Soïïr 3.LT. DE LIEFDE 611 LUISTRZERD DOOT? TJpERD BOTTZHA XKB 252 ïVATf ö.F.CALLEnBACI^.TIUfSERK HET NEST IN DE TURF DOOR J. L,. F. ÜE JLIEFDE Geïllustreerd door TJ. BOTTEMA oO^Oooo NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1. KLEI-NE BEP VAN DEN MEES-TER. Bep stond op een' stoof bij den gootsteen. Ze liet haar kroes - je vol wa - ter loo - pen. Met een heel fijn straal-tje. Eerst op haar vin-ger en van haar vin-ger in het kroes-je. 3 Ze was al-leen in de keu-ken. Op-eens draai-de ze de wa- ter -kraan dicht. Ze had iets ge-hoord. Zoo'n vreemd ge-luid. Daar hoor-de ze het wéér. Vlak naast de keu - ken. Het kwam uit de schuur Piep, piep.... wiew, wiew. Zou er een vo-gel-tje naar bin-nen zijn ge-vlo-gen? Bep hield den a-dem in. En luis-terde.... Het bleef stil. Zou ze eens gaan kij-ken? Op de teen'-tjes sloop ze naar de deur en duw-de die iets ver-der o-pen. Heel zacht - j es, an - ders vloog het vo - gel - tj e weg. Ze keek en keek Niets was er te zien. Geen vo-gel-tje. Niets be-woog er. Al-les lag er net als an-ders. Hout-jes voor de ka-chel. Steen-kool. En turf En de groo - te teil Nog één stap-je voor-uit. Geen krak- 4 jes met haar schoe - nen mocht ze ma - ken. Zou het al weg zijn? Door het raam? Wiew wiew Hè, daar schrok ze van. 't Was vlak naast haar. Ze sprong op-zij. En keek om Niets.... dan turf. Brok - ken op den vloer. En een sta-pel van de mooi-e hee-le. 2. HAAR VRIEND-JE JAAP. Stap, stap stap, stap stap, stap. 5 Dat was bui-ten. Ze-ker Jaap, die kwam spe-len. „Sfc, " zei ze gauw. Jaap vroeg met z^jn brui-ne oo-gen: „Waar-om?" Hq durf-de niets te zeg-gen. „Hier zit wat In de schuur." „Waar?" „Weet ik niet. Je kan het niet zien. Stil, luis-ter maar " Ze ke-ken in de schuur. Toen el-kaar aan. Wat zou het wel we-zen? 6 Wiew.... wiew wiew Jaap kreeg een kleur. „O, Bep Ja, er zit wat. Leuk, hè?" „Hoor je wel?" „'t Komt uit de turf. Daar zit het in Vast een muis." „St toch. Luis-ter nou lie-ver...," Ze hiel - den den a - dem in. Wat was het stil. O, zoo erg stil. Veel stil-Ier dan an-ders, want— het zat er toch Er-gens. Het liet zich niet meer hoo-ren. „Hij houdt zich stie-kem," zei Jaap aan Beps oor. „Pas maar op. Aan-stonds springt hij bo-ven-op ons Wie weet, wat daar wel zit." „O, Jaap. Zou hij ons wat kun-nen doen?" „Mis -schien wel. In rnyn nieu - we boek staat van wol-ven. Die kwa-men ook in de schuur. En die b\j-ten heel erg Maar— dat ge-beur-de héél ver weg. In de ber-gen." 7 „Zijn hier ook wol - ven ? O, Jaap, als...." Daar viel op - eens een stuk turf om en rol-de naar be-ne-den. Vlak langs Bep. „Huu! " riep Bep. Met-een sprong ze weg, hol-de de keu-ken in, de gang door. Naar Moe-der. „Ban-gerd!" schold Jaap. Maar lüj liep haar hard ach-ter-na. Bep stond met een vuur-rood hoofd-je voor Moe-der. „O, Moes, Moes! Komt u eens mee? Er zit wat in de schuur." „Och, mal-le meid " ,Ja, echt, Moes. Er zit wat." 8 ,Ja, Me-vrouw," stem-de Jaap toe. „En het leeft, want het piept." „Nee. Nie-tes. Het piept niet. Het wiewt." Moe-der lach-te. Ze stond op en ging mee. Met zijn drie-en ston-den ze nu in het schuur-tje. Te luis-te-ren En te wach - ten — Bep dicht te - gen Moe - der aan. Maar bang was ze niet O, nee hee-le-maal niet. „Zie je wel," zei Jaap. „Nu houdt hij zich weer stie-kem." Me - vrouw moest la - chen. „Zoo'n slimmerd dan toch!" „Hij doet het er om. Echt waar, Me-vrouw." „Stil toch," brom-de Bep. „Moes kan 'm niet eens hoo-ren." Jaap - je zweeg Bep zweeg Moeder zweeg Het beest zweeg ook. „Ze-ker een muis ge-weest," zei Moeder. ,,'t Is niets. Kom maar mee. Ik heb 9 voor jul-lie elk nog een koek-je. Van Zon-dag." „Nu is het er ook niet meer," maak-te Jaap uit. Hij had zin in het koek-je. 10 3. WAT HET WAS? Dien mid-dag stond Moe-der bok-king te bak-ken. Bep keek er naar. Wat leuk krul - de de buik van den visch o - pen, als mj in het hee-te vet kwam. Van el-ken visch weer pre-cies zoo. Die mooi-e blin-ken-de buik. Net zil-ver. Daar stap-te Va-der bin-nen. „Hè, vrouw. Dat rook ik bui-ten al. Wat zul-len we smul-len." „En ik heb al ge-proefd, Va-der. Een hom-me-tje. Zóó-óó lek-ker!" Nu sies-te het vet niet meer zoo hard. Moe-der trok het deur-tje van het for-nuis o-pen. „Er moet noo-dig wat op het vuur. Kijk, daar is nou net de bak leeg." „Wacht maar," zei Va-der. „Ik zal wel gauw wat ha-len." Bin-nen tien tel-len was hij te-rug. Maar.... zon-der hout of turf. 11 „Nee, maar, " zei Va-der. „Wat er nu bij ons in de schuur zit—" Ver-rast ke-ken Moe-der en Bep op. „Wat, Va-der? Wat? Hebt u 'm gezien? Een beest?" ,Ja, een beest. Een grijs beest met een lan-gen staart." „Een muis. Een muis. Toch een muis, Moe-der!" „Nee, wel zóó groot." Va-der wees nog groo-ter dan Beps hoofd. „Zal ik hét maar zeg-gen?.... Een poes. Die heeft me daar bij ons in de turf haar nest ge-maakt. En klei-ne poes-jes ge-kre-gen." „O, Va-der o, Moes,—" juich-te Bep-pie. „Wat leuk! Mag ik ze zien? Ze-ker de poes van buur-vrouw Stam. Die is grys. En die kent mij zoo goed." Bep trok Va-der al aan de hand naar de deur. ..Nu zal ik maar mee-eaan om hout." 12 plaag-de Moe-der. „An-ders gaat mijn vuur toch nog uit." In de schuur was niets te zien. Niets te hoo-ren. Geen poes. Geen wiew-tj es. „Waar?" fluis-ter-de Bep. Va-der til-de haar op. En wees in het ver-ste hoek-je. Daar was het don-ker. Maar.... er gloei - den twee klei - ne vuur-tjes. De oo-gen van Poes. Bep druk - te zich stijf te - gen Va - ders 13 schou-der van pret. „En de klein-tj es?" „Nee. Die kun je niet zien. Die stopt Poes diep in haar hol. Maar ik heb ze ge-hoord." „Ik ook. Ik-ke ook. Zoo " Bep trok haar mond tot een spits snuit-je. „Wiew wiew.... wiew " Op - eens kwam het uit de turf: Mi - auw! Bep schrok er van. „Poes praat te-gen mij te-rug, Vader. Ze wil melk heb-ben. Mag het, Moes?" „Daar net zat Poes vlak voor-aan op de turf. Ze-ker op de lucht van het bak-ken af-ge-ko-men. Maar nu is ze weer in haar nest-je ge-kro-pen." Bep hield het scho-tel-tje melk ver voor - uit. „Poes.... Poes.... Poes " Maar Poes hield zich schuil. De twee ron-de vuur-tjes wer-den héél klein. Zóó diep dook ze weg. En toen gin-gen ze hee-le-maal uit. „Ze durft niet om haar klein -tjes. Zet 14 het maar voor haar neer. 