Ie Serie JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek door TRUIDA KOK Illustraties van A. POUSSIN en Voorjaarsschoonmaak van Koningin Brompot naverteld door HERMANNA onder redactie van A. SCHABEEK No. 14 Sven Uitgave van Drukkerij „ Jacob van Campen" - Amsterdam 5 I. Sven Hammarskiöld woonde nu juist niet in 't mooiste gedeelte van Stockholm. 't Was in de buurt van de gasthuizen. Kungsholmen is ecu van de vele eilanden, waaruit Stockholm bestaat. De straten zijn daar nauw en nergens is een mooi uitzicht op de Oostzee of 't Malarmeer. Op een hoogte staat de witte kerk, Ulrika Eleonora, midden tusschen hooge boomen en grafzerken. ,,'t Is een prachtig gezicht", zei vader Hammarskiöld dikwijls tegen moeder. „Heerlijk", antwoordde moeder. ,,Er is niets verrukkelijkers te bedenken", zeide Hilma, de oudste van de drie kinderen, en ze meende 't ook, want zoolang 't niet te koud was en 't niet regende, zat Hilma altijd op een bank met haar borduurwerk vlak bij 't graf van een dominee, die voor vijftig jaar altijd in de Ulrika Eleonora-kerk gepreekt had, en Karin, de jongste, leerde daar haar lessen en 's winters, als er dik sneeuw lag, maakte Karin er een glijbaantje, en als Hilma haar borduurwerk naar den winkel had gebracht, liep ze nog een paar maal 6 't kerkhof om, las de opschriften van de staande zerken of veegde de sneeuw van de liggende. Alleen Sven vond 't triest. Maar er was nog veel meer, dat Sven triest vond. 't Was besloten, dat Sven met Paschen van school zou komen en vader helpen. Vader was bontwerker. In 't kleine huisje, dat aan den voet van den heuvel lag, rook 't altijd naar vellen van dieren, 't was een nare, muffe lucht en Sven zuchtte altijd als er in 't kleine voorhuisje weer zoo'n groot dood dier lag, zoo stil en hem met glanslooze oogen aankeek; hij kon dan later ook onmogelijk zoo opgetogen zijn als- de doffe oogen van een dood vosje vervangen waren door kunstig bewerkte stukjes glas, en soms zei Hilma wel eens: ,,Sven, wat doe je toch onaardig, vader heeft niets aan jou, je stelt niet 't minste belang in vaders werk, aan die kleine Karin hebben vader en moeder nog meer dan aan jou... je bent een onmogelijke jongen en je kunt zoo ontevreden doen, hoe komt dat, Sven?" „Dat komt... ja, dat komt... als ik maar minder dacht". ,,Nu nog mooier", lachte Hilma, ,,je denkt juist niet genoeg na, zegt vader, op school munt je heelemaal niet uit." Sven zei maar niet veel; ze had gelijk, zijn flinke, bazige, knappe zus... Maar hij dacht wel veel, veel te veel... 't was alleen maar, hij dacht aan andere dingen dan waaraan hij denken moest... ja, niemand had wat aan hem, hij was, wat Hilma zei, een onmogelijke jongen. 7 Als hij nu nog een fijn, teer ventje was geweest, met groote, droomerige oogen en prachtig, donker krulhaar, dan zouden de menschen misschien gezegd hebben: zoo'n droomer... misschien groeit er nog een groot dichter van... wie weet. Maar Sven was een echte Zweedsche jongen, lang en mager* met lichtblauwe oogen en dik, blond haar. Er waren twee dingen, waar Sven altijd aan dacht: buiten zijn en mooie dingen van hout maken. Zijn laatste öre verdeed hij aan veerbootjes, dan liet hij zich maar overzetten ; had hij genoeg om naar Saltsjöbaden te komen, dan was dat 't heerlijkst van al. Daar woonde oom Nils; ooms beenen waren verlamd, maar hij had een paar oogen als een valk en handen, waarmee hij de prachtigste dingen van hout kon maken. Zoo verdiende hij den kost voor zichzelf en voor Maja, zijn poes. Oom woonde in een klein houten huisje met maar één venster, 't Huisje had iets van een vogelnestje. 't Was precies alsof 't zoowat tusschen de rotsen en sparren hing, maar dat leek van uit de zee gezien maar zoo, 't was juist heel stevig, half in de rotsen gebouwd. Voor dat ééne venster zat oom Nils altijd hout te snijden, van 's morgens als zijn vriend hem op hielp staan, tot 's avonds diezelfde vriend hem weer naar bed bracht. De vrouw van dien vriend zorgde voor ooms eten en de Oostzee zorgde, dat oom altijd iets te zien had, wanneer hij van zijn werk opkeek. Met mooi, zonnig weer dansten er kleine zeilbootjes op 9 't water, groote houtschepen, roeibootjes, gieken, motorbootjes en de heen en weer varende stoombooten, en wanneer er een scherpe stoomfluit tusschen de rotsen klonk, dan tuurde oom in de verte... wat... is 't al drie uur? Komt daar de „Koning Oscar" al uit Stockholm? 10 II. 't Was op een vroegen Zondag in April. De boomen hadden nog maar een heel flauw groen waasje, maar de vogels zongen toch heel lustig in den zonnigen voorjaarsmorgen boven de graven om de Ulrika Eleonora-kerk. Sven stak zijn hoofd uit 't dakvenstertje. Nog geen zes uur. Als hij zich repte kon hij best de boot van 7 uur halen, dan was hij om half negen bij oom Nils. Een kroon was ruim genoeg voor de reis. Mooi weer, prachtig zou 't op zee zijn. Svens lichtblauwe oogen keken wonderlijk vroolijk... 't Was Zondag en nu hoefde hij niet te werken. Drie weken was hij nu bij vader in de leer en telkens had vader 't hoofd geschud en ontevreden gemompeld, en moeder, die ook mee hielp met randen laken stikken, keek ontevreden boven haar machine uit naar Sven, die met een griezelig gezicht de vellen uitschuierde of met onzekere, linksche bewegingen een gevuld vel toenaaide. En de machine rikketikte en vader sloeg en klopte, paste en mat, voegde een hoekje hierin, sneed daar weer wat 11 uit, jammerde dat een kogel de huid zoo bedorven had en floot dan weer; de lucht was zoo muf en de regen kletste tegen de ramen dagen achtereen en de takken van de boonien zwiepten tegen dë witte kerk. Maar nu... nu zou hij vrij zijn den heelen langen dag bij oom Nils. „Waar ga jij heen, Sven?" vroeg Hilma verbaasd. „Naar oom Nils." „Den heelen dag kijken naar de schepen?" „Ja, is dat dan niet goed?" „Och jawel, maar ga liever naar Shansen, bekijk daar de ijsberen, de vossen enz., dan heb je nog wat nut van je dag, dan zie je de natuurlijke houdingen van de dieren, ik bekijk vandaag een boek met nieuwe borduurpatronen, en..." „Jawel, maar ik ga er van door, anders haal ik mijn boot niet, vaarwel." „Je zult nooit iets goed leeren doen, je hebt geen ijver, geen hart voor je werk," riep Hilma bestraffend, maar Sven hoorde dit niet eens duidelijk, hij liep op een drafje... ziezoo, daar