei hij, doch toen hij op zijn armoedige kleeding neerzag, kwam angstig de gedachte bij hem op, dat werk zoeken, voor hem wel vergeefsch zou zijn. Hij wenschte zijn zusje wel te rusten. Slapen kon hij niet. Hij pijnigde zijn hoofd met allerlei vragen. Zou men hem niet overal de deur wijzen, als hij om werk vroeg? Wie nam er nu iemand met zulke armoedige kleeren ? Maar 4 50 hij kon toch niet altijd blijven bedelen. O, als zijn moeder eens wist, dat haar „groote jongen" moest bedelen, om te kunnen leven. Eindelijk viel hij vermoeid in slaap, en droomde van een hemel, waar Jezus hem binnen riep, hem en zijn zusje. De mijnheer van het orgel had hem daarheen gebracht. Den volgenden morgen kwam vrouw Bos naar boven en vroeg Willem naar zijn vader, al hoewel zij reeds wist, dat de ongelukkige den vorigen avond in het Ziekenhuis was gestorven. Toen Willem haar het gebeurde verteld had, zette zij haar handen in de zijde en schudde het hoofd: „Arme, arme kleine stumpers, wat moeten jullie „nu beginnen? 'k Wou, dat ik jullie kon helpen, „maar je weet, dat ik zelf armoe lijd met mijn .Jbnderen en zoo is het in heel de steeg." Willem zat strak voor zich uit te staren. Hij wist het wel; vrouw Bos kon hen niet helpen; zij had ternauwernood voor haar en haar acht kinderen te eten. De vrouw beloofde hen een kannetje warme koffie en ging naar beneden zacht jammerend : „Och, wat zal er van die arme kinderen worden." De ellende was groot, die de kleinen in het oude, armoedige zolderkamertje hadden te doorstaan ; doch God, die een Vader der weezen is, vergat ook deze, Zijn kinderen, niet. 51 V. EEN VRIEND. 't Was een week voor Kerstmis. Voor alle winkelramen waren de prachtigste Kerstgeschenken uitgestald, hier en daar nog versierd met een aardig Kerstboompje, waarin brandende lichtjes. Bij de banketbakkers lagen de heerlijke versch gebakken Kerstkransen en taarten in de etalagekast, de voorbijgangers tot koopen lokkend. Hoeveel kinderen stonden niet met hun ouders voor de groote, verlichte winkels te kijken, om daarna binnen te komen en met stralende gezichten terug te komen, de een of andere aardige verrassing bij zich! Wim stond voor een boekwinkel te kijken. Hij wilde ook iets koopen, niet voor zichzelf, maar voor zijn zieke zusje. Hij had reeds twaalf centen overgespaard, doch kon voor geen der uitstalkasten iets vinden, wat hij voor dat bedrag kon koopen. Enkele dagen had hij wat met het straatvegen verdiend, en een paar maal een aardige versnapering gehad, waarmee hij zijn kleine zusje verraste. Hij liet de centen, welke hij in zijn verkleumde hand had, weer in zijn zak glijden, en dacht: ,Ik zal nog een paar dagen wachten, dan koop 52 „ik iets dat heel mooi is en veel duurder is „dan twaalf cent." Hij trok zijn oude pet wat dieper over de ooren en liep de stad verder in. Hij was dien avond zeer vroolijk en liep zelfs zacht te fluiten. Het was zoo'n heerlijk denkbeeld iets voor Annie te kunnen koopen, en morgen was het Zondag, dan zou hij weer naar die mooie kerk gaan en vragen, waar Jezus woonde. Als hij dat maar eerst wist, dan zou er wel gauw uitkomst zijn, want Jezus zou hen wel helpen. Eindelijk bereikte hij zijn woning, ging naar boven en stak de kaars aan. „Annie, word eens wakker." Eensklaps schrok hij. Was dat Annie die daar lag? Wat zag zijn kleine lieveling bleek, en wat lagen haar oogen akelig diep! Zoo had hij haar nog nooit gezien. Hij zou haar niet wakker maken, maar ging zacht de kamer uit naar vrouw Bos; misschien wilde die wel komen. Hij klopte zacht op de deur. „Binnen!" riep een schelle vrouwenstem, Toen de knaap binnenkwam, zag zij direct dat er iets niet in orde was. Hij zag zoo wit, de arme jongen. „Vrouw Bos, wilt u eens even naar Annie „komen kijken, ze ziet zoo bleek en ligt zoo te «.hijgen. Ik ben zoo bang." 53 „Ik kom direct, hoor". Zij legde de laatste hand aan het naaiwerk, dat zij dien avond nog weg moest brengen. Toen zij bovenkwam had Annie weer een van die hevige hoestbuien. „Och, arm kind! wat heb je het benauwd. Ga „eens wat op zij, Willem. Zoo, nu wordt het „wat beter." Ze nam een kopje koude koffie van de tafel en liet het zieke kind drinken, waarna het vermoeid ging liggen. „Ik wil zoo graag naar Moeder, Wim," fluisterde de kleine. „Ja, kind, daar zou je het beter hebben," zei vrouw Bos. „Nu moet ik weg, straks kom ik nog even kijken." Willem volgde haar op de gang en vroeg, of zijn zusje erger ziek was geworden. „Ja jongen, nu je het me vraagt, moet ik het „zeggen, je zusje is heel hard ziek. We zullen „eens zien, wat we daaraan kunnen doen. Ga „zelf morgen eens naar den dokter, wellicht dat „hij eens komt kijken. Ik kan het ook niet be„talen."' Willem ging bedroefd naar boven. Hij had zoo gehoopt, dat zij weer geheel beter zou worden en nu zei vrouw Bos, dat het zoo erg was. „Och, Jezus!" snikte hij, „komt U gauw, ik „kan haar niet missen." 