HET SMIDSGEZIN « KOOL MZW * B Ou ; OP ! MNCiEINDVK DOOR | PERZOEKE 5CHOOM .. EN HEEL TE HOUDEN. JAN VELTMAN NIJKERK - G. F. CALLENBACH I. 't Was doodstil in de kamer. Kleine Leentje zat onder de tafel. Wat ze daar deed, mocht moeder, die wakker in 't bed lag, zeker niet weten. Onder de tafel lag ook een kluwen sajet en daarnaast een groote spijker. 't Aardige kind had haar teentje door 't kousje zien komen, en nu het kousje uitgetrokken. Even keek ze naar 't bloote voetje, omdat het morgenzonnetje daar zoo aardig met een paar helle stralen overheen aaide. Lang echter mocht ze daar niet naar kijken, want zij zou immers dat gat in haar kousje stoppen. Anders deed moeder dat; maar moeder lag nu ziek in 't bed, en dus zou ze 't maar zelf doen! Ze legde het zwarte kousje naast zich, nam het kluwen witte sajet op, rolde een langen draad er af, en begon er aan te trekken, om dien af te breken. Met de handjes ging het niet; dan maar den draad tusschen de tandjes, en met beide handjes trekken. — Trekken! bijten! — toe maar! — Doch 't ging nog niet. Wacht, met den spijker doorsnijden! — Vijlen, rossen — toe maar! — Mooi, dat ging! Nu den draad door ja, maar er was geen gat in den spijker! — Toch moest er de draad door. 6 Anders kon ze immers het kousje niet stoppen. Wel, wel, wat was dat een lastig geval En plots begon het kindje in de wieg te schreien. En terstond klonk er een zwakke stem uit de bedstee, waarvan het ééne deurtje open stond. „Leentje, mijn liefje! wieg even 't kindje!" Ja, maar Leentje was nog niet klaar met haar naald en draad. „Kan moeder dan zelf niet wiegen?" §Spf| „Och je weet immers wel, dat moeder alleen niet uit bed kan komen!" Wat ging dat toch moeilijk met dien spijker; waarom was daar nu geen gat in? „O, ik zal moeder wel vast houden. Kom maar uit bed, moeder!" „Nee, jij moet wiegen! Hoor je dan niet, hoe broertje huilt?" Wel, die nare spijker toch, dat er de draad niet door wilde. „Maar broertje hoeft niet te huilen. Ik huil toch ook niet!" Moeder begreep wel, dat ze weer op haar manier druk aan den arbeid was. Ze duwde de andere bedsteedeur open, om haar dochtertje bezig te zien. „Kind, huis jij daar onder de tafel? Wat doe je toch?" Even keek Leentje op van haar hopeloos werk. „Als moeder ziek is, moet ik toch zelf de kousen stoppen!" Een heel gelukkig, zwak lachje kwam over 't gelaat der tengere vrouw. „Zoo, klein moedertje, moet jij kousen stoppen? Dat is heel goed; maar eerst moet je broertje wiegen. Hoor 'm toch eens schreien!" 7 Foei, wat naar van dien spijker, dat er de draad niet aan vast kon. „Waarom moet ik dan altijd wiegen? — Dirk kan 't toch ook wel! — Dirk hoeft niet naar school! — 't Is beter, dat hij thuis blijft, om te wiegen. En anders...." Zij wipte overeind en ging voor de bedstee staan, en hield den stoel, die er vóór stond, vast. „Kom er maar uit, moeder! — houd mij maar vast, en dan den voet eerst hier, en dan ...." Nu scheen moeder boos te worden. „Als je niet dadelijk gaat wiegen, zeg ik, dat je een ongehoorzaam kind bent, en je weet wel, hoe 't ongehoorzame kinderen zal vergaan!" Leentje drentelde, naar de wieg en begon die in roeiende beweging te brengen. Van moeder wist ze, dat die bij 't wiegen gewoonlijk een Psalm neuriede, en met haar mondje dicht, zong ze: Komt, kindr'en, hoort naar mij; Neemt mijn getrouwen raad in acht; Ik leer, opdat g' uw (Ps. 34) Ze hield de wieg stil, omdat ze wat te vragen had. „Moeder, als ik dan gehoorzaam ben, wat is't dan?" „Nou, dat weet je toch zelf wel!" Gedacht had Leentje al. . „Moeder, ik bedoel dat niet van den hemel, maar 't andere, dat vader gezegd heeft. Waar gaan we ook weer naar toe, moeder?" JFvt~ „Naar Louwveen!" „O, ja, daérheen! — En broertje mag ook mee, nietwaar, moeder?" 8 „Klein broertje vooral!" „En ik ook, moeder?" „Ja, als je gehoorzaam bent!" Daar moest ze eerst even over nadenken. „Maar als broertje slaapt, hoef ik niet meer gehoorzaam te zijn, nietwaar, moeder? — Broertje slaapt al weer!" 't Kindje was stil, en kleine Leentje verliet de wieg. Doch eer ze weer aan haar kousenstopperij begon, hield ze even de tafel vast met haar handje, steunde er het hoofdje tegen, en overlegde, waar ze liever naar toe wou: naar den hemel, of naar dat andere, dat moeder genoemd had. Naar den hemel.... dat kon nog heel, heel lang duren. Dan moest ze eerst wel zoo groot zijn als moeder; maar naar dat andere wel, daar zouden ze samen al heel gauw naar toe .... Dirk kwam uit school thuis. Stil ging hij de kamer binnen, omdat moeder ziek was. Leentje kwam naar hem toe. „Dirk, als broertje schreit, moet jij gehoorzaam zijn, anders mag je niet mee naar.... naar.... 't is niet naar den hemel; naar wat anders ...." „Naar Louwveen!" lachte Dirk gelukkig. Ook voor hem was op 't oogenblik Louwveen van meer gewicht dan de hemel. Met enkele dagen zouden ze verhuizen naar Louwveen! Daar zou vader smidsbaas zijn, en veel geld verdienen, en zij zouden dan niet meer arm wezen. Moeder zou daar ook beter worden, en dan kregen ze alle dagen lekker eten. Hier was vader maar knecht.... Moeders stem' klonk weer zacht uit de bedstee: 10 „Dirk, mijn jongen! kijk even, of de soep nog kookt, en of er nog een turfje bij 't vuur moet!" Dirk lichtte even het deksel op, en begon dadelijk norsch te kijken. Alweer soep! — Altijd soep! — Nooit eens lekker eten zooals anderen! — Zooeven was hij nog bij Johan van Tricht in huis geweest, en had hij al dat lekker op 't fornuis zien staan. En wat had het daar heerlijk geroken! — Hier was 't haast altijd soep of boonen. „De soep is goed, moeder; en er is nog vuur genoeg in 't fornuis. Zal ik er dan maar geen turf meer bij doen?" „Nee, mijn jongen, dan is 't niet noodig. Dan zal vader straks er wel voor zorgen."" Hij zag het bloote voetje van zus. „Wat moet jij met dat bloote been?" Zij kwam naar hem toe met den spijker en den sajetdraad. „Dirk, toe, doe jij even den draad aan de naald! Dan mag je ook mee naar naar dat slimme woord!" Hij lachte alweer: in Louwveen zouden ze niet meer arm zijn, maar rijk worden, en lekker eten. Daar zou hij nieuwe schoenen krijgen, en moeder zou daar niet meer ziek zijn. Hij hoefde dan niet altijd thuis te wezen, om 't vuur aan te houden, eten te koken en allerlei dingen te doen, die't werk waren van moeder. Wat zus met den draad aan den spijker wou doen, wist hij niet, en knoopte dien er stevig aan vast. Ha, nu kon Leentje haar kousje stoppen. In een wip was ze onder de tafel en begon dadelijk haar 11 werk. De punt van den spijker ging goed door de kous; maar de kop.... „Dirk, nou kan hij er niet door! — Snij er even den kop af! — Toe, dan mag je ook mee naar naar dat andere!" Ze kwam naar hem toe met haar kousje, waarin de spijker, met den draad er aan, was gestoken. „Maar Leen toch! — je vernielt heel je kous!" Dat hoorde moeder. „Wat heeft ze weer gedaan, Dirk?" Doch hij nam het goed voor zus op, en noemde den spijker zelfs niet. „Och, niets, moeder! zij wou zelf haar kousje stoppen. Zal ik het maar even doen?" „Ja, dat is goed, mijn jongen!" Hij zocht in moeders doos een stopnaald en een zwarten wollen draad, stroopte het kousje om zijn linker hand, en stopte het slijtgaatje toe, even netjes als hij dat met zijn eigen kousen deed. En nu hielp hij Leentje 't kousje weer aantrekken. Heerlijk! — als ze in Louwveen woonden, zou hij nooit meer zulke werkjes behoeven te doen, en kon hij met de jongens spelen! „Dirk, mijn jongen! vader komt zóó van zijn werk. Zet nu maar de borden en de lepels klaar, en 't brood en de reuzel!" " „Ja, moeder!" Hij begon terstond, en Leentje schoof al een stoel op haar plaats, klauterde er op en wreef haar handjes over elkaar van blijdschap, dat haar bordje, haar eigen bordje, straks weer vol geschept zou zijn. Wat zou ze weer eten, want vader zou haar geven, zooveel ze 12 lustte! — En nog een snee roggebrood met reuzel ook! Ze vouwde al haar handjes, en wachtte, wachtte. Ha, daar kwam vader! — Die groote, sterke vader! — Die zwarte smid! „Dag kinderen! — Kom, jullie hebt weer goed opgepast, zie ik!" Hij ging naar de bedstee. „Dag, moeke! — Hoe is het? — Gelukkig, je begint weer helderder uit je oogen te zien. Zal ik je even uit bed dragen, of wil je hier je eten hebben? Zoo, vandaag nog maar hier? Heel goed!" Hij ging naar de wieg, sloeg het groene kleed op, en stak zijn handen uit naar 't kindje. „Ha, jij kleine gelukkige dikzak. Zoo ? Bij vader komen ?" Met vader was een huisvol vroolijkheid mee naar binnen gestapt, 't Kindje in vaders arm taterde van pleizier; Dirk en Leentje vroegen al maar naar de wonderen van Louwveen, en vader vertelde, en schepte de borden vol soep, en moeder zag en hoorde dat alles, en haar oogen glansden en om haar mond lachte het. Nu eerst bidden. Al had vader nu niet hardop gebeden, dan wist de kleine Leentje 't tóch wel, dat dit eten van God was, want al het goede was van God. De Heere gaf hun dit eten, dat zij, gezonde peuzel, wel lekker vond, wel héél lekker, omdat ze geen lekkerder eten kende. De Heere was dan toch wel'heel goed, dat Hij hun dit lekkere. eten gaf. Want van vader en moeder beiden wist ze het, dat er arme menschen waren, die maar 'n klein beetje eten kregen. En zij zooveel! En nog een snee roggebrood met reuzel ook! Zij wrong de 13 vingertjes strak in elkaar, kneep de oogjes stijf toe en knikte* met haar hoofdje, alsof ze op die manier wou zeggen, hoe lief ze den Heere had, die zoogoed voor haar was. Dirk wist het ook heel goed, dat wat er vóór hem op tafel stond, gave Gods was. En dat de Heere overvloedig was in goedheid en liefde. Maar.... de geur van dat heerlijk gebraden vleesch bij Van Tricht had hij nog in zijn neus; en hij zag nog die gestoofde peren, en dacht zich nog grooter lekkernijen onder de deksels van andere pannen. En dit hier was ...; maar soep; en wat hij toe kreeg, was maar roggebrood met reuzel. — Zeker, dit was ook wel van God; maar 't was zoo minnetjes. — Dat vader daar zoo blij, zoo hartelijk voor danken kon ; dat moeder zoo wezenlijk inblij telkens kon zeggen: „Och, wat is de Heere toch goed voor ons!" hij begreep het niet. Misschien was het, omdat vader en moeder den Heere zoo lief, zoo heel buitengewoon lief hadden. Of misschien, omdat ze nog nooit al dat lekkers bij Van Tricht hadden geroken, en gezien. Maar — gelukkig! — in Louwveen zou 't anders gaan: daar zouden ze lekkerder eten krijgen. Daar zou 't een mooi leventje zijn! — Nog maar enkele dagen hier arm en dan.... Zeker, dat ze naar Louwveen zouden verhuizen, dat moeder daar niet meer ziek zou zijn, en vader daar veel geld verdienen — zeker, dat was ook van God, even zoowel als deze soep. Zeker, de Heere was goed, en vooral in Louwveen zou hij Hem danken, zooals vader en moeder het hier deden. 14 ff Ze woonden dan nu in Louwveen. Vader had nu een eigen smederij, en veel werk. En moeder was al weer beter. En Leentje speelde nooit meer onder de tafel, omdat ze bijna den heelen dag in den tuin was. En Dirk was hier reeds zóó ingeburgerd, dat er al wel tien jongens met hem gevochten hadden. In Louwveen stonden de huizen langs den weg ver van elkander, met telkens een groot stuk bouw- of weiland er tusschen. Van God en Zijn Woord hielden de menschen hier niet. Het werd hier volstrekt niet als zonde beschouwd, dat de jongens overal, waar ze maar konden, appels en peren, bessen en wortels stalen zooveel ze lusten en in hun zakken konden bergen. Vloeken scheen hier ook geen zonde te zijn. En 's Zondags werken en handelen.... wel, wat kwaad zou daar in steken? In Louwveen was maar één kerk en er waren wel twintig kroegen. De kroegen waren vaak vol, maar de kerk nooit. En zooals de ouders waren, zoo-werden de kinderen. De menschen hielden wel van den nieuwen smid, omdat hij zijn werk goed deed, en niet duur was; maar den. vorigen smid, die traag was en duur, hadden ze toch liever, omdat deze 's Zondags ook wel wilde werken, en ook graag met hen naar de kroeg ging en vloekte als zij. 15 Holtman, de nieuwe smid, en zijn vrouw waren Oodvreezende menschen, en voedden hun kinderen op in de vreeze des Heeren. Daarom hielden de menschen niet van hen. Dirk was 't niet gewend, dat vloeken van de schoolkinderen te hooren. Hij vond dat een vreeselijke zonde, en kon 't niet laten, om te zeggen: „Je mag niet vloeken!" En als ze hem meelokten, om bessen of appels en peren te stelen, zei hij: „Dat mag niet! — Stelen is zonde, en God zal dat straffen!" De jongens hielden niet van Dirk; ze scholden hem voor „fijne smid", en dreigden hem, en gaven hem wel klappen ook. Eens kwam hij kreupelend en huilend thuis. Er scheelde hem niets aan zijn been, maar aan zijn klomp. Alle kinderen droegen daar klompen. „Vader, nou hebben ze mijn klomp kapot geslagen!" Holtman was een echte „zwarte" smid met „zwarte handen, zwarte lokken" en — zwarte, donkere oogen. Toch keken die oogen altijd helder en blij, en om zijn mond was immer een vriendelijke lach. „Vader, kijk eens mijn klomp!" „Wel jij smidsjongen, moet jij huilen om een kapotten klomp? — Geef maar gauw ■hier!" In een ommezien was de klomp — met ijzerdraad weer heel gemaakt. „Heb je weer gevochten?" „Ikke niet, Vader! maar de jongens. Ze gooiden een armen ouden koopman met kluiten en keisteentjes en 'k zei, dat dat gemeen van ze was. En toen ze 16 't niet wilden laten, trok ik mijn klomp uit, en daar zou 'k ze mee. Maar ze waren veel sterker dan ik, en toen hebben ze mijn klomp op een hekpaal stuk geslagen." Vader twijfelde, of 't wel juist zóó was gebeurd. „Ik zal eens onderzoeken, of 't precies zoo gegaan is, als jij mij zegt. Wat voor koopman was 't?" „Ouwe Tim, vader! die naalden en spelden en knoopen en haken en oogen verkoopt!" „Zoo? — Nou, om een kapotten klomp hoef jij niet te huilen. Als je met een gebroken arm of been thuis komt, is 't wat anders. En als je denkt, goed gedaan te hebben, dat je 't voor ouwen Tim opnam, hoef je ook niet te huilen." Dirk ging in de kamer, waar moeder was. „Dag moeder!" „Dag, mijn jongen! — Hebben ze je weer te pakken gehad? — Je moet dat maar verdragen. De Heere Jezus heeft zooveel voor ons geleden: laat het ons tot blijdschap zijn, dat wij mogen lijden om Hem." Dit hoorde Dirk liever dan wat vader zei. „Moeder, wat eten we?" „Aardappels met spek, en karnemelkspap!" „En met stroop of suiker?" „Wel, met stroop! — Wat dacht jij wel?" „Hm, — altijd maarstroop — stroop! Zal ik Leentje maar gaan zoeken? Want het is al etenstijd 1" Hij vond zijn zusje in 't bleekveld; ze speelde met haar pop. Die pop was een oude sjaal van moeder; daarin was een aardappel en een blok hout gebonden: de aardappel was de kop, en 't blok hout was 't lijf. 17 Dirk lachte haar en haar pop uit. „Dat ding heeft geen eens beenenl". Maar Leentje wilde geen kwaad van haar pop hooren. „Poppen hebben nooit beenen. Broertje ook niet. Maar 'k heb mijn pop liever dan jou!" „Maar ik heb "mooier klomp dan jij. Kijk eens, hoe mooi vader die gemaakt heeft! — Met drie ijzeren bandjes er om!" 't Was ook in Leentjes oog heel wat fijns, zoo'n gerepareerde klomp. „Nou, als ik zoo groot ben als jij, gaan mijn klompen allebei kapot, en dan heb ik twee mooie, en jij maar een!" Daar kwam moeder. „Dirk, ik dacht, dat jij Leentje ging binnen halen, en nu lig je daar bij haar in 't gras. Toe, vader is al binnen!" Leentje bleef wel liever bij haar pop, en Dirk had heel graag ook zijn anderen klomp kapot. Toch volgden ze moeder naar den disch. III. 't Was Zondagmorgen. Vader en Dirk stonden.gereed, om naar de kerkte gaan, en nu hield er een rijtuig stil voor de smederij. Boer Wamels, die hier maar twee huizen vandaan woonde, stapte er uit, wierp de deur open en riep: „Baas, toe, leg even een bandje om den dissel; Het Smidsgezin 2 18 gistermorgen heb ik er een ongelukje mee gehad." De smid was naar de deur gegaan. „Je weet toch wel, boer, dat het Zondag is, en dat God ons dezen dag gegeven heeft om te rusten van den arbeid, en meer de eeuwige dingen te bedenken? Waarom kwam je gister "niet?" De boer keek niets vriendelijk. „Gister? — Denk je, dat ik bij jou kom, als 't jou past? — Jij bent toch onze smid! — Gister had ik er geen zin in; en 'k wil nou 's wat rondrijden om land en vee te zien. Leg daar maar gauw even een bandje om!" De smid behield den lach om zijn mond. „Nee, boer, dat doe ik niet. Ik mag dat niet doen, omdat het Zondag is. Zes dagen in de week ben ik jullie smid, maar 's Zondags Tiiet. Als het werk is, om menschen of beesten te redden of te behouden, dan wil ik wel den heelen Zondag werken, en dan werk ik gratis, desnoods van den vroegen morgen tot middernacht; maar als 't geen noodig werk is, mag ik dat niet doen. En dat jij op Zondag voor je pleizier wat rondrijdt, is niet noodzakelijk; je kunt dat even goed op een anderen dag doen!" De boer stampte met de voeten tegen den grond. „Daar is jou niks aan gelegen, wat ik wil doen of niet doen. Wil je mijn wagen maken, ja ofte nee?" De smid bleef heel kalm. „Van willen of niet wiljen is geen sprake, boer. Ik mag het niet doen en zal het niet doen!" De boer beefde van boosheid. „Zoo, wil je niet? — Dan krijg je van mij nooit een slag werk meer!" De smid had dit besluit verwacht, en zei: „Dat is jouw zaak; je kunt met je werk gaan, waar je wilt !" 20 De boer liep boos naar zijn rijtuig, en dreigde: „Je zult het dan wel ondervinden!" De smid deed de deur toe en ging naar binnen, waar men alles had gehoord, en niet anders had verwacht, dan dat vader beslist weigerde, dit onnoodige werk te doen. „Dat is de zevende al, die mij het werk opzegt, omdat ik 's Zondags geen onnoodig werk wil doen," — zei de smid goedmoedig. „De Heere kan er veertien betere klanten voor in de plaats geven!" Met een glimlach om den mond, zei de vrouw: ,,'t Is gelukkig, dat we niet aan de menschen vragen: Geef ons heden ons dagelijksch brood. Als wij den Heere gehoorzamen, zal Hij wel zorgen, dat we geen gebrek lijden." Vader en Dirk gingen nu op stap naar de kerk. Ze spraken geen woord, maar dachten. Dirk ook: hij geloofde vast, dat de Heere hen rijk zou maken, omdat vader en moeder God meer vreesden dan de menschen, en zij gehoorzaam waren aan Gods geboden. Jozef was van slaaf onderkoning geworden, en David, de herder, koning, omdat ze den Heere vreesden en zich niet door de menschen lieten verleiden. Wie weet, hoe rijk ze wel zouden worden! Wat zouden ze dan in een mooi huis wonen, en wat lekker eten! — En wat een heer zou hij dan zijn! 21 IV. Den volgenden Zondagmorgen — nog meer dan een uur vóór dat hij met vader gewoonlijk op stap ging naar de kerk — wandelde Dirk, netjes gekleed, wat heen en weer op den weg. Toen hij op eenigen afstand vier van zijn schoolkennissen zag, ging hij er naar toe. Zij woonden hier in de nabijheid, en hoewel ze ouder waren dan hij, speelde hij soms met hen. Ze waren nu heel vriendelijk, en prezen zijn mooie kleeren. „Met zulke schoenen aan, kan je ver springen!" zei er een; en een ander: „Dirk is veel jonger dan wij, en ik wed, dat hij wel zoo ver springt als de beste van ons. Durf jij wel over deze sloot, Dnk?" „Nee, nu niet!" „Ik ook niet; geen één van ons." Ze drentelden verder tot vóór de boerderij van Wamels, waar ze bleven staan. Om 't huis heen was 't dicht begroeid met bessen- en frambozenstruiken, enkele seringen en laagstamde fruitboomen. „Dirk, durf je over deze sloot?" „Jij ?" — vroeg Dirk terug, en 't antwoord luidde i „Ikke wel. Als ik het doe, doe jij 't dan ook?" „Nee, nu niet!" De jongens lachten hem uit. „Hij is bang, dat zijn mooie kleeren vuil worden! — Vent! — zoo'n klein slootje! — je springt er immers glad over! Als wij er alle vier eerst overspringen, durf je dan wel? — Jij springt veel verder 22 dan wij. — En geen een, die zoo hard loopt als jij. Kom, wees nou geen bang schaap!" De eerste sprong over de sloot, en dadelijk daarna ook de tweede, en dan de derde en vierde, 't Was maar een wipje; Dirk zag dat wel, en sprong er glad over. „We magge hier wel wat loopen en kijken" — zei één van 't viertal, die dadelijk verder, in de richting van 't huis, stapte, en aarzelend volgden hem de anderen. Dirk ook. Maar — 't viertal sloop naar de bessenstruiken, en begon terstond te plukken zoo hard ze konden Boer Wamels scheen op de loer te staan; de jongens namen in eens de vlucht. Doch Dirk, die van niets wist, haastte zich in 't geheel niet. Wamels echter vervolgde de bessendieven niet, maar liep, gedoken achter boomen en struiken, zoo hard hij kon naar de smidswoning, opende de deur, en zei: „Baas! jouw jongen steelt bessen uit mijn tuin. Dat mag 'sZondags zeker wél!" Dadelijk liep hij weer terug. En terstond ging vader Holtman naar 't midden van den weg, en zag.... dat Dirk uit Wamels tuin over de sloot sprong en naar huis kwam. Hij zag 't voor zijn oogen, dat Wamels de waarheid had gesproken. O, hij wilde wel huilen van verdriet, dat zijn jongen bessen stal, en nog wel op Zondag; en dat Wamels zelf hem dat was komen zeggen. En Dirk had er nog in 't geheel geen besef van, dat Wamels bij zijn vader was geweest. Toen hij dicht genoeg bij hem. was, zag hij 't bleeke gelaat van zijn vader, en dat diens lippen beefden. 23 „Hoe durf je mij nog onder de oogen te komen, schaamtelooze jongen! Oa in huis! — En je komt er heel den dag niet meer uit. — Voortaan blijf jij Zondags in huis van dat je uit je bed stapt tot je er weer ingaat. Ik durf zelf niet meer buiten te komen, zóó schaam ik mij, dat een kind van mij bessen gaat stelen." „Ik heb geen bessen gestolen, vader!" „Wat? — En 'k heb je gezien, dat je uit Wamels tuin over de sloot sprong. Wamels zelf kwam hier, om mij te waarschuwen!" Dirk ging, voor zijn vader uit, zijn woning in. Wat baatte hem tegenspraak? — Vader had hem gezien; en boer Wamels had het gezegd! — Was hij maar niet naar die jongens gegaan! Hij kende ze immers al lang,- dat ze wel alles durfden te doen! — Had hij maar niet naar hen geluisterd! — Hij had het wel gevoeld, dat het niet goed was om te gaan slootjespringen, en dan op Zondag, en — in dat gezelschap. Ware vader of moeder of Leentje in de nabijheid geweest, dan zou hij 't beslist niet hebben durven doen! Hij had er wel aan gedacht, dat Ood hem toch wél zag, maar.... Moeder zat te schreien, en vader stond daar ook met tranen in de oogen. Dirk had het luid willen uitgillen van bittere smart, omdat zijn vader en moeder huilden om hem; niet omdat hij ziek was, of veel pijn leed, maar.... omdat hij. zoo ongehoorzaam was. „Moeder! vader! ik heb geen bessen gestolen, geen enkel besje; ik bleef nog heel ver van de struiken. Ik wist niet, dat de jongens dat wilden doen !" 24 Vader en moeder bleven beiden zwijgen. Wamete had het immers gezegd, en vader had hem over de sloot zien springen.... O, waarom zeiden ze dan niets? — En waarom verweten ze hem niets, en sloegen hem niet? O, wat had hij graag veel, ontzettend veel slaag gehad! Veel liever, dan dat ze zwegen en — schreiden, en — voorzeker baden. Eindelijk zei vader: „Dan moet Leentje nu maar mee naar de kerk!" 't Kind was hier wonder blij mee. Moeder kleedde haar om naar kerk te gaan, en dan stapten vader en zij er op uit. 't Vleesch stond zacht te braden op 't fornuis, en 't rook zoo heerlijk als toen bij Van Tricht; en de gestoofde peren — met kaneel er over — geurden zoo verrukkelijk; en 't zonnetje scheen zoo echt op z'n Zondags in de nette kamer ; en de kleine Wim had een plezier, o Maar moeder sprak geen woord. En Dirk.... zat daar als een gipsbeeld, roerloos, alsof hij staarde naar zijn mooie schoenen en naar zijn mooie kleeren.... Maar hier rook hij niets heerlijks, en zag niets moois; hij wenschte, dat hij nooit Louwveen had gezien, en dat ze nog daarginder woonden, en dat ze — nog arm waren, daar. Want in vergelijking met toen, waren ze nu rijk; maar hij had zich nog nooit zoo ongelukkig gevoeld. 