ÉN EEN VRIJEN^VTERDAG door Zoo ziet men, dat het moeilijk is 't iedereen naar den zin te maken. Dat had de vorige molenaarsknecht ook niet gekund. Als hij met de meelkar vol jongens door het dorp reed, juichten de kinderen van pret en de moeders bromden. Zoo gaat het in de wereld. Hoe zou de nieuwe knecht het maken? Niemand wist het, want hij was dien morgen pas aangekomen, 't Was nu avond, een Zaterdagavond, waarop alle jonge mannen, en sommige oudere ook wel, zich na gedaan werk op „den Hoek" verzamelden. Dat was zoo'n oude gewoonte bij ons, dat des avonds de mannen op „den Hoek" samenkwamen, om er wat te babbelen en hun pijp te rooken. De meisjes en vrouwen kwamen niet mee; die hadden wel wat anders te doen. Vooral op Zaterdagavond, als de kinderen gewasschen en verschoond moesten worden, en alles netjes in orde moest zijn voor den komenden Zondag. Wat „de Hoek" was? Er waren drie straten in ons dorp, behalve nog de „Achterweg" en de „Dreef." Twee straten liepen aan weerszijden van het kanaal, dat de naburige stad met de Schelde verbond; ons dorp 3Q was. voor een goed deel langs dit kanaal gebouwd, dat bij ons den naam van „Haven" droeg. De derde straat, de dwarsstraat, stond loodrecht op de beide andere straten en dus ook op de haven. Op de plaats, waar de dwarsstraat aan* de haven kwam, was „de Hoek." Daar lag de brug, die de beide oevers van het kanaal verbond en er was een tol met een tolboom, die gesloten kon worden, 't Laatste gebeurde wel nooit, want de tolboom stond altijd open; maar als een voerman of koetsier, die er doorheen wou, weigeren zou het verschuldigde tolgeld te betalen, had de tolgaarder den tolboom kunnen sluiten, om hem den toegang tot den dwarsweg en daarmede het voortzetten der reis te beletten. De tol stond dus op den Hoek; wit geverfde palen, waartusschen de tolboom, eveneens wit, draaien kon. De mannen leunden gaarne tegen den tolboom, als ze des avonds op den Hoek kwamen om te praten, en te rooken. Maar ze konden er ook zitten; want er stond bij den tol een heel lange zitbank, die „klapbank" heette, omdat er zooveel „geklapt" of gebabbeld werd. De klapbank stond tegen den muur van ons huis, want wij woonden vlak op den Hoek. Er was in den zijgevel van ons huis een klein raam, precies boven de klapbank. En dat was mijn raam, want het behoorde tot mijn zolderkamertje, waar ik des nachts sliep en overdag dikwijls zat, om er te lezen of mijn lessen te leeren voor de school. 't Was nu Zaterdagavond; ik zat op mijn kamertje en had het raam hoog opgeschoven, want het was warm geweest dien dag en pas met den avond werd net 3i heerlijk koel. Vlak onder mij was de tol met de klapbank. Reeds waren er eenige mannen bij elkaar; maar er zouden er zeker meer komen. „Goeden avond!" klonk het. 't Was de veldwachter, die zich bij het troepje voegde. Hij ontbrak zelden op den Hoek des avonds, als er een praatje te maken viel, want hij was een gezellige babbelaar, 't Was overigens een gewichtig persoon, onze veldwachter, en vooral de schooljongens hadden een groot respect voor hem. „Goeden avond, Kees!" werd geantwoord. Meestal werd onze veldwachter met zijn voornaam, Kees, toegesproken; en dat nam hij volstrekt niet kwalijk. Zelfs de kinderen zeiden: „dag, Kees!" als zij hem tegenkwamen; en ofschoon hij maar zelden teruggroette, want dat strookte niet met zijn waardigheid, naar hij meende, boos^was hij er daarom toch niet om, dat hij bij zijn voornaam werd genoemd. De mannen zeiden dus: „Goeden avond, Kees!" en een vroeg: „Is er ook nieuws, Kees?" „Niet, dat ik weet," antwoordde de veldwachter. Nu, als hij 't niet wist, of er nieuws was, zou er wel geen nieuws wezen; want Kees wist alles, wat er op het dorp gebeurde. • „Heb je den nieuwen molenaarsknecht al gezien? vroeg een tweede. De veldwachter wilde antwoorden, toen van de klapbank een luide geeuw weerklonk, 't Was natuurlijk onze knecht, die zich daar op zijn gemak, met de handen in de broekzakken, had neergezet. Hij geeuwde, niet 32 eens zoo hard als hij 't soms bij ons in de bakkerij deed; maar toch luid genoeg om allen te doen omkijken. „Wat beteekent dat gebrul?" hoorde ik den veldwachter vragen. En terstond daarop: „Zeg eens, vriendje, kun jij niet fatsoenlijker wezen? Ben je nog niet uitgeslapen soms?" „Ik ik ben zoo vroeg opgestaan," hoorde ik Gerrit antwoorden, een beetje stotterend, daar de barsche vraag van den veldwachter hem had doen schrikken. „Zoo, ben jij zoo vroeg opgestaan?" herhaalde smalend de veldwachter. „En moet jij daarom hier zitten gapen als een jonge spreeuw, die honger heeft?" Gerrit gaf geen antwoord; de anderen lachten. Daar^ op herhaalde de vrager van zooeven: „Heb je den nieuwen molenaarsknecht al gezien, ■Kees?" „Jawel, dien heb ik gezien," antwoordde de veldwachter. „Van morgen al vroeg." ■ " „Wat is 't voor een vent? Hoe ziet hij er uit? Is t een jonge kerel?" Drie vragen klonken tegelijk en door „Een flinke jonge kerel," was het antwoord. „Van een vijf en*twintig jaar oud, denk ik. Een ferme vent, met handen.aan zijn lijf. Beter dan hoe heet jij ook weer?" Met de laatste vraag wendde de veldwachter zich opeens tot onzen knecht op de klapbank. En daarop: * „Wat, gaap je nou alweer? Heb ik ooit zoon luien vlegel gezien!" Het antwoord van Gerrit op dezen uitval van den veldwachter was voor mij onverstaanbaar door het 33 luidruchtig gelach der omstanders. Maar de veldwachter had het blijkbaar gehoord. „Zoo, heet je Gerrit? Gerrit Vonk, zeg je? En wat doe je voor den kost?" Ik hoorde Gerrit antwoorden, dat hij bakkersknecht en bij mijn vader in dienst was. „Komaan," zei de veldwachter, „dan kan de bakker plezier van jou beleven." Ik dacht, dat de veldwachter reeds meer gelijk had dan hij zelf misschien vermoedde. Mijn vader beleefde werkelijk plezier van zijn nieuwen knecht; maar in omgekeerden zin. „Jij bent je carrière misgeloopen, man," vervolgde de veldwachter, die over het geeuwen van Gerrit bijzonder ontsticht scheen. „Jij had je moeten verhuren als gaper voor een apothekerswinkel in de stad." Weer een bulderend gelach; ik kreeg haast medelijden met onzen knecht. Maar misschien zou hij zijn lust tot geeuwen door dergelijke spotternijen wel een beetje in bedwang leeren houden. En dan mocht, wat mij betreft, de veldwachter zijn gang gaan. Maar hij, die reeds een paar malen naar den nieuwen molenaarsknecht gevraagd had, bracht het gesprek weer op dat onderwerp terug. ,,'k Hoop, dat het een aardige vent is," zei hij. „Meen je hèm?" vroeg de veldwachter, die nog altijd op zijn grimmige manier onzen ongelukkigen Gerrit stond aan te kijken. „Goeden avond!" klonk het op eens met een zware doordringende stem. Ik boog me even uit mijn raam voorover, om te zien Van drie Jongens en een vrijen Zaterdag. 3 34 wie de nieuw aangekomene was. Het boek, waarin ik zat te lezen, boeide me niet erg en met ongeduld wachtte ik op mijn beide vrienden, Jacob van den schipper en Jacob van den dominee, die me zouden komen afhalen. Zoo zat ik meer uit te kijken, en te luisteren naar de gesprekken onder me op de klapbank, dan te lezen. De stem, die ik op zoo'n luiden toon goeden avond had hooren wenschen, herkende ik niet. Ik keek daarop naar buiten en zag een man van een hooge magere gestalte, die uit den dwarsweg genaderd was en nu bij den tolboom plaats nam. Wie kon 't zijn? Er schenen er onder de aanwezigen meer te zijn, die den nieuw-aangekomene niet kenden; want ik hoorde den knecht van den schoenmaker vragen, luid genoeg dat de vreemde het hooren kon: „Wie is die lange meneer?" De knecht van den smid gaf het antwoord. „De nieuwe wagenmaker," zei hij en gaf tegelijk den ander de hand. Nu had er een soort voorstelling plaats, hoewel niet zoo deftig als in de kringen der voorname lieden; de smidsknecht noemde de naam van elk der aanwezigen, waarna met den nieuw aangekomene een handdruk gewisseld werd. En deze herhaalde bij eiken handdruk met zijn luide stem: „Goeden avond! Goeden avond!" Zoo was de kennis spoedig gemaakt. Ons dorp was klein en alle menschen waren gewoon elkaar bij den naam te noemen en vertrouwelijk met elkaar om te Ook ik had nu den vreemde herkend als den knecht van den wagenmaker, dien ik achter den lijkstoet had 35 zien loopen. 't Was een man van misschien dertig jaar, lang en mager, met een bleek smal gezicht, 't Opmerkelijkst aan hem was wel zijn stem, die zwaar en luid klonk en een snijdenden neusklank had, zoodat, zelfs als de man gewoon sprak, hij ver hoorbaar was. Ik hoorde er den schoenmaker, die een grappenmaker was, een spottende opmerking over maken, die zoo ongeveer klonk alsof naar zijn meening de nieuw aangekomene „een goede omroeper" wezen zou. De wagenmaker had zich intusschen bij het gezelschap gevoegd en nam weldra deel aan het gesprek. Ik hoorde hem vragen, of er op het dorp geen zangvereeniging was. Neen, zoo iets bestond er niet, werd hem gezegd; ten minste in den zomer niet. Des winters had de meester een klein zangkoor, hoof dzakelijkj tot het instudeeren van kerkliederen. Onze dorpsonderwijzer, die, gelijk we reeds zeiden, ook voorzanger in de kerk was, gaf jongelui gaarne onderricht in het zingen der psalmen en gezangen, om hierdoor het kerkgezang te verbeteren. Als de wagenmaker zich daarbij aansluiten wou, kon dit gebeuren; doch dan zou hij nog een paar maanden geduld moeten hebben. Des zomers werd er lang gewerkt en schoot er des avonds weinig tijd meer over. Dan bleven de mannen en jongens ook liever buiten, dan in het ietwat muffe schoollokaal, waar de zangoefeningen plaats hadden, samen te komen. ,,'k Hou veel van zingen," verklaarde de wagenmaker met zijn neusstem. „Je zou best voorzanger in de kerk kunnen wezen," meende de schoenmakersknecht. „Waarom denk je dat?" vroeg de ander. 36 „Och, zoo maar," zei de schoenmaker. „Je stem is er zeker sterk genoeg voor." Ik zag, dat hij den smid, die naast hem stond, even een stoot in den rug gaf. „Ik zing niet slecht," verklaarde de wagenmaker, die door de onderstelling, dat hij wel voorzanger wezen kon, nogal gevleid scheen. „En ik ken alle gezang- en psalmwijzen uit mijn hoofd." „Dan zal de meester blij wezen, als je druk in de kerk komt," meende de schoenmaker. ,,'k Ga eiken Zondag," zei de ander. „En je kunt me best hooren, als ik meezing." „Dat geloof ik graag," kwam de schoenmaker en er klonk weer een spottende toon in zijn stem, die echter naar 't scheen den wagenmaker ontging. Nu mengden ook de anderen zich in het gesprek. „We krijgen heel wat vreemd volk in 't dorp," zei een veldarbeider, die tot nu toe gezwegen had. De man was nog niet oud, maar reeds had het zware werk op den akker zijn rug gekromd. „Als nu de nieuwe molenaarsknecht ook nog komt " „Daar is hij," en de veldwachter wees naar iemand, die van de overzijde der haven, waar de molen stond, aankwam. Allen keken in de aangewezen richting. Ook ik boog mij uit het raam, om den nieuwen dorpsbewoner te zien. Een jonge man, tusschen de 22 en 25 jaar oud naar 't scheen, naderde over de brug het gezelschap op den hoek. 't Viel mij op, hoe flink gebouwd en breed geschouderd hij was; heel anders dan de magere hoog op- 37 geschoten gestalte van den wagenmaker of de slappe, weinig kracht verradende houding van onzen Gerrit. De nieuwe molenaarsknecht moest, naar zijn uiterlijk te oordeelen, gezond en heel sterk zijn. „Goeden avond saam!" Frisch en vroolijk klonk de stem van den nieuw aangekomene. „Mag ik me bij jelui neerzetten?" Bereidwillig schikten de mannen op de klapbank wat ter zijde. Tusschen den smidsknecht en den knecht van den schoenmaker nam de vreemde plaats. De kennis was spoedig gemaakt. De nieuwe dorpsgenoot scheen een vroolijke jonge man te zijn. Hij praatte druk en op opgeruimden prettigen toon; de kwinkslagen van den schoenmaker deden hem luid en smakelijk lachen en zelf vertelde hij al spoedig een paar „moppen," die blijkbaar zeer in den smaak vielen. „Een aardige knul," schenen de blikken, waarmee de aanwezigen eerst den nieuweling en daarna elkander aanzagen, aan te duiden. Toch viel mij al spoedig iets eigenaardigs op. Welk een vroolijke prater hij ook was, hij scheen ook erg met zich zelf ingenomen te zijn. Telkens had hij 't over zijn eigen persoon: hij had dit gedaan en hij zou dat doen; hij was niet bang en hij zou dat zaakje wel anders opgeknapt hebben, en zoo. voort. Zoo vertelde de veldwachter, die altijd ijverig de krant las, dat de vorige week ergens een reiziger door twee vagebonden aangevallen en beroofd was. Zij hadden hun slachtoffer half dood aan den weg laten liggen en waren daarop aan den haal gegaan. De politie zocht ijverig naar hun spoor, doch het was nog \ 38 niet mogen gelukken de straatroovers te vinden. „Ja," meende de arbeider, „een tegen twee is kwaad vechten. Daar kan niemand tegenop." „Ik wel," zei Joost, want dit bleek de naam van den molenaarsknecht te zijn. „Ik ben voor twee niet bang." En toen volgde een verhaal, dat hij eens in een herberg gezeten had, waar twee kerels, die wat te veel gedronken hadden, ruzie gingen maken tegen den kastelein en de andere gasten. De kastelein had ze wel graag weggekeken, maar hij zag geen kans de rumoermakers kwijt te raken. Tot het Joost eindelijk begon te vervelen. *, „Zet de deur eens wijd open," had hij tegen den kastelein gezegd; en toen aan dat verzoek voldaan was, had Joost de beide twistzoekers een voor een bij den kraag genomen en ze de straat opgesmeten. „Doe nu de deur maar weer dicht," had hij daarop doodbedaard tegen den kastelein gezegd. De hoorders keken elkander eens aan en sommige knikten goedkeurend. Maar anderen schenen de grootspraak en den bluf f enden toon van den nieuweling toch niet zoo heel aardig te vinden. Een beetje later merkte de smidsknecht op, dat hij blij was eens op zijn gemak te zitten; want ze hadden dien dag de smederij schoongemaakt en dat was een heel werk geweest. Al die ijzeren staven en de zware ploegijzers te versjouwen, dat was geen kleinigheid. En dan zoo'n aanbeeld even te verzetten Dadelijk vatte de molenaarsknecht weer het woord op. „Op mijn vorig dorp moest een keer een nieuw aan- 39 beeld in de smederij geplaatst worden," vertelde hij. „Het stónd op een kar, die was tot vlak voor de deur van de smederij gereden; maar nu moest het nog van de kar gelicht en naar binnen gebracht worden. Met z'n drieën, de oude smid, zijn knecht en de boerenjongen, die bij de kar hoorde, stonden ze er mee te tob, ben, toen ik toevallig aankwam. „Ga maar eens uit den weg," zei ik. En ik pakte het aanbeeld met allebei mijn handen beet en droeg het naar binnen. „Zeg maar waar je 't hebben wilt," zei ik tegen den ouden smid; en daar zette ik het aanbeeld neer." Een gemompel van verbazing ging onder de toehoorders op. De smidsknecht kreeg een hoestbui. Maar de schoenmaker vroeg spottend: „Was dat bij een blikslager, zeg je?" „Bij den hoefsmid, 'k Heb van geen blikslager gesproken. Hoe kom je er bij?" was het antwoord van den verteller, terwijl hij den ander aankeek. De schoenmaker durfde blijkbaar niets meer te zeggen, want de jonge molenaar zag er wel naar uit, alsof hij met zijn stevige knuisten niet alleen een ijzeren aanbeeld, maar ook den kraag van een spotter zou durven aangrijpen. Doch ik begreep den schoenmaker best en dat deden de anderen blijkbaar ook, want ik hoorde sommigen grinneken. Het aanbeeld van den blikslager is klein en licht en kan gemakkelijk verplaatst worden, heel anders dan het zware aanbeeld van den smid. 't Gesprek scheen te blijven steken. Het leek wel of de blufferige manier, waarop de nieuwe molenaars- 40 knecht van zijn heldendaden te vertellen zat, het gezelschap slecht beviel. Joost scheen zelf niet eens te bemerken, welken indruk zijn bluffen en grootspreken maakte. „Wil je wel gelooven," aldus begon hij weer, „dat ik drie zakken met erwten uit den molen draag, als 't noodig is?" „Een voor een?" vroeg de schoenmaker, zonder zijn spot te verbergen. „Neen, niet een voor een, maar alle drie tegelijk," was het antwoord. „Als 't waar is, is 't kras," meende de boerenarbeider, in dezen voorzichtigen vorm zijn ongeloof te kennen gevende. „Wat zeg je?" riep Joost, naar 't scheen dadelijk gereed om boos te worden, wanneer men aan de waarheid van wat hij zei durfde twijfelen. „Nou, ik zeg niet..." vergoelijkte de arbeider, die blijkbaar geen lust in een twist met den sterken molenaarsknecht had. Opeens klonk een luide geeuw en daarop: ,,'k Geloof d'r niks Van." 