Ie Serie Prijs 10 cents. I I I —] JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes- Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK II | No. 24 | Illustraties van DAAN HOEKSEMA * * O O UITÖAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam I I JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 24 Ferme Kinderen door ALETTA HOOG Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam Een jongen van Sta-vast Een jongen van sta-vast! Op Kerstdag van 't jaar 1457 werd er in een visschershut op de Noordkust van IJsland een jongetje geboren. De vader heette Ole Kraghe en de moeder Karen, 't Was een pracht van een kind en^aarom werd hij „Solblomst" genoemd, hetgeen „Zonnebloem" beteekent. De kleine „Zonnebloem" groeide voorspoedig op. Het werd een aardige jongen met helder-blauwe kijkers, dik blond haar en een 'fiere houding. Zijn liefste speelmakkertje was Thyra, het dochtertje van Karens vriendin. Solblomst en Thyra waren op denzelfden dag geboren. Vaak liepen zij hand aan hand aan het strand of beklommen steile rotsen en lieten zich van een bevroren berghelling afglijden, want Solblomst kon klauteren als een gems en Thyra wou voor hem niet onderdoen. Zoo werden de kinderen dertien jaar. 't Was winter. De felle Poolwind huilde in den schoorsteen en had rotsen, strand en hutten met een dikke laag sneeuw bevracht. Van de zee klonk het schuiven en kraken van ïjsschotsen. In de hut van Ole Kraghe zat men om het vuur. Door het eenige raampje in den voorgevel scheen bleek het maanlicht en 6 bij het schijnsel van een traanlampje zat vader Ole met zijn zoons Ole, Niels en Rasmus netten te boeten, terwijl moeder Karen bezig was om wollen kleedingstukken te verstellen. Solblomst was met Thyra dicht bij grootmoeder gaan zitten, want die zou sprookjes vertellen. En grootmoeder vertelde van de Koningin der ijsvlakten, die, gehuld in een lang, wit kleed, de bergtoppen bewoont waar eeuwige sneeuw is, en die door haar liefelijk gezang de jagers naar gevaarlijke plaatsen lokt En van de Sneeuwmaagd, een jong meisje in een witten sluier, die zich ophoudt in afgronden vol sneeuw en een eentonig, klagend gezang doet hooren. „Daarom", zoo eindigde grootmoeder haar vertellen, „kinderen, ga toch niet op die erge hoogten en in diepe ravijnen, want de Koningin der ijsvlakten en de Sneeuwmaagd zijn booze geesten, die, uit het Poolland verbannen, hun toevlucht hebben gezocht op IJsland om ons kwaad te doen." Maar die vermaning was aan een doovemansoor gezegd.. Als we de Sneeuwmaagd eens zelf konden hooren zingen! En als we de Koningin der ijsvlakten eens zelf konden zien! dachten Solblomst en Thyra. En op hun zwerftochten waagden zij zich telkens op hooger rotsen en in dieper sneeuwkommen. Solblomst heeft een oom, die jager is. Hij heet Jens, maar wordt „Laerken" (leeuwerik) genoemd, omdat hij haast altijd zingt, 't Is een feestdag voor Solblomst als oom 7 Laerken hem op zijn jagerstochten meeneemt. Op zoo'n tocht ontdekt Solblomst een ganzennest tegen een steilen rotswand. Ganzennesten worden op IJsland gezocht na den broedtijd om de veeren, waarmee ze bekleed zijn. Solblomst wil er op af, maar oom Laerken zegt dat dit nest op een te gevaarlijke plek zit. Maar Solblomst kan het nest niet vergeten. Den volgenden morgen staat hij vroeg op, steekt wat brood in zijn zak en gaat op weg. 't Heeft hard gevroren dien nacht en de „fjord" (inham van de zee) ligt dicht, zoodat hij die kan oyersteken: dat verschilt een heel eind. Na uren loopen komt hij aan de bewuste rots, die hij vlug beklimt. Op den top gekomen, knoopt hij een sterk touw aan een granietblok, dat aan de rots zit vastgevroren. Rrtss! daar glijdt hij langs het touw en hangt tusschen hemel en aarde, net op de hoogte van 't nest. Maar een overhangend stuk rots belet hem het nest te grijpen, 't Opgeven dus? Neen, daar is Solblomst de jongen niet naar! Hij brengt zich zelf met het touw in schommelende beweging — met een flinken zwaai heeft hij een ruwe rotspunt gegrepen en nu kan hij zijn voet zetten op een vooruitspringend stuk rots. Hij grijpt 't nest en hangt het aan zijn gordel. Mooi zoo! Nu weer vlug naar boven. Maar jawel! Door een haastige beweging ontglipt het touw hem en blijft los hangen buiten zijn bereik. Daar staat Solblomst op een stuk rots van maar dertig centimeter in 't vierkant! Beneden hem 8 een gapende afgrond, boven hem het overhangend stuk rots, dat hem als een grauwe hemel overschaduwt. - Wat nu? Snel moet hij handelen, want de koude is fel en de duisternis daalt al in sombere nevels. Van de tegenover liggende rots hoort hij den schaterlach van de Ijskoningin en omlaag wenkt hem de Sneeuwmaagd. Zou de sneeuwlaag daar in de diepte dik genoeg zijn om zijn val te breken? Of zal hij probeeren door een zwaaienden sprong het touw te grijpen? Ja, dat zal 't beste zijn. Maar als hij misgrijpt is hij verloren. Hij denkt aan moeder... sluit even de oogen en vouwt de handen... en dan: één-Jtwee-drie! Vóór de echo de woorden herhaald heeft, grijpt zijn hand het touw en hangt hij weer boven den afgrond.. Zich langs het touw naar boven werken is een kleinigheid voor den klimmersbaas. Boven zinkt hij neer en dankt God voor zijn redding. Bij helderen maneschijn keert hij huiswaarts, een liedje neuriënd. Wat is het mooi om hem heen! Rijp en sneeuw schitteren in het zilveren maanlicht. En als plotseling het Noorderlicht met zijn wondervolle kleuren het landschap tint, lijkt 't net een sprookjeswereld. Af en toe wordt het licht verduisterd door voorbijdrijvende wolken en dan schijnt 't of grillige monsters voorttrekken over de onmetelijke sneeuwvlakte. Van de zee klinkt het donderend gekraak der ijsschotsen. Al dat wonderlijke en grootsche vervult het hart van Solblomst met. een nieuw verlangen: het geheimzinnige Poolland te leeren kennen. 