En nu, mijnheer de hopman, heb ik u'een vraag te doen. fblz. 26 ENKHUIZEN IN DEN GEUZENTIJD EEN GESCHIEDKUNDIG VERHAAL DOOR ' P. VERGERS DERDE DRUK ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTKL — OOCDA Ziehier, mijn vrienjden, andermaal een schoone bladzijde uit onze geschiedenis. Niet genoeg kan die ge$chiedenis beoefend1 worden; want op elke bladzijde, zien we zoo duidelijk 'het Godsbestuur. Een groot en algemeen geacht man zei bij zijn leven: „De Bijbel moet ons eerste, de geschiedenis van ons Vaderland ons tweede handboek zijn." Dat Enkhuizen, na Brielle en Vlissingen, aan den Prins van Oranje ia overgegaan enjdie stad alzoo de Üerde was, welke het Spaansche juk afschudde, zal u uit uw leerboeken wel niet onbekend zijn; maar wat daar in het kort behandeld is, vindt ge in dit werkje meer uitgebreid. Zij de lezing u tot nut en genoegen. De Schrijver. r. Enkhuizen, een stadje op den oostelgken uithoek van Noord-Honend aan de Zuiderzee gelegen en thans ongeveer 6000 inwoners tellende, was voorheen een bloeiende koopstad met 40 000 zielen. Men vindt van haar gewag gemaakt in 1248. In 1361 is de eerste haven aangelegd, die in 1590 door de tegenwoordige vervangen werd. Haar bloeitijd valt in de 14e eeuw en in 1572 was zij de eerste stad in Noord-Holland, die het Spaansche juk afwierp, waarna zij niet weer in handen der Spanjaarden geweest is. Bij de landing der Engelschen en Russen in 1799 werd zij door eerstgenoernden bezet. Veel ook heeft zij van watervloeden te lyiden gehad, vooral van dien van 1514, toen er tachtig woningen en een groot gedeelte der vestingwerken werden weggeslagen. Bij herhaling is zij ook geteisterd door het springen van kruitmolens. Vroeger bloeide er de haringvisscherij, zoodat er jaarlijks wel 450 haringbuizen in zee gingen, doch deze visscherij is langzamerhand geheel verdwenen. Onderscheiden beroemde mannen,, en onder deze de beroemde schilder Paulus Potter zsgn. te Enkhuizen geboren. Vóór de Hervorming vond men in Enkhuizen verscheidene kapellen en kloosters,- zoo voor monniken als voor nonnen. Na de Hervorming zpi die gestichten m woonhuizen of andere stichtingen veranderd. De Hervorming hadjiookin Enkhuizen vele aanhangers gevonden, vooral in 1566, het jaar van de indiening 6 van het smeekschrift der Edelen, en van den Beeldenstorm. Zekere Leeuwe, vroeger kapelaan, predikte er het Evangelie, hierin bijgestaan, door Andries Dirkszvan Castricum. Te Hoorn voor de geloofsrechters gedagvaard, werd hij in den kerker gezet, waaruit de Enkhuizers hem echter wisten te verlossen. In 1567 kwam hij weêr te Enkhuizen en werd daar de eerste Hervormde predikant- . 't Was op een avond in 't najaar, dat eenige Hervormden zich bevonden ten huize van Pieter Buiskes, een man, dien wij spoedig nader leeren kennen, 't Gesprek ging over de droevige tijdsomstandigheden; hoe Alva woedde en raasde als een losgebroken stier en zich verzadigde met het bloed van talrijke onschuldige menschen; hoe hij Egmond en Hoorne, benevens zooveel andere Edelen in het land had laten vermoorden. Een der aanwezigen deed de vraag: „Weet ook een der broeders iets van onzen predikant Kooltuin? Ik weet, dat hij gevlucht is, maar sedert heb ik niets van. hem vernomen." j T_ ] Het antwoord op die vraag was: „Onze broeder Kooltuin is het vorige jaar in den vreemde gestorven. Hij rust nu van zijn arbeid en is gegaan naar de eeuwige woningen van vrede en zaligheid." Wilt ge weten, wie Cornelius Kooltuin was, dan zullen we aan uw verlangen voldoen. Cornelius Kooltuin is een krachtig ijveraar voor de Hervorming hier te lande geweest. Hij werd geboren te Alkmaar en was aanvankelijk werkzaam als pastoor te Enkhuizen. Hij leerde de waarheid kennen en begon die te verkondigen. Natuurlijk ontbrak het hem met aan vijanden, die hem spoedig aanklaagden als iemand, die tegen de instellingen der Roomsche kerk leerde- Hy werd voor de kettermeesters gedaagd om zich te verant-. woorden. Hij gingdaartoe naar Den Haag, vergezeld van eenige Enkhuizer burgers, en kwam voor zijn rechters. Met vrijmoedigheid sprak hij ov^er de leer des Bijbels 7, en hoe de Roomsche kerk in tegenspraak was met dezen. Weinig had het gescheeld, of Kooltuin was in de gevangenis geworpen, maar op de bede van zijn Enkhuizer volgelingen liet de inquisiteur Tapper hem los. Tapper was anders zoo'n inschikkelijk man niet, hij was vol haat tegen de zoogenaamde ketters. Misschien was Tapper nu lankmoedig, omdat hij zelf een Enkhuizer van geboorte was. Hij liet Kooltuin dan gaan, maar met bevel dat hij zijn ketterij zou laten varen, wijl anders een dubbele straf hem wachtte. — Een der geestelijke rechters riep hem afzonderlijk en zei: „Zoolang gjj deze Lutherij aanhangt, zult gij niet veel winnen; gij zult tot geen eer maar tot schande komen; gij moogt geen goede dagen verwachten, maar altijd gevaar, gelijk gij nu al in zekere mate ondervonden hebt. Maar is 't, dat ge u gedraagt als een Katholiek man.danzulti ge hooggeacht worden; gij zult goede dagen hebben; ik wil u binnen korten tijd helpen aan een kerk van I honderd gouden kronen." Welk een verlokking! Beloften noch bedreigingen konden Kooltuin evenwel van het rechte pad brengen. Bij hem ging boven alles: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen " Te Enkhuizen teruggekeerd, ging hij voort de waarheid te verkondigen. Niet lang duurde het evenwel, of hij werd opnieuw beschuldigd. Op aanschrijving van Tapper mocht hij niet langer prediken. Zjjn vrienden,, voor zijn leven beducht, raadden hem aan dit bevel te gehoorzamen. Toen hield Kooltuin zich onledig met het bezoeken van kranbeh en ellendigen. En waren nu zijn vijanden tevreden? Volstrekt niet. Zij zeiden„Nu kan hij nog meer kwaad doen en de zielen vergiftigen." Hij werd wederom voor de geestelijke rechtbank gedaagd door Sonnius, mede een der inquisiteuren, maar nogmaals wisten zijn vrienden brj Ruard Tapper te be* werken, dat hem geen leed geschiedde. Een bevelschrift van den opper-inquisiteur gelastte, dat Kooltuin onge- 8 moeid moest blijven, indien hij zich slechts schikte naar de gebruiken der Kerk, zooals het aanroepen van Maria en de andere heiligen, het houden van processiën, de verkondiging der leer van 't vagevuur enz- Zijn vrienden meenden, dit moest hij ook maar doen, om geen ergernis te geven; dan kon hij ongestoord zijn prediking voortzetten en daarop kwam het toch vooral aan; al die andere zaken zouden zij dan wel als onnutten ballast overboord werpen. Kooltuin echter weigerde en zei niet te willen huichelen. „Men mag geen kwaad doen, opdat het goede daaruit voortkbme," sprak hij. In 1858 werd Kooltuin pastoor te Alkmaar. Nauwlijks twee weken in dienst, werd hem door den vicaris des Bisschops van Utrecht het prediken verboden, omdat hij geen mis bediende, geen vesper hield enzHierbij bleef het echter niet. De haat der geestelijken groeide] omdat vele menschen, door Kooltuins prediking tot kennis der waarheid gekomen, de Roomsche Kerk niet meer bezochten en het pausdom vaarwel zegden. De geestelijken hielden niet op, liem voortdurend aan re klagen, zoodat de .Bisschop van Utrecht den onder-inquisiteur Nicolaas de Castro mef eenige dienaren afzond om Kooltuin op te lichten en naar Utrecht te voeren. De hulp van den schout van Alkmaar werd hierbij ingeroepen: doch Kooltuin, in 't geheim van den aanslag verwittigd, ontweek en vluchtte naar Emden. „Kooltuin kan zijn leer niet verdedigen en durft die met zijn dood niet bevestigen, daarom is hij gevlucht," schreeuwden zijn vijanden. Men begrijpt licht, waarom zij zoo riepen. Zij meenden en verwachtten, dat het zaad, dfoor Kooltuin gezaaid, nu wel zou verstikken, opdat het geen vruchten zou voortbrengen; maar hierin vergisten zij zich zeer. God had het licht op den kandelaar geplaatst en dat licht zou ook in Alkmaar schijnen. Op de beschuldiging tegen hem ingebracht, vond Kooltuin het noodig zich te verdedigen en Schreef daar- 9 om een boekje, getiteld: „Het Evangelie der Armen," en plaatste vóór in dat werkje een brief, waarin hij zijn vlucht verdedigde. In 1559 werden zijn goederen op last van Koning Filips verbeurd verklaard. Ook werd hij om „ketterij" dioor zijn moeder onterfd. Tijdens zijn verblijf in Emden, werd Kooltuin aldaar tot predikant beroepen. Hij was er wegens zijn uitgebreide kennis, zijn ijver en vroomheid algemeen geacht en overleed in Óctober 1567. De vrienden bleven nog eenigen tijd bij elkander. Er werd een gebed opgezonden tot den Heere om verlossing van het knellende juk, waaronder de Nederlanders gebukt gingen onder den wreedaard Alvaen zijn Spanjaarden. Ten slotte zong men het eerste vers van Psalm 102, naar de berijming van Datheen: „Wilt mijn gebedt, Heer, verhooren; Laet komen tot Uwen ooren Mijn suchten; en in den noot Verberght U niet, hij is groot In desen tijt der elendenWilt Uw ooren tot mij wenden, En als ik U bidd' ootmoedigh, Verhoort my haest, o Heer goedigh." Na het zingen zocht ieder zijn woning op. II. In de Westerstraat te Enkhuizen stond in dien tijd een herberg, bekend onder den naam van het „Paradijs." Er stond ook op het uithangbord: „In het Paradijs." Een alleszins ongepaste naam, want een kroeg 10 zal wel het allerminst bij het Paradijs te vergelijken zijn. De eigenaar van die herberg heette Klaas Rem en hij deed er goede zaken. Algemeen was het bekend, dat Klaas Rem er warmpjes in zat. De man was zeer Spaanschgezind en zijn vriend Albert Reiniersz. niet minder. ue nerperg wera aruK De zoent, ook aoor monniken, die in Enkhuizen rondzwierven en op kosten van anderen een vroolijk en lekker leventje leidden. Den wijn en het bier van Klaas Rem lustten zij ook wel, en het gebeurde niet zelden, dat zij de bierkan zoodanig hadden aangesproken, dat zij in staat van dronkenschap verkeerden. Klaas Rem had een dochter, die destijds zestien jaar was en haar vader menigmaal moest behulpzaam zijn in het bedienen der gasten. Vaak ook had janneke — zoo heette zij — zich geschaamd over de vuile en goddelooze taal, welke uit den mond der monniken kwam, wanneer die aan het brassen en dobbelen waren. Dikwerf had zij in stilte gewenscht van dat onaangename werk ontslagen te zijn, en dit gebeurde dan ook, maar op een wijze, fiie Janneke wel het minst zou begeerd hebben; want haar moeder werd ziek en stierf, zoodat zij nu moeders plaats in het huishouden innemen en vader naar een andere hulp uitzien moest. Janneke, die bij moeders dood den leeftijd van achttien jaren bereikt had, was een meisje met een helder hoofd en een gevoelig hart. Geen arme zou zij ongetroost van de deur gezonden hebben. Reeds als kind toonde zij haar medelijden; wanneer een harer •makkertjes door het een of ander ongeval getroffen was, altijd was zij tot hulp gereed- Medelijden met ongelukkigen was iets natuurlijks bij haar, haar gevoel dreef haar daartoe; maar er zou een .tijd komen, dat zjj haar,naasten liefkreeg uit liefde tot den Heere Jezus, dien zij ö.u nog niet kende; want volgens de leer harer Kerk stond moeder Maria bovenaan. 11 Toen Janneke eenige weken den post van huishoudster had waargenomen, kreeg haar vader een bezoek van pater Ambrosius uit het Augustijner klooster. Na de gewone begroeting bracht de pater het gesprek op Janneke. .Vriend Rem," zei hij, „wij leven in zulke veelbewogen tijden, dat ik wel eens met bezorgdheid aan uw dochter denk. Gij begint reeds oud te worden, en als gij sterft, dat toch zeker eenmaal gebeuren moet dan staat zij geheel alleen op de wereld. Broeders ot zusters heeft zij niet. Bij wien zou zij dan bescherming zoeken? Zoudt gij niet goedvinden, dat zaj in een klooster b- v. in het Ceciliaklooster ging? Binnen de stille kloostermuren is zij ver van het gewoel derwerabd en vindt zij bescherming." I Klaas Rem zei hierop: „Pater, gij weet, dat ik met hart en ziel aan de Kerk gehecht ben, maar ik heb mijn dochter te lief om haar tot zulk een stap te dwingen. Wil zij uit eigen keuze, dan zal ik er mij niet tegen verzetten. Spreek dus met haar." De pater liet zich dit niet tweemaal zeggen en dacht: Dat zaakje zal ik wel klaarspelen. Het klooster zal er wel bij varen. Klaas Rem wordt al een daagje ouder en laat al zijn bezittingen .aan zijn eenige dochter na; wordt die nu non, dan vervalt alles aan het klooster. Wat een mooi vooruitzicht 1" Ho, ho, patertje, gij verkoopt reeds de huid en gij hebt den beer nog niet eens gevangen. De pater liet er geen gras over groeien ,maar ging .onmiddellijk Janneke opzoeken, die bezig was meteenig linnengoed te verstellen. Met een suikerzoet gezicht vroeg hij naar haar welstand en na hierop een bevredigend antwoord bekomen te hebben, bracht hij het gesprek op koetjes en kalfjes, om zoo langzamerhand op het doel van zijn komst af te gaan. We wallen hooren, wat hij tot het meisje zei. Lieve dochter, mijn ziel wordt met weemoed vervuld als ik er aan denk, wat er van u worden zal, 12 wanneer uw oude vader het hoofd voor goed ter ruste legt. Aan hoeveel aanslagen staat gij dan niet bloot! Ja, misschien wordt ge de vrouw van dezen of genen man; maar de ongehuwde staat is de hoogste genade, waartoe God Zijn schepselen kan roepen. Gij kunt gefen grooter bewijs van Gods liefde ontvangen, dan dat pjj u verkiest om de bruid te worden van Zijn