42 31. Die was goed. Dé kleine Hans wil nooit gaan wandelen, maar altijd in een ponnywagentje rijden en rossen. Eens vroeg zijn vader, wien dat begon te hinderen: „Maar Hans, waar heb je dan eigenlijk je voeten voor?" Hans: „Om in 't wagentje te stappen, Pa!" het 32. Verborgen jongens- en meisjesnamen. IJ ij nam zijn pet er af zonder dat ik het gezien had. " * Pak toch gauw den bal, Bertus, anders valt hij in water. Karei was met zijn oom Axel's bezienswaardigheden gaan bekijken. Ze kleedde zich langzaam aan, niettegenstaande het al zeer laat was. De man bereed een prachtig ros, aan de pooten was het wit, overigens geheel zwart. 33. Schaduwbeeld. Des Geit. toekijk je geopende linker- *—* hand, sla pink en ring¬ vinger naar beneden, houd den middelvinger recht, buig den wijsvinger even en buig den duim een weinig naar links. Nu de rechterhand. Houd haar vlak en buig zoo diep mogelijk de pink, doe hetzelfde, maar minder sterk met den wijsvinger, en strek den middelvinger slechts even naar beneden. Leg dan zoo den duim tegen den top van den wijsvinger, zoodat een kleine opening overblijft voor het oog. Plaats nu de beide handen tegen elkaar, de linker rechtop, de rechter vlak en haar schaduw zal bovenstaand geitje te zien geven. 53 de tasch aan Jan onschatbare diensten bewees. „Nou moet jij 't ding dragen," schreeuwde Jan terwijl hij zijn broer er nog een flinken klap mee gaf. „Doe je 't niet, dan moet je maar zien wat er van komt!" Meteen zette hij de tasch, die er in den slag niet mooier op was « geworden, bedaard neer en liep door, in de hoop, dat Kees haar nu wel zou opnemen. Maar deze dacht er niet over en zoo kuierden de beide jongens verder, zonder zich meer om ooms bezitting te bekommeren. En ze stond daar nog wel open op den weg, want door de vele klappen, die Jan zijn broer had toegediend, was het nikkelen plaatje verschoven en het slot opengesprongen. Intusschen was mijnheer Alting, die niets van de vechtpartij ge' merkt had, met zijn gast thuis gekomen en even later stonden de jongens voor de deur met vuurroode gezichten en gescheurde blouses maar... zonder taschje. Moeder begreep er niets van hoe ze er nu opeens zoo slordig uit zagen. Straks had zij ze immers keurig gekleed aan haar man mee gegeven. Maar ze kon zich in dat zonderlinge feit niet lang verdiepen, daar oom druk met haar in gesprek was en vertelde, dat hij de van ouds bekende knakworstjes maar weer voor haar had meegebracht. „Kom, beste jongens, breng me de tasch eens," zei hij opgeruimd, toen het lieve tweetal binnenkwam. Moeder keek met een schuin oogje naar de beide snaken, die zeker niet veel goeds uitgevoerd hadden, want ze stonden daar met zulke ondeugende gezichten te kijken, toen oom voor de tweede maal zei: „geef op, jongens, dan krijg je ook wat." „Bedoelt u de tasch, oom? — die staat ginds, midden op den weg," zei Kees. „Als een ander 'm tenminste niet heeft meegenomen." „Op den weg?" — riepen oom en moeder allebei tegelijk, „wat moet dat béteekenen ?" „Ik vond, dat Jan de tasch moest dragen, en hij beweerde, dat 't mijn werk was, daarom deden we 't geen van tweeën," vertelde Kees openhartig. Oom werd zóó rood van boosheid, dat hij haast dreigde te stikken en graag had hij de beide jongens een flink pak voor hun broek gegeven, als ze niet toevallig de zoontjes van zijn gastvrouw waren geweest, die op dit oogenblik erg verlegen stond te kijken. Maar toen papa binnenkwam en het onheil vernam, stuurde hij de bengels 54 direct het dorp weer in om de tasch te halen. De jongens hadden natuurlijk allebei pret in 't geval en sloten onderweg al gauw weer vrede. Zoo kwam het ook, dat Kees nu zonder bedenken het taschje van oom in zijn armen nam, dat gelukkig nog op dezelfde plaats stond, als waar Jan het had neergezet. ,,'t Is licht, hoor," verzekerde Kees, „zoo licht als een veertje ... En jij klaagde nog wel dat 't zwaar was." Maar toen ze er mee thuiskwamen en oom met veel vriendelijke woordjes de knakworstjes aan zijn gastvrouw wilde geven, haalde hij een leeg papier voor den dag, waaruit zijn smakelijk presentje verdwenen was. . „Wél heb ik van mijn leven!" schreeuwde oom buiten adem van woede, „nu ben ik ze nog kwijt op den koop toe." Maar het hielp geen zier of hij de „neefjes" al voor lummels en stoffels uitschold, de worstjes kwamen niet in de tasch terug. Waar of ze dan gebleven waren? Wel, een paar onbescheiden hondjes hadden, toen de tasch daar open en onbeheerd op den weg stond, hun kansje waargenomen, den neus in het taschje gestoken en zich aan den verrukkelh'ken voorraad knakworstjes- te goed gedaan. Dat de hondjes buitengewoon lekker smulden, hoef ik er zeker niet bij te vertellen. Maar mevrouw Alting kwam er slecht af, want nooit heeft oom bh' een volgend bezoek weer knakworstjes meegebracht. Als hij bij de familie ging logeeren, werden alleen maar de slaapmuts en enkele andere benoodigdheden in het taschje gepakt. Daarom was het ook zoo ongewoon licht, dat de jongens het voortaan niet de moeite waard vonden er om te kibbelen, wie 't dragen zou. 55 46. Raadselrijmpjes. a. Ik-ben lang en dun en wit, Draag in mijn lijf een lange pit. Des daags zet men mij ergens neer, Doch 's avonds ben ik in de weer. En als ik dan mijn plicht Met glans heb verricht, En men behoeft geen licht, Dan wenscht een snuiter mij goeden nacht. Wie ben ik? Noem mijn naam maar zacht. b. Een dier, door slimheid niet beroemd, Moet met vier letters hier genoemd, Zet men een letter vóór de vier, Dan krijgt men weer een ander dier. Maar met dat vijftal letters spelt Men vast den naam niet van een held. c. Ik stroom door België in ons land, Maar ik ontspring daarbuiten, Geen kracht ter wereld is er die MÜ ooit kan buiten sluiten, 'k Doorloop het land op mijn gemak, 'k Bezoek ook groote steden, 60 De beginletters van deze woo Plaats in nevenstaande hokjes letters, zoodat de verschillende regels te lezen geven: 1. Een bloeiende heester. 2. De benaming voor de vrucht van den eik. 3. Komt uit den schoorsteen. 4. Een boom. 5. Het woord dat hier ontbreekt: „De klok loopt..." 6. Een medeklinker, rden noemen weer het eerste woord. 50. Een stofdoekhangertje voor Moeder. Een vierkant stuk karton overtrekken we zoowel van boven ajs van onder met fluweel of een andere stof. Dan buigen we de twee onderhoeken naar elkaar, naaien den naad, die daardoor ontstaat, van voren dicht en zetten langs de kanten koord. Van dit koord maken wij boven en opzij een paar. lussen, bevestigen vervolgens op het midden van den voorkant een ring, om het geheel op te hangen. Het stofdoekhangertje ziet er dan zoo uit: 61 m Zoo'n geluksvogel. 1. Te laat voor den trein. 3. Sapperdekriek! — de boot in 't zicht en de band stuk... 5. 't Spijt me voor jou, juffrouw, maar je kraampje komt me best te pas ! ' 2. Dan maar een stoomfiets gepakt om de boot nog te halen. 4. Vooruit! 'k heb nog een kansje. 6. Nog net op tijd. Hoera! voor den vliegenier! 63 „Wat word jij dan?" vroeg hij maar gauw, in de hoop, de aandacht van zijn keus af te brengen. „Ja... koetsier natuurlijk," was 't antwoord, ,,'k heb al zoo" vaak paarden gemend en vastgehouden. Hoeveel keer ik al op een bok gezeten heb, — nou 't weet er alles van, hoor. 't Is echt lekker. En als ik ook niet heel secuur wist, hoe leuk dat baantje was, zou ik er natuurlijk niet over denken V* „En ik word boer!" gilde Jan er tusschendoor, die daar ook al een heeleboel ervaring van opgedaan had. „Mijn oom is 't ook, zie je en als ik daar 's zomers logeer, mag ik vaak mee naar de wei, om koeien te melken. Ik draag dan het juk met de emmers en als later de melk erin komt schuimt 't zoo lekker — net als zeepsop. Aardappels rooien kan ik ook al en zaaien op 't land," blufte hij. ,,'t Is allemaal even leuk. Maar als ik dat ook niet zeker wist, zou ik wat anders kiezen!" zei Jan gewichtig, ,,'k Vind 't wel een beetje gek van jou, zeg Kees!" iiep hij met een spottend lachje. Kees kreeg een kleur. Vervelend, zich nu weer zoo klein te voelen tegenover zijn gróotere vrienden. Onderweg had hij erg het land en dacht erover, hoe hij bij Karei en Jan zijn domheid kon herstellen, 't Was best mogelijk, dat hij het later prettig vond, kapper te zijn en als hij daarbij bleef, hadden zijn kameraden niets in te brengen. Maar hij had nooit geprobeerd, hoe hij het werk vond en daarom lachten ze hem uit. Als hij eens aan een kapper om een lesje vroeg? Nee, daar had hij toch ook geen zin in, die lachte hem dan misschien óók weer uit... Maar wacht, daar bedacht hij iets moois. Als hij de kunst van haarknippen nu vast eens op de krullen van zijn zusje probeerde? Dan kon hij tenminste zeggen, dat haarknippen een leuk werk was; misschien mocht hij vader bij gelegenheid nog wel eens scheren ... Was het wonder, dat Kees aan tafel al met begeerige blikken naar de prachtige, blonde krullen van zijn zusje loerde. Daar viel heel wat aan te doen en 't allermooiste was nog, dat Karei en Jan dan met eigen oogen konden zien, hoe best het hem afgegaan was. Hij zou wel zorgen, dat er geen enkel kurketrekkertje meer op Marietjes rug danste. „Zeg, ga je met me mee in den tuin?" vroeg Kees na 't eten aan zijn zusje, ,,'k wou iets met je ruilen. Als je wist, wat ik in mh'n zak had, deed je 't dadelijk!" riep hij, „raad eens." 64 Marietje vond Kees vandaag erg vriendelijk en nieuwsgierig keek ze naar zijn broek, waar altijd zulke heerlijkheden in verborgen waren. Maar nu staken er tot haar groote verbazing de punten van moeders schaar uit. „Wat doe je daarmee?" vroeg ze, „wou je die schaar met iets van mij ruilen? En hij is niet eens van jou." „Malle meid," lachte Kees, „mis hoor, die moet ik straks alleen maar eventjes gebruiken." Marietje zette groote, begeerige oogen op toen uit den anderen broekzak een heerlijk stuk veterdrop te voorschijn kwam. Hè ja, daar zou ze een heeleboel voor willen geven en haar lippen smakten al, toen ze riep: „Noem maar op, wat je hebben wilt." Dat ging voorspoedig, vond Kees en nu haalde hij de schaar te voorschijn, knipte die een paar keer heel vlug open en dicht, zooals de echte kappers dat doen en zei: „Geef alleen maar jou krullen, dan ben ik al tevreden." Dat vond Marietje meer dan mal en eventjes moest ze zich toch bedenken. Ze was er wel een beetje trotsch op. Maar dat lange eind drop lag daar zoo verleidelijk op Keesjes hand, dat ze toch niet heel lang aarzelde... „Knip maar af, net zooveel als je wilt," stemde ze toe, „dan heb ik 's morgens meteen ook geen pijn meer, als moeder mijn haar kamt. Maar dan mooi gelijk doen, hoor!" „Je bent een aardige zus," vleide Kees, „ja natuurlijk doe ik het netjes." .TflïF ,,'k Word kapper, zie je," vervolgde hij met een deftig gezicht, terwijl hh' met een blonde krul tusschen zijn vingers speelde. „Goed stilstaan, Marietje." Nou, haarknippen was zeker een even verrukkelijk werk als paarden mennen of koeien melken. Jongens, wat ging dat lekker, in een ommezientje waren alle krullen er af. „Kijk eens," riep hij opgewonden, toen hij ze in de hand hield en ze voor Marietjes oogen liet dansen, „nee maar, wat zie je er nou komiek uit, net een vogelverschrikker!" „Hier heb jij het drop," troostte Kees haar, want hij zag Marietjes onderlip even trillen, toen hij dat zei. Och, ze had eigenlijk ook nooit geweten, dat er zóóveel van die mooie krullen op haar rug hingen... Kees pakte zijn buit voorzichtig in een papier, liet Marietje verder III No. 32. (blz. 42.) Verborgen Jongensen Meisjesnamen. Hij nam zijn PET ER af zonder dat ik het gezien had. (Peter.) Pak toch gauw den bAL BERTus, anders valt hij in het water. (Albert.) Karei was met zijn ooM AXel's bezienswaardigheden gaan bekijken. (Max.) Zij kleedde zich langzaam aAN, NIEttegenstaande het al zeer laat was. (Annie.) De man bereed een prachtig ROS. Aan de pooten was het wit, overigens geheel zwart. (Rosa.) No. 36. (blz. 44.) Jim ontsnapt No. 37. (blz. 44.) Jim weer gevangen. In de oplossing zijn de standplaatsen der veldwachters door kruisjes aangegeven. Je ziet dat Jim's slimheid hier geen redding kon brengen. IV No. 38. (blz. 45.) Ladderraadsel. No. 46. (blz. 55—56.) Raadselrijmpjes. No. 49. (blz. 59—60.) Figuurraadsels. ÏÏj [~ö~ a | d | e | 1 a i r ; a j a : f T| j"~a~~~ e i v : e i n a. Een kaars. c. De Maas. b. Ezel — wezel. d. Wiel — rijden. v]1"Tq [q l i n d i ë Onder O r g e T" l a a r s b. R e s T e r i a M M o u r i K i u L c. 1 1 1 1 1 1 s e r i n g | eikel r o e t iep n a S No. 63. (blz. 78.) Spinola. Rebus. Prettige Winteravonden door ALETTA HOOG -:- Vierde druk Uitgegeven in drie deeltjes gecartonneerd (Leeftijd 5—8 jaar.) Prijs per deeltje / 0.90 Aletta Hoog, de bekende vertelster van de zachte sprookjes en kleine verhalen, bracht ons een uitgaaf, die Prettige Winteravonden gedoopt is en zonder twijfel haar naam met eere draagt. — Het zijn boekjes om onder de leiding van ouderen te worden gebruikt en te worden genoten. Er staan namelijk allerlei aardiere kunsties. knutselarijtjes, teeken¬ voorbeelden, grapjes en verhalen in; afwisseling genoeg dus, plaatjes bij de vleet, en hier en daar zulke grappige kleine vertelsels, dat de kleinen alle drie deeltjes zeker wel in één avond zullen willen doorvliegen. Maar dit is natuurlijk de bedoeling niet. Ze moeten er langer pleizier van hebben, en ik voorspel dat ze 't sullen hebben ook! Onder Onsjes door henriëtte blaauw Geïll. door O. GEERLING - Derde druk - Prijs in prachtb. ƒ2.90 Wordt ook uitgegeven in 3 deeltjes, gecart, a ƒ0.90 per deeltje De verhalen en versjes van Henriëtte Blaauw zijn reeds gunstig bekend. Deze populariteit kan slechts verhoogd worden door den nieuwen bundel „Onder Onsjes," versierd met grappige plaatjes en tal van raadsels, spelletjes en knutselvoorbeelden. Een aanwinst voor regenachtige dagen of lange avonden; de meest saaie winterdag wordt door het bezit van dezen bundel tot een gezellig feest. In elk gezin waar kinderen zijn, moet „Onder Onsjes" druk ter hand genomen worden. ~> Bij Regen en Zonneschijn *k door HENRIËTTE blaauw - Tweede druk Uitgegeven in drie deeltjes, gécartonneerd, a ƒ0.90 per deeltje Een nieuwe bundel, die, wat gezelligen inhoud en rijke illustraties aangaat, even aantrekkelijk is als „Onder Onsjes," „Prettige Winteravonden" en „Voor Zomer en Winter." Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Kinderboeken is: Gebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus Toezending op aanvrage gratis en franco. -:- Amelioranna en de groene Parapluie Tekst van N. van Hichtum Illustraties van Suzan B. Pearse Bevat 32 platen in driekleurendruk. — Prijs ƒ0.90 — (Leeftijd 5—7 jaar) Miaula en de Tweelingen Tekst van N. van Hichtum Illustraties van Suzan B. Pearse **> Bevat 32 platen in driekleurendruk. Prijs ƒ1.40 — (Leeftijd 5—7 jaar) Miaula en de Tweelingen is één van de aardigste boekjes voor de kleintjes (5—7 jaar) die ik de laatste jaren zag verschijnen, onverbeterlijk naverteld door N. van Hichtum, met gekleurde en zwarte plaatjes, die heel mooi zijn, fijn van kleur, bijzonder en geestig van lijn, origineel van uitdrukking. Een aantrekkelijk boekje, dat menig kinderhartje zal stelen. Het Kind Grootvader en de Tijger door H. W. Schalkwijk Teekeningen van Lilian A. Govey — Prijs ƒ 1.40 — (Leeftijd 5—7 jaar) Een allerliefst boekje voor de kleintjes. De gekleurde illustraties hebben al de bekoorlijkheid en glanzende helderheid van een aquarel en zijn uitstekend geteekend. Voor de kleintjes bestemd — maar ook een vreugde voor ieder, die het in handen krijgt — men voelt dadelijk dat de teekenares buitengewoon veel van kinderen houdt en gevoel heeft voor humor. Daarbij is zij een echte kunstenares, die wat ze in haar verbeelding zag, zoo bevallig en grappig heeft weten voor te stellen, dat we de plaatjes niet genoeg kunnen bewonderen. Kleine Mies door Pauline Le Roux Geïll. door Sijtje Aafjes Prijs gecartonneerd ƒ 0.90 (Leeftijd 5—7 jaar) Dit voortreffelijke, echt kinderlijke werkje, is ontleend aan het natuurlijke kinderleven en is tevens door de bijpassende plaatjes van Sijtje Aafjes een geslaagd prentenboek geworden. De liefde voor de natuur, voor planten en dieren, wordt in de kinderziel aangekweekt. Het bevat korte stukjes, fijn en doorleefd, kleine schetsjes van kleine Mies, van het vele moois rondom haar, van haar aanhankelijkheid voor Grootvader. De Klompenmaker en de Prinses, door J. Stampcrius Geïll. door Sijtje Aafjes — Prijs gecart. ƒ 0.90 — (Leeftijd 5—7 jaar) amsentrams 'k \7ertel je wat uit Dierenstad, door C. E. de Lille Hogerwaard (Leeftijd 5—7 jaar) Geïllustreerd door Sijtje Aafjes Prijs gecartonneerd ƒ 0.90 Ans en Frans s*- Ons Boekje door C. E. de Lille Hogerwaard (Leeftijd 5—7 jaar) Geïllustreerd door Sijtje Aafjes Prijs gecartonneerd ƒ 0.90 De begaafde schrijfster C. E. de Lille Hogerwaard, die, in samenwerking met Sijtje Aafjes, ons eerder het zoo gunstig beoordeelde .Dierenstad" bracht, verrijkte ditmaal de jeugd- C E DE L'LLE-MOGERWAARD litteratuur wederom met bovenstaande twee nieuwe werkjes, die ongetwijfeld niet minder opgang zullen maken dan het voorgaande. i Alkmaar - Gebr. Kluitman Stichting 't Oude Kinderboek • • I Onder O nsjes. | Z Een verzameling Verhalen, Versjes, Spelletjes, * _ Raadsels, Knutselwerkjes, enz., enz. * • • • Bijeengebracht en bewerkt door • : Henriëtte Blaauw. : • • • Geïllustreerd door O. Geerling. m • • • Derde Druk. • • # " ^^^^^^^^ • • • l Oost, West - Thuis best • • • l ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN » I • BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR INHOUD. No. Bladz 1 Oost, 'West — Thuis best . -M's . . '. . . . , 1 2 Het ei van Columbus 7 3 Het puntraadsel 7 4 Weer beter 8 5 Het kurkenspel . . 10 6 Annie's geheimpje. . . . . ... . . .11 7 Raadsel . . .m • • • ft/ 16 8 Probeer het eens . . .J|§ 16 9 Een inktlapje .-17 10 Een kunstje met lucifers 17 11 Voor de teekenaars 17 12 Raadsels . . . • ' 18 13 Verstopt speelgoed. . . .18 14 Klein Jantje . . . . . . 19 15 Gezelschapsspelletjes 19 16 Was 't zóó goed? 20 17 Onwelkom bezoek 21 18 j Twee strikvragen w 22 19 Had oom gelijk of niet? ;m . . 22 20 De nieuwe broek j||fc . . 23 21 Rebus. #• ' m • -27 22 Voor straf. . . . • fit • • • • • .28 23 Een lucifersspelletje (voor bolleboozen) 28 24 Wielerwedstrijd in Artis 29 25 Een kersen puzzle 30 26 Raadsels 31 27 De gestrafte Koningin (Een sprookje) 33 28 Gefopt 37 29 Zoo'n stumperd .39 30 Boontje komt om zijn loontje 40 31 Die was goed! . . 42 32 Verborgen Jongens- en Meisjesnamen 42 33 Schaduwbeeld (De Qeit) 42 t II No. Blz. 34 Oud Moedertje . .| '. -If . 43 35 Balspelletje 43 36 Jim ontsnapt 44 37 Jim weer gevangen .• 44 38 Ladderraadsel , ... 45 39 Waar komen de koffieboonen vandaan? 45 40 Vingergymnastiek 46 41 Een mandje van hei 47 42 Drie wedloopspelletjes in de vrije natuur 48 43 De cent die maar niet vallen wil 48 44 Eigen Schuld . . ... . .49 45 Lieve Jongens! . . (& 50 46 Raadselrijmpjes . 55 47 De Zondagsche hoed ;% 1 . 57 48 Voor een halfje 58 49 Figuurraadsels • . • • ^~ ■ 59 50 Een stofdoekhangertje voor Moeder 60 51 Zoo'n geluksvogel! lil °^ 52 Voor een stuk drop 62 53 Vreemd verhuurbordje . . . *\ • ' 65 5*4 Aan Zee || • . 66 55 Breien ... op een kurk \ * ' . .67 56 Moeders Verjaardag . .68 57 Zusje 73 58 Zes December . l .... 74 59 Goede zorg 76 60 Boer en wandelaar i' 77 61 Hinkelen 77 62 Handige goochelaars 78 63 Rebus 78 64 Het molentje - 79 65 Goedkoop , £\ . . 80 66 Meiliedje ' . . 80 i. Oost, West — Thuis best. aan was het oudste zoontje van arme ouders. Zijn vader was schildersknecht, die 's zomers ruim den kost voor zijn vrouw en kinderen verdienen kon, maar als het winter werd en er dikwijls geen werk genoeg was, hoe moesten dan al die kinderen aan voedsel en kleertjes komen? Eens hoorde Daan een verhaal van een klein ventje, dat de wijde wereld was ingegaan en zooveel geld had verdiend, dat hij op 't laatst niet eens meer wist, hoeveel hij wel bezat. „Hè," dacht onze Daan, „daar zou ik ook wel zin in hebben. Ik Oost, West — Thuis best. ï 2 hoefde nog niet eens zooveel geld te verdienen, als ik maar wat mooier kleeren aan had. Wat zou ik dan gelukkig zijn!" Èn het plan kwam bij den jongen op om stilletjes weg te loopen. Vader en Moeder zouden eerst wel boos en verdrietig zijn, maar wanneer hun Daan als een „meneer" terugkwam, konden ze trotsch op hun jongen zijn. Eh zoo gebeurde het op een mooien wintermorgen, dat moeder het bed van haar zoon leeg vond. Daan was verdwenen en keerde niet weerom. Waar was hij heengegaan? In de vroegte was onze held de voordeur uitgeslopen, die gelukkig niet op het nachtslot was. Eenmaal op straat, zette Daan het op een loopen en toen hij er eindelijk van overtuigd was, dat hij niet achtervolgd werd, overdacht hij nog eens op zijn gemak het plan, dat hij 's nachts had gemaakt. Daan zou naar het bosch gaan, waar hij wist, dat een houthakker woonde. Daar wilde hij probeeren een paar nieuwe klompen te verdienen; hij had flinke handen en zou natuurlijk goed zijn best doen. 3 Maar het bosch was ver weg en Daan liep heel wat uren. Wat was hij moe, toen hij eindelijk het kleine huisje van den houthakker in het oog kreeg, maar hij wilde zich goed houden, want als de man merkte, dat Daan zoo buiten adem was, zou hij hem misschien voor een zwak ventje aanzien en niet in 't werk willen nemen. Bij het huisje gekomen, klopte hij aan. Daan durfde bjjna niet; misschien zouden ze vragen waar hij vandaan kwam. „Wie is daar?" riep een barsche stem, „kom binnen en doe de deur gauw dicht." De jongen deed, wat hem bevolen werd en zag aan de tafel een forschen man zitten. Eerst wist ons Daantje niet wat hij zeggen zou en met zijn petje in de hand stond hij maar op den grond te kijken. „Kom," dacht hij bij zichzelf, „wees nu moedig; als je teruggestuurd wordt, ben je verloren." Hij begon maar dadelijk te vragen of de baas hem soms als leerjongen wilde aannemen, terwijl hij beloofde heel ijverig te werken. „Hm, hm," zei de houthakker, terwijl hij den jongen van top tot teen bekeek. „Je bent een klein manneke! Maar je lijkt me nogal dapper en ik heb juist iemand noodig. Er is zóó veel te hakken, dat ik bijna niet door mijn werk kan komen." , O, nu had Daan den houthakker wel om den hals willen vliegen. Wat was hij gelukkig! Eigenlijk had hij wel een beetje honger, maar de man nam hem dadelijk mee het bosch in en de vrouw, die ook binnengekomen was, om den bezoeker eens goed op te nemen, vroeg niet of Daan gegeten had. Dat viel een beetje tegen, maar hij moest blij zijn, dat hij werken mocht en hem verder niets gevraagd werd. Met ijver ging hij aan 't hakken; de zweetdroppels stonden den jongen in minder dan geen tijd op den neus. Nu en dan kwam de baas eens kijken of hij zijn best deed; de man lachte steeds tevreden. „Je bent een flinke kerel, hoor," zei de houthakker bemoedigend, „werk maar stevig door." Zou Daan zeggen dat hij zoo'n honger had ? Maar neen, hij vond het beterf daarmee te wachten, en sloeg er met den bijl zoo hard op los, dat de splinters hem om de ooren vlogen. Toen het klokje in de verte één uur sloeg, had Daan een gevoel of hij een heelen dag gewerkt had. Gelukkig kwam de vrouw hem spoedig roepen en mocht hij uitrusten. Het eten werd opgeschept en hoewel Daantje vond, dat moeder hem altijd veel grooter portie gaf, was hij dankbaar voor 't lekkere maaltje. In een oogenblik was 't bord leeg en de vrouw had er i* 4 niet weinig schik in, dat 't eten den jongen zoo goed smaakte. Welgemoed ging hij weer aan 't werk. Daan vond 't deftig zijn kost nu zelf verdiend te hebben. „Je moet altijd klein beginnen," dacht hij, „om later als een groot man te eindigen." Tot vier uur moest hij hakken, toen bracht hij de manden met houtjes naar huis, waar hem een warm kopje koffie wachtte. Voor hij naar bed ging, kreeg hij nog een boterham, die zijn maag wel niet vulde, maar toch goed smaakte en dat vond Daan op dit oogenblik het voornaamste. Naarmate hij meer werk afdeed, zou hij ook stellig meer te eten krijgen, meende hij. Toen hij in bed lag, dacht hij wel even aan vader en moeder, maar gelukkig sliep hij gauw in, want ons Daantje was natuurlijk doodmoe. Zoo gingen er verscheidene dagen voorbij en onze avonturier bleef met ijver aan 't werk. Maar hoe prettig hij het ook bij den houthakker vond, één ding hinderde hem erg en dat was ... de honger. Geld had hij nog nooit gezien, maar dat hoefde ook niet, want zijn baas had hem al een paar nieuwe klompen beloofd, als hij zoo flink bleef doorwerken. Toen eindelijk de lange winter voorbij was, voelde Daantje zich ziek. Hij zag er mager en bleek uit. Ons vriendje begreep zelf wel waarvan dat kwam. Hij had immers altijd een leege maag onder 't harde werken en hij merkte ook wel, dat hij niet zoo flink meer met zijn bijl op 't hout kon slaan, 't Was of zijn handen slap werden. O, wat was hu' verdrietig en soms kwam de gedachte bij hem op, of hij niet beter gedaan had bij moeder te blijven. Maar de klompjes moest hij verdienen, deze waren hem met zijn verjaardag beloofd. „Nog vier weken," dacht hij, „dan heb ik ze verdiend," en toen 't eindelijk zijn feestdag was, liep hij verrukt op mooie witte klompen het bosch door. Madr vier dagen later nam Daan, na lang bedenken, afscheid van den houthakker en zijn vrouw. Toen ze hem naar de reden van dat onverwacht besluit vroegen, vertelde de jongen, dat hij „hooger op" wou en bij de nieuwe klompen nu ook een nieuw pak hoopte te verdienen. „Dat zit er hier niet aan," had de man geantwoord, „we zijn al blij, dat we eten voor je hebben." Zoo trok Daan naar de stad. 5 Met zijn handen in zijn zakken slenterde hij eerst doelloos langs de winkels. Zou hij maar eens bij een kleermaker binnengaan ? Daan was 't nog niet met zichzelf eens, toen hij voor het raam van een groote f ietsenzaak een bord zag, waarop met groote letters stond: „Een jongen gevraagd, voor dag en nacht." „Wacht, hier kan ik wel eens binnengaan, helpt het niet, dan probeer ik het maar weer ergens anders," overlegde Daan. Hij duwde de groote glazen deur open en op het belletje, dat meteen door 't heele huis weerklonk, verscheen een man met zoo'n boos gezicht, dat onze Daan al dadelijk de kluts kwijt raakte. „Wat moet jij hier, jongen?" klonk het barsch in zijn ooren. „We geven niet aan de deur, versta je. Maak maar gauw dat je weg komt." Daan dacht, dat hij van schaamte door den grond zou zinken. Zagen ze hem nu voor een bedelaar aan? Groote tranen stonden in zijn oogen en met een bevende stem stotterde hij: „Daar voor het raam staat, dat er hier een jongen gevraagd wordt, meneer. Och, zoudt u 't niet eens met me willen probeeren ?" Vol verbazing keek de man hem aan en antwoordde: „Maar, jongen, zoo'n ventje kunnen we hier niet gebruiken, je ziet er zoo bleek en armoedig uit!" Toen smeekte Daan, die wat meer moed kreeg, „probeer het maar eens met me." En toen hij zag, dat de booze man een beetje medelijden met hem kreeg, beloofde de jongen met een ernstig gezicht: „Ik zal flink werken, meneer, en loon hoef ik niet te hebben, als ik den kost maar krijg en een nieuw pak." „Ga dan maar eens mee, we zullen het een week. met je probeeren. Beval je ons niet, dan moet je maar zien, dat je ergens anders klaar komt," bromde de baas. „Eerst zal ik je wat te eten geven en dan moet de meesterknecht je maar eens vertellen, wat je hier alzoo te doen hebt." Daarop werd Daan in een klein kamertje achter een bord met dikke boterhammen gezet. Een groot glas warme melk stond warempel ook nog naast hem. Hij kon zijn oogen haast niet gelooven en smulde zoo geducht of hij in geen dagen een stuk brood gezien had. Blij, onder dak te zijn, volgde hij zijn nieuwen patroon naar de werkplaats, waar de meesterknecht hem allerlei karweitjes leeren zou. Maar Daan moest hier ook ondervinden, dat het leven onder vreemden lang niet altijd meevalt. 6 De eerste twee dagen ging het goed; Daan deed flink zijn best en de knecht was wel tevreden. Maar hij vorderde steeds meer werk van zijn leerling en het duurde niet lang, of de man begon te mopperen, omdat Daan niet op tijd klaar kwam. Toen hij er vijf dagen was, had de arme jongen al heel wat oorvijgen gevoeld, waarop de noodige scheldwoorden geregeld volgden. Maar Daan sprak nooit tegen en bleef zijn best doen, het den meesterknecht zooveel mogelijk naar den zin te maken. Hij yond het al heel mooi, dat hij na de eerste week niet weggestuurd was en steeds lastiger werkjes te doen kreeg. Zoo waren er al ruim twee maanden voorbijgegaan, toen de patroon op zekerén avond nog ongewoon laat in de werkplaats kwam. Hij vond Daan druk bezig met het schoonmaken van een fiets, die wel een flinke beurt verdiend had en er nu weer keurig uitzag. Met een vergenoegd gezicht bekeek de jongen het nikkelen stuur, dat hij zoo mooi had opgepoetst en nu verwachtte hij ook stellig'een goedkeurend woordje van zijn baas. „Ben je nu nog niet klaar, luilak? — je hoorde al lang in je bed te liggen," snauwde deze hem toe, terwijl hij de fiets aan alle kanten bekeek. Mijn knecht is ook lang niet tevreden over je, en daarom kom ik je eens vertellen, dat je kunt opstappen. Maar nu je hier zoo'n tijd geweest bent en geen geld hebt gekregen, zal ik je een werkpak geven, dat je zoo graag wenscht. Dan moet je maar zien ergens anders klaar te komen, want je begrijpt wel, dat ik geen nietsdoeners gebruiken kan." Daar stond Daan, och, hij kon geen woord uitbrengen. Had hij niet zijn uiterste best gedaan en moest hij nu zóó weggejaagd worden?. Hij barstte in tranen uit. O, wat kon hem het nieuwe pak schelen, nu de baas vond, dat hij het eigenlijk niet eens verdiend had ? „Moedertje, moedertje," snikte hij bedroefd, „wat heb ik gedaan!" En in zijn verbeelding zag de arme jongen het vriendelijke huisje weer vóór zich en het kleine kamertje, waarin hij woonde. Zijn ouders zouden nu met de broertjes en zusjes gezellig om de tafel zitten en Daans plaatsje was leeg... ,,'k Wil nooit meer de wijde wereld in," huilde Daantje, en hij besloot, zoo gauw mogelijk weer naar huis terug te keeren. Daar wachtte hem een flink standje, maar toch was Daantje blij, weer in veilige haven te zijn. Nooit had hij 't zoo knus in 't kleine huisje gevonden, waar hij alles nog op dezelfde plaats zag staan. 7 Vader en moeder hadden den jongen al lang verwacht; ja, ze wisten wel, waar 't ventje gebleven was, maar ze haalden hem niet terug, omdat ze er van overtuigd waren, dat hij uit zichzelf met hangende pootjes weer thuis zou komen. De ondervinding had ons Daantje geleerd, dat het spreekwoord: „Oost, West — Thuis best," altijd bewaarheid wordt. 