54 Annie lag wakker en klaagde over haar hoofdje en rug, „Br heb zoo'n pijn, Wimmie V* De knaap was ten einde raad. Wat moest hij doen? Hij trachtte haar gedachten wat af te leiden, door haar te vertellen, dat hij een mooi Kerstgeschenk voor zijn kleine Anneke zou koopen, doch haar pijnen werden niet minder en zij'viel eindelijk van vermoeidheid in slaap. Het was een onrustige slaap, waarin zij verkeerde en riep aldoor om Wim, haar moeder en Jezus. Eindelijk was het stil, doodstil. Alleen het onregelmatig ademen der zieke werd gehoord. Willem was in een diepen slaap gevallen, hij was zoo moe geweest Hij gevoelde geen kou, had geen verdriet, maar droomde van mooie winkels en prachtige Kerstgeschenken .... Zondagmorgen. Annie was iets beter. Willem ging, nadat hij voor zijn zusje gezorgd had, de deur uit Vrag liep hij de straten door naar de kerk. Deze was nog gesloten. Klappertandend, bleef hij voor de groote deuren wachten, tot deze door den koster werden geopend. „Kom, jongen! loop door, 't is veel te koud om „hier te staan, je zult ziek worden, vooral met „met zoo'n dunne blouse aan." 55 Willem liep een eindje door, doch toen hij den koster niet meer zag, sloop hij stil naar binnen en ging op de trap zitten, die naar het orgel leidde. De warmte, die uit het kerkgebouw opsteeg, deed den armen knaap goed. De klokken deden hun plechtig gelui hooren en na eenige minuten kwamen de menschen het kerkgebouw binnen. Eindelijk kwam de heer, naar wien hij zoo verlangend had uitgezien. Wim herkende hem dadelijk. Hij bleef nog even met iemand staan praten en kwam daarna de trap op. Opeens bemerkte hij de in elkander gedoken gestalte en vroeg: „Wim zit hier. Kan je niet naar boven gaan, mijn jongen?" Wim lichtte het hoofd op, zoodat de jonge man nu eerst kon zien, wie de jongen was. Hij legde de hand op het hoofd van den kleinen knaap en zei vriendelijk: „Ik meen, dat je mijn kleine vriend ben, „die mij verleden week bij het orgel een bezoek „bracht Is het niet?" Had hij dan op deze groote wereld een vriend ? Bij het woord „vriend" was er een warme gloed in de Oogen van den kleinen wees gekomen. — Vriend? — Hij stak zijn kleine, magere hand uit en vroeg zacht: 56 „Ben ik werkelijk uw vriend, mijnheer?'' „Ja zeker, jongen! ben jij mijn vriend. Dat „wil je toch wel zijn, nietwaar? en kom je „nog eens naar mijn orgelspel luisteren?" „Ik wilde u iets vragen en daarom ben ik „gekomen, mijnheer," „Dat vind ik heel prettig, maar vertel mij „eerst eens, hoe je heet" „Willem van Velden, mijnheer." „Zoo, dat is een mooie naam, maar kom nu „mee naar boven, 't Is nog vroeg, zoodat je „mij dan nog wel het een en ander kan vragen." Alle schuchterheid week bij Willem bij het hooren van al deze vriendelijke woorden. Hij wees Willem een stoel, terwijl hij zelf bij het orgel bleef staan. . „Wat hadt je me nu te vragen, Willem: kom, „laat eens hooren." „Mijn zusje is heel erg ziek en nu wilden „wij weten, waar Jezus woont, want die zou ons „kunnen helpen. Hij maakt zieke menschen beter ,,en zorgt voor arme kinderen. Verleden Zondag „sprak de Dominee ook over Jezus en nu dacht ,ik, dat u wel zou weten, waar Jezus te vinden ,is. Wij zouden Hem zoo gaarne willen vragen, „mijn zusje weer beter te maken. Ze is zoo „ziek, en ik ben bang, dat ze zal sterven zooals .moeder." Tranen verstikten zijn stem. Hij kon niets meer zeggen. 57 „Dat is ontzettend, mijn jongen. Ik kan je niet „in een paar woorden zeggen, wie Jezus is, maar „dat is zeker, dat Jezus gezegd heeft: „Wie mij „zoeken, zullen Mij vinden, en ik hoop, Willem „dat jij en het zieke zusje ook Jezus zullen vin,,den. Als de kerk uit is, ga ik met je naar je „zusje en zal ik zien, wat er voor haar gedaan „kan worden. Ik heb ook een hef zusje, kijk „daar zit ze," en hij wees naar de bank, waar Wim het kleine meisje in haar witten mantel zag zitten. „Dat is mijn zusje Marie. Kijk, ze knikt tegen me." ,,Ik heb verleden week Zondag een geldstukje „van uw zusje gehad, toen ik zei, dat wij zoo'n „honger leden." „Ja, 't is een lieve meid, ik houd heel veel van „haar, Willem." De jonge man plaatste zich voor het orgel en begon zacht te spelen. Den geheelen morgen had Wim aandachtig zitten luisteren; toch slaakte hij een zucht van verlichting, toen de dienst was geëindigd en de menschen huiswaarts gingen. Als zijn zusje maar niét erger was geworden, dacht hij geregeld. Wat zal Annie blij zijn, als mijnheer ons vertelt van Jezus en den goeden Vader. De menschen waren reeds allen vertrokken, toen mijnheer hem vroeg mee te gaan, want deze had gespeeld, tot de laatste kerkganger het gebouw verlaten had. 58 „Kom Willem, we zullen nu gauw naar je „zieke zusje 'gaan." Hij zette zijn hoed op en ging met den haveloos gekleeden jongen naar buiten. 't Was vinnig koud en de scherpe wind woei door Willem's dunne kleeren. Hij liep bibberend voort, zijn stap nu en dan inhoudend om zijn begeleider niet vooruit te zijn. Ze hadden ongeveer een kwartier flink doorgestapt, toen Wim zei: „Nog twee straatjes, mijnheer, dan zijn wij er.*' Willem had niet veel gesproken gedurende de wandeling. Hij keek 'zijn metgezel eens aan. Wat had deze een mooi, welgevormd gezicht, en zulke mooie, goedige oogen. Wat hadden andere heeren hem niet afgesnauwd, wanneer hij hun om een aalmoes vroeg. Maar deze heer noemde hem zijn vriend; ja gaf hem zelfs een hand. Die vriendelijkheid had hij nooit te voren ondervonden, zoodat hij zich nu reeds gelukkig gevoelde. Vele menschen in de armoedige steeg keken het tweetal na en staken verwonderd de hoofden bij elkaar. „Hoe zou die arme jongen aan zoo'n deftigen heer komen? 