JOSEPH HOCKING EEN VUURVLAM Een verhaal uit den tijd der hervorming NAAR HET ENGELSCH DOOR ANDREAS UITGAVE VEREENIGING „NICOLAAS BEETS" BAARN Typ Hollandia-drukkerij — Baarn 7 wien in de Schrift gesproken wordt. Desniettemin, al nam mijn vader de vrijzinnige denkwijze aan met betrekking tot de Protestanten, zoo noemde hij zichzelf toch altijd een Papist, en terwijl hij mijne dierbare moeder nooit belette om ons op te voeden volgens haar geloof, werd mijn vader stilzwijgend aangezien als een der Katholieke edellieden, die trouw bleven aan het oude geloof. Tengevolge hiervan was hij dikwijls verdacht geworden. Herhaaldelijk hadden de Jezuieten op zijne medewerking aangedrongen en verzekerd dat zijn eerste plicht was voor de kerk te zorgen, en daarna pas voor zijn land. Maar mijn vader wilde hier niet van hooren- Hij mocht niet logisch redeneeren, zoo zeide hij (en inderdaad van dit standpunt uit gezien kon hij de Jezuieten niet voldoende weerleggen, want indien, gelijk zij volhielden, de Paus de stedehouder van Christus is, dan moet hij boven alles gehoorzaamd worden) maar niets kon hem verleiden om ontrouw te worden aan het land zijner geboorte. De Paus mocht hem in den ban doen, maar hij zou nooit samenzweren tegen zijne Koningin. Kortom, hij werd steeds geplaagd, en daarom waren wij zijne kinderen, die niets te doen wilden hebben noch met den Paus noch met zijn aanmatigingen, er in geoefend om de bezoeken van vreemdelingen argwanend gade te slaan. «Gij wenscht te weten wie ik ben en vanwaar ik kom«, zeide de vreemdeling. «Gij hebt den spijker op den kop geslagen*, antwoordde ik. Hij keek mij eenige oogenblikken strak aan, en zeide toen: «En wie zijt gij, jonge heerf« De man had een eerlijk gezicht, en sprak, naar mij, 8 voorkwam, openhartig, en dus benieuwd naar wat hij wenschte, zeide ik: «Ik ben Rupert Hamstead, mijn goede man. Indien gij rechtschapen zijt, dan mag ik u behulpzaam zijn om Sir Richard, mijn vader, te zien, maar zijt ge dat niet, dan geef ik u een pak slaag met uw eigen karwats*. »De hemel bewaar me, Mr. Rupert, spreek zoo niet», zeide de man, hardop lachend, «want indien Sir Richard instemt met de plannen van mijn meester, dan kan het zijn dat gij en ik dikwijls te zamen zullen zijn. Bovendien, Mr. Killigrew zou mij niet gelooven, indien ik hem vertelde, dat John Trenoweth zich heeft laten afranselen, al was het dan ook door den zoon van Sir Richard Hamstead*. «Mr. Killigrew 1* riep ik uit, «wat!— Mr. Tom Killigrew van Falmouth?* «Nu hebt ge eens gelijk*, zeide John Trenoweth en den geheelen weg van Cornwallis ben ik gekomen om mijn meesters brief aan Sir Richard te overhandigen, en ook, als hij het goed vindt, er met hem over te spreken. Niet dat ik u, indien gij er lust in hebt, geen kans wil geven om mij af te ranselen, Mr. Rupert, maar, zooals uw vader u zou kunnen zeggen, wij, inwoner vaü Cornwallis, hebben eene ruwe manier van doen over ons*. «Denkt ge, dat ik het niet kan?* zeide ik, want ik hield nergens meer van dan om mijne krachten eens te beproeven, en al kwam het niet tot een zwaardgevecht, de jongens van onzen leeftijd achtten het niet beneden zich om hunne krachten te meten met hunne minderen. 9 «Ge zult het mij niet kwalijk nemen, indien ik hieraan twijfel«, zeide de man uit Cornwallis lachend, «en als-ik? Sir Richard gezien heb, dan wil ik zelfs met u samenkomen in een stil plaatsje, waar ik u eerst de kans wil geven om de karwats van mij af te nemen, en daarna zullen wij onderzoeken, wie de sterkste is«. «Ge meent zeker eene van uwe worstelingen uit €orowallis?« zeide ik. «Dat is naar uw believen, Mr. Rupert. Ik ben geen bijzonderheid. Maar ik mag nu niet langer wachten. Ik ben hard komen rijden van Fahftouth — zoo hard, dat, hoezeer ik het ook verlangde, ik niefczijwaarts ben afgeweken om Londen te bezoeken, want mijn meester had tot mij gezegd: Ge moet uw paard niet vermoorden, John, maar tegelijkertijd laat geen gras onder zijne pooten groeien, want Sir Richard moet zonder uitstel Weten wat mijn plan is. De jonge Mawgan is gereed, en als het zoo mocht zijn, dat Mr. Rupert van hetzelfde gevoelen is, en zijn vader stemt er in toe dan mag er geen tijd verbeuzeld worden«. «Wat bedoelt gij?