2. Het ei van Columbus. Om een rauw ei met de punt op den rand van een glas te zetten, neemt men een beetje zout, dat met een weinig water zoodanig nat gemaakt wordt, dat het een soort van brei is, die men op de punt van het ei smeert. Daarop zet men het ei op den rand van het geslepen glas. De brei maakt dat het ei op het glas blijft staan, doch ge moet het ei niet loslaten, vóór ge van het evenwicht verzekerd zïjt. 3. Het puntraadsel. ™ \\ J anneer de punten en cijfers door 1 • "* juiste letters zijn vervangen, ver- • ■ ^ • • krijgt men voor de verticale diagonaal • • • 3 . . . (jen volksnaam van een algemeen geliefd w • •: ■ * e • • • ^ persoon; voor dé horizontale de naam • • • 4 • • • van een lied, dat zelfs het kleinste kind • • ^ • • kent. Probeert de punten en cijfers nu • • eens in te vullen als ge nog weet, dat n 1 regel 1 een delfstof voorstelt, 2 door iederen aannemer gebruikt wordt, 3 bij vele schepen en bij iedere opstijgende luchtballon dienst doet, 4 bij het leger in gebruik is, 5 een gebrek is, dat algemeen medelijden opwekt en 6 iets is, waarop' ieder mensch het meest gesteld is. 8 4. Weer beter. let je, toe, je moet niet huilen, J Heusch, hoor, 't was bij ongeluk, 'k Wou je pop in 't badje stoppen En toen — pats — viel Dolly stuk. 'k Vind 't zoo naar er bij te zijn, Want ze jammert van de pijn." ,,'t Is nog wel mijn liefste popje," Snikte 't moedertje bedroefd; „Waarom moest je 't kind ver(schoonen?'t Was zoo netjes als 't maar (hoeft. Bn' mij heeft die arme schat Nooit zoo'n ongeluk gehad." „Ga je met me mee?" vroeg Koosje En ze waren erg ontdaan, Met een angstig kloppend hartje Naar de zieke pop gegaan. Beide beenen, stel je voor, Waren zoo maar middendoor. Och, wat moesten ze beginnen? Goede raad was hier wel duur; ,,'t Beste is," zei moeder Jetje, „Dat ik om den dokter stuur." „Nee!" riep onze Koosje toen, ,,'k Weet al, wat we moeten doen." 9 „Jij neemt, als een lief mamaatje, Dolly in je armen mee, Samen gaan we naar den dokter, 't Spreekuur is van een tot twee. Die maakt vast, geloof me maar, Beide beentjes wel weer klaar." „Hm," zei't moedertje verlegen, „Maar als 't kind wordt onderzocht, Vind ik, dat het wel een broekje En een rokje hebben mocht, 't Heeft alleen een jurkje aan, Zou dat niet armoedig staan ?" „Ja verbeeld je," lachte Koosje, „Maar ik heb een kast vol goed; Kom, we zullen samen kijken, Wat je kindje hebben moet. 't Is warempel erg genoeg, Dat ze maar zóó weinig droeg." Wat een rommel, wat een kleeren, Kwamen uit die kast vandaan; Moeder kleedde heel voorzichtig, 't Schreeuwend kindje netjes aan. Koosje stak maar voor 't gemak, Dolly's beentjes in haar zak. 10 En zoo ging het naar den dokter, Och, wat schrok hij van 't geval; Maar hij zei: „Ik hoop mevrouwtje, Dat ik haar genezen zal. Leg de kleine hier maar neer, En kom strakjes dan eens weer." Even later had het popje Beide beentjes weer terug; Poppendokters,, moet je weten, Opereeren, o, zoo vlug. Op den arm van moeder Jet, Kraaide Dolly 't uit van pret. Kleine Koosje zwom in tranen, Enkel maar uit dankbaarheid; Want zij was de schuld van alles, Dat moet eerlijk hier gezeid. Ze beloofde iederkeer: „Jet, 'k baad nooit je kindje meer." 5. Het kurkenspel. De teekening vertelt je er bijna reeds alles van. Je zet op elkaar een stuk of wat groote kurken, b. v. zeven of acht, wat nu juist niet zoo heel gemakkelijk is. Dan bind je aan het touwtje van een zweepje een kurk en probeert daarmee de kurken één voor één van het stapeltje te tikken. Vallen er twee of meer tegelijk, dan ben je „af" en een ander kan zijn geluk beproeven. Wie zoo handig is, den geheelen stapel kurk voor kurk af te breken, is winnaar en heeft het recht opnieuw te beginnen. 11 6. Annie's geheimpje. Sullen we nu eens zien, Annie, hoeveel er in je spaarpot |§3 is?" vroeg mevrouw de Wild op een morgen aan haar dochtertje. gjS „Hè, ja, moeder, gauw maar!" riep Annie blij en i\2 samen gingen ze gearmd naar de linnenkast, waarin het groene, steenen varkentje van de kleine meid bewaard werd. „Als er nu eens een rijksdaalder in zat, dan zou ik precies zoo'n taart voor vaders verjaardag kunnen bestellen, als u hebt gehad," overlegde Annie, en nieuwsgierig, hoe zwaar het beestje wel in haar hand zou wegen, nam ze het van moeder aan. 't Rammelde erg, als ze maar flink schudde. O, daar rolde al een.gulden op den grond. Nu werd het varkentje onderstboven gekeerd, kijk, van alles kwam er uit de gleuf: een kwartje en nog al een, drie stuivertjes, zeven dubbeltjes en een heeleboel losse centen ... „Ik kom er stellig wel!" riep Annie opgewonden. Ze zocht alles bij elkaar; moeder moest nu maar eens zien, hoeveel het samen was. Zij zelf had er op 't oogenblik geen geduld voor, het zoo precies uit te rekenen en bovendien duurde het zooveel te langer. — „Veertig, vijf en zeventig, acht en negentig," hoorde ze moeder zachtjes zeggen en nu was er nog zóóveel over. „Wel, wel, kind, er zit al ruim een rijksdaalder in, wat een lekkere taart kun je vader nu geven," lachte moeder, „misschien doet de bakker er nog wel een verdieping room bovenop." „Ja, en in een kransje van suiker moet staan: „Voor mijn jarig Vadertje," vond Annie, „dat is echt aardig. Zullen we nu maar dadelijk naar den winkel gaan, moeder, dan kan de bakker' de taart des te lekkerder maken, als hij 't zoo'n tijd van te voren weet." 1 „Best, ik zal me gaan aankleeden, hoor," beloofdè moeder, ,,'k heb toch ook nog andere boodschappen te doen." Annie gunde zich haast geen tijd, haar mantel behoorlijk 'aan te trekken. En wat duurde het toch lang, eer moeder klaar was. Eindelijk kon ons „Jantje ongeduld" de voordeur uitwippen en stapte ze met moeder de stad in. „Je moet natuurlijk niets verklappen, anders is alle aardigheid 12 er af," zei mevrouw de Wild onderweg. Hè, hoe kon mamaatje dat nu van haar denken, nee, natuurlijk' mocht vader nergens achter komen. — Wat zou hij 't lekkerst vinden, room, vruchten of nogat? Moeder dacht wel, dat room vaders lievelingskostje was; hij smulde er tenminste altijd heerlijk in, wanneer er bij bijzondere gelegenheden zoo'n taart op tafel kwam. Na een minuut of tien stond Annie al in den banketbakkerswinkel. „Meneer," vroeg ze, „kunt u ook een erg lekkere, roomtaart maken voor een rijksdaalder? — want meer zit er haast niet in mp spaarpot, weet u. En dan moet daarop in een krans van suiker staan: „Voor mijn jarig Vadertje." Kan dat?" — Annie werd wel eventjes bang, verbeeld je, als nu 't plannetje om de een of andere reden eens mis liep. Maar de bakker stelde haar gelukkig gerust en beloofde, dat hij vóór een extra lekkere roomtaart zou zorgen. „Dinsdagmorgen, héél vroeg, hoeft mijn present pas klaar te zijn, u kunt er dus een heel tijdje aan werken," zei Annie nog. De bakker lachte eens even om die domme meid, want ze dacht er niet aan, dat de taart oud-bakken en zuur zou zijn, wanneer hij er al een paar dagen van te voren aan begon. Den verderen middag was Annie niet uitgepraat over haar present en ze was ook niets nieuwsgierig meer naar de boodschappen, die er nog te doen waren. Druk babbelend danste ze aan moeders arm voort en toen ze toevallig nog een keert jè langs den winkel van den bakker kwam, dien ze nu tot haar beste vrinden rekende, keek ze nog eens even in en knikte den man vriendelijk toe. Annie vond het erg best dat ze nu maar weer naar huis ging, de belangrijkste boodschap was immers afgedaan. Dadelijk liep ze de huiskamer in, waar mijnheer de Wild in een dik boek" zat te bladeren. „Dag vader, moeder en ik hebben toch zoo gezellig boodschappen gedaan!" riep ze vroolijk. „U moest eens kunnen raden waar we geweest zijn. Maar vóór Dinsdag moogt u 't volstrekt niet weten, ziet u, anders is alle aardigheid er af." „Nu, dan mondje dicht, beste meid," zei mijnheer de Wild met een heel ernstig gezicht en hij ging maar gauw in zijn boek lezen, om Annie geen gelegenheid te geven, haar babbeltongetje voorbij te 13 praten. Moeder stopte haar dien avond maar wat vroeger onder de dekens. En ze drukte de kleine meid nog eens goed op 't hart ook de volgende dagen niets te verklappen. „Als je zóó vervuld bent van je cadeau, verpraat je je licht, hoor," waarschuwde móeder, „en dat zou je erg spijten." „Nee, maar ik mag vader toch wel nieuwsgierig maken, welke boodschappen we alzoo gedaan hebben," babbelde Annie, „als ik verder maar niets zeg." Den volgenden dag ging mijnheer de Wild een uurtje met zijn dochtertje wandelen. Ze kreeg haar zondagsche jurk aan en deftig kuierde ze naast den langen man voort. Ook nu kwam ze langs den banketbakkerswinkel en ze keek door 't raam, of ze ook iemand zag. Ja, de dikke baas stond achter de toonbank en toen hij omkeek, knikte zijn vriendinnetje hem zoo lief toe, dat mijnheer de Wild onwillekeurig vroeg, of die bakker soms een goede kennis van haar was. Annie voelde dat ze een kleur kreeg en streek even met de hand langs haar wang. Op die manier dacht ze zeker het blosje te verbergen. „Ja, ik ken hem wel, 'k vind 't een aardige man, vader," zei ze, „en hij is heelemaal niet duur Ook. Hij bakt prachtige roomtaarten met letters er nog wel op, voor een rijksdaalder. Goedkoop, vindt u niet?"... Och, nu ze toch zoo vertrouwelijk met vader aan de hand liep, kon ze langs haar neus weg wel eens vragen, of hij een roomtaart erg lekker vond. Annie keek hem met haar groote oogen heel ernstig aan en zei: „Houdt u eigenlijk wel van taart, papa?" „Nou, of ik," was 't antwoord, „en jij dan?" „Ik ook, vooral wanneer er room in zit..." „Vervelend, dat vader daar niets op zegt," dacht Annie. ,,'k Wou toch zoo erg graag weten, waarin hij wel 't meest smullen zou." Daarom vroeg ze opnieuw: „Houdt u van roomtaart, vadertje?" „Jawel, kind, maar eentje met vruchten er in of amandeltjes en krenten smaakt ook verrukkelijk." Annie raakte heusch een beetje in de war, 't was net, of vader een vruchtentaart lekkerder vond. Zou moeder zich nu zóó vergist hebben ? „Maar als u nu eens mocht kiezen, dan zoudt u een roomtaart nemen is 't niet, vader?" vroeg ze met een benauwd stemmetje. „U weet wel, we hebben er op moeders verjaardag immers nog 14 zoo lekker in gegeten. Toe, geeft u nou antwoord," drong ze aan, toen er op haar vragen geen woord volgde. „Zeker, kind, zeker, maar 't lijkt wel, of je boos op me wordt," zei mijnheer de Wild lachend, en Annie die wel wat gerustgesteld was, keek nu ook vriendelijker. Gelukkig kwam het gesprek op wat anders en had ons babbelkousje geen gelegenheid meer zich te verpraten. Zondagsmorgens dribbelde Annie altijd lang bij haar ouders in de slaapkamer rond, omdat moeder dan de mooie kleeren voor den dag moest halen. Ook nu stond het kind te wachten, tot mama van beneden zou komen om het lint in Annie's haar te strikken. Beide deuren van de linnenkast waren opengelaten en vlak vooraan zag Annie het varken staan. Eventjes haalde ze 't er uit, ze moest vader voor de grap toch eens laten raden, hoeveel geld daar wel in zou zijn. „Wat denkt u, dat ik al gespaard heb?" vroeg ze, terwijl ze haar vader den spaarpot gaf. wHrcl „Nu, misschien wel zeventig cent," was 't antwoord. „Heelemaal mis!" riep Annie, „ruim een rijksdaalder is er in." „Maar je moet pas gaan tellen, als je varken vol is," meende papa. „Ja, nu kon het niet anders," verklaarde Annie, ,,'t moest n« heusch gebeuren en 't kwam zoo prachtig uit, want ik had net een rijksdaalder noodig." O, wat was 't gelukkig, dat moeder weer boven kwam en den spaarpot achter de deuren van de linnenkast sloot; wie, weet, of Annie haar geheimpje anders niet verklapt zou hebben. — Eindelijk, eindelijk was 't Maandagavond. Nog maar één nacht moest Annie slapen en dan was de groote feestdag daar! 't Was maar goed ook, want het geheimpje brandde al op 't puntje van Annie's tong en toen ze vader een nachtzoen gaf, zei ze: „Als u nu weer wakker wordt, bent u jarig, prettig, hè? Ik kan aan uw neus zien, dat u nieuwsgierig bent, wat u krijgen zult. Waar hoopt u 't meest op ?" „O, 'k heb een heeleboel wenschen, kindje." „Nee, opnoemen," drong Annie aan en nu volgde er van alles: „Een tabakspijp, een mes, een penhouder..." „En anders niets?" klonk het verdrietig. 15 „Nee, ik zou niet weten, wat nog meer, Annie." Het kleine ding begon haast te huilen, een taart had vader niet eens opgenoemd... O, als hij daar nu eens niet blij mee was ? Mama gaf haar dochtertje een wenk, dat ze nu maar gauw naar boven moest gaan, maar Annie wist stellig, dat ze toch niet zou kunnen slapen. Eerst moest ze zekerheid hebben. „Vergeet u niets? — bedenk u eens goed," begon ze weer. „Toe, begin nog eens opnieuw vader." „Een tabakspijp..." riep Annie. Haar vader bedacht zich nog eens ernstig en vervolgde: „Een mes, een penhouder, een taart.. ." „Ziet u wel! Ha, die noemde u straks niet op!" riep Annie blij. „Nu moet u maar eens afwachten, wat u van dat alles krijgt." Toen de bakkersknecht den volgenden morgen al vroeg met Annie's present aan de voordeur stond, stoof ze, nauwelijks aangekleed, naar beneden om haar schat te bekijken. O, wat waren de letters er duidelijk op gezet! Ja, vader zou ze best kunnen lezen. „Wat is jou baas toch een knappe man, zul je hem wèl bedanken ?" riep Annie opgetogen. „Mijn geld is in moeders linnenkast en als ik het nu uit mijn varkentje haalde, zou vader misschien merken, hoeveel ^ mijn cadeau kost," fluisterde ze geheimzinnig. „Morgen zal ik het je baas wel brengen, hoor, — da-ag!" Daarop draaide ze den jongen haar rug toe en droeg de ronde doos op beide armen naar de slaapkamer. „Kijk nu eens, wat ik hier heb, vader! Dat krijgt u van mijn eigen spaargeld," blufte Annie, terwijl ze de doos al open maakte. „Wel, wel, dat is een verrassing en wat prachtige letters staan er op. Die zal smaken," riep de jarige, „dank je wel, beste meid!" Annie had een kleur yan plezier en vroeg, haar vingertje dreigend in de hoogte stekend: „Begrijpt u nou, waarom ik u gisteren niet aardig vond? U vergat gewoonweg mijn taart bij uw wenschen te noemen en nu bent u er maar wat mee in uw schik, is 't niet ? 'k Ben blij, dat ik er vandaag net zooveel over praten mag, als ik wil, want 't was moeiln'k, niets te verklappen." „Ja, dat begrijp ik," stemde de jarige toe, terwijl hij zijn kleine meid steeds op de gloeiende wangetjes kuste. Och, wat was Annie op dat oogenblik trotsch op zich zelf en wel het meest, omdat ze zoo goed,een geheimpje bewaren kon... 16 7. Raadsel. Mijn eerste deel is een huisgenoot, waarvan iéder kind veel houdt. Mijn tweede deel noemt weer dien huisgenoot. Mijn derde deel is het tegengestelde van „dichtbij." Mijn geheel is een korenbloem. 