't Werd op een ietwat lijzigen toon gezegd en ik stak verbaasd mijn hoofd buiten het raam, om te zien of ik goed gehoord had en het onze knecht was, die na eerst gegeeuwd te hebben daar zoo stout uit zijn hoek kwam. Ja, 't was werkelijk Gerrit geweest, want ik hoorde hem er bijvoegen: „Drie zakken erwten kan geen mensen dragen." „Wil je soms zeggen " De molenaar voltooide zijn vraag niet, maar zijn toon was dreigend genoeg 4i om de bedoeling te begrijpen. Dadelijk kwam dan ook de veldwachter tusschenbeide. „Geen ruzie hier," zei hij beslist en plaatste zich veiligheidshalve voor Joost. Wat Gerrit betreft, hij bleef in zijn half liggende houding op de bank zitten, haalde zelfs de handen niet uit zijn broekzakken en herhaalde doodbedaard op zijn zeurige manier: ,,'k Geloof d'r niks van. Drie zakken erwten zijn te zwaar." Nu, van zakken dragen kon Gerrit in elk geval meepraten. Onze meelzolder lag vol en eiken dag moesten er naar beneden worden gebracht. Gerrit wist dus wel, wat hij zei; maar het verwonderde me, dat hij 't zoo bedaard tegen den molenaarsknecht durfde opnemen. 't Had toch, niettegenstaande de tegenwoordigheid van den veldwachter, op een twist en misschien zelfs op een gevecht uitgeloopen; want blijkbaar nam de jonge molenaarsknecht het geducht kwalijk, dat iemand de waarheid zijner woorden in twijfel trok. Maar te juister tijd verscheen er iemand anders op het tooneel. 't Was de oude molenaar. „Is Joost hier?" vroeg hij. De nieuwe molenaarsknecht stond op en deed een stap naar voren. „Wat is er, baas ?" vroeg hij beleefd. „Je moet dadelijk drie zakken erwtenmeel naar boer Jansen brengen, Joost," zei de molenaar, ,,'t Is wel zaterdagavond, maar de boer heeft ze voor zijn varkens noodig en 't kan niet tot Maandag wachten/' Blijkbaar vond de molenaar, goedhartig als hij was, 42 't niet aangenaam zijn knecht op den vrijen zaterdagavond nog aan 't werk te zetten. Maar Joost maakte geen enkel bezwaar. ,,'k Zal dadelijk komen, baas," zei hij. „Zal ik het paard voor de meelkar zetten?" „Draag ze," viel de schoenmaker in. „Dat is net een mooie gelegenheid om te toonen, wat je kunt." De anderen lachten en de smidsknecht zei: „Zeker, je moet de zakken dragen, Joost. Dat kun jij best. Je hebt het zelf gezegd." „Hij zal 't wel laten," meende nu ook lachend, de molenaar. „Maar dat is ook niet noodig. Ik heb den schipper gevraagd, of wij zijn roeibootje even gebruiken mogen. De boerderij van Jansen ligt dicht aan den waterkant. Kom nu maar gauw." Met deze woorden keerde de molenaar zich om en ging naar zijn huis. Het molenaarshuis lag naast het onze en niet bij den molen, die aan de overzijde van de haven stond. Ook Joost maakte zich gereed heen te gaan, om aan de ontvangen opdracht gevolg te geven; toen iets hem terughield. Daar klonk weer de lijzige stem van onzen Gerrit. Alsof er niets gezegd was, herhaalde hij nog eens: rj „Drie zakken erwtenmeel kan geen mensch dragen. Hij scheen het tegen den schoenmaker gezegd te hébben, maar Joost hoorde 't, keerde op zijn schreden terug en ging vlak voor den bakkersknecht staan. „Wil je wedden," zei hij, „dat ik de drie zakken meel uit den molen in het schuitje draag?" „Een voor een?" meende de schoenmaker nog eens weer te moeten vragen; maar driftig riep Joost: 43 „Alle drie tegelijk!" En daarop nog eens: „Wil je wedden?" „Mij goed." 't Kwam er onverschillig uit, alsof de zaak Gerrit toch niet genoeg belang inboezemde, om er recht wakker door te worden. Doch de omstanders dachten er anders over. 't Woord „wedden" had hun belangstelling gaande gemaakt. „Waarom wed je?" vroeg de arbeider. „Om een glas bier in de herberg," stelde de smidsknecht voor. „Mij goed," riep Joost. „Voor ons allemaal," meende de schoenmaker. „Best," zei Joost. „Als hij maar wil." „Hij" was Gerrit, die nog eens geeuwde en toen langzaam overeind kwam. „Ik vind het ook goed," zei hij. „Ga maar mee." „We gaan allen mee," verklaarde de schoenmaker, terwijl hij Joost, die al halverwege de brug was, achterna liep. Ook de anderen volgden. Wat Kees den veldwachter betreft, hij scheen even te aarzelen, of hij meegaan dan wel zich niet verder met de zaak bemoeien zou. Maar nieuwsgierigheid, of de lust er ook een glas bier mee op te loopen, waren hem te sterk en dus wandelde hij achter de druk pratende mannen aan naar de overzijde van het kanaal. Ik had vanuit mijn zolderkamertje het geheele gesprek gevolgd en was nu toch ook nieuwsgierig, hoe de zaak eindigen zou. Ik greep dus mijn pet en holde naar beneden. Weldra was ik over de brug en bij den molen. 44 Het roeibootje van den schipper lag aan den kant. De schipper kwam even naar buiten en gaf verlof om het te gebruiken. „Wees er een beetje voorzichtig mee," waarschuwde hij. „'t Is een oud beestje en niet heel sterk meer." Joost legde het bootje vlak voor de molenwerf en ging toen den molen binnen, om de zakken erwtenmeel te halen. „Hij is een pocher," hoorde ik den smidsknecht tegen onzen Gerrit zeggen. „Let eens op, jij wint de weddenschap." ,,'k Denk het ook," antwoordde Gerrit en herhaalde nog eens: „Drie zakken erwten of erwtenmeel kan geen mensch dragen." Daar kwam Joost naar buiten. Hij had een zwaren zak op den rug en smeet dien voor de deur van den molen neer. Toen ging hij weer naar binnen en haalde den tweeden zak; en daarop den derden. Zoo was de afstand tot het schuitje niet ver. „Hoe wil je de zakken dragen?" vroeg Gerrit, die nu toch wat meer belang in de zaak ging stellen. Misschien begon hij in te zien, dat het verlies van de weddenschap hem, als hij alle aanwezigen op bier trakteeren moest, heel wat kosten kon. „Eén op den rug en één onder eiken arm," antwoordde Joost. De smidsknecht en de lange wagenmaker, die nog geen woord in den twist gezegd had, grepen samen een der zware zakken van onderen aan, terwijl Joost den zak bij den strop vatte» Een zwaai, en de zak lag op den breeden rug tusschen de schouderbladen, zoo juist 45 ■in evenwicht, dat men hem gerust loslaten kon. „Nu de andere twee," zei Joost. Daar kwarnen vier man aan te pas. Twee aan twee tilden ze een zak op en plaatsten dien aan weerszijden Joost onder de oksels. De molenaarsknecht sloeg er zijn armen omheen, greep de zakken van onderen met zijn groote handen aan — en daar had hij zijn last beet. ,,'t Is toch een sterke kerel," hoorde ik mompelen en ik dacht ook, dat de jonge man wel veel spierkracht bezitten moest, om zoo iets te kunnen doen. Doch reeds had Joost zich in beweging gezet. Langzaam, voetje voor voetje; ging hij voort. Gelukkig was de afstand niet ver. Want het was een moeilijke tocht. Ik zag al spoedig het groote lichaam zwoegen en trillen onder den zwaren last. Zweetdroppels vielen van'het gelaat, dat weldra bloedrood zag van inspanning. „Hij houdt het niet uit," mompelde de smidsknecht. „Hij brengt het niet tot de schuit," meende de schoenmaker. En waarschuwend zei de veldwachter, terwijl hij naderbij trad: „Gooi neer, man! 't Is te zwaar." Maar Joost ging verder. Al had de veldwachter zeker gelijk en was de last te zwaar om te dragen, hij wilde het niet opgeven. Bij eiken tred knikten zijn knieën en uit de breede borst kwamen zware zuchten voort. Toch hield hij vol. En eindelijk was hij bij het schuitje. „Hoera," riep de schoenmaker en de anderen riepen eveneens: „Hoera I" 46 , Je hebt het gewonnen," zei Gerrit en hij sprak minder zeurig en lijzig, dan men 't van hem gewoon was. „Ik betaal het bier. Smijt nu maar neer." Ik dacht, dat Joost wel dadelijk aan dien raad gevolg zou geven. En 't scheen dan ook ieders verbazing te wekken, toen hij nog een stap voorwaarts deed en antwoordde: „Ik zal meteen de zakken in 't schuitje brengen." Het kleine bootje lag vlak tegen den wal, zoodat het niet moeilijk viel er in te stappen. Maar beladen met drie zakken meel! Nog een stap deed Joost voorwaarts, toen nog een en een derden; nu stond hij met beide voeten op de roeibank in het schuitje. „Bravo!" riep de schoenmaker en ook ik riep: „bravo !" Want ik voelde bewondering voor den jongen kerel, die me eerst wel een blufferd toegeschenen had, maar die nu toonde toch werkelijk ontzaglijk sterk te wezen. Doch, wat was dat? Een licht kraken liet zich hooren, toen een plof, gevolgd door een brekend gekraak en een schreeuw Wat gebeurde er? 't Was doodeenvoudig, wat er gebeurde; maar daarom niet minder verrassend. De dunne plank, die voor roeibank diende, had den zwaren last niet kunnen dragen en was middendoor gebroken. Daardoor plofte Joost op den bodem van de boot. Gelukkig bleef hij recht op zijn voeten staan. Maar de planken van het oude schuitje waren tegen zoo'n schok ook al niet bestand en Joost schoot met zijn beide beenen door den bodem heen. Van schrik liet hij 47 de zakken los, waarvan er twee in de boot vielen en een in het water terecht kwam. Het schuitje liep natuurlijk vol water en begon onmiddellijk te zinken. Joost zonk mee. Gelukkig was het vlak aan den wal niet diep en toen de drenkeling tot over zijn middel in 't water stond, hield het zinken op. Daar stond de arme kerel. Hij stak de beide armen boven zijn hoofd omhoog en schreeuwde zoo geweldig, dat men hem aan 't andere eind van het dorp zeker hooren kon. Hij gilde als een mager varken, zooals men weieens zegt. Dadelijk waren allen in de weer, om hem te redden. Maar dat ging niet gemakkelijk. Zijn beenen zaten zoo in den bodem van het schuitje geklemd, dat hij ze er onmogelijk uittrekken kon. Hoeveel moeite hij deed en hoe vlijtig de anderen hem hielpen, hij vorderde in 't begin niemendal. En ondertusschen schreeuwde hij maar in eenen door. Wat werd er gelachen! 't Is altijd voor velen een reden tot vroolijkheid, als iemand een ongelukje heeft — mits ze 't zelf maar niet zijn. En hier kwam bij, dat men het den pocherigen molenaarsknecht, die eerst zoo'n groot woord had gehad en nu zoo'n benauwd gezicht zette, blijkbaar van harte gunde. ,,'t Is zijn verdiende loon," hoorde ik den smidsknecht zeggen. Toch was hij een der ijverigsten, om den drenkeling uit zijn benarde positie te verlossen. Eindelijk slaagde men hierin. Druipnat stond de arme Joost op den wal. Een paar mannen vischten de zak- 48 49 ken met erwtenmeel op en legden ze aan den kant neer. Het schuitje lag geheel onder water. Daar werd ik aan de mouw getrokken. Ik keek om en zag mijn beide vrienden, Jacob van den schipper en Jacob van den dominee, voor me staan. „Wat is hier te doen?" vroeg de laatste verbaasd. Lachend vertelde ik in enkele woorden, wat er voorgevallen was. Maar toen ik naar de plek wees, waar het schuitje gezonken was, zei Jacob van den schipper: „Dat zal ik vader vertellen." Meteen liep hij weg. Een oogenblik later was de schipper ter plaatse. Toen hij zag, wat er gebeurd was, werd hij geweldig boos. Hij hield zijn vuist voor het gezicht van den ongelukkigen molenaarsknecht en schreeuwde: „Dat zul je me betalen! Die schade zal me vergoed worden!" „Wees bedaard, buurman!" klonk opeens de kalme stem van den ouden molenaar. „De schade zal je vergoed worden. Daar sta ik je borg voor." „Ja maar, molenaar!" zei de schipper, die nu op eens veel kalmer werd: jij hebt er geen schuld aan." „Dat weet ik wel," antwoordde de molenaar. „Ik ben dan ook niet van plan, het zelf te betalen. Ik zal het prompt van Joost zijn loon afhouden." De omstanders lachten weer. Ik keek naar Joost. Zijn gelaat stond nog jammerlijker dan te voren. Zonder iets te zeggen, draaide hij zich om en ging heen. Lachend en druk pratend gingen de mannen naar de herberg. Ik hoorde den schoenmaker tegen onzen knecht zeggen, dat hij trakteeren moest. En het was Tan drie Jongens en een vrijen Zaterdag. 4 5o waar, Joost had de drie zakken gedragen en dus had Gerrit de weddenschap verloren. Allen verdwenen in de herberg. Samen over 't gebeurde pratend, gingen de schipper en de molenaar bedaard naar huis. Wij drieën bleven alleen op de plaats achter, terwijl ik mijn beide vrienden nog eens uitvoerig vertelde, wat er voorgevallen was. Toen liepen ook wij weg, om nog wat te spelen. HOOFDSTUK III. Zondagmorgen. — Waarom wij lust hebben om te zwemmen en het toch niet doen. — Opschudding in de kerk. 't Was Zondagmorgen. Wij zaten aan de ontbijttafel, wat later dan anders. In de week was 't geheele gezin vroeg present en werd ook de ochtendboterham altijd heel vroeg gebruikt, vooral in den zomer. Des Zondags mocht het wat later worden. Wij waren reeds in 't Zondagspak, dat wil zeggen de jongere leden van het gezelschap. Moeder en de zusters waren nog niet gekleed, want die hadden op den Zondagmorgen altijd nog heel wat te doen. En vader was ook nog niet gereed; hij moest zich nog kleeden voor de kerk. Vader was ouderling, lid van het kerkbestuur. Hij ging er eiken Zondag heen en dikwijls kwam dominee bij ons, om met vader te praten en de belangen van de kerk met hem te bespreken. Moeder ging ook vrij geregeld des Zondags naar de kerk. Mijn twee volwassen zusters wisselden elkander af, want een moest er altijd thuisblijven voor het huis- 52 werk, dat niet wachten kon. De meid kon niet alles doen. Wij jongens, Piet en ik, gingen ook dikwijls naar de kerk. Vader wenschte het. Ik voor mij ging er wel graag heen. Mijn broer Piet, die veel van lezen hield en daarvoor met het werk in de bakkerij in de week niet veel tijd had, bleef wel eens thuis, als hij een mooi boek had. Maar ik, hoewel ik ook een liefhebber van lezen was, zou toch voor een boek niet licht uit de kerk blijven; ik hoorde den dominee gaarne preeken. Ik hield van onzen dominee, die ook de vader van mijn vriend was en bij wien wij, Jacob van den schipper en ik, dikwijls aan huis kwamen; hij kon mooi vertellen en ik vond, dat hij mooi preekte ook. Al begreep ik niet alles, wat ik hoorde, ik zat toch aandachtig te luisteren. Als moeder eens niet in de kerk was geweest, mocht ik haar 's middags de preek wel oververtellen en dat had moeder dan heel graag. Ze zei dan soms, dat ze uit mijn verhaal alles zoo goed begreep, of ze in de kerk was geweest en den dominee zelf gehoord had. Ook Jacob van den schipper ging veel naar de kerk, Wij zaten meestal naast elkaar op de galerij, ter zijde van den preekstoel, 't Was wel een prettig plaatsje, daar op die galerij; je zat er hoog en droog, kon er goed hooren en alles zien, wat in de kerk gebeurde. Jacob van den dominee ging altijd met zijn mama en zijn zusje mee en moest bij hen in de domineesbank zitten, 'k Geloof, dat hij liever bij ons op de galerij gezeten zou hebben; maar daar kwam natuurlijk niets van in. 53 Wij zaten dan op den Zondagmorgen aan de ontbijttafel Allen waren present, behalve de knecht Waar blijft Gerrit?" had moeder gevraagd "Hij slaapt zeker nog," onderstelde mijn oudste zuster! „We zullen hem straks wel hooren geeuwen, als is vooreerst nog geen kans op," verfde Piet Ik heb hem driemaal geroepen, maar hii Jfcft geeü antwoord en snurkt zoo, dat je 't op den«flzolder hooren kunt." Vader haalde de schouders op. „Laat hem maar," zei hij. 4 Ging slecht met Gerrit, en ofschoon vader met licht een knecht wegzond, zou dit toch waarschijnlijk met Gerrit den een of anderen dag gebeuren. Want vader, die altijd zelf zoo ijverig in de weer was, kon de lamlendige traagheid van zijn knecht op den duur met verdragen. Vooral wanneer hij Gerrit hoorde geeuwen raakte vader telkens uit zijn humeur. En 't gebeurde vrijwel iederen morgen, dat het „geloei , zooalsi Piet het geeuwen van Gerrit noemde, ons van uit de bakkerij of van den meelzolder in de ooren klonk Gerrit was dus niet aan de ontbijttafel present en toen wij reeds gedaan hadden, kwam hij nog met te voorschijn, 't Kon wel tegen den middag loopen, eer we Gerrit te zien kregen. Tenzij de honger hem vroeger uit zijn bed dreef; want eten was nog altijd de eemge arbeid, waarbij onze knecht een onverdroten ijver aan den dag legde. , . , , Wij stonden allen op. Vader ging zich scheren en kleeden. Moeder en de zusters begonnen alles op te 54 ruimen; natuurlijk zonder op Gerrit te wachten, die, als hij nog kwam, zijn boterham maar in de bakkerij moest opeten. Piet nam zijn boek en vleide zich op de bleek achter het huis in 't gras neer om te lezen. Ik liep naar buiten, den dorpsweg op. De stilte van den Zondagmorgen lag over het dorp. Overal heerschte rust. De kruidenierswinkel aan de haven,^JJbrvan de deur anders den heelen dag openstond, WZX gesloten, de gordijnen waren neergelaten. Ook de smederij naast ons, waaruit anders op dit uur de heldere hamerslagen naar buiten klonken was dicht. Geen paarden stonden er, als op andere dagen, in den hoefstal om beslagen te worden. Voor de smederij lagen een paar ploegen, die zeker hersteld moesten worden; ze lagen er als vergeten en deden nu op den stillen