« vroeg.Ik. «Bedoelt ge, dat ge bekend zijt met uw meesters plannen ?« «Wat dat betreft, dat zal ik Sir Richard zeggen*, antwoordde John Trenoweth, «breng mij zonder uitstel hg hem*. Ik moet bekennen dat ik niet ingenomen was met de manier waarop de kerel sprak, maar zijne woorden prikkelden mijn nieuwsgierigheid zoo, dat ik mijne ergernis vergat, en hem zonder verder tegenstreven den weg naar ons huis wees, en weinige minuten later was John Trenoweth in het kabinet van mijn vader. Wat zou de kerel willen ? vroeg ik mijzelf af, toen IO ik wat tabak nam, die ik naar hier had meegebracht, en, na een pijp gestopt te hebben, begon te rooken. John Trenowetiü'schijnt zoo iets van een geheimzinnig wezen te zijn. Hij spreekt niet als een gewone ondergeschikte, en een edelman is hij ook niet. Hij schijnt het vertrouwen van Mr. Tom Killigrew te hebben die, zooals iedereen weet, trouw is aan Koningin en Vaderland, en het schijnt, dat er een soort van plan in de maak is, waarin ik iets te zeggen mag hebben. Als dat zoo is, dan zegene God de komst van John Trenoweth, want ik ben het hartelijk moe rond het kasteel Hamstead leeg te loopen. Ik had niet lang over deze dingen nagedacht of ik hoorde de stem van mijn vader. »Hola, Rupert I Kom eens hier, jongen. Hier is iets aan 't gebeuren*. Ik maakte mij uit de voeten met alle mogelijke vlugheid naar de kamer, waarin ik John Trenoweth had zien gaan, en vond dat mijn vader er zeer opgewonden uitzag, terwijl John Trenoweth naast hem zat, met kalm en rustig gelaat, hoewel zijn oogen van belangstelling schitterden. Er was eene opmerkelijke tegenstelling tusschen die twee mannen. Mijn vader was groot, en had eene gebiedende houding over zich. Op zijn gelaat waren kenteekenen van het feit, dat hij had deelgenomen in de gewichtige zaken van ons land, dat hij de geheimen kende van belangrijke en verreikende gebeurtenissen. Hij had ook het voorkomen van een krijgsman, en wijl hij een zetel had in het Engelsche Parlement, en men hem hoogachtte als vriend en beproefd raadsman, zoo had hij niets van het jeugdige vuur verloren, waarover hij in zijne ge- 11 denkschnften schreef. Kortom, mijn vader, Sir Richard Hamstead was op dit oogenblik een man, op wien iedere zoon trotsch kon zijn, en ik had altijd tot hem opgezien als tot een voorbeeld van wat een Engelsch edelman moet wezen. John Trenoweth was geheel verschillend. Hij was in 't geheel niet groot — eerder was hij onder dan boven de gewone lengte — maar hij had enorme breede schouders en een hooge borst. Ik had dat niet zoo bijzonder opgemerkt, toen ik hem het eerst zag, maar nu hij zijn rijkleeding had uitgetrokken, voelde ik er mij minder zeker van of ik hem wel zou kunnen afranselen. Wel is waar was ik op zijn minst zes duim langer, want ik kon mijn vader een duim in lengte toegeven, omdat ik mij beroemde op mijne dapperheid. Maar toch, als ik zag op zijne geduchte lichaamskracht en de hoogte van zijne groote breede borst beschouwde, dan wist ik wel, dat John Trenoweth iemand was van buitengewone sterkte. Bovendien had hij minder van een ondergeschikte, zooals hij daar stond: eerder zou men zeggen, dat hij goed bloed in zijne aderen had, en dat hij aanspraak kon maken op eenige gelijkheid met hen, die goed bekende namen droegen. «Hier, Rupert*, zeide mijn vader. »Mr. Trenoweth vertelt mij, dat gij elkander al ontmoet hebt, en dus is het niet noodig, dat ik u met elkander bekend maak. Maar lees dit eens! en hij gaf mij een brief in de hand. Ik las het volgende: «Arwenack, bij Falmouth, Cornwallis. «Geschreven op den isten September in het jaar onzes Heeren 1587, en in het 29ste jaar van de regee- 12 ring onzer innig geliefde Mevrouw en Koningin, Hare Genadige Majesteit Elizaibeth. Waarde Sir Richard Hamstead 1 Ik schrijf u dezen ten eerste om u te verzekeren van mijne liefde, als mijn ouden vriend en makker van meer dan dertig jaren geleden. Herinnert ge u nog, Dick, onze samenkomst op het oude huis bij Southend en de latere dagen op het Roode huis te Rouaanf Maar hierover moet ik nu niet spreken of ik zou