In den Levensstrijd, doop ZEELRNDIA. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL en UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. IN DEN LEVENSSTRIJD DOOR ZELANDIA. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. N.V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL — GOUDA HOOFDSTUK t VAK RIJZEND LICHT. Eenzaam staat te midden van tamelijk hooge duinen, slechts een paar minuten van het strand, een huisje. Klein ia 't, maar rein. De verf is op vele plaatsen verdwenen onder het ijverig boenen van nijvere handen. De kleine ruiten blinken als spiegeltjes en laten duidelijk dé helderwitte gordijnen zien. 't Is in den vroegen zomermorgen. Purperrood, blozend, wacht de hemel zijn vorstin, die straks stijgen zal van achter de kimmen. Zie, de eerste stralen zendt ze reeds vooruit: haar herauten, die het vogelkoor wekken, om jubelend haar te ontvangen. Daar heft ze het hoofd, schitterend in duizend glansen en ze kust de nevelsluiers weg van veld en duin. En hoe hooger ze rijst, hoe sterker haar glans wordt. Door de heldere ruiten van de kleine duinwoning dringt ze haar gulden stralen en de nachtdonkerte kruipt voor haar weg in de uiterste hoekeu. Daarbinnen... Stil, zie en luister! In den hoek, tegenover het raam, bevindt zich een bedstee. 4 Wit ia het laken en knssen, maar witter het hoofd, dat er op ligt; witter de hand, waarmee de moeder de kleine Emmy voor het laatst liefkoost over den donkeren krullebol. Bleek zijn ook de gezichten der omstanders: twee mannen, de een al ond en grijzend, de ander in de kracht des levens; en behalve de vierjarige Emmy, een jongen van dertien en een meisje van veertien jaar. Hoor, de zwakke, stervende moeder spreekt 1 Wat buigen zich de hoofden om te vernemen 't laatste woord. De snikken moeten met geweld onderdrukt worden, wat moeite 't ook koste. En 't is zoo schoon, zoo roerend schoon, dat laatste woord; en over 't gelaat glanst een schijnsel van hemelschen vrede, als de lippen in blijde trilling zeggen, wat het brekend oog in vervoering verwacht: ,Ja, kom, Heere Jezus ... kom!" En dan, als haastte zich de ziel het aardsche kleed af te leggen: «Dag Jan, dag vader, dag Em, dag Steven, dag Greet!" Een snik breekt los, nog een, nog een... En, terwijl Jan Harmsma het geliefde gelaat met teere afscheidskussen overdekt, heffen zich ineens de armen. Het gelaat schijnt verhemeld, weerkaatsend de heerlijkheid van het Eeuwigheidslicht. ,Di kom ..." Néér vallen de geheven armen, de oogen breken, de strijd is volstreden, de ziel wiekt omhoog... Dof weeklagen snikken in de duinwoning, de snikken van vader, man en kinderen. Buiten rijst vol majesteit, goudglanzend, de zon! Maar hooger en heerlijker dan zij in haar schoonste 5 schittering is de Zonne der Gerechtigheid, opgegaan in de hot, voor deze vrouw, die den Heere vreesde. HOOFDSTUK H. LICHT EN DONKER. De woning, in welke wij n in het eerste hoofdstuk binnenleidden, werd, tot den aanvang van ons verhaal, bewoond door de familie, welke wij zooeven op zulk een droeve wijze vereenigd zagen. Harmsma is visscher van beroep. De oude grootvader, zeventig jaar oud, woont bij zijn zoon en zijn schoondochter in. De overige leden der familie zijn Emmy, Steven en Greet. In vrede en eensgezindheid leefde dit gezin temidden der duinen in de reine, heldere woning. Wat kon het 's wintersavonds gezellig zijn in het zindelijke vertrek, wanneer vader, dampend uit den langen gouwenaar, aan den haard zit. Hoe konden dan Steven en Greet aandachtig luisteren naar de eindelooze verhalen van grootvader, verhalen uit zijn zeemansleven. Of, in den zomer, wat heerlijk plekje, daar op de bank voor 'traam, als de daghitte minderde en frissche koeltjes het voorhoofd streelden. Maar ook, als de storm raasde en de zee dof bolderde, hoe vaak was dan de vrome moeder haar kinderen voorgegaan in 't lezen oit Gods Woord, in het gebed voor hem, allen zoo lief; voor elk, die op de baren kampte. En, als dan na storm en ontij, de lang verwachte weer 6 de deur binnentrad, zie, dan heerschte in de woning een vreugde en vrede, als wanneer een veelgeliefd vorst zijn blijde inkomste houdt te midden zijner trouwe onderdanen. Zóó werd de band van liefde steeds vaster gesnoerd om dit gezin, en zelfs tegenspoed kon hem slechts hechter maken. En nu? Daar was de wreede Dood gekomen. Lang had hij geslopen rondom de woning, en eindelijk was hij binnengetreden, en geen liefde of medicijn hadden hem kunnen wegdringen. En toch, vervulde droefheid aller ziel, toch was erin die bittere smart iets, dat verlichting gaf; het besef, dat de lieve doode thans leefde omhoog! Maar dit besef verdofte door de zwaarte der smart. Wat was er lang gehoopt! Want langzaam, o zoo langzaam was het gegaan. Met een kuch begon het en het eindde in den doodssnik. Neen, zonnestraal, dring niet zoo dartel door den kier der gesloten blinden. Danst niet, kleine stofjes, in de glinstering van dat licht. Bloemen in 't venster, ontplooit geen nieuwe knoppen .... Maar komt, sombere misten; komt, donkere regenluchten, kom, stormwind, en huil een weeklacht om de hoeken van 't sterfhuis; kom, nacht, zwart en donker en sprei uw schaduwvlerken uit, wijd uit! Drie dagen daarna verlaat een kleine stoet de woning. De doode wordt weggedragen. In het klaaghuis zijn woorden gesproken van deernis, van rouw, maar Gods dienaar heeft uit Gods woord óók gesproken van troost, want zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, zalig, van nn aan! En als straks de kist daalt in de groeve, dan staart wel het oog, vol tranen, omlaag; maar bij het weerkeeren, heft toch de blik zich ook weer omhoog: waarom de levende te zoeken bij de dooden? HOOFDSTUK HL AFSTAND. Twintig minuten van Harmsma's woning ligt het visschersdorp. 't Zijn meest kleine, armelijke huisjes, voor 't grootste deel rond de kerk gebouwd, alsof ze in hun nietigheid zich daar veiliger gevoelen in de nabijheid van den ouden, hoogen toren. Eenigszins afgescheiden van de gewone huizen, aan de uiterste zij van het dorp verheft zich een sierlijk gebouw, een villa, omgeven door een grooten, fraai aangelegd en tuin. „Duinoord", prijkt het in vergulde letters op het hek, dat den tuin naar alle zijden omgeeft. 't Is tien nar in den morgen. In den tuin trippelt een meisje van een jaar of vijf. Dartele lokjes dansen met het lieve kopje mee, als de kleine door de kronkelpaadjes huppelt, om een bloempje te plukken, dat ze straks weer wegwerpt, om jacht te maken op een luchtig vlindertje. Uit een openstaand raam klinken af en toe de vroolijke tonen eener piano. 8 Een dame vertoont ach aan 't raam en zoekt blijkbaar de kleine. ,Emmy, waar zit je?" ,Hier moei" en de kleine springster staat opeens stil en richt de oogen naar haar moeder. „Kom Em, je mag uit!" De deur wordt geopend en Em vliegt in de armen van moeder, die haar al opwacht. Wat weelderig is daar binnen alles ingericht. Zie die vestibule, die groote, rijk gemeubelde kamers. En geen wonder. Die hier woont, is de voorname reeder Barends, de man, die aan bijna de helft der bevolking van het dorp werk verschaft. Hoeveel kielen heeft hij niet ter zee of op de ree, die hem schatten opleveren en zijn vermogen van jaar tot jaar doen groeien. Als hij de dorpsstraat doorstapt, licht elk visscher eerbiedig de pet. Zie hem daar zitten, in een zijvertrek, tot kantoor ingericht. Terwijl de vroolijke, klare stem van Emmy door de gang kwettert, verdiept hij zich in een stapel brieven en berichten, zooeven door de post bezorgd. Nu en dan maakt hij een enkele aanteekening, terwijl uit het fronsen der wenkbrauwen, het rimpelen van het voorhoofd, de weer vriendelijker uitdrukking van het gelaat is op te maken, of de tijdingen hem aangenaam stemmen of niet. Ondertusschen is Em voor de wandeling gereed. In luchtig uitgaan8kleedje komt ze, stralend van blijdschap en gezondheid, aan Moe's hand haar vader goedendag zeggen. Juiat als mevrouw Barends met Emmy het kantoor binnentreedt, klinkt helder-öp in de ruime gangen het gelui der bel. Eenige oogenblikken later brengt een dienstmeisje een briefje boven. 9 „Astublieft, meneer," en ze wil zich verwijderen. „Toch niet van de post ? Wie brengt dat ?" „De post niet, meneer; een jongen van een jaar of twaalf, ik geloof, dat het Steven Harmsma was, maar hij..." „Dank-je," valt de heer Barende in; en een knikje naar de deur ia voor Keetje een heel stellige aanwijzing om maar te vertrekken. Op het hooren van den naam Harmsma ia mevrouw Barends naderbij gekomen, terwijl een onvergenoegde trek zich op haars mans gelaat groeft. „Uit de duinen ?" informeert mevrouw. „'k Denk 't." Het couvert, dat geen adres draagt, wordt opengesneden en een zuinig velletje post komt te voorschijn. Mijnheer, Mijn lieve vrouw, mijn Ida, uw zuster ia dezen morgen van mij weggenomen. Zij ging in vrede tot haar Heer. Waar gij nooit de minste belangstelling hebt getoond, zou ik u stellig geen bericht hebben gezonden van haar sterven, als zij het me niet had verzocht. Ze vergeeft u alles. Ze hoopt u nog eens weer te zien. Dat vroeg ze me, u te schrijven. Jan Harmsma." Onder de lezing is mijnheer onrustig geworden. Hij staat op, loopt heen en weer, zet zich, neemt het schrijven weer ter hand ... „Wat nieuws?" vraagt zijn vrouw. „Van Harmsma. Ida ia.. ." „Erger?" „Dood!" 10 Het nare woord is er uit. Het past hier zoo slecht in deze weelderige omgeving; het klinkt zoo rauw in dezen beschaafden kring. „Wie is er dood, pa?" Emmy's gezichtje teekent schrik. „Och kind, ga spelen. Dat's niets voor jou." 't Klinkt kregel, 't Gezichtje betrekt. „Kom Em," troost haar moeder; „niet huilen, hoor! Pa is niet boos op je. 'k Zal Keetje roepen, dan mag je wat met haar gaan wandelen." Em kijkt half-ongeloovig naar moeder op. Als Pa niet boos is, waarom spreekt hij dan zoo onvriendelijk? Straks gaat ze aan Keetjes hand de deur uit. „Wie is Ida, Kee? „Ida? 'kweet niet Em. Waarom?" „Ida is dood, Kee," zei pa. „Ida ? 'k Weet het heusch niet. Daar is van morgen wel een vrouw gestorven, uit dat huisje in de duinen, vrouw Harmsma." „Is dat heel erg, Kee, dood?" „Als je dood ben, dan ben je..., ja. Dan ben je dood." 't Antwoord heldert Em niet veel op. „Is 'terg, Kee?" „Erg? Ja heel erg, Em. Mijn vader is ook dood, verdronken op zee, toen 't heel hard stormde. Vader was visscher." „En waar is je vader nu?" „Vader is in den hemel, zegt moeder." „Daar in de lucht?" „Welnee, in den hemel. Weet je niet, wat de hemel is?" „Nee." „Kijk," zegt Kee, „als je heel, heel hoog komt, boven de wolken en de sterren, dan beu je in den hemel. Daar 11 woont God en daar zijn de engelen. Dat kun je allemaal in den Bijbel lexen. En daar is het zoo mooi. Daar is de Heere Jezus ook." Emmy kijkt met groote vraagoogen Kee aan. 't Is alles vreemd, wat ze hoort. Ze begrijpt er niets van. Van God, van engelen, vam Jezus, van den hemel. „Hoe weet je dat, Kee?" „De meester op school vertelde er dikwijls van, o zoo mooi!" „Hé Kee, vertel me ook eens. Kijk, dan gaan we hier zitten in 'tzand, zoo, achter dat boschje, doen?" Het tweetal zet zich. En Kee gaat vertellen. En Emmy luistert. HOOFDSTUK IV. HOE 'T ZOO WEED. De rijke reeder Barends een broer van de overleden visschersvrouw. Wat verschil 1 Ja, en in velerlei opzicht. Een dertig jaar geleden leefden in een zeestadje een paar eenvoudige menschen. Het echtpaar Barends was niet rijk met kinderen gezegend; slecht een tweetal was hun geschonken: een dochter Ida, en een zoon Frans. Frans was de jongste, maar ze verschilden slechts een jaar. Barends behoorde tot den kleinen burgerstand. Doch tegenslag na tegenslag trof het kleine gezin: eerst stierf de oude Barends, een jaar later zijn vrouw; en Frans, 12 die toen twaalfjaar telde, bleef met zijn zusje Ida, als onverzorgde weezen, achter. Spoedig daarop maakte Frans zjjn eerste zeereis en de arme Ida was thans letterlijk van ieder verlaten. Frans was altijd een onhartelijk, zelfzuchtig kind geweest, geheel het tegenbeeld van Ida, die een liefhebbende natuur bezat. Geen wonder, dat voor haar het verlies van haar ouders nu dubbel woog. Ze voelde zich zoo eenzaam. En dat bevreemdt nog minder, als ge weet, dat haar oudera, hoezeer ook eerlijke en rechtschapen menschen, wel hadden gezwoegd en getobd om hun kinderen een aandeel te geven in de schatten der aarde, ofschoon al hun pogen schipbreuk leed,maar toch verzuimd hadden hen bekend te maken met de hemelache goederen. Ze hadden alleen geleefd voor déze wereld,die met al haar heerlijkheid voorbijgaat, en die voor hèn zoo bijzonder spoedig voorbijgegaan was. Z66 zonder troost en vol verdriet, diep gewond in 't minnend hart, moest Ida als meisje van dertien jaar den harden atrijd gaan strijden, om staande te blijven, om haar brood te verdienen. Ze kwam als dienstmeisje bij een familie, die haar meer als dochter dan als ondergeschikte behandelde. Wat meer zegt: God voerde haar in een huisgezin, waar Zijn naam werd geëerd en waar oprechte vroomheid woonde. Haar ontvankelijk gemoed was als een vruchtbare akker voor het zaad, dat de Heere daarin liet werpen; het schoot wortelen en begon allengs vruchten te dragen. Zij ontving een zachtmoedigen en stillen geest, die naar het woord der Schrift, kostelijk is voor God. Haar broer Frans ging het intusschen zeer goed. Hij was voorspoedig in zijn reizen, God bewaarde hem te midden van de groote gevaren, welke het zeemansleven omringen. En dat niet alleen. Nauwelijks twintig jaar 13 oud, werd hem door een rijken reeder op een van diens schepen een plaats als kapitein aangeboden. Alles scheen Frans mee te loopen. Hij onderscheidde zich door ijver en overleg zoozeer, dat de reeder hem al spoedig als zijn bijzonderen vertrouweling behandelde. Na verloop van een tiental jaren was Frans als deelgenoot opgenomen in de zaak van zijn meester en daar deze oud was en geen zoon had, die hem kon bijstaan, werd het beheer der zaken langzamerhand geheel aan hem toevertrouwd. De oude heer verloor in dien tijd zijn vrouw. Ook hij zelf leefde niet lang meer. Kort voor zijn dood trad Frans in 't huwelijk met de eenige dochter van zijn meester, en na diens overlijden volgde hij hem op. Het goed zijns meesters was nu het zijne, 't Leek een een droom, een droom van voorspoed 1 „Wat is die jongen fortuinlijk geweest," zeiden zijn bekenden. Ze maakten de gewone fout in hun redeneeren. Niet de Fortuin, God maakt rijk. Maar het ging Frans als velen: hij vergat, dat hij slechts rentmeester was over zijn goed; hij schreef zijn vooruitgang en voorspoed alleen aan zichzelf toe en werd meer zelfzuchtig en trotsch, dan hij ooit geweest was. De Nebucadnezars gedachte leefde in zijn hart. Zijn verwaandheid kende welhaast geen grenzen meer. Dit kwam niet zoozeer uit in zijn kleeding of manieren; voor 't uiterlijk was hij een man, die zich in niets onderscheidde boven anderen van zijn stand. Doch zijn binnenste gloeide van loutere zelfingenomenheid. De afgod, dien hij aanbad met diepe bewondering, was hij zelf. Dit bleek ten duidelijkste in zijn gedrag tegenover zijn zuster. Ida, nederig van aard, voelde zich in haar geringe positie van dienstmaagd, gelukkig. Dat men den Heere kan dienen, zelfs in den een voudigsten werkkring, 14 door z'n werk met getrouwheid en in afhankelijkheid Tin Hem te verrichten, was het geheim, dat Ida bekend was. Maar dit juist hinderde haar broeder. , Hooger op!" was zijn leus. Hg begon zich spoedig over Ida te schamen. Ze was hem te arm, te tevreden. Zijn eerzucht verschrompelde en verteerde als een helgloeiend vuur het weinigje broederlijk gevoel, dat liefde had moeten heeten. Hij meed haar. En hoe hooger hij klom, hoe minder hij aan haar bestaan wenschte herinnerd te worden. Toen hg* nu na een gesprek bemerkte, dat zij bovendien „vroom" geworden was, keerde hij zich geheel van haar af. Haar liefhebbend hart bleef hem zoeken. Ook toen zij de vrouw van visscher Harmsma was geworden, trachtte zij nog betere gevoelens in ham wakker te roepen. Ze ging hem opzoeken. Maar het gesprek, onder vier oogen met hem gevoerd, was zeer kort geweest. Geheele scheiding was het einde. Waarom moest ze hem opzoeken, redeneerde haar rijke broer. Natuurlijk om zich in te dringen, zij, de eenvoudige vissehersvrouw wilde van hem profiteeren, halen wat te halen was. Botweg sneed hij elke toenadering af. Hij wilde niets meer met haar te maken hebben. Ze was dood voor hem. Maar hij niet voor haar. Zijn stugge trots kon niet beletten, dat haar gebed voor hem bleef opgaan tot den troon der genade. En nu was ze gestorven. Een oogenblik had het geschenen, of haar dood zijn geweten zou wakker schudden. 15 Maar over deze zwakheid, want dat was bet in zijn oogen, zette hij zich spoedig heen. Ten slotte, ja.. ., zijn mond sprak bet niet uit, maar in den afgrond zijner zelfzucht leefde bet toch, ten slotte was 't zóó 't beste. Niets herinnerde hem nu meer aan zijn geringe afkomst. „Ze hoopt n nog eens weer te zien. Dat vroeg ze me u te schrijven." Vreemd, die woorden uit Jan Harmsma'sbriefje,kwamen hem telkens onwillekeurig in de gedachten. HOOFDSTUK V. EEW HALF JAAR LATER. Kleine Emmy Harmsma zit heel ernstig met grootvaders bril op den neus te lezen. Kijk maar, telkens slaat ze een blaadje om; een blaadje van een heel oud prentenboek, waaruit ze al verschillende versjes van buiten kent. En als ze zoo tusschen het bladeren door bet donkerlokkig kopje oplicht, kijkt ze over de brilleglazen guitig grootvader aan, die in een leunstoel bij den haard zijn pijpje geniet. „Is je boek al haast uit, Em ?" vraagt grootvader. „O nee, opa, nog lang niet!" en ze begint van voren aan weer te bladeren. „Nou Empje, nou moet grootvader zijn bril weer hebben, hoor," zegt moedertje Greet, terwijl ze bedrijvig heen en weer loopt en huishoudelijke bezigheden verricht. „Grootvader wacht er al lang op en Em moet gaan slapen." 16 „Nog eventjes maar," weerstreeft Em. „Heel eventjes," en weer kijkt ze ondeugend over de brilleglazen Greet en opa aan, terwijl haar kleine vingertjes de bladeren één voor één omzwaaien. „Kom Em," en Greet licht voorzichtig grootvaders bril van Ems neusje. „Geef 'm nu maar netjes aan opa. En nu gauw uitgekleed, dan ben je net klaar, als Steven thuis komt." „En vader 1" volt Em aan. „Nee, vader niet. Vader is op zee. Nog een paar weekjes geduld, en dan komt vader thuis." „Is dat nog lang, Gree?" „Zoo heel lang niet. Als je zoet bent, is 't gauw om." Zoo redeneert Greet en onderwijl zijn haar handen niet stil. Ijverig roert zij ze. Want reeds sinds een half jaar moet ze de plaats innemen van moeder. Men zou 't haar niet hebben aangezegd, dat ze pas vijftien was. Zeker had ze reeds vroeg geleerd de handen uit de mouwen te steken. Moeder was zoo lang aan 't sukkelen geweest, eer ze voorgoed zich had moeten neerleggen. En zoo was Greet ongemerkt voorbereid voor haar taak. De ruiten blonken er niet minder helder om, nu zij alleen er zorg voor dragen moest en knap hield ze alles in orde. Zwaar was de taak, door God haar opgelegd, maar Hij gaf ook kracht naar kruis. Stil, maar blijmoedig verrichtte zij haar werk en grootvader steunde haar met woord en daad. Vader was, nu zes weken geleden, met ,De Vrouw Maria" uitgezeild. Hoe moeilijk was 't hem gevallen zijn vader en zijn drie kinderen achter te laten. Dubbel zwaar, nu het bijzijn eener lieve moeder niet meer de afwezigheid 17 van den vader kon vergoeden. Alleen aan Gods hoede kon hij ze aanbevelen en dat had hij dan ook gedaan, met een oprecht, eenvoudig hart. „Kom maar hier, kleuter," noodigt grootvader, als Em haar nachtgoed aanheeft, en spoedig zit Em heel vertrouwlijk op zijn knie. Nu kan de krant wel opgevouwen en de bril in 't huisje. „Vertellen, opa," vleit de kleine. En dan begint 't. Voor Em het heerlijkst uurtje van den ganschen dag. Hoe ze luistert naar de geschiedenissen, die ze reeds zoo vaak heeft gehoord; maar nooit duurt het haar te lang. Onderhand maakt Greet het avondmaal gereed, 't Is al donker buiten; zes uur in den Januari-avond. „Waar Steven blijft," zegt ze tot grootvader. „Is 't al zoo laat?" „Zoo heel laat niet, maar toch al over zessen. En om vijf uur is hij op zijn werk klaar. Hij kon al best hier z*jn." „Hij zal wel gauw komen," stelt grootvader gerust. „Misschien was hij aan een karweitje bezig, dat klaar moest." Op dit oogenblik hoort men voetstappen voor het huis; een oogenblik later wordt de klink gelicht en de verwachte treedt binnen. „Goeden avond, grootvader, Greet! Ha, Em ook nog op?" Em is al van grootvaders knie afgegleden en haar broer tegemoet gehuppeld. „Wat ben-je laat, Steven?" onderzoekt grootvader. „Langer moeten werken?'* „Nee, grootvader, ik ben nog even met Bram Sanderse mee geweest." „Met Bram Sanderse? Je zou me groot plezier doen, jongen, als je Bram maar alleen liet loopen. Ik geloof, dat Bram de ware broeder niet is." Levensstrijd. 2 18 „Keetje, die bij meneer Barends dient, vertelde, dat Bram bij zijn baas is weggeloopen", brengt Greet bezorgd in 't midden. „Ja," stemt Steven toe, „maar da 'sgeen wonder ook. Zijn baas liet 'm zoo hard sjouwen en Bram verdiende maar een galden in de week en hij is al een jaar op 't vak. Daar had-ie geen zin meer in en daarom is-ie weggeloopen." „Zoo, en wat zegt zijn moeder daarvan?" Steven bloost en antwoordt niet. Geen wonder, Brams moeder is een arme weduwe, die den gulden van haar zoon heel wel gebruiken kan; maar zij beleeft weinig genoegen van haar eenig kind. „Bram moest zich schamen," oordeelt grootvader, „zijn arme moeder moet dag aan dag er op uit om te gaan werken en haar lieve jongen loopt weg van z'n baas, omdat 't hem niet aanstaat de handen te roeren. Steven, ik raad je, laat Bram loopen. Je weet, dat je vader je ook al eens voor hem gewaarschuwd heeft." Steven vindt, dat 't gesprek geen aangename wending neemt en draait verlegen heen en weer. „Ja, grootvader, maar Bram zoekt me telkens op. Vanavond liep-ie ook weer op me te wachten." „Zeg 'm dan maar kort en goed, dat je liever alleen loopt, je wilt immers wel naar m'n raad luisteren?" „Ja, grootvader." belooft Steven. Eigenlijk vindt hij zelf Bram ook zoo aardig niet; maar Bram kan zich zoo opdringen en dan heeft Steven den moed niet, hem te zeggen, dat hij op z'n gezelschap niet gesteld is. Steven is zwak van karakter; onstandvastig, 't Gezin zet zich aan den avondmaaltijd. Straks wordt Em te bed gebracht. Aan haar avondgebed voegt ze toe, 19 wat moeder haar vroeger reeds leerde en Greet nimmer vergeet haar te herinneren: «Breng vader veilig thuis!" Na den maaltijd schikken grootvader en Steven bij de lange buiskachel. De eerste heeft den onafscheidelijken langen gouwenaar in den mond. Het uurtje van vertrouwlijk praten is gekomen. Bij de tafel houdt Greet zich onledig met het verstellen van kleedingstukken. «Wanneer zou vader thuis kunnen zijn, grootvader?" vraagt Steven. „Ik denk met een veertien dagen, als het niet tegenloopt met 't weer," meent grootvader. «Jongen, zou je ook niet graag naar zee?" 't Is niet de eerste maal, dat hij die vraag aan Steven doet. Grootvader is zeeman in merg en nieren, en zou wel iederen jongen naar zee willen sturen. Maar wonderlijk. Steven had de zee nooit kunnen bekoren. Van jongsaf had hij er al tegenzin in gehad. Toen hij van school kwam, was hij dan ook op eigen verlangen bij een timmerman in de leer gedaan. Hij was altijd blij, als vader maar thuis was en berekende van den dag van vertrek reeds weer dien van terugkomst. En telkens komt grootvader weer met zijn plagerige vraag. „Nee, grootvader, ik bliji liever aan den wal. En ik wou, dat vader ook maar geen visscher was." „Hoe is 't mogelijk, Steef. Er is geen heerlijker en gezonder leven dan 't visschersleven. Als ik zoo oud niet was, 'k ging vast nog het zeegat uit." „En U zou ons hier alleen achterlaten ?" vraagt Greet, met een ongeloovig lachje. Grootvader antwoordt niet, slurpt smakelijk zijn kopje koffie leeg en doet een paar vervaarlijke trekken aan de pijp. „Och, grootvader meent er niets van. Maar," valt Steven 20 zich zelf in de rede, weet u, waar ik over een maand moet gaan werken?" „Hoe zon ik? Zeker, waar de baas je staart." „In de stad." „In de stad? Zoovèr weg? Een mooie wandeling eiken dag. Telkens een drie kwartier." „Ja," licht Steven in, genietend van de twee ongeloovige gezichten. „De baas heeft er een werk aangenomen. In Maart begint het. En 't zal wel een half jaar doren." „Ver hoor!" oordeelt Greet. „Wat zoo dat? 