'Dan komt ze wel, als wij weg zijn." On-der 't e-ten stond Beps mond-je niet stil. Maar niet om te hap-pen. I1 iH» „Hoe-veel klei-ne poes-jes zou-den er wel zijn? Hoe groot zijn ze? Als een muis? Kun-nen ze al krab-ben?" Tel-kens kwam er een nieuw vraag-je. Het e-ten vor-der-de maar niet. Ein-de-lijk zei Moe-der: „Maar nu mond-je dicht. Eerst e-ten." „En dan mag jij straks aan buur-vrouw 15 gaan ver-tel-len, waar haar poes is." Toen— was het bord-je in een wip leeg. En er wa-ren veel gra-ten voor Poes. Va-der las uit den bij-bel. Bep moest héél erg haar best doen. An-ders dacht ze al-door aan de poes. 't Luk-te niet héé le - maal. Maar Va - der zag dat klei-ne meis-je naast hem wel. Met dat ern-stig ge-zicht-je. En hoe ze haar best deed. Na het dan-ken streek zjjn hand o-ver haar krul-len. „Nu mag je gaan, hoor! Klei-ne Pop!" 4. MAG HET? Nog blij-der dan ze ge-gaan was, kwam Bep-pie te-rug. Ze zag vuurrood. En haar oog-jes schit - ter - den blij.* „O, Moes Hoor u toch 's, Va-der! O, o;— zoo pret-tig 1 16 „Va-der, juf-frouw Stam heeft gezegd, dat ik een poes-je mag heb-ben. Het mooi-ste, dat er bij is." Maar toen keek Bep van Va-der naar Moe-der En van Moe-der naar Va-der. Die zet-ten ge-zich-ten, als-of ze ge-schrok-ken wa-ren. By-na boos. Beps oog -j es schit-ter-den niet meer. En haar stem-me-tje klonk niets blij meer. „Als het van u mag, na-tuur-lijk." Va-der zei: „Een kat? o, foei, nee. Kat-ten? Dat zijn dan toch zul-ke na-re bees-ten. Die snoe-pen al-üjd van je melk. Ba, zoo vies. Nu wil ik de beest-j es niet sto-ren. Ze zit-ten zoo diep in de turf. Vlak on-der het zol-der-tje Als ik ze er uit haal, valt de hee-le sta-pel misschien om. Bo-ven-op die klein-tjes. Dat.... zou pla-gen zijn. En wie niet goed voor de die-ren is, die deugt niet." n Bep keek erg be-droefd. Moe-der zei niets. „Hè, Va-der, " smeek-te Bep nog eens. „Nee, klei-ne schat." Va-der lach-te al weer te-gen haar, maar het bleef er toch bij. „Een kat in huis? Daar heeft Va-der nog geen zin in. 't Is al mooi ge-noeg, dat er nu een bij ons in de schuur zit. Een heel nest nog wel. Als ze groo-ter zijn, dan mag je ze zien. Kom maar mee. Dan zal Va-der je nog eens schom - me - len. Heel hoog, hè?" Bep zweeg en lei haar hand-je in Va-ders groo-te hand. Zoo gin-gen ze saamp-jes den tuin in. Maar Bep hup-pel-de niet als anders. Va-der keek van ter zij op haar kop-je neer. Dat ge-zicht-je stond niets blij. Met Va-der naar den schom-mei 18 ƒ | Va - der duw - de, was ze nooit bang. Dan /\ | | durf-de ze hoo-ger nog dan Jaap. f | || Ja,— 't ging nu ook weer fijn! || {go Lek-ker, die wind langs je hoofd. De da i\ krul-len woei-en dan zoo frisch van je «°\ | | oo-ren af. ! ! 