nooit tot mijn doel komen. Maar ik hoop u binnenkort te zien, Dick. Of gij moet bij mij komen, öf ik kom bij u, en tezamen zullen wij genoegen hebben, als wij spreken over den ouden tijd. En in de tweede plaats schrijf ik u, Sir Richard om u te vragen dat gij goed acht zult geven op hetgeen John Trenoweth zal zeggen, want hij is een oud en beproefd vriend van onze familie. Want ofschoon hij zichzelf onze bediende noemt, is hij toch meer vriend dan onderschikte: hij , heeft goed bloed in zijne aderen, is eenigszins ontwikkeld en draagt zoo goed een zwaard, als aan deze zijde van de Tamar maar kan voorkomen. Wat betreft hetgeen hij te zeggen heeft, daarover zal ik hier niet schrijven, Sir Richard, maar sla goed acht op wat hij u vertellen zal, want wij hebben menigmaal over de zaak gesproken ; en mijn zoon Mawgan en uw zoon' Rupert zijn immers ongeveer van denzelfden leeftijd en ik vertrouw, dat uw zoon Rupert een goed opgeschoten jongen zal zijn, evenals mijn zoon Mawgan die bij de gratie Gods zonder hakken zes voet twee duim lang is, en die ieder van zijne soort in de graafschap op den grond kan 13 krijgen. Zoodra gij en John Trenoweth dezo zaak grondig besproken hebben, en indien gij er in toestemt en uw zoon Rupert stemt er in toe, en natuurlijk zal hij dat doen, of hij; is geen zoon van u (evenals ik wel eens de reden zou willen weten, waarom Mawgan niet gehoorzamen zou aan mijne wenschen zonder tegenspreken) wel, maak dan dat de zaak recht spoedig wordt ter hand genomen, zoodat ik binnen weinige dagen, nadat gij dezen gelezen hebt, kan zien wat voor soort jongen Rupert is, en laat hem en Mawgan dan, onder Gods zegen, afreizen voor hun • heilige zending. En dat is alles, wat ik u kan schrijven, Sir Richard. Ten eerste, omdat schriftelijke boodschappen gevaarlijk zijn in deze dagen, en ten tweede, omdat het mij onmogelijk zou zijn om u alles te vertellen, wat er in mij omgaat, door middel van pen en papier. Zoo heeft ook deze brief mij, dank zij mijne armzalige schrijfkunst, menig uur van angstige inspanning gekost.— Uw onderdanige dienaar en getrouwe vriend Tom Killigrew. Nota Bene. Wees zoo goed en verzeker uwe beminde echtgenoote, Dick, van mijne oprechte toegenegenheid en wees daarvan ook verzekerd van mijn vrouw, ofschoon zij tot nu toe elkander nog niet gezien hebben. — T. K.« Dezen brief, nu eens in plechtige woorden vervat, en dan weer in vriendschappelijke, las ik zorgvuldig door, en toen ik''dit gedaan had, wendde ik mij naar John Trenoweth, ten einde te hooren, wat hij te zeggen had. Ik zag ook, dat mijn vader verlangend i6 in kruit, gierig da manschappen. Waarlijk ik twijfel er zeer aan of zij wel beseft, dat het den Spanjaard ernst is*. u„0 „Hierop werd ik stil, want, hoezeer ik van Hare Majesteit hield, ik kon slechts zuchten over de manier WaaroP zij sommige van de dapperste mannen, die God ooit aan een vorst gegeven heeft, had behandeld. «Mr Killigrew heeft hier veel over nagedacht* zeide John Trenoweth «en hij hoopt zeer, dat al de plannen van den Spanjaard mogen ontdekt worden; dat al de hulp, die hij krijgen kan van Italië, Oostenrijk en andere landen nauwkeurig moge berekend worden, en zulke inlichtingen verkregen, dat zij, wanneer ze aan Ha*e Majesteit medegedeeld worden, hare toestemming geeft aan haar Parlement om mild jegens hare dienaren te zijn*. .. j «Maar hoe zal men dat uitvinden?* vroeg mijn vader. «Enkel doordat Engelschen daarheen gaan* zeide Tohn Trenoweth. . «Het leven van een Engelschman wordt in Spanje geen duit waard geacht* zeide mijn vader «Wel, denk Ls aan de mannen, die daar voet aan land hebben durven zetten. Daar was Biddicombe van Devon, de Zoon van den ouden Sir John: hij ging naar Spanje, en wat gebeurde er? God alleen weet het, maar behalve dit, onder het voorwendsel van zijne ziel te redden, werd hij op de pijnbank gebracht, en zijn vleesch werd met gloeiend heete nijptangen van een gescheurd en daarna werd hij verbrand En hn was de eenige niet. Daar was de neef van Walter Raleigh, en de arme Ned Blount, benevens vele anderen. De man, die naar Spanje gaat, is verloren. Indien hij i7 gaat als Katholiek, dan laat men hem nooit met rust, voor hij belooft tegen zijn vaderland te zullen vechten, en als hij gaat als Protestant, wel — dan hebbe God medelijden met hemjl* «Desniettemin voor onze beminde Koningin en ons vaderland zullen wij niet weifelen«, zeide John Trenoweth. «Bovendien — wel, God helpe mij! — indien niemand met mij gaat, dan ga ik alleen, en gaarne wil ik sterven, als ik kan maken, dat er twee Spanjaards minder zijn*. Hierop zwoer hij een duren eed, en zijn oogen gloeiden als vurige kolen. «Wat bedoelt ge?