'k Ga wel graag. In de stad is meer te zien dan hier op 't dorp. Bram gaat er ook werk zoeken." Zijn toehoorders schijnen niet bijzonder te deelen in Stevens opgetogenheid. Op beider gelaat teekent zich een bezorgde trek. „Bram, alweer Bram," vermaant grootvader. Deze woorden ontnuchteren Steven wel wat. Had hij dit maar niet verteld! Maar immers, Bram had zoo van de stad opgegeven; ze zouden samen hiér naar toegaan en daar heen; hij was er zoo goed bekend! Eindelijk is Steven blij, als de Bijbel wordt geopend en grootvader voorgaat in het lezen uit Gods Woord, waarna hij in 't gebed aller behoeften den Heere opdraagt. HOOFDSTUK VL „DB VROUW MARIA." 'tls een heldere Februari-dag. 't Vriest, dat het kraakt. Langs den straatweg, die opkorten afstand achter Harms- 21 ma's huisje naar de stad leidt, wemelt het van menschen, ouden en jongen, die zich naar een ijsbaan spoeden, die thans de liefhebbers noodigt, de schaatsen onder te binden. Lui, slenterend als altijd, komt Bram Sanderse aan. 't Is een stevige, gezonde knaap; maar zijn kracht, hem van God geschonken, ligt daar als een dood renteloos kapitaal. Bram wil niet deugen; werk zoekt hij niet* zijn moeder tobt en zwoegt, zélf leidt hij een lui leventje. Juist komt Steven van huis om naar zijn werk te gaan. Hij neeft haast, om op tijd in den winkel te zijn. Hij ziet Bram wel, maar houdt zich, of hij hem niet opmerkt. „Hé, Steetje, wat 'n haast," lijmt Bram hem tegemoet. Nu kan de aangesprokene moeilijk een wederwoord weigeren. „'t Is al zoo laat. 'k Heb nog maar een kwartiertje. Heb jij al werk?" „Laat? Nou, wat zou het? Mijn zorg, hoor! Jij lijkt wel dwaas; je loopt voor je baas als een kievit, 'k Wou liever. Of ik al werk heb? Als ik wil, kan ik morgen al aan den slag, maar 'k lap 't 'm niet. Ik zeg er niets van tot mijn grootje; 'k ga eerst nog een dag of wat heerlijk schaatsenrijen. Kom, ga mee, vent, wat kan jou je baas schelen?" „Nou," zegt steven, „ik ga door. Bonjour." „Zot!" is Brams beleefde afscheidsgroet. Steven voelt in zijn hart een grooten wrevel tegen Bram opkomen. Ja, grootvader heeft wel gelijk. Bram is de ware broeder niet. Schaatsenrijden gaan in plaats van te werken? En bovendien Steven zou er toch geen lust in hebben. Want thuis beleeft men thans moeilijke dagen. Vader is al acht dagen over tijd en nog geen enkel bericht. En elke dag brengt nieuwe teleurstelling, Zelfs grootvader, die anders zoo den moed er kan inhouden, 22 loopt in zich zelf gekeerd door het huis en heeft geen oor voor Ems vroolijk gesnap. Steven spoedt zich verder. Nee, 't zou hem thans niet goed afgaan, het schaatsenrijden, wat liefhebber hij er andera ook van heeten mag. Wat heeft Greet te tobben, want 't uitblijven van vader brengt vele zorgen mee. Arm, maar eerlijk zijn ze steeds geweest, de Harmsma's. Hoe zuinig ia Greet niet te werk gegaan. En met het geringe weekgeld van Stevenerbij, kon ze juiat toe; berekenend hoe lang 't nog zou duren, dat Vader kwam, alle onnoodige uitgaven vermijdend. Maar nu reeda een week over tijd 1 En bij dien angst, dien alleen het visseherskind ten volle kan gevoelen, voegt zich de zorg voor het dagelijksch brood. Zie, hoe naarstig zich de handen reppen. Dit moet versteld en dat moet nagezien. Moet ze niet zorgen, dat Steven (och, ze is maar een goed jaar ouder, maar wat voelt ze zich als een moeder voor hem), knap voor den dag kan blijven komen. Wat het blonde kopje zich buigt over het werk; wat diepe rimpels ploegden zorg en kommer reeds in dat hooge voorhoofd; 't ia, als drukt te zwaar een last op de tengere schouders. Maar om den mond teekenen zich de lijnen van wilskracht en volharding. Reeds vroeg heeft ze een plaats gehad in de leerschool des tijdens. Naast de vroeg-wegstervende Moeder, groeide de kleine huisbezorgster, vèr van kinderblijdschap, vèr van meisjesvreugde, hoezeer 't liefhebbend ouderhart ze haar gunde. En in de koestering van het levend geloof harer dierbare moeder kiemde en botte de plant van jonge godsvrucht, die haar sterk maakte in den harden kamp. Neen, 't was geen gewoonte alleen, die haar 's avond» de knieën deed buigen; 't was haar behoefte des harten. 23 Daar, wist ze, was te vinden sterkte om staande te blijven. In baar karakter was ieta van den taaien moed des zeemans, die storm en gevaar trotseert, golven en zeeën 't hoofd biedt en het oog blijft gericht houden op de haven der begeerte. „Bid en werk" stond haar als in de ziel gegrift. Maar hoe werd nn die moed der volharding op de proef gesteld. Wat vragen deed Em, vragen naar Vader, die ze niet kon beantwoorden en haar daarom zoo pijnden in 't hart. Hoe moest ze grootvader opmonteren, als hij zuchtend neerzat in den hoek bij de kachel, telkens weer achteloos de pijp liet uitgaan en op Ems gepraat nauwlijks acht gaf. Hoe treurig, die laatste dagen. En als dan Steven kwam, hoe moest ze ook hèm dan weer trachten gerust te stellen met redeneeringen, dien ze zelf alle aannemelijkheid ontzei. Nooit nog had haar plicht haar zoo zwaar geschenen als nu; zelfs het stille genoegen, dat ze anders smaken kon, wanneer alles in huis haar zin voor orde •n netheid prees, waa haar thans vreemd. Was het ook niet, om den moed te laten zinken, om den strijd maar op te geven? Bn toch, ze moest er dóórl Ze moést 1 Steven heeft hard gewerkt van middag. In zijn noesten arbeid zoekt hij zijn bezorgdheid te vergeten, 't Lukt maar half. En als de wijzer van zijn horloge naar vieren wijst, begint hij weer al ongeduldig te worden. Hoazou 't thuis zijn ? Zou er al tijding zijn van vader? Of zou vader met zijn scheepje, „De Vrouw Maria" in de haven zijn?— .Steven; 't is niet zoo wonder druk en je hebt van middag flink je best gedaan," komt de baas, „ga maar een half uurtje eer naar huis!" 24 „Ja, baas," zegt Steven werktuiglijk. Hij zoekt zijn gereedschap bijeen, groet den patroon en vertrekt. Neen, na gaat hij eens niet den gewonen weg naar huis. Vanavond moet hij langs het strand. Hij wil al die vroolijke menschen niet tegenkomen; hij wil Bram niet zien, die hem zeker weer tergend-lachend vragen zal: „Of-ie z'n eigen weer eens lekker afgejakkerd heeft voor z'n baas!" Daar langs het strand loop-je zoo heerlijk eenzaam. Kond? Wel-ja; maar dat hindert Steven niet. Kijk, het water komt op. Met breede, J lange, statige golven rokt de zee aan; en straks slaan al die golven in flarden op het strand. Maar er komen weer nieuwe, altijd nieuwe! Steven kan niet nalaten er^naar te kijken. Och, nadert daar dan vèr, vèr over die baren heen vaders schip nog niet? Hoe heerlijk zou 'tzijn, als hij straks thuiskwam, en hij kon dan zeggen, roepen: „Greet, Grootvader, Em, zeg, Vader komt daar aan!" Hoe Greets oogen zouden gaan schitteren, hoe Grootvader de pijp zou stoppen, den ouden Zuidwester opzetten en zeggen: „Komaan, we zullen eens gaan kijken," en dan naar het strand zou kuieren om te zien, of Steven 't goed voor had; hoe Em zou springen door de kamer! Steven tuurt en kijkt en staart, maar vruchteloos, 't Is al niet zoo heel licht meer. Maar toch, daar op die golf ginds; weineen, dat is veel te dichtbij; dat is geen schip. Die golf voert iets mee; kijk! Och, een stuk drijfhout; dat heb je aan 'tstrand zoo dikwijls. Toch wil Steven zien, wat het eigenlijk is. Vreemd, dat stak hout trekt hem aan. Kijk, daar gaat het weer omhoog! En nu, in de diepte, 't Komt zachtjes nader! Daar neemt een golf het vaat en loopt er in eens een 25 heel eind mee 't strand op. Maar dan wordt het weer eren teruggetrokken. Steven, loop door. Wat maal-je om dat hout? Ga naar huis. Naar Em! Neen, kijk, daar heb-je 't eindelijk dichtbij. Een paar stapjes doet Steven in 'tnat: daar grijpt hg! En met een ruk trekt hij't buiten't bereik der golven. 't Is een plat, smal stuk. Maar wat scheelt Steven? Hg bukt zich voorover om beter te kunnen zien; neen, hij bedroog zich niet! 't Is, alsof het strand zakt en de heele zee, groot en vol, bruisend en steigerend hem zal inzwelgen! Onheilspellend kijken hem die uitgeweekte letters aan : „De Vrouw Maria." Verstomd, versteend blijft Steven staan, starend naar de noodlottige plank. En dan vaart een schok doorzijn leden; een snik doorkrampt hoofd en borst en in radelooze smart werpt Steven zich op het harde koude strand! Hij steunt en kreunt zijn verdriet uit! Geen twijfel meer. ,De Vrouw Maria" is vergaan; wat kinderliefde ook hopen mocht, vader is omgekomen, verdronken in de onbarmhartige, wreede zee! Moet ik u schetsen de droefheid, welke dien avond in de duinwoning was? Als versuft zit de oude grootvader neer. Em, die nog nauwlijks beseft, wat zware slag haar trof, staakt haar vroolijk spel en Greet... Greets hart krimpt ineen van stomme smart; Greet kan niet schreien, och, hoe het haar misschien verlichten zou! Maar geen traan biggelt haar over de verbleekte wangen; die tranen, ze branden haar 26 in de oogleden, heet van koortsgloed. En in haar leed schreit haar ziel tot God! HOOFDSTUK VII. EEN AVOND. Die Harmsma's moet 't toch ook wel treffen, zeiden de menschen op 't dorp. Na zit die oude man alleen, met drie kinderen. Ja, 't moest wel treffen. Eerst moeder gestorven, nu vader verdronken. Weezen zijn na de kinderen, weezen en zonder brood. We treden opnieuw de bekende woning binnen, 't Is avond. Voor 't oog alles als de vorige maal. Maar opmerkzaam beschouwen leert ons anders. Grootvader schijnt allen levenslust te hebben verloren. Steven zit zwijgend in een hoek. En in dien hoek is 't donker, want de lamp brandt o, zoo zuinig, Emmy ligt reeds te bed. Want in bed is 't warm, en in de kamer kond! Ja, wel koud, nu geen vroolijk vlammend vuur zijn warmte verspreidt. Aan de tafel zit Greet. Wat rimpels in dat jonge voorhoofd! En om den mond zoo'n droeve trek, er in gegroefd door 't vroeg gedragen leed. Ijverig gaat de naald door do verkleumde vingers, want behalve dat ze de kleeren der huisgenooten in orde moet houden, tracht ze ook door naaiwerk voor anderen den harden nood te lenigen. 27 Ja waarlijk, de harde noodt Want sedert slag op slag het gezin trof, was ook de armoe, die reeds lang om den hoek gegluurd had, de woniDg binnengeslopen, 't Zuinig bespaarde geld was allengskens weggeteerd; de hoop op nieuwe inkomsten was sedert dien bangen avond, waarop de zee zulk een droeve tijding had overgebracht, voor goed vervlogen. Stevens verdiensten, nu tot twee gulden per week geklommen, moesten in aller behoeften voorzien. Moesten maar konden niet. Wel was het huisje eigendom van grootvader en dreigde dus geen gevaar van „op straat" te worden gezet, maar hoe overleggend hun moedertje Greet mocht zijn, twee gulden per week was toch al te schamele inkomst voor 't gezin. En daarom, Greet zal zien ze te vermeerderen. Reeds is ze naar 't dorp geweest en heeft hier en daar wat naaiwerk opgeloopen, maar ach, hoe poover wordt dat betaald. Hoe menig steekje moet gelegd voor weinige stuivers. Evenwel, 't is Greet niet te veel en ijverig naait ze voort. Morgen is 't Zaterdag, en dan zal ze haar werk af hebben en haar loon ontvangen. Wat weelde, dan zal er ten minste voor den Zondag stooksel kannen gekocht worden en grootvader zal zijn onsje tabak hebben! „Kom Steven," zegt ze, „ga naar bed. Je moet er morgen zoo vroeg weer uit.' „En jij dan," antwoordt Steven, „je bent altijd nog eerder op dan ik. En je wordt zoo bleek van dat opzitten. Toe Gree, ga zelf ook!" 't Is waar, wat Steven zegt. Ze wordt er bleek van. En ze voelt 't ook. Maar, 't kan immers niet anders! Wat helpt klagen, wat baat jammeren? Grootvader slaakt een diepen zucht. „Is grootvader niet wel?" vraagt ze bezorgd. Groot- 28 vader is zoo stil tegenwoordig, zoo in zich zelf gekeerd. „Och, nrijn kind, dat zal wel gaan; maar ... O, dat ik jong was en sterker I" ... „Nee, grootvader, nee," komt Greet, „zóo moet u niet praten. Kom, hou maar moed. Ik zal mijn best doen en Steven ook, niet waar en ..." „En we zullen arm blijven, heel arm, dat is zeker," valt Steven in. „Nee Greet! 't kan niet; 't kan niet! Och, waarom moeten we toch zóó'n verdriet hebben!" En in Stevens ooghoeken dringt zich een langteruggehouden traan. „Kom," brengt Greet in 't midden, „grootvader wil misschien ook wel gaan rusten. Ik zal 't eten klaarzetten en dan zal grootvader het avondgebed doen, niet waar?" Ze voegt de daad bij 't woord. Wat kan ze antwoorden? Zeker zullen ze arm blijven, armer worden. Ze voelt het komen. En toch moet ze er tegen op kampen. Ze heeft gebeden, als moeder haar leerde! Gebeden met drang om uitkomst en redding. Maar tegelijk zal ze werken. Wat zeeman zet zich in het midden van den storm neer, met de handen saam gevouwen, werkeloos in't gevaar? Neen, met hooger nood voor oogen kampen om de zege, om 't leven! Dat leeft ook in Greets hart. En dat niet in de eerste plaats, omdat ze is een zeemansdochter, maar dat vindt zijn oorzaak in haar echte, kinderlijke godsvrucht. Grootvader zelf is er door beschaamd. „Dan zal grootvader het avondgebed doen, niet waar?" Dat klinkt zoo gewoon, zoo heel gewoon; maar hij voelt het als een terechtwijzing, als een beschaming, toch ook als een opbeuring. Spoedig staat het eenvoudig maal gereed. Zwijgend wordt het genuttigd. 29 Na het eten volgt het lezen van een hoofdstuk uit Gods Woord. Voor van avond kiest grootvader Paalm 78. Hoe passend bij hun toestand schijnt dit ook Steven toe. En als grootvader de verzen leest: „Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede: want er zijn geen banden tot hun dood toe en hun kracht ia frisch; zij zijn niet in de moeite als andere menschen en worden met andere menschen niet geplaagd," dan dwalen Stevens gedachten naar het huis van den rijken oom Barends. „Zie, dezen zijn goddeloos, noch thans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen." Ja, zoo is 't. Hèn treft geen kwaad en hier in huis getuigt alles van ellende. Er komen bittere gedachten in zijn hart; overleggingen vol wrevel. En hij luistert niet verder. De jubeltoon op 't eind van den Psalm: „ 't Is mij goed, nabij God te wezen ; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE;" gaat zijn oor en hart voorbij. Anders is 't bij grootvader zelf en bij Greet. En als grootvader straks in een vurig dank- en smeekgebed het hart openlegt dan voelt zijn kleindochter zich eenigszins verlicht. „Kom kind," vermaant grootvader, als de maaltijd is afgeloopen, „leg nu dat naaiwerk aan kant en ga rusten. Je hebt t zoo noodig." „Nog maar een oogenblikje," brengt Greet er tegenin, „eventjes nog maar. Dan ben ik er mee door en kan 't morgenmiddag wegbrengen." Steven is ter ruste gegaan. „Denk er om Greet," (hij is al zoo gewoon zijn zuster 30 als moedertje te beschouwen), dat je me een aartje vroeger roept, want je weet, ik moet morgen naar de stad gaan werken. Maar na niet lang meer op blijven, hoor 1" „Goed hoor, Steef. Ga maar gerust slapen. Ik zal er voor zorgen. Wel te rusten!" Spoedig zit Greet alleen. Het oogenblikje, waarmee ze grootvader paaide, dijt uit tot een uur. Eindelijk krijgt de naald rast. „Zie zoo," zegt ze bij zichzelf. „Dat is af. Nu nog een papier opgezocht om het naaisel in te pakken; dan is het meteen geborgen. Wacht, daar ligt net nog een krant van verleden week. Die kan goed dienen," en tegelijkertijd rolt ze het naaiwerk in het blad. Daar valt haar oog op een advertentie. Wordt gevraagd: Een aankomend meisje, bekend met verstelwerk, voor een dag per week. Nadere inlichtingen aan het Bureau van dit blad. „Iets voor mij," is haar eerste gedachte. „Maar wie moet dan voor Em zorgen. En hoe zal grootvader alleen bet maken? Maar 't is immers al een oude krant. Zeker is al lang iemand daarvoor aangenomen ... Toch, 't zou helpen. En wat vaste inkomst geven. Maar neen, dat is al te lang geleden: jammer," denkt ze. En evenwel leest ze nóg eens met aandacht de advertentie over. 't Is reeds bij middernacht, als eindelijk ook Greet zich ter rust begeeft, maar met het zoet besef haar plicht te hebben vervuld. In haar gebed klinkt een toon van stil 31 vertrouwen, van lijdzaam berusten, maar ook roepen om hulp, voor baar zelf, voor 't geheele gezin, ja zelfs... voor vader! O, 't wrakhout van „De Vrouw Maria" mocht eens gelogen hebben 1 HOOFDSTUK VIH. KENNISMAKING. Den anderen morgen begeeft Greet zich tegen tienen naar het dorp. Steven is vandaag voor het eerst naar de stad gegaan om te werken. Zijn vreugde is al eenigszins bekoeld. Sinds zekerheid was verkregen, dat „De Vrouw Maria" was vergaan, heeft hij veel van zijn opgewektheid verloren. Het vooruitzicht in de stad te zullen gaan werken, dat hem vroeger zoo aanlokte, heeft veel van 't aantrekkelijke verloren. Bram Sanderse heeft hij in een paar weken niet meer ontmoet, en hij heeft er geen spijt van. Grootvader ia met Em thuis. Vanmorgen heeft hij langs het strand wandelende, eenige stukken wrakhout kunnen bemachtigen-en Greet troost zich met de gedachte, dat 't tenminste warm zal zijn in huis, terwijl ze weg is. Het pakje, waarin het naaiwerk is geborgen, houdt ze in de hand en moedig stapt ze door den natten, kil en mist, die op dezen eersten Maartdag is komen opzetten, voort. Ze zal maar gauw van de menschen zien af te komen, en dan nog even informeeren aan het kantoor van de krant; 32 wie weet, misschien is 'tnog niet te laat; in elk geval, ze wil het probeeren. Hoe zoet is haar het geringe loon, dat ze voor haar arbeid ontvangt. Er komt geen gedachte in haar op er iets voor eigen gebruik van af te zonderen; echte liefde is onbaatzuchtig. Weldra stapt ze den kleinen boekwinkel binnen, die tevens het Bureau van de bewuste krant is. Op haar vraag naar het adres van den steller der bedoelde advertentie, wordt haar geantwoord: tO, dat stond al in de krant van verleden week, nietwaar? Er zijn al een paar meisjes naar wezen vragen; maar of men al voorzien is, weet ik niet. 't Is bij Mevrouw Barends." „Dank u wel," stottert Oreet. Haastig keert ze zich om en verlaat den winkel. Als ze buiten komt, schijnt 't, of de mist nog kouder en natter is dan straks. „Naar Mevrouw Barends! zou ze dat doen?" En een stem zegt in haar binnenste: doe dat niet. Die menschen nemen je toch niet. Misschien staan ze je niet eens te woord. En de trots zegt, dat ze zich toch zoo niet moet vernederen. En de haat fluistert haar in, dat ze toch zeker daar haar diensten niet zal aanbieden, bij dien man, die zijn zuster, haar lieve moeder, verstootte. Greet voert een hevigen strijd. Bijna werktuiglijk loopt ze de dorpsstraat door. Opeens staat se stil Ze keert op haar schreden terug. Vastberaden stapt ze op „Duinoord" aan. De nood van het huisgezin, de liefde van haar moeder, die ook in haar laatste oogenblikken haar broeder niet 33 kon vergeten, hoe koel deze zijn hart voor haar had gesloten, drijft haar. Ze ontsluit het hek, begeeft zieh den tuin door en staat binnen enkele oogenblikken op de hooge stoep, die met breede treden naar de deur leidt. Zonder weifelen, zij het met bonzend hart, schelt ze aan. Het duurt tamelijk lang, eer de deur wordt geopend. „Gunst, Gree, ben jij het?" luidt Keetjes groet, terwijl ze Greta binnenlaat. En vol bevreemding laat ze er op volgen: „Wat kom jjj hier doen?" Met onverholen verbazing ziet ze haar vroeger schoolkameraadje aan. „Ia Mevrouw te spreken, Kee ? Wil je eens hooren voor me?" zegt ze vriendelijk. Keetje is zoo verwonderd, dat ze eerst Greet nog enkele oogenblikken blijft aankijken. „Nu, Kee ..." „Zeker, zeker," valt Kee nit. „Ik ga al. Wacht hier maar even, ik kom zóo terug." Een poosje later bevindt Greet zich in de huiskamer van haar tante. Deze kent haar ternauwernood en is eigenlijk maar half op dit bezoek gesteld. Mijnheer Berends is niet thuis vandaag. Greta blijft bij den ingang staan. Mevrouw Berends zit in een gemaklijken stoel bij het raam aan het andere eind der kamer. „Wel kind?" komt ze. Greet verzamelt al haar moed, al haar kalmte, „Mevrouw heeft een advertentie gezet om een verstelnaaister. Zoudt u mij er voor kunnen gebruiken?" Mevrouw Berends heeft iets anders verwacht. Een bedelpartij of zoo iets. Lerensstrqd. 3 34 Want ja, ze heeft er wel van gehoord, dat Harmsma's schip is vergaan; die menschen moeten 't maar arm hebben. Maar dit meisje, dat daar wel bescheiden, maar toch zoo beslist haar verzoek doet, vraagt geen aalmoes, vraagt werk. Zoo heeft ze 't zich nog niet voorgesteld. Ze heeft straks gedacht, toen Keetje Greets komst meldde, dat ze eerst recht last zal gaan krijgen van haar mans arme familie. Ze heeft zich al voorgenomen, Greet maar wat in de hand te duwen, met verbod om niet voor den tweeden keer t« komen. En nu ... De deur gaat open. Em komt binnen. Dadelijk stapt de vriendelijke kleine op Greet toe. „Wat ben-je koud," zegt ze, en voelt aan Greets verkleumde vingers. „En wat is je mantel nat. Kom een beetje bij de kachel, toe!" En ze neemt Greets hand om ie mee te troonen ... In Greets oogen komt een traan. „Dag Em," zegt ze dankbaar. „Ken je me? En ik ken-je niet!" snapt het kind. „Wie ben-je dan? Moe, wie is het?" „Ga even zitten, meisje," zegt Mevrouw Berends. Haars ondanks krijgt ze toch medelijden met Greet. „Ja," vervolgt ze, „ik heb al een paar meisjes hier gehad; maar ben nog niet besloten, wie ik nemen zal. Kun-je naaien?" „Ja, Mevrouw, moeder heeft me tenminste zooveel er van geleerd, dat ik wel geloof, wat verstelwerk te kunnen doen." „Ik wil 't eens een daagje probeeren," besljst Mevrouw. „Kun-je morgen eens komen? Om een uur of negen?" „Heel graag," antwoordt Greet. 35 ,Nu, dat is dan afgesproken. Tot morgen dan, och, hoe heet je ook?" ,Greet, mevrouw!" „O ja; nu dan zal ik je wachten." Greta verwijdert zich. Em heeft vol verwondering geluisterd. „Moe, wie is dat toch?" zegt ze, als straks de deur achter Greet dichtvalt. „Och kind, Greet! Hoorde je niet?" klinkt een beetje gemelijk 't antwoord. Mevrouw Berends is verstoord. Op wie ? Meest op zichzelf. Want toen Greet daar pas zoo voor haar stond, was er toch in haar binnenste een beschuldigende stem ! Dat meisje was toch een kind van haar schoonzuster; dat meisje was toch haar nichtje. En wees bovendien. En arm, arm. En t was ze aan te zien, hoe ze kampen moest met het harde leven. En hoe ze gebrek had. En zij, haar tante. Och, zelfs die naam mocht niet genoemd. Wat had ze al voor de stumperds gedaan? Haar geweten getuigde tegen haar. Ze zou er vanavond eens met Berends over spreken. En ze sprak er over met hem. Nu ja, 't moest dan maar. Maar vooral op een afstand houden ; geen familiariteiten. HOOFDSTUK IX. KAMPEN. Den volgenden dag is Greet op het afgesproken uur op haar post. In een zijkamertje, dat baar uitzicht verleent 36 Ter het strand op, is een plaatsje voor haar ingeruimd. De mist is opgetrokken en een koud, doch vriendelijk Maartzonnetje doet voor een oogenblik vergeten, dat het nog half winter is; wekt schoone verwachtingen van lieflijke voorjaarsdagen. Wat heeft het Greet moeite gekost, om tegenover Mevrouw Barends haar woord te houden. Niet alleen, omdat ze met zichzelf zulk een harden strijd had te strijden, maar bovenal, om de tegenkanting, die haar voornemen rond thuis! Grootvader had er eerst niet van willen hooren en Steven, Steven had, toen hij 't vernam, de vuisten gebald. „Bij dat volk! Als 't nog eens ergens anders was!" En kleine Em, die begreep, dat zus nu een heelen dag telkens uit zou blijven, had met haar zoetste stemmetje gevleid 't niet te doen, had eindelijk met dikke traantjes getracht, Greet van haar voornemen af te brengen. Maar Greet had doorgezet. En tegen haar klemmende redeneeringen viel weinig in te brengen. Zoo zit ze daar nu. Grootvader zal zich met kleine Em wel zien te redden. Greet moet maar even wachten. Mevrouw zal zóo wel komen. En ondertusschen kijkt ze 't raam uit, naar de zee. En ver weg zwerven haar gedachten in een enkel oogenblik. Ze ziet, hoe haar vader kampt met de golven in een bangen stormnacht, kampt om z'n leven. En ze ziet, hoe de woedende baren het scheepje beloopen met grimmige kracht, hoe... Mevrouw treedt binnen. Eensklaps wordt Greet aan haar visioenen onttrokken. Ze groet beleefd de binnentredende. 