OM MOEDER EN ANNEKE DOOR JAN VELTMAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH keek Adri om, en.... mijnheer keek juist naar hem om. blz. 49 I. Een reisje met prettige hindernissen. Daar stond Adri te kijken naar de lucht. Moeder had gezegd, dat hij eens buiten moest zien naar 't weer. Ja, op de klok kon hij zien, hoe laat het was, maar aan de lucht niet, wat voor weer 't zou zijn. Gelukkig, buurman Grim was daar. ' „Wat zou je denken, Grim, van 't weer? Zou 't droog blijven?" Grim keek eens naar de lucht. „Droog? — Zeker houden we 't — als 't zoo blijft — droog!" Adri keek nog eens in de lucht; wat daar toch wel was, waaraan Grim kon zien, dat het droog weer zou blijven. Hij verbeeldde zich, dat hij 't nu zelf ook wet kon weten. „Moeder, 'de lucht staat heel goed, en Grim zegt ook, dat het nog wel droog zal blijven. Dan kon Anneke best meegaan, hé, moeder? — Ze wil zoo heel graag mee!" „En jij wilt natuurlijk Anneke graag mee hebbenI" „Ja, moeder!" Ze vond goed, dat zusje dan meeging, 't Was Zaterdagmiddag, en als haar beide kinderen de deur uit waren, kon ze veel beter met haar werk opschieten. En als Adriaan en Anneke bij elkander waren, wist ze beiden goed bewaard, omdat ze zooveel van elkander hielden. 6 Beiden zoenden moeder, gaven elkander de hand en gingen op stap, door moeder nagekeken. W*M „Adri! — je weet wel! — goed op Anneke passen! — En de groeten aan tante Koba! —Onvoorzichtig, hoor H „Ja, moeder! daag!" Anneke deed ook nog even „Daagl" met haar schelle stemmetje en met haar wuivend handje. Moeder keek haar kinderen na tot aan 't eind van 't laantje. Ze sloegen nu linksaf, om zoo op den. breeden Zandweg te komen, waar tante Koba woonde. lederen Zaterdagmiddag maakte Adriaan dit reisje. En als 't goed weer was, mocht zijn zusje meestal mee. 't Was wel een heele reis; maar toch goed de moeite waard. Want Tante gaf altijd heel wat goeds mee voor moeder: wat boter, spek, vet, eieren en ook wel grutterswaren. Want Tante had nooit gebrek; maar moeder was een arme, zwakke weduwvrouw. En Anneke was ook'maar een zwak meisje. Om hun huisje heen was heel wat tuingrond, dien moeder en Adriaan bebouwden, en waarvan ze zooveel vruchten oogstten als ze noodig hadden, zoodat er van hongerlijden hier geen sprake was. Adriaan was niet groot, maar sterk, en 't was een lust, hem in den tuin te zien werken, en dat deed hij graag, omdat het voor Moeder en Anneke was; want van beiden hield hij onuitsprekelijk veel. Adri en Anneke waren dan nu op weg naar Tante. Het begon al Herfst te worden. Rechts van den weg zagen ze al veel laag land onder water staan, links echter was geen water, omdat de hooge, breede zandweg het keerde. Maar ver voor hen uit leek het wel, of daar de zee was, en Anneke zei: 7 „Het lijkt wel, of daar geen weg is, en allés water. Kijk, Adri! — En daar heel ver, bij Tante's huis, is 't ook alles water. Misschien is 't wel heelemaal water om Tante's huis heen." Maar Adri had goeden moed. ,,'t Lijkt maar zoo in de verte, Anneke !■— Als je daar dicht bij bent, is 't heel anders; dan is er wél een weg, en kan je nog goed bij Tante komen." Ze stapten wat harder aan, omdat ze nieuwsgierig waren, hoe 't daar ginder wel zou zijn. Want Adriaan wist, dat hier niet alleen het land, maar ook een gedeelte van den weg wel eens onder water had gestaan. En ja, toen ze nog een eind hadden geloopen, konden ze niet verder, of ze moesten door 't water. Het had de vorige week nogal vrij wat gestormd, en nu had het water hier den weg voor een gedeelte weggespoeld. Ze konden niet verder! En wat nu? „Anneke, wat zullen we doen? — Er door of weerom ?" 't Meisje had ternauwernood haar vader gekend, en Adri was altijd als een vadertje voor haar geweest; immer paste hij trouw op haar en deed alles voor haar wat hij kon. Zij had een onbepaald vertrouwen in hem alsof hij haar vader was. „Jij moet het maar weten, Adri!" Ja, Adri had nu wel gewild, dat zij wijzer was dan hij; nu moest hij zelf besluiten. En hij dacht na. „Anneke! — jij en moeder hebt van morgen't laatste ei gehad. En hoe zou 't dan morgen komen! Want dokter heeft gezegd, dat moeder en jij nooit overslaan moogt van een ei. Wij móéten naar Tante!" „Ja, Adri, 't moet!" 8 "Hij had toch maar liever gewild, dat móéder gezegd had, dat het moest. „Kijk, Anneke! daar ligt een barte!" Een barte noemde men hier een soort losse brug van twee palen, waar dwars over heen planken waren gespijkerd. Zoo'n barte daar kon een paard over; over twee barten naast elkander een paard en wagen. Alle boeren hadden zulke barten, en gebruikten ze hier in dit waterland nu eens voor brug, dan weer voor hek, en soms, om van twee of drie een varkenshok te maken. Geen wonder, dat men nooit lang om een barte hoefde te zoeken. En ook hier dreef er reeds een in 't water over den weg, daar zeker door iemand gelegd, om als brug of vaartuig te gebruiken. Adriaan had wel eens op zoo'n barte in een wijde sloot gevaren; heerlijk! — Een waaghals was hij wel niet, maar durfde soms toch heel veel. Maar hoe zóu moeder het vinden! Hij met Anneke daar varen! — 't Zou wél heerlijk zijn! — En och, je voer toch óok niet in een sloot: 't was hier de weg; en hoe kon je nu op den weg verdrinken. En varen kon hij als de beste! — Alleen als moeder nu maar zei, dat het móést! Want, o, hij wou zoo graag varen! — En wat zbu Anneke een schik hebben! — Kijk, aan dezen kant lag een stok, en aan den overkant van 't water ook. Er waren dus al veel over gevaren. „Anneke! — moeder heeft geen één ei meer, en 't moet van den dokter. En we zouden morgen ook geen stukje spek bij 't eten hebben! — Lus jij graag een stukje spek ?" „Nou, dat weet je wel, Adri! — En moeder geeft mij ook altijd de zwoertjes; die zijn 't allerlekkerst!" Adri keek nog eens naar alle kanten rond. 9 „Ja, 't móét! — Anneke, blijf hier staan! — Ik zal met den stok het schip hier naar toe halen. Jij denkt misschien, dat het heel wat is; maar dan moet je de zee zien, oh! — en een driemaster! — Dan is dit maar een notedop in een emmer. Maar 'k zou op zee ook niet bang zijn. — Pas op! — een beetje achteruit! — Zie zoo! — Ik zal eerst-een beetje alleen probeeren. — Zie je wel? — Nou, of hij lekker gaat! Pas op nou! — geef nou maar je hand. — Niet bang wezen! — Je moet durven, dan gaat het best! — Zie zoo, houd je nu maar met beide handen goed aan mij vast. — Pas nou op, want ik zet af. Mooi, daar gaat hij!" Ja, een klein beetje griezelde 't Anneke wel — zoo met enkel water om je heen, en dan soms zoo'n klein schokje, net of je er af zou tuimelen; maar ze had Adri immers goed vast, en die viel nooit! En Adri kon varen als de beste schipper! ,,'t Gaat prachtig, Adri!" — O, wat had de jongen een schik, vooral ook, omdat Anneke zoo genoot. „Anneke, nou nog even mij goed vasthouden, want nou doe ik een harden zet; dan loopt fiet schip op 't strand, en kun je er zoo maar afstappen!" En of Anneke vast hield! En er dan zoo maar afstapte als van een stoep. „Dat is mooi gegaan, Anneke! — Zie je? hier ligt ook een stok. Begrijp je, waarom?" „Nee, Adri!" „Zeg dan eens, als er nu weer een van den anderen kant komt, hoe moet hij dan bij de barte komen?" Dat wist zus niet. Maar Adri nam den stok, waarmee hij gevaren had, en wierp dien over 't water heen. „Zie je? Nu kunnen ze met dien stok de barte naar 10 dien kant halen, of als de barte aan de overzij ligt, met dezen stok naar hier. Zóó doe je dat, dan is iedereen geholpen." Ja, nu begreep Anneke de zaak, en dadelijk gingen ze weer in flinken pas om zoo gauw mogelijk bij Tante en er weer vandaan te zijn, om dan nog eens dit mooie vaartochtje te doen. Mis! Wat was 't toch een lieve, beste Tante! — Eerst kregen ze elk een koekje; toen een boterham, en eindelijk elk nog een appel mee in den zak, om onderweg op te knuffen. Behalve natuurlijk wat ze voor moeder moesten meebrengen: een stuk spek, een kluit boter, twaalf eieren en nog wat; dat zou moeder wel zien, wat het was. „Nou, kinderen! maar niet dralen, want het is gauw donker. En voorzichtig met de barte, hoor! Laat zien, heb je geen natte voeten gekregen?" Nee, hoor! ze hadden 't heel voorzichtig aangelegd. „Wel ja, ik weet wel, dat jullui wel los vertrouwd bent!" Wat 'n heerlijke Tante toch, dat ze heelemaal niks raars van 't varen had gezegd. Tante wist ook wel, dat hei móést, 'dat het niet anders kon. 't Ging bijna op een drafje, zóó verlangden ze, om nog eens te varen. En van verre zagen ze, dat er juist iemand overvoer. Nu haastten ze zich nog meer. Maar was dat niet „Anneke, 't is die nare vent van meneer Rongel; 't Is Koos!" ,,'t Is een man, Adri!" „Ja, hij is zoo groot als een man, maar 't is toch 11 tnaar Koos Rongel. Hij is twee jaar ouder dan ik, en dan is 't toch nog maar een jongen; maar een nare jongen!" Adri begon dadelijk den pas heel wat in te houden. „Ben je bang voor hem, Adri?" „Bang? — Ikke niet. Maar 'k heb een hekel aan hem. Hij doet altijd leelijk tegen arme menschen en arme jongens. En kleinen, die hij aandurft, plaagt hij, 1ot ze beginnen te huilen." „Maar Adri, jou durft hij toch niet aan!" „Krekt daarom! — Want eens had hij mij over een louw laten vallen, en 't deed me zeer van geweld, hier, mijn knie; en 'k werd nijdig en zei: „Jij bent in school de grootste domkop, en op straat de lafste deugniet!" — Ik wist niet, dat hij dom was, want ik ging op een andere school; maar 'k had het gehoord van jongens van zijn school. — En toen werd hij nijdig en zei: Wat wou jij, broekventje ! — Zal ik je 'r 's.... en toen kneep hij mij in den arm, hier en hier. — Maar hij is 't nooit vergeten, dat ik dat zei. En als hij mij ziet, komt hij altijd naar mij toe, en dreigt mij dan. Maar ik ga voor hem niet uit den weg, en dan zeg ik: Pas op, raak mij eens, als je durft. — Want hij is toch een beetje bang voor me. — Maar zie je, nou ben jij bij me; «n als hij jou eens kwaad deed ...." Plots kreeg hij een kleur als vuur en balde zijn vuisten, want hij dacht zich dat in, dat die groote lummel zoo'n klein, zwak zusje kwaad zou doen. O, — hij zou als een tijger hem in't gezicht vliegen! „Maar Adri, de Heere kan wel maken, dat Koos ons niks doet. De Heere kan ons wel bewaren!" „Zeker, dat weet ik wel, maar...." In eens werd al zijn aandacht getrokken door Koos 12 Rongel, die 't uitschaterde van de pret, en in zijn handen stond te klappen. „Wat plagerij zou . hij nu weer uitgehaald hebben ?" Ze naderden ó!e plaats, waar de weg onder water stond. En ja, daar had je 't al! Koos had den stok niet over geworpen. Aan den anderen kant lag nu de barte, en daar lagen ook beide stokken. Nu was 't van dezen kant niet mogelijk, van de vaargelegenheid gebruik te maken. Anneke zag 't nu vreeselijk zwaar in, maar Adriaan zei: „Daar zal die flauwerd nu eens geen pleizier van hebben. — Hier, Anneke, houd jij even 't mandje vast!" Een, twee, drie, trok hij zijn schoenen en kousen uit, stroopte zijn broek zoo hoog mogelijk op, en zei, terwijl hij neerhurkte: „Pak mij maar goed met de handen om den hals; 'k zal je op mijn rug door 't water dragen. — Zoo! — goed vast houden. Als jij nu maar nee, ik kan wel in mijn eene hand het mandje, en in de andere de schoenen en kousen dragen. Maar niet bang zijn, hoor Anneke, en goed vasthouden!" Voorzichtig telkens met den voorsten voet voelend, was hij met zijn kostelijken schat op den rug in een ommezien de watervlakte doorgewaad. Hij liet zus voorzichtig van zijn schouder glijden, en schoot haastig zijn kousen en schoenen weer aan. „Kom, Anneke, nu vlug vooruit, en moeder blij maken!" Lange Koos keek nu en dan om, en begon in flinken draf te loopen. „Kijk die bangerd! — zei Adri. — Kijk zoo'n schaap! Maar hij zal zijn loon nog wel'r 's krijgen!" Daar zagen ze eindelijk weer hun eigen huisje! 13 Dat lieve, kleine huisje, bijna geheel weggedoken achter een ouden pruimeboom en een bosch vlierstruiken. En, kijk! — moeder stond al naar hen uit te zien. Wel, wel, wat had Anneke nu veel aan moeder te vertellen! En moeder zei: „Ja, kinderen! jullui waart al wel een kwartier weg, toen werd mij verteld, dat de zandweg onder water stond. En even werd ik heel angstig; maar ik bad, dat de Heere mijn lieve kinderen zou bewaren. En de Heere heeft alles wél gedaan. Maar als 't weer eens zoo treft, dat de weg onder water staat, dan moet je er niet over en niet doorgaan, maar terugkomen!" Moeder kwam ook te weten, wat Koos Rongel had gedaan, en toen ze Anneke naar bed had geholpen, zei ze tot Adri: „Jij moet maar heel voorzichtig zijn met Koos, en maar vriendelijk jegens hem zijn; vooral om mijnheer Bruin." „Ja, moeder, dat is het juist! — Om mijnheer Bruin!" II. Waar ze woonden en hoe ze het hadden. 't Was een allerliefst mooi spulletje, waar de weduwvrouw met haar beide kinderen woonde. Wel was 't huisje oud, en zoo eenvoudig als 't slechts kon, maar met dien vruchtbaren grond er om heen, lag het zoo mooi als in een hoek van mijnheer Bruins grooten tuin. 't Was daarvan gescheiden door een sloot, aan beide kanten beplant met verschillende boomen, waarachter zich het huisje geheel verschool. 