9 In October 1471 heerschte er groote bedrijvigheid in veertig hutten aan 't fjord nabij kaap Skagestrand. Weldra zou de walvischvangst beginnen en de vaartuigen lagen klaar, te wachten op gunstiger wind. Op een middag draaide de wind en Ole Kraghe besloot uit.te zeilen. Moeder Karen kwam uit de hut met Ole, Niels en Rasmus, elk in een nieuw buis van schapenvacht. „Waar is Solblomst? Solblomst, waar zit je?" Zoo werd er gevraagd en geroepen, maar wie er kwam, Solblomst niet. „We kunnen niet langer wachten," sprak vader Ole, hield de hand van Karen nog een oogenblik in de zijne (want de tocht zou drie maanden duren) en ging toen met zijn zoons naar het schip. De zeilen werden geheschen en een stijve zuiderbries dreef het schip lustig voort over de kabbelende golven, die verlicht werden door de ondergaande zon. Karen staarde het schip na... Zij had een voorgevoel dat deze tocht niet voorspoedig zijn zou. Als de maan het dek beschijnt, ontdekt vader Ole achter een zoetwatervat... Solblomst! „Jongen! wat beduidt dat?" roept hij barsch. En Solblomst vertelt hem dat hij zoo graag mee wil en dat Thyra er van weet en 't aan moeder vertellen zal. Maar daar is vader niet voor te vinden. „Nee, we brengen je terug." Dat valt Solblomst niet mee! Maar 't is of de wind hem een hand helpen wil, want telkens als vader het schip wil wenden, gaan de zeilen zoo verdacht fladderen en maakt de 10 sterke Zuidenwind het keeren zoo gevaarlijk, dat vader 't verstandig vindt er maar van af te zien. En Solblomst blij! Hij heeft al gauw gelegenheid te toonen dat hij geen bangoor is, want er steekt een vervaarlijke storm op, die de zeilen aan flarden scheurt, den mast breekt, het roer splijt en het kompas wegslaat. Een week lang dobberen zij rond zonder te weten waar zij zijn. Dan komt er land in 't zicht. Zij landen en vinden een grot, die zij tot verblijfplaats inrichten. Zij blijven er vijf dagen, schieten witte hazen en vogels, vullen de tonnen aan een zoetwaterbron en kalefateren het schip tot het weer zeewaardig is. Menschen zien ze niet, maar als zij op 't punt staan zich in te schepen, nadert over de besneeuwde vlakte een troep inboorlingen, gewapend met knotsen en slingers. „Vlug in 't schip, jongens," zegt vader. „De wind komt van landzij en dus hebben wij 't schip gauw vlot." Woedend werpt een twaalftal van de Indianen zich al schreeuwend in zee, maar 't schip is hun te vlug af. Zonder 't te weten waren vader Ole en zijn zoons in Amerika geweest, nog eer Columbus het ontdekt had, want 't was de kust van Labrador. Alles ging nu voorspoedig. Gelukkig dat vader Ole den stand der sterren zoo goed kende en de hemel helder was, want nu konden zij zonder kompas toch koers houden. „Land in 't zicht!" De kust van IJsland? Ze kregen niet 11 gauw antwoord op die vraag, want na een paar dagen windstilte werd de zee onstuimig en een sterke strooming dreef hen noordwaarts. Telkens dreigden drijvende ijsbergen het schip te verpletteren. Bij gevaar was Solblomst in zijn element. Toen ze lek kregen, pompte hij 't hardst van allen en gunde zich geen oogenblik rust. Eindelijk kregen ze weer land in 't zicht. Rotsen! De zeilen werden gereefd, het anker uitgeworpen, maar 't was al te laat: het schip dook op zij en zat aan den grond. Al zwemmend en wadend kwamen zij op de rotsige kust, bedekt met sneeuw en ijs. Aanlokkelijk was 't er niet, maar zij hadden' geen keus, want het schip was door groote lekken onbruikbaar geworden. Bij ebbe haalden zij er af wat zij gebruiken konden' en overnachtten in een rotsholte. Den volgenden morgen gingen zij moedig op weg. Na vier uur loopen zagen zij rookwolken kronkelen uit een soort van aardhoopen. Dichtbij gekomen ontdekten zij dat het een kamp van Eskimo's was, die hun woningen altijd half onder den grond maken. Van hen hoorden onze reizigers, dat zij op Groenland waren, 500 mijlen boven IJsland. Dat was een teleurstelling! Zij bleven een heelen tijd bij de Eskimo's. Vader Ole was bijzonder behendig in 't boogschieten en schoot heel wat grauwe lijsters, een geliefkoosd kostje van de Eskimo's, die zich daarvoor extra hulpvaardig betoonden. Solblomst maakte zich ook vrienden door zijn vlugheid en moed. 12 £ens gebeurde het dat ze samen een verren tocht zouden maken: Ole Kraghe met zijn vier zoons en zes Eskimo's, naar een zeeboezem, waar wilde ganzen en eenden waren. De lucht was helder en de sterren schitterden dag en nacht want de lange Poolnacht was begonnen. Solblomst zong een lustig liedje, hij was echt in z'n nopjes, omdat hij weer wat nieuws te zien zou krijgen. De jacht was voorspoedig. De tent werd opgezet om te overnachten, toen Solblomst aan den Noordelijken horizon een lichte streep ontdekte. „Wat is dat?" vroeg hij aan een