8. Probeer het eens. willen bereiken, maar denk erom afgesloten mogen worden. De 4 stippen beteekenen 4 boerenwoningen en de 4 vierkantjes zijn 4 heerenhuizen. Op zekeren dag lieten nu de 4 heeren met elkander den vijver A graven, terwijl zij besloten een schutting te laten maken, die zóó geplaatst werd, dat de boeren niet bij den vijver konden komen. Dit gebeurde, omdat de boeren niet in de kosten hadden willen bijdragen. Geef nu met een lijn aan hoe de schutting gezet moet worden als de heeren hun doel hun huizen niet van het water 17 9. Een inktlapje. ||it is in den vorm van een schildpad, o, *—* zoo eenvoudig te maken. Knip maar eenige* lapjes en geef ze den vorm van no. 1. Neem het onderste donkerbruin. Leg ze alle op elkaar en hecht ze in het midden met een paar flinke steken stevig aan elkander, waarna je voor de oogen twee kleine, zwarte kraaltjes naait op het kopgedeelte. Een halven riotedop verguld je nu heel netjes en met wat lijm bevestig je hem op het midden van de lapjes. Heb je geen verguldsel, gebruik hem dan zóó. '" Je schildpad is gauw klaar en graag bereid met pooten, staart en kop, je pen schoon te houden. io. Een kunstje met lucifers. Je ziet hier 6 vierkantjes, gevormd door lucifers. Maak daarvan nu eens 3 vierkantjes door 5 lucifers weg te nemen. li. Voor de teekenaars. Voor de teekenaarseen konijntje en een dashond. Wie kan die twee in vieren maken ? Oost, West — Thuis best. 18 12. Raadsels. a. \\ aak uit het onderstaande een snoeperij: ■ IY1 v. 1. e. e. u. 1. b. Een voertuig is mijn eerste deel, Aanzienlijk niet — gering; Men ziet mij langs den weg, in 't veld, 't Is meest een leehjk ding. Een hondje is mijn tweede deel, Ook tevens mijn geheel; 't Werd vroeger voor 't kanon gebruikt, Bij 't schieten zag je 't veel. c. Met aa héb ik geen haar, 'k ben ... Met ie ben ik aan 't schip, 'k ben ... Met oo groei ik op 't land, 'k ben... Met ui ben ik een put, 'k ben... «L Ik ben een nuttig man en word met negen letters geschreve». Wie ben ik, als ik u zeg, dat 4, 2, 5, 6 een werkzaam diertje en 1, 6, 8, 7 een voertuig is, dat een 5, 4, 3, 5, 6 dagelijks door de meid gebruikt wordt, e» 7,5,9 de zegsman van alle kwaad is. 13. Verstopt speelgoed. Heeft Aagje het web al weggeraagd? Ik loop op pantoffeltjes. Wie gaat met mij mee? Waarin leest Olga toch? Is To u weer komen halen? Hoep! Hoep! Eiken dag hoorde ik den ezeljongen dat roepen. 19 14. Klein Jantje. Ï^Iein Jantje zat te pruilen, * »■ Het ventje had verdriet. Arm Jantje kreeg van morgen Z'n lekker eitje niet. Geen kipje had geroepen: „Tok, tok, tok, tok, tok, tok!" Zoo was er voor ons Jantje Geen ei in 't kippenhok. Wat .heeft die kleine dreumes Toen een, twee, drie, gedaan ? Hy is met groote stappen Naar 't haantje toe gegaan. „Zeg," — hoorde ik hem vragen, „Zeg, geeft je kip geen ei, Och, haantje, aardig haantje, Leg jij het dan voor mn' ?" Zangkleutertjes, Uitgave Gebr. Kluitman. 15. Gezelschapsspelletjes. a. In het midden van de kamer worden twee stoelen geplaatst *■ met de rugleuningen tegen elkander. Twee kinderen, wier •ogen zorgvuldig geblinddoekt zijn, gaan er op zitten, zoodat ze dus met den rug naar. elkaar geplaatst zijn. De overige kinderen loopen ©m hen heen ên een van hen tikt zachtjes op éên der stoelen. „Broertje, wie tikt daarT' vraagt het kind dat op den stoel zit aan zijn achterbuur en deze moet nu dengene die getikt heeft, zien te raden. Gelukt hem dit, dan neemt hij, wiens naam geraden is, zijn 2 * 20 plaats in. In het tegenovergestelde geval blijft hij zitten. Natuurlijk moet er beurtelings aan een der beide stoelen getikt worden. b. Het gezelschap vormt een nauw-aaneengesloten kring rondom de tafel, waarop men een stukje watten of een veertje heeft gelegd. Allen moeten nu probeeren om het veertje van den een naar dem ander te blazen, zonder daarbij de handen te gebruiken, om het va» zich af te houden. Hij, op wien het pluisje watten of het veertje blijft hangen, of over wiens armen het op den grond geblazen wordt, betaalt een pand. Het dierenconcert. c. Elk der aanwezigen stelt een dier voor, waarvan het geluid gemakkelijk na te bootsen is, zooals koekoek, haan, kat, hond, koe, schaap, leeuw, enz. De leider van het spel noemt nu een der dieren op en beveelt het zijn stem te laten hooren, eenmaal, tweemaal, driemaal. Het eigenaardige van het spel is, dat door den leider meerdere dieren tegelijk opgeroepen kunnen worden, of het geheele gezelschap, zoodat alle geluiden tegelijk weerklinken. Er kunnen ook vragen tot verschillende dieren gericht worden, die men alleen beantwoordt met het geluid van het dier dat nagebootst wordt. Wie lacht of spreekt, geeft een pand. 16. Was 't zóó goed? Een boer had zeventien koeien aan zijn drie zoons vermaakt. De dieren mochten niet verkocht of geslacht worden en toch moest de oudste zoon de helft hebben, de tweede zoon een derde en de jongste een negende deel. De zoons wisten niet, hoe ze dit moesten aanleggen, maar een vriend loste het raadsel aldus op: De man liet een koe van zijn eigen stal bh' de zeventien erfkoeien brengen, gaf toen aan de oudste de helft, dus negen; aan den tweeden zoon een derde, dus zes en aan zijn jongste een negende, dus twee. Te zamen zeventien, waarna hij zijn eigen rund weer stalwaarts bracht. Was zóó de erfenis niet mooi verdeeld? 21 17. Onwelkom bezoek. ■ Jag Keetje, 't is jammer, ik ben wat te laat, » *S Maar, och, je weet zelf hoe 't met kindertjes gaat, De een is verkouden, de ander heeft pijn, Een derde moet klaar met z'n boterham zijn; 't Is altijd wat anders, ja, 't hoofd loopt me om, 'k Heb bijna geen tijd dat ik ergens meer kom." „M'n jongste heeft gister haar hoofdje bezeerd, 'k Ben vreeselijk bang, dat het wondje nu zweert, En 't kind is zoo lastig, ik neem haar maar mee, Je neemt het niet kwalijk, niet waar, lieve Kee? Begint ze te huilen, dan helpen we haar, We zijn in een wip met ons beidjes weer klaar." 22 „Nou, nou, 't is wat lekkers," zei Keetje toen kwaad, „Ik denk dat verbinden zoo gauw nog niet gaat, 'k Heb 't zelf al . warempel volhandig genoeg, Dat was ook de reden, waarom ik je vroeg; Ik dacht, dat je mij wat zoudt helpen, misschien, Om Coba te kleedeh en Truusje en Mien." „Die moeten vanavond nog naar een partij, En nou breng jij waarlijk nog werkjes er bh', Och, kom nu maar liever een anderen keer, Dan zien we mekaar ook wat rustiger weer; Ik stuur wel een boodschap, dag Corrie," zei Kee, „Je kind gaat al huilen, da-a-g, 't beste er mee..." 18. Twee strikvragen. a. \\ Taarom is het woord „buurt" zoo lang? w T h. THn hnp lnno- is wp! • 9 nrvnrl _L- 1 motar? 19. Had oom gelijk of niet ? en meisje van achttien jaar zou trouwen met een man van zes en dertig jaar. Maar ze vond het niet prettig, dat hij tweemaal zoo oud was en wilde daarom het huwelijk niet laten doorgaan. „Kom," zei haar tante, „wat kan 't schelen, tob er maar niet over." „Ja, maar als ik nu eens zestig ben," zei de bruid. „Welnu," beweerde tante, „dan is hij honderd twintig!" - „Neen," riep oom, die dit hoorde, „je bent in de war vrouw, want in plaats dat het verschil hoe langer hoe grooter wordt, wordt 't juist hoe langer hoe kleiner, zoodat ze eindelijk allebei even oud zijn... Nu is de man tweemaal zoo oud als zijn vroüw, maar na verloop van achttien jaar is zij zes-en-dertig en hij vier en vijftig, dus is hu' dan anderhalf maal zoo oud en zoo gaat het voort, dus als ze maar tijd van leven hebben, worden ze op 't laatst even oud.',' 23 20. De nieuwe broek. eurt Dekker heette het ijverige mannetje dat daar va» den vroegen morgen tot den laten avond achter de groote naaimachine zat en fluweelen broeken naaide voor de boeren van het dorp. Slechts een enkel keertje gunde hij zich den tijd eens even boven de brilleglazen uit te kijken, wanneer zijn vrouw hem het dampend kopje koffie bracht, waarnaar Geurt al zoo verlangend had uitgezien. Maar als het bijna kokende aftreksel, dat maar een heel lichtbruin kleurtje had, niet gauw genoeg koud werd onder het blazen, dan schudde Geurt ontevreden zijn hoofd en goot den inhoud van het kopje in het rood gebloemde schoteltje over, dat hij voorzichtig naar zijn lippen bracht. En in dat oogenblikje vertelde hij altijd weer aan zijn vrouw, die met de handen in haar zij geduldig stond te luisteren, wat hij vóór den Zondag nog af moest maken. O, wat mopperde Geurt dan vaak op die kwajongens met hun groote winkelhaken in de broeken, die hij bij al 't naaiwerk, dat hu' had, óok nog te stoppen kreeg. „Ja, die rakkers," bromde hij dan verder, als hij zag, dat zij» vrouw geen haast had weer weg te komen, ,,'k Heb mijn plaatsje daarbuiten op de bank nog wel voor die boosdoeners in den steek moeten laten en dan bezorgen ze je bovendien nog zulke werkjes, 't Is om de kriebel te krh'gen!" Maar Geurt meende 't zoo kwaad niet, hoewel de arme, gebrekkige man wel reden had zich boos te maken op de jongens, die altijd langs zijn huis naar school gingen. Nee, niet omdat ze scheuren in de broeken hadden, dat hoorde nu eenmaal bij een jongen, vond Geurt, maar om een heel andere rede» werd hij kwaad op die belhamels en dat was te begrijpen. Geurt woonde nog maar kort in 't dorp en wat zou hij daar ee» prettig leven gehad hebben, als de jeugd, hem met rust had gelaten. — Maar de jongens lachten hem uit, als Geurt zich op straat of i» aijn tuintje vertoonde omdat hij zoo klein was en aan beide kante» nank liep. Och, het kleermakertje deed zijn best, zich daaraan niet te storen, maar als de jongens naar school gingen, trok hij zich onwillekeurig toch meer en meer in zijn kamertje terug, waar hü achter de groote trapmachine, die voor 't raam stond, niet altijd door de 24 bengels werd opgemerkt. Dan kwam hij er vaak den heelen dag niet meer toe naar buiten te gaan en was ook de lust er niet meer, op de bank voor 't huis een pijpje te rooken. Hu' woonde daar zoo aardig tusschèn de groene boomen, dicht bij de school. Dirkje, de vrouw van Geurt, zorgde er voor, dat alles er netjes uitzag. Het kanten valletje voor 't raam werd dikwijls langs de glimmende koperen roe op zij geschoven, als de geraniums daarbuiten op de vensterbank zoo mooi bloeiden. Och, Geurt kon er dan met zoo'n plezier naar kijken, als hij zijn kopje koffie dronk. Maar tegen den tijd, dat de jongens langs het huisje moesten komen, werd het gordijntje voorzichtig weer dicht gedaan. Waarom zou Geurt zich dan onnoodig aan leelijke scheldwoorden blootstellen? Ja, als het zoontje van den notaris maar niet onder het troepje hoorde, dan zou Geurt wel minder geplaagd worden, maar Jan de Vries was het, die altijd om den gebrekkigen man lachte en Geurt bespotte, als hij er, opgestookt door zijn kameraden, maar eventjes kans toe zag. Eens was Geurt de voordeur uitgeloopen en zijn plaaggeesten op straat gevolgd, omdat ze hem weer scheldnamen toeriepen. Maar nooit had de stumper dit voor de tweede maal gedaan, want zijn vergeefsche pogingen, de daders in te halen, wekten natuurlijk weer den lachlust bij de jongens op. Toen was het opnieuw Jan de Vries, die hem leelijke namen gaf en het meest bespotte. De goede Geurt keerde meer bedroefd dan boos naar huis terug en liet zijn machine vlugger gaan dan ooit te voren. „Och, de jongens begrepen niet, dat ze me zoo'n verdriet doen," zei hij nog vergoelijkend tegen zijn vrouw, „want voelden ze dat goed, dan zouden ze me het leven zeker minder zuur maken. Kon ik het Jan maar eens aan zijn verstand brengen, wie weet of dan ook de andere jongens niet met plagen ophielden." „Ja, ja, man, je bent veel te goed," klonk altijd 't zelfde antwoord van Dirkje, „en waarom ga je niet naar zijn vader om er over te klagen, dan is 't voor altijd uit." Maar Geurt wou liever niet klikken, want hij kende den notaris wel een beetje en wist, dat 't er dan voor den jongen niet best zou uitzien, 't Went wel, maakte het goedige mannetje zich zelf wijs en als Jan met zijn vrinden weer brutaal door het raam naar binnen gluurde om zich te overtuigen of „manke Geurt" nog wel bestond, dan deed 25 de kleermaker of hij niets merkte. Zoo hadden de lastposten ook al bitter weinig voldoening vato hun voortdurende plagerijen. Op zekeren dag was Jan met een paar kameraden er op uitgegaan om in de bosschen een rooverhut te bouwen. Maar, o wee, ongelukkig als Jan bij zulke gelegenheden was, bezorgde hij moeder ook nu Weer het koopje, met een gescheurde broek thuis te komen, 't Was toch ook treurig, dat die vervelende pijp nu weer net aan een tak moest blijven haken, toen Jan het linnen dak van de tent in een boom had vastgemaakt. „Kijk eens, moeder!" riep hij al in de gang, om haar maar vast op een minder prettige verrassing voor te bereiden, „nu krijgt u wat te doen." Meteen keerde hij zich om en liet den grooten lap zien, die bij zijn broekspijp neerhing. „Jan, Jan, 't is toch wat te zeggen, die kun je niet meer dragen," bromde moeder ontevreden. „Jij bent geen nette kleeren waard, baas. Wacht maar ventje, 'k zal je leeren, zóó thuis te komen. Een fluweelen broek zul je dragen, zoo'n grof gestreepte, net als de boeren hier. Geurt, je weet wel, die manke kleermaker, moet haar maar zoo gauw mogelijk maken, hij heeft er slag genoeg van. Die broeken uit de stad zijn niets waard voor zoo'n kwajongen als jij bent." Och, Jan hoorde nauwelijks meer, wat zijn moeder verder zei. Hij stond met een erg beteuterd gezicht voor zich te kijken, maar niet alleen om de fluweelen broek, die zijn beenen versieren zou. Nee, de naam Geurt had hem schrik aangejaagd, want liever bleef hij maar op een eerbiedigen afstand van den man, die bij nadere kennismaking toch wel eens hardere vuisten kon hebben, dan Jan zoo in de verte verwachtte. „O, moedertje, koopt u er alstublieft maar een in den winkel, 'k zal heusch voorzichtiger zijn," smeekte Jan met tranen in de oogen.„Zoo'n fluweelen broek staat zoo gek, de jongens lachen me allemaal uit en Geurt maakt ze hier alleen maar voor de boeren." Maar Jan's moeder bleef bij haar genomen besluit en zoo gebeurde het, dat Geurt een paar dagen later met zijn centimeter om den hals, op de stoep van den notaris stond, om onzen Jan een broek aan te meten. Hu, — een prettig gevoel had Jantje niet, toen hij de huiskamer binnenstapte, waar Geurt op hem wachtte. „Dag, jongeheer," klonk het vriendelijk. Een beetje wantrouwend keek de deugniet in het goe- 26 dige gezicht van den kleermaker en groette terug. Gek, maar nu vond Jan het toch erg vervelend, dat hh' dien stakker altijd zoo uitgescholden had. De vrees voor Geurts groffe handen, die den jongen, dat had hij al gauw gezien, een flinken oorvijg zouden kunnen toedienen, maakte plaats voor een diep schaamtegevoel. Och, waarom stond Geurt daar ook met zoo'n vriendelijk gezicht tegenover hem? Jan had het nu eigenlijk veel gemakkelijker gevonden, als Geurt hem maar kwaad aangekeken had. Nu was de boosdoener met zich zelf verlegen. „Mooi weertje, vin je niet, jongeheer?" begon de kleermaker opnieuw, alsof dat kereltje, daar vóór hem, zijn grootste vriend was. „Nou zullen we je eens een broek maken, die niet verslijten kan. Zoo'n dikke fluweelen moet 't worden, heeft mevrouw besteld. Sterk benne ze, hoor, dat beloof ik je.", „Ja, maar ik had vrij wat liever een gewone, net als de andere jongens," mopperde Jan wat verlegen, „ze zullen me uitlachen." „Daar lachen ze je niet om uit, dat is nou heelemaal niet de moeite waard," antwoordde Geurt, terwijl hij met een bedroefd gezicht naar Jan keek. „Maar als je daar zoo bang voor bent, dan wil ik je wel helpen en een goed woordje bij je moeder doen. Want als ze je in 't ootje nemen, jongeheer en je uitlachen, dan zou je iederen dag weer 't land hebben en een verdrietig leven krijgen..." Jan wist eigenlijk niet goed, waar hij heen zou kijken, want hij voelde leelijk zijn geweten tegenover dien ongelukkigen stakker. Geurt scheen er niet eens boos om te zijn, dat Jan hem altijd zoo voor den mal hield, nee, de man wou hem zelfs helpen en zorgen, dat hij niet voor 't lapje gehouden zou worden. O, wat vond hij het een opluchting, toen zijn moeder binnen kwam, want onze Jan voelde zich tegenover Geurt niet erg op zijn gemak. Onder het nemen van de maat moest de jongen toch altijd weer in die goedige oogen van den kleermaker kijken, of hh' wilde of niet. Nu kon Jan gelukkig ook eens met moeder praten, en vragen of zij 't nog éénmaal met een andere broek probeeren wou. Dat Geurt haar maken moest, daar was Jan al lang mee verzoend. En Geurt pleitte mee, och, wat deed hh' zijn best, Jan te helpen en waarlijk gelukte het hem. Want toen de kleermaker de deur uitstrompelde, was er afgesproken, dat er een keurige lakensche broek gemaakt zou worden, die heusch niet gauw slijten zou. En Jan? De vrienden begrepen er niets van, waarom hij nu op- 27 eens als een braaf boontje langs Geurt's huisje kuierde, wanneer hij uit school kwam en nooit meer mee deed, als ze om het gebrekkige mannetje lachten. En toen Geurt de nieuwe broek, keurig netjes in een zwarten doek gespeld, aan Jan bracht, ja, toen gebeurde er iets, wat het kleermakertje nooit had durven verwachten. De grootste belhamel, die Geurt het leven zoo verdrietig had gemaakt, begreep, dat hij tegenover dien stumper heel wat goed moest maken. De man had getoond, dat hij geen kwaad met kwaad vergelden wou en daarvoor was Jan's hart niet ongevoelig gebleven. Zelf deed hij de voordeur open, toen hh' Geurt met het pakje zag aankomen en een beetje verlegen gaf hh' hem de hand. „Jij hebt je best gedaan, dat ik niet door de jongens uitgelachen zou worden en ik deed zoo anders tegenover jou, Geurt," zei Jan openhartig. ,,'t Zal niet weer gebeuren, dat beloof ik je, hoor!" En Geurt knikte, want praten kon hij niet best op dat oogenblik. Kh'k, 't was net, of er in zijn keel wat haperde... . Maar de ferme handdruk, dien Jan voelde, was een bewijs, hoe dankbaar de kleermaker hem was. Voortaan keek Jan altijd naar de bank, die voor 't huisje van Geurt stond, want op dat lievelingsplekje rookte de man zijn pijpje weer zooals vroeger, nu ook de andere jongens hem met rust lieten. De broek van Jan hield zich zóó goed, dat er nooit maar van een fluweelen sprake is geweest. 