2e Serie Prijs K) cents. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK | No. 42 | Mannetje Weetal en andere verhalen door JACQUELINE Illustraties naar Photographieën j Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" Amsterdam JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek No. 42 Mannetje Weetal - De drie granaten Kralen - Twee jonge IJsbeertjes door JACQUELINE Illustraties naar Photographieën onder redactie van A. SCHABEEK Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam Mannetje Weetal. Dom, dat die Hans was, dom! Hij was de domste jongen mt de klasse. - Maar wat praat ik! - Als zijn meester me hoorde, zou hij zeggen: „Neen, dom is Hans niet, maar lui, — vreeselijk lui!" Hij was glad overgegaan van de eerste klasse naar de tweede, maar van de tweede naar de derde was het net op het nippertje geweest. En de vierde klasse zou hij dit jaar niet Och, hij gaf er niet veel om! - Hij was al gewend, dat de meester zei: „Hans heeft zijn werk natuurlijk niet af" _ oi „Hans heeft natuurlijk alle sommen fout" - Df Hans heeft weer 20 fouten in zijn dlctée». - Zijn vader had er veel verdriet van en zijn moeder sprak dikwijls met Hans, maar Hans zelf wist niet beter of het hoorde zoo. Hij was de domste jongen uit de klasse, nu ja, - wat zou dat Eén moest toch de domste zijn! _ En hij speelde vroolijk 2 «*iT gewoon ijk het hoogste lied uit, maar om leeren biko" merde hij zich niet. O, 't was zoo'n domme, domme Hans! Eens, op een mooien voorjaarsochtend scheen de zon recht vlaf inl ^TrtJe; SChCen PrCCieS °P Zijn b6d ™ keek hem met de handen in de oogen, keerde zich om en voelde toen de zon in zijn hals. Hij deed zijn oogen op een kiertje o^ "8* — helder licht in de kamer. Zeker gisteravond vergeten om de gordijnen te sluiten. — Bom! — bom! — bom! — bom! — bom ! — Heere mijn tijd! — Vijf uur, wat vroeg! Hoe vervelend! Wat moest hij zoo vroeg wakker doen ? — Lui Hansje sliep dikwijls tot acht uur en.nu om vijf uur al wakker! — Daar zat hij overeind in bed. 't Beste zou zijn er uit te stappen en de gordijnen te laten zakken, maar er uit te stappen... dat was een heel besluit ! — En terwijl ons Hansje daar zoo besluiteloos overeind in bed zit en zijn been al langzaam onder de dekens vandaan trekt, hoort hij een getrippel en getrappel, alsof er een muisje over den vloer loopt. — Een beetje angstig bukt hij zich, kijkt uit bed over den grond en daar trippelt een klein mannetje door de kamer, stapt regelrecht op Hansjes bed toe, trekt zich aan de franje van de sprei op en hoepla! — daar staat hij op de dekens. Hij kuiert bergop, bergaf over al de plooien en vouwen, klimt met handen en voeten over Hansjes opgetrokken been en gaat op zijn gemak in een diepen kuil van de deken zitten, vlak bij Hansjes borst. Hans kijkt op hem neer en lacht zachtjes: „Wat ben jij een leuk mannetje!" — „Ja, hé?" — zegt het ventje. „Weet je, hoe ik heet?" — „Neen", lacht Hans. — „Ik heet Mannetje Weetal." — Hans schatert het uit. „Wat een leuke naam! En weet je ook alles?" — „Alles!" — zegt het mannetje en kruist deftig de armen over zijn borstje. „Wat weet je dan?" — vraagt Hans. „Dat jij de domste jongen uit de klasse bent." — Nu lacht Hans niet. Hij ziet er rood en verlegen uit. „Nou ja " stottert hij. „Nou ja?" — zegt het mannetje kwaad. „Je moest je schamen! Dat mag ook niet langer zoo blijven, daarom ben ik hier gekomen. — Zie je me goed?" — „Ja," zegt Hans verwonderd. 8 ,,Zie je me nu?" — „Neen", zegt Hans nog meer verwonderd. „Waar ben je zoo in eens gebleven?" — „Wel, hier!" — en daar zit het mannetje weer in zijn wollen kuil met de armen kruislings over elkaar. „Ik ben hier stil blijven zitten, maar ik kan me onzichtbaar maken. Zie je me?" — „Neen", zegt Hans. — „Zie je me nu?" — „Ja", zegt Hans. — „Ziezoo, dat weet je dus. Of je me ziet of niet ziet, ik blijf bij je, drie volle dagen lang en ik zal in plaats van een dommen Hans, een knappen Hans van je maken. — En nu één, twee, drie onder de dekens en nog een paar uurtjes slapen. Om zeven uur zal ik je roepen. Hola, jongentje, niet zoo wild, je gooit me het bed haast uit!" — en Mannetje Weetal hield zich aan de dikke wol van de deken vast. „Wel te rusten, hoor!" Hans hoorde nog even: trippel, trappel en toen sliep hij dadelijk in. Om zeven uur precies werd hij wakker. „Wat een leuken droom heb ik gehad," dacht hij, „o, wat een éénigen droom!" — En onder het wasschen proestte hij het ineens uit, toen hij aan dat mannetje in zijn wollen kuil dacht. En aan de ontbijttafel schaterde hij hardop, toen hij aan het mannetje dacht, dat met handen en voeten over zijn been klauterde. Maar al gauw was het tijd om naar school te gaan. Hans greep zijn boekentasch, zei Moeder goedendag en holde heen, naar school toe, de school in, — het was al laat — en stormde de klasse door. „Ho! ho! ventje", zei de meester, „kalmpjes aan!" — Hans ging op zijn plaats zitten, pakte zijn tasch uit, zette zijn griffeldoos op de bank naast den inktpot en legde boeken en schriften in het kastje. De bel ging. — Negen uur! — Hans zette zich in postuur 9 en daar ziet hij me eensklaps vol schrik en verbazing Mannetje Weetal op zijn griffeldoos zitten. Daar zat hij met de armen over elkaar gekruist en de beenen bungelend tegen den rand van den griffelkoker. — „Dag Hans," — zei Mannetje Weetal. Verschrikt keek Hans naar den meester, maar deze had niets gehoord. Toen keek Hans naar Leendert, zijn buurman, maar deze had niets gezien. Dat stelde Hans wel een beetje gerust en toen vond hij het toch wel éénig, dat kleine mannetje daar, dat hij alleen maar zien en hooren kon. Maar daar klonk Meesters stem: „Hans Bergsma, hoeveel halve stuivers gaan er'in een rijksdaalder? „Houfi^" — zei het mannetje. Verschrikt keek Hans naar den meester, maar deze had weer niets gehoord en Leendert ook niet. „Honderd" — zei Hans vlug. „Goed zoo", zei de meester. „En in 5 gulden dan, Hans?" — „Tv4p honqferd" — zei het mannetje en „twee honderd", zei Hans. „Knip zoo, Hansje. Je valt me mee", lachte Meester en Hans glunderde. Nu vroeg de meester een anderen jongen en toen een derden en een vierden en als het antwoord wat lang uitbleef nep Mannetje Weetal het en Hans dacht: „Natuurlijk, zoo is - en hij popelde om het antwoord te zeggen. Als de meester dan zijn uitgestoken vinger zag, zijn glinsterende oogen en roode wangen en de anderen bleven het antwoord schuldig, dan vroeg Meester: „Nu Hans?" En tot zijn verbazing wist Hans altijd het goede antwoord. — Wie het meest verwonderd was, de klasse of de meester, — ik weet het niet. Maar de meester zei aan het einde van de les: „Wel Hans, je hebt me verbaasd, jongen. Wat ben jij knap'vandaag!" — Toen keek Hans beschaamd voor zich en keek Mannetje Weetal. IO tersluiks naar Mannetje Weetal. Dat was de knapperd, maar niet hij. Mannetje Weetal lei