25 V. . . Schuin tegenover den smid, aan den overkant van den weg, stond een mooi huis met een grooten tuin er voor. Daar woonde Brander, die meer heer was dan boer: hij had wel wat land en vee, maar meest voor liefhebberij. De naaste hoek van Branders tuin was vlak tegenover den versten hoek van den smidstuin. Leentje liep vaak naar dien hoek, om — over den weg heen — wat te babbelen met één van de Branders. Nu zag ze de vrouw naderen, en, begon luid: „Dag juffrouw Brander! — Ik .ben Leentje van den smid!" De vrouw kwam nu opzettelijk zoo dicht mogelijk naar haar toe. „Zoo, ben jij smids Leentje? — je wou zeker wel graag eens hier komen, is 't niet?" „Ja, juffrouw Brander, heel graag; als 'k mag van vader en moeder!" „Nou, vraag dan even, of je mag, en kom dan maar!" Natuurlijk mocht ze wel; maar moeder kleedde haar gauw een beetje netjes aan. En dan liep Leentje haastig heen, en riep van ver: „Juffrouw Brander! — ik mag! en ik kom al!" De vrouw was heel blij met dit bezoek. Niet zoozeer omdat ze zooveel opzet had met dit kind, maar omdat ze graag eens met de smidsvrouw wou spreken. Zij had al lang opgemerkt, dat de Holtmans vriendelijke, goede menschen waren; de kinderen zoowel 26 als de ouders. Zij hield al veel van de smidsfamilie, hoewel ze . nog in 't geheel niet eens met hen had gesproken, dan alleen met de aardige Leentje. En nu was haar plan, om het meisje een paar koekjes te geven, haar wat met haar kinderen te laten spelen, 27 en dan het kind zelf weer thuis te brengen. Ze zou dan eens in de smidswoning kijken, en — wat met de vrouw kunnen spreken. Zij had gehoord, dat er gevaar dreigde voor den smid: de menschen werden opgestookt, dat ze den smid geen werk moesten geven. En nu was juffrouw Brander bang, dat het dan armoe zou worden in 't smidsgezin, en dat zou haar zeer spijten. Ze wilde zoo spoedig mogelijk de smidsvrouw eens waarschuwen en haar een goeden raad geven. Wat stond Leentje te kijken in de mooie kamer, waar ze met juffrouw Brander binnen ging. De kleine Jakobus en Dora kwamen dadelijk naar Leentje toe. „Dag, Leentje, wil je met ons spelen?" „Dag, Dora! — Dag, Jakobus!" De vrouw had er schik van, dat de kinderen elkander al goed kenden. Maar.... Leentje hoorde het ventje vloeken. „Je mag dat niet zeggen, Jakobus! — Dat is zonde!" En 't ventje keek dadelijk zijn moeder aan. „Nee, moe, mag dat niet?" Doch Jakobus verdedigde zich: „En vader zegt het altijd, en Herman ook!" Moeder zweeg, maar 'Leentje zei: ,,'t Mag toch niet, nietwaar, juffrouw Brander? Als we bidden, magge we 't wel zeggen, maar anders niet. En als we van den Heere vertellen, dan mag 't ook wel." De vrouw gaf de kinderen een koekje; Leentje kreeg er twee, doch proefde er zelfs niet aan. „Lust je geen koekjes?" vroeg de vrouw. „Nou, of ik! — zei Leentje — maar broertje lust ze ook graag!" 28 Plots scheen ze te beseffen, dat ze de lekkernij hier in huis behoorde op te eten; maar — dan kregen broertje en Dirk er niets van. „Juffrouw Brander! — of ik asjeblieft de koekjes mee mag nemen naar huis; voor broertje en Dirk." „O, zoo! — zei de vrouw — is't voor broertje? — Nou, eet jij die koekjes maar op; voor broertje zal ik je dan wel wat meegeven." Terstond deed ze eenige koekjes in een zakje, en zei: „Zie je? — Als je straks heengaat, neem je die mee." Of Leentje nu blij was, en lekker haar koekjes oppeuzelde! De drie kinderen speelden een paar uurtjes buiten, en dan bracht juffrouw Brander Leentje weer naar haar moeder. De beide vrouwen babbelden eerst wat over 't mooie weer, over „mooi wonen hier", over broertje, over Dirk, en eindelijk over den smid en zijn werk. En nu zou juffrouw Brander dan haar doel zien te bereiken. „Ja, ze zeggen, dat je man een beste smid is, maar hij schijnt wat apart te wezen, heel anders dan de menschen hier, en heel anders dan de vorige smid. Hij wil Zondags niet werken, en hij gaat nooit in de herbergen. Hij is veel te godsdienstig, en daar houden ze hier niet van. En nu heb ik gehoord, dat ze in de herbergen bij elkander komen, en daar met elkander afspreken, om je man heelemaal niets meer te laten doen. Zie, je, vrouw Holtman! — dat wou ik je eens komen zeggen. Want het zou me spijten, dat je hier armoe moet lijden. En daarom wou ik je ook een goeden raad geven. Je man moest niet zoo apart 29 wezen, en liever zoo doen als alle menschen hier; dat is veel beter. Als de menschen 's Zondags wat willen gedaan hebben, dan moet hij dat doen, dan blijft hij er goede vrienden mee. En hij moet dan ook eens in de herbergen gaan. Dan krijgt hij een heele boel werk. En anders — zal je van honger hier vandaan- moeten." Ze had gevreesd, dat de smidsvrouw zou schrikken van deze boodschap; maar — vrouw Holtman behield haar vriendelijken lach, en scheen zich er niets van aan te trekken. „Och, juffrouw — zei ze — u vertelt mij geen nieuws. U meent het goed met ons, en daarvoor ben ik heel dankbaar. Wij willen gaarne zooveel mogelijk in alles de menschen tegemoet komen; maar eerst van al moeten we vrede houden met God en zijn Woord. Wij wenschen te doen, wat Hij gebiedt, en te laten, wat Hij verbiedt. En of we daardoor nu kwaje vrienden worden met de menschen, daar mogen we ons niets van aantrekken. In den Bijbel staat: „Zoo God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?" — Al zijn alle menschen hier tegen ons, dat kan ons niet schaden. De Heere zal voor ons zorgen; maar al moestén we ook van honger omkomen, wij behooren toch Hem te gehoorzamen, en mijn man en ik wenschen dat te doen. Wij zullen niet eerst gaan vragen: hoe willen het de menschen; maar: hoe wil het onze God. — Misschien moeten we hier van armoede vandaan; maar 't is beter arm te zijn en aan God gehoorzaam, dan rijk, en aan Gpd ongehoorzaam. Dat begrijpt u immers wel, juffrouw?" Even was juffrouw Brander stil, en dan zei ze: 30 Nu weet ik het in eens: toen ik nog een meisje was, vertelde moeder mij wel eens van grootmoeder. En nu dunkt mij, dat u net zoo bent als mnn grootmoeder was. - Ik bedoel: van godsdienstigheid. En SS moeder was ook nog een klein beetje zoo; maar tegenwoordig hoort men daar zoo niet van. - behalve dan u%n uw man. En kleine Leentje , ook a zoo - Ik zeg niet, dat het slecht is. - He was beter dat het bij ons ook anders was. Ja, dat was wel beter; maar - men is dat hier niet gewend; de menschen lachen er mee. - En 't zou ook met gaan bij ons in huis: mijn man zou 't niet willen. De smidsvrouw was o, zoo blij, dat ze eens met deze vrouw kon spreken over 's menschen eeuwige Sngen, en de groote liefde van God en Christus . jegenf ons. En met wat een warmte sprak ze over de liefde en genade, de wijsheid en almacht des Heeren, in Wiens nabijheid zij leefde. Toen de vrouw weer heen ging, zei ze: Als Leentje er zin in heeft, mag ze altijd bij de kinderen komen spelen , ;ik heb dat graagen .t iou goed zijn voor Jakobus en Dora. - En tJ<.nd speel hier toch ook altijd maar alleen; voor haar was t ^efntjewou wel graag spelen met haar overbuurtjes. 31 VI. 't Was waar, wat juffrouw Brander ter oore was gekomen, dat de menschen in de herbergen samen er over spraken, om den smid hier het bestaan onmogelijk te maken. Hij werd niet anders genoemd dan „de fijne smid". Men zei, dat hij eigenwijs en brutaal was, en dat zijn kinderen groote gauwdieven waren. En nu weer kwam er dit groote kwaad bij, dat hij andere menschen verleidde, om ook _ zoo slecht te worden als hij en zijn heele gezin was. Dat kwam zoo: De kleine Leentje speelde nu bijna alle dagen met de jongste kinderen van Brander. En als dan Herman, een oudere broer, uit school kwam, deed deze ook mee, en was begonnen ze te vermaken met vertelseltjes van Klein-Duimpje, Roodkapje en Blauwbaard. Dat had Leentje geprikkeld, om ook vertelseltjes te vertellen, maar heel andere; want zij kende alleen maar geschiedenissen uit den Bijbel, zooals vader en moeder haar hadden verteld. Zij vertelde van Jozef, Mozes, David, Daniël en Jezus. Doch ze deed het zóó gebrekkig, dat ze nu en dan zei: „Dat weet ik niet goed, maar vader en moeder weten 't wel." En dat maakte, dat Herman naar den smid verlangde, om van hem de volle vertelling te hooren. Soms had Leentje vier hoorders, want moeder Brander luisterde ook naar haar. En toen nu Herman aan zijn moeder vroeg om eens naar den smid te mogen gaan, gaf ze dadelijk toestemming. Doch nu 32 wilden de beide jongeren ook graag mee. En ook zij mochten, als de smid het goed vond. Toen Leentje weer naar huis zou, gmg Herman met haar mee, om den smid te vragen, of hu met broerSe en zusje wel eens mocht komen, om d.e mooie vertellingen te hooren. Dat vonden de smid en zijn vrouw heel goed Maar daags moest hij werken, en dus had hn maar ^Zondags8 den tijd om te vertellen, 's Zondagsmiddags om twee uur mochten ze komen. En Tu wist Herman spoedig, hoe mooi de stmd kon vertellen. En wat kende die smid veel van die mooie verhalen, waarvan hij nog nooit iets had gehoord Hi zelf kende'maar drie vertelsels: van Klem Spie van Roodkapje en van Blauwbaard; maar de smid - docht hem ^ die kende er wel duizend^ O wat luisterde hij. Soms sprongen hem de tranen uit de oogen, en dan weer klapte hij in de handen van bliidschap dat het zoo mooi afliep. W.. was hi, nik met die vertellingen! - En als hij dan met moeder alleen was, vertelde hij haar, wat hemzelf zoo hTd getS. Ook onder zijn makkers kon hi, er n et vali zwijgen. Doch evenals de kleine^J , raakte hij ook wel eens in de war, en dan ze, h,j. O ie móet den smid zelf hooren! " ja,1 dat wilden ze wel graag, maar hoe kwamen ze daaik zal het wel aan hem vragen, en dan mag je 33 kinderen, die iederen Zondag gingen naar ,,'t vertellen van den smid". En de smid leerde hun ook een mooi versje op een mooi wijsje zingen. De smidskinderen, Dirk en Leentje, kenden dit allang, en noemden het den kinderpsalm, 't Was Psalm 34. Eerst leerden ze vers 6: Komt, kind'ren, hoort naar mij; Neemt mijn getrouwen raad in acht; Ik leer — opdat g'uw plicht betracht, Wat 's Heeren vreeze zij. Hebt gij in 't leven lust, In dagen, waar men 't goede in ziet, Waarin men vrij is van verdriet, Daar niets ons heil ontrust? En dan, als antwoord op die vraag, vers 7: Houdt dan uw tong in toom; Dat zij nooit schandlijk spreek' of smaal'; Dat nooit bedrog of leugentaal Op uwe lippen koom'; Betreedt het rechte spoor; Veracht het kwaad; jaagt naar den vreê. God ziet de vromen; — en hun beê Geeft Hij altoos gehoor. Daarop volgden dan eerst vers 4 en 5; en dan al de andere verzen. Ook bad de smid eerst met hen, en eer ze weer heen gingen, bad hij nog eens kort. Wat waren de smid en zijn vrouw, en Dirk en Leentje ook, gelukkig, als 's Zondagmiddags de groote kamer vol kinderen was, en allen luisterden naar de mooie vertelling. Het Smidsgezin 3 34 Sommige kinderen vertelden dan thuis weer, wat ze bij den smid hadden gehoord, en daardoor gebeurde het, dat enkele ouders 's avonds naar den smid gingen, om van hem meer te hooren. Zoodat 's Zondags de kamer vol groote menschen was. De menschen, die langs den weg gingen, hoorden dan het Psalmgezang, en spoedig wisten het al de lui van Louwveen, dat de smid hier de menschen verleidde, om ook zoo slecht te worden, als hij en zijn gezin was. De herbergiers vooral waren vreesdij k boos, eh scholden den smid en zijn vrienden, dat ze te gierig waren, om een borreltje te koopen. Zij zouden doen, 35 wat ze konden, om het den smid onmogelijk te maken, dat hij hier bleef. Want als die deugniet hier bleef, dan zou het nog zóó ver komen, dat niemand meer borrels bij hen kocht, en dan zouden ze evenals andere menschen ook moeten werken inplaats van altijd borreltjes inschenken. En dan zouden ze lang zooveel geld niet verdienen. De herbergiers hitsten alle menschen op tegen den smid. „Die deugnieten moeten Louwveen uit! — Die fijne smid maakt hier oproer. — 't Is hier vroeger altijd vrede geweest, en nu is 't altijd ruzie. — Zijn eigen jongens trekken er maar op uit om te stelen wat ze krijgen kunnen. — En al wat hij Zondags aan de kinderen leert, dat' is maar om ze slecht te maken. Wij zullen niet rusten vóór dat dat gebroed van honger en ellende ons goede Louwveen heeft verlaten!" VII. Doch hier was geen andere smid, en hoe gaarne men hem en zijn gezin ook wilde laten verhongeren, men was toch genoodzaakt, hem al het werk te laten doen. Men moest hier dus eerst een tweeden smid hebben, die voor allen kon werken, wilde men den anderen van honger zien wegtrekken. Voor twee smeden was hier geen werk, en men begreep zeer goed, dat een andere smid hier zich niet zou durven en willen vestigen, of men moest hem verzekeren, dat hij al het smidswerk van Louwveen 36 te doen zou krijgen. En in de herbergen overlegde men nu, dat alle Louwveenders hun naam op een lijst moesten schrijven, en dat die allen beloofden, dat ze al hun werk door den nieuwen smid zouden laten doen. Die het meeste smidswerk had, moest natuurlijk . bovenaan op de lijst zijn naam zetten, en dat was mijnheer Lieuwerink, die hier geëerd werd, alsof hij de burgemeester was. Omdat men vreesde, dat deze heer niet maar zoo zijn naam op de lijst zou zetten, werd het noodig geacht dat er een paar welbespraakte mannen naar hem moesten gaan. Die konden hem dan eens goed inlichten, wat een slechte man Holtman was. Juffrouw Brander had de smidsvrouw weder ingelicht over de plannen, die er gemaakt werden, om den smid het verblijf hier onmogelijk te maken. Toen op een avond daarover gesproken werd, zei vader Holtman: „Kom, kinderen! we zullen er maar eens een versje op zingen. Dirk, zeg jij maar eens, wat het moet zijn!" Dirk leefde in deze zaak goed mee. Ja, 't was zelfs, of hij er behagen in had, dat de booze menschen allerlei kwaad tegen hen verzonnen. Nu en dan kwam hij met heel veel drukte uit school, en vertelde met een zeker genoegen, wat hij weer van de jongens had gehoord. Hij zag in de vijandschap der menschen tegen zijn vader hun vijandschap tegen God en zijn Woord. Hij was er zeker van, dat de menschen beschaamd zouden uitkomen, en dat de Heere zijn ouders, en dus ook hun kinderen op bijzondere wijze zou 37 helpen en rijk zegenen. Hoe meer de menschen het er op aanlegden, om. hen hier van honger te doen omkomen, hoe rijker God hen zou zegenen. „Vader! — zei hij — wij moeten vers 8 maar zingen: God slaat een gram gezicht Op boozen, die Hem tegenstaan; Hij doet hun naam met hen vergaan Door 't hoogste strafgericht. Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar Zijn wetten leeft; God is het, die hem uitkomst geeft, Zijn grooten Naam ter eer." Allen kenden ze heel den „kinderpsalm"; Leentje ook, en dus zongen ze allen goed mee. Want zelfs Leentje besefte, wat de „boozen" hier in Louwveen bedoelden. Allen zongen het met aandacht, en geloofden, dat het waar was, wat ze zongen: de Heer zou gunstig op hen nederzien, hun uitkomst geven, en hen zegenen, en zij zouden van alles den Heere de eer geven. 't Gelaat van Dirk straalde van geluk, terwijl hij zong. Hij dacht aan den vromen Jozef, die door de „boozen" als slaaf was verkocht, en — onderkoning van Egypte was geworden. Hij dacht aan David, die door de „boozen" was gesmaad en veracht en vervolgd, en 't land zelfs was uitgejaagd; en toch was hij koning geworden. Zóó beschikte de Heere het altijd, en zoo zou Hij het ook over vader beschikken. Vader zou heel rijk en groot worden. En hij zelf werd dan zeer waarschijnlijk nog weer voornamer -dan zijn ouders. Wie weet, wat een heer hij eens zou zijn; en Leentje, wat een dame! — En broertje.... nou, maar hij zou dan wel zorgen, dat broertje ook heel 38 rijk werd. Van zijn eigen geld zou hij voor broertje dan een prachtig wagentje koopen, en den mooisten ezel, die er in 't heele land zou zijn. Maar zelf zou hij in een eigen koets rijden, met twee paarden er voor! — En Leentje, als ze dan een dame was, zou naast hem zitten! Zeker, dan zou hij God de eere geven! Wat had hij er een behagen in, dat de menschen zulke booze plannen tegen hen bedachten. Want daarom zou God hen rijk maken. VIII. 't Was laat in den Herfst en dus al vroeg donker. De jongste dochter van mijnheer Lieuwerink was er op uitgeweest naar den smid, om hem te vragen, of hij van avond nog even wilde komen, om naar 't fornuis te zien. Dat had heel den dag niet willen branden, en 't had gerookt — verschrikkelijk. Haar mama had deze boodschap aan den knecht opgedragen, maar Johanna, die een vroolijke wildjasser was, had beslist zelf willen gaan. Ze had zóóveel raars en wonders van de smidsfamilie gehoord, dat ze blij was, er eens kennis mee te kunnen maken. Toen ze in schemeravond weer terug kwam, lachte ze om 't gebabbel van de menschen. „Er is niets raars en wonders daar; — zei ze —'t zijn heel lieve, aardige menschen; veel netter en beschaafder dan de lomperds hier van Louwveen. En die kleine Leentje is toch zoo'n lief kind! — Die zal 39 ik eens hier halen! — O, ma, u moest dat kind eens moederlijk bezig zien met haar kleine broertje. — Ook zoo'n allerliefst ventje!" Mama en Truus, de oudere dochter, zaten elk voor een raam mijmerend te staren naar 't wijde veld, dat langzaam wegdonkerde. Ze schenen maar weinig acht te slaan op wat Johanna zei, en 't druk genoeg met hun eigen gedachten te hebben. Johanna zou over een half uurtje naar een paar vriendinnen en daarom hield ze haar mantel aan en haar hoed op en zette zich op 't pianinostoeltje. Omdat ze niets te doen had, begon ze op 't stoeltje zich rond te draaien. „Kind, zit toch stil! — ik kan dat gezwier niet hebben" — zei mama, en Johanna hield terstond op met „zwieren". Maar nu sloeg ze de pianino open en begon op de toetsen te trommelen. En nu draaide dadelijk Truus het hoofd naar haar om, en zei: „Hè, we zaten hier zoo stil, zoo aardig te schemeren, en nu bulder jij al 't mooi weer weg. Toe, houd je nu eens wat. in!" Boem-m-m! — Met beide vuisten gelijk sloeg ze op eenige lage tonen, en zei: „Dan ga 'k maar dadelijk heen. Ma en jij zijn ook zulke ouderwetsche schemeravondmenschen! — Nou, dag ma! — dag Truus!" Johanna ging heen, zeer tot blijdschap van de beide dames, die nu weer stil van den schemer konden genieten zoolang ze wilden, want pa zou niet vóór tien uur thuis komen. Doch ze hoorden 't tuinhek piepen: 't moest de postbode zijn. En ja, hij was het. Truus naar de deur. 40 In de kamer terug gekomen, met een brief in de hand, greep ze dadelijk naar de lucifers, en stak de lamp aan. 't Was een brief voor Truus. Toen ze dien had gelezen, vroeg mevrouw: „Hoe is 't? — Heeft hij 't gekregen?" Maar in eens werd er hard gebeld, en Truus zei: „Dat zal de smid zijn!" Grietje, de dienstbode, deed open, doch 't bleef daar zóó stil, dat het mevrouw bevreemdde. Deze opende de kamerdeur en vroeg: „Wat was het, Grietje?" „Wel, niks, mevrouw! — en er is toch gebeld!" Truus lachte. „Och, dat is weer een grap van Johanna!" Ja, dat zou wel. Maar als ze nu nog hier of daar in den tuin was, kwam ze beslist te laat! De dienstbode was weer in de keuken gegaan, en Truus zou nu haar moeder iets vertellen uit den brief. Doch er werd al weer gebeld. „Nu is 't vast de smid!" Maar weer was er niemand. „Kom, Griet! — mee den tuin in; we zullen die ondeugd bij de lurven zien te krijgen!" zei Truus, die nóg dacht, dat haar zuster het deed. Hoewel 't al donker was, zochten ze overal, doch vonden niets en gingen weer naar binnen, waar mevrouw met donkeren blik haar wachtte. „Nu moeten jullui de herrie nog grooter maken! — Is dat bellen!" „Maar ma, we komen juist de achterdeur in; hoe kunnen wij dan bellen?" „Maar deed jij het dan heusch niet?" 41 „Wel nee, ma! — Is er dan weer gebeld ?" „O, zonder eind! — Maar met dat ik in de gang kwam, was 't gedaan, en toen zag ik jullui!" Er kwam iets bangs over aller gelaat, en terwijl men in de hel verlichte kamer bij elkaar stond te spreken, over wat het misschien had kunnen zijn, belde 't weer heftig. „Nu zal ik dan zelf eens gaan zien!" zei mevrouw, en vloog naar de voordeur, deed snel open, en zag naar alle kanten rond, doch zonder ergens een levend wezen te ontdekken. „Grietje! — ga jij nu naar buiten bij de achterdeur staan en kijk goed rond; dan zullen wij hier opletten!" Maar Grietje durfde niet. „Dan zal ik wel meegaan!" zei Truus; doch mevrouw kwam daar dadelijk tegen op. „Neen, ik blijf niet alleen in de .. .." Schrikkelijk, wat een dol gebel was dat plots. Bleek als de dood stonden de vrouwen bij elkaar en keken allen even angstig. „Grietje, ga jij eens kijken!" „Als juffrouw Truus meegaat!" „Jij bangerd! — vooruit dan maar!" „Ga u dan maar voorop, juffrouw!" En 't belde, belde! „Ga dan toch kijken!" fluisterde mevrouw angstig en deed zelf de kamerdeur open. En hoewel nu terstond het bellen ophield, durfden de meisjes toch de gang niet in. Mevrouw deed voor de veiligheid de deur maar weer toe, en als ze even in angstige spanning elkander sprakeloos aankeken, begon het opnieuw weer te bellen. 42 „Loop dan naar de buren om hulp, Grietje!' kommandeerde de vrouw hijgend," en de bange dienstbode smeekte: „Als juffrouw Truus dan even de buitendeur opent, en daar staan blijft, om mij na te zien!" „Wel, jij bangerd!" zei de dochter verwijtend, opende wel de kamerdeur, maar durfde dan niet verder, 't Bellen hield nu echter weer op, doch niemand durfde een voel in de lange donkere gang te zetten. En daar stonden ze bij elkaar, van angst den adem inhoudend. Doch, gelukkig, langs den weg hoorden ze een zwaren plompstap. — En 't voorhek knarste Ha, er kwam iemand naar de deur! — Je kon hooren, dat het een man was; een man! — Misschien was 't de smid wel! Wat een geruststelling zou dat zijn, want misschien zou hij hier wel bij haar willen blijven tot mijnheer Lieuwerink thuis kwam. Natuurlijk, aan spoken geloofden ze niet, maar wat moesten ze van dat geheimzinnige bellen denken? Ze hoorden een zwaren stap op de stoep, en dan eerst het eenigszins knarsend schuiven van de belkruk, en daarna terstond den gewonen regelmatigen belslag; niet dat angstig wilde, dat geheimzinnig gerinkel. O, als 't eens de smid was! Wat zou dat een uitkomst zijn! Truus pakte Griet bij den arm en samen gingen ze naar de deur. „Ha, baas Holtman! — gelukkig! kom binnen!" Truus was geheel verteederd door 't gevoel van een nabije groote kracht. Ze klopte den smid als een ouden goeden kennis op den schouder. „Wel baas, wat zijn we blij, dat je gekomen bent!" En wat was mevrouw vriendelijk. 43 Ze zette hem een stoel bij de tafel. „Neem plaats, baas Holtman!" Doch hij, met zijn open blij en vrij gezicht, zei: „Maar, mevrouw! — zoo'n stoel is voor een zwarten smid veel te mooi!" Doch zij lachte vriendelijk. „Kom, kom! ga maar zitten!" Toch aarzelde hij, en nu pakte Truus hem met de eene, en den stoel met de andere hand vast. „Toe, we zijn nu Louwveeners met elkaar! Ik zal je een kop koffie inschenken." Hij wist wel, dat het hier heel vriendelijke en gulle menschen waren, maar zóó zóó was hij van z'n leven nog nergens ingehaald. Grietje bleef verlegen staan: hier blijven mocht ze nu niet, en naar de keuken alleen de gang door naar de keuken voor al 't geld van de wereld deed ze 't niet. Truus begreep dat, en zei: „Ga ook maar zitten, Griet!" Nauwelijks zat ze, of er werd weer gebeld, en de drie vrouwen keken terstond zóó vreemd, dat het de aandacht trok van den smid, die van niets wist, en dat bellen een heel gewoon geval vond. Hij vermoedde, dat ze de komst vreesden van iemand, dien ze hier liever niet hadden. En omdat er terstond weer werd gebeld, en niet opengedaan, keek hij vragend naar mevrouw. „We zijn wat bang," — zei ze. „O, wil ik dan even open doen?" Truus was blij, dat hij nu zelf zou ondervinden, wat zij anders hem moesten vertellen. 44 „Als je zoo goed zoudt willen zijn!" Hij ging, opende, en .... „Ik zie niemand!" Pas had hij de kamerdeur toe gedaan, of terstond werd weer gebeld. Nu vloog hij de voordeur uit, liep snel om 't huis heen, onderzocht, of er misschien een touw aan den belknop was gebonden, en ging weer naar binnen. „Dat is vreemd!" — zei hij lachend en merkte onderwijl 't angstige in 't gelaat der anderen. „Dat gaat hier nu den heelen avond zoo, — zei mevrouw — we weten geen raad meer. En 't vreemde van 't geval is, dat we anders altijd den trekker hooren rossen, als er gebeld wordt, en nu niet. 