14 'tStuk grond van moeder Wiering was langwerpig vierkant. Stond men met den rug tegen den voorgevel van 't huisje, dan had men vóór zich een sloot, rechts ter zijde ook een sloot, links ter zijde het laantje, en aan de achterzijde een hooge beukenheg, die dezen grond van buurman Orims gedoetje scheidde. Uit de voorkamer van moeder Wiering had men schuin het gezicht op den mooien tuin en 't groote huis van mijnheer Bruin; behalve natuurlijk in den zomer, wanneer de bladeren het doorzicht onmogelijk maakten. Mijnheer Bruin was dus ook buurman, en reeds hierom alleen wilde moeder Wiering liefst goeie vrienden met mijnheer zijn. Maar ook om veel meer. Haar man, Oerrit Wiering^was altijd knecht bij mijnheer geweest; hij had den grooten tuin moeten onderhouden, en allerleffndere werkzaamheden doen, waarvoor een vertrouwd en verstandig persoon noodig was. Want mijnheer had veel geldzaken te beredderen. Haar man had veel van hem gehouden en was altijd goed geloond geworden. Sinds haar man was gestorven, mocht ze er blijven wonen en behoefde ze geen huur te betalen. En dat niet alleen, maar mijnheer zorgde voor haar tuin zoo goed als voor zijn eigen, en bekostigde zelf een daglooner om 't zware werk te doen. Zij en Adri deden slechts het lichtere, en daar zij maar een zwakke, vaak ziekelijke vrouw was, deed Adri dat lichtere werk meest alleen. Voor mest en zaaigoed zorgde mijnheer ook, als ze het zelf niet had. Maar er, was nóg meer, waarom ze haar uiterste best deed, om goede vrienden met mijnheer te blijven. Kort nadat haar man was gestorven, had mijnheer zijn hand op 't hoofd van den kleinen Adri gelegd, en gezegd: „Ventje, jij bent nog wel heel klein, maar ik 15 hoop, dat jij voor je moeder en voor mij zult zijn, wat je vader voor haar en mij geweest is!" En een paar jaar later had hij den kleinen Adri eens zijn toekomstigen knecht genoemd, en Adri en Moeder vergaten dat nooit. En wel had mijnheer daar dan nooit meer van gesproken en vaak gedaan, of die jongen hem niets kon schelen, alsof 't maar een vreemde jongen was — en mijnheer hield niet van jongens en katten! — maar Moeder en Adri bleven er toch op hopen, dat hij eens knecht zou worden bij mijnheer Bruin. Dan had ze haar jongen altijd dicht bij. En Adri wilde dit ook graag, omdat hij dan altijd dicht bij Moeder en Anneke was. Er ging dan ook geen dag voorbij, of Moeder bad in stilta den Heere, dat zij met haar kinderen daar mocht «feTijven wonen, en Adri in haar nabijheid mocht blijven. Nu hielden de menschen daar in de omgeving wel van Adri, omdat hij altijd zoo zijn best deed voor Moeder en Anneke. En zij zagen wel, dat vooral hij het was, die zoo goed het land en de vruchten verzorgde. En dan een jongen nog maar! Jammer echter, dat mijnheer Bruin nu juist niet van hem scheen te houden. Bruin was een beetje een apart heer. Godsdienstig was hij heelemaal niet; maar wel een sterk ijveraar voor dierenbescherming. Een vrouw had hij niet, maar een huishoudster. Vogeltjes en kinderen in nood. Nu was Adri ook een vriend van veel dieren, en in zekeren zin echt een dierenbeschermer. Als mijnheerdat maar had geweten! En hij had het kunnen zien! 16 — Maar hij hield het voor vast, dat elke jongen een dierenplaag was, en daarom had hij een hekel aan alle jongens. En hij had het zelf gezien; hij had staan loeren, door de bladeren heen, naar Adriaan, toen deze juist bezig was.... 't Zat zóó: er nestelden heel wat spreeuwen en musschen onder de pannen van 't kleine huisje. En Anneke had daar altijd veel pleizier van, vooral als er jongen waren, en de ouden ze dan voerden. Dan zat ze soms uren in 't bleekveld naar dat lieve gedoe te kijken. En daar eens riep ze broer: „Adri, och, kijk toch 'r 's! — daar is een pan verzakt, en nou kan de oude spreeuw er niet door. Nou kunnen de jongen geen eten krijgen. Hoor ze schreeuwen! — Kun jij ze niet helpen ?" Adri bekeek even 't zaakje, zette het laddertje tegen den muur, en wilde de pan weer recht schuiven. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk, en terwijl hij aan de pannen morrelde, hoorde mijnheer Bruin dat, loerde door de bladeren en riep: „Nare jongen, wil je die vogels eens gauw met vrede laten! — Eieren of jongen uithalen! Je moest je schamen! Dierenbeul daar je bent!" Wat schrok Anneke. Maar Adri verdedigde zich: „Mijnheer, ik haal geen eieren en geen jongen uit; maar een spreeuw kon er niet door...." „Houd je mond, deugniet! Wat wou jij mij voorliegen! Ik zeg je, dat je 't zult laten!" Natuurlijk • liet Adri het, en ging van de ladder. Maar even later zei hij tot zus, die tranen in de oogen had: „Stil maar, Anneke! Als 't etenstijd voor mijnheer is, zal ik het wel terecht maken, dat de spreeuwenjongen weer eten van hun moeder kunnen krijgen." 17 En zoodra moeder het voorgevallene wist, zei ze: „Menheer schijnt niet van je te houden; daar kon Koos Jammer, dat je geen goede vrienden met Koos bent." „Laat hij dan mij plagen, moeder! — maar van Anneke zal hij afblijven, of " „Nou, dat zal hij ook wel!" „En met het water dan! — Gelukkig, dat ik haar kon dragen; anders had zij ook er met bloote beenen doorgemoeten! — En daar zou ze weer ziek van geworden zijn." Nu, ze wilden dan maar hopen, dat Koos verstandiger zou worden. En vooral, dat hij zijn Oom Bruin niet tegen Adri zou opzetten. De vijand. Mijnheer Bruin was een broer van Koos' tweede moeder, en dus een oom van deze. De oudere broers van Koos kwamen zoo weinig mogelijk bij hun Oom, dien ze al te sikkeneurig vonden. Maar Koos kwam er veel. Hij deed zich dan altijd heel mooi en braaf voor, en zoo hield Oom Bruin nogal van hem, en toonde dat ook, door hem nu en dan eens wat moois te geven. Koos had zijn fiets ook van zijn Oom. Hij hoopte er steeds op, dat hij nog eens zooveel als een kind van Oom zou worden, en altijd' bij hem zou wonen en eenig erfgenaam zou worden. O, dan zou hij zoo rijk "zijn! Daarom was hij zoo Hef en zoo koest jegens Oom, en vertelde hij Oom nooit het mooiste van zijn broers maar wel het slechtste, en zei dan niet altijd precies de waarheid. Hij wist ook heel goed, dat Oom een eerste dieren- Om Moeder en Anneke 18 beschermer was, en nam den schijn aan, dat hij zelf een hart vol liefde tot de dieren had. Vond hij een dooden mol, kikvorsch, spreeuw of ander dood beest, dan nam hij het in de eene hand, streek er met de andere liefkoozend over heen en ging er zóó mee naar zijn Oom. „Kijk toch eens, Ooml — zoo'n lief dier! — Dat hebben de jongens weer doodgemarteld. Die beulen! die rakkers!" Een beetje kende Oom evenwel zijn neef nogal, en vertrouwde hem daarom niet te best, en geloofde niet alles zoo maar dadelijk van hem. 't Gebeurde in den tijd, dat de erwten ontkiemden en hun kopje uit de zwarte aarde omhoog hieven. Maar de musschen kwamen en aten er die kopjes af. Daar had iedereen, maar ook Adri groot verdriet van. Want zoo zou er weinig van den oogst terecht komen. Die musschenplaag scheen zeer algemeen te zijn, want ook in de krant werd er over geschreven. Als men dat niet te keer ging, zou men in den nazomer weinig erwten en graan van 't veld kunnen halen, en er zou daardoor gebrek aan spijs voor de menschen komen. Adri of Anneke stond dan ook bijna heel den dag bij moeders erwtenakkertje, om de musschen weg te jagen; maar die beestjes werden zóó brutaal en vonden die kiemende erwten zóó'n lekkernij, dat ze al spoedig zich in 't geheel niet lieten verjagen. Of men moest ze met steentjes gooien; en dan vlogen ze wel even op, maar kwamen dadelijk weer terug. Toen las Adri in de krant, dat alle menschen de musschen zouden moeten doodschieten, en dat de burgemeesters voor iedere doode musch geld zouden moeten geven. Of dat er door den burgemeester musschenschieters zouden aangesteld worden. Want 19 er moest toch in de eerste plaats voor eten voor de menschen gezorgd worden. Maar als men de musschen maar liet begaan, zouden de menschen al spoedig geen eten genoeg hebben. En ratten en muizen maakte men immers om dezelfde reden dood; waarom dan de musschen niet? Toen Adri dit las, vond hij het eerst verschrikkelijk, 't Waren toch zulke aardige gezellige vogeltjes. Maar — muisjes waren toch ook wel lieve diertjes! — Ja, waarom moest je 't eene diertje wel, en mocht je.het andere niet onschadelijk maken? Musch — muis; mus — muis.... bijna gelijk van naam, gelijk van kleur, gelijk van grootte, maar beide waren groote roovérs en vernielers, maar musschen konden vliegen en dus veel meer schade aanrichten En als er geen eten genoeg groeide, werd het veel duurder; en dan konden de rijken genoeg koopen, en onder de armen zou er geleden worden — En .... Moeder en Anneke „O, als 'k een geweer had! — Ik zou die musschen! Ha jat _ Neef Henk had een windbuks! En daarmee kon je ze goed raken! - En als je schoot, gaf het geen slag zooals een geweer, en mijnheer Bruin zou dus niets hooren' Den volgenden morgen zat Adri aan den kant van den erwtenakker met de windbuks van zijn neef te mikken naar dé musschen, die bij tien- en twintigtallen bezig 'waren, de erwtenkiemen uit den grond te scheuren. Moeder en Anneke waren in huis, en overal om hem heen was 't stil, heel stil Maar Adri's hart klopte. En hij mikte, mikte, maar schoot niet. Maar o, wee! — Koos had hem bespied, en inde 20 handen wrijvend van pleizier, was hij snel, maar stil naar Oom Bruin geloopen en had hij in eens een heel treurig, gezicht gezet. „Oom, kom nu gauw eens mee! — Nu kunt u 't zelf zien! Die jongen van vrouw Wiering schiet al de lieve vogeltjes dood! En hij schiet maar! En hij schiet maar! Bij hoopen zie je ze dood neervallen!" Dadelijk liep mijnheer Bruin naar de'plaats, die Koos hem wees, en nauwelijks had hij den blik vrij door de bladeren, of hij zag Adri, die nog altijd mikte. „Deugniet, wil je dat laten? — Of anders schiet ik jou dood! — Ik zal naar de politie gaan! — Dadelijk vort met dat ding, of ik-ik-ik " Wat schrok Adri! En met dat hij omkeek, zag hij mijnheer Bruin en Koos vlak achter hem. „Wel, mijnheer, ik doe niks! Ik schiet niet eens!" zei Adri en sloop weg in huis. Gelukkig kende Bruin nog geen windbuks, en zag hij — zoo op 'n afstand — het ding aan voor zoo'n jongensgeweertje van een paar stuivers, waarmee je een houtje wegschiet niet meer dan drie, vier treden ver. Hij kalmeerde dus een beetje, maar nu verweet hij Koos: „Dat had jij mij ook wel dadelijk kunnen zeggen, dat hij met een kindergeweertje schoot. Jij maakte een kabaal, of die jongen met een scheepskanon bezig was!" Koos kende zijn Oom en liet hem eerst maar mopperen; maar toen ze samen weer in huis waren, zei Koos: „Maar, Oom, je ziet dan toch, wat voor 'n jongen het is! — Als hij een echt geweer had gehad, zou hij die lieve beestjes bij honderden hebben neergeschoten." 21 Ja, Oom vond ook, dat er een heel verkeerden aard in dien jongen zat. Maar die Adri, wat had hij een verdriet er van, dat mijnheer dat nu juist had gezien, en 't had opgevat, alsof hij al een heelen hoop musschen had doodgeschoten. — Wel, daar zou zeker nooit iets van komen, wat moeder en hij zoo van harte wenschten. Dat die Koos hem daar nu gezien, en 't gauw aan zijn Oom overgebracht had! „Zoo'n verklikker! — 'k Had hem best een paar keer laten schieten, als hij 't gevraagd had. Want ik was heelemaal niet meer boos op hem. — Ja, 't zal wel nooit gebeuren, dat ik knecht word bij mijnheer Bruin! — En toch zou 'k hard en goed voor hem werken — vooral om Moeder en Anneke." III. Dwaashoofd meester. Mijnheer Rongel, de vader van Koos, had een groote zaak in koffie en thee, en een eigen branderij. Op vaste dagen werd er gebrand, en dan kwam er een gebrekkig man, Andries, om de ijzeren trommel of bus, waarin de boonen boven een vuur gebrand werden, rond te draaien. Koos of een van zijn andere broers was daar dan bij, om toe te zien, dat alles goed ging. En nu een morgen vroeg, dat Andries weer moest komen, kwam hij niet, maar wel een buurmeisje, om te zeggen, dat de man ziek was en dus niet kon 22 komen. Nu wist men in eens geen raad, omdat er toch gebrand moest worden. Vader Rongel echter vond goed, dat Koos even naar Oom Bruin liep, om dezen te vragen, of Oom zijn knecht niet kon missen voor een enkelen dag. Maar juist dezen dag kon Oom onmogelijk zijn knecht aan zijn zwager afstaan. Morgen wel. „Maar wacht! — zei Oom — ik weet misschien wat; die jongen van vrouw Wiering zou het best kunnen doen; ik zal daar eens even gaan vragen." Hij liep den tuin in naar de sloot vóór moeder Wierings woning, en riep haar bij haar naam. Dadelijk kwam ze buiten. ' „Vrouw Wiering! bij mijn zwager Rongel zijn ze verlegen om een jongen; zou Adriaan niet willen gaan ?" Zij bedacht zich geen oogenblik. „O, zeker, mijnheer! wel graag. Ik zal hem roepen, en dan komt hij dadelijk!" Adri had geen tijd, om zich te bedenken. Eerst toen hij al op weg was, werd hij blij, omdat hij geld zou verdienen voor Moeder en Anneke. Maar ook kwam het nu als een donkere wolk in hem op, dat hij daar misschien Koos zou ontmoeten. Hij ging naar de achterdeur van Bruins woning. Men had hem zien komen, en nu stond Koos hem op te wachten. „Kom, ben je daar al! — Oa maar dadelijk met mij mee. Wij zullen vandaag samen een pleizierig dagje hebben. Je hebt niks te doen dan geregeld te draaien aan de kruk van de koffietrommel. En lekker warm dat je 't dan hebt! Want er wordt een aardig vuurtje onder gestookt." De lucht stond er naar, dat het zonnetje zich vandaag weer goed zou laten voelen, en Adri begreep, 23 dat hij 't — bij een groot vuur — dan wel eens schrikkelijk warm zou kunnen krijgen. Maar dat zou hij wel dragen, als Koos nu maar geen al