19 „Nog één— zet-je? Durf je?" vroeg Va - der. „Ja, ja, " juich-te Bep. „Zie-zoo," dacht Va-der. „Nu is mijn klei-ne meis-je weer op dreef. Voor haar is 't ook wel jam-mer." 5. POES OF TED-DIE? In het klei-ne bed gin-gen wip! twee blau-we oog-jes o-pen. En ke-ken met-een in het groo-te bed. Va-der al op? Moe-der sliep nog. O — o! Bep wist, wat dat beloof-de. Ze kneep haar armp-jes stijf o-ver haar borst van schik. Va-der zet-te de thee al. Voor Moes. Wacht, zij zou ook gauw op-staan. En hel-pen En dan saamp-jes Moe-der de thee bren-gen. Heel— heel zacht-j es schoof ze van on-der de de-kens. Met een blik 20 naar Moe-der. Moes merk-te niets. Fijn!— Gauw de kous-jes aan. Ze kon zich best zelf aan-klee-den. Al-leen niet die na-re knoop-j es op haar rug Maar eerst was-schen. Nu de jurk aan. En toen hip, hip, hip naar de 21 huis-ka-mer. Daar stond ze voor Va-der. Die lach-te Had schik. „Moes is niet wak-ker ge-wor-den Doet u gauw nujn knoop-jes dicht ? Ge-was-schen heb ik me ook al. Echt schoon. Moes hoeft het niet o-ver te doen." Vader gaf haar een dik-ken pak-kerd. ,Ja, hoor! Je bent lek-ker frisch." „'t Wa-ter kookt nog niet, Va-der. Kijk u maar. De tuit doet nog niets." Va-der lach-te. „Ik ga mijn pop-pen maar vast aan- klee-den. Jet en Lies En Ted-die.... Zijn voet is nou wel weer be-ter. Die na-re lap kan er af." Toen ze het twee-de mouw-tje o-ver Jets arm schoof, bleef ze op-eens ste-ken. „O, Va-der— de poes-jes " „Nou, daar zal van nacht niets mee ge-beurd zijn." „Nee, maar — ze heb - ben den hee len nacht geen melk ge-had. Moe-ten 22 ze niet heel noo-dig wat heb-ben?" Va-der lach-te al-weer. „En dan wou Jij zeker graag mee om die te ge-ven ?" Beps hoofd-je deed heel hard op en neer van ja. „We moe-ten toch wach-ten tot de thee ge-trok-ken is," zei Va-der. Meteen haal-de hij een snee brood uit de kast. 23 En Bep zag wat een lek-ker bak-je vol er werd klaar ge-maakt. Van die snee brood met melk. Voor Poes. Toen Jet in de klee-ren was, mocht Ted-die nog een bee-tje in Beps arm lig-gen. Zijn voet deed nog een heel klein bee-tje zeer. „Dat zal wel gauw o-ver zgn," troostte Bep. „Ted-die is toch zoo zoet, Va-der. Hij zeurt en dwingt nooit Nooit " ,Ja, Bep, en dat doen poes-jes wèl. En Ted-die krabt niet. En snoept niet. En loopt niet voor je voe-ten. En— doet geen vui-len boel in huis. Je be-hoeft toch heusch geen poes - jes te heb - ben, als je zóó.... óó.... óó'n lie-ven Ted-die hebt." „Twee? Dat hoeft ook niet, Va-der. Eén-tje is ge-noeg." Va-der be-gon hard-op te la-chen. 24 Bep be-greep maar niet waar-om „O jij! Maar zoo'n beer is toch vee] leu-ker dan een kat? Is 't niet?" Bep keek Va-der aan met groo-te oo-gen. Meen-de Va-der dat? Wat was Va-der dan nu toch dom! Die