O^LETT/ ^OOG||f| NIJKERK - Q. F. CALLENBACH DOORTJE-BANGOORTJE BEWERKT NAAR 'T DUITSCH DOOR ALBTTA HOOG Geïllustreerd door O. Geerling derde druk NIJKERK — O. F. CALLENBACH Niet ver van de Thüringsche stad Jena ligt in een mooi dal een eenzaam landgoed. Het wit steenen huis is overschaduwd door eeuwenoude lindeboomen. De bergen rondom zijn begroeid met hooge bopmen en dicht struikgewas, en langs het smalle beekje, dat door het dal vliet, staan knoestige wilgen. Het beekje brengt een watermolen in beweging, en het „klip-klap, klip-klap" van het groote molenrad is soms het eenige geluid, dat in het stille dal wordt gehoord. 't Is een heete Juli-dag van het jaar 1806, ongeveer een maand voordat de koning van Pruisen den oorlog verklaarde aan Napoleon. Zelfs in het koele dal is het warm. Dat is ook wel te zien aan dien dertienjarigen jongen, die met gloeiende wangen een der bergpaden af komt loopen. „Ik zie nog niets," roept hij zijn moeder toe, die de breede stoep af komt. „'t Kan toch niet zoo heel lang meer duren," antwoordt mevrouw Von.Rosenberg en strijkt 4 haar August liefkoozend het blonde haar van het warme voorhoofd, terwijl zij met welgevallen naar het ronde openhartige jongensgezicht kijkt. „Ik ben vreeselijk benieuwd hoe zij er uit ziet," zegt August, „'t zal net zijn of zij mijn zusje is, en nu heb ik iemand om mee te spelen en pret mee te maken." „Ja, we zullen ons best doen om net zooveel van haar te houden alsof zij je zusje was," zegt zijn moeder, „maar stel je nu niet voor, dat Dorothee dadelijk lust zal hebben om pret te makèn; je begrijpt dat Dorothee wel bedroefd zal zijn, nu zij geen moeder èn geen vader meer heeft." „Ja," zei de jongen, en er kwam een schaduw op zijn zonnig gezicht, „dat is net zoo erg als wanneer ik u en vader niet had — o moeder! daar komen ze, ik hoor een rijtuig!" En vol verlangen liep August het rijtuig tegemoet, waarin zijn vader en zijn nichtje zaten. August had zijn nichtje nog nooit gezien, omdat zij zoo ver weg woonde. Een paar weken geleden was haar vader gestorven; haar moeder had zij al verloren toen zij nog heel klein was. Daarom hadden August z'n ouders besloten om Dorothee in huis te nemen, en nu was meneer Von Rosenberg haar gaan 5 halen. Zij was even oud als August. Zij had een lief gezichtje, zachte, donkere oogen en mooi zwart haar. „Welkom, mijn kind," zei mevrouw Von Rösenberg en kuste Dorothee hartelijk, „ik hoop, dat je je hier thuis zult voelen." „Dank u," zei Dorothee zacht. August schudde haar de hand op een manier alsof hij zeggen wou: wij zullen wel goede maatjes worden. Zijn nichtje beviel hem. Dorothee keek eens rond. „O, wat is 't hier mooi," zei ze met een zucht en zag bewonderend naar hét oude huis, de hooge boomen, het heldere beekje met de knotwilgen, en den watermolen in de verte. Zoodra zij zich wat opgefrischt had na den langen stoffigen rit en wat had gegeten en gedronken, wilde August haar allés laten zien. Hij leidde haar de plaats rond, bracht haar in de stallen en daarna door het heele huis. Eindelijk deed hij een smal deurtje open, waardoor zij op een houten gaanderij kwamen. „Een kerk!" zei Doortje verwonderd. Zij had gevraagd of men haar Doortje wilde noemen „net als vader deed". Tegenover zich zag zij een preekstoel en beneden kerkbanken. „Onze kapel," verbeterde August; en met trots vertelde hij, dat toen zijn grootvader nog 6 leefde, hier kerk gehouden werd. „Nu niet meer, nu rijden we naar de kerk in-het dorp, dat achter dien berg ligt." Doortje luisterde niet eens meer naar hem. Zij had iets ontdekt. „O, een orgel!" riep zij verrukt. Ja, aan het einde van de gaanderij , was werkelijk een klein kerkorgel. „Mag ik?" vroeg zij en opende het klavier. „Kan je orgel spelen?" was August z'n verwonderde wedervraag. „Een vriend van vader was organist en die heeft 't me geleerd." , „Wacht," zei August, „ik zal Martha even