te grove plagerijen uithaalde. Doch hij was nu heel vriendelijk, en -Adri was nog vriendelijker terug. Alles voor de branderij was in gereedheid gebracht en 't vuur brandde al, dat het een lust was. Koos deed de witte boonen in de trommel, en Adn begon te draaien, zoo regelmatig als Koos het hem voordeed. „Vind je dat nu geen mooi werkje?" "o, ja wel, en zwaar werk is 't heelemaal niet!' Ze 'babbelden samen nu eens over dit, en dan eens over dat. En soms kwam mijnheer Rongel ook eens bij hen kijken. Om acht uur werd Koos binnengeroepen voor t ontbijt, en Adri kreeg nu ook gelegenheid, om zijn boterham op te eten. Maar hij bad eerst, en terwijl hij daar zat met de oogen toe en de handen tot eerbied gevouwen, keek Koos juist om en zag dat. En dadelijk schaterde hij het uit, en riep: „Johan! — preei _ kom gauw! kom gauw! — Nou hebben we een fijnen knecht! Kom gauw, dan kan j' 'm zien bidden! Kijk, wat 'n gezicht!" Werkelijk kwamen Johan en Free gauw kijken, en lachten en spotten. En dan kwam mijnheer Rongel zelf ook en zei: „Dat is nog eens de moeite waard, want zoo iets hebben we hier nog nooit gezien!" Adri vond het verschrikkelijk, dat ze zoo deden. Gelukkig werden allen binnen geroepen, zoodat hij — nu alleen gelaten — zijn boterham in vrede kon nuttigen. Hij vond het hier alles behalve aangenaam, en als 't niet was, dat hij hier geld verdiende, ware hij dadelijk naar Moeder en Anneke geloopen, want 24 die baden en dankten met hem. Hij kon het niet begrijpen, dat er menschen waren, die niet baden eri dankten voor Gods gaven. Toen hij zijn boterham op had, nam hij weer de pet van 't hoofd, en .... vergat te danken, maar bad, dat hij toch altijd bij Moeder en Anneke mocht blijven. Spoedig kwam Koos terug en zei, zoodra Adri weer begon te draaien: „Zeg, je moest al bidden, dat het vanzelf draaide!" Hij zei nog meer, maar wat hij zei, mag niemand navertellen. Het dacht Adri, dat God Koos wel dadelijk zou straffen om zijn schandelijke spotwoorden. Maar God straft gewoonlijk niet dadelijk, en Adri merkte dat ook, en zei: „Van je vader zou je zulke leelijke woorden niet durven zeggen, want dan zou hij je zwaar straffen, of misschien wel wegjagen 1" Koos lachte: „Ben je zot, jong! — dacht je, dat ik leelijk van mijn vader zou doen, als ik wist, dat hij 't kon hooren!" „Maar God hoort je toch altijd!" Koos zette een grijnzend gezicht. „Zóó? — Hoort God mij altijd? — Nou, laat Hij mij dan maar straffen! — Maar wij hebben jou hier niet om te bidden en te preeken. Ik wil hier geen woord meer daarover hooren!" Ja, Koos was nu voor 't oogenblik zijn baas, erkende Adri; maar bidden en danken voor 't eten zou hij zich toch niet laten verbieden. Spoedig schenen beiden alles vergeten te zijn. Adri deed alles precies zooals zijn jonge meester 't hem zeide, en scheen in 't geheel niet moede te worden. Koos deed heel wijs, en babbelde over allerlei heel Adri vatte met de linkerhand het nog al dikke touw,.... blz. 26 25 geleerd op zijn manier; maar Adri dacht: je bent toch eigenlijk een domme vent. Toch gedroeg hij zich onderdanig en was steeds beleefd. Maar toen Koos een heel zwaren vloek zei — zoo maar, alsof hij daardoor Adri wilde sarren, zei deze: „Koos, je moet dat toch niet doen!" Nauwelijks had hij 't gezegd, of Koos gaf Adri met de hand een klets in zijn gezicht. Doch Adri hield de kruk vast, en bleef doordraaien. Koos echter zei heftig: „Jij bent mijn knecht; maar ik de jouwe niet. Jij hebt mij niets te verzoeken; ik wil hier zoo iets niet meer hooren!" Een pleizierig dagje, zooals Koos hem had beloofd, was het voor Adri tot nu toe heelemaal niet. En hij vroeg zich, of de gebrekkige Andries wel ooit een prettig dagje hier had beleefd. Want Koos had er hem reeds een en ander van verteld, wat grappen hij met Andries wel had uitgehaald, en hoe boos de man soms was geweest. Adri hoopte, dat de werkdag beter zou eindigen dan deze was begonnen, en deed daartoe al wat hem mogelijk was. Soms had hij wel gaarne Koos een mep willen geven, ja, eens sprong hij al op, om hem aan te vliegen; doch hij overwon telkens zich zelf, meestal in de hoop, dat Koos en hij toch nog wel goede vrienden zouden worden. En allicht zou Koos dan goed van hem spreken bij zijn Oom, en in elk geval geen kwaad van hem zeggen. Toch, als mijnheer Bruin maar zoo was als mijnheer Rongel en zijn zoons, dan zou hij er maar liever nooit knecht worden. Maar hij wist wel, dat mijnheer Bruin een veel beter, veel vriendelijker man was dan deze familie. En dus „Toe, jong, houd dit touw even vast!" 26 Koos stond daar met in de linkerhand een eind touw, in de rechter een open zakmes, om daarmee een eind af te snijden. „Moet ik dan den molen zoolang laten staan?" „Welnee! — je kunt toch wel met de eene hand draaien en met de andere het touw vasthouden!" „Zéker wel!"' „Pak aan dan!" Adri vatte met de linkerhand het nogal dikke touw, en met de rechter draaide hij de kruk rond. Nu zou Koos snijden; maar doordat Adri's lichaam, door 't draaien altijd in beweging was, sneed Koos mis. „Knul, houd die hand toch stil!" „Ja, Koos!" — ik zal 't probeeren; maar...." Koos zou weer snijden, maar nu ontglipte hemzelf het touw „Wel, jij " zei hij door en door nijdig, en meteen gaf hij Adri een veeg met het mes over zijn linkerarm; van den schouder tot ver over den elleboog. „Au!" schreeuwde Adri, meer van schrik dan van pijn, want de snee van zoo'n scherp mes voelt men niet zoo spoedig. Dadelijk hield hij op met draaien, om onderzoek te kunnen doen naar de wond. Koos was geheel beteuterd, en scheen erg bang te zijn, dat anderen kwamen te welen, wat hij gedaan had. „Stil maar! stil maar! — suste hij —. Dat je jasje kapot gesneden is, is niks. — Hier, je krijgt de mijne!" 't Jasje van Koos was echt een jongeheerenjasje; dat van Adri een goedkoop en al oud ding. En Adri had al gauw gemerkt, dat wel de mouw in de lengte bijna geheel was doorgesneden, en er in den hemdrok een klein gaatje was, doch dat het mes niet dieper was gegaan, en er dus geen bloed vloeide. 27 Doch al was 't maar een min jasje, 't was toch zijn eenige voor daagsch. En moeder moest tóch al zoo zuinig alles doen! En dat eenige jasje, door moeder zoo goed onderhouden, was nu zoo schandelijk bedorven. Er kwamen tranen in zijn oogen. Maar nu^Koos hem zijn eigen mooi heerenjasje toeduwde, begon hij ie lachen. O, dat leek zoo wonderlijk: lachen met groote tranen in de oogen! — En Koos was nu dadelijk gerust, want hij begreep wel, dat, als Adri zijn jas in eigendom aannam, hij wel over 't snijgeval zou zwijgen. Koos haalde terstond een ander jasjé en trok dat aan. „Wat je doet, Adri? — Je trekt je eigen jas uit, en legt die bij de mijne; dan neem je, als 't werk gedaan is, beide mee naar huis!" Maar Adri was dadelijk weer gaan draaien, en hield zijn eigen jasje aan, en antwoordde op al wat Koos zei, niets. Dat maakte. Koos geheel verlegen. nHier! _ Zei hij, terwijl hij naar zijn beurs greep —. Hier heb je ook nog een kwartje bovendien!" Maar Adri stak er zijn hand niet naar uit; keek er zelfs niet naar. „Kijk, Adri! — ik steek het kwartje in den binnenzak van mijn jas. Zal j' er om denken? — Toe, doe nou dat oud lor maar uit!" En Adri draaide maar, en scheen in 't geheel geen acht te slaan op wat Koos deed of zei. Nu kwam Koos heel vriendelijk naar hém toe, klopte hem op den schouder en zei: „Ik zal je wel even helpen!" Waarlijk, in een ommezien had hij Adri 't jasje van 't lijf getrokken; nam nu zijn eigen, vouwde het netjes op, en pakte het oude er omheen. 28 „Zie je? Zoo neem je het nu straks mee naar huis. Het kwartje zit in den binnenzak. Andries heeft ook nooit een jas aan als hij draait. En jij bent toch ook al een werkman!" Doch Adri zei op alles niets en liet Koos maar praten en doen. En Koos werd zoo poeslief als niemand hem ooit had aangetroffen. Want omdat Adri van niets wilde weten, vreesde hij, dat hij alles aan Oom Bruin zou verklikken. Och, dat zijn vader en moeder 't wisten, wat hij gedaan had, daar gaf hij niet om. Maar, o wee, als Oom het wist! Vader en moeder wisten toch genoeg leelijke dingen van hem; maar Oom Bruin hield nogal van hem. En dat moest zoo blijven. Adri echter was al vast besloten, om 't aan niemand te vertellen dan alleen aan Moeder. Maar hij vond het verschrikkelijk, dat zoo'n Koos iemand zóó maar een veeg met zoo'n scherp mes over 't lichaam gaf of 't niets was. Hij had best een lange, diepe snijwond in den arm kunnen hebben, als de hemdrok niet zoo dik was geweest. In zijn hart vond hij Koos te gemeen, om hem antwoord te geven. Die jas en dat kwartje Natuurlijk, hij, Adri, zou zoo iets niet mogen doen, en in elk geval niet willen doen zonder er eerst met Moeder over te spreken. Maar zij waren ook arm! — Maar de Rongels waren rijk, en al die zoons mochten met hun kleeren en geld doen, wat ze wilden: zóó was dat bij de rijken. En zoo redeneerend, maakte Adri er volstrekt geen bezwaar van, om de mooie jas en 't kwartje van Koos aan te nemen. Maar die aan nemen als een vergoeding, wilde hij niet. En daarom liet hij Koos maar doen en praten, alsof hij van niets wilde weten. Het werk scheen heel wat vlugger gegaan te zijn, 29 dan wanneer Andries hier hielp. Om even over twee uur was alles afgeloopen en kon Adri naar huis gaan. Mijnheer Rongel wenkte hem naar de achterdeur. „Kijk eens! — je hebt flink je best gedaan; hier zijn twee kwartjes. Ben je zoo tevreden?" „Dank u, mijnheer! — Best tevreden!" „Kom, je hebt je jas er al op Uitgetrokken?" „Ja, mijnheer! 't Was nogal warm bij 't vuur!" Hij groette beleefd en ging heen. Bij de tuinpoort, waar hij door moest, stond Koos verscholen, dood benauwd, dat Adri zonder jasje zou heengaan. Want dan ging hij zoo natuurlijk regelrecht naar Oom Bruin. „Hier, Adri! — je jassen en je kwartje!" Hij duwde Adri de kleedingstukken onder den arm. En Adri liet hem dat doen, alsof 't hem alles niets kon schelen, en met de kleedingstukken onder den arm stapte hij — zonder blik en zonder groet voor Koos — de poort uit. Ha, in> eens in de vrije wereld! Dadelijk werd hij vroolijk, want hij ging weer naar Moeder en Anneke! Adri krijgt moed. Moeder Wiering wist niet, hoe laat Adri thuis zou komen en hield zijn middagmaal warm in een kist met hooi. Anneke ging nu en dan tot aan 't hekje bij 't pad, om te zien, of Adri haast kwam. Maar Adri zou haar verschalken. Dicht bij huis sloop hij in een boschje, en daar trok hij 't mooie jasje van Koos aan. 't Was hem wel wat groot; maar daardoor kon hij er zijn werkbroek verder mee bedekken. Hij keek terzijde eens bij zich langs, en vond, 30 dat hij zoo wel aardig een heertje geleek. Maar zijn pet zou hem verraden.... Even kijken. Ha, ja, de voering was licht, en als hij nu de pet binnenstbuiten op zijn hoofd ging zetten, was 't een heel andere pet. Zóó! — Nu den kraag op, en wat diep er in gedoken om zoo weinig mogelijk van 't gezicht te laten uitkomen! — Mooi zoo! — 't Oude jasje tot een net pakje gemaakt, en onder den arm. Nu vooruit naar huis! Anneke stond weer uit te kijken, en even werd ze blij, toen ze een jongen van om den hoek in 't laantje zag komen. Maar 't was Adri niet: 't was een andere jongenWat 'n rare jongen was dat! Stil sloop ze in huis. „Moeder," kijk u toch eens, wat 'n vreemde rare jongen hier langs komt!" Maar dat hoorde Adri; en een rare jongen wou hij voor Anneke niet zijn. Vlug bukte hij zich achter de heg, trok het mooie jasje uit, frommelde het andere er omheen, en nam het zaakje zoo onder den arm; hij zette de pet op 't hoofd zooals 't hoorde, en richtte zich weer op. Moeder en Anneke waren buiten komen kijken, en zagen alleen maar Adri. Dat bevreemdde zus. „Adri, waar is die andere jongen nou, die vreemde?" Wat had hij een schik. „Wel, ik ben hier alleen gekomen, en heb geen vreemden jongen gezien!" „Nou, ik heb 'm zéker gezien, en goed gezien. Hij had een lichte pet op en een grijze jas aan. Maar hij was erg koud, want de kraag had hij op." 31 Moeder vermoedde, dat hij een grapje had uitgehaald en lachte even. „Anneke zal even haar broer niet gekend hebben. Hij was ook zoo lang weg geweest!" Doch Anneke hield vol, dat ze goed had gezien, en dat het een vreemde, kouwelijke jongen was geweest. „Als je werkelijk een vreemden jongen hebt gezien — zei Adri — dan za! die misschien straks wel bij ons in huis komen. Want wat had hij hier anders op ons laantje noodig!" Met hun drieën stapten ze in huis; Moeder was nieuwsgierig. „Je hebt het zeker nogal warm gehad, dat je je jas uittrok. Was 't werk je niet te zwaar?" „Niks te zwaar, Moeder! 