eenigen Zoon Jezus Christus, ïnplaats van de bruid van een zondig mensch, en daarom — ga in een klooster. Binnen die geheiligde omgeving ziet ge het goede voorbeeld van geestelijke zusters, die een heilige vreugde en een volmaakte rust genieten, gelijk aan die van de zaligen in den hemel. Zij leven daar in het zuivere licht der heiligheid en in de volmaakte liefde tot God." Janneke, die nooit een Bijbel in handen had gehad, ja dien niet eens kende, omdat de priesters het lezen daarvan verboden hadden en zij als een gehoorzame dochter der Kerk nooit naar de verboden waar had omgezien, kon den pater op alles niet antwoorden; maar toch gaf zij haar afkeer van het kloosterleven te kennen en zei niet te kunnen gelooven, dat de kloosterlingen zulke heilige menschep waren, want dit zag zij wel beter aan de monniken, die in haars vaders huis kwamen. De pater mocht nog het een en ander zeggen, maar Janneke bleef op haar stuk staan en zei: ,,Pater, ik ga niet naar een klooster." Eindelijk moest de pater onverrichterzake huiswaarts keeren; maar hij dacht bij zichzelven: „Een boom valt niet van één slag; ik zal 'haar eindelijk wel krijgen; van tijd tot tijd zal ik mijn bezoeken herhalen én haar eenmaal in mijn net vangen." Hij kwam dan ook terug. Toen er eenige weken verloopen waren, liet hij zich opnieuw zien, om met hetzelfde praatje voor den dag te komen. Bij een zijner bezoeken zei hij: „Van alle toestanden is de roeping van de non de grootste en heerlijkste; want zij wordt niet door aardsche banden 13 geketend; zij is niet afhankelijk van vrienden of bekenden ; zij is verre verwijderd van het geraas en het gewoel eener zondige wereld. Zij slaat het oog niet op de goederen dezer aarde, noch op kleeding of op ijdelheden, welke andere vrouwen zoo gretig najagen. En gij, mijn dochter, naar uw aard en karakter zijt ge door den Heere voorbeschikt non te worden, en wee u, wanneer ge die roeping Gods wederstaat; dan zal een eeuwige rampzaligheid uw: deel wezen." Bij deze laatste woorden ging een kille huivering door het lichaam van Janneke. Eeuwig rampzalig? En zij wenschte zoo gaarne naar den hemel te gaan. Zij had een oogenblik van zwakheid en in dit oogenblik zou zij aan het verlangen van den pater hebben toegegeven, had de Heere haar niet staande gehouden. De Heere had ook wat beters voor haar weggelegd dan in de koude ert dorre vormen van de Roomsche Kerk te blijven, of in de ongerechtigheden van een klooster te leven. Tot bezinning gekomen, zei ze nogmaals: „Pater, ik ga niet naar het klooster." Na deze woorden verlief haar de pater, in onstuimige drift scheldende en razende, om haar vader op te zoeken en zich te beklagen over de halsstarrigheid van Janneke. Vader Rem sprak daarna met zijn dochter, maar hij wachtte zich wel Janneke te dwingen, of zelfs om haar aan te moedigen naar een klooster te gaan. Janneke, die over de woorden van den pater : „Zij slaan het oog niet op de goederen dezer aarde" had nagedacht, zei nu onbewimpeld tot haar vader: „Weet ge, wat ik geloof, vader? Dat het den pater niet om mijn ziel, maar om uw bezittingen te doen is." „Maar kind—" „Ja vader, 'k geloof het vast. 't Is net', of mij dat zoo is ingegeven. En hebt ge den pater wel ooit goed in 1 gelaat zierr? Wat "een sluwheid spreekt er uit die oogenl Wat een valsch'e trek' is er op zijn gezicht te lezen I Neen, ik vertrouw den pater niet. Veel meer ver- 14 trouw ik mijn biechtvader pastoor Bemard met zijn open gelaat, met zijn vriendelijke stem en met zijn welwillende raadgevingen." , III. 't Is weer twee jaren later. We zijn in de eerste dagen van April 1572* Piet Buiskens liep als een hollend paard door de stad, klopte hiér en daar aan en zei niets meer dan: „Kom spoedig aan mijn huis, want ik heb u belangrijk nieuws" mee te deelen." Het duurde dan ook niet lang of er bevonden zich in zijn woning: Reinier Stoutingh, CornelisPietersz., Jan Frederiksz., Pieter Simonsz., Fréderik Simonsz., de jonge, en Dirk Jansz. Brouwer. De laatste had een tijdlang in ballingschap verkeerd, om te ontkomen aan de bloeddorstige handen van den schout Reijnier Feijntsz. Eerst onlangs was hij in Enkhuizen teruggekeerd. Ook Buiskés had in den vreemde gezworven om niet in de tijgerklauwen van Alva te vallen. Al de mannen, zooeven genoemd, waren Pjrlnsgezinden, zooals er zeer velen in Enkhuizen waren. „Mijn vriendén," sprak Buiskes, „ik heb u een gewichtige tijding mee tè deelen. Ge weet, ik sta in briefwisseling met onzen goeden Prins Willem. Zooeven heb ik een brief ontvangen, waarin mij gemeld wordt, dat de stad Brielle Geus geworden is. Zij is op den eersten van deze maand door onze' wakkere Watergeuzen ingenomen. Tevens schrijft de Prins, dat we goed een oog in 't zeil moeten houden, opdat Enkhuizen vrij blijft" en niet in handen valt van Alva. De Prins verwacht, dat die bloedhond wel Spaansch krijgsvolk zal zenden om de stad te bezetten- Buiskes, die inzake dé inneming van Den Briel goed 15 op de hoogte was, vertelde nu alles in bijzonder heden. Wij zullen dit nu niet doen, want onze lezers zijn zeker even goed bekend met de inneming van Brielle als de schrijver van dit boekje- , Onverholen gaf men zijn blijdschap te kennen over zulk een heuglijke gebeurtenis ; maar die blijdschap werd nog verhoogd, toen Hans Kolterman, commissaris van den Prins, binnenkwam en ook groot nieuws te vertellen had. „Mijn vrienden;" zei hij, „heeft Buiskes u de inneming van Brielle verteld, ik zal verhalen van Vlissingen- Ook die stad is tot den Prins overgegaan. Wat hebben we al niet lang verlangd, dat de Prins m het bezit van een stad mocht komen, en ziet, nu heeft hij er al twee-1' , , ■, • 1 I „En *t zal niet lang duren, of hn heeft er drie, want ook Enkhuizen moet een prinsenstad worden- Niet tevergeefs zal onze Willem op mij rekenen," sprak Buiskes- . ,, „Enkhuizen voor den Prins 1" klonk het als uit één mond. „Alva loopt zeker nu al met een bril op den neus, om naar den tienden penning te zoeken," zei Cornelis Pietersz» „Ja, en nu zullen we hem er een vergrootglas bij geven, wijl hij Vlissingen ook kwijt is en weldra Enkhuizen er bij," merkte Jan Frederiksz. op. ,,'t Is jammer, dat uw broeder Cornelis Jansz-en uw, zoon Jakob Dirksz. hier niet tegenwoordig zijn," zei Pieter Simonsz. tot Dirk Jansz. Brouwer. „Waar zijn zij?" „Op de vischvangst, maar ze zullen wel spoedig terug zijn." „Maar vrienden, laat mijnheer Kolterman nu eens aan het woord komen, hoe het te Vlissingen toegegaan is; ik ben er nieuwsgierig naar," zei Frederik Simonsz., de jonge. *) i) Hij werd de „jonge" genoemd, omdat er ook een „oude" Frederik Simonsi was, een Spaanschgerinde, van wien wij later spreken. 16 Omdat onze lezers misschien minder bekend zijn met den overgang van Vlissingen dan van Brielle, willen we de vertelling van Kolterman volgen. Hij verhaalde aldus: „Alva had reeds vroeger last gegeven, dat er een kasteel te Vlissingen moest worden opgericht, om de stad, die om zoo te zeggen de sleutel van de Schelde is, beter in bedwang te kunnen houden. Reeds waren de muren vier voet hoog opgetrokken, toen de winter kwam en men het werk staken moest. Daar verliest Alva Brielle, den sleutel van de Maas. Toen klonk het tot Paciotto x): „Voort, voort naar Vlissingen, eer het te Iaat is. Ga met werkvolk daarheen en maak dat het kasteel klaar komt. De stad heeft slechts een geringe bezetting van Walen, maar ik zal dadelijk acht vendelen Spanjaarden ter versterking zenden." Zoo sprak Alva tot Paciotto; maar deze kwam al te laat, want Vlissingen was reeds Geus geworden. De Spanjaarden werden wel door Alva op weg gezonden en Paciotto zou onmiddellijk volgen, maar Jan van Kuik, heer van Erpt, was hun al voor. Kort na de inneming van Brielle, had deze zich naar Vlissingen begeven, om daar de heuglijke tijding bekend te maken en de burgers te bewegen mede het juk van Spanje af te werpen. „Burgers," zoo zei hij, „de tijd is gekomen, dat ge u van de Spanjaarden en van den tienden penning verlossen, dat gij den bouw van 't kasteel verhinderen kunt. Gij moet den intocht der Spanjaarden beletten, Op hulp van den Prins kunt ge zeker rekenen." Die woorden van heer Jan misten het doel niet. Een tamboer van de Waalsché bezetting droeg er het zijne ook toe bij, toen hij op dte maat van zijn trommelslag het liedje dreunde: Maakt uw vrouwen en geld gereed, De Spanjaards komen. i) Ook Pacheco genaamd. Hij was de bouwmeester van de citadel van Antwerpen. 17 De burgers van Vlissingen geraakten opgewonden, en dit werd niet beter, toen twintig schepen, bemand met Spaansche soldaten, in 't gezicht der stad kwamen. „Verraad, verraad 1" was de algèmeene kreet. Daar komt een groote hoop volks aan, schreeuwende: „Weg met de Spanjaards 1" Die menschen kwamen uit de kerk en hadden een sermoen of preek van den pastoor aangehoord. Hij had gesproken over de verlossing der Israëlieten uit Egypte en paste die geschiedenis toe op de Spaansche slavernij onder Alva, die burgers en geestelijken den tienden penning afperste- De pastoor was dus ook geen vriend van Alva- 't Was daarom, dajt de menschen, uit de kerk komende, riepen: „Weg met de Spanjaards 1" Nu geraakte bijna de geheele bevolking op de been. Intusschen deden de schejjjïinngen hun best om aan land te komen, maar God verhinderde die landing door een hevigen noordwestenwind. Aan de fouriers of kwartiermeesters was het evenwel gelukt in de stad te komen en zich naar het stadhuis te begeven om met de regeering een schikking te treffen tot ontvangst der Spaansche troepen. Een groote hoop volks gaat naar het stadhuis om de reggering te verzoeken, geen Spaansche soldaten binnen te laten; maar toen die menschen zagen, dat de burgemeesters reeds schikkingen met de fouriers maakten om de soldaten huisvesting té bezorgen, begonnen zij aan verraad te denken. Een der burgers, Alman geheeten, kreeg twist met een der fouriers, en deze verstoutte zich Alman een slag in 't gezicht te gevenAlman vliegt daarop naar huis om zijn geweer te halenAnderen, niet wetende wat er gebeurd was, vragen: „Wat is hier te doen?" en op het antwoord: „Alman gaat zijn geweer halen," verstaan zij: „Alle man gaat zijn geweer halen." Inderdaad, alle mannen liepen dan ook naar huis om zich te wapenen, onder het gei roep: „Geen Spanjaards in de stadl" Met de wapens in de hand vliegt men nti naar het havenhoofd, waar Enkhuiien in den Geuzentijd. 2 18 de Spaansche schepen in 't gezicht liggen. Een paar stukken geschut worden op de schepen gelost en die schónen hadden zulk een uitwerking, dat de schepen onmiddellijk naar Middelburg zeilden. Jan van Kuik, of wilt ge liever, de heer van Erpt, maakt van die omstandigheid gebruik door te zeggen: „Burgers, met uw schieten op de schepen hebt ge majesteitsschennis gepleegd; nu kunt ge niet meer terug, maar ge moet vooruit." De vluchtende Spaansche soldaten kwamen te Middelburg. Anthonie van Bourgondië, heer van Kapelle en Filips' stadhouder van Walcheren, heeft nauwlijks vernomen, wat er te Vlissingen gebeurd was, of hij gaat oogenblikkelijk daarheen, om de burgers tot de gehoorzaamheid des Konings terug te brengen. Zoo meende hij tenminste. Onder 'klokgelui wordt de bevolking voor 't stadhuis geroepen en de stadhouder begint zijn toespraak. Hij smeekt den Vlissingers den Koning weêr gehoorzaam te zijn en zich verder ordelijk te gedragen. Hij verzekert hun, dat de Koning „die onder de Christenvorsten de meest goedertierene is," alles vergeven en vergeten zal, en dat hij, de stadhouder, daarvoor wel borg wil blijven. Een stem liet zich hooren; het was die van den heer van Erpt. „Dat is een lammerentong, burgers, die u aan de wolven wil overleveren," riep hij. Nu, daarvan waren de burgers dan ook wel overtuigd; want van die groote goedertierenheid des Konings wist het gansche land te vertellen: zij bestond in hangen en brandenHet praatje van den stadhouder werd door sommigen met gemor, door anderen met spot beantwoord. De stadhouder, ziende dat zijn fluweelen woorden geen ingang vonden, begon toen te dreigen; maar de Vlissingers deden op hun beurt ook zoo, en daarom vond hij het maar goed zich uit de voeten te te maken. Nu was de zaak beslist; de stad had zich voor Oranje verklaard. sfÉNii 19 „En dat zal Enkhuizen, de sleutel der Zuiderzee, ook doen," kwam uit aller mond. „Vlissingen heeft aan Enkhuizen een goed voorbeeld gegeven." Een lied werd aangeheven- Het was: „Laet nu God geprezen zijn In Zijn Heiligjdlom zeer fijn; Gelooft zij Hij en geacht Uit den hemel vol van kracht, In heerlijkheid hoog verheven. Looft Hem en Zijn werken rein, Die Hij gewrocht heeft allein, Die van Zijn macht getuignis geven.1' Wat Kolterman niet verhalen kon, omdat dit eenige dagen later voorviel, willen we u meedeelen. De Vlissingers verwachtten wel, dat Alva een aanval op hun stad: zou wagen en dat zij dien aanval niet zouden kunnen weerstaan, omdat zij zich daartoe te zwak gevoelden. Zij zonden daarom boden naar den Prins en zochten hulp bij de Watergeuzen. — Lumey, de bevelhebber der Watergeuzen, kon er op dit oogenblik weinig aan doen; eerst moest hij nieuwe manschappen ontvangen, want van zijn volk kon hij niemand missen. Daarenboven was De Rijk, een der hoofdmannen van de Watergeuzen, naar Engeland