't Is zoo geheimzinnig! — Je gelooft wel niet aan ...." Vreèselijk, zooals 't nu 'rinkelde! Met de handen tegen elkaar stonden plots de drie vrouwen als verlamd, en dit had zulk een uitwerking op den smid, dat er iets bleeks over zijn wezen kwam. „Er is geen licht op in de gang. Als ik een lamp had, zou ik 't daar eens willen bezien!" zei hij tot Grietje, en wel merkend, dat ze doodbenauwd was, zei hij: „Zeg mij maar, waar ik terecht kan, dan zal ik zelf wel een lamp halen!" Truus echter had al een kaars van de pianino te pakken. „Hierzoo, baas!" Met de brandende kaars in de volle vuist, waarin hij de gesmolten druppels kon opvangen, ging hij de gang in, en 't licht hoog houdend onderzocht hij de geleiding. 45 Men had hem alleen het gevaar te gemoet laten gaan, maar daar in eens hoorden ze hem luid lachen. En nu waagden ze het, de hoofden buiten de kamerdeur te steken. „Kom nu gauw eens zien naar de geheimzinnigheid. — Nee, maar!" 46 Truus durfde de eerste te zijn; mevrouw de tweede. Grietje kwam bevend achteraan. „Daar heb je 't spookbeest! Ziet u 't, mevrouw? 't Is een vleermuis! — Zeker hier ingevlogen en in 't ijzerdraad vastgeraakt!" Ja, nu zagen ze de gevlerkte geheimzinnigheid. „Grietje, haal even de trapleer, dan kan de baas meteen 't beest vangen!" Maar 't meisje durfde niets meer, en de smid, die dat wel zag, gaf een knipoogje aan Truus met de vraag: „Waar is de trap? 'k Zal hem zelf wel halen." Zij wees hem naar de deur van 't waschhok, en zoodra hij over de trapleer beschikte, beklom hij die. Hij nam zijn pet in de hand, en zoo het nijdige beest vastgrijpend, maakte hij het met de andere los. Toen ging hij er mee naar buiten en wierp het dier omhoog. Samen gingen ze de kamer weer in, en nu pakte mevrouw even de hand van den smid. „Baas Holtman, daar moet ik je nu eens heel hartelijk voor bedanken. Wel, je bent hier toch zóó van pas gekomen! — Want wat hadden wij met ons drieën hier moeten beginnen? — Een vrouw is toch nooit zoo moedig als een man, en als je dan eenmaal bang ...." Daar dan! Zóó geweldig was er heel den avond nog niet gebeld. — Grietje gaf een akeligen gil, terwijl moeder en dochter plots al haar bezinning schenen verloren te hebben. De smid keek om zich heen. 47 „Er moet toch opengedaan worden! Zal ik dan maar weer gaan?" Wie of wat had er dan nu gebeld? IX. Wie had er dan nu gebeld? In de herberg „Het witte Paard" waren den vorigen Zondag — onder 't drinken van veel glaasjes sterken drank — de boeren Pijnakker en Rulwagen aangewezen, om met de bekende lijst naar mijnheer Lieuwerink te gaan. Die twee — meende men — konden hun mond goed roeren, en zouden mijnheer wel kunnen bepraten, dat hij zijn naam bovenaan op de lijst zette. Als mijnheer Lieuwerinks naam er op stond, zouden al de anderen 't niet durven laten, er ook hun naam onder te schrijven. En dan zou men hier spoedig een smid hebben, die al 't werk voor de Louwveeners kon doen. Pijnakker en Rulwagen voelden er zich zeer mee vereerd, dat zij, waardig waren geacht, om uit naam van al die voortreffelijke menschen mijnheer Lieuwerink te bezoeken, en met hem te spreken. Den anderen dag, Maandag, liepen ze samen langs den weg, als de mannen, die 't lot van heel Louwveen in hun hand hadden. 's Avonds zouden ze dan hun hooggewichtige taak 48 uitvoeren. Reeds waren ze al bijna voor 't hek van 't mooie buiten, toen Pijnakker vroeg: „Maar wie zal 't woord doen?" „Wel, jij!" „Nee, jij! — want jij hebt wel eens met Lieuwerink gesproken, maar ik niet." Ze bleven staan. „Maar wat moeten we nu eigenlijk zeggen?" „Ja, daar komt het juist op aan, wat we zeggen moeten!" En omdat ze 't nog niet wisten, keerden ze maar terug. Ze zouden er eerst nog eens over slapen, en dan morgenavond den gang hervatten. Toen den anderen morgen Rulwagen met twee paarden langs den weg kwam, ontmoette hem Rus, die hem staande wilde houden met de vraag: „Ben je al geweest?" Doch hij ging door, omdat hij niet verder gevraagd wilde worden, en zei: ,,'t Staat er goed voor. Van avond gaan we weer." 't Stond er — in zijn brein — werkelijk goed voor. Want hij had tot middernacht wakker in zijn bed gelegen, en toen onder de dekens wel een uur lang met mijnheer Lieuwerink gepraat. Soms had hij zijn vuist gebald, en Lieuwerink had zich verbaasd over zijn zeggenskracht, en hem in niets kunnen weerleggen. En Pijnakker had gezegd: „Nou, ik wist wel, dat jij je gebit goed roeren kon, maar zóó — dat had ik van jou niet verwacht!" Dinsdagavond wandelden traag de beide mannen weer in de richting van Lieuwerinks woning. Ze 49 maakten druk gebaren van beweren, van ontkennen, van bewijzen. „Weet je, hoe 't met mij gesteld is? Ik kan wel, en ik durf wel; maar weet je, je staat tegenover Lieuwerink, een man, die al wel tien woorden bij den kop heeft, eer je zelf nog bijt naar de eerste letter. Zie je, als ik nou eerst maar wat spraakwater binnen had! — Ik zeg niet, dat ik niet kan en niet durf — jij kent mij daarvoor te goed — en jij weet dat wel — maar zie je, je staat daar voor zoo'n rijken banjer! — Nou? — Willen we eerst nog eens de Witte berijden ?" Ze waren nu de herberg „Het witte Paard" genaderd, en gingen er binnen; nu om slechts één borrel elk. Maar na den eersten werd een tweede noodig geacht, om genoeg te durven. En omdat die tweede zoo goed hielp, moest een derde natuurlijk nog krachtiger helpen. Ze naderden weer 't bekende hek. „Zou Lieuwerink het niet kunnen ruiken?" „Nou? — Ze zeggen, dat de oudste dochter boer Essenberg eens de deur voor den neus heeft dichtgesmeten, omdat hij zoo naar drank rook. — 't Was beter " „Ja, we hadden 't niet moeten doen." „Laten we dan liever morgen gaan!" Woensdagavond zouden ze er dan doorbijten. Op weg naar Lieuwerink spraken ze elkander moed in: als je maar eerst bij mijnheer in de kamer was, zouden de woorden wel vanzelf komen. En beiden zouden ze hun best doen. Vóór 't hek echter kregen ze er verschil over, wie Het Smidsgezin 4 50 er 't eerst door zou gaan. Pijnakker begreep wel, dat de eerste gang door de deur nog moeilijker zou wezen. Hij opende heel zacht het hek en stapte er door. „Elk zijn beurt; — zei hij — nu jij eerst de stoep op!" Rulwagen was, zeer tot verbazing van zijn makker, dadelijk besloten, en ging voorop, maar heel stil. Op de stoep bleef hij staan, tot Pijnakker naast hem stond, want nu zou hij dezen een poets bakken. De boer echter, die nooit in huizen kwam, dan waar men zelf opendeed en recht naar binnen stapte, had nog nooit aan een bel getrokken. Nu rukte hij er met zooveel geweld aan, dat men binnenshuis wel moest opschrikken. En nu wist hij, wat hij zou doen: zoodra de deur openging, zou hij van de stoep springen, en dan moest Pijnakker toch voorop. Dit geweldig gerinkel van de bel had de drie vrouwen zoo hevig doen schrikken en zelfs eenigszins den smid ontsteld. Deze deed open, en zag twee boeren op de stoep. De eene deed het woord. „Ei-e — meheer baas ei-e " De man scheen geheel in de war te zijn, en de smid wist ook niet recht, wat hij moest doen of zeggen. „Zoo, zoo! — Pijnakker! — en.... Rulwagen! Wacht, ik zal mevrouw roepen!" Hij ging weer naar binnen, en vertelde, dat Pijnakker en Rulwagen aan de deur waren, en misschien een boodschap hadden voor mijnheer. Mevrouw, gerustgesteld, waagde nu den gang naar de deur, nadat ze Truus gewenkt en den smid in 't oor gefluisterd had: „Kom mee!" Maar de smid vond, dat dan Grietje ook maar mee 51 moest. En daar gingen ze: mevrouw voorop, dan Truus, dan de smid, en daarachter Grietje, allen door de gang naar de voordeur. Doch de beide afgevaardigden, zoodra ze dezen zonderlingen optocht zagen, vluchtten hals over kop weg. Het viertal keek hen nog een heelen tijd verbaasd na, al was het te donker om nog op eenigen afstand iets te kunnen onderscheiden. „Wat mankeert die kerels toch? — Waren 't wel zeker Pijnakker en Rulwagen?" vroeg mevrouw, nog eenigen angst verradend. „O, zeker, mevrouw! ik ken ze zoo goed. En zij herkenden mij ook dadelijk!" „Maar wat beteekent dan zulk dwaas gedoe?" „Och, mevrouw! ik denk, dat ze mijnheer wilden spreken, en in de war raakten, toen ze in plaats van een deftig heer een zwarten smid zagen. En 't moet toch ook wel een beetje vreemd geleken hebben, toen wij daar met ons vieren kwamen aanzetten." Truus begon het luid uit te lachen. „Een optocht van vier bange schapen!" Mevrouw moest nu ook lachen. „Pa moet er mongen dadelijk naartoe! Dan komen we alles te weten. Wat zal pa lachen!" De dames wilden nu den smid weer mee in de kamer hebben, doch hij vond het beter, dat hij nu eerst eens naar 't fornuis keek. Zij vreesden echter, dat hij dan daarna terstond zou heengaan. En omdat ze hem hier hoopten te houden tot mijnheer weer thuis was, zeiden ze, dat er geen haast met het fornuis behoefde gemaakt te worden. De smid vatte hun bedoeling wel, en "zei: 52 „De dames houden me zeker graag nog wat aan den praat, en 'k wil hier wel graag nog een poosje blijven, maar 'k zou toch liefst eerst mijn werk doen." Zóó vonden ze het goed, en dus zou de smid maar dadelijk eens naar 't fornuis kijken. Mevrouw moest nu wel voorop naar de keuken; de smid volgde eerst; dan Truus, en omdat Grietje de laatste niet durfde te zijn, schoot ze tusschen de anderen in. „Kijk, baas, die kachel doet sedert gisteren niets dan rooken!" Hij veronderstelde, dat Grietje bij 't schoonmaken den rookleider zou verschoven hebben, lichtte de plaat op, en zei: „Kijk, Grietje! — zóó hoort de rookleider te liggen: kijk, dat pennetje in dat gaatje! Zie je wel? Zoo! — Nu is 't in orde!" Nu zagen ze 't allen. Mevrouw zei: ,,Wel mijn lieven tijd! — scheelde er maar dat beetje aan? — En daarvoor hebben we je laten komen! — Maar 'k ben toch echt blij, dat je gekomen bent." Ze kwam dicht naar hem toe en fluisterde in zijn oor! „Je blijft immers nog wat bij ons? — Anders zijn we hier maar met vrouwen alleen. — En we wonen hier zoover van de naaste buren!" Spoedig zaten ze weer bij elkander in de voorkamer onder 't nuttigen van thee met een koekje. En babbelen! — Wat kwam de smid op zijn paardje. Eerst ging het over de vleermuis. De smid veronderstelde, dat het beest, als 't donker was in de gang, zijn uiterste best deed, om los te komen. En dan, natuurlijk, was, door 't worstelen met en aan 53 den draad, de bel gaan luiden. Doch als de kamerdeur open ging, viel het licht in de gang, en dan hield het beest zich stil, misschien uit vrees voor 't licht of voor de menschen. 54 Mevrouw vroeg aan den smid, of hij ook wel eens bang was geweest voor zoo iets geheimzinnigs, dat je niet kon verklaren. „Zeker wel, mevrouw! —ik denk, dat alle menschen daar soms bang voor zijn! — Want als wij iets niet kunnen verklaren, denken we dadelijk aaneenhooger macht." „En wat doe je dan, baas?'' vroeg Truus. Dat kon de smid niet maar met een enkel woordje zeggen. Oprecht als een kind vertelde hij, dat hij een onbeperkt vertrouwen had in den almachtigen God, dien hij als zijn hemelschen Vader kende. „Zie, juffrouw! — onverschillig, welke booze macht er in de wereld moge zijn, ik ben er zeker van, dat de macht van onzen God en Vader oneindig veel grooter is. Nietwaar? zoodra ik hier bij u in huis was, was u niet zoo bang, als toen u maar samen waart?" „Wel, — zei mevrouw — toen u binnen was, waren we in 't geheel niet meer bang!'' „Welnu — ging de smid voort — ik ben maar een zwak en sterfelijk mensch. — En toch nam uw vertrouwen in mij uw vrees weg. — Dan kunt u wel begrijpen, hoe gerust ik kan zijn, door mijn vertrouwen in den almachtigen God, die altijd bij mij is, die mij lief heeft, en in alles voor mij zorgt. Hij waakt over mij, en over mijn vrouw en kinderen, en over mijn huis en goed. Ik hoef dus nergens bang voor te zijn, en ik mag ook niet bang zijn. Want als ik bang ben, bewijs ik daarmee, dat ik niet genoeg betrouwen in God heb." Truus had nog nooit zoo over God hooren/spreken, 55 en zóó er zelf ook nooit over gedacht. Zij begreep nu, dat God voor den smid werkelijk Iemand was, — Iemand, waar je wat aan had. Die je helpen kon, al was je in 't grootste gevaar, en die je helpen wou ook. Zij voelde het, dat de smid nog meer had aan zijn hemelschen Vader, dan zij had aan haar vader en moeder. Zij begon het te verstaan, dat de smid wel even kon schrikken, en wel even bang kon zijn; maar dat hij zich maar goed had te bezinnen, om dadelijk weer in zijn God gerust en kalm, en zonder vrees te zijn. Truus begreep, dat de smid wel zeer gelukkig moest wezen, heel wat gelukkiger, dan zij zich voelde, hoewel ze goed wist, dat hij maar arm, en zij zelf zeer rijk was. En zij deed hem maar steeds allerlei vragen. En de smid had altijd een antwoord, dat immer meer haar bewondering en nieuwsgierigheid wekte. Mevrouw echter scheen liever over iets anders te spreken, en begon den smid over allerlei te vragen aangaande zijn vrouw en kinderen. Doch Truus hoorde liever van dat andere, en wierp er haastig een vraag tusschen, toen mevrouw hem vroeg, of hij 't nogal druk had, en hij daarop antwoordde. „En als — zei Truus — niemand je nu meer werk wilde laten doen, — als je 't nu eens heel arm kreeg; wat dan?" En met hetzelfde goedmoedig gezicht zei de smid: „Ik ben altijd in 's Heeren hand. Al wat Hij doet is goed. En als ik heel arm word, zal ik denken, dat dat noodig is voor mij en mijn gezin; dat de Heere er wijze, goede bedoelingen mee heeft. Want ik geloof zeker, dat Hij altijd mijn geluk zal bewerken. 56 Wat het beste voor mij en mijn vrouw en kinderen is, weet ik niet. De Heere weet dat. En daarom zal 't mij alles goed zijn, wat Hij doet." Heel gewoon weg, alsof hij thuis was bij zijn vrouw en kinderen, sprak hij met de beide dames, en Truus begon in te zien, dat de smid heel anders dacht en sprak en deed dan de menschen, die zij kende, en ook heel anders dan zij zelf. Zij bewonderde den eenvoudigen smid. Even over halftien kwamen mijnheer Lieuwerink en Johanna samen binnen. De smid meende nu van allen verderen dienst hier ontslagen te zijn, en nadat ook mijnheer hem had bedankt, ging hij heen. X. Den anderen dag bracht Johanna Lieuwerink weer een bezoek bij de smidsvrouw. Omdat ze geen eigenlijke boodschap had, nam ze een mandje handperen mee. Toch was 't haar maar alleen om de kleine Leentje te doen. Met haar gewone luidruchtigheid kwam ze binnen. Leentje kende haar nog goed van gisteren; ze had nu juist haar pop in de wieg gelegd. En zoodra Johanna door de kamerdeur kwam, liep het' kind, met de handjes omhoog, haar tegemoet, en zei zacht: „Juffrouw Johanna! u moet zachtjes doen, want de pop moet slapen!" Johanna dacht, dat ze broertje bedoelde, die in den 57 kinderstoel zat, en goedmoedig bezig was een snee brood te verkruimelen in een bordje, en 't dan met vuistjes vol ophapte. * „Broertje denkt nog aan geen slapen," — zei ze; doch Leentje wees in een hoek naast de kast. 4%s „Sst! — juffrouw Johanna 1 — broertje niet, maar mijn pop moet slapen!" Nu kwam de vroolijke bezoekster dadelijk naar den hoek, hurkte daar neer, en zoodra ze de pop in de wieg zag, begon ze luid te lachen. „Wat een stelletje!" Ze zag een oude sjaal in een gebroken aardappelbak liggen. Leentje scheen dien naam „stelletje", aan haar pop en wieg gegeven, niet erg te bevallen, en zei: ,,'t Is toch een lieve schat?" Johanna wou met die „schat" graag wat nader kennis maken, en smeekte — op haar manier — om even de pop te mogen hebben. Dat was natuurlijk zeer vereerend voor Leentje, die zei: „Als u 'm dan maar geen pijn aan zijn buikje doet, dan mag 't wel even, nietwaar moeder?" Moeder verzekerde haar, dat juffrouw Johanna de pop geen pijn zou doen, en nu gaf Leentje toestemming. „Neem u hem dan maar even, juffrouw!" Maar Johanna had nog nooit met zulk een pop omgegaan, en kon er niet goed mee terecht. Want met dat ze de lieveling opnam, rolde er een aardappel over den grond, en toen ze de „schat" wat hooger tilde, plofte er een groot blok hout bij haar neer. „Och! — treurde Leentje — ik dacht het wel, dat de juffrouw het niet kan. Och, de stumperd! — nou 58 is hij heelemaal kapot, en zijn kop is er van, en zijn buik — nou is zijn buik en hoe kan hij nou slapen?" Johanna had in geen jaar zooveel schik gehad:\ wat had ze gaarne heel luid willen lachen — en moeder lachte toch ook — maar zij bedwong zich, om H aardige Leentje niet te ergeren. „Kom aan, — zei ze — dan zullen we nu samen de pop weer heel en beter maken. Dan zal 't een heel mooie, sterke pop worden. — Vrouw Holtman, hebt u niet wat lapjes en lintjes en bandjes?" In een ommezien had de vrouw een mandje vol bij elkaar. En Johanna begon dadelijk een kop van een tot bal gefrommelde hoeveelheid lapjes te maken, en daarna op gelijke wijze een lijf. Zij dacht hier heel goed aan te doen, maar Leentje was daar volstrekt niet mee gediend. „Nee, juffrouw Johanna, zóó is 't niet echt; zóó mag het niet; dan is 't geen pop!" Er hielp niets aan; de aardappel moest voorhoofd, en 't vierkante blok hout voor lijf dienen. En Johanna gehoorzaamde haar kleine meesteresje met het grootste pleizier. 't Bleef de oude pop; maar de sjaal werd nu stevig om den aardappel en het blok hout gebonden en genaaid. En nu kreeg de pop een mutsje op en een schortje voor, echt met bandjes er aan. Wat was Leentje nu gelukkig. „U ben een echt lieve juffrouw Johanna!" Johanna was niet minder gelukkig. „Ik kom je eens halen vooreen heelendag. Vrouw Holtman, mag dat wel? — Mag Leentje eens een heelen dag bij ons zijn?" 59 Nou, of Leentje daar zin in had! — En moeder vond het goed. „Maar, vrouw Holtman, als 't dan 's avonds eens regent of zoo, mag Leentje dan wel den nacht overblijven ook? — Want voor zoo'n kind is 't nogal ver!" Ja, dat mocht dan ook; als tenminste vader het ook goed vond. Johanna liep nu dadelijk naar de smederij, om ook van den baas toestemming te krijgen. Maar hier vergat ze Leentje: 't was hier zóó gezellig! „Baas, ik zou ook smid willen worden!" Ze greep dadelijk een hamer in de eene en een stuk ijzer in de andere hand, en sloeg op 't aambeeld, dat het galmde. Daarna schroefde ze 't ijzer tusschen de schroef, en begon te vijletv. „Baas, wat zal ik nu eens maken?" „Wel, jongejuffrouw! — zei de smid — als ik u was, maakte ik een ijzeren dames-horloge!" Zij keek hem even guitig aan en zei: „Da's 'nfidée! — Ja, dat doe Ik!" Doch nu kwamen ook moeder, met broertje aan de hand, en Leentje, en Dirk ook, door de tusschendeur in de smederij. Maar de nieuwe smidsleerlinge dreef allen terug. „Nietwaar, baas? — vreemd volk dulden we hier niet. Weg, allemaal!" Moeder, en broertje en Leentje namen lachend de vlucht; doch Dirk liet zich niet verdrijven. „Mooi zoo! — zei de jonge dame — jij bent een kerel, die durft. — Ik moet jou hebben als knecht. Zie je, de baas draagt me op, een ijzeren dameshorloge te maken; zoek jij eens een horlogeveer!" 60 Dirk keek even om zich heen, raapte een afgeknipte krul van plaatijzer op, en reikte haar deze toe. ') „Als 't u blieft, juffrouw! een horlogeveer!" Ze bekeek het voorwerp zeer nauwkeurig en zei: „Dat is er juist een, zooals ik noodig heb. Jij bent een knap werkman. Nietwaar baas? wij zullen hem maar als vasten knecht aanvaarden!" „Dat is heel goed, jongejuffrouw! — zei de smid droog — als u hem dan maar vast maakt!" „O, baas, dat is me niemendal!" zei ze, maakte haar gouden horloge los van den halsketting, deed in plaats daarvan de ijzeren krul er weer aan, en reikte Dirk het horloge toe. „Hier zoo! — steek maar in je zak!" Dirk werd rood tot achter de ooren. O, als de jongejuffrouw 't eens werkelijk meende! — Maar natuurlijk, ze meende het niet! Ze zou het hem toch niet geven, en als hij werkelijk zijn hand er naar uitstrekte, zou ze hem uitlachen. Hij schudde ongeloovig het hoofd, en hield de handen op den rug. „Toe jongen! neem aan! — Ik heb 't nu niet meer noodig, nu ik op mijn eigen-gemaakt horloge kan zien, hoe laat het is!" De smid staakte even het werk, om te zien, hoe dit afliep. Dirk bleef het hoofd schudden. „Dan geef ik het straks aan iemand anders!" zei ze, en stak het horloge los in haar zak. „Baas! — zei ze — die jongen deugt niet voor ons, om hier knecht te zijn; doet het wel? Hij vertrouwt ') Als men een smal strookje van ijzer of blik afknipt, rolt dat strookje vanzelf op als een horlogeveeT. 't Was natuurlijk maar een grapje van den smid en van Johanna, dat ze een ijzeren horloge zou maken. 61 mijn woorden niet; hij denkt, dat ik het niet meen. Weg jij! — de smederij uit!" Ze zette hem vierkant buiten de deur. — De smid had wonder veel schik aan 't jonge meisje. Hij verliet zijn plaats bij 't smidsvuur en kwam naast haar bij de werkbank. „Jongejuffrouw, ik " „Baas! U moet mij Johanna noemen!" „Goed. Johanna! 'k wil u eens wat vertellen. 62 Er was eens een heer, die aan eenige jongens vroeg: wat is geloof? — Als u eens naast die jongens had gestaan, wat zoudt u dan geantwoord hebben?" Ze lachte. „Dat zou 'k niet weten. Dat heeft nooit iemand mij geleerd!" „U hebt toch wel van den Heere Jezus gehoord?" ",Een beetje wel eens. 