morgen vreemd aan. Ik gluurde door het raam naar binnen. Het vuur in den smidshaard was gedoofd, de hamers; tangen en andere gereedschappen lagen netjes gerangschikt op de bank. Midden op den leemen vloer der smederij stond een emmer water met een steenen potje met groene zeep er naast; en daarbij zag ik den smidsknecht, die bezig was zich te wasschen. Borst en schouders waren bloot en evenals zijn hoofd met schuim bedekt; blijkbaar onderwierp hij zich aan een duchtige reinigingskuur, want hij dook af en toe met het hoofd in den emmer, en als hij dan weer te voorschijn kwam, proestte hij als een nijlpaard. Ik moest er om lachen, maar toen hij een keer het hoofd ophief en toevallig naar het raam keek, ging ik snel op zij. Een flinke vent toch, die knecht van den smid. Simon 55 heette hij. Een heel andere kerel dan onze Gerrit, die nu nog met zijn luie lichaam te slapen lag. En dat op zoo'n mooien Zondagmorgen. V,/ Ik ging langs den tol naar de haven. *t Water in het kanaal glansde in het zachte ochtendlicht. Er voeren nu geen schepen de haven door. De schuit van onzen beurtschipper lag aan de overzijde tegen den wal, vlak voor het schippershuis. Toen ik over de brug er heen liep, zag ik Dirk, den knecht van den schipper, op het dek zitten. Hij zat in zijn hemdsmouwen, zijn buis lag naast hem op het dek. Dirk was op zijn zondagsch; zelfs het oude hoedje, dat in de week nooit zijn hoofd verliet en altijd door een eindje teertouw op zijn plaats gehouden werd, was door een zwart, lakensche pet vervangen. Ik onderstelde, dat Dirk voornemens was naar de kerk te gaan. „Is Jacob nog thuis, Dirk?" vroeg ik, terwijl ik op den steiger voor het schip staan bleef. Dirk nam zijn pijpje uit den mond en wees naar het schippershuis achter me. Toen ik me omkeerde, zag ik mijn vriend juist de deur uitkomen. „Ga je naar de kerk?" „Ja, jij ook?" „We kunnen eerst nog wel wat omwandelen." „Zou Jaap van den dominee ook meegaan?" Wij liepen de haven langs, pratende met elkaar over wat ik den vorigen avond had bijgewoond. Het bootje lag nog op dezelfde plaats voor den molen, geheel onder water. Mijn vriend vertelde, dat zijn vader heel boos was geweest. Het roeibootje 56 had nog best wat meegekund; nu was 't wellicht voor goed bedorven en zou 't misschien noodig zijn dadelijk een nieuw te koopen. De molenaar had wel gezegd, dat zijn knecht de schade betalen moest; maar de schipper begreep, dat van den molenaarsknecht niet veel te halen zou zijn. Het was, alles bij mekaar, een leelijke geschiedenis. Voor het domineeshuis stonden wij stil en keken naar de ramen. Ik floot even en dadelijk zagen we onzen vriend voor een der ramen van de huiskamer verschijnen. Een oogenblik later stond hij bij ons buiten. „Ga je mee?" ,,'k Moet naar de kerk." „Wij ook, maar wij kunnen nog best een eind wandelen." Jacob van den dominee< wipte even naar binnen, om toestemming te vragen. Toen hij weer buiten kwam, zei hij: ,,'k Moet zorgen op tijd thuis te zijn, zegt ma." „Natuurlijk, wij ook," antwoordde Jacob van den schipper. Nu wandelden wij, al pratende, verder de haven langs, een eind buiten het dorp. 't Was heerlijk weer,. zoo'n zachte zomermorgen, als alles straalt in glanzend licht en de hemel lichtblauw is, met een enkel wolkje, zuiver wit. Het gras langs de vaart was hel groen, donker groen het zware loof der boomen. Op de akkers stond het rijpe graan, de halmen licht gebogen onder 't gewicht der gevulde aren. Verderop was het koren reeds gesneden en stonden de schoven in 57 rijen gesteld op den akker. Op het weiland aan de overzijde liepen koeien te grazen. Een reiger stond aan den slootkant, onbeweeglijk, met lang gestrekten hals; opeens wierp hij zich op en zweefde een oogenblik later statig over onze hoofden naar den kant, waar de Schelde lag. Daar was 't nu laag water en zou hij zeker op het slib heel wat van zijn gading vinden. Hooger nog dan de reiger zweefde een leeuwerik boven ons. Wij zagen het diertje nauwelijks als een stip, doch zijn blijde trillers konden we duidelijk hooren. Een heerlijke zomermorgen was 't; en wij jongens, al brachten we niet onder woorden wat we zagen en gevoelden, waren onder den indruk van de rüst en de schoonheid om ons heen. Zoo kwamen wij, al voortwandelende langs de haven, aan de Schelde, waarin het kanaal, dat langs ons dorp loopt, uitmondt. Er zijn daar sluizen, want op de Schelde gaat het water met eb en vloed op en neer en dus moeten de kanalen, die er op uitloopen, door sluizen worden afgesloten. Ze zouden anders bij hoog water misschien overloopen en bij eb geheel leeg raken. De plaats, waar het kanaal of de haven eindigde en de sluizen zijn, heet het Sas; er staan eenige huizen, o.a. dat van den sasmeester en van den sluisknecht. Onze vriend Arjaen, die met zijn paarden de schuiten trok en door de haven naar de naburige stad voerde, woonde er ook. Wij bestegen den Scheldedijk en lieten onze oogen gaan over het wijde watervlak. Er was geen wind; 58 zacht kabbelden de golfjes en weerkaatsten m duizend flikkeringen het zonlicht. Scherp teekenden de witte en bruine zeilen der voorbijgaande schepen zich af tegen den blauwen hemel; een kleine visschersschuit lag op het drooggeloopen strand aan den oever. Als de vloed doorkwam, zou het vaartuigje wel weer vlot komen. Aan de overzijde van het breede water zagen wij als een langgestrekte groene lijn den dijk, die 't naburige eiland van de Schelde afsloot; enkele dorpstorens kwamen hier en daar boven de kruin van den dijk uitkijken. In de verte verhief zich als een zware steenmassa de stompe toren van Zierikzee. Wij stonden naast elkaar op den dijk en genoten van het heerlijke uitzicht, dat hoe bekend ook, toch altijd wegr nieuw scheen en voor ons jongens een groote aantrekkelijkheid had. Wij hielden van de Schelde, waarheen wij dikwijls gingen, om er te spelen aan den oever of te plassen in het heldere water, daar waar het niet diep was. Wij Zeeuwsche jongens waren met onze Schelde vertrouwd en bevriend. We keken naar het water en 'k geloof, dat eenzelfde gedachte bij ons opkwam, een wensch, waaraan Jacob van den schipper uiting gaf, door te zeggen: ,,'t Zou wel heerlijk zwemmen zijn nu." Ik opperde een bezwaar. „Met onze Zondagsche kleeren " begon ik. ",We zullen er ook geen tijd voor hebben," meende Jacob van den dominee, ,,'t Is al niet vroeg meer, en ik moet naar de kerk." „Wij ook," zei ik. \ Wij stonden nog, besluiteloos. Heerlijk zou t zijn 59 nu te zwemmen in het koele heldere water der Schelde. In een oogenblik onze kleeren uit te doen, ze neer te leggen in het gras aan de dijkhelling, voorzichtig te klauteren over de steenglooiïng aan den voet van den dijk voort te snellen over de strook drooggeloopen slib,' die hier vrij breed was, tot aan den waterrand, die glinsterde op een afstand als zilver. En dan te plassen in het nat, 't water te laten stroomen over ons lichaam, te spelen en te stoeien, dat de droppels hoog opspatten om ons heen. En eindelijk, daar waar het dieper werd en men geen grond meer voelde, zich voorover te werpen en het water te klieven met breede en krachtige slagen, bij eiken slag de borst hoog opheffend en met diepe teugen inademend de zuivere lucht, die boven het water hing. Heerlijk zou 't zijn, maar Hoor, wat was dat? Fijne klanken, heel flauw, maar duidelijk hoorbaar toch, kwamen uit de verte tot ons over. 't Was als een zachte, eentonige muziek, voortgedragen door de zomerlucht, éénzelfde toon, telkens en met regelmatige tusschenpoozen herhaald. Wij stonden stil en luisterden. „De klok luidt," zei Jacob van den dominee. Hij had gelijk: 't was het luiden van de kerkklok in ons dorp. 't Was het eerste luiden, een half uur voor de kerkdienst begon. Dit zei ik en voegde er geruststellend bij: „We hebben nog tijd genoeg." „Niet om te zwemmen," kwam Jacob van den schipper, die zelf 't eerst het denkbeeld geopperd had. I:- 6o En dit begreep ik ook: om nog een bad te nemen, dat zou, wanneer we op tijd in de kerk wilden wezen, niet gaan. Jacob van den dominee dacht daar niet eens meer aan. Hij had zich al omgekeerd en was bij de dijkhelling op een draf naar beneden geloopen. Wij volgden. Het Sas lag ruim een half uur gaans van het dorp; wij zouden dus onzen tijd noodig hebben. Haastig stapten wij voort over den weg langs de haven. Af en toe draafden we een eind; Jacob van den dominee voorop, die anders volstrekt niet de vlugste van ons drieën was, maar nu bang scheen te laat te komen en een standje op te loopen. Gelukkig voor hem, kwamen we nog juist bijtijds. Hoewel, 't was op het nippertje; want bij de brug ontmoetten wij zijn mama met zijn zusje, die reeds het huis verlaten hadden en op weg waren naar de kerk. Jacob van den dominee mocht zich dadelijk bij hen aansluiten; hij kwam met een bestraffenden blik van zijn moeder vrij. Wat zijn vader betreft, de dominee was reeds vooruit naar de kerk. Die kon natuurlijk niet op 't laatste oogenblik komen. • „Zullen wij ook maar gaan?" vroeg ik aan Jacob van den schipper. 't Antwoord op mijn vraag gaf de kerkklok, die opnieuw begon te luiden. Nu voor den dienst, die zoo dadelijk aanvangen zou. Thans kwamen de menschen te voorschijn. De gewoonte op ons dorp bracht mee, dat bijna ieder, die naar de kerk zou, thuis rustig wachtte tot de klok begon te luiden. Alleen de dominees-familie deed dit niet Éi 6i en de boeren, die buiten het dorp woonden, gingen natuurlijk ook eer op weg; maar van de dorpelingen was er overigens niet één, die niet het sein van de klok afwachtte. ( J 't Leek haast wel of er een verbod op stond, een minuut te vroeg in de kerk te komen. Nu luidde de klok en stroomden de straten vol. Dat was een aardig gezicht, waaraan ik, nu ik ouder geworden ben en reeds sedert vele, vele jaren niet meer woon in het dorpje nabij de Schelde, nog dikwijls terugdenk: die schare van dorpelingen, allen in zondagsgewaad, opgaande naar het bedehuis, om er op den eersten dag der week God te danken voor het goede, dat zij in de dagen, die weer achter hen lagen, uit Zijn hand hadden mogen ontvangen. Daar gingen ze, in kleine groepjes achter elkander, den dorpsweg langs tot aan de kerk, waarvan de breede deuren thans wijd openstonden. En altijd door klepte de torenklok, alsof zij iedereen vriendelijk noodigen wilde kerkwaarts te komen. Eindelijk hield het luiden op; wie nu nog niet binnen was, moest zich wel leelijk verlaat hebben. Die kon dan, als hij wou, nog een plaatsje op de galerij zoeken; want Teeuwis, de kerkeknecht, sloot de binnendeuren en liet slechts een der buitendeuren, voor mogelijke telaat-komers, op een kier openstaan. Jacob van den schipper en ik gingen de trap op naar de galerij. Wij hadden er ons vast plaatsje, naast elkaar in de voorste bank, niet ver van den preekstoel, en zetten ons ook nu weer daar neer. Wij waren lang 62 de laatsten niet en gluurden nieuwsgierig naar beneden naar de menschen, die er al zaten en naar hen, die nog binnenkwamen. Vader zat al in zijn kerkbank, deftig naast den smid, den winkelier en de overige bestuursleden van de kerk. Toen ik naar vader keek, zag deze toevallig naar boven. Onze blikken ontmoetten elkaar en ik zag, dat vader even zijn wenkbrauwen optrok, als om mij te waarschuwen. Misschien meende vader, dat het niet netjes stond, zoo voorover te hangen en rond te gluren; ik trok me dadelijk een weinig terug. Maar het rondkijken kon ik, zoolang de dienst nog niet begonnen was, niet laten. Naar Jacob van den dominee, die beneden recht tegenover ons zat, naast zijn moeder en zusje, keek ik maar even; want die zou me aan 't lachen gemaakt hebben. Hij lachte zelf niet, integendeel, hij keek tamelijk zwart; toen hij mij in 't oog kreeg, stak hij de tong tegen me uit. Gelukkig maar heel even, zoodat naar ik hoop niemand die ongemanierdheid van den domineeszoon gezien zal hebben. Meer rechts naar het midden, waren de banken voor de overige mannen op het dorp. De vrouwen zaten in het midden der kerk, op stoelen. Ik keek naar de bank bijna recht tegenover me, waar vroeger de wagenmaker altijd zat. Ik dacht de bank ledig te vinden, maar ik zag er een man zitten, dien ik niet dadelijk herkende, tot het me te binnen schoot, dat het de knecht van den wagenmaker zijn moest. Een vreemd gezicht had die man toch, zoo lang en bleek, met zulke groote zwarte oogen. Hij was in 't zwart ge- 63 kleed, zooals ik hem in den begrafenisstoet gezien had zoo ging hij zeker geregeld naar de kerk. Hij zat daar wat deftig; de andere knechts op het dorp zaten Tllen oP de galerij en daar hoorde hij ook thuis, vond & doch hij dacht zeker, dat hij heelemaal de plaats van den overleden wagenmaker innemen moest. Intusschen was de meester van zijn zit plaats opgestaan en had zich voor den lessenaar geplaatst, die vlak onder den preekstoel stond. Op den lessenaar lag een zwaren bijbel, dezen sloeg de meester open en toen las hij met luider stem een hoofdstuk uit den bijbel voor Meester las goed en allen luisterden in stille aandacht. Toen hij geëindigd had, nam de dominee die intusschen op den preekstoel gekomen was, het woord en verzocht de aanwezigen een psalmvers, dat hij ooeaf, gezamenlijk te zingen. En nu gebeurde er iets, zooals ik het m onze kerk nog nimmer had bijgewoond en dat de goede stemming, die er heerschte, geheel dreigde te verstoren Dominee had het psalmvers voorgelezen, meester begon te zingen. Meester was voorzanger; een orgel hadden we in onze kleine kerk niet en dat was ook niet noodig, want onze meester zong best en kon met zijn helder en krachtig geluid den zang wel leiden. Maar 11 Meester ving dus aan; de gemeente viel in. Zoo ging het altijd, het eerste woord van het lied zong meester alleen bij het tweede stemden reeds enkelen mee in, bii het derde volgden de meeste anderen en bij het vierde of vijfde zong de gansche schare kerkgangers mee. 'k Geloof, dat ik wel meest behoorde tot die het aller- 04 eerst invielen; want ik zong graag en kende een aantal psalmwijzen, die ook bij ons thuis op Zondagavond gezongen werden, van buiten. Ook nu hield ik meester al spoedig gezelschap. Doch de eerste was ik niet; want nauwelijks had meester zijn mond opengedaan en den eersten toon aangeheven, of daar klonk op eens een stem, zóó krachtig en tevens zoo zonderling, dat ze allen deed op- of omzien. 't Was een vreemde stem, dat merkte ieder dadelijk, en te begrijpen was het dan ook, dat alle kerkgangers nieuwsgierig rondkeken naar den zanger, die zoo ongewoon zich hooren liet. Want ongewoon was het zeker, het kerkgezang, dat zoozeer de aandacht trok. Dat het een mannenstem was, bleek duidelijk genoeg; een luide zware stem was 't, met een zonderlingen bijklank, alsof de tonen niet door den mond maar door den neus naar buiten kwamen. Nu klinkt zingen door den neus nimmer mooi, maar als het tegelijk zoo krachtig en luid gedaan wordt door een diepe mannenstem, is het al een heel raar geluid. Ook ik had natuurlijk onmiddellijk opgekeken van mijn gezangboek en naar den vreemden zanger uitgezien. Ik ontdekte hem dadelijk; hij zat recht tegenover me. 't Was de nieuwe wagenmakersknecht. Zooals ik hem daar zitten zag, moest ik bijna lachen. Hij had zich achterover geworpen in zijn bank, steunde met den rug tegen de leuning en hield het hoofd achterover. Als ik op den afstand, waarop ik zat, goed zag, hield hij de oogen gesloten en zeker 65 kende hij het lied van buiten; maar de mond stond wijd open en daaruit kwamen de zonderlinge geluiden te voorschijn, die iedereen verrasten en ontstelden. Ook onzen voorzanger. Ik keek naar meester; ik zag, al kon ik het niet hooren, dat hij even ophield en verbaasd staarde naar de bank, vanwaar de neuszang kwam. Even maakte meester zelfs een beweging, alsof hij zijn plaats verlaten en op den vreemden zanger toegaan wou. Doch misschien verbeeldde ik mij dat; en in elk geval bedwong meester zich dadelijk weer en zong bedaard verder. En onverstoorbaar, het hoofd achterover en de oogen gesloten, zong de wagenmakersknecht mee. Het neusgeluid, dat zoo vreemd klonk en zoo scherp hoorbaar was, vulde de ruimte van de geheele kerk. De zang van meester was niet meer te vernemen, die van de overige kerkgangers werd overstemd door het zingen van den wagenmakersknecht. Dat was een vreemde geschiedenis, 't Gaf een zekere opschudding in de kerk. Velen keken om, sommigen lachten; verscheidenen zongen niet meer mee, misschien om des te beter den wagenmaker te kunnen hooren. Nog nooit, bij mijn weten, was er zoo slecht en ongelijk in de kerk gezongen. Toen het lied uit was, keerde ook de rust weer. Dominee nam het woord, deed het gebed en sprak een rede uit, die allen boeide; ook mij, zoodat ik den wagenmaker met zijn neuszang vergat. Maar toen er voor de tweede maal gezongen moest worden, had men dezelfde historie. Weer overstemde de wagenmakersknecht den meester en alle anderen; en weer bracht Van drie Jongens en een vrjfen Zaterdag. 