Eskimo. „Dat is de grens van het Poolland. Als een mensch die grens overschrijdt, wordt hij door den adem der Poolkoningin in een ijsblok veranderd." Dit antwoord had op Solblomst dezelfde uitwerking als indertijd grootmoeders waarschuwing; zijn avontuurlijke geest werd wakker. Als hij de Poolkoningin in haar land eens zag. Dan kon hij er Thyra van vertellen. Om 'negen uur gingen allen ter ruste. Zoodra Solblomst merkte dat de anderen sliepen, stond hij stilletjes op. Hij wikkelde wat gedroogde visch in een stuk zeildoek en sprong op een der rendieren die buiten de tent stonden, en verdween in galop naar 't Noorden. Voort draafde het rendier, al maar voort! Eindelijk stond het stil, trillend van vermoeidheid. Dan maar te voet, dacht Solblomst. Het rendier zou den terugweg alleen wel vinden. Na geruimen tijd stond Solblomst aan den voet van een berg van ijs en sneeuw. Dat was de lichtplek, die hij in de verte gezien had. Moedig beklom hij den berg, maar halverwege kon hij niet meer. Uitgeput legde hij zich neer op een sneeuwhoop in een beschutte holte. Hij sloot de oogen en hoorde een welluidend gezang. Een slanke gestalte in een langen sneeuwmantel boog zich over hem heen en wilde hem haar doodelijken kus geven, maar getroffen door zijn schoonheid, deed zij 't niet. „Wilt ge meegaan naar mijn Poolpaleis?" fluisterde zij. Verrast sprong Solblomst op. ,,Ja, neem mij mee." Een glanzende slede van zonderlingen vorm, bespannen met rendieren, kwam aanglijden. De Poolkoningin stapte er in en wenkte Solblomst naast haar te komen zitten. Voort ging 't door de uitgestrekte sneeuwvlakte. Zij kwamen langs gebouwen van ijs, helderder dan kristal, en toen het Noorderlicht er op scheen, veranderden zij telkens van kleur. De slede hield stil voor een poort van massief ijs, 't was de ingang van het Poolpaleis. Solblomst trad in een hal met hoogen, doorschijnenden koepel, die met zijn .vele kleuren wel een reusachtige regenboog leek. Nu kwam hij in een ruime zaal, waar de wanden van doorschijnend ijs een verblindend licht weerkaatsten en waar zware zuilen stonden, versierd met de prachtigste ijsbloemen. Aan 't eind van de zaal was een troon, die een reuzendiamant leek, waarin het licht de heerlijkste kleuren tooverde. Hier was de bron van het Noorderlicht. 15 Toen Solblomst alles bekeken had, ging hij op een ijsbank zitten, 't Werd donker. Hij had,een mooien droom en zag Thyra. Toen voelde hij zich door de lucht gedragen en neergezet op een berg. Door den schok werd hij wakker. Hij lag op den sneeuwhoop, waar de Poolkoningin zich over hem had heengebogen. Hij dacht aan Thyra en aan zijn ouders. Gauw terug naar vader. Nog een laatsten blik op de wonderen van het Poolland en toen ging het Zuidwaarts. Vader Ole was blij toen Solblomst behouden terug was. Op 't eind van Mei smolt de sneeuw aan de zonnige kust. Vader Ole en zijn zoons namen afscheid van de Eskimo's en gingen naar Juli anehaven, waar zij de komst van een Deensch schip afwachtten. 15 Juli 1472 kwamen zij te Skagestrand aan wal. Zij waren dus negen maanden weg geweest. Moeder Karen was juist op 't strand. Dat was me een weerzien! Al de bewoners der omliggende hutten kwamen de kloeke visschers verwelkomen, en aan 't vragen en vertellen kwam geen einde. En wie er wel 't minst uitgepraat raakten, dat waren Solblomst en Thyra. Thyra's moeder was gestorven en zij woonde nu bij Karen. Alleen aan Thyra vertelde Solblomst van zijn tocht naar het Poolland, van de Poolkoningin en van al het wonderlijk -mooie in het Poolpaleis. Solblomst ging niet meer mee ter walvischvangst. Hij i6 -werd gids en leidde menigen reiziger op IJsland rond. Een voorname Deen, wiens zoon hij op een tocht het leven redde, liet hem te Kopenhagen studeeren. Hij werd dokter in de rechten en kreeg een betrekking aan het Hooge Gerechtshof. Zijn vriendinnetje Thyra vergat hij niet. Toen hij 25 jaar was, kwam hij haar vragen of zij met hem trouwen wou. Op Kerstdag 1482 werd de bruiloft gevierd en vijftien jaar later waren zij weer op IJsland terug met hun twee kinderen. Naast de oude visschershut liet Solblomst een steenen huis bouwen, en daar gingen zij wonen. Dikwijls maakten zij dezelfde tochten,' die zij als kinderen hadden gedaan. Soms, als de maan scheen en „het Noorderlicht de troonzaal van het Poolland verliet", zooals Solblomst het uitdrukte, gingen zij peinzend hand aan hand over de bergen, waar de Ijskoningin woonde, en door de dalen, waar de Sneeuwmaagd zong. Kort nadat zij hun vijftigjarigen trouwdag gevierd hadden, zijn zij gestorven. Zij werden niet gauw vergeten op Skagestrand want zij hadden veel goed gedaan aan armen en zieken. Hun woning bestaat niet meer. Op die plek zijn twee bronnen ontsprongen, een warme en een koude bron. Op het rotsblok tusschen die twee bronnen staat het volgende versje: Dit bronnenpaar hier eens ontsproot Bij Solblomst's en bij Thyra's dood, Maar zoo 't opdroogt als te voren, Wordt Thyra en haar echtgenoot Tot een verjongd bestaan herboren. „Zigeunertje" „Zigeunertje" 't Was Woensdagmiddag in 't begin van den zomer. „Zeg Han, zijn ze niet schattig?" vroeg Ati, terwijl zij zich bukte om door de heesters heen haar zusjes, de tweelingen, na te kijken, die met Mama 't hek uitgingen van villa Ellematis... ,,'t Zijn net twee kinderen van een plaatje." „Ja," zei Han lachend, „en net zoo saai ook! 