't Zal wel een geestelijke zijn," meenden sommigen. Aan de woning gekomen, ging hij Mijnheer op de donkere trap voor. Een muffe lucht kwam hem tegemoet. Boven gekomen, stonden beiden 59 plotseling stil, want uit het kamertje kwam een zacht geluid. Beiden luisterden. Een bevend stemmetje zong: „Naar huis, o, naar huis! „Gij zijt moede en bang, „Och, de weg was zoo lang, „Koud en guur is de wind. „Arm, afgedwaald kind! „Naar huis, kom toch naar huis. „Naar huis, kom toch naar huis." Eerbiedig bleef de jonge man staan. „Is dat je kleine zusje, die daar zingt, Wim? „Ja mijnheer, dat versje hebben wij van de „klein Wiüy Bos geleerd, die hier beneden woont. „Zij gaat op de Zondagsschool en daar heeft „de juffrouw haar ook van Jezus verteld, die „kinderen in Zijn armen neemt en zegent." Willem deed de deur open. Groote armoede was het, wat de jonge man te zien kreeg. Wel had hij zich voorgesteld in een armoedig vertrekje te komen, maar zulk een ellende had hij niet verwacht. Met diep medelijden beschouwde hij het in lompen gehulde meisje in den hoek der kamer. Willem had hem niet teveel verteld, toen hij zei, dat ze zoo ontzettend arm waren. De ellende, die hij hier aanschouwde, was zeer groot Wat zag dat kléine meisje er slecht uit. Zij 60 was geheel uitgeteerd. De groote, blauwe oogen stonden zwak en diep in de kassen. Hij zag dadelijk, dat de kleine, al kreeg zij nog zulk een goede verzorging, wel spoedig zou heengaan. Met moeite richtte Annie zich op, keek den vreemden heer in het vriendelijk gezicht en vroeg zacht: „Is dit Jezus, Wim?" Voordat deze kon antwoorden was Wim's vriend naar de kleine toegegaan, knielde bij haar en zei vriendelijk: „Neen, mijn kind! ik ben Jezus niet Ik heet „Walter Abbema en ben een zoon van den ..Dominee» die van morgen in de kerk preekte," zoo wendde hij zich tot Willem. „Ik ben met „mijn vriendje Wim meegekomen om te kijken, „hoe het met je is en jullie te vertellen van „Jezus, den grooten Kindervriend." Vol ernst begon Walter Abbema te vertellen. Van Jezus' geboorte tofcZijift opstanding en Hemelvaart en hoe Hij op dat oogenblik aan Zijns Vaders rechterhand was gezeten; dat die Vader nu op hen allen in Zijn oneindige liefde neerzag. Hij vertelde hun, dat zij steeds tot dien trouwen Vader moesten bidden, doch in hun gebed nooit mochten vergeten te zeggen: „Om „Jezus, wille alleen." Het was stil in het kamertje. Walter Abbema hield een oogenblik op met vertellen, bang de 61 kleine zieke te vermoeien. Met gevouwen handen, de oogen op den spreker gericht, hadden de kleine weezen zitten luisteren. Geen enkel woord was hun ontgaan. „Mag ik alles aan dien Vader vragen", vroeg Annie's zwakke stem. „Ja zeker, lieve. De Heere God, onze trouwe „Vader, hoort ons allen." Annie sloot de oogen en bad: „Lieve Vader, wilt U mij weer beter maken, „om Jezus' wil." „Amen" zei Willem. „Ik heb wel eens meer tot dien Vader gebeden" vertelde Wim aan Watter, „maar de Heere hoorde „mij zeker niet, want ik zei er niet bij: om „Jezus' wil alleen, want dat wist ik niet, maar „nu zullen wij het altijd vragen." „Zullen wij nu nog eens te zamen bidden?" vroeg Walter aan de twee kinderen. „Ja, mijn„heer." Toen zond de jonge man een vurig gebed op haar den troon des Vaders en smeekte om het behoud van de kleine zieke. „O, Heere", zoo bad bij, „kan het niet in Uw „heiligen raad bestaan haar weer gezond te doen „worden, bekeer haar dan en geef haar een „nieuw en rein hart, o neem haar dan uit deze „ellende in Uw heerlijk Koninkrijk, in Uw huis „o, Heere, waar geen armoede noch gebrek meer „is. Doe dit alles om de verdienste van Jezus, 62 ,,Uw Zoon, om Zijns grooten Naams wille „alleen. Amen." „Amen'', klonk het zacb1" uit beider kindermonden. Nog steeds had Annie haar oogen niet geopend, haar lippen bewogen zich, terwijl het nauw hoorbaar van haar lipjes kwam: „Jezus, naar „huis om Jezus' wil" toen viel zij bewusteloos in de armen van Walter Abbema. „Annie, kleine lieveling' klonk het teeder, en hij drukte het zwakke lichaam tegen zich aan. „Haal direct wat water, Willem", sprak hij tot den verschrikten knaap. Hij wiesch haar hoofdje en polsen, toen sloeg zij haar oogen op en keek Walter dankbaar aan. „Ik denk, datjezus mij ook hef heeft, mijnheer." „Zeker wel, kindlief, want Jezus zegt in Zijn „Woord: „Laat de kinderen tot Mij komen en ver„hindert ze niet, want hunner is het Koninkrijk „der hemelen." „Ga nu wat slapen, Annie, dan ga ik naar „huis. Straks kom ik terug en zal jullie wat „warm eten laten brengen. Pas goed op je zusje, „Wim. Jij bent een ferme jongen. Ik zal alles „doen, wat er voor jullie gedaan kan worden. „Reken op mijn hulp." „Ik dank u wel, mijnheer," stamelde de gelukkige knaap, we hebben nu een vriend gebonden, dus behoeven wij niets meer te vreezen." 63 VI. / UITKOMST. 't Was een groote en gezellige kamer, waarin Mevrouw Abbema voor de tafel in een gemakkelijken stoel gezeten, de komst van haar echtgenoot afwachtte. Op een laag stoeltje voor den gezellig brandenden haard zat de kleine Marie, een hef meisje van tien jaar. Het mooie, donkere haar golfde langs haar mooi en vriendelijk gezichtje. Ze het het hoofdje op haar kleine handen rusten en staarde in de kronkelende vlammetjes. Het anders zoo vroolijke kind, was nu stil en ernstig. „Moeder!" „Ja, lieve kind, wat heb je?" ,,Ik heb dien armen jongen weer gezien, moeder, „toen wij in de kerk zaten. Hij zat naast Walter „en hij heeft me zoo aardig toegeknikt. Toen „vader aan het preeken was, heeft hij zoo stil -„zitten luisteren. Zou hij geen ouders meer heb„ben, moeke? Zijn goed was zoo vuil en stuk. „Waarom zou zijn moeder zijn goed niet maken?" „Welken jongen bedoel je toch, Marie?" „Weet u niet meer, dat verleden Zondag een „arme jongen u een kleinigheid vroeg voor zijn „zieke zusje?" 