hadt je 't station al, nu den hoek om, daar was 't koninklijk slot en hier 't Mülmmeer. Hoe schitterden de golfjes in de vroege morgenzon en daar aan den anderen kant van de Noorderbrug dat geklots als van een waterval, daar stroomde 't Malermeer in de Oostzee en daar lag' de boot naar Saltsjöbaden al te wiegelen. Vlug de loopplank over en hier op 't uiterste puntje gaan zitten naast de vlag. Heerlijk 12 die lucht van teer en dat zoutige, wat je altijd ruikt bij de zee en schepen. En nu ging de .bel; nog eens en dan de schrille stoomfluit. Wat heerlijk schoof hij zoo voort, overal werd nu de Zweedsche vlag geheschen, op 't slot, op de hotels, 't museum en daar op de landhuizen en nu begonnen haast al de klokken van Stockholm te gelijk te luiden, zware dreunende metaalklanken en hoog blij gebengel en geklingel, en 't klonk zoo wonder mooi, zoo blij in de lentelucht dat 't ,Sven heelemaal licht om 't hart werd, die blauwe hemel, de blauw-metgele vlaggen, die klokken en daar de wijde bocht, de Oostzee en de rotsachtige kanten met dennen en berken waar langs de „Gustaf Wasa" stoomde... 13 III. „Dag oom Nils." „Zoo Sven, je hebt een heel mooien dag uitgekozen." Maja schuurde met haar rug langs Syens beenen. „Dag Maja, kom poes, wijs me ooms vlag eens. Daar achter in dien hoek, Maja?" En lachend ging Sven naar buiten, ontvouwde de vlag en heesch haar aan een paal, een oude kale den, voor 't kleine huisje. „Nu is 't heelemaal een zomersche Zondag, oom." „Je bent met de „Gustaf Wasa" gekomen?" „Ja, oom." „En Sven, hoe staat 't er nu mee?" Sven vroeg niet: wat meent u, wat bedoelt u? Hij en oom begrepen elkaar best.Hij keek eens naar de oude tafel vlak voor 't raam, waar al 't snijwerk netjes naast elkaar lag, alle schilfers en stukjes hout weggeruimd; alleen de Bijbel en een verrekijker lagen naast een flesch met water, waarin een paar berketakken stonden met heel kleine groene puntjes. 14 „Slecht, oom... Hilma zegt, dat ik een onmogelijke jongen ben en geen hart heb voor mijn werk en dat heb ik ook niet. Op school was ik gewoon, kon ik mee, maar nu thuis, ik heb er een afkeer van en vader en moeder merken 't en hebben daar verdriet over." „Wat zou je dan willen, Sven?" Twee paar eerlijke, lichtblauwe oogen keken elkaar aan. „Ik zou ontdekkingsreiziger willen worden of houtsnijder, net als u." „Voor 't een heb je geen geld genoeg en voor 't ander heb je veel te flinke beenen." „Dus, oom?" „Eerst nog een paar weken geduldig afwachten, flink je best doen bij vader, probeeren of je geen hart voor je werk kunt krijgen en in dien tijd zal ik vader schrijven of vragen of hij hier komt en dan zullen we er wel wat op vinden." Oom Nils was gelijk de meeste Zweden, een man van weinig woorden. Hij las Sven een hoofdstuk uit den Bijbel voor en liet hem door den verrekijker kijken, 't Was levendig op 't water en na 't eten ging Sven 't eiland rond, sprong van rotsblok op rotsblok, klom in een ouden, reusachtigen den en vertelde later aan oom hoe hij genoten had... 15 IV. De Hoornen hadden kleine, teere, lichtgroene blaadjes. Hilma borduurde, wanneer ze niet in den winkel was, op de bank bij 't graf van den dominee. Karin leerde er haar lessen en Sven was bezig met 't opzetten van een klein ijsbeertje. Hart voor je werk hebben, wat je doet, goed doen — hij klemde zijn tanden op elkaar. Arm klein ijsbeertje, wat zal 't vroolijk aan de Pool hebben rondgesprongen, hij was geschoten in zijn kop, vlak bij 't oor. Dat oor moest Sven nu bijnaaien en hij dacht... hij zou vader en moeder zoo graag plezier doen net als Hilma. Als er nu eens iets ergs gebeurde, een vreeselijke brand, dan zou hij vader en moeder en de zusjes redden en die nare huiden ook allemaal, hij zou voor die vellen nog in 't brandende huis gaan en later zou hij de familie veilig roeien naar oom Nils, hij met zijn sterke onvermoeide armen. Hij zou zoo graag groote opofferende dingen doen, veel moed hebben... Maar 't leven bestaat uit kleine dingen, groote komen zoo niet voor, zei oom Nils altijd,«en kleine dingen... Stukjes in 17 vellen zetten, borstelen , schoonmaken, stoppen... dat was 't nu. „Sven!" „Ja, vader." ,,lk ben gisteren bij oom Nils geweest." „Zoo, vader." „We hebben 't over jou gehad." „O". „Is de ijsbeer gauw klaar?" „Zoo dadelijk, vader." „Goed. Zoodra je klaar bent, pak je je kleeren bij elkaar en gaat naar Saltsjöbaden; oom Nils zal 't eens met je probeeren; je hebt den laatsten tijd je best gedaan en toch ben je niet met hart en ziel bij je werk, je houdt niet van je werk, en als je nu toont, dat je iets wat je graag doet, met ijver doet, met opgewektheid en als oom Nils tevreden over je is, dan hoef je hier geen vellen te naaien, geen dieren op te zetten, maar dan moet oom Nils ook uiterst tevreden zijn." „Ja, vader." Sven keek vader eens bewonderend aan, zoo lang achtereen had vader nog nooit gesproken. ,,'t Zal daar ook niet gaan met Sven", klonk Hilma's stem. „Ik weet 't niet, misschien wel; er zit meer in Sven, dan je denkt," antwoordde moeder. Sven's hartje klopte zoo licht en blij, hij had vader van i8 dankbaarheid wel om zijn hals willen vallen, maar hij was daarvoor veel te veel een stille, teruggetrokken zoon van 't hooge Noorden „Daar ben ik, oom!" „En vader heeft je alles verteld?" „Niet wat u wilde, dat ik deed." „Je zult je handen flink uit moeten steken." „Daar ben ik niet bang voor." „Je weet, er is hier een nieuw hotel gebouwd, daar kunnen ze nu best een fermen jongen gebruiken; een jongen, die den tuin in orde houdt, die boodschappen doet en die vertrouwd is op 't water; die de menschen eens rond roeit..." „O, oom", er klonk een juichkreet door 't kleine, houten huisje. ,,En 's avonds, of als ze je daar niet noodig hebben, kom je hier hout snijden, dan verdien je gauw evenveel als Hilma en help je je beste ouders ook." ,,'t Is al te heerlijk; maar oom, 't roeien, zouden ze me vertrouwen?" „Ik zal je den weg leeren; vroeger roeide ik hier de vreemdelingen, toen mijn beenen nog goed waren; ik weet nog precies, waar de rotsblokken haast boven komen. Laten we dadelijk beginnen, een bootje ligt beneden; draag me maar op je rug." 19 En nu begon Svens eerste les. Of oom tevreden was ? En Sven? 