37 „Hoor eens, kind," klinkt het koel van haar tantes lippen, „ik heb er met Mijnheer Barends over gesproken. Je kunt, indien je werk voldoet, elke week een dag komen. Maar overigens blijft alles, zooals het vroeger was, begrijp-je?" Greet voelt de beleediging. De fiere zeemansdochter heeft een hooghartig antwoord gereed. Maar ze beheerscht zich. Moeders woord, moeders beeld weerhoudt haar. ,'t Is goed, Mevrouw," antwoordt ze eenvoudig. Maar de purperen gloed, die zich over haar gelaat verspreidt en de strakke trek om den mond bewijzen, dat de bedoeling maar al te duidelijk is verstaan. Mevrouw legt haar eenig werk voor en onderricht Greet omtrent haar bedoelingen daarmee. „En nu laat ik je maar alleen. Ik kom af en toe wel eens naar je kijken." Meteen vertrekt ze. Greet zet zich tot den arbeid. Is het wonder, dat, terwijl ze zich buigt over haar werk, in ieder oog een traan parelt? Ze moet het goed blijven voelen, dat ze hier een vreemde is; dat elke toenadering onmogelijk zal blijken; dat ze op geen liefde heeft te hopen. De strijd, dien ze zoo moedig heeft aanvaard, is wèl een harde, een bitter harde. „Moeder, vader!" kermt haar ziel. Een oogenblik voelt ze zich als overmand door 't verdriet. Maar neen, geen moed verloren. Met God vooruit! En de naald gaat ijverig heen en weer. Ze moet moeders nagedachtenis eeren ook in haar werk! Een kinderkopje komt om 't hoekje van de deur gluren. 't Is Emmy Barends. „Hé," zegt de kleine, met onverholen verbazing, „ben-je weer hier? Heerlijk," laat ze er op volgen, want ze voelt zich tot Greet aangetrokken. „Ik kom een beetje bij je zitten. Mag ik? Je zit hier zoo alleen." 38 Ja, wel alleen. „Gerust hoor," en Greet wendt het gelaat, waarop nog tranen glinsteren, naar de lieve snapster, die haar zoo aan haar eigen Em herinnert. „Wel zeker, dat vind ik heel aardig van je, Em!" „Maar je moet niet schreien Greet. Je heet Greet, niet waar? Zeg Greet, waarom schrei-je?" „O, 't is al over, hoor. Kom, daar praten we niet meer van. Zeg, hoe oud ben-je Era?" „Vijf," en Em heeft zich op een stoof dicht bij Greet neergezet en kijkt heel vertrouwlijk naar haar op, of ze al onde vrienden zijn. „Als ik zes ben, mag ik naar school. Vindt je dat niet heerlijk?" „Zon je graag willen?" „Nou. Op school vertellen se zoo mooi. Dat weet ik van Kee. Greet, kan je óók vertellen?" „Waarom?" „Och, doe het dan eens. Ik hoor het zóó graag. Een heel lange, mooie geschiedenis hoor. Ja, hè?" en ze kijkt Greet zoo ernstig-vragend aan, dat deze er onwillekeurig om moet glimlachen. „Ja, je doet het, ik zie het wel," roept Em verheugd. „Ik weet niet, of je Moe het wel goed vinden zal, Em." „Wel zeker. Wacht, ik zal het eens gaan vragen." Ze springt op, om haar moeder te gaan opzoeken. Deze komt juist het kamertje binnen. „O, ben je hier, Em ? Ik zocht al naar je." „Moe,' mag ik een beetje bij Greet ? En mag ze me vertellen ?" „Je bent een raar kind. Dadelijk eigen aan vreemden. Nu, als je graag wilt..." ,'t Mag hoor Gree. 't Mag," en Em zet zich al in postuur 39 op de stoof; de elleboogjes op de knieën en een paar oogen vol verlangen op Greet gericht. Mevrouw vertrekt, 'n Vreemd kind, die Em. Niets hoog, heelemaal niet trotsch. Maar och, als't kind't graag wil. Em is haar afgod. Em wordt al spoedig heel vertrouwd met Greet. De dag, dat deze op Duinoord haar werk komt verrichten, is een ware feestdag voor Em. Bijna den heelen tijd houdt ze haar gezelschap. Hoe ze luistert naar Greets vertellingen. Spoedig is ze bekend met de voornaamste Bijbelverhalen. En ongemerkt worden de zaden gelegd in het jonge hart, de zaden van de vreeze Gods. En deze zaden ontkiemen op 's Heeren tijd om vruchten t« dragen, Hem ter eer. HOOFDSTUK X. KWADE PADEN. 't Gaat met Steven niet goed. 't Is niet rustig in zijn hart. Er woont wrok en wrevel. Waarom moeten hij, grootvader, Greet en Em armoe lijden ? Wat helpt zijn karig loon ? Waarom moet de rijke oom Barends overvloed hebben, weelde genieten, terwijl zij vaak gebrek hebben aan 't noodigste? En nu is Greet nog wel in dienst van dat volk l Hij wil het niet vergeten ; hij kan het niet kwijt. Nooit had hij het gedaan. Ontevreden verricht hij zijn werk; ontevreden begeeft hij zich er heen; ontevreden keert hij terug. Hij kan het 40 niet hebben, dat Greet zoo stil, zoo onderworpen is; zoo opgeruimd Taak nog. En Emmy's lachje, dat door geen zorgen zich laat verjagen, hindert hem dikwijls. Grootvader merkt het wel. En hij kan het zich zoo goed verklaren, want zijn hart gelijkt veel op dat Tan Steven. Met schaamte moet hij het zich Taak bekennen: ook in het diepst van zijn gemoed legert zich de murmureering. Murmureering tegen den zwaren strijd, hem nu in zijn ouderdom nog te kampen gegeven; murmureering, ja, mocht het bij den rechten naam genoemd, tegen God. „Waarom dit alles?" En daarom kan hij ook Stèren niet terechtwijzen, noch opbeuren, gelijk noodig is. Dubbel moeilijk wordt zoo Greets taak. Wel isgrootvader zacht en vriendelijk voor haar, maar zij merkt het wel, hoe de worm van wantrouwen en vertwijfeling knaagt aan den boom zijns geloofs. Zij beurt den oude op; zij maant Steven tot kloekheid, tot volharding, tot onderwerping. Maar dat verbittert Steven nog meer. Hij koestert zijn haat, en de haat groeit in zijn hart en wordt een plant, aan welker giftige vruchten hij zich straks, indien God 't niet verhoedt, den dood eet. Bram Sanderse heeft ook werk in de stad gevonden. Steven is hem nog steeds uit den weg gebleven. Hij heeft hem eigenlijk met opzet gemeden. Hij weet wel, als hij Bram deelgenoot maakt van zijn leed, zal deze hem bijvallen, hem stijven in zijn gedachten. Maar Steven heeft een veel te gesloten karakter, om vreemden het te openen. 't Is Zaterdagmiddag. Om vijf uur eindigt het werk. 41 Steven krijgt zijn loon uitbetaald; een paar galden. Ook te weinig meent hij. Meer moest hij hebben. Is het dan niet noodig voor thuis? Is elke ceut niet reeds bestemd, voor hij wordt ontvangen? Gemelijk loopt hij de straten door, in gedachten. Plotseling bemerkt hij, dat iemand naast hem voortstapt en als hij uit zijn gepeinzen opschrikkend zijn metgezel aankijkt, ontdekt hij het gezicht van Bram Sanderse. Bram proest het uit. „Wat een gezicht en dat met den Zaterdagavond. Wat scheelt er aan?" „Niets," klinkt 't onvriendelijk. „Niemendal." „Kom, kom," luidt 't antwoord, „niet zoo stroef, 'k Heb je in geen tijd gezien, en toeh al zoo dikwijls naar je gewacht. Maar jij hebt altijd zoo'n haast. Non, ik niet. Thuis is 't zoo lollig niet. De oude vrouw moppert toch altijd; nooit breng ik genoeg thuis, 'k Moet zelf toch ook wat hebben. Wat jij, Steef?" Steven antwoordt niet. Bram hindert hem met zijn gebabbel. „Ook al uit je humeur? Zeker ook een krats verdiend, zèg ? 'n Heele week sjouwen en beulen en 's Zaterdagsavonds een kale rijksdaalder..." „Ik maar twee gulden," komt onwillekeurig Steven er tusschen. „Twee gulden! En blijf je daar nog. Kerel, loopweg. Ga naar een ander. En breng je dan die twee gulden nog heel thuis bij je zus? 'k Zou ..." „Zwijg," valt Steven in. Hij kan niet velen, dat Greet in dit gesprek wordt betrokken. „Hè, wat ben je bokkig. Kom, Steef, ga mee. We gaan een glaasje bier drinken, 't Kan lijen jongen, 't is toch Zaterdag." 42 „Bij mij niet." „Nou, wat zou dat? Ik betaal hoor. Wees niet bezorgd." „Ik wil niet. 'k Ga naar huis." „O, mag je niet, van je grootvader en je zus?" „Ik wil niet, zeg ik je!" „Kom, wees niet zoo flauw. Denk je, dat het voorde ganzen ia gebrouwen. Of alleen voor menschen als Meneer Barends en je baas?" Dat prikkelt. Wel ja, waarom voor die, en niet voor hem ? Mag hij nooit iets hebben ? En Bram betaalt immers. Maar neen! Greet wacht immers op 't geld. En nimmer heeft hij nog een voet in een herberg gezet. Wat heeft grootvader hem er dikwijls voor gewaarschuwd. En vader eveneens. Vader Zijn gedachten zwerven weg. En zijn hart wordt bitter. „Ga mee, toe," noodigt Bram. „Sta zoo niet te suffen. Even maar. Ik betaal immers, je bent toch geen kleine jongen meer. Straks gaan we samen naar hoia. Ze staan voor een kroeg. Verleidelijk vroolijk gaat het daarbinnen toe. Wel ia het nog licht buiten, toch spreidt daar binnen een groot aantal lampen zijn schijnsel, dat flikkert en fonkelt op glas en karaf, én de lokkende dranken dubbel begeerlijk maakt. Ook jongens als hij en Bram ziet hij er in gaan. Och, waarom niet? Hij is immers ook al vijftien? „Doen?" Eer hij het weet, staat hij met Bram binnen. Bij de toonbank is 't vol. „Hier Steef, in dien hoek. Daar zit je stil. Ze zullen wel komen vragen." Ze nemen plaats aan een hoektafeltje. Steven voelt zich volstrekt niet op zijn gemak; 43 toch heeft ook dit nieuwe eenige bekoring voor hem. Spoedig heeft ieder een glas bier Toor zich en om zich niet te laten uitlachen, brengt ook Steven het zijne aan de lippen, om het met groote teugen te ledigen Onderwijl heeft de deur zich meermalen geopend, en is de ruimte in de herberg meer dan gevuld, 't Lijkt Steven wel wat benauwd hier. De glazen zijn geledigd en nu zal hij immers zich wel goedschiks kunnen verwijderen. Juist wil hij aan Bram den voorslag doen te vertrekken, als Rein, een van de grootere knechts, op hen afkomt. Zijn gelaat draagt de duidelijke kenteekenen van zijn verslaafdheid aan den drank, 't Is een verloopen sujet; op het werk gansch niet gezien; alleen Bram staat bij hem in den pas; dezen heeft hij meermalen bier reeds ontmoet. Een groot deel van zijn loon verdwijnt wekelijks n de lade van den herbergier. „Zoo, jij ook bier, Steven? Ik wist niet, dat jullie mekaar zoo goed kende. Kom, daar doe je goed aan; 't is niet voor ganzen gebrouwen. Een mensch mag wel wat hebben; zal ik jullie eens trakteeren ? Wat heb je gebruikt? Bier? Flauwe kinderkost. Hola, kastelein,drie klare, met een kop er op, hoor!" en Steven schatert om z'n geestigheid. Wat zal Steven doen ? 't Is ééns, maar voor 't laatst; neemt hij zich voor. En als dit glas uit is, gaat hij weg; hij zal geen minuut langer toeven. Hein heeft zich neergezet bij ons tweetal; Steven voelt zich als de prooi, waarop de gier neerstrijkt. Eén ding staat hem zeer helder voor den geest: van zijn weekgeld mag niets af. Bram betaalt immers ? En straks dadelijk heen. 't Bestelde wordt gebracht. Hein betaalt, evenals Bram de vorige vertering. 44 „Santjes, door ga-je!" en in een enkele teug verdwijnt de inhoud van het glaasje. Bram volgt het voorbeeld; hij laat zich door Hein niet overbluffen. „Kom Steef, je lust 'm toch wel? Allo, niet kinderachtig wezen; drink uit." Die spotblikken van zijn kameraden hinderen hem; 't is immers ook maar één keer en dan direct de herberg uit; neen, den tweeden keer zullen ze hem niet meekrijgen. Hij neemt 'tglas en ledigt het. Hein en Bram lachen om hun makker, 'n Vreemde gloed brandt in zijn aders. Hij krijgt een zeer onaangenaam gevoel. Weg wil hij, wèg, hoe eerder hoe liever. Hij staat op; maar voelt zich wat draaierig. Toch zal hij heengaan. In ieder geval hier vandaan, 't Is, óf bij in een ral zit; of al die menschen trachten hem den weg te versperren naar den uitgang. Hij doet een stap naar de deur. „Ho," komt Hein, en trekt hem bij den arm weer op 'n stoel; „wacht nog wat, Zeg zóó ga-je toch niet heen. Kom, eerst een rondje nog, hoor. Zoo kom je er niet af." „Nee," valt Steven in; ,'kheb geen geld." „Geen geld? En pas de centjes binnen. Maak dat een ander wijs." 't Begint Steven hoe langer hoe meer tegen te staan in deze omgeving. „Van mijn weekgeld gaat niets af; dat geef ik thuis...." „Aan z'n brave zus," sart Bram. „Alles geeft-ie af, Hein; alles." „Gek," proest Hein 't uit „kijk," zegt hij, en haalt uit zijn zak een handvol zilveren munt, „als mijn wijf daar de helft van ziet, mag ze blij wezen, en een weerzin wekkende lach besluit zijn betoog. „Maar dat moet jij weten, nou trakteer-je, maat. Eerst mijn centjes helpen 45 opdrinken en er dan vandoor gaan, nee mannetje. Hola, Janus (naar 't buffet), drie klare, voor zijn rekening," meteen wijst hij op Steven, die gloeiend van toorn en schaamte naast hem zit. De waard knipoogt eens. Hij begrijpt 't geval. Een volgend oogenblik staan de glazen al gevuld voor hem. Steven voelt zich tegen deze overmacht niet opgewassen: hij betaalt. .Braaf gedaan, Steefie, op je gezondheid hoor?" Bram grinnikt van plezier. Nu hééft hij hem toch, dien heiligen Steven. Deze raakt hoe langer hoe meer van de wijs. Eén begeerte heeft hij slechts: hier weg te komen. Zal hij zoo heengaan? Weer uitgelachen? Vooruit dan maar, dat ééne glas nog en dan .... Snel giet hij zich den inhoud in de keel. „Nou, jij krijgt er slag van," giechelt Hein. „Wat ga je beginnen?" zegt hij, als Steven opstaande, wankelt en zich haastig weer op zijn stoel laat vallen. „Blijf je nog wat? Mooi zoo, ik ook." Weer klinkt Steven het tergend gelach van Bram en diens makker in de ooren. Hij wil zich weer oprichten, maar de drank, dien hij nooit gebruikte, doet zijn werking gevoelen. Hij kan niet. De drankduivel slaat aijn klauwen steeds vaster om zijn slachtoffer. „Zie zoo," zegt Greet, terwijl ze de lamp aansteekt; strakjes komt Steven; Emmy, je mag nog wat opblijven. Daar, ga daar met je stoel wat dichter bij de kachel, naast grootvader. Als Steven komt, ga ik gauw de boodschappen halen en dan zitten we nog een poosje heerlijk samen, hé?" Ze is juist thuis gekomen van Mevrouw Barends, en ze reddert nog hier en daar wat op. Grootvader is ook 46 blij, evenals Em, dat Geert er weer is; deze week was ze wel drie dagen uit geweest; dubbel aangenaam nu het Zaterdagavondje, 't Is, of met Greet telkens een zonnestraal naar binnen komt, die de somberheid van grootvaders hart verdrijft. Ze gaat de blinden sluiten, 't Wordt al aardig donker. Ze kijkt den weg zoover af, als ze kan; ze luistert nog even, of ze geen voetstappen hoort; maar oog noch oor bemerkt iets. „'t Wordt toch tijd, dat-ie komt," mompelt ze. Maar 't wegblijven verontrust haar toch niet, Steven komt altijd regelrecht door; zeker wat oponthoud gehad. Ze maakt intusschen 't avondeten gereed. Nog is Steven er niet. Em wordt ongeduldig. Grootvader kijkt telkens naar de klok. 't Avondeten, sober genoeg, wacht. Geen Steven. Ook Greet begint zich ongerust te maken. Nog eens begeeft ze zich naar de deur; de duisternis, die nu geheel gevallen is, belet haar iets te onderscheiden en haar luisterend oor vangt geenerlei geluid, dat haar hope geeft op een spoedig binnentreden van den verwachte. Ze gaat weer naar binnen. „Komt Steven nog niet, Greet?" 't Is Emmy, die 't vraagt en grootvaders oogen vragen 't mee. „Nee, Em. Kom, ga maar eten; 't wordt anders te laat voor je. Steven zal wat opgehouden zijn." Zoo tracht ze Emmy gerust te stellen, maar 't gelukt slechts half. Grootvader zegt niet veel. Slechts werpt hij af en toe steelswijs een blik naar de klok. Hij staat op; loopt het vertrek wat op en neer. 47 Em wordt te bed gelegd. Zwijgend zetten Grootvader en Greet zich aan de tafel. Uit beider hart, vol onrast en zorg, rijst een gebed. Maar 't wordt niet stil van binnen. „Waar Steven blijven mag!" brengt Greet uit. 'tls al bij achten." ,'k Weet 't niet, kind. Als hem maar.. ."Ja, die gedachte is reeds ontelbare malen ook in haar hart geklommen. Greet neemt wat naaiwerk; maar t vlot niet; weldra rast de naald geheel. Weer staat ze op; weer opent ze de deur; weer tracht ze met haar blikken door de duisternis te boren. Telkens tracht ze zich wijs te maken, dat ze Steven daar hoort aankomen; ijdel zelfbedrog blijkt 't gedurig. Dan, huiverend van den kouden nachtwind, zet ze zich weer; de handen onder 't hoofd, aan de tafel. En in haar hoofd dwarlen de gedachten als de golven bij den opkomenden vloed. „Wat gaat ge doen, grootvader?" Grootvader heeft de jas aangetrokken en de muts opgezet. „Eens kijken. Een eindje den weg op." Hij kan 't niet meer uithouden. Hij moet naar buiten, de lucht in; in de ruimte. „Nee, grootvader, blijf nu ; 't is aardedonker." Maar de oude laat zich niet afraden. Spoedig is hij echter weer binnen. Greet heeft gelijk; geen hand voor de oogen kun je zien; en zijn oogen zijn waarlijk toch al zoo best niet meer. Grootvader, als ik hem eens tegen ging. Of eens ging informeeren in de stad.... „Kind, nü? Je zou verongelukken. Nee, Greet; dat kan onmogelijk, dat in geen geval." „Wat dan?" 48 Ja, wat dan? Zóó kan 't toch niet blijven. Maar wie schaft raad? Plots hooren ze beiden stemmen bij de deur. Geschuifel van voeten, gestrumpel. In een oogwenk heeft Greet de deur opengeworpen. „Daar benne-we. Hier zoete zus, je heilig broertje. Nou, kom, Steefie, vast op je voetjes, hoor. Zie zoo, we benne d'r." .... 't Is Bram. Hij houdt Steven broederlijk onder den arm. Steven ziet er erbarmelijk uit en kijkt als wezenloos rond. „Wat is er gebeurd ?" angstigt Greet, terwijl ze Steven bij de hand grijpt en naar de deur leidt. Een duister voorgevoel omnevelt haar hart „O niks, niks hoor," wauwelt Bram met losse dronkemanstong; „een borreltje gedronken, is dat zoo erg, zèg..." en hij strekt de handen uit naar Greet. Deze heeft 't begrepen. En 't is haar, alsof lange, lenige wurgvingers zich om haar klemmen. Ze merkt Bram3 bewegingen niet op. Maar grootvader merkt ze. Grimmig treedt hij op Bram toe; een heftige duw doet dezen achterwaarts tuimelen. „Marsch, weg" en Bram voelt zich in de kraag gegrepen en weggeslingerd. De deur slaat achter hem dicht. Binnen zit Steven nog even wezenloos rond te kijken. En aan de tafel snikt Greet 't uit. Ook dat nog. De oude zit met het hoofd diep voorover gebogen; versuft, verslagen. 't Maal blijft dezen avond onaangeroerd en de oude Bijbel gesloten. 49 HOOFDSTUK XI. WREVEL EN TROTS. Wat schaamte gloeide in Stevens binnenste, toen hij den volgenden morgen, ontnuchterd, ontwaakte. Hij durfde Greet niet aanzien; meed de blikken van grootvader; was doof voor Emmy's praten en vragen. Hij was boos op zich zelf; kon 't zich niet vergeven, dat hij zoo diep was gevallen: 't zon hem niet meer overkomen. Neen, Greet klaagde niet, toen ze in de tersluiks neergelegde portemonnaie slechts de helft zijner wekelijksche verdiensten vond. Neen, grootvader liet niet merken, dat het gemis zijner pijp hem zwaar viel; ze waren beide stil, vriendelijk zelfs. Maar dat ergerde hem heimelijk: hadden ze maar eens flink tegen hem geraasd, hem zijn slechtheid verweten. Nu zwegen ze, en dit zwijgen was als een voortdurende pijniging voor hem. Och, hoe zon Greet tegen hem uitvaren; zij, de stille! maar haar onderworpenheid in haar lot; het sprakeloos verwijt, dat hem tegemoet kwam uit de droeve trekken van het vroeg-ernstig gelaat, het drukte hem, het martelde hem. Hij ging wel mee ter kerk; maar 't raakte hem dien dag niet, wat dominé zei. Toen hij bij het huiswaarts keeren in de verte Bram Sanderse zag loopen, balde hij onwillekeurig de vuisten; en wrevele gedachten stegen in zijn hart. Was hij zelf wel de schuldige; viel alle verantwoording niet op zijn makker en dien ellendeling van 'n Hein? Zoo bedroog hij zich zelf; berouw bleef verre. Anderen waren de oorzaak; bij hem lag weinig of geen schuld. En hoe langer hoe verder doolden zijn gedachten af op het pad der zelfmisleiding. Levensstrijd. 4 50 Was het zijn schuld, dat 't zoo liep? Dat moeder stierf? Dat yader omkwam? Dat er armoedeheerschte? Waarom dat alles? Waarom gaf God geen uitkomst? Waarom liet Hij het zoo ver komen; waarom moest oom Barends zich in weelde baden; waarom trok die zich niets van hun ellende aan; was het niet de broer van zijn moeder... Wonderlijk; juist toen zijn gedachten dien keer namen zag hij den heer Barends een eindweegs vooruit den hoek eener straat omslaan. Wat gedachte schiet hem plotseling door het hoofd? Verbeeldt hij het zich of ia het werkelijkheid, dat hij gisteren avond, in Brams gezelschap, ook bij het omslaan van een hoek, tegen oom Barends is aangezwaaid? En herinnert bij zich nog wel die enkele woorden van minachting, die hem het bloed, reeds zoo verhit, naar het hoofd hadden doen vliegen? Is het een droom; is 't wezenlijk gebeurd? 's Avonds zinspeelt grootvader op 't voorgevallene van gisteren. Een woord van verwijt, van vermaan mag toch niet gansch wegblijven, al zal het ook in alle liefde worden uitgesproken. Maar Steven maakt een afwerende beweging: „Nee, grootvader, U kunt er op aan, nooit, nooit zal 't weer gebeuren. Nooit meer." 't Komt er zoo stellig uit; zoo vastbesloten. „Och, Steef, in eigen kracht " „Grootvader, 't is Brams schuld; maar ik zal hem uit den weg blijven. Hij krijgt me niet meer mee. Heusch, 't zal niet meer gebeuren. Grootvader zwijgt; hier baat geen redeneeren. Schuldbesef is geen plant, die wast op den akker van den onboetvaardige. Steven is blij, als hij den anderen dag weer aan den arbeid kan. Arbeid leidt de gedachten af; het werken zal hem verlossen van het drukkende gevoel, dat hem 51 kwelt, ondanks al zijn spitsvondige redeneeriugen, om de schuld van zich af te schuiven. Ja, Steven heeft het zich wel goed herinnerd, toen hem bij het omslaan van den hoek eener straat te binnen schoot, hoe hij op den Zaterdagavond tegen den heer Barends was aangezwaaid. De heer Barends was voor zaken in de stad geweest. Hij haastte zich weer huiswaarts en, in gedachten verdiept, had hij bij den hoek der straat niet gelet op een zwaaiend, zingend troepje, dat van de tegenovergestelde zij kwam. Plotseling had hij een schok gevoeld, 't was Steven, die tegen hem aanholde. Het bloed steeg den trotschen reeder naar het hoofd; wie waagde het, hèm tegen 't lijf te loopen. En zijn toorn werd er niet minder op toen hij de spottende, grijnslachende gezichten bemerkte, die tartend in dronkemansjool hem aanzagen. Mijnheer Barends was verstandig. Hij begreep, dat zwijgend verder gaan 't beste was. Reeds had hij zich half omgewend, toen hij in een van den dronken troep Steven Harmsma, zijn ... neef, herkende. Verachtelijk krulde zich zijn lip, terwijl zijn ergernis te meer rees. „Kanalje ..." kwam het over zijn van woede trillende lippen. 't Woord was verstaan. Bram bracht het vaardig aan Steven over. „Hoor-je Steef, wat je mooie oom daar tegen je zegt? Laat je-je dat zeggen van hèm?" en Brams loerende oogen waren als vonken in den lichtontvlambaren haard van Steefs hartstocht. 't Volgende oogenblik stond Steven met den arm hoog opgericht en gebalde vuist voor oom Barends. 52 Hij hijgde van boosheid. Al de haat, zoo lang gekoesterd, kwam boven en de drank hielp hem. Hem aanhitsend stonden Hein en Bram achter hem. Maar hij had dat niet eens noodig. Al de wrok van maandenlang kwam tot uitbarsting. Snel rees de vuist en ... De toegedachte slag miste. De heer Barends had zich snel afgewend. Hij wilde zich niet tot middelpunt van een straatoploop maken, en de nieuwsgierigen, die van alle kanten, belust op een opstootje of vechtpartij, kwamen toe ijlen, hadden zich vergeefs gehaast. Enkele scheldwoorden hoorde de heer Barends zich nog nawerpen, maar al heel spoedig was hij buiten bereik van den troep. 't Kookte bij hem. Zijn trotseh karakter was diep gewond. En die wonde was hem toegebracht door een van dat schooiersvolk. Hij zou het ze laten voelen. Was dat het loon voor zijn weldoen. Want immers, dat Greet voor luttel bedrag in zijn huis arbeidde, was een weldaad, die bij hun bewees! Hij zou het ze laten voelen! Onder het naar huis gaan, wond hij zich hoe langer hoe meer op. Wat had hij ook met dat volk uit te staan; niet het minste had hij er zich meer van aan te trekken. Opnieuw kwamen hem de laatste woorden van zijn zuster Ida, nit Harmsma 's briefje hem bekend, voor den geest. Doch ze dienden slechte, om zijn ergernis te vergrooten. Hij zou er een eind aan maken voorgoed! Dat hij onbillijk werd, dat hij slecht deed, dat hij wreed was, 't hinderde hem niet: zijn gekwetste trots moest bevredigd! Toen hij thuis kwam, kon geen redeneering van zijn 53 meer kalme Trouw hem van zijn voornemen afbrengen. Greet moest voortaan uit het huis blijven. Geen voet zou ze er meer zetten. Maar Emmy was zoo op Greet gesteld, en deze had toch immers geen schuld aan het gebeurde, bracht mevrouw in 't midden. 