't Staat in den Bijbel, en 'k heb daar wel eens in gelezen, als 'k bij ouwejaantje iets bracht van moeder. Maar ik begreep er niet veel van." „Dat zal wel; — zei de smid — de Bijbel lijkt soms heel moeilijk te verstaan. Zoo staat er herhaalde malen in 't Nieuwe Testament, dat we zalig worden alleen door 't geloof in Christus. Zalig beteekent: altijd ten hoogste gelukkig, hier in dit leven, en na den dood eeuwig. Nu begrijpt u wel, dat er alles op aankomt, wat dat geloof in Christus is!" „Nou, — zei ze — of ik dat begrijp! Altijd gelukkig, en als je dood bent, óók nog gelukkig; dat zegt heel wat. Ik denk, dat, als ik smid was, of schoenmaker of zoo, dat ik ook gelukkig zou zijn. Maar ga u door met uw geloof. — Dat antwoord van die jongens. — Ik zou 't niet geweten hebben, wat geloof was." . „Nu, Johanna, de jongens wisten 't ook met. Ze gaven in 't geheel geen antwoord. En toen nam die heer zijn horloge in de hand en reikte het den eersten jongen toe, en zei: „Hier, neem het, je mag het hebben!" Johanna luisterde met hart en ooren. „Maar die jongen dacht, dat die heer het niet meende, en'stak er zijn hand niet naar uit. Toen bood hij het 63 den tweeden, derden en vierden aan, maar zij durfden niet gelooven, dat de heer zulk een kostbaar ding zoo maar aan een jongen zou weggeven." „Net als Dirk zooeven 1" zei Johanna. „Juist, net als Dirk. Maar er was ook een jong ventje bij, en toen^de heer hém het horloge met dezelfde woorden toereikte, nam die het gretig aan, en zei blijde: Danku! — Toen zei de heer: Kijk, jongens, wat je van dat kleine ventje ziet, dat is geloof. Hij gelooft, dat ik het oprecht meen; daarom neemt hij aan, wat ik hem aanbied. Dat ventje heeft een volkomen vertrouwen in mij, en daardoor is hij nu eigenaar van het horloge. Jullui had dat vertrouwen niet, en daarom heb je nu ook niets...." Johanna stond met haar hoofd te knikken. „Dat is mooi!" zei ze, en de smid vroeg: „Zoudt u nu wel weten, wat het beteekent, dat we alleen door 't geloof in Christus zalig worden?" „Wel — zei ze — dat vergeet ik heel mijn leven niet, als ik aan mijn eigen "horloge en aan Dirk denk." Zij keek op haar ijzerkrul, om te zien, hoe laat het was. Een grapje natuurlijk. „Baas, op een anderen keer kunt u mij wel meer van 't geloof vertellen; nu moet ik naar huis. De volgende week kom ik Leentje eens halen om een heelen' dag bij ons te blijven; 't is zoo'n aardige Leentje. Maar 'k wou u vragen, of ze dan ook wel een nacht bij ons over mocht blijven, als 't bijvoorbeeld 's avonds eens regende of zoo." De baas kende nu de familie wel een beetje, en vertrouwde er zijn kind best een dagje aan toe, en, als 't noodig was, een nacht ook wel. Geheel voldaan 64 ging Johanna heen, nadat ze eerst in de woonkamer ook allen had gegroet, en de belofte herhaald, dat ze de volgende week Leentje hoopte te komen halen. „Maar. juffrouw Johanna! dan moet ik de pop ook meenemen, anders ja, waar, moeder? — de pop moet mee!" ^ . „Natuurlijk! — zei Johanna — de pop moet mee; anders zou 'k je niet eens komen halen. Ik houd toch ook veel van je pop!" Nu was de zaak in orde. En nauwelijks was Johanna weg, of Leentje begon haar moeder te vragen naar al de heerlijkheden, die er bij die rijke menschen te genieten zouden zijn. O, het kind was zoo gelukkig. Maar Dirk zat tranen weg te knijpen. Hij was boos op zich zelf, en een beetje boos ook op Johanna. Eerst had ze hem geprezen, en hem genoemd een kerel, die durfde. Dat was heel goed gesproken; maar even daarna had ze gezegd, dat hij niet deugde en weg moest. Dat was heef niet aardig van haar. Had hij maar 't horloge aangenomen! „Dom, dat ik het niet deed!" — Want had ze het echt gemeend, dan zou hij nu een gouden horloge hebben gehad. — Natuurlijk, later, als ze rijk waren, zou hij toch wel een gouden horloge met gouden ketting krijgen, maar dat kon nog wel een paar jaartjes duren! Als hij dit had aangenomen, had hij nu al dadelijk een gouden horloge gehad. En later had Leentje dit dan kunnen krijgen: als zij dan naast hem in de mooie koets zat, zou hij het haar geven. Maar al had ze 't niet echt gemeend, als hij 'tdan toch aangenomen had, zou ze hem hebben geprezen, 65 omdat hij haar op haar woord geloofde. Hij had het haar dan terug kunnen geven, en zij zou hem dubbel geprezen hebben. Dan had hij er toch veel eer van gehad. Nu had ze gezegd, dat hij niet deugde, en hem buiten de deur gezet. Zoo'n prul van een horloge, daar gaf hij niet om; — later zou hij er zelf een koopen met diamanten versierd — maar dat ze hem als een kwajongen had behandeld! Wat verbeeldde ze zich wel! — Zij moest toch wel weten, dat hij de oudste zoon was van Holtman, den smid! — Zijn vader en moeder waren toch maar niet gewone menschen! Ze waren toch vroom en Godvruchtig! — En hij was hun oudste zoon! — Wacht maar! — later, als zij nog rijker waren dan mijnheer Lieuwerink, dan zou hij Johanna wel terug Leentje stoorde hem in zijn zoet gemor. „Dirk, als 'k dan wat lekkers krijg van de juffrouwen en van mevrouw, dan spaar ik ook wat voor jou, hoor! — En wat voor broertje, en voor vader en moeder ook. Maar ook voor jou hoor, Dirk!" „Ik wil er toch niks van nebben! — En Johanna houdt het toch liever zelf dan dat ze 't aan een ander geeft!" Leentje kwam naar hem toe, en met opgeheven vingertje vermaande ze: „Dirk! je mag niet zeggen van Johanna. Dat mag niet. Juffrouw Johanna moet je zeggen. Dat hoort zoo. Moeder zegt het ook, en vader. En ik ook!" Hij stootte haar van zich, met de woorden: „Jij!" Het Stnidsgezin 5 66 XI. Johanna hield trouw haar woord, en kwam de volgende week Leentje halen. Dirk had gehoopt, dat hij dan thuis zou zijn, en zij hem nóg eens haar horloge zou aanbieden, dan zou hij 't nu wel aannemen. Doch hij was juist naar school, toen ze kwam. Leentje was er al netjes op gekleed. Doch Johanna wilde eerst nog wat met broertje spelen; en dan ging ze nog een poosje in de smederij. „Baas! — het horloge, dat ik zelf hier gemaakt heb, vond een vriendin zóó prachtig, dat ik 't haar tot een gedachtenis heb gegeven. Nu zit ik er zelf zonder, en zou ik eerst nog gauw even weer een ijzeren horloge willen maken!" De smid had al weer schik van de leuke Johanna. „U hebt toch uw gouden nog!" „Och — zei ze droog — zoo'n gouden is zoo heel gewoon; ik heb er liever een ijzeren, dat ik zelf maak. Dat is veel sterker en secuurder!" Ze zocht weer om een ijzerkrul, en vond er drie. „Mag ik ze, baas?" Natuurlijk: dat goed werd toch maar weggesmeten. Even vijlde ze er wat aan, en maakte dan de drie krullen aan den gouden ketting vast. „Zie zoo! — nu ben ik goed voorzien. Ik kom een anderen dag nog eens bij u, om met u over dat andere te spreken; — u weet wel! — Heusch, ik denk daar veel over. Nou, dag, baas! — En we rekenen er al vast maar op, dat Leentje een nacht overblijft, hoor! Nou, da-ag!" Ze wipte weer door de binnendeur. 67 „Kom, mijn dotje! ben je klaar? — En is de pop ook reisvaardig?" „Ja, juffrouw Johanna! wij ben alle twee klaar!" Moeder en broertje en vader werden gezoend, en dan stapten de vriendinnen op. 't Was niet uit te maken, wie van die twee op 't oogenblik de gelukkigste was. Maar — die ondeugende Johanna! Iedereen kende haar en zij kende iedereen. En of 't een boer of een boerin, een daglooner of een boerenmeid was, iedereen moest in beider geluk deelen. „Kijk eens, ik heb een logeetje! — 't Lieve Leentje van baas Holtman! — En kijk eens, wat een mooie pop ze heeft!" De heele wereld moest kennis maken met Leentjes wonderpop, die een vierkanten houten buik en een aardappelkop had. De menschen wilden dan gaarne luid lachen om 't lompe rare ding, maar het machtige knipoogje van Johanna hield dat tegen. En 't slot was steeds: „Zulk een mooie pop heb ik nog nooit gezien!" Leentje raakte daardoor immer meer met haar pop in de wolken, en allen kwamen 't van haar te hooren: „Och, 't is toch zoo'n echte, lieve schat!" Een paar keer ging Johanna met Leentje zelfs een wei in, om daar aan een knecht het heuglijk nieuws te vertellen, dat smids Leentje een paar dagen bij haar zou logeeren. En ook daar werd dan de lof van de zeldzame pop bezongen. Johanna, van wie al de Louwveeners veel hielden, deed het maar voor een grapje, en omdat ze zoo eigen was met alle menschen daar. 68 Maar ze wist er niets van, welk een grooten dienst ze met dit grapje aan den smid bewees. De menschen zagen 't nu voor hun oogen, hoe bevriend de smidsfamilie was met de voorname Lieuweriks. Tegen den smid durfden ze'wel alles, maar tegen de Lieuweriks niets. Van die lijst durfde men zelfs niet meer spreken. Men vreesde, dat wie iets tegen den smid ondernam, het met mijnheer Lieuwerik aan den stok kreeg. En dat wilde men in 't geheel niet. Nauwelijks was Johanna thuis, of heel het huis hing in touwen. Want eerst moest Leentje aan alle huisgenooten voorgesteld worden, en dan.... haar pop. En dan moest ze haar logeetje heel het huis van onder tot boven laten zien. „En kijk eens, mijn dotje! — hier in dit mooie bed zal je van nacht slapen!" Wat zette het kind groote oogen op: zóó'n kamer, en zóó'n bed had ze nog nooit gezien. „En kijk eens hoe ik voor je pop gezorgd heb!" Zoo waar, naast het bed stond een oude aardappelbak. „Zie je wel? De wieg voor je pop!" Leentje klapte van geluk in haar handjes. „U ben een echt lieve juffrouw Johanna!" Daar kwam mama boven. „Johanna! je maakt dat kind veel te moe. Kom nu toch met haar bij ons in de kamer, en laat haar dan eerst eens met rust!" Johanna gehoorzaamde dadelijk, nam het kind bij de eene, en „de wieg" in de andere hand, en ging naar beneden. Mevrouw zorgde nu, dat Leentje eerst wat rusten, en wat goeds eten en drinken kon. En in 69 een ommezien waren ze zoo eigen met elkaar, alsof Leentje hier al lang thuis hoorde. Natuurlijk moest Leentje ook eens zingen, en ze zong: Hebt gij in 't leven lust? In dagen, waar men 't goede in ziet? Waarin men vrij is van verdriet, Dat niets uw heil ontrust? Houd dan uw tong in toom; Dat zij nooit schandelijk spreek' of smaal'; Dat nooit bedrog of leugentaal " Op uwe lippen koom'. Ze zong het werkelijk lief. En de dames vonden het een zeldzaam mooi versje. Ze moest het nog eens zingen, en toen nóg eens, en dan zou Johanna erbij op de pianino spelen. 't Kind had nooit een pianino gezien of gehoord, en stond er verrukt bij te luisteren, alsof de hemel voor haar openging. En toen Johanna het mooie wijsje kon spelen, wilde ze 't versje ook leeren.. „Mijn schat, zeg het mij eens voor! Dan leer ik het ook, en zingen we 't samen." Terwijl Leentje 't haar leerde, zaten mevrouw en juffrouw Truus het meesteresje met spanning te bewonderen, en — zonder dat ze dat bedoelden, leerden ze 't versje even gauw als Johanna. En waarlijk, toen Johanna en Leentje samen begonnen te zingen, deden de beide andere dames ook mee. Eindelijk kwam mijnheer thuis. Wat vond ook hij het een aardig kind. En haar pop.... nee maar! En voor mijnheer ook moest ze nu haar mooie versje zingen, terwijl Johanna speelde. 70 Aan den middagdisch zat Leentje met het hoofd te roeien: zooveel heerlijks had ze nog nooit op een tafel gezien. Ze zat naast Johanna, want deze zou als een moeder voor haar zorgen. Toen allen echter begonnen te eten, bleef Leentje met gevouwen handen en geloken oogjes zitten. 71 „Toe, schatje, begin nu maar!" Leentje keek wel even op, maar begon niet. „Lust je dat eten niet?" Ze kwam met haar mondje dicht bij 't oor van Johanna, en heel verlegen fluisterde ze: „Meneer heeft nog niet gebid!" Johanna werd nu zelf ook verlegen, maar rap als ze was, zei ze: „Pa, wij hebben vergeten te bidden, en Leentje bidt altijd eerst!" Nu werden mijnheer en mevrouw en Truus ook verlegen. Doch de vertrouwelijke oogjes van 't kind hadden zulk een macht over mijnheer, dat hij zei: „Dan zullen we eerst bidden, en dan zal Leentje haar gebedje opzeggen!" Leentje was meermalen bij menschen geweest, waar men vóór 't eten stil bad, en toén ze nu zag, dat al haar tafelgenooten de handen vouwden, was haar dat genoeg. En dan bad ze zelf luid: „Lieve Heer, zegen deze spijze, en geef ons het eeuwige leven, om Jezus' wille, amen!" Nu kon Leentje wel eten. Maar de luidruchtige Johanna beet stil een paar tranen weg. 't Kind at zoo netjes en zoo smakelijk, dat ze er allen schik van hadden. Doch toen eindelijk de maaltijd was afgeloopen, veroorzaakte Leentje nieuwe verlegenheid. Wel vouwden weer allen de handen, en Leentje dankte luid: „Wij danken U, lieve Heer, voor al uw aardsche en hemelsche gaven om Jezus' wille, amen." Maar ze had Johanna weer wat in 't oor te fluisteren: „Meneer heeft niet uit den Bijbel gelezen!" 72 Allen zagen dat, en begrepen, dat er nog iets haperde. „Pa moet eerst nog uit den Bijbel lezen!" zei Johanna met een nipoogje naar pa, liep dan de kamer uit en kwam toen terug met.... een schoolboek over Algemeene Geschiedenis. Ze wist dat daar iets in stond van de Israëlieten, en van Mozes, David en Salomo. Dat gedeelte zocht ze op, en gaf het boek zoo open aan mijnheer. „Lees u dat maar, pa!" 't Was maar een enkele bladzijde, en mijnheer las dat overluid, terwijl Leentje met gevouwen handjes luisterde. Mijnheer dacht, dat zoo'n kind toch niets van den Bijbel wist, en vroeg: „Wel, Leentje, vertel ons eens wat van Mozes!" Maar 't kind vertelde wat netjes, hoe de kleine Mozes door zijn moeder in een biezen scheepje in de rivier was gezet, en waarom, en hoe des konings dochter hem redde en als haar kind aannam. Dan vroeg hij naar David, en ze vertelde van den jongen schaapherder, die den Heere lief had en mooie versjes maakte en zong, èn den sterken reus versloeg en koning werd. Mijnheer had er schik van, keek dan nog eens in 't boek, om een anderen naam, en vroeg: „Van Salomo weet je zeker niets?" „Juist wel, meneer!" — zei ze en vertelde, dat Salomo nog heel jong was, toen hij koning werd, toen zei de Heere, dat Hij alles zou geven, wat hij begeerde; en hij begeerde, dat hij wijs mocht zijn. En God maakte hem wijs, en bovendien nog heel rijk ook. Toen vertelde ze van de beide vrouwen, 73 die elk een kindje hadden, dat het eene kindje gestorven was, en ze beiden het levende kindje voor het hare hielden, en hoe de wijze koning toen de zaak berechtte. Wat hadden die vier groote menschen naar het kleine meisje geluisterd. En Johanna vond die vertellingen zoo kostelijk mooi, dat ze er graag meer van wilde weten. Morgen zou ze eens met Leentje naar oude Jaantje wandelen, en haar dan vragen, of ze haar een poosje den Bijbel wilde Ieenen. Johanna haalde uit haar eigen kast allerlei speelgoed, waarmee ze vroeger zelf had gespeeld, en daar mocht nu Leentje haar hartje aan ophalen. En wat een prenteboeken kreeg ze te bekijken. O, 't kind genoot zoo. Want al de huisgenooten waren steeds gereed, om haar plezier te doen. Om zeven uur moest Leentje naar bed. Johanna ging met haar naar de slaapkamer, doch kwam weer in groote verlegenheid. Want toen het kind was uitgekleed, knielde ze voor een stoel neer en zei: „Kom, juffrouw Johanna! — nu moet u mij voorbidden, zooals moeder altijd doet!" Johanna hurkte bij haar neer. „Lieve kind!" zei ze, en wist niet meer. „Zóó! — zei Leentje — met mijn handen in uw handen, en moet u 't mij voorzeggen!" Dat werd Johanna te machtig. Ze drukte het kind tegen zich aan en zoende 't. „Mijn schatje, ik moet het zelf eerst nog leeren. Jij kunt beter bidden dan ik: bid zelf maar!" Leentje scheen dadelijk de zaak te begrijpen. „Uw mama bidt u zeker nog voor, als u naar bed gaat!" Johanna drukte haar nog eens tegen zich aan: En 74 dan bedacht Leentje zich, wat moeder gewoonlijk haar voorbad, en bad dan alleen. Toen Johanna haar heerlijk had ondergestopt, en goedennacht gezoend, ging ze bij 't ledikant zitten. Ze wilde daar blijven, tot het kind rustig sliep. Doch Leentje sliep allang, toen ze daar nóg zat. Want ze had zooveel te denken, waarover ze nog nooit had gedacht. Toen Leentje den anderen morgen weer opkwam, stond er naast haar pop, die ze den vorigen avond zelf eerst goed had ondergestopt in „de wieg" — stond daar naast een allerkeurigst kinderwagentje met een heel mooie pop er in. 't Zag er zoo weelderig uit, dat ze er niet durfde aan te raken. Doch Johanna was er gauw bij. „Dat is nou een wagentje met een pop voor onze Leentje! — Wat zeg je daarvan?" hO!" — zei Leentje, verbaasd en overgelukkig, en klapte in haar handen. „Wat zal moeder en broertje en vader daar wel van zeggen, en Dirk, o!" Nu moest ze er dadelijk eens mee gaan rijden hier op de slaapkamer. En toen eindelijk Johanna met haar naar beneden zou gaan, en ze al een paar treden de trap af waren, bleef Leentje plots staan. „O, juffrouw Johanna, nou heb ik mijn pop vergeten! _ Die arme stakkerd! Heelemaal vergeten!" — Zij liep alleen terug. Johanna bleef haar wachten, niet anders denkend, of ze zou met de nieuwe pop terug komen. Maar jawel! — Leentje kwam terug met haar „echte, lieve schat" tegen haar hart gedrukt. Nu kon Johanna zich niet meer goed houden, en lachte de lange breede gang heelemaal vol. Dat vond Leentje vreemd. 75 „Maar juffrouw johanna! als uw mama u dan ook eens vergat!" Samen kwamen ze de kamer in, waar nu alleen maar was een oom, een broer van mijnheer, die gisteravond Iaat was gekomen. En nu moest „oom" ook kennis maken met het logeetje en.... vooral met haar pop. En „oom" mocht dan "de „lieve schat" met zijn vierkanten -buik en aardappelkop ook even „hebben". En de vreemde heer had evenveel schik met Leentje en haar pop als al de anderen. Leentje moest nu ook voor hem haar versje zingen, en Johanna speelde, en zong mee) en dan kwam Truus ook zingend binnen, en mama ook, en vroeg in den morgen al zong het heele huis. De oom wilde nu ook graag het versje leeren, en toen Leentje daaraan beginnen zou, sloeg ze in eens verschrikt haar handjes wijd uit. „O, nou hebben we 't gister verkeerd geleerd I We moesten beginnen met: Komt kind'ren! Maar dat is niks; 't kan nog wel goed. Moet u allemaal maar luisteren!" En daar stond het meesteresje met opgeheven vingertje, het versje regel voor regel vóór te zeggen. En Johanna, en mevrouw, en oom en Truus, en mijnheer, die nu binnenkwam, ook, zeiden allen gelijk regel voor regel na. Dat „in koor" opzeggen vond Leentje zoo prachtig, dat ze zei: „Oaat het niet mooi, meneer? — Oom, gaat het niet mooi?" O, die oom had ook zoo'n schik! —En dan zongen allen de beide Psalmversjes, terwijl Johanna speelde. Bij 't ontbijt fluisterde mijnheer zijn broer iets in 76 't oor, en dan vouwden allen de handen, en Leentje zei haar gebedje op. Toen de Bijbel zou gelezen worden, las mijnheer weer 'tzelfde als gisteren, omdat er in dat boek van Johanna: niets anders stond over de Israëlieten. En toen aan 't eind Leentje weer wat in Johanna's oor had te fluisteren, vroeg mijnheer lachend: . „Wat is 't nü weer?" Johanna schudde lachend het hoofd. „Pa," zei ze, „Leentje zegt, dat u 'tzelfde leest van gisteren 1" De groote menschen keken elkander aan en zeiden met hun gezicht: Nu, die.is niet min! Leentje mocht nu met haar kinderwagentje in den tuin rijden, en een uur later wandelde ze mee naar oude Jaantje. Toen ze terug kwamen, was oom al weer op reis, doch had een rijksdaalder achtergelaten voor Leentje, om in haar spaarpot te doen. Ze bleef nu in huis tot een uur na 't middagmaal, en trok er dan weer met Johanna op uit naar huis. Mevrouw had aardig wat goeds onder in 't kinderwagentje gelegd voor het smidsgezin. Omdat Lena liefst haar „lieve schat" zelf droeg, reed Johanna het wagentje, en droeg een pakje met vier prentenboeken. Wat was dat voor het kind een thuiskomen! En wat had ze wat te laten zien en te vertellen! De smid deed een karweitje bij een boer en dus bleef Johanna een uurtje bij de vrouw. 77 XII. Allen in Louwveen wisten het spoedig, dat het meisje van den smid een paar daagjes bij mijnheer Lieuwerink had gelogeerd. De vijanden van den smid waren nu heel boos, doch uit vrees voor mijnheer lieten ze het niet merken. Pijnakker en Rulwagen waren het boost van allen, maar uit schaamte over hun domme doen op de stoep dien avond, durfden ze met geen woord over den smid kikken. Men was vooral nijdig op den smid, omdat — zooals gezegd werd — hij en zijn vrouw juffrouw Brander net zoo vroom hadden gemaakt als zij zelf waren. Haar man had daar wel niet veel mee op, maar hij liet haar toch begaan, en ook daarin, dat zij de kinderen nu Christelijk opvoedde. Dan was er ook een daglooner heel anders geworden. Die man heette Daan Plas, had voor jaren al zijn vrouw verloren en leefde nog altijd alleen in een klein huisje. Doch hij was daar alleen maar om er te slapen en te eten, omdat hij al zijn tijd, indien hij niet werkte, in de herbergen doorbracht. Daan was een groote dronkaard en een eerste grappenmaker, en daarom hielden de Louwveeners veel van hem. Maar de smid had een paar maal met hem gesproken en hem dan verzocht, dat hij een avond bij hem zou komen. En nu wist ieder, dat Daan daar heel veel, en nooit meer in een herberg kwam, en Godvruchtig leefde. Zijn huisje, waar 't er altijd vreeselijk vuil had uitgezien, was nu ter dege gereinigd en netjes opgeknapt. Zondagsche kleeren had hij in jaren niet gehad en hij liep altijd met vuil, versleten en gescheurd goed aan; maar nu was hij 's Zondags netjes gekleed, en zijn daagsche kleeren waren nu steeds heel en rein. Vooral om die verandering van Daan Plas waren veel menschen schrikkelijk boos op den smid. En in stilte trachtten ze hun doel te bereiken, om den smid van hier te verdrijven. Zij wisten den eigenaar der 79 smederij te bewegen, dat deze den smid de huur opzegde. En juist een dag vóór den daartoe vastgestelden tijd kreeg de smid de boodschap, dat hij over vier maanden het huis moest verlaten, want dat er dan een andere smid zich kwam vestigen. Deze boodschap kwam zóó geheel onverwacht, dat de smid en zijn vrouw de waarheid er van moeilijk konden gelooven. En toen ze er zeker van waren, ontstelden ze eerst zeer. Doch dra namen ze het kalm op. Want zij waren er gerust in, dat geen haar van hun hoofd zou vallen zonder den wil huns hemelschen Vaders. Zij geloofden vast, dat de Heere ook dit ten goede zou schikken, en de smid begon dadelijk te zoeken naar een andere smederij. De vrienden wisten nu ook spoedig het treurige nieuws, en wilden hun best doen, om Holtman hier te houden. Zij begrepen wel, dat er voor twee smeden hier te weinig werk zou zijn, maar wie weet, hoe de Heere den smid zou zegenen! Er was allicht een huis te huren, dat als smederij kon ingericht worden, en zij in elk geval zouden hem al hun smidswerk laten doen. Tweemaal had men al een huis voor hem gehuurd, maar als 't bleek, dat het voor den smid was, sprong het weer af. Eindelijk was er iets gevonden, en zou men haast-je-rep-je een voorhuis tot smederij maken, toen men ontdekte, dat het materiaal, daartoe noodig, niet voorhanden was en van elders moest komen. En in de dagen, die hiermee verstreken, wist men den eigenaar te bewegen, om er geen toestemming voor te geven. En 't sprong wéér af. Nu begon het er donker uit te zien voor het smids- 80 gezin, want nog slechts drie weken mochten ze in dit huis blijven wonen. En om hier in Louwveen nog iets te zoeken, zou geheel doelloos zijn. 't Was nu voor hen zeker, dat ze naar een ander dorp zouden moeten verhuizen. De smid en zijn vrouw erkenden beiden, dat dit van den Heere was; dat ze naar een andere plaats moesten. Waar dit voor dienen moest, wisten ze niet, doch de Heere zou er zijn wijze bedoeling mee hebben. Dirk echter geloofde het wél te weten; ze moesten nu naar een andere plaats, en daar zou de Heere hen rijk maken. Abraham had immers ook naar een andere plaats moeten verhuizen, eer de Heere hem rijk maakte. En Jozef moest naar Egypte, en Mozes naar Midian, en David moest eerst ook het land uit. Vader en moeder keken wel eens somber, maar hij had nu alle dagen schik. Want ze'zouden nu spoedig verhuizen - misschien wel naar Den Haag - en wie weet, of vader dan wel niet eens smeewerk voor den koning moest doen! En dan ging hij misschien wel eens mee naar 't paleis! — i Jongens, hij zou zoo'n rijk, mooi leventje krijgen! Maar de smid en zijn vrouw baden, dat de Heere hun een woning zou geven, en werk, opdat ze daardoor hun dagelijksch brood mochten hebben. En dan kwam een vrachtrijder vertellen, dat er in Twelst vier, vijf uren gaans van hier, een smederij al wel een jaar leeg stond, en altijd nog op een huurder wachtte. Toen toog baas Holtman er op uit, en kwam uit Twelst terug met de blijde boodschap, dat hij de smederij daar had gehuurd. 81 „Zie je wel — zei de vrouw heel blij — dat het voor den Heere nooit te laat is?" Tien dagen later was de smid met al wat hij had op reis naar Twelst. XIII. Zie je wel? dacht Dirk, toen hij voor 't eerst zijn voeten zette in de ruime, royale smederij en in de nette woning. Nou, of dat hier wat anders was dan in Louwveen! — Zie je wel? — 't Rijk worden begon al een beetje. Een beetje. — Natuurlijk, 't was met Jozef en Mozes en David ook niet zoo gauw gegaan. Maar 't kwam toch! En dit hier was al 't begin. Werkelijk was dit huis heel wat mooier en ruimer dan dat in Louwveen. En 't stond dicht bij de hoofdstraat van 't groote, aanzienlijke dorp met zijn uitgestrekte, goed bevolkte omgeving. Maar — dit huis deed ook veel meer huur, en — hier waren reeds vier smeden, die als bekwaam bekend stonden. En deze smederij had niet maar één, doch twee jaar leeg gestaan. Hier was geen werk Ivoor den nieuwen smid. Al de boeren uit den omtrek, dé bazen en burgers van de plaats, de schippers, die hier door voeren, allen hadden hun vasten smid. En hier waren wel veel godsdienstige menschen — heel anders dan in Louwveen —; maar niemand kende den smid, en niemand Het Smidsgezin 6 82 bekommerde zich over den vreemdeling. Want de smid en zijn vrouw en kinderen waren voor allen vreemdelingen, minne menschjes uit den boerenstand Ze waren zoo eenvoudig gekleed en leefden zoo heel eenvoudig. En de menschen hier in Twelst hielden van deftig en voornaam en van mooie kleeren. Leentje ging hier dadelijk met Dirk naar. school; maar niemand bemoeide zich met hen. Makkers konden ze slechts vinden onder de armen. Dirk geloofde vast, dat dat wel spoedig anders zou worden en nam het dus niet zwaar op. Doch toen er maar geen werk kwam, begonnen de smid en zijn vrouw in te zien, dat ze het nog zuiniger moesten aanleggen dan ze gewoon waren. Ze hadden wel een aardig spaarpotje, doch als er geen verandering kwam, zou het geld toch te spoedig op Z'J"t' Waren slechts armen uit de buurt, of die bij de andere smeden als slechte betalers te boek stonden, die soms een karweitje voor Holtman te doen hadden. En de smid, die graag werken wilde, maakte dap maar landbouwgereedschappen, in de hoop, dat hij ze wel zou verkoopen. Van week tot week hoopten allen op beter, en soms leek het, dat men het kwaadste had gehad. Doch als er soms een paar dagen druk werk was geweest, volgden er vaak weken van bijna geheelen stilstand. ._, ,. _ O dat was zoo verdrietig voor den smid, die graag werken wilde, en goed werken kon. Verdrietig ook voor de vrouw, die zoo vreeselijk zuinig huishouden moest. 