zijn vinger op de lippen, dus hield Hans zich stil, maar hij had toch even een vervelend gevoel gekregen. Lang kon hij er niet over denken, want de klasse moest de dictéeschriften krijgen, een nieuwe pen nemen en klaar gaan zitten om naar den meester te luisteren. Kort en duidelijk zei meester de zinnen voor en langzaam en keurig schreef de klasse ze op. „Eén a, domoor!" — zei Mannetje Weetal eensklaps hardop en Hans keek vuurrood en verschrikt in het rond. Maar alles schreef rustig door en Meester pleep kalm een nieuwe punt aan zijn potlood. Niemand had het dus gehoord, gelukkig! en Hans schrapte in het woordje „Vader" gauw de tweede a. „Paard met een d", — bromde Mannetje Weetal weer. „Visch met ch er achter," — en driftig schommelden de kleine beentjes tegen de griffeldoos van Hans aan. „Hemeltje nog toe! Vroolijk met twee oo'sf" — Het mannetje had druk werk met Hans en Hans had druk werk om al zijn fouten te verbeteren. Eindelijk was het dictee klaar. „Hè, hè!" zuchtte Mannetje Weetal en schoof onrustig over de griffeldoos heen en j|rar. „Wat ben jij een domoor!" Hans-had het land. — Gek! — De meester had het zoo vaak gezegd en zoo vaak herhaald, waar de heele klasse bij was: „Wel, Hans, wat ben jij een domoor!" en dan kon het hem niet schelen. En nu het kleine mannetje het zei en niemand het hoorde, dan Hansje alleen, nu hinderde het hem. „En ik wist het toch ook wel!" bromde hij bij zich zelf. „Vader met één a, en paard met een d natuurlijk; wat suf toch ook van me. Maar toch lief van Mannetje Weetal om me zoo te helpen, en hij keek blij naar het kleine kereltje. 11 Maar de griffeldoos was leeg en Mannetje Weetal was er niet meer. En hij had hem ook niet meer noodig vanmorgen, want nu gingen ze spelen buiten en straks zingen, en zingen — dat kon Hansje wel en spelen — nu, dat kon Hansje gelukkig ook. — Maar 's middags onder de aardrijkskundeles, daar had je warempel Mannetje Weetal weer. — Op andere middagen, onder andere aardrijkskundelessen zat Hans meestal te suffen en te droomen, maar dat kleine Mannetje Weetal wist hem er bij te houden. „Leendert, een visschersplaats in het Gooi." Leendert wist het niet. „Huizen", — zei Mannetje Weetal, maar dat was niet voor Leendert bestemd, dus Leendert hoorde het niet. Hans zat te dansen in de bank. Mocht hij bet maar zeggen, o, mocht hij het maar zeggen! — „Huizen!" — riep hij op eens, hij kon zich niet langer inhouden, het moest er uit! „Juist, Hans", — zei de meester, „maar je moet niet voor je beurt praten." „Leendert, noem een vestingstad in het Gooi." — „Naarden", — zei Mannetje Weetal. „Weet je dat niet?" — dacht Hans. „Sufferd, weet je dat niet eens?" Maar hij hield zfjn handen voor zijn mond en zei niets. „Hans?" — vroeg de meester lachend. „Naarden!" — schalde het door de klasse. Hans schrok er zelf van, zóó hard had hij het geroepen. „Goed zoo!" — zei de meester. — En Hans kreeg er zelf schik in. Hij had aardrijkskunde altijd saai gevonden, maar nu vond hij het heerlijk! 'Hij hoorde alle vragen en door Mannetje Weetal wist hij alle antwoorden, hij wist het zóó goed, beter dan de knapste uit de klasse. 12 Aan 't einde van de les klopte Meester hem op den schouder en zei: ,,Ik ken je niet, Hans" — Maar dadelijk liet hij er op volgen: ,,Vroeger kende ik je niet. Ik dacht, dat je dom of lui was, maar nu zie ik, dat ik me vergist heb. Je bent een baasje, hoor!" En weer sloeg Hans beschaamd de oogen neer. Mannetje Weetal was het baasje. Hij zelf, hij was niets anders dan een groote domoor! Rekenen. — Sommen maken op de lei. — Moeilijke aftreksommen met nullen in het bovenste getal. Ba! wat had Hans daar een hekel aan! — En langzaam en met tegenzin schreef Hans de eerste som op: 5903 en er af 1846. Een streep er onder en daar ging de punt van de griffel in Hansjes mond en Hans zelf keek als naar gewoonte het raam uit. Maar daar voelde hij een duw tegen zijn arm en de griffel viel met een slag op de bank neer. Hans had Mannetje Weetal heelemaal vergeten. „Vooruit! ■—• Begin!" —• bromde het kleine ventje en het ging op den rand van Hansjes lei zitten en wees ongeduldig met zijn vinger naar de eerste som. En Hans begon: „6 van de 3, dat kan niet." —■ En Hans begon weer: „6 van de 3, dat kan niet." „Leenen, jongen, leenen", — riep Mannetje Weetal en hij sprong op en ging vlak boven de som staan midden op de lei. — Toen wees hij met zijn vinger naar de 0 en naar de g. En Hans leende en rekende verder. „6 van de 13 is 6," — en daar stond de 6, maar Mannetje Weetal veegde driftig de 6 weg en stampte met zijn voet op de lei, dat de lei kraakte. „6 van de 13 is./...?" — „Zeven!" — riep Hans, „natuurlijk, zeven!" — 13 „Zachtjes, Hans!" — riep de meester. — Hans keek verbaasd op. Hij had den meester en de jongens en de school en alles vergeten. — Hij dacht, dat hij alléén met Mannetje Weetal was. — Maar Mannetje Weetal riep hem weer bij de som en rekende met hem en bromde op hem en stampte met zijn voet, maar de eerste som kwam af — en goed — en de tweede ook en de derde en alle tien. Toen ging Mannetje Weetal uitgeput op een stukje gomelastiek zitten, dat op de bank lag, en veegde zich met den zakdoek het voorhoofd af. — En weer zei hij met nadruk: „Wat ben jij een domoor!" „Nou ", zei Hans. Hij dacht bij zichzelf: ,,'t Gaat nog al! Alle sommen zijn goed." — Maar Mannetje Weetal zei driftig: „Nou? Je vindt je zelf zeker héél knap? 6 van de 13 is 6." — En minachtend herhaalde hij: „6 van de 13 is 6!" Meester kwam de leien nazien en Hans kreeg door alle sommen een groote G. van krijt. Alle tien goed! — Hij juichte het uit en keek blij naar Mannetje Weetal, maar het stukje gomelastiek was leeg en Mannetje Weetal was verdwenen. Trouw aan zijn belofte bleef Mannetje Weetal de twee volgende dagen bij Hans. Hij zat op de griffeldoos bij de mondelinge lessen en liep over de bank en over Hansjes lei of schrift, als er geschreven of gerekend moest worden. Hans had het deksel van zijn sponzendoos over den inktpot gelegd, want daar was Mannetje Weetal eens in zijn drift bijna ingetuimeld. — Want o, hij had soms zoo'n werk met Hans! — Dat schrijven, jongens, dat schrijven! — „Maak je o's en a's van boven toch dicht", — riep Mannetje Weetal. „Maak je lange letters lang — langer, nog langer, — ze moeten de lijn raken, — langer die g, — toe maar, — toe maar! — bons, hij is er, maar hij staat te krom, 't is of de wind er onder geschoten is. — Punten op je i's, mannetje!" — en Mannetje Weetal draafde over Hans' schrift, netjes tusschen de regels door, zonder een enkele vlek te maken. — En Hans deed zijn uiterste best. Met zijn hoofd schuin, zijn oogen half dicht en het puntje van zijn tong uit zijn mond, schreef hij zoo mooi hij kon en als het dan af was, keek nij vol spanning Mannetje Weetal aan. Het kleine kereltje stond dan wijdbeens onder het geschrevene, met de handen in de zijde; hij boog zich van links naar rechts en keek en tuurde en bromde: ,,'t Gaat... 