knap-pe Va-der. Die aan de kin-de-ren op school al-les leer-de. „Dat is toch zoo, niet?" „Hè, nee, Va-der Ted-die is wel erg leuk. Maar een poes komt naar je toe. Die leeft zelf. En Ted - die moei ik al-tijd ha-len. Ziet u Een poes is héél wat anders. Met een poes kun je echt pra-ten." „O, dat doe je met Jet en Ted-die ook. Dat hoor ik vaak ge-noeg." ,Ja, maar— ze zeg-gen niets te-rug." „Ook wel. Gis-te-ren riep Ted-die nog au! Toen hij zijn voet be-zeerd had." ,Ja, maar— ziet u Ted-die zegt het wel, maar Hij zegt het niet echt Zal u het aan nie-mand ver- 25 tel-len? Want dat is een ge-heim. Dat weet nie-mand, dan Moes al-leen Ei - gen - lijk — heel ei - gen - lijk zeg ik het. Voor hèm." Va-der moest al-wéér la-chen. „O, jij klei-ne' Pop. Va-der zal het aan nie-mand ver-tel-len, hoor! Maar een poes kan toch ook niet pra-ten. Die kan al-leen mi-auw zit-ten schreeuwen. En daar is nu toch niks moois aan." „O, ja-wel. Weet u dat niet? Met zijn bek-je kan hij al-leen maar mi-auw zeg-gen. An-ders niet. Maar ziet u— Poes heeft nóg een stem-me-tje. Hee-le-maal bin-nen in zijn buik. Daar praat hij met zijn hart-je. Dan zegt hij: „Groe, groe, groe.... Ik vind het pret-tig bij jou." „Dat heeft Poes van juf-frouw Stam ook wel eens ge-zegd. Te-gen mij Dat zegt Poes al-tjjd zacht-jes. Dat is ook een bee-tje een ge-heim-pje. Nooit zoo hard, dat al-le men-schen het 26 kun-nen hoo-ren. En niet zoo maar te-gen ie-der-een. Al-leen als hij veel van je houdt." „Kom, de thee is klaar. Defa-mi-lie Poes moet maar e-ven wach-ten. Hun kop-je thee wordt niet koud. Het on-ze wel." 27 Bep sprong op. Va-der ach-ter-na. Die droeg in de éé-ne hand twee kop-jes thee. In de an-de-re hand haar ei-gen klei-ne kop-je. En wat er in was, zag echt bruin. Fyn! Toen kwam het feest. Thee-drin-ken bij Moe-ders bed. Moes in bed. Die zoo bhj ver-rast keek. Va-der er voor. Bep op Va-ders knie. En Ted-die op Beps knie. „Het lijkt wel haast ver-jaar-dag," vond Bep. 6. JAM-MER VOOR BEP. Mees-ter kwam de huis-ka-mer in. Me-vrouw zat te naai-en. „Vrouw, weet je, wat Jaap-je zijn va-der me daar net ver-teld heeft? Ze gaan hier van-daan. En al gauw ook." „Och, — wat zal dat Bep-pie spij-ten. Dan raakt ze haar mak-ker-tje voorgoed kwyt." 28 ,Ja, erg jam-mer. Ze spe-len al-tijd sa-men." Bpf „Och, och, wat zal ze Jaap - je mis-sen." Me-vrouw schonk thee in. En ging weer zit-ten naai-en. „Weet je, wat ik daar dacht, man? Dat we nu Bep op haar ver-jaar-dag het poes-je maar moes-ten ge-ven. Als Jaap-je weg is, moet ze al-leen spe-len." Mees-ter keek op van zijn kop-je. Hij lach-te gui-tig. „O, o,.... be-gin jij nu ook al?" „Och, ja Ze wil het zoo dol graag. Ze is ook zoo al-leen. Geen broer-tj es of zus-jes. En je weet, van den dok-ter mag ze niet naar school voor ze ze-ven jaar is. An-ders kon ze daar met ande-re kin-de-ren spe-len." , Ja, ja, maar Zoo'n beest in huis is een hee-le last. En