't Hielp niet. Integendeel, dat was een reden temeer. Emmy had zieh niet zoo te hechten aan Greet. Em mocht zich niet encanailleeren en mevrouw ontving tegelijk een berisping, dat ze het zoover had laten komen. In elk geval, hij verkoos het niet langer. Maar immers, er was geen haast bij, kalmeerde mevrouw opnieuw. Ze gingen immers morgen toch op reis voor veertien dagen; 't was dan altoos nog tijd genoeg het den Harmsma's te laten weten; licht was dan de toorn van haar echtgenoot wat bekoeld, zoo vleide ze zich. Want och ja, zooveel gaf ze ook niet om die menschen, om Greet, och heden neen, waarom ook? Waren ze van haar dan niet heelemaal wildvreemd ? Maar Em immers, wat zou Em zeggen? Ze hield zóó veel van Greet. En ze zag er werkelijk tegen op, haar lieveling verdriet te doen. Al haar plooien baatte niet. In booze stemming werd een briefje geschreven. Maandag zouden ze het ontvangen! En dan zou het uit zijn. 54 HOOFDSTUK XII. EEN BRIEF. Het bevreemdde Greet en grootvader wel een weinig, dat op den volgenden Maandagmorgen de postbode den weg afkwam, die naar hun huisje leidde. „Zon die bij ona moeten wezen?" „Och nee kind, van wien hebben wij nog bericht te wachten!" Grootvader heeft nog een broer, maar die zwerft al sinds jaren op zee; hij is dan ook een vijftien jaar jonger. En grootvaders zoon, de broer van Greets vader, trok al met zijn twintigste het ouderlijke huis uit; 't was altijd een wonderlijke snaak geweest en waar bij thans uithing, wist niemand, denkelijk was hij naar Duitschland getrokken. Maat van geen van beiden is immers eenig berichtte verwachten. En toch, de bode houdt bij de duinwoning stil. Het adres van den brief, die Greet spoedig ter hand wordt gesteld, vermeldt grootvaders naam. Een brief is voor den ouden zeerob wat vreemds en dient zeker met eenige onderscheiding behandeld. Onderwijl hij den bril uit het huisje te voorschijn haalt, de glazen voorzichtig schoonveegt voor het gewichtig werk, dat hij gaat verrichten, valt Greets oog op het poststempel. .Vreemd," zegt ze tegen grootvader, „de brief komt uit het dorp zelf." „Kom, je kijkt bepaald verkeerd. Er zal nog wel een ander stempel ook op staan." 55 „Nee," zegt Greet, als ze nogmaals een blik op bet couvert heeft geworpen, „nee, stellig niet." De nieuwsgierigheid van grootvader en kleindochter is uitermate geprikkeld. Wie ter wereld uit het dorp kan hun wat te melden hebben en dat per brief? Greet kan bijna niet wachten, tot grootvader eindelijk den bril ~op den neus schuift en met de eigenaardige kalmte en langzaamheid, die vaak den ouderdom kenmerkt, het couvert opensnijdt. Maar ze weet haar beurt af te wachten. Grootvader zet zich tot lezen. Maar nauwelijks is hij eenige regels gevorderd, of hij laat de handen, waarmee hij het epistel wat dichter bij de oogen had gebracht, zinken en een uitdrukking van verbazing en toorn teekent zich af op zijn gelaat. „Wat is er grootvader?" komt Greet verschrikt. Maar de oude antwoordt niet. Opnieuw leest hij eenige regels en dan.... plotseling met woedend gebaar, frommelt hij het papier tot een prop in de bevende hand en werpt het op den grond. Vol verbazing ziet Greet het aan. Ze begrijpt niets van den onverwachten toorn van haar grootvader en vragend ziet ze hem aan, als verwacht ze opheldering. „Trek er je maar niets van aan, hoor Greet", klinkt 't in eens van zijn lippen, ,'t Is een lage kerel, die een wees vertrapt en dan nog wel...." „Maar wat is het dan toch?" vraagt Greet opnieuw. Ze raapt den verfrommelden brief op van den grond en als op haar: „mag ik?" geen afwijzing volgt,strijkt ze de kreuken zooveel doenlijk glad en tracht te lezen. 't Gaat haar als grootvader. Ze weet niet, hoe ze 't heeft; ze begrijpt niet; maar ze voelt, hoe het bloed haar naar 56 't hoofd stijgt en hoe een paar brandende tranen zich in haar ooghoeken dringen. Een opschrift droeg de brief niet. Botweg luidde 't: — „Na de schandelijke behandeling, mij door je dronken broer aangedaan, wil ik je niet meer in mijn huis zien. Bi duld niet, dat je er nog een voetstap zet. Ik begin in te zien, dat ik mijn gunstbetoon te ver heb gedreven; ik had moeten bedenken, dat ik van zulk slag volk niets anders te verwachten had. Ik sluit hierbij een biljet van tien gulden in voor schadeloosstelling; je hoeft niet te probeeren terug te komen. Alle moeite zal vergeefsch zijn. Onthoud goed dat alles nu tusschen ons uit is. F. Barends." — Is het wonder, dat Greet na de lezing op een stoel neervalt en het hoofd in beide handen verbergt? Kwam nu alles gelijk? Was het Zaterdag nog niet genoeg geweest? Had ze dat verdiend, zóó te worden beleedigd ? 't Was één warreling van gedachten. Wat had Steven gedaan ? Moeders eere en vaders naam te schande gemaakt. En op haar viel de beleediging terug als een mokerslag op haar ziel. Wat zouden de menschen in het dorp ervan denken, als ze hoorden, dat Greet niet meer op Duinoord mocht komen ? Zou het haar den harden strijd niet dubbel zwaar doen wegen ? Hoe moest ze in de behoeften van 't gezin voorzien ? En dan die harde woorden in den brief, die schampere uitdrukkingen, dat beleedigend slot vooral.... „Trek het je niet aan Greet," herhaalde grootvader. 57 ,J$ hebt geen schuld en die ellendige rijkaard hoeft nog niet op ons te trappen, al zijn we arm," en in de oude oogen komt een gloed van haat en zijn vuist balt zich in onmachtige woede. ,Stil grootvader, 'tis moeders broer." „Zwijg er van, kind, en pleit er niet voor. 'tls meer dan schandelijk .. .." Zeker, dat is het. Greet voelt het immers zelf zoo diep en töeh is er iets, dat haar nog meer pijnt dan de beleedigende inhoud van den brief, 't Is de gedachte, dat haar broeders gedrag er de oorzaak voor is geweest. Wat Steven deed, ze kan het zelfs niet gissen, maar.... En weer vat ze den brief op en leest den aanhef. O, Moeders nagedachtenis bevlekt door Steefs gedrag. Want ze kent z'n bitterheid tegen oom Barends en ze verwijt 'tzich reeds dat ze hem er niet ernstiger van heeft afgemaand. Waar zal 'tmet Steven eindigen, als hij zich steeds opnieuw door zijn hartstochten laat leiden; als hij zijn zwakheid van karakter niet overwint ? Moedeloos blijft ze zitten. En de ziel van den oude is in opstand, in vollen opstand, 't Stormt daarbinnen bij hem. Gods wegen zijn hem te duister en als hij Greet daar ziet zitten, is het of zijn hart bersten zal. „Kom Gree," beurt hij op, en hij herhaalt dezelfde woorden van zooeven, „trek het je niet aan." Maar hij weet geen echte troostreden te vinden. De toekomst lijkt hem donkerder dan ooit. Na het gebeurde van Zaterdag met Steven.... Ja, wat stond er ook in dien brief.... En werktuiglijk strekt hij de hand er naar uit en zijn oogen zoeken. ,Weet jij er van Gree, wat Steven heeft gedaan ?" 58 „Niets grootvader; och, hij weet het misschien zelf niet eens meer, maar ...." ,'t Is Steefs schuld," valt de oude uit. „Och, wat brengt hij ons in ellende," en hij werpt den brief met toornig gebaar weer weg. Een muntbiljet zweeft van tusschen de binnenzijde op den vloer. Dit gezicht maakt zijn gramschap opnieuw gaande. „Een aalmoes wil hij ons geren; een aalmoes, of we bedelaars zijn ...." en hij staat gereed het biljet in het vuur te werpen. Greets arm houdt hem tegen. „Nee, grootrader, we sturen het terug," zegt ze.'tls dezelfde trots, als die in grootvaders hart woont, maar zij voelt fijner; oom Barends moet zelfs niet kunnen denken, dat ze het geld hebben behouden. De oude kijkt haar aan. „Ja," zegt hij, „juist. We zullen 't terug zenden. En jij zult wel gauw genoeg bij anderen terecht kunnen Greet," voegt hij er aan toe. „We hebben dat volk niet noodig Gree. Och," valt hij dan weer ineens uit, „dat ik jonger was en krachten had; 't zou anders gaan. Maar nu komt het alles neer op jou...." Buiten lacht de voorjaarszon en kleine Ems stemmetje zingt, terwijl ze met haar ouden pop zich in het zonnetje achter het huis heeft neergezet, moeders lievelingslied, dat Greet haar reeds zoo vroeg heeft geleerd: „Maar de Heer zal uitkomst geven ..." Grootvader zwijgt en luistert. Dat lied is zijn bestraffing. Greet hoort het ook en haar blik ontmoet dien van grootvader, waarin zij beschaming leest. Hij voelt het, hoe hij zich weer door zijn drift heeft laten vervoeren, nii^mBBiimi 59 inplaats van zijn kleindochter te steunen en te bemoedigen met den troost van 's Heeren woord. In dit oogenblik is bet, alsof al de overleggingen zijner ziel als een opengeslagen boek vóór hem worden gelegd. Waar is zijn geloof, zijn vertrouwen, waarvan hij anders zoo blijmoedig kon gewagen ? Recht bezien, had hij Greets strijd niet verzwaard, Steven's verkeerdheid niet aangemoedigd? Had God hem geen gewichtige post toevertrouwd in dit ouderloos gezin en hoe had hij zich van zijn plicht gekweten ? Ook Greet voelt zich beschaamd. Had ze niet den laatsten tijd te veel alles alleen willen doen? Had ze niet eenigszins in eigen kracht gestaan ? En had niet de tegenspoed der laatste dagen haar vertrouwen doen verminderen en het gebed doen verflauwen? Grootvader voelde behoefte alleen te zijn: hij zette de muts op en zocht de eenzaamheid der duinen, om zijn harte uit te storten voor zijn God, om zijn zonden te belijden, om troost en sterkte te vragen van Hem, „Die uitkomst zal geven." Em had het druk met haar pop. Greet bleef alleen achter. En ze zei bij zichzelf de woorden na, die haar zusje pas zong; en die woorden riepen haar het beeld der lieve moeder weer voor den geest en het was haar, alsof ze aan haar boezem kon uitschreien al haar verdriet; alsof de weg naar den genadetroon vlak en effen voor haar lag. Toen ze opstond was er kalmte op haar gelaat te lezen. Ze had opnieuw kracht ontvangen. En ze wist niet, hoe ze die spoedig zoozeer van noode zou hebben. 61 En toen hij uitgesproken had, bleef Greet zwijgen. Zij wilde, waar zij zoo weinig met Steven in jaren verschilde, hem niet verbitteren door haar spreken. Maar grootvader zweeg niet. En over zijn lippen kwamen ernstige woorden van vermaan. Streng keurde hij Stevens gedrag af en bracht hem met een enkele toespeling onder het oog, hoezeer zijn daad zijn moeder zou bedroefd hebben, hoe hij bei zijn ouders te schande had gemaakt, en Greets taak ten zeerste had verzwaard. Maar naast de bestraffing kwam ook hot woord van liefdevolle terechtwijzing; dat Steven de kracht, om tegen de zonde en verleiding te strijden, mocht zoeken, niet inzichzelven maar bij God. Steven zweeg. Hoe kon hij hierop antwoorden. Grootvader begreep hem niet! Grootvader bekeek hem gansch verkeerd. Hij kon niet inzien, dat, wat hij gedaan had, nu zoo erg was. En immers, het zou niet weer gebeuren; had hij dat gisteren niet reeds beloofd ? Hij zou zwijgen, maar door zijn daden toonen, dat ze op hem aan konden! Grootvader bemerkte wel, dat zijn woorden weinig invloed op Stevens hart maakten. En Greet ontging het evenmin. Ze kon in Stevens herhaling: ,,'t zal niet meer gebeuren," geen enkel spoor van berouw zien. Nauwelijks was de avondmaaltijd geëindigd, of Steven begaf zich ter ruste. Maar den slaap kon hij niet vatten. Zeker, grootvader en Greet namen dat veel te hoog op; maar toch, in zijn hart bedroefde 't hem, dat Greet door zijn toedoen zóó van Duinoord wegraakte, want hij hield wezenrijk veel van haar. Maar dan wierp hij alle schuld weer op oom Barends, op Bram, op ieder, behalve 63 gesproken en eindelijk onder een grap ook Steven aangeboden. Een donkere blik en minachtend gebaar was het eenig antwoord van dezen. Dit wekte echter in niet geringe mate den spotlust der twee op. „Wel broertje, nog altijd boos?" sarde Bram. „Zeker 't restje van de bui van Zaterdagavond!" „Je begrijpt, wat een preek hij heeft moeten aanhooren, Bram," komt Hein er tusschen. „Denk eens aan, jongen, zoo'n zedige zus en zoo'n heilige grootvader!" Steven voelt zich in staat 't een of ander stuk gereedschap het tweetal naar het hoofd te slingeren, 't Bloed kookt spoedig bij hem. En nu vooral, want hun spreken pijnigt hem in dubbele mate: zijn val wordt hem in herinnering gebracht, zijn zuster en grootvader zijn 't mikpunt hunner lage spotternij. Maar niettemin houdt hij zich kalm, al kost het groote moeite. Zoo vlug mogelijk verorbert hg zijn middagmaal. Danken zal hij nu maar niet: 't mocht hun spotlust te meer prikkelen. Snel staat hij op, en zonder een woord te spreken, verwijdert hij zich uit deze omgeving. Hij moet immers oppassen, dat hij niet opnieuw dwaasheden begint. Maar 't kost hem o, zooveel moeite. Hij voelt zich ook tegen die beiden niet opgewassen; was het Bram nog alleen; maar de laag gezonken Hein Bronders ontziet zich immers niet eveneens partij tegen hem te kiezen. Wat kan hij tegen hen beginnen? Hij is als het ware aan hun moedwil en willekeur geheel overgeleverd. Hij voelt zich dan maar zeer ongelukkig. En opnieuw 65 bij kern, wanneer hij Bram weder dieht in Bronders gezelschap ziet, terwijl beiden zich honden, alsof zij hem niet. opmerken. Hij is er bijna zeker van, dat een van beiden den beitel heeft weggenomen; hij herinnert zich stellig, het gereedschap den vorigen avond in zijn kist te hebben gelegd en dezen morgen heeft hij dadelijk gemerkt, dat alles onderstboven gegraaid was. Hij wil evenwel niets vragen, daar 't immers vergeefsche moeite soa zijn en wellicht maar aanleiding zon geven tot nieuwe onaangenaamheden. Als het schafttijd is geworden zoekt bij, als naar gewoonte, een plaatsje, waar hij zijn eten kan nuttigen en na dit gedaan te hebben, strekt hij zich languit op wat krullen neer. 't Is buiten niet bijzonder aangenaam: de regen valt in stroomen en hier is hij rustig en alleen. Als hij zoo eenigen tijd gelegen heeft, hoort hij voetstappen. In een fluisterend gesprek gewikkeld, gaan Hein en Bram Sanderse hem rakelings voorbij, zonder hem op te merken. Steven kan niet verstaan, waar -zij het over hebben en het kan hem eigenlijk ook niet schelen ; maar plotseling scherpt hij zijn ooren, want duidelijk hoort hij den naam Barends uitspreken. Onwillekeurig licht hij het hoofd wat op: deze beweging ontdekt den twee fluisteraars zijn tegenwoordigheid. Dadelijk staken zij hun gesprek en wisselen met elkander blikken van verstandhouding. Steven is opmerkzaam geworden ; hij kan echter niets meer vernemen ; de twee hebben niet alleen dadelijk gezwegen maar zich bovendien oogenblikkelijk verwijderd. Er is iets in dit alles, dat hem zeer onaangenaam stemt, ja heimelijk verontrust, zonder dat hij er reden van zou kunnen geven. * * * LeveBB8tryd s 70 „Hoort 'm eens," en Bram duwt Hein met den elleboog aan, dat deze nog sterker begint te waggelen. Beiden barsten in een weerzinwekkend gelach uit. „Nou, wat is er?" Stevens lang verkropte ergernis komt los. Al is hij tegen die beiden niet opgewassen, hij wil hun speelbal niet langer wezen. „Wat is er?" en dreigend fonkelen zijn oogen ; terwijl hij instinctmatig de hand slaat aan den beitel, als wil hij zich verdedigen. „Wat er is, zon jij niet weten zeg!" grinnikt Bram. „Ik, wat ?" „Wel, wie er ingebroken heeft!" 't Is, als begrijpt Steven nóg niet, waarvan ze hem betichten. „Wat moet ik weten....?" „Nee maar, je hondt je goed hoor! 't Zal je toch niet helpen, maat." En weer klinkt het sarrend lachen uit beider mond. 't Wordt Steven al wonderlijker om 't hart. 't Bloed stijgt hem naar 't hoofd. „Zeg óp, dronkenlap !" en zijn hand houdt den beitel, thans te voorschijn gehaald, stevig omkneld. „Eijk 's, Hein, hij heeft er nóg een...." „Wat?" „Een beitel." „Ja, die andere heb jij zeker gestolen hé?" Steven heeft alle bedachtzaamheid verloren. Zijn vermoeden spreekt hij als zekerheid uit. „Gestolen ? gestolen ? Wie weet er meer van stelen ■se'?7 J9 °^ ik?" En Bram duwt zich in dronkenmanskoppigheid tegen Steven aan. „Ik van stelen ?" „Ja jij ; daar pas heb ik je anderen beitel gezien, 71 hoor. Maar ik heb 'm niet. Ze hebben 'm gevonden op den geldlessenaar van je oom, op Duinlust. Ik zag er den veldwachter mee uit 't huis zien komen; 't was de jouwe, zeg ik je !" „Wou je zeggen, dat ik heb ingebroken, dat ik gestolen heb ?" sist het van Stevens trillende lippen. „Wie anders, schijnheilige bedrieger " 't Is, als spatten in Stevens hersens vonken omhoog; zijn oogen flikkeren van woede; en met een stem, heesch van opwinding, schokt het over zijn lippen; terwijl hij dreigend de vuist verheft: „Durf dat.... nog eens .... zeggen ...." „En waarom niet," smaalt Bram. „Zeker, en 't heele dorp zal 't morgen weten, dat je ...." Hij kan niet verder spreken. Stevens linkerhand grijpt hem naar de keel. „Zwijg!" krijscht hij. „Voor jou ?" en Bram rukte zich los. „Voor jou ? Gemeene dief...." 't Woord besterft hem op de lippen. Buiten zichzelf van woede heeft Steven hem op 't eigen oogenblik een woesten houw met den beitel toegebracht.... Zonder een kreet te slaken stort Bram neer. Stevens beitel is met bloed bevlekt. Kletterend valt het vreemdsoortig wapen op de steenen. Hein Bronders tracht zich op Steven te werpen, 't Is dezen, of een bloedroode nevel hem omringt; of duizenden handen zich naar hem uitstrekken; of vele krijschende stemmen hem in de ooren klinken „Moordenaar!" Verbeeldt hij 'tzieh, of roept iemand het werkelijk? Een ontzettende angst vermeestert hem. Zijn hart dreigt stil te staan, zijn adem te stokken.... 72 Als door duizend furiën vervolgd, wendt hij zich plotseling om en git met woeste vaart van de noodlottige plaats weg.... Vergeefs is dien avond het wachten in de duinwoning. HOOFDSTUK XV. GISSINGEN. De beroering in het visschersdorp is den volgenden morgen buitengewoon. Er is dan ook wel reden toe. Nog nauwelijks bekomen van de ontdekking, dat op ,Duinoord"was ingebroken, hoort men allerlei wonderlijke geruchten omtrent Bram Sanderse. Heel laat in den nacht is deze met een rijtuig thuis gebracht tot groote ontsteltenis zijner moeder, die reeds in de doodelijkste ongerustheid verkeerde. En in welken toestand verkeerde Bram. Een tamelijk diepe wonde in den rechterschouder had hem veel bloed doen verliezen. In de stad voorloopig verbonden, had men hem, op lijn eigen aandringen, naar huis vervoerd. De wonde bleek niet levensgevaarlijk en wanneer alles een geregeld verloop had, zou hij er nog goed afkomen. Het bad echter weinig gescheeld, of het wapen had edele deelen geraakt; nu was zich rustig houden en de wonde tijd geven te genezen het eenigste, wat hem door den geneesheer werd gelast. Hoe had hij deze verwonding opgeloopen? Had hij in 73 lijn dronkenschap ruzie gezocht en was een snijpartij het gevolg geweest? Wie was de dader? Deze vragen, hem door den dokter gedaan, waren door Bram zeer verward beantwoord; op de laatste was hij het antwoord geheel schuldig gebleven. Toen Steven den noodlottigen houw had toegebracht, was Bram, gelijk we weten, zonder een kreet te slaken, neergestort. Zeker was hierop de toestand van dronkenschap, waarin hij verkeerde, als ook het onverwachte en hevige van den aanval niet zonder invloed geweest. Bronders voelde zich door 't voorgevallene plotseling gansch ontnuchterd; had hij zich op Steven willen werpen, het was hem niet mogelijk geweest, dezen te grijpen; Steven was in een oogwenk buiten zijn bereik en in de duisternis verdwenen. Wat stond hem na te doen? De halp der politie in gaan roepen? Hoe gaarne hij het anders ook nit vijandschap tegen Steven gedaan had, thans had hij gegronde reden, deze, als het eenigszins mogelijk was, er buiten te laten. Intusschen kon Bram daar niet blijven. Zijn woning bevond zich juist in dit gedeelte der stad. Met veel moeite wist hij Bram, die al spoedig wat bij kwam in huis te krijgen. Een dokter werd ontboden; de wonde onderzocht en voor niet-gevaarlijk verklaard. Ook Bram wilde tot eiken prijs de politie er buiten houden; hij voelde, dat zijn eigen veiligheid mee op het spel stond. De dokter was zoo vriendelijk den gewonde op diens dringend verzoek naar de woning zijner moeder te vervoeren. Maar dit alles kon in een dorp geen onbekende zaak blijven. Ofschoon niemand er het rechte van wist, gaf ieder er toch zijn meening over ten beste. Och, men verwon- 74 derde er zich nu juist zoo sterk niet over; het was immers bekend, dat Bram in den laatsten tijd vooral zich gansch niet gedroeg, gelijk behoorde, 't Was altijd een doeniet en deugniet geweest en medelijden vond hij dan ook bitter weinig; zijn moeder zooveel te meer. Een enkele, heel nieuwsgierige wendde deelneming en belangstelling voor en zocht de weduwe op; maar bleef even wijs. 't Eene nieuws verdrong dien morgen het andere. Steven Harmsma was gisterenavond niet thuis gekomen. Heel laat was Greet nog naar 't dorp geweest, om te informeeren, ten einde raad als ze was. Ze had bij vrouw Sanderse aangeklopt; Bram was immers op 't zelfde karwei ? Maar haar smartelijke onrust vond geen stilling: Bram was dien dag thuisgebleven en was in 't geheel niet op 't werk geweest, en bovendien, ook hij was nog niet thuis gekomen. Drie zeer gewichtige gebeurtenissen maakten nu het onderwerp uit van de verschillende gesprekken, die voor de buurvrouwen in eikaars huis of aan de deur, door de leegloopers op de kade, door de ambachtslieden op het werk gevoerd werden: de inbraak op «Duinoord", Brams verwonding en Stevens verdwijning. Maar niemand bevroedde, dat tusschen deze drie gebeurtenissen een zeer nauw verband bestond. De politiemacht van bet visschersdorpje kon niet talrijk genoemd worden: de reeds bejaarde veldwachter vertegenwoordigde ze geheel alleen. En er bestond ook weinig behoefte aan uitbreiding; behalve diverse boodschappen voor den burgemeester waren zijn ambtelijke bezigheden zeer gering. Trouw was hij op zijn post, om toezicht te houden op de jeugd, bij het in-en uitgaan der dorpsschool, 75 en voorts kon men hem meestal Tinden op de kade waar hij de meest vriendschappelijke gesprekken voerde met hen, die daar op alle uren van den dag te vinden waren. Nu echter gevoelde hij zich meer in zijn element. Had hij niet den burgemeester vergezeld bij diens bezoek aan Duinoord: het proces-verbaal daarvan had hem heel wat arbeid verschaft en de gedachte was bij hem opgekomen, dat zich thans een goede gelegenheid voordeed, zijn scherpzinnigheid te doen blijken; mocht het hem gelukken den dader op te sporen, hoezeer zou hij bij zijn dorpsgenooten in aanzien rijzen en de gunst verwerven van den rijken reeder! Hoe evenwel den draad te vinden. Er was geenerlei bewijs van den dader; slechts de beitel kon een zeker spoor geven. Reeds herhaalde malen had hij dien beitel in handen gehad, bekeken en betast; maar het was en bleef een beitel en niets meer. Daar schiet hem eensklaps een gedachte door het hoofd. Zeker, zóó moet het zijn; bet kan niet anders. De zaak wordt hem zoo duidelijk als de dag. Steven Harmsma moet de dader wezen; zijn beitel is het, daarvan zal hij zich spoedig overtuigen; zijn plotselinge verdwijning op den eigen avond, dat de diefstal ontdekt is, heft den laatsten twijfel bij hem op. Hij zal de Harmsma's opzoeken en het volle licht zal hij in deze duistere zaak weten te ontsteken. — 76 HOOFDSTUK XVI. „AL UW GOLVEN EN BAREN...," De toestand in de ons bekende duinwoning scheen thans wel benarder dan ooit. Hadden de laatste weken vooruitzicht geboden op gunstiger tijden; had vooral Stevens gedrag het zusterhart verheugd en goede hope gegeven voor de toekomst, thans leek het wel of zwarte onweerswolken den eenigszins verhelderden horizont verdonkerden en een vreeselijke uitbarsting spelden. Hoe het Greet te moede was en Grootrader laat zich gevoelen. Wat verschrikkelijke nacht, die nu voorbij was gegaan. En wat pijnende en benauwende morgen, na de lang verbeide nog niet verscheen. Het verstand had zich bot gepeinsd, en het geloof werd op de allerzwaarste proef gesteld. Greets gang naar het dorp, na reeds herhaalde malen, bleef telkens vruchteloos en in haar ziel groeide de angst. Geen geruststellend woord van den oude beurde haar op en zelve kon zij er thans geen vinden voor hem. Het ongeduldig vragen van Em, voortdurend weer, waar Steven bleef, verzwaarde haar smart. Wat te doen? Ze voelde zich nu geheel machteloos; 't leek of al haar moed verdwenen was. Ze had geen lust haar arbeid te verrichten, en, want anders nimmer plaats vond, ze zat werkeloos bij de tafel. Geen stem werd vernomen; zelfs de kleine was onder den indruk van wat gebeurde; grootvader zat peinzend op zijn oude plaats en schudde af en toe het oude hoofd, dat tevergeefs de oplossing trachtte te vinden van dit raadsel. Plotseling schrikken beiden op. Een stap wordt vernomen bij de deur. 80 snijdt spottend de stem van Bras door de stilte heen. Nog begrijpen de aangesprokenen de bedoeling niet. Ze staren hem nog steeds met bevreemding aan. Bras neemt dit voor een bekentenis op. „Ja, beken maar; tegenspreken baat niets meer." „Maar wat wil je toch?" „Je schijnt me maar moeilijk te kannen ratten; welnu, ik zal je wat op stap helpen. Uit den lessenaar ran mijnheer Barends, waarop Stevens beitel werd gevonden, rijn, behalve eenig kleingeld, tien biljetten van f 10.