roepen om te trappen, mijn beenen zijn er nog niet lang genoeg voor." Terwijl ]Martha de blaasbalgen trapte en Doortje de eene melodie na de andere speelde, luisterde August met bewondering naar zijn knappe nichtje, dat zoo goed orgel kon spelen. Maar er was iets, waarin August zijn nichtje niet bewonderde: zij was bang uitgevallen, en bangheid vond de dappere August iets heel kinderachtigs. Doortje was bang om in een boom te klimmen, bang om op een paard te zitten, bang voor soldaten en voor oorlog, waar August juist zoo graag van hoorde vertellen. Daarom noemde August.haar dikwijls plagend: „ Door tje-Bangoortje". 7 Maar over 't geheel konden zij best samen overweg, en gingen zij werkelijk als broer en zuster met elkaar om. Doortje hield ook veel van oom Karei en tante Line, en voelde zich gelukkig in haar nieuw tehuis. Bij oogenblikken overviel haar een groot verlangen naar haar vader, en dan zocht zij troost bij tante Charlotte. Tante Charlotte was een zuster van tante Line en woonde ook in 't huis. Tante Charlotte was door een oogziekte blind geworden. Toen had tante Charlotte donkere jaren gekend, waarin het donker was om haar heen en donker in haar hart, totdat in die duisternis een licht was opgegaan, en dat was: het licht van Gods liefde. Nu tante Charlotte wist, dat God haar liefhad en haar die groote beproeving uit liefde gezonden had, nu lag er een glans van vrede en blijdschap op het gezicht van de blinde. Doortje voelde, dat tante Charlotte wist wat droefheid was, en dat die haar troosten kon. Bij tante v Charlotte huilde Doortje uit, terwijl de hand van de blinde lief koozend over Doortje's haar streek. Dan sprak tante Charlotte van den hemel, 'waar Doortje's ouders heen waren gegaan, en van de liefde van den Heer, die ons troosten wil als we bedroefd zijn en ons met alles helpen wil. „Met alles?" vroeg Doortje. 8 „Zéker, met alles." Dan dacht Doortje aan haar bangheid, die haar zelf zoo hinderde en die ze maar niet kwijt kon raken, en dan vroeg zij in stilte aan den Heer of Hij haar wilde helpen om een moedig meisje te zijn, zoo moedig dat August haar niet meer uit zou lachen. Als tante Charlotte haar zoo getroost had, dan was Doortje blij dat zij ook iets voor tante doen kon, en dat was: orgelspelen, want evenals tie meeste blinden, hield tante veel van muziek, en zij genoot van Doortjes spel. Daarom mocht Doortje zoo dikwijls op het orgel spelen als zij maar wilde, zei oom Karei. Zoo ging de zomer voorbij. De blaren werden geel, 't was najaar. Op den regenachtigen morgen van den 13en October stonden August en Doortje voor de huisdeur en tuurden met ernstige oogen naar den bergweg. „Waar zou oom toch blijven?" zei Doortje met een zucht en angstig keek zij August aan. August lachte een beetje spottend, terwijl hij ongeduldig zei: „Wees toch niet zoo bang, Doortje. Vader zal heusch geen ongeluk krijgen kom, laten we hem tegemoet gaan." „Maar als we eens soldaten tegen kwamen," fluisterde Doortje. 9 „We zullen geen soldaten tegenkomen, Doortje-Bangoortje,'" antwoordde de jongen, „ons dal ligt immers veel te veel op zij af. Kom, ga maar mee." Hij nam Doortje's hand, en hoewel nog niet heelemaal gerustgesteld, ging zij toch mee. Zij beklommen den berg halverwegen. „Blijf hier staan," gebood August, „dan zal ik in dezen olm klimmen, dat is mijn uitkijktoren, als ik boven in zit, kan ik den weg tot Weida overzien, en dan weet ik of vader op komst is." Vlug klauterde August den boom in. Geleund tegen een linde zag Doortje met peinzenden blik naar het witte huis in het dal en dacht aan haarvader, die nooit meer terug zou komen. De herfstwind deed de dorre bladeren ritselen en kil streek hij langs Doortje heen, die huiverend haar omslagdoekje dichter om zich heen trok. Ik ga naar huis, dacht zij, en ga liever orgelspelen dan hier te staan wachten; tante Charlotte is zeker al in de kapel. „Doortje! ik zie vader! wat rijdt hij hard! er is zeker iets bijzonders gebeurd." Haastig kwam August naar beneden. „Vader kan zoo hier wezen," hijgde^ hij. En werkelijk! pas had August dit gezegd of op den top van den berg stond meneer Von Rosenberg met zijn paard, en een paar minuten later was hij bij de kinderen. 