64 „Ja, nu herinner ik het me. De kleine jongen „had zoo'n vriendelijk, bleek gezicht, zoo echt „innemend. Walter zal ook dien armen jongen „bedoelen, waar hij verleden week van sprak." „Zoo, mijn kind" ging mevrouw voort, „was hij „van morgen weer in de kerk. Wellicht dat „Walter er ons meer van kan vertellen." De deur werd zacht geopend en dominee Abbema trad binnen. Het was een flinke man van omstreeks vijftig jaar. Walter zijn eenige zoon geleek sprekend op hem. Ook hij had diezelfde flinke gestalte, dat fijn besneden gelaat met die zacht, bruine oogen. ,,Dag, vrouwtje, dag, Marietje" groette hij en gaf beiden een kus. „Is Walter nog niet thuis, Tine?" vroeg hij zijn vrouw. „Neen, man, ik denk, dat hij met den een of „ander van zijn vrienden meegegaan is. Hij „zal wel aanstonds komen." „Een kop koffie, „man?" „Graag, Tine." Marie ging met een boek weer op haar geliefkoosde plaats zitten, terwijl Dominee en mevrouw het een en ander bespraken. Het was reeds één uur en nog was Walter niet muis. „Ik begrijp er niets van," sprak Mevrouw. „Walter komt anders direct uit de kerk naar „huis om koffie te drinken." 65 Marie, die bij het hooren van Walter's naam van haar boeiend verhaaltje opkeek, luisterde een oogenbhk, daarna sprong zij van haar stoel en ging voor de groote ramen van het salon staan, en drukte haar neusje tegen de koude ruiten, om zoodoende de geheele straat te kunnen uitkijken. „Marietje, kom hier, kind, je zult zoo koud „worden, zoo vlak voor het raam. Je kunt „je broer toch niet zien aankomen. Kom bij ons „in de huiskamer. Walter zal dadelijk wel komen." „Ja, Vadertje", riep de kleine terug, , ik kom „nog even kijken, of Wal daar aankomt; ik ge„loof het wel." Zij drukte het donkere. kopje stijf tegen de ruiten en ja, hij was het, haar groote broer Wal; ze zag het aan zijn flinken stap. Wip, was ze in de gang, voor de bel Walter's thuiskomst had aangekondigd en met eenige moeite trok ze de groote, breede deur open om haar broer binnen te laten. „Dag Wal, waar ben je geweest? 't Is al zoo „laat lï „Zoo, Miesje! krijg ik al direct een standje van „mijn groote zus?" Hij ontdeed zich van hoed en jas en trad de heerlijk verwarmde huiskamer binnen, gevolgd door Marietje, die een klein beetje nieuwsgierig was, waarom Walter zoo laat thuiskwam. 5 66 „Dag, Moe, dag, Vader." „Dag, Walter." „We dachten heuseh, dat je je huis niet meer „kon vinden, Walter, 't is reeds half twee. Wil „je nog een kopje koffie, of heb je die reeds „gebruikt, Wal,?" vroeg Mevrouw vriendelijk „Neen, Moeder, daar ik geweest ben, hadden ze „geen koffie", sprak Walter ernstig. „Ik zal daarom „graag een lekker kopje van U willen hebben." „Waar ben je toch geweest, Wal?" vroeg Marietje, die hoe langer hoe nieuwsgieriger werd en zich tegen haar broer aanvleide. „Als je stii gaat zitten, dan zal ik je alles verhellen, Miesje, en kan ik Vader en Moeder mijn „late thuiskomst verklaren," zei Walter. „Ga dan gauw zitten, kind", sprak Mevrouw, terwijl ze haar zoon oplettend aankeek. Wat was hij ernstig gestemd, haar jongen. Walter verhaalde van zijn kennismaking met den armen knaap, dat hij hem bij het begin van den dienst op de trap had gevonden, wachtende op hem, die wist, waar Jezus woonde en van het kleine, zieke zusje, dat steeds meer achteruit ging. Hij schetste zijn hoorders de armoede, welke hij aanschouwd had in het kleine door velen vergeten zolderkamertje; hij vergat niet hun van de blijdschap der beide weezen, die nu wisten, waar Jezus te zoeken en te vinden was, te verhalen; van het zieke meisje, dat van 67 kou en honger dreigde om te komen. Ook vertelde hij, wat hij van de moeder der weezen had vernomen, hoe zij was gestorven, haar kleinen jongen smeekende voor het kleine meisje te willen zorgen, en hoe Willem, ziende dit niet langer meer te kunnen doen, in zijn wanhoop gebeden had tot den goeden Vader, van wien zijn moeder gesproken had. „De kleine jongen heeft een moeilijke week „doorgemaakt, Moeder", ging Walter voort, „Wat „moet hij verlangd hebben naar dezen Zondag, „zooals hij mij vertelde, want zijn zusje vroeg „aanhoudend in haar ijlen om Jezus te halen, „die haar beter zou maken en haar pijn kon weg,,nemen," „Arme kleinen", zuchtte Mevrouw, terwijl zij haar vochtig geworden oogen afveegde. Dominee Abbema keek zijn zoon ernstig aan, stak hem de hand toe en zei: „Ik hoop, .mijn zoon, dat je een middel in Gods „hand bent geweest, deze kleine weezen tot Hem „te brengen," Walter drukte zacht de hand van zijn vader. Deze mannen begrepen elkaar. Het was stil geworden in de groote huiskamer. Marietje durfde niets vragen, maar dacht aan niets dan aan de arme kinderen, wien ze zoo graag wat wilde geven. , Kunnen wij niets doen, om het lot der arme 68 „kinderen te verlichten, man?", vroeg Mevrouw zacht. Zij dacht aan haar twee kleine hevelingen, die na Walter waren gekomen en die de Heere weer tot Zich had genomen. Haar moederhart was zwaar beproefd geworden, maar zij had leeren berusten in