't Gaat... Maar 't is nog niet, wat het wezen moet." — Hans zelf vond het prachtig en de meester was vol lof, want het was oneindig veel beter, dan Hans vroeger schreef. Zoo gingen de drie dagen om en aan den avond van den derden dag, toen Hans onder de wol lag en bijna ingedommeld was, hoorde hij roepen: „Hola!" — en daar zat Mannetje Weetal naast hem op het kussen. — Hans was ineens klaar wakker en met zijn elleboog in het kussen geleund, keek hij blij het vriendelijke mannetje aan. „De drie dagen zijn om, jongen!" — zei Mannetje Weetal. „Ja", zuchtte Hans, „jammer". • '; ■ „Wel, hoe zal het zijn? Ga je nu weer een domoor worden?" „Neen", — riep Hans vol vuur. „Ik ga werken, net of jij nog bij mij bent, ik wil knap worden, net zoo knap als jij bent, ik wil ". „Luister", — zei Mannetje Weetal, „het gaat nu zóó goed, ik laat je nog niet alleen, ik 15 blijf nog wat bij je, maar je kunt me niet zien, je kunt me niet hooren en toch zal ik er zijn. — Blijf je best doen en ik zal tevreden zijn en geen spijt hebben, dat ik je geholpen heb. Beloof je me dat?" — „Ja," — zei Hans ferm. „Goed zoo", zei Mannetje Weetal. „Dag Hans". „Dag Mannetje Weetal", —■ zei Hans zachtjes. Hij zag niets meer. Even zuchtte hij, toen kroop hij diep onder de dekens, kneep stijf zijn oogen toe en was spoedig ingeslapen. En Hans hield woord. Hij werkte op school ais een paard en werd al gauw een van de besten van de klasse. En als de meester hem prees en bemoedigend op den schouder klopte, dan was het hem dikwijls, als hoorde hij een fijn stemmetje roepen: „Gofd zoo, jongen!" — En hij wist: dat was het stemmetje van Mannetje Weetal. De drie granaten Kralen. Een oud verhaal, opnieuw verteld. Daar waren eens een broer en een zuster, Udo en Marcella Hun ouders waren gestorven en het huisje, dat ze bewoonden, was het eenige, dat zij aan de kinderen nagelaten hadden. De vader had al vroeg aan Udo geleerd, hoe hij den kost kon verdienen met het snijden van houten paardjes, ezeltjes en poppetjes en Marcella verfde ze met bonte kleuren. Udo zette er wieltjes onder en het speelgoed was klaar. lederen Donderdag gingen ze samen naar een naburig stadje, waar ze op de markt het speelgoed verkochten en de marktbezoekers kenden het tentje van de beide kinderen al. Het speelgoed ging grif van de hand en 't gebeurde dikwijls, dat ze met een leeg karretje en een volle beurs huiswaarts keerden. In die streek droegen de boerinnen kettingen van groote bloedkoralen of granaten, en Marcella kreeg menig gebroken ketting mee naar huis om opnieuw aan te rijgen en ze deed het keurig en was altijd op tijd klaar. Daarbij hadden ze thuis een geit, die hen van melk voorzag en daar menige buurvrouw, die de ouders der beide kinderen had gekend, hun eens wat toestopte, hadden ze geen gebrek en leefden rustig en tevreden. Eens, toen de kinderen na het einde van een marktdag ?o hun zaakjes inpakten om huiswaarts te keeren, stapte er een boerin op hun kraampje toe en sprak Marcella aan. Het meisje kende haar wel. 't Was de rijkste boerin uit den omtrek, maar bekend om haar gierigheid en boosaardigheid. Ze haalde een doosje uit haar zak, opende het, en hield het Marcella voor. ,,Meisje," zei ze, ,,kijk eens hier! Mijn ketting is gebroken. Kun je hem netjes voor me overrijgen en het slot er weer aanzetten? Maar pas op, dat je geen kraal verliest; ik heb ze geteld; er zijn er drie-en-tachtig. Als er ook maar één ontbreekt, geef ik het bij de politie aan. 't Zijn dure kralen en ik ken jullie wel. Maar zooals ik zeg, ze zijn geteld. En aanstaanden Donderdag zorg je, dat ik mijn ketting heel en wel terugkrijg." Udo balde zijn vuisten. „Als u denkt, juffrouw, dat mijn zusje en ik dieven zijn!..." Maar Marcelle duwde hem zachtjes terug. „Geef mij den ketting maar mee, juffrouw. U zult tevreden zijn." „Denk er aan, drie-en-tachtig!" en de boerin stapte trotsch heen. „Gooi haar de kralen liever naar het hoofd!" barstte Udo los. „Heb je heelemaal geen eergevoel meer, dat je je zoo beleedigen laat?" „Och, broer," suste Marcella, „je weet wie het zegt. Ik zal er immers op passen, dat geen kraal ontbreekt, en we moeten zaken doen. Dan mag je niet zoo kieskeurig zijn." Maar Udo bromde en mopperde en was nog uit zijn humeur, toen ze al thuis gekomen waren en aan het avondmaal zaten. Na het eten was de bui wat gezakt en toen de jongen het 21 doosje met de kralen zag staan, keerde hij het om in zijn hand, stak de handvol kralen in zijn vestjeszak en zei: „Ziezoo, nu zijn ze allemaal gestolen." ,,Udo, asjeblieft geen gekheid met deze kralen," zei Marcella angstig, ,,'t Is een booze vrouw, en als er een zoek raakt, staat ons de grootste ellende te wachten." Udo lachte, maar vulde het doosje weer, reikte het met een trotsch gebaar aan Marcella over en zei: ,,Ze zijn geteld, meisje, drie-en-tachtig!" Maar Marcella lachte niet. Ze borg het doosje op de bovenste plank in de kast en ging de borden en schalen wasschen. Toen alles aan kant en de vloer geveegd was, zette Marcella zich op den drempel, lei een schoonen, witten doek op haar schoot en begon de kralen van den granaten ketting zorgvuldig te rijgen. Udo stond buiten tegen den muur te leunen en keek naar de ondergaande zon, die den hemel rood kleurde. „Willen we straks nog een eindje omloopen vóór we gaan slapen, Marcella?" „Vanavond niet, jongen; eerst moet de ketting klaar." „Och, jij met je ketting! Je maakt me weer boos!" riep Udo uit. ,,Nu moet ik weer denken aan dat mensch, dat denkt, dat we haar bestelen zullen! En dat je toch den ketting aannam, Marcella, dat begrijp ik niet van je!" „Och, jongen, houd toch op! Je maakt je veel te driftig! Zoo nauw kun je niet kijken als je zaken doet." En de vlugge vingertjes van Marcella deden hun werk en kraal na kraal werd aan het nieuwe koordje geregen. Maar wat bezielde Udo plotseling ? Was het toorn, plaagzucht, wraak ? Wie zal 't zeggen ? Hij neemt zijn pet en gooit 23 die, pats, midden in het schoteltje kralen, dat op Marcella's schoot staat, zoodat het schoteltje opspringt en de granaten naar alle kanten heen vliegen, zoo ver als ze maar rollen willen. Bleek van schrik vliegt zijn zuster overeind en laat de rest van de kralen uit haar schoot over den grond rollen. Broer en zuster kijken elkaar een poos sprakeloos aan, tot Udo het uitschatert van het lachen en Marcella in snikken losbarst. Maar zoo meent de jongen het niet. ,,Kom, zus, ben je mal! 