't Draaide haast vanzelf. En kijk eens, dit heeft mijnheer mij gegeven: twee kwartjes. Mooi verdiend, hé Moeder?" „Ja, dat valt mij niet tegen. Je zult wel honger hebben; begin maar gauw!" Nu, óf hij trek had! En Moeder had hem goed bedacht. Terwijl hij at, trof het Moeders opmerkzaamheid, dat hij almaar zijn jas bij zich gehouden, en die nu, onder 't eten, vlak naast zich op een stoel had gelegd. Daar zat wat achter, meende ze. Omdat hij zoo met smaak at, en Anneke ook telkens een hapje van hem kreeg, liet ze hem met rust. Maar toen hij gedankt had, vroeg ze: „Je hebt daar zeker wat bijzonders in je jas!" Nu werd Anneke ook nieuwsgierig, en dadelijk wilde ze de zaak onderzoeken; maar Adri zei vaderlijk: „Afblijven! dat zijn geen zaken voor kleine kindertjes!" Hij nam het pak, ontvouwde 't voorzichtig, haalde 't kwartje uit den binnenzak te voorschijn, en zei: 32 „Moeder, dat is één!" Nu nam hij 't mooie jasje van Koos, liet het recht hangen, legde 't over de knie, en zei: „Dat is twee! — Oók van mij!" Met het andere jasje deed hij heel traag. De doorgesneden mouw legde hij boven, liet het Moeder zien, en zei: „En dat is drie! — Dat is van Koos! — Heb ik niet een goede ruil gedaan, Moeder?" Ja, maar nu wilde Moeder eerst meer weten. En Adri vertelde alles, zoo als 't was gebeurd; alleen zei hij niet, dat toen Koos die snee in zijn jas deed, hij die jas aan had. Hij liet Moeder in den waan, dat het jasje daar ergens had gelegen, en Koos uit pure baldadigheid er een groote snee in had gegeven. „Een rare, domme jongen, — zei ze — maar jij bent er goed mee! 'n prachtige jas! — En nog een kwartje ook!" „Doe de mooie jas eens aan, Adri!" zei Anneke. Adri voldeed aan haar verzoek, trok netjes 't jasje aan, spierde de armen recht en draaide zich parmantig om. Anneke begon te lachen. „Adri, jij was de vreemde jongen! Nou zie ik het! — En Moeder, hij heeft ook' nog een lichte pet!" „Ja, Moeder, kijk!" zei hij en in een wip had hij de pet met de voering naar buiten, op z'n hoofd. „En heb ik het je niet gezegd, Anneke, dat als jij die vreemde jongen werkelijk op 't laantje had gezien, hij wel bij ons in huis zou komen? — Nou, daar heb je hem nou!" Wat vond Anneke dat leuk. En Moeder zei: ,,'t Is echt een mooi jasje! Een fijn jasje! — Eigenlijk te mooi voor jou. — Gelukkig wat aan den grooten kant; 33 je kunt er nog in groeien. Maar vooreerst mag je 't niet dragen." „Zondags ook niet, Moeder?" „Nee, vooreerst niet." „Dacht u, dat de menschen me na zouden roepen, dat het een jas van Koos Rongel is?" „Nou, ook wel een beetje daarom. Maar we zullen wel zien." Adri had nog meer aan Moeder te vertellen; maar daar hoefde Anneke niet bij te zijn. „Anneke, kijk eens, of er ook vogels kwaad doen in den tuin!" Dadelijk liep ze heen, en toen hij haar „sjoe, sjoe!" hoorde roepen, zei hij: „Moeder, en 'k weet nóg wat! — Koos is heel bang, dat ik 't zal verklikken, dat hij mij.... dat hij in mijn jas gesneden heeft. En ik heb hem maar bang gelaten; 'k heb niks gezegd, heelemaal niks; en hij werd al maar vriendelijker, o, u hadt het eens moeten zien en hooren! Net of ik ook een rijke jongen was, en altijd zijn vriend geweest. En ik denk, hij zal nu geen kwaad meer van mij verzinnen en aan mijnheer Bruin vertellen. Want dan zal hij bang zijn, dat ik het aan mijnheer Bruin vertel, wat hij mij wat hij met mijn jas gedaan heeft. — Ziet u, Moeder, dat is nog het meeste, dat Koos niet meer leelijk van mij zal doen bij mijnheer!" „Nou, — zei Moeder — ik hoop, dat Koos verstandig zal worden, en zorg jij maar, dat je heelemaal geen aanleiding geeft voor kwaaddenken en kwaadspreken; maar geloof ook vast, dat als de Heere ons onzen wensch wil geven, Koos dit niet zal kunnen beletten; Koos niet, en niemand niet. De Heere heeft Om Moeder en Anneke 3 34 allen en alles in Zijn macht, en daarom moet onze hoop alleen op Hem zijn!" Ja, dat wist Adri ook wel; maar hij voelde het toch, dat Koos hem veel kwaad zou kunnen doen, en was dus heel blij, dat Koos nu bang voor hem was; hij meende, hem in zijn macht te hebben. IV. De erwten rijpen. Mijnheer Bruin was er zeer op gesteld, dat het spulletje van moeder Wiering goed verzorgd en onderhouden werd. Hij achtte het zijn plicht, om toe te zien, dat het daar goed ging, en land en vruchten goed beredderd werden. Daartoe gaf hij dan ook altijd de noodige wenken aan de vrouw. En was er werk te doen, waarvoor Adri de vereischte kracht en handigheid nog niet had, dan zond mijnheer daarvoor zijn knecht. Hij stelde het zich tot bijzondere eer, dat hij — zooals hij 't noemde — de weduwe de hand boven 't hoofd hield. Altijd was hij vriendelijk jegens de vrouw; maar als Adri hem groette, gaf hij niets dan een mond vol gebrom terug, waarvan geen mensch kon zeggen of dat „Goeie morgen!" dan wel „Hompeldepomp!" betèekende. En Anneke telde hij zooveel of zoo weinig als een kip van zijn buurlui. Toch was ook Anneke altijd heel beleefd en vriendelijk jegens hem, omdat Moeder altijd zei, dat mijnheer het toch wel goed met haar en Adri meende. 35 De musschen en de pet. Nu was 't in den tijd, dat de erwten hun vollen wasdom begonnen te krijgen, en haast zoudén gaan rijpen. Mijnheer en Moeder hadden dat aan de erwten gezien; maar Adri wist het van de musschen. Want die lievelingen, die nu weken lang in de haver- en roggevelden hadden huisgehouden, alsof zij alleen daar recht hadden, waren eens komen kijken, of de erwten al lekker genoeg voor hen waren. En — „Fijn hoor!" hadden ze getjilpt, en 't aan alle musschen verteld, en lang niet zachtjes, dat het nu vetpot was op de erwtenakkers. Ja, maar Adri had ze in de gaten. Hij zocht een heel oude pet op, zette die op zijn hoofd, en verschool zich zóó in de erwten, dat alleen die oude pet er boven uitkwam. En de musschen zagen die pet, en pikten wat erwtjes; zij kwamen wat nader, bekeken de pet, en pikten wat erwtjes. Ze kwamen vlak bij de pet, en vertelden elkander, hoe dom de menschen waren, die dachten, dat de musschen bang waren voor een pet; en ze pikten wat erwtjes, 't Was één musch en al musch in de erwten, en in eens sisten kleine steentjes bij handen vol van onder die pet, en heel wat musschen kregen een steentje te voelen. Maar wat vlogen ze in eens alle hals over kop weg. Doch de pet bleef. -*•"" En de musschen vertelden elkander, dat die pet toch maar een pet was. Eén waagde 't, om toch nog een erwtje te pikken, en meteen was 't weer één musch en al musch. Maar pas hadden ze een peultje te pakken, of van onder de pet flitsten en sisten de 36 steentjes hen weer om de ooren, en r-r-r-r-r-t schoten de dieven in dolle vlucht weg. „Wel, die pet toch!" tjilpten ze elkander toe. 't Was toch een gevaarlijke pet; heel anders dan die dingen bij de boeren op 't land, die je nooit kwaad deden. Zouden ze dan maar niet naar een anderen erwtenakker gaan? Een oude, brutale musch tjilpte: „Nee, eerst nog eens probeéren; ik durf wel!" En ja, hij durfde. En al gauw zat hij al weer lekker te smullen. En nog vier, vijf, zes musschen durfden nu ook wel; en pikten al weer erwten, en tjilpten: B't Is toch maar een pet!" Een wolk van musschen daalde weer op de erwten neer, maar nu nog eer ze een steunpunt voor hun pootjes hadden, raasden de steentjes afschuwelijk nijdig van onder de pet naar links en rechts, dat er de musschen haast een doodsschrik van kregen, en vele van pijn kreunden. „'t Deugt hier niet; — tjilpte de oude brutale musch, — die pet is te gevaarlijk!" En weg vlogen ze alle. En weg ging ook Adri; maar de pet, op takjes liggend, bleef daar precies op zijn plaats. En Adri en Anneke stonden tegen den muur van hun huisje te kijken, of de musschen nog terug zouden komen; maar ze kwamen niet. 's Namiddags stonden ze daar weer te kijken, en waarlijk, een troepje musschen zouden daar weer aan den gang, maar met dat ze de pet zagen, schreeuwden ze: „O, die pet! die pet! die leelijke pet!" En hals over kop schoten ze weg. Daar Adri toch den heelen dag in den tuin werkte, keek hij wel nu en dan naar den erwtenakker; doch 37 musschen zag hij er niet meer. En als Moeder soms Anneke vroeg, of ze de musschen niet moest wegjagen zei ze: „Hoeft niet, Moeder! — De pet jaagt ze wegl Maar den anderen morgen vroeg zat Adri al weer even onder de pet, om de eerste musch de beste, die 't nu nog wagen durfde, een schrik op 't lijf te jagen, dat zij wel nooit weer terug zou komen. Dat deed Adri vier dagen aaneen; een kwartiertje telkens, langer niet. En nu kwam er geen musch meer. — En Adri zou waarlijk heel den erwtenakker vergeten zijn. 't Meezennestje. Maar de volgende week, terwijl hij langs den akker liep, zag hij toch weer een muschje — een kleintje — in de erwtenstronken. En waarlijk nog zoo'n kleintje. — Nee, maar dat waren slimmeriken! — Om de pet gaven ze niks, en stil, heel stil verscholen ze zich, zoodra ze hem zagen. „Tsjoe-oe! — tsjoe-oe!" deed hij, om ze weg te jagen; maar geen muschje vloog er op. Hij had zich dan zeker verkeken! Maar een uur later zag hij weer zoo'n klein muschje, en waarlijk nog een daar in de erwten; en weer slopen ze, muisstil, in de stronken weg. — En wel tienmaal zag Adri 'tzelfde, en dan vroeg hij zich: „Zouden 't wel werkelijk musschen zijn?" Heel voorzichtig, zich wegduikend, bekeek hij — op een afstand natuurlijk — het gedoe van de beestjes. En daar eindelijk kwam een teere glans over zijn gelaat. „Och, 't zijn meesjes, die geen kwaad doen, en ze hebben daar in de erwten een nestje! — Een nestje met jongen!" 38 Maar dat was nu zijn geheim, en zou alleen zijn geheim blijven. Andere jongens zouden ze uithalen, als ze het nest hier wisten. Maar hij zou er over waken tot ze uit konden vliegen en voor zich zelf zorgen! O, wat was hij rijk en gelukkig.! — En wel graag had hij ook Anneke deelgenoot van zijn geluk gemaakt; en met wat een genot zou ze er naar kijken, als dat kleine vadertje en moedertje zoo druk, en zoo muisstil, in de weer waren, om den honger van hun snoeperige peuzeltjes te stillen. Doch Anneke moest het maar niet weten. Want hij kon zwijgen; maar zij? — En als dan Koos het eens kwam te weten! — Dan zouden de jonge meesjes heel gauw dood zijn! O, wat was 't zwaar, om dat groote geluk alleen te genieten. Mijnheer is boos. Mijnheer Bruin had al eens over de sloot gekeken haar buurvrouw Wierings erwten: 't was noodig, dat ze uit den grond getrokken werden. Zou de vrouw dat heelemaal maar aan dien jongen overlaten? En die jongen dacht aan niks! Den anderen dag ging hij al weer eens kijken, en den derden dag nóg eens. — Ja, die erwten waren nog niet vol rijp; maar dat mocht ook niet, want als je ze zoo rijp plukte, dan wilden ze niet gaar koken, en 't stroo was dan als veevoeder veel minder waard. Hij bleef staan wachten, in de hoop, dat de vrouw wel te voorschijn zou komen. En ja, daar kwam ze naar buiten. „Dag, vrouw Wiering!" „Dag, mijnheer!" 39 „Ik zie, dat je erwten rijp genoeg zijn, om ze uit den grond te halen. Je moet daar niet langer mee wachten!" De vrouw kleurde een beetje. „Ik dank u, mijnheer! dat u mij waarschuwt, 'k Had er "ook al eens naar gekeken, maar er waren er heel wat bij, die nog bloeiden!" „Moet je niet naar kijken; als je op den bloesem wacht, verlies je de beste erwten!" „Als mijnheer het zegt, zullen we 't dadelijk doen. Ik zal 't Adri zeggen!" „Ja, hij moet maar dadelijk beginnen!" Mijnheer trok zich terug achter 't geboomte, maar bleef daar staan. „Adri! — riep Moeder — mijnheer zegt, dat het tijd is, om de erwten op te trekken!" Adri, die in de boonen bezig was, kwam dadelijk nader en zei: „Ja, Moeder! — dan zal ik er zóó aan beginnen!" Hij staakte vooreerst het werk in de boonen, en begon de erwtenstrpnken en het rijshout, dat tot steun gediend had, uit den grond te trekken, en legde de stronken en 't rijs apart. Doch slechts even was hij bezig, en dacht dan aan 't meezennest. — Trok hij de erwten en 't rijs uit, dan zouden de jongen vast omkomen. Een week zouden ze nog wel in 't nest moeten blijven — dacht hij — wilden ze kunnen vliegen en voor zichzelf zorgen. — Welnu, zóó lang kon hij de erwten nog wel laten groeien. — Mochten er dan enkele wat al te rijp worden, hij zou wel zoo voorzichtig werken, dat er geen erwtje verloren ging. Hij ging weer naar zijn werk in de boonen. — En toen moeder hem aanmaande, dat hij aan de erwten 40 beginnen moest, zei hij: „Ja, Moeder, ik zal er goed voor zorgen!" Zij wist allang, dat Adri goed voor alles zorgde, en liet hem dus begaan. Maar — den derden dag kwam mijnheer Bruin weer eens over de sloot kijken Zoowaar, nu had die jongen nog hoegenaamd niets aan de erwten gedaan. Hij werd boos; hij werd driftig. „Die nare jongen! die luie jongen!" — Hij klapte hard in zijn handen, en dadelijk kwam moeder Wiering te voorschijn: „Dag mijnheer!" „Dag! maar er is nog niets aan de erwten gedaan. Ze worden veel te rijp! — En die jongen zou 't doen, immers dadelijk! Maar hij moet het maar zelf weten! Ik heb er zoo geen aardigheid aan, dat ik er mij mee bemoei. Die nare jongen! — Die " Hij ging heen. . . . ? 't Leek van wel. Adri had alles gehoord en kwam al naar Moeder toe. „Maar jongen, waarom heb je dat nu nog niet gedaan? Mijnheer raadt ons toch altijd ten beste!" „Ja, Moeder, dat weet ik wel! — En ik weet ook wel, dat het tijd is, om de erwten op te trekken, maar " Hij zei het op een toon, alsof hij schreide, en Moeder zag nu tranen in zijn oogen. Hij had het wel gehoord, dat mijnheer hem een luien en naren jongen had genoemd, en dat mijnheer boos was op hem, alleen op hem; altijd op hem. „Maar waarom deed je het dan niet?" „Omdat ... omdat Maar ik wil niet, dat iemand het weet, en u moet het ook aan niemand vertellen: 't lijkt zoo kinderachtig. Er zit een nest met jonge meesjes in de erwten, en als ik de erwten uittrek, raakt het 41 nest bloot, en komen de vogeltjes om. Met een dag drie, vier zouden ze zich wel kunnen redden, en zóólang wou 'k dan de erwten laten staan!" Zij streek hem over zijn koon. „Maar, lieve jongen, had dat dan gezegd!" „Maar juist voor mijnheer wil ik 't niet weten, en voor Koos niet; omdat het zoo kinderachtig lijkt!" — Even stonden ze zwijgend bij elkander, en dan wist Moeder raad: „Zie, als je nu eerst de versten uittrekt, nog ver om 't nest heen; zoo van alle kanten er omheen. Dan gaat het werk toch voort; en je doet maar langzaam aan. Zie je, als mijnheer maar gezien had, dat je er al aan bezig was!" Moeders raad vond hij goed, en hij begon dadelijk aan 't werk. Hij zou wel zorgen, dat hij de meesjes niet stoorde. Maar zijn hart was vol verdriet, omdat mijnheer een hekel aan hem had, en hem een luien, naren jongen had genoemd. En anders zou hem dat nog zooveel niet kunnen schelen, want wat kon je er aan doen, dat iemand je naar vond? — Maar dat het juist mijnheer Bruin was, bij wien hij zoo graag knecht wou worden. En och, voor zich zelf gaf hij daar ook nog niet om, want hij zou best een goeden baas kunnen krijgen, verder af; maar zoo heel graag wou hij bij mijnheer Bruin, zoo vlak bij huis, bij Moeder en Anneke. Of Ood dan niet kon maken, dat mijnheer hem niet meer een naren jongen vond, maar hem wel gaarne als knecht zou hebben? 