hetgeen de Heere had gedaan. Marietje kwam bij haar staan. Tranen stonden in de groote, bruine oogen en bevend vroeg zij; „Kunnen wij dien kinderen niet wat eten laten „brengen, Moeder!" , .Walter'', zei Mevrouw. „Ja, Moeder." „Is het meisje heel ernstig ziek?" „Ja, Moeder, ik zal na het eten even naar onzen „dokter loopen en hem vragen, of hij met mij „naar de zieke wil gaan. Als U dan wat soep' „voor het meisje en eten voor Willem door Truida „het brengen." „Marietje mag misschien wel even van U mee, „dan kan zij Truida met het een en ander helpen." ,,'t Is heel goed Walter," sprak Mevrouw „we .moeten dan nu maar gaan eten. Bel Truida „eens, Marie." Terwijl Mevrouw Abbema haar dienstboden de noodige bevelen gaf, was Dominee met zijn zoon in een ernstig gesprek verdiept. „Wat zou de kleine meid schelen, Walter?" vroeg Dominee na een poos. „Ik denk, dat het iets van longontsteking is. 69 „Ze hoest zoo ontzettend. Zij zal wel spoedig „sterven, 't Is ontzettend, hoe het kind geleden „heeft. Ik wist niet, dat er zooveel ellende „in de achterbuurten geleden werd. De buren „kunnen ook niet helpen, ze zijn zelf doodarm. „Vroeger," zoo vertelde mij de vrouw, die beneden „woont, «hebben menschen van een barmhartig„heidspost de kinderen in huis willen nemen, „maar zijn toen door hun Vader ruw behandeld, „zoodat deze menschen nadien het niet meer „waagden de oude zolderkamer te bezoeken. „Ze weten ook niet, dat de kinderen geheel „alleen op de wereld staan." „Ja, jongen, velen weten niet, hoeveel ellende „en armoede in deze groote stad wordt ge„leden." „Hoe ziet de kleine jongen er uit, Wal?" vroeg Dominee verder. „O, Vader, de jongen heeft een zeldzaam „verstandig en vriendelijk gezicht, hetgeen ge„heel niet bij zijn armoedige kleeding past. Hij „heeft een blonden krullebol, welke natuurlijk „niet onderhouden is. Hij zal heel wat opknap„pen, als hij eens een ilink bad krijgt." Na het eten kleedde Marietje zich warm aan, om met Walter en Truida mee te gaan. Zij werd erg ongeduldig, toen haar broer met haar ouders in een ernstig gesprek gewikkeld was. Zij liep van de huiskamer naar de keuken, 70 dan weer terug, tot een ernstige waarschuwing van Truida haar kalmeerde. „Kind, je begrijpt toch wel, dat je ouders „nog het een en ander met Walter moeten „bespreken. Als je hen nu geregeld stoort, zal „het er per slot van zaken nog op uitdraaien, „dat je niet mee mag." Marietje koos dus de wijste partij en bleef met Truida in de keuken wachten. Toch duurde het de kleine meid te lang. Nu kon Walter toch wel komen. Ze zou erg zacht loopen en niet storen. Toen zij binnenkwam, hoorde ze Vader zeggen: „Dus dat is afgesproken, vrouwtje. Wij zullen „de kinderen zoolang tot ons nemen, dan kunnen „we later nog wel zien, wat we zullen doen, maar „in dien toestand kunnen die kinderen niet „blijven en het is onze plicht de reddende hand „uit te steken." „Ik ben je dankbaar voor dit besluit, Man," zei Mevrouw, „het zal mijn grootste genot „zijn het zieke meisje te verplegen, en het „eenige moederliefde geven, die het kind zoovele „jaren heeft moeten missen. Wim zal, hoop „ik, een aardig speelkameraadje voor Marie „zijn." „O ja, Moeder" riep deze verrukt uit „dat is „heerlijk, dan krijg ik een broertje, die even „groot is als ik en wat zullen wij samen den 71 „Kerstboom mooi opsieren." Ze klapte van plezier in de handen. „Mag ik mijn kleine zus dan niet meer hel„pen?" vroeg Walter. „Neen, nu zie ik het al, „Walter is geheel uit de gratie." „Neen, Wat, jij bent mijn groote broer, en „het andere broertje is dan mijn stiefbroertje, „nietwaar, Moeder?" „Nu mag jij zeggen, hoe het moet en dan „mag Willem me helpen. Is dat dan goed, Wal?" „Ja, kleine babbelaarster, ga nu Truida maar i,roepen, dan zullen we opstappen." Toen het drietal de deur uitging, keken Dominee en Mevrouw hen na. Liefdevol sloeg Dominee zijn arm om zijn vrouw heen en zei: „Wat zijn we toch gelukkig met onze kinderen „Tine." Hij kuste zijn vrouw hartelijk en vervolgde : „Ik hoop, dat je ook een goed moedertje voor „de kleine weesjes zal zijn." „Ja, Man, dat hoop ik met Gods hulp te zijn." „Nu ga ik gauw de logeerkamer wat in orde „maken voor de kleine. Antje kan me wel een „handje helpen. Wat gelukkig, dat zij nog niet „weg is. Truida heeft' haar juist wat langer ge„houden. Je zult van avond zonder me naar de „kerk moeten gaan, want er is nog heel wat „te doen, eer de kinderen er netjes uitzien." „Heel goed, vrouwtje. Dan blijf ik maar in 72 „de huiskamer; ik heb nog wat na te zien." Mevrouw ging naar de keuken, waar Antje, „het tweede meisje, de keuken wat opniimde. „Antje, ga eens met me naar boven. We „moeten vlug de logeerkamer in orde brengen. „Maak jij maar den kleinen haard aan. Ziezoo, „Antje, vul nu die kruiken maar, dan kunnen „we het ledikant wat verwarmen. Het kind zal „wel erg koud zijn." „Dat denk ik ook, Mevrouw" zei Antje, die de „geheele toedracht der zaak reeds van Truida had „vernomen. Zij weerde zich goed en na een kwar„tier was de logeerkamer behaaglijk verwarmd. „Antje, maak nu de kachel in de badkamer „even aan, dan kan Truida den kinderen direct „een warm bad geven." Mevrouw ging naar boven, opende een groote, oude eikenkast en haalde daaruit verschillende pakken goed te voorschijn. Het stapeltje ondergoed, dat haar Marie te klein was geworden, lag Mevrouw terzijde. Dat zou wel goed zijn voor Annie. Daarna bekeek Mevrouw een aardig matrozenpak, dat Walter nog gedragen had. 