5 66 zijn vreemde zingen den kerkzang bijna in de war. Zooals het met den tusschenzang ging, was het ook bij den nazang aan het einde. Toen de kerk uitging werd er druk over het gebeurde gepraat. Iedereen keek den wagenmaker aan; maar deze scheen zich van niets bijzonders bewust te zijn en verliet deftig, het hoofd rechtop, het kerkgebouw. Weer werd gelachen, maar er waren toch ook velen, die afkeurend het hoofd schudden en meenden, dat zooiets in de kerk niet te pas kwam. Ook bij ons thuis werd over het gebeurde gesproken. Een half uur na kerktijd kwam meester bij ons aanloopen, om een kopje koffie te drinken, gelijk hij wel meer deed. Meester was verbazend boos en zei, dat hij er den dominee over spreken zou. Zoo iets was nog nooit gebeurd, verzekerde hij. Meester heeft er ook met den dominee over gesproken ; dit hoorden wij later van onzen vriend Jacob, die toevallig bij het gesprek tegenwoordig was geweest. Dominee, die natuurlijk zoo goed als iedereen het gebeurde had opgemerkt, beloofde meester, dat hij er met den man over spreken zou en hem verzoeken wat zachter te zingen. Waarschijnlijk heeft de predikant dit ook gedaan. Naar ik later, nu weer van vader, hoorde, moet het dominee heel wat moeite gekost hebben den wagenmaker over te halen, zijn stem wa't te temperen. Want Leendert Plank, zooals de wagenmakersknecht heette, was voor zich zelf overtuigd een uitstekend zanger te zijn en een mooie stem te bezitten, en hij nam het den meester heel kwalijk, dat deze het hiermee niet 67 eens was Maar dominee bezat een groote overredingskracht, dat bleek ook hier; want den volgenden Zondag zong Plank reeds veel zachter en langzamerhand leerde hij zich voegen in den samenzang der gemeente. Toch gebeurde het af en toe, dat hij zijn belofte vergat Dan wierp hij weer het hoofd achterover, sloot de oogen en opende wijd den mond en dan klonk weer door het kerkgebouw de geweldige neusstem, die haast de ruiten in de hooge vensterramen rinkelen deed. HOOFDSTUK IV. Hoe Jacob van den schipper mij iets zeggen wou, maar er niet klaar mee komen kon. — Wij bezoeken het kerkhof en het Reigersbosch en nemen een heerlijk bad in de Schelde. „Als 't morgen mooi weer is " begon Jacob van den schipper zachtjes. Hij moest wel zacht spreken, want we zaten in de school en hoewel meester juist met de middelklasse bezig was en dus een eindje van ons af stond, meesters ooren boorden scherp en zijn oogen leken wel, als 't noodig was, naar alle kanten tegelijk te kunnen zien. Voorzichtigheid was dus de boodschap. Jacob van den schipper had even opgehouden en naar meester gegluurd. Toen begon hij nog eens: „Als 't morgen mooi weer is " Hij kwam niet verder, want meester keek juist onzen kant uit; en Jacob van den schipper achtte het daarom geraden zijn mond te houden. Hij bukte zich over zijn lei en schreef ijverig voort aan de som, waaraan hij bezig was. Ook ik ging door met rekenen, maar kon toch niet nalaten eenigszins ongeduldig te Drommen: „Wat wou je van morgen?" 69 Als 'tmooi weer is " begon mijn buurman voor de derde keer; maar weer bleef hij steken en nu was er een goede reden voor, want op eens klonk meesters stem over de klas: „Is er wat, Jacob?" , . Wii keken beiden op; want Jacob heetten we allebei en dus wisten we niet, tot wien de vraag gericht werd. 't Kon ook Jacob van den dominee betreffen, die een bank achter ons zat. Jacob van den schipper en ik zaten op de voorste bank naast elkander. Wij keken dus op en den meester aan. En daar hij blijkbaar een antwoord' verlangde op zijn vraag, „oi er wat was?" zeiden we beiden tegelijk: „Neen, meester!" „Zoo!" I ; . .' 't Was alles, wat de meester op ons ontkennend antwoord volgen liet. Maar dat „zoo" zeide ons genoeg. Wii begrepen het even goed, alsof er een duidelijke waarschuwing, om onze monden te houden, op gevolgd was. .. . . Ik ging dan ook dadelijk met mijn werk voort en verdiepte mij weer in de som, die ik uit te rekenen had en die niet zoo heel gemakkelijk was. Wij rekenden toen meer op de scholen dan vroeger en kwamen ook verder; Jakob van den schipper en ik waren al in de ,Derde Verzameling" en die was heel wat mans. Moeielijke sommen stonden daarin; men moest er zijn hersens wel goed bij hebben, zou er iets van terecht komen. En daarom ging ik maar dadelijk weer aan den gang. Maar Jakob van den schipper scheen niet op slag te \ 7o kunnen komen. Toen ik met een half oog even schuin naar zijn lei keek, zag ik dat hij een heele rij cijfers naast elkaar neerschreef: i, 2, 3, 4, 5, 6 enz.; iets wat zeker bij de som, waaraan hij bezig was, geheel niet te pas kwam. En zoowaar,. daar begon hij een oogenblik later weer. ' „Zeg, als 't morgen mooi 1 't Was dan toch al te gek! Nu bleef hij weer steken. Wat had hij dan toch met dat mooie weer van morgen? Ik werd nieuwsgierig en tegelijk ongeduldig. „Vooruit nou!" bromde ik. Verschrikkelijk lastig toch, zoo'n meester die zulke scherpe ooren heeft. Daar had hij 't alweer gehoord, naar 't scheen. „Jacob, kom eens hier!" Ik keek op en mijn buurman eveneens, maar nu behoefde ik niet te twijfelen, wien de uitnoodiging gold, want ik zag meesters blik strak op mij gericht. Ik stapte dus uit de bank en liep op meester toe, die voor de middelklasse stond. „Wat is er, meester?" vroeg ik beleefd. „Was is er met jou?" was de wedervraag, die dadelijk volgde. „Niets, meester!" zei ik. „Waarom werk je dan niet voort?" Ik gaf geen antwoord. „Heb je wat te praten?" „Neen, meester!" zei ik. En dat was waar, want ik had niets te vertellen, 't Was immers Jacob van den schipper, die met het mooie weer van morgen op de 7i een of andere manier in de war zat; en niet ik. ïkUdTed'tamelijk vlug aan dit bevel; blij dat ik er zoo afkwam. Want al was ik onschuldig, dat zou me weing geholpen hebben, daar ik natuurlijk niet vTrteTlen koS dat mijn buurman met praten begonnen Waik zat op mijn plaats, greep mijn griffel, las de som waaraan ik bezig was, in het boek nog jrine toen weer ijverig aan den gang. Als Jacob van den sS pper nu zijn mond maar bliefde te houden; anders Het> ik er, door zijn schuld, nog tegen aan. Een tijdje ging het ook goed. Ik verdiepte me m mijn moiielijk? som. Naast me hoorde ik het gekras van een griffel, die ijverig voortschreef Jacob van den schipper scheen ook weer aan den arbeid getrokken^ te Sfn. Maar opeens, daar begon hij warempel weer Zeff. als 't morgenocht " " 8', , „::„ v.^VnrcAUhnno- een ffevoehgen lk eat nem met iuyu w ö - ^ ~ stomp Wat bezielde hem toch? Wou hij dan met alle, ceweld, dat we straf kregen? g „Hou je mond!" fluisterde ik, maar keek tegehjk op naar meester. Zou die 't weer gehoord hebben? Gdukkie niet! De meester was juist achter in de middelklas se met een kind bezig en had mij dus metgunnenhooren. Als Jacob van den schipper nu werkelijk zijn mond maar hield. Maar jawel! Zee, zullen we morgenochtend Hii kwam niet verder, want meester was achter om de klasse geloopen en stond op eens naast me. Hij 72 nam mijn lei in de hand, sloeg er een vluchtigen blik op en legde de lei weer voor me neer. Toen nam hij die van mijn buurman. „Kun je niet voort, Jacob?" „Jawel, meester!" antwoordde Jacob van den schipper; en ten bewijze, dat hij „voort kon," begon hij met een razenden ijver op de lei, die meester hem teruggaf, te schrijven. Meester zei niets meer en ging naar de middelklasse terug. Nu zou Jacob van den schipper het toch wel begrijpen, dacht ik. 't Moest uit wezen. Als hij nu weer begon 't Leek werkelijk uit te zijn. Een geruimen tijd schreef mijn buurman ijverig voort, terwijl ik mijn best deed om den draad van de moeielijke som, dien ik door de herhaalde stoornissen telkens kwijt raakte, weer beet te krijgen. Wat me ten slotte gelukte. Daar stiet mijn buurman me aan. Ik keek even op en ter zijde. Wat had hij nu nog? Zou hij nu weer beginnen ? Jacob van den schipper begon niet weer, ten minste met praten niet; maar hij schreef wat onder op. zijn lei en gaf me daarop nog een stoot. Dat was natuurlijk een uitnoodiging om op te letten en te lezen, wat hij schreef. Ik legde dus mijn griffel neer en keek aandachtig naar de zijne, die zich vlug over zijn lei bewoog. Ik las: Als 't morgenochtend mooi weer is, gaan we „Jacob van den schipper, kom hier!" Dat was de stem van meester, die natuurlijk weer 73 gezien had, dat er iets gaande was. Hoewel mijn vriend en buurman een familienaam had, zoo goed als ik en ieder ander, gebruikte zelfs de onderwijzer m de school dien maar zelden; maar evenals iedéreen noemde hij ons Jacob van den schipper, Jacob van den bakker enz Wat ons betreft, wij waren er aan gewoon en zouden vreemd opgekeken hebben, als men ons deftig bij onzen vollen naam genoemd had. Jacob van den schipper moest dus bij meester komen. Hij wipte zijn beenen uit de lange ouderwetsche bank, waaraan een half dozijn jongens zaten en ging, hoewel niet zoo vlug als anders, op meester toe. „Breng je lei mee!" Mijn vriend keerde terug en greep zijn lei. Ik zag hem een beweging maken om den regel, die onderaan stond, uit te vegen; maar blijkbaar durfde hij dit toch niet en dus bracht hij de lei, die in duidelijke letters zijn overtreding kenbaar maakte, aan den onderwijzer. Meester nam de lei, sloeg er een blik op en zei: „Jij schijnt van morgen, niet aan 't werk te kunnen blijven. Haal je boek en kom hier zitten." Met hangend hoofd keerde Jacob van den schipper naar zijn plaats terug, om zijn rekenboek te halen. Sommige jongens lachten, maar Jacob van den schipper lachte niet; want het was een soort schande in een lagere klasse te moeten zitten. Hij werd tusschen een paar jongens van negen of tien jaar ingezet en bleef daar verder den heelen middag, zoolang de schooltijd duurde. Af en toe keek ik naar hem, maar hij zag niet op of om en bleef zonder een oogenblik te rusten aan het werk, tot de klok half vier sloeg en de school uit- 74 ging. Terwijl de overige kinderen heengingen, moest hij nog even blijven zitten. Jacob van den dominee en ik bleven voor de. school op hem wachten. Na een paar minuten verscheen hij reeds; 't was blijkbaar met een korte vermaning afgeloopen. Ik had Jacob van den dominee van de vruchtelooze pogingen van onzen vriend, om mij iets mee te deelen, verteld. „Wat had je nou?" vroeg ik, toen hij buiten kwam. Jacob van den schipper liep eerst een eind voort, als om zeker te zijn, dat meester hem niet meer hooren en bestraffen zou; tóen zei hij: „Als 't morgen mooi weer is " „Dat begin ken ik al," spotte ik. » dan moeten we naar de Schelde gaan, om te zwemmen," vervolgde Jacob van den schipper. „Weet je anders niet?" vroeg ik. Als dat nu alles was, wat hij me vertellen wou! Daar had hij toch warempel geen straf voor behoeven op te loopen. Intusschen was het voorstel zelf wel naar mijn smaak. Morgen, dan was het Zaterdag en hadden we den heelen dag vrij. Hoe konden we zoo'n vrijen dag beter besteden, dan rond te zwerven door het bosch en langs het strand en in de Schelde een heerlijk koel bad te nemen op onze gewone plek, waar het ondiep en niet gevaarlijk was. Ja, 't plan was goed „We moeten vroeg gaan," zei Jacob van den dominee. 75 „Als 't mooi weer is," herhaalde Jacob van den schipper voor de zooveelste maal. En het was den volgenden morgen mooi weer. De zon scheen, de lucht was blauw, de bloemen geurden, de vogels zongen het was een heerlijke zomerochtend 't Zou midden op den dag misschien warm worden; maar toen wij even over negenen op pad gingen, hadden wij van de warmte nog geen last. „Hoe zullen we gaan?" vroeg Jacob van den dominee. , A 1 , Want we konden langs verschillende wegen de Schelde bereiken. Den weg langs de haven konden we volgen, zooals we op den bewusten Zondagmorgen gedaan hadden. Dan kwamen we in een half uur aan het Sas, waar 't kanaal in de Schelde uitliep en de sluizen waren. Dat was wel de kortste weg. We konden ook den veerweg nemen, die naar het veer leidde, waar de stoombooten aanlegden en vanwaar men naar 't naburige eiland met een roeiboot kon worden overgezet, 't Was een rechte eentonige grintweg, dien we maar zelden voor onze wandelingen uitkozen. .Verder waren er nog twee binnenwegen. De eene ging langs de Boomwei en den Boomdijk en was een mooie zandweg, rijk beschaduwd door zwaar geboomte' de andere was ook een zandweg en leidde voorbij het kerkhof en het zoogenaamde^Reigersbosch. Beide wegen kwamen aan den Scheldedijk uit. „Laten we langs het kerkhof gaan," stelde Jacob van den schipper voor. 76 „Waarom ?" vroeg ik; want ik had voor mezelf reeds aan den anderen weg de voorkeur gegeven. „De Boomdijk is mooier." „Dien kunnen we op den terugweg nemen, van middag als 't warmer is," zei Jacob van den schipper. „Laten we nu den anderen kant gaan." „Waarom?" vroeg ik weer, nog niet bereid toe te geven. Jacob van den schipper scheen even te aarzelen. Toen zei hij zacht: ,,'k Wou wel eens zien, waar de oude wagenmaker begraven ligt." Ik antwoordde niet, maar sloeg dadelijk den weg naar het kerkhof in. De anderen volgden. Een mooie weg was het toch, al leek de Boomdijk, die met zwaar geboomte beplant was en een ruim uitzicht bood, misschien mooier. Langs den binnenweg naar het kerkhof stond aan weerszijden een rij knotwilgen ; aan de eene zijde had men een boomgaard, aan den anderen kant een weide, waarop schapen graasden. Een vriendelijke weg was het, waarlangs de dooden naar hun laatste rustplaats werden gebracht. Zwijgend wandelden wij voort, tot we aan het kerkhof kwamen. Een vierkante ruimte, door een dichte doornhaag omsloten. Slanke boomen, zoogenaamde Italiaansche populieren, stonden langs de haag aan alle vier de zijden. 't Groote ijzeren hek was dicht; wij konden niet naar binnen. Jacob van den dominee greep de spijlen van het hek en schudde eens flink; maar het bleef gesloten. „Dat is jammer," zei ik; want nu had ik toch ook wel 77 graag het graf van onzen goeden ouden wagenmaker ge"k Weet een gat in de heg," kwam Jacob van den schipper. . , . . Wij liepen de dichte haag langs tot op den hoek, maar het gat bleek dichtgemaakt te zijn. Men had er doornstruiken in geplant, die de opening goed afsloten en reeds aardig begonnen uit te loopen. In een paar jaar zou de haag wel weer geheel dichtgegroeid zijn; tenminste wanneer geen baldadige handen den arbeid kwamen vernielen. Aan zoo iets dachten wij niet. We waren ondeugend genoeg, als 't er op aankwam; maar aan vernielzucht leden we gelukkig niet. En thans waren we zeker met in een stemming, om baldadige streken uit te halen. Laten we dan maar heengaan," stelde ik voor. Maar Jacob van den schipper scheen zich nu eenmaal in het hoofd gezet te hebben, het kerkhof te bezoeken. Onderzoekend keek hij naar alle zijden rond. „De treurwilg," zei hij op eens. Aan een der hoeken van het kerkhof stond een zware treurwilg, een oude boom, geheel scheef gegroeid, zoodat de voet buiten het kerkhof stond, maar de kruin een eindweegs over de doornhaag heenging. Mooi stond de oude treurwilg daar en liet zijn lange, buigzame takken over de graven aan de binnenzijde der haag neerhangen. Bijna tot op den grond reikten ze. „De treurwilg," had Jacob van den schipper gezegd; en'dadelijk hadden wij hem begrepen. Toen hij op den boom toeliep en tegen den hellenden stam begon op te klimmen, volgden wij onmiddellijk zijn voorbeeld. 78 Gemakkelijk was het niet, de onderste takken te bereiken: de stam van den treurwilg was dik en niet te omvatten. Had hij rechtop gestaan, dan was het zeker geheel onmogelijk geweest naar boven te klimmen. Nu de stam zoo schuin liep, werd het toch nog een heele toer. Doch Jacob van den schipper, die 't beste klimmen kon van ons drieën, wist zich omhoog te werken en zat weldra op den ondersten tak. Ik volgde hem dicht genoeg, dat hij me een hand toesteken kon en zoo bereikte ook ik de veilige zitplaats op den ondersten tak. Jacob van den dominee had er de meeste moeite mee. Hij was wat onhandig en gleed telkens weer omlaag. Op 't laatst kwam hij op een goed idee: hij trok zijn schoenen uit en zette die aan den voet van den boom neer. Op de kousen ging 't werkelijk beter en zoo kwam hij ook, met onze krachtige hulp, veilig boven. Een oogenblik bleven we naast elkander in den boom zitten, om uit te rusten. Toen klommen we, Jacob van den schipper voorop, tusschen de takken naar boven. 