'k Ben blij dat jij niet zoo bent." „Ondeugende jongen," zegt Ati, maar 't klonk alsof" zij 't laatste deel van wat de ondeugende jongen zei, toch niet naar vond. Han en Ati waren al jaren „vrinden" zooals zij 't noemden. Han woonde met zijn moeder, die weduwe was, op villa Ruimzicht, en de twee villa's stonden een eind buiten het dorp. Han en Ati waren elf en gingen nog op de dorpsschool. Een volgend jaar zou Han met den trein naar de stad gaan naar de H. B. S., en Ati naar een meisjesschool op een dorp in de buurt. „Dan zal ik echt vrinden krijgen," zei Han, en 't leek Ati niets prettig, die scheiding. Zij zou zich zoo alleen voelen zonder Han. Mimi en Lili, de tweelingen, hadden elkaar en 22 waren altijd samen, en Ati was zoo heel anders dan die twee jaar jongere zusjes. De tweelingen hielden van rustige spelletjes, en Ati was een en al onrust. Innerlijk waren ze al even verschillend als uiterlijk. De tweelingen, ja ze waren net een plaatje met haar aardige gezichtjes, groote blauwe oogen en lang blond haar. Altijd zagen zij er netjes uit. En Ati had öf een vlek van 't klimmen in een boom, of een winkelhaak, of haar kous zakte af, of ze was haar haarlint kwijt. Dat haar was ook zoo weerbarstig, 't kroesde en was heel donker, net als haar oogen, en zij was ook heel niet blank, zooals de tweelingen. Dat wilde en dat donkere en dat ongetemde aan Ati maakten dat men haar wel eens ,,'t Zigeunertje" noemde. Mama nam de tweelingen veel meer mee uit dan Ati. En Ati kon 't zelf best begrijpen. Met de tweelingen lei Mama eer in, die gedroegen zich altijd zooals 't behoorde, en zij, o heden neen! zij deed en zei altijd onhandige dingen, en zij dacht soms hardop, en denken hardop brengt je dikwijls in moeilijkheid, dat had Ati al ondervonden. „Waar gaan ze heen?" vroeg Han. „Naar een groote-menschen-thee, bah!" zei Ati, „ze verheugen zich op de koekjes en 't geroosterd brood, maar ik heb liever niks als ik maar buiten mag blijven." „Maar buiten biijvefi en tóch ,vat krijgen is nog beter," zei Han. „Zeg Ati, ik weet wat, laten wij tnee gaan drinken in 't overbosch, ik ga moeder om wat vragen." „Ja, dat is leuk!" zei Ati opspringend. 24 Han z'n moeder ging altijd zoo prettig op zijn plannetjes in. Als ze uitvoerbaar waren, maakte zij nooit bezwaar. Ook nu wist zij raad om hem thee mee te geven. Zij zette thee, schonk 't af in een verwarmd trekpotje, deed er melk en suiker door en pakte het toen in wat hooi om 't warm te houden. Met een paar kopjes en een trommeltje koekjes werd het in een klein mandje gepakt, dat Han droeg; terwijl Ati een schepnet en de salamanderflesch torschte, want Han was een aartsverzamelaar en nooit zou hij een tocht naar het bosch en de beek ondernemen „ongewapend", zboals hij zei. En misschien vond hij daarom Ati wel zoo bruikbaar 'als „vrind", omdat zij nooit griezelde van kikkers of salamanders of torren. Op een rustig plekje genoten zij van hun thee. „Je hoeveelste koekje is 't wel, Han?" vroeg Ati lachend. ,,'k Weet 't niet, 'k ben de tel kwijt, maar ik moet m'n beenen goed voeden, dat weet je." Han beweerde altijd dat hij veel eten moest, omdat zijn beenen zoo lang waren. Met een goeden buit in de salamanderflesch kwamen ze tegen etenstijd terug. Toen Ati aan de tweelingen merkte, dat zij zich eigenlijk verveeld hadden op de groote-menschenthee, betreurde Ati 't niet, dat zij maar ,,'t Zigeunertje" was, want ze had een „leuken" middag gehad. 't Was geen verrassing voor Ati, toen zij den volgenden ochtend hoorde, dat tante Elise dien dag zou komen. Tante Elise was een tante van moeder. Ati was bij haar niet in de 25 gunst. Tante Elise hield van nette en beleefde kinderen: van kinderen, die alleen antwoord gaven als hun iets gevraagd werd, en aan dat ideaal beantwoordde Ati volstrekt niet. Eerst het bijzonder „opgeknapt worden" door Juf vóór de koffie bracht Ati al uit haar humeur. En dit keer was Ati al heel onhandig. Ze morste met haar chocola op 't schoone tafellaken en liet tweemaal haar mes vallen. Als die strenge oogen van tante ook maar niet altijd haar kant uit wilden kijken. „Koude oogen heeft ze," maakte Ati bij zichzelf uit. Om half vier ging de dorpsschool uit. Om tante zoolang mogelijk uit den weg te blijven, liep Ati achterom, haalde een boek en ging achter in den tuin in een appelboom zitten lezen. En zij vergat, dat zij juist op dien boom met Han teer had gesmeerd. Haastig sprong zij naar beneden, toen zij de dorpsklok hoorde slaan. Was dat al half zes? En ze moest nog opgeknapt worden. Mama en tante stonden voor de serre. „Ati, wat zie je er uit?" knorde Mama. Ati bekeek zich zelf en schrikte er heusch van. Groote bruine vlekken op haar zomejurk! „O, ik heb heelemaal vergeten, dat we teer op den boom hadden gesmeerd." „Waar heb je dan gezeten na school?" „In den appelboom zitten lezen." „Kom je dan niet eerst je Mama goedendag zeggen? Blijf je zoo maar weg?" vroeg tante. 