42 V. Mijnheer Bruin vindt een nest. Adri had een verdrietigen dag doorgemaakt, en toen hij naar bed was gegaan, lag hij nog heel lang wakker, al maar denkend over wat er was voorgevallen. Anneke had ook in zijn verdriet gedeeld, en hem getroost, dat hij niet een nare jongen was, „maar krek de allerliefste van de heele wereld." Ja, voor Anneke en voor Moeder, dat wist hij wel; doch wist evengoed, dat hij voor Ood wel echt een nare jongen was. En wanneer God hem zoo noemde, dan was dat met recht, omdat God alles van hem wist, en heel zijn hart doorzag. Maar mijnheer Bruin had géén recht, om hem een naren jongen te noemen, want jegens mijnheer had hij zich altijd goed'gedragen, daarvan was'hij zeker. Maar Koos had zeker weer wat verzonnen en aan zijn Oom verterd. Moeder was dezen morgen heel vroeg wakker geworden en opgestaan. Ze merkte, dat haar kinderen sliepen als rozen, Adri zoowel als Anneke, en daar was ze heel blij om. Terwijl ze het vuur aanmaakte, meende ze, door 't zijraampje kijkend, iemand langs 't laantje te zien gaan, doch gaf er geen acht op, wie 't was. Toen ze een poosje later brandstof uit het achterhuis haalde, keek ze ook daar even door 't raampje .... Zie, daar was iemand in haar tuin, iemand bij den erwtenakker! — Wat had die daar te maken? — Wie dat toch wezen mocht! — Stil! — ja, 't was mijnheer Bruin. Gedoken achter erwtenstronken zat hij al maar iets te bespieden. Zou mijnheer ook het meezennest 43 weten? — Of zoeken? — En wat wou hij dan? — Of — zou hij gisteren alles hebben gehoord, en nu misschien onderzoeken, of 't waar was, wat Adri zei ? Moeder Wiering wilde niet weten, dat zij mijnheer zag, en liet dus de buitendeur gesloten; maar verborgen achter 't gordijntje, keek ze heel zijn doen af tot hij weer heenging. En eerst toen ze hem. langs 't laantje had zien voorbij gaan, opende ze onhoorbaar de deur, om buiten eenige werkzaamheden te doen. Een paar uur later hoorde ze het bekende handklappen van mijnheer, en dadelijk ging ze naar de sloot, waar ze hem zag staan. In lang had ze hem niet zoo vriendelijk gezien. „Goeie morgen, buurvrouw!" „Goeie morgen, mijnheer! U bent er ook vroeg bij!" ",Och, wat praat je van vroeg! — Je lag nog diep in de rust, toen was ik al in je tuin. Weet je? — ik vermoedde, dat er daar ergens een vogelnest moest zijn — waarschijnlijk in je erwten; ik heb daar van morgen gezocht, en werkelijk een nest vol vogeltjes gevonden. Het is maar heel goed, dat de erwten nog niet uitgetrokken zijn, anders waren de vogeltjes vast al dood geweest. En weet je, wat ik je zeggen wou ? — Och, 't hindert niets, dat je die erwten nog een weekje laat staan. Ik zou dat maar doen! — Wil je dat aan je zoontje zeggen?" Wat had Moeder Wiering een schik, dat hij van Adri, dien hij nooit anders dan „je jongen" had genoemd, nu sprak als haar „zoontje", 't Klonk zoo heel anders, veel beter in haar ooren! En vriendelijk zei ze: „Zeker, mijnheer 1 ik zal 't hem zeggen, en hij zal daar heel blij mee zijn. Want hij wist, dat daar een meezennest was, en daarom stelde hij den erwtenoogst 44 uit tot de jongen zouden kunnen uitvliegen. Alleen omdat u gezegd hadt, dat het gebeuren moest, is hij begonnen; maar alleen maar ver van 't nest af, aan den buitenkant!" 't Geluk straalde mijnheer van *t gelaat. „Wel, vrouw Wiering, wat vind ik dat aardig! Ik dacht ook al: (wat is er hier vreemd met de erwten gedaan! — Wel, dat is voortreffelijk van je zoontje! Zeldzaam voortreffelijk! — En u zujt mij een genoegen doen, hem dat te zeggen. — Hij zal dus met het uittrekken der erwten wachten tot de jongen uitgevlogen zijn?" „Zoolang zou hij toch wel wachten, mijnheer! maar toch zal ik 't hem zeggen, en dat zal hem heel blij maken. Slechts om u en mij tevreden te stellen, was hij begonnen!" Mijnheer lachte warm. „Hoor eens, vrouw Wiering, 't is cordaat van je Adri; 't schijnt een jongen met een hart te zijn!" Dien dag was Adri zóó vroolijk, dat tegen den avond buurman Grim hem vroeg: „Zeg, Adriaan, je bent zeker jarig? Mag ik je feliciteeren ?" En Adri lachte: „Feliciteeren mag je me zeker, buurman! maar jarig ben 'k niet." „O, ik dacht, dat je een goeden jaardag had gehad. Van meneer Bruin, dacht ik, omdat ik hem van morgen al vroeg op je erf heb gezien. Nou, kwaad heeft hij je zeker niet gedaan!" „Doet hij nooit, buurman!" „Zoo? — Maar dat ben 'k niet met je eens!" Adri maakte zich uit de voeten. 45 VI. Adri vogelbeschermer. Mijnheer Bruin had er verbazend veel schik mee, dat Adri zoo zeldzaam veel zorg voor de jonge meesjes had gedragen. Zoo iets, meende hij, kwam onder de jongens bijna nooit voor, omdat hij zoowat alle jongens voor dierenplagen, zoo geen dierenbeulen hield. Wat een jongens had hij al eens ferm aan de ooren getrokken, en al heel wat namen aan de politie opgegeven. O, jongens en katten, wat had hij er een afkeer van. De katten echter kon hij 't vergeven, omdat ze zich met hun prooi voeden; voor de jongens was het enkel spel, indien het geen plaagzucht of moordlust was. Maar in Adri had hij een jongen gevonden, in wien hij bijzondere liefde voor vogels had ontdekt, en hiermee was hij zóó rijk, dat hij het geval aan enkele zijner vrienden of kennissen vertelde. En onder dezen was ook boer Haverhoek. Toen mijnheer Bruin 't hem medegedeeld had, zei Haverhoek: „Dan wil ik meneer ook ereis wat vertellen, dat óók wat zegt, al is 't niet zooveul as dat van meheer. Een jongen, die 'k beloofd had, dat hij bij mij rijshout voor bij de erwten mocht halen, kwam er in't voorjaar om, en samen hebben we toen uit den grooten hoop gezocht, wat hem 't best kon dienen. Maar met dat we takken uit den hoop trokken, kwam er een lijsternest te voorschijn, en dadelijk zegt de jongen: „Och, dat is jammer!" Ik zeg teugen hem: niks jammer! — we laten 't nest zitten zoo 't zit, dan doen we die dieren geen 46 schaal Maar hij zag 't beter in dan ik. „Boer Haverhoek — zegt hij — als 't nest zoo blijft zitten, kunnen de jongens 't op een afstand al zien, en dan halen ze er de eieren of de jongen uit. Liggen er eieren in ?"' Ik voelde even, en zeg: Nee, d'r bennen geen eieren in. En wat denkt meheer, dat hij zegt? ;,Haverhoek! — zegt hij — scheur dan het nest er uit;, dan zal 't lijsterpaar weer gauw een nieuw nest maken, en op een plaats waar 't veul veiliger is as nou hier!" Nou, wat zegt meheer daar van? — Is dat ook zorg voor de vogels hebben? — Ziet meheer, d'r bennen nog wel enkele goeie jongens!" „Zeker, enkele! — Maar wie was die jongen?" „Die jongen, meheer! dat was 't zeuntje van vrouw Wiering. — En weet meheer wat ik gedocht heb? — Ik heb gedocht: een jongen, die goed is voor de dieren-, is ook goed voor de menschen, en in de eerste plaats voor zijn vader en moeder en broers en zusters. Maar bennen ze hard teugen de dieren, ze bennen hard teugen de menschen, en ook teugen d'r eigen huisgenooten!" ,,'t Is heel goed van je gedacht, Haverhoek! — 't Is precies zoo als je zegt. Houd die dierenbeulen in de gaten! — Niemand zal daar ooit pleizier van beleven!"' Adri en Anneke droomen van geluk. Hoewel mijnheer Bruin niets van zijn ingenomenheid met Adri liet blijken, ondervond deze toch, dat mijnheer veel vriendelijker jegens hem was. En daarover was hij erg in zijn nopjes. En dan nog vertelde Haverhoek hem, dat hij 't gevalletje van 't lijsternest aan mijnheer Bruin had meegedeeld. 47 Een en ander had mee ten gevolge, dat Adri zich wel eens wat veel verbeeldde, alsof hij een jongen was, zooals er hier in de omgeving geen tweede bestond. Alsof.... want hij wist het wel beter. Wel ging hij meest met Moeder en Anneke om, maar was toch ook vaak genoeg met makkers veld en wegen in geweest, om te weten, wat edele karakters onder de jongens werden gevonden. Dat nu wel de zoo lang gekoesterde wensch vervuld zou worden, werd voor hem heel zeker. Met Anneke sprak hij er reeds over, alsof daaraan niet getwijfeld mocht worden. En hij overlegde met haar, dat hij, als hij knecht was bij mijnheer, een bruggetje hier over de sloot zou maken, om met een stap of wat al bij zijn werk of van zijn werk weer thuis te kunnen zijn. En Anneke en Moeder zouden dan ook over 't bruggetje mogen gaan, en in den mooientuin mogen wandelen en kijken. En Anneke vond dat zóó heerlijk, dat ze er van begon te droomen. En waar ze nu maar een plankje of paaltje vond, nam ze dat op en legde 't bij de sloot neer, om er later een bruggetje van te maken. Samen pasten ze dan al eens de plankjes bij elkaar en vertelden 't om beurt, hoe mooi 't wel zou worden. Zoo kwam de Herfst met heel veel werk voor Adri. Want overal moesten de aardappelen gerooid, en kwamen er handen te kort om de kostelijke vrucht op te rapen en in manden te garen. Adri hielp daarbij nu den een, dan den ander, en verdiende overal een voor zijn leeftijd goed daggeld. Maar meestal was hij nogal ver van huis; en dan van 'smorgens dat het licht, tot 's avonds, dat het donker werd. 's Middags 48 kwam hij dan soms wel even thuis om te eten, doch altijd, om gauw weer heen te gaan. Daarom was het iederen avond nieuwe vreugde, als Adri weer thuis kwam; voor allen, omdat ze weer bij elkander waren, maar bijzonder voor Moeder, die nu weer veel het bed moest houden. Allerlei werkzaamheden wachtten hem dan, en nooit mopperde hij er over, dat hij weer dat werk had te doen voor Moeder en Anneke. Maar wat werd nu weer vaak de wensch uitgesproken, dat hij altijd werk had dicht bij huis, omdat hij dan veel beter voor Moeder kon zorgen en Anneke niet zoo vaak om hem verlegen hoefde te zijn. En Moeder troostte maar steeds: „Op Oods tijd komt alles terecht, kinderen!" VII. De nieuwe jas aan. 't Was een koude winterdag, een Zaterdag. Er was geen■> sprake van, dat Anneke mee kon naar Tante; niet alleen was 't voor haar veel te guur; maar Moeder lag weer te bed, en kon Annekes hulp noodig hebben. Adri zou alleen gaan. „Maar wat je doet, Adri? — 't Is zoo erg koud; je moest die mooie jas over je eigen heen aandoen. Dan heb je 't lekker warm!" Nou, of Adri daar zin in had! — Niet om de kou; maar omdat hij zoo graag die mooie jas wou gaan dragen. En óf hij gauw die aanhad. „Zit hij zoo goed, Anneke?" Anneke liep om hem heen, al maar kijkend. 49 „Nou! hij zit je prachtig! — En wat zal Tante wel zeggen.!" „Tante zal me niet kennen!" „Dag Moeder! — Dag Anneke!" Weg was hij. Hij voelde zich nu heel anders dan altijd, alsof hij heelemaal iets nieuws was geworden. Alle menschen keken naar hem, meende hij, en dat maakte hem zóó verlegen, dat hij telkens de handen uit en in den zak deed, of op den rug, of er mee slingerde. Op den zandweg kwam hem tegemoet.... mijnheer Bruin. Natuurlijk werd hij nu nog meer verlegen, en liep links en rechts over den weg, alsof hij een plaatsje zocht, waar hij zich kon versteken. Naderbij gekomen echter stapte hij netjes in rechte lijn voort,; en toen ze elkander genaderd waren, nam Adri de pet van 't hoofd en zei: „Dag, mijnheer!" ' „Dag-e-e Mijnheer scheen hem óf niet te kennen, óf zijn naam vergeten te zijn. — Na nog een stap of wat, keek Adri om, en .... mijnheer keek juist naar hem om. Adri schaamde zich, dat hij mijnheer had nagekeken; maar toen hij weer een stap of tien gedaan had, kort hij 't niet laten nog eens om te zien. — En zoo waar.... mijnheer stond te kijken naar hèm! — Dat vond Adri een vreemde geschiedenis. Zóóveel was er toch 'waarlijk aan dat jasje niet te zien! — Of wèl? — En wat dan? Hij was daarover zóó vol gedachten, dat hij Tantes huis al een eind voorbij was, eer hij 't zich bewust werd, waartoe hij hier liep. En bij Tante kreeg je weer een nieuwe geschiedenis. Om Moeder en Anneke 4 50 „Ik zag je in de verte al aankomen, en dan zei 'k weer: nee, hij is 't niet. En dan weer was je 't en dan weer was je een ander. Maar dicht bij, zei ik: 't is beslist Adri. — En toch was je 't niet, want je liep hier voorbij, alsof je hier nog nooit iets had te maken gehad. JÊn zoowaar, nu ben je het toch! — Dacht je zóó aan je mooie jas, dat je heel de reis naar Tante vergat?" Hij lachte een beetje. „Nou, Tante! — ik dacht wel veel; maar toch maar een klein beetje aan de jas!" „Ja, je wilt het niet weten! — Nou, 'k neem het je niet kwalijk; 't is maar zoo'n heel enkele keer, dat jij eens wat nieuws krijgt!" En omdat hij nu zoo'n mooie jas aan had, wat voor Tante beteekende: omdat het nu zoo koud en met Moeder niet zoo goed was, kreeg hij behalve zijn gewone rantsoen nog heel wat extra's mee naar huis. Koos liegt. Mijnheer Bruin had op zijn wandeling, toen hij in de verte Adri zag, vast gemeend, dat het neef Koos was. En naderbij gekomen zei hij in zichzelf: 't Is Koos zelf niet, maar wel zijn jas! — Om er zeker van te zijn, had hij Adri nog een poos nagekeken, en was toen zich gaan afvragen, hoe die jongen aan die mooie jas van zijn neef kwam. Misschien zou hij dit vooreerst zijn vergeten, maar Zondagmorgen zag hij weer Adri met die jas, en 's namiddags kwam Koos hem weer eens bezoeken. Weer eens, want het was nu lang geleden, dat Koos voor 't laatst bij hem was geweest. En als men Adri 51 had gevraagd, hoe 't toch kwam, dat Koos Rongel zich in zoo langen tijd daar niet had laten zien, zou hij gezegd hebben: Dat weet ik heel goed, maar zeggen doe 'k het niet. Koos verzon een reden, en Oom geloofde hem. Ongelukkig zag Bruin toen juist Adri met de bekende jas aan en zei: „Kijk eens, Koos! dat is net jouw jas!" Koos werd bleek, en om zich aan Ooms opmerkzaamheid te onttrekken, ging hij naar 't raam. „Ja, Oom, dat lijkt net mijn jas. — Moeder heeft er al vaak naar gezocht, in alle kasten, boven en beneden, en nu den een en dan den ander van ons gevraagd, of wij ook ergens de jas hadden gezien. Maar dat is bepaald mijn jas! Wat voor jongen is dat?" „Je kent toch d ien jongen van de weduwe Wiering wel!" „O, is 't die? — Maar hoe komt die aan mijn jas ?" „Hij heeft immers eens je geholpen bij 't branden!" Ah ja! — nu ging Koos in eens een licht op. ,,'t Is waar, Oom! — Dan zal ik toen de jas kwijtgeraakt zijn! — Dan heeft hij hem meegenomen! — Ziet u, Oom! — zij zullen die jas hebben verstopt, en nu 't al zoo lang geleden is, denken ze, dat niemand die jas meer zal herkennen!" Oom gaf daar in 't geheel geen antwoord op. 