21. Rebus. 28 22. Voor straf. ïk zal je wat vertellen * Van onze kleine Kee, Die was toch zoo verdrietig, Ze huilde wel voor twee. Ze heeft ons arm mamaatje De ooren doof gezeurd, Omdat ze thee wou hebben, Maar dat is niet gebeurd. Kee stampte met haar voetjes En trok een lange lip, Aan 't neusje hing een traantje, O, foei, wat keek ze sip. Toen werd ze bij haar armpje De kamer uitgezet, En moest ze, wat een koopje, Om zes uur al naar bed. 23. Een lucifersspelletje. (Voor bolleboosen.) Maak van 18 lucifers deze ster en beproef door bijvoeging van 6 lucifers haar te veranderen in drie opeengestapelde kuben. 24. Wielerwedstrijd in Artis. 30 25. Een kersen-puzzle. Wat hebben ze mh* met een paar kersen geplaagd! Ze zaten aan één steeltje en waren gevlochten door een stukje papier. Men vroeg mij ze van het papier te halen, zonder dit te scheuren. Dat zou niet lastig gaan, dacht ik. Maar jawel, hoe ik de kersen ook draaide, ze lieten niet ^ste^^^r los, maar bleven in het papier gevangen. Men moest mij nu wel vertellervop welke manier ik te werk moest gaan. En toen hoorde ik het volgende. Allereerst hoe men de kersen door het papier gevlochten had. In een rechthoekig stuk papier waren twee staande knippen van 9 c. M. en een liggende insnijding van 1% c. M. gegeven. De staande knippen V2 C M. van elkaar, de liggende knip 1 c. M. onder de staande. De bovenkant van reepje A had men naar voren gevouwen op den onderkant en in het midden een klein vouwtje gelegd. Het in de helft geslagen reepje was achterwaarts-om door de liggende insnijding getrokken, zoodat het aan den voorkant een lus vormde. Daarin had men aan 't steeltje de kersen gehangen, het lusje weer achterwaarts door de opening geduwd, het papier glad gestreken en... mij de puzzle gegeven om op te lossen. Natuurlijk kon ik, die niets van het samenstellen had gezien, de kersen niet los krijgen. Was dit wel zoo geweest, dan had ik geweten', dat men slechts het reepje A door de liggende opening naar voren hoefde te trekken om de kersen door de daardoor ontstane lus te kunnen halen. Kunnen jullie iemand ook zoo foppen? 31 26. Raadsels. a. ïk ben een vogel, waarvan de eieren duur betaald worden. * Vleesch wordt gebraden met 4, 3, 6. Een uurwerk 6, 2, 1, 6 regelmatig. Een 3, 5, 1 is een forsche boom. i 1 j 2 Vervang de cijfers door lettergrepen zoodat je te lezen krijgt 1 — 2: Grazen op de hei. 2 I 4 3 — 4: Een ander woord voor „bellen." 1 — 4: Wordt b^et eten 's middags in opgedaan. 3 — 2: Vind je aan het strand. Men ziet me in ieder jaargetij; In winter, zomer, ook in Mei, In velden en in wegen. In sneeuw en ook in vriezend weer, Ook in het stormend wolkenheir, In onweer en in regen. Nooit in een hut of in een huis, In een paleis, daar hoor ik thuis, In burchten met kanteelen. En zonder mij is er geen feest, Geen vreugde of geen pret geweest, Geen tempel of kasteelen. In dorp of stad ziet men mij niet, Wel in den groet, dien ik je bied, Hoe zou ik toch wel heeten ? Ik ben ook nooit in pijn of smart, Wel in de ziel, maar nooit in 't hart... Nu zal je 't toch wel weten. 32 d. Ik ben een klein plantje. Keer me om en je vindt me in een rekenboek. e. Wie is die snaak, Aan wien de taak Is aanbevolen, Te zorgen dat er niet door dieven wordt gestolen? Houdt hij bh" nacht Steeds trouw de wacht? O neen, slechts even.doet hij dat; .Éjê.i Hij,kh'kt eens door het sleutelgat. f. Ik ken een suikerbakkertje, Dat strooit op veld en akkertje, In stad en dorp, op land en meer j De fijnste suiker neer. Hij levert ook aan jong en grijs, Meermalen overvloedig ijs. Ook muisjes strooit hij dikwh'ls rond, Ze vallen zoo maar op den grond, Hij bakt het vlijtigst in den nacht Met korsten veel meer hard dan zacht. 33 27. De gestrafte Koningin. {Een sprookje.) r stond eens in het veld een groote paardenbloem. Ze was erg trotsch, omdat ze meende, heel mooi te zh'a en daarom spreidde ze de gele blaadjes, die in een krans haar hoofdje versierden, zoo wijd mogelijk uit. En wanneer er een zacht windje kwam, ging haar dun lichaampje langzaam heen en weer, als wilde ze zich toonen aan de bloemen, die om haar heen stonden. In het zonnetje dat zoo dikwijls heerlijke warmte aan de weide gaf, richtte de paardenbloem zich nog hooger op en dan verbeeldde zij zich, dat de zon tegen haar lachte. „Ben ik niet mooi?" vroeg de bloem aan haar vriendin, de zon, „kus mij maar, want zie, ik ben immers de koningin van deze groote weide!" Er bloeiden nog vele andere bloemen, die meer bescheiden bleven en hoog tegen haar deftige zuster opkeken. Deze leek wel een vorstin met haar groote, gele kroon. De kleine, eenvoudige madeliefjes groeiden nederig tusschen de boterbloemen en durfden de statige dame haast niet te naderen. Ze vonden zich zelf zoo nietig, omdat ze maar nauwelijks met haar hoofdje boven het gras uitkwamen. Maar als het regende, zagen de madeliefjes wel, dat, evenals zij, ook de paardenbloem dikwijls haar blaadjes slap liet hangen. Zij was evenmin tegen den machtigen regen bestand, die zelfs de zon verdringen kon. Dan lachten de bloempjes onder elkaar en fluisterden: „Zie, nu staat die verwaande pauw te treuren, omdat ze niet pronken kan. Het is toch eigenlijk mal, dat we zoo tegen haar opzien. Wat beteekent ze meer dan wij ? Kijk, ze wil zich nu achter het gras verschuilen en hoopt dat we haar niet zien zullen." Steeds werden de madeliefjes brutaler, nu ze haar zuster zo» machteloos zagen en riepen: „Kom, zij staat hier maar alleen en als we met elkaar samenspannen, kunnen we best tegen haar opstaan. Zal ze straks weer niet onuitstaanbaar zijn, als de zon haar traantjes gedroogd heeft? Dan heeft ze weer van alles in te brengen, wacht maar eens." Nu sloten de boterbloemen zich bij de madeliefjes aan en ook Oost, West — Thuis best. 3 34 werden de grassprietjes in den arm genomen. Samen zouden ze machtig genoeg zijn en die trotsche bloem straffen. Weer scheen het zonnetje en verhief de koningin zich op haar stengel. x „Nu, nu!" riepen de madeliefjes, „wees maar niet zoo ijdel, hoor.. Wij hebben ook een mooi kransje om ons hoofd en kunnen even goed pronken als jij!" De paardenbloem wist niet wat ze hoorde. Zoo'n brutaliteit was ze van die kleine peuters niet gewend. Zouden ze haar straks misschien zoo treurig gezien hebben? Boos boog ze zich naar de madeliefjes over en zei streng: „Wat wilt ge, akelige, armoedige kinderen ? Ben ik niet veel sierlijker dan jullie? Kijk mijn groote blaadjes eens, ze schitteren als goud in de zon. Jullie bent maar simpele witte dreumesen, waar niemand acht op slaat!" Toen begonnen de boterbloempjes, die ook een woordje wilden zeggen. „Ha, ha," lachten ze, „hoor zoo'n blufster eens aan. Straks stond ze te schreien en nu heeft ze weer allemanspraats. Zullen wij jou eens wat'zeggen, ijdeltuit? De menschen plukken je niet, omdat je zulke leelijke plekken op hun vingers maakt. Ze schuwen je harde gele kleur en de mooie madeliefjes worden graag door de kinderen gezocht om daarvan slingers te vlechten. Zij hebben een heerlijken, frisschen geur en jij ruikt vies als het slootwater!" De paardenbloem, die zich vreeselijk vernederd voelde, trok de schouders verachtelijk op en wist zoo gauw niet, wat te zeggen. Ze was woedend en daar begonnen waarlijk de grassprietjes ook nog te spotten. Deze riepen in koor: „Wat een drukte heeft die juffrouw daar op haar magere beenen. Het hoofd is veel te groot voor het dunne lichaam en daarom heeft ze ook zoo'n krommen rug, wanneer het een beetje hard waait. En wij omringen met onze prachtige, groene kleur de madeliefjes en boterbloemen, ze zijn onze vriendinnen, maar jou verachten welen nooit willen we met je omgaan!" Nu werd* het schimpen de koningin wat al te kras. „Wat!" gilde ze, „magere boonstaken, zouden jullie ook nog wat willen inbrengen? Je bent de leelijkste stumpers van het heele veld. De natuur heeft het niet eens de moeite waard gevonden je een kroontje te geven en je leelijke 'groene kleur wordt door alle menschen bespot. De dieren rukken jullie af om je op te eten en m den zomer wordt ge door de boeren afgesneden, om als leelh'k, geel hooi te ver- 36% drogen. Brutale lummels, zwijg, gebied ik je!" Dit lieten de grassprietjes zich niet allemaal zeggen, ze stonden in menigte om de paardenbloem heen. En toen het avond werd en de beleedigde vorstin, evenals de madeliefjes, haar kransje toevouwdë om te gaan slapen, bedachten de sprietjes een list. x „Weet je wat we doen zullen?" fluisterden ze. „We vragen aan de aarde ons hard te laten groeien, zóó hard, dat we allemaal in een dichten kring boven de paardenbloem uitsteken. Dan kan ze zich nooit meer aan de zon vertoonen.en ook niet meer zoo trots buigen tegen haar bnderdanen. En wanneer het regent, laten we alle droppels op haar neerkomen, zoodat ze eindelijk sterven moet van ellende." Den volgenden morgen, al heel vroeg, vertelden de grassprietjes natuurlijk het prachtige plan aan de boterbloemen en madeliefjes, die schaterden van 't lachen. Toen het verzoek zoo vriendelijk mogelijk aan de aarde gedaan werd en de sprietjes er bij vertelden, waarom ze zoo graag groot wilden worden, klonk het antwoord: „Ja, mjjn kinderen, ik heb die trotsehe bloem ook gehoord en wil jullie helpen, haar voor ,haar hoogmoed te straffen." Blij met die belofte, lieten de sprietjes „hare Hoogheid" verder met rust en fluisterden de vriendinnen al heel gauw in, dat ze zich grooter voelden worden. Het ging heel langzaam en de paardenbloem merkte er niets van. Even ij del stond ze te buigen en ze bekommerde zich niet meer om dat onkruid rondom haar. Maar, o wee, daar ontdekte ze plotseling op een prachtigen zomermorgen, dat ze bij het wakker worden haar kransje niet geheel kon uitspreiden; de blaadjes krulden om, hoe was dat mogelijk? Het was donker om haar heen, zou het misschien nog nacht zijn? Ze wilde juist haar slaapje weer beginnen, tben ze de brutale sprieten ontdekte, die boven haar uitstaken. Zij waren dus de schuld van de duisternis en spottend hoorde ze de kwelgeesten lachen. „Wilt ge wel eens gauw weggaan, akelig onkruid!" riep de paardenbloem woedend, maar de grasjes bleven rustig staan en verroerden zich niet. Toen kwam ze met de belofte, nooit meer trotsch te zijn, doch ook haar angstig smeeken mocht niet baten. Daarna vroeg ze aan de zon, haar te helpen, maar deze kon haar nu moeilijk meer beschijnen, omdat ze zoo verscholen stond. „Ach," klaagde de paardenbloem schreiend, „het is uit met mh'n 37 roem en mijn pracht..." Treurig liet ze haar gouden hoofdje hangen •n ze sprak in 't geheel niet meer. Door al het verdriet, dat ze van haar buren te lijden had, veranderde de gele kroon in witte haren, die heel losjes op het hoofd stonden en haar lichaam kromde zich in leelijke bochten. Van verre hoorde ze de madeliefjes en boterbloemen spotten, die ook in de diepte stonden, maar zij w'aren nooit trotsch op haar schoonheid geweest en hadden natuurlijk ook geen reden om te treuren. Ach, het donzige, witte haar waarmee de ongelukkige nog even blufte, zou-haar, helaas, maar al te gauw ontnomen worden. Toen het zonnetje op zekeren dag achter de wolken bleef en een harde wind over de weide blies, spraken de booze grassprieten af, zich allemaal tegelijk neer te buigen. Ze wisten wel, dat hun slachtoffer dan ook dien witten haardos verliezen moest. En toen de vijandinnen haar op een gegeven teeken plotseling in den wind brachten, vlogen de donzige grijze krulletjes alle kanten uit. Er bleef nog maar een leelijk, kaal hoofdje over, dat de trotsche koningin tot een afschuwelijk monster maakte. Vele jaren zijn voorbijgegaan en nog moeten alle paardenbloemen voor haar trotsche zuster boeten. Want evenals haar voorgangster eindigen ook zij haar leven met witte haren en later met een kale kruin. Met toestemming van den uitgever ,P. v. Belkum Az. te Zutfen. 28. Gefopt. ég, Kees, willen we den tuinman eens beetnemen ?" „Hoe dan ?" „Ik heb hier wat haringkuit; we moesten hem zeggen, dat het bloemzaad is en het hem laten zaaien." „Die is goed, zeg! Prachtig! Kom, we gaan dadelijk naar hem toe. Maar niet lachen hoor!" 38 ..Dag baas!" „Dag jongens!" „Baas, we hebben hier wat bloemzaad, wil je het zaaien?" „Laat eens kijken, ... 't Is goed, dank je wel!" „Mogen we 't eens zien, als 't opkomt?" .,0, zeker! Kom over een week maar eens weerom." „Asjeblieft. Dag baas!" '.'V'Jf. „Dag jongens! „Nou Kees, hoe is-ie?" P^8P „Fijn!" „Wat een tuinbaas, hè? Die kijkt haringkuit voor bloemzaad aan!Zoo'n domoor!" „Zoo jongens, kom jullie weer eens tuinen?" „Jawel! En... is 't zaad opgekomen?" „Wil je eens zien? Ga maar mee!" De jongens konden zich haast niet goed houden van de pret. De tuinbaas bracht ze in een hoekje van den tuin en zei: „Kijk eens hier, goed gegroeid, hè?" Meteen wees hij den jongens een rijtje ... haringkoppen. Wie er nu op hun neus keken, behoef ik wel niet te zeggen. 39 Hij zat zoo zoet te spelen, En nog wel heel alleen; De blokjes uit zijn doosje, Die lagen om hem heen; Hij wou een toren bouwen, Zoo groot wel als de Dom, . Maar 't scheen hem niet te lukken, Want telkens viel hij om. Daar kwam z'n zusje binnen, Een klein ondeugend nest; „Kun jij niet bouwen?" riep ze, „Jou domoor, ikke best; Wat doe je aan die blokken? Ze zijn niet eens van jou, Maak dat je weg komt, jongen Vooruit, een beetje gauw!" Toen kreeg hij nog een duwtje, Die arme, kleine baas, 'Waardoor hij kwam te vallen, Net op z'n bol, helaas. Dat bracht het schatteboutje Zoo in de narigheid, Dat hij z'n heele leven Nog nooit zoo heeft geschreid. 30. Boontje komt om z'n loontje. i. Hansje en Fransje houden een koord in de hand, waarop oorlogsschepen van verschillenden bouw kunstig bevestigd zijn. „Wat zullen we de menschen beet hebben," gniffelt Fransje en Hansje giegelt mee, nu de baas al een onnoozeUn sukkel voor zijn kijker heeft gelokt. 