26 „Anders wel, maar nu had ik er geen lust in, omdat u er was," zei Ati meer oprecht dan beleefd. „Wat 'n onhebbelijk kind!" zei tante Elise. En Mama, zenuwachtig, omdat tante Elise wel geen hoogen dunk van haar manier van opvoeden zou krijgen, werd boos op Ati en zei: „Je mag niet aan tafel komen, ga naar je kamer, ik zal je wat eten laten brengen." ,,'t Kan me niks schelen van tante, wel van Mama," dat was de alleenspraak, die Ati op haar kamer hield en waar zij met 't vervelende gevoel zat van er te moeten zijn. Juf bracht haar een bord eten. Juf was pas nieuw, en Ati voelde nog niets voor haar. „Koekcek! koekoek!" klonk 't een half uur later. Ati sprong op. 't Was Han z'n manier om haar te roepen. Ati kwam aan 't raam. „Ben je daar?" „Ja, voor straf, 'k Heb weer wat onaardigs gezegd tegen tante Elise en teer aan mijn jurk gekregen door dien appelboom." „Wat jammer! Ik kwam je juist vragen of je bij ons dessert kwam eten. Moeder heeft perziken gekregen. Wacht, nou zal ik wat voor je halen. Heb je daar iets dat je neer kan laten, een mandje of zoo iets, met een touwtje?" „Jawel," en Ati leegde gauw een hengselmandje met allerlei schatten. „Goed, ik kom dadelijk." 28 Even later kwam Han er weer aan. Hij had iets in zijn handen en zijn linkerzak puilde uit. Ati liet 't mandje neer en Han legde er twee perziken in. ,,'k Heb de mijne ook meegebracht, dan eet ik ze hier op," en hij ging op 't gras zitten, zóó dat Ati hem zien kon en met hem praten, terwijl zij op de' vensterbank zat. Ze konden 't veilig doen, want de eetkamer was aan den anderen kant van 't huis, en Ati had zooeven pas hooren bellen voor 't dessert. ,,Je lijkt wel een gevangen jonkvrouw en ik een ridder," zei Han. ,,Laten we dat spelen," zei Ati. „Dat jij bijna sterft van honger en ik je eten breng — laat 't mandje nog eens neer." Han legde er een handjevol amandelen en rozijnen in. „Dol," zei Ati. „Nou moet ik weg, m'n huiswerk maken," zei Han, toen de amandelen en rozijnen opgepeuzeld waren. „Dag!" „Dag! Wel bedankt." „We hebben ijspudding gehad en. perziken," vertelden Lili en Mimi, toen zij boven kwamen. „Had wat in je zak gestoken voor mij," zei Ati: „Dat konden we niet, dan was-ie gesmolten." „De ijspudding, ja, dat begrijp ik," zei Ati lachend. Van haar perziken vertelde zij niet, want de tweelingen konden niet zwijgen. 't Was een ruime kamer, waar zij met haar drieën sliepen. Aan den eenen kant twee gelijke bedjes, en aan den anderen kant stond het grootere bed voor Ati. Toen Juf ze in bed 20 had geholpen en tante's rijtuig was weggereden, kwam Mama nog even boven. „Mama, 't spijt me," zei Ati. „Goed, maar bedenk voortaan eerst wat je zegt." 't Klonk niet onvriendelijk en Mama gaf Ati een kus. En toch had Ati een verlangen naar iets anders, toen Mama bij de andere bedjes was geweest en heengegaan. Verlangen naar zooiets als Han z'n moeder deed en waarvan hij haar eens in een mededeelzaam oogenblik had verteld. Dat moeder eiken avond op den rand van zijn bed kwam zitten en met hem praten. „Zoo écht, zie je, en je weet niet hoe dat helpt om goed te zijn," had Han gezegd. Waarom deed Mama dat nooit? Maar Han was ook 't eenigste wat zijn moeder had, 'misschien kwam 't daardoor. Mama had de tweelingen èn Papa! Papa — wat verlangde zij toch naar Papa! 't Duurde nog zoolang eer het Januari was. Ati's Papa was zee-officier en voor drie jaar naar Indië. Hoe was Papa ook weer? Twee-en-een-half jaar was hij nu al weg. Wat lang! Wat was ze toen nog klein, pas zoo oud als de tweelingen nu. Toch wist ze nog heel veel van Papa, veel meer dan de tweelingen. Zelfs wist ze nog hoe 't voelde als Papa zoo zijn arm om haar heen lei en naar zich toetrok om haar een zoen te geven. En dat hij met haar speelde en stoeide. O zoo leuk, zoo «2° vroolijk, zoo prettig wild soms,. En zóó lachte hij, ja, zij wist nog hoe zijn gezicht er dan uitzag. Was Papa er maar weer! 't Was op 't eind van de groote vacantie. Villa Ruimzicht was gesloten. Han en zijn moeder waren uit logeeren, en Ati miste hem erg. Op een middag dat zij maar alleen in 't bosch had gezworven, vond ze bij haar thuiskomst Juf staan praten met de meiden, en de tweelingen stonden er ook bij. Was er iets bijzonders? Ja, er was een brief uit Indië gekomen. (Nu dacht Ati er aan, dat Mama in lang geen brief had gehad). ,,Je Papa is heel ziek geweest en de dokter zei: dadelijk naar Holland, en nu is hij onderweg en over een dag of vijf kan hij er al zijn. Je Mama is dadelijk naar de stad gegaan om een pleegzuster te spreken, die hem van de boot moet gaan halen." Toen Mama terug was, werden er allerlei beschikkingen gemaakt om den zieke te kunnen ontvangen, 't Kon zijn, dat de bootreis hem had opgeknapt, 't kon ook zijn van niet. De kinderkamer was 't koelst, die werd voor ziekenkamer ingericht, 't Moest rustig in huis wezen, daarom schreef Mama aan tante Elise of de kinderen ten minste de eerste week daar mochten zijn. £%f£?^ Naar tante Elise! Afschuwelijk vond Ati het. Waren Han en zijn moeder maar thuis, dan mocht zij zeker wel op Ruimzicht komen. 31 Toen kwam er hulp van een kant, waarvan Ati 't zeker niet verwacht had: van tante Elise zelf! ,,De tweelingen zou ze graag hebben," schreef tante, „maar zoo'n druk en lastig kind als Ati, neen, daar was ze te oud voor." „Schrijft ze dat heusch?" „Ja, heusch." Maar 't had niet de uitwerking die Mama verwachtte. Het gevoel van blijdschap omdat ze niet hoefde te gaan, was veel grooter dan 't gevoel van schaamte, omdat zij te lastig gevonden werd. „Mama, 'k beloof u dat ik zoo stil als een muisje zal zijn. 