't Wilde eerst volstrekt niet in hem, dat die jongen de jas zou gestolen hebben; en nog minder, dat dit met medeweten van zijn moeder gebeurd"zou zijn. Maar — misschien had hij zijn moeder iets voorgelogen! — En intusschen herinnerde hij zich, dat hij wel eens tuingereedschap was kwijt geraakt, en er wel hier of daar om gezocht had, bij lui uit de omgeving; maar aan vrouw Wiering had hij nooit gedacht. En juist 52 daar had hij misschien moeten zoeken! — Ja, van arme menschen kon je alles verwachten! — Maar slecht was het toch! heel slecht! — Foei, dat je altijd bedrogen uitkwam, als je je met arme menschen inliet! Wat pleizier had je daar nu van, dat je deed, wat je kon, om die menschen wat vooruit te helpen. Spijtig! — hij had van dien jongen een flink werkman willen maken, en gehoopt, dat hij daar eens een knecht aan zou hebben, waarvan hij pleizier zou beleven! — Maar wat had je aan iemand, dien je nergens alleen kon laten, en die nooit te vertrouwen was! — Dat was dus ook al weer mis! — Hij zuchtte diep. En Koos verzon een reden, om bij Oom weg te komen. En Oom was blij, dat zijn neef maar gauw ophoepelde. Was me dat een jongen, die zich zijn jas liet ontstelen! — En dan geen woord er over te kikken ! — Alsof 't zoo maar niets was! — Wat nullige jongens waren het toch tegenwoordig! Wat 'n heel andere, veel flinker jongen, was hij dan geweest! — VIII. Mijnheer is stug. Nu 't winter was, kwam mijnheer Bruin lang zoo veel niet in den tuin als 's zomers: maar toch kwam hij er wel. En daar de boomen ontbladerd waren, konden de Wierings hem, als hij er was, nu dadelijk zien. En Adri beklaagde zich bij Moeder, dat mijnheer in eens zoo vreeselijk stug was geworden, en hem niet 53 alleen heelemaal niet aankeek, maar ook zijn groet onbeantwoord liet. „Och, — zei Moeder — jij maakt veel te veel van mijnheer Bruin I'' „Maar, Moeder, al kon de man mij heelemaal niks schelen, dan zou ik het toch heel vreemd vinden, dat hij een heele poos heel vriendelijk is, en dan in eens weer boe noch ba zegt, en doet, of je een paal of een boom bent." „Och, hij zal 't zelf te koud hebben, om nog naar anderen te kijken ook!" Daar zou Adri dan nu eens op letten, of mijnheer met mooi weer heel vriendelijk, en bij koud en guur weer heel stug was. En een week later zei hij: „Moeder, nu hebben we een paar zonnige, en een paar gure dagen gehad, en een stuk of drie zoo tusschen beide in; maar mijnheer is altijd even stug." En alweer suste Moeder: „Och, wie weet, hoeveel verdriet en zorg zoo'n man heeft! — Want rijke menschen hebben óók hun zorgen! Vaak veel meer dan de armen. Zelfs geen muren en deuren van goud kunnen leed en zorg buitensluiten." Moeder mocht zeggen wat ze wilde, en 't was wel waar, wat moeder zei; maar vriendelijk zijn — meende hij — kon je altijd. En mijnheer zoo goed als ieder. — Ja — als Koos maar niet.... Want hij had verleden Zondag Koos weer bij mijnheer gezien! — Voor dief gescholden. Toen Adri een Zaterdag daarop weer van zijn Tante terug kwam, en nog op den breeden zandweg was, kwam hij een jongen tegen, die vlak bij hem staan 54 bleef en hem van onderen tot boven met een spotlach bekeek, en dan zei: „Wat 'n heertje! — Een heertje uit een hutje!" Adri ging gewoon door; maar de jongen bleef staan. „Een heertje met 'n gestolen jas aan!" Adri twijfelde, of hij 't wel goed gehoord had, doch ging door. Dit scheen den jongen te prikkelen en deze riep nu harder. „Die jas heb je gestolen! Heertje met een gestolen jas! — Een jas van Koos Rongel 1" Adri werd bleek. Wat was dat nu? — Gezwind ging hij naar den jongen terug. „Wat zeg jij daar?" „Nou, je hoort toch wel, dat ik 't precies weet! Dat is Koos Rongel zijn jas!" „Zoo? — Je weet er niks van! — Dit is mijn jas. Maar hij is van Koos geweest." De jongen lachte brutaal. „Zie je wel? 't Is de jas van Koos, en die heb jij gestolen!" „Wie heeft je dat gezegd?" „Dat gaat jou niet aan. Je hoort wel, dat ik alles precies weet. Jij zou knecht worden bij mijnheer Rongel, en je was er maar pas een halven dag, toen heb je al dadelijk die jas gestolen, en daarom mag je daar nooit weer terug komen. Nou? weet ik het, of weet ik het niet?" „Jij weet er heelemaal niks van. Jij lastert!" zei Adri. Die woorden waren er nauwelijks uit, of Adri kreeg een pats tegen zijn gezicht. Maar even rap gaf hij den jongen er drie terug en zei toen: „Als je 't nu nóg eens zegt, zal ik je anders!" De jongen zakte af, en eerst op verren afstand waagde hij het, nog eens „Jassedief!" te roepen. 55 O, wat was Adri er naar van. Hij liet den jongen hem naroepen, en liep zoo hard hij kon naar huis. Moeder zag, met dat hij de kamer binnen kwam, tranen in zijn oogen; en zonder iets te zeggen, trok hij de mooie jas uit en wierp deze tegen den grond. „Daar! — dat ding doe 'k nooit weer aan!" Moeder maande hem tot kalmte, en dra vertelde Adri wat er gebeurd was, behalve, dat hij gevochten had. „Maar Koos heeft immers jou de jas gegeven? En 't is toen toch wel precies zoo gegaan als jij mij zei ?" Liegen wou Adri niet, en bedacht zich nu goed. „Nee, moeder! niet heelemaal precies. U meende, dat ik mijn eigen jas niet aan had, toen Koos er in sneed; maar 'k had hem aan, en hij zou mij een snee in den arm geven. Ik heb dat toen maar niet tegen u gezegd, omdat u er anders verdriet van hebben zoudt. Maar 'k draaide, en had de jas aan, en met de eene hand moest ik een touw vast houden, en in eens werd Koos nijdig en gaf mij een veeg over den arm. En 't mes ging ook door mijn borstrok, maar nog niet door mijn hemd. In den borstrok zult u 't ook nog goed kunnen zien, dat er in gesneden is." In eens girjg moeder een licht op. „Ik dacht ook al, wat is dat een vreemd slijtgat in dien borstrok! — Zoo, hij had je dus in je arm willen snijden! — Maar jongen toch! — Die Koos lijkt wel ' niet goed wijs te zijn! — En op den koop toe gaat hij vertellen, dat jij die jas gestolen hebt. — Natuurlijk om zich zelf te dekken tegenover zijn vader. Foei, wat is dat een nare geschiedenis! — 'k Wou, dat je die jas daar maar gelaten had " ,,'k Doe 'm tenminste nooit weer aan!" „Ja, dat moet je nu juist wel. Jij moet toonen, dat 56 je je best durft laten zien met die jas; anders zullen ze nog meer denken dat het geen eerlijk spul is." „Ja, Moeder, maar 't is ontzettend naar als je als dief wordt nageroepen. Weet u, 't was die jongen van Marie baker, die altijd bij de rijke lui dient, als ze een kindje gekregen hebben. — En 't was nu maar op den zandweg, waar niemand liep; maar moesten andere menschen 't hooren, dan zou 'k me doodschamen." »Ja, jongen! 't is een nare geschiedenis. En 't is best mogelijk, dat je 't nog wel eens zult moeten hooren. Maar wat je dan doet? — Dan zeg je: Zoo, heb ik die jas gestolen, ga dan maar mee naar de politie, en zeg het daar! Want dieven moeten bij 't gerecht aangegeven worden. En dan dwing je ze maar om mee te gaan. En als ze niet willen, dan zeg je: goed, durf jij niet, dan zal ik jou aanklagen, dat je mij voor dief scheldt!" Anneke deed ook mee: „En die een ander voor dief scheldt, komt zelf in de gevangenis, hé, Moeder?" En Adri stak fier het hoofd op hu. „Nou ga 'k juist de jas aantrekken, en die dan nog zegt, da'k 'm gestolen heb, dien ga 'k bij de politie aangeven. We zullen dan wel zien, wat er van komt. En dat zou 'k willen, dat dan Koos ook voor 't gerecht moest komen. — Moeder, dan zou 'k dien borstrok en die jas moeten aan hebben, en dan * zou 'k zeggen: Hier kan je zien, hoe hij mij in den arm wou snijden! — Dan konden de rechters het bemeten en.bepassen, of 't zoo was. En, Moeder! — hé, heb u datzelfde kwartje nog? — Dan zou 'k ze dat ook laten zien! — 'k Zou wel eens willen weten, hoe Koos dat beliegen zou!" 57 Even werd Adri nog vurig, doordat hij zich voor de rechters dacht; maar toen de zaak van alle kanten bekeken en bepraat was, zag hij in eens de werkelijkheid weer, en hoorde nog dien jongen roepen: „Heertje met een gestolen jas aan!" — O, 't was toch vreeselijk, voor een dief aangezien te worden. Maar Moeder vond het nog vreeselijker dan Adri zelf. Zoo'n naam van dief raakte een mensch bijna niet weer kwijt. Wie wilde iemand met zulk een naam in dienst hebben? En mijnheer Bruin zou 't ook wel hooren! Die arme jongen was vooreerst overal zijn vertrouwen kwijt. Wel troostte ze Adri met het bekende versje: Al is de leugen nóg zoo snel, De waarheid achterhaalt ze wel. Maar ze wist, hoe moeilijk het was, een verloren goeden naam terug te krijgen. Wat werd dat een treurige Zaterdagavond! Maar alle drie — Anneke en Adri zoowel als Moeder — wisten het, dat de Heere in alles helpen kan, en ook de leugentong kan doen verstommen. Voor Hem stortten ze — elk op zijn wijze — hun hart uit, en wat ze te klagen hadden, klaagden ze in Zijn oor. Dat gaf rust; en ook hoop, dat ze nog een goeden Zondag zouden hebben. IX. Triestige Zondag. 't Was wel Zondag, en een zonnige dag ook nogal, en heerlijk glansde wel 't warme licht van uit het Zuid-Oosten; maar in vrouw Wierings woning was het 58 triestig. En van uit die woning scheen wel heel de wereld triestig en somber te zijn, omdat het somber was daar in de harten. Ja, gisteravond had Adri wel grooten moed gehad, maar nu — durfde hij niet naar de kerk, omdat hij vreesde, dat alle menschen naar hem kijken zouden, en elkaar in 't oor fluisteren, of wel overluid het zeggen: Kijk, daar heb je dien jongen, die een jas gestolen heeft! En Moeder had dat nog sterker gevoeld en gezegd: „Ja, mijn jongen, ik begrijp dat! 't Is beter, dat je thuis blijft." En zoo zaten ze dan nu bij elkaar als misdadigers; want Adri kwam zelfs niet buiten, zóó bang was hij, dat iemand daar hem voor dief zou schelden. — En mijnheer Bruin zou 't ook al gehoord hebben! — Zeker — nu in eens doorzag hij het — en daarom was mijnheer zoo stug tegen hem! — Die gedachte vermeerderde weer zijn verdriet; hij wees daar ook Moeder op, en zij begreep nu ook alles. Anneke echter zag niet graag Moeder en Adri zoo bedrukt, en dan op Zondag. En zij wist goeden raad. „Laat Adri of ik wat in den Bijbel lezen, overluid!" Moeder vooral vond dit best, en Anneke moest dan zelf maar weten, wat ze voorlezen wou. Uit Genesis, de geschiedenis van Jozef, koos ze, en begon te lezen! Adri, die eerst maar liever zich stil aan zijn verdriet wou overgeven, begon van lieverlede te luisteren, en wilde dan wel graag Anneke eens vervangen, en dan elk om beurt een hoofdstuk. En zoo lazen ze heel de geschiedenis van Jozef uit. En zoo vergaten ze geheel zichzelf, omdat het verdriet van Jozef zooveel grooter was. En ze kregen hoop, ze kregen moed, omdat God 59 Jozef op zoo wondere wijze verlost en zijn onschuld zoo schitterend gekroond had. De kinderen dachten, wat Moeder zei: „Wie weet, waartoe dit heeft moeten gebeuren! Want wat de menschen ons ten kwade denken, kon God ten goede schikken. Laten we maar op Zijn goedertierenhéid hopen!" Anneke dacht nu, dat Moeder en Adri in deze goede — soms zelfs eenigszins opgeruimde — stemming zouden blijven; maar 's namiddags schenen ze heel de geschiedenis van Jozef vergeten te zijn. Nu eens zuchtte Moeder, en dan weer Adri; en daar kon Anneke niet tegen. „Ik zal naar mijnheer Rongel gaan — verzon ze — en ik zal hem zeggen, dat Adri de jas eerlijk van Koos gekregen heeft. En mijnheer kan dan zelf nog de snèe in de mouw zien. Moeder heeft 'm wel weer mooi toegenaaid; maar 't is toch nog een snee, die je wel zien kunt!" Moeder hief het gebogen hoofd op. „Hé ja, Adri! — dat moesten we doen! — Zelf er naar toe gaan, en alles precies zoo zeggen als 't gebeurd is!" „Ik wil wel, Moeder! maar dan moet u meegaan!" „Nou, en ik dan niet mee? — vroeg Anneke — en ik heb 't verzonnen, en ik zal zeggen, dat jij eerlijk, heusch, echt, de jas niet weggepakt hebt! — En dat zal mijnheer Rongel wel willen gelooven!" . „O, jou gelooft hij dadelijk, en daarom moet jij vooral mee!" zei Moeder, die haar alvast bij de hand nam, alsof ze maar dadelijk zouden optrekken. Goed, met hun drieën zouden ze dan gaan. Maar wanneer? 