2. „Voor één dubbeltje kun je daar in de verte de nieuwste oorlogsschepen bekijken, met 't bloote oog zijn ze haast niet te zien. Allo, wie waagt er een simpel dubbeltje an?" schreeuwt de deugniet van 'n baas. 3. En zóóveel menschen neemt hij in 't ootje, dat hij met een buidel vol geld zijn biezen pakt. Maar Hansje en Fransje willen, er ook een duitje van hebben en schreeuwen hem van af de rots wanhopig na.... 4- De baas is oostindisch doof en besluit allereerst zijn maag eens te vullen. Hansje en Fransje hebben intusschen • een kameraad in den arm genomen en willen den slokop straffen. Een zak zand op z'n bol zal hem opfrisschen. 5. Pats! De zak komt net boven op den kijker terecht. Deze schuift naar binnen en knijpt het sierlijke kraagje van den man er tusschen. Boven op de rots Rebben drie rakkertjes pret, terwijl een gulzige vogel zich aan een vliegenden aardappel vergast. 6. Of de gevangene al moord en brand schreeuwt, 't helpt geen zier. De stropjes verdwijnen juichend met zijn lekker maaltje en hij mag er naar kijken. 43 34. Oud moedertje. 'LI oud je vuist als fig. 1 aangeeft. Teeken met gebrande kurk of » * houtskool op den wijsvinger een wenkbrauw, • op den middelvinger een neusvleugel en op den ringvinger een trekje van den mond. Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. Draai twee stukjes wit papier ineen, teeken op elk een klein zwart kringetje en je hebt de oogen. Wie dit lastig vindt, kan ook twee uitgeblazen lucifers nemen. Plaats de oogen tusschen wijs- en middelvinger en knoop over je vuist een zakdoek als fig. 3 laat zien. Het oude vrouwtje lijkt dan sprekend. ^35. Balspelletje. j| e-spelers gaan in een grooten kring staan. De een werpt beurtelings den ander den bal toe, zonder dat deze ooit den grond raakt. Wie den bal niet gevangen heeft, mag niet meer mee doen en moet in de houding blijven staan, die hij had, toen hij den bal miste. Hij die geen enkelen worp gemist heeft, is winnaar. Wanneer de partij afgeloopen is, en zijn kameraden in allerlei dwaze houdingen staan, werpt hij den bal tienmaal hoog in de lucht en vangt dien telkens op. Na den tienden keer zijn allen vrij èn begint men weer een nieuw spelletje. 44 36. Jim ontsnapt. I n nevenstaande cel had men Jim, den beruchten inbre¬ ker, opgesloten. Heel plezierig vond Jim dat niet, en hij besloot dan ook te ontsnappen. Maar langs welken weg? Zijn cel lag in een warnet van gangen. Op goed geluk liep hh" een dier gangen in, sloeg een hoek om, liep weer een gang in en ... bonsde tegen een muur. Hij moest dus terug. „Nog eens geprobeerd," dacht Jim. En kijk, toen ging het goed. Geen gesloten deur of muur hield hem tegen, en zonder opgemerkt te zijn, bereikte hij den uitgang. (B) Hoe was hu' gegaan? 37. Jim weer gevangen. j n de stad A had Jim zich verbor* gen. Lang kon hh' daar evenwel niet blijven, want de politie zocht hém overal. Hu' moest dus naar een andere plaats zien te komen. De politie had dit natuurlijk voorzien en was zoo slim geweest alle wegen af te zetten. V^C',? Daar had Jim niet aan gedacht en zoo gebeurde het dat onze man, toen hij probeerde te ontsnappen, gevat werd en naar de gevangenis teruggebracht. Nu denken jelui misschien dat voor dat afzetten 5 veldwachters gebruikt werden ? Toch niet. Ze waren zoo geposteerd dat 3 voldoende waren. Tracht nu eens de plaats van dit drietal te vinden. 46 38. Ladderraadsel. De linkerstijl geeft een hoofdstad uit ons land. De rechters tij 1 een groot, log dier. De bovenste sport de voornaamste stand. De onderste sport het tegenovergestelde van oneven. De middelste sport een grooten vogel. 39. Waar komen de koffieboonen vandaan? \a7 eet ge wel, waar de koffie vandaan komt, die vader en moeder » " drinken ? Ga eens naar de keuken en vraag aan 't dienstmeisje, jullie eens een koffieboon te laten zien. Je weet wel, dat die boonen in den koffiemolen tot gruis gemalen worden, vóór er koffie van gezet wordt. Dat al die koffieboonen uit ons Oost-Indië komen, waar zij den rijkdom van uitmaken, weet ge misschien nog niet. Je moest zoo'n koffietuin in Indië eens zien! Gewoonlijk kiat men 't koffieboompje niet grooter worden dan vijf voet. Twee- of driemaal in het jaar prijkt de boom met mooie, witte bloesems, zoodat hij er uitziet, alsof hij in een sneeuwbui gestaan heeft. Als de vruchten rijp zijn, zien ze er precies uit als kersen. Die laat men aan den boom, totdat ze donker purper worden. In die vrucht zitten de boontjes, die het meisje jullie heeft laten zien; twee boonen in iedere vrucht. Als deze geplukt is, worden de boonen er uitgehaald en gedroogd. Daarna worden ze in balen verzonden en zoo komen ze hier aan, waar ze gebrand worden. 46 40. Vingergymnastiek. Op het eerste gezicht zijn ze vrij eenvoudig, die standen van de vingers in fig. 1, 2, 3 en 4. Maar als je probeert ze na te maken, valt het niet mee. Fig. Ë Fig. 2. Figuur 1 laat den middelvinger van beide handen in tweeën buigen en de handen stevig tegen elkaar drukken, zoodat er niets tusschen kan. Figuur 2 drukt den ringvinger stijf tegen den pink en den wijsvinger tegen dèn middelvinger. Doe het eens dadelijk na. Lastig hè ? Probeer het ook aldus; pink apart en de drie overige vingers aaneen. Daarna wijsvinger en pink met ring- en middelvinger te zamen. Fig. 3. Fig. 4. Figuur 3 strekt den wijsvinger en buigt alleen het laatste lid ervan. Probeer maar. Ook met de overige vingers. Figuur 4 strekt de heele hand en buigt midden- en voorste lid van den pink. Doe het maar na, ook met de andere vingers. Misschien lukt het je! 47 4i. Een mandje van hei. \\Jat je daarvoor noodig hebt? * * een . schaar, paars garen, een vingerhoed, een naald, een oud schoteltje en 2 el mooi lila lint van ongeveer 4 c. M. breedte. Bovendien een stuk heide, dat prachtig in bloei staat. Pluk een mooien ruiker hei en leg de takjes zes aan zes. De zes takjes van één hoopje leg je naast elkaar, de steeltjes gelijk, waarna je ze aaneen stikt op 2 cM. van de uiteinden. Is elk zestal zóó behandeld, leg dan één zestal op tafel. Leg een tweede er bovenop, maar laat de steeltjes van het onderste één centimeter uitsteken en ga zoo voort tot je een bloemslinger gekregen hebt, die groot genoeg is om het schoteltje te omspannen. Naai de uiteinden aaneen en de bloemring zal om het schoteltje passen. Een tweede ring wordt verbonden op den eersten, een derde op den tweeden, enz... tot de ring ongeveer 4 c M. breed is. De schotel leg je er dan zoo diep mogelijk in, om daarna aan den onderkant kruislings dubbele draden' te spannen, die het schoteltje tot steun dienen. Het hengsel maak je als den ring, of je buigt een mooien dennetak van ongeveer 40 cM. lengte tot een hengsel en bevestigt de einden ter weerszijden van het mandje. Het mandje vul je op met losse plantjes, waartusschen je volle, lange takjes heide vlecht, tot het geheel mooi gevuld is. Hier en daar een fijn grassprietje er tusschen, staat heel lief. Vlecht het lint om het hengsel en maak er een paar vlugge strikken van. Het mandje zal dan een aardige kamerversiering zijn. 48 42. Drie wedloopspelletjes in de vrije natuur. a. i-s^ ne^ eers^e spelletje steken de spelers hun voeten in twee ■L-J banden, die op een plank gespijkerd zitten van een halve meter grootte; en zóó geschoeid móet men zoo vlug* mogelijk het einddoel zien te bereiken. Hij, die 't eerst aankomt, is winnaar. b. Het tweede is een soort blokjes rapen. Men stelt een punt van aankomst en van vertrek vast. Op de plaatsen van vertrek worden leege mandjes gezet en langs een flinke lange baan op regelmatige afstanden blokjes, kurken of andere voorwerpen neergelegd. Van uit het punt van vertrek moet men nu één voor één de voorwerpen in het mandje brengen en tot slot het volle mandje brengen naar de plaats van aankomst. Wie daar het eerst, zónder ongelukken is, wint het. c. Kaarsjesloopen is het derde spel. Eenige spelers krijgen elk een kandelaar mef'een stevig vastzittende brandende kaars. Ieder moet nu trachten he^ einddoel 't eerst te bereiken, zonder dat zijn kaars uitwaait. Dat er van hardloopen hierbij geen sprake is, begrijp je wel. En ook, dat er geen wind mag zijn. 43. De eent die maar niet vallen wil. Te neemt een cent, die wat vochtig is en drukt hem tegen het voor1 hoofd, waarop hij zal blijven zitten. Dan neem je een glas water, houdt dit onder het hoofd, rimpelt het voorhoofd, waardoor de cent in het water valt. Je zusje, aan wie je verteld hebt dat je haar een groot kunststuk zult laten zien, zegt natuurlijk: „Is dat alles ? Dat kan ik ook wel." „Goed," zeg je dan. „Hier is 't glas water. Houd het onder je hoofd, dan zal ik den cent vastdrukken. En je zult zien dat je hem er niet afkrijgt zonder hem aan te raken." Met kracht druk je nu den cent tegen het hoofd van zus, die haar voorhoofd begint te rimpelen. Hoeveel rimpels zij evenwel trekt, 49 de cent valt niet. Hoe dat komt? Wel heb je den cent tegen 't voorhoofd gedrukt maar hem daarop niet laten zitten. Je hebt hem van 't voorhoofd weer afgenomen en handig weggemoffeld. Zus, die nog steeds den druk van den cent voelde, dacht daar natuurlijk in het geheel niet aan, maar meende hem nog altijd op het voorhoofd te hebben. 44. Eigen schald. L/ieter was flaar school, gegaan, * Met een keurig broekje aan. 't Was wat ruim voor onzen Piet, Maar dat hinderde zoo niet. Moeder zei: ,,'t is juist wel goed, Omdat Piet nog groeien moet." Piet kwam erg beteuterd thuis, 't Was met Pieter ook niet pluis, Weet je, wat er was gebeurd? Pieter had zijn broek gescheurd, 't Was een gat — nee, als je 't zag, Schoot je waarlijk in den lach. Pieter hield de hand er voor, Want zijn hempje kwam er door. Thuis werd gauw met draad en naald 't Reuzengat weer dlchtgehaald, En naar school kreeg Piet voortaan Nooit z'n mooie broek meer aan. Oost, West — Thuis best. 4 50 45. longens, raadt eens wie er vanmiddag komt," zei me¬ vrouw Alting tegen haar beide zoontjes, twee ondeugende bengels van tien en twaalf jaar, terwijl ze bezig was, voor dat tweetal een paar stevige boterhammen te smeren. 'K^JlXZSwS!' ----- _ ..Nu raadt eens! Hij blijft een nachtje over ook en is van plan morgenavond weer te vertrekken." Kees, de oudste, trok een bedenkelijk gezicht en ging de lange rij familieleden eens nauwkeurig na, maar toen moeder bij alle ooms, tantes, neven en nichten, die hh" noemde, voortdurend met haar hoofd van „neen" schudde, gaf hij het eindelijk op. „Nou zal ik raden," riep Jan, die blij was, ook eens aan 't woord te komen en waarlijk, toen hij wel tien verschillende kennissen had 51 opgenoemd en ook de zoogenaamde „oom met de knakworstjes," aan de beurt kwam, zei moeder lachend: „Jij bent een knappe jongen, Onze Jan kan nog eens goed raden." Broer Kees keek wel een beetje op zijn neus, toen Jan zoo'n pluimpje kreeg en hij verzweeg ook niet, dat dit bezoek hem allesbehalve aanstond. Oom Bas, hij was eigenlijk heelemaal geen familie, maar in de wandeling werd hij door de jongens altijd „oom" genoemd, was een echte brompot, die nooit eens vroolijk meestoeide, zooals de broers van vader en moeder dat deden. Hij zat maar altijd in de krant te turen met de bekende snuifdoos voor zich en de man kon nauwelijks verdragen, dat de beide deugnieten, zooals hij de jongens noemde, een deuntje floten of de trappen afstormden. En dat waren toch dingen, zoo oordeelden Jan en Kees tenminste, die bij een jongen hoorden. Moesten ze dan soms onbeweeglijk achter de tafel zitten, zonder een woord te zeggen, zooals oom Bas deed ? Kees had het vrij wat beter gevonden, als die mopperaar maar stilletjes was weggebleven en daarom stond zijn gezicht ook niet zoo heel vriendelijk. Dat die oom geregeld knakworstjes meebracht, och, 't kon onzen Kees eigenlijk niet veel schelen, hoewel hij er, evenals zijn broertje dapper in smulde. Jan pruttelde van den weeromstuit mee, toen moeder de jongens aanraadde, wat vlug de boterham op te eten om met vader naar het station te gaan. Gauw werden er schoone blouses Voor den dag gehaald en moeder haastte zich, haar tweetal keurig gekleed aan vader mee te geven, 't Gebeurde maar zóó zelden, dat haar lievelingen in onberispe^ lijke plunje door 't dorp kuierden, dat moeder hen heusch met een gevoel van trots nakeek. Daar stapten ze heen met hun drietjes, vader liep in 't midden, hij was blijkbaar de eenige, die met 't aanstaand bezoek was ingenomen, want hij liep zoo stevig door, dat Jan en Kees moeite hadden, hem bij te houden, 't Leek wel, of hij den trein tegemoet wilde loopen, om oom des te eerder te kunnen verwelkomen ... „Hoor eens, jóngens, als oom nu soms een taschje of koffertje bij zich heeft, denk er dan aan, dat je het dadelijk van hem overneemt," zei vader. „Jullie wordt nu al zoo groot, dat je langzamerhand moet weten, wat beleefdheid is. En dan moet je 't vrachtje maar om de beurt dragen. Oom zal het aardig vinden, als je zoo voorkomend voor 4 * 52 hem bent, en ik weet, dat mijn jongens het met plezier voor hem doen." Een zacht gebrom was 't eenige antwoord en Kees was al lang besloten de eer aan broer Jan over te laten. Die hield nog het meest van oom en... van de knakworstjes. Licht, dat hij er dan ook de moeite voor over had. Daar rolde de trein al over de brug en juist liep de gastheer mét zijn bengels op 't perron, toen oom zijn groot, dik hoofd door het geopende portierraampje stak. „Hij ziet er niet zoo grimmig uit als verleden jaar," fluisterde Kees zijn broertje in 't oor en hij bleef op een eerbiedigen afstand staan, toen'vader zijn gast stevig de hand drukte. „Welkom weer hier, Bas, welkom hier," zei hij op hartelijken toon. „Ik ben blij je zoo welvarend terug te zien." Jan had nog niet eens gelegenheid gehad den man te begroeten, toen deze den jonge» zijn tasch al in de hand duwde. Met een zuurzoet lachje stak Jantje zijn hand er naar uit. Hij verbeeldde zich al de lucht van de knakworstjes door 't bruine leer% heen te kunnen ruiken, maar hij keek'allesbehalve vriendelijk, toen hij voelde, hoe zwaar dat vrachtje was. „Zulke pakjesdragers zijn maar gemakkelijk," lachte de dikke oom, terwijl hij den jongen op den schouder klopte. „Jullie moogt mijn tasch om de beurt een eindje dragen m'n lieve ventjes," beloofde hij waarlijk nog. 't Leek wel of 't een pretje was. Kees -zag, hoe de stationschef lachte. Wat had de jongen het land; ze werden net als kleine kinderen behandeld en dat, waar zooveel menschen bij stonden. Hij nam zich stellig voor, geen hand naar de tasch uit te steken, dat baantje was Jan best toevertrouwd. Vader en oom sloegen druk pratend den weg naar huis in en langzaam volgden de beide jongens. De tasch verhuisde nu naar de rechter- en dan weer naar de linkerhand van Jan, totdat hij er moe van werd en Kees voorstelde, het vrachtje over te nemen. Maar Kees bedankte er hartelijk voor en stoorde zich niet aan de bedreiging, dat Jan de tasch midden op den weg zou neerzetten. „Ga je gang, hoor," lachte Kees, „ha, dat durf je toch niet. Jij bent zoo onnoozel geweest, de tasch van oom aan te nemen, zorg nu ook maar dat de worstjes op tafel komen." Maar Jan, ook niet mal, stribbelde tegen en het duurde geen vijf minuten of er volgde een geduchte vechtpartij, waarbij 56 Zooals mijn broers en zusters reeds Zoo vele eeuwen deden. Maar zie 'k aan 't eind de groote zee, Dan schiet ik ijlings henen, En in dat groote, zilte sop, Ben ik heel ras verdwenen. d. Mijn eerste deel dat is een rad, Als men in vroeger tijd niet had. Maar nu, langs 's Heeren wegen, In steden, dorpen, overal Ziet men er vaak een honderdtal. Wat? Duizend komt men tegen. Een werkwoord is mijn tweede deel, Men doet het op een paard heel veel, Maar ook op kar of wagen, Op bokken, ezels, allerhand, Tot ja, zelfs op een olifant.. Maar toch niet alle dagen. En mijn geheel, dat doet bijna Een ieder, 't is ook prettig, ja, Dat kun je heusch gelooven. 