gezeild om daar twee op den vijand veroverde schepen te gelde te maken. Ook moest hy aan de vele Nederlanders, welke naar Engfeland waren uitgeweken, de blijde gebeurtenis van Brielle's inneming bekend maken. Tevens moest hij versterking zien te krijgen en de Watergeuzen, die hij op zee mocht ontmoeten, met zich meebrengen en de Maas doen binnenloopen. Intusschen kwamen in Vlissingen benauwde harten; menschen, welke vreesden voor de wraak van Alva. Sommigen namen dan ook met vrouw én kinderen de vlucht naar Engeland. Op hun reis ontmoetten zij De 20 Rijk, die weer met drie schepen op zijn terugtocht naar Brielle was en in Engeland een legertje van vijfhonderd uitgeweken Hollanders had verzameld. De vluchtelingen smeekten hem mede naar Vlissingen te gaan, en De Rijk, begrijpende, dat hij daar meer nut dan in Brielle kon stichten, aarzelde niet, maar ging naar Vlissingen, waar hij met gejuich ontvangen werd. Paciotto wist niets van wat in Vlissingen was voorgevallen. Hij voer gerust de reede op om aan den last te voldoen, hem door Alva opgedragen. Maar de vesting» bouwkundige Paciotto viel in handen zijner vijanden en zou waarschijnlijk niet ontkomen zijn, indien hij zich niét als gevangen man in handen van De Rijk gesteld had. Toch zou Paciotto den dood vinden; want wat gebeurde er? Lumey had voor Vlissingen niet stilgezeten. Zijn hoplieden Vink en Vlieg hadden een paar honderd man verzameld, die hij ondér aanvoering van Treslong in drie schepen van Vlissingen zond. Zij werden terstond van wapenen voorzien. Treslong verneemt, dat Paciotto als gevangen man achter slot én grendel zit. Zijn bloed wordt warm en zijn haat tegen al wat Spaansch heet, ontbrandt met nieuwe felheid in zijn ziel- Zijn broeder, was immers door Alva op het schavot omgebracht, en daarom was hem elk Spanjaard een doodvijand. Ook Paciotto. „Hij zal sterven," zegt hij. Paciotto verneemt zijn vonnis. Hij tracht zich ondér de hoede van Dé Rijk te stellen, maar deze kan hem niet helpen. Hij smeekt om zijn leven, doch er is geen genade voor hem. Ziende, dat tot zijn dood onherroepelijk' besloten is. vraagt rnj om dan tenminste als een edelman te sterven en met het zwaard onthalsd te worden. „Wat? Gij als een edelman sterven? Durft ge u den naam van edelman nog toeëigenen; gij, die een dienaar zijt van den grootsten moordenaar; gij, die zelf een' moordenaar zijt? Als een misdadiger zult ge aan de galg sterven." En onder het snauwen, de schamper» 21 heden en scheldwoorden van het volk werd weldra Paciotto opgehangen. Men zegt, dat in zijn zak' een lijst met namen gevonden werd van personen in Vlissingen, die hij op bevel van Alva zou ter dood brengen, en is dit zoo, dan was hij ook niet onschuldig. Alva zelf heeft gezegd, dat men hem gedood had, omdat hij in Deventer eenige Doopsgezinden had laten verbranden- IV. Enkhuizen is in rep en roer, niet het minst "de Oranje-mannen. ,,Er zal geen Spaansch krijgsvolk in de stad komen; liever ons doodgevochten dan de knechten van den grooten beul in Enkhuizen toe te laten," zoo ging het van mond tot mond. „Maar Weet ge wel, Brouwer, dat de regeering onzer stad zeer Spaanschgezind is?" „We hebben met hun Spaanschgezindheid niets te maken," was 't antwoord. Maar, vraagt ge, vanwaar die plotselinge opschudding; wat was er de oorzaak van? Ik zal 't u zeggen. Toen Alva niet alleen Brielle maar ook Vlissingen verloren had, wilde hij een sterk garnizoen in Enkhuizen brengen, omdat het bezit van die stad voor hem van het grootste belang was. Hij meende, dat zou zeer gemaklijk gaan, wijl hij wist, dat de regeering van Enkhuizen op zijn hand Was. Tot dat doel zond hij zijn admiraal Boshuizen met twintig schepen, bemand met soldaten, naar de stad. In 't gezicht daarvan gekomen, gaat een der onder-hoplieden van Boshuizen—Schuilenburg geheeten — de stad binnen om brood voor zijn schip te bestellen. De bakker, gaarne willende verkoopen, levert het brood en wacht op befaling, maar Schuilen- 22 burg is daartoe niet gezind- Dit veroorzaakte een woorden wisseling, want de bakker had geen plan zijn brood cadeau te geven- „Gij brood, ik geld," zegt hij. En welk antwoord gaf Schuilenburg hierop? „Ik weet wel, dat hier in Enkhuizen veel Geuzen en schelmen zitten; doch wacht maar, het zal hier nog slimmer aflbopen dan te Rotterdam; we zullen u wel klein krijgen." De bakker begrijpt zeer goed', wat Schuilenburg hiermede zeggen wil, en zonder een oogenblik te verliezen, gaat hij zijn medeburgers waarschuwen. Ge begrijpt nu, waarom 'er op dien dag — het was toen 1 Mei 1572 — zooveel gisting in de stad was, maar wellicht begrijpt gij niet, wat Schuilenburg meende toen hij zeide: „Het zal hier nog slimmer afloopen dan te Rotterdam." Laat ik u dit met een enkel woord ophelderen. Toen Brielle door de Watergeuzen was ingenomen, kwam Bossu met zijn Spanjaarden op de stad af om haar weer onder de macht van Alva te brengen; maar die aanslag mislukte geheel- Met zijn verslagen en met slijk bedekte troepen moest Bossu de vlucht nemen. Voor Rotterdam 'gekomen, vond hij de poorten gesloten, omdat men geen Spaansch krijgsvolk in die stad wilde hebben- Na lang onderhandelen kwam men eindelijk overeen, Üat de Spanjaarden vijf en twintig tegelijk', met gedoofde of gebluschte lonten op de geweren, de stad zouden doortrekken om zich naar elders te begeven- Bij den eersten troep, welke binnen de poort kwam, bevond zich Bossu. Nauwlijks was hij binnen, of dé burgerwacht werd door zijn soldaten neêrgesabeld, terwijl hij zelf een smid, Zwarte Jan geheeten, met zijn degen doorstak. De burgers vlogen nu te wapen, doch moesten het onderspit delven. Wel driéhonderd van hen werden gedood. Zoo lieten de Spanjaarden opnieuw zien, wie zij waren: moordenaars en verdragschermers. Een gedenkteeken, ter plaatse waar vroeger de poort stond, verkondigt ons nog de gruweldaden-in dit rijm: 23 „Den grave van Bossu, met zijn Spanjaérts bloed- [gierich, In Y jaer zeventig twee, Aprils negenden dag, Als goet vriend alhier inquaem, hebben gansch [schoffierieh Séer jammerlick' vermoord veel borghers met geclach." Gaan we nu naar Enkhuizen terug. Nog op dénzelfden eersten Mei kwam een der hoplieden van Boshuizen, Kwikkei genaamd, met krijgsvolk voor de poort en meende zoo maar naar binnen te stappen- „Ho, ho, heer hopman, dat gaat zoo maar niet- We hebben u niets anders te zeggen dan: „Rechtsomkeer met uw soldaten.. We willen hier geen Spaansch garnizoen hebben-" En met deze woorden kon Kwikkei met stille trom afmarcheeren- De Oranjegezinden begrepen zeer goed, dat de burgemeesters de handen in 't spel hadden. Eenigen hunner, terwijl anderen de wacht aan de poort hielden, gingen naar 't stadhuis, waar de vier burgemeesters: Cornelis Pietersz-, Jan Reiniersz., Volleer Hartriksz., Willem Jansz., en ook de oud-burgemeester Wouter Simonsz- vergaderd waren. Onze Geuzen zeiden kort en goed, dat de -burgerij geen Spaansch garnizoen in de stad wilde toelaten. De oud-burgemeester Wouter Simonsz. zei daarop: „De Spanjaarden zouden slechts in de stad komen om gemonsterd te worden, anders gezegd, tot een wapenschouwing; waarna zij weer scheep zouden gaan." „Een mooie uitvlucht," merkte Reinier Stoutingh op; „kon die monstering niet even goed buiten als in de stad geschieden?" Wouter Simonsz. gevoelde zich gekrenkt en snauwde Stoutingh toe: „Wilt ge wel zwijgen, of we zullen u in het donkere gat smijten, en dat zullen we allen doen, die de burgers tot verzet aansporen. Ons is het bestuur der stad aanbevolen en wij zullen doen, wat goed voor haar is." 24 Op het bevel, dat allen zouden zwijgen, werd door een algemeen geacht burger, Cornelis Pietersz. bijgenaamd Rietlutz, geen acht geslagen. ,,Is u het belang der stad opgedragen, regeert haar dan, zooals het behoort; maar gij wilt ons belasten met een garnizoen tegen den wil der burgerij- Gedurende een vijftal jaren is hier voor velen weinig të verdienen geweest, en zouden we ons door vreemde soldaten, huurlingen van een tiran, geheel laten uitkleeden? Zouden we hen moeten voeden om zelf gebrek te lijden?" „Wel, wel," zei een der heeren van de wet met een spottend gezicht, „zoudt ge dan willen, dat we aan de burgers gingen vragen, wat wij doen moesten? Moeten de burgers ons de wet voorschrijven?" „In dit geval, ja zeker- Ge zijt verplicht naar de stem der burgers te hooren. Ronduit gezegd, ik zal mij tegen het binnentrekken der Spanjaarden verzetten, al zou het mij den hals kosten." Inmiddels was de toeloop van volk grooter geworden. De geheele zaal was gevuld. Op de mannentaal van Cornelis Pietersz. Rietlutz liet een stem zich hooren: „Leven de Geuzen!" en nu riepen alle mannen gelijk: „Leven de Geuzen!" Leve Prins Willem van Oranje!" De burgemeesters zagen wel, dat zij op dit oogenblik niet te hard aan 't lijntje moesten trekken, en zeiden daarom: „Nu, stelt u maar gerust; de Spaansche krijgsknechten zullen hier niet komen." Toen was het volk tevreden en ieder trok huiswaarts; maar men wist niet, dat de belofte van de burgemeesters niets meer dan een slaapdrankje was. JD'en volgenden dag, 2 Mei, kwam admiraal Boshuizen zelf voor de poort. Men liet hem binnen. Niet lang na hem liet Kwikkei met zijn soldaten zich weer voor de poort zien. Hijzelf mocht binnenkomen, doch zijn soldaten konden buiten blijven. Kwikkei nam zijn intrek in 't logement „Het Paradijs" van Klaas Rem. 25 Sluiksgewijze wist hij toch zijn manschappen in de stad te brengen, waar zijidoor Spaanschgezinde vrouwen van wapenen werden voorzien, welke zij onder haar lange mantels verborgen hadden. Toen meende Kwikkei zijn spel gewonnen te hebben. Hij liet de trom roeren, ten teeken dat zij zich voor zijn kwartier verzamelen moesten. Daar zou hij hun bevelen geven om de stad te overrompelen. Op het geroffel der trom kwamen niet alleen zijn soldaten toesnellen, maar Buiskes en Brouwer met hun vrienden en een aantal aanhangers van den Prins lieten zich ook zien. Zij traden de herberg binnen, waar zij Kwikkei aan een tafeltje zagen zitten met een kan bier voor zich. Brouwer nam fret woprid. „Hopman Kwikkei, gij hebt een Holland schen naam, maar een Spaansch hart. Schaamt ge u niet een vreemdeling te dienen, die uw vaderland tot een bloedbad maakt? Heult ge met de Spanjaarden, welke denken, dat zij de Nederlanders onder hun voeten verpletteren mogen? Gij ziet het dagelijks voor uw, oogen, welk een smaad en wat schreeuwend onrecht de Spaansche dwingeland en zijn aanhangers ons aandoen- Zij weten het wel, dat er wraakzucht in ons hart woont; zij vreezen een opstand, waardoor de Nederlanden van hun tirannie bevrijd zouden worden, en daarom hebben zn' reeds vroeger vele steden met hun krijgsvolk bezet, zooals zij ook hier in,Enkhuizen willen doen, maar wat nooit gebeuren zal- We willen geen slaven van Spanje zijn. We willen geen galgen en schavotten in onze goede stad dulden; we willen het zwaard van den beul niet alle nachten in het duister zien zwaaien, wanneer de zoogenaamde heilige vaders hun geheime en schandelijke rechtsplegingen houden. Ja, ik weet het, ook de Geuzen begaan wel eens gruweldaden; maar /wie is daarvan de schuld? Niemand anders dan de Spanjaarden en daarom zal de nakomelingschap de Geuzen verontschuldigen, omdat de Spanjaard den Nederlander tot haat en wraak heeft aan- 26 gezet. En nu, mijnheer de hopman, heb ik u een vraag te doen: Wilt ge met ons den Prins van Oranje dienen en aan Spanje uw afscheid geven? Dan zijt ge ons van harte welkom " „Nooit," was het antwoord. „Gijlieden zyt met uw Prins rebellen tegen uw wettigen Koning." Gy hebt het gehoord, mannen," sprak B'reuwer. „Neemt dan dien man, die ons rebellen noemt, op en drijft hem met al zijn soldaten de stad uit I" Dat gaf eerst wel een vechtpartij1, maar de Geuzen behielden de overhand en onder het geroep van „Leven de Geuzen I Leve de Prins 1" stond Kwikkei weldra met zijn soldaten buiten de poort. V. We gaan een jaar in ons verhaal terug om të zien, hoe Janneke Rem het in dien tijd gemaakt heeft. Door de leiding Gods kwam zij in kennis met een arme, idpch godvreezende weduwe, een vrouw, welke bijna zes kruisjes tellen kon. Femmetje Slot woonde op den Visschersdijk en deed dagelijks boodschappen in do stad voor haar buren, waarvoor zij dan eenig geld ontving. Daarvan zou zij dan ook hebben moeten leven, indien niet de gegoeden onder haar Hervormde geloofsgenooten haar eenigien onderstand gegeven hadden. Op zekeren dag was Janneke ter biecht geweest, toen zij op haar weg huiswaarts Femmetje ontmoette, die hijgde onder het gewicht van een zware mand- Mede-* lijdend en hulpvaardig als Janneke was, liep zij op de arme weduwe toe en bood haar de behulpzame hand, die eerst wel geweigerd,doch op aanhouden van Janneke aangenomen werd- „Kom," zei Janneke, „laat ons die 27 mand tusschem ons beiden in nemen, dan zullen we haar wel thuis krijgen-" Zoo gezegd, zoo gedaan, en béiden kwamen goed en wel op den Visschersdijk- Fenïmetje bedankte het jonge meisje vriendelijk, maar verlangde tevens, dat Janneke een poosje bij haar zou uitrusten, eer zij huiswaarts ging- Het zag er bij Femmetje niet weelderig uit in huis, maar wat Janneke terstond in 't. oog viel, was de orde en reinheid in het kleine vertrek. Nu, Femmetje wist