« zeide mijn vader. «Bedoelen!» riep John Trenoweth uit. «Dit, Sir Richard. Ik ben een slecht mensch en een lafaard, want ik heb in rust en gemak geleefd, terwijl mijne eigene geliefde heden in Spanje is, waar zij al twintig* jaar is — tenminste als zij nog leeft. En wat wil dit alles zeggen, Sir Richard? Vergeef het mij, als ik mijne bedoeling niet duidelijk maak, want als ik aan die dingen denk, dan is het of mijn hoofd een groote brandende oven is; maar als zij nog leeft, dan meen ik, dat zij óf is overgegaan tot de afschuwelijkheden van Rome, die erger zijn dan de dood, óf zij ondergaat nu alle kwellingen, die de helhonden der Inquisitie kunnen uitdenken. En als zij dood is, Sir'Richard, dan hebben de Spanjaarden haar gedood, ik verzeker het u — terwijl ik, haar geliefde, haar toekomstige echtgenoot, hier in Engeland gebleven ben, gebleven ben in het schoone graafschap Cornwallis, en heb toegelaten, dat de Spanjaarden haar deden, wat zij wilden*. Hierna sprong mijn vader ontsteld op, en sloeg zijne N. B. o 2 i8 linkerhand aan het gevest van rijn degen, en stampte met zijn voet, als iemand die boos is, terwijl ik den kerel diep verachtte als een bloodaard en een lafaard. ,Uw geliefde ging naar Spanje, en gij hebt nooit getracht om—«. »Een oogenblik, Sir Richard, en laat mij mijn verhaal voortzetten, als ik mag, en, let op, er is veel meer te vertellen dat te lang zou ophouden, want wat gij gehoord hebt is niet de helft, neen, niet het vierde gedeelte van het geheel. Uw verachting ben ik waard, en nog tienmaal meer. Ik ben een lafaard geweest, ja, en erger dan een lafaard, maar veroordeel mij nu niet te spoedig, want het eene is zoo aan het andere geschakeld, dat een braaf mensch nauwelijks weet, hoe hij het heeft. Maar zóó is de zaak: vele jaren geleden beminde ik Esther Truscott zoo innig, als iemand ooit een meisje beminnen kan. Zij hield ook van mij, geloof ik, maar zij Wilde er niet in toestemmen om met mij, te huwen, omdat zij de gezelschapsdame was van Mrs. Anne Tremayne, en beloofd had bij haar te blijven, zoolang zij wilde. Zooais gij weet is Mrs. Anne Tremayne de zuster van Mrs. Killigrew, de vrouw van mijn meester, en daarom stelde hij bijzonder belang in haar. Omdat zij ouder was dan Mrs. Killigrew, kwamen de bezittingen van Tremayne rechtens haar toe, maar als zij er in toestemde om den Spanjaard te huwen, die te Falmouth kwam in den tijd, dat Esther en ik elkander het hof maakten, dan had haar vader, de oude Sir John Tremayne gezworen bij God, zijn Koningin en zijn vaderland, dat zij geen morgen land zou hebben. Hoe hij het gedaan kreeg, dat weet ik niet, maar diezelfde Don Basilio Fernandio de Valencia haalde Mrs. 19 Anne over om haar vader en haar huis te verlaten en hem te vergezellen naar zijn woning in Spanje, en mijne Esther, zooveel hield zij van hare meesteres, ging met haar en liet mij alleen. Ik weet, wat ik had moeten doen: ik had haar moeten volgen, maar ik deed het niet. Eendeels, omdat Mr. Killigrew mij zeide, dat het dwaasheid was daaraan te denken, en anderdeels, omdat ik herhaaldelijk hoorde dat de Engelschen als ketters gepijnigd en verbrand werden, en daar ik nooit eene andere vrouw kon liefhebben, trachtte ik mijn hart jegens Esther te verharden, tot mij zelf zeggende, dat zij een wispelturig meisje was, dat zij niets voor mij voelde, en dat zij veel gelukkiger zou zijn met die vervloekte Spanjolen. En zoo gingen de jaren voorbij. De oude Sir John Tremayne leefde kalm te Tremayne, weigerende een woord aangaande zijn dochter te hooren, die heengegaan was met een Spanjaard, verklarende dat zij geen kind van hem