't Zag er nog netjes en knap uit en zij hoopte, dat het Willem zou passen. Mevrouw nam het goed mee naar de badkamer en legde dit op de stoelen neer, ging naar de huiskamer, de komst der kinderen afwachtende. 73 Walter was met zijn zusje en Truida aan de steeg gekomen, waar zijn beschermelingen woonden. Truida droeg in een mandje een schaaltje met soep voor de zieke en wat warm eten voor Wim. De deur van de steeg was gesloten en na geklopt te hebben, werd deze dooreen oudenman geopend. „Wij zouden even een bezoek willen brengen „bij de kinderen van Velden, die in het achterste „huis van de steeg wonen," zei Walter. O, gaat Uwes dan maar door, denk Uwes „erom, de trap is moeilijk te beloopen," sprak de oude man. Walter nam Marietje bij de hand en wenkte Truida. Deze gaf het mandje aan den ouden man en vroeg hem, het voor haar naar boven te brengen. Toen de bezoekers het kamertje bereikt hadden, werd de deur door Willem geopend en .het men hen binnen. „O, Mijnheer, bent U daar?", riep deze verheugd uit en, ging hij verder „hebt U het „lieve zusje meegebracht." Marietje ging naar Willem, gaf hem een hand en fluisterde in zijn oor: „Vindt je het niet prettig, je wordt mijn „broertje en Annie wordt mijn zusje." Willem keek haar verbaasd aan en schudde daarna droevig zijn krullebol. 74 Marie lette daar niet op en ging verder; „We zullen samen den Kerstboom opsieren, „vindt je dat niet gezellig?" Nu begreep de arme knaap er niets meer van en Walter gaf zijn zusje een wenk niet verder te vertellen. Daarna ging Marie naar het zieke meisje en gaf haar een hand. Even drukte zij het kleine, magere handje. „Wat ben je een lief meisje," fluisterde Annie en zij streek met haar hand over het zachte wollen manteltje» „O, wat is dat zacht en warm. Je hebt het „zeker niet koud." Marietje knielde naast het meisje en fluisterde haar in: „Je mag met je broertje bij ons komen wonen „en dan zal ik Moeder vragen, of je precies „zoo'n mooien mantel krijgt als ik." Een blosje kwam op het gezicht van de kleine Annie. Haar oogen schitterden. Ze drukte zacht de hand van het vriendelijke meisje. Spreken kon zij niet. Walter sloeg de beide meisjes gade en Truida veegde haar oogen af. Wat een verschil. Daar op die lompen uitgestrekt het uitgeteerde lichaampje van de zieke, met haar smalle, witte gezichtje, de holle oogen en het verwarde, blonde haar. Daarnaast het gezonde, flinke figuurtje van Marie, met de fris» 75 sche roode, wangen en de mooi glanzende, donkere krullen. Truida nam het mandje aan van den ouden man, die strompelend de oude trap was opgekomen. „Nog iets van Uwes dienst, Mijnheer?" vroeg bij aan Walter. „Neen, dank je wel", en meteen stopte bij hem een geldstukje in de hand. „God zegen Uwes, Mijnheer", sprak de oude en ging de trap af. Truida gaf Willem het schaaltje met eten, legde er een mooi glimmende vork bij en ging toen naar het meisje, om haar van soep te voorzien. Spoedig had Wim:zijn maal op en deed zich daarna nog te goed aan de overgebleven soep van zijn zusje, die, ofschoon zij in langen tijd zooiets niet geproefd had, niet veel had gegeten. Toen Willem klaar was en beiden voor het genotene God gedankt hadden, zei Walter: „Nu zullen we eens opstappen Marie," Hij vroeg aan Truida, waar zij de deken had gelaten, die Mevrouw haar nog mee had gegeven. Truida gaf Mijnheer het gevraagde. Nu riep hij Willem bij zich en vroeg hem, of hij en zijn zusje met hem mee wilden gaan naar zijn ouders, die hen den eersten tijd in huis wilden nemen. 76 „Zie je nu wel, Willem, dat het waar was, wat „ik je daar straks vertelde", wierp de kleine Marie in het midden. «Stil, Marie", waarschuwde Walter. Willem keek Walter met zijn groote, blauwe vraagoogen aan en fluisterde: „Is het werkehjk waar, Mijnheer?" doch toen zijn blik opzijn armoedige, versleten kl eer en viel, zei hij zacht: „We kunnen niet met U meegaan. We zijn „arm en U bent rijk. Andere kleeren dan deze „hebben wij niet, Mijnheer, en Annie is zoo ziek, „die kan toch ook niet mee?" Nu scheen het heerlijke denkbeeld van zooeven hem onmogelijk. Nogmaals wierp hij een droeven blik op zijn zusje en zei met vaste stem: „O, het spijt mij zoo, Mijnheer, maar wij kun„nen niet." rEn als wij je nu graag meenemen, mijn „jongen. Zoo kunnen jullie hier niet blijven, „vooral je zusje niet. We zullen goed voor Annie „zorgen. „Truida, wikkel het kind in die deken." „Het is geen zwaar vrachtje, Mijnheer", zei Truida, die het zieke meisje warm ingerold in haar armen nam. Walter keek Willem vriendelijk aan, die nog niet goed begrijpen kon, dat het alles werkelijkheid was. 77 „Nu, Willem, geloof je nog, dat het niet gaan „zal met Annie. Truida zal haar vlug naar huis „brengen." „Ik dank U, Mijnheer," was, alles wat Wim van Velzen kon zeggen. Zijn dankbaar hart was vol. „Marietje, neem jij het mandje met de leege „schaaltjes, dan kan Willem het ook wel eens „een eindje dragen" zei Walter. „Laat mij het alleen dragen, Mijnheer," kwam Willem hiertegen op. „Goed, dan kan Marie met Truida vooruit „gaan, dan komen wij wat achteraan, Willem." Op het portaal komende, klopte Walter op de deur van de familie Bos. Vrouw Bos, druk met naaiwerk bezig, stond op