'k Zal geen een deur hard dicht doen en op m'n teenen loopen, en geen vlekken op m'n goed maken, en alles doen wat u graag hebt, als u me maar thuis laat blijven en me laat helpen om Papa op te passen." In dat laatste had Mama niet veel lust, maar zij wist, dat Ati wilskracht had en dus zei ze dat zij 't probeeren zou met Ati's belofte van stil-wezen. En Ati zei in zichzelf: „Al stik ik bijna van rumoerigheid, zooals Han zegt, dan houd ik toch mijn woord." Bijna stikken van iets anders deed Ati, toen zij, verscholen in een verborgen hoekje van de gang, Papa de stoep zag opkomen, heel bleek en gesteund door Mama en de pleegzuster. Zij mocht niet dadelijk naar hem toe, had Mama gezegd. Eerst een paar uur later zei de pleegzuster, die haar op 't portaal vond, dat zij even om een hoekje van 't schut mocht kijken, omdat Papa sliep. 32 Maar Papa sliep niet, en zijn oogen wenkten Ati om te komen. De glimlach kwam op zijn gezicht, die Ati zich nog zoo goed herinnerde, en hij strekte zijn armen uit. En met een heel, heel groot gevoel van geluk voelde Ati weer die armen om zich heen — zóó had niemand haar omhelsd sinds Papa was weggegaan. ,,Ik mag niet blijven en u niet moe maken," zei ze, opeens denkend aan haar belofte. „Maar je moet terugkomen, heel dikwijls, zal je?" zei Papa. „Ja, o ja." Dien dag had Ati geen moeite om rustig te zijn, ze was stil van geluk. En de volgende dagen bleek 't, dat Ati talent had voor ziekenoppassen, iets, dat niemand achter 't woelige kind had gezocht. Papa had haar graag in de kamer. Zij praatte wat met hem, en dadelijk merkte hij 't, als hij moe werd. Op minder goede dagen bracht zij alleen maar wat bloemen uit den tuin, en zat dan stil bij hem. En toen hij opknapte, las of zong zij voor hem, en deed hem lachen door haar grappige verhalen. Eens hadden zij 't over tante Elise. Ati vertelde, dat tante haar niet hebben wou, omdat zij zoo'n wilde Zigeuner was. ,,'k Heb nu een veel beteren naam voor je," zei Papa. „Welke dan, Vadi?" „Nee, dien zeg ik je nog niet, later misschien." „Wanneer? Zèg u wanneer?" 33 Papa dacht even na. Als ik heelemaal beter ben, op Sint Nicolaas." „Schrijf u 'm dan op een pakje?" „Ja." 't Was kort vóór Sint Nicolaas. Ati dacht heel niet meer aan die belofte van Papa. Haar hoofdje was vol van leuke plannetjes voor Sint Nicolaas. 't Zou een „dol-heerlijke" avond worden, Papa zoo goed als beter. En nooit hoefde Papa weer weg, hij had een betrekking aan land gekregen. En toch was er ook een minder prettige gedachte. Han had verteld, dat hij van zijn oom, die voogd over hem was, met Sint.Nicolaas een fiets kreeg. Nu was Ati wel blij voor Han, maar zij begreep, dat 't voor haar beteekende: weinig wandeltochtjes meer, en dat zij Han dus eigenlijk al ging verliezen, zelfs vóór hij naar de H. B. S. ging. Papa merkte iets aan haar en wist het er uit te krijgen. „Kon ik er ook maar een krijgen, 't zou dol zijn." „Dan rende je altijd weg en zag ik je haast nooit meer." „O nee, ik zou toch ook veel bij u zijn." „Mijn ziekte heeft zoo veel geld gekost," was al wat Papa zei en Ati begreep hem. En toch... Wat werd daar op Sint Nicolaasavond door Antje de kamer ingereden? Een fiets met dikke banden en glinsterend nikkel. . Een meisjesiiets\ Voor wie? Wat stond er op? Ati nam 't kaartje, dat er aan hing, en las: „Voor Vaders Medicijn." 34 „Wie is dat?" vroeg Ati met een kleur, omdat zij 't begreep. „Wie anders dan Ati?" zei Papa. „Jij was m'n beste medicijn, en niemand mag je nu meer „Zigeunertje" noemen." Een moedige daad Een moedige daad Boerenzoons in Amerika zijn toch dikwijls jongens van zessen klaar — dacht ik onlangs, toen ik las wat er eens gebeurde met een zekeren Louis Buckner. Zijn geschiedenis ga ik je nu oververtellen. De farm (boerderij) van zijn vader lag aan den oever van de breede rivier de Mississippi. De vele April-regens hadden de rivier geweldig doen stijgen. Ten zuiden van de stad Caïro was zij gelijk* een woeste, schuimende zee. De zandige dammen, die in allerijl kunstmatig versterkt waren met allerlei rommel, hadden 't hard te verantwoorden. Dag en nacht werd er dan ook bij de dammen gewaakt, om de kleinste doorbraak dadelijk te kunnen verhelpen. Sinds 't donker was had Louis Buckner de wacht aan den rivierkant van hun farm. Zijn vader en oudere broer hadden den heelen dag wacht gehad en 't was nu zijn beurt tot middernacht. Hun farm lag op een gevaarlijk punt, net daar waar de kromme lijn begon van de groote bocht beneden de stad Memphis, en de drang van 't water om landwaarts te gaan, was daar 't sterkst. Van Caïro af is de Mississippiloop een aaneenschakeling van S's, die den omwonenden jaarlijks een zwaren strijd geeft te voeren tegen het machtige water. Ten noorden grensde de Buckner-farm aan die van 38 hun neven, de Fisher's. Ze gingen weinig met elkaar om, want de Bruckner's waren degelijke farmers, en de drie zoons van Fisher waren ruwe waaghalzen, die liever op avontuur uit gingen dan hun land te bebouwen. Er werd zelfs gezegd dat ze paardendieven waren. Aan den overkant van de breede rivier, op den Arkansasoever, lag de groote farm van Miller, die zich wel een uur ver langs de rivier uitstrekte. Al twee uur had Lou in den plasregen gestaan, steeds zorgende de loop van zijn geweer droog te houden. Met een geweerschot moest hij alarm maken als er iets niet in den haak was. 