'tBieef een lastige klimpartij, daar de takken zeer ongelijk stonden, dun en buigzaam waren en al spoedig naar beneden helden. Toch kwamen we behouden over de doornhaag heen; en toen was de grootste moeilijkheid voorbij. Vielen we nu, dan zouden we in elk geval in het zachte gras en niet tusschen de doornige takken van de haag terechtkomen. Jacob van den schipper waagde het eerst den sprong. Hij kroop tegen een der meest vooruitstekende takken op, tot deze onder zijn gewicht doorboog. Toen greep hij den tak zoover mogelijk beet en liet tegelijk de 79 beenen los. Nu hing hij met beide handen aan het dunne eind van den tak en deze boog met zijn zwaren last heel diep door. „Los!" riep ik, toen ik zag dat zijn voeten vrij dicht bij den grond kwamen. Jacob van den schipper liet beide handen tegelijk los en viel in het zachte gras aan de binnenzijde van de doornhaag neer. Nu was het mijn beurt. Ik volgde precies het voorbeeld, dat me gegeven was; doch of het kwam, doordat ik zwaarder en misschien minder handig was, maar onverwacht boog de tak snel door. Op zulk een vaart niet verdacht, liet ik te spoedig los en tuimelde tamelijk onzacht in het gras. Bezeeren deed ik me echter niet. Jacob van den dominee bracht het er nog slechter af. Hij was geen klimmersbaas en de minst handige van ons drieën. Hij was te hoog in den boom geklommen en had zich schrijlings op een bijna horizontalen tak neergezet. Nu hield hij zich met beide handen vast en keek weifelend naar omlaag, waar wij stonden. „Laat je zakken!" riep Jacob van den schipper. „Kom nou!" liet ik er aanmoedigend op volgen. Maar Jacob van den dominee durfde niet best. Hij schoof op den tak, waarop hij schrijlings zat, een eindje naar voren; maar toen de tak hierdoor sterk begon door te buigen, hield hij met zijn schuivende beweging dadelijk op en greep zich weer met beide handen stevig vast. Zoo zat hij in den boom en keek naar omlaag. Wij stonden onder den boom en moedigden hem met woorden en gebaren aan. De tak, waarop Jacob van den dominee zat, was 8o onder zijn gewicht nu zoo ver doorgebogen, dat het dunne uiteinde bijna mijn hoofd raakte. Ik greep er naar en begon aan de dunne twijg te trekken. Hierdoor daalde de tak nog meer. „Hou op!" schreeuwde Jacob van den dominee. „Zul je loslaten?" Dadelijk liet ik los, want ik had mijn vriend eenvoudig een beetje willen helpen, om dichter bij den grónd te komen. Nu echter bracht ik hem eerst recht in nood. De twijg toch, die ik eerst vrij sterk naar omlaag getrokken had en toen op eens losliet, sprong dadelijk terug. De tak, waarop Jacob van den dominee zat, geraakte hierdoor sterk in beweging. Te vergeefs trachtte onze vriend zich op zijn schommelende zitplaats in evenwicht te houden; hij bewoog zijn lichaam krampachtig naar links en rechts, gaf een schreeuw en tuimelde met een smak van zijn hooge zitplaats voor ons neer in het gras. Hij stond dadelijk weer op zijn voeten en eer ik recht wist wat er gebeurde, had hij mij een paar stompen voor de borst gegeven, die gevoelig aankwamen. Al mocht ik nu hieruit de geruststellende conclusie trekken, dat mijn vriend bij zijn val geen armen of beenen gebroken had, aangenaam vond ik deze begroeting toch niet en ik maakte me reeds gereed de ontvangen slagen met interest terug te geven. Toen sprong Jacob van den schipper tusschen ons in. „Niet vechten," riep hij schaterlachend. ■„'t Was immers geen opzet?" ,,'k Wou je nog al helpen," zei ik. 8i „Hou op! Zul je loslaten?" Van drie Jongens en een vrijen Zaterdag. 6 82 „Een mooie manier," bromde Jacob van den dominee, terwijl hij me heel onvriendelijk aankeek. Nu kon ik ook het lachen niet laten; want het was een gek gezicht geweest, Jacob van den dominee daar als een zoutzak uit den boom te zien neerploffen. Jacob van den schipper bleef schaterlachen; en nu we beiden lachten, bleef er voor nummer drie niet veel anders over dan ons gezelschap te houden. Hij lachte dus ook, maar op een ietwat zure manier, als een boer die kiespijn heeft, zooals men wel eens zegt. Wij sloegen hem wat af; hij trok zijn kleeren recht en na op mijn deelnemende vraag, of hij zich toch niet bezeerd had, iets gebromd te hebben dat een ontkenning beduiden moest, was hiermee dit zaakje afgeloopen en konden we verder gaan. Langs de paden, die elkaar rechthoekig sneden en het kerkhof in een aantal gelijke stukken verdeelden, liepen we naar het midden van de begraafplaats. „Waar zou 't zijn?" vroeg Jacob van den schipper. Ik wees naar een plek op korten afstand, waar de aarde van een grafheuvel nog met geen sprietje gras begroeid scheen. „Daar," zei ik. We hadden beiden zacht gesproken. Nu liepen we een eind voort en stonden toen naast elkander voor het graf. We spraken niet. Stil stonden we daar en zagen neer op het grijsgele zand, dat tot een kleine hoogte boven het graf was opgeworpen. Geen bloemen bedekten den grafheuvel, dat was op ons dorp geen gewoonte; ge*n 83 steen met inschrift was er op het graf nedergelegd, daarvoor was de wagenmaker een te eenvoudig man geweest. Niets onderscheidde dit graf van de andere er naast en omheen, dan alleen dat het jonger was. Maar wij wisten, wie hier begraven lag en dachten aan den ouden man, dien wij zoo goed gekend hadden en die altijd zoo vriendelijk en hulpvaardig was geweest, 't Was me, terwijl ik daar stond bij zijn graf, of ik zijn vriendelijk oud gezicht weer voor me zag en de stem weer hoorde, waarmee hij tot iederen jongen, die zijn werkplaats binnenstapte, zei: „Wel, mijn beste jongen, wat is er? Een hoepel? 'k Zal eens voor je zoeken, hoor! Kijk eens hier, deze is net zoo groot als jij bent, dat 's precies pas. Een mooie ronde stevige hoepel, wat zeg je daarvan?" Zoo was de oude man gewoon geweest te spreken en er was zeker geen schooljongen op 't heele dorp, die hem niet op deze wijze had hooren praten. Mij was 't, of ik hem weer levend voor me zag. Zoo stonden we dan voor het graf en zeiden geen woord. Het zonlicht deed het gele zand van den grafheuvel blinken; een zacht windje voer door de hooge populieren, waarvan de bladeren ratelden als spraken duizend zachte stemmen tegelijk. Kevers gonsden om ons heen en vlinders fladderden van bloem tot bloem. Een prachtige kapel, een zoogenaamde rouwmantel met dofzwarte randen langs de schitterend gekleurde vleugels, zette zich in het zand op den grafheuvel neer, en ontplooide zijn vleugels om zich in de zon te koesteren. Alles was leven en beweging om ons heen; slechts de dooden rustten zwijgend in hun graven. 84 „Laten we nu gaan," zei eindelijk Jacob van den schipper. t Wij liepen langzaam naast elkander voort over t pad, tot aan den hoek van het kerkhof, waar de treurwilg stond. Natuurlijk wilden we op dezelfde wijze terug, als wij gekomen waren; doch toen we onder den boom stonden, bleek ons dadelijk dat dit niet mogelijk was. Wel hingen sommige takken van den treurwilg zoo laag, dat wij ze gemakkelijk met de handen grijpen konden; doch om er ons aan op te trekken, daarvoor waren deze takken te dun. Jacob van den schipper probeerde het, maar de twijg boog heelemaal door en brak eindelijk af. Zoo g|ng het niet. -a „Misschien kunnen we over het hek klimmen,' opperde Jacob van den dominee. Dit was in elk geval te beproeven. Wij liepen langs den grasrand naar het ijzeren hek, dat den toegang tot het kerkhof afsloot, 't Was tamelijk hoog en de ijzeren spijlen droegen van boven vrij scherpe punten; maar voor drie wakkere jongens waren deze moeilijkheden toch niet onoverkomelijk. We hadden er op die wijze ook wel kunnen binnenkomen. Weldra stonden we aan de buitenzijde van het kerkhof. Alleen had Jacob van den dominee een klein ongelukje gehad; hij was even aan een der punten blijven haken en toen hij naast ons stond, vertoonde zijn broek in het zitvlak een leelijke scheur. Wij zagen het en lachten natuurlijk; doch even natuurlijk was 't, dat Jacob van den dominee, die de scheur niet zien, maar wel voelen kon, niet lachte. Hij bromde zoo iets van: ,,'t Is toch 'n ouwe!" waarmee 85 hij zijn broek bedoelde. Maar ik zag aan zijn gezicht, dat hij het geval niet bijzonder plezierig vond. Spoedig waren we nu aan het Reigersbosch. Dit heette zoo, omdat in de zware Canadeesche populieren, die er stonden, een aantal reigers hun nesten hadden gebouwd, 't Was natuurlijk de nabijheid van de Schelde, welke de vogels aantrok. Daar, vooral op de schorren en slikken bij laag water, vonden ze voedsel in overvloed, 't Was een vreemd gezicht, die groote nesten, soms vijf in een boom bij elkander. De reigers vlogen af en aan en legden de reis tusschen hun nest en de Schelde vice versa in weinige minuten af. „Ze zullen jongen hebben," meende Jacob van den dominee, terwijl we achter elkander door de struiken heen het bosch binnendrongen. Want hoewel het Reigersbosch overigens van een echt bosch weinig had, de bodem was er begroeid met struiken en heesters, die zoo dicht opeenstonden, dat men er op sommige plaatsen haast niet doorheen kon komen. In 't voorjaar zochten we er wilde aardbeien, in den nazomer rijpe bramen; en van de hazelaars plukten we in den herfst de hazelnoten af. Nu, midden in den zomer, was er weinig voor ons te vinden. „De reigers hebben nu allen jongen," herhaalde Jacob van den dominee; als om ons te waarschuwen, dat we er niet op behoefden te rekenen nog eieren in de nesten te vinden. Hij had zeker gelijk; toen we naderbij kwamen, zagen we de puntige snavels der jonge reigers buiten den rand der nesten steken en hun gekrijsch vervulde de lucht. Doch dit weerhield Jacob van den schipper niet, 86 dadelijk pogingen in het werk te stellen om een, boom te beklimmen en een der nesten, dat niet zoo heel hoog zat, met een bezoek te vereeren. „Spaar de moeite," zei Jacob van den dominee nog eens; maar Jacob van den schipper was de beste klimmer van ons drieën, en daar liet hij zich nogal wat op voorstaan. Dus trok hij zijn schoenen uit, sloeg de beide armen om den stam en begon zich omhoog te werken. Doch de canada-populier was vrij dik, zoodat hij hem niet omspannen kon; en als men een boom niet omvademen kan, is het bijna ondoenlijk er in omhoog te komen. „Geef me een zetje," verzocht hij ons. „Waarom?" vroeg Jacob van den dominee, terwijl hij zich lui in het gras aan den voet van den boom liét vallen. „Je vindt toch geen eieren meer." Wij verzamelden gaarne vogeleieren, die we uitbliezen en aan snoeren regen. Ik had lange risten eieren op mijn zolderkamertje hangen; eieren van allerlei vogels, groote en kleine; de blauwe reigereieren waren wel van de grootste. Ik was heel trotsch op mijn verzameling, die ik gaarne uitbreidde; en zoo ging het ook met mijn beide vrienden. Later heb ik wel begrepen, dat wij dikwijls onnadenkend en wreed handelden, wanneer we de nesten verstoorden en de eieren meenamen, 'k Denk, dat menig vogelpaar ons met schrik en angst bij ons rooverswerk zal hebben nagezien. Nu zou ik zoo iets dan ook niet gaarne meer doen; en als ik thans jongens bezig zie met nesten uit te halen, vraag ik ze, of ze 't niet liever laten willen. Want het is toch veel aardiger een vroolijk 87 vogelpaar te zien, dat na de eieren te hebben uitgebroed zijn jongen opkweekt en ze vliegen leert, dan een paar leege eierdoppen aan een draad te rijgen en op te hangen. Zoo denk ik er nu ten minste over; maar toen was ik nog zoo verstandig niet. „Geef me nou 'n zetje," vroeg Jacob van den schipper nog eens weer. En ofschoon ik ook meende, dat het toch wel niet geven zou, omdat er al jongen en geen eieren in de nesten zouden wezen, ging ik voor den boom staan, om mijn vriend te helpen naar boven te klimmen. Ik stond in gebukte houding met het hoofd tegen den stam en in een ommezien zat Jacob van den schipper ruiter te paard op mijn rug. Terwijl ik mij langzaam oprichtte, klom hij overeind en ging, zich aan den stam vasthoudend, op mijn schouders staan, 't Was een toer hem zoo te houden; maar 't werd nog erger, toen hij zijn voeten een voor een boven op mijn hoofd zette. Gelukkig maar, dat hij vooraf zijn schoenen had uitgetrokken; 't was zoo al erg genoeg en ik was blij, toen hij zijn armen om den boom sloeg en de beenen optrok, waardoor ik van den zwaren last op eens bevrijd werd. Jacob van den schipper was door mijn hulp nu zoo hoog geklommen, dat hij den stam, die op deze hoogte al heel wat dunner was, omvatten kon. Thans kon hij wel zonder verdere hulp naar boven komen; en dat was maar goed ook, want ik wist geen middel hem nog meer te helpen. Wanneer we uitgingen met het plan om in hooge boomen te klimmen of slootje te springen, namen we dikwijls een paar stelten mee, die ons dan goede diensten bewezen. Op de stelt staken wij een schoen en dan 88 hield hij, die beneden stond, de stelt zoo onder den klimmersbaas, dat die er half op zitten kon. Op die wijze hielpen we elkaar dikwijls in de dikste boomen te klimmen. Nu hadden we evenwel geen stelten meegenomen; maar Jacob van den schipper kon 't zonder verdere hulp in dezen boom wel af. Beurtelings armen en beenen verplaatsende, klom hij langzaam en gestadig omhoog, tot hij de onderste takken van den populier bereikt had. Verder ging het klimmen gemakkelijk en was alleen een behoorlijke mate van voorzichtigheid noodig. Ik vlijde mij naast Jacob van den dominee in het gras neer en achterover op den rug liggend, keek ik naar Jacob van den schipper, die behoedzaam van tak tot tak omhoog klom. Spoedig had hij een reigernest bereikt. Ik zag de moederreiger op het nest overeind staan en dreigend den puntigen snavel naar hem uitstrekken. Toen Jacob van den schipper echter onversaagd de hand naar het nest uitstak, nam de vogel onder luid gekrijsch de vlucht. „Eieren?" schreeuwde Jacob van den dominee op vragenden toon naar omhoog. „Jongen!" was het antwoord, dat van boven kwam. „Liggen laten," waarschuwde ik. Wat Jacob van den schipper ook deed. Zonder de jonge vogels zelfs met de hand aan te raken, klom hij naar beneden. Niet iedereen zou dat gedaan hebben. De reigers worden als schadelijke vogels beschouwd, omdat zij heel wat visch wegsnappen; en boer Noordweg, die in de nabijheid een vischvijver had, stuurde wel in het voorjaar zijn knechts de boomen in, om de reigernesten te verstoren. 89 „Ze vreten al mijn visch weg," zei hij, als wij er bij stonden en 't jammer vonden, dat de boerenknechts met lange haken de nesten uit de boomen haalden. De man had van zijn standpunt gelijk; maar wij jongens bezaten geen vischvijver en 't zou ons aan het hart gegaan zijn, de jonge reigers uit het nest te werpen of dood te maken. Behouden was Jacob van den schipper op den beganen grond teruggekeerd. Daar wij verder in het Reigersbosch niets te doen hadden, wandelden wij nu gezamenlijk verder. We konden naar den zandweg terugkeeren en dezen verder tot aan den Scheldedijk volgen; maar dit zou, nu we eenmaal in het Reigersbosch waren, een groote omweg geweest zijn. Achter het bosch liep een sloot; als we die over waren, zouden we met enkele minuten aan de Schelde zijn. Voor de sloot stonden we een oogenblik stil. Ze was te breed om er overheen te springen, vooral nu we onze stelten, die dikwijls als polsstok dienst deden, niet bij ons hadden. Er zat niets anders op dan kousen en schoenen uit te trekken en door de sloot te waden naar den overkant. Wat we dan ook deden. Gelukkig was de sloot niet diep, maar wel modderig. We marcheerden er achter elkaar doorheen, de broeken hoog opgestroopt, kousen en schoenen in de hand houdend. Behouden kwamen Jacob van den schipper en ik aan den overkant. Jacob van den dominee had het ongeluk op den glibberigen moddergrond even uit te glijden en 't scheelde maar weinig, of hij was achterover getuimeld en kopje onder jjegaan. Nu wist hij zich nog op de 90 . been te houden, maar zijn broek werd knapjes nat. Onze vriend was niet bijster gelukkig dezen morgen. Aan den overkant der sloot zetten wij ons in het gras neer, spoelden onze bemodderde beenen af en trokken kousen en schoenen weer aan. Toen ging het op een drafje het weiland over naar den Scheldedijk. Met een aanloop renden we tegen den dijk op en aan de andere zijde weer omlaag; nu stonden we voor de steenglooiïng aan den waterkant. „Hoog water!" juichte Jacob van den dominee, die het ongelukje van zooeven reeds vergeten was. Wij verspilden geen tijd met praten, maar begonnen met een haast, of ons leven er van afhing, ons uit te kleeden. Onze kleeren legden we in het gras aan de dijkhelling; toen we ontkleed waren, liepen we op de steenglooiïng toe, klauterden voorzichtig, om de voeten niet te kwetsen, over de ongelijke stukken bazaltsteen, die den dijkvoet tegen het water moesten beschermen, liepen op een drafje over een smal stuk slib en plasten weldra, onder luide uitroepen van pret, in het koele nat. HOOFDSTUK V. Hoe wij met Krijn den veerknecht overvaren en welk avontuur wij daarna beleven. Wij hadden ons bad genomen en stonden weer gekleed op den Scheldedijk. „Hoe laat zou 't zijn?" vroeg ik. ,,'k Wou, dat ik mijn horloge bij me had," zei Jacob van den dominee. „Je hebt wat aan een horloge, als je 't niet dragen mag," plaagde ik. Jacob van den dominee haalde de schouders op. „De druiven zijn zuur," zei hij. Misschien had hij wel een beetje gelijk; want ik bezat geen horloge en zou heel blij geweest zijn, als ik er evenals Jacob van den dominee op mijn verjaardag een gekregen had, om het des Zondags te dragen. Maar dit wilde ik natuurlijk niet erkennen en daar ik niet dadelijk wist wat ik antwoorden zou, werd ik boos en zei: „Daar heb je een paar druiven," en gaf tegelijk mijn vriend een tweetal opstoppers, die nogal aankwamen. 