10 „Vader, hoe ziet 't er in Jena uit? Is de koning van Pruisen er al?" vroeg August verlangend. „Ik ben in Neudorf, bij den dominee, geweest, verder kon ik niet gaan, omdat overal Fransche voorposten liggen." „Franschen?" riep August verschrikt, en Doortje sprongen van angst de tranen in de oogen. Bevend omklemde haar hand die van haar oom, en zij fluisterde: „Zouden de Franschen .... hier komen ?" „Niet waarschijnlijk, kleintje," zei haar oom geruststellend, „ons dal ligt zoo van den heirweg af en de Fransche patrouilles zijn bij Magdala gezien." | Zou er gauw een slag geleverd worden?'' vroeg August met schitterende oogen. „Lang zal 't wel niet meer duren, mijn jongen, maar kom, laten we naar moeder gaan." En zijn paard aan den teugel leidend, ging hij met de kinderen naar huis. Mevrouw- Von Rosenberg stond al voor de deur naar hen uit te zien. Zoodra zij haar man had aangezien, zei ze: „Je brengt slecht nieuws mee." „Ja, ik vrees dat we moeielijke dagen tegemoet gaan, God beware ons vaderland," antwoordde haar man, terwijl hij met de zijnen 11 de huiskamer binnen ging. Daar zat tante Charlotte aan het spinnewiel. Johan Mitelius, de onderwijzer van August, las haar voor. Hij legde zijn boek neer, het spinnewiel stond stil, en allen luisterden naar hetgeen meneer Von Rosenberg vertelde. In den omtrek van Rudolstadt was een slag geleverd, waarbij de Franschen overwonnen hadden, en een schaapherder had zelfs verteld, dat Napoleon al in de buurt van Jena was. „Hebt u niets van uw broer Frans gehoord?" vroeg de onderwijzer. „Neen, men zegt dat zijn regiment in Kapellendorf ligt, maar eigenlijk weet niemand precies waar onze troepen zich bevinden." Oom Frans was ritmeester bij de huzaren. August bewonderde oom Frans, en benijdde hem om zijn mooie uniform. „Hè! was ik maar in oom z'n plaats, dan kon ik meevechten," riep hij. Met een droeven glimlach keek mevrouw Von Rosenberg naar August z'n-opgewonden gezicht en zacht zei ze tot hem: „Er zullen heel wat moeders in zorg zijn over haar zoons; ik dank God dat ik 't niet behoef te wezen over den mijnen." August nam haar arm en drukte zich tegen haar aan, en voor 't eerst in zijn leven voelde 12 hij iets van de verschrikkingen van den oorlog. Doortje was naast tante Charlotte gaart zitten en fluisterde: „O tante, ik ben zoo vreeselijk bang, en ik wou toch zoo graag geen Bangoortje zijn.' „Bid maar of de Heer je helpt, dan zal de angst wel weggaan." En even later zei tante Charlotte: „Laten we samen naar de kapel gaan, dan kan je wat voor me spelen, dat zal ons beiden goed doen." Dat deden ze. En terwijl Doortje het Lutherlied speelde, zei de blinde zachtkens de woorden voor zich heen: „Een vaste burcht is onze God, Een toevlucht voor de zijnen. Al drukt het leed, al dreigt het lot, ,Hij doet zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan: Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog, Maar zal als kaf verdwijnen!" Toen speelde Doortje nog een paar psalmen en het gezang: „Jezus is mijn,toeverlaat". En de plechtige orgeltonen, die spraken van een rustig en sterk Godsvertrouwen, stortten ook rust en vertrouwen uit in hét hart van de 13 blinde en van het kleine meisje, dat zoo graag moedig wilde zijn. Een dikke mist hing in het dal, toen meneer Von Rosenberg den volgenden morgen vroeger dan gewoonlijk naar buiten ging. De dichtstbijzijnde boomen waren ternauwernood te zien. . Een geluid als van naderende wagens klönk in het dal. Meneer Von Rosenberg luisterde — 'twas zoo'n vreemd geluid. Met voorovergebpgén hoofd luisterde hij. Het