wel, dat een Christen ook in orde en netheid een voorbeeld voor anderen moet wezen- „Wel Femmetje, ge hebt het niet gemaklijk op uw ouden dag. Alle dagen zoo de stad in te loopen en dan straat in straat uit om uw boodschappen te halen en die naar huis te dragen; me dunkt, ge moet wel eiens knorrig zyn, als ge vermoeid thuiskomt." „Knorrig, joffer Janneke? Wel neen- Op weg naar huis loop ik wel menigmaal in stilte te zingen en als ik dan weer in mijn ouden maar gemaklijken leuningstoel zit, dan zing ik dikwijls hardop." „Dat begrijp ik niet. Ik heb het vrij wat gemaklijkër en toch ben ik wel eens uit mijn humeur." „Ik ben overtuigd, dat de Heere niets doet, of het is goed, want Hij heeft altijd de beste bedoelingen en al moest ik ook doodarm worden, toch zou ik tevreden zijn. Het geheim ligt hierin, dat door de genade Gods de vrede van Christus in mijn hart woont. Hij heeft tot Zijn discipelen gezegd: „Mijn vrede geef Ik u," en die belofte mag ook ik ondervinden." Janneke begreep hiervan niet veel, en dat is niet te verwonderen, want haar Kerk had haar zoo iets nooit geleerd; daarom zei ze: ;,Nu, Femmetje, ik zal de heilige moeder Gods voor u bidden " „Och, lieve kind, staak die moeite, want ze zou vruchteloos zijn. Maria hoort u niet en kan ook niets voor u doen. De Heere Jezus heeft gezegd: „Kom tot Mij," maar Hij heeft nooit gezegd: „Ga naar Mijn 28 moeder." Hij heeft nog veel meer gezegd, o.a.: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij." Zie, dat zijn de eigen woorden des Heeren; maar nooit heeft Hij iemand naar Maria verwezen. Dat Maria een zalige in den hemel is, dat is zeker, maar door wien is zij zalig geworden? Door Jezus alleen, want buiten Hem zal nooit iemand in den hemel komen. Er staat geschreven: „Er is onder den hemel geen andere naam gegeven dan de naam van Jezus, om het koninkrijk Gods te kunnen ingaan " „Maar Femmetje, hoe weet ge dat alles; ik heb daarvan nooit iets gehoord of geleerd." „Neen kind, dat weet ik wel. Dat leert uw Kerk ook niet, maar wel de Bijbel." „De Bijbel? Maar dien mogen we niet lezen." „Dat weet ik ook, mijn kind. De Heere zegt: „Onderzoekt de Schriften, want gij toeent daarin het eeuwige leven te vinden," maar de Kerk zegt: „Onderzoekt den Bijbel niet." Janneke nam afscheid, maar onderweg dacht zij na over alles, wat Femmetje gezegd had. Zij deed als Maria, toen de Heiland geboren was: zij bewaarde al deze dingen in haar hart. Hoe meer Janneke, ook in haar dagelijkschen arbeid, over alles nadacht, hoe meer zij naar Femmetje verlangde om haar nogmaals te spreken. Zijiiet het bij dien wensch niet blijven, maar ging van tijd tot tijd een bezoek brengen op den Visschersdijk, en die bezoeken waren haar tot een zegen, want dan las Femmetje een hoofdstuk uit den Bijbel en sprak met een enkel woord daarover. Dan vernam Janneke dingen, waarvan zij nooit iets had vernomen. We kunnen al de Bijbellezingen van Femmetje hier niet beschrijven, maar we willen er ons tot een paar bepalen, om u te doen zien, welk een goede leermeesteres de eenvoudige Femmetje Slot voor Janneke Rem was. Samen hadden ze gelezen Johannes XI, welk hoof dstuk handelt 29 over de opstanding van Lazarus. Na die lezing nam Femmetje het woord en bepaalde zich bij de woorden: „Jezus nu had Maria en haar zuster en Lazarus lief." „Wat een heerlijk voorrecht voor deze zusters en dien broeder," zei ze. „De Heere heeft alle menschen lief, zóó lief, dat Hij Zijn leven voor hen overhad, en op deze zondige wereld komen wilde om den dood des kruises te sterven. Zij, van wie zoo bijzonder staat opge teek end, dat de Heere ze liefheeft, moeten wel grootelijks in de gunst des Hoeren gedeeld hebbenDat gevoelen we zoo en wij zouden wel wenschen, dat het ook van ons kon heeten: Jezus heeft mij zoo lief. Nu, dat kan zoo zijn of zoo wfarden. Beide zusters en Lazarus hadden geloofd, dat Jezus de Christus, de Zone Gods, was. Wat waren ze verheugd, zoo dikwijls de Heere Zijn intrek bij hen nam. Martha wist niet, wat zè al doen zou om den Heere haar liefde te bewijzen en was daarom bezig met veel dienens. Maria bewees haar liefde op een andere wijze. Zij zat neer aan Zijn voeten om van Hem de woorden des levens te hooren'. Bëid|e zusters vertrouwden op Zijn almacht, en beleden, diat zij geloofden, indien de Heere daar geweest ware, haar broeder niet zou gestorven zijn, en dat God Hem nu nog zou geven, al wat Hij zou begeeren. Zij twijfelden aan Zijn liefde niet, ofschoon Hjj haar qp Zijn komst had) laten wachten, en zij waren bereid alles te doen, wat Hij haar gebood. Zij wilden Zijn stem opvolgen- Zie, joffer Janneke, zoo wij waarlijk in den Heere Jezus gelooven; zoo wij Zijn geboden bewaren en Zijn gemeenschap zoeken; zoo wij op Zijn almacht vertrouwen, niet twijfelen aan Zijn liefde en Zijn stem volgen$ zoo er slechts een zucht, een oprecht streven naar dit" alles in ons 'hart gevonden wordt, dan heet het ook van ons in dien bijzonderen, in dién meer bepaalden zin, dat de Heere ons liefheeft. We moeten ons echter niet voorstellen, dat daarom de rampen en tegenspoeden des levens, ons bespaard zullen worden, evenmin als dat 30 met Lazarus en zijn zusters het geval was; maar elke beproeving zal zijn niet tot den dood, maar tot heerlijkheid Gods, opdat de Zone Gods 'er door verheerlijkt worde." Op een anderen tijd las Femmetje de geschiedenis van de boetvaardige zondares, zooals wij die vinden in Lukas VII : 37—50. Na de lezing zei Femmetje: „De Heere bad Simon wat te zeggen en ook ons heeft Hij veel te zeggen. Wij moeten ons eigen hart aan deze geschiedenis toetsenWij moeten ons zelv'en afvragen: Heb ik veel of heb ik weinig lief? Is mij veel of weinig vergeven? Heb ik veel of maar weinig vergeving noodig? Is mijn schuld vijftig of honderd penningen groot? Meenen we, dat onze schuld in vergelijking van anderen slechts vijftig penningen groot is, toch moet die schuld kwijtgescholden worden, zullen we eenmaal voor een rechtvaardig rechter kunnen bestaan. Maar als wij werkelijk den Heere Jezus beginnen lief te krijgen, dan zullen we hoe langer hoe meer inzien, dat onze schuld niet slechts vijftig, maar tien maal vijftig, honderd maal vijftig, duizend maal vijftig penningen groot is. Leeft dat gevoel van schuld in ons, dan zullen we ook evenals dè zondares behoefte gevoelen om het troostrijke wóoid te hooren: „Uw zonden zijn u vergeven; uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede!" Zoo ging het met die zondares, niet met Simon, den trotschen Farizeër; en omdat hij zoo hoog van zichz elven dacht, zag hij met verachting neêr op een arme, weenende zondares, over welke de Heere zich verheugde, omdat zij treurde, en hongerde en dorstte naar de gerechtigheidEn nu, lieve joffer, zal ik u nog een paar teksten uit mijn Bijbel voorlezen. „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;" — „Zalig is de man, 'wieTl de Heere de zonde niet toerekent;" — „Christus is tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft;" — „Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden 31 om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is." Was de eenvoudige doch godvreezende Femmetje Slot een goede leermeesteres, Janneke Rem was een belangstellende en daarom oplettende leerlinge. Op taar verzoek bezorgde Femmetje haar een Bijbel. Met dien schat onder haar lange huik ging zij huiswaarts, en eiken avond vóór zij zich ter ruste begaf, zonderde zij een uurtje van haar slaap af om te lezen en het gelezene te overdenken. Door haar naarstig onderzoek nam zij toe in kennis, en hoe meer zij daarin toenam, wies zij ook in liefde tot den Heere. Zij gaf haar hart aan den Heere Jezus. Dat zij nu veel in den Bijbel vond, waarmee haar Kerk in lijnrechte tegenspraak was, zal wel niet behoeven gezegd te warden- En vraagt ge nu: Ging zij toen niet meer naar de kerk? dan is het antwoord: In 't eerst nog wel, later niet meer. Maar al ging zij ter kerke, van beeldenaanbidding of van ter biecht gaan was geen sprake meer. Wanneer zij voor haar stoel lag neergeknield, gleed niet het paternoster onophoudelijk door haar vingers, maar aanbad zij den Heere in geest en in waarheid, Hem vragende om verlichte oogen des verstands en de leidingen van Zijn Heiligen Geest om meer en meer Zijn Woord te verstaan en in haar hart op te nemen. En die bede werd verhoord. Janneke maakte groote vorderingen in de kennis der waarheid. Is het u niet helder, wat men door het pater» noster verstaat, dan wil ik u dit duidelijk maken. Paternoster is de naam, door de Roomsch-Katholieken aan het bidsnoer of den rozenkrans gegeven, omdat telkens bij het tiende en tevens grootere kraaltje, een „Onze Vader" (Paternoster) moet gebeden worden, terwijl bij de kleinere een „Ave Maria" wordt uitgesproken. Een en andermaal bracht de pater haar een bezoek, maar altijd met hetzelfde gevolg. In gesprek trad zij met den pater nïet, maar zei altijd kortaf: 32 „In een klooster ga ik niét." Toen dacht de pater: „Ik zal haar biechtvaidjer, pastoor Bernard, in den arm nemen; misschien gelukt het hem beter." VI. Op zekeren namiddag in Mei van hetzelfde jaar 1572 legde Janneke Rem eenige oogenblikken haar naaiwerk neer en zat in stille overdenking, toen de deur harer kamer langzaam openging en een geestelijke binnentrad. Hij was een man van ruim zeventig jaren, lang van gestalte, en ofschoon hij zooveel jaren telde, ging hij nog rechtop. Zijn schedel was kaal, maar omgeven doOr een krans van zilverwitte haren en zijn gelaat blonk van goedheid en liefde. Die geestelijke was pastoor Bemard, de biechtvader van Janneke. Nauwlijks was hij binnengetreden, of Janneke sprong op en reikte hem haar hand; want voor pastoor Bernard had zij groote achting, en de man verdiende ze. Gezeten zijnde, sprak hij Janneke aldus aan: „Lieve dochter, ik ben bekommerd over het heil uwer ziel. Ik weet, dat ge van tijd tot tijd naar den Visschersdijk gaat en ge sinds geruimen tijd de biecht hebt verzuimd. Ik wil van Femmetje Slot niet het minste kwaad zeggen, maar zij is verleid en zal ook anderen verleiden; en zou ik dan in deze dagen van verleiding en ongeloof u niet van besmetting zoeken te vrijwaren? Gij zijt tot hiertoe zoo godsdienstig en zoo rein van gemoed gebjteven, en daarom zou ik zondigen, indien ik niet met dubbele zorg over u waakte. De duivel bedient zich van de ... en, binnengekomen zag zij de twee gasten in druk gesprek, [bis. 37- 33 ketters om de ware Kerk van Christus te vernietigen, een Kerk die Hijzelf gesticht heeft. De ketters lasteren God en spotten met de heilige moeder des Zaligmakers. Mijn dochter, mag ik u een raad geven? Zoek dan de eenzaamheid in een klooster, waar gij niet verleid kunt worden " „Waarde heer pastoor," zei Janneke, „ik ben u antwoord schuldig en wil dit gaarne geven, omdat ik weet, dat hetgeen gij zegt uit een eerlijk en trouw hart komt; maar gij wandelt in de duisternis der Kerk. God heeft mij Zijn/ licht geschonken en ik wensch van harte ook u dat licht toe- Ik ben met harten ziel overtuigd, dat de Roomsch-Katholieke godsdienst niet de ware godsdienst van Christus is en H ij nimmer die Kerk Resticht heeft. De Heere heeft een gemeente gesticht, pnaar die gemeente is in den loop der tijden verwaterd en vervalscht; sedert de zesde eeuw is zij niet meer de onbedorven eerste gemeente van Christus. Wat zien we nu rondom ons? Dat eigenliefde en geestelijke hoogmoed op den troon zitten en de Heere er wordt afgerukt. De Kerk leert den menschen door eigen verdienste naar den hemel gaan, maar de Heilige Geest heeft mij doen begrijpen, dat niet mijne, maar de verdiensten van Christus mij de zaligheid geven kunnen, onafhankelijk van eigen verdienste. Waarde pastoor, ik kan u niet zeggen, welk een vreugde en een vrede de ziel geniet, als zij uit de duisternis „tot het licht komt en door een levend geloof met Christus vereenigd wordt. Ge weet, heer pastoor, dat ik van mijn vroegste jeugd af de knieën Beb leeren buigen voor het beeld van Maria; ik doe dit nu niet meer, want in Godis Woord 'heb ik gelezen: „Gij zult u geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van petgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult "u voor die niet buigen noch hen dienen." En o, pastoor, buiten die beelden zijn er nog zooveel afgoden, b. v. als het hart || Enkhuizen in den Geuzentijd. 