't Is maar een grap! Oprapen, gauw! Ik zal je helpen." „Wat bezielt je toch in eens? Je bent nooit zoo," snikt zijn zusje. En Udo heeft spijt van zijn malle grap en kruipt over den grond om kraal na kraal op te rapen, kijkt onder de kast, onder het karpet, onder de mat, peutert met zijn mes in een wijden vloernaad, waarin een kraal verdwaald is, en spoedig is het schoteltje weer gevuld. Marcella telt ze, telt de kralen, die al aangeregen zijn, en roept droevig: „Negen kralen weg! O, Udo, negen kralen!" Weer kruipen ze beiden het kamertje rond, vinden nog een kraal onder het fornuisje, een rolt er uit een plooi van Marcella's rok,... nu nog zeven. Maar hoe ze zoeken, er is geen kraal meer te vinden. „Morgen, zusje, bij daglicht, dan zullen we nog eens zoeken !" troost Udo het schreiende meisje. „Laten we nu maar naar bed gaan; we staan morgen vroeg op en dan zullen we zeker de kralen vinden." Schreiend ging Marcella naar haar kamertje op zolder en Udo hoorde haar nog lang snikken. Ook hij kon den slaap niet spoedig vatten; eerst toen de dag al begon te schemeren, vielen zijn oogen dicht. 24 De beide kinderen waren vroegtijdig bij de hand en hun eerste werk was naar de verloren kralen te zoeken. Geen hoekje werd overgeslagen, en ze hadden het geluk vóór in een muizengat nog twee kralen te vinden. Udo hield de mat, waar Marcella op gezeten had, tegen het licht en tusschen de biezen glinsterden twee roode droppels als bloed. Met een mesje peuterde hij de beide kralen er uit. Nu nog drie. Maar deze laatste drie kralen waren weg en bleven weg, en er schoot niets anders over dan den ketting verder af te rijgen en te hopen, dat de booze vrouw het te kort niet zou ontdekken. Met een angstig hartje togen de beide kinderen den volgenden marktdag naar het stadje en sloegen hun kraampje op. Marcella stond met een bleek gezichtje achter het speelgoed en Udo liep zenuwachtig voor het kraampje op en neer. Daar zagen ze de boerenvrouw aankomen. Ze stapte recht op het kraampje aan en vroeg dadelijk naar haar ketting. Met een kloppend hartje en bevende handen reikte Marcella haar het doosje toe en sloeg de oogen neer, toen de vrouw haar uitvorschend aankeek. Deze legde een geldstuk neer en Marcella dankte haar met een bevende stem. Dankbaar keken broer en zuster elkander aan, toen de boerin met het doosje heen stapte. Maar och, hun blijdschap duurde niet lang. Geen tien minuten later stond de vrouw weer voor hen. Haar oogen schitterden van woede en met trillende stem voegde ze Marcella toe: ,,Drie kralen ontbreken er ! Drie kralen ! Waar zijn ze?" „Verloren!" snikte Marcella. „Ik geef je acht dagen tijd om ze te vinden. Heb je ze 25 de volgende week niet bij je, dan geef ik het bij de politie aan!'' En met opgericht hoofd stapte de trotsche vrouw heen, de arme kinderen in diepe wanhoop achterlatende. Ze pakten hun zaakje bijeen en gingen treurig huiswaarts. Udo, die anders vroolijk fluitende of zingende het karretje duwde, liep nu met gebogen hoofd, en Marcella veegde af en toe tersluiks een traan weg. Zwijgend gebruikten ze, thuis gekomen, het avondmaal, en zwijgend zocht Marcella haar slaapkamertje op. Udo kon niet slapen en zat buiten op den drempel met het hoofd tegen de deurpost leunend. Droevig staarde hij naar buiten. Zijn hart kromp van smart ineen, toen hij Marcella zacht hoorde schreien. ,Jouw schuld! Jouw schuld!" klonk het in zijn binnenste, en hij had alles willen geven, om zijn daad ongedaan te maken en het groote verdriet van zijn zusje te verlichten. Eindelijk hield het schreien op. Ze was gelukkig ingeslapen. Ook Udo was moe en dommelde zachtjes in. Eensklaps werd hij gewekt door het wielengeratel van een naderend rijtuig, en voordat hij tijd had, om goed tot bezinning te komen, zag hij een rijtuig, bespannen met twee witte paarden, voor hun huisje stil houden. Het met zilver beslagen tuig schitterde in den maneschijn en de koetsier had. moeite de stampende, snuivende paarden in toom te houden. De palfrenier was van het achterbankje gesprongen en had het portier geopend en de verbaasde Udo zag een dame uitstappen en naar hem toe komen. Vol bewondering staarde hij haar aan. Ze was geheel in 't wit gekleed en tusschen haar blonde haren fonkelde een groote, zilveren ster. Ze was zóó schoon en zóó'n gloed 26 straalde uit haar oogen, dat hij wel voor haar had willen neerknielen. ,,Ik ben de Droomenfee," zei ze, ,,en ik kom jullie helpen. Ik wil Marcella een heelen dag meenemen naar mijn droompaleis. Ik zal goed voor haar zorgen en ze zal een leventje bij me hebben als een prinses. Maar jij hebt straf verdiend, je weet wel waarom. Daarom neem ik jou ook mee. Maar niet om voor je te zorgen. Jij moet je zelf helpen. Je zult ontberingen lijden, honger en dorst, pijn en kou, een heelen dag lang, en alles moet je dragen met een opgeruimd gemoed en een blij gezicht. Marcella mag niets merken en moet denken, dat je even vergenoegd en tevreden bent, als zij zal zijn. Want bedenk wel: één traan van Marcella en verloren is de dag, verloren de moeite, die je je getroost hebt. Maar houd je je flink, blijf je dapper, dan schenk ik je als belooning die drie kralen, die door jouw schuld verloren zijn. Welnu, neem je mijn voorstel aan? Durf je?" ,,Ja," zei Udo flink, ,,ik durf! Liever alles lijden dan Marcella door mijn schuld zoo ongelukkig te zien. Ik neem het aan!'' „Haal dan Marcella." Udo snelde naar boven en maakte haar wakker. „Zusje, kom gauw! We mogen een heelen dag uit met de Droomenfee en ze zal ons de drie verloren kralen teruggeven !'' Verheugd en niet zoo verbaasd als Udo verwacht had, sprong Marcella uit bed. In een wip had ze haar Zondagsche kleeren aan, snelde de trap af en eer Udo goed begreep wat er gebeurde, was ze in het rijtuig gesprongen; de palfrenier stond achterop, de zweep werd over de paarden gelegd en daar reden ze heen. Udo had nog juist den tijd om achter op het bankje te springen bij den palfrenier. Deze scheen daar echter in 't geheel niet op gesteld te zijn. Hij zei niets, maar keek Udo met een toornig gezicht aan, maakte zich nog breeder dan hij al was en plantte zijn beenen zoo wijd van elkaar dat er voor den armen Udo haast geen plaatsje meer overbleef om zijn voeten neer te zetten. En hoe verder ze reden, hoe meer Udo van het kleine plaatsje, dat hij had, werd afgedrongen, zoodat hij eindelijk nog met één voet op net plankje stond en zich met beide handen aan het rijtuig moest vastklemmen om niet te vallen. Bij iedere bocht, bij iedere kromming van den weg liep hij gevaar van het rijtuig, dat in vliegende vaart voortrolde, afgeslingerd te worden. Zijn been werd stijf, hij kreeg kramp m zijn voet, hij deed zijn handen pijn aan de scherpe kanten van het rijtuig. Daar stoven ze rakelings langs een boom en Udo voelde een hevige, stekende pijn aan het been, dat geen plaats meer op de bank had kunnen vinden. Zijn hoofd duizelde, zijn handen lieten los... Daar hoorde hij Marcella's stem. „Heerlijk, hè Udo?" En toen op bezorgden toon: „Sta je daar niet moeilijk zoo?" Hij verzamelde zijn laatste krachten om zich nog steviger vast te klemmen en