't Scheen, dat Jacob van den dominee op dat oogenblik geen trek in druiven had, of misschien smaakten 92 de mijne hem niet; hij gaf ze me ten minste dadelijk terug. Maar ik wou hem die nu eenmaal laten houden en gaf ze daarom nog eens; en ik voegde er nog een paar andere bij. Jacob van den dominee bleef volhouden, dat hij dergelijke geschenken niet van mij aannemen kon; en zoo gingen wij voort elkander over en weer druiven te presenteeren, terwijl we daarbij al boozer en boozer keken. Jacob van den schipper had in het gras aan de dijkhelling plaats genomen en bedaard onzen twist aangezien; doch toen we, buiten adem, even ophielden met elkaar te stompen en om de ooren te slaan, zei hij: „Schei nu uit, zeg! Daar komt Maarten, die zal wel weten, hoe laat het is." Ik keek om en zag op korten afstand een kudde schapen naderen langs den Scheldedijk. Een oude man, Maarten de schaapherder, liep voor den troep en kwam eenigszins haastig naar ons toe. „Wat is dat nou?" vroeg hij, en er lag een afkeurende toon in zijn vriendelijke oude stem. Blijkbaar had hij onze vechtpartij gezien. „Hoe laat is 't, Maarten?" vroeg Jacob van den schipper. „Maarten draagt zijn horloge ook alleen op Zondag, net als zeker iemand," zei ik spottend, terwijl ik het stof van mijn kleeren sloeg; want we waren met onze druiven ook nog een paar malen over den grond gerold. „Ik heb geen horloge; maar daarom weet ik toch wel hoe laat het is," zei de schaapherder. En met de hand boven de oogen naar de zon turende, vervolgde hij: ,,'t Is nu half elf." 93 „Hoe weet je dat, Maarten?" vroeg Jacob van den schipper. „Dat kan ik aan den stand van de zon zien. Die staat nou recht boven den molen. Kijk maar. Dan is 't half elf, geen vijf minuten er over. Ik kijk daar alle dag naar. Een horloge bezit ik niet." „Hij wel," zei ik, op Jacob van den dominee wijzend. „Maar hij mag het alleen op Zondag " „Begin nu niet weer," waarschuwde Jacob van den schipper. „Laten we liever verder gaan." „Waarheen?" vroeg ik. „Naar 't Veerhuis, 't Is nog vroeg, dat kunnen we best doen." Ik had er niets tegen en Jacob van den dominee blijkbaar ook niet. „Dag Maarten!" zeiden we. „Dag jongens! Niet meer vechten, hoor!" We gaven geen antwoord; maar ik dacht er niet aan, onzen strijd te hervatten, 't Was toch ook eigenlijk te mal, te vechten omdat Jacob van den dominee een horloge had, dat hij des Zondags dragen mocht en in de week niet. Net of mij dit wat aanging. Wij wandelden in stevigen pas voort in de richting van het Veerhuis. Nu eens liepen we op de kruin van den dijk, dan weer holden we bij de dijkhelling neer en klauterden over de bazaltsteenen, om te zien wat de Schelde er had aangespoeld. Mosselen zaten aan de steenen vastgegroeid en alikruiken, een soort zeeslakken, die men in Zeeland kreukels noemt, kropen er rond. Ze worden gekookt gegeten en wij jongens waren er groote liefhebbers van. 94 Wij begonnen dus met de kreukels op te rapen en in onze zakdoeken te bergen; maar al gauw zagen we, dat er hier te weinig waren en 't rapen de moeite niet loonde, 't Zou op die manier ook te laat worden. „Laten we liever doorloopen," stelde Jacob van den schipper voor. ,,'k Moet om twaalf uur thuis zijn. Vader is binnen." Hij bedoelde, dat zijri vader met het beurtschip thuis bij den wal en niet in Rotterdam lag; wat beteekende, dat hij meer dan anders op zijn tijd te passen had. Want de schipper was niet gemakkelijk en bijzonder op orde en regel gesteld. Maar ik moest evenzeer om twaalf uur thuis zijn; want dat was ook bij ons de etensklok. Wat Jacob van den dominee betreft, die had op dien tijd aan de koffietafel present te wezen; het middagmaal werd bij den dominee eerst te vijf uur gebruikt. Wij lieten onze kreukels of alikruiken in den steek en wierpen de enkele, die we reeds gevonden hadden, weer weg. Ook wat we nog meer tusschen de steenen en in het gras aan den dijkvoet zagen, lieten we liggen. Groote blaaswieren, die gedroogd zoo aardig knapten, als men er op trapte; leege eierschalen van de rog, die op vierkante leeren zakjes leken, met draden aan de vier hoeken; aan land gespoelde zeekwallen, die in de zon spoedig verdroogden tot een hoopje slijm, zeesterren, die vreemde dieren, waarvan het lichaam uit vijf stralen als een ster bestaat: we liepen het alles voorbij, omdat het ons, die zoo dikwijls het Scheldestrand bezochten, gewoon en bekend voorkwam. Ook de witte schelpen van allerlei grootte en vorm, die op het droog- 95 loopende zand lagen, lieten we ditmaal waar ze waren. In stevigen pas wandelden we, gezellig pratende, voort; want onzen twist van zooeven waren Jacob van den dominee en ik reeds weer vergeten. Na een klein half uur naderden wij de plek, die „het Veer" genoemd werd. Aan de landzijde tegen den dijk stond het Veerhuis, dat tegelijk herberg was. In het water was een houten steiger uitgebouwd, waar de stoombooten aanlegden. Daarnaast, bij een steenen dam, die een eindweegs in het water voortliep, lagen een paar zware roeibooten, waarmee de menschen naar de overzijde werden gebracht. Juist toen wij naderden, zagen we twee boeren uit het Veerhuis komen. De veerman zelf verscheen in de deuropening. „De knecht is beneden bij de boot," hoorden we den veerman zeggen. „Hij zal je dadelijk overbrengen." Wij keken naar de twee booten, die half op het slib, half in het water lagen, maar we zagen geen veerknecht. Ook de boeren, die op den steenen dam toeliepen, zochten blijkbaar tevergeefs naar den man, die hen over 't breede water helpen zou. „Waar is die kerel nou?" vroeg de oudste boer aan den ander. „Willen wij je overvaren?" vroeg Jacob van den dominee, terwijl hij op de mannen toetrad. Ik moest lachen; hoewel, we waren wel meer overgevaren met Hein den veerman, of met zijn knecht. En roeien konden we wel; dat hadden we meermalen gedaan. Daarom zei ik ook, hoewel nog lachend: „Stap maar in de boot. Wij zullen je wel naar den overkant brengen." 96 De boertjes keken ons over hun schouder aan, maar zeiden niets. Zij vonden het blijkbaar de moeite niet waard, antwoord op onzen voorslag te geven. Zij liepen voort op den steenen dam, waaraan de booten lagen. Wij jongens gingen vlak achter hen. Ver behoefden ze niet te gaan, want het was pas een uur geleden vloed geweest en hoewel het water van de Schelde nu vlug wegliep, er was toch nog maar een klein deel van den steenen dam drooggeloopen. 't Was geen gemakkelijk wandelen op de Ongelijke steenen van den dam, die nat waren en glibberig van het wier, dat er op groeide. De boeien gleden op hun groote platte schoenen af en toe uit en één keer scheelde het weinig, of de oudste van de twee was onderstboven getuimeld. Dadelijk schoot Jacob van den schipper toe en greep den man bij den arm. „Laat ik je helpen," zei hij. Ik wilde den anderen reiziger denzelfden dienst bewijzen, maar deze bleek daarvan niet gediend. „Laat me los!" riep hij. Tegelijk deed hij een stap zijwaarts, en nu scheelde het weinig of hij was gevallen. Ik lachte natuurlijk. „Aap van een jongen!" bromde hij; waarop ik nog harder begon te lachen. Nijdig bleef de boer staan. „Ik ga geen stap verder, voor de veerknecht komt," zei. hij. Maar zijn reisgezel was, gesteund door Jacob van den schipper, wiens hulp hij dankbaar had aangenomen, verder geloopen en stond nu vlak voor de eene boot. „Hier leit de kerel!" riep hij lachend. En daarop: 97 „Hei, slaapkop! zou'je niet eens overeind komen?" Op een draf liepen Jacob van den dominee en ik over den dam naar de boot. Juist toen we er aankwamen, verscheen een gedaante, die we als Krijn den veerknecht herkenden. Hij had blijkbaar op den bodem van de roeiboot liggen slapen. Met domme, slaperige oogen en de handen in de zakken keek hij ons allen aan. „Kun je ons overvaren?" vroeg de oudste boer. Tot eenig antwoord nam Krijn de riemen, die op den bodem der boot lagen, en legde ze in de doften. Dat was als 't ware een zwijgende uitnoodiging om in te stappen. Want Krijn, die wij, jongens, opperbest kenden, was geen prater; als hij 't met twee woorden afkon, zou hij er geen drie gebruiken en zwijgen kon hij als de beste. Als het spreekwoord, dat „spreken zilver, maar zwijgen goud" is, waarheid bevat, moest Krijn de veerknecht van dit soort goud al een aardige hoeveelheid bezitten. „Mogen we meevaren, Krijn ?" vroeg Jacob van den dominee. De veerknecht zei niemendal; wat wij, gedachtig aan dat andere spreekwoord: „Die zwijgt, stemt toe," als een inwilliging van ons verzoek beschouwden. Wij sloegen daarom, nadat de beide reizigers hadden plaats genomen, onze handen aan den kop van de boot en duwden deze achteruit van het slib, waarop ze halverwege lag, in het water. Zoodra de boot dreef, wipten wij er alle drie in. Mijn beide makkers zetten zich op de tweede roeibank en grepen het paar riemen, dat nog op den bodem lag. Ik plaatste mij op het kleine bankje voor in de boot. Krijn stiet af en weldra klonk het gelijkmatig Van drie Jongens en een vrijen Zaterdag. 7 98 geplas der vier riemen in het wafer. De eene boer, die mijn hulp op den dam zoo onvriendelijk afgewezen had, scheen er iets op tegen te hebben dat wij meevoeren, want ik hoorde hem tegen zijn metgezel zeggen: „Wat moeten die apen van jongens nou in de boot?" Maar de ander gaf geen antwoord en daar ook de veerknecht, die er toch eigenlijk de baas over was, ons niet verjoeg, schikte hij zich in onze tegenwoordigheid en zette zich naast mijn reisgenoot neer. Zoo werd de tocht naar de overzijde zwijgend afgelegd. En een heerlijke tocht was het. Ik zat voor in de boot en terwijl ik de handen buiten boord liet hangen, zoodat het water tusschen mijn vingers doorstroomde, liet ik mijn oogen gaan over het wijde watervlak, dat in het licht der middagzon glansde als een onmetelijke spiegel. Langzaam voeren wij van den oever weg; ik zag het veerhuis met het roode dak als 't ware wegduiken achter den dijk, die als een langgestrekte groene lijn naar weerszijden wegliep en langer werd, naarmate wij ons er verder van verwijderden. Heel in de verte zag ik den kop van onzen witten dorpsmolen nog boven de kruin van den dijk uitsteken. Wij waren misschien halverwege gekomen, toen de oudste der boeren opeens uitriep: „We gaan verkeerd. Zoo komen we nooit aan de aanlegplaats." „Dat komt van die kwajongens aan de riemen," zei de ander, en daarop tot den veerknecht: „Hoor je 't niet? We gaan verkeerd. We komen er zoo niet." Ik keek om. Werkelijk voer de boot in een richting, 99 die niet rechtstreeks naar de aanlegplaats aan den overkant voerde. Bleven we zóó voortgaan, dan zouden we een heel eind oostelijk den dijk en de overzij bereiken. Krijn achtte het blijkbaar de moeite niet waard, op zulke aanmerkingen antwoord te geven. Hij bleef zwijgen; maar Jacob van den dominee riep: „We gaan best zoo. Begrijp je dan niet, dat we met de eb afdrijven? We komen precies, waar je wezen moet, hoor!" Mijn makker had gelijk. Bij eb en vloed gaat er in dè Schelde een sterke stroom en daarmee moet men rekening houden. Nooit kan de veerman in rechte lijn naar den overkant varen; deed hij dat, de boot zou een eind afdrijven. Nu roeit hij in schuine richting, half tegen den stroom in; en daardoor komt hij precies op de juiste plaats aan. Misschien begrepen de boeren, dat ze een domheid gezegd hadden. Ze gaven ten minste op de uitlegging van Jacob van den dominee geen antwoord. En 't moest hun al spoedig blijken, dat hij gelijk had; wij naderden den tegenovergestelden oever al meer en meer en weldra stieten we precies op de aanlegplaats tegen den steenen dam. De boeren betaalden en stapten uit. Zonder verder van ons eenige notitie te nemen, liepen ze met voorzichtige passen over den dam, tot ze den vasten wal bereikten en aan de andere zijde van den dijk uit ons gezicht verdwenen. Tot onze verwondering stapte ook Krijn uit de boot. „Wat ga je doen, Krijn?" vroeg ik. De veerknecht greep den ketting, die voorin de boot IOO was vastgemaakt en sloeg ze een paar malen om een paaltje op den dam. Toen keek hij ons even aan, zei niets anders dan: „Wachten!" en liep met langzame schreden over den dam op den dijk toe. Wij zagen hem 't veerhuis, want ook aan deze zijde van de Schelde was een veerhuis tegen den dijk aangebouwd, binnengaan. Wij bleven in de boot en wachtten, gelijk ons gezegd was. ,,'k Mag lijen, dat Krijn gauw terugkomt," zei Jacob van den schipper, die zeker aan den etenstijd en aan zijn vader dacht. Maar Krijn kwam niet zoo gauw terug, en het wachten begon ons spoedig te vervelen. „We kunnen net zoo goed een beetje rondvaren, als hier te liggen," meende Jacob van den dominee en hij sprong uit den boot om den ketting los te maken. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn plaats op de tweede roeibank in te nemen. Jacob van den dominee duwde de boot af en sprong er daarop handig weer in. Toen hij zag, dat ik zijn plaats ingenomen had, zette hij zich op de eerste bank neer en greep de beide riemen van Krijn. Weldra dobberden wij weder op korten afstand van den oever. „Als Krijn ziet, wat we doen, zal hij wel dadelijk naar buiten komen," meende ik. „Des te beter," vond Jacob van den schipper. „Dan kunnen we naar huis." Maar Krijn zag ons niet, of kwam ten minste niet naar buiten. Hij zat mogelijk in 't veerhuis niet voor een der ramen, die op de Schelde uitkeken; of misschien schonk hij al zijn aandacht aan het glas, dat voor hem IOI stond. Ik had wel eens meer hooren zeggen, dat Krijn somtijds heel lang aan den overkant kon blijven plakken. Kwamen er in dien tijd reizigers, die overgezet moesten worden, dan was de veerman verplicht zelf met de andere boot uit te gaan en tegelijk zijn knecht op te halen. Hein de veerman was een groot vijand van drinken, al was hij door zijn betrekking verplicht herberg te houden. Zijn knecht schonk hij maar zelden een borrel en daar deze toch een groot vriend van een glaasje was, wist Krijn er niets beters op dan aan den overkant in het veerhuis zijn schade in te halen. Zoo iets gebeurde nu zeker ook. Krijn bleef weg en liet ons wachten. Wij voeren, al roeiende, eerst een eind uit den wal. Toen lieten we de boot een halve wending maken en nu ging het evenwijdig aan den oever met den stroom mee. Snel schoten we voort. Dat was nog eens varen, als zes sterke jongenshanden geholpen worden door den stroom, die alleen reeds in staat was de boot in goeden gang mee te voeren. Dit bespeurden we, toen we na eenigen tijd op verzoek van Jacob van den dominee de riemen even lieten rusten. „Wat gaat dat lekker," zei ik. Leunende op de riemen, zagen we op korten afstand den oever langs ons heenschieten. „Er is hier veel stroom," merkte Jacob van den dominee op. Werkelijk gaat er bij eb en vloed een sterke stroom in de Ooster-Schelde. Het water der Noordzee wordt bij vloed den zeearm ingestuwd; en de Ooster-Schelde 102 lijkt een zak, die bij Bergen op Zoom is afgesloten en waarin het water wordt opgedreven, verscheidene meters hoog. Valt nu het water, treedt de eb in, dan stroomt deze geweldige watermassa weer naar buiten, het zeegat tusschen Walcheren en Schouwen uit. Dan gaat er zulk een sterke stroom, dat schepen er niet tegenop kunnen en zelfs stoombooten daarmee groote moeite hebben. De booten, die tusschen Rotterdam en Zeeland varen, regelen de uren van vertrek meest in verband met eb en vloed op de Zeeuwsche stroomen. „We moesten terugkeeren," meende Jacob van den schipper. „Nog een eindje," stelde Jacob van den dominee voor. „Krijn komt nog niet." We konden, zooals we zaten, het veerhuis en den dam in het oog houden. Van Krijn, den veerknecht, was nog niets te bespeuren. Op het voorbeeld van Jacob van den dominee hadden we de riemen weer opgenomen en roeiden lustig voort. Snel gleed de zware boot voort, 't Was een genot, zoo te roeien, 't Ging ons als den schaatsenrijder, die voor den wind op gladde baan met snelle slagen voortvliegt en zich verwondert, dat het rijden zoo licht en gemakkelijk gaat. Maar o wee, als hij straks terugkeeren moet! „Nu terug!" stelde Jacob van den schipper voor. Ook ik meende, dat het tijd werd den terugweg aan te vangen. „Denk er om, dat we terug tegenstroom hebben," waarschuwde ik. Maar Jacob van den dominee wou er nog niet van weten. 