was, en telkens herhalende, dat geen penning van zijn geld, en geen morgen van zijn land ooit aan haar—of zoo zij kinderen had — aan hare kinderen zou komen. En zoo, den ganschen tijd mijn hart pijn doende, hield ik mij stil. Daar ik iets geleerd had, werd ik rentmeester bij Mr. Killigrew, maar omdat ik ook iets van een vechtersbaas was, heb ik mijn meester vergezeld op eenige van zijn tochten naar de Middellandsche zee, en tweemaal heb ik gevochten met de Spanjaarden. Maar ik ben nooit op Spaanschen bodem geland, en ik heb nooit Esther gezien, hoezeer ik naar beide verlangde. «Wel, eenigen tijd geleden, nam een vriend van mijn meester, Sir John Puddicombe, een Spaansch galjoen en onder het spreken met een van de gevangenen ving 21 louter krankzinnigheid zou zijn, en dat hij nog wat meer moest nadenken over 't geen hij had gehoord. Dien avond ging hij naar Sir John Tremayne, die stil leeft, en vertelde hem, wat hij had gehoord, waarna Sir John alles vergat, wat hij omtrent zijne oudste dochter gezegd had, en hem smeekte naar Spanje te gaan en zijn kind te redden. Zooals gij weet, is Sir John nu een oud man, en zal hij spoedig sterven, en waarlijk, ik geloof, als zijne dochter niet gered wordt, hij haar spoedig zal volgen, en nu zeide hij tot mijn meester, dat, als deze niet wilde gaan, hij dan zelf een schip zou uitrusten en naar Lissabon zou zeilen en vandaar naar Spanje zou gaan om zijne dochter te redden*. >Wel, en toen?« zeide mijn vader, toen hij zag dat John Trenoweth aarzelde. »Wel, mijn meester kan Falmouth niet verlaten. Hij is gouverneur van Pendennis Castle, hij staat onder commando van de Koningin om de haven van Falmouth te bewaken, en gereed te zijn om tegen de Spanjaarden te strijden, als zij dichterbij komen. Desniettemin, hij en ik hebben vele uren over deze zaak gesproken, totdat niet lang geleden een schip de haven van Falmouth aandeed, en de kapitein van dit schip, Vivian geheeten, hem vertelde, dat uw zoon, Sir Richard, Mr. Rupert, hier was teruggekomen uit den oorlog, dat zijne wonde bijna genezen was en dat hij er zeer naar verlangde om weer tegen de Spanjaarden te strijden. Dit bracht mijn meester aan het denken, en Mr. Mawgan, nu een volwassen man, ofschoon hij nog geen werkelijke dienst heeft gehad, hunkert er naar om bij die trotsche Dons te zijn, en hij schijnt 24 Maar dit weet ik wel: Sir John Tremayne zegt, dat er op geen geld moet gezien worden, en dat wat Mr. Rupert denkt, dat wij noodig hebben, zal gegeven worden». »Wat denkt ge er van, Rupert?« vroeg mijn vader.. »Wat ik er van denkU riep ik uit. »Ik denk, dat God John Trenoweth hierheen heeft gezonden, en dat ik zeer gaarne met hem naar Falmouth zal gaan, en na te hebben geraadpleegd met Mr. Killigrew, zal ik naar Spanje gaan, en alles doen, wat van mij geëischt wordt*. »Het is een gevaarlijke zending», zeide mijn vader vol gedachten. »En wat zou dat?» riep ik uit. »God heeft ons armen gegeven om te strijden, zwaarden om te dragen en hersenen om te denken». »Heeft Dona de Valencia kinderen?» zeide mijn vader nu. »Ach!< riep John Trenoweth uit, »dat had ik vergeten. Ik dank u, dat gij er mij. aan herinnert, Sir Richard, want anders zou ik verzwegen hebben, wat gij dient te weten. Ja, zij heeft eene dochter, die van jongs af geleerd heeft, Engeland en ons heilig Hervormd geloof te haten. Zij is opgevoed in eene van die gevangenissen van Rome, die men kloosters noemt. Bovendien zijn de Spanjaarden van meening dat, omdat hare moeder volgens de Engelsche wet gehuwd is, deze dochter de wettige erfgename wordt van de landerijen van Sir John Tremayne. Men gelooft ook, dat zij, onder den invloed der Kerk, er ter gelegener tijd toe over zal gaan om in een klooster te gaan en dan diezelfde landerijen van Tremayne aan de 25 Jezuïten zal geven. En dit brengt mij tot iets anders. Sir Richard en mijn meester droeg mij op om vooral hiervan volledig melding te maken. Iemand, die^eens uw vijand was, en met wien gij meermalen gestreden hebt, heeft zich in de zaak gemengd. Hij kent onze wetten en onze gewoonten, en Sir John Puddicombe vertelde mijn meester, dat hij dit alles ontworpen heeft. Hij wil de dochter van Sir John Tremayne op den brandstapel brengen; hij wil de bezittingen van Tremayne in handen zien te krijgen, en ze dan aan de Jezuïten overgeven, en tegen hem in het bijzonder zullen wij te strijden hebben*. »Zijn naam? zijn naam?