zijn zusje een vroolijk gezicht toe te keeren. „Wel neen, ik sta hier best." Meer kon hij niet zeggen en hij lachte haar even toe. Marcella scheen toch niet geheel gerust. Ze nam het zilveren doosje met chocolade, dat de Droomenfee haar gegeven had, en hield het Udo door het achterraampje van het rijtuig voor. Udo kon zich niet loslaten, dan zou hij gevallen zijn, maar de palfrenier nam er een paar groote stukken chocolade voor hem uit en Udo dankte haar hartelijk. Dat zou hem 28 opknappen, hij verlangde er naar. Maar toen Marcella weer druk met de Droomenfee aan 't praten was, stak de palfrenier de chocolade in zijn eigen mond, lachte Udo uit en maakte .zich nog wat breeder. Udo kon zich niet langer vasthouden. Hij was flauw en wee en doodmoe, zijn been deed hem geweldig zeer. Hij voelde, dat hjj vallen moest... maar het rijtuig verminderde zijn snelle vaart en hield stil voor het hek van een groot, prachtig huis, het paleis van de Droomenfee. Met moeite klom Udo van het rijtuig en strompelde een paar passen vooruit naar het portier, dat door den palfrenier geopend werd. De Droomenfee stapte met Marcella uit, die dadelijk op haar broer toeliep. „Wat zie je bleek, jongen. Scheelt er wat aan?" „Wel neen," lachte Udo, „ik ben wat stijf van 't staan, 't Was een heerlijke rit, hè?" „O, heerlijk!" zuchtte Marcella en ze volgde de Droomenfee naar het paleis. Met moeite strompelde Udo haar achterna; hij was ziek van pijn en doodmoe. Maar wat ziet hij daar schitteren tusschen de kiezelsteenen, vlak voor de hooge stoep van het paleis? Een roode bloeddruppel? Hij bukt en raapt een kraal op, een van de verloren kralen. En met een zucht van verlichting en blijdschap steekt hij de kraal in zijn vestjeszak. Terwijl hij zich stevig aan de leuning vasthield, hompelde hij de acht treden op, Marcella achterna. Ze gingen door een breede vestibule, die een plafond had van gekleurd glas, waardoor de zon allerlei schitterende kleuren op den marmeren vloer tooverde. Zoo kwamen ze in een groote eetzaal, waar de tafel voor drie personen gedekt was. In het midden van.de tafel stond een reusachtig bloemstuk. 29 De Droomenfee ging met Marcella aan den eenen kant zitten, terwijl Udo daar tegenover moest plaats nemen. Door het groote bloemstuk kon hij zijn zusje niet zien en zij hem ook niet, maar hij hoorde haar druk babbelen met de fee en vroolijk lachen. Dicht bij Udo's stoel schommelde een klein aapje aan een ketting, slingerde zich heen en weer en klom dajj weer boven in zijn paal, terwijl hij tegen Udo allerlei grimassen maakte en soms zijn tong naar hem uitstak. Maar Udo lette niet op hem. Hij had honger en dorst; zijn tong kleefde aan zijn verhemelte en zijn maag rammelde. Het duurde gelukkig niet lang, of de knecht zette voor ieder een bord dampende soep neer. Haastig schuift Udo zijn stoel dichterbij, grijpt zijn lepel en zal eens heerlijk aan 't smullen gaan. Maar bliksemsnel glijdt de aap van zijn paal omlaag, zit in een wip op de tafel naast Udo's bord en steekt beide handen zoo wild in de soep, dat de druppels naar alle kanten heen spatten. Dan likt hij zijn handen af en steekt zijn staart in 't bord, om plotseling met vette handen en druipenden staart, weer boven in zijn paal te vluchten. Udo schuift met een vies gezicht zijn bord weg en ziet eensklaps Marcellas gezichtje, dat om het bloemstuk heen kijkt. ,,Eet je niet, Udo? Smaakt het niet?" ,,Neen, zus. De soep is wat peperig en je weet, daar houd ik niet van." „Och, ja, dat is waar ook. Maar troost je! Er komt nog zóóveel heerlijks," zegt de fee. „Dat bordje soep kun je.wel missen." En dat was ook zoo. De knecht neemt het volle bord soep en zet in de plaats daarvoor een bord neer met een paar heerlijke gebakken vischjes, die zwemmen in de boter. Udo's 30 oogen glinsteren. Hij is dol op visch! Hij neemt mes en vork, maar eensklaps verschijnt een kleine, bruine hand, die een van de vischjes weg pakt, en voordat Udo van den schrik bekomen is, verschijnt de bruine hand weer om ook het tweede vischje weg te kapen. Vol teleurstelling ziet Udo den aap boven in zijn paal zitten en op zijn gemak de druipende vischjes verorberen. En weer buigt Marcella haar kopje om de bloemen en lacht Udo toe. „Jij kunt het gauw, zeg?" „Ja," lachte Udo terug, en zijn maag rammelt. „Ze zijn ook heerlijk, hè?" De heele maaltijd is één marteling voor den jongen. Het is de aap, die zich te goed doet aan het malsche vleesch en de lekkere groente; het is de aap, die zich meester maakt van het stuk roomtaart, dik belegd met confituren. Het is weer de aap, die de lekkere appels wegkaapt van Udo's bord en hem van uit de hoogte toegrijnst en zijn blinkende tanden laat zien. En Marcella, die den aap niet ziet, zegt lachend tot de fee: „Wat die jongens toch eten kunnen. Telkens, als ik nog beginnen moet, is Udo's bord al leeg." Eindelijk zet de knecht het laatste bord voor Udo neer, een portie heerlijk roomijs. De aap blijft boven in zijn paal, grijnst en maakt grimassen tegen Udo. De jongen neemt zijn lepel en haast zich het ijs naar "binnen te werken. Hij heeft zoo'n dorst! Hij smacht naar het heerlijke, koele ijs! Maar hij kan zoo gauw niet scheppen, of het ijs is versmolten tot een plasje water en zelfs dit droogt op tot niets, neen, niet tot niets. Wat glinstert daar midden op zijn bord? Wat schept hij daar op met zijn lepel ? De tweede verloren kraal! 31 En weer zucht Udo met een gevoel van voldoening en verlichting. Weer is een gedeelte van zijn straf voorbij. Moedig wil hij wat verder komen zal doorstaan, want hij weet, dat na de straf ook de belooning niet uitblijven zal. En hij neemt de kraal op van zijn bord en bergt haar bij de andere in zijn vestjeszak. Het maal is afgeloopen. De fee staat op en gaat met Marcella naar den tuin. Daar wandelen ze samen rond en Marcella geniet van de mooie bloemen en de prachtige planten. Samejn zitten ze in een klein priëeltje met klimrozen begroeid, waar twee stoelen staan. Voor Udo is er geen plaats. Hij wandelt alleen den tuin wat rond en ziet den knecht aankomen met een zilveren theeblad, waarop twee koppen geurige koffie en een schotel lekkere biscuits. Op hem is weer niet gerekend, dat begrijpt hij wel, maar hij heeft twee kralen in zijn vestjeszak en het vooruitzicht, dat hij ook de derde zal krijgen, doet hem honger en dorst vergeten. Eindelijk komt er toch een einde aan dezen vreeselijken dag, een dag vol genot en afwisseling voor Marcella, een dag vol lijden voor Udo. Hij wordt verstooten, verwaarloosd, vergeten, hij, die door zijn zusje altijd vertroeteld en verwend werd. Zoo brak de avond aan. Het was te laat, zei de fee, om de kinderen nu nog thuis te brengen. Ze moesten maar blijven slapen en den anderen morgen vroeg naar huis teruggaan. Udo was blij, want hij had de derde kraal nog niet gevonden. Marcella kuste hem hartelijk goeden nacht en dacht niet anders of haar broer kreeg een even mooie slaapkamer en een even zacht bed als zij. Maar Udo wist wel beter. Toen zijn zusje naar haar kamer 32 gegaan was, werden de deuren gesloten en Udo moest een heenkomen in den tuin zoeken. 