en kwam zien, of het soms bezoek voor haar kon zijn. Verschrikt zag ze op, toen zij Walter met haar armen buurjongen ontwaarde. „Vrouw Bos," begon Walter, „ik kom U be„ danken voor hetgeen U aan de ouderlooze „kinderen hebt gedaan. Wij hopen den kinderen „met Gods hulp den verderen bijstand, dien zij „noodig hebben, te verleenen. Morgen zal ik „om elf uur hier zijn. Mocht de huisbaas komen, „wilt U dan zoo goed zijn hem te vragen, even „op mij te wachten, dan zal ik hem de verschuldigde huur van het zolderkamertje betalen, „en U wordt nogmaals bedankt voor Uw zorg." 78 Vrouw Bos stond met de handen in de zij, haar geliefde houding, Walter verschrikt aan te kijken. Was er een wonder geschied? Waar kwam deze redder zoo plotseling vandaan? Vragen durfde ze toch niet. Zij stamelde slechts: „Zoo, zoo, ga je weg, Wim? 't spijt me, dat „je weggaat, maar nu zal het wel beter voor „jullie worden. God zegen je, Willem; als je „groot geworden bent, denk dan eens aan de „arme buurvrouw Bos, die zooveel van jullie „hield, maar je niets kon geven, dan wat hulp, „daar wij zelf niet weten, hoe we er van komen „moeten," toen wendde ze zich naar Walter en zei: „Ja, beste Mijnheer, 't is hard in den winter„dag voor ons arme menschen, maar och, mensch! „zoo heeft ieder zijn eigen kruis te dragen." „Nu, vrouw Bos, we weten gelukkig, dat God „ons allen helpt, Hij is een God, die Zijn kinderen „nooit vergeet." Vrouw Bos deed niefe dan het hoofd schudden; ze wist op deze woorden niet veel te antwoorden. Zij bezat een goed hart, de arme vrouw, maar van God of godsdienst wist zij niet veel af. Toen Truida en Marietje de woning van Dominee Abbema bereikt hadden, werd de deur reeds door Antje geopend, daar Mevrouw het gezelschap in het spion had zien aankomen. 79 Binnen gekomen, legde Truida de kleine patiënte op de canapé in de heerlijk verwarmde huiskamer. De mooie, groote gaskroon wierp haar licht door het gezellig vertrek. Even daarna traden Walter en Wim binnen. Wat was het in de mooie kamer heerlijk warm, vond Wim. Hij durfde bijna niet opkijken, 't Was ook alles zoo prachtig} rijn oogen waren daaraan niet gewend. Mevrouw, die bij Annie vandaan kwam, ging naar Willem, gaf hem een hand en vroeg hem op vriendelijken toon: „Heb je lust een poosje bij mij te komen „wonen, Wim?" Of hij lust had? Moest Mevrouw hem dat nog vragen? Hij durfde niet* zeggen, maar bij keek haar met /zijn groote, blauwe oogen zoo dankbaar aan, dat Mevrouw het niet meer behoefde te vragen. „Ga hier wat bij den haard zitten, mijn jongen, „dan kan je je wat warmen, 't Is buiten bitter koud," sprak de goede vrouw. Marietje schoof haar stoeltje bij den haard en duwde haar nieuwen broer zacht daarin. Mevrouw overlegde met Truida, hoe zij de zieke zouden behandelen. „Neem haar mee naar boven, Truida en wasch „en kleed haar. Antje heeft het witte goed klaargelegd, ik kom zoo kijken." 80 Nadat Annie een heerlijk, warm bad had gehad, Truida haar schoone kleeren had aangetrokken, kwam Mevrouw boven, Was dat het armoedig gekleede kind van daarstraks? Welk een verschil. De blonde krullen waren door de goede Trui gewasschen en gekamd, zoodat deze niet meer vuil en slordig, doch glanzend langs haar gezichtje golfden. Mevrouw nam Annie in de armen en kuste het op de bleeke wangen „Ik zal je wel goed „verzorgen, mijn lieve meid, evenals Truida, „nietwaar?" Deze knikte het kind vriendelijk toe. „Zeker, zal ik voor het ouderlooze, zieke kind „goed zorgen, Mevrouw," zei ze. Annie werd door haar pleegmoeder in het groote verwarmde ledikant gelegd. Het kind was door al die drukte zoo vermoeid, dat zij weldra in een vasten slaap viel. Zg droomde van groote, mooie huizen, waar lieve menschen woonden, die door Jezus tot arme, kleine weezen werden gezonden, om hen te verzorgen en hef te hebben Voor het eerst, na langen tijd, rustte haar zieke, zwakke hchaam uit en gevoelde zij geen Pijn. Toen Willem door de goede zorgen van Truida en Mevrouw, netjes gekleed beneden kwam, stonden Walter en Marietje verbaasd. Wat was hij veranderd. 81 Marietje trok hem voor den grooten spiegel en vroeg hem, of hij er nu niet netjes uitzag. Walter zat in den grooten leunstoel en keek met een lachend gezicht naar de beide kinderen. Willems oogen keken onafgebroken in den spiegel, hij kon maar niet begrijpen, dat hij dezelfde Willem van Velzen was, de armoedig gekleede jongen, met den verwarden, vuil geworden haardos. „We zullen morgen eens een bezoek bij den „kapper brengen, Wim, want je krullen zijn wel „wat te lang" zei Walter lachend. „Vindt U „niet, moeder?" vroeg hij aan mevrouw, die juist binnen was gekomen „Dat is welnoodig, Walter", sprak deze, , want „anders zou men denken, datje een vriendinnetje „van Marie was, inplaats van een vriendje." Allen lachten en op 't gezicht van Willem kwam een glimlach, die hem erg aardig stond. Acht uur sloeg de pendule. Men hoorde een sleutel in de deur steken en even daarna trad de heer des huizes binnen. Hij maakte kennis met zijn kleinen gast, wat zag de jongen er aardig uit, en wat stond dat matrozenpak hem keurig, vond bij. Na het koffiedrinken, riep Dominee Willem bij zich en vroeg hem het een en ander uit zijn jonge leven te willen vertellen. Willem ging bij hem zitten, keek Dominee 6 82 met zijn blauwe oogen ernstig aan en begon te vertellen