3 34 hangt aan mooie kleéren of lekker eten en drinken; eerzucht; kortom alles is afgoderij, als de Heere met de hoogste plaats in ons hart inneemt. Ge zeidet ook, waarde heer, dat ik niet meer ter biecht kom Dat is ook zoo en daarvoor heb ik mijn reden. Er staat volstrekt niet in den Bijbel: „Ga naar een priester om uw zonden te belijden, en dan zal Maria u uw zonden vergeven. "Dat kan Maria niet en een Priester evenmin. Dat kan niemand dan de Heere alleen. Wel staat er in den Bijbel: „Belijdt elkander uw mis-, daden " Mag ik u dit met een enkel voorbeeld ophelderen? Zie, ik heb b. v. iemand beleedigd of op een andere wijze kwaad gedaan, dan moet ik hem of haar om vergeving vragen. Dat is Gods wil. Maar er is nog meer. Onderstel, dat een ander mij kwaad doet; ik word boos en zeg leelijke woorden tegen mijn beleediger Nu heb ik ook kwaad gedaan en och, dat is gemaklijk te begrijpen; want maakt men ons boos, dan zegt men wel eens iets, waarover men later berouw heeft. Maar moet ik het daarbij laten? O, neen. Zal ik aan 's Heeren wil voldoen, dan ga ik naar mijn beleediger en vraag hem vergeving voor de leelijke woorden, welke ik hem heb toegevoegd Als ik goed zal doen, dan mag ik niet eens zeggen, dat hij de oorzaak van den twist geweest is. En als de biechteling nu van den biechtstoel terugkeert, als hij boete gedaan en een afgodische vereering aan Maria en aan tal van heiligen bewezen heeft, vindt hij dan vrede en rust m ziin hart? Volstrekt niet. Wat hij gedaan heeft, is slechts een doode vorm; hij blijft even gevoelloos en koud. Maar heel anders is het, als men met zijn zonden de toevlucht tot den Heere neemt. Dan, ja dan vmdt men rust en vrede. Dan ondervindt men, wat de Heere gezegd heeft: „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven " Zoo isi ook het bedienen der mis een verfoeilijke afgoderij. De Bijbel leert mij dat Christus met éen offerande een eeuwige 35 verlossing teweeggebracht heeft, en in de mis wordt Hij wederom geofferd om opnieuw vergeving der zonden te verdienen voor levenden en voor dooden. Is het niet gruwlijk, wanneer de priester met luide stem zingt: „Kom, zaligmalakster der wereld, neem onze zonden weg; o, Maria 1 gebied uw Zoon, dat wij niet verdoemd worden; o, Maria, kom ons te hulp in onze ellende." De Heere Jezus zegt: „Niemand komt tot den Vader dan door Mij." Daarom zal men God aanbidden in den naam des Heilahds, die onze eenige Midr delaar en Voorspraak is. Zie, waarde heer pastoor, be^ halve deze zaken zijn er nog een aantal dingen, die de Kerk geheel anders leert dan de Bijbel. De Roomsche Kerk zegt wel, dat zij op het , Heilig Woord van God gegrond is, maar dat is onwaarheid. Wat ik u bidden mag, pastoor, laat niet toe, dat dit boek langer voor uw oogen gesloten blijve. Het is uw plicht te onderzoeken, wat tot uw zaligheid dient. Uw persoonlijke verantwoordelijkheid gebiedt u, om voor uzelven te onderzoeken en te oordeelen. Het stellig gebod van den ^anbiddelijken Zoon van God is: „Onderzoek de Schriften; zij zijn/het, die van Mij getuigen." Met kalmte had pastoor Bernard geluisterd naar alles, wat Janneke gesproken had. Hij was volstrekt niet. boos geworden, wat met . menig ander wel het geval zou geweest zijn, o. a. met den pater uit het Augustijnerklooster. De pastoor was een man, zooals er wel meer geestelijken,waren, die zagen, dat er bederf in de Kerk school, maar de stille hoop voedden, dat zij wel beter zou worden. Dat dacht Luther in bet-eerst ook. Hij meende de Kerk in de Kerk te verbeteren, maar moest spoedig ondervinden, dat die hoop een droombeeld was geweest. „De Heere zegene u, Janneke." Met deze woorden vertrok pastoor Bernard. Het gesprek tusschen den pastoor en Janneke had juist plaats in den tijd, dat Kwikkei in 'het huis haars 36 vaders zijn intrek genomen had. Janneke was er zeer tegen geweest ,dat die man daar komen zou, doch Haar vader, Spaanschgezind als hij was, had met naar haar geluisterd. De man had zich nu eenmaal m 't hoofd gezet dat de Spanjaarden gekomen waren om het ware geloof te verdedigen en de ketters uit te roeien, opdat de Roomsche Kerk in vollen luister zou bloeien; en daarom waren ook alle Hollanders, die de zijde van Spanje hielden, hem welkom. Alzoo was ook Kwikkei zijn vriend. Janneke, die zoo gaarne gezien had, dat ook haar vader den weg der waarheid bewandelde, had van tijd tot tijd wel gepoogd met hem in gesprek te komen doch telkens wist hij aan dat gesprek een andere wending te geven. Hij dacht reeds een groote zonde te begaan wanneer hij naar woorden uit den Bijbel luisterde. Dat hadden de priesters hem immers geleerd, en nu vreesde hij, door hun ongehoorzaam te zijn, voor eeuwig verloren te zullen gaan. Toch, en dit moeten we tot zijn eer zeggen; was hij niet hardvochtig tegen zsn dochter, al wist hij, dat zij omgang had met Femmetje Slot en met andere Hervormden. Hrj vergenoegde er zich mee, dat zij naar de kerk ging, en dat deed zij in de hoop, zoo langzamerhand haar vader voor de waarheid te winnen. Na het gesprek mét Janneke moest de pastoor den uitslag zijner zending aan den pater meêdeelen. De man was evenwel verstandig genoeg hem niet te zeggen, welke grieven Janneke tegen de Kerk had, of dat zij den Bijbel las; want hij wist zeer goed, wie de pater was. Hij maakte het kort door te zeggen: „Janneke weigert beslist naar een klooster te gaan.* De pater werd woedend, dat ook hem deze .poging mislukt was. Een paar dagen zijn verloopen. Tegen , den avond kwamen een paar mannen de herberg van Rem bezoeken en verlangden bier, brood en vleesch. Nu, bier had Rem genoeg in zijn gelagkamer, maar geen brood en vleesch. Hij riep daarom Janneke toe, dat zij dit laatste uit de 37 keuken halen en brengen zou. Zij voldeed aan dien last en, binnengekomen zag zij de twee gasten in druk gesprek. Een hunner zei, luid genoeg om door Janneke gehoord te worden: „Ik heb daar straks vernomen, dat aan een arme weduwe een groot ongeluk is overkomen. Hoe die vrouw 'heet, weet ik niet; maar zij moet op den Visschersdijk wonen." Janneke schrikte. Een weduwe op den Visschersdijk', dacht zij, dat kan Iniemand anders wezen dan Femmetje Slot. Zoo spoedig haar bezigheden het toelieten, spoedde zij zich naar de woning harer vriendin, maar hoe verwonderd keek zij op, toen zij Femmetje goed en wel in haar Bijbel zag lezen. „Mijn kind, nog zoo laat in den avond naar den Visschersdijk?" „Ja, moeder Femmetje, ik was ongerust, want ik heb gehoord, dat u een groot ongeluk was overkomen." „Wel, mijn lieve kind, dat is eèn valsch praatje. Ik ben zoo frisch en gezond als een vischje in helder Water. Maar weet ge, wat ge doen moet? Spoedig vertrekken', anders wordt 'het telaat in den avond; gij moogt u hier niet lang ophouden." Niet lang daarna vertrok zy ook. Nog had zij het einde van den Visschersdijk niet bereikt, of zy werd door twee ruwe, vermomde kerels aangegrepen, die haar in een rijtuig plaatsten, een doek voor haar oogen sloegen en, opdat zij niet schreeuwen zou, een doek voor den mond bonden, en wegreden. Opdat zij het spoor byster zou raken, ging het de eene straat in, de andere uit, zelfs buiten de stad om, tot eindelijk het voertuig stilhield. Andermaal werd zij door de twee kerels opgenomen . Toen hoorde Janneke een zware deur achter zich dichtslaan. „Waar Janneke toch zoo lang blijft?1' vroeg vader. Rem zich af; maar Janneke kwam niet. 't Werd laat, zeer laat, en reeds was de herberg gesloten, toen Rem zich 38 nogmaals afvroeg: „Waar blijft Janneke toch?" Toen echter het eene uur na het andere verliep en Janneke 1 niet terugkeerde, werd Rent steeds meer ongerust en beangst. Hij vreesde, dat zij in 't water geloopen en verdronken was. In zijn angst-wekte hij zijn buren; men ging zoeken, maar Janneke was nergens te vinden. Rem bracht een akeligen nacht door; geen slaap look zijn oogen. Den volgenden dag was de stad er vol van. Overal hoorde men: „Janneke Rem is spoorloos verdwenen. Waar mag zij zijn?" Maar op die vraag kon niemand antwoord geven. Opnieuw ging men zoeken, ook in het water, doch Janneke was en bleef weg. é' Kern kreeg veel oezoeK aien aag. ucisic ui. . . . .•• 11 i 1ï7-1 V>.a^n " t pater uit het Augustijner-Kaoosier. „wei, vuwm mui, zei hij, „wat heo ik genoom; is jaiuicK.c «jw „Helaas ja, pater. Nergens is zij te vinden!" „Wil ik u eens wat zeggen, Rem? Ik geloof zeker, dat dit' het werk van 4e Geuzen is. Ik weet zeer goed, dat uw dochter sinds eenigen t#d omgang met de ketters gehouden heeft, en die zullen er wel reden: voor;hebben om baar hier of daan heen te brengen. Wie weef, hoe ver zij haar wegvoerden." Ook pastoor Bernard bracht Rem een bezoek'om hem in zgn ongeluk te troosten; maar deze gaf dep Geuzen de schuld van Jannekes verdwijning niet. Hij dacht heel wat anders. De pater liet het bij dit eene bezoek niet. Van tijd tot tijd herhaalde hij die bezoeken. En met welk doel? Om den vader meer en meer tegen zijn dochter op te stoken. Hij spaarde hierbij listen noch dreigingen. „Janneke," zei hij, „was al voor eeuwig verloren, ómdat zij zich met de ketters 'had ingelaten." De onnoozèle Rem geloofde onvoorwaardelijk, wat de pater zei, want deze was immers een aan God gewijd priester. Op een anderen tijd dat hij Rem weer een bezoek' bracht, sprak hij: „Mijn zoon, ik heb nog eens ernstig 39 over de zaak nagedacht. Ik heb u reeds gezegd te gelooven, dat de ontvoering van Janneke het werk van tte ketters is, en nu vermoed ik ook om welke reden zij dit gedaan hebben. Zij loeren op uw bezittingen, om die na uw dood in handen te spelen van den groot i sten ketter, die er leeft. Ik bedoelden Prins van Oranje. Die heeft geld noodig om tegen zijn heer en meester, Konipg Filips, oorlog te voeren. Wilt ge uw ziel van de eeuwige rampzaligheid bevrijden, zorg dan, dat die ketters nimmer hun doel bereiken." „Wat moet ik dan doen, pater?" „Al wat ge bezit aan het klooster van Cecilia vermaken; dan verijdelt ge hun pogingen en ge redt uw eigen ziel. Uw dochter toch zult ge wel nooit terugzien." Door al zijn listen en dreigingen wist de pater het zoover te brengen, dat Rem werkelijk een geschrift liet opstellen, waarbij hij ajles na zijn dood aan genoemd klooster afstond; en na dit geschrift onderteekend te hebben, sloot hij het in zijn kast. De pater had het stuk liever in eigen zak gestoken, maar slim als hij was, dacht hij: niet alles in eens; ik zal het later wel kragen; in elk geval heb ik toch' myn doel bereikt. VII. Hopman Kwikkei was met zyn soldaten de stad uitgejaagd, maar admiraal Boshuizen was er nog in. Hij bevond zich ten huize van Frederik Simonsz., den ouden. De trouweloosheid van den admiraal was gebleken, en daarom hadden de Oranjegezinden ook met hem 'vets, te vereffenen. Men trok' naar de woning van FrederikSi monsz., maar deze loochende, dat de admiraal zich bij hem bevond, 't Hielp hem echter weinig, en ofschoon Boshuizen zich verscholen had, werd hij toch 40 gevonden en op het stadhuis in verzekerde bewaring gesteld. De burgers sleepten daarop het geschut uit twee van Boshuizen's oorlogsschepen in de stad. Ook namen zij een veerschip, dat van Amsterdam gekomen ') en geladen was met 55 tonnen buskruit en eenige honderden musketten, bestemd voor de oorlogsvloot, in bezit. Ze dachten: „We kunnen die dingen beter gebruiken dan om ons er meê dood te laten schieten." Den volgenden dag — 3 Mei — trokken de burgers gezamenlijk naar het stadhuis, om aan de regeering haar sluwe en schelmachtige handelwijs te verwijten." Wat de magistraat al een moeite deed om de burgers tot bedaren te brengen en hen te bewegen getrouw aan den Koning te blijven! Onder de menigte bevonden zich ook Dirk Jansz. Brouwer, Buiskes, Jan Frederiksz., Pieter Simonsz. en Cornelis Pietersz. De laatste deed het woord en zei tot de burgemeesters: „Verbloemt de zaak maar niet; gij hebt krijgsvolk in de stad willen brengen om vele burgers naar de slachtbank van Alva te leiden." Op Brouwer wijzende ging hij voort: „Ziet, daar staat een man, dien gij uit de stad gebannen hebt zonder oorzaak en tegen alle rechten hebt gij zijn goederen aangeslagen, en met meer anderen heeft hij buiten het land moétenomzwerven. Nu is het de juiste tijd om van de tirannie van Alva verlost te worden. Daarom verlangen wij, burgers van Enkhuizen, dat de regeering de partij van Oranje zal kiezen; want deze heeft meermalen getoond, dat hij het goed meent met het land, en dat doet de Koning niet. Ook verlangen we, dat de oorlogsschepen in de haven zullen gebracht en het geschut op de wallen zal gesleept worden. Dat is noodig tot ieders bescherming." Aan die begeerte werd door burgemeesters niet voldaan. Buiskes en Brouwer, de twee voornaamsten onder i) Amsterdam hield toen de Spaansche zijde. 41 de Prinsgezinden, hielden met hun mannen dag en nacht trouw de wacht, opdat geen Spanjaarden in de stad zouden komen en de regeering die niet zou binnensmokkelen. En dat dit noodig was, zouden zij spoedig zien. Eenige dagen later toch kwam een oorlogsschip voor de stad, bemand met gewapende soldaten onder aanvoering van Paulus van Loo, drossaard van Muiden. Sluiksgewijze meende Van Loo de soldaten in de stad te brengen, maar hij vergiste zich deerlijk. Buiskes, aan 't hoofd van eenige mannen, kwam aan de poort op hem af en vroeg hem op niet zeer malschen. toon: „Waar gaat ge heen? Wat komt ge hier doen? Maak rechtsomkeer, of het kost je twee beenen." Inmiddehi had Brouwer een stuk geschut geladen en zou er dp losgebrand hebben, indien eenige burgers hem niet hadden weerhouden. Van Loo vond het geraden met zijn soldaten terug te keeren. In dien tijd zong men een Brabantsch liedje, dat in veler mond was; het luidde aldus: „Wel op, wel op, Spangiaerden, Die nu in Brabant zijnl Hoe smaeckt u dat gebraden, Daertoe den koelen wijn? Gy moet naar Spaengien met geweld, Sonder pasport, sonder geit: Jocheyl Nu slaet de Spaengiaerts vry! De Staten van den Lande, Die lieten de trommelen om-slaen,, Om Ruyters ende Landsknechten, Die wilden sy nemen aen: Die kinders roepen in Brabant op straet. Des morgens vroegh, des avonds laet, JocheyI Nu slaet de Spaengiaerts vry! 42 Gy Duytschen en.de Walen, Die in de Nederlanden stolt, *) Wij sullen u wel betalen, Met silver ende rood golt. Wij sullen de Spaensche Heeren al-te-mael Ridder slaen met yser ende stael Jocheyl Nu slaet de Spaengiaerts vrijl" Dat liedeken kon men ook in Enkhuizen zingen, nadat Kwikkei en Van Loo hun hielen lieten zien. Maar men bad met nog iemand af te rekenen, 't Was Boshuizen. De beurt zou straks ook aan hem komen. 