7|wgÊ In den voortuin was een fontein. Het water spoot hoog op en glinsterde als zilver in het heldere maanlicht. Dicht bij de fontein stond een bank. Udo zette zich neer en keek naar de fontein! Hoog schoot de waterstraal op, boog van boven om en viel klaterend terug in het bassin. Enkele druppels spatten over den rand en Udo voelde menig kouden droppel in zijn gezicht en op zijn handen. Jammer, dat het bassin zoo hoog was, anders had hij van het heldere water kunnen drinken. Nu kon hij er niet bij. Hongerig, smachtend van dorst, doodmoe en met pijn in al zijn leden zat hij daar en luisterde naar het eentonig geruisen van het neervallend water. Maar eensklaps schrikte hij op. Wat hoorde hij daar ? Het was het geluid van een zachte, klagende stem, die „Udo!" Udo!" riep. Hij sprong op. „Waar ben je, zusje! Wat scheelt er aan?" „Hier, Udo! Hier boven!" en hij zag Marcella boven voor een der vensters staan. „Ik kan niet slapen in dit vreemde bed. Ik veriang zoo naar je! Waarom ben je nog zoo laat buiten? Kom je bij me?" „Neen, zusje, dat gaat niet. Je moet gauw gaan slapen. Ik wandel nog wat rond, ik was zoo warm en kon niet in slaap komen. Maar je moet niet verdrietig zijn ! Je hebt zoo'n prettigen dag gehad. Wil ik wat voor je zingen?" „Ja, dolgraag!" „Ga dan weer in bed, dan zing ik je in slaap." En Udo, die een mooie, zuivere stem had, begon zacht een liedje te zingen, dat hun moeder vroeger voor hen zong, toen ze nog kleine kinderen waren Vol en schoon klonk zijn 33 stem door den stillen nacht en toen het lied uit was, riep hij: ,,Slaap je, Marcella?" „Nee nog niet. Toe zing nog meer, 't is zoo heerlijk!" En Udo zong een tweede lied en een derde en telkens vroeg hij: „Slaap je, Marcella?" „Neen, nog meer, nog meer," klonk het steeds zachter en slaperiger, en Udo zong altijd maar door... De koude avondlucht deed hem huiveren, al het doorgestane leed deed zijn hoofd duizelen. Af en toe greep hij de bank vast, om zich goed te houden, maar hij zong, hij zong... „Slaap je, Marcella?" Nu hoorde hij niets meer. Met een zucht liet hij zich op de bank vallen en leunde doodmoe en huiverig met het hoofd tegen een boom, die daarachter stond. Hij sloot de oogen en voelde, hoe voor en na een druppel van het ijskoude water op zijn hand spatte, in zijn gezicht en op de bank, waarop hij zat. Een druppel viel'met zooveel kracht op zijn handen, dat hij een lichten kreet uitte en zijn hand wegtrok. De druppel viel met zachten klank op de bank neer en van daar op den grond, waar hij schitterde en fonkelde in het heldere maanlicht als een klein donkerrood sterretje. Hoe verheugd was Udo, toen hij bukte en de derde en laatste kraal opraapte en in zijn vestjeszak deed verdwijnen. Daar stond ook de Droomenfee voor hem en legde zacht haar hand op zijn schouder. „Udo, mijn jongen, ben je tevreden?" Hij kon niets zeggen, maar knielde neer en verborg zijn tranen in de plooien van haar kleed. Zacht gleed haar hand over zijn haar. „Zoo heb je dus goed gemaakt, wat je misdaan hadt en je zusje voor een groot verdriet bewaard. En nu nog iets, 34 Udo," en ze lichtte met de hand zijn kin op en keek hem ernstig in de betraande oogen. De hare fonkelden met een gloed, die hem droomerig en duizelig maakte. ,,Geen woord over dezen dag aan Marcella. Zij zal zich niets herinneren. Want van alles, wat de menschen samen in mijn droomenrijk ondervinden, blijft slechts voor één enkelen de herinnering over. En nu moet jij je heele leven dezen dag in herinnering houden, als een les, om voortaan minder onbezonnen en roekeloos te zijn. Pas verder goed op je zusje. Ze is een lief meisje en verdient je liefde en zorg wel. En nu, mijn jongen, vaarwel! Vergeef, wat de Droomenfee je deed lijden. Het kon niet anders." Toen kuste zij hem zacht op het voorhoofd en verdween. Udo ontwaakte op den drempel van zijn huisje. Zijn hoofd rustte tegen den harden post van de deur. Zijn hals was stijf, hij had hoofdpijn en al zijn leden deden hem zeer. Rillend van de koude nachtlucht en den dauw, die zijn kleeren vochtig gemaakt had, stond hij op en rekte zich uit. Droevig dacht hij aan den schoonen droom, dien hij gedroomd had. 't Was of de fee nog voor hem stond, zoo duidelijk had hij haar in zijn droom gezien, en haar zachte stem klonk hem nog in de ooren. Werktuigelijk stak hij zijn hand in zijn vestjeszak en haalde er tot zijn overgroote blijdschap de drie granaten kralen uit. Geen droom dus, maar heerlijke werkelijkheid. Weg alle angsten en zorgen. , Hoe gelukkig zou Marcella zijn, als ze straks de drie verloren kralen zag. Zou hij haar dadelijk roepen of laten uitslapen? Hij besloot tot het laatste en daar het nog vroeg in den morgen was, ging hij nog even naar bed om uit te rusten en warm te worden, want hij was door en door verkleumd. 35 Hoe dankbaar en blij Marcella was, toen haar broeder haar de drie kralen gaf, behoef ik niet te zeggen. En omdat ze zoo verbaasd en verwonderd was en Udo met vragen overstelpte, begreep hij, dat het waar was, wat de Droomenfee had gezegd en dat ze zich dus niets van haar uitgangsdag herinnerde. En nu zou het verhaal uit zijn, als ik nog niet iets vertellen moest van de booze boerin. Toen ze thuis gekomen was, had ze berouw over haar driftige woorden tegen Marcella en dat berouw werd met den dag grooter. Steeds zag ze. de verslagen gezichtjes der bedroefde kinderen voor zich en toen de acht dagen om waren en ze Udo en Marcella weer met hun kraampje op de markt verwachtte, besloot ze goed te maken, wat ze aan de kinderen misdaan had. Ze liet een groote taart bakken en bracht deze zelf in hun kraampje. Toen Marcella haar met een blij gezichtje de drie verloren kralen gaf, kuste ze haar en zei: „Mijn kind, vergeet maar, dat ik zoo boos tegen jullie was. Ik ben tot betere gedachten gekomen en zal nooit meer zoo gauw .de menschen wantrouwen. Neem deze kleinigheid van mij aan, als bewijs dat je mij vergeven hebt." En Marcella was zoo blij! Nog meer om de vriendelijke woorden van de boerin dan om de taart. Maar toch smulden ze thuis heerlijk van de taart! En voortaan vonden ze in de rijke boerin een goede vriendin en een tweede moeder. Zoo keerde dus alles nog ten goede en waren de drie verloren kralen de oorzaak van meer geluk en meer welvaart in het kleine huisje van de beide weezen. Van Sneeuwvel en Witje, de twee jonge ijsbeertjes. Héél ver in het hooge Noorden , waar de ijsbergen ronddrijven en de sneeuw nooit smelt, daar is het vaderland van de ijsberen. Daar woonde eens een koning-Ijsbeer met zijn vrouw, die koningin was, en