't Is heerlijk, zoo voor groot als klein, Maar je moet steeds voorzichtig zijn, Zal je me dat beloven? 57 47. De Zondagsche hoed. AJi ijn vadertje had er een hoedje van zij, 't Was een van de nieuwste modellen, Hij zag er toch zóó in de puntjes mee uit, Dat durf ik gerust .te vertellen. Als vader er buiten maar even mee liep, Dan bogen de menschen en groetten ze diep. Dat hoedje werd thuis in een keurige doos Natuurlijk zorgvuldig geborgen; We kregen het 's Zondags alleen maar te zien, Vóór kerktijd, dus vroeg in den morgen. Als vader geen stroppen van jongetjes had, Dan was nog dat hoedje z'n kostbaarste schat.«■ Maar ziet, op een middag, het regende hard, Toen bleven we thuis om te spelen. Maar 't dominospel en het bloemenkwartet Begonnen ons gauw te vervelen. „Wacht jongens!" — riep Karei, „ik weet wel weer raad, We gaan ons verkleeden en zóó dan op straat." Hoera! — dat was leuk en we stormden door huis Om gauw naar wat kleeren te zoeken; We vonden op zolder een duffelsche jas Een vest en verscheidene broeken. Er was haast van alles, maar hoeden alleen Ontbraken ons nog, want daar hing er niet één. 58 Toen zijn we, zoo stil als 't maar eenigszins kon, Naar vadertjes kast toe geslopen, En hebben, schrik niet, met z'n Zondagschen hoed Een uur in den regen geloopen. Maar duur kwam ons later dat grapje te staan, Want, zie je, de hoed was totaal naar de maan. Daar kwam, stel je voor, juist op weg naar ons huis, Papa, rood van woede, ons tegen. En dadelijk hebben we, midden op straat, Een pak voor „je weet wel," gekregen. Die straf was verdiend en we raakten voortaan Dat snap je, geen hoed van m'n vader meer aan. 48. Voor een halfje. Hoeveel van die „suikere balie" krijg ik voor een hallefie?"^ — komt een jongen informeeren, nadat hij langen tijd naar de uitstalling van een snoepwinkel heeft staan kijken. Na de mededeeling van de juffrouw, dat de „suikere balie" een cent per stuk kosten, gaat hij bedroefd heen, komt echter een oogenblik later weer opgevroolijkt terug: ' „Hoe lang mag ik d'r een in me mond houden voor 'n hallef ie?" 59 49. Figuurraadsels. x x x x x x X X X plaats in de hokjes van bovenstaand vierkant letters, zoodat de verschillende regels te lezen geven: 1. Een muziekinstrument. 2. Een warm land. 3. Het tegenovergestelde van „boven." 4. Een muziekinstrument. '5. Een schoeisel. De beginletters van deze woorden noemen weer het eerste woord. Je ziet hier een zeshoek van kruisjes. Vervang de kruisjes door letters, zoodat op de verschillende zijden te lezen komt: 1. Blijft over bij een deeling. 2. Een vervoermiddel. 3. Een andere benaming voor den bek van een roofdier. 4. Een afsluiting van een opening in den vloer. 5. Het tegengestelde van „recht." 6. Een vlijtig diertje. De laatste letter van elk woord is tevens de beginletter van het volgende woord. 62 52. Voor een stuk drop. arel en Jan van der Mark waren een paar broers, die het altijd heel gezellig met elkaar hadden. Maar als er^op de vrije middagen lange wandelingen gemaakt werden, vonden zij het toch erg leuk, als hun vriend Kees, er ook bij was. En dit gebeurde nog al eens een keertje. — Ze zaten in dezelfde klas en hoewel de jongens elkaar iederen dag spraken, hadden ze toch altijd weer wat nieuws te vertellen. Ja, het was Kees vooral, die met zijn komieke invallen en dwaze grapjes zoo'n prettigen toon ondeif de jongens bracht. Hij was de jongste van de drie. Eigenlijk vond hh' dat wel een beetje vervelend, omdat ze nog al veel in leeftijd verschilden, maar Karei en Jan beweerden, dat ze er niets geen last van hadden. Daarom deed Kees ook altijd zijn best, even wijs met Karei mee te redeneeren, die drie jaar ouder was en doorgaans .heel wat praatjes verkocht. Dat zijn kameraad lang geen hoogvlieger was, nee, daar dacht onze Kees niet aan, praten kon hij en daar kwam het op aan. Op zekeren dag was het drietal weer op den kuier gegaan; Karei »had het hoogste woord en beweerde, dat hij later een mooi baantje kiezen zou waarbij hij niet veel behoefde te rekenen, want dat was 't ellendigste werk dat er in de wereld bestond. „Zeg, Kees, wat wil jij worden?" vroeg hij opeens. „Barbier en haarsnijder," zei Kees deftig, hoewel hij er nog nooit over gedacht had. Dit viel hem echter eerst nu in, omdat ze pas langs een huis Varen gekomen, waar twee koperen bordjes boven de winkel- j deur schommelden, als bewijs, dat daar een kapper woonde. Voor geen geld van de wereld zou Kees zijn vrinden gezegd hebben, dat hij het nog niet met zichzelf eens was; 't leek zoo kinderachtig. Zij hadden natuurlijk al lang een vaste keus gedaan. „Heb je dan wel eens ooit iemand geschoren of het haar geknipt ?" • vroeg Karei ongeloovig, die zich maar niet begrijpen kon, hoe Kees zoo iets koos. „Je moet toch eerst weten, of 't een prettig werk is.?' Ja, daar had Karei gelijk in en Kees stond erg beteuterd te kijken, j toen hij bekennen moest, dat hij van dat baantje geen ondervinding had. 65 aan haar lot over en liep nog gauw even naar zijn vrienden. ,,'k Heb het óók geprobeerd, hier heb je 't bewijs," zei hij trots „en ik blijf erbij, dat ik kapper wil worden. Zie je nu wel, dat ik het even goed wist als jullie?" Hij maakte het papier los, dat zijn kostbaren schat nog verborgen hield en met groote verbazing staarden Karei en Jan op het glanzende haar. „Nu zul je me niet meer uitlachen, hè ?" zei Kees voldaan , vin je me nou niet knap?" ' Arme jongen! De vriendjes gierden het uit van pret, toen ze Manetjes krullen herkenden. Ze scholden hem voor een echt uilskuiken uit, en ons Keesje droop af, als een geslagen hondje. Bovendien wachtte hem thuis zóó'n geduchte straf, dat hij er voorgoed van afzag, zijn kunsten als aanstaand kapper ooit weer te vertoonen. Het kale hoofd van Marietje herinnerde hem nog lang aan dien ongelukkigen dag en zeker zal hij Karei en Jan wel nooit bekend hebben, dat hh" het nu nog niet met zich zelf eens was, wat hy later worden wilde. Met toestemming van den uitgever P. v. Belkum Az. te Zutfen. 53. Vreemd verhuurbordje. Tn den ouden tijd zette men tegen Kerstmis de huizen te huur. Een * grappenmaker te Rijswijk, die op verzoek van de zieke bewoonster net bordje zou aanslaan, plakte het volgende aan: Dit Huis is te huur of te koop gezet. De man is op den loop, De vrouw leit ziek te bed, Daarom is dit Huis te huur of te koop geaet. Oost, West — Thuis best. 5 66 54. Aan Zee. Aan zee, aan zee, waar de golven zoo schuimen, Waar 's zomers het zonnetje brandt, Daar zien we de kindertjes spelen, Ze graven er kuilen ir 't zand. Daar zijn ze zoo vrij, Daar dansen ze blij; De schoentjes gaan uit en de kousen erbij! Aan zee, aan zee, waar de golven zoo spatten, Daar blijven de kleertjes niet droog, Al halen de jongens hun broeken, De meisjes haar rokjes omhoog. < Het water, o, wee, <.tj Lokt allen wel mee, Wie plast er niet graag in de schuimende zee ? In zee, in zee, op de dansende golven, Zou bijna hun scheepje vergaan; Het klompje met masten en zeilen, Moet aardig wat duwtjes doorstaan. De wind jaagt het voort, Geen man is aan boord, Die 't bootje kan sturen zooals het behoort. Zangkleutertjes, Uitgave Gebr. Kluitman. 67 55. Breien... op een kurk. Vroeger werd dit meer gedaan dan tegenwoordig, en ik geloof zeker dat de meesten van jullie niet eens weten hoe het gaat. Je neemt er voor een kurk, snijdt de hoogte in tweeën "en boort haar in 't midden als een garenklosje uit. Op één der platte vlakken steek je op regel¬ matige afstanden stevig vier spelden, zoodat ze een flink rukje kunnen velen. Dan zoek je een kluwen wol en laat het begin van den draad door de opening der kurk naar beneden zakken, waarna je den draad zelf om de spelden slaat, als figuur 11 aangeeft. Wanneer je dat gedaan hebt, begin je den tweeden toer. Je legt daartoe den draad midden vóór de speld om, boven de lus en haalt met een vijfde speld de lus over de gespannen draad en over dqn kop van de staande speld. De gespannen draad vormt dan een nieuwen steek. Zoo doe je achtereenvolgens bij elke speld, tot het koord de vereischte lengte heeft. Maak je er b. v. een leidsel van, dan zal het langer moeten wezen dan wanneer je het gebruikt als schaarband. Bij het eindigen van het werk, rijg je eenvoudig de draad door de vier laatst overge- 68 bieren steken en knoopt het aan het begindraadje. De afsluiting kan desnoods onder een strikje verborgen worden. Wie een kousebandje wil breien, neemt geen heele kurk, maar een plat stukje kurk ter breedte van 4 of 5 c. M. en prikt daarop de spelden. Het breien gaat dan van links naar rechts en van rechts naar links. Als sluiting kun je er een haakje en oogje of een paar knippen aanzetten. 56. Moeder's verjaardag. et was Zaterdagavond. Mevrouw Jansen had haar beide dochtertjes juist afgesopt en nu gingen ze met de bloote voeten in de pantoffels gestoken en met schoone nachtponnetjes aan, naar vaders kamer om hem goeden nacht te zeggen en om weekgeld te vragen. Dit laatste vonden ze eigenlijk nog van veel meer belang. „Zoo komen jullie mijn beurs weer eens plunderen, kleine bedelaars?" lachte mijnheer Jansen, terwijl hh' naar de open handjes keek, die vlak onder/zijn neus gehouden werden, toen hij nog even bleef doorschrijven. • „Hoeveel is het ook maar weer? Lotje krijgt drie cent, nietwaar, en Truus een stuivertje, omdat ze de oudste is. Jullie zult me nog arm maken met je beidjes." Langzaam schoqf hij zijn bureaustoel een eindje achteruit en haalde de beurs uit zijn broekzak te voorschijn. Truus en Lotje zagen, hoe vaders wijsvinger en duim naar losse centen zochten, die tusschen guldens en rijksdaalders verscholen zaten. Maar eindelijk had hij de som toch bij elkaar en telde in Truusjes hand vijf en in die van Lotje drie cent uit. „Doe ze maar gauw in je spaarpot, kinderen," raadde hij. „Denk erom, dat moeder gauw jarig is en het aardig zou zijn, als je haar van je eigen spaargeld een cadeautje gaf." Toen klapten er een paar stevige zoenen op de ronde, blozende wangen van zijn „kleuters," die vroolijk de kamer uitdansten. Boven 69 •tonden de twee spaarpotjes al op den wekelijkschen inleg te wachten en ook nu kregen ze ieder hun deel. Daarna kropen de beide zusjes, wat huiverig van het bad, onder de dekens en moeder stopte haar lievelingen nog eens warm onder. Zondags mochten ze altijd uitslapen^ omdat ze in de week al zoo vroeg bij de hand waren. Dit was ook den volgenden morgen het geval en Truus was uit verveling maar bijtijds naar school gegaan. Met haar handen in de zakken van haar mantel gestoken, slenterde ze door de straten, omdat ze met haar tijd geen raad wist. Geen enkel vriendinnetje had ze nog bij school gevonden en nu bleef ze maar voor 't raam van een snoepwinkel wachten, tot er een speelkameraadje kwam opdagen. Wat mooie, groote zuurtjes stonden daar in een glazen stopflesch, mal toch, dat ze die nog nooit in haar leven geproefd had. Of ze lekker smaken zouden? Onwillekeurig schoof Truusjes hand in den zak van/ haar jurk. Natuurlijk had ze weer geen cent bij zich, waarom moest die vervelende spaarpot ook altijd alles hebben? Wat had je op die manier eigenlijk aan je weekgeld? Maar wanneer ze nu eens voor een enkel keertje wat uit haar potje haalde ... Het duurde nog twee weken eer moeder jarig was. Een dubbeltje kwam er dus nog bij. O, zeker sou ze ruim genoeg overhouden om wat moois voor moeder te koopen, al nam ze er nu eens een kleinigheidje uit. Truus vergat, dat ze een paar weken geleden ook al een' aanval op haar weekgeld had gedaan. Toen waren er uit het gleufje van 't doosje zes stuivertjes gerold, en daarvoor moest ze noodzakelijk een kaatseballetje koopen. Dat was nu al lang naar de maan en dus ook uit Truusjes gedachten. Nog eenmaal keek ze om naar die lekkere zuurtjes en even later stapte ze de breede schooldeur in met het stellige voornemen, die mooie dingetjes toch eens te proeven. Zelfs ' zag Truus ze onder 't maken van haar sommen steeds voor oogen; daarvan kwam het zeker, dat zij dien morgen zooveel fouten maakte. Dienzelfden middag stapte Truus parmantig den bekenden- winkeJ. binnen met twee dubbeltjes op zak. Dat was natuurlijk te veel, maar ze vond het ook gek geen cent meer in 't beursje over te houden, als ze betaalde. De rest van het geld zou zij om vier uur dadelijk weer in 't doosje doen. „Mag ik een half ons van die mooie zuurtjes, juffrouw?" vroeg 70 Truus toen de eigenares van al die heerlijkheden achter de toonbank verscheen. Truus vergat bij ongeluk te vragen, wat een half ons kostte, en schrok dan ook geweldig toen de juffrouw het puiltje voor haar neerlegde en om twee dubbeltjes vroeg. Het meisje voelde, dat ze een kleur kreeg. Twintig cent, zóó'n klein zakje! Aarzelend legde ze eerst het eene dubbeltje op de toonbank en toen, na lang bedenken, het andere. Het zakje, met den kostbaren schat hield ze stevig in haar hand en zonder de juffrouw goeden dag te zeggen, verliet ze den winkel. Truus was recht boos op dat vervelende mensch, 't kwam ook niet te pas, het beursje zóó leeg te plunderen. — Nu moest de kleine snoepster ook eens even proeven, — wat zagen die gevalletjes er toch verrukkelijk uit. Lekker smaakten ze, o, zoo lekker, maar dat mocht warempel ook wel! Jammer, dat zoo'n zuurtje zoo gauw wegsmolt, op die manier zou 't zakje natuurlijk in een wip leeg zijn. Thuis wou Truusje toch eens gauw kijken, wat er nog in haar spaarpot zat... Maar toen ze na schooltijd tot de treurige ontdekking kwam, dat ze nog maar zes en twintig cent rijk was, had ze wel kunnen huilen. Ze keerde het doosje wel tienmaal om en schudde... maar geen halve cent rolde er meer door 't gleufje. Truus-Jjerinnerde zich nu wel, dat ze vroeger een bal had gekocht en ze maakte zichzelf op dat oogenblik wijs, dat ze geen geld voor de zuurtjes besteed zou hebben, als ze aan de vorige uitgaaf maar gedacht had. Wat moest ze nu met zoo'n klein sommetje voor moeders verjaardag beginnen? Truus wist heusch geen raad. Een paar dagen later vroeg Lotje, die nergens van af wist, om het verlanglijstje, dat moeder op verzoek van haar dochtertjes gemaakt had en Truus kon niet nalaten, daarin ook eens even een oogje te ■slaan. Ze durfde haast niet verder lezen, — „een sleutelmandje" zag ze staan, „een azalea, postpapier..." Als ik nu in die twee weken nog een dubbeltje er bij spaar, dacht Truus, zou ik. toch nog maar zes en dertig cent bij elkaar hebben en wat kan ik daarvoor koopen ? Immers niemendal! „Ik geef een azalea!" riep Lotje verrukt, ,,'k heb er geld genoeg voor en wat heb jij gekozen, Truus?" ,,'k Weet het niet," was 't knorrige antwoord. Truus had een gevoel, of Lotje haar voor den mal hield met die vraag, maar ze had 71 zich stellig voorgenomen, niets van haar teleurstelling te vertellen en ze wou ook niet mee, om de azalea te koopen, hoe Lotje er ook op aandrong. Maar nog zei Truus geen woord. O, als een berg zag ze tegen moeders feestdag op, die naar haar zin ook veel te gauw daar was. Het zonnetje scheen al