0e regeering van Enkhuizen zat niet weinig in \ nauw. Zij wist zeer goed, dat Buiskes ki briefwisseling stond met den Prinè van Oranje en van dezen nog op 20 April een brief ontvangen had, waarin de Prins er sterk qp aandrong, de stad zooveel mogelijk tegen Alva te verzekeren. Dat Brielle en Vlissingen reeds in handen van' den Prins waren, was mede een zaak van onrust voor de Spaapschgezinde heeren. Niet minder ontsteltenis had het verwekt, dat de Geuzen zoo stoutmoedig wa« ren opgetreden tegen Kwikkei en Van Loo, ja zelfs admiraal Boshuizen gevangen hielden. De heeren van de wet zaten met elkander te beraadslagen, wat er toch in de gegeven omstandigheden gedaan moest worden. De Geuzen met geweld tegen gaan, durfden zij niet, en de stad aan Oranje over geven, wilden zij niet. Eindehjkmeenden de heeren iets gevonden te hebben, waarmee zij zich redden konden. Zij dachten ook nu: „Tijd gewonnen veel gewonnen." Zij hadden een nieuw slaapdrankje bedacht om de Geuzen in slaap te sussen. Aan de burgers werd bekendgemaakt : i) Verblijf houdt. 43 l". Er zou noch volk van den Prins noch van Alva in de stad gelaten worden. # 2°. De wacht zou versterkt en vier nieuwe hoplieden of kapiteins zouden benoemd worden. 3». Alle schepen zouden ongehinderd kunnen ver- De Geuzen, denkende, dat de regeering te goeder trouw was, stemden hierin toe en alzoo werd een ver gelak getroffen; maar spoedig zou het blijken, dat er een adder onder 't gras schuilde. Niet lang daarna toch kwamen eenige burgers bij den magistraat met het verzoek, dat het hun vergund werd al hun bezittingen binnen den tijd van drie dagen te mogen vervoeren naar plaatsen, waar 't hun goed dachtj een verzoek, dat gereed werd ingewilligd. Zeer natuurlijk, want d'e heeren van de wet zelf hadden eenige Spaanschgezinde burgers omgekocht dat verzoek te doen. Spoedig was dan ook al het koren, door de verzoekerspas opgekocht, benevens het beste huisraad de stad uitgevoerd. Doch deze zaak wekte kwaad vermoeden. De Oranje-• gezinden vergaderden op de Zuider-haven bij Dirk Brouwer en daar werd besloten Cornelis Pietersz. met den jongen Frederik Simonsz. naar 't stadhuis te zenden om den burgemeesters onder het oog te brengen, dat men over dien uitvoer zeer ontevreden was, en ook wijl ex van versterking der wacht nog niets was gekomen, en tevens om te vragen, waarom de heeren met die zaak zoo lang talmden. Ja, er waren wel vier kapiteins benoemd, maar tot hen behoorde ook Frederik Simonsz., de oude, in wiens woning Boshuizen gevonden was en die als zeer Spaanschgezind bekend stond. De burgemeesters "zochten weer alles op de lange baan te schuiven, zeggende, dat zoo spoedig mogelijk de wacht zou versterkt worden. „Neen, nog vóór den nacht," was 't antwoord der afgevaardigden, ,,'t Gevaar is groot en daarom niet langer getalmd." 44 De Geuzen gingen begrijpen, dat admiraal Boshuizen een handje in 't spel had en men hem daarom van 't stadhuis halen en in de Keetpoort zetten moest; daar kon hij met de burgemeesters niet praten. Zoo gezegd zoo gedaan, en weldra zat Boshuizen in de Keetpoort. Niet lang zat hij daar, toen een deputatie uit de ljurgers tot hem kwam met deze boodschap: „Mijnheer Boshuizen, we eischen van u, dat ge last zult geven aan de bevelhebbers uwer schepen, om zich in de macht der burgers te stellen. Die last moet behoorlijk op schrift gesteld en aan uw bevelhebbers ter uitvoering gegeven worden." Wat zou Boshuizen doen? Hij moest van den nood een deugd maken en gaf daarom den schriftelijken last, dien men eischte. De Enkhuizer vloot voldeed aan dat bevel. Zij kwam op de reede voor de stad liggen, doch de Amsterdamsche vloot wilde vertrekken. De Geuzen waren toen edelmoedig genoeg Boshuizen in vrijheid te stellen, doch namen de voorzorg hem onder een sterk geleide naar Amsteidam te voeren. VIII. De Geuzen waren niet tevreden. Geen wonder ook, want de Spanjaarden waren niet te vertrouwen. Zij verlangden daarom, dat de oorlogsschepen in de haven gehaald en de kanonnen op de wallen gebracht zouden worden. Ook wilden ze de bopmen en poorten gesloten hebben. Kapitein Frederik Simonsz., de oude, trachtte het volk van dit besluit af te brengen. De poorten en boomen, die reeds gesloten waren, lief hij weer openen. Dit wekte den toorn op van Cornelis Pietersz. Op heftigen toon vroeg hij: „Waarom hebt gif tegen het besluit in de boomen en poorten geopend en het inhalen 45 van de schepen en het brengen van het geschut op de wallen belet? Gij hebt geen ander doel dan om met mooie praatjes en verbloemde redenen ons onder de tirannie van Alva te brengen. Te vertrouwen zijt gij niet. Hebt ge niet met een eed gezworen, dat Boshuizen niet in uw huis was, en evenwel is hij er gevonden?" De burgemeesters ontboden eenige aanzienlijke burgers ten stadhuize. Zij 'hadden gezien, dat hun list weinig gebaat bad en wilden het nu over een anderen boeg wenden om toch hun doel te bereiken. Nu veinsden zij in hun hart de partij van Oranje te zijn toegedaan, maar dat zij uit vrees voor Alva zich hielden, als kozen zij diens zijde. „Burgers," zeiden ze, bedenkt, hoe onverstandig het is de vloot des Konings aan te tasten. Denkt aan Valenciennes. Overhaast u niet- maar weten we zeker, dat de Prins van Oranje met'een sterk leger in aantocht is, dan zullen we laten zien, wie we zijn; dan zullen we tegen de Spaansche heeren wel een andere taal voeren." 't Was een sirenenzang, een nieuw slaapdrankje; maar wie zich in slaap lieten wiegen, geen Brouwer, geen Cornelis Pietersz. „Schelmerij," sprak Pietersz. „Ge meent niet de stad voor den Prins van Oranje, maar voor den Prins van Spanje te bewaren." „Wijst ge op Valenciennes," sprak Brouwer, „daarvan kunnen we ook meepraten. We zijn het nog niet vergeten, hoe trouweloos Noircarmes handelde, toen de inwoners van Valenciennes, de stad niet langer kunnende houden, hem die overgaven en hoe hij toen tweehonderd burgers liet ter dood brengen, niettegenstaande hij een algemeene vergiffenis beloofd had. Dat was Spaansch? trouw, niet waar? Maar met dien moord was Noircarmes nog niet tevreden. Ook de bevelhebber der stad, een der moedigste verdedigers van Valenciennes, Michiel Herlin, werd met zijn oudsten zoon onthoofd. Zijn drie andere' zonen, geen ander lot verwachtende, meenden 46 zich door de vlucht te redden; maar de menschenjager wist hen in handen te krijgen, liet twee van hen terstond ophangen, sneed den derden, Gauthier, neus en ooren af, om hem daarna te laten verbranden. Gelukkig wist Gauthier op weg naar den brandstapel zich uit de voeten te maken. Nu zwerft de misvormde man onder de Watergeuzen, en wee den priesters, die hem in handen vallen. Neus en ooren moeten er aan gelooven. Ik noem het niet Christelijk van Gauthier- maar wie is de oorzaak van zijn wraakneming? Beantwoordt die vraag maar voor uzelven. Noircarmes maakte nog meer slachtoffers., wel twee jaren lang, en tot die slachtoffers behoorden ook de godvruchtige predikanten Guido de Brés en Pierre-dte la Grange. Eerst in een donkere, akelige gevangenis opgesloten en wreed mishandeld, werden zij later opgehangen. Ge hebt wel gelijk gehad, heeren burgemeesters, door ons te wijzen op Valenciennes. Die stad zegt ons: „Wacht u voorde Spaansche monsters." „Ik heb ook een woord, mijne heeren," liet Buiskes zich hooren. „Ik sidlder, wanneer ik den naam van Alva uitspreek; van den man, die sedert Augustus 1567 te Brussel, in naam van den wreeden Filips aan 't hoofd der zaken opgetreden, alom angst en doodsschrik verspreidt. Is niet de vreeslijke Bloedraad zijn schepping? En sinds hij die gruwlijke rechtbank in 't leven geroepen heeft, ziet men overal brandstapels en moordschavotten als paddenstoelen uit den grond verrijzen. Heeft hijniet Egmond en Hoorne door beulshanden laten vermoorden? Geen stad, welke niet haar martelaars telt bij menigte; geen dorp, waar niet het spiedende oog der justitie haar prooi zoekt 1 Met ziedenden wraaklust len brandenden ijver worden alom de zoogenaamde ketters opgezocht en uitgeroeid!. Zijn niet te Gent bijvoorbeeld, galgen gemaakt van het hout der Hervormde kerken, waaraan zij werden opgehangen, die voormaals in die gebouwen geluisterd hadden naar het Godswoord en hun psalmgezang hadden aangeheven? En moet ik u 47 nogmaals het bange jaar 1567 in herinnering brengen, toen Prins Willem van Oranje naar Duitschland vertrok en duizenden met hem de vlucht.namen? Daarvan weten Brouwer en ik meê te spreken. Ook wij weten, wat het zegt in den vreemde rond te dolen. Wat zagen velen zich niet bedrogen, toen zij in Amsterdam een schuilplaats meenden te vinden. De poorten werden voor hen niet ontsloten; men liet ze buiten staan en gelastte hun terstond te vertrekken. Het zij-ter eere van de Roomschen gezegd, dat zij zulk een tooneel van ellende niet konden aanschouwen. Roomsch en onroomsch heten de zwervelingen sluiksgewdjze in de tuinen en huizen der voorstad komen, kleedden en voedden hen, verzamelden geld voor hen en baden de overheid, dat hun althans de tijd zou worden gelaten om hun reis te kunnen voortzetten. Men huurde en betaalde verscheiden schepen en maakte het hun zoo alles'zins gemaklijk naar Emden en elders héén te reizen. Ziet, mijne heeren, zoudt gij dien tijd voor de Enkhuizers willen terugroepen door hen in de armen van Alva te werpen? Nooit?" . „Lieve burgers," zoo liet de burgemeester Jan Reinièrsz. zich hooren, „lieve burgers, vergrijpt u toch niet aan 'sKonings schepen; 'tzou u slecht bekomen. Laat ze varen; 't is voor ons beter." Cornelis Pietersz. antwoordde daarop: „Slaat geen geloof aan bedriegers, vrienden. De schepen moeten ingehaald, en 't geschut op de wallen gebracht worden. Daar blijf ik bij." Na veel haspelen kregen de burgemeesters toch hun zin; de vloot kon ongehinderd vertrekken. Maar wat gebeurt er echter? Een dier vijandelijke schepen geraakt aan den grond, en wat moeite men ook deed, men kon het niet vlot krijgen en het viel in handen van de Watergeuzen. Dat vernemen de burgemeesters en dadelijk besluiten zij een schip tot schadevergoeding te zenden. Zij kozen daartoe een uur, waarop er weinig 48 volk op straat was. Zeker wel etenstijd. De heeren vergisten zich evenwel, Er waren genoeg burgers op straat om het doel van heeren burgemeesters te doen mislukken. „Dat strijdt met ops gemaakt verdrag," zeiden zij. Het schip was reeds met den fokkenmast door de valbrug, maar oogenblikkelijk lieten de burgers de brug neer en het schip kop niet verder; het lag onbewegelijk. Dat vernemen de burgemeesters. Met een vendel Spaanschgezinde burgers, die zij in dienst genomen hadden, snellen zij, woedend, naar de brug om het schip met geweld te laten vertrekken. Dat hoort Brouwer, In een oogenblik hangt het zwaard aan zijn zijde en met zijn twee broeders, Jacob en Jan, die zich met buksen wapenden, snelt hij naar de brug. Een der burgemeesters vraagt op verbolgen toon: „Wie is hier, die ons zou beletten dit schip door de brug te brengen?" „Dat zalik," zegt Cornelis Brouwer, „pf ik laat er het leven bij." Een der gehuurde soldaten van de burgemeesters legt zijn buks aan om op Brouwer en zijn broeders te schieten; maar Arent Eriksz. dat ziende, vliegt op den soldaat-af en zegt: „Als ge 't waagt op een der burgers te schieten, dan steek ik mijn zwaard tusschen je ribben." De soldaat, die liever zijn ribben in goede orde hield, liet daarop zijn buks zakken. Intusschen was er een menigte volks op de been gekomen. Dezen verzamelden zich om Brouwer, en riepen den burgemeesters toe, dat men met geweld van wapenen het vertrek van 't schip zou beletten. Toen werden de heeren van de wet bevreesd. Zij trokken af naar 't stadhuis, waar zij zich veiliger achtten, omdat zij geschut voor dat gebouw hadden laten sleepen. Zij lieten de schutters oproepen om zich naar 't stadhuis te begeven. Daar gekomen vraagden de schutters, waartoe de oproeping geschiedde, en 't antwoord was: ,,Gy zult ons de Geuzen helpen verdrijven of dooden." We bedanken u zeer, mijne heeren, we vechten niet tegen onze eigen burgers" ; en met dit zeggen maakten de schutters ... of Janneke lag in de armen baars vaders. [blz. 57. 49 rechtsomkeer en gingen huiswaarts; slechts eenige Spaanschgezinde schutters bleven achter. Dezen richtten toen de kanonnen naar de straat, uit welke men de Oranjegezinden verwachtte, om terstond, wanneer zij zich lieten zien, op hen los te branden. Jakob Florisz., een aanzienlijk burger, die voor zijn woning, dicht bij 't stadhuis, zat, zag dit alles en begreep, dat er wel een bloedbad kon volgen. Ijlings vliegt hij op en begeeft zich naar het Noorder-Spui tot de Prinsgezinden en geeft hun den raad de straat te versperren en de havenkanonnen daarop te planten, om er in tijd van nood gebruik van temaken. Veel moeite kostte het hem, de Oranjegezinden tot bedaren te brengen, want men wilde met geweld op het stadhuis aanvallen. Toch gelukte het hem het volk te bewegen1, Buiskes en eenige anderen af te vaardigen naar de regeering om te verzoeken, dat het geschut van 't stadhuis verwijderd en naar de haven gebracht zou worden en om voorts met haar te beraadslagen, wat tot welzijn der stad moest geschieden. „We hebben geen raad> noodig; we zullen de rebellen wel krijgen," was 't antwoord der regeering aan de af ge» vaardigden. 