't Gebeurde wel eens, dat een wanhopige farmer, wiens eigen land sterk bedreigd werd door overstrooming, de rivier overstak en moedwillig den dam van een overbuurman doorstak, om zoo 't water aan de overzij een uitweg te geven en hierdoor eigen land te behouden. In de dikke duisternis en bij den stroomenden regen leek de rivier een kokende chaos. „Als 't nog een dag zoo doorgaat, dan zijn we er allen bij," zei Lou in zich zelf. Zag hij daar niet een licht aan de overzij bij Miller? Miller was zeker ook bezorgd voor zijn dammen. Hè, bijna wenschte Lou dat die van Miller maar door mochten breken en zoo de drang van 't water aan hun kant gebroken werd. Miller was veel rijker en kon de schade veel beter dragen dan zij. Lou keek eens of zijn eigengemaakte kano nog wel goed vast lag aan den tronk van een cypres. Toen liep hij naar den noordkant van 't terrein, dat hij bewaken moest, „Die 39 luie Fisher's staan natuurlijk weer met op wacht," dacht hij, ,,'k zal toch eens gaan kijken." Na vijf minuten loopen merkte hij, dat ze er toch wel waren, want hij zag het schijnsel van een lantaarn vlak bij den waterkant. Onopgemerkt naderde Lou, want zijn voetstappen waren onhoorbaar door het modderige land. Vlak bij een cypresboschje zag hij een boot liggen. Twee jongens stonden er in en namen spaden en eenig gereedschap aan van een derde, die aan wal stond. Lou herkende zijn neven. Meteen hoorde hij een paar woorden, die hem deden stilstaan en luisteren. ,,—en 't water bij Miller in laten loopen." ,,'t Is toch geen kleinigheid." „Kom, wat'hindert 't! Hij kan 't wel lijden en wij niet." „Hei! wie is daar!" riep op eens Joe Fisher. Lou was opgemerkt en kon zich niet meer verbergen. Hij zag drie verschrikte gezichten en meteen in 't licht van de lantaarn het nikkel van een revolver. „O, 't is Lou maar!" zei een van zijn neven opgelucht. „Wel Lou, hoe gaat 't je?" „Wat" gaan jullie uitvoeren?" was Lou's antwoord. „Iets doen voor jou bestwil." „We gaan een eind de rivier af om daar naar de dammen te kijken," zei Joe. Daarbij keek hij Lou onderzoekend aan en zei toen iets op zij af tegen zijn broer. „Kom," zei deze, de boot losmakend, „we gaan." Met 40 een paar forsche riemslagen schoot de boot vooruit op het onstuimige water. Lou stond aan den oever, bevend van opwinding over 't geen hij gehoord en gezien had. Hij kende den toestand te goed en zijn neven ook, om niet te begrijpen, wat zij in 't zin hadden. Zij gingen den Miller-dam doorsteken en door zoo het water een uitweg te geven, hun eigen land beveiligen. Maar veiligheid tot zulk een prijs was afschuwelijk. Als de rivier 't uit z'n eigen deed, was 't heel wat anders — hij had 't zelf straks immers even gehoopt? — maar dit was gemeen verraad. Hij schreeuwde de boot achterna, maar er kwam geen antwoord uit de duisternis. En ?t waren nogal familieleden van hem, die dit gemeene stuk gingen uithalen. Als hij niets deed om 't te verhinderen, zou hij er zich medeplichtig aan voelen. Maar kon hij wel wat doen? Hoe moest hij de Miller's aan den overkant van de woeste rivier bereiken? Een telefoon was er niet, en alleen in zijn kano zou hij nooit de boot met twee roeiers inhalen. Bovendien moest hij zijn eigen dam bewaken. Hij liep terug, z'n best doend om het verantwoordelijkheidsgevoel van zich af te zetten. Maar het lukte niet. En in hem werd een zelfde hevige strijd gestreden als aan zijn voeten het land streed met de rivier. Opeens dacht hij aan den mast en het zeil, die in zijn kano lagen en die hij soms gebruikte. Met dien feilen wind zou hij veel sneller kunnen zeilen dan roeiers konden roeien. 4" Maar 't zou een gruwelijk waagstuk zijn met zoo'n storm. En moest hij nu zijn leven wagen voor die Millers! Hij woog de kansen in bliksemsnelle gedachten. Schuldig zou hij zich voelen als hij niets deed om het te verhinderen, en ijlings hep hij naar de kano, sprong er in en zette den mast op. Maar zoodra hij de ketting had losgehaakt, werd de kano door den wind gegrepen, nog eer hij 't dwarszeil had kunnen hanteeren. In een paar seconden was de donkere oever uit 't gezicht, en niets was er om hem heen dan duisternis, woedende golven en stroomende regen. Het natte zeil stond zoo stijf alsof 't van tin was en de kano werd voortgedreven met duizelingwekkende snelheid. Vlak bij hem plonsde een ontwortelde boom het water in en deed hem verstijven van schrikt, want zoo iets kon hij niet bijtijds voorzien om er voor uit den weg te sturen. De boot van zijn neven moest hij al lang voorbij zijn, en hij verbeeldde zich dfcht bij den Arkansas-oever te zijn, want heel in de verte zag hij iets van licht. Op 't zelfde oogenblik bonsde hij tegen iets aan. De kano sloeg om en Lou zonk. Maar dadelijk kwam hij weer bovep en zijn armen uitslaand om iets te grijpen, voelde hij een menigte takken. Hij vatte ze aan en werkte zich op iets, dat een zware drijvende boomstam bleek te zijn, en waardoor hij schipbreuk geleden had. Voor 't oogenblik was hij veilig op den drijvenden boomstam. Hij veegde 't water van zijn gezicht en overzag zijn toestand. Mislukt was zijn poging om Miller's dam te redden, en hij had zijn kano verloren en 42 een gced geweer er bij. En nu zat hij hier op een boomstam, met meer kans om Louisiana te bereiken dan Arkansas. Daar zag hij het lichtschijnsel, weer. Het werd grooter en helderder, en boven 't lawaai van wind en water uit hoorde hij iets stampen, 't Was dus niet de kust. 