't Was een heel drukke week en de wind woei geen dag uit denzelfden hoek. Soms danste en zwiepte 't slanke roeibootje op de Oostzee-inhammen, maar Sven vergat geen oogenblik, dat hij een lamme aan boord had: niet omslaan, niét te veel wagen, en zoo werd hij een ferme, voorzichtige roeier. Eerst vond hij 't wel wat vreemd in dat groote, witte hotel, waar bovenop een groote Zweedsche vlag wapperde, maar uit alle ramen zag hij zee en rotsen en dennen en berken en iederen avond kwam hij in 't kleine huisje en vertelde oom wat hij gedaan had: schoenen gepoetst, kraantjes van fonteintjes, den houten vloer gewreven en de bloemen begoten... maar niemand wilde roeien. ,,'t Zal wel komen", troostte oom hem. Sven boog zich over zijn scheepje, een mooi model naar een oud Vikingschip. ,,'t Wordt mooi, Sven", prees oom hem en Sven lachte zoo stilletjes voor zich heen. 't Duurde niet lang of Sven had een halven vrijen Zondag. En nu ging hij op een warmen Julidag den anderen kant uit, naar Stockholm toe. De Ridarholmstoren luidde zoo zwaar over de zee, dat Sven 't al in de verte hoorde. 20 O, dat gevoel, die tien kronen, die hij in zijn zak had. Nu zou Hilma niet zeggen, dat hij een onmogelijke jongen was. Zoo ineens zou hij de krenen op tafel leggen en zeggen: vader en moeder, dat is voor u. Gek toch, nu vond hij 't huisje bij de kerk zoo trie6t niet meer; en toen vader en moeder hem bedankten en vertelden, dat oom hem zoo prees, toen kreeg Sven een kleur en zei: ,,ik doe ook wel mijn best, maar 't is ook zulk heerlijk werk, 's morgens in 't hotel, 's middags meest op de zee en 's avonds hout snijden; 't is zoo heerlijk." Lang kon hij niet blijven, want 's middags moest hij de gasten roeien. Maar na kerktijd zat hij nog even met Hilma en Karin op de bank en beloofde zijn zusjes ze ook eens een heel eind de wijde zee in te roeien. 22 V. Op een warmen zomermiddag hebben we geroeid om 't eiland Saltsjöbaden, eerst dicht langs de begroeide oevers; groote oude bergen en dennen bogen zich haast in 't water. Toen verder in 't ruime sop, tusschen groote booten, Russische schepen, een enkel oorlogsschip, gracieuse zeilbootjes, die vogels lijken in de verte met de schitterend witte zeilen, en vlug voortschuivende motorbooten. Wat danste en schommelde ons rank bootje als we in 't vaarwater van die groote schepen kwamen. Maar bang werden we niet, al was onze roeier een jongen van een jaar of vijftien; bij had zoo iets vertrouwbaars. Hoe of hij heette? 'j De jonge Zweed lachte even: „Sven Hammerskiöld". Of hij nooit moe werd? „O neen." En 's winters, wat deed hij dan ? Dan kwamen er bijna geen menschen in 't hotel, 't was in 't hartje van den winter gesloten. En hij dan? „Dan woon ik daar bij mijn oom, dan maken we allerlei van hout en dat brengen we naar de winkels in Stockholm." Sven Hammarskiöld liet de riemen even rusten. Zijn 23 hand wees naar een houten huisje; 't leek zoo wat te hangen tusschen de rotsen en de sparren en berken. „Nu kijkt oom Nils door zijn verrekijker naar ons. Kijkt u ook maar eens", en hij schoof zijn zakkijker uit en reiktè dien ons over. We zagen nu van heel dichtbij een open raam met bloeiende planten er voor en daarachter een oud man met grijs krulhaar; hij wuifde ons toe, en Sven wuifde terug, toen nam hij de riemen weer op en roeide met een prettig, opgewekt gezicht in de richting van 't witte hótel met hoog boven rotsen en berken de Zweedsche vlag tegen den diep blauwen zomerhemel. De groote voorjaarsschoonmaak van koningin Brompot Naverteld door HERMANNA. De groote voorjaarsschoonmaak van koningin Brompot. O neen, natuurlijk weet jullie niet wie koningin Brompot is ! Dat dacht ik wel! — Nu, dat ben i k. Kijk je nu n o g met gezichten van: ,,'k begrijp er heelemaal niets van? Och, och, och, — die kinderen van den tegenwoordigen tijd zijn toch ook allemaal even dom, niet in 't leeren, — o heden neen, ze hebben hun hoofd vol geleerdheid, maar van feeën en elfen en kaboutertjes weten zë niets af; ze zijn dom, ik herhaal het, oliedom. Daar moest je vroeger eens om komen! Dacht je, dat er zoo'n heele uitleg aan vooraf moest gaan als ik, koningin Brompot, de vorstin van al 't feeën-, elfen- en kaboutersvolkje, aan je grootouders en je overgrootouders en je betovergrootouders van mijn doen en laten ging vertellen? Gelukkig niet, hoor; dan was ik nooit klaargekomen, want druk dat ik 't altijd heb gehad, vroeger, en nu nog, altijd, altijd maar door En juist die drukte maakte, dat ik er in den laatsten tijd niet toe komen kon me tot schrijven te zetten; ik werk vijf-en-zeventig uur per dag! — jullie, met je wijsheid, och, die kinderen van den tegenwoordigen tijd zijn allemaal even wijs(neuzig) — zegt na- 28 tuurlijk, dat er niet eens vijf-en-zeventig uren in één dag zijn, maar ik weet 't wel beter! I k werk eiken dag vijf-enzeventig uur of ze er zijn of niet Ziezoo, en als je nu nog niet op de hoogte van mijn persoontje bent, zal je nooit zoover komen, hoor je, nooit. Ik wil me er niet langer voor uitsloven, want ik heb andere dingen te doen, ik heb eenboeltedoen. Heb je wel eens van mijn grooten voorjaarsschoonmaak gehoord? Neen? Dat dacht ik wel — de kinderen van den tegenwoordigen tijd weten de eenvoudigste dingen niet eens. Zet jê ooren dan maar eens open, dan zal ik je er van vertellen. jullie meent dat L e n t e komt omdat April komt? Och heden, heden, heden, al kwam April en al bleef hij een jaar, dan zou je nog even ver wezen als ik mijn handen niet uit de mouwen stak. Als Herfst verschijnt, breng ik alles en alles naar bed, en als L e n t e komt maken mijn Groene Arbeiders en ik alles en alles weer wakker. Dan hebben we 't druk, overdruk, dat zal je wel willen gelooven! Mijn Groene Arbeiders zijn daarna dan ook zoo moe, zoo moe, dat ik hun een maand vacantie moet geven om uit te slapen. Verleden voorjaar had ik allerlei moeilijkheden. Ik kon de planten gewoonweg niet wakker krijgen en de dieren evenmin; er waren dagen dat ik er over dacht Lente maar eenvoudig over te slaan en met Zomer te beginnen. Dit heb ik wel eens een enkelen keer meer gedaan en ik zal 't weer doen, als men mij tot 't uiterste drijft. Verleden jaar héb ik het ten slotte toch maar niet gedaan, ter wille van Snoes, die ik dan zeker erg teleurgesteld zou hebben. 