103 „Een klein eindje nog," zei hij. ,,'t Gaat prachtig zoo. Ik wist niet, dat roeien met twee riemen zoo gemakkelijk was." „Laat mij ook eens, Jaap!" verzocht Jacob van den schipper; maar Jacob van den dominee wilde zijn bevoorrechte plaats niet afstaan. Zoo roeiden wij nog een heel eind voort; Jacob van den dominee met twee riemen op de voorste bank, Jacob van den schipper en ik elk met één riem naast elkander op de tweede, 'k Moet erkennen, dat het heerlijk ging. Vlug en licht schoot de boot door het water, dat met vroolijke geluidjes opspatte tegen den boeg. Zwijgend voeren wij een geruimen tijd voort, geheel aan het genot van het roeien overgegeven. Jacob van den dominee hanteerde werkelijk de beide riemen als een volleerd varensgezel; Jacob van den schipper en ik zorgden met hem in slag te blijven. Tegelijk werden de vier riemen opgeheven en daalden met één slag in het water neer; dan bracht een sterke ruk de boot snel voorwaarts. „Hoort, wat is dat?" zei Jacob van den schipper op eens. Wij hielden de riemen in en luisterden. ,,'k Hoor niemendal," zei ik, terwijl ik van de gelegenheid gebruik maakte om mijn zakdoek te voorschijn te halen en me 't gezicht af te vegen; want ik was knapjes warm geworden. „Wat meen je?" vroeg Jacob van den dominee, en hij liet zijn riemen zakken om weer te beginnen. „Wacht even!" zei Jacob van den schipper, ,,'t Is net, of ik roepen hoor." „Krijn!" giste ik. Tegelijk keek ik op en schrikte. Van io4 den veerdam en het veerhuis op den dijk was niets te zien. „Laten we terugkeeren," zei ik. „We zijn veel te ver gegaan." Tegelijk bracht ik mijn riem in het water en begon hard te trekken om de boot te doen keeren. Dat ging minder gemakkelijk dan ik gemeend had, want de stroom had de roeiboot te pakken en voer haar, nu we niet roeiden, in vrij groote snelheid mee. Toen mijn makkers hielpen, gelukte het de boot een wending te doen maken. Terwijl we hier nog mee bezig waren, was 't mij ook of ik, heel in de verte, hoorde roepen, 't Kon echter ook verbeelding wezen. Toch zei ik weer: ,,'t Zal Krijn wezen. We moeten terug." Hiermee waren de anderen 't blijkbaar eens, ook Jacob van den dominee, want hij bracht niets tegen mijn voorslag in. Op eens was 't ons duidelijk geworden, dat we veel te ver waren gegaan en 't hoog tijd werd, naar de aanlegplaats, waar Krijn waarschijnlijk op ons stond te wachten, terug te keeren. 't Leek me nu toe, dat we reeds langer dan een half uur zoo gevaren hadden; ja, 't kon misschien wel een uur zijn. Ik keek nog eens om: van het veerhuis of Krijn was niets te zien. De afstand was reeds te groot; of misschien waren we een hoek of bocht omgevaren, waardoor we de aanlegplaats van hier niet zien konden. „Vooruit maar!" zei Jacob van den dominee. De zware boot was gekeerd en wij roeiden in tegenovergestelde richting dan zooeven voort, zoo snel wij konden. ios Doch dat viel niet mee. Wij merkten het spoedig: nu wij den stroom vlak tegen hadden, vorderden wij zoo goed als niemendal. Dat was het best te bespeuren aan den oever, waarvan we niet zoo heel ver verwijderd waren. „We komen haast niet vooruit," zei Jacob van den schipper. Hij had gelijk. Als ik naar den dijk keek, links van ons, was 't of bleven we haast op dezelfde plek. Ik nam een doornstruik, die aan de dijkhelling stond, in het oog, zoowat vlak naast ons. Al roeiende bleef ik er zijwaarts naar kijken; 't duurde een geruimen tijd, toen waren we er pas een bootlengte ongeveer voorbij. „Even-rusten," zei Jacob van den dominee, 't Viel hem met zijn twee riemen, waarmee 't zooeven zoo gemakkelijk roeien was geweest, nu blijkbaar niet mee. Jacob van den schipper en ik lichtten onze riemen uit het water. Wij werkten alle drie met onze zakdoeken. Ik keek om. Van de aanlegplaats was nog niets te zien. „Vooruit!" kommandeerde Jacob van den schipper. Gelijk grepen we de riemen aan en lieten ze in het water zakken, trokken tezelfdertijd met kracht aan. Ik keek naar den dijk. Waar was de doornstruik nu ? Ik zag ze niet, tot ik omkeek: we waren in het oogenblik van rust er een heel eind voorbij teruggedreven. 't Werd nu een roeien met bovenmatige inspanning. Rug en armen begonnen mij zeer te doen, de handen, waarmee ik de riemen hield, werden heet en pijnlijk. Het zweet liep met straaltjes langs mijn gezicht; doch ik had geen tijd het af te wisschen. Zwijgend roeiden we voort, met alle macht. io6 Ik keek telkens naar de doornstruik aan den dijk. Ze was nog een eind achter ons en 't scheen me toe, dat we niet naderden. Was de stroom sterker dan wij? „Even rusten!" Jacob van den dominee hield weer met roeien op. „Niet rusten," gebood Jacob van den schipper. „Dan komen we er nooit." „Laten we dan ruilen," stelde Jacob van den dominee voor. „Nemen jullie een van beiden de twee riemen nu eens." 't Voorstel was billijk en ik maakte me gereed met mijn vriend van plaats te verwisselen. Doch Jacob van den schipper was me voor. Hij wierp zijn riem in en stapte over de zitbank, om de plaats van den ander in te nemen. Terwijl mijn beide vrienden met eenige moeite, want de ruimte was niet groot, van plaats verwisselden, was ik de eenige, die nog mijn riem in het water had. Maar ik kon de boot niet recht houden; ik voelde ze onder den druk van den stroom keeren en eer mijn makkers goed en wel zaten en hun riemen gegrepen hadden, lagen we dwarszee en dreven weer in tegenovergestelde richting vooruit. Was er een sterke wind en golfslag geweest en had de boot minder vast op het water gelegen, we zouden gevaar geloopen hebben om te slaan. Doch de roeibooten, die op de Zeeuwsche stroomen aan de overzetveeren gebruikt worden, slaan niet licht om. Daarvoor zijn ze te groot en liggen te diep; maar hierdoor zijn ze ook heel zwaar en niet gemakkelijk voort te krijgen. io7 Voor onze nog jonge krachten was de boot te zwaar, nu de ebstroom, die nog sterker scheen te worden, ons tegenwerkte. Weer hadden we een geruimen tijd geroeid uit alle macht, toen ik naar den oever keek en zei: „We winnen niet. We komen niet vooruit." Ik zag het aan de doornstruik, die we na onze laatste rust nog altijd niet weer bereikt hadden. Een duidelijker bewijs, dat de stroom sterker of ten minste even sterk was als wij, kon men niet verlangen. „Laten we naar den wal roeien en de boot loopende voorttrekken." 't Voorstel van Jacob van den dominee was onuitvoerbaar, dat kon hij zoo goed weten als wij. 't Was ons bekend, dat de oever overal zeer schuin en langzaam glooiend afliep; met een diepliggende roeiboot kan men niet vlak aan den wal komen. En dan zoo'n zware boot langs den waterkant een half uur of verder voort te trekken, dat zou natuurlijk heelemaal niet gaan. Ik had een ander idee. „We moesten probeeren de boot op 't slib te trekken en vast te leggen . Dan loopen we langs den dijk terug." Hadden de anderen mijn voorstel maar gevolgd! Doch Jacob van den schipper was van een andere meening. „We moeten meer uit den wal," zei hij. „Daar is de stroom lang zoo sterk niet." Ik begreep niet, waarom in het midden de stroom minder sterk zou zijn dan dicht bij den oever. Doch wij waren nogal eens gewoon Jacob van den schipper, die de vlugste en flinkste van ons drieën was, zoowel in de school als daarbuiten, als onzen meerdere te beschou- io8 wen en zijn inzichten te volgen. Zoo ging het nu ook, en voor het verdere van den ongelukkigen tocht was Jacob van den schipper als 't ware onze aanvoerder. „We moeten meer naar het midden." We deden met onze riemen de boot een weinig wenden, zoodat zij den kop van den oever afgekeerd hield. Zoo roeiden we weder een eind voort. Of we al dan niet vooruitkwamen, was thans niet te zien; want ik miste nu mijn steunpunt, de doornstruik aan den dijk. Doch ik voelde duidelijk, hoe de boot op zij door den stroom aangegrepen en meegevoerd werd. Na een tijdlang in schuine richting uit den wal te hebben geroeid, bracht Jacob van den schipper den kop van de boot weder recht op den stroom. Zoo roeiden wij voort, zwijgend, met gelijke slagen de riemen opheffend en weder in het water latende neerdalen. Mijn handen waren heet en pijnlijk en ik voelde, dat er aan de binnenzijde groote blaren ontstonden. Toch bleef ik roeien, met dezelfde inspanning. Er kwam wind. 't Was tot nu toe bijna bladstil geweest ; thans voelde ik een verfrisschend koeltje in den rug, dat me prettig aandeed. Want ik zweette geweldig en de middagzon schoot uit een helderen hemel haar stralen op ons neer. Lekker, zoo'n koele wind! „We krijgen nog tegenwind ook!" hoorde ik Jacob van den schipper, ietwat hijgend, zeggen. Hij had gelijk. De wind was tegen, blies ons in den rug. Dat leek erg genoeg. En de wind werd sterker. Hij was, gelijk midden op den dag bij zonnig weer meer het geval kan zijn, plotseling opgekomen en nam in weinige minuten zeer in 109 kracht toe. Op het watervlak vertoonden zich spoedig kleine gof jes met witte schuimranden. Ik moest even mijn pet grijpen en steviger vastzetten, om ze niet te verliezen. 't Werd nu een worsteling van drie jongens tegen wind en stroom, die te samen sterker waren dan zij. De wind nam steeds toe, hij blies ons om de ooren. Rondom ons was het water met schuim bedekt. Ik hield even met roeien op. 'k Moest een oogenblik rusten om het zweet, dat met stralen langs mijn gezicht liep en me de oogen verblindde, af te vegen. „Pas op! Roei door!" schreeuwde Jacob van den schipper en ik greep haastig mijn riem weer. Want onder den sterken druk van stroom en wind draaide de boot een halven slag om en lag nu, hevig schommelend, dwars. Met vereende krachten brachten we den kop weer recht op de golven. „Willen we eens ruilen?" vroeg ik. Want al was ik erg moe, ik voelde, dat het mijn plicht was op mijn beurt de twee riemen te nemen. „Nog niet," antwoordde Jacob van den schipper. „Doorroeien maar!" Hij hijgde zwaar. ,,'t Geeft toch niet," zei ik. „We komen geen streep vooruit." 'k Meende zelfs, dat we achteruit gingen. Wanneer ik naar den oever keek, waarvan we nu op vrij grooten afstand verwijderd waren, was ik er zeker van, dat we met al onze inspanning niet wonnen, maar verloren. „Laten we 't opgeven," stelde ik, moedeloos, voor. 'k Was bijna uitgeput. Mijn armen voelden als lood en HO konden den zwaren riem bijna niet meer uit het water opheffen. „Wat denk jij ?" De laatste vraag was tot Jacob van den dominee gericht, die naast me zat. Hij had reeds geruimen tijd geen woord gezegd. Ook nu antwoordde hij niet. „Slaap je, Jaap?" yroeg ik, terwijl ik hem aankeek en hem met mijn elleboog een stomp in de zij gaf. 't Viel me op, hoe bleek hij zag. Groote zweetdruppels liepen bij zijn gezicht neer. De oogen, waarmee hij me even aanzag, stonden dof en wezenloos. Blijkbaar was mijn vriend naast me op de bank door vermoeienis en uitputting geheel van streek. Hij gaf me geen antwoord, keek dadelijk weer voor zich en trok aan den riem, dien hij met beide handen vasthield. „Laten we 't opgeven!" herhaalde ik. „Nog niet," zei Jacob van den schipper beslist. „Doorroeien en den kop recht op de golven houden; anders slaan we om." Hijgend roeiden we, zonder te spreken, voort. Ik bewoog mijn riem gelijk met de anderen, lichtte hem uit het water op en liet hem weder zakken; maar ik had bijna geen kracht meer om te trekken. Vooruit kwamen we zeker niet meer; doch misschien konden we met onze riemen op die wijze de boot toch in den rechten stand houden. Doch ook dit zou niet lang meer duren. Op eens zag ik Jacob van den dominee, die naast me zat, zijn riem loslaten. Tegelijk gleed hij, zonder een woord te spreken, van zijn bank en viel op den bodem van de boot neer. Ik schrikte, liet mijn eigen riem los III en stond half op om mijn vriend, die aan mijn voeten lag, te grijpen. „Pas op! De riemen!" schreeuwde Jacob van den schipper achter me. 't Was reeds te laat. Zoowel mijn riem als dien van Jacob van den dominee gleden uit de doften weg en vielen in het water. In minder dan geen tijd waren ze een eind weggedreven en voor ons verloren. Ik zag het; toen keek ik weer naar mijn makker en hurkte naast hem neer. Hij zag doodsbleek en zijn oogen waren gesloten; het leek mij toe of hij sterven ging. In de grootste ontsteltenis ging ik op den bodem der boot zitten en legde zijn hoofd op mijn knieën. Nog is het mij een raadsel, hoe dit ongeval niet onzen totalen ondergang ten gevolge had. Ware de boot niet zoo zwaar gebouwd geweest, zeker zou zij omgeslagen zijn; en nog was het vooral aan de tegenwoordigheid van geest van Jacob van den schipper te danken, dat dit niet gebeurde. Hij was bedaard gebleven en had zijn riemen niet losgelaten. Hij bleef roeien en belette hiermee, dat de boot omsloeg. Doch hij kon niet verhinderen, dat ze onder hevig schommelen geheel omkeerde en snel voor den stroom wegdreef. Ik lette er nauwelijks op. Doodelijk verschrikt hield ik, op den bodem der boot gezeten, het hoofd van Jacob van den dominee vast. Ik had, geloof ik, nimmer iemand in bewusteloozen toestand gezien en terwijl ik het doodsbleeke gelaat en de gesloten oogen van mijn makker zag, dacht ik dat hij sterven ging of misschien reeds dood was; en bij die gedachte hield mijn hart op te kloppen. Ik nam mijn zakdoek en wischte het zweet van 112 het bleeke gezicht; toen schepte ik met de holle hand wat water en sprenkelde hem dat in 't gelaat. Goddank, mijn vriend opende de oogen; hij leefde dus nog! Doch dadelijk daarop sloot hij ze weer. Ik riep hem bij zijn naam; even glimlachte hij, maar sloeg de oogen niet weer op. Een oogenblik later scheen hij in een diepen slaap te verzinken; zijn hoofd lag zwaar in mijn schoot en toen ik mij over hem heen boog, hoorde ik hem diep en regelmatig ademhalen. Zoo dreven wij voort; 'k weet niet hoe lang. Jacob van den schipper bleef de riemen houden en belette daarmee de boot dwarszee te gaan liggen. Had hij evenals ik zooeven zijn bezinning verloren, wij waren zeker omgeslagen en verdronken. Nu werden wij door wind en stroom snel voortgejaagd. Ik keek om me heen. Op «den bodem van de boot gezeten, was ik bijna op gelijke hoogte met het watervlak. Ik zag niets dan hooge golven en opspattend schuim, dat me in de oogen woei en half verblindde. Een groote angst, die ik tot nu toe niet gevoeld had, kwam bij me op. Liepen we gevaar? Zouden we verdrinken? Als de boot omsloeg, kon niemand ons redden. Ik dacht aan thuis. Wat zouden vader en moeder zeggen, mijn zusters en broer Piet? Zouden ze erg bedroefd zijn, als ze hoorden dat ik verdronken was? Dat zouden ze zeker. Misschien zouden ze zeggen: ,,'t Was zijn eigen schuld!" En daar hadden ze dan zeker gelijk in. Maar bedroefd zouden ze toch wel wezen. Ik poogde te bidden. Ik vouwde mijn handen en trachtte het gebed op te zeggen, dat vader altijd bad "3 als we aan tafel gingen: „Onze Vader, die in de Hemelen zijt " Maar ik kon niet verder komen ; mijn gedachten verwarden zich. Toen zei ik zacht: „Lieve Heer in den Hemel, red ons toch!" En nu was 't of de angst, dien ik gevoelde, een weinig week. Ik keek naar Jacob van den schipper. Ik kon hem niet in zijn gezicht zien, want ik zat achter hem; maar ik zag dat hij nog altijd de riemen hield en ze op en neer bewoog. Wat was hij ferm en dapper! Als de boot omsloeg, zou hij zich misschien kunnen redden; want hij kon 't best zwemmen van ons drieën. Ik zwom ook goed. Misschien zou ik naar den wal kunnen zwemmen, al was het ver. Maar Jacob van den dominee, die zou zich zeker niet kunnen redden. En wij zouden hem niet in den steek laten, natuurlijk. Misschien konden we ons aan de boot vasthouden, als die omsloeg. Met één hand moesten Jacob van den schipper en ik de boot grijpen, met de andere zouden we Jacob van den dominee boven water zien te houden. Zoo zou 't gaan, misschien „Een boot!" 