— vermist; en dit is er een van . .. ." „Nee," valt Greet beslist in; „dat is het onze, tenminste ..." Ze herinnert zich, dat ze het nooit als hun eigendom zouden willen beschouwen. „Tenminste....?" Greet zwijgt. Moet ze dat alles aan Bras vertellen? „Veldwachter," komt Harmsma, „dat is 't onze. Laat het liggen!" „Ik neem het in beslag," beslist Bras. Grootvader voelt 't vruchtelooze van zijn verzet. Ook komt het Stevens zaak niet ten goede; hij moet bovendien erkennen, dat de schijn geheel tegen hem is. Bra3 vertrekt. Nog dreigender is thans het onweder; neen het is al losgebarsten, met huilend geweld en het zweept de wateren op, zoodat in Greets harte de noodkreet rijst:, Heere behoed onB, wij vergaan! Ja, zulk een gevoel had ze. Niet genoeg, dat Steven verdwenen is; thans de verdenking van diefstal erbjjI En dat juist tegenover oom Barends! Zeker die zal 't dadelijk gelooven; en nieuwe vernederingen staan te wachten. De eene smart doet de andere vergeten, neen, dat is het rechte woord niet, de eene verdringt de andere; haar 81 larjg verkropt gevoel geeft zij lucht in een hartverscheurend geween, zoodat Em zich angstig tegen haar aandringt en met haar kleine handen liefkoozend over Greets hoofd strijkt. Harmsma kan het niet aanzien. Zijn moedige trouwe Greet! En hij legt zijn oude, bevende hand op haar schouder. „Schrei maar uit, kind!" ,0 Grootvader, 't is zoo hard, zoo vreeselijk hard ...." „Zeker, Greet, kind, dat is 't," en zijn stem heeft zulk een weeken klank, dat Greet het hoofd opheft en hem aanziet. Hij kan haar niet troosten, haar leed en 't zijne niet wegnemen. Ook zijn vleesch en hart dreigen te bezwijken onder de nieuwe slagen. Maar is dan zijn God niet de rotssteen zijns harten en zijn deel in eeuwigheid ? Doet Hij smarten aan zonder ze te verbinden? „Laat ons bidden, Greet!" „Ja grootvader, ja." HOOFDSTUK XVH. MISKENDE IJVEB. In triomf spoedt Bras zich naar Duinoord. Hij heeft bepaald zichzelf overtroffen. Zeker, dat zal zijn aanzien verhoogen, dat zal hem in de algemeene achting doen rijzen, beeldt hij zich in. Dat hij zoo voorspoedig zou zijn; het bewijsstuk der schuld zelfs in Levensstrijd. 6 82 handen zon krijgen, het onwederlegbaar bewijs, neen, dat had hij zich toch niet voorgesteld. En na, 't schijnbaar onmogelijke is hem gelukt. Wat die oude Harmsma opspeelde! Wel ja, die fijne bedrieger. Maar hij soa ondervinden, dat ze tegen hèm, Bras, niet waren opgewassen. Eigenlijk kwam er nog iets bij. Bras kon de Harmsma's niet zetten, 't Was al een vooringenomenheid van ouden datum. Harmsma had Bras wel eens op zijn plicht gewezen, als deze zijn tijd doodde met praatjes te maken met leegloopers, terwijl de kwajongens door hun baldadigheid schade veroorzaakten aan schip en tuigage. En dat had Harmsma op zijn gewone, driftige manier dan gedaan, in ongezouten zeemanstermen. Zoo had Bras Harmsma eigenlijk nooit goed kunnen zetten. Niet, dat hij hem ooit gezocht had, och nee; maar 't was hem toch niet ongevallig, dat hij op deze wijze hem nu eens beet had. Hij gunde 't hem van harte. Bras was een dier lage zielen, die zich kunnen vermaken in andermans leed; die meenen, dat anderer val hun eigen verhooging is. Spoedig heeft hij Duinoord bereikt en schelt aan. Keetje, die de deur opent, is onthutst over de verschijning van den veldwachter, die heel gewichtig doet en haar gelast, mijnheer Barends een oogenblik belet te vragen. Bras wordt in het kantoor binnengelaten en neemt tegenover den rijken reeder een onderdanige houding aan. Hoe verschilt deze Bras van den Bras van zooeven. „Wel?" informeert Barends na korten wedergroet. „Ik heb een gewichtige ontdekking gedaan," zegt Bras met een zegepralend gezieht. „Me dunkt, dat je daar dan allereerst mee bij den 83 burgemeester behoort te zijn," klinkt 't hoog. „Of heeft die je gestuurd?" Inderdaad heeft Bras in zijn ijver zijn superieur maar geheel uitgeschakeld. „Ja ...., nee .... meneer Barends ; maar als u eren hooren wilt, ik ben den dief op 't spoor." „Had 'm dan gepakt." Meneer Barends is in geen opgeruimde stemming; een euvel, dat hem en zijn huisgenooten meermalen kwelt. „Dat kon ik niet, meneer. De dief is gevlucht. Maar ik weet, wie 't is." Barends wordt nieuwsgierig. Want hij heeft zich wel gehouden, of de diefstal hem eigenlijk in 't geheel niet veelbeteekenend voorkwam ; wat scheelde hem 'n honderd gulden meer of minder. Maar toch wil hij wel eens graag weten, wie in het dorp de brutaliteit heeft gehad, dat van hem, den dorpspotentaat, te ontvreemden. „Wie dan?" De heele ontvangst valt Bras geducht tegen. Hij had zich voorgesteld, dat mijnheer Barends rol belangstelling zou zijn, hem als 't ware met vragen zou bestormen en zie nu aan, 't lijkt wel of hijzelf in verhoor wordt genomen. Toch bemerkt hij, dat nu Barends' nieuwsgierigheid is gaande gemaakt. En hij geniet van die kleine overwinning, als hij antwoordt: „Steven Harmsma nit de duinen." Bras ziet, hoe mijnheer Barends van kleur verandert; hij leest heftigen toorn in de oogen van den reeder, die scherp op hem gericht zijn. Hij begrijpt niet, welke pijnlijke wonde zijn woorden hebben geslagen. Want dat hebben ze gedaan. Vooreerst, dat hij nu door zijn zusters zoon, die hem kort geleden zoo smadelijk bejegende, werd bestolen; maar 93 God ganschehjk niet. De gedachte om te bidden, zooals hij het vroeger raak hartelijk kon doen, was hem vreemd geworden; daar was een scheiding gekomen tussehen God en zijn nel: de scheidsmuur van onbeleden schnld! Hij had er zich overheen gewerkt, meer en meer; zich vertrouwd gemaakt met de gedachte, om door voorbeeldig gedrag, door nauwgezette plichtsbetrachting den smet weg te wisschen, dien hij op zichzelf, op vaders en moeders nagedachtenis wierp; zichzelf in eigen oog te reinigen van den blaam, die hem dekte. Want in 't diepst zijner ziel verachtte hij zichzelf om zijn laffe weerloosheid, om zijn onstandvastigheid. Hij zon die overwinnen, zich kloek toonen en sterk en welhaast zon zelfs de herinnering aan zijn verkeerd gedrag verdwijnen. Steven deed als velen: hij bouwde zich een huis van zèlfvolmaking, en het stortte ineen als een kaartenhuis, als maar even de storm van hartstocht opstak! De gedachte aan schuldbelijden was hem vreemd geworden: zóó kon hij niet tot God naderen. En nu dan? Al zijn strijd in eigen kracht was uitgeloopen op een smadelijke, schandelijke nederlaag en het pad, waarop hij de overwinning meende te gemoet te gaan, had hem gevoerd in een afgrond van jammeren! Kon hij dan nu bet hart omhoog heffen tot God ? Kon de bekentenis van misdaad, en welk een! hem van de lippen; kon de bede om vergiffenis rijzen uit dit hart? Neen, deze zonde was te groot, dan dat ze hem vergeven werd. En alleen zat hij daar met zijn loodzwaar leed. Hij scheen in dien enkelen nacht jaren ouder geworden. Hij voelde zich diep ellendig. Nergens veilig. Zonder hulp. Verstooten van de menschen. Gescheiden van God. De schrik, de vrees rees weer in zijn ziel, als de watervloed, die alles dreigt te overstroomen. Hij tastte 96 een stem in zijn oor klonk en een hand zijn schouder vatte. , De jongen is dood-op, Kris," klonk een stem. „Dood-op, Mozart; zeker, dood-op." „Heb-je honger?" Steven knikt toestemmend. „En dorst? Hier, drink's." Een flesch met water wordt hem voorgehouden. Gretig ledigt hij die. „Da's drinken, Gijs." Verwonderd ziet Steven om zich heen. In wat zonderling gezelschap bevindt hij zich; onwillekeurig wijkt even zijn angst. Het brood, dat hem wordt toegereikt, wordt met minder graagte verorberd, dan de gevers verwachtten. „Waar is de reis heen?" ondervraagt Kris. Eerst zwijgt Steven. Vervolgens haalt hij, als eenig antwoord de schouders op, terwijl angstig zijn oogen den weg afspeuren. Kris knipoogt even tegen zijn makkers. „Kom jongen, spreek op." Maar Steven spreekt niet; hij kan niet, hij durft niet. „Allo, mannen, vooruit dan maar," zegt Kris, daar is niet veel mee te beginnen. Kris is goedhartig van aard, en dat zijn hulpbetoon zoo weinig waardeering vindt, maakt hem wat korzelig. Hij haalt de schouders op en stapt verder. Eensklaps schiet Steven een gedachte door het hoofd. Hij loopt Kris na en grijpt hem met schielijk gebaar bij den arm. „Mag ik met jullie mee?" „Kun je spelen?" „Nee, maar ik wil 't leeren." Er ligt zulk een dringende smeeking in die oogen, dat Kris toestemt. 97 „Ga je gang; maar ieder doet bij ons z'n eigen kost, versta-je. Zélf den mond open houden. Ut vraag je verder niets meer, en jij vertelt ons niets meer, timmerman." Steven ziet hem half verwonderd aan. aJa, de hontlucbt zit in je kleeren en je duimstok verraadt-je." ,De timmerman", dat was voortaan zijn titel. De timmerman zwierf mee. Eiken dag werd de kans van ontdekking geringer. Maar hij voelde zich bier niet thuis. Hoe blij was hij, als 's nachts de „concerten" waren afgeloopen, waarbij hij de trom voor zijn rekening had en de penningen moest ophalen. Slapeloos waren vaak de nachten. En ook zijn slaap werd al te dikwijls verontrust door bange visioenen. Meest hield hij zich wat apart. En de anderen lieten hem doorgaans met vree. Dat hij nooit meedronk verwonderde in het eerst wel, maar gaf voorts groot gemak. Eerlijk was hij en te vertrouwen; dat bemerkten ze spoedig. En verder lieten ze hem aan zich zelf over. En zoo vinden we hem op den heeten middag in zulk vreemdsoortig gezelschap aan den wegkant. HOOFDSTUK XIX. VERDERWEOP Ze moeten voort. Ja, altijd voort moeten ze, willen ze den kost ophalen. En als de avond valt, zijn ze weer in een dorp aange- Levensstrqd. 7 98 komen en de oude Tertooning herhaalt rich opnieuw. Hoe stuit dit leren, nn reeds maanden geleid, onzen Steven tegen de borst. Hoe verschilt het van het leven thuis, waar alles orde en regelmaat ademde; waar bovenal de vreeze Gods heerschte. 't Is waar, Steven durft God niet aanroepen; hij huivert er tegen; maar toch voelt hij het als een gemis, dat in dezen lichtainnigen kring de godsvrucht gansch ontbreekt. En vaak rijst voor zijn oogen het beeld zijner lieve moeder, van zgn zorgzamen vader, en hij voelt een heimwee in de ziel naar de vroegere dagen. O, kon hij nog eens aan het moederhart uitzeggen al zgn verdriet, voor het vaderoog bloot leggen al zgn leed. Maar tegelijk verbittert hem deze gedachte: waarom nam God beide weg? Hij Btelt zich den Heere voor als een hardvochtig God, die nam en roofde 't liefste wat hij bezat; als een grimmig-onrechtvaardg Rechter, nu bovenal, na zijn diepen val. Troosteloos wordt zoo zijn bestaan. En hij beseft niet, hoe God gereed staat, als de vader in de gelijkenis van den verloren zoon, om hem te sluiten in Zijn armen, indien hij komen wil met belijdenis van schuld, met inroeping Zijner ontferming. Al zwervende hebben ze de grenzen reeds overschreden ; ze dolen nu rond in den vreemde, in Duitschland, de kustplaatsen langs, waar de zeelui's avonds de herbergen vullen en voor de muzikanten wat te verdienen valt. De avond is weer voorbij. De nacht vindt Steven op een armelijk strooleger in een schuurtje naast de herberg. De slaap is verre geweken. Hij kan dit leven niet volhouden. Terug naar huis durft hg niet; wacht hem daar niet de wrekende gerechtigheid? Een avontuurlijk plan komt bij hem op. Reeds eenige weken heeft het hem bezig gehouden; het vóór en tegen 99 heeft hij herhaaldelijk gewikt en gewogen. Zijn zwerversleven heeft hem meer zelfstandig gemaakt; meer kalm en beraden. Hij wil uit deze omgeving weg; hij voelt, dat hij hoe langer hoe dieper zal wegzinken. Hij wil Hamburg zien te bereiken; ze zijn er nog slechts eenige uren van verwijderd en hij zal daar werk zoeken, liefst als timmerman, en lukt dat niet, onverschillig welk. Maar hij wil op een eerlijke wijze zijn brood verdienen en als hem dat mocht gelukken, zal hij schrijven aan Greet en grootvader en alles verhalen .... 'tls warm in de schuur en de bedwelming van den drank doet hèm niet slapen, gelijk zijn makkers. Geen droppel is hem na den bekenden Zaterdagavond ooit meer over de lippen gekomen. Hij staat op van zijn stroobos en begeeft zich naar de deur, die hij opent. De frissche, koele nachtlucht komt hem tegen; met wellust ademt hij ze in. Hij voelt zich de borst verruimd en het bange schrikbeeld, dat hem eiken nacht beangstigt, het tooneel van zijn misdaad, dat nooit geheel van hem wijkt, treedt op den achtergrond zijner verbeelding. Helder licht is het daarbuiten. En stil. Over de relden hangt een wazig wit, waarover de maan een tooverachtigen glans spreidt. Duizenden sterren flonkeren aan het hemelgewelf met zachte schittering. Steven treedt naar buiten en sluit de deur achter zich. Eensklaps schiet een gedachte door zijn brein. Zal hij nu maar niet vertrekken ? Dadelijk ? Een groote walg vervult zijn ziel tegen het leven, dat hij leiden moet; een diepe afkeer van al de tooneelen, waarvan hij bijna avond aan avond gedwongen getuige is. 100 Niet lang staat hij in beraad. Hij neemt den knoestigen doornstok, die hem bij zijn zwerftochten een onafscheidelijke metgezel is geworden, ter hand en begeeft zich op reis. Het is hem bekend in welke richting de groote weg loopt naar Hamburg. Daar heen dus. Als 's anderen morgens Kris en zijn kameraads Stevens verdwijning bemerken, verwonderen ze zich maar half. En betreuren doen ze 't evenmin; een erg jolig reisgezel was hij nooit. In het groote Hamburg was werk in orervloed en inderdaad gelukte het hem aan den slag te komen, al was het juist niet zulk, als hij 't liefst had. Toen hij na eenige dagen ronddolens eens door een straat liep, dicht in de buurt ran een haven, met allerlei schepen gevuld, werd zijn aandacht opeens bijzonder getrokken. Hij hoorde namelijk in zijn moedertaal spreken: het waren een paar zeelui, in gesprek met den eigenaar van een winkel, waarin allerlei scheepsbenoodigdheden werden verkocht. Het klonk hem als muziek in de ooren en onwillekeurig bleef hij staan, ook toen de zeelieden reeds waren vertrokken. Zeker was de aandacht, waarmee Stèren had staan luisteren, den eigenaar van den winkel ook niet ontgaan; wellicht trokken zijn vermoeide en afgematte trekken zijn opmerkzaamheid, althans hij bleef op zijn beurt Steven aankijken, tot hij opeens in een luiden lach uitbarstte om deze vreemdsoortige ontmoeting. „Wel vrind," zei hij, Steven vertrouwelijk op den schouder kloppende, „wat voor bijzonders is er toch wel 101 aan me te zien?" Hij sprak thans in het Doitsch en Steven, die slechts enkele woorden machtig was, raadde meer dan hij verstond, wat hem werd gevraagd. „Ik hoorde u zoo pas Hollandsch spreken; ik ben ook een Hollander." „Ben-je?" Klonk het antwoord nu, „wel, dat doet me plezier. Ook varensgezel ?** En hij wierp een tw ijfelaehtigen blik op de alles behalve zeemansachtige kleeding van Steven. „Nee," kwam Steven, „ik zoek hier werk." „Nou, da's ver genoeg," antwoordde de goedmoedige handelsman, „en ben-je al klaargekomen?" „Nog niet. Zou u me niet kunnen gebruiken?" liet hij er plotseling op volgen. „Ik? En wat voor werk versta je?" klonk de wedervraag. Steven wilde antwoorden, maar hij voelde zich eensklaps duizelig worden en greep zich vast aan de post van de deur, om niet te vallen. „Hé! wat begin-je?" en de man greep Steven bij den arm en keek hem eens flink in de oogen. „Toch niet dronken zeg?" ,,'t Is al weer over," zei Steven zich herstellende, „ik voelde mij niet erg wel." „Kom mee, kom binnen, maat, ik geloof zoo waar, dat je honger hebt. Hoe lang is het al geleden, sinds je je laatste maal hieldt?" en hg dwong Steven zich neer te zetten binnen den winkel op een bank, die tegen een muur was geplaatst. Hij was een medelijdende kerel en er was iets in Steven dat hem aantrok. „Gisterenmorgen heb ik 't laatst, gegeten," bekende Steven. „Wacht eens even." De winkelier begaf zich naar het achtergedeelte van 117 vader en moeder aankijken en uit haar groote oogen sprak schuwheid en verschrikking. Meneer Barends had spoedig de toedracht verhaald en rijn vrouw vermoedde wel, wat hg er niet bij vertelde. Ze kende zijn trots. Em bleef stil. Aan den maaltijd gebruikte ze bijna niets. En tegen den avond begaf se zich stil naar buiten in den tuin. De zon ging dalen en de zeewind blies zijn koelen adem over de duinen. Onbeweeglijk stond Em. Ze hield zich met beide handen vast aan de spijlen van het ijzeren hek, dat den tuin aan alle kanten omgaf. Ze drukte het hoofd er tusschen en staarde met starren blik naar de duinen in de richting van Harmsma 's huisje. Zóó vond haar moeder ze. Mevrouw Barends meende, dat Em over haar verdriet heen en druk aan het spelen was. Ze schrok toen ze haar ontdekte met haar inbleek gezichtje en peinzende oogen. Ze nam Em bij de hand. Wat was die hand koud. „Kom," zei ze, „ga mee Em. Wat ben-je koud; je zou ziek worden." Gewillig liet Em zich meenemen. Haar moeder kon haar niet aan 't praten krijgen. Even toen ze te bed werd gelegd, vroeg ze, haar gebed te mogen bidden. Mevrouw beschouwde zoo iets totaal overbodig. Maar om Em plezier te doen, had ze het altijd toegestaan. En nu was ze blij, dat Em er naar vroeg. Alles was haar liever dan dat zwijgen. 127 dat deze nieuwe uitbarsting de slechtste gevolgen mocht hebben. Maar dat was niet zoo. Deze bekentenis, dit inzien van zijn zonde, dit diepe gevoel van schuld, deze oprechte belijdenis was als de eerste zonnestraal na stikdonkeren nacht. Want het ging bij Steven door Gods genade uit de diepte naar omhoog. Toen God hem ontdekte aan zichzelf, toen hij den afgrond zag, waarin hij verzonken was, werd, wel niet dadelijk, wel na bange worsteling, de bede geboren: „o God, wees mij zondaar genadig 1" Neen, niet slechts zijn manslag, waarvan hij zich beschuldigde, maar heel znn bestaan, óók daarvóór, beschuldigde hem. 't Was als een lange keten, waarvan die daad een schalm slechts was. Hij had geleefd in een waan, een waan van zelfverblinding; in opstand tegen 's Heeren bestel; in eigengerechtigheid, in eigen kracht, ja, wélke zonde was hem vreemd gebleven? 't Licht kampte met de duisternis. Maar het Licht won het, heerlijk, glansrijk 1 Ja, nu hg de zonden had beleden, oprecht, zonder eenig beding, nu ondervond hij de waarheid: God was getrouw en rechtvaardig om die zonden te vergeven. Vrede daalde in zijn hart en de wild-klotsende baren zijner ziel legden zich. God had tot zijn ziel gesproken en Zijn woord was als olie op de ziedende zee. Pgnlgk bleef de angel steken: gij zijt een moordenaar f Maar hij wilde boeten. Hg zou heengaan, straks en tóch aanmelden en dan... dat dan 's Heeren wil geschiedde 1 Verwaal en zijn vrouw was de verandering bij Steven niet ontgaan. 128 „Zoodon we nn maar niet?" opperde Verwaal. En juffrouw Verwaal stemde toe. Een brief had hen bereikt. Lang had hij gezwalkt door Hamburg, van het eene adres naar 't andere. Maar hij waa, toch, in weerwil van het gebrekkige en onduidelijk adres, door Greet naar Stevens aanwijzing in zijn schrijven, erop geplaatst, terechtgekomen. En ter goeder oor. Ja, nü kon het wel. Eo op een morgen, toen Steven kalm en rustig neerlag, lei juffrouw Verwaal den brief naast hem neer. Hij herkende het schrift. Gretig scheurde hij couvert los. En bij las. En onder het lezen vulden zich rijn oogen met tranen. Een blos kleurde een oogenblik zijn fletse wangen. Een zucht van verlichting werd geslaakt. Zijn handen zonken op het dek. „Dank, o God, dank!" stamelden zijn van ontroering bevende lippen. „Goddank! geen moordenaar!" Sidderde hij ook bij het lezen van Brams vreeselijk einde, in zijn ziel jubelde toch de dank aan zijn God! Een zware last werd hem van de borst gewenteld. En ruimer, dan in langen tijd het geval geweest was, haalde hij adem. Dat Verwaal en zijn vrouw spoedig deelgenooten waren van zijn blijdschap, spreekt van zelf. En zoo ligt hij daar na op den schoonen Septemberavond. Is het wonder, dat zoovele gedachten hem door het hoofd gaan? Opmerkelijk snel neemt hij na toe in beterschap. Een week later mag hij naar buiten. 129 ,'t Werk heeft geen haast," atelt Verwaal hem gerust. «Profiteer maar van het zachte najaar en zie maar, dotje tegen den winter weer op streek komt. Ga de lucht maar in!" 'tls of hij in een andere wereld leeft. Alles schijnt hem nienw. Maar, hoe goed hij het hebben moge, boe dankbaar zijn hart gestemd moge zijn, één begeerte wordt met den dag sterker! naar huis! Hij zal nu gauw schrijven aan Greet en grootvader. Wat zullen ze verlangen naar bericht. En nu kan hij immers goed nieuws melden! * * * Hij zoekt de havens op. De rivier! Daar wemelt het van schepen uit alle landen. Daar wapperen de vlaggen van vele natiën. Daar waait de frissche zeelucht, die hem herinneringen meevoert uit zijn duinen, die zijn heimwee daarheen versterkt. Langs de breede kade liggen verscheiden schepen gemeerd. Hg ziet het gewoel aan, de drukte van laden en lossen, de dwarreling van de naarstige bezigheid; zijn oor vangt allerlei geluiden op: het geraas der kranen, het gerammel der wagens; de hooge, schrille en de lage, zware signalen der stoomfluiten; alles brengt hem onder den indruk van het jagende, onrustige leven, dat een handelsstad eigen is, en hem ongemeen boeit en al zijn aandacht in beslag neemt. Onwillekeurig staat hij stil, wat uit de drukte, op een breed trottoir in de nabijheid van hooge, deftige heerenhuizingen. En terwijl hij met droomerigen blik het tafereel beschouwt, waarover de zon haar blije stralen giet, terwijl hij wel staart en ziet, maar zonder op te merken, is hij zelf het voorwerp van aandachtige beschouwing. LeYerwêtl'jjd. 9 134 op een plank drijvende kannen honden. Hij had geworsteld met de elementen om zijn leven, tot hij den dood voor oogen zag, want zijn kracht was geheel uitgeput en zijn handen konden niet meer vasthouden. Reeds had hij zijn ziel in Gods ontferming bevolen met den laatsten glimp van zijn bewustzijn, toen, bij het aanbreken van den morgen, de bemanning van een schip hem opmerkte, op het oogenblik, dat het bewustzijn hem verliet. Toen hij weder bijkwam lag hij te kooi en toen hij genoegzaam hersteld was, kwam hij te weten, dat hij zich aan boord bevond van een vrachtzoeker, welks eerste bestemming Zuid-Amerika was! De reis was zeer onfortuinlijk verloopen. In de nabijheid der kust leed Harmsma nogmaals schipbreuk en behoorde hij tot de weinigen, die door een reddingsboot werden opgepikt. Zóó was de terugkeer tot de zijnen lang verschoven moeten worden, tot hij eindelijk gelegenheid had geronden zich te doen aanmonsteren op een schip, dat naar Hamburg voer! Eu daar had hij zijn kind ontmoet. Wat was daar wederzijds stof geweest om te vertellen. Voor Steven onder diepe schaamte en heete tranen van •precht berouw. De verloren vader vond den verloren zoon! En nu waren ze op de terugreis. Straks was de tocht volbracht. Beiden voelden zich zonderling beklemd. Beider harte verlangde met groot en innig verlangen naar huis! Hoe zouden ze 't vinden. In armoe? In verdriet? En vader keerde niet rijk weer. Ternauwernood had bij genoeg voor de reis. Maar hij zou thuis zijn, bij de zijnen! En dat vooruitzicht vergoedde alles! * * * 185 De romer scheen dit jaar niet te kunnen scheiden. Reeds was het begin October en nog scheen de zon zoo helder en was de lucht zoo zacht! En de ruiten van de woning aan het smalle duinpad blonken, helder als ze waren, in haar stralen. Binnen zaten grootvader, Greet en Em. En wonder: Greets handen waren ledigt Maar haar hart was vol. Zou vandaag Steven komen? Ze voelde zich zoo onrustig, zoo vreemd. Em speelde met haar oude pop. En grootvader liep het kleine vertrek op en neer, en telkens doofde het vuur in zijn pijp. Opeens 1 Hooren ze daar geen naderende schreden? De klink wordt opgelicht. 