29 Snoes is een meisje, dat in een heel oude pastorie, in een heel oud dorp woont. Natuurlijk heeft ze wel een anderen naam, zelfs een heel mooien. — Wijnanda heet ze —■ maar niemand noemt haar zoo. Ieder zegt Snoes tegen haar en heeft 't gezegd van dat ze zoo'n kleine peuzel in de wieg was, af. — Waarom, wel, doodeenvoudig, omdat ze een Snoesje is en was en altijd wel zal blijven. Ze is altijd voorlijk en lacht, of heeft net gelachen, of is op 't punt van te gaan lachen, en van zulke kinderen houden de feeën, de elfen en de kabouters 't meest; als je 't nog niet wist, weet je 't nu, want ik, hun koningin, speld je niets op je mouw en wie zou er beter van hun gedachten en gevoelens op de hoogte zijn dan ik? Al de menschen in 't dorp waar Snoes woont, houden veel van haar. Er is een arm oud vrouwtje, dat meestal te bed moet liggen en gewoonlijk pruttelig is, maar als Snoei haar komt opzoeken, probeert ze toch te glimlachen en niet brommig te zijn. En dan is er ook een stokoud, krom mannetje, dat erg doof is en meestal verdrietig is, omdat hij niet met de menschen mee kan praten; — als Snoes haar gezicht door de deur steekt, lacht dat oude mannetje, ja, ja, dan lacht hij en hij houdt zijn hand als een gehoorschelp aan zijn oor, om te probeeren wat van haar gebabbel op te vangen. Snoes brengt ook wel eens een zakje tabak voor hem mee, maar daar ze nooit meer dan twee-en-een-halve cent tegelijk bezit, kan het natuurlijk maar een heel, heel klein zakje zijn. 't Hindert niet, oude grootvader Lambert is er zoo blij mee alsof 't een pond was — hij wrijft zich in de handen, trekt zijn gezicht in honderdduizend rimpeltjes bij zijn poging 30 om te glimlachen en zegt met een bibberstem, dat Snoes 't zonnetje van het dorp is. En dat zeg ik, koningin Brompot, óók tegen ieder die 't maar hooren wil. Snoes is altijd even zonnig, altijd even vroolijk, en dat mag je nu niets bijzonders toeschijnen, maar hoe zou jij 't vinden, als je nooit een nieuwen hoed kon hebben als Zomer komt en 't altijd maar weer met je ouden moest doen, die dan gewasschen en opgestreken en opnieuw gemaakt werd? En dat niet één jaar, maar vele jaren lang? — Wat zei ik daar? Opnieuw opgemaakt? Ja, maar waarmee? — Niet met iets nieuws; dat mag ik er wel bij vertellen. Soms is 't een lint, dat tante Marie verleden jaar zelf heeft gedragen; op een anderen keer is 't een bloemenkrans je, dat moeder in een ouden koffer heeft gevonden en dat nu, nadat de blaadjes glad zijn gestreken, nog wel eens een paar maanden dienst kan doen, en eens is het een kersentrosje geweest en wat kant dat grootmoeder vroeger voor een mutsje heeft gedragen. Maar Snoes is altijd 'even blij met haar omgetooverden hoed en vindt hem prachtig. Vroolijk gaat ze er 's Zondags mee naar vaders kerk, waar moeder en zij een bank voor haar beidjes alleen hebben. Die is dicht bij de bank waar de kinderen van het kasteel met hun gouvernante zitten en Snoes kan juist van haar plaatsje hun hoeden zien met de wuivende struisveeren en de beeldige zijden linten, of met de spiksplinternieuwe teer rose roosjes of madeliefjes, die zoo geplukt schijnen te zijn. De kinderen van het kasteel kunnen van hun plaatsen juist Snoesjes hoed zien en tweemaal op een jaar geeft dat een heele opschudding, nl. op den eersten voorjaars-Zondag, als Snoesjes hoed met z'n nieuwe 3i zomergarneering in de kerk verschijnt,, en op den eersten herfst-Zondag, als hij met uitgestoomde fluweelen strikken of keurig uitgestreken zijden rosetten, die nog van grootmoeders oude zijden japon zijn gemaakt, naar binnen komt. Dan is er een beweging en gefluister in de kasteelbank, waar de kinderen al hunkerend op dit oogenblik hebben zitten wachten, zoö benieuwd zijn ze er iederen keer weer naar wat Snoes nu op haar hoed zal hebben. En als ze niet zoo'n lieve gouvernante hadden, zouden ze zeker op die Zondagen voor straf vroeg naar bed moeten gaan, zoo zitten ze dan heen en weer te draaien. Eens, 't is al lang geleden, stuurde tante Marie een mooie blauwe zijden lap, die groot genoeg was om er den hoed heelemaal mee te bedekken en er bleef ook nog wat van over om rosetjes van te maken. Toen zag Snoes er bepaald deftig uit en de kinderen van 't kasteel kwamen er zoo door in opwinding, dat ze recht overeind in hun bank gingen staan. Kleine Rosa zei zelfs hardop: „kijk eens, hoe mooi!" wat haar een duwtje van haar oudere zus bezorgde. Ik vertel je zoo uitvoerig over Snoesjes hoed om je aan te toonen, hoe weinig geld ze bezit, zoo weinig, dat zij nooit eens iemand een pleziertje kan doen dat veel kost. Mijn Groene Arbeiders en ik hebben er schik in haar te helpen om dingen voor anderen te doen, die weinig of niets kosten en toch zonneschijn geven in de harten en huizen van de menschen. Daarom juist was mijn voorjaarsschoonmaak verleden jaar van zoo'n groot belang! Heel achter in den pastorietuin, daar waar hij zacht afhelt naar de beek, die uit het bosch komt, is het in 't voorjaar zoo mooi, dat je onmogelijk stil kunt blijven staan als je 't 32 ziet en in 't rond moet springen en in je handen moet klappen van verrukking. Snoes noemt het Sleutelbloemenland, want in Maart en April is de grond er overdekt met millioenen, niet duizenden, maar m i 11 i o e n e n sleutelbloemen en langs de heele helling zie je niets anders dan die zachtgele bloemen. Je hebt zeker nooit zoo iets moois gezien. Je kunt er gerust met een mandje heen gaan en er van plukken, plukken, plukken, 't mandje thuisbrengen als 't vol is, een ander halen en dan weer plukken, plukken, plukken, je kunt al je kameraadjes meebrengen en die kunnen er ook van plukken, plukken, plukken, en je kunt met je spade komen om er plantjes uit te steken, plantjes voor je zelf om in je eigen tuin te zetten en plantjes voor de tuinen , van andere kinderen, dit alles kan je doen en nóg zal Sleutelbloemenland er uitzien alsof niemand er ooit aan was gekomen en het zacht-gele bloemtapijt zal even dik en schoon zijn als altijd. Verleden jaar was Sleutelbloemenland juist van zoo heel veel belang voor Snoes, want ze zou een partijtje geven, een Sleutelbloemenpartijtje, zoo gauw 't zacht-gele bloemtapijt maar over de helling zou zijn gespreid. Nu moet ik je allereerst vertellen, dat een zekere dag in engeland (waar Snoes woont) Primrose Day of in 't Hollandsen Sleutelbloemdag wordt genoemd, ter herinnering aan een groot man, wiens lievelingsbloem de sleutelbloem was. Op