* zeide mijn vader driftig. »Senor Toledo* zeide John Trenoweth, »en ik heb gehoord, dat hij even ondoorgrondelijk is als de Roode zee, waarin de legers van Koning Farao verdronken zijn, en even wreed als zijn meester de duivel». »Dat is hij!» zeide mijn vader. »Ja, en ikwenschte, dat ik hem gedood had jaren geleden. Tweemaal had ik hem in mijn macht. Tweemaal 1 Ziehier, dit is het zwaard dat ik hem ontnomen heb! Senor Toledo! John Trenoweth, ik vrees zeer, ik vrees zeer. Als die man tot den dood van de dochter van Sir John Tremayne besloten heeft, dan zal zij sterven. Indien uwe vroegere geliefde in zijne handen is, hoop dan maar niet haar weder te zien. Bovendien, hij zal zijn plan volvoeren met die dochter van Dona de Valencia, hij zal haar meer en meer opzetten tegen hare moeder en tegen haar vaderland *. Deze woorden ergerden mij zeer, want zij waren niet de ware woorden van Sir Richard Hamstead. Zij ademden eene vrees, die hem onwaardig was, en een geest, die mij bijna lafhartig toescheen. 26 »Neen, vader», zeide ik. »Indien hij het soort van man is, zooals gij hem beschrijft, dan is dit des te meer reden, dat hij eens te doen krijgt met Engelschen, die noch den duivel, noch zijne knechten vreezen. Het is overal bekend, dat gij hem jaren geleden te slim af zijt geweest, en dat gij in weerwil van alles wat hij kon doen, mijne moeder als uwe vrouw hebt veroverd». »God deed een wonder voor ons», zeide mijn vader. »Maar voordat de dood van Koningin-Maria werd aangekondigd, zou zij verbrand zijn geworden en ik ook. Maar God doet eiken dag geen wonderen». sGod is niet dood», riep ik uit. »Telkens heeft Hij onze genadige Majesteit verlost uit de strikken van deze duivels. Telkens heeft Hij hare onderdanen geholpen om de Spanjaarden te overwinnen. Denk eens aan wat Sir Fratrcis herhaaldelijk heeft gedaan, en lullen wij nu lafaards worden ? Zullen wij een Engelsen meisje in Spaansche handen laten? Zullen wij het toelaten dat zij met haar doen wat zij wiiien, en nimmer een hand uitsteken om te trachten—« »Houd op!» riep mijn vader. *Wie zegt dan, dat wij niet zullen trachten haar te redden? Ik zeker niet. Neen, mijn jongen, gij zult naar Falmouth gaan, en gij zult raadplegen met mijn ouden vriend Tom Killigrew, en daarna zult gij naar Spanje gaan en alles doen wat mogelijk is om haar te redden. Indien het de wil van God is, dat gij haar terug zult brengen, dan zal ik weer een bewijs hebben, dat Hij nog wonderen doet, en zoo niet — wel, gij zult toch gaan, Rupert. Als het Zijn wil is, dat gij moet vallen in de handen van de Spanjaarden, wel, toch gaan. Beter op deze wijze te 27 sterven, ja duizendmaal beter op die wijze te sterven, dan wetende, wat John Trenoweth ons heeft medegedeeld — hier rustig te blijven». *Dat is gesproken als de Sir Richard Hamstead, over wien ik heb hooren spreken!» zeide John Trenoweth met vlammende oogen, en zijne hand slaande aan het gevest van zijn degen. »Maar ach, Sir Richard, gij zijt een arme Papist!» ,Stil, man!» zeide mijn vader. »Ook al ben ik een Papist, ik volg mijn ouden vader. Wat goed genoeg was voor hem is ook goed genoeg voor mij. Ik weet maar weinig en bemoei mij nog minder met de fijnheden van eene leer, waartoe Koningin Elisabeth niet besloten is. Maar ik haat verbranden en wreedhedenbedrijven: ik haat den Spanjaard en zijne geheele handelwijze. Bovendien ik ben een Engelschman, en ik wil mijn land en mijn volk bijstaan, zelfs al zou de Paus mij bevelen tegen hen te strijden. Een arme Papist! Wel, laat mij het zijn, want ik geloof dat, al is mijn vrouw Protestant, zij de heiligste vrouw is, die ooit Gods aarde heeft gedragen. Maar toch ben ik niet afvallig van het oude geloof. Neen, bij de Mis dat ben ik nietl» Hierop lachte ik buitengewoon goed gestemd, want ik zag, dat mijn vader evenzeer van gewetensvrijheid hield als Hugh Latimer zelf, en als ik mij herinnerde, dat hij zich nooit met mijn moeder bemoeid had, die ons allen in het Hervormde geloof had opgevoed, dan was ik er zeker van, dat hij aan het oude geloof vasthield meer uit gevoelswege dan uit overtuiging. »En wanneer kan Mr. Rupert vertrekken?» vroeg John Trenoweth nieuwsgierig». 