't Was Jacob van den schipper, die het riep. Ik keek op en zag een stoomboot op eenigen afstand achter ons aankomen. Ze voer sneller dan wij, ze haalde ons in... Ik rees half overeind, waardoor het hoofd van Jacob van den dominee van mijn knieën gleed, en stiet een gillenden kreet uit. „Help! help!!" Snel naderde de boot. Ze voer recht op ons af. Zou ze over ons heen varen ? „Help! help!!" Van drie Jengens en een vrjjen Zaterdag. 8 H4 „Help! Help!" 1 "5 De boot kwam dichtbij. Ik herkende ze: 't Was de stoomboot van Rotterdam op weg naar Middelburg. Ze voer eiken dag en legde ook aan de steigers bij de veerhuizen aan. Misschien had de kapitein al van Hein den Veerman gehoord „Help! help!!" Ik schreeuwde zoo hard ik kon en zwaaide met mijn zakdoek. Jacob van den schipper schreeuwde ook, maar bleef de riemen houden. „Help!!" Hoorde men ons? De stoomboot was ons nu dicht achterop gekomen, 't Leek, of ze haar vaart minderde en een weinig uit onze koers ging. Ik zag op het voorschip een aantal menschen; ze hingen over de verschansing. Men had ons gezien „Help!!" „Hola! Aanpakken daar!" Ér suisde iets over me heen. 't Was een touw. Ik greep, maar miste. Het touw gleed van den rand der boot in het water. Ik keek naar de stoomboot, die nu bijna vlak naast ons was. Vóór op den boeg stond een man; hij palmde het touw in, dat ik gemist had. Kende ik hem? 't Leek Hein de veerman wel „Opgepast!" Ik kroop op de knieën voor in de boot en zat daar in half gebukte houding. Mijn pet woei af en vloog een eind voort; doch ik lette er niet op. Ik keek strak naar den man op de stoomboot, die het touw in groote lussen opgerold, driemaal om zijn hoofd zwaaide, toen wierp n6 Ik strekte de beide armen uit, greep toe... „Maak stevig vast!" Ik sloeg het touw tweemaal om de voorste roeibank en hield het eind vast, dat het niet losschieten zou. Toen voelde ik, dat onze boot werd voortgetrokken in de richting der stoomboot Een oogenblik later stond ik op het dek der boot, omringd door een aantal menschen. Jacob van den schipper stond naast me. „Kwajongens, wat is er gebeurd? En waar is Krijn?" 't Was Hein de veerman, die voor ons stond. Ik wilde antwoorden, maar Jacob van den schipper was me voor. „Krijn zit in 't veerhuis aan den overkant. Wij moesten wachten en zijn toen een beetje gaan varen. Maar we konden niet tegen den stroom op " „Kwajongens!" begon de veerman weer; en hij had nog meer willen zeggen, toen ik hem in de rede viel. „Jacob van den dominee..." begon ik. Een vreeselijke angst overviel me: zou Jacob van den dominee nog in de boot liggen, en waar was die gebleven?" „Je vrind is in de kajuit; ga maar naar hem toe, allebei." 't Was de kapitein, die antwoord gaf. Jacob van den schipper en ik gingen dadelijk naar beneden. Daar vonden we Jacob van den dominee: hij lag op een bank en een paar dames stonden bij hem. 't Rook erg naar eau de cologne. Maar ik zag dadelijk, dat hij de oogen open had. nn ii7 „Jaap!" riep ik. Toen hij me hoorde, ging hij overeind zitten. „Wat is er gebeurd? Waar zijn we nou?" vroeg hij, terwijl hij ons met een paar dom verbaasde oogen aankeek. Wij hadden geen tijd hem in te lichten, want dadelijk werden wij door de dames-passagiers omringd, die ons met vragen overstelpten. Eén bood ons eau de cologne aan, maar die hadden Jacob van den schipper en ik niet noodig. Dat begreep een heer ook, die de trap afkwam en uitriep: „Geef die jongens wat te eten en te drinken. Hei, hofmeester!" De hofmeester kwam en zette, na bekomen bevelen van den vriendelijken heer, voor elk van ons een paar broodjes met kaas en een kop koffie neer. Wij vielen er dadelijk op aan; wat had ik een honger! Hoe laat zou 't ook al zijn? Jacob van den dominee dronk wel zijn kop koffie leeg, maar eten wilde hij niet. Daarmee toonde hij, nog lang niet in orde te zijn; want als een jongen zijn boterham laat staan, is het zeker mis. Hij zag ook nog erg bleek en klaagde over hoofdpijn. Maar toen ik vroeg, of hij weer loopen kon, stond hij dadelijk op. Dat stelde me gerust. Wat nu? Op de stoomboot konden we niet blijven. „Waar zijn we?" vroeg Jacob van den schipper. De hofmeester antwoordde en noemde den naam van de aanlegplaats aan de Schelde, volgende op die in de nabijheid van ons dorp. n8 „We leggen er zoo dadelijk aan," zei hij. Wat waren we dan een eind van huis! „Dan moeten we er hier af," meende Jacob van den schipper en ging naar de deur. Jacob van den dominee en ik . volgden. „Hoe komt Hein hier?" vroeg ik den hofmeester nog, want ik kon me de aanwezigheid van onzen veerman op de stoomboot niet verklaren. „Toen wij bij zijn veerhuis aanlegden, is hij op de boot gekomen," vertelde de hofmeester. „Hij leek erg ongerust, want de veerboot was weg naar den overkant en kwam maar niet terug. Hij had zijn" verrekijker gehaald en de boot midden in de Schelde zien drijven, met een paar jongens er in, vertelde hij. Hij begreep er niets van en dacht, dat er een ongeluk gebeurd was. Daarom vroeg hij den kapitein, of hij meevaren mocht en we hebben allemaal scherp naar jullie uitgekeken. Toen we je zagen, hoorden we je ook. Jij kunt hard genoeg schreeuwen, als 't er op aankomt, dat hebben we gemerkt." Ik wou antwoord geven en den hofmeester zeggen, dat hij misschien ook wel hard schreeuwen zou, als hij in nood zat; maar juist kregen we een schok, ten bewijze dat de boot tegen den steiger lag. Wij groetten, bedankten den vriendelijken heer, die ons onthaald had en liepen de kajuitstrap op naar boven. Daar namen we vlug afscheid van den kapitein, die ons inderhaast nog even aanried, „zulke grappen niet meer uit te halen" en verlieten toen de stoomboot. De passagiers kwamen allen op het dek en de dames lig wuifden ons toe, toen de boot afvoer. Mijn makkers namen beleefd hun petten af; toen ik dit voorbeeld volgen wou, herinnerde ik me, dat ik de mijne verloren had. 'hy ';* Op den steiger keken we uit naar Hein den Veerman. Wij zagen hem bezig de veerboot langszij van den steiger te halen en vast te leggen. „Zullen we Hein niet even bedanken en zeggen, dat het ons spijt?" vroeg ik. , „Dat kunnen we een anderen 'keer wel doen," meende Jacob van den schipper. „Laten we nu maar naar huis gaan. 't Is toch al laat genoeg." Wij vroegen den kortsten weg naar ons dorp en gingen op stap. 't Werd nog een wandeling van een uur of drie. Wat waren we moe! Jacob van den dominee kon op het laatst niet meer en sleepte zich letterlijk voort. Laat in den namiddag bereikten we ons dorp. Natuurlijk vonden we den hond in den pot. 't Eten was bij den schipper en bij ons al lang op; en in beide gezinnen gold dezelfde regel: Wie niet met etenstijd present is, heeft geen honger. Gelukkig, dat we op de stoomboot iets te eten gekregen hadden. De straf, die we opliepen toen thuis alles bekend werd, viel niet mee, maar was zeker verdiend. Bij het Veerhuis aan de Ooster-Schelde zag men ons vooreerst niet terug. Dominee betaalde de riemen, die verloren gegaan waren. Ik kreeg een nieuwe pet, maar moest den prijs uit mijn spaarpot betalen. Toen ik evenwel de opmerking maakte, dat de pet, die nu in de Schelde lag, toch niet nieuw meer was geweest, zei 120 moeder, dat ik gelijk had; en toen kreeg ik de helft van het geld weer in mijn spaarpot terug. Jacob van den dominee moest een paar dagen te huis en te bed blijven, eer hij de vermoeienis van onzen tocht te boven was. HOOFDSTUK VI. Waarin verhaald wordt, hoe den bakkersknecht het geeuwen werd afgeleerd. Dat moet ik nu ten slotte nog vertellen: hoe onzen Gerrit het vreeselijke geeuwen is afgeleerd. 't Was op een Zondagmorgen, een paar weken na ons avontuur op de Schelde. Ik was vroeg opgestaan, want het was zomerdag en heerlijk weer. Jammer genoeg, dat ik van het laatste niet veel genieten zou; want mijn straf was nog niet afgeloopen en ik had voorloopig nog huisarrest. Dat was met mijn beide makkers evenzoo; 'k geloof, dat de drie vaders dat zoo met elkander hadden afgesproken. Maar ik was toch vroeg opgestaan en zat, in afwachting dat we gingen ontbijten, in de huiskamer te lezen. Allen waren present en de boterhammen stonden reeds gesneden op tafel; alleen Gerrit, onze knecht, ontbrak. „Waar blijft Gerrit nu weer?" vroeg moeder. ,,'t Bed is zoo zacht!" spotte mijn broer Piet; maar hij stond toch op en liep de gang in en halverwege de zoldertrap op. 122 „Gerrit!" hoorden we hem roepen. Van boven klonk een onduidelijk antwoord. Piet kwam weer in de huiskamer terug. n . 'u.. „Hij is tenminste opgestaan, dat valt mee," zei hij, terwijl hij zijn plaats aan tafel innam. „Hij zal zoo wel komen." „Laten we beginnen," gebood vader ontevreden. „We kunnen op Gerrit niet wachten." We waren reeds halverwege met het ontbijt klaar, toen we een gestommel op de trap en daarna schreden in de gang hoorden, 't Was Gerrit, die tot groote ergernis van vader in de week moeilijk op tijd uit zijn bed te krijgen was, maar des Zondags heelemaal niet van opstaan scheen te weten. „Daar komt meneer al," zei Piet. Op eens klonk in de gang het lang gerekte, vreesehjk luide geeuwen, dat we reeds kenden, 't Leek nog harder dan anders; een diep gorgelend geluid, dat luider en hooger van toon werd, tot het plotseling ophield. „Foei," zei moeder, terwijl ze het kopje, dat ze juist opgenomen had, weer neerzette. Ik zag, dat een deel van den bruinen inhoud op de tafel terecht was gekomen. Moeder schrikte altijd, als zij Gerrit geeuwen hoorde. Ze kon er maar niet aan wennen, zei ze. Vader legde zijn mes neer en keek ontevreden naar de deur. Dat onze knecht een standje ging oploopen, scheen zeker. | „Ik moet je nu eens voor al zeggen, Gerrit!" begon vader, maar bleef eensklaps steken. Wij keken allen den binnenkomenden knecht aan. Piet en ik sprongen van onze stoelen op. 123 Wat was dat? Gerrit kwam de kamer in, netjes op zijn Zondagsch gekleed, een wit boordje om den hals, de nieuwe zijden pet zelfs al op het hoofd, maar zijn aangezicht zag bleek, zijn oogen puilden bijna uit zijn hoofd en zijn mond stond wagenwijd open. Zoo stond hij voor ons en keek ons aan en zeide geen woord. „Gerrit," riep Piet, „ben je mal?" „Wat scheelt je?" vroeg mijn oudste zuster. „Doe je mond dicht!" gebood vader. Aan het laatste bevel voldeed de knecht niet; en het scheen me toe, dat hij het niet kon. Hij bleef voor ons staan en hield den mond zóó wijd opengesperd, dat men tot diep in zijn keel kijken kon. Ik begon hard te lachen en Piet hield me spoedig gezelschap. Maar vader werd boos. „Doe je mond dicht!" herhaalde hij. Maar Gerrit deed zijn mond niet dicht en' schudde heftig zijn hoofd. Moeder scheen er iets van te begrijpen. „Kun je den mond niet dichtdoen, Gerrit?" vroeg ze. Weer schudde de knecht het hoofd en rolde met de oogen op een allerakeligste manier. Ik moest nog harder lachen, maar vader zei dat ik me stilhouden zou. Nu gingen we allen om den ongelukkigen knecht heen staan, die ons maar steeds met wijd open mond hulpeloos bleef aankijken. „Heb je pijn?" vroeg moeder weer. Gerrit knikte. Hij liet een kreunend geluid hooren, en groote tranen rolden hem uit de oogen. Hij moest wel veel pijn hebben. 124 Ik begreep nog niet, wat er eigenlijk gebeurd was. Maar vader gaf de oplossing. „Zijn kaak is uit 't lid geschoten," zei hij. „Van 't geeuwen," voegde Piet er bij. „Hij heeft de klem," meende moeder, die daar zeker wel meer van gehoord had. Ik begreep het nu ook. Door 't vreeselijke geeuwen en het wijde gapen was de onderkaak uit het gewricht gegaan en nu kon Gerrit zijn mond niet sluiten. Het moest wel verschrikkelijk pijn doen en ik kreeg medelijden met den armen kerel, al kon ik tegelijk mijn lachen om het malle gezicht, dat hij zette, nauwelijks laten. ' *j „Naar den dokter," gebood vader. „En vlug. Er woonde op ons kleine dorp geen geneesheer en daarom moest Gerrit naar de naburige stad; een wandeling van een groot half uur. „Ga jij met hem mee, Piet!" zei moeder, die het meeste medelijden met Gerrit had. Maar Piet had er weinig zin in. ,,'t Staat zoo mal," meende hij. Hij zag er zeker tegen op met den gapenden Gerrit over het dorp en door de stad te loopen. „Ik zal wel gaan," zei ik, bedenkende dat zoo'n wandeling een aardige afwisseling geven kon. „Maak je dan gauw klaar," antwoordde vader, die blijkbaar aan 't me opgelegde huisarrest op dat oogenblik niet dacht. Ik had alleen mijn pet op te zetten en verliet daarop met Gerrit het huis. Op straat moest ik hem telkens aankijken. Wat stond 125 het gek, dat hij zoo met den mond wijd open liep. „Hou je zakdoek er voor," zei ik en dat deed hij ook. Toch liep 't genoeg in het oog, dat er iets met hem niet in orde was. De menschen, die we voorbijkwamen, bleven staan en vroegen, wat er aan scheelde. Maar Gerrit gaf geen antwoord, wat hij ook onmogelijk had kunnen doen. En ik vond het onnoodig, aan iedereen tekst en uitleg te geven. Zoo liepen wij tamelijk vlug voort op den straatweg, die langs de haven naar de naburige stad voert. Tot we de woning van den veldwachter genaderd waren. Kees de veldwachter stond voor de deur van zijn huis. Hij had zijn beste uniform aan, want het was Zondag en hij zou zeker als gewoonlijk straks naar de kerk gaan. Nu was het daarvoor nog te vroeg en zoo stond Kees op zijn stoep uit te kijken en een luchtje te scheppen. Zoodra hij ons zag, kwam hij naar ons toe. „Waar moet dat heen ?" vroeg hij; en terwijl hij Gerrit aankeek: „Wat scheelt jou?" Gerrit nam den zakdoek weg en wees met den vinger naar zijn wijd gapenden mond. „Kiespijn ?" vroeg • de veldwachter belangstellend. Gerrit schudde ontkennend het hoofd. „Geen kiespijn?" vroeg de veldwachter weer; en daarop: „Waarom hou je je mond zoo wijd open?" De knecht liet een akelig steunen hooren, dat zeker een antwoord verbeelden moest. „Wel, heb ik van mijn leven!" riep de veldwachter verbaasd. „Doe je mond toch dicht, kerel!" Ik wou uitleg geven, maar ik moest weer lachen om het dwaze gezicht van Gerrit, die met wijd open mond 126 en angstig starende oogen voor den veldwachter stond. Ik zei dus niemendal. Wat ging het Kees, den veldwachter, ook aan? Maar deze meende blijkbaar, dat het hem wel aanging. „Doe je mond dicht!" herhaalde hij. Gerrit trachtte langs den veldwachter heen te komen, om de reis naar de stad -voort te zetten; maar deze ging vlak voor hem staan en versperde hem den weg. 't Scheen wel, dat hij zich boos maakte, want hij zei: „Hou je me voor den gek, man?" En daarop met nadruk nog eens: „Doe je mond dicht, zeg ik je." Onze veldwachter Kees was een geweldig man. Hij beschouwde zich, na den burgemeester, als de voornaamste van het dorp; dat iemand hem voor den mal zou houden, kwam naar hij meende heelemaal niet te pas. En toen dan ook onze knecht aan zijn gebod, om den mond te sluiten, niet voldeed, maar hem steeds wijd gapend bleef aanzien en ook geen antwoord gaf, werd Kees zóó boos, dat hij Gerrit op eens een draai om de ooren gaf, die raak was. De uitwerking was verrassend. Met een geluid, alsof het deksel van een kistje dichtviel, klapte de wijd openstaande mond van Gerrit dicht. Blijkbaar was de kaak door den klap van den veldwachter weder in 't gelid geschoten. Gerrit gaf een schreeuw en bracht de beide handen aan zijn gezicht; de klap ^pheen nog al aangekomen te zijn. ; Maar naar den dokter in de stad behoefde hij niet meer. De mond was dicht; de veldwachter had hem ra- 127 dicaal genezen. Dus keerden wij om en gingen naar huis. De boterhammen van Gerrit stonden er nog. Maar de arme kerel kon niet eten, zoo deden zijn kaken hem pijn. De linkerwang, waarop de hand van den veldwachter neergekomen was, werd aardig dik. Het duurde verscheidene dagen, eer Gerrit weer behoorlijk eten, drinken en praten kon. Maar met het geeuwen was het uit. Dat kon of durfde hij voortaan niet meer. Iets, waar moeder heel blij om was. En ook scheen hij wat vlugger te worden. Hij liet zich des morgens minder dikwijls roepen, kwam spoediger naar beneden, ook des Zondags, en deed zijn werk beter en gezwinder dan vroeger. Dat was een verbetering, die vader veel genoegen deed. Gerrit is vele jaren bij ons gebleven. En vader heeft een goeden knecht aan hem gehad. EINDE. INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Hoofdstuk II. Hoofdstuk III. Hoofdstuk IV. Hoofdstuk V. Hoofdstuk VI. Waarom de school vroeger uitging en de smid telkens zijn hoed afnam .... Van onzen nieuwen knecht en waarom moeder verschrikt opsprong Zondagmorgen Hoe Jacob van den schipper mij iets zeggen wou, maar er niet mee klaar komen kon Hoe wij met Krijn den veerknecht overvaren en welk avontuur wij daarna beleven Waarin verhaald wordt, hoe den bakkersknecht hef geeuwen werd afgeleerd . 24 5i 68 9i 121