dien dag dragen alle menschen zulke bloemen in hun knoopsgat, loopen er mee in de hand, de paarden dragen ze aan 't hoofdstel, het standbeeld van dien grooten man is er mee versierd en op de bloemenmarkt zie je niets anders dan juist deze bloemen. Ook de bloemenmeisjes, die op de hoeken van de straten staan, hebben er haar manden mee 33 gevuld, kortom je ziet sleutelbloemen hier en daar en overal in de groote stad Londen. Niet verleden voorjaar, maar een jaar eerder was Snoes juist op dezen dag met tante Marie in stad. De hoed was opgeknapt en tante Marie had voor de aardigheid echte sleutelbloemen tusschen het lint gestoken en ook een paar in Snoes* knoopsgat. Ik zat verscholen tusschen de sleutelbloemen, die Snoes tot een grooten ruiker gebonden in haar hand hield, want ik dacht zoo bij me zelf, dat zij misschien wel een fee noodig zou hebben. Zij had erg veel schik in alles wat zij zag. ,,'t Is net alsof .Sleutelbloemenland een kaartje aan het station heeft genomen en nu voor plezier een dagje in Landen is gekomen," zei ze. Tante Marie en Snoes hadden ook een prettig dagje in de groote stad, maar ik vertel niet waar zij heengingen en wat ze deden, dan kom ik nooit aan mijn eigenlijk verhaal toe, dat enkel en alleen over sleutelbloemen handelt. Het was een koude, winderige dag en terwijl we op den omnibus stonden te wachten, vloog er plotseling een kapotte leelijke oude stroohoed over straat onzen kant uit en rolde nog een eindje door over 't trottoir. ,,Een hoed!" riep Snoes, en meteen pakte zij hem om te beletten, dat hij verder zou wegrollen. „Van wien zou hij zijn?" „Kijk dien kant eens uit," fluisterde ik haar toe. Zij is een van de kinderen die feeën kunnen hooren spreken, hoewel zij zelfs niet weten dat zij ze hooren. Zij meenen dat ze hun eigen gedachten hooren. Snoes keek direct naar den overkant van de straat, waar onophoudelijk rijtuigen en omnibussen passeerden en zag er 34 een mager klein bloemenmeisje zonder hoed, dat met een angstig gezichtje om zich heen keek alsof ze iets zocht. Zij zag er zoo zielig uit, dat Snoes zei: „O, ikwou dat een fee me naar haar toebracht." Meteen hield de groote politieagent, die hier gestationneerd was, zijn hand op tot teeken dat alle rijtuigen en karren en omnihussen stil moesten staan. Toen konden tante Marie en Snoes met de andere menschen, die aan den overkant moesten zijn, de straat oversteken en natuurlijk ging ik ook mee, zittend op de grootste sleutelbloem in Snoes' bouquet. Het kleine, magere bloemenmeisje schreide van verdriet over 't verlies van haar hoed. Zij had een mandje aan den arm, waarin niet veel zaaks was, een stuk of wat half verlepte sleutelbloemen, die er even zielig uitzagen als zij zelf. Snoes vloog naar haar toe. „Hier is je hoed," riep ze vroo lijk uit. ,,De wind bracht hem bij ons en toen heb ik 'm opgeraapt !'' Het kind keek zoo blij toen ze hem van Snoes aannam, alsof 't zoo'n mooie hoed was als die van een der kasteelkinderen, je weet wel, zoo een met wuivende struisveeren! „Dank je duizendmaal," zei ze. „Kijk eens in haar mand," fluisterde ik Snoes toe. Zij deed het en zag de verlepte verflensde bouquetjes. „Verkoop je die?" vroeg ze. „Ja, jongejuffrouw, en de cente, die 'k beur, benne voor me moeder!" ,,Je hebt er niet zoo heel veel hè?" zei Snoes weifelend. „Ze ware veels te duur, omdat 't nou Zoo'n laat voorjaar is. Dit benne me mooiste en niemand wil ze koope." Snoes lei haar groote frissche bouquet in de mand, en 35 deed de bloemen uit haar knoopsgat en die van haar hoed er nog bij. „Deze zijn mooier," zei ze vroolijk, „verkoop die maar! Ze komen uit mijn Sleutelbloemenland." 't Bloemenmeisje was zoo blij, dat ze geen woord kon uitbrengen. Op 't zelfde oogenblik riep ik een meneer aan, die juist voorbij ging. Hij wist niet dat een fee — koningin Brompot nog wel t— hem geroepen had, maar hij bleef toch stilstaan om naar de bloemen te kijken. „Die zien er uit alsof ze zoo van buiten zijn gekomen," sprak hij met een vroolijken glimlach. „Geef ze mij maar allemaal!" „Zij komen uit Sleutelbloemenland," zei Snoes opgetogen, „wat heerlijk dat u ze allemaal koopt." „Sleutelbloemenland," herhaalde hij — ik kon zien dat hij een aardige man was — „wel, daar wonen zeker ook feeën!" En hij nam de bloemen aan en nadat hij van Snoes naar 't arme bloemenmeisje en van 't arme bloemenmeisje naar Snoes gekeken had, gooide hij een rijksdaalder in de mand, wat wel vijfmaal zooveel was als de bloemen waard waren. Ik had hem wat ingefluisterd, weet je. Het bloemenmeisje staarde Snoes aan alsof zij h a a r voor een fee aanzag. ,, Is is — ■— 't een echt Sleutelbloemenland?" fluisterde ze. Toen praatte ik even heel zachtjes met Snoes, die direct tante Marie aan haar mantel trok. Ze meende dat die spiksplinternieuwe gedachte van haar zelf was, maar ik had haar op 't idee gebracht. „Tante Marie," riep ze opgewonden uit, en ze struikelde haast over haar eigen woorden, „aanstaande jaar, als Sleu- 36 telbloemenland in bloei staat, kan — kan zij dan niet bij ons komen en kunnen we dan niet plukken, plukken, plukken en kunnen de kasteelkinderen dan ook niet komen helpen plukken, plukken, plukken, en al de kinderen uit 't dorp, kunnen die ook niet komen plukken, plukken, plukken, totdat ze zoo'n massa sleutelbloemen heeft als ze maar verkoopen kan?" Snoes was een en al leven en beweging'. Nu vloog ze weer naar 't bloemenmeisje toe. . „Hoe heet je?" ,, Jaantje Wikkers!'' „Zou 't niet kunnen, tante Marie, als we allemaal meehielpen? Zou vader 't niet goed vinden?" vroeg Snoes haastig. Tante Marie lachte, zooals ze zoo dikwijls tegen Snoes lachte. „We zullen Jaantje's adres precies opschrijven en als we weer thuis zijn, zullen we er met vader en moeder over spreken," beloofde ze. En dit was 't begin van de Sleutelbloemenpartij. Natuurlijk was ik degene die er met den dominee en zijn vrouw over praatte, hoewel ze mij niet zagen en mijn stem niet hoorden. Alles werd meteen maar afgesproken, tot groote blijdschap van Snoes. Aanstaande jaar, bij leven en welzijn, zou 't bloemen verkoopstertje den dag, die aan den grooten Primrose Day vooraf gaat, buiten doorbrengen; ze zou dan heelvroeg komen en 's avonds zou ze zooveel sleutelbloemen als er maar geplukt konden worden, mee naar huis terug nemen in groote sluitmanden, om die frissche waar den volgenden dag te verkoopen en er veel geld voor te krijgen. 