83 En voor Dirk was het om te huilen. Want zijn kleeren sleten al te veel, en aan nieuwe kon niet worden gedacht. Hij had er dadelijk op gehoopt, dat hij die lompe Louwveensche kleeren voorgoed zou uittrekken, en zich zou kleeden als de welgestelden hier in Twelst. In plaats van een nieuwe broek kreeg hij nieuwe kniestukken in de oude. En in plaats van nieuwe schoenen kon hij oude klompen aantrekken. — Hij voelde het als grooten smaad, en omdat hij door zijn armelijke kleeren niet in 't oog wilde loopen, speelde hij liefst met de armsten, om dan toch daar uit te blinken als de zoon van Holtman. Leentje voelde niets van Dirks verdriet. Als haar kleertjes heel en schoon waren, was 't haar wél genoeg. Èn ze had van haar leven al zooveel lekkers gehad bij juffrouw Brander en van de Lieuwerinks, dat ze het niets erg vond, om nu altijd den sobersten kost te eten. Dit sobere eten was 'immers toch ook van den Heere! De Heere gaf het toch, en wat Hij gaf, was immers goed! Zij had dat van vader en moeder geleerd, en dat in hen gezien. Zij dacht zoo met haar hart. Dirk hoorde en zag hetzelfde, en met zijn mond zei hij het ook soms, zooals Leentje het dacht. Maar in zijn hart was hij wrevelig, omdat ze elke week armer, en de maaltijden soberder en kariger werden. Wie zich in 't geheel niets van den triestigen toestand aantrok en er maar vroolijk op los leefde, was de kleine Kobus. 't Gezonde ventje vond alles even lekker en had den heelen dag schik. Nu eens was hij een poosje bij vader in de smederij, dan weer 84 bij moeder in de kamer, en babbelde en vroeg en zong En vaak zeiden de ouders tot elkander: Wij behoorden even zoo onbezorgd en blijde te zijn als de kleine vent, want de Heere geeft ons nog alle dagen, wat we noodig hebben. En wij weten immers zeker, dat Hij ons dat altijd geven zal. Dat vertrouwen behielden ze allen, en daarom bleef er de moed in. Misschien zou de nood eerst op t hoogst moeten komen, eer 't beter werd. En in elk geval: zij wisten zich in de hand des Heeren. Bijna iederen avond zongen ze enkele verzen uit den kinderpsalm (34). Die Psalm werd hun hoe langer hoe liever, en de smid dacht vaak, dat die Psalm voor hem en zijn gezin was gemaakt. XIV. Ze hadden nu al langer dan een jaar in Twelst gewoond, en de toestand werd nog immer somberder. Want verdiend werd er weinig, en de spaarpot raakte Met de kleeren begon het er treurig uit te zien; maar met den kost was 't nog erger, 's Middags aten ze nog wel hun buik vol, maar vet kregen ze bijna, en spek of vleesch in't geheel niet. En dan 's morgens en 's avonds een flinke snee roggebrood, soms enkel met een beetje „stroop er op. En aüen waren zoo gezond, dat ze wel drie sneden hadden gelust, wel vier en er toch maar één kregen. Als vader soms weer een karweitje had, waar mj 85 een kwartje of een dubbeltje aan verdiende, Vertelde de een dat aan den ander als een groote blijmare. Want zelfs de kleine Kobus wist, dat het dan weer een snee brood meer kon lijden. En 't lieve ventje wist ook al, dat de Heere dat gaf. Want dat wist hij vooral ook van Leentje. Leentje kwam soms met wittebrood korsten thuis. Zelf lustte ze die ook wel graag; maar voor broertje was 't koek, lekkere koek, zoo'n afgeknaagde korst. Ze had gezien, dat kinderen hun boterham op straat opaten, en dan het binnenste, zachte brood er uit haalden, en al den buitenkant weggooiden. Toen had ze gezegd: „Dat mag je niet doen! Dat is zonde! Daarvoor geeft de Heere het je toch niet!" Toen had een meisje gezegd: „Nou, eet jij het dan op, als je 't lust; ik lust het niet!" Dat was geen doove gezegd. En Leentje was thuisgekomen met koek voor broertje. En van nu wist ze, waar ze zijn moest, en hoe laat, om zich bedeeld te zien met wittebrood korsten. Soms had ze zooveel, dat zij zelf, en Dirk ook, ze lekker mee opaten. Dirk kwam een paar keer thuis met een stukje vleesch in een papier. Hij had een makker, wiens moeder een arme weduwe was, die veel uit werken ging. Soms kwam hij er in huis, en was dan jaloersch, omdat die twee menschen zulken — bij den zijnen vergeleken — lekkeren kost aten, en hij had dan wel eens mee mogen eten ook. Eens kwam hij er weer, toen de vrouw aan 't vleeschbraden was. „O, wat ruikt dat heerlijk!" roemde hij, en de vrouw zei: 86 Wii hebben meer dan we op kunnen; 'k zal er je "wat van meegeven naar huis!" Wat haddenze daar den volgenden middag lekker van gegeten bij de , aardappelen. Vader had moeder in 't oor geflu.sterd dat het afval was van den slager, meest darm Even had hij er toen van gegriezeld, maar " hadden toch allen smakelijk opgegeten. En twee dagen later had de arme weduwvrouw hem nog veel meer „gebraden vleesch" meegegeven. Want zij en haar jongen , vonden 't niet bijzonder lekker! Dirk hield de arme weduwe en haar jongen voor rijke menschen, omdat ze vet en „vleesch" genoeg kreeen en overvloed van boterhammen. Als ze thuis maar zóó rijk waren! - Zóó rijk, dat ze allen genoeg k°Mdaear neun!wist hij wel, dat ze zóó g|: — nooit zouden worden. En ff kwam zelfs zóo yer dat hij er naar verlangde als naar een zeer groot geluk, dat hij eens zooveel zou mogen eten als hij luste. Aan rijk worden dacht hij niet meer. Dat zou nooit gebeuren. Hij had nog eens heel ■den kinderpsalm goed nagedacht, en nu ontdekt, dat daarin m t geheel geen sprake was van rijk worden. Daarin werd we beSofd'dat de Heere zijn volk "iet van gebrek zou laten omkomen, en hen uit den nood verlossen, maar meer niet. ... .. Al die hooge gedachten van vroege rzee h J urt zijn hoofd, en was nu meer er op bedacht om eerlijk aan meer eten te komen. Om licht te sparen ging het smidsgezin vroeg naar bed en stond dus vroeg oP ook. Dirk was soms al 87 op straat als zijn schoolmakkers nog in de veeren lagen. Eens, vroeg in den morgen, kwam een groote jongen naar hem toe, en vroeg: „Dirk, ga je mee?" „Waarheen ?" „Naar de schapen: — een half uurtje ver!" Dirk vroeg even thuis, of hij met Karei mee mocht, en trok met den knaap op. Karei droeg op zijn rug een zak met aardappelschillen, en aan de hand een melkemmertje en een kleinen zak met een paar sneden brood. Zijn vader was werkman hier in Twelst; maar daar ginder hadden ze een stukje land met een schuurtje. Karei ging iederen morgen en avond daarheen, om de schapen te melken en ze den afval van thuis en wat brood te voeren. Ongelukkig voor Dirk vroeg Karei hem, of hij 't emmertje en 't zakje met brood wilde dragen. Want Dirk kreeg den heerlijken reuk van 't schapenbrood in zijn neus. Hij had maar een dun sneetje gehad dezen morgen; 't was nu pas zeven uur, en om twaalf uur eerst zou hij weer wat in zijn maag krijgen. O, wat had hij graag even het schaap van Karei'willen zijn! — Nu en dan hield hij een poosje den broodzak voor den neus. En dat prikkelde zóó zijn lust, dat hij plots staan bleef en zei: „Karei, doe je mij dat na: zóó in den zak bijten en 't brood opeten?" Hij zei het, alsof 't maar een grapje was, en Karei vatte het ook zoo op, en zei lachend: „Dat zou 'k eerst van je moeten zien!" Kijk dan!" zei Dirk, en beet in den zak als een hond 't Was een broodzak van blauwgeruit katoen. Met één hap had hij er de punt met een flink brok brood af, kauwde het brood op, en verwijderde het 89 doek met zijn lippen. Dan een tweede en een derde hap Maar nu zag Karei, dat het geen grapje was, hoewel hij dat niet liet blijken. Hij begreep dat Dirk een razenden honger had, en liet hem al het brood verorberen. „Nu morgen jij!" zei Dirk, om den ander in den waan te laten, dat het maar een grap was. Karei had wel even gelachen, maar niet echt. „Wil je morgen wel weer mee?" vroeg hij; en Dirk zei: „Ja, Karei, graag!" — En hij was zóó in zijn schik, dat hij vroeg, of hij den schillenzak nu eens zou dragen. „Dat mag je morgen doen; 't is nu de moeite niet meer; we zijn er zoo!" Bij de schapen gekomen, bleek Dirk nu spoedig, waarom Karei hem graag mee had; het eene schaap wou onder 't melken nooit stil staan en liep dan liefst weg. Dirk hield nu het schaap vast tot het uitgemolken was. Den anderen morgen stond hij zijn nieuwen vriend al vroeg weer op te wachten. En deze had blijkbaar op hem gerekend. „Draag jij nu den zak even, dan kan ik mijn boterhammen opeten. Ik was zoo laat, en daarom zei moeder, dat ik onderweg maar mijn ontbijt moest nemen!" jpffp Dirk kreeg den schillenzak op den rug, en Karei begon aan zijn boterham met boter en kaas. ,,'k Heb er niks geen trek in — zei hij, toen hij er een brokje had afgebroken en in den mond stak — heb jij soms zin?" „Asjeblieft, Karei!" 90 Dadelijk hapte hij er gulzig in; doch het smaakte zóó heerlijk, dat hij weemoedig werd. Want immers, wat zouden vader en moeder en Leentje en broertje hier ook van smullen. Roggebrood met boter en kaas — in geen jaar had een van hen 't geproefd. Kon hij de heerlijke boterham maar wegmoffelen, zonder dat Karei het zag! — Dan zouden ze er straks thuis allen een stukje van hebben! — Maar 't ging niet: Karei zou 't zien. Hij moest nu wel de boterham opeten. Doch deze was nog niet naar binnen, of Karei haalde nog een, in papier gewikkelde, boterham uit zijn zak. „Toe, neem deze ook! — Ik lus 'm niet. — En als 'k er mee terug kom, is moeder boos! — Als je 'm niet lust, steek hem dan maar in je zak!" Dirk had zijn geluk luide willen uitjubelen, maar bedwong zich met geweld, en zei: „Asjeblieft, Karei! — ik heb nu genoeg; dan steek ik hem in mijn zak!" Een uur later stonden hij en vader en moeder met de gelukkigste gezichten om Leentje en broertje heen, die beiden zaten te smullen elk aan een halve dikke snee roggebrood met boter en kaas. Ze wilden de anderen ook van de heerlijkheid meedeelen, maar vader en moeder zeiden, dat ze in 't geheel geen trek hadden, en Dirk, dat hij al zoo'n boterham op had. Dirk ging nu iederen morgen mee, en droeg den schillenzak voor Karei, en hield het schaap vast. En geregeld had Karei twee, drie, of vier flinke boterhammen bij zich, die hij moest opeten van zijn moeder, zooals hij steeds opzettelijk zei, maar ze niet 91 lustte. En vandaar dat de drie smidskinderen iederen morgen een extra boterham kregen. Dit was voor allen een beschikking des Heeren. Vader en moeder geloofden, dat wat Karei zei, maar een praatje was, en dat zijn moeder hem de boterhammen bepaald mee gaf, om ze aan Dirk te geven, maar onder het voorwendsel, dat hij ze zelf niet lustte. Want anders zou het lijken, dat zij den smid voor heel arm hielden, en dien schijn wilden ze mijden. Toen er 's avonds bij donker een zak vol aardappelen werd gebracht en later evenzoo een papieren zak met erwten, geloofden ze ook, dat dit van Kareis moeder kwam. Doch ze kwamen het nooit te weten. Intusschen raakte de spaarpot leeg, en nam de armoede steeds toe. Aan menschen hun nood klagen wilden de smid en zijn vrouw nog niet. Ook niet aan de vrienden in Louwveen, die van hun armoede niets afwisten. Nog niet; want daartoe was de nood nog niet hoog genoeg, meenden ze. Al hun betrouwen was op den Heere, wien ze dag aan dag hun toestand blootlegden, en van wien ze hulp en uitredding smeekten. Nu en dan hadden enkele Louwveeners hun oude schuld betaald, en er waren nog zes boeren, die dit nog niet hadden gedaan. De smid had er hun nu per brief om gevraagd, en men hoopte, dat ze spoedig aan hun verplichting zouden voldoen. Zelfs de kleine Leentje was zóó goed met den toestand op de hoogte, dat ze den Heere er ook om bad, „dat de boeren, van Louwveen geld aan vader betalen, en vader werk mag hebben van de menschen hier." 92 XV. 't Was in den nazomer. Oud en jong begroette de heldere morgenzon met dubbel vriendelijken blik, want het zou feest zijn vandaag, een volksfeest. Uit vele huizen was de vlag reeds uitgestoken: de wondermachtige driekleur had in aller ziel reeds het sein tot den feestjubel gegeven. De muziek marcheerde door de hoofdstraten, de ouden uit hun woning schallend, en al wat jong was met onweerstaanbare macht meetrekkend. In een der hoofdstraten, waarop de straat, waarin de smid woonde, uitkwam, zouden vóór den middag de kinderfeesten plaats hebben, en daar krioelde alles reeds druk door elkander, want de wedloopen, het koekslaan, het turfrapen en krentenbroodjeshappen zou nu spoedig beginnen. In de smidswoning was 't eigenaardig gesteld: Rus uit Louwveen had beloofd, dat hij naar 't feest zou komen en dan zijn oude schuld bij den smid afdoen, 't Feestzonnetje was ook hier reeds in den vroegen morgen met blijdschap begroet, omdat indien 't regende, Rus, en dus het geld niet verwacht mocht worden. De feestmuziek bracht ook hier allen in blijde stemming, want het was of de schettertonen de komst van Rus' aankondigden, en dat beloofde, dat ze vandaag een voldoend middagmaal zouden hebben. Zelfs de kinderen waren in blijde stemming, omdat er uit Louwveen een man met geld zou komen, en geld was: genoeg brood. Er was dus iets van feest in de smidswoning. En er was nóg wat: een hompje roggebrood van 93 drie vingers dik. Moeder had niet willen borgen, en daarom gisteravond geen brood kunnen inslaan voor 't ontbijt. Nu sneed ze het hompje in vijf gelijke schijfjes: dan hadden ze elk een boterham voor 't ontbijt. Een beetje zout er op, en daar overheen voor de kinderen een beetje stroop. Dit was in den laatsten tijd geen ongewone kost, hoewel de sneedjes brood nog niet zoo dun waren geweest als nu; doch er was nu niet meer. 't Viel broertje zwaar, om onder 't gebed van vader zijn oogjes niet nu en dan even te openen, om heel rap een glunderen blik op de heerlijke boterhammen te slaan. En als ook Leentje en Dirk hun gebedjes hadden opgezegd, vlogen de roggevliesjes naar binnen. Pll^ Ach, en dan was terstond de groote vreugde uit. Op! — nu al op! — En nu ze dat beetje op hadden, voelde 't in hen, of de honger eerst recht razend begon te worden. Moeder zag den smartblik van den kleinste. Op! — en zijn gezichtje zei, dat hij nog wel een wagen vol lustte. Toen kon ze niet meer eten: wat ze nog over had, gaf ze aan 't hongerige ventje. Vader had dit wel voorzien: in zijn hart schreide 't om die lieve kinderen en die lieve moeder, maar met uiterste krachtsinspanning zette hij toch een eenigszins blij gezicht. Hij had nog alleen maar een korstje van zijn boterhammetje gebroken, en wat hij over hield verdeelde hij tusschen Kobus en Leentje. „Een beetje geduld!" — zei hij met luidruchtig vroolijke stem — „vandaag komt er geld, en dan krijg je allemaal je buik vol!" °4 k'ï^ï Vaders blijde gezicht maakte, dat de kinderen hoopvol in hun handjes wreven. Vandaag den buik vol! Er werd een kapittel uit den Bijbel gelezen, en dan gedankt. Gedankt....? Ja.... - Zoo echt, als de geloovige in nood zelfs voor een kruimel kan danken. Want God was nu zoo heel nabij. Niet de overvloed doet danken, maar de nabijheid Gods. En als ze gedankt hadden, liep Kobus naar de openstaande deur der smidse, stak even zijn hoofdje naar buiten, en kwam weer terug, zoo triestig: „Moe! komt Rus nou nóg niet?" Dirk ging weer naar zijn post, om op Karei te wachten. In den laatsten tijd kreeg hij vaak appels van hem; maar hij had liever boterhammen, omdat deze-meer stevigheid in de maag gaven. Vader wilde nog eens met moeder spreken, om nu toch maar het gouden slot met ketting te verkoopen. 't Was nog van haar moeder, en daarom kon ze er zoo moeilijk toe komen, om 't te verkoopen. Gisteren al had vader er mee naar den goudsmid willen gaan; maar moeder had gezegd: „Wacht nog één dag! — Misschien komt Rus morgen met geld!" De muziek schetterde en tooverde. „Komt, kinderen! we gaan ook maar eens kijken!" De kinderen zouden daar hun hopger vergeten. Hij was in zijn werkpak, 't schootsvél voor, en nam Kobus op den arm; en Leentje zou wel meeloopen. Ze gingen naar 't terrein der kinderfeesten, 't Krentenbroodjeshappen scheen te zullen beginnen. 95 Een lang touw was manshoog aan palen bevestigd, en aan dat touw waren op elsafstanden dunne touwtjes gebonden, waaraan nu broodjes werden bevestigd, zoo hoog, dat de mededingers er juist met hun mond bij konden, wanneer hun handen op den rug waren vast gemaakt. Wie, terwijl alle monden aan 't touw rukten, 't eerst zijn broodje op had, kreeg den eersten prijs. Twee groote manden met broodjes werden juist aangevoerd, toen de smid met zijn kinderen naderde. Eenige heeren begonnen terstond het gebak aan de touwtjes te binden. Maar — de oven was zeker te heet geweest: sommige broodjes^varen gebrand, en de heeren begrepen, dat dit geen kost voor een wedstrijd was. „Weg daar mee!" Twee krentenbroodjes werden over de hoofden der kijkenden geslingerd, ver weg. Een andere heer deed evenzoo, en alweer zweefden een paar aangebrande krentenbroodjes door de lucht: even leek het een wedstrijd in 't gooien. De smid zag twee, drie, vier broodjes in zijn nabijheid neerkomen, zette vlug den kleinen Kobus op den grond, en begon de broodjes te zoeken en op te rapen. „Nou zendt de Heere zijn raven met brood naar ons!" Vier, zes, negen krentenbroodjes had hij al. Nu gauw naar moeder! — Maar neen, daar kwam er al weer een aanzweven! — Maar waar was Leentje dan ? Daar kwam ze aan met omgeslagen schortje, met jubel op 't gelaat en in haar beentjes. „Vader, kijk nou toch er 's!" %'J|aè 96 Ze had er vijf. Broertje was al dapper aan den knuf, en vader keek maar steeds in de richting, van waar nu en dan een broodje over de hoofden der tegen elkander getroepte toeschouwers kwam. De smid was de eenige, die de weggesmeten broodjes opraapte. Hij was ook de eenige, die, met zijn kinderen, hier in 't sobere werkpak was verschenen. Hij, Puritein, deed niet mee aan wereldsche feesten, en zou hier geen voet hebben gezet, indien de ellende hem niet gedachteloos hierheen had geleid. Velen zagen het, hoe gretig, en met welk een blijdschap hij al 't weggesmetene opraapte, en sommigen begrepen, dat desgman dit alleen uit diepe armoede kon doen. En niet minder trok het schamel gekleede meisje de aandacht: wat in vaders nabijheid neerviel, raapte hij op, maar wat een anderen koers nam, daarop snelde het meisje toe als een jachthond. Oud en jong, rijk en arm dwarrelde door elkander, even staan blijvend om te kijken, dan weer wandelend naar wat anders. Nu ging hier, dan daar een luid gejuich op, of klonk een gemeenschappelijke aanmoediging, raadgeving of afkeuring uit nu eens dezen, dan dien menschendrom op. Een nogal lang heer van middelbaren leeftijd en een jonge dame wandelden naast elkander. Zij ontweken het gedrang, hoewel de dame gaarne alles wilde zien, en op een hooge stoep plaats nam; daar tegen de huizen stonden ze alleen en hadden een ruim gezicht over heel de lengte en breedte van het terrein. Maar — daar had de dame den man met zijn beide 97 kinderen gezien, den man, die zoo gretig de verbrande broodjes opraapte; en dat kereltje, dat er in hapte als in de grootste lekkernij Och, die stakkerd had honger, grooten honger! „Oom, kijk toch eens! — 't is zonde!" Hij keek even in de aangewezen richting, even maar, want hij moest zijn buik vasthouden van 't lachen: „Kijk, daar heeft een jongen — die groote daar met zijn Oranjesjerp om — zóó ver in zijn broodje gehapt, dat hij niet kauwen kan, en 't broodje vóór- noch achteruit wil!" 't Lachgegil schaterde de straat vol en even keek de dame er naar, om ooms wil, maar die arme werkman boeide haar oneindig meer. „Och, oom! ik geloof vast, dat het de smid is, Holtman! 'k Heb al hooren zeggen, dat hij hier haast geen werk heeft. Misschien is de man doodarm!" Oom proestte het plotseling uit: een jongen had wel zijn broodje op, maar nu zat het touwtje vast tusschen zijn kiezen; hij zat als een visch aan den haak. De dame keek in 't geheel niet dien kant uit; ze had nóg een ontdekking gedaan: dat meisje, dat haar vader hielp om de weggesmeten krentenbroodjes te zoeken, kon wel 't aardige smids-Leentje zijn! Zonde toch, dat zoo'n lief kind armoe moest lijden! Wacht, het meisje kwam nader. Maar ze mocht niet weten, dat zij haar kende. •„Meisje! kom eens hier!" Leentje kwam aarzelend nader. „Van wie ben jij een kind?" „Van Holtman, juffrouw!" Het Smidsgezin 1 98 De dame stak de hand in haar zak. „Hier! geef dat aan je moeder! Dadelijk!" 't Kind durfde niet. Zoo'n mooi beursje! „Toe, toemaar! — aan je moeder geven, dadelijk!" „O, juffrouw " 't Kind was zóó verrast, dat ze niet eens er aan dacht, om de geefster te bedanken en liep snel heen. De heer had het gezien wat zijn nicht deed, gaf haar een vriendelijken duw met zijn elleboog tegen den haren en zei: „Malle nicht!" Zij gaf een even vriendelijken duw terug en zei: „Kom oom! daar zullen we toch beter kunnen zien!" Ineens schoof ze zich tusschen de menschenmassa, terstond gevolgd door haar begeleider. Leentje kwam bij haar vader. „Vader, kijk nou toch er 's!" Hij zette groote oogen op. „Hoe kom je daaraan?" „Van die juffrouw da..., kijk, nóu is ze d'r niet meer. Wel, waar is ze nou dan toch? En er was*een meneer ook bij, en nou zijn ze ineens weg!" „Maar wat moet je daar mee?" „Aan moeder geven! 'k Moest het dadelijk geven!" Hij wilde het beursje hier niet openen. Haastig nam hij Kobus weer op den arm, Leentje bij de hand, en nu stevenden ze snel, gejaagd zelfs, regelrecht naar huis. jaÉgfl Moeder zou juist het hoofd eens buiten de deur steken, om te zien, waar haar menschen bleven. Zelf met vocht in de oogen, zag ze de stralende gezichten 99 vooral van haar kinderen: nu moest moeder dan eens weten, wat zij met hun drieën hadden opgedaan! Als moeder nóu 's wist, wat vader in zijn omgeslagen schootsvel borg! En dan nog, wat hij in zijn hand hield! Als een overwinnaarsbende, beladen met • 100 buit, rumoerden ze de kamer binnen en voegden ze zich om de tafel, als de» plaats, waar de schatten zouden worden tentoongesteld. „Moeder I de Heere is begonnen, de sluizen van zijn goedheid open te zetten. Kijk toch eens, wat de raven ons een brood hebben bezorgd; enjie kinderen hebben hun buikjes al vol." Een hoop versche krentenbroodjes! — Moeder hapte er dadelijk in, maar vader nam even een mes en sneed van alle het aanbrandsel weg, en dan mocht elk eten, zooveel hij wilde. Zelf begon hij nu ook. En dan kwam Dirk thuis, huppelend, omdat Karei hem een dubbeltje had gegeven. Daar kon brood voor gekocht! — Hij mocht nu dadelijk mee-eten. Kobus verklapte, dat vader nog wat had. En nu werd het beursje geopend .... Twee rijksdaalders, drie guldens, vijf kwartjes, eenige dubbeltjes, centen Kijk, nu zat die groote, sterke vader te huilen als een kind! Leentje's mond kwam dicht bij moeders oor en fluisterde: „Omdat het van God is, hé moeder?" en moeder knikte toestemmend. Maar toch wou ze nu graag eerst van al weten, hoe ze aan dat beursje met geld was gekomen. Vader ook, want er was nog geen tijd geweest, om Leentje uit te hooren. ,,'t Was een juffrouw en een heer, en zij riep mij, en dan zei ze: Hoe heet..:. nee — ze vroeg: van wie ben je een kind ? — en 'k zei: van Holtman! — en doe pakte ze haar beursje en doe zei ze: Geef dat aan je moeder, dadelijk! — en ik durfde eerst niet, maar doe durfde ik wel, en 'k liep er gauw mee heen naar vader, en doe gingen we gauw naar huis." 101 „Je hebt toch de juffrouw wel heel vriendelijk bedankt?" Kijk nou! Heel haar houding zei plots, dat ze 't, schandelijk, schandelijk vergeten had. „Ik dacht er zoo gauw niet aan, en ik kon 't niet helpen!" „Maar den Heere heb je toch wel bedankt?" Nu veranderde in eens heel 's meisjes houding en gelaat. „Ja, den Heere wel! Zeker wel! — Maar zie, moe, de juffrouw was in eens weg; maar de Heere is nooit weg, nou moeder? Nee, nou Vader!" „Nee kind, nooit!" 