zijn twee kinderen, die prins en prinsesje waren. Hun paleis was een reuzenhol in de uitgestrekte sneeuwvlakte en hun buitenverblijf was een diepe kloof in een reusachtigen ijsberg. De koning droeg een zware gouden kroon op zijn witten ijsberenkop. Moeder-ijsbeer, de koningin, droeg ook een kroon, wat kleiner en minder zwaar dan die van haar man, maar ook van zuiver goud. En de kleine beertjes droegen op hun vlugge, witte kopjes snoezige kleine gouden kroontjes. Dat behoorde ook zoo, want hoe had je anders kunnen zien, dat het een koninklijke familie was ? Ze hadden ook een uitgebreide hofhouding, allemaal ijsberen natuurlijk: een ijsbeer, die dagelijks voor versche visch zorgde, een ijsbeer, die het hol, het paleis bedoel ik, schoon hield, een ijsbeer, die voor de vorstelijke kinderen zorgde, ijsberen, die de wacht hielden voor het paleis, kortom, een heele stoet dienaren vormde de hofhouding, zooals dat ook behoort in een koninklijke huishouding. Dikwijls reden de koning en de koningin uit. Ze zaten dan in een slede, gehouwen uit een groot ijsblok en getrokken 40 door vier mooie, vlugge ijsberen. En ze werden door hun onderdanen overal eerbiedig gegroet of hartelijk toegejuicht. Vriendelijk knikte koningin-Ijsbeer links en rechts de jubelende schare toe en de koning nam dan telkens plechtig de kroon van zijn witte hoofd. Sneeuwvel en Witje, de kleine vorstelijke ijsbeertjes, konden het samen best vinden, maar het waren een paar rakkers. Als je hen zoo samen zag stoeien en ravotten, of schreeuwen en gillen van de pret, dan zou je niet gelooven, dat je daar een prinsje- en een prinsesje-ijsbeer zag. Goed, dat ze hun gouden kroontje op hadden, zoo kon niemand zich vergissen. 't Was eens gebeurd, dat ze een halven dag in de buurt van het paleis rondgezworven hadden en eindelijk doodmoe naar huis trokken. En toen had Sneeuwvel, het prinsje, uit louter overmoed, zijn kroon afgenomen en was er mee gaan hoepelen. Witje, het prinsesje, verloor haar kroontje bijna van het lachen en zóó waren ze thuis gekomen. Maar dat zou hun niet weer gebeuren! Wat was de koning toen boos geweest ! „Neem een voorbeeld aan moeder en mij", bromde hij. „Wij zetten nooit onze kroon af, alleen als we gaan slapen, en dan leggen we haar vlak naast ons, zoodat we haar dadelijk bij de hand hebben, als het noodig is." En beiden kregen voor straf drie dagen huisarrest. Eens was Sneeuwvel alleen uitgegaan. Witje was verkouden en moest thuis blijven. Sneeuwvel zat aan den kant van het water en zag daar een zilverwitte visch zwemmen. Hij nam vlug zijn kroontje af, zette het op den oever neer en sprong wip, in het water. In een oogenblik had hij het spar- 42 telende vischje te pakken en klauterde vlug weer op den kant. Toen liet hij van schrik en verbazing het vischje weer vallen. Daar zat een jong ijsbeertje, even groot als hij zelf was, en dat had zijn gouden kroontje op zijn ondeugenden kop gezet. ,,Geef op!" schreeuwde Sneeuwvel kwaad. „Dat is mijn kroon. Blijf er af met je vuile vingers!" Want inderdaad, het beestje zag er vies en verwaarloosd uit. Maar het brutale beest schudde plechtig met zijn gekroonden kop en zei: „Hij was van jou, maar nu is hij van mij." „Dat zullen we eens zien!" riep Sneeuwvel woedend uit en als een echte vechtersbaas ging hij den ander te lijf. Maar deze, die veel sterker dan Sneeuwvel was, gaf hem een duw, die hem van de helling naar beneden deed glijden, en daar lag hij in het water te spartelen. Vlug krabbelde hij weer op den wal, maar hij had zijn achterbeen leelijk bezeerd en kon maar hinkend vooruitkomen. Dus hinkte hij naar den kleinen kroontjesdief toe en smeekte: „Och, alsjeblieft, geef mij mijn kroontje weer. Mijn vader, de koning, zal zoo boos zijn." „De koning was je vader, maar nu is hij mijn vader. Wie de kroon draagt is prins. Nu draag ik de kroon, dus ik ben de prins." „Je bent veel te vuil om prins te zijn," snauwde Sneeuwvel, die weer kwaad werd, hem toe. „Ik ga iederen morgen in het bad en dan wordt mijn haar geborsteld tot het glanst als zijde. Dat van jou lijkt wel touw." „Als ik eenmaal prins ben," zei de ander bedaard, „dan ga ik ook iederen morgen in het bad, dan wordt mijn huid 43 ook geborsteld en na drie dagen beh ik schoon en dan glanst mijn haar ook als zijde." En na dit gezegd te hebben, keerde hij zich kalm om en wandelde heen met de gouden kroon op zijn valen kop. Strompelend sjokte Sneeuwvel hem na, buiten zich zelf van woede, angst en verdriet. Maar tien passen verder moest hij even rusten, zijn achterbeen deed hem zoo'n pijn, hij kon haast niet verder. Toch sleepte hij zich voort, maar zóó kwam het, dat de ander veel eerder aan het paleis was dan hij. Eindelijk na veel pijn en moeite kwam Sneeuwvel ook bij het paleis en wilde de beide wachten voorbij, die aan den ingang stonden, gewapend met een langen ijspegel, aan den bovenkant voorzien van een grooten sneeuwbal. Verschrikt deinsde Sneeuwvel achteruit, want ze hielden hem plotseling hun wapen voor en riepen: „Werda!" ,,Ik ben Sneeuwvel," zei het prinsje; „dat zie je toch wel?" „Sneeuwvel is al gepasseerd," zeiden de beide wachten. „Dat was Sneeuwvel niet. Hij heeft mijn kroon gestolen!" riep het arme beestje uit. Maar ach, ze geloofden hem niet en zeiden maar: „Sneeuwvel is al gepasseerd", en hoe hij ook schreide en jammerde, de wachten lieten hem niet door. Koning Ijsbeer, die al dat leven hoorde, kwam aangeloopen met de koningin, Witje en het onechte prinsje. „Wat is hier te doen?" riep hij op barschen toon. „Vader! Moeder!" riep Sneeuwvel schreiend, „ze willen me niet voorbij laten. U kent me toch wel? Ik ben Sneeuwvel." „Waar is dan je kroon?" vroeg de koning. 44 „Die heeft hij gestolen/" en Sneeuwvel wees met zijn poot naar het kleine beertje, dat brutaal naast den koning was gaan staan. Koning-Ijsbeer keek van den een naar den ander en zei toen: „Wie de kroon draagt, is- prins." „Maar man," zei de koningin, „je ziet toch wel, dat..." Maar de koning gaf haar een wenk en zei nog eens: „Wie de kroon draagt, is prins." Toen keerde hij zich om en ging zijn paleis binnen. Moeder-Ijsbeer volgde met gebogen hoofd en nam de twee kleine ijsbeertjes mee. De arme Sneeuwvel bleef buiten staan tot de wachten hem wegjoegen. Toen strompelde hij heen. Den anderen morgen kregen de twee kleine beertjes als naar gewoonte een bad en werden gewreven en geborsteld Maar al spoedig kreeg koningin-Ijsbeer de boodschap: „dat het prinsje niet schoon te krijgen was." „Smeer hem in met walvischvet," zei de koningin, „laat hem een uur weeken en borstel hem dan met een harden schuier na." Zoo gebeurde het. Het kleine beertje vond deze behandeling wel niet erg prettig, maar hij schikte zich er in; voor een kroon moet je wat over hebben. En werkelijk, hij was verbazend opgeknapt, toen hij uit de handen van de badvrouw