60 „Niet nu, omdat het Zondag is. Morgen!" „Morgenochtend of morgenavond?" Dat werd voor Adri een kwestie. „Morgenochtend niet, want als de jongens ons zien, roepen ze ons na. Morgenavond was beter; niemand zou ons dan kennen Maar dan zou 'k morgen ook nog heel den dag in huis moeten blijven, omdat anders de jongens ...." „Welnu — zei Moeder — we kunnen ook wel vanavond gaan. Mijnheer zal dan allicht thuis zijn, morgen misschien niet!" „Ze hebben daar een kindje gekregen, Moeder!" herinnerde Adri zich in eens: „Ja, daarom juist verwacht ik, dat mijnheer wel thuis zal zijn van avond!" Van avond dus zouden ze er met hun drieën op uit naar mijnheer Rongel. „Maar dan eerst bidden, hé Moeder!" meende Anjieke. „Zeker kind, eerst bidden!" Even later echter meende Moeder, dat het beter was, eerst met Koos zelf te spreken, dan het dadelijk met zijn vader te doen. Koos zou toch wel thuis zijn! Oom Bruin jaagt Koos weg. Denzelfden Zondagnamiddag was Koos wel een uur vroeger dan anders bij Oom Bruin. Want in huis kon hij het niet meer uitstaan, omdat sedert enkele dagen alles zich daar bewoog om 't zuigelingetje, waarmee het gezin was vermeerderd. O, hij had daar zoo'n hekel aan, en was zoo boos. Met een grijnslach stapte hij naar binnen, toen de huishoudster hem open deed, en begon heel luidruchtig: 61 „Dag, juf Margo! — Blij da 'k hier ben! — Thuis hoor je niets dan kindergehuil." Juf Margo hield twee vingers tegen haar lippend „Zacht wat, asjeblieft! — Mijnheer doet juist ^zijn middagdutje!" Koos wilde, op zijn manier, nu heel groot doen jegens de juffrouw, en vroeg: „Slaapt de ouwe nu nog?" Zij schudde hem de vuist toe. „Schaam je! — zei ze fluisterend, maar scherp. — Wees toch voorzichtig! Mijnheer zou alles kunnen hooren!" De juffrouw ging maar gauw naar binnen: Koos zou haar dan wel volgen; doch dit deed hij zeer traag. Terwijl hij nog in de kamerdeur stond, zei ze: „Jij bent zeker uitzinnig van blijdschap, dat je een zusje hebt gekregen, daarom doe je zoo onwijs." Hij maakte een beweging, alsof hij iemand met een stok sloeg en zei: „Ik blij met zoo'n allemans-verdriet! — Je doet, of ik nog een kleine jongen ben." „Oroot ben je wél!" zei ze op een toon, die 't niet noodig maakte om er nog bij te zeggen, dat hij niet veel verstand toonde te bezitten. En zeker om te laten hooren, dat hij heel verstandig was, zei hij: „Maar Juf, begrijp je dan niet, dat, met hoe meer broers en zusters we zijn, hoé kleiner mijn part zal wezen, als vaders geld verdeeld wordt. Anders had ik een derde part gehad; nu krijg ik maar een vierde part. — Er kunnen nog wel zooveel van die...." De juffrouw werd in eens heel bleek En Koos scheen het plots te zullen besterven 62 Oom Bruin had hem in den nek gegrepen! „Er uit, dwaashoofd!" Oom leidde hem zoo door de gang, deed de deur open en duwde hem buiten. „Waag het niet meer, ongenood over mijn drempel te komen. En reken er op, dat ik met je vader spreken zal!" O, wat was dit een onbeschrijfelijk verdrietige Zondag voor mijnheer Bruin! X. Naar mijnheer Rongel. Anneke zat maar strak naar de klok te kijken; orp halfzeven zouden ze met hun drieën naar mijnheer Rongel gaan. ,,'t Is nu nog vijf minuten voor tien, Adri!" Adri lachte in eens luid. „Tien minuten voor vijf toch zeker!" Ze vond het nooit aardig als Adri haar uitlachte* maar nu was ze er heel blij mee; want ze dacht, dat hij in 't geheel niet meer lachen kon, en nooit weer lachen zou. „Nou zal ik je!" zei ze, en vloog hem om den hals. Nu glimlachte Moeder ook even, maar in eens zonken Moeder en Adri weer in hun gemijmer weg. Want het ging er om,, wat ze nu straks mijnheer Rongel zouden zeggen, en hoe ze dat zouden doen.. En alweer wekte Anneke haar liever uit dat gemijmer op: 63 „Kijk! —ja 't is 'm! — Zoo even ook kwam hij voorbij, en toen meende ik al een beetje, dat hij het was. Maar 't is 'm zéker!" „Wie?" vroeg Moeder; doch Adri had nu zelf uitgekeken. ,,'t Is Koos, Moeder!" In eens sprong Moeder overeind. „Koos? — Daar dan!" En met sloeg ze een, twee, drie een wollen doek om, en liep naar buiten. De kinderen begrepen er niets van; doch lieten Moeder begaan. Adri ging dicht bij 't zijraam om haar na te zien. „Jongenheer e-e-e Rongel — Koos!" riep ze. Verontwaardigd keek hij om. Zulke arme menschen konden hem toch wel mijnheer noemen! Daarvoor was hij toch waarlijk groot genoeg! Hij zette een heel voornaam gezicht. „Wat wou je? — Wat is er?" „Ik zou graag even met je spreken. Als je even mee in huis wilt komen ...." „Waarover?" „Over die jas van je, die je mijn jongen hebt gegeven, omdat je hem zoo'n leelijke veeg met een scherp mes over den arm had gegeven. Jij bent gaan vertellen, dat Adri die jas heeft gestolen, en ik zou daarover nu met je vader willen spreken. Maar 'k vond het beter, dat ik de zaak met jou afdeed: jij bent de schuld van alles, en jij zoudt alles weer terecht kunnen maken." Hij lachte lichtzinnig. „Dacht je dat ik wat om die jas gaf! — Wat geef ik om dien jongen van jou! — Nou, hoor, ga maar naar mijn ouwe heer! —" 64 Parmantig stapte hij heen. Vrouw Wiering ging weer in huis. „Een aangenaam jongmensch is dat niet, — zei ze, terwijl ze den neus een beetje op trok. — Ja, zoo is een mensch, die zich verbeeldt heel wat te zijn. En onthoudt dit, kinderen! — zulke lui zijn altijd de domsten, en kunnen alleen onder vleiers zooiets als een vriend of makker vinden. Wie wat goed verstand bezit, die durft geen hoog woord te voeren, omdat hij weet, hoeveel hem ontbreekt en dat hij in alles te kort schiet. Zoo iemand voelt zich dom en klein en zwak." Eindelijk was 't tijd om te gaan: allen waren er op gekleed. Moeder was zenuwachtig; Adri ook. Anneke misschien wel 't meest. „Eerst nog bidden, Moeder!" zei ze. 't Werd wat vreemd gevonden, nu zoo te bidden als Wanneer ze gingen eten; de boterham hadden ze, allang op en er voor gebeden en gedankt. Nu bidden ... en er was geen eten opgedischt; dat was zoo vreemd. — Maar daarom werd er nu meer aan gedacht, wat er nu aan den almachtigen, alwijzen en genadigen Heere te vragen was. — Er werd warer gebeden, omdat het nu geen sleurwerk was; omdat het wat vreemd was. Schandelijke behandeling. Met kloppend hart stond het drietal voor de zijdeur van mijnheer Rongels groote huis. Moeder had al voor de tweede maal gebeld. Zouden ze dan niet thuis zijn? Gelukkig, daar ging de deur open en een dienstbode kwam te voorschijn. „Meisje, zouden we een oogenblikje mijnheer kunnen spreken ?" „Er uit, dwaashoofd!" blz. 62 65 De dienstbode liet de deur half openstaan en ging vijf, zes treden de gang in, waar ze voor een open deur zei: „Mijnheer, daar is een vrouw met twee kinderen om u te spreken." „Een arme vrouw?" „Denk van wel!" „Ik geef niet aan bedelaars. Zeg maar, dat ik niet geef!" Het meisje deed haar boodschap bij de voordeur; en vrouw Wiering begreep, dat ze voor een bedelares gehouden werd. „Wij komen niet om een gave, meisje! — Ik moet mijnheer spreken over de jas, die Koos aan mijn jongen gegeven heeft." 't Dienstmeisje ging weer de gang in. „Mijnheer! 't zijn geen bedelaars. Ze komen de jas van Koos terugbrengen! U weet wel, die jas, waar mevrouw zoolang om gezocht heeft!" „Nou, neem die jas maar aan! — Je begrijpt toch wel, dat ik die menschen geen fooi geef als ze mij mijn eigen goed terug brengen!" De dienstbode weer naar de zijdeur. „Vrouw, je moest mij dan de jas maar geven! En fooien geeft mijnheer nooit." Vrouw Wiering werd het bloed warm. „Meisje, zeg aan mijnheer, dat ik hem móét spreken; en als hij mij niet te woord wil staan, ga 'k naar de politie." »— Zij wist, dat mijnheer haar kon hooren en begon daarom heel luid: „De jongste zoon van mijnheer, Koos, heeft met een scherp mes mijn jongen in zijn arm gesneden, dwars door de jasmouw en door de mouw van zijn borstrok heen." — Menschen, die Om Moeder en Anneke 5 66 de straat langs kwamen, bleven staan luisteren —„Hij begreep natuurlijk wel, dat dit een politiezaak kon worden, en daarom gaf hij maar gauw zijn eigen jas aan mijn jongen, en nog een kwartje bovendien." — Steeds bleef er meer volk staan. — „En nou gaat jouw jongen vertellen, dat mijn jongen die jas gestolen heeft. Die arme jongen durft niet meer op straat te komen, omdat ze hem voor jassendief schelden. — Een arme vrouw ben ik, maar mijn eergevoel als moeder heb ik nog. — Wil mijnheer mij niet te woord staan, dan ga 'k re " Pof! — Koos, dief stil was komen aansluipen, stootte de deur met een harden slag toe. De vrouw, met Anneke aan haar hand, Adri daar naast, keerde zich op de stoep om, en nu eerst zag ze al die menschen. „Ja, wat moet ik nu doen? — Die jongen van mijnheer Rongel heeft mijn jongen met een scherp mes in den arm gesneden, en uit vrees toen zijn jas én een kwartje aan mijn jongen gegeven; en nu vertelt hij, dat mijn jongen die jas gestolen heeft. De snee in de kleeren ...." De vrouw werd overstemd door 't geroep onder de menschen: „Ga naar de politie!" Het werd iets van tumult. De vrouw wou hier nu gaarne vandaan; ze nam ook Adri bij de hand, en, hij voorop, drongen ze door de menigte, terwijl nu dé een dan de ander haar den raad gaf, dat ze het bij de politie moest aangeven. Doch zij luisterdenaar niemand en ging recht door naar huis. Eén echter uit de menschenmassa volgde het drietal op korten afstand, en toen ze op den donkeren 67 weg waren, waar geen lantaarns brandden, kwam die eene hen op zij. „Goedenavond, vrouw Wiering!" j-lé! — Goedenavond, mijnheer Bruin!" bok de kinderen zeiden beleefd hun groet. „Mijn zwager schijnt je niet te woord te willen staan; maar je moet hem dat niet al te kwalijk nemen. Die jongen van hem, o, dat is er zoo een! Ik heb nu alles gehoord, en 'k ben daar blij om. Mijn zwager heeft je niet binnen willen laten; ik vind het schandelijk; maar daar heeft die onwijze jongen weer de meeste schuld aan! — Weet je, vrouw Wiering? Je moest met je kinderen nu met mij meegaan, en mij eens alles vertellen! — Dan zal ik wel eens met mijn zwager spreken. — Hoe vind je dat?" „O, heel goed en vriendelijk van u. Wel gaarne willen we meegaan en u alles zeggen." Mijnheer Bruin weet alles. Daar stonden ze in de mooie kamer van mijnheer. „Kom, laten we nu elkaar eens een hand geven! — Ja, da* is Adriaan Wiering, grootvaders naam. En dat — ja, hoe heet je ook weer?" „Anna Wiering, Mijnheer!" „Ah ja, Anna! — We kennen mekaar allang, nietwaar? — Zoo? ja, hij wil dat pakje wel even kwijt; goed, leg 't daar maar zoolang op dien stoel!" Eindelijk zaten ze; juffrouw Margo was er ook bij; die schonk thee en presenteerde koekjes. Mijnheer begon: „Ja, ik weet nu al heel de geschiedenis van die jas; en ik weet nu zelfs meer dan jullui. 'k Heb 68 Moeder bij mijn zwager op de stoep gehoord. Een kind kon in eens alles begrijpen; maar nu zou *k van Adriaan alles wel eens heel precies willen weten. Ik begrijp, dat het gebeurd is, toen jij daar geholpen hebt bij de koffiebranderij." „Ja, mijnheer! ik ...." „Neen, nu moet je eerst maar eens je koekje op eten. — Juffrouw, presenteer eerst nog maar eens. — Goed, als je dat tweede liever nog wat spaart. Vertel dan maar!" Adri vertelde alles precies zoo als 't gebeurd was en toonde mijnheer de snee in de jas en in den borstrok. Mijnheer zat nu en dan te knikken. In zijn hart was hij nu en dan erg boos op Koos; maar hij toonde 't niet. Hij deed, of hij naar een heel mooie vertelling luisterde. En toen Adri klaar was, zei hij: „Nu heb ik Moeder gehoord, en 'k heb Adriaan gehoord; nu zou Anna mij ook nog eens wat van Koos moeten vertellen, want ik denk, dat zij ook nog wel wat weet." Anneke keek Moeder aan, of ze wel mocht, en de juffrouw keek Anneke aan, en zei met haar oogen: Jij bent een lief kind! Op stap geholpen door Moeder, en verder nu en dan bijgestaan door Adri, vertelde ze heel de reis, die ze met Adri naar Tante had gedaan, dat ze over 't water waren gevaren, in de heenreis, maar dat ze, op de terugreis, door 't water moesten, omdat Koos den stok opzettelijk niet had overgegooid. „Nou, mijn kind, je hebt mooi verteld! Juf, presenteer de kinderen nog eens!" Moeder begon er dan over, hoe naar het voor Adri's toekomst was, dat hij zoo jong reeds als dief 69 werd gebrandmerkt: niemand wou zoo'n jongen in zijn dienst nemen. „Daar moet je geen zorg over hebben, vrouw Wiering 1 — Morgen ga 'k naar mijn zwager, om met hem te overleggen, wat er gedaan kan worden, om je zoontje weer aan zijn goeden naam te helpen. — En gesteld eens, dat hij nergens klaar kon komen, dan zou 'k zeggen: Kom maar bij mij in dienst, als j'er zin in hebt! — Ik heb er toch al over gedacht, om Maar daarover zullen we 't later wel eens hebben." Moeder ging 'opstaan, haar kinderen deden evenzoo, en na hem bedankt en hem en juffrouw Margo gegroet te hebben, gingen ze opgeruimd heen. Ze vertelden elkander, dat de Zondag toch nog wel goed was geëindigd, en in hun avondgebed dankten ze den Heere,- dat Hij 't zoo wèl had gedaan. XI. Adri in dienst. Den volgenden morgen had Adri juist zijn vee, een geit en een schaap, en een paar konijnen, van 't noodige voer voorzien, of daar verscheen juffrouw Margo voor de sloot. Moeder zag haar, doch was nog niet gekleed, en riep Adri, om even de juffrouw te woord te staan. „Ooeden morgen, juffrouw!" „Morgen, Adri! — Zeg, zou jij straks even een boodschap voor mijnheer willen doen?" „O, jawel, juffrouw! — Dadelijk, of eerst boterham eten ?" 