van zijn lieve goede moeder, van zijn vader en van zijn lieve zusje; van hun prettig leven bij moeder, en hoe na haar dood, armoede en ellende hun intrek bij haar namen. Hij vertelde van zijn eerste gebed, van de kleine Willy Bos, die hun het vers van Jezus leerde; en hoe Mijnheer Walter hen opgezocht en naar hier gebracht had. Tranen vloeiden over zijn gezicht en snikkend riep hij: „O moeder, Jezus heeft ons geholpen." Zijn lichaam schokte en snikkend verborg bij zijn gelaat in de handen, als uitwerking van het eerste, groote geluk, dat hem in zijn jonge leven was tebeurt gevallen. VIL NAAR HUIS. „Marietje" riep een zwak stemmetje uit het groote ledikant, in de lekker verwarmde logeerkamer. „Ja, Annie", riep deze, terwijl zij van haar stoel opstond, „ik ben hier, wat is er?" De kleine zieke greep Marietjes hand, en zei met een blrjden klank in haar zachte stem: 83 „Het is bijna Kerstmis, nietwaar?" „Ja, Annie. Vind je het niet heerlijk? De „mooie, groote Kerstboom zal in het salon wor„den geplaatst. Wim en ik mogen hem opsieren „en Walter steekt de kaarsjes aan. Moeder heeft „gezegd, als je niet al te zwak bent, datje hem „ook mag zien. Vader zal je op de divan leggen, „vlak bij den Kerstboom." De oogen van het zieke meisje schitterden, en zij knikte haar vriendinnetje glimlachend toe. „Ja, Marie, ik zal het zoo heerlijk vinden en „zoo mooi. We hebben nog nooit Kerstfeest meegevierd, toe Marietje," fluisterde ze zacht, „zing ,nog eens voor me." „Wat zal ik zingen, Annie?" „O, je kent zooveel versjes, en zulke mooie „van Jezus, toe zing nog eens voor me". Om Annie niet te veel te vermoeien, begon Marietje zacht te zingen. Het was het laatste nieuwe versje, dat zij op school had geleerd: Kinderlijk lief klonk haar stem door de ziekekamer. „Heer, blijf dicht bij mij, daar d'avond snel [daalt. ,,'kBen slechts daar veilig, waar Gij mij omstraalt; „Blijf daarom, daarom dicht met Uw licht mij [nabij, „Licht Gij mij voor, blijf Heer Jezus met mij. 8i „Nog verder, Marietje", klonk Annie's zwakke stem, „nog één versje", drong zij smeekend aan. Marietje zong verder: „Blijf Gij met mij, dan blijft 't harte gerust, „Slechts in Uw spoor ben 'k mij zeker bewust; „Breng mij toch veilig aan d'andere zij, „Blijf mij ook dan nog, Heer Jezus! nabij. „Blijf mij ook dan nog, Heer Jezus! nabij", klonk het zacht uit het ledikant. Een licht blosje kwam op het lijdende gezichtje, dat smal boven de dikke dekens uitkwam. De beide meisjes hadden niet gehoord, dat de deur zacht geopend was geworden en mevrouw Abbema met haar pleegzoou de kamer was ingekomen. De goede vrouw had tranen in haar oogen. Zij was in die enkele dagen zooveel van de ouderlooze kinderen gaan houden, zoodat het haar hard, zeer hard zou vallen er spoedig een van te moeten missen. Nog misschien één enkele week, ja wellicht een paar dagen, had de oude huisdokter haar meegedeeld zou Annie nog kunnen leven, en dan zou zij uit haar langdurig lijden verlost zijn. O, ze kon het bijna niet gelooven. Hoe heerlijk zou ze het gevonden hebben, als Annie geheel bij haar zou herstellen, en zij zou kunnen spelen en lachen, als haar eigen kinderen. Hoe- 85 veel ellende had haar kleine pleegkind al niet doorgemaakt! Ze had met haar man zoo vurig voor het behoud van Annie gebeden, maar nu wist ze, dat de Heere de kleine spoedig tot zich zou nemen. Het was Gods weg en zij mocht niet klagen. Zacht ging Mevrouw naar het bed van Annie en drukte een kus op het witte gezichtje. „Heb je nog pijn, mijn kind?" vroeg zij teeder; .Neen, tante! op het oogenblik niet", zei Annie; terwijl ze de hand van haar heve pleegmoeder vasthield. Mevrouw had er op aan gedrongen bij de kinderen haar tante te noemen. Willem was bijna niet bij zijn pleegmoeder vandaan te krijgen. Dominee Abbema zat veel op zijn studeerkamer, dus kon deze zich niet veel met Willem bemoeien. Na Nieuwjaar zou er een andere tijd voor Willem aanbreken. Hij zou zijn vurigen wensen vervuld zien en naar school gaan. Hoe verlangde hij naar dien tijd. Hij wilde net zoo knap worden als Walter, had hij zich voorgenomen en zijn pleegouders hoopten het met hem. Walter was veel van Willem gaan houden en nam hem dikwijls mee, wanneer hij een paar boodschappen had te doen. Juist was Willem van een zijner wandelingen 86 thuis gekomen. Hij had Walter voor den grooten boekenwinkel doen stilstaan; ja het was de winkel, waarvoor hij nog slechts één week geleden gestaan had, arm en hongerig, tellend de enkele centen, die hij voor een kerstgeschenk voor Annie had opgespaard. Hij had Walter de mooie plaat getoond, die daar uitgestald lag, voorstellende Jezus met het verloren schaap. Deze plaat had ik zoo graag voor Annie gekocht, maar toen had ik niet genoeg geld. Smeekend had hij Walter aangekeken, en deze aangedaan door Willem's hef karakter zei: „Kom, Wim! dan zullen wij eens gaan hooren, hoeveel die plaat kost." 't Viel Willem niet erg mee, toen de juffrouw op Walter's vraag antwoordde: „75 ets. Mijnheer." Willem's hart begon geweldig te kloppen. Dat zou wel te duur zijn, dacht hij, maar tot zijn verbazing hoorde hij Walter zeggen: „Wilt U die plaat netjes voor me inpakken, juffrouw." Even daarna was Willem overgelukkig met zijn kostbaar geschenk onder den arm naar huis gestapt Juist kwam hij met Walter de vestibule in, toen Mevrouw