kwam. Zijn haar was nog wel niet zoo zuiver wit als dat van Witje en Sneeuwvel, maar het was zacht als zijde en met trots keek hij op zich zelf neer en gaf een lik over zijn helder witte borst. Maar toen kreeg hij het met de badvrouw te kwaad. „Ben jij een prins?" zei zê en ze poetste en wreef over de 45 natte plek. „Zoo bederf je je heele huid. Blijf er af met je vieze tong. Pas jij maar op je kroon, ik pas op je vel," en nijdig duwde ze hem uit de badkamer. Daar kwam Witje aan. Vroolijk sprong het beestje op haar toe. „Willen we wat spelen, zusje?" Maar Witje keek minachtend op hem neer. „Ga heen," zei ze, „ik speel niet met je. Je bent mijn broertje niet." „Ook goed," zei de ander, „dan niet. Maar ik ben toch lekker een prins," en trotsch en statig stapte hij heen. Den anderen morgen zei hij tegen Witje: „Ik weet wel waar je telkens heen gaat. Ik zie je wel wegsluipen ginds achter dien grooten ijsberg om en ik zag je gisteren wel, toen je stilletjes uit de provisiekamer twee mooie vischjes wegkaapte. Ik zal het eens aan den koning vertellen." „Och, doe dat niet," smeekte Witje verschrikt. „Ze zijn voor Sneeuwvel, die is ziek. Hij kan toch niet van honger omkomen! Toe, zeg het niet." „Ik zal het niet zeggen," zei de ander, „maar dan moet je. ook met me spelen." En zoo speelde Witje met hem, maar 's morgens vroeg en 's avonds laat sloop ze stilletjes naar haar arme broertje en nam menig lekker vischje voor hem mee. Ja, iederen dag speelde ze met het valsche prinsje, maar haar arme broertje vergeten, dat deed Witje niet.. Ze had ondertusschen een mooi plan bedacht. Ze zou haar best doen voor Sneeuwvel de kroon terug te winnen. Met geweld zou het niet gaan, en daarom verzon ze een list. Luister, hoe die slimme Witje den kleinen bedrieger te pakken nam. 46 ,,Ik kan toch zien, dat je geen echte prins bent," zei ze een paar dagen later tegen den brutalen indringer. „Hoe zoo?" vroeg deze kwaad. ,,Ik weet-niet," zei Witje peinzend. „Ieder kan zien, dat je niet gewend bent om een kroon te dragen. Je draagt haar zoo stijf, zoo houterig, precies midden op je bol, net of je bang bent, dat je ze verliezen zult." „Hoe moet ik haar dan dragen?" was het nijdige antwoord. „Och, 'k weet niet. Een beetje luchtig, een ietsje los, een tikje scheef op één oor. Kijk, zoo!" En Witje zette haar kroontje schuin op haar oolijke kopje en keek den ander ondeugend aan. Deze bromde wat, keerde zich om en liep heen. Maar 's middags droeg hij werkelijk zijn kroon anders. Hij had haar heel zwierig op één oor gezet. Witje kon het lachen haast niet laten, maar ze hield zich goed. „Is 't zóó beter?" vroeg het valsche prinsje. „Veel beter," antwoordde Witje, en ze liep om het beertje heen en bekeek hem van alle kanten. „Maar je moet niet zoo stijf en deftig loopen! Wat vroolijk, wat zwierig, met losse vlugge passen, kijk zoo!" en Witje dribbelde voor hem uit met dansende passen en draaiend kopje en het domme beertje deed het haar na, draaide naar links, draaide naar rechts... Hoepla! Daar ging zijn kroon. Wip! Witje er bij, ze greep er naar, pakte haar en holde weg, holde zoo hard als ze nog nooit geloopen had, naar het paleis en de ander haar achterna. Harder, Witje! Harder! Denk om je arme broertje in het donkere hol. Toe! Witje, toe ! Daar was zij bij de wachten, de ander vlak achter haar. 47 Ze hoorde hem schelden en hijgen; nog één sprong — en ze was de wachten voorbij en viel hijgend en lachend neer. ,,Werda!" riepen de wachten. „Laat me door!" schreeuwde het bedrogen beertje. „Zie je niet, dat ik de prins ben?" „Waar is je kroon?" „Die heeft zij. Geef op!" dreigde hij naar Witje. Maar Witje zat hijgend op den grond en lachte maar. „Je bent geen prins meer, want je hebt geen kroon!" lachte ze. Och! och! Wat was dat beertje kwaad. Hij zag groen en geel van nijd. Daar kwam koning-Ijsbeer op al dat gerucht toeloopen en de koningin kwam achter hem aan. „Wat is hier te doen?" vroeg hij barsch. „Weer een prins zonder kroon!" lachte Witje. „Ze willen me niet doorlaten," zei het beertje daar buiten stampvoetend, „omdat zij mijn kroon heeft." „Ze hebben gelijk," zei de koning kalm. „Een prins zonder kroon is geen prins. Pak je weg! Je hebt ons al veel te lang bedrogen. En kom me nooit weer onder de oogen, of je gaat in het diepste hol, dat er te vinden is, en je komt er nooit weer uit." Druipstaartend sloop ons beertje heen en de koning keerde zich om, lachte Witje toe en ging het paleis binnen. Maar de koningin bukte naar Witje en fluisterde: „Waar is hij ?" „Ik zal hem gauw terugbrengen, moeder, maar alléén durf ik niet gaan. Dat booze, kleine beertje moest eens op den loer staan." Ze kreeg twee sterke ijsberen als geleide mee en zoo kwamen ze aan het hol, waar Sneeuwvel ziek en zwak, in een 48 donker hoekje gekropen op het harde ijs lag. Het eerste wat Witje deed, was het gevonden kroontje op Sneeuwvels kop zetten, toen namen de beide groote beren den armen zieker, prins op en-droegen hem weg uit het hol, waar hij zooveel dagen ziek en zwak gelegen had, droegen hem naar het paleis, de beide wachten voorbij, die de twee gekroonde beertjes veilig lieten passeeren, en zoo brachten ze hem naar de koningin. Och, wat was moeder-beer blij, dat ze haar ondeugenden bengel' weer terug had! Dat hij vuil en vies was, ongewasschen en met verwaarloosde huid, dat zag ze niet, maar wel zag ze, dat hij ziek was en zwak. Nu, het was een prinsje, dus kreeg hij een uitstekende verzorging en na drie dagen was hij weer de oude, nog wel wat mager, maar weer helder wit en hij keek weer even ondeugend en brutaal uit de oogen als voorheen. Toen liet de koningin de twee kleine beertjes bij zich komen. Ze had van walvischvel twee lange dunne reepen gemaakt. Daarmee bond ze eerst Witjes en toen Sneeuwvels kroontje vast met een zwierigen strik onder de kin. „Ziezoo", zei ze. „Nu zullen jullie ze niet zoo gauw verliezen.". Witje keek zuur, maar Sneeuwvel vond het best. „Liever een kroon, waar je een beetje last van hebt, dan heelemaal geen kroon," zei hij, pakte Witjes poot en vroolijk sprongen zc- samen heen. PRACHTBANDEN voor de Eerste en de Tweede Serie van JACOB VAN CAJWPEN's JONGENS- EN MEISJES-BIBLIOTHEEK Tegen den luttelen prijs van ƒ 0.70 per stuk stellen wij prachtbanden (gekleurd linnen met zwarten druk) verkrijgbaar, ten einde daarin een geheele serie onzer boekjes te kunnen inbinden. Met weinig kosten verkrijgt men hiermede een voor de ieugd altijd welkom boekwerk, dat veel zal Worden ingezien en gelezen. Ook hebben wij voorradig gebonden eerste SeriesDe prijs van zulk een boekwerk van 1200 bladzijden I slechts ƒ 3.75 De boekhandel neemt gaarne bestellingen aan, terwijl wij ook rechtstreeks kunnen toezenden na ontvangst *an postwissel, waarop vermeld wat verlangd wordt. DRUKKERIJ -JACOB VAN CAMPEN" verrijk 9. AMSTERDAM.