70 „O, 't komt op geen half uur aan; eet eerst maar je boterham!" Er werd dus eerst gegeten, en — met vroolijkheid. Want o, Moeder en Adri waren zoo blij, dat hij een boodschap mocht doen voor mijnheer. „En nu mijn eigen jas maar aan, hè Moeder?" „Zeker, dat zal mijnheer ook 't liefst zien!" Na 't ontbijt ging hij dadelijk. Mijnheer was heel vriendelijk en droeg hem op, aan 't postkantoor het geld op een postwissel te innen. Adri wist niet, hoe dat ging, doch mijnheer zeide hem wat hij te doen had. rlij was nog maar eventjes op weg, of daar kwam hem een jongen op zij: „Zeg! — heeft Koos Rongel jou in den arm gesneden? — En bloedde het erg?" „Hier, — zei Adri — kijk, — 't ging dwars door mijn jas en mijn borstrok; Moeder heeft het weer netjes dichtgenaaid." „Je arm? — Maar dat deed zeker óók veel zeer!" „Niks van gevoeld!" Adri verkneep een lach, en de jongen sukkelde met hem voort tot er een makker van hem ook hun op zij kwam. „Zeg, Daan! — dit is nou die jonge, die Koos Rongel in- z'n arm gesneje heb. En z'n Moeder het 't weer heel genaaid. Maar 'k heb 't je wel gezeid! Koos gaat nog eris de kast in!" — Adri was nu in dienst van mijnheer, en liep veel harder dan deri jongens lief was, en dus zakten ze af; en zoo wilde hij het liefst. Op 't postkantoor moest hij even wachten, doch zoodra was hij niet geholpen, of hij stapte in flinken pas naar mijnheer, en overhandigde hem het geld. 71 „Zoo, dat is goed gedaan. En nu moet je even met dit papier naar 't kantoor van de gemeentebelasting gaan, en er dit geld storten!" Mijnheer gaf hem weer den noodigen uitleg, en Adri volbracht zijn taak. En weer terug gekomen, moest hij nu naar de Landbouwbank en naar 't kantoor van de rijksbelasting, beide voor geldzaken. Maar ook dat had hij nauwelijks tot mijnheers genoegen volbracht, of hij moest rekeningen betalen, vier in één reis; bij een boekhandelaar, bij een apotheker, bij een loodgieter en bij een sigarenwinkel. Bij alle vier had men hem een dubbeltje „voor jou!" gegeven, en toen hij de voldane rekeningen voor mijnheer neerlegde, telde hij de dubbeltjes daar naast. „U hadt mij zeker voor elke rekening een dubbeltje te veèl mee gegeven!" „Neen, die dubbeltjes zijn niet van mij, maar van de menschen, bij wie je de rekeningen hebt betaald: dat is jouw geld!" Adri mocht nu naar huis gaan om te eten, en om twee uur terugkomen om dan nog enkele boodschappen te doen. Thuisgekomen had hij nu natuurlijk heel veel te vertellen; en wat Moeder en Anneke oogen opzetten, toen hij de vier dubbeltjes neertelde, „van de menschen gekregen." 's Namiddags had hij nog enkele rekeningen te betalen, en 's avonds kon hij weer drie dubbeltjes en een kwartje aan Moeder geven, „ook van de menschen." En alle menschen waren heel vriendelijk jegens hem geweest en hadden hem gevraagd, van wie hij een zoontje was. En allen hadden vader wel gekend, en dat het een heel beste man was; en Moeder kenden ze ook wel. 72 De jas en 't kwartje gaan terug. In 't schemeruurtje zat Adri nog te vertellen van boodschappen, die hij gedaan had, toen hij plotseling afbrak, en zei: „ Nee, ik wil niks van Koos aan mijn lijf hebben Moeder! 'k-moest al dadelijk die jas terugbrengen, en 't kwartje er bij! Zal ik?" Hij sprong al van zijn stoel, alsof hij hals over hoofd met de jas naar Rongel zou. Doch Moeder was er ook nog! „Ho, ho, een beetje I — Want ik heb daarover ook gedacht Weet je? — Je moest eens even naar mijnheer gaan, en hem vragen, of ik hem, en wanneer, even kan spreken. Oa dadelijk maar even heen!" Hij ging en kwam terstond terug met de boodschap, of Moeder dan dadelijk maar even kwam. Mijnheer en juffrouw Margo zaten aan de koffietafel, toen de dienstbode vrouw Wiering binnen liet. „De juffrouw mag er immers bij zijn, vrouw Wiering?" „Zeker, mijnheer!" Zoodra ze zat, begon ze over de jas. „Ja — zei mijnheer — als ik in uw plaats was, zou ik die jas en ook dat kwartje terug brengen, en liefst dadelijk. U hadt dat toen al direct moeten doen. Maar ik begrijp dat goed. Die arme jongen zag nu zijn beste jas bedorven, en kreeg er een veel betere, en mooiere, voor in de plaats. — Och ja, en voor u was dat ook geen kleinigheid! — En, nietwaar? bij mijn zwager zat het er goed aan; wat beteekende daar een jas meer of minder! — En Koos lijkt toch ook geen kind meer Ja, maar als je nu die jas terug brengt, dan heeft je jongen geen behoorlijke jas meer Neen, dat gaat niet " 73 Even fronste hij het voorhoofd, nam zijn vulpen, schreef wat — nogal aardig wat — op een velletje papier, deed het in een briefomslag, en gaf het aan de vrouw. „Ga daar maar mee naar den*winkel van Droschman & Co! — Van avond nog of morgen, dat moet je zelf maar weten. — Maar als 'k u was, bracht ik direct de jas en 't kwartje naar mijnheer Rongel terug. Geen briefje er bij, en niets geen woorden. Laat je jongen gaan „met de complimenten van Moeder!" — Netjes inpakken, in een papier Wacht, ik zal je een stuk meegeven.... Hier is ook touw!.... Ja, nu had ik ook wat met je te bespreken; maar dat kan morgen of zoo wel. — O, ja, dit toch maar dadelijk, 'k Zal Adriaan zoo nu en dan noodig hebben; en 't is lastig, om dan eerst iemand om hem te zenden. Als je 't goed vindt, wou ik het zóó laten maken, dat ik je maar hoef te bellen; met een koperdraad door den tuin over de sloot heen aan of in je huis. Vroeger — dat weet je nog wel! — hadden we dat ook!" De vrouw vond het heel goed; mijnheer moest het maar maken zooals hij 't best vond. Blijmoedig ging ze naar huis, omdat ze vast geloofde, dat er in 't briefje stond, dat Adri een nieuwe jas mocht halen bij Droschman. Thuis gekomen, zei ze dat ook, en terwijl de jas van Koos werd ingepakt, bespraken Moeder en Adri, dat ze morgen samen dan zouden gaan. Koos ging naar Rongel, belde aan de zijdeur, en gaf zijn pakje aan de dienstbode met de woorden: „Met de compliment van Moeder!" Natuurlijk kwam bij Moeder en Adri telkens de twijfel op, of 't in 't briefje wel zeker om een jas voor hem ging: 't kort ook wel niets beteekenen! 74 Wel graag hadden ze, nog vóór den nacht, even den brief gelezen; maar den omslag openen, daaraan dachten ze in 't geheel niet, omdat het een brief was voor Droschman. 't Was 's anderen* daags nog pikdonker, toen Adri al uit zijn bed tastbeende. En Moeder was toen ook al wakker. Dat deed die gesloten brief 1! Nieuwe kleeren. Al vroeg stonden ze voor de deur van Droschmans winkel. Moeder ging alleen binnen en gaf den,brief over, die dadelijk gelezen werd. „Ja, juffrouw, u hadt uw kinderen mee moeten nemen. Een jongen en een meisje, nietwaar? En u mag ook zelf een mantel aanpassen!" Nu werd Adri binnen geroepen. Hij mocht een heel pak aan passen en als zijn eigen meenemen. Voor Anneke zouden drie manteltjes op zicht worden meegenomen, om er een, dat het best paste, uit te zoeken. Met nieuwe kleeren beladen, verlieten moeder en Adri den winkel, en togen blijde naar huis. Wat had mijnheer Bruin hun verrast! Opgetogen stapten ze hoe langer hoe sneller, alsof ze te laat zouden komen, om 't Anneke te vertellen. En hoe 't nu thuis een en al blijdschap was! O, die Anneke! Want ze had nog altijd enkel maarzooiets, dat Moeder zelf van een afgedragen mantel had gemaakt. Toen er voor Anneke een manteltje was uitgekozen, kleedde Moeder haar kinderen met de nieuwe kleeren, en ging met hen naar mijnheer, om hem de door hem betaalde kleeren te laten zien, en hem allervriendelijkst 75 daarvoor te bedanken. Moeder had dit eerst met juffrouw Margo besproken, opdat ze niet ongelegen zouden komen. En daar gingen ze met hun drieën naar mijnheer Bruin. Hoe hartelijk bedankten ze hem! Mijnheer scheen van geen dank te willen weten, en heel blij te zijn, dat hij dit gezin zoo gelukkig had kunnen maken. XII. Eindelijk verkregen! Mijnheer Bruin beschikte het, dat Adri op de tuinbouw-school kwam. En zelf liet hij een bruggetje maken over de sloot, opdat Adri niet altijd dien verren omweg zou behoeven te maken. Adri zou met den knecht niet alleen mijnheers tuin onderhouden, maar ook dien van vrouw Wiering; doch de vruchten van haar grond zouden geheel voor haarzelf zijn. Dat bruggetje echter zou uitsluitend voor Adri zijn, en voor allen als ze er -over móésten; maar overigens zou elk op zijn eigen gebied blijven. Adri behoefde dus niet meer ver van huis, om als de eigen tuin het toe liet, nu hier dan daar een daghuurtje bij een boer te verdienen. Altijd was hij nu in dienst van mijnheer, en dus altijd dicht bij Moeder en Anneke. En niet alleen was hij 's middags van twaalf tot één thuis om te eten, maar ook 's morgens om negen en 's middags om halfvier kwam hij over 't bruggetje, om een boterham met koffie of thee bij Moeder en Anneke te nuttigen, en om nog gauw een 76 of ander karweitje te doen, dat voor haar te zwaar was. Langzamerhand werd Adri voor mijnheer Bruin, wat vader Wiering voor hem was geweest, en mijnheer loonde hem goed. Want trouw, vlijt en korrektheid werd door mijnheer hoog geschat. En vooral Adri's liefde en zorg voor zijn Moeder en Zuster waardeerde hij zeer. Adri wil met Koos niet ruilen. Een jaar *of vier nadat Adri in mijnheer Bruins dienst was gekomen, en hij in den tuin bezig was, werd hij eens verrast door een bezoek van Koos Rongel. Voor deze was, omdat ze thuis met hem verlegen werden, op raad van Oom Bruin, in Duitschland een handelszaak gezocht, waar Koos practisch zou kunnen opgeleid worden, en waar hij hard zou moeten werken. Eerst dacht hij, dat dat een pretje voor hem zou worden, en hij daar nu eens recht den grooten heer zou kunnen uithangen. — Maar — hij kwam onder zeer verstandig toezicht, en hij moest daar hard werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Dit scheen heel goed voor hem te zijn. Slechts voor enkele dagen kwam hij ééns in een jaar thuis. Maar zijn gedrag werd zooveel beter, dat zijn ouders er van roemden bij Oom Bruin. En deze waagde het, na hem in drie jaar niet gezien te hebben, hem eens een dag uit te noodigen. En ook Oom moest bekennen, dat Koos zich verbazend had verbeterd. Dien dag kwam Koos ook eens bij Adri in den tuin, zette zich op een grasrand bij hem neer en babbelde met hem als met een ouden vriend. „Wat heb jij hier een heerenleventje, Adri! — En zoo vlak bij je huis, bij je moeder en je zus. 'k Zou 77 wel graag met je willen ruilen. — 't Valt niet mee, zoo ver van huis. En altijd poot aan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat." Adri vond hem nu een aardigen kerel. Hij vroeg hem heel veel over zijn leven daar in Duitschland, en Koos gaf altijd bescheiden antwoord. Toch scheen hij het ondertusschen niet te kunnen laten, Adri nu en dan met een aardkluitje tegen 't hoofd te gooien, wat deze echter lachend opnam; blij als hij was, dat Koos niet meer zoo trots en hoog deed als vroeger. Adri vroeg hem ook, of daar veel mooie kerken waren, en of de menschen daar veel of weinig ter kerk gingen. En nu bleek het, dat Koos in zaken van Godsdienst dezelfde was van vroeger. Van God en Godsdienst moest hij niets hebben. Koos ging nu ook eens over 't bruggetje, en bezocht moeder Wiering in haar woninkje. En 's avonds, toen Adri thuis was, zei Moeder: „Wat is die Koos toch veel veranderd. — 't Is, of hij één van óns soort menschen is geworden f" Adri vertelde haar, wat hij gezegd had, dat hij wel met hem wilde ruilen. „Maar, Moeder, ik zou niet willen ruilen met hem. Hij is nu altijd ver van huis, en ver van zijn Vader en Moeder en broers .en zusters; maar 't ergste is, dat hij nog verder is van God en van den hemel." En bij vernieuwing overdacht hij het voorrecht, dat God hun tot hiertoe zoo nabij was geweest, en nabij zou blijven, en dat hij nu altijd was bij Moeder en neen, Anneke mocht ze niet meer heeten; daartoe werd ze te groot — bij Moeder en Anna, om voor haar te zorgen en door haar verzorgd te worden. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Een reisje met prettige hindernissen . . . 5 Mis! . . || 10 II. Waar ze woondennen hoe ze het hadden . 13 Vogeltjes en kinderen in nood. . . . .15 De vijand I ... 17 III. Dwaashoofd meester 21 Adri krijgt moed 29 IV. De erwten rijpen 34 De musschen en de pet 35 't Meezennestje 37 Mijnheer is boos 38 V. Mijnheer Bruin vindt een nest . . . . . 42 VI. Adri vogelbeschermer 45 Adri en Anneke tfroomen van geluk . . 46 VII. De nieuwe jas aan . . . . ... • - 48 Koos liegt 50 VIII. Mijnheer is stug .62 Voor dief gescholden . . . ... • .53 IX. Triestige Zondag. . .; 57 Oom Bruin jaagt Koos weg 60 X. Naar mijnheer Rongel - . . 62 Schandelijke behandeling 64 Mijnheer Bruin weet alles . . ■ . . . .67 XI. Adri in dienst. . . . 69 De jas en 't kwartje gaan terug . . . 72 Nieuwe kleeren 74 XII. Eindelijk verkregen! 75 . . . .. , ■/■ •_i _ -i Aan wil mei ïvuus mei mncu