'tWas een antwoord om de gemoederen nog meer aan 't gisten te brengen. Wederom kwam er een boodschap van de burgemeesters: „We hebben Willem Jansen en Jacob Pietersen als onze afgevaardigden naar den graaf Van Bossu gezonden, om diens raad in te winnen. We zullen met de verplaatsing der kanonnen wachten tot die afgevaardigden zijn teruggekeerd; hedenavond verwachten wij hen." „Past op; weest op uw hoede," zegt Hans Kolterman, 's Prinsen commissaris. „Weet ge, wat men doen wil? Hen, die Boshuizen gevangen genomen hebben, straffen." Na de terugkomst der afgevaardigden naar Bossu, zonden andermaal de burgers hun afgevaardigden naar 't stadhuis om het antwoord der burgemeesters te verEnkhuizen in den Geuzentijd. 4 50 nemen. Die gezanten waren Brouwer, Buiskes en Jacob Ericksz. Bij hun lastgevers teruggekomen, brachten zij het antwoord der regeering over en zeiden: „De burgemeesters zullen de kanonnen niet naar de wallen laten brengen. De graaf Van Bossu wil, dat wij allen den eed van trouw zullen afleggen aan Alva als gouverneur, en dat we hem, Bossu, als stadhouder zullen gehoorzamen. Bij weigering van dien eed moet mende stad verlaten." „En wat hebt ge daarop geantwoord?" was de vraag. „Dit," was het antwoord: „Wij de stad verlaten? Andermaal de stad verlaten? Vijf jaren lang hebben sommigen onzer de stad moeten ontvluchten om de tirannie van een geweldenaar te ontgaan en zoudt ge die ellende nog eens willen herhalen? Laten de vrienden van Alva nu eens op hun beurt in vreemde landen rond^ zwalken en ons na ©enige jaren komen vertellen, hoehet hun bevallen is, maar wij gaan niet en zweren ook geen eed aan het monster, dat Alva heet." „Flink, ferm geantwoord," liet zich hooren. ",Kom, Buiskes, gij hebt een volmacht van den Prins; 't is nu de rechte tijd er gebruik van te maken. Zooals 'tnu gaat, kan 'tniet langer." „Zoo is 't," sprak Hans Kolterman. „Wilt ge uw lijf en' goed bewaren, dan doorgetast." Buiskes liet daarop de trommelslagers de trom roeren en uitroepen: „Wie den Prins van Oranje liefheeft, komt gewapend op het Noorder- en Zuider-Spui." In een oogenblik is een groote hoop volks bijeen en zijn Buiskes en Brouwer tot hun aanvoerders gekozen. Onder die menigte bevonden zich ook vele Roomschen; menschen, die de tirannie van Alva verafschuwden en hem haatn ten, omdat hij met zijn tienden penning hun beurs wilde plukken. Tegen de heffing van den tienden penning sloegen Roomsen en onroomsch de handen in elkander en werden ook de Roomschen tot de Geuzen gerekend. Gewapend trok men op 't stadhuis af. 't Liet zich aanzien, dat er een zware strijd ophanden was. Smeekend 51 en kermend werpen zich de vrouwen tusschen beide partijen, opdat toch geen bloed vergoten zal worden, en hun mannen, vaders, broeders en zonen niet door het moordend lood zullen vallen. De mannen kunnen niet naar de vrouwen luisteren. Zij "bordeelen, dat de tijd vap handelen gekomen is en daarom moeten die vrouwen afgewezen en verwijderd worden. Onder een verward geschreeuw trekt men naar 't stadhuis, waar de Spaanschgezinde schutters hen afwachtten. De burgemeesters rekenen zich veilig achter de muren van 't stadhuis, want hun schutters zullen die muiters wel uit elkander doen stuiven, 't Kwam echter heel anders uit; wapt toen Jan Frederiksz. zijn buks op Albert Réuiiersz., den grootsten schreeuwer voor Alva, loste, welk schot gelukkig miste, maakten de schutters beenen om voor zichzelven en niet voor de heeren van de wette zorgen. Schutters zijn er nu niet te bestrijden, maar de deuren van het raadhuis zyn gesloten en die moeten open. „Vuurl" beveelt Brouwer en de kanonnen branden pp de deuren los.,, Loopt de deuren open! "roept hij, en weldra liggen de zware deuren tegen den grond en men is meester van het raadhuis. Men kon de burgemeesters wel vinden, al hadden ze zich van benauwdheid in de hanebalken verscholen. Ze waren zoo goed niet, of ze moesten voor den.dag komen en weldra zaten ze als gevangen mannen in de Keetpoort, 't Ging alles snel in zijn werk, maar niet minder. snel woei de Oranjevlag van torens en poorten om aan te kondigen: „Enkhuizen is van de tirannie van Alva verlost en overgegaan tot Prins Willem van Oranje." 't Was toen 22 Mei (1572). Sonoi, door den Prins reeds tot gouverneur van WestFrieslandi benoemd, begaf zich dadelijk naar Enkhuizen en werd ook in die betrekking door de burgers erkend. Buiskes en eenige anderen, die zoozeer, tot bevrijding der stad hadden bijgedragen, werden tot burgemeesters 52 aangesteld. Buiskes nam 350 stedelingen als soldaten m dienst en schreef aan Lumey om versterking, waaraan deze onmiddellijk voldeed. Onder Kabeljauw, Ruikhaver en nog andesg kapiteins kwamen vele wakkere Watergeuzen in de stad. Welke pogingen Alva ook heeft aangewend, hij kon Enkhuizen niet in zijn macht krijgen. Wanneer de lezers mochten denken, dat het 't volk te doen was om zich van Filips, als graaf van deze gewesten, los te scheuren, dpn vergisten zij zich. Daaraan werd in de verte nog niet gedacht. Men wilde geen revolutie, maar ook geen bloedregeering van Alva. Wat men wilde? Vrijheid van geweten; vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord; men wilde de oude rechten des lands gehandhaafd zien, die nu met voeten getreden werden. IX. Wat een vreugde in Enkhuizen, toen de geliefde; Oranjevlag van torens, poorten en 't stadhuis wapperde. Leve Willem van Oranje, de vader des vaderlands! klonk het uit volle borst. En mag het ons verwonderen, dat de godvreezenden in Enkhuizen zich vereemgden om den Heere te danken voor zulk een gezegende uitkomst? *t Is, of we hen de verzen uit Psalm 116 naar de berijming van Datheen hooren aanheffen: Dé stricken des Doods hadden mij omvaên. ïck was beladen met anghsten der hellen, lek' was in noodt, in zuchten en in quellen. Doch ick riep des Heeren naem alsoe aan: O Heer, verlos mijn siel uyt desen noodt l En ick bevbndt, dat Hy was seer weldadigh, 53 Seer vriendelijck en oock seer genadigh, Die wel behoedt d' eenvoudige seer bloot; Want als ick ter nederlagh onder voet, Geholpen heeft my onsen Godt almachtigh, Dies wees te vreden, o mijn siele klachtig, Nadien dat de Heer u dees weldaet doet." „Leve Willem van Oranje!" klonk het uit volle borst, zeiden we. 't Golfde door straten en langs grachten, want een groote hoop volks had zich verzameld om feest te vieren. Jubelend en zingend trokken de feestvierenden door en om de stad. En waarom zouden ze ook niet op een gepaste wijze feest gevierd hebben? De dag van 22 Mei toch was wel een feest waard, een dag, waarop men vroolijk mocht zijn; want wat de vijand ten kwade had gedacht, was door God den Heere ten goede beschikt. Ja, wel mocht de gpê gemeente van Enkhuizen zingen: ,,'t Is wonder, wat er is geschiedt. Ick sal het melden in een liedt, God heeft ons door Syn groote maght Weer in de vryegheit gebracht. Dof hoogh gepresen Heer, Dyn sy alleen de eer. Lof sy Dyn almaght groot, Die ons redde uit den noodt. Comt saemt dy om ons heen,, o volck van 't goedeiant, En binden we ons aen Hem vast met ijsren bant. Gode sy geprezen hoogh Tot aen den hemelboogh!" Straks was het: „Wilhelmus van Nassouwe" dat zich hooren liet en ook: „Slaet op den trommele van dirredomdeyne, Slaet op den trommele van dirredomdoes, Slaet op den trommele van dirredomdeyne, Vive le Geus is nu die loes (leus)." 54 Onder 't zingen hiervan was men aan een groot gebouw gekomen, dat grensde aan een weiland. In 't zachte gras zou men zich een poos neerzetten om uit te rusten om djan straks den tocht voort te zetten. Maar nóg eerst een couplet van 't zelfde lied aangeheven: „Vive le Geusl wilt christelick leven, Vive le Geusl houdt fraeye moet: Vive le Geus! God behoedt u voor sneven, Vive le Geus! Edel Christen bloedt." Nu zweeg het gezang. Eensklaps liet zich een stem hooren, welke riep: „Helpl Ihelp!" Die stem kwam van achter den muur van 't groote gebouw. Nogmaals klonk het: „Helpl help!" .^Hoort ge 't, mannen, daar wordt hulp geroepen, en waar hulp gevraagd wordt is nood," zei een der feestvierenden. Men liep op de deur af en schreeuwde: „Doe open de poort!" Maar jawel, de deur was en bleef gesloten. „In den tuin moeten we wezen. Ik wil weten, wat er gaande is," zei JanFrederiksz. „Vriend Stoutingh, ga op uw knieën liggen, dan klim ik op üw schouders; rijs dan omhoog en zoo zal ik trachten oj> den muur te komen." Zoo gezegd, zoo gedaan, 't Koette wel moeite den muur te beklimmen, maar 't ging toch. Met een sprong was Jan Frederiksz. in den tuin. En wat zag hij? Juist was een der zoogenaamde geestelijke zusters bezig een jong meisje een doek in den mond te stoppen om het te beletten nogmaals te roepen. Ijlings vloogJan Frederiksz. op de non af en rukte haar het meisje uit de handen. „Mijn hemel, Janneke Rem, zijt gij het? Hoe komt gij hier in het klooster van Cecilia?" „Straks. Verlos mij eerst uit deze gevangenis!" De non, welke Janneke een dóek in den mond had willen stoppen, vloog bij het zien van JanFrederiksz. het klooster in en veroorzaakte daar niet weinig opschud- 35 ding. Weldra kwamen al de bewoonsters, met de abdis aan 't hoofd, om Janneke uit den tuin te halen en in 't klooster te brengen. Dat ging evenwel zoo glad niet. Frederiksz. had intusschen de zware grendels van de tuindeur geschoven, doch 't baatte hem weinig, want zij zat in 't slot, en een sleutel was niet te zien. Nu de abdis zich met haar vrouwenstoet liet zien, zei Frederiksz. op gebiedenden toon: „Gij schijnt hier meesteres te zijn. Geef mij ©ogenblikkelijk den sleutel van die deur." „Dien/geef ik niet," was 't antwoord. „Maar zy, die daar. achter u staat, moet in 't klooster. Ik ben voor haar aansprakelijk." Op dit zeggen gaf Janneke een luiden gil, maar Frederiksz. zei: „Ofschoon het tegen mijn beginsel strijdt, mijn handen aan een vrouw te slaan, zal ik nu echter genoodzaakt wezen aan de eerste de beste, die haar durft aanraken, een muilpeer te geven, dat zij geen lust zal hebben het voor de tweede maal te wagen." Die woorden brachten ontzag onder de vrome zusters. Daarbuiten had men al gezegd: „Wat duurt dat lang in den tuin; maar toen de gil van Janneke gei hoord werd, kwam er een stem, welke luidkeels riep: „Frederiksz. wat is er toch te doen?" En 't antwoord, even hard gesproken, was; „Steek de deur in brand of loop haar open." De boer, wien het weiland' toebehoorde'en wiens woning niet ver verwijderd was, had zich uit nieuwsgierigheid onder de menigte begeven, en daar hij ook Geuzenbloed in 't lijf had, sprak hij: „Mannen, gaat mee, dan zullen we uit de schuur halen, wat er noodig is." Niet lang duurde het dan ook', of de rook van een brandend vuur steeg boven den muur van den kloostertuin op, terwijl sommigen met een zwaren balk tegen de deur beukten. Wat een ontsteltenis onder de nonnen, en nog meer 56 toen zich drie, vier hoofden boven den muur lieten zien. Twee ladders had men uit de schuur meegenomen om daarmee in den tuin te komen, wanneer de deur niet gauw genoeg bezweek. „Moeder I moeder 1" schreeuwden de nonnen tegen de abdis, „die kerels zullen het klooster indringen en wie weet, wat zij verder doen zullen." De abdis zette het op een loopen, en de nonnen vluchtten haar achterna het klooster in. De zware deur werd dichtgesmeten en nu waren ze wel verschanst, maar toch vol angst, wat er verder gebeuren zou, wanneer de hoop daarbuiten eenmaal in den tuin was. Deze kwam er dan ook in, doch van vernieling of van kwaad doen, was geen sprake. Wat keek men vreemd op, Janneke Rem daar te ontmoeten. Een kort woord ter verklaring volgde en alles was hun duidelijk. In triomf wilde men Janneke door de stad naar haar vader brengen, doch zij verzette zich daartegen, zeggende: „Mannen, waartoe zulk een opschudding gemaakt? Laat slechts een van u naar mijn vader gaan om hem te verwittigen, dat ik zoo straks thuiskom. Laat vervolgens Frederiksz., mijn verlosser en beschermer, mij naar huis geleiden, en wilt ge dan allen mij een bezoek komen brengen, ge zult van harte welkom zijn." Dit voorstel werd algemeen goedgevonden. Ericksz. zou de boodschap doen. X. „Goeden middag, vriend Rem. Wel man, gij ziet er niet best uit. Scheelt er wat aan?" „Och, Ericksz., sinds de Geuzen mijn dochter ontvoerd hebben, wie weet waarheen, leef ik in bestendige 57 droefheid. Ik heb mijn zaak ook maar van de hand gedaan, want lang zal het met mij niet meer duren; ik' zal sterven van verdriet. Of zou het mij geen zielepijn geven, te weten dat mijn dochter voor mij verloren, en wat nog meer zegt, voor eeuwig verloren is? 1" „Wel, vriend Rem, zijt ge daar zoo zeker van, dat dë Geuzen uw dochter gestolen hebben en dat zij voor eeuwig verloren is?" „Zeer zeker; want de pater zelf heeft het mij gezegd." „Alsof de pater niet zou kunnen liegen. Hoor eens Rem, ik zal u wat anders zeggen. De Geuzen, die gij beschuldigt, hebben haar juist gered. Straks zult gij haar weerzien; dan zullen de Geuzen haar thuisbrengen. En geloof niet, dat zij voor eeuwig verloren is; integendeel, zij is voor eeuwig behouden. Kom, Rem, wees vroolijk op dezen dubbelen feestdag. De stad is aan den Prins en Janneke komt bij u terug. — ja, 't is wel een dubbele feestdag." Nauwlijks had Ericksz. deze laatste woorden gesproken, of Janneke lag in de armen baars vaders. Hoe vader en dochter blij te moe waren, zullen we niet beschrijven; dat gevoelen onze lezers zelf wel. 