heel brutaal in de slaapkamer, toen Lotje op een morgen uit bed sprong en haar zusje bij de ooren trok. „Kom er uit!" riep Lot opgewonden, „dan gaan we in onze nachtjapon naar moeder. Leuk hè, om haar met wat moois te verrassen, — toe vooruit!" Ongeduldig stond ze op haar blóote voeten te trippelen, omdat Truus volstrekt geen haast maakte. „Zeurpiet," mopperde Lotje ongeduldig, „hoor eens, als je nu nog niet uit je bed komt, ga ik alleen." Waar Truusjes present toch wel kon zijn? — nergens zag Lotje het staan. O, wat werd ze nieuwsgierig, misschien was het nog wel veel mooier dan de azalea ... „Ga jij maar vast," zei Truus eindelijk, terwijl ze zich onder de dekens omkeerde en Lotje, nu boos geworden, liet haar alleen. Met haar mooie azalea, die ze voorzichtig voor zich uit droeg, stapte ze moeders slaapkamer binnen. Intusschen had Truus haar vingers in de ooren gestopt, want ze vond 't niets prettig te hooren, hoe moeder Lotje zoenen zou, wanneer deze met haar mooi cadeau voor 't bed stond. Wat moest moeder er wel van denken, nu Truus niet kwam ? „O, ze had er wel een pond van die lekkere zuurtjes voor over, als ze mee had kunnen gaan, ook met iets moois in haar armen, net als Lot. Foei, wat kreeg ze 't benauwd onder de dekens en toch durfde ze er niet boven uitkomen. Ze schaamde zich voor haar lief moedertje. Bijna werd ze boos, toen Lotje terug kwam en zei: „Moeder vraagt of jij niet komt, Truus, toe, wat ben je flauw, vertel nou eindelijk eens wat jij gekocht hebt." Opeens barstte ^Truus in een wanhopig schreien uit en riep: „Niemendal heb ik, mijn potje is bijna leeg. Dat komt van den bal en de zuurtjes, die ik van mijn spaargeld gekocht heb! Ga jij het maar aan moeder vertellen, want ik durf niet." 72 Lotje stond verslagen. — „Had het maar eerder verteld," zei ze goedig, „dan hadden wij de plant samen kunnen geven." Maar Truus schudde haar hoofd en mompelde zoo iets voor zich heen. Daar kwam de jarige zelf om 't hoekje van de deur kijken, een paar woorden had ze opgevapgen en gauw de oorzaak van Truusjes verdriet begrepen. „Ik zal het blaadje maar omkeeren en jou met je moeders verjaardag gelukwenschen, mijn kind," zei ze vriendelijk, terwijl ze haar dochtertje over het donkere haar streek. ,,'k Heb niets voor u!" riep Truus door haar tranen heen, „maar 't zal nooit, nooit weer gebeuren moeder, dat beloof ik u." Truus kreeg dien morgen een even dikken zoen van moeder als Lotje, want ze toonde diep berouw. Ginds bp het tafeltje stond haar spaarpot en dat maakte haar nog meer van streek. Truus was blij, dat ze eindelijk naar school kon gaan, hoe eerder die dag om was, hoe .liever. \rmM Moeder knikte telkens eens tegen haar dochtertje en dan had Truus wel naar haar toe kunnen vliegen, om haar onhartelijkheid met stevige kussen zooveel mogelijk goed te maken. Als er maar niet zooveel menschen geweest waren, die ook met bloemen kwamen... Ja, ieder had een aardigheidje, behalve zij. Dien dag zou Truus nooit vergeten en als ze langs den winkel kwam, waar ze de zuurtjes gekocht had, werd zij haast boos op de juffrouw, die haar zoo vriendelijk toeknikte. De spaarpot kreeg voortaan iedere week geregeld zijn stuiver en nooit kwam Truus er weer toe, haar geld stilletjes uit te geven. Als moeder dan weer jarig was, zou ze een mooi cadeautje kunnen koopen en behoefde ze niet meer tegen dien grooten feestdag op te zien, zooals nu het geval was geweest. 73 57. Zusje. 'k |_Jeb een zusje om te stelen, * * Als je dat nu toch eens zag, 't Heeft een mondje om te kussen, 't Kindje lacht den heelen dag . Zus kan al een beetje loopen, Maar ze waggelt zóó komiek, Nee maar, 't is precies een eendje, Werkelijk, je lacht je ziek. En dan brabbelt zij een taaltje, Niemand die haar kan verstaan, Maar wij kunnen 't wel begrijpen, Want we wennen er al aan. Pas, voor moedertjes verjaardag, Werd ze op een kiek gezet, Anders is ze nog veel liever Kijk, hier heb je haar portret. 74 (et was zes December en nog vroeg in den morgen. Toch lag Beppie al wakker in haar bed en overlegde bij zich zelf, of ze Tom nu maar roepen zou. Als de klok van de huiskamer zeven uur sloeg, mochten ze naar beneden gaan, had moeder gezegd, maar Beppie had niets gehoord, 't kon nog wel midden in den nacht zijn. Daar werd de deur van haar kamertje zachtjes geopend en broer Tom sloop naar binnen. „Beppie," fluisterde hij, „Beppie, ben je wakker, 't is al bijna zeven uur." „Of ik!" riep Beppie en in haar vreugde praatte ze zóó hard, dat kleine Zus, die bij haar op de kamer sliep, zich omdraaide, in haar oogjes wreef en «ok al heel gauw een woordje mee babbelde. Toen ze zag dat Beppie uit haar bed sprong en de kaars aanstak, moest ze weten, wat er gebeurde. „Sinterklaas heeft beneden een bezoek gebracht en wat voor ons klaar gelegd," vertelde groote zus en die kon 't weten. Als Beppie het kleine ding niet bijtijds uit het ijzeren ledikantje had getild, zou 't kindje er in de haast nog uitgetuimeld zijn, om toch ook vooral niet te laat te komen. Intusschen was Tom nog even naar zijn kamertje gegaan, om ook een kaars te halen en toen Beppie met Zus al op den overloop stond, om den tocht naar beneden te ondernemen, wachtte ze toch even op haar broertje, want dat gaf haar een veiliger gevoel. O, haar hartje klopte zoo wonderlijk tegen haar keeltje aan, net of ze bang was. En waarom? 75 Ze had toch geen kwaad gedaan? Ze duwde Zusje, die bijna over haar lange nachtpon rolde, zachtjes voort; Tom volgde op eenigen afstand en riep Beppie toe wat vlugger te loopen. Maar dat deed hij, omdat hij 't best vond, dat zij samen voorop gingen, je kon nooit weten, 't was best mogelijk, dat Sinterklaas nog in de kamer bezig was, en die wou hij liever niet ontmoeten, omdat hij wel wist, dat hij een standje zou krijgen. Moeder had hem immers ook zoo vaak gezegd, dat hij wat aardiger tegen Beppie moest zijn. Haast nooit kreeg ze een vriendelijk woordje. Was Sinterklaas nu nog binnen, dan had Tom nog mooi gelegenheid rechtsomkeert te maken. Beppie was naar beneden geslopen en klemde Zusjes handje stevig in het hare. Daar stonden ze voor de huiskamer, Tom wachtte op de trap. „Vooruit dan toch," commandeerde Tom, ,,'t lijkt wel of je bang bent!" „St," fluisterde Beppie geheimzinnig, „ik hoor wat," „Je zeurt, vooruit dan toch," hield Tom aan, maar hij kwam niet verder naar beneden. Door de reet van de deur zag Beppie licht, zou ze durven ? Ze zamelde al haar moed bijeen en stapte kordaat naar binnen. Een breede lichtstraal viel in de gang, Tom had 't gezien en was naar boven gevlucht. 't Was Sinterklaas niet, die Beppie tegemoet kwam, maar de altijd ijverige Keetje knapte de kamer op en bracht de kinderen met geheimzinnige gebaren naar de tafel, waar allerlei moois was uitgestald. Een pop voor Beppie, chocoladen letters, twee borstplaten, een klaaspop, ja, wat niet al! Voor Zusje lag er een groote bal en wel twintig suikeren beestjes, in verschillende kleuren, stonden er in een kring omheen. Maar voor Tom was er alleen een man van taai taai en daarop lag een gesloten briefje. Beppie schrok ervan en zag om naar haar broertje. In haar vreugde had ze hem nog niet gemist, waar was hij gebleven? De tranen sprongen haar in de oogen, ze had medelijden met hem, verbeeld je, als 't eens met haar gebeurd was ... Opeens bedacht ze een plan. Haastig nam ze haar grootste borstplaat weg en legde ook een L van chocolade op Toms plaatsje. Ziezoo, als hij nu kwam, zou de teleurstelling toch niet zoo groot zijn. Met haar pop in de armen en zusje aan de hand, liep ze weer naar boven. Tom stond haar, bibberend van kou, bij haar kamertje op te wachten. „Flauw, hè, dat ik niet kwam," zei hij een beetje beschaamd. Beppie trok de schouders op; „ga maar gerust," moedigde ze aan, „er ligt lekkers voor je, maar ook een briefje." Toen Tom even later in de 76 huiskamer stond, was hh' verbaasd, toch nog zooveel te krijgen. Hij. had 't niet verdiend, dat voelde hij wel, toen hij 't briefje nog eens overlas. Daar trok Keetje hem zachtjes bij de mouw van zijn hansop en vertelde hem 't geheimpje. 'Toen ondervond Tom voor de zooveelste maal, wat een lief zusje hij had en al kostte 't hem nog wel eens moeite, hij plaagde haar toch niet meer zoo veel als vroeger. 59. Goede Zorg. klApn crf>lïYl*» har\ r\& ffpwnnnto 's nvnnrls in hpH nnc K, te lezen en daarhii rlan rlooro-aans in slaan te vallen. zonder de kaars uit te doen, die voor zijn bed stond. W Na eenigen tijd merkte hij, dat het licht uit was èn toch kon er niemand in de kamer geweest zijn. Toen hij de kaars nauwkeuriger bekeek, zag hh', dat de vlam niet uitge¬ blazen, noch met den snuiter uitgedoofd was; 't leek wel, of men er met de vlakke hand op gedrukt had. Nu schoot het hem te binnen, dat zijn hond, die steeds naast zijn bed sliep, die taak wel op zich kon hebben genomen. Om zich daarvan te overtuigen, ging hij den volgenden avond weer in bed zitten lezen, doch slechts kort, liet toen het boek uit zijn hand glijden en deed alsof hij was ingeslapen. Het duurde niet lang, of de hond kwam overeind en zag zijn meester oplettend aan. Daar het dier geen enkele beweging bespeurde, sprong hij op den stoel en drukte met een zijner pooten het licht uit. Toen legde hij zich weer te slapen. Niemand had het dier tót het uitdoen van de kaars afgericht. 77 60. Boer en wandelaar. en wandelaar vroeg een boer, hoe ver het nog tot aan de naburige stad was. Deze antwoordde echter niets anders dan: „Loop maar op!" „Dat weet ik wel," antwoordde de wandelaar, „dat ik om in de stad te komen, loonen moet. maar zeg me nu eens, als 't u blieft, binnen hoeveel tijd ik daar zal zijn." . „Loop maar op," herhaalde de boer. Toen vermoedde de wandelaar, dat het bij den boer niet heel pluis was en liep haastig door. Maar nauwelijks had hij eenige schreden gedaan of de landman riép hem na: „In twee uur zult ge in de stad zijn!" Verbaasd keerde de wandelaar zich om en vroeg den boer, waarom hij hem dat met dadelijk gezegd had. „Hoe kon ik je dat van te voren zeggen, als ik je niet eerst had zien loopen?" klonk het antwoord. 6i. Hinkelen. I^rek op den grond nevenstaand fi*■ guur en plaats in de verschillende hokjes ook de cijfers. Probeer daarover nu te hinkelen met den linkervoet, maar met den rechtervoet, waarop bovendien een steentje ligt, in de hoogte, en wel van 7, over 1, 2, 3, 4, 5, 6 naar het tweede cijfer 7. De terugweg moet dan afgelegd worden hinkelend met den anderen voet. Valt het steentje van den opgeheven voet, dan ben je af. 78 62. Handige goochelaars. et volgende kunststukje werd eens door een goochelaar vertoond. Een vrouw met een klein kind in een mand op haar rug gebonden, kwam op het tooneel en moest een bal op haar neus laten balanceeren. Daar het kind haar in die beweging hinderde, kon zij de kunst niet gedaan krijgen. Nog een paar maal probeerde zij het, maar het gelukte niet. De goochelaar stond eenige passen van haar af; hij scheen boos te zijn over haar onhandigheid, want opeens liep hij op haar toe en nam haar het kind af. De vrouw gilde van angst en de toeschouwers werden boos. Zonder zich ergens om te bekommeren, stopte de goochelaar het kindje in een mand, die hij in zijn hand hield, daarop greep hij het hengsel stevig vast, zwaaide de mand eenige malen rond, en liet ze toen met een smak op den grond vallen. Dit deed hij nog een keer, maar toen konden eenige toeschouwers het niet langer aanzien. Zij sprongen op het tooneel en worstelden met den man om hem de mand afhandig te maken, maar dit gelukte niet. Toen kwam de goochelaar buigend en glimlachend naar voren, greep in de mand en haalde er twee witte duifjes uit te voorschijn, die vertrouwelijk op zijn schouders gingen zitten. Tegelijkertijd hoorden de verbaasde toeschouwers een kraaiend geluidje en wat zagen ze? Daar stond achter op het tooneel een wiegje en daarin lag het kindje allerlei lieve geluidjes te maken. 63. Rebus. Welke Spaansche veldheer wordt hier bedoeld? 79 64. Het molentje. Wil je kleine zus of broer een aardig stukje speelgoed bezorgen, maak dan eens, of help hen maken, nevenstaand molentje. Je neemt er voor een vierkant blad gekleurd, dun papier en teekent daarop met stippellijnen de twee diagonalen van fig. II. Op de volgende teekening zie je, dat de stippellijnen van de hoeken, tot een eindje over het midden, vaste lijnen zijn geworden. Heb je dat ook op jou blaadje gedaan, neem dan een schaar en knip het papier op de vaste lijnen door. Aan het gestippelde gedeelte niets doen, hoor! Zie je nu wel, dat het vierkant acht losse hoeken gekregen heeft? Slimmerds hebben natuurlijk reeds begrepen wat we met de losse slippen moeten doen. Ze worden naar het midden omgebogen, zooals figuur IV dat aangeeft en wel zóó, dat op eiken hoek één losse slip recht blijft. Na slip A, neem je B, na slip C buig je D om. Denk er om, de omgebogen slipjes niet plat te vouwen; ze moeten mooi bolrond blijven staan. In het midden worden ze een weinig over elkaar geschoven en met een speld vastgehouden. De punt gaat dan eerst door de slipjes, vervolgens door het middelpunt van het vierkant, om daarna geprikt te worden in een kurk of latje. Het molentje is daarmee klaar en je behoefd maar even tegen de wiekjes te blazen om het lustig in de rondte te zien draaien. 80 65. Goedkoop. pen jongen komt in een winkel. Op een mand vol eieren wijzend, *—' vraagt hij: „Hoeveel kosten die?" — „Zeven voor zes dubbeltjes," is het antwoord. „O," zegt de jongen, „zeven voor zes dubbeltjes, dat is zes voor vijf dubbeltjes, vijf voor vier, vier voor drie, drie voor twee, twee voor één dubbeltje en dus het zevende voor niemendal, dat zal ik dan maar nemen." En eer de verblufte winkelier achter zijn toonbank vandaan kan komen, heeft de jongen het zevende ei heel leuk uit de mand gepakt, en loopt er als een haas mee weg. 66. Meiliedje. f/tndertjes lachen en kindertjes spelen, * Hoor, hoe de vogels hun liedjes weer kweelen, 't Nestje is klaar en ze leggen een ei, 'tls Mei, 't is Mei! Bladeren tooien opnieuw weer de boomen, Ooievaars zijn uit het Zuiden gekomen, Lammetjes springen zoo vrooljjk en blij, 't Is Mei, weer Mei! Hoor toch daarbuiten de koetjes eens loeien, 't Zonnetje schijnt, en het gras gaat weer groeien, Aardige bloempjes versieren de wei, 't Is Mei, ja, Mei! Zangkleutertjes, Uitgave Gebr. Kluitman. OPLOSSINGEN. No. 3. (blz. 7.) Het puntraadsel. No. 7. (blz. 16.) Raadsel. No. 8. (blz. 16.) Probeer het eens. Pa > Papaver. Ver. ) No. 10. (blz. 17.) Een kunstje met lucifers. No. 12. (blz. 18.) a. Ulevel. Raadsels. b. Kardoes. c. Kaal — kiel — kool — kuil. d. Timmerman (mier — tram — emmer — men.) Oost, West — Thuis best. II No. 13. (blz. 18.) Verstopt speelgoed. Heeft Aagje het weB AL weggeraagd? (bal.) Ik looP OP pantoffeltjes, (pop.) WIE Gaat met mij mee? (wieg.) Waarin leesT OLga toch? (tol.) Is TO U Weer komen halen? (touw.) Hoep! HOEP! ELken dag hoorde ik den ezeljongen dat roepen, (hoepel.) No. 18. (blz. 22.) Twee strikvragen. a. Het woord buurt is zoo lang, omdat tusschen het begin en het eind een uur ligt. b. Twee pond -j- 1 meter is te zamen een kilometer. No. 21. (blz. 27.) Rebus. No. 23. (blz. 28.) Een lucifersspelletje. (Voor bolkboozen.) No. 26. (blz. 31—32.) Raadsels. Eendracht maakt macht. De stippellijnen stellen de bijgevoegde stokjes voor. a. Kievit (vet — tikt — eik.) scha pen schel len c. De letter e. d. Mos — Som. e. De sleutel. ƒ. De winter. pen i