't Is Greet of haar het hart bersten zal. De deur gaat open. , Greet!" Steven valt in haar armen, die beven van sterke ontroering. Een tijdlang klinkt slechts snikken. Grootvader komt er bij. En Em. «Grootvader, Em!" .Steven, Steven!" juicht opeens de kleine. Ze laat de pop in den steek en vliegt op haar broer af. Buiten siddert, als een eik die door den wind wordt geschud, een stoere visscher. Een sterke begeerte om binnen te treden vecht hem aan. Neen, nog even geduld. ,En," zegt plotseling Greet, met vreemden glans in de zachte oogen, „Steven,.., die andere?" Haar stem stokt. „Raad eens Gree! Raad eens!" 60 HOOFDSTUK XHI. IN EIGEN KRACHT Toen Steven 's avonds thuiskwam kon hem het voorgevallene van dien dag kwalijk onbekend blijven. Al kreeg hij ook den brief zelf niet te zien, grootvader deelde hem den inhoud op de minst kwetsende wijze mee en noodigde hem uit, eerlijk te bekennen, wat er op den bewusten Zaterdagavond was gepasseerd. t Viel hem zwaar, daarop een antwoord te geven. Liever had hij 't maar voor zich gehouden. Hij was al blij, dat 't achter den rug lag; had er graag met geen woord meer van gerept en door zijn gedrag zich voorgenomen te toonen, hoe zijn beloften, gisteren afgelegd, hem ernst waren. Maar nu moest hij er wel op terug komen, ofschoon met den grootsten weerzin. Want wél beschouwd moest hij zijn handelwijze verfoeien en viel er niets aan goed te praten. En toch, eerlijk bekennen, dat hij verkeerd en onbetamelijk had gehandeld, dat kon hij niet over zich verkrijgen. En toen dan ook, in zeer verzachtende termen het verhaal van het voorgevallen volgde, zorgde Steven verontschuldigingen genoeg bij te brengen. De toestand waarin hij had verkeerd, Brams en Heins ophitsende woorden, oom Barends' prikkelende minachting moesten zijn daad vergoelijken. En bovendien, hij had immers oom Barends feitelijk niet aangeraakt; bij dreiging was het gebleven en het was dus niet dan overdrijving van „meneer" Barends zóo over het gebeurde te schrijven. Zwijgend hadden zoowel grootvader als Greet naar zijn bekentenis, die meer had van een verdediging zijner handelwijze, geluisterd. 62 op zich zelf. Och, als het maar een paar weken verder was, dan zonden ze thuis wel zien, dat hij zijn beloften gehouden had en het drukkende gevoel, dat hem nu bezwaarde, zou verdwenen zijn. Steven bevond zich inderdaad op een gevaarlijken weg. Te gevaarlijker, omdat hij er zich zelf niet van bewust was. Het was hem dubbele verlichting toen hij den volgenden morgen weder zich naar zijn arbeid kon begeven. Het werk zou hem wel afleiding geven en hoe minder hij nu thuis moest wezen, hoe aangenamer het hem was. Op het werk ontmoette hij, gelijk vanzelf spreekt, Hein, die bij denzelfden patroon in dienst was, en die hem sinds Zaterdagavond telkens zocht aan te klampen. Steven toonde zich echter in 't geheel niet toeschietelijk ; integendeel, hij bleef hem met opzet uit den weg en antwoordde hem niet op zijn praatjes. Maar moeilijker werd zijn toestand, toen den volgenden dag ook Bram zich op het werk vertoonde. Er moest meer volk komen, wilde de aannemer op tijd klaar zijn en zoo lukte 't Bram in gezelschap van Steven te komen. Hij was vast besloten dezen niet meer los te laten. Hein zou helpen, daar kon hij op rekenen. En tegen beider invloed zou Steven immers niet bestand zijn. Toen het schafttijd was, zocht Steven een stil plekje om zijn middagmaal te gebruiken. Bram nuttigde dit altijd in een herberg, dus zou hij rustig kunnen zitten. Ditmaal echter scheen Bram van zijn gewoonte af te wijken. Al spoedig zetten Bram en Hein zich in Stevens nabijheid neer. Een flesch, door Hein meegebracht, werd telkens aan- 64 komt het bittere gevoel boven: het gevoel van opstand tegen Gods bestel. Zoo gaat de week voorbij. 't Gelukt hem zijn vijanden tamelijk wel geregeld te ontwijken en met een zekeren trots komt hij des Zaterdags op den gewonen tijd thuis. Maar Greet en grootvader bemerken toch wel, dat hem iets schort. Met Em houdt hij zich zeer weinig bezig en liefst is hij maar wat alleen of houdt hij zich, alsof een of ander boek hem geheel in beslag neemt. Eigenlijk ziet hij tegen een gesprek op, bang als hij is, dat het gebeurde op de een of andere wijze er in betrokken zal worden. Eene nieuwe week begint; voor Steven brengt de arbeid alleen,afleiding en verlichting. De andere knechts vinden zijn handelwijze zeer zonderling: vroeger was Steven toch niet zoo in zich zelf gekeerd. Hein Bronders en Bram schijnen hun plagerijen te hebben opgegeven; ze laten hem tenminste met vree. Elkanders gezelschap kunnen ze echter niet missen; steeds ziet men ze bij elkander en de betergezinden onder het werkvolk zien met weerzien, hoe de aan den drank verslaafde Bronders sdch aan Bram hecht als een klit. Vooral de laatste avonden zijn ze steeds samen. En wonderlijk genoeg is thans de kroeg niet het doel hunner uitstapje; meermalen kan men ze den weg zien inslaan naar de minder druk bezochte buitenwegen, 'tls duidelijk, dat een of ander plan het onderwerp hunner langdurige en geheimzinnige besprekingen is. Op zekeren morgen mist Steven, als hij op het werk komt, een beitel. Overal zoekt hjj er naar, maar nergens is hij te vinden. Een zeker gevoel van wantrouwen rijst 66 .Duinoord" ligt tamelijk eenzaam. Vooral nu in den donkeren nacht; de regen, die den laatsten tijd voortdurend aanhield, klettert op de stoep voor het huis; gutst van het dak. De wind, aangestoven over de wijde watervlakte, opgerend tegen de steile duinen, werpt zich met volle kracht op de muren der villa, die onaandoenlijk blijken voor zijn geweld. Somber en zwart rijst de huizinge, tijdelijk door haar bewoners verlaten en trots als haar eigenaar heft zij haar hoofd, dat den regenstroom afschudt en den wind dwingt zich te verdeelen, met wat huilende woede hij het bespringe. Is dat knerpende geluid slechts een luik, dat misschien losraakte en knarsend op zijn hengsels draait? Opent zich de deur voor een wijl en flikkert een oogwenk een lichtstraal bij het portiek ? Glinstert een tijdlang schijnsel door een enkelen kier der stijfgesloten blinden ? Is dat het beukend stormgeweld of de slag van een hamer? «Nee, 't valt tegen. Alleen in dien lessenaar wat. Hier pak an, jij vier, ik zes." „Gelijk op deelen, zeg ik." „Vooruit dan, ieder vijf. En ik het kleingeld ...." „Slokop 1" „Kom, er uit; ga mee." Door de smalle deuropening vaart plots een hevige windstoot, die zijn korten triomfkreet loeit door gangen en kamers. „ Doe dicht...." „De beitel?" „Ligt op den lessenaar." Een schorre lach gaat verloren in den bulderenden storm, die opsteigert tegen de hooge muren, door den stortregen gegeeseld. „Duinoord" ligt tamelijk eenzaam. 67 HOOFDSTUK XIV. DIEPE VAL. Weer is een Zondag voorbijgegaan. En weer heeft Steven des Zaterdags een overwinning behaald: hoe ook Hein Bronders en Bram hem trachtten mee te troonen naar de kroeg, hij heeft hen weerstaan, 't Was eigenlijk vreemd, hoe die twee de laatste dagen jegens hem veranderd waren. Ze schenen hun tactiek gewijzigd te hebben; hadden ze hem eerst links laten liggen, nu wilden ze hem telkens weer in hun drinkgeslagen betrekken. Geld was geen bezwaar; neen, Steven hoefde daar niet bang voor te zijn; zij zouden betalen. Och, dien eersten keer was het immers maar een grap geweest, maar nu kon hij er vast op rekenen, dat het hem geen cent zou kosten. Maar Steven had ternauwernood naar hun praat geluisterd, en was stil zijns weegs gegaan. Dit scheen den beiden bondgenooten tegen te rallen, „maar geen nood," stelde Bronders Bram gerust, „hij loopt toch in de val." Steven bemerkte wel, dat die twee iets bijzonders in hun schild voerden tegen hem, maar hij kon niet doorgronden, wat het mocht zijn. 't Beste leek hem maar, zijn eigen gang te gaan en zich van beiden niets aan te trekken. Met aanmerkelijk lichter hart spoedde hij zich dus des Zaterdags naar huis; niet alleen was zijn weekgeld nog heel, bovendien bracht hij de welkome boodschap mee, dat zijn loon met een gulden was verhoogd; hij voelde het als een geringe vergoeding voor het verlies in de inkomsten, dat hij door zijn dwaasheid tegen den heer Barends, had veroorzaakt. 68 Deze kleine voorspoed had hem eenigszins opgemonterd; hij voelde zich minder onnut, meer een steun in den rampspoed, dien zij leden. Het sterkte hem in zijn voornemen zijn eigen weg te gaan, het beschaamde, naar zijn inbeelding, grootvaders vermaningen. Dubbel zou hij zich inspannen, zich bekwamen in zrjn vak en dan, och, zouden ze dan zelfs de hulp van oom Barends nog wel behoeven ? Mocht hij er niet trotsch op gaan, dat hulp van die zijd» door hem gansch overbodig werd gemaakt? Zou hij er nog langer spijt over behoeven te gevoelen, dat hij dien bewusten avond de hand tegen zijn oom had opgeheven; begon hij er zich juist niet te meer onafhankelijk door te gevoelen; en had Barends het niet dubbel en dwars aan hen verdiend ? Zoo bouwde Steven zich luchtkasteelen; zoo misleidde hij zich meer en meer. En hoe verder hij zijn gedachten in deze richting den vrijen' loop liet, hoe minder behoefte hij gevoelde aan Gods ontferming; hoe zwakker het besef van schuld bij hem werd; hoe vormeiijker zijn bidden. De Maandag was weer aangebroken. Van Bram en Bronders was geen spoor te zien; gewis bracht de laatste den dag door bij de flesch; waar Bram bleef, liet zich niet gissen. Voor Steven was het afwezig zijn dier twee een ware opluchting; met een opgeruimd gemoed verrichtte hij zijn werkzaamheden, door geen sarrenden blik verbitterd of verleidende lokstem ontrust. Het werd dien avond wat later dan gewoonlijk: er moest een karweitje af en de duisternis begon reeds te vallen, toen Steven zich met het overige werkvolk huiswaarts begaf. Al spoedig had hij den weg naar huis ingeslagen; reeds had hij de eenzame buitenwijken der stad bereikt. In 69 sijn zak had hij een beitel gestoken, om dien thuis wat te scherpen. Haastig stapte hij voort. Daar ziet hij in de vergrauwende straat een tweetal, dat klaarblijkelijk te veel gedronken heeft. Steven krijgt een onaangenaam gevoel over zich: hij herkent Hein en Bram Sanderse. Deze hebben hem eveneens bemerkt; ze houden op hem aan. Hij tracht hen te ontwijken; maar ze versperren hem den doortocht. „Hé Steefie!" en Hein grijpt hem bij den arm. „Zoo'n haast toch niet?" „Laat me door," zegt Steven. „Ik moet naar huis; 'k heb geen tijd." „Kom," valt Bram in, „en waarom won-je zoo'n haast hebben. Als je naar huis gaat, loop-je in de val...." Steven zet verbaasde oogen op. Hij voelt een groote onrust bij zich opkomen. „In de val?" stottert hij. „Waarom?" „Och, wat een heilig boontje ben jij." „Nou wat is er dan ?" en er klinkt angst in Stevens stem. „Zeg," komt Bram met valsch-loerende oogen, „zeg, weet-je, dat je mooie oom vandaag weer thuis gekomen is." En een zeer onaangename lach vergezelt de woorden. „En wat zou dat ? Wat kan mij dat schelen ?" „Zeg," vervolgt Bram, „en weet-je, dat-ie dadelijk na zijn thuiskomst om de politie is geweest ?" „Om de politie?" Steven weet zelf niet, hoe het komt, maar de spottende, tergende blikken van Bram en Hein spellen hem iets vreeselijks. „Ja, om de politie. Er was ingebroken op Duinlust " „Laat me door," zegt Steven, „wat kan 't mij schelen ; wat heb ik er mee te maken P" 77 Ze hebben in hun gepeins niemand zien naderen. Zon het Steven zijn? Maar de deur die haastig wordt geopend, brengt spoedig een wreede ontnuchtering. Op den drempel vertoont zich de gestalte van den veldwachter. Greets eerste gedachte is, dat Steven een ongeluk is overkomen. Angstig, over alle leden bevend, staat ze op en de vraag zweeft haar op de lippen, die zij toch niet durft. uitspreken, of de man der wet iets van Steven weet. Een korte groet, niet overvriendelijk, klinkt hun tegen, en nauwelijks hebben ze tijd gehad iets ten wedergroet te prevelen of, vergezeld van een loerenden, wantrouwenden blik, komen den veldwachter de woorden over de lippen: «Zeg 's, waar zit Steven?" „Och," valt Greet uit, „dat we 't maar wisten. Sinds gisterenavond zitten we al in de grootste ongerustheid, 'k Ben al verscheiden malen naar het dorp geweest, naar zijn baas, maar niemand weet er iets van " „Niemand ? niemand ?" „Wat meen-je, veldwachter ?" vraagt de oude Harmsma. „Kom," herneemt de aangesprokene, „hou-je niet dom. Als je ook al niet mag weten, waar hij zit, je weet dan ten minste toch, _wel, waarom hij niet voor den dag komt." De oude is een en al verbazing. Verbazing niet alleen, ergernis. „En als we 't wisten, zouden we ons dan zoo ontrusten. Wat denk je van ons ?" en zijn oude drift, zoo lichtontvlambaar, komt weer boven. Greet staat steeds bevend toe te luisteren. Ze moet zich aan de tafel leunen, om niet neer te vallen. 78 „Juist," zegt veldwachter Bras, ,,'k dacht het wel, dat jullie zouden ontkennen of voorwenden, er niet van te weten ; maar 't zal niet baten. Kijk eens," vervolgt hij, en haalt van uit zijn borstzak een beitel te voorschijn ; „ken je dien?" En tegelijkertijd brengt hij het stuk gereedschap plotseling vlak onder Harmsma'a oogen. En deze herkent den beitel dadelijk, 't Was die van Steven; zon hij dien niet kennen! Elk stuk was zoo moeilijk verkregen; Steven was er zoo trotsch op, zijn gereedschap in orde te honden! Hoe vaak had Harmsma zijn kleinzoon er niet mee bezig gezien; en daarenboven uit enkele kleine bijzonderheden van het voorwerp was vergissen onmogelijk. „Nu ?" klinkt 't triomf eerend van Bras' lippen. „Die is van Steven," klinkt kalm het antwoord. „Juist, juist. Zooals ik vermoed heb. En weet je, waar die vandaan is gekomen ?" „Hoe zon ik?" „Van den lessenaar van meneer Barends. Je weet, daar is verleden week ingebroken en deze beitel lag boven op den opengebroken lessenaar." „Onmogelijk!" Greet en grootvader roepen 't woord gelijkelijk. „Kom, kom," herneemt Bras, valsch lachende, ,'t is nu mooi genoeg; zeg me maar, waar de jongen zit. 't Heeft nu lang genoeg geduurd." „Je wilt toch niet beweren brengt de oude uit, terwijl een grauwe kleur zich over zijn gelaat verspreidt, „dat 1 „Zeker, ik beweer, dat Steven de dief is!" 't Is Greet, of alles voor haar oogen begint te draaien. De kopjes op het tafelblad rinkelen onder de aanraking harer zenuwschokkende handen. 79 „Leugens," schreeuwt Harmsma. Dat wil, dat kan hij niet denken van Steven. Zeker, zwak is hij wel, maar niet slecht. Bras haalt de schouders op. ,,'t Gewone praatje," zegt hij. „Maar dat zal me intusschen niet weerhouden mijn plicht te doen." „En die is?" „Te onderzoeken, waar de deugniet zit of waar hij het gestolene heeft verborgen." Toorn vlamt uit de oogen van den oude. Maar de smeekende blik van Greet beteugelt hem. „Ga je gang." „Dat zal ik." De kleine ruimte is spoedig afgespeurd. Van Steven niets te ontdekken, natuurlijk niet. Maar, wie weet, levert zijn huiszoeking geen nader bewijs voor de schuld van den verdachte. Want, hoe boud Ras ook moge spreken, meer dan een verdenking is het toch niet. De veldwachter is teleurgesteld, 't Is, alsof hij het gevoelt, deze lieden zijn in geenen deele voor zijn onderzoek bevreesd. Zou hij zich toch vergist hebben? Maar die beitel dan? Plotseling valt zijn oog op een papier, dat uit een vaasje op het oude kabinet steekt. In 't volgend oogenblik heeft hij het in handen. Hij werpt een zegevierenden blik op Greet en grootvader, die hem vol verwondering aanstaren. Bras heeft het muntbiljet in de handen, dat het beleedigende briefje van voor veertien dagen vergezelde, 't Zat daar goed bewaard tot de heer Barends zou teruggekeerd zijn en dan zou Harmsma het hem direct terug zenden: ze wilden immers geen aalmoes van hem! „Zult ge nu nog ontkennen er iets van te weten?" 84 in de tweede plaats, hoe, in verband met dit feit, de familiebetrekking, waarover bij zich zoo zeer schaamt, en die hem zoo hindert, weer het onderwerp zal worden van vele gesprekken. Wat knak voor zijn trots, wat vernedering voor zijn hoogmoed. Dat moet voorkomen. Gelukkig, Bras, is regelrecht naar hem gekomen. En met Bras zal hij 't licht klaarspelen. Evenwel, zijn voorzichtigheid verlaat hem niet. «Steven Harmsma, zeg je? En hoe weet je dat?" «Mijnheer herinnert zich, dat op den lessenaar een beitel werd gevonden? Welnu, die behoort aan Steven." «Heb je bewijs?" aZ*jn grootvader heeft hem herkend en dat ook gezegd." «Verder?" „Verder heb ik nog overtuigender stuk. TJ weet, dat uit den lessenaar, behalve eenig kleingeld, ook tien biljetten zijn ontvreemd van tien gulden?" «Ja, welnu?" klinkt 't ongeduldig. «Eén ervan heb ik in beslag genomen ten hnize van den verdachte. Hier is het," en bijna plechtig legt Bras het bewuste papiertje op de tafel. Meneer Barends neemt het op en bekijkt het nauwkeurig. Dan staat hij op, neemt een boekje met aanteekeningen uit een vak zijner schrijftafel en vergelijkt het nummer van het biljet met de genoteerde nummers van de verdwenen biljetten. Onderwijl heeft Bras de oogen niet van hem af. Nu zal de dankbetuiging volgen; 'tveelbegeerde plasdankje. Mijnheer Barends sluit zijn aanteekenboekje. Hij geeft het biljet aan Bras terug. „Je hebt je vergaloppeerd Bras." Deze kijkt den reeder aan als twijfelt hij aan diens verstand. 85 „Maar meneer. Bij Harmsma zelf nam ik hei in be. .. f „Best mogelijk, 'k wil het niet tegenspreken. Toch heb je je vergaloppeerd. Dit is geen der vermiste biljetten." De verbazing van Bras klimt. „Maar...." begint hij weer. „Kijk," zegt Barends, en legt hem de lijst der nummers voor. „Kijk, hier heb je de nummers van de biljetten, die zich in den lessenaar hebben bevonden, alle tien. Dit is er niet bij." Bras kijkt terloops de cijfers na; eigenlijk meer om zijn figuur nog wat te redden. „Zie-je?" zegt Barends. Hij is blij, dat 't zoo loopt. Van dien kant heeft hij dus niets te vreezen; zijn naam zal in dat verband tenminste niet genoemd worden. Hij had zich reeds voorgenomen in èlk geval te loochenen, dat dit een der vermiste biljetten zou zijn; nu valt het hem al zeer gemakkelijk. Bras is geheel en al in de war. „Ik meende toch ...." stottert hij, „'t was toch zijn beitel en hij zelf is ineens verdwenen ...." „Verdwenen?" Mijnheer Barends weet er nog niet van. „Sinds wanneer?" „Sinds gisteren avond." „Te meer bewijs, dat hij de dader niet is. Anders had hij zich immers al veel éér uit de voeten gemaakt." „En die beitel...." „Hoor eens Bras, je hebt 't mis. Dit is geen gestolen biljet. Breng het terug; er zit anders niet op. En zorg, dat de burgemeester er niet van te hooren krijgt, die zal er stellig niet mee ingenomen zijn, dat je 't alles op L**tnL**t***t** 86 eigen houtje deedt," en Bras roeit zich 't biljet in de hand duwen. Bras ia danig uit het veld geslagen. Zijn kroon, die hij zich had gedroomd, blijkt een narrekap. Geheel beteuterd neemt hij het biljet aan. „Kijk eens," vervolgt Barends tot den onthutsten veldwachter, „jij brengt dat ding terug en zwijgt er verder maar over. Ik begrijp, dat je 't alles met goede bedoeling deedt, en ik wil je moeite beloonen, maar rep er niet meer van en hoe minder drukte er nu verder over die affaire wordt gemaakt, hoe liever het me is. Bonjour Bras!" Ken oogenblik later staat Bras al bij de deur. De twee rijksdaalders, die hem in de hand werden gestopt, verzoeten wel eenigermate de bittere pil, die hij slikken moest. „Als meneer zoo vriendelijk zou willen zijn, er met niemand over te spreken . ..." aarzelt hij nog even. „Dat zei-ik je immers pas? Goeden morgen!" Mijnheer Barends heeft de pen ter hand genomen en eenige boeken geopend. Bras trekt na militairen groet af. Barends zet zich aan den arbeid, blij, dat 't zóó is geloopen. Niet, dat hij Steven wilde sparen; maar kwamen zijn naam, zijn trots niet in 't gedrang? Een heel onaangenaam werkje rest den veldwachter nu nog: het bewuste biljet terug te brengen. Maar 't moet. En de oude Harms ma zal het hem immers niet moeilijk maken. Hij zal maar dadelijk gaan. Tot Greets verwondering en nieuwen schrik treedt Bras opnieuw de woning binnen. 87 Grootvader heeft zich zoo juist met Em naar buiten begeven. „Hier," zegt Bras, en legt het biljet op de tafel, waartegen Greet, doodsbleek, leunt. „Hier is het terug. Ik heb me vergist. Dit is niet gestolen. Je doet me plezier en praat er met niemand meer over?" Stom blijft Greet hem aanstaren. „Nu?" „Met niemand," zegt ze werktuiglijk. „Morgen!" 't Moet als een groet klinken en Bras verdwijnt. Een oogenblik later komt grootvader met Em binnen, 't Biljet ligt nog op tafel. Greet vertelt wat gebeurd is. Geen van beiden begrijpen ze. Bij al hun leed komt toch de troost, dat die schande ten minste is afgeweerd. Maar dat biljet mag niet langer in huis blijven, hoe ook de armoe nijpt. 's Avonds reeds ontvangt de reeder het. Een kort briefje is er bijgevoegd, dat zijn aalmoes eenvoudig afwijst ; verder geen woord. HOOFDSTUK XVIII. ZWERVERS. Langs een stoffigen landweg beweegt zich een troepje muzikanten, vijf man sterk. Fel straalt de zon uit onbewolkten hemel. De hitte is schier verstikkend. Geen boom biedt schaduw. Aan weerszijden staan hoog de korenhalmen op de velden, roerloos; en de heete lucht trilt over de arenzee. 88 Bij de kromming van den weg, ginds in de verte, ontwaart het oog een groepje hoornen, welks schaduwrijk loover een aangename rustplaats belooft. Wanneer bet troepje muzikanten er is aangekomen, werpen ze hun instumenten dan ook spoedig op den grond en vlijen zich op het zachte gras behaaglijk neer. Niet lang duurt het, of een van het vijftal haalt een flesch te voorschijn, waarnaar begeerige blikken worden geworpen. „Heb je nog wat Kris?" De spreker richt zich met de ellebogen wat op en kijkt den eigenaar yan de flesch met verlangende oogen aan. „Nou, veel is het niet, Gijs!" luidt het antwoord, terwijl Kris met half toegeknepen oog den inhoud monstert, door de flesch in schuinen stand tegen het licht te houden. „Veel is het niet, jongen. Is de keel weer al droog, ja?" „Kom, zeur niet Kris," komen twee der anderen. ,,Schenk in I" „Kalm, jongens, maak je niet druk met de warmte." 't Is werkelijk te warm daarvoor. De anderen maken dan ook geen aanmerkingen meer. Ze kennen Kris; al hun praten zou maar een tegenovergestelde uitwerking hebben. Ze halen de schouders op en wachten hun beurt af. Kris haalt een glaasje-zonder-voet, te voorschijn uit een zijner zakken, schenkt voor zich in en de inhoud is spoedig verdwenen. Dan houdt hij opnieuw de flesch tegen het licht en schudt met het hoofd. „Zuinigjes aan maar, jongens. Gelukkig, dat de timmerman ze niet lust, zeg! Dat wint weer een portie uit." 89 De „timmerman" schijnt 't niet eens te hooren. Hij is de jongste der rijf. Zijn rol bij de muziekuitvoeringen beperkt zich meestal tot het ophalen der centen. De overigen ledigen zwijgend bij beurten het glas en leggen zich dan oogenblikkelijk weer neer. 't Is inderdaad veel te warm om een gesprek te voeren, hoeveel lust Kris er ook in moge hebben. Kris is zoowat de directeur van het gezelschap. Hoog staat hun kunst niet. Alleen Gijs, voor wien Kris den vereerenden bijnaam van Mosart heeft bedacht, kan op zijn viool wat draaglijks voortbrengen. Hun concerten geven ze steeds in de open lucht of 's avonds in de dorpsherbergen en als de opbrengst slechts voldoende is om van den eenen dag in den anderen te leven, zijn ze tevreden. 't Zijn zwervers van beroep. Ze weten van elkander heel weinig af. Kris schijnt eigenlijk de man te zijn, die de affaire drijft. Ieder der anderen ontmoette bij zijn intreden in den kring Kris reeds vóór zich. Een paar zien er echt „ verloopen" uit; de beide anderen, Kris en Gijs, houden zich, in hun stand, voor een paar zeer fatsoenlijke kerels. En de „timmerman"? De „timmerman" is de jongste, als we zeiden. Hij maakt nog maar eenige maanden deel uit van den kring, 't Schijnt, dat hij zich niet al te best kan schikken in dit afwisselend zwerversleven. En toch geeft hij 't niet op. Yeel laat hij zich ook met de anderen niet in. 