't Duurde niet lang, of het huis was vol menschen. Nu, de oude gelagkamer was nog al ruim, daar konden er velen geborgen worden. Toen vader Rem wat bedaard en tot zichzelven gekomen was, vroeg hij: „Janneke, waar zijt ge toch geweest en hoe kwaamt ge daar?" Toen vertelde Janneke, hoe zij door twee vermomde mannen was opgelicht en in het Ceciliaklooster gebracht. „En weet ge niet, wie dié twee mannen geweest zijn?" „N een vader, dat weet ik tot dusverre niet; maar wat ik wel weet, is, dat zoodra de kloosterdeur achter mij was dichtgeslagen, de pater van het Augustijnerklooster zich liet zien en tot mij zei: „Zie zoo, halsstarrige meid, nu heb ik je toch. Zeg nu de heele wereld maar vaarwel, want hier kom je nooit weer uit." 58 Vader Rem zette een paar groote oogen op, toen hij dat hoorde. „Wat?" zei hij, „was dat het werk van den pater?" ... , Nu vriend Rem," sprak Ericksz. „ziet ge nu wel, dat ik geen ongelijk had? De geestelijke heer heeft getoond, dat hij een leugenaar en bedrieger is." Ja " zei Rem, „daarvan ben ik nu overtuigd.' Naar zijn kast loopende, haalde hij een papier te voorschijn, toonde dit aan allen en zei: „Vrienden, op dit papier staat geschreven, dat, al wat ik bezit, bij mijn sterven aan het klooster zou overgaan. Zoo ver had rnij die huichelachtige pater gebracht, maar ... ■" en meteen scheurde hij het papier aan duizend stukjes. Nu kan de pater fluiten naar je duiten,' het zich een stem hooren. ,,'t Zou ook zonde en schande zijn om dat luie, fatsige volk te laten brassen en smullen van een andermans geld." - Ja dat moogt ge wel zeggen," zei Janneke, „want het gaat er goddeloos naar toe, als de geestelijke heeren van tijd tot tijd daar komen maaltijden, 't Lekkerste eten wordt er opgedischt en aan wijn geen gebrek. Dan dacht ik: „Daar gaat uw geld, arme menschen, die uzelf en uw gezin het noodige onthouden hebt om het in de offerkist van het klooster te werpen. En dan die zoutelooze., laffe, je zelfs goddelooze tafelgesprekken.. Ik wil er' maar niets meer van zeggen." „En heeft men u in het klooster nooit bemoeilijkt, 'of "liet men u altijd met vrede?" Bemoeilijkt? Wel zeker. In 't eerst gebood de abdis mij het allervuilste werk te doen. Dat was, zei ze, een boetedoening voor mrjn zonden, omdat ik van de heilige moederkerk was afgedwaald; maaar^k weigerde beslist en zei, dat zij mij niets te gebieden had, omdat ik niet tot de kloosterlingen behoorde, maar de gevangene van een eerloos priester was, en zij derhalve over mij geen kommando te voeren had. Toen had zij de dwaasheid-mij tot straf te willen opleggen het bidden 59 van vijf en twintig „Vader onsjes." Hoor eens, mevrouw, zei ik, God is een geest en die Hem aanbidden, moeiten Hem aanbidden in geest en in waarheid; maar zoudt ge denken, dat het prevelen van het „Onze Vader" u of uw nonnen eenig nut aanbrengt? Gewis niet. Ik zal daarom aan uw bevel niet voldoen; maar wel wil ik voor u en uw nonnen bidden, dat de schellen van uw oogen mogen vallen en gij in de waarheid, die uit God is, wandelen moogt. Gesteld eens, dat de zon er niet was, dan zou de dag een eindelooze nacht wezen, en zoo is een ziel zonder God een éin-> delooze duisternis. Toen voerde zij mij tegemoet!, ,Zwijg, verstokte ketterin, gij zijt rijp voor de hel"; waarop ik antwoordde: „Gij vergist u; ik rijp meer en meer voor den hemel. Ik zou eer kunnen gelooven, dat de zon een wandeling door 't heelal ging maken, of de sterren uit haar banen zouden wijken om met elkander aan 't dansen te gaan, dan dat een kind van God verloren zou gaan. Ge weet toch, dat de magneet het ijzer aantrekt, niet waar? Nu, zoo heeft het kind Gods zijn magneet in den hemel en die magneet is de Heere Jezus, die mij tot Zich trekt en allen, die Hem liefhebben." „Nu, na zulk een antwoord zal men u verder wel met vrede gelaten hebben," zei een uit het gezelschap. „Toch niet," was 't antwoord. „Wel waren de abdis en ook de nonnen niet meer zoo bits, maar soms heel lief. Ik begreep echter, dat daar een list achter stak; misschien wel op aansporing van den pater, 't Kwajpt ook zoo uit, want de abdis wilde mij overhalen het nonnenkleed aan te doen; maar ik zei haar kort en goed: „Als non ih een klooster te gaan, noem ik een krankzinnige dwaasheid. Heeft men eens den voet over den drempel van het klooster gezet, dan laat men zijn eigen wil en zijn oordeel buiten de kloosterdeur ; want men beeft dan maar blindelings te volgen, wat de kloosterregels voorschrijven. En waren die nog maar ter eere Gods; doch dat zijn ze niet. Eigen gerechtig- 60 heid zit hier op den troon, want men wil zijn eigen zaligheid verdienen en zoo wordt de eenige Middelaar Gods en der menschen van den troon gestooten. Weet ge, wat een klooster is, mevrouw?" „Ik heet geen mevrouw, mijn naam is moeder." „Ja, voor de nonnen, niet voor mij. Nu, om 't even. Weet ge, wat een klooster is? Een gepleisterd graf, dat van buiten zeer schoon schijnt, maar van binnen vol is van doodsbeenderen en ongerechtigheid. Ik zie het immers met eigen oogen. Een klooster heeft den naam van een geheiligde omgeving, waar de geestelijke zusters een heilige vreugde en een volkomen rust genieten, evenals de zaligen in den hemel. Dat is immers een leugen. Waar is die vreugde en die rust, waar de zoogenaamde geestelijke zusters dikwijls met elkander twisten en krakeelen; waar de een jaloersch is op de andere, omdat die wat hooger bij u staat aangeschreven; waar is die heiligheid, waar ge er een verspiedster op na houdt, om in 't geheim de gangen der zusters na nahoudt, om in 't geheim aan u over te brengen?" „Nu, Janneke," zei Buiskes, „gij zijt toch niet voor niet in 't klooster geweest; ge hebt er nog al wat ondervinding opgedaan." „Ja, en daarvoor dank ik den Heere, want nu kan ikj ook anderen waarschuwen. Met dat al ben ik toch maar blij thuis te zijn. Ik heb den Heere dan ook dikwerf gebeden om verlossing, en Hij heeft mij verhoord. Hij heaét het dan ook. zoo bestuurd, dat ik in dien tuin was om te wieden. Dat werk was mij opgedragen en ik wilde er mij niet aan onttrekken, omdat ik dan in de frissche lucht was. Daar hoorde ik uw gezang en waagde het hulp te roepen. De non, welke het opzicht over mij had, poogde mijn schreeuwen wel te beletten, maar.... nu, het overige weet ge, dat behoef ik niet te vertellen." „Nu Janneke, na de ondervinding door u opgedaan, zult ge wel een haat hebben tegen al wat Roomsch heet." 61 „Volstrekt niet. Ik haat ze niet; ik haat niemand, zelfs den pater niet. Wat ik haat, is het stelsel, waaronder die menschen leven. Stelselmatig worden zij dom gehouden; ze weten niet, wat ze doen. Geloof mij, er zijn onder de Roomschen zoowel goeden als kwaden, evenals onder de Hervormden. Die allen zijn ook niet, wat zij wezen moesten." „Toch houd ik het er voor, dat de kloosters, die broeinesten van ongerechtigheid, moeten uitgebreid worden." Wat die spreker daar zei, is ook daarna gebeurd. We zeiden reeds in 't begin van ons verhaal, dat de kloosters een andere bestemming kregen. Zoo is o. a. het Augustijner-klooster een kerk der Hervormden geworden. Nog eenigen tijd bleef het gezelschap bijeen. Toen zocht ieder zijn.woning op, zoodat Rem en zijn dochter alleen bleven. Dat er tusschen beiden nog veel te praten viel, kunnen we wel denken, 't Viel Janneke op, dat haar vader zoo vervallen was. De gebeurtenissen hadden dan ook een geweldigen invloed op hem uitgen oef end; maar vergeten we ook hierbij niet, de man had reeds een hoogen leeftijd bereikt. XI. Was de verdwijning van Janneke Rem spoedig door de geheele stad bekend geworden, ook.het bericht van haar terugkomst ging als een loopend vuurtje. Dag aan dag kreeg zij bezoek, dan van deze en dan van gene. Ook pastoor Bernard kwam haar opzoeken. Met warmte drukte hij haar de hand, maar vroeg naar niets en sprak ook weinig, want de goede man had reeds alles begrepen. Ook hij leefde in een valsche stelling. We 62 hebben dit vroeger1 reeds gezien. Een manmoedig besluit te nemen om de Kerk te verlaten, daartoe was hij te zwak van karakter. Hoe gaarne hadi Janneke haar oude vriendin Femmetje Slot een bezoek gebracht, maar zij kon haar vader niet verlaten. Wel had Rem een huishoudster, maar die was ook oud en gebrekkig en daarbij wilde Janneke haar vader liefst zelf verzorgen. Tot haar vreugde kwam Femmetje zelf. Weldra zou zij voorgoed haar intrek bij Janneke nemen, want de oude huishoudster stierf j en vader Rem werd voortdurend zwakker en eindelijk bedlegerig. Toen deed Janneke haar vader het voorstel Femmeke in huis te nemen, opdat zijzelve zich dan beter aan zijn verzorging kon wijdén. Rem vond dit voorstel goed en Femmetje beschouwde het als 'een be- \ stieringder voorzienigheid, (jods, die deze vrouw op naar ouden dag rust schonk na een leven vol vermoeinis. Met welk een zorgvuldigheid paste Janneke haar vader op; maar zij liet ook niet na, hem op het Evangelie te wijzen, hem voor te lezen uit haar Bijbel en piet hem over het gelezene te spreken. De dag kwam, die voor Rem de laatste zou wezen. Hij gevoelde, dat hij sterven ging en Janneke zag dit ook duidelijk. Door de Roomsche Kerk wordt aan stervenden het laatste oliesel toegediend. Janneke hechtte er niet de minste waarde aan en wilde er daarom niet over spreken, maar wel sprak zij over den Heere Jezus. Mocht haar vader echter zijn verlangen te kennen geven die kerkelijke handeling te ondergaan, dan zou zij aan dat verlangen voldaan hebben. Rem deed dit evenwel niet, maar gaf zijn begeerte te kennen, dat pastoor Bernard hem bezoeken zou, 't geen deze trouwens al meermalen gedaan had. De pastoor kwam. Zooveel zijn zwakke krachten het toelieten, sprak hij met den pastoor over dood en eeuwigheid. Zijn laatste woorden waren: „Heere, wees mjLsZondaar genadig." 63 Die woorden gaven Janneke meer stof tot vreugde, dan dat haar vader vijf en twintig „Vader onsjes" gepreveld had. Vader Rem is naar zijn laatste rustplaats gegaan. En hoe ging het vervolgens met Janneke? Janneke werd een rechte Evangeliste. Was hier of daar een zieke of een hulpbehoevende, zij liet er zich vinden om den troost van 't Evangelie te brengen en op den Heere Jezus te wijzen als het Lam, geslacht voor onze zonden. Aan lichamelijke verkwikking liet zij het den lijdenden ook hiet ontbreken en vele armen werden door 'haar geholpen. Maar Janneke deed nog meer. Tweemaal 's weeks verzamelden zich een aaantal kinderen om haar, welken zij onderricht gaf uit den Bijbel, opdat zij al vroeg den weg der zaligheid zouden kennen. En die weg is niemand anders dan de Heere Jezus. Hijzelf heeft immers gezegd: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven; die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen." Al die werkzaamheden van Janneke waren een ergernis voor den pater, die er den naam van „kettermakerij" aan gaf; maar hij paste wel op haar te bemoeilijken. Op verzoek van Janneke 'had men hem ongemoeid gelaten, maar hij begreep zeer goed, dat de nieuwe regeering het hem betaald zou zetten, wanneer hij op nieuwe aanslagen peinsde. ' Janneke was onderwijzeres der jeugd geworden,, zeiden we zooeven. We willen toch éen les van haar bijwonen om te zien, hoe goed zij er slag van had met kinderen om te gaan en er uit te besluiten, dat zulk onderwijs gewis goede vruchten gedragen heeft. Zij had gelezen de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Na de lezing zei ze het volgende. „De wetgeleerde had gevraagd: „Wie is mijn naaste?" En kort en bondig was 'het antwoord: „Allen, die uw hulp noodig hebben." Ja, zoo is het. Hetzij hij een vriend of een' vijand is, allen, die in nood zijn, moeten wij 64 helpen en verkwikken. De goede Meester heeft ons daarvan het voorbeeld gegeven. Zijn wij niet allen gelijk aan dien armen, geslagen en beroofden man, die daar zoo hulpeloos en ellendig op den weg neerlag? Had de Heere zich niet over ons ontfermd en ware Hij niet voor ons gestorven, ook wij zouden in ellende hebben moeten vergaan. Nu, laten we dan doen wat de barmhartige Samaritaan deed. Vraagt den Heere om een hart als van dezen man." Na een welbesteed leven kwam de ure, dat ook Janneke Rem deze aarde zou verlaten. Femmetje Slot was haar al voorgegaan. Vóór haar sterven had Janneke, al wat zij bezat, vermaakt aan de armen zonder onderscheid van godsdienst tie maken. Lang bleef haar nagedachtenis in zegening. Laat ons van Janneke Rem leeren den Heere lief te hebben boven alles en verdraagzaam te zijn jegens andersdenkenden, maar ook prijs te stellen op het licht, ons van den Heere door de Hervorming geschonken, en te behouden wat wij hebben, opdat niemand onze kroon roove. En dat is in onzen tijd zoo. noodig, want er is veel onverschilligheid'.