het komt op jou neer." „Och, die last is zoo groot niet. En hier 29 in de buurt woont ook geen en-kei kind van Beps leef-tijd." , Ja, dat is zoo. Maar een kat in huis is zoo pret-tig niet. Kom, vrouw, je moest me nog een kop-je thee ge-ven.... Ik moet naar den kap-per om nnjn haar te la-ten knip-pen." Mees-ter dronk zijn kop-je leeg. Hij moest nog e-ven zijn han-den was-schen in de slaap-ka-mer. Daar stond Beps bed-je. Wat lag ze er lek-ker in! En wat was ze blij gaan sla-pen! 30 Mees-ter streek e-ven langs het zach-te ron-de wan-ge-tje. „Ja, héél jam-mer voor je Van je twee-de jaar af heb je met Jaap-je ge-speeld. Dag in, dag uit. Maar kom — [k moet gaan." On-der-weg dacht Mees-ter nog aan zijn klei-ne meis-ke. Ze zou het poes-je zoo héél graag tieb-ben. Zoo-iets, dat „echt zelf leeft. En van je houdt. En „groe, groe, groe" zegt.... Met het stem-me-tje van zijn tiart-je. Diep in zijn lijf." Zoo had klei-ne Bep het ge-zegd. Mees-ter moest op straat nog weer e-ven la-chen. Die klei-ne Pop! 't Was toch wel zoet van haar, dat ze in 't ge-heel niet had ge-zeurd en gedrensd. Dan moest je an-de-re kinde-ren hoo-ren. Al maar door dwin-gen. En brom-men, om-dat het niet mocht. En het speet Bep toch wel héél, héél erg. 31 Me-vrouw zat nog te naai-en, toen Mees-ter te-rug-kwam. Ze zag op. „Ben je daar al? En wat kijk je vroolijk." „Ik heb iets ge-kocht. Voor Bep-pie's ver-jaar-dag. Kijk maar eens." Mees-ter lei een plat rond pak-je voor zijn vrouw neer. „Wat is dat zwaar ! Wat zit daar nu in?" „Pas op. Laat het niet val-len." Me-vrouw vouw-de het pa-pier o-pen. Een rond stee-nen bak-je kwam er uit. Geel steen, met een mooi bruin bies-je om den rand. Ze draai-de het om, en.... „O, man,.... wat aar-dig!" riep ze. „Daar ver-ras je mij ook mee." Met groo-te zwar-te let-ters stond er op: Poes. „Een bak-je voor Poes. Om uit te e-ten. Dus— Bep krijgt toch haar poes-je? Wat zal dat kind blij zijn. Dat 32 is een hee-le troost, nu Jaap weggaat." 7. BEP IS JA-RIG. De groo-te dag was er. Jaap-je mocht tot af-scheid den hee-len dag te gast ko-men. Hij was er al vóór het ont-bijt. „En nou.... ben je ja-rig," zei Jaap. „Wat zal je veel moois krij-gen." , Ja, " zei Bep. En ze keek stil voor zich heen. 33 „Denk je van niet? Ben je niet bhj?" „O, ja-wel, maar zie je wat ik het liefst zou heb-ben, dat krijg ik toch niet. Het al-ler-.... al-ler.... al-Ier.... liefst Dat krijg ik toch niet." „Niet? Wat is dat dan?" ,Je weet toch wel.... dat poes-je. Het mag niet " „Wat jam-mer." En Jaap-je keek ook be-droefd. „Ga jij e-ven met mij mee, Jaap?" vroeg Moe-der. „En Bep, blijf jij maar op Va-derè stoel zit-ten wach-ten. Dan Beps ge-zicht-je straal-de. „Dan " Ja, dan kwam het. Al was 't niet het poes-je, dan toch iets moois. Dat wist ze ze-ker. En den hee-len dag feest. Toen ging de deur o-pen. En daar kwa-men ze aan. Moe-der voor-op. 34 Dan Va-der. En daar-na Jaap-je. Ie-der