doffe gerommel werd sterker, maar geen wagen kwam naderbij. „Hoor eens, Line," zei hij tot zijn vrouw, die ook buiten kwam, „kan dat een wagen zijn?" Beiden luisterden. Eindelijk zei mevrouw Von Rosenberg zacht: „Kanongebulder". Haar man knikte. „Ver kan het niet zijn," zei hij. August werd dezen morgen juist wat later wakker dan anders. Den vorigen avond had hij lang wakker gelegen, opgewonden door de gedachte aan den oorlog. Haastig sprong hij uit bed. Wat hoorde hij daar in de keuken ? Er werd zoo hard gepraat en 't was net of iemand huilde. Vlug kleedde hij zich aan en holde de trappen af. Bij het flikkerende haardvuur zag hij zijn moeder staan met al de dienstmeisjes en een boerenvrouw, in wie hij de vrouw van den molenaar herkende. 14 „Kom, vertel me toch eens, wat er eigenlijk gebeurd is," zei mevrouw Von Rosenberg tot de snikkende molenaarsvrouw, „heb je een Franschman gezien?" „Nee, hi hi hi — dan was ik van schrik dood gebleven." ^Nu wat dan?" drong mevrouw Von Rosenberg. „Onze geit heeft.. .. heeft zich verhangen aan het staltouw, dat is een slecht voorteeken, nu komt er een groot ongeluk." „Foei Trienel wees niet zoo bijgeloovig, ga liever naar huis in plaats van hier iedereen van streek te maken," zej mevrouw Von Rosenberg ernstig, „bid dat God je man en kind beware, dat is beter dan aan voorteekens te gelooven." Beschaamd ging de molenaarsvrouw heen, mompelend: „Ja ik ben een domme Triene, maar een slecht voorteeken is 't toch wel." Aanhoudend klonk in de verte het doffe gedreun. Het klonk zoo onheilspellend en maakte angstig. Het gewone werk werd niet gedaan. De dienstmeisjes hurkten bij elkaar rondom het haardvuur, dat telkens uitging, omdat de schoorsteen niet trekken wou door den mist. De oude Barbe vertelde met .gedempte stem allerlei geschiedenissen uit den 15 dertig-jarigen oorlog, die haar toehoorsters nog angstiger maakten. Doortje was onrustig door angst: zij kori 't nergens lang uithouden. In de kapel was zij nog 't minst bang, daar had zij 't gevoel of God dichterbij haar was. De kapel had ook een buitendeur, maar die had meneer Von Rosenberg goed laten sluiten evenals alle deuren van het woonhuis. Alleen de groote voordeur op het Westen was open. Gedurig ging August met zijn vader naar buiten om te luisteren en te zien of zij iets op den [ bergweg bespeurden. August zou graag naar zijn uitkijktoren, den hoogen olm, gegaan zijn, maar dat wilde zijn vader niet toestaan. 't Bleef donker weer. De mist ging over in motregen, en onhoorbaar lieten de oude linden hun gele blaren vallen. Tegen den middag werd de stilte verstoord door hoefgetrappel, helmen en sabels flikkerden en een troep ruitërs kwam den bergweg af. Waren het vrienden of vijanden? Kalm ging meneer Von Rosenberg zijn huis uit en tuurde naar de ruiters, 't Waren landgenooten! Het schuim stond op de paarden, geronnen bloed kleefde aan het voorhoofd van den aanvoerder, die haastig naar den weg vroeg. 16 Op den vragenden blik van den heer Von Rdsenberg antwoordde 'hij op treurigen toon: „Ja, wij vluchten, de onzen zijn verslagen." Dankbaar namen de vluchtelingen een teug wijn, dien de heer Von Rosenberg hun aanbood, en met een stuk brood nog in de hand reden zij verder, want langer tijd voor oponthoud gunden zij zich niet. Zij reden het bosch in, en weldra stierf de hoefslag hunner paarden weg. Niet lang had de stilte geduurd of weer klonk hoefgetrappel. Ditmaal waren 't maar drie grenadiers. Hun paarden trilden van 't draven en hadden met bloed beloopen oogen. Twee van de grenadiers waren in staat om verder te gaan, nadat ook zij een dronk hadden aangenomen, en met enkele woorden het beloop van den slag hadden meegedeeld. De derde hing half bewusteloos op zijn paard, 't Was een jonge vaandrig. Meneer Von Rosenberg droeg hem 't huis in. „Breng hem naar de logeerkamer," zei zijn vrouw. „Neen," antwoordde haar man, „we