't Is, alsof hun gezelschap hem min of meer met afkeer vervult; evenwel scheidt hij zich niet af. Terwijl de andere vier zich in hun volle lengte hebben uitgestrekt op den grond, zet hij zich op eenigen afstand van hen neer; hij leunt tegen den knoestigen 90 eik, en staart werktuiglijk, met de banden onder bet hoofd, den langen stofweg langs, welks hitte zij juist ontvloden zijn. Vèr weg zwerven de gedachten van den .timmerman". Zijn ze eigenlijk wel ooit dichtbij ? Vèr, tot aan het strand van de vrije zee, waar, in de duinen.... Ge hebt zeker in den .timmerman" Steven Harmsma reeds herkend. Hoe hij in zulk vreemdsoortig gezelschap belandde? Gaan we eenige maanden in onze geschiedenis terug. * Na den noodlottigen steek te hebben toegebracht, had Steven zich in dolle vaart verwijderd van de plaats des onheils. Den beitel, die kletterend op de straat was gevallen, had hij als bij instinct nog opgeraapt en zonder zelf bijna te weten, wat hij deed, rende hij de eene straat uit, de andere in, wel zorg dragende de buitenwijken te houden. Waar hij terecht zou komen, liet hem totaal onverschillig; als in een roes ijlde hij verder, gejaagd als in een wilden droom. Naderende voetstappen deden hem angstig zijwaarts wijken, onwillekeurig meed hij het licht der enkele lantarens op groote afstanden geplaatst in deze omgeving. Hij kwam slechts eenigszins tot rust, toen hij de laatste straat ontvlucht was en zich op een donkeren, eenzamen laudweg bevond. Aan zijn linkerzijde hoorde hij het doffe bruisen van de zee; spoedig sloeg hij een zijweg in,die hem verder van haar afvoerde. Zijn loop had hij wat moeten minderen; de krachten begonnen hem te begeven, om langer den woesten ren vol te kunnen houden; maar 91 nog immer spoedde hij zich verder, zoo ring zijn vermoeidheid hem veroorloofde.. Slechts ééne gedachte bezielde hem, weg te komen, vèr weg. Het schorre geroep der vogels, het gefluit van rondvliegende meeuwen schenen hem seinen toe, die zijn vervolgers elkander gaven; nu hoorde hij ze vóór, straks weer achter zich; 't was alsof een heel cordon van belagers rondom hem was getrokken, 't Angstzweet stond hem op 't voorhoofd, en, in weerwil van den guren Noordwester, had hij het heet, benauwend heet. Hij liep maar steeds voort; tonder poozen, totdat eindelijk de krachten hem geheel begaven; de weg scheen heel afgelegen; geen enkel geluid trof zijn oor. Daar rees aan de zijde van den weg een donker gevaarte op; 't bleek een onbewoond huisje; geen lichtstraal kwam uit de gesloten blinden en het venster boven de deur was door steenworpen van baldadige jongens geheel verbrijzeld. Steven zocht de zijde, waar hij eenigermate tegen den wind was beschut en liet zich daar meer neervallen dan hij zich zette. Hij kon niet meer. Geleund tegen den ruwen muur joegen hem allerlei schriktooneelen door den geest en indien zijn beenen hem den dienst niet hadden geweigerd, was hij voorzeker weer opgestaan en voortgevlucht. Maar hij moest blijven zitten in schrikkelijke eenzaamheid. Nog kon hij het zich niet indenken, wat eigenlijk was gebeurd, maar één ding stond met beangstigende zekerheid voor hem vast: hij was een moordenaar. En bij de wroeging over het bedreven kwaad, kwam de vrees voor ontdekking, voor vervolging. Zijn verhitte verbeelding toonde hem de geopende gevangenis, de schande der veroordeeling. Het hamerde in zijn hoofd, het joeg door zijn polsen; alles warrelde in zijn ontsteld brein door 92 elkander: Bram, Bronders, Greet, grootvader, oom Barends; en elke voorstelling was even schrikwekkend; beschuldigend. Het stormde in zijn hersens; het tuimelde en wielde alles door elkaar; 't was hem, alsof hij zich in een groote fabriek bevond, met vele machines in volle werking, waar alles bonsde, schudde, trilde, stampte, en terwijl hij een gevoel had, als werd hij door die duizenden raderen heen en weer geworpen, dreunde door al dat zoerend gegons de doffe galm: moordenaar, moordenaar.... Het bewustzijn verliet hem. Toen hij weer bij kennis kwam en de oogen opsloeg, zag hij boven zich enkele sterren, die nog slechts een flauwen glans gaven, terwijl in het Oosten de kim rood was gekleurd. Op eenmaal staat alles hem weer voor den geest. Wat te beginnen? Terug naar huis, 't was onmogelijk. Maar waar dan heen ? Zonder geld, zonder voedsel. Brandende tranen ontspringen zijn oogen; rijkelijk stroomen ze. Zijn zonde staat hem in schrikkelijke helderheid voor den geest; zijn gansch verkeerd gedrag der laatste maanden. Bidden ? Neen, hij heeft er den moed niet toe. Hij voelt zich diep ellendig en verlaten. Hij moet 't maar alles opkroppen. En zijn misdaad wordt een looden gewicht, dat zijn ziel drukt, dat zijn gebed "weerhoudt; een slagboom, die hem scheidt van zuster, van vriend en maag, van heel zijn vroeger leven, van Godl Ja, van God! In eigen kracht had hij gestaan, gestreden. Niet pas, maar reeds maanden achtereen. Zijn zonden verbloemd, allerminst beleden; voor laster en grootvader niet, voor 94 in den zak, werktuiglijk; zijn hand raakte den beitel aan; hij trok hem te voorschijn ; er kleefde bloed aan. En opnieuw stond het schrikbaar visioen hem voor den geest, dat hem huiveren deed, dat hem schichtig de oogen deed opslaan en schuwspiedend deed rondblikken. Achter het huis liep een sloot, hij slingerde zijn wapen, dat zijn aanklager zou kunnen worden, er in. Maar hij was daarmee niet van den drukkenden last bevrijd, die hem neerboog; o, kon hij zóo van zich afslingeren zijn angst, zijn wroeging! De natuur was na den stormigen nacht weer tot rust gekomen. Heerlijk gloeide het purper op uit de kim en kleine vederwolkjes, hooger aan den hemel, bloosden in warme zonnestreeling. De stille majesteit van den voorjaarsmorgen oefende op den moeden zwerver weinig invloed uit; ze vormde schril contrast met zijn eigen onrust en gejaagdheid. Hij ging naar den slootkant en bette zich de kloppende slapen met het koele nat; hij streek de verwarde haren glad. Waar was hij ? Achter zich, in het Westen, bemerkte hij de vage lijn der duinrijen; hij was er op aanmerkelijken afstand van verwijderd. Hij moest dus voort, naar het oosten; de zonne tegemoet. Leek het geen bespotting; kif, de zon tegen. Voor hem uit liep een grintweg, tamelijk breed, midden door de lage polderlanden, telkens gekruist door smallere, die er rechthoekig op stonden. Moest hij niet voort? Zou men hem zoeken? Hem achtervolgen? Voorwaar; hij had geen tijd te verliezen; verder moest hij, altijd verder. Hij sneed van een knotwilg een dikken stok; hij had behoefte te leunen; zijn beenen weigerden bijna den dienst; 't was de angst niet slechts, die ze zwaar 95 maakte; hij voelde zich uitgeput door honger en dorst. In zijn zak vond hij eenige centen; 't was het luttele zakgeld, dat Greet, de goede, trouwe zuster hem eiken Zaterdagavond had opgedrongen. Zou hij het wagen straks in gindsch dorp een broodje te koopen, zou het niet al te gevaarlijk zijn ? Werktuiglijk liep hij maar voort, zich reppend zoo veel hij vermocht. De zon was al hooger gestegen en op den weg vertoonden zich telkens groepjes arbeiders, die zich naar den arbeid begaven. Als hij in hun nabijheid kwam, minderde hij zijn spoed, om geen argwaan te wekken en toch keek menigeen ter sluiks om, wanneer men hem voorbij was; zoo schuw was zijn blik, zoo vreemd zijn gelaatsuitdrukking. Hij kwam bij het dorp, maar meed het. Hij durfde er niet door; sloeg een zijweg in, die er om heen leidde, en terwijl hij dreigde neer te storten van ontbering en vermoeienis zette hij onverdroten zijn marsch voort. Groepjes schoolkinderen kwam hij tegen; hun blij stemgekwetter, hun dartelen en springen hinderden hem en hij was big, als hij ze gepasseerd was. Hooger rees de zon. Steven kon bijna niet meer voort. Hij was het dorp al lang voorbij; eindeloos ver en wanhopig recht bleef de weg zich uitstrekken. Eindelijk zette hij zich neder ter zijde op het gras. Hij kon niet meer. Als wezenloos staarde hij den weg langs; keek, maar zag niet; luisterde en vernam niets; de vogels jubelden boven zijn hoofd; een kar knoerpte over den grintweg; hij merkte er niets van. De stok ontgleed zijn hand; hij raapte hem niet op.... ■ Zoo lag hij, half wakend, half droomend, toen eensklaps 102 het magazijn, opende daar een deur, die toegang gaf tot een kamer en riep: „Hola, vrouw, hier is een uitgehongerde Hollander; kom eens even!" Een oogenblikje later verscheen een vriendelijke vrouw in de deuropening. „Kijk," zei haar man op Stèren wijzend, „die kameraad valt bijna flauw; zou je daar raad op weten?" De vrouw keek onzen vriend eens aan. „Laat hem maar binnenkomen," zei ze in 't Duitsch tot haar man. „Dat zal wel gaan." Ze scheen niet zoo beweeglijk en luidruchtig als haar eega, maar terwijl ze Steven medelijdend beschouwde, zette ze hem een paar sneden brood met ham voor en noodigde hem vriendelijk tot toetasten uit. Steven wilde spreken. „Eerst eten. Strakjes hooren we wel meer," en de gastvrije Hollander schoof zijn onverwachten gast het bord wat dichter bij. „Tast maar toe." Steven liet zich niet voor de tweede maal nooden. Zijn gastheer stond met zichtbaar welgevallen het aan te zien, hoe gretig de spijzen werden verorberd. Verwaal was een oud-varensman. Toen hij genoeg had gekregen van de zee, had hij zich hier in Hamburg gevestigd, een winkel overgenomen in scheepsbenoodigdheden, die hem een ruim bestaan bezorgde. Achter den winkel, aan de overzijde eener kleine binnenplaats, bevond zich een tamelijk groot pakhuis. De bezigheden liepen Verwaal, die zoetjes aan een jaartje ouder was geworden, tamelijk druk en hij had er reeds meer dan eens over gedacht, naar hulp uit te zien; maar 't was nog steeds bij 't oude gebleven. „En nu zullen we eens praten," klonk het, toen Steven voorloopig verzadigd was. „Ja, je praat maar raak hoor; 103 moeder kan je wel verstaan, als spreekt ze ons Hollandsen wat moeilijk, niet waar?" Moeder Verwaal knikte bedaard met het hoofd. 't "Viel Steven lang niet gemakkelijk. Wat lag meer voor de hand, dan dat hem zou worden gevraagd naar zijn familie; de reden van zijn zwerven? Hij roeide al de moeilijkheid er ran, en bepaalde er zioh toe, nogmaals te verklaren, nadat hij zijn dank had betuigd voor het vriendelijk onthaal, dat hij werk kwam zoeken. Maar daar kwamen de vragen, zeer lastige voor Steven, 't Ging hier niet als bij den troep van Kris. Hij raakte geducht in 't nauw. „Hoor eens," zei Verwaal ten slotte, „als je er zin in hebt, wil ik je als hulp in winkel en magazijn wel bij me in huis nemen ; maar dan eerst eerlijk opbiechten. Ik moet weten, wie ik in mijn huis neem." Steven kwam voor een moeilijke keus te staan. Weigeren aan het redelijke verzoek te voldoen stond gelijk met zichzelf de deur van dit huis weder te sluiten. Zou dan het zwerversleven, hij schrok als hij er aan dacht, weer hervat moeten worden. En het leek hem hier juist een geschikt verblijf. Hij nam een besluit. Mocht hij ook al liever het timmervak verder beoefend hebben, hij begreep, dat hij zeer dankbaar mocht zijn, indien hij hier, ware het dan ook slechts voorloopig, tot rust kon komen. Hij zou alles verhalen .... 't was zijn laatste kans. En hij deed het. Wel met tegenzin, maar hij deed het toch. Het moest hem over de lippen, wat booze daad hij verricht had. En toen hij klaar was, sloeg hij de oogen neer, diep beschaamd; tegelijk met de bange vrees in het hart, dat men zich nu, na zijn bekentenis, wel van hem afwenden en verdere hulp weigeren zou. Hij kon het zich tegelijker- 104 tijd bijna niet verklaren, hoe hij er toch toe gekomen was, om znlken vreemden lieden zijn vertrouwen te schenken. Verwaal zat hoofdschuddend naar de droeve geschiedenis te luisteren. De oogen van zijn vrouw rustten met innig medelijden op den onbezonnen jongeling. Een poosje werd er geen woord gesproken; door geen van drieën. Eindelijk zei Verwaal: „Jongen, we spreken nog wel nader. Blijf vannacht alvast hier. Je hebt stellig rust noodig. En morgen zullen we 't wel eens worden. Je hebt wel een plaatsje voor hem?" voegde hij er bij tot zijn vrouw. „Zeker wel," antwoordde deze eenvoudig. Reeds vroeg in den avond werd Steven een zoldervertrekje gewezen, waar een zacht gespreid bed hem wachtte. 't Was Steven wonderlijk te moede geweest, toen na het avondeten Verwaal den bijbel had opengeslagen en eerbiedig daaruit een hoofdstuk had voorgelezen. Was het „toeval" geweest of opzet, dat hij juist de gelijkenis te hooren kreeg van den verloren zoon ? En na het lezen het hartelijk, eenvoudig gebed. Was hij weer thuis; zat hij weer in de oude duinwoning met Grootvader en Greet en Em? Ach neen, hij was de rerloren zoon; ja de verloren zoon; maar breidden ook naar hem de liefde armen Gods zich uit? Immers neen; hij was de verloren zoonl Terwijl deze treurige gedachten zijn ziel vervulden en hij zich slapeloos omwendde op zijn leger, spraken de 105 echtgenooten Verwaal met elkaar over de zonderlinge ontmoeting. ,Dit geloof ik stellig," sprak Verwaal ten slotte, „dat de jongen zich de zaak te erg voorstelt. Het is volstrekt niet zeker, dat hij een moord begaan heeft; ik kan dat maar zeer slecht aannemen, indien hij werkelijk die daad had begaan en des wege was aangeklaagd, lijdt immers geen twijfel, of hij zon al lang gegrepen zijn. In ieder geval moet hij naar zijn zuster en grootvader schrijven; we zullen er dan wel nader van hooren. Ik geloof, dat God dezen jongen op onzen weg plaatst en we hem hier dienen te houden. En jjj moeder?" Moeder Verwaal was niet veel van zeggen. Maar ze had zielsveel medelijden met den armen zwerver, die reeds zoo vroeg moederliefde en moederzorg moest ontberen. ,'t Is heel goed, vader," stemde ze toe. * * * Den anderen morgen kreeg Steven de beslissing te hooren. Hij moest naar huis schrijven. „Ja, dadelijk," zei moeder Verwaal, tegen haar gewoonte zich in een gesprek mengende, „dadelijk, want wat zullen ze ongerust zijn, jongen!" Voorts kon hij bij Verwaal in dienst blijven; tegen kost en inwoning en een geringe belooning daarboven. Wilde hg dat? Twee brandende tranen waren Stevens eenig antwoord. Zoo was afgesproken; zoo geschiedde. Een brief werd geschreven naar huis. 't Was alsof de pen loodzwaar en de hand, die haar besturen moest, geheel krachteloos was; maar langzamerhand vulde zich het papier en daar stond de treurige 106 geschiedenis zwart op wit. Ze kwam hem nog afschu~ weiijker roor, na hij ze had moeten verhalen en woord voor woord van zijn zonde getuigde. Hoe dringend smeekte hij zuster en grootvader om vergiffenis; o, kon hij het ze zélf vragen; mocht hij nog weer ginds zijn, ver in Hollands duin, bij grootvader, bij Em, bij Greet.... o, Als hij aan Greet dacht, aan haar verdriet... Hij zag haar in zijn verbeelding, handenwringend... 't Was zijn schuld, de zijne alleen.... De brief werd gepost. Steven vond zijn werk. Maar na de snelle wisseling in zijn lot, die de laatste dagen had plaats gegrepen, na het schrijven van zijn brief, verhief zich weer in volle kracht het schrikbeeld van zijn euveldaad, dat hem benauwde, pijnde, martelde .... 't Liet hem nu geen oogenblik met rust. Toen den tweeden dag, nadat hij bij Verwaal in dienst was getreden, aan den avond het drietal zich weer aan de tafel schikte om het maal te nattigen, stortte Steven plotseling voorover met het hoofd op den tafelrand. 't Was de reactie na maanden bovenmatige inspanning; na weken van beangstigende spanning, van folterend zelfverwijt, van opgekropt leed .... Steven werd te bed gebracht. Het bewustzijn keerde niet terug, in geen dagen. Een zenuwziekte bedreigde zijn leven! Aan zijn sponde waakte, trouw als een moeder, juffrouw Verwaal. 107 HOOFDSTUK XX. EEN LICHTSTRAAL. „Kijk eens, Greet." 't Is Emmy Harmsma, die dit tegen haar zuster zegt. Ze wijst met haar vingertje het pad af, dat tusschen de duinen doorslingert en waarop, niet veraf, een klein meisjesfiguur zich vertoont. , Ze zitten beiden voor de deur. Em en Greet. Greet als altoos, volijverig in de weer. Op baar schoot ligt naaiwerk en ze gunt zich bijna geen tijd het hoofd af te wenden. Ze is ook de eenige kostwinster thuis. Wel zijn de behoeften niet groot, sinds Stevens verdwijning den kleinen kring nog kleiner maakte, maar toch is de zorg te groot roor haar. En het is het werk niet alleen, de voortdurende inspanning, die haar afmat. Het is de worm ran heimelijk leed, die knaagt aan den wortel van haar levensmoed. O, wat somber schijnen haar zelfs de schoonste zomerdagen; 't is, alsof de zon haar glans omsluierd houdt voor haar. Waren de slagen dan waarlijk ook niet al te zwaar? Moeders sterven, vaders omkomen, Stevens verdwijning, de smadelijke bejegeningen door wie haar het naast moesten staan; 't kwam alles zoo kort na elkander; 't eene verdriet stapelde zich op 't andere. En 't was ten slotte een berg geworden, met steile, overhangende wanden, die haar dreigde te verpletteren. Zeker, ze had gebeden. Vurig; niet ééns, maar vele malen. En was het beter met haar geworden? Soms kroop een gedachte haar in de ziel, waarvoor zij terughuiverde, die haar ontzette, die ze in den beginne met 108 kracht en beslistheid verre van zich wierp; maar telkens kwam die booze gedachte terng en sloop haar hart weer binnen; de gedachte: nw bidden is nutteloos, uw hopen vergeefs, God heeft vergeten genadig te zijn! En of ze streed tegen dit schrikkelijk denkbeeld, het stak als een giftig monster telkens den kop weer omhoog en zij... ach, zij roeide haar tegenstand minder worden, ze voelde het! En dat gevoel maakte haar lusteloos, deed haar gebed verflauwen. En toch gaf ze haar bidden niet op. Toch blééf ze smeeken, op hoop tegen hoop! Steven! Waar was hij? Leefde hij nog? Die vragen lieten haar geen rHst. Te minder, waar ze geen enkelen aannemelijken grond kon vinden ter verklaring. Was hem een ongeluk overkomen? Al haar vragen bleven raadsels zonder oplossing! „Toe Gree, kijk dan, daar!" en Em, ongeduldig, dat haar zuster op haar praten geen antwoord geeft, streelt met haar kleine hand Greets bleeke wang. Greet kijkt op. Ja, daar komt een meisje aan, wat verlegen, onzeker voortstappend op het baar blijkbaar onbekende wegje. Eensklaps uit ze een kreet van blijdschap en snelt in een drafje op Greet toe, terwijl ze juicht: „Gree, o Gree, dag Gree!" En ze vliegt Greet om den hals. Greet herkent tot haar groote bevreemding in de onverwachte gast Emmy Barends. Ze laat haar naaiwerk vallen en kust de kleine hartelijk op het voorhoofd. De andere Em staat hoog verwonderd, half jaloersch het vreemde tooneeltje gade te slaan. Greet merkt het. 109 „Kijk Em," zegt ze tegen haar zusje, „dit is nu de andere Emmy, waar ik je weieens van verteld heb," en onder het spreken haalt ze haar naar zich toe. De twee Emmy's kijken elkaar verwonderd aan. Greet weet ze wel elkaar nader te brengen. „Is dit je zusje, Gree, waar je me van verteld hebt?" vraagt de andere op haar beurt, terwijl ze heel vertrouwlijk haar hand op haar naamgenootjes schouder legt. „Ja," zegt Greet, „dat is ze." „Maar," valt Emmy Barends ineens uit, „zeg Gree, waarom kom je nu nooit meer bij ons naaien ? Er komt nu elke week een andere, maar daar houd ik niemendal van hoor. Die praat haast nooit tegen me en ze kan heelemaal niet vertellen, o Gree!" valt ze zich zelf weer in de rede, „toe, vertel nu weer eens van den Heere Jezus, of van Jozef. Kee doet het ook wel eens, als we aan 't wandelen zijn, maar die kan het lang zoo mooi niet. Doe je 't, Gree? Ja?" en ze vleit haar krullebol tegen Greets borst en kijkt haar met de blauwe oogen vriendelijk smeekend aan. Er ligt tegelijk iets ernstigs in de uitdrukking van haar gezichtje. Greet antwoordt niet dadelijk. „Toe Gree," dringt de kleine nogmaals aan, „och, asjeblieft, doe het dan. Ik heb al zoo lang op je gewacht en je kwam maar niet, ik had er heusch verdriet van. En hoor eens, Gree, mijn gebedje dat je me geleerd heb, ken ik nog. Moe niet. Maar ik had het goed onthouden en ik mocht het van Moe toch eiken avond opzeggen, vóór ik naar bed ga. Waarom zou Moe het niet bidden Gree? En Pa?" ,'k Weet niet, Em; maar ken jij het nog, ja?" „Heelemaal Gree; maar toe, nu moet je vertellen; heel even maar, doé-je 't?" 110 „Zeg eens Em," antwoordt Greet, „hoe kom je eigenlek hier?" „Dat weet ik niet, Gree." .Weet je dat niet?" vraagt Greet hoogst verwonderd. ,Nee, want ik was met Keetje een eind 't strand opgegaan en Kee ging een beetje praten met een ander meisje en toen gingen ze zitten op een duin en toen ging ik een beetje loopen spelen en ik zag Kee niet meer, en ineens was ik hier op dit paadje en zag ik jullie zitten, o Gree, wat een lief huisje, daar je in woont. Is je moeder thuis?" 't Komt er alles achter elkaar uit; zoo echt kinderlijk, dat Greet niet kan nalaten te glimlachen. Bij de laatste Traag der kleine praatster krijgt haar gelaat ernstiger plooi en ze antwoordt zacht: „Nee Em, Moeder is niet meer thuis. Moeder is in den hemel." „Daar?" vraagt het snapstertje, en ze wijst met haar vinger omhoog naar de blauwe lucht. „Bij den Heere Jezus ?" „Ja," zegt Greet. „Ik wou, dat ik er ook was Greet. Ja heusch!" voegt ze er bij, als Greet haar wat vreemd aanziet, ,'t ls daar immers zoo mooi, en daar is je moeder ook. Ik zou zeker veel van haar houden." „Hoor eens Em," zegt Greet, „je moet teruggaan hoor, want Kee zal ongerust zgn en niet weten, waar je zit. Ben je al lang weg?" „Al een heelen tijd, want ik was zoo moe en 't was zoo warm tusschen 't duin en ik ben eerst een beetje gaan zitten en ik heb gedroomd ook." „Gedroomd, hier in de duinen?" „Ja heusch, op zoo'n mooi, stil plekje. En toen ik wakker werd, ben ik bierheen gekomen." 111 »Nu," zegt Greet, „dan zal Eee wel heel ongerust over je wezen en je moe en pa misschien ook wel. Kom, laat ik je maar gauw terugbrengen hé?" „Hè nee," en de teleurstelling is heel duidelijk op het lieve gezichtje te lezen; „eerst nog even vertellen hé" Gree? Toe, héél even maar!" „Goed dan," beslist Gree, „maar even hoor. En dan breng ik je weg." Nauwelijks is dat afgesproken, of Em Barends zet zich op een laag bankje aan Greets voeten en wacht met een hoog-ernstig gezichtje, de handen op den schoot gevouwen en de oogen onafgewend naar Greet gericht. Emmy Harmsma neemt naast haar plaats en legt vertrouwelijk haar arm om haar nichtjes hals. En Greet moet vertellen. Ze doet het zoo eenvoudig ze het kan. Ze vertelt van het dochtertje van Jaïrus. Onafgebroken staart Emmy haar aan. 'tls inderdaad een lieflijk tooneeltje op dit stille plekje. De eenvoudige vertelster, en aan haar voeten twee meisjes, 't eene zeer sober, zelfs armoedig ge kleed, 't andere rijk, weelderig; maar heel vertrouwelijk tegen elkaar geleund. Greet heeft haar volle aandacht bij die twee. En de kleinen hebben nergens oog of oor voor, dan voor Greets vertelling. „Toen kwam er," vertelde Greet, „een man tusschen al het volk door naar Jaïrus. Hij zei stilletjes tegen hem, dat hij maar niet meer vragen moest of de Heere Jezus mee wou gaan om zijn dochtertje te genezen, want dat het meisje al dood was...." „Em!" klonkt opeens een harde stem. 't Is Em, of ze in eens in een andere wereld wordt verplaatst. 112 Alle drie wenden ze 't hoofd om naar den kant, waar de stem gehoord wordt. Daar staat op eenigen afstand, met vertoornd gericht, mijnheer Barends. Dreigend kijken zijn oogen Emmy, en dan weer Greet aan. ,Kom hier Em, dadelijk 1" en hij stampt vol ergernis op den grond. Baj kan 't niet verdragen, dat zijn kind, zijn dochtertje zich bevindt in 't gezelschap van dat schooiersvolk. Zijn trots wordt er door gekwetst. Werd hij niet door dien Steven beleedigd ? Hadden ze hem niet hooghartig den aalmoes teruggestuurd, dien hij hun had geschonken ? Zeker, hij was big, dat hij Em terugzag. Hg had er lang genoeg naar gezocht; maar dat hij ze in dit gezelschap aantrof, was hem meer dan ergerlijk. „Kom Em, kom danl" Zijn stem klinkt lang niet vriendelijk; zijn trots en boosheid en ergernis maken ze onaangenaam. „O pa," roept Em, „hier is nu eindelijk Greet! Ik heb ze gevonden. En ze vertelt juist zoo mooi, pa, mag ik nog éren ..." „Zul-je komen, oogenblikkelijk!" en er is zulk een dreigende klank in zijn stem, dat Em er van beeft. „Laat dat kind los, laat ze los, daar hóór-je niet. Kom hierl".... „Gauw, Em, ga maar gauw," zegt Greet met gesmoorde stem. Ze voelt de beleediging, die er in dit dringend roepen ligt, zeer wel. Emmy's gezichtje is heel bleek geworden. Een paar dikke tranen springen haar uit de oogen. Werktuiglijk gaat ze op haar vader toe. 113 Deze doet een stap dichter bij, maar als Em bij hem gekomen is, grijpt bij haar heftig bij den arm en eenigszins ruw haar vasthoudend verwijdert hij ziek haastig met zijn kind, zonder Greet of haar zusje zelfs met een blik te verwaardigen. Greet ziet ze verdwijnen en ze heeft zielsveel medelijden met de arme Em. Ze kent haar zacht karakter, haar licht ontvankelijk gemoed. En tegelijk voelt ze den angel der laatdunkende vernedering steken. Emmy Harmsma zit nog steeds op 't zelfde plekje. Verschrikt kijkt ze Greet aan. Ze begrijpt niets van dit alles. ,Wat gaat die booze man met Emmy doenP" zegt ze. ,'t Was haar vader, Em! Hij kwam haar halen. HM was zeker boos, dat Emmy zoo lang was weggebleven." Em is maar half tevreden. Ze kijkt Greet heel ongeloovig aan. ,'t Is toch een booze man," zegt ze, en zoekt dan haar oude pop van den grond, met wie ze een heel gesprek gaat voeren over het gebeurde. Greets handen hebben de naald weer gevat. Nauwelijks heeft ze eenige steken gelegd of ze verneemt opnieuw een stap. 