't Was een stoomboot! Een kans tot redding! Huiverend van koude, hoop en vrees zag Lou de electrische lichten nader komen. Hij schreeuwde uit alle macht. Maar 't verlichte monster schoof hem voorbij. Lou bleef schreeuwen. Daar stootte de fluit een kort getoet uit als antwoord, de schepraderen gingen langzamer, de stoomboot draaide bij en een paar minuten later werd hij over den lagen boeg van de „Memphis" getrokken. In dat oogenblik van redding had Lou een plan gevormd, waardoor hij Miller toch nog zou kunnen helpen. „Zet me aan wal bij Miller," zei hij tot een officier, die op het onderste dek gekomen was, om te zien wien ze daar hadden opgepikt. „Vannacht niet. Waarom is er zoo'n haast bij." „Omdat ze den dam bij Miller willen doorsteken." De officier keek Lou scherp aan. „Wie gaat dat doen? En heo weet je dat?" „Dat doet er niet toe. Maar ik weet 't - zéker. Ik probeerde in een kano de rivier over te steken om hem te waarschuwen, toen ik omsloeg." „In een kano! Wat 'n waaghals ben je!" 43 „Voor Miller beteekent 't wel een schade van tienduizend dollars," hernam Lou, „en als u me helpen wilt, zal hij 't u zeker vergoeden." „We konden je wel met een boot aan wal zetten; ik zal er even met den kapitein over spreken. Maar we zijn nu al zoowat drie kwartier beneden Miller z'n landingplaats." „Drie kwartier! Was hij zoo ver weggedreven?" Een kwartier later werd hij door een paar ferme roeiers naar den oever geroeid en aan wal gezet op een plek, waar hij hoopte iemand op wacht te vinden. Maar er was niemand. Lou rende langs den oever in de richting van de farm. De regen was minder en de duisternis niet zoo dik meer. Toch was 't nog moeilijk genoeg om op 't onbekende terrein vooruit te komen. Nu was hij dicht bij 't begin van de groote bocht. Vermoedelijk zouden daar de Fisher's de dammen doorsteken. Daar zag hij een lantaarn bewegen. Een lucifer werd afgestreken en ging uit. Nog een. Toen ging de lantaarn uit, en Lou hoorde 't geplas van roeiriemen in 't water. Nu begreep hij wie dat waren. Hij rende vooruit. De dam scheen ongedeerd. Slechts een paar seconden dacht hij dit. Toen volgde een vreeselijke ontploffing, de vlammen sloegen hem in 't gezicht. Na een oogenblik van verbijstering vond hij zich zelf op den grond liggen, overdekt met modder. Ongedeerd? Nee, toch niet, 't bloed liep over zijn gezicht en hij 45 voelde zich wee. Maar hij dwong zich zelf op te staan, denkend aan 't gewicht van 't oogenblik. De aanslag was niet gelukt. De landingsplaats had geleden, maar de dam was niet uit elkaar geslagen, alleen was er een opening van een paar voet breed, waar 't water door kwam. Maar elke seconde werd de opening grooter en in een half uur zou 't te laat zijn, want het land achter den dam lag lager dan de nu zoo hooge waterspiegel. Lou gooide aarde in de opening, maar 't werd dadelijk weggespoeld. Daar bedacht hij zich, dat hij zooeven over een hoop zandzakken gestruikeld was. De spanning gaf hem ongedachte kracht. Hij liep terug en sleepte den zwaren zak naar de opening en gooide er dien in. Terug ging hij om een tweeden te halen en toen hij een derden beetpakte, zag hij een licht langs den oever naderen en hoorde hij hoefslagen. ,,Zeg 's, wat voer je daar uit?" riep een dreigende stem. Farmer Miller hield de teugels van zijn paard in. Man en paard waren druipnat en vol modder. Achter hem zag Lou meer lantaarns naderen. Miller hield de zijne in de hoogte om te zien wien hij voor zich had. „Zoo, een van de Buckners. Bezig om m'n dam door te steken? Als ik op je geschoten had, had je je verdiende loon gehad." Lou beefde van toorn. Nog verdacht worden op den koop toe! 46 Miller was van 't paard gesprongen en greep hem bij den kraag. „Heb je wapenen? Geef ze dan over!" „Nee, ik heb geen wapenen," zei Lou woedend. „Ik heb een' kano en een geweer van twintig dollars verloren om uw land te redden. I k heb uw dam niet opgeblazen, maar wie't gedaan heeft, 'zult u wel nooit uitvinden, want ik ben geen verklikker. Maar ik wou 't niet toelaten dat ze uw dam doorstaken, en daarom stak ik de rivier over en was bijna verdronken. En nu kan u me gelooven of niet, maar ik zou u raden allereerst die opening daar te stoppen, anders hebt u over.een kwartier de rivier op uw land." „Zit 't zoo!" riep de farmer verwonderd uit, „dat wist ik niet, 't spijt me hoor! Zeg jong, wat mankeert je nu?" Want Lou zakte ineen. Een uur later kwam hij bij 't huis van Miller, waar hij drie dagen bleef tot hij zoover beter was dat hij naar huis kon gaan. Dien nacht hield de rivier op met wassen, den volgenden dag viel zij. Aan beide kanten hadden de dammen 't gehouden. Lou weigerde 't geld dat farmer Miller hem aanbood. ' Maar wat hij niet weigerde, dat was een mooie zeilboot en een dubbelloopsgeweer. En ieder vond dit de rechte belooning voor Lou's moedige daad. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. GoghKaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos. uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. «t^w» Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.