't Was den ouders, of daar plots een bode van voor Oods troon was gekomen, die deze woorden had gezegd: De Heere is nooit weg! zoo roerden die woorden hun harten. O, de Heere was nu vlak bij hen, bij allen; ze zagen 't met hun oogen. „Maar weet je nu heelemaal niet, wie die juffrouw was ?" „Nee, moeder; maar die meneer leek krek op meneer Lieuwerink van Louwveen!" „Maar was 't dan mijnheer Lieuwerink niet?" „Nee vader, want hij was veel grooter; maar hij kan wel gegroeid zijn: we hebben hem nu ook in heel lang niet gezien." Mijnheer Lieuwerink, een man van in de vijftig, nog een stuk langer gegroeid! Vader moest er om lachen. „Maar was dan die juffrouw niet juffrouw Truus? of juffrouw Johanna,?" Wacht, daar scheen smids-Leentje een licht op te gaan. Ze wierp het hoofd in den nek, keek sterk omhoog, liet den blik zakken, zakken, al lager 102 de flauw uitgestoken wijsvinger hief zich zachtjes opwaarts tot dicht bij den tip van 't om den hals geknoopte doekje ja, daar wist ze 't ineens! — Een beslissend knikje met haar hoofd, zoo krachtig, dat de bovenlip van den weeromstuit nog een aparten knik maakte. „Ja, die was het: juffrouw Truus! Ja, nou in eens weet ik 't zeker, dat het juffrouw Truus was. — Maar zie, 't ging zoo vlug, en 'k was 'n beetje bang van dien meneer, omdat het zoo'n rijke meneer was!" „Had hij zwarte kleeren aan?' „Nee, vader! zóó!" wees ze naar een grijs lapje. „En leek hij op mijnheer Lieuwerink?" „Ja, maar hij was veel grooter! Zoo groot als die oom, die er toen was!" De smid keek zijn vrouw aan. ,,'t Zal de broer van mijnheer geweest zijn; 'k heb hem wel eens gezien als hij daar logeerde." Beiden wisten ze niet, waarmee ze blijder waren: met het geld, of met die daad van juffrouw Truus. En terwijl ze even stil om de tafel zaten, zei de smid: „Kom, nou vieren wij ook feest! Nou gaan wij zingen uit den kinderpsalm!" Vader zette zijn pet af en dan hieven ze aan: Komt, maakt God met mij groot; Verbreidt, verhoogt, met hart en stem, Den nooit volprezen Naam van Hem, Die ons behoedt in nood. Ik zocht in mijn gebed Den Heer ootmoedig met geween; Hij heeft mij in angstvalligheên Geantwoord, mij gered. 103 Zij sloegen 't oog op God; Zij liepen als een stroom Hem aan; Hij liet hen nimmer schaamrood staan, Hij wendde straks hun lot. Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beê; Terstond verdween 't ondraagbaar wee Uit zijn benepen hart. Vreest, vreest Hem 't allen tijd, Gij, heiligen, daar g' ondervindt, Dat hij, die God vreest en bemint, Gebrek noch schade lijdt. In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat; Maar die den Heer zoekt vroeg en laat, Mist nimmer 't noodig goed. Voor een middagmaal behoefde er nu niet meer op Rus gewacht te worden; moeder en Dirk trokken er dadelijk met elk een mand op uit. En omdat dit nu geld van juffrouw Truus was, zouden ze voor één keer ook een stukje spek hebben: ze wisten bijna niet meer, hoe 't smaakte. Wat een rijke dag! En toch was Rus niet gekomen! Maar den anderen dag kwam hij en betaalde al zijn schuld. XVI. Die feestdag was al weer lang voorbij. Na Rus was er nog iemand zijn schuld wezen betalen. Ook was 104 er een briefomslag gekomen met een velletje onbeschreven papier en twee papiertjes van tien gulden elk. De smid dacht, dat het van juffrouw Truus of Johanna was, maar wist het niet. Doch dit beetje geld was al weer op; en 't gouden slot met ketting was verkocht, en van dat geld was er bijna niets meer over. Want de smid betaalde stipt alle maanden de huur. Nu hij voorzag, dat hij dat misschien niet meer doen kon, zei hij de huur van de smederij op. Hij zou dan maar weer smidsknecht worden: dan konden ze in een goedkoop huisje wonen, en zouden heel wat beter leven hebben dan nu. Eiken dag hadden ze om uitkomst gebeden, en nog steeds baden ze daarom, 't Was hun soms, of er nooit uitredding zou komen. Ze zongen nog wel iederen avond een Psalm, maar 't ging vaak met tranen in de oogen. Een avond, dat de kinderen al naar bed waren, zaten de smid en zijn vrouw er over te spreken, of ze nog niet wat hadden, om te verkoopen, om zich van 't allernoodigste eten te kunnen voorzien. Toen werd er een brief bezorgd. Van wie kon dat zijn? — De smid las de poststempeling en zei : „Uit Kruisloo. — Ik ken daar niemand." Gejaagd opende hij het omslag, haalde den . brief er uit en las luide hét gedrukte hoofd: Fabriek voor Zuivelbereiding, en dan den naam: J. F. G. Lieuwerink — Kruisloo. Voor zich alleen las hij den inhoud, en toen hij daarmee klaar was, zei hij: „Dat is een uitkomst, vrouw! — Ik kan dadelijk daar aan slag komen voor een flink loon. 't Is een brief van den broer van mijnheer Lieuwerink uit 105 Louwveen. Hij heeft een bekwaam smid voor de fabriek noodig. Hij zal de verhuis- en reiskosten betalen, en wil graag, dat ik heel spoedig kom. Een huis staat er voor ons leeg, en er is heel wat grond bij. Wat zeg je, is dat geen uitredding?" Wat een glans kwam er over haar gelaat. „Ja, dat is van den Heere! Och, wat ben ik nu blij. _ 'k Heb ook den heelen dag gebeden, dat de Heere toch uitkomst zou geven!" Ze gingen wel een uur later naar bed dan ze gewoon waren: zóóveel hadden ze nu te praten. Want ze wilden morgen dadelijk beginnen, hun boeltje voor de verhuizing in te pakken. En nu nog wilde hij aan mijnheer Lieuwerink schrijven, dat hij zoo spoedig mogelijk hoopte te komen. Man en vrouw beiden geloofden, dat juffrouw Truus of Johanna hier mee de hand in had. De brief werd geschreven en naar de post gebracht. Wat eindigde die dag blijde! En hoe hartelijk werd er nu in de smidswoning gedankt. En wat een feest was het, toen Dirk en Leentje den volgenden morgen het blijde nieuws hoorden. Ze zouden verhuizen naar Kruisloo; vader zou daar iedere week vast geld verdienen; ze zouden nu spoedig altijd genoeg te eten krijgen! Hoe dankten ook hunne harten den Heere voor deze uitkomst. 106 XVII. De zuivelfabriek stond op 'n twintig minuten afstands van 't kleine dorp KrUisloo. In een der drie netste huizen, die bij de fabriek waren gebouwd, woonde het huisgezin van Holtman. Dit huis stond aan den weg, die hier de gronden scheidde. Achter 't huis uit en ter weerszijden lagen vruehtbare akkers en goede weiden. Aan den overkant van den weg bevonden zich uitgestrekte sparrebosschen en heivelden. Wat voelden de luidjes zich hier in deze ruime wereld dadelijk thuis! In Twelst was het in elk opzicht zoo eng, zoo benauwend geweest: hier waren ze weer, evenals in Louwveen, in de heerlijke, ruime wereld. Wat had de Heere veel goeds voor hen uitgezocht! — En wat herleefden hier de kinderen! Hier was overvloed van eten, o! — Want de vorige bewoner had ook afstand moeten doen van hun 1uin en van alles wat er groeide. Ze hadden de aardappelen maar voor 't rooien, en voor heel den winter genoeg. Dirk kon maar dadelijk beginnen aardappelen te delven en op te rapen. En omdat het daarvoor den tijd was, zou hij ze maar alle uit den grond halen en binnen bergen. En eerst als hij dit werk af had, zou hij hier naar school gaan, en Leentje zoolang ook maar thuisblijven, omdat voor haar alleen de weg te vreemd en nogal ver was. Of de kinderen hier schik hadden! Reeds den vierden dag zei moeder, dat ze al fleuriger en kleuriger waren geworden. 107 En wat genoten de ouders ook zelf! Alle donkere wolken waren in ééns van de lucht. De smid fleurde geheel op, nu hij weer geregeld werk had, en zich weer een nuttig lid der maatschappij voelde. En wat waren ze gelukkig, dat ze nu weer de kinderen konden geven, wat dezen noodig hadden. Toen de smid den eersten Zaterdagavond tien gulden neertelde op de tafel, nee maar, wat moeder en de kinderen opkeken! Zóóveel konden ze niet op! Nu zouden er ook spoedig de zoo hoog noodige nieuwe onder- en bovenkleeren kunnen aangeschaft worden! Want in geen twee jaar had er een wat nieuws gehad. Wat een kostelijke Zaterdagavond was dit. En wat zongen ze blij van hart hun Psalmen. Tot Leentje opmerkte, dat vader niet meezong, en vroeg: „Waarom zingt vader niet mee?" Dadelijk keken allen naar vader, en zagen,, dat hij somber voor zich heen staarde. Niemand zong nu meer, en moeder vroeg: „Vader, scheelt er wat aan?" En somber antwoordde hij: „Morgenochtend moet ik weer naar de fabriek!" Daar schrokken allen van. Nog nooit had hij op Zondag gewerkt. Dat hij dit nu zou moeten doen, daaraan had nog niemand gedacht. „Móét je morgen werken?" vroeg dé vrouw. „Ja — zei hij — er is noodzakelijke arbeid, 't Is een zuivelfabriek!" '-. 't Is een zuivelfabriek. Dat woord moest alles goed maken, en de vrouw zei niets dan: 108 „O, ja!" Zij wilde er liefst niet meer over spreken; denken ook niet, omdat ze 't dan inwendig onrustig voelde worden. En 't was misschien maar voor één keer. Dirk en Leentje begrepen niet, vanwaar een zuivelfabriek het recht had, om den Zondag tot een werkdag te maken. Zij keken elkander en vader en moeder aan, alsof ze vroegen: Is dit nu beter dan honger hebben? Maar met hun mond zwegen ze. En vader bleef ook maar zwijgen, 't Was gezegd, en daarmee uit. Er over denken wilde hij liefst niet, maar wat hielp hem dat niet willen? De onrust woelde in zijn hart. En of hij zichzelf al wijs maakte, dat dit werk voor een zuivelfabriek, dat deze arbeid noodzakelijk was, tot rust kwam hij niet. Dien avond werd er niet meer gezongen, maar gezucht, zooals geen van allen in de uiterste armoe het had gehoord. Voor 't eerst van hun leven was de volgende morgen geen blijde, gewijde, heilig feestelijke Zondagmorgen, 't Was de somberste dag van heel hun leven. Voor 't eerst van zijn leven trok de smid op Zondagmorgen zijn werkpak aan. Voor 't eerst van zijn leven begon hij op Zondag den zesdaagschen arbeid. Wat was dat vreemd! — Wat héél vreemd!! — Maar — 't was een zuivelfabriek! — Telkens stootte hij iets lastigs weg, en telkens keerde het terug. Terwijl vader naar de fabriek was, gingen moeder en Leentje naar de kerk. Dirk, die geen heele broek had en geen schoenen, zou bij den kleinen Kobus thuis blijven en over 't vuur waken. Hij dacht aan 109 zijn vroegere verwachting, dat ze nog eens heel rijk zouden worden. Even was, gisteravond, toen vaders weekloon op de tafel lag uitgeteld, de oude hoop weer gaan opleven. Maar nu schudde hij 't hoofd daarover. Nu vader 's Zondags werkte was 't voor altijd verkeken. Ja, 't moest wel, omdat dit een zuivelfabriek was; maar toch .... vader moest het niet doen. 't Stond toch nergens in den Bijbel, dat iemand, die op een zuivelfabriek werkte, zich aan Gods geboden niet behoefde te storen! Even over tienen kwam vader thuis. En toen een uur later moeder en Leentje uit de kerk kwamen, zat vader in zijn Zondagsche kleeren aan tafel. Dat viel Leentje heel wat mee, en blijde zei ze: „'t Is toch een béétje Zondag!" 110 Vader, die anders altijd blijmoedig was geweest, keek weer somber voor zich heen. En 't was nu voor allen in huis, alsof er iemand hier doodziek was of op sterven lag. De kleine Kobus kon hier niet tegen en liep naar buiten, doch omdat Leentje en Dirk in de kamer bleven, kwam hij ook maar weer terug. Zwijgend dronken ze koffie, en zwijgend nuttigden ze het middagmaal. Toen 't afgeloopen was, en de smid een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en daarna gedankt had, zei de vrouw: ,,'k Vind het toch naar! 't Is, of 't nu geen Zondag is." Hij haalde de schouders op en zei: „De Heere heeft ons hier gebracht; — ik heb dit niet gezocht!" Ja, dat vonden de anderen ook, dat de Heere het zoo had beschikt. En 't vee moest toch ook 's Zondags gemolken en gevoerd worden! Hij rookte een pijpje tabak — in lang had hij dat niet gedaan — van armoe — en praatte wat met zijn vrouw. En nadat ze weer een kopje koffie hadden gedronken, gingen ze alle vijf wandelen bosch en hei in. Moeder en kinderen dachten, dat -ze met elkaar naar dé kerk zouden gaan, en dat vader nu verder den heelen.dag bij hen bleef. Maar toen ze om een uur of vier weer thuis kwamen, trok vader al weer zijn Zondagsche kleeren uit. Moeder keek vreemd op. „Maar, vader! wat ga je nü doen?" „Wel, ik moet weer naar de fabriek!" „Al weer? — Nu ook?" Dat leek haar een onmogelijkheid. „Ja, 't is een zuivelfabriek!" Zij zweeg, en hij trok zwijgend zijn werkpak aan 111 en ging naar de fabriek. En terwijl hij de deur uit was, zat moeder met de kinderen om zich heen. Eén gedachte hield allen bezig: dat het nog nooit zoo triestig en doodsch in huis was geweest, en ze nu armer en ellendiger waren dan ooit. En 't werd nog stiller, toen vader eindelijk weer thuis kwam; en 't bleef zoo, tot allen in bed waren. Dit was de eerste dag, dat ze niet samen een Psalm of lied hadden gezongen. XVIII. Den volgenden dag, Maandag, was 't voor vader en moeder Holtman, of de zon vroolijker scheen nu 't geen Zondag meer was. Gisteren was er een scheiding geweest tusschen de aarde en den hemel; nu werd het omhoog weer ruim. 't Bidden en danken ging vlotter, en de Bijbel had een vriendelijker toon. Man en vrouw keken elkander weer aan met open oogen. Dirk stond vroolijk aardappelen te delven, 't Was voor hem wel een zware arbeid, maar dit werken vond hij lichter en aangenamer dan het rusten van gisteren. Wat had hij dezen Zondag een ongelukkigen dag gevonden. , Leentje kwam nu en dan met den kleinen Kobus even bij hem kijken. Zij ook was goed in haar schik, en waar dat mee in verband stond, bleek wel, toen ze vroeg: „Ja nietwaar, Dirk? Zondags zijn er tien geboden, en vandaag maar negen!" 112 Dirk vond dat heel leuk. Hij staakte even zijn werk, om na te denken over wat Leentje had gezegd. En nu dacht hij aan 't bosch, waar ze gisteren hadden gewandeld, 't Was er wel mooi, maar gisteren was er toch eigenlijk nergens iets mooi geweest. Nu zou het er wel heerlijk zijn! „Leentje! vraag aan moeder, of wij met ons drieën wel een poosje naar 't bosch mogen!" 't Meisje zelf had daar ook wel veel zin in en liep dadelijk in hui£ En ze kwam gauw terug ook. „Moeder zegt dat het best is, dat we dan dadelijk maar even gaan, maar niet langer dan een uurtje!" Ze hadden maar schuin den weg over te steken, om een der boschpaden in te slaan. Behalve gisteren waren ze nooit in een bosch geweest, 't Was er zoo indrukwekkend, zoo plechtig. Dirk en Leentje voelden zich zoo klein onder en tusschen de donkere boomen van dit bosch, waarvan ze 't einde niet konden zien. Ze wandelden langzaam en spraken zacht alsof 't niet te pas kwam, dat men de grootsche stilte verstoorde. „Leentje, wie zijn bosch dit is, die moet toch heel, heel rijk zijn! — Als ik toch eens zóó rijk was! En dan met een koets met paarden hier doorrijden! — Door mijn eigen bosch! — En dan jij met Kobus achter in!" Leentje zou 't ook fijn vinden. En Kobus geloofde, dat hij vandaag of morgen al in een mooien wagen zou rijden. „Maar, Dirk, dit bosch is van den Heere!" „Ja, van een heer, een heel rijken meneer, die 't gekocht heeft!" 1 13 „Dat weet ik wel; maar daarom is 't toch wel van den Heere. Alles is van de menschen, en alles is van den Heere. Maar de lucht en de zon is van den Heere alleen." Zoo babbelden ze toen van ter zijde de boschwachter te voorschijn kwam. Even schrokken ze: ze dachten dat deze man de eigenaar was van 't bosch. Dirk nam de pet van 't hoofd en zei tot zijn broertje: „Kobus, dag zeggen met de pet af!" 't Ventje deed het zóó aardig, dat de boschwachter hem vriendelijk toeknikte, en dan staan bleef. „Dag, kinderen!" Hij vroeg naar hun naam, en Dirk noemde er den familienaam bij, en zei, dat zijn vader op de fabriek was. „O, Holtman, dien ken ik al." Hij wandelde nu met hen mee, en Dirk waagde 't hem te vragen, of dit zijn bosch was. „Nee, mijn jongen, ik ben maar de boschwachter!" Nu bekeek Dirk hem met andere oogen. „Maar 't moet toch een rijke meneer zijn, die zijn bosch dit is!" „Nou, of dié rijk is!" Leentje werd riu ook heel vrij met den aardigen, vriendelijken man. „Ja nietwaar, meneer? — dit bosch is ook van den Heere in den Hemel?" De man hoorde wat vreemd op. „Waarom vraag je dat?" vroeg hij glimlachend. Ze werd een beetje verlegen. ,,'t Lijkt toch zoo — zei ze — dat het van den Heere is. De Heere is hier toch ook in 't bosch!" Het Smidsgezin 8 114 „Zeker, beste meid!" „En wij magge hier wel wandelen, nietwaar, meneer?" „Zeker, als je hier maar geen kwaad doet!" Daar moest Leentje om lachen, en zei: „Kwaad mag je nergens doen!" De boschwachter kreeg schik in 't aardige meisje, en zei lachend: „Zoo? Niet?" Deze vraag bevreemdde Leentje, die nu de hulp inriep van haar broer. „Nee, nou, Dirk ? Je mag' nergens kwaad doen. Hier niet en nergens niet!" Dirk scheen veel belang te stellen in den eigenaar van 't bosch, en vroeg, of die mijnheer hier wel eens wandelde. „Zoover ik weet — zei de man — heeft mijnheer hier nog nooit een voet gezet!" Iets onbegrijpelijkers kon Dirk zich niet voorstellen dan zulk een bosch te hebben en er nooit te wandelen. „Dan bent u rijker dan mijnheer, want u wandelt er zeker wel alle dagen in!" Zóó had de boschwachter de zaak nog nooit bekeken. Nu in eens wist hij heel goed, dat hij en anderen van deze bosschen leefden, en de eigenaar er zelf niets van genoot. „Ja, mijn jongen! — zei hij ernstig — als je dat rijk zijn noemt, dat je hier wandelt, dan ben jij ook rijker dan de eigenaar. Ja, wat is eigenlijk rijk?" Dirk meende, dat ze nu terug moesten. Zij groetten den man beleefd en wandelden weer huiswaarts. Leentje had wel nu en dan wat te zeggen of te vragen, doch Dirk was maar steeds in zich zelf bezig, alsof 115 hij een vraagstuk oploste. En daar ineens had hij het, en moest Leentje het ook weten. „Leentje, wij zijn nóg rijker dan die zijn groote bosch dit is." Zij had ook wel gehoord, wat de boschwachter zei, en 't wel begrepen ook. „Ja, Dirk, nü wel. Maar gister...." XIX. Dat werken van vader op Zondag had aller gemoed in de war gebracht. Maar van dag tot dag scheen het zich te herstellen en raakten ze er mee verzoend. Ze dankten voor de uitredding, en voor den welstand, waarin ze nu leefden. Zaterdag echter begon het weer iets te angstigen, doch vader en moeder zwegen over wat hen weer verontrustte. Zij .vroeg niet of hij morgen weer moest werken, en hij zei niet, wat hij reeds wist. Zelfs Zondagmorgen scheen het voor beiden een heel gewone zaak te zijn, dat hij zijn werkpak aantrok, en zij de boterhammen, die hij meenam, gereed maakte. Doch het ging zwijgend toe, en 't was, of hun handen beefden. Moeder en kinderen hielden kerk in huis, omdat de dominee van Kruisloo over den Heere Jezus preekte alsof hij maar een gewoon, doch braaf mensch was. Even over elf kwam vader thuis, om tot halfvijf wat van de Zondagsche rust te genieten en zijn beste kleeren aan te hebben. En na de middagkoffie 116 maakten ze met hun vijven weer een wandelingetje in 't bosch. Ze voelden zich dezen Zondag gemakkelijker dan den vorigen, en spraken weer samen, ook over hooger zaken, hoewel ze één punt steeds angstvallig meden. Toch waren ze ook nu den anderen dag weer blij, dat het geen Zondag was, en genoten ze behaaglijker van den voorspoed, waarmee de Heere hen omringde. 't Was van dag tot dag duidelijk hun aan te zien, dat ze nu beter voedsel kregen dan in Twelst. O, de kinderen begonnen er zoo stevig en gezond uit te zien. De beide oudsten gingen tweemaal daags naar school; de kleine Kobus bleef thuis bij moeder, die een groot deel van den dag in de weer was voor de verzorging van het gezin. De Zondag werd stil-aan een geheel andere dag, dan die altijd voor hun was geweest, een vreemde dag. Maar zij raakten er aan gewend, zooals 't leek, en niemand scheen er meer last van te hebben. Zóó gingen er weken heen, en 't scheen of men in 't geheel geen bezwaar meer had tegen Zondagsarbeid, eri of 't bij allen van binnen volkomen rustig werd. Maar eens verstoorde de kleine Kobus de rust. „Vader! — zei hij — wanneer zingen we nu eens weer van Komt kindren, hoort naar mij? Waarom zingen we dat nooit meer?" Toen deden vaders oogen zoo wonderlijk, en zijn lippen beefden. En Dirk zei: ,,'t Is nu nooit eens meer echt Zondag!" In moeder begon een woord te knagen, dat ze zich herinnerde uit den Bijbel, dit: En de Heere zond 117 aan hun' zielen een magerheid. Zij gevoelde die magerheid in haar ziel; 't was zoo doodsch daarbinnen. En als ze wilde bidden, was het telkens, of er tot haar gezegd werd: spreek eerst met uw man. En met haar man durfde ze niet spreken over 't werken op Zondag. Zij was er zeker van, dat hijzelf daarover veel verdriet had, en pijn leed. En ze wist ook niet meer, wat ze er van denken moest, of 't wel een uitredding van den Heere was, dat haar man hier was gevraagd. Hadden ze wel naar hier mogen gaan? Was 't geen verboden weg? — En wat moesten ze nu dan toch? Holtman merkte het wel, hoe bedrukt zijn vrouw vaak was. Maar hij zelf leed nog veel meer, al toonde hij het niet. Nog geen uur had hij er vrede mee gehad, dat hij 's Zondags moest werken. Hij wist, hoe rijk en gelukkig ze weer zouden zijn, als hij 's Zondags weer vrij zou wezen. Voor hem was een leven zonder een geheiligden Zondag geen leven. 't Was hem . soms, of er geen God was in den hemel, geen engel in 't wijde wereldruim, maar ook geen leven in de ziel, geen gebed in 't hart. Soms wilde hij plotseling een einde aan den innerlijken strijd maken door voor eens en voor altijd de fabriek te verlaten. Dan wilde hij liever van honger omkomen dan met zulk een onvrede in 't hart leven. Liever zich dood zwoegen voor een droog stuk brood, dan de rust van zijn ziel, den vrede met God te missen. Maar.... Dat zijn vrouw en kinderen weer honger zouden lijden, o, dat te zien, dat te weten zou hem den dood doen. En radeloos bad het in hem: 118 „Heere, waartoe hebt Gij mij hier gebracht? Wat wilt Gij dan? — Heere, ik wil, wat Gij wilt! Geef mij wijsheid en kracht, om uw wil te doen. Zoo kan het niet langer." Zaterdag sprak de smid in huis geen enkel woord. En den nacht daarop deed hij geen oog toe. Toen hij Zondagmorgen gereed stond, om naar de fabriek te gaan, kwam Leentje uit haar bed. Ze zag vader weer in 't werkpak, en haar eigen Zondagsche kleeren over een stoel hangen, 't Leek haar zoo vreemd, zoo onmogelijk. Ze kwam naar hem toe en zag tot hem op. „Vader! wordt het nu nooit weer Zondag? Moet vader nu altijd werken?" Deze vraag maakte een einde aan zijn lange, bange worsteling. Voor 't eerst sprak hij weer zoo blijmoedig als vroeger altijd. „Nee, mijn lieve kind! vandaag voor 't laatst!" De vrouw geloofde haar ooren niet, hoewel ze 't oude vuur in zijn oogen zag. „Is 't waar? — Is dit de laatste Zondag?" „Ja, vrouw, beslist!" Haar gelaat begon te stralen. „Neem je je ontslag?" ^flp „Ja, ik moet, ik kan niet anders. De Heere zal het voorzien!" Zij klapte in de handen van blijdschap. „O, gelukkig! — Dan zal de Heere weer met ons zijn!" Vader ging heen, en Leentje vloog naar 't bed van haar broer. „Dirk! — jongen! — Dirk! Dit is de laatste 119 Zondag, dat vader werkt! — Kom gauw! — We zijn zoo blij!" Zij liep terug naar moeder. „Moeder, 'k heb er altijd om gebid, en nu doet de Heere het!" Nu kwam ook Dirk aanstormen. „Is 't waar, moeder? — Hoeft vader Zondags niet meer te werken?" ,,'t Is waar, mijn jongen! — Vader gaat van de iabriek." „Gelukkig, moeder! — maar wat dan?" „Daarin zal de Heere voorzien!" Dit was hier de eerste gelukkige Zondag. XX. Wat een verandering plots! Holtman had mijnheer Lieuwerink eerst gevraagd, of er eenige mogelijkheid bestond, dat hij van den Zondagsarbeid ontheven werd, al was het dan ook, dat hij eiken dag drie uren langer moest werken. Toen mijnheer zei, dat dit beslist niet kon, zei de smid, dat hij dan geen week meer op de fabriek bleef. De vrede met God en zijn gebod en met zich zelf, en het welzijn van zijn gezin dwong hem, dit besluit te nemen. Mijnheer vond dit kinderachtig, dwaas zelfs, doch hij had den baas leeren kennen als een rechtschapen, eerlijk man, die in alles trouw zijn zaken had behartigd. Hij zei er dus niet te veel van. Wel gaf hij Holtman den raad, om. zich goed te bedenken, maar 120 de smid zei, dat hij goed beraden was, en bij zijn besluit bleef, 't Speet mijnheer zeer, maar hij en de baas bleven tocli vrienden. Tot Zaterdagavond bleef de smid in dienst, hoewel reeds Vrijdag een nieuwe smid was gekomen. Wat een verandering plots! Ze hadden nu vrede in 't hart, waar ze onberispelijk wenschten te wandelen in al de geboden des Heeren. En ze geloofden, dat de Heere hun hun dagelijksch brood zou geven. De nieuwe smid was een vrijgezel, die ergens in den kost ging, en het smidsgezin mocht vooreerst blijven wonen. Ze hadden wat geld opgespaard, en heel wat aardappelen in den kelder en brandstof op den zolder. Maar — 't was winter nu; winter.... Wat een omkeering was het in 't leven van den smid. Zoolang hij hier in Kruisloo was, had hij alle dagen altijd doorgewerkt, behalve dat hij 's Zondags vier of vijf uren vrij had. En nu in eens had hij in 't geheel niets te doen. Dat viel hem zwaar, omdat hij een ijverig man was. En nu stond alle dagen van 's morgens tot 's avonds de vraag voor hem, wat hij nu zou aanvangen. Soms zag hij de toekomst donker in, maar geen enkelen keer had hij er spijt van, dat hij zijn ontslag had genomen. En zijn vrouw ging het evenzoo. Want nu konden ze weer bidden, met den Heere spreken en overleggen, en naast hun kinderen ootmoedig en vertrouwend het pad van Gods geboden bewandelen. Maar stilzitten kon de smid niet. Alleen, of soms 121 met Kobus aan de hand, trok hij de heide in en de bosschen door om afleiding te hebben. Eiken dag, soms tweemaal, herhaalde hij zijn schijnbaar doellooze wandeling. Den boschwachter kende hij al van de eerste week, dat hij hier was komen wonen. En nu ontmoetten ze elkander soms in 't veld, waar ze dan een praatje met elkander hielden. De boschwachter hield veel van den smid en zijn gezin, en kwam er nu en dan in huis. De smid had hem verteld, waarom hij de fabriek had verlaten, en de man kon dat van hem verstaan, hoewel hij geen bezwaar had tegen Zondagsarbeid. Hij vond, dat je eerst van al voor je gezin moest zorgen, en 't dus niet te nauw nemen met godsdienstige zaken. ;,Nee," zei de smid, „eerst van al gehoorzamen aan Oods wet, en vrede houden met Hem, van wien ik met vrouw en kinderen geheel afhankelijk ben. — Voor u is dat misschien anders; misschien ben je wel niet afhankelijk van God, en dan versta ik het, dat je niet in de eerste plaats vraagt, wat Hem belieft." De smid zei dat met zijn gulle, open gezicht, alsof hij het mogelijk achtte, dat de boschwachter niet van Ood afhankelijk was. En dat juist bracht den man tot nadenken, en tot de erkentenis: „Holtman is een beter mensch dan ik ben." Op een zonnigen voormiddag liep de smid met een groot stuk papier en een potlood door 't veld, toen de boschwachter nieuwsgierig naar hem toekwam. 