moeten hem ergens brengen waar hij niet gemakkelijk ontdekt wordt." „In de kapel op de gaanderij," stelde Johan Mitelius voor. „Ja, dat is goed." In allerijl werd op de gaanderij een matras 17 gelegd, en de gewonde daarheen gebracht. Nog was mevrouw Von Rosenberg bezig om de wonden te verbinden, toen zij haar. man buiten met luide stem hoorde spreken. ,>Dat zijn vijanden!" riep zij verschrikt. August kwam verschrikt de trap- naar de gaanderij opstormen. „Moeder! daar is oom Frans, zijn arm is gewond!" Ja, 't was oom Frans, die met nog een gewonden vluchteling in het huis van zijn broer een schuilplaats kwam zoeken. Hij en zijn kameraad waren zwaar gewond, en toch was 't niet daarover dat hij sprak, toen hij op de gaanderij gebracht, iets tot zijn schoonzuster zei. „Line, de slag is verloren," zei hij met een snik. Dat was voor den krijgsman 't ergst! „God heeft 't gewild," antwoordde zij zacht, en geholpen door Barbe, begon zij ook zijn wonden te onderzoeken. Weer was 't stil in het dal; het kanongebulder was zwakker geworden. August stond met zijn onderwijzer voor een raam, dat uitzag op den bergweg. Hij had heel wat minder praats sinds oom Frans gewond was binnen gebracht, en hij gehoord had dat de slag verloren was. 18 Doortje had een poos naast hem gestaan, maar August zei telkens dingen, die Doortje nog ^angstiger maakten dan zij al was. Daarom ging* Doortje maar weer naar de kapel waar tante Charlotte rustig in een gebeèldhouwden' fcerkstoel bij het orgel zat. Ook Martha en Greta, de dienstmeisjes, waren in de kapel, omdat zij zich daar veiliger voelden. 't Werd donker. Doortje stak de kaarsen op het orgel aan. „Schuif de gordijnen goed toe," zei ze tot Greta. „Ik geloof dat ik wat ga spelen," fluisterde zij tot dé blinde, „dan word ik misschien minder bang." Zij opende het klavier en riep Martha boven om orgel te trappen. Mevrouw Von Rosenberg, die de gewonden verzorgd had, wilde naar beneden gaan. Op dat oogenblik kwam August weer de trap opstormen, roepend: „Er komt weer wat aan! een heele troep." Hij werd gevolgd door zijn vader, die bleek zag en met heesche stem zei: „Line, blijf hier, 't zijn vijanden." Zij nam zijn hand en antwoordde: „Ik blijf bij jou, daar is mijn plaats, wat er ook gebeurt." Haar man drukte haar hand. „Als de gewonden maar niet ontdekt worden," zei hij. „August, blijf jij in de kapel, en laat iedereen zoo stil mogelijk zijn." 19 Hoefgetrappel, geschreeuw en • wapengekletter klonken dooreen. Maar de soldaten kwamen niet aan de voordeur zooals meneer Von Rosenberg verwachtte, die met zijn vrouw en den ouden huisknecht in de gang stond. „Ze gaan op zij af," fluisterde de knecht. „Ze willen in de kapel komen," riep even later August, terwijl hij de trap kwam afhollen, en op hetzelfde oogenblik dreunde een slag op de buitendeur van de kapel. Meneer en mevrouw Von Rosenberg en de knecht haastten zich door het huis naar de kapel. „Degewonden! als zij die maar niet vinden!" Ook de vrouwen in de kapel begrepen het dreigende gevaar. Daar kwam de kolfslag op de deur, en in gebroken Duitsch klonk het: „Doe open, laat ons binnen!" Verschrikt vluchtten de dienstmeisjes de trap op naar de gaanderij en Martha verborg zich achter het orgel. Verstijfd van schrik zat Doortje voor het klavier. De gewonden steunden. „Als zij maar niet ontdekt worden!" klaagde tante Charlotte. Er werd hard gebonkt op de deur, die kraakte. Een van de gewonden ijlde hardop door de hevige koorts. Als ik nu speelde zouden zij het kreunen van de gewonden niet höoren, dacht Doortje, 20 en met heesche stem riep zij: „Martha, trap, gauw!" Werktuiglijk deed Martha wat haar bevolen werd. Met bevende vingers sloeg Doortje de toetsen aan en weifelend klonken enkele tonen door de kapel. „Speel, ja speel," smeekte de blinde. Zwaar beukten de geweerkolven op de deur, die krakend openbrak. Maar tegelijk ruischten de