met iets in de hand. Voor haar. „Zoo, klei-ne Pop. On-ze ja-ri-ge Pop." Va-der en Moe-der ke-ken zóó blrj. • Bep kreeg van elk een dik-ken pakkerd en een pre-sent-je. 35 Moe-der had geen pak-je, maar een mand-je. Hun ei-gen mand-je uit de keu-ken. Dat ou-de met een dek-sel er op. Het was met een touw dicht-gemaakt. Bep nam het aan. O, wat was het zwaar. „Pas op," zei Moes gauw. „Niet la-ten val-len, hoor!" „Maak maar vlug de pak-jes o-pen." „Eerst mijn mand-je," zei Moe-der. En Jaap-je juich-te: „Ja, ja, eerst het mand-je." Hij hip-te er om heen van pret, want hij had er even in mo-gen kij-ken. Hij wist het ge-heim. Bep nam het mand-je op haar schoot. Wat voel-de het toch grap-pig aan. Net of er iets in heen en weer be-woog. „Schrik niet! Voor-zich-tig maar." Bep trok het touw-tje los en gluur-de door een reet-je in de mand. En toen In-eens werd ze vuur-rood. Ze sprong op. Het mand-je viel haast. Moe-der had 36 het wel zien aan-ko-men en greep het nog net. Bep vloog naar Va-der toe. Met uitge-sto-ken ar-men. „O, Va - der! Va- der! Het poes - je. Mag het nou toch?" En Va-der's hoofd werd net zoo rood als dat van Bep-pie zelf. Zóó klem-de ze hem in haar armp-jes. Toen ze zich om-keer-de, liep Poes al o-ver den grond. Die was gauw uit zijn mandje ge-snapt, toen dat na-re ding bo-ven zijn hoofd o-pen was. „Kijk toch 's. Wat een dot-je O, Moes!— Dat mooi-e met die grij-ze streep-jes. Och, wat lief Wat wag-gelt hij nog op zijn poot-jes. Hij is ook nog zóó klein." Bep pak-te hem gauw op. „Kom maar, Poes. Op mijn schoot. Hier, in dit holle-tje van mijn arm. Lek-ker warm, hè?" 37 „Toe, Jaap, pak jg de pak-jes e-ven voor me uit. Want.... ik zit met Poes." „O, o, mag het nou toch? Mag het nou toch?" En Bep-pie moest haar va-der nog eens héél blij aan-kij-ken. Jaap vond het leuk de pak-jes uit te pak-ken. Bep aai-de Poes over zijn dik zacht rug-ge-tje. Net flu-weel. En zoo warm Ze keek naar Jaap-je. Wat er uit de pak-jes kwam. „O, voor Poes!" Dat kon ze al le-zen. Die groo-te zwar-te let-ters. En van Jaap een mand-je. Een mooi rond mand-je. „Dat is ook voor Poes. Daar moet hij in sla-pen," zei Jaap. »Ja, ja, dat is zijn bed-je. En dan moet er een lek-ker zacht kus-sen-tje in. Het oude bed-je van de pop-pen, hè Moe-der?" „Al-les voor Poes! Al-les voor Poes!" 38 ju-bel-de Bep. „En Poes-je zelf voor mij." Toen boog ze zich o-ver haar beest-je heen. Het zat zoo lief stil. Het wrong in 't ge-heel niet om los te ko-men. Net als-of het haar al lang ken - de. „Stil nou 's," zei Bep. „St " Met haar vin-ger-tje om-hoog. En toen zei ze heel zacht-jes: „Hij zegt het Hoor maar. Hij zegt het " Va-der moest zich heel diep bui-gen en met zijn oor vlak bij Poes ko-men. Poes zei: „Groe groe groe Ik 39 vind het pret-tig bq jou. Groe groe groe—" Met het stem-me-tje van zqn har-tje zei hij het. Diep in zijn lijf. „Groe groe groe Ik houd van jou." „Groe groe— groe—" 40