122 „Wat in de wereld doe je nu, baas?" De smid lachte. „Ja, wat 'n mensch al niet uithaalt, als hij geen raad weet met zijn tijd. Kijk! " 123 Hij toonde den boschwachter het papier en wees daar op met het potlood aan. „Kijk, hier ergens staan we nu. — Dat is het sparrebosch langs den weg. — Kijk, hier heb je den weg. Dit is 't Steenveld; dit het Langbosch; dit " De boschwachter tuurde, zocht, mat, en zei: „Dat heb je — dunkt mij — goed gedaan. Wel, dat is aardig, 'k Heb nooit een kaart gezien van dit oord, en ik meen zeker te weten, dat mijnheer Oloss van Tuyteringen er zelfs geen bezit. Is 't klaar?" „Ja. 'k Dacht van morgen, dat ik daar die bocht niet goed had geteekend, maar ik heb me overtuigd, dat er niets aan hapert." De boschwachter scheen enkele deelen heel nauwkeurig na te gaan, en zei eindelijk: „Wel het is goed, heel goed. Mag ik dat stuk papapier eens van je meenemen?" „O, je mag het houden ook. Ik heb er toch niets aan!" 't Was maar een leelijk stuk vergeeld papier. Samen trokken ze in de richting van hun woning, en vergeleken de lijnen op de kaart met die der verschillende velden om hen heen. De smid was blij, dat hij den boschwachter, die zeer ingenomen scheen te zijn met deze kaart, een kleinen dienst had kunnen bewijzen. 124 XXI. Al twee dagen dagen zat hier de wereld dik onder de sneeuw, en dezen nacht was er. nog een heele vracht bijgekomen. Dirk en Leentje waren een eindje op weg naar school geweest, doch even later weer teruggekomen. „Vader, wij kunnen er onmogelijk door!" zei Dirk opgetogen. Hij was uitgelaten van blijdschap, niet omdat ze naar school niet konden, maar omdat ze niet konden om de sneeuw, 't Was zoo prachtig, heel de wereld in 't mollig wit: 't leek zoo grootsch. „Vader! bergen hoog ligt de sneeuw!" Vader lachte en vroeg aan Leentje: „Hoe hoog ligt de sneeuw wel?" Ze wou heel eerlijk zijn. „Tot zóó, vader! — Tot aan mijn knie!" „Nou — zei vader — als Dirk dat bergen noemt, dan heeft hij al een heel- zonderling idee van een berg!" Maar Dirk was gaar. „Vader! Leentje bedoelt de sneeuw, die op den weg ligt, maar ik heb gezien naar de sneeuw boven op de boomen. O, u moet dat zien! 't Lijken bergen van sneeuw!" Vader en moeder hadden er beiden schik van, dat Dirk zich zoo handig redde, en vader zei: „Jij zult advocaat worden!" En weer was Dirk terstond klaar. ,,'k Zou toch liever dominee worden, vader!" Moeder keek hem met welgevallen aan, en de bede kwam weer in haar hart, dat haar oudste jongen een 125 dienaar van 't Evangelie mocht worden. Wat had ze daarom vaak gebeden; reeds toen hij nog heel klein was. Toen haar man smidsbaas werd, had ze durven hopen, dat haar begeerte wel eens vervuld zou worden ; maar al lang durfde ze daaraan zelfs niet denken. Daarom had ze er nooit met Dirk zelf over gesproken. En nu zei hij geheel uit zich zelf, dat hij liefst predikant zou willen worden. Doch hij dacht nu meer aan de sneeuw. „Kom, Leentje; we gaan een pad maken door de sneeuw; elk met een schop en bezem." Daar had Leentje wel zin in. Zij dacht, dat het een pad zou worden naar school. Maar Dirk had andere plannen: hij wou een pad banen naar 't bosch, en Leentje vond dat nu ook beter. Ze waren een eindje de boschlaan in, toen ze in de verte den boschwachter zagen naderen, en nu repten ze zich te meer, omdat ze dachten, daarmee den vriendelijken man een dienst te bewijzen. Met hooge laarzen aan waadde hij door de sneeuw, en toen hij hun genaderd was, zei hij: „Zoo, dat is flink, dat jullui voor mij hier een pad maakt. Ik kom straks hier weer langs, en als je dan ver genoeg bent, krijg je elk een stuiver!" Hij zei dat, om de kinderen hier te houden. En öf ze zich nu weerden! Vader en moeder zaten intusschen weer te beraadslagen over wat hij voor zijn dagelijksch brood nu zou gaan doen. Op 't oogenblik natuurlijk kón er niets gedaan worden, maar zoodra de sneeuw aan kant was, zou hij er toch weer op uit. Tweemaal hadden ze heel gauw iets aangegrepen, 126 eerst naar Twelst en dan hier naar de fabriek, en beide keeren was 't een misgreep geweest. Ze vonden het beter, niet meer zoo haastig te zijn, en eerst goed uit hun oogen te kijken. Geduldig wachtend en uitkijkend zouden ze den Heere om hulp blijven vragen. Beiden was alles goed, als ze maar in den weg des Heeren hun brood, hoe karig ook, konden vinden. Hij wou wel weer zelf een smederij beginnen, en ook wel weer knecht worden. Doch gauw, gauw het eerste het beste maar weer aanpakken wou hij nu eens niet. Om bezig te zijn, nam hij Kobus bij zich. „Kom, vent, ik zal je de letters leeren!" Hij nam papier en potlood, en teekende enkele letters. Maar juist kwam de boschwachter binnen. „Dag, saam!" „Dag, Van Dam! — Kom maar hier, jongen! Buiten kan je nu toch niets uitrichten." „Nou, — zei hij, terwijl hij dicht bij de kachel plaats nam — 't is hier goed." Een weinig verlegen tastte hij met de handen in al zijn jaszakken, alsof hij iets zocht. „Ik heb wat voor je, baas! — Dat papier, die kaart — zal 'k maar zeggen — heb ik aan mijnheer Gloss van Tuyteringen gezonden met een briefje er bij. En gister kreeg ik al een brief terug. Hij is zóó in de wolken met zijn kaart, dat hij er de heele familie mee rond geweest is. Hij schrijft, dat hij nu eerst een duidelijk overzicht heeft van zijn uitgestrekte bezittingen. En ik moest je heel vriendelijk bedanken, en je dit geven als een bewijs van zijn dankbaarheid." Hij overhandigde den smid een gesloten briefomslag, dat spoedig geopend werd. 127 „Maar vrouw, kijk nu toch eens! —^ Drie papiertjes van tien gulden!" De vrouw zette groote oogen op. Dertig gulden! Beiden bedankten ze den boschwachter van harte en verzochten hem, hun dank aan mijnheer over te brengen. „Zooveel heb ik in denzelfden tijd met smeden nog nooit verdiend!" zei de smid lachend. De vrouw zette een extra bakje koffie voor Van Dam; en als deze eindelijk was heen gegaan, konden man en vrouw vrij met elkander spreken. „En wat zeg je nu, man! — is dat nu niet iets van Boven? Daar, ik kan je niet zeggen, hoe blij ik er mee ben; 't is of de Heere ons dat geld als met zijn eigen hand toereikt." Hem was het ook een wonder. „Nu hoef ik mij niet zoo te haasten, om naar een broodwinning uit te zien. Nu durf ik nog wat te wachten. Want aan dertig gulden heb je wel voor vijf weken genoeg!" „Voor vijf? — Wel voor zes!" Daar kwamen Dirk en Leentje aanstormen. „Vader! — moeder! we hebben elk een stuiver gekregen van Van Dam! Een dubbeltje voor moeder! — Voor dat we het bosch schoon geveegd hebben!" Wat keek vader leuk. „Jullie heel het bosch schoon geveegd ? — En heeft hij je daarvoor elk maar één stuiver gegeven? — Want dat zou hij zelf in geen half jaar kunnen doen!" Leentje trok lachend haar hoofd schuin en zei: „Vader neemt het altijd zoo krekt, als we wat zeggen!" Maar dat had Dirk gevat gemaakt, en toonde dat ook nu. 128 „Vader! ik heb niet gezegd, dat we elk een stuiver kregen, omdat, maar voor we het bosch hadden schoon geveegd. We hebben maar een paadje gebaand voor Van Dam." 't Verwonderde hen wel een beetje, dat moeder niet blijder was met zoo'n hoop centen. Doch moeder zei: „Vader heeft óók wat gekregen van Van Dam!" Leentje legde de handen op vaders knie. „Vader ook een dubbeltje?" „Nee, veel meer!" „Een kwartje dan?" „O, nog meer!" „Een gulden?" „Veel meer!" Dat vond Leentje al te vreemd. „Is Van Dam dan wel zóó rijk?" „Van Dam gaf het mij wel, maar 't was van een ander!" Dirk en Leentje gingen raden, van wie het kon zijn, en natuurlijk werden eerst Truus en Johanna Lieuwerink genoemd. En toen ze geen enkelen naam meer wisten, zei Leentje: „Maar 't is tóch van den Heere, nietwaar, vader?' „Zeker, kind! 't is van Hem alleen!" XXII. Zeven weken waren er sinds voorbij. De Lente was in aantocht. De smid zocht overal rond om werk. Hij en zijn 129 vrouw hadden steeds gehoopt, dat er nog eens iets bijzonders zou komen, doch 't kwam niet. De spaarpot was nog wel niet leeg, doch van de drie papiertjes was er niets meer over. De smid dacht er over, om, als er niets voor hem los kwam, maar als daglooner te gaan spitten. Doch zijn vrouw herinnerde er hem aan, dat ze in Mei deze woning zouden moeten verlaten. En toen ijsde de smid er toch van, dat hij van een daggeldersloon zou moeten leven. Daarom trok hij er maar weer op uit, om te zien, of hij in een of ander dorp niet weer een eigen smederijtje kon beginnen. En met zijn vrouw bad hij, dat de Heere hem op 't rechte pad zou leiden. Terwijl de smid op reis was, kwam de boschwachter met een eenigszins bedrukt gezicht de vrouw bezoeken. Hij deelde haar mee, dat mijnheer Oloss van Tuyteringen na een korte ziekte was gestorven. „Nu zal 't mij benieuwen, wie nu mijn meester wordt." „Je zult toch wel hier boschwachter blijven?" vroeg de vrouw deelnemend. „Anders zou 't een heele slag voor je zijn!" Dat hij zijn betrekking hield, was wel zeker; maar een beter meester zou hij wel niet krijgen. „Ja — zei de vrouw — wij menschen bekommeren ons over veel dingen. En toch is er maar één ding noodig. Mijnheer heeft nu aan al zijn bezittingen niets. Voor God staat hij nu even arm of even rijk als een daglooner. En als wij nu stierven zouden we even goed als mijnheer kunnen zeggen: Aan 't noodige voor dit aardsche leven heeft het ons nooit ontbroken. Want niemand leeft van overvloed. En dat is zoo Het Smidsgezin ' %" 'r 9 130 dwaas van ons, menschen, dat we juist ons geluk: zoeken in den overvloed. Dus in iets, waar we niets aan hebben. Wij moesten meer het oog hebben op ons eeuwig geluk." De boschwachter werd hier altijd naar deze vriendelijke woning getrokken, doch ging met onrust in 't hart immer weer heen. Want hij voelde te goedr dat hij miste, wat deze menschen bezaten. Deze vrouw kon zoo gemakkelijk spreken over de geringe waarde der tijdelijke dingen, waaraan hij juist de hoogste waarde toekende. En toch moest hij toegeven, dat mijnheer nu niets had aan al zijn schatten, en — misschien — evenals die rijke heer uit de gelijkenis van den Heere Jezus, nu smeekte om één droppel water. Hij dacht aan zichzelf. Als hij nu ook eens stierf hij was maar de boschwachter.... maar toch, als hij nu stierf, zou hij niet naast den armen Lazarus komen te staan, maar — naast den rijken man. Want hij had eigenlijk nooit iets anders gezocht dan de dingen dezer aarde, hoewel hij maar een boschwachter was. Met een stillen groet ging hij heen; met een hart vol onrust. Tegen den avond kwam de smid vrij opgeruimd terug. Hij vertelde, dat hij een aardig smederijtje kon huren, waar overvloedig werk was. „Die smid heeft -plan er uit te stappen en wil misschien alles aan mij overdoen. Maar eerst over een maand kan hij besluiten, en zoolang zal ik dus moeten wachten." De vrouw vond, dat hij dan zoolang ook maar 131 niet naar iets anders moest uitzien, en hijzelf dacht er juist zoo over. Misschien was dit iets goeds, dat de Heere voor hen had uitgekozen. XXIII. Op den vastgestelden dag toog de smid op weg om een beslissend antwoord. Toen hij terugkwam, stond zijn vrouw, zeer nieuwsgierig, hem in de deur op te wachten. Aan zijn gelaat zag ze, dat hij met geen blijde boodschap kwam. „Vrouw, 't is al weer mis; de man blijft vooreerst zelf in de smederij" — zei hij met een diepen zucht. Ze had zoo gehoopt, gebeden ook, dat dit wat goeds zou zijn, en weer liep het op niets uit. Zij zuchtte ook. Ze gingen naar binnen en zetten zich moedeloos op een stoel neer. De smid zuchtte zwaar en zei: „Sedert we Louwveen hebben verlaten, is 't ons altijd tegengeloopen. Misschien had ik daar moeten blijven! Misschien moeten we er weer naar toe. 't Is vreemd, — vreemd, dat alles mis loopt!" „Maar toen móést je er toch weg!" verzekerde ze. „Ja! — zei hij — ik weet toch, dat ik niet uit den weg geloopen ben. Ik kon niet anders, en daarom was 't toch zeker Gods wil, dat ik Louwveen verliet." Weer zuchtte hij diep. En zijn blik was zóó hopeloos, dat het haar hart pijn deed, en zij hem zocht te troosten. „Als we dan niet onzen eigen weg gegaan zijn, is het 's Heeren weg geweest, en dan zal Hij ons 132 ook zeker goed doen aanlanden. Wie weet, hoe we nog den Heere zullen danken, dat Hij ons langs allerlei wegen van armoe hier gebracht heeft. — Toe, jongen! — moed houden! — We zijn nog allen gezond, en hebben 't nu nog veel beter, dan we 't in Twelst hebben gehad." Vroolijk gebabbel van Dirk en Leentje, die uit school kwamen, trok zijn triestigen blik naar buiten, en dadelijk verhelderde zijn gelaat. Hij zag het, hoe gezond en gelukkig die kinderen waren. De kleine Kobus liep broer en zus te gemoet. Doch 't ventje kwam luidruchtig als de eerste weer binnen met den blijden roep: „Vader! — een brief! — Toe, Leentje, geef vader den brief!" 't Meisje zelf zag daar blijkbaar heel wat minder belang in dan broer. „Ei, jongen! doe zoo druk niet! — 'k Zal hem vader geven, maar mijn hoed kijk, moeder! 't elastiek zit vast onder mijn hals!" Moeder hielp. En nu overhandigde ze den brief. „Asjeblieft, vader!" „Hoe kom je daar aan?" „Van Willem Postlooper! — Hij gaf hem mij, dan hoefde hij zelf niet naar hier zoo ver." Vader opende het omslag en begon te lezen. Moeder zag dadelijk groote blijdschap over zijn gelaat komen. Een glimlach vroolijkte om zijn mond. „Nou dan! — zei hij, en gaf haar den brief in handen — Lees zelf maar eens!" Zij las, en ook zij begon gelukkig te lachen. Dirk en Leentje zagen de groote blijdschap van vader en 133 moeder beiden. Ze zagen 't ook, dat hij haar een wenk gaf, om er in hun tegenwoordigheid nog over te zwijgen. „Kom kinderen! — zei vader — nu gaan we zingen!" Leentje hief lachend den wijsvinger op, en zei: „Nou dan! — dat dacht ik wel!" Ze fluisterde Dirk in 't oor: ,,'t Komt van den brief!" Dirk hield het er voor, dat ze nu spoedig weer" naar een andere plaats zouden verhuizen, en dat er daar goed werk voor vader, en een goed leven voor hen allen zou zijn. En toen vader 't versje opgaf dat ze zouden zingen, werd hem zijn veronderstelling tot zekerheid. En ook hij zong daarom blijde mee: God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt- gemoed, Ten allen tijd nabij en goed In tegenheid en smart. Veel wederwaardighêen, Veel rampen zijn der vromen lot; Maar uit die alle redt hen God: Hij is hun heil alleen. Nu moesten de kinderen maar eens buiten spelen. En nauwelijks waren ze buiten, of vader en moeder begonnen de zaak te bespreken, 't Was een brief van de erfgenamen van mijnheer Qloss van Tuyteringen. De nagelaten bezittingen moesten getaxeerd, de landerijen, verschillende gronden en bosschen opgemeten en op hun waarde geschat worden. Een landmeter had men al, maar hem moest iemand terzijde gesteld worden, die de ligging en den aard der 134 gronden, gelegen onder Kruisloo, kende, en uit de bekende kaart, en uit de getuigenis van Van Dam was hun gebleken, dat Holtman daartoe de aangewezen persoon was. Daarom verzochten ze hem, dit werk met den landmeter tot een goed einde te brengen, en, indien hij hierin bewilligde, hun dit ten spoedigste te berichten. „Maar, man! — zei de vrouw opgetogen — met het loon zijn ze bepaald in de war. Er staat per dag, 'maar dat moet toch per week zijn!" De smid lachte. „Nee, nee! — 't is per dag! 't staat op de andere bladzijde nóg eens! — Je moet niet denken, dat dit smidswerk is! — En Maandag over een week komt de landmeter: dan gaat het al in! Natuurlijk neem ik dit aan. Want dit is uit 's Heeren eigen hand!" De vrouw knikte met lachend gelaat: „Ja, dit is uit 's Heeren hand!" XXIV. De landmeter was al gekomen, en dus „ging het al in". — Een daglooners-weekgeld per dag! De smid zat al in zijn Zondagsche kleeren gereed, doch de landmeter had nog geen haast; hij moest eerst eens kennis maken met deze luitjes. — En toen hij en de smid eindelijk het veld in zouden gaan, vroeg hij eerst, of hij hier zou kunnen logeeren: hij zou dan tien gulden per week betalen. Tien gulden kostgeld per week! — Daar schrok de 135 vrouw blij van op. — Nou, of hij daarvoor een goed leventje bij haar zou hebben! De landmeter was in zijn schik, dat hij terstond met een kosthuis klaar was. En de smid en zijn vrouw dadr! — nu begon de Heere het geld met handvollen hun toe te werpen. De zoo geliefkoosde hoop van Dirk, dat ze eens rijk zouden worden, begon weer naar boven te drijven. Want hij wist nu, wat er in den brief had gestaan. Arm hadden ze 't hier nog wel niet gehad, maar hij had toch beseft, dat het gebrek weer in aantocht was. Doch nu kwam de overvloed weer binnen. 't Werk duurde veel langer dan Holtman en zijn vrouw 't zich hadden voorgesteld, 't Was veel moeilijker ook; niet lichamelijk, maar alles moest op de juiste waarde worden geschat, en dat was eigenlijk het werk van den smid. De landmeter ging daar soms licht over heen, en liet het maar op den smid aankomen. En deze wilde vrede houden met zijn geweten. Hij wist, dat dit werk beëedigd werd. En de landmeter vertrouwde op de kennis van den smid, die echter meer dan eens raadpleegde met den boschwachter. Zoo waren ze eindelijk klaar gekomen, en zonden ze de stukken naar de familie, die nu alles konden overzien, en deze taxatie vergelijken met hun eigen schatting. De landmeter vertrok en daarna kreeg de smid bericht, dat hij verschijnen moest voor den familieraad. Toen hij daar kwam, was de landmeter reeds aanwezig, en zoodra hij dezen gadesloeg, vermoedde hij, 136 dat er reeds iets onaangenaams was voorgevallen. Een der jongere erfgenamen, die 't best op de hoogte was van de landerijen onder Kruisloo, legde terstond den smid de door hen opgemaakte en onderteekende stukken voor, en zei, dat er in't geheel geen vertrouwen was te stellen in hun waardeschatting. De landmeter keek bedremmeld vóór zich, maar de smid zag met zijn heldere open oogen den heer vlak in 't gelaat, en vroeg hem, wat er dan aan de taxatie scheelde. „Hier, — zei de heer — 't zoogenaamde Steenveld hebben jullui geschat op duizend gulden, en 't is nog nooit een cent waard geweest, 't Heeft nooit iets opgebracht, omdat er nog geen heide kon groeien, 't Heeft altijd als waardeloos te boek gestaan." Hij vroeg den landmeter, of hij eigenaar van t Steenveld wilde worden voor dien prijs. De gevraagde was doodverlegen en zei: „Hiermee zullen we ons dan vergist hebben." De heer nam een bundel papieren en wierp dien vóór hem neer. fflpp „Wat hebben we aan vergissingen! — Heel de taxatie is niets waard." De landmeter beefde, en de smid zat te grijpen naar de gelegenheid om iets te zeggen. Want hij had wel geweten, waarom hij 't Steenveld minstens duizend gulden waard achtte. En nu zei hij zoo vrij, alsof hij tot zijn vrouw sprak: „Wij hebben ons in niets vergist, mijnheer! Het Steenveld is duizend gulden waard!" Maar mijnheer zou hem wel. „Wil je er voor duizend gulden eigenaar van zijn ?" 137 ra Eu kalm, maar beraden zei de smid: „ja, mijnheer!" Terstond verhelderde aller gelaat. En mijnheer zei: „Goed, dan word je eigenaar van 't Steenveld!" De landmeter was gered. Men zou dan toch maar 138 de taxatie als voldoende aanvaarden. De smid had aller vertrouwen, en de familie wenschte hem vooreerst in haar dienst te behouden. Toen hij weer zijn eigen woning binnentrad, waasde er iets donkers over zijn gelaat; niet omdat hij 't Steenveld had gekocht, maar omdat hij nog niet wist, hoe 't met de betaling zou gaan. De vrouw zag dat peinzende in zijn gezicht, en haar eerste vraag was: „Er scheelt toch niets?" Met een gedwongen lachje zei hij: „Vrouw, ik ben nu landeigenaar!" Ze schrok van dat antwoord. En zelfs Dirk vreesde onheil, omdat vaders gelaat zoo gedrukt stond. „Toe, — zei de vrouw — wat is er? Je maakt mij nieuwsgierig." Hij deelde haar 't heele geval mee, en nu begon zij ook donker te zien. „Maar hoe zal je dat betalen?" Dirk, die nog hoegenaamd geen begrip van koopen en van geld had, was er dadelijk al zeker van, 'dat vader bij lange geen duizend gulden bezat. En hij wist niet beter, dan dat iemand, die zoo iets gekocht had, en niet betalen kon, in de gevangenis kwam. 't Viel hem dus mee, toen vader zei: „Hoe ik dat betalen zal is niet de eerste j/raag; maar wel, hoe ik zoo gauw mogelijk voordeel van dat veld zal trekken; want groeien kan er niets." Dirk kende het Steenveld heel goed: daar was niets dan grind; en dit vertelde hij aan moeder, die nu nog treuriger keek. Want wat had je aan grind? Doch vader zei: \ 139 „Ik zal veel grind kunnen verkoopen! Ze gebruiken dat bij 't aanleggen van spoorwegen. Daarom durfde ik er duizend gulden voor te geven." Nu moeder en zoon hoorden, dat grind geld waard was, verhelderde hun gelaat. „Maar man, de spoorwegen zijn nog zoo ver hier vandaan. Wat moet je die steenen dan ver kruien!" Dirk was al vol moed. „Dat zal ÏDest gaan, moeder! Dan ga ik met vader mee, ook met een kruiwagen vol." Vader lachte zoo zeldzaam, dat moeder en zoon geloofden, dat ze een domheid hadden gezegd. „Wacht dat nu maar stil af, vrouw! — Dat zaakje zal wel terecht komen. Maar we zullen misschien nog een tijdje geduld moeten hebben. En we moeten blijven hopen alleen op den Heere. Ik heb het Steenveld niet te duur gekocht; daarvan ben ik zeker, 't Is maar, dat zoolang ik geen grind verkoop, ik er schade van heb." Zijn mededeeling, dat hij nog een heelen tijd in dienst bleef bij de rijke familie, wekte zóóveel blijdschap, dat men de mogelijke schade van 't Steenveld vergat. Allen hoopten, dat de Heere bij vernieuwing hun zijn gunst zou bewijzen. 