28 »Vertrekken! Ach jaW Ik zag een schaduw over zijn gelaat komen en toen geloof ik zeker, dat hij meende, dat hij mij toestemming gaf om in den dood te gaan. »Vertrekken! Ach ja!« herhaalde hij, »maar wij moeten met uwe moeder spreken, mijn jongen, wij moeten met haar spreken, en— John Trenoweth, neem mij niet kwalijk, gij moet wel honger en dorst hebben. Ik zal eten en drinken voor u laten komen, man, en dan zullen wij mijne vrouw binnen roepen, en wij zullen over de geheele zaak tezamen spreken*. HOOFDSTUK Hl Hoe ik het kasteel hamstead verliet Terwijl John Trenoweth in de eetzaal was, begon ik, zooals men zich licht kan voorstellen, na te denken over hetgeen ik gehoord had, en ofschoon ik blijde was, dat mijne dagen van ledigheid voorbij waren, wist ik toch, dat ik op eene onderneming uitging, van welke ik waarschijnlijk nooit levend zou terugkomen. Niet dat ik bevreesd was: Godé zij dank! dat niet, maar ik kon het niet helpen, dat ik vol gedachten was. Want zooals algemeen bekend is, het werd toen als een gewisse dood voor een Engelschen Protestant beschouwd, wanneer hij zijn voet op Spaanschen bodem zette. Want Philips II van Spanje droeg een onheilspellenden naam onder hen, die onze genadige Koningin lieihadden. Lang had hij, krachtens zijn huwelijk met Maria, zichzelf beschouwd als de rechtmatige Koning van ons land, tenminste zoo had hij het uitgemaakt voor de 2Q wereld. Bovendien had hij het hof aan Elisabeth gemaakt, maar hij was keer op keer afgewezen, en dit had zijn verbittering tegen ons doen toenemen. Hierbij kwam nog, dat wij hadden geholpen om zijne plannen in Vlaanderen tegen te werken, en dat wij keer op keer zijne schepen hadden beleedigd in de Spaansche wateren. Dat alles te zamen genomen en de godsdienst er nog buiten gelaten, was het daarom natuurlijk, dat hij zou zoeken af te rekenen met ons. Keer op keer was er bericht tot ons gekomen, dat Engelsche zeelieden door de Spanjaarden waren gevangen genomen, en daarna voor de Inquisiteuren gebracht om ter eere Gods verbrand te worden. Daarom zal men beseffen, dat het geen kleine zaak was om naar Spanje te gaan: vooral zou dat het geval zijn, wanneer het doel van mijn tocht bij mij zelfware opgekomen. Hetzij mijne zending bezien werd van hare staatkundige of van hare huishoudelijke zijde, de gevaren bleven dezelfde. Indien ik iets trachtte te wetente komen van de Spaansche plannen dan moest ik als het ware, mijn hoofd in den muil van den leeuw steken, terwijl, wanneer ik de bevrijding der dochter van den ouden Sir John Tremayne beproefde, mijn gevaar juist even groot was. Bovendien bedacht ik, dat ik mijn vernuft zou moeten scherpen tegen dat van Senor Toledo, die, als mijn vader hem naar waarheid had beoordeeld, even geslepen was als de duivel zelf. Dit alles was genoeg om te doen aarzelen: desniettemin verheugde ik er mij over. Ik had genoeg gediend om vrij te blijven van mij te verbeelden, dat ik mijne zending zonder veel moeilijkheid zou kunnen volbrengen, maar aan de andere zijde, jeugdig bloed 32 »Gij zegt, dat Rupert noodzakelijk naar Spanje moet gaan», zeide mijn moeder, >waarom is dit noodzakelijk, Sir Richard?» Want zoo sprak zij altijd mijn vader aan, wanneer er anderen dan ons eigen huisgezin bij tegenwoordig waren. »Laat John Trenoweth zijn verhaal nog eens vertellen», zeide mijn vader, waarop de man uit Cornwallis begon te spreken, zooals hij tot ons gesproken had, van Spaansche complotten en van Engelsche onbekendheid daarmede. Hij sprak over de Jezuieten, die in weerwil van alle pogingen om hen te onderdrukken, nog in Engeland waren en de Katholieken opzetten tegen hun Koningin en die in voortdurende betrekking stonden met den Spaanschen Koning. »Maar wat gaat ons dat alles aan?» zeide mijne moeder. »Waarom zou Rupert naar een land gaan waar noch vriendelijkheid is noch genade, om te weten te