37 Toen de kinderen van 't kasteel er van hoorden, sprongen ze hoog op van plezier bij dat vooruitzicht; ze wilden maar dat het morgen al was; een heel jaar wachten is erg lang, als je zoo iets prettigs in zicht liebt. De dorpskinderen waren ook dadelijk bereid dan mee te komen helpen I Ze stelden er zich ook een heeleboel plezier van voor en wilden ook wel dat 't morgen al was — een jaar wachten is lang als je er naar verlangt een ander blij te maken, dit vond Snoes ook. De kinderen van het kasteel maakten fouten in hun Fransche thema's, omdat ze gedurig daaraan dachten; de kinderen van de dorpsschool vergisten zich met hun tafels van vermenigvuldiging en beweerden, dat tweemaal vier vier-en^twintig was, omdat ze telkens daaraan dachten; Snoes dacht ook aan niets anders en praatte over niets anders als ze bij 't zieke oude moedertje en den dooven ouden man kwam en 't oude moedertje en de doove man begonnen er ook over mee te praten en daarbij vergaten ze hun kwalen en gebreken, ja de doove grootvader Lambert zei zelfs, dat hij „komende jaar zelf mee plukken" wou, net alsof hij „nog niet ouder dan zeventig jaar" was. Je ziet uit dit een en ander dus van hoeveel belang 't was dat mijn voorjaarsschoonmaak achter den rug en 't heele Sleutelbloemenland in bloei zou zijn op den dag die aan den grooten Primrose Day voorafgaat, opdat alles kant en klaar zou wezen voor de partij. 38 II. Direct na Kerstmis begon ik al met mijn toebereidselen, zoo bang was ik, dat ik niet op tijd klaar zou komen. Ik riep al mijn Groene Arbeiders en sprak een hartig woordje met hen. „Kijk eens hier," zei ik, „jullie moeten voor nieuwe vorstbezems zorgen en je spaden laten slijpen en al je gereedschap nazien, zoodat je klaar bent om te beginnen op mijn eersten wenk. Van 't jaar wordt er niet gelanterfanterd; niemand behoeft mij te vertellen dat z'n bezem versleten is en zijn trekkoord gemaakt moet worden, (een trekkoord is een klein groen koordje, waarmee de Groene Arbeiders de langzame bloemen, die niet op willen komen, omhoog trekken; de Groene Arbeiders hebben een heeleboel gereedschappen, wier bestaan de menschen en kinderen niet eens vermoeden. De mijne hebben ook haakjes om bloemknopjes mee te openen; dat is een erg practisch dingetje; ik kan het iedere fee recommandeeren). Maar verleden jaar was Lente langzaam en lui. Heden, heden, heden, ik dacht dat ze nooit zou komen, 't Bleef sneeuwen en de Vorstdudveltjes versterkten hun leger met millioenen en werkten dag en nacht door. Maar op een zekeren morgen in Maart vond ik dat er een eind aan hun heerschappij moest komen; er was geen tijd meer te verliezen. Ik riep dus mijn Groene Arbeiders met de nieuwe vorstbezems en beval hun direct met den grooten voorjaarsschoonmaak te beginnen. „Veeg elk spikkeltje rijp van het gras en van de planten die altijd groen blijven," zei ik; „polijst de klimopblaadjes en de acubabladen en doe voor alle dingen den ijzel weg daar waar de takken knoppen vormen. Ga rond 39 bij de viooltjes, de sneeuwklokjes, de crocusjes en de narcissen en klop aan hun deur, dan begrijpen ze wel hoe laat 't is. Maak al de insecten wakker en ook de andere dieren, ■die een winterslaap doen; zeg maar: compliment van mij, clan weten ze er alles van. O ja, en vergeet ook niet aan de wgels te zeggen, dat ze maar vast hun nestjes moeten bouwen en er vooral aan moeten denken er de nieuwste verbeteringen in aan te brengen." Nauwelijks hadden ze mijn bevelen ontvangen, of weg vlogen ze. Ik zat zelf ondertusschen ook niet stil — ik werkte net zoo hard als zij, schudde de wortels der bloemen, de insecten, de winterslaapdieren en de vogels wakker en hielp ook mee de vorst wegvegen — 'k zette er mijn muts voor op en deed er een grooten boezelaar bij aan — tegen den middag zag alles er uit om door een ringetje te halen, 's Avonds was ik dan ook zoo moe, dat ik me in mijn mosbed (in mijn winterpaleis onder den rozentuin) liet rollen en direct in slaap viel. Den heelen nacht sliep ik aan één stuk door. Toen 'ik licht werd stond ik op, trok mijn pakje van muizenbont aan en ging naar buiten. Maar verbeeld je, wat een schrik! De Vorstduiveltjes waren teruggekomen en hadden den heelen nacht doorgewerkt met een ijver, eener betere zaak waardig. Al onze moeite was tevergeefs geweest; de toestand was erger dan ooit. Het gras was wit en er fonkelden ijskristallen in, de winterslaapdieren hadden zich nog eens omgekeerd en dutten weer verder, de insecten hadden hun voorbeeld gevolgd en naar de bloemen behoefde je niet eens te kijken; die hadden doodeenvoudig de deur dichtgedaan en de bel vastgezet, om voor verdere storing gevrijwaard te wezen. „Zoo dadelijk verlies ik mijn geduld," zei ik. 40 Toen bedacht ik me plotseling, dat ik geen geduld meer te verliezen had, omdat ik 't éénige geduld, dat ik ooit heb bezeten, al eens bij een vorige dergelijke gelegenheid verloren heb en 't nooit meer terug heb kunnen vinden. Toen verloor ik mijn zakdoek maar, •—* heelemaal zonder iets te verliezen ging 't nu eenmaal niet — en daarop vloog ik in vliegende haast naar Sleutelbloemenland. De grond was er overdekt met dorre bladeren en die dorre bladeren waren overdekt met vorst en je kon je niet voorspellen, dat 't er ooit geel had gezien van de sleutelbloemen. Ik stampvoette, ja heusch, dat deed ik, want 'k begreep dat er niets van de partij zou kunnen komen als 't zoo voort moest gaan. Terwijl ik daar zoo stond, hoorde ik een geritsel in de dorre bladeren en daar was Snoes. Ze lachte niet en had niet juist gelachen en was ook niet op het punt van te gaan lachen. Zij leek niets op Snoes, die altijd vroolijk is. ,,' Heeft alweer gevroren," zei ze met een treurig stemmetje, ,,de sleutelbloemen zullen er nooit op tijd zijn." Ik vloog op haar arm en riep zoo hard ik maar kön: „Wees maar niet bang, ik zal 't wel op de een of andere manier klaarspelen.'' Snoes gumlachte, want zij kreeg weer hoop — ze wist natuurlijk niet dat ik haar die had ingeblazen. „Ik zal maar niet ongerust wezen," sprak ze bij zich zelf, „ze zullen wel op tijd wezen — misschien helpen de feeën hen wel een handje." Ze ging op haar knieën liggen en veegde de dorre bladeren met haar vingertjes weg van een