't' Werd bekend, dat Holtman het Steenveld had gekocht. De meesten lachten hem achter zijn rug uit, en zeiden, dat hij er leelijk was ingeloopen. Doch al spoedig waren er, die 't voor duizend gulden wel van hem wilden overnemen. Want allang hadden hier geruchten gegaan, dat er voor den aanleg van 140 spoorwegen zooveel grind noodig was, en men hiervoor nog eens veel geld zou betalen. Dat men 't Steenveld voor zijn eigen prijs wel wilde over nemen, was voor 't smidsgezin het bewijs, dat het niet te duur was gekocht, en gaf hoop, dat het wel meer waard zou zijn. Daar de smid nu voor de familie ook elders gelegen landerijen moest taxeeren, en men hem ook bij aan- en verkoop van land gebruikte, gaf hij 't op, orrv vooreerst aan een smederij te denken. Want de familie loonde hem zeer ruim. Omdat ze hun woning spoedig moesten verlaten, huurde de smid een net huisje met nogal grooten tuin. Eerst hadden ze 't niet aan gedurfd om de hooge huur, doch ondertusschen werd er f1500 voor 't Steenveld geboden, en dat gaf den doorslag. Korten tijd nadat ze verhuisd waren, kwamen er op één dag twee personen na elkander om 't Steenveld te koopen; de eerste bood f1800, de andere f 2000. De vrouw wilde nu, dat hij 't zou verkoopen; dan hadden ze in 't geheel geen zorg meer met dat veld, en in korten tijd er toch f 1000 aan verdiend. Beter kon het immers niet! — Maar de smid zei: „Nog niet! — Ik moet eerst beter weten, hoe dat met die grindgeschiedenis zit." En hij trok maar eens op reis: eerst naar terreinen, waar men grind leverde, dan naar spoorwegen in aanleg, waar men grind noodig had. Toen hij weer thuis was, vertelde hij zijn vrouw, dat hij 't Steenveld voor geen tien duizend gulden wilde verkoopen, en verklaarde, wat hij gezien en gehoord had. Er werd in huis nu zooveel over de zaak gesproken, 141 dat niet alleen Dirk, maar ook Leentje onder den indruk kwam, niet, dat ze rijk zouden worden, maar al rijk waren; al heel rijk. Moeder wiegelde nog lang tusschen hoop en vrees, tot een deskundige haar verzekerde, dat een spoorlijn in deze richting reeds op papier geteekend was, èn de spoorweg ook spoedig aangelegd zou worden. De vrouw echter vergat niet, dat het er al meermalen in hun leven heel mooi had voorgestaan, en 't toch telkens op ellende was uitgeloopen. Het woord van Salomo: „De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere stiert zijn gangen" — stond met groote letters in haar ziel. Hun brood zou zeker zijn en hun water gewis, dat geloofde ze vast, doch aan hooge dingen durfde ze niet te denken; nu niet meer na al wat ze had ondervonden. Zij en haar man hadden voor 't aardsche leven nog slechts deze bede: Oeef ons heden ons dagelijksch brood. De smid was er zeker van, dat het Steenveld meer dan tien duizend gulden waard was. Voor Dirk en Leentje beteekende dit, dat ze schat-ende-schatrijk waren. Tien duizend gulden was een onnoemelijk kapitaal, waaraan geen einde was. Dirk had het nu altijd wel geweten, dat ze eens rijk, heel rijk zouden worden. En nu waren ze 't al. Aan een koets met paarden dacht hij in lang niet meer, maar dat zijn wensch, om predikant te worden, nu in vervulling zou treden, was zeker. En zoo sprak hij er met zijn moeder ook over. Maar moeder zag nog geen rijkdom. Zij vreesde nog steeds, dat het Steenveld, zoolang 't hun eigendom was, een schadepost zou zijn. Want er moest jaarlijks 142 bij de vijftig gulden rente van worden betaald: voor haar was dat een weggesmeten som, waarvoor ze niets terug kreeg. En daarom leefden ze zoo sober en zuinig als 't maar kon. Dat sobere leven, die sobere kost maakte, dat Dirk begon te twijfelen aan wezenlijken rijkdom. Hoe kon dat nu: rijk zijn, en toch zoo arm leven? Sprak hij er met moeder over, dan zei ze: „Och, jongen! verbeeld je toch niks. Steenen zijn toch geen geldl Of je duizend keien hebt of een millioen, wat verschilt dat? 'tZijn toch maar steenen!" Ja, hij had vaak met Leentje gespeeld, en dan dreven ze handel, en betaalden met keisteentjes. Ja, bij 't kinderspel hadden keiën waarde, maar als je er mee naar den winkel ging, gaf men hier nog geen broodje voor een wagen vol keiën. Ja, moeder kon wel gelijk hebben: aan al die steenen had je niets. — O, als elke kei een half centje was!— Dan was er geen eind aan hun schat. Hij wilde toch zoo graag rijk zijn; want als ze niet rijk warén, kon hij geen predikant worden. Dan er , maar eens met vader over spreken. „Vader! zijn we nu rijk, echt rijk?" „Wel zeker, jongen!" „Hoe rijk dan wel, vader?" Vader keek hem heel ernstig aan. „Wil je dat graag precies weten?" „Ja, vader!" „Nou, ga dan naar 't Steenveld, en tel er al de keien, of meet ze met de maat: zoo veel keien als daar liggen, zoo rijk zijn we." Dat was natuurlijk weer zoo'n zet van vader! 143 „Maar, vader! ik bedoel: hoeveel geld!" „Nou, als je weet, hoeveel keiën er zijn, en dan ook weet, wat een Mud keien waard is, kan je er gemakkelijk de waarde van berekenen!" Hij dacht, dat vader hem een beetje voor den mal hield, en opdat toch iemand hem toestemmen zou, dat ze zeker al rijk waren, ging hij naar Leentje. Maar — de slimmerik! — maakte nu gebruik van den raad, dien zijn vader hem had gegeven. En de schrandere jongens van toen waren heel wat knapper rekenaars dan die van thans. Hij .legde zijn zus uit, dat een kubieke Nederlandsche El gelijk was aan tien Mud. „Als een Mud keien een stuiver kost, dan kost een kub. Ned. El tien stuivers. — Zie je, als we nu weten, hoeveel Ellen het Steenveld is, dan weten we, hoe rijk we zijn!" XXV. Zaterdag — dien dag was 't nooit school — gingen ze, met toestemming van vader en moeder, naar 't bosch en — naar 't Steenveld. Dirk had twee stokken precies op lengte gesneden van vaders duimstok. Die stokken waren dus een Nederlandsche El, en daarmee zou hij nu eens hun rijkdom gaan meten. In zijn zak had hij papier en potlood. Wat het eigenlijke doel van dit reisje was, had hij vader en moeder niet gezegd, doch ze waren nog maar pas op 't boschpad, of hij deelde Leentje zijn geheim mee: 144 „Zie je, we gaan nu 't Steenveld meten, hoeveel Ellen 't is, en dan weten we, hoe rijk we zijn!" Leentje vond dit een zeer gewichtig werk, 'tzelfde werk, dat vader nu zoo veel deed. „Maar Dirk, wij hebben geen ketting, zooals de landmeter en vader gebruikten!" „Zoo? — En deze twee stokken dan?" Als twee ernstige menschen, die een zwaarwichtige taak uitvoerden, stapten ze stevig en gezwind op hun doel aan. Alle paden en paadjes kenden ze hier, en dus Ook den kortsten weg naar 't Steenveld. In de verte, tusschen 't groene waas der sparren, zagen ze even iets hel blauws en een glinstering van spierwit. Even, en weg was 't weer. En nog eens kwamen die schelle kleüren uit het groen te voorschijn.... ,,'t Is een dame!" ,,'t Zijn twee dames!" Zelden zag men hier vreemdelingen in de uitgestrekte bosschen. Nieuwsgierig versnelden Dirk en Leentje hun pas. De dames echter bleven daar staan, misschien wachtend op iemand, die haar hier den weg kon wijzen. Leentje hield den blik strak gericht op de jongste, alsof ze deze wel meer had 'gezien. „Kinderen! we weten hier den weg niet; zijnjullui hier bekend?" Beiden knikten ze, en Dirk vroeg: „Waar wil u heen, dames ? — Ik ken hier al de wegen!" De oudste dame fluisterde iets tegen de jongste, ■en vroeg dan, lachend: „Van wie zijn jullui dan kinderen?" „Van Holtman, juffrouw!" 145 „Dan ben jij Leentje! — zei de jongste, die zich naar 't meisje voorover boog — en wie ben ik dan? Ken je me nog?" Leentje ontroerde; Haar hart zei, dat dit juffrouw Johanna Lieuwerink was, maar haar oog kon 't nog niet gelooven. „Ben u dan juffrouw Johanna?" Van beide dames kreeg Leentje een zoen, en Dirk een hand. Ze vroegen naar den welstand van vader en moeder en broertje, en beloofden, dat ze eens zouden komen overloopen. Ze logeerden hier bij oom Lieuwerink. Daar Johanna al druk met Leentje in gesprek was, knoopte Truus een praatje aan met Dirk. „En waar zouden jullui nu zoo haastig naar toe?" vroeg Johanna. „Naar 't Steenveld, juffrouw Johanna! — Dirk en ik zouden 't meten! Want wij zijn nu rijk! De Heere heeft vader nu rijk gemaakt!" De dames wisten reeds alles van hun oom, die gezegd had, dat Holtman, de smid, de gewiektste kerel uit*heel den wijden omtrek was, en over korte jaren ook de rijkste hier zou wezen, 't Steenveld zou blijken een goudmijn te zijn. Johanna drukte 't kind hartelijk de hand, alsof ze wou zeggen: je bent nog dezelfde Leentje van vroeger, die 't nog steeds voor haar Heere opneemt, en Hem van alles de eere geeft. In lang had ze deze taal niet gehoord: „De Heere heeft vader rijk gemaakt!" Thuis en hier bij oom was 't altijd de knapheid of de domheid van de menschen, die alles beschikten. Maar Leentje wist het beter, en zij was 't in haar hart geHet Smidsgezin 10 146 heel met haar eens. En ze was er wonder blij mee. Want het was haar steeds een raadsel geweest, waarom die menschen, die toch zoo ernstig leefden en voor allen zoo vriendelijk waren, immer armoe en ellende moesten doormaken. In de geschiedenis van Holtman zag ze, dat de Heere alles beschikte ten goede voor degenen, die met Hem leefden. Truus had Dirk al aan 't lijntje. „Ziet u, juffrouw! — we wilden eens naar 't Steenveld wandelen. Dat is nu van vader. Vader had het niet willen koopen; maar de Heere beschikte het zoo, dat hij wel moest." „Maar daar zal je vader rijk mee worden. Het spoor komt hier langs, en men zal zóóveel grind noodig hebben, dat, als heel het Steenveld uitgegraven is, men nog lang niet genoeg heeft." Zóó beslist had Dirk het nog van niemand gehoord. Haar oom en haar vader konden er veel meer van weten dan zijn eigen vader, docht hem. Hij had er nu meer belang bij, om met haar te spreken, dan met Leentje 't veld te gaan meten. „Juffrouw! u zoudt hier kunnen verdwalen. Wij willen wel graag u den weg wijzen!" Truus en Johanna hadden dit gaarne. „Maar dan moet je ons niet langs den koristen v maar langs den mooisten weg leiden." Dirk bedacht zich even. „Moet u naar mijnheer Lieuwerink?" „Ja, maar we zouden liefst eerst met je naar je vader en moeder gaan. Nietwaar, Johanna?" „Natuurlijk, eerst naar den smid. 'k Moet hem nog mijn ijzeren horloge laten zien!" 147 Ze stapten dan samen op; Dirk naast Truus en Leentje naast Johanna. Nou, óf Dirk hier de mooie laantjes en plekjes wist! — Wel tien keer zeiden de dames: „Nu voor 't eerst zien we maar de heerlijkheid van dit bosch. Als we weer eens hier wandelen willen, komen we eerst jullui als gids vragen." Dirk had goed gehoord. „Bent u dan wel meer hier in 't bosch geweest?" „O, een paar maal op een jaar vast!" „Och! — zei Leentje — als 'k dat geweten had! — Maar dan heb ik u toch eens gezien, juffrouw Johanna! — Met mijnheer Lieuwerink en nog een juffrouw. — En 'k reed toen krekt met dat mooie wagentje en met die mooie pop van u er in. En u hebt het toen wel gezien; dat zag ik. Maar 'k wist niet, dat u het was." -'jtéM Ja, Johanna wist het nog zeer goed, en ook, hoe gaarne ze die lieve Leentje toen eens tegen haar hart had willen drukken. Maar haar oom wilde niet, dat ze met de smidsfamilie in aanraking zou komen, en daarom had ze zich toen maar vreemd gehouden. Birk, die dacht, dat juffrouw Truus wel alles van 't Steenveld wist, vroeg haar, hoe diep de grind wel in den grond zat. En toen zij dat op geen El na kon zeggen, nam hij zich voor, om er zelf eens te gaan graven. „Je zult nu een beter leven hebben dan in Twelst, denk je ook niet?" Hij dacht niet graag aan Twelst. „O, juffrouw! in Twelst waren we zoo arm; maar toch niet zoo ongelukkig als toen vader Zondags op de fabriek moest werken." 148 Maar over dat Zondags werken op de fabriek van haar oom wou zij liever geen woord spreken. Ze had het niet aardig gevonden yan haar oom, dat hij zoo'n edelen man, als de smid was, ontslagen had, en ze had hem dit gezegd ook. Al wandelend en babbelend kwamen ze aan een punt, waar de twee breedste en mooiste lanen schuin elkander kruisten. Johanna jubelde: „O, wat is dat hier prachtig! Zie nu eens die donkere laan in!" Alle vier bleven staan. „Kijk, waarlijk een rustbank hier! — zei Truus — Wat is die mijnheer Oloss van Tuyteringen nog vriendelijk voor ons geweest. Toe, laten we hier wat gaan zitten!" Ze zetten zich, en Dirk vertelde, dat zijn vader, toen hij niets te doen had, en hij samen deze bank hier hadden gemaakt. „Alsof je eigenaar was van dit bosch ook al!" lachte Truus; en Dirk, die den boschwachter uit een zijpad zag naderen, lachte terug: ,,'t Bosch was ook meer van ons dan van den eigenaar; mijnheer Oloss heeft hier nooit een voet gezet. Eigenlijk is 't bosch van den boschwachter en van ons!" . Dit laatste zei hij opzettelijk zóó hard, dat de boschwachter 't hoorde, en voegde er bij: „Is 't niet waar, Van Dam?" De man, die graag kennis wilde maken met de dames, kwam lachend nader en zei: „Ja, Dirk heeft gelijk, want die een ding gebruikt, heeft er meer aan dan die er eigenaar van is. En ik 149 kan de dames verzekeren, dat niemand van dit bosch zooveel geniet als onze Dirk en Leentje." De dames lachten den man toe, en Johanna zei: „Ik geloof, dat u goeie maatjes bent met de jonge Holtmannetjes!" „Ja! — zei hij ernstig — maar met de ouders niet minder. Maar u kent elkaar ook langer dan vandaag!" Hij knikte Johanna en Leentje toe. — „Leentje heeft mij geleerd, dat dit bosch van den Heere is. En 't Steenveld ook. Nietwaar, kind? de Heere geeft het aan wie Hij wil." Ineens waren allen stil. Want het was zulk een 150 wondere geschiedenis, dat de smid in eens — door den nood gedwongen — eigenaar was geworden van 't Steenveld. Ook de boschwachter had het reeds gehoord, dat de waarde van de ontzaglijke hoeveelheid grind, waarvan Holtman nu eigenaar was, niet geschat kon worden. Hij wist minstens evenveel als de beide dames van hun oom hadden gehoord, en veel meer dan één van 't heele smidsgezin. Deze drie menschen wisten het reeds, dat de smid nu rijk was. En waar ze alle drie den smid en zijn gezin kenden, was het voor hen zeker, dat de Heere, de Eigenaar van hemel en aarde, als met Zijn hand den smid dit Steenveld als een goudmijn had toegereikt. En dat de Heere het daarom had gedaan, omdat de smid en zijn gezin getoond hadden voor heel de wereld, dat ze liever arm, doodarm wilden zijn dan ongehoorzaam aan den Heere. Dat de smid — door den nood gedrongen — eigenaar was geworden van 't Steenveld, had den boschwachter tot zóó ernstig nadenken gebracht, dat hij er niet van zwijgen kon. Toen ze weer opstapten, gingen Dirk en Leentje voorop, terwijl Van Dam, met aan elke zijde een dame, immer verder achter bleef, om over den smid en zijn gezin te spreken. Want alle drie hadden steeds met bewondering tot den man en zijn vrouw opgezien om hun kinderlijk betrouwen op God. Alle drie wisten ze alles van hun armoede, en daarom hadden ze vaak gedacht, dat je er toch maar slecht aan toe was, als je in alles naar Gods geboden wenschte te leven. Ja, zelfs hadden ze — in hun hart — God beschuldigd, dat Hij zijn trouwe dienaars zooveel liet lijden. En nog erger: in hun hart hadden ze gezegd, 151 «dat God er in 't geheel niet naar keek, hoe men leefde; dat het Hem niet kon schelen. Maar nu .... stonden ze versteld van 't wonder, ■dat er was gebeurd. God toonde voor allen duidelijk, dat Hij er wel terdege acht op gaf, of men al of niet in oprechtheid Hem gehoorzaamde. Aan de grens van 't bosch keerde Van Dam terug, •en de andere vier wandelden naar de nette woning van Holtman. De vrouw zag haar kinderen met twee dames naderen, en zei tot haar man: „Kijk nu toch eens, wie er daar komen!" De smid herkende terstond Johanna en zei: „Wel, dat is mijn oude horlogemaakster!" De dames kwamen binnen; Jphanna even luidruchtig nog als vroeger. Dadelijk kenden allen elkander, en 't weerzien gaf een vreugde alsof ze farftilie waren. „Baas, ik feliciteer je van harte! — zei Johanna, "terwijl ze — na den eersten groet — nog eens zijn hand vatte. Ik ben toch zoo blij met je groote geluk." Truus feliciteerde hem nu ook met 't bezit van 't Steenveld. En de smid en zijn vrouw schenen maar half te begrijpen wat ze bedoelden. • „Och, — zei hij nadat ze waren gaan zitten — mijn vrouw en ik schatten dat niet zoo hoog. Als we sterven, moeten we toch alles, wat van de aarde is, achterlaten. De menschen zeggen, dat we nu rijk zijn, of zeker rijk worden. En daar zien ze nu hoog tegen op, alsof dat heel wat is. Maar wij hebben al lang den allergrootsten schat in den hemel. Die schat bezitten we eeuwig, en niets of niemand kan ons dien ontrooven. Die eeuwige schat is onnoemelijk meer 152 waard dan alle schatten van heel de wereld. Nietwaar, vrouw?" De dames zagen 't wel aan de vrouw, dat deze schat de ware schat was. „En juffrouw Johanna weet nog wel, hoe deze schat de onze wordt, nietwaar? U zou 't immers heel uw leven niet vergeten?" Johanna's gezicht sprak, en haar mond sprak: „Ik vergat het nog niet, baas! — Van 't horloge bedoelt u — van 't geloof." Zij nam zich voor, morgen of zoo eens alleen hier terug te komen. In tegenwoordigheid van haar zuster durfde ze hier niet te vragen, wat ze zoo gaarne wilde weten. „En wordt er nogal eens over de vleermuizengeschiedenis gesproken?" vroeg de baas, om met Truus ook een woordje te wisselen. En enkel door den vleermuis te noemen, viel nu het gesprek dadelijk op allerlei kennissen uit Louwveen. „Weet je, baas! dat Rulwagen nu nachtwacht is in Twelst?" vroeg Truus. „Rulwagen, de boer?" — „Ja, zeker, de bekende Rulwagen. O, 't ging dien man zoo slecht; alles js voor schuld verkocht. Van armoe is hij toen naar Twelst gegaan, waar hij werk kon krijgen op een olieslagerij. Doch van dat loon kon hij niet leven, en hij is er toen nachtwaker bij geworden." Holtman en zijn vrouw keken elkander met verbaasde oogen aan. Johanna meende te begrijpen, wat ze dachten, en zei: „Truus, vertel het ook eens van Pijnakker en Wamels!" 153 Truus keek schuin naar haar. „Je doet, of jij hier niets moogt zeggen. Vertel het zelf maar!" En Johanna vertelde: boer Wamels' huurtijd was om, en hij wilde van de plaats, omdat ze veel te duur was. De plaats van Pijnakker, wiens huur ook om was, gold voor veel beter. Pijnakker zou weer inhuren, doch Wamels wist hem door buitengewone vriendelijkheid te misleiden, en huurde in stilte zijn plaats. Eerst toen het te laat was, kwam Pijnakker den valschen streek te weten, en kon nu niets anders huren dan een klein boerderijtje, waar hij 't niet houden kon, en van armoe daggelder werd. Hij was vreeselijk boos op Wamels en zon altijd op wraak. Op een avond, toen hij een stier voor zijn boer vervoerd had, en half dronken was, kwam hij Wamels, ook beschonken, tegen. Pijnakker had een ketting in de hand, en terwijl hij hiermee door de lucht slingerde, zei hij: „Nou zal ik je je loon geven!'' En meteen geeselde hij den ketting vlak in Wamels' gezicht. Een boerenknecht was in de nabijheid. Deze had in 't donker Pijnakker, die de vlucht nam, herkend, en menschen te hulp geroepen, om Wamels, dien men voor stervend hield, in de naaste woning te dragen. Wamels echter stierf niet: maar met zijn eene oog was hij geheel en met het andere bijna blind, zoodat hij nergens meer alleen naar toe kon. En Pijnakker zat nog in de gevangenis. Johanna, en Truus ook, verwachtten, dat de smid — in verband met deze mededeelingen — wel een ernstig woordje te zeggen zou hebben. Doch de smid zweeg en zijn vrouw zweeg: Dirk had wel wat in zijn hart, 154 en als nu vader en moeder hier maar niet waren, ook wel op de lippen; maar nu móést hij zwijgen. Allen zwegen, en zoolang als ze dachten over wat er pas van de drie Louwveeners was verteld, hinderde dat zwijgen niet. Maar Truus was daarover al uitgedacht en greep dus naar een nieuw onderwerp. „En Dirk zal nu voor predikant gaan leeren, zooals hij mij vertelde." Dirk kleurde. En vader keek hem niet met hooge tevredenheid aan. Moeder redde beider netelige positie. „Och, die jongen! Ja, juffrouw,' 't is altijd mijn begeerte en bede geweest, dat Dirk een dienaar van 't Evangelie zou worden; maar 'k heb er nooit met hem zelf over gesproken, dan nadat hij geheel uit zich zelf zei, dat hij niets liever wenschte dan om predikant of zendeling te worden. Voor hem was daar echter nooit denken aan, omdat hij meende, dat we dan rijk moesten zijn. En nu hij dan hoop heeft, dat we eens de onkosten van 't leeren zullen kunnen betalen, heeft hij ons gevraagd, of hij voor predikant zou mogen leeren. En natuurlijk hebben we daarop „ja" gezegd. Maar ons ja beteekent niets, tenzij de Heere het ook wil. En of de Heere het wil, ddt beslist alles." De smid zat voorover en knikte, en dat moedigde de vrouw aan, om verder te gaan. „Zie, dat Steenveld is misschien van den Heere. Misschien brengt dat veel geld op; maar ik weet niet, waar dat geld voor zou moeten dienen. Want wij hebben dat niet noodig. Van een rijk leven zou 'k in 't geheel niet houden. En mijn man ook niet. Wij hebben altijd maar den Heere gevraagd om ons 155 dagelijksch brood, en dat hebben we altijd gehad, en zullen 't hebben zoolang we hier op de aarde zijn. Maar zie, als ik nu merk, dat mijn jongen, en later Kobus ook, graag den Heere in 't Evangelie zou willen dienen, dan denk ik: misschien zullen we daarom goed geld uit het Steenveld kunnen maken. Want dan zouden Dirk en Kobus kunnen leeren. En dan zou het Steenveld voor ons een heel bijzondere gave van den Heere zijn." De smid zat nog in dezelfde houding en knikte opnieuw. „Begrijpt u, juffrouw?" De beide zusters knikten nu ook. Ze begrepen wel iets; maar konden er toch niet bij, dat de smidsvrouw zoo weinig waarde hechtte aan rijk zijn. Johanna haalde haar ijzerkrul te voorschijn. „Ziet u wel, baas! dat ik mijn gedachtenis van u in Louwveen goed bewaar en in eere houd?" Hij keek er naar en glimlachte. „Wil u gelooven, — zei ze — dat ik het voor geen ding van goud zou willen missen?" „Wel, juffrouw! — lachte de smid — ijzer is toch ook veel meer waard dan goud! — Met een gouden schaar zoudt u niet kunnen knippen, met een gouden mes niet kunnen snijden, met een gouden- koffiemolen geen koffie kunnen malen." Daaraan hadden de dames nooit gedacht, en Johanna doorzag het nu zoo vlug, dat ze in eens opgetogen zei: „Wel, met goud doe je niets, heelemaal niets. Je hebt het alleen maar voor sieraad." „Ja, — zei de smid — en toch doen de menschen allles om 't goud." 156 Zóó hadden ze 't nu over 't een, en dan weer over wat anders, tot de dames opstonden, om te vertrekken, en Johanna de vrouw in 't oor fluisterde: „Ik kom nog eens alleen, hoor!" Dirk en Leentje werden verzocht, om nog eens als gidsen te dienen bij een wandeling in de bosschen, en dan stapten de dames op. Doch nauwelijks waren ze 't hek door, of vrouw Holtman liep haar na. „Och, juffrouw! 'k heb nog vergeten, u naar juffrouw Brander te vragen. Weet u, hoe 't haar gaat?" De dames bleven terstond staan, en Truus zei: „Weet u daar niets van? — O, ze heeft zoo'n verdriet gehad van haar man. Die dronk zoo. En hij is aan een drankziekte gestorven. Maar haar en de kinderen gaat het nu heel goed." „Als u haar eens ontmoet, wil u haar dan van ons groeten ?" Nu nam Johanna het woord: „Ik hoop het te doen, vrouw Holtman! — Ik bezoek haar nogal eens." En dan fluisterde ze, terwijl Truus al weer opstapte: „Juffrouw Brander is nu net zooals u — zoo van geloof, bedoel ik." Ja, de smidsvrouw begreep haar wel, en zond haar nog een veelzeggend knikje na. 157 XXVI. Een half jaar later was men reeds bezig aan 't leggen van een hulpspoor midden door Holtmans steenveld, om van hier de grind voor de aan te leggen spoorwegen te vervoeren. Toen heette het reeds, dat de smid schatrijk zou worden. En rijk geworden is hij. Doch het eenvoudige leven bleef [hun element; van voornaam doen hadden ze een afkeer. Dirk kon nu studeeren voor predikant, en Kobus, als die een zelfde begeerte had, later ook. O M oo é> \ 9| O 158 Doch — eer Dirk student was, predikte vader Holtman reeds in schuren en werkplaatsen het Evangelie van Jezus Christus. Want dat te doen, was zijn vurigste wensch. En nu hij niets te doen had en rijk genoeg was, ging hij in de leer bij een zeer bekwaam predikant, om eerlang zelf op eenvoudige wijze aan de onkundige menschen in de hei en afgelegen oorden, waar geen kerk was, Christus den Zaligmaker van verlorenen te kunnen prediken. En velen heeft hij tot Jezus geleid. Toen voor vele jaren de schrijver voor 't eerst een reis per spoor om de Zuiderzee heen deed, zat hij met twee predikanten in dezelfde wagenafdeeling. Hij kende beiden, hoewel zij hem niet kenden. De eene, een oud predikant, dien hij zich nog goed herinnert, en die allang overleden is, vertelde toen den anderen de treffende geschiedenis van één zijner kennissen, die een arme smid was geweest. Dit verhaal van den smid wordt hier teruggegeven. De hoofdzaken zijn volkomen waar; de namen verzonnen.