komen, wat de Koningin op wel honderd andere manieren kan te weten komen, en door andere menschen?» Want men moet weten, dat mijn moeder, streng Protestante als zij was, niet zooveel van onze Koningin hield als mijn vader dacht, dat zij zou doen. Zooals iedereen weet waren Elisabeth s godsdienstige inzichten erg zwevend, en daar zij een zekere vrijheid van godsdienst toestond, was zij niet al te vriendelijk jegens diegenen harer onderdanen, die haar groot hadden gemaakt. Toen hij dit hoorde wierp John Trenoweth het over een anderen boeg. Hij sprak over Mrs. Anne Tremayne, en over het gevaar waarin zij verkeerde: hij sprak over de diepe smart van den ouden Sir John Tremayne en 33 over zijne liefde jegens Esther Truscott en toen zag ik verandering komen bij mijn moeder. Voor staatkunde gevoelde zij maar weinig, maar haar vrouwelijk hart was gevoelig voor het gevaar van eene andere vrouw. »Anna Tremayne 1« riep zij. »Wel, die ken ik, Sir Richard I Haar vader bracht haar aan het hof van Koningin Elisabeth en wij werden vriendinnen. Het smartte mij zeer, toen ik hoorde dat zij met dien Spanjaard was gehuwd. En nu is zij in de macht van de Inquisitie — zij loopt gevaar verbrand te worden! Dat moet niet, dat moet niet 1 Zij moet gered worden 1 Wel — o, ik herinner het mij — gij herinnert het u, Dick — toen — toen — o God helpe haarN En, John Trenoweth vergetende, ging mijn moeder dwars door de kamer naar mijn vader toe, alsof de herinnering aan dien dag, toen mijn vader haar redde uit de vreeselijke strafoefening, die zoo menigmaal plaats greep gedurende de regeering van Maria, teveel voor haar was. Mijn vader sloeg zijn arm om haar heen, gelijk een jongeling zijn armen slaat om de uitverkorene van zijn hart, en hield haar een oogenblik vast, maar ook slechts een oogenblik, want mijn moeder lichtte haar hoofd op, en zich naar John Trenoweth keerende, zeide zij: > Vertel mij meer, vertel mij alles, mijn vriend l« Toen John Trenoweth zijn verhaal geëindigd had, sprong mijne moeder op met flikkerende oogen. »Rupert, mijn zoon«, zeide zij, »het is eene roepstem van God. Voor eenigen tijd verwonderde het mij, waarom gij gewond zoudt geworden zijn, en daarna hier in ledigheid opgehouden, maar nu weet ik het. Het is Gods wil 1 Ga, mijn zoon, en moge onze Heer N. B. O 3 39 Hoe ik mijne beloften gehouden heb moet mijne geschiedenis uitwijzen, want ik kan dit hier niet neerschrijven, maar toen ik aan de zijde van John Trenoweth reed, dankte ik God voor mijne moeder, en wenschte ik gedurig, dat ik nooit iets zou doen waarover ik mij moest schamen om het volledig aan mijne moeder te zeggen. »En hebt gij eenige begeerte om met mij te worstelen, Mr. Rupert Hamstead ?« zeide John Trenoweth, na enkele minuten ^stilte. ïWat bedoelt ge?« zeide ik. »0 het voorval, waarover ge een weinig vinnig waart, toen ik gisteren bij u aan kwam rijden*. Ik keek hem eens aan, en zag dat zijn grijze oogen fonkelden. »Wij willen inplaats daarvan beiden met de Spanjaarden worstelen*, antwoordde ik. ïDaar zeg ik met mijn geheele hart amen op«, hernam hij »en mij dunkt, wij zullen het al hebben voor wij Falmouth bereiken. Viermaal op mijn weg hierheen heb ik ruzie gezocht, alles om maar te vergeten — dat — dat —« »Ja, maar wij zullen haar redden, John Trenoweth, en ik zal op uw bruiloft zijn*. »Neen, neen, Mr. Rupert, ik vrees dat dat nooit zal gebeuren. En als ik zoo bevreesd ben, dan voel ik iets te moeten doen om mijn verdriet te vergeten, en te vergeten dat ik mijne Esther al die jaren heb verwaarloosd. Ik vertel u —« »Denk nu maar, dat wij ons opmaken om haar te bevrijden, John Trenoweth*, zeide ik. »Stel het u voor hoe zij kijken zal als zij u ziet. Zie u zelf aan het 40 neerslaan van de Spanjaarden om haar te mogen verwerven», »Ja, ja, dat zal ik doen, maar beloof mij één ding, Mr. Rupert: als ik de booze, wanhopige gedachten niet kan verdrijven, zult gij dan met mij vechten, met mij worstelen ? Dat is het eenige dat mij doet vergeten — het is het eenige, dat mij vroolijk maakt». Ik lachte luidkeels hierom, maar toch beloofde ik hem, wat hij mij vroeg. Van den eersten dag van onze reis is er