orgeltonen, krachtig werden de toetsen aangeslagen en met 't volle werk speelde de jonge organiste het lied: „Jezus is mijn toeverlaat." Even wierp zij een schuwen blik naar beneden naar de deur. Als in een nevel zag zij een troep soldaten binnendringen. Met ijskoude vingers speelde Doortje verder. „Heer, help mij," bad zij telkens in stilte. Verwonderd zagen de soldaten rond in de hooge ruimte, slechts flauw verlicht door de kaarsen van het orgel. Daar zat een meisje te spelen en een vrouw zat er rustig bij. Meer konden zij niet zien. Van de gewonden op de gaanderij noch van August en zijn moeder en Barbe die daar geknield lagen, bemerkten zij iets. Sabels schuurden over de steenen, de soldaten gingen heen. Met ijskoude vingers speelde Doortje verder, blz. 20 22 „Ze ; zijn weg," fluisterde Martha. Maar Doortje antwoordde niet, zij speelde: . „Een vaste burcht is onze God, Een toevlucht voor de zijnen," en de woorden van het lied, dat ze zoo goed kende, stprtten moed en kracht uit in haar angstig kloppend hartje. Ik moet doorspelen totdat zij ver weg zijn, dacht zij. Op het voorplein ging meneer Von Rosenberg met zijn knecht de Franschen tegemoet, en bood hun eten en drinken aan. Van den vroegen morgen af hadden de soldaten den dood voor oogen gehad, zij hadden in 't heetst van den slag gestaan, en na al de doorgestane ellende had die vredige kapel en dat plechtige orgelspel indruk op hen gemaakt. Zij dachten er niet aan de bewoners van dit eenzame landgoed eenig leed te doen. Vriendelijk spraken de beide officieren met den heer Von Rosenberg, en toen zij, na wat gegeten en gedronken te hebben, afscheid namen, zei de oudste officier in gebroken Duitsch: „Meneer heeft een dapper kind, heel dapper, zeg u de kleine van mij goedendag." Hij wees naar de kapel, waar nog altijd het orgel speelde. Hij besteeg zijn paard en reed weg aan 't hoofd van zijn troep. 23 Meneer Von Rosenberg ging naar de kapel. „Doortje, mijn dapper kind," zei hij bewogen. Nu eerst hield deze op met spelen. Een flauwe glimlach verhelderde het bleeke gezichtje. „De Heer heeft me geholpen," fluisterde zij. Bewusteloos gleed zij van de orgelbank in de armen van haar oom. „Line, kom gauw hier," riep meneer Von Rosenberg. Toen kwamen ze allemaal te voorschijn: August en zijn moeder, Barbe, Martha en Greta. Doortje's slapen en polsen werden met azijn gewreven, en wat wijn tusschen haar lippen gegoten. Na eenige oogenblikken kwam zij bij en sloeg de oogen op. 't Eerst zag zij August, die naast haar was neergeknield en haar met schitterende oogen aanzag. „O, Doortje! wat was je dapper!" riep hij vol bewondering. Een gelukkig lachje gleed over Doortje's gezicht. „Zal je me nu niet meer DoortjeBangoortje noemen?" fluisterde zij. „Nee nooit meer!" riep August. „Nee, zoo mag hij je nooit meer noemen, moedig kind dat je bent," zei mevrouw Von Rosenberg met warmte. Maar Doortje was opgestaan en ging naar de blinde toe die haar omhelsde. „Tante Charlotte, 't kwam omdat 24 ik gebeden had," fluisterde Doortje, „daarom kon ik moedig zijn." De blinde kuste haar nog eens zwijgend, maar Doortje wist dat tante Charlotte haar begreep. Er kwamen geen vijanden meer in het stille dal. Tegen middernacht klopten Pruisische fuseliers aan, die in de bosschen verdwaald waren, en nu om nachtverblijf vroegen, 't Werd hun gaarne gegeven. De gewonden werden van de gaanderij in huis gebracht, waar zij weken lang met zorg en liefde verpleegd werden, 't Laatst van allen verliet oom Frans het gastvrije landgoed. „We zullen probeeren den smaad van de nederlaag gauw uit te wisschen," zei hij bij het afscheid. Hij vermoedde niet, dat zijn vaderland zeven lange jaren, zuchten zou onder Napoleons ijzeren vuist, eer Duitschlands zonen zich bij Leipzig vrij zouden vechten. En tot August zei oom Frans: „Word jij maar zoo dapper als het meisje, dat eens heette: „Doortje-Bangoortje."