't Zal grootvader zijn. Neen die is 'ttoch niet. 't Is de postbode. Hij knikte haar vriendelijk toe en reikt haar een brief over. De man is al weer uit het oog verdwenen, als ze nog met> den brief in de hand staat. Haar hand beeft. Een zonderlinge ontroering maakt zich van haar meester. Want ze heeft de hand herkend, die het adres schreef. Ltrematrjjd. 8 114 Is het mogelijk? Hamburg leest ze op het stempel. Een brief van Steven. Zal deze brief de oplossing brengen van het pijnlijke raadsel, waarmee ze zich reeds maanden het hoofd gemarteld heeft? Duizenderlei gedachten rijzen in een oogwenk roor haar geest. Dan, opeens, scheurt ze, schoon met sidderende hand, het couvert open en leest... leest.. . Koortsig-vlug vliegen haar oogen over het papier. Ze verslindt den inhoud. En als straks de lezing teneinde is, valt ze neer op haar stoel, den briefin den schoot; ze vouwt diep ontroerd de handen, en terwijl haar oogen zich vullen met tranen, slaat zij ze dankend ten hemel! Bij al het treurige van den inhoud, is er toch een ding, dat haar nameloos verblijdt: Steven lééft! En ze weet nu, waar hij is! HOOFDSTUK XXI. OMMEKEER, 't Is een paar dagen later. In orerleg met grootvader heeft Greet een brief geschreven aan haar broer, waarin ze hem ten minste kan ontlasten van de pijnigende gedachte, dat hij een moord op zijn geweten zon hebben, 't Is waar, met Bram Sanderse was het sinds dien tijd niet best gegaan; maar dit heeft gelukkig niets te maken met de wonde, hem door Steven toegebracht. Bram was geheel en zelfs spoedig hersteld, maar zijn ongerustheid over de mogelijkheid eener ont- 115 dekking van den diefstal, dien hij had helpen plegen, was steeds toegenomen. Het werd hem te eng in zijn kleine omgeving, en op zekeren dag liet hij, zonder met zijn moeder er eerst over gesproken te hebben, zich aanmonsteren op een zeilschip. Lichtzinnig gezelschap vond hij hier genoeg; zijn gedrag verbeterde er niet op en 't Was voor de arme weduwe, die toch al zeer weinig genoegen van haar eenig kind had beleefd, een zware slag geweest, toen haar de tijding gewerd, dat haar zoon bij het terngkeeren aan boord, bezijden de plank was gestapt en jammerlijk was verdronken. En ze vond in haar verdriet niet veel oprechte deelneming. „Zeker," zeiden de buren, „bezijden de plank!" En ze spraken het maar onomwonden uit, wat de arme moeder reeds lang tusschen de regels had doorgelezen, ofschoon ze het zich niet wilde bekennen. * Emmy Barends had zich zwijgend door haar vader laten meevoeren, maar haar groote oogen staarden telkens met schuwen angst naar hem op. Ze begreep niets van deze handelwijze. Hoe wreed waa toch haar ontgoocheling geweest. Ze zag er heel en al ontdaan uit. En haar vader, in zijn grenzenlooze trots en ergernis, merkte het niet op, had er niet het minste vermoeden van, wat wonde in deze kinderziel was geslagen. Em had zulk een teer hart, en ze had zich met al haar kracht vastgeklemd aan Greet. Ze genoot in de liefde, die deze haar altijd had bewezen; Greet had den weg gevonden naar dit hart, den sleutel om het te openen. Wat had Em genoten van haar gezelschap, van haar vertellen; daar waa iets als een geheimzinnige band tusschen die twee; in dit kinderhart was een leegte 116 geweest, die haar moeder niet had weten te vervullen, omdat ze er zich niet in het minst van bewust was en bij al haar trouwe, ja angstvallige zorg voor het welzijn van baar kind, had zij toch verwaarloosd, wat in de eerste plaats verzorging en bevrediging behoefde. Mevrouw Barends had gezien, hoezeer haar lieveling zich hechtte aan Greet; even was er zelfs een zweem van jaloerschheid in haar ziel gekomen; maar toen ze had bemerkt, hoe haar kind lééfde in den omgang met haar arme nicht, toen had ze, zonder het geheim er van te raden, die wederzijdsche liefde begunstigd. Hoe was Em dan ook teleurgesteld geweest, toen plotseling Greet niet meer op Duinoord verscheen. Het had haar moeder wat moeite gekost haar tot bedaren te brengen. Och, had meneer Barends beweerd, dat zou gauw genoeg slijten. Maar hij bewees door zoo te spreken, alleen, dat hij het hart van zijn eigen kind niet kende. Neen, het sleet niet. Wel sprak het kind er weinig over, maar ze vergat niet. Men kan zich nu eenigszins de blijdschap van Em voorstellen, toen ze als met een tooverslag haar oude vriendin weer ontmoette, maar ook, welk een grievend leed het voor het kind was geweest, zoo spoedig weer te moeten scheiden. En bij het wreede van de scheiding kwam het onverklaarbare, raadselachtige en geheimzinnige ervan. Waarom -zoo? Hoe moest ze haar vader beschouwen? Neen, de kleine deed zich zelve niet met bewustheid deze vragen, maar ze warrelden toch als in een chaos door haar hoofd, ze had er een onbestemd vaag gevoel van. Blij dat Em terecht was, maar verschrikt door haar voorkomen, had mevrouw Barends haar kind naar zich toe getrokken, wel verwachtende, dat het in schreien zou losbarsten. Maar dat gebeurde niet. Angstig bleef ze 118 Weldra lag Em te bed. De slaap zou goed doen. Daarmee paaide zich de moeder. Maar toen ze een uurtje later ter sluiks het bedgordijn oplichtte, om te zien, of Em sliep, schrok ze. Het doodelijk wit van bet gezichtje was vervangen door een gloeiend rood, den koortsgloed, die brandde in het bloed. Meneer Barends werd geroepen. Hoe hij ontstelde. Hij voelde zich als een misdadiger tegenover zijn kind en zijn vrouw, wier blik, waarin angst en verwijt lagen, hem korzelig maakte. „Kom, kom," sprak hij, zijn onrust zich ontveinzende, „zeker wat kou gevat; 't zal wel weer gauw over zijn." Maar *t was niet gauw beter. 't Werd erger. De dokter werd den anderen dag geroepen. Maar de koorts hield aan. Kam toe in hevigheid. Aan den avond van den derden dag werd de kleine zieke zeer onrustig. Telkens strekte ze de handen uit, als of ze iemand wilde grijpen. En toen haar moeder zich over haar heen boog, om koude compressen te leggen op het heete hoofd, hoorde ze Em fluisteren. Ze luisterde scherp. „Greet," klonk het, „kom dan Greet!" En nog eens: „Greet, toe dan Greet!" Het hield niet op. Telkens en telkens diezelfde naam. En hoe hooger de koorts steeg, hoe dringender en smeekender dat roepen werd. 119 De dokter kwam. Hij hoefde niet te bevestigen, wat de ouden maar al te duidelijk zagen. „Wat zegt ze toch telkens, mevrouw?" informeerde hij. Spoedig was hij op de hoogte. Wie dat waa? Of Em er veel van hield? Of er iets bijzonders was gebeurd? De geneesheer bezon zich. ,'t Zou geen kwaad kunnen, ja, misschien zelfs heel goed kunnen werken, als dat meisje kwam," was zijn oordeel. Dit was niet een gewoon geval. „Zou 't inderdaad helpen dokter?" Mijnheer Barends vroeg het met gesmoorde stem. „Hoe meer ik het geval naga," is het antwoord, „begin ik tot de overtuiging te komen, dat hier meer dan een natuurlijke oorzaak in het spel is. Ofschoon ik U natuurlijk geen zekerheid kan geven, dat het zal baten, geloof ik toch, dat het behoud van uw kind er grootendeels van afhangt." Mijnheer Barends stond in tweestrijd. Slechts kort. De nood drong. En zijn vaderliefde triomfeerde over zijn trots. „Ik ga ze halen," besliste hij. Mevrouw zag hem verwonderd aan; in haar oog lichtte innige dankbaarheid. Maar oogenblikkelijk daarop vloog een beangstigende gedachte haar door het hoofd: zou ze willen? Zou ze willen? Die vraag pijnigde ook den heer Barends, toen hij in den grau wenden avondschemer het pad insloeg naar de Harmsma's. 120 HOOFDSTUK XXH. OM OODS WIL. Barends spoedt óch gejaagd voort. En toch ziet hij er tegen op, het doel van zijn tocht te zullen bereiken. Thuis ligt zijn kind, zijn eenigst, zijn hoop, zijn trots. En déze gang is haar behond, kan het tenminste zijn. Hij heeft geen andere kens. Het is zijn laatste kans, maar welk een! Zal ze willen komen? Zal hij zich moeten vernederen, hij, de machtige, zelfgenoegzame, voor een arm visscherskind, voor het kind zijner zuster! Zal hij moeten smeeken, zijn trots breken? Zijn hart zegt hem, dat al zijn pogingen vergeefsch zullen zijn: daar gaapt tusschen hem en de Harmsma's immers een afgrond, dien hij zelf gegraven heeft! De schemering verdonkert tot duisternis. Dikke wolken vullen het luchtruim en een scherpe wind steekt op. Barends moet goed uitkijken, om den rechten weg te kunnen houden. Het pad tusschen de duinen maakt wonderlijke, grillige bochten. En het is hem zulk een vreemd pad, schoon het hem het best bekend mocht zijn. Leidde het niet naar de woning, naar alles, wat de Dood hem liet van zijn ouderlijk huis, waar zijn liefhebbende zuster eens woonde, waar thans haar kinderen verbleven, misschien den nooddruft missende? Lijkt het niet vreemd en toch het was zoo werkelijk: op dezen korten weg, terwijl hij de kronkelingen volgde van dit smalle pad, ging aan zijn geestesoog voorbij, alles, wat gebeurd was, sedert hij zich van zijn zuster 121 Ida had afgekeerd. En dit gezicht vermeerderde Bij1*1 onrust, maakte hem bijna wanhopig. Daar was veel zelfzucht in, veel spijtigheid, dat hij,, die zoo hoog stond, een knieval moest doen en dan voor wiel Eindelijk staat hij voor de duinwoning. Een enkel oogenblik komt de gedachte in hem op, maar terug te keeren, maar ook slechts één oogenblik. Het leven van zijn kind eischt doorzetten, 't koste wat het kost. De blinden zijn gesloten en door een enkele kier dringt een zwakke lichtstraal naar buiten. Hij lieht de klink der denr op, duwt deze open en treedt binnen. In het ons bekende vertrek zitten grootvader en Greet aan de tafel; hij, in gepeinzen verdiept, zij als immer bezig. Op het geluid van het lichten der klink heffen plotseling beiden het hoofd op. Een kreet van verwondering, van schrik over de onverwachte verschijning ontsnapt Greet. Ze herkent in het eerst slechts ternauwernood haar oom, want het bleeke, ernstige gelaat verschilt zooveel van het haar zoo goed bekende. Grootvader kijkt Barends aan met een eigenaardigen, bijna toornigen blik. Barends' groet klinkt schuchter, schier onhoorbaar, en wordt slechts door Greet beantwoord. Er heerscht een oogenblik voelbare spanning. Barends staat nog steeds op de vloermat bij de denr, die hij achter zich heeft gesloten. Wat in het hart der drie omgaat, laat zich gissen. „Wel, meneer Barends?" klinkt het eindelijk stroef van grootvaders lippen. Barends roept al zijn zelfbeheersching samen. ,Br kom vragen, of Greet met me mee wil gaan, Emmy 122 is zeer ziek en in haar koorts roept ze al maar om Greet. De dokter zegt, dat het haar verlichten zal, haar redden, als Greet komen wil." Hij durft de oogen nauwelijks opheffen. Greet en Harmsma kijken elkaar aan in de hoogste verwondering. Kunnen ze hun ooren gelooven? Is dat meneer Barends, de trotsche, laatdunkende man, die hen zóó gegriefd, zóó beleedigd heeft? In grootvaders ziel bruist de toorn op en om zijn lippen komt een stugge, grimmige trek. Greet ziet het niet. Barende' vraag heeft ook haar geschokt. Ze herinnert zich den schandelijken brief. Stond er niet: „ik duld niet, dat je er nog één voetstap zet." Klonk niet, nog slechts een paar dagen geleden van dezelfde lippen tegen zijn kind: „je hóórt daar niet!" De gedachten vermenigvuldigden zich. Ze werden bitterder en bitterder. Barends valt dit zwijgen vreeselijk lang. Hij doet een stap vooruit, leunt zich aan de tafel. „Greet," zegt hij, en er ligt een uitdrukking van wanhoop op zijn gelaat, „Greet!" Ze slaat de oogen op. Ze ziet hem aan. Hij slaat de zijne neer. Opeens ziet hij zijn zuster klaar vóór zich: was Greet niet haar evenbeeld? Rees daar niet de lieflijke gestalte van Ida? En hoe heeft hij ook haar behandeld? Greet is in zwaren strijd. Zeg neen! fluistert een stem in haar binnenste. De wraak is zoet! Ieder zijn beurt. Denk om uw moeder, die hij verstooten heeft tot in den dood toe; aan al zijn 123 beleedigingen; hij hebbe thans loon naar werk. Zeg neen J En als ze haar oog naar den ouden Harmsma richt, leest ze in zijn stroeve trekken dezelfde gedachten. „Greet," klink het nogmaals. „Doe het, doe het om Ems wil. Vergeef me, wat ik je aandeed, maar kom toch, kom toch!" Nog een oogenblik blijft ze bewegingloos. Dan, eensklaps, richt ze zich op. Dat is de zeemans dochter, met den vasten wil. „Ja," zegt ze met zachte stem, die van ontroering beeft; „ik zal komen!" Grootvader ziet haar verwonderd aan, boos zelfs. „O, doe het, doe het om Ems wil!" klinkt het nogmaals. „Om Gods-wil," zegt ze, schijnbaar kalm. Dat is de Christin, die spreekt. Dat ééne woord doet groote kracht. Grootvader Harmsma brengt het tot zich zelf en tot beschaming. Barends is het als de openbaring van een groot geheim. „Om Gods wil." Dat is hier geen klank. Dat is de kracht om een overwinning te behalen, waarvan hij zelf in hooge mate de beteekenis gevoelt. Er is iets als eerbied in den blik, waarmee hij haar aanziet. Haar antwoord heeft hem ontroerd. „Ik dank je, Greet," brengt hij uit. Greet is al bezig zich gereed te maken, hem te vergezellen. Grootvader ziet het aan, maar verhindert het niet. Zou dit de verhooring zijn van haar moeders gebed ? Em is wakker geworden. Em Harmsma. Ze steekt het kopje tusschen de bedgordijnen uit en kijkt schuw Barends aan. Ze herkent hem. En als ze ziet, dat Greet zish 124 gereed maakt, met dien man mee te gaan, wenkt ze haar naar zich toe en zegt fluisterend, maar toch zóó, dat Barends het verneemt: „je gaat toch niet mee met dien boozen man?" en ze houdt angstig Greet vast bij den arm. „Ja", zegt deze, „want ik moet naar dat kleine meisje, die ook Em heet, en bij ons was weet-j e-wel; die is zoo erg ziek en ze roept al door om me. Ik mag toch wel naar d'r toe, hé?" Em knikt toestemmend, maar haar oogen blijven met een uitdrukking van schrik op Barends rusten, alsof diens aanwezigheid een beletsel is, om haar geheel met Greets voornemen te verzoenen. Barends merkt het. En voor het eerst van zijn leven hindert het hem, door een kind van zijn zuster voor „een vreemde" te worden gehouden. Maar de angst voor zijn kind brengt alle andere gevoelens thans tot zwijgen. Greet is klaar. Ze legt haar zusje terug in het bed en weet haar met eenige zoete woordjes te paaien. Dan gaat ze naar den ouden Harmsma. „U is er toch niet boos om?" zegt ze vriendelijk. Er komen tranen in de oude oogen. „Hoe zou ik," zegt hij teer, en drukt haar een kus op het voorhoofd. Zijn drift heeft weder een beschamende les ontvangen. „God zegen je, mijn kind!" Greet en oom verwijderen zich. De toon, waarop Harmsma Barends' groet beantwoordde, was gansch anders, dan dien bij de komst van den reeder. In duizend gedachten verdiept bleef hij achter. Het was reeds laat, eer hij de lamp doofde. En de donkere nacht vond hem op de knieën. 125 HOOFDSTUK XXIH. DUISTERNIS EN LICHT. Lig-je zoo gemakkelijk?" Een dankbare blik is het antwoord. Ja, zóó ligt Steven gemakkelijk; half opgericht, door kussens ondersteund. De gordijnen van zijn bed zijn geheel open en de Septemberzon, die nu aan het dalen is, giet haar vriendelijke stralen door het halfgeopende raam. Juffrouw Verwaal is een uitmuntende verpleegster en Steven heeft haar liefgekregen als een moeder. „Zullen we het raam maar niet sluiten?" „O," zegt Steven, ,,'t hindert me anders heelemaal niet, juffrouw. Ik vind het wel heerlijk, die frissche lucht." „Zeker," stemt juffrouw Verwaal toe, „maar we moeten voorzichtig zijn met je. We hebben nu zooveel gewonnen, en dienen nu op te passen, weer niet alles te verliezen," en meteen gaat ze naar het raam toe en sluit het. Dan schuift ze de gordijnen dicht: „Probeer nu nog wat te slapen," noodigt ze. Steven tracht dien raad te volgen. 't Lukt echter maar half. Znn hoofd is vervuld met velerlei gedachten. En geen wondert Vóel ts er voor hem te denken, want er is in den laatsten tijd o, zoo veel gebeurd. Wekenlang had hij gezweefd tusschen leren en dood. De geneesheer had er machteloos bij gestaan. Hier was ander medicijn noodig, dan hij kon geven. 126 Eindelijk was de crisis gekomen. En daarop volgde een tijdperk van doodelijke zwakte. Toen eenige betering intrad en bet lichaam zich herstelde, bleef niettemin de geest onrustig en verslagen. Want de dagen van stil nederliggen hadden hem tot zichzelf gebracht. Zijn zonden, die hij tot heden, gedeeltelijk vergoelijkt en gedeeltelijk als onvergeeflijk had geacht, kwamen hem nu in het rechte licht te staan, 't Werd een zware strijd in zijn binnenste. Wat moest hij doen. Ze bekennen of ze verbergen? Hg durfde geen van beide. Kon hij ze belijden? Maar dat hield immers zijn veroordeeling in voor de vierschaar Gods! En nog altijd leefde in zijn binnenste de gedachte, zichzelf te redden. Kdn hij ze verbergen? O, hij voelde, hij voelde het, zijn heimelijkste zonden stelde God in het licht van Zijn aanschijn. 't Werd hem ontzettend benauwd. Overal ontmoetten zijn gedachten de gerechtigheid Gods, Zijn vergeldende wrake. Hier was geen ontvluchten mogelijk; geen uitweg stond hier open. Zóó gingen dagen voorhij. Verwaal en zijn vrouw bemerkten wel, wat worsteling in die ziel plaats had. Maar wat vermochten zij hierin? Eens, terwijl juffrouw Verwaal, met haar eigenaardig sterk Duitsch accent hem uit een Hollandsch Nieuw Testamentje de woorden voorlas: tIndien wij onze zonden belijden, Hij is....," barstte hg plotseling uit, terwijl hg met beide handen het gezicht bedekte: „Ik ben verloren, ik ben verloren!" Verschrikt sloot juffrouw Verwaal het Boek. Ze vreesde, 130 Een zeeman heeft hem al eenigen tijd opmerkzaam gade geslagen, met vreemden, onderzoekenden blik. Kent hij hem? Hij schijnt er niet geheel zeker van te zijn. Op zijn gelaat is groote spanning merkbaar. Maar dan schudt hij het hoofd. Neen, dat is immers onmogelijk. En toch, als door magnetische kracht getrokken, richten zijn blikken zich andermaal op Steven. 't Is alsof een rilling hem door de leden vaart. Een hevige ontroering overmeestert hem. Hij wil zekerheid. Met bijna wankelende schreden komt hij wat naderbij. Hij licht de hand boven de oogen, opdat de schittering der zon hem niet bedriege. Steven merkt die beweging plotseling op. Beider blikken ontmoeten elkander. Een kort oogenblik. Maar dat is voldoende. Voor beiden. Eensklaps verdwijnen haven, schepen, kade, wagens, hemel, zon, alles, alles uit Stevens oog en terwijl zijn hart bijna hoorbaar klopt en hij dreigt neer te storten, klinkt een woord van zijn lippen, dat zijn ziel doet jubelen en al zijn leed verslindt: „Vader!" „Steven! Steven, mijn jongen!" 131 H00FD8TUK XXIY. VERZOENING. „Om Gods wil," had Greet gezegd. Sn ze was meegegaan. Hoe ze met ongeduld werd verbeid. De kleine zieke had al dringender om haar geroepen. De arme moeder stond er bij. *t Leek wel, of zij geheel uit den gedachtengang van de tieve kleine was uitgeschakeld, en, hoezeer het haar moederharte mocht pijnen, toch telde ze met ongeduld de minuten, die nog zouden rerlöopen, eer de langverwachte kwam. Als ze kwam! En ze kromp ineen bij het denkbeeld, dat dit klagend roepen geen antwoord zou ontvangen. En de kleine hoop die ze voedde, die als een eenige ster flonkerde in de duisternis van haar smart, die hoop bouwde ze niet op haar bejegening van Greet, maar, ze moest het zich vol schaamte bekennen, op Greets liefde voor haar kind. Eindelijk verscheen ze. Was trotschheid en eigenbaat haar niet ten eenenmale vreemd geweest, dit oogenblik zou voor Greet als een triomf hebben gegolden. Maar 't was een andere orerwinning, die zij behaalde j die der liefde! Stil, zonder vertoon, zette ze zich bij de sponde. En haar zachte stem bracht de kleine tot rust. En de ouders tot beschaming. De kleine hand, die in de hare rustte, hield Greet vast ontkiemd. Tot een kalme slaap eindelijk, (reeds gloorde de morgen!) het gejaagde woelen verving. ,Ga na ook rusten, kind," maande mevrouw Barends. ,©ch nee, mevrouw, laat me maar...." 132 „Geen mevrouw meer, Greet," klonk het met ontroerde stem, „maar tante." „En oom!" Sprak dat die trotsche mond? „Je hebt ons kind gered!" .Niet ik, meneer... oom," zei se aarzelend, „God." Hij sloeg de oogen neer. Maar haar tante riel haar om den hals. ,Greet, wil je ons vergeven?" hoorde ze van bevende lippen. Buiten schaterde jubelend de leeuwerik de zon tegen 1 Maar Greets ootmoedige dank voor zóó ongedachten zegen, vóórkwam de zijne. I Langzaam genas de kleine zieke. Maar Greet kon se niet missen. Die was haar gedurige medicijn. Hoe anders keek Greet nu het leven in. Welk een gezegende, ongedachte ommekeer. Hoe wonderlijk was 's Heeren weg geweest. O, dat moeder dit had mogen beleven, dat vader er getuige van mocht zijn. Ook grootvader en Em bleven geen vreemdelingen op Duinoord. Wel had het den oude veel, zeer veel gekost, voor hij daar den voet over den drempel wilde zetten. Maar de liefde had toch gezegepraald! Eén zaak verstoorde het geluk: de gedachte aan Steven ! Waarom kwam geen antwoord? Wat schortte er aan? Eindelijk, eindelijk kwam een brief, die haar en grootvader dubbel troostte. Want niet alleen vernamen ze, hoe Steven als van den grafrand gered was, bovenal verkwikte hun de toon van berouw, de belijdenis van schuld en zijn eenvoudig getuigenis van Gods vergevende liefde. Dat was meer, dan ze konden verwachten, hoe vaak ze er ook om gesmeekt hadden. 133 ,Nu, grootvader en Greet," zoo luidde het besluit van den brief, „binnen een dag of vier hoop ik weer thuis te zijn en er komt nog iemand mee." Er stond een dikke streep onder die geheimzinnige woorden. Een zonderlinge gedachte vloog haar door het hoofd. Ze dacht aan het wrakhout van „De Vrouw Maria." Neen, dat was onmogelijk. Ze beefde. Had het wrakhout waarlijk gelogen? Immers neen! wèg met zulke gedachten «... en er komt nog iemand mee." Ze huiverde nogmaals. Was het van vrees of van blijdschap? Ze wist het zelve niet. HOOFDSTUK XXV. BESLUIT. Het afscheid van Harmsma en Steven bij den vriendelijken Verwaal en diens beminnelijke vrouw was recht hartelijk geweest. In de weinige dagen, dat Harmsma daar zijn bezoeken had gebracht, was zooveel besproken, had hij de onbaatzuchtige liefde der echtgenooten voor zijn kind zoo leeren kennen en waardeeren. Niet dan na de herhaalde belofte, dat dit afscheid geen scheiden voor goed zou zijn, hadden vader en zoon zich op reis mogen begeven. Harmsma kon spreken van Gods ontferming. Ja, het wrakhout had gelogen, Godlof! Wel was het scheepje vergaan in een woedenden storm, maar hij, (ach! hij alléén,) had zich in dien ban gen nacht 136 Leest ze werkelijk in zijn oogen de oplossing van het raadsel ? Maar welke gestalte staat daar,... in de deuropening... Ze slaakt een gil... Alles wankelt en wijkt voor haar oogen, 't is als voelt ze zich in een diepen afgrond zinken, als... twee sterke armen haar opvangen en ze haars vaders kussen op haar voorhoofd voelt branden. „De wonderen zijn de wereld niet uit," zeggen de menschen in het dorp, „wie had zoo iets kunnen denken." „Weet je, wat me 't vreemdste lijkt?" „Nu?" „Dat die mijnheer Barends zoo veranderd is." „Zeg dat wel, omgekeerd als een blad van een boom." Ja, zoo sprak men in het dorp. Maar wist men van 't gebed der stervende Ida? Had zij de oogen nog eens kunnen opslaan. Hoe zou ze zich verheugd hebben. De goede verhouding tusschen Duinzicht en duinwoning werd niet weer verstoord. In liefde en eensgezindheid leefden ze, de Barendsen en de Harmsmas. Het zaad, door Greet gestrooid, droeg rijke vrucht; niet alleen voor haar nichtje Emmy, ook voor oom en tante. Hun oog werd, door Gods genade, langzamerhand ontsloten voor nog andere dan aardsche schatten. Steven's trouwste steun bleef Greet, ook toen zij, na eenige jaren, de vrouw werd van een braaf en eerlijk visscher. EINDE.