plekje, waar ze een spikkeltje groen zag. Dit spikkeltje groen was het nieuwe jonge blaadje van een sleutelbloem. Ze veegde meer bladeren 41 weg en vond er nog een stuk of twee, drie, maar — heel klein en h e e 1 koud waren ze. ,,O,•jullie snoesjes!" riep ze blij uit, „jullie snoesjes!" en ze boog zich voorover om ze te kussen. „Kom toch gauw op, groei toch gauw," vervolgde ze, terwijl ze met haar warm handje op den kouden grond klopte, „als jullie eens wist hoe Jaantje en wij allemaal jullie noodig hebben!" Ik kon 't geen minuut langer uithouden — 'k verliet haar en vloog over Sleutelbloemenland naar 't bosch, waar de beek uitkomt. Ik klom in een hoogen boom, zette mijn gouden trompet aan mijn lippen en toeterde al mijn Groene Arbeiders bij elkaar. Zij hadden er al op zitten wachten, want zij begrepen wel, dat ze Snoes zouden moeten helpen. Van alle kanten kwamen zij aanvliegen, in troepjes, in massa's, in wolken — zij gingen op de struiken zitten, op 't mos onder de boomen, in de boomen, overal, overal, overal. Toen vertelde ik hun alles van Snoes en Jaantje Wikkers en de Sleutelbloemenpartij. Zij werden er zoo opgewonden van en riepen allen door elkaar met hun fijne stemmetjes: „Wat zullen we doen? Wat zullen we doen? Dit is werk voor ons —s-s-s-?" en 't was een gegons door 't heele bosch, alsof er vijftig milhoen bijenkorven in waren omgevallen. „Ik zal jullie zeggen wat je moet doen," sprak ik. „Je moet niet meer naar bed gaan, voordat Sleutelbloemenland geheel in orde is. Je moet opblijven, om nacht op nacht de wacht te houden, want als de Vorstduiveltjes naar buiten komen om hun werk te doen, moeten jullie er als de wind bij zijn, om achter hen aan marcheerend al 't ijs meteen weer weg te vegen. In dezen tijd van 't jaar zijn ze er erg moe van hun winterarbeid en verlangen er naar hun zomerslaap te mogen houden. Als jullie hun werk te niet maakt, zullen 42 ze ontmoedigd worden en niet meer terugkomen. En weet je wat 't mooiste van de heele zaak is? De Vorstduiveltjes kunnen niet omkijken, omdat hun halsjes van ijskegeltjes zijn gemaakt en dus zouden breken. Ze zullen dus heel niet bemerken wat er gebeurt, voordat hun leger rechtsomkeert heeft gemaakt om naar huis te gaan." De Groene Arbeiders lachten en rolden zich om en om van de pret. Niet alleen dat zij veel van Snoesje hielden, maar zij hadden bovendien een hekel aan de Vorstduiveltjes, die 't hun dikwijls zoo moeilijk konden maken. Dien avond deden ze hun warmste groene pakjes aan en trokken er met hun bezems op uit. Wij zaten juist allemaal, in Sleutelbloemenland verstopt, toen Snoes naar buiten kwam; ze geleek wel Roodkapje met haar kapertje, dat zoo aardig stond bij het roode manteltje. Snoes keek bedrukt. „Het is zoo koud," zuchtte ze. „Ik ben zoo bang, dat het vannacht weer gaat vriezen." „Als ze nu maar feeënooren had gehad, dan zou ze mijn Groene Arbeiders wel hebben hooren gichelen bij de gedachte aan wat zij zouden doen. Zij rolden zich heen en weer van de pret onder de dorre bladeren, terwijl zij zich d i t voorstelden. Toen het heelemaal donker was en iedereen in bed lag en 't in Sleutelbloemenlang zoo stil was, dat je er een dennennaald zou kunnen hooren vallen, kropen de Vorstduiveltjes te voorschijn. Zij stonden op het hoogste punt van den heuvel en stelden hun leger op in een lange rij. Generaal Vorst gaf met een krakende harde stem op ijskouden toon zijn orders. Toen kwam 't leg;r in beweging, macheerde voorwaarts en begon zijn w;rk. Zij haastten zich zooveel ze konden, 43 hingen overal ijskristallen en ij'skegeltjes op en spreidden zelfs laagjes ijs uit over de enkele groene blaadjes, die 't hadden gewaagd uit hun knop te kijken. Maar ik had mijn Groene Arbeiders in een lange rij achter ben opgesteld, zoodat je achter ieder Vorstduiveltje een Groenen Arbeider had staan, en zoo gauw nu zoo'n duiveltje zijn ijskristallen ophing aan een takje of een grashalm, of een sleutelbloemblaadje met een ijslaagje overtrok, was de Groene Arbeider achter hem er vlug bij om de ijskristallen met zijn bezem weg te vegen en de ijslaagjes af te breken. Ik heb mijn troep nog nooit zoo vlug zien werken. Zij waren zóó opgewonden en vol vuur, dat de ijskristallen zelfs al smolten als zij er maar dichtbij kwamen. Ze lachten onder elkaar en hadden zoo'n pret bij de gedachte h o e de Vorstduiveltjes straks op hun neus zouden kijken', als ze al hun werk ongedaan gemaakt zouden zien. „Net goed, net goed," mompelden ze en maakten daarbij zulke groote sprongen van louter plezier, dat de Vorstduiveltjes er bang van werden. Zij hoorden wel iets achter zich, maar ze wisten niet wat het was en konden immers ook niet omkijken. Toen ze bijna onder aan de helling waren, begonnen zij te zuchten en te steunen en te klagen: „Wat is dat toch? Wat is dat toch? We hooren iets achter ons! We hooren iets achter ons! Wat is dat toch? Wat is dat toch?" En zij hielden niet op met klagen en steunen en zuchten, totdat zij heelemaal onder aan de helling waren gekomen en rechtsomkeert gemaakt hadden. Toen stonden zij recht tegenover mijn leger Groene Arbeiders en zagen meteen, dat al hun werk ongedaan was gemaakt. Hiervan schrikten zij zoo en 44 zij werden er zoo warm bij, dat zij één wilden kreet slaakten en toen wegsmolten. Generaal Vorst incluis. Na dien nacht verlieten wij de sleutelbloemen geen minuut meer. Zij hadden zoo'n kou geleden, dat zij nu half dood waren van den slaap. De Groene Arbeiders gingen dus onophoudelijk van den een naar den ander, klopten aan en riepen hun toe, dat zij wakker moesten worden. Zij vertelden hun van Snoes en de partij en Jaantje Wikkers, zij zongen er van, zij riepen 't hun toe zoo hard zij maar konden, zij spraken er aldoor over. Zij tikten aan hun deuren, zij klopten op hun deuren, zij bonsden tegen hun deuren. De sleutelbloemen waren niet bepaald lui, maar de koude had ze zoo bevangen en als je ze wakker maakte, zeiden ze op een slaperigen toon: ,,ja-ja-da-de-lijk!" en — vielen meteen weer in slaap. Dan moesten de Groene Arbeiders weer opnieuw beginnen te tikken en te kloppen en te bonseji en te roepen. Toen ze eindelijk en ten laatste voorgoed wakker werden, bleek 't dat zij zich haast niet konden bewegen van stijfheid. Ze hadden ontzettend veel moeite om één groen blaadje door den grond te werken en als zij het eindelijk zoo ver hadden gebracht, konden ze niet meer. Snoes kwam gedurig kijken met de kinderen van 't kasteel. ,,Wat zijn ze toch teuterig," zuchtte ze dan. „Kijk toch eens aan, ze schieten niets op." Toen liet ik de Groene Delvers en de Groene Trekkers komen. De Delvers brachtten hun spaden mee en maakten de aarde los aan de wortels en de Trekkers brachten hun groene koorden mee; die sloegen ze om elk groen puntje, dat ze maar boven den grond uit zagen kijken, en trokken en trok- 45 ken er aan, totdat het nog wat hooger kwam en dus zijns ondanks wel groeien moest. Maar de tijd was zoo heel kort en Snoes en de andere kinderen, die gedurig kwamen kijken hoe 't er mee stond, zetten zulke bedenkelijke gezichten en op een goeden dag kregen ze een brief van'Jaantje Wikkers. ,,Liefe jongejuffrou — benne de sleutelbloeme al soo ver?" stond er — 't briefje was vol fouten," maar Jaantje Wikkers bad ook nooit veel tijd om zich aan spelling en dergelijke dingen te wijden. Nog maar één week en dan moesten ze „zoo ver" wezen. Toen dacht ik plotsehng aan onze heet-water-kruiken. „Haal direct twee of drie millioen feeënkruiken," zei ik tegen mijn Groene Arbeiders. Voor zonsondergang waren ze er al mee terug' en dien ganschen nacht rende het heele leger Groene Arbeiders van 't eene wortelkluitje naar 't andere, om de kruiken dicht tegen de wortels aan te leggen. Deze hielden ze zoo warm, alsof ze in een broeikas stonden, 's Ochtends kwam de zon om dit werk van mijn Arbeiders over te nemen. Steeds meer groene puntjes en blaadjes kwamen er boven den grond. „Hoera! Hoera!" riepen we allemaal, „nu hebben we het gewonnen!" Den volgenden nacht gebruikten we nog meer warm-water-kruiken en den volgenden dag, scheen de zon nog warmer en de groene blaadjes rekten zich uit en spreidden zich uit om er zich recht in te koesteren. Nog vier nachten hielden we 't vol met de warm-waterkruiken en overdag hielp de zon; de sleutelbloemen deden zelf ook al 't mogelijke, dat moet gezegd worden. Op den vierden dag kwamen Snoes en de kinderen van 46 't kasteel weer kijken; zij bukten zich en gingen op de knieën li£~cn en toen sprongen zij overeind, klapten in hun handen en riepen zoo hard ze maar konden: ,,Er zitten al knoppen in ! Er zitten al knoppen in ! En een heeleboel zijn er al geel!" Zij huppelden en sprongen en zangen in Sleutelbloemenland en eindelijk deden ze hand aan hand een rondedansje om een grooten pol heen, die reeds met een dozijn geheel ontloken lichtgele bloemtrossen prijkte. ,,De feeën hebben zekér een handje meegeholpen," riep Snoes uit en de andere kinderen herhaalden het in koor. Ze waren zoo opgetogen, dat 't de aandacht der boomen en struiken trok. Die wilden toen ook niet achterblijven en staken zich zoo spoedig mogelijk in hun groene pakjes — de vogeltjes gingen nestjes bouwen, de eekhorentjes werden wakker, de konijntjes kwamen een kijkje nemen, kortom 't was er een en al leven en beweging. En toen we weer een paar dagen verder waren, was Sleutelbloemenland een ware lusthof. Er bloeiden zeventien millioen sleutelbloemen meer dan op andere jaren en zij waren bovendien tweemaal zoo groot en tweemaal zoo mooi. Toen eindelijk de groote dag van Jaantje Wikkers' komst was aangebroken en 't arme kleine bloemen verkoopstertje door Snoes en de andere kinderen in optocht naar Sleutelbloemenland was gebracht, werden haar oogen wel zoo groot als theekopjes. — Ze durfde niet hardop spreken en meende dat ze droomde, maar nadat de kinderen haar in hun midden hadden genomen en een dansje met haar gedaan hadden, begreep ze toch dat ze wakker was én alles „echt" was, de sleutelbloemen en alles en alles. Ieder kind nad een mandje bij zich en zij plukten en plukten en plukten en oude grootvader Lambert kwam warempel 47 ook met een mandje aanstrompelen en hij plukte en plukte en plukte, en de kleinzoon van 't oude, zieke moedertje, dat meestal te bed lag, bracht zijn grootmoeder met een kruiwagen ook naar Sleutelbloemenland en toen hij haar daar had neergezet, begon zij ook te plukken, te plukken, te plukken, en wat 't mooiste was, zij vergat heelemaal dat zij ziek en stumperig was en lachte vroolijk net als de anderen. Mijn Groene Arbeiders hielpen druk mee; de kinderen begrepen maar niet hoe hun mandjes zoo .gauw vol worden, maar dat kwam daardoor! Het was 't aardigste partijtje, dat ik ooit heb bijgewoond. Dé keukenmeid van de pastorie bakte heerlijke koekjes en taartjes en allerlei andere lekkere dingen. Snoesje's moeder bracht zelf alles op groote bladen naar buiten en haar vader hielp ook mee al de kinderen te bedienen. Alles smaakte zoo lekker en iedereen had zoo'n schik en Jaantje Wikkers vroeg wel honderdmaal in een uur: ,,o, 't duurt toch ommers nog heel lang voordat 't avond is?" Snoesje's vader ging naar 't station om alles af te spreken voor het vervoer der groote manden vol sleutelbloemen. Ieder was even welwillend en bereid om mee te helpen, dat de bloemen frisch zouden aankomen. Zoo gingen er manden en manden en manden vol naar de stad. Jaantje Wikkers verkocht de meesten aan de handelaars op de bloemenmarkt en hield één groote mand voor zich zelf, om er mee langs de huizen te venten. Zij verdiende een aardig sommetje, in aanmerking genomen, dat ze nog maar zoo'n klein bloemenverkoopstertje was. En 't mooiste van alles was, dat ze zulke goede vrienden met Snoes, de kinderen van 't kasteel en de kinderen van de dorpsschool was geworden, dat ze maar meteen een af- 48 spraakje voor het volgende voorjaar hadden gemaakt. Dan zou zij bij -leven en welwezen weer een dag in Sleutelbloemenland komen en 't daarop volgende voorjaar weer — en dan weer en weer en weer, en zoo zou ze altijd een pretje in 't vooruitzicht hebben om op te kijken. Dit is 't verhaal van mijn grooten voorjaarsschoonmaak, — en ik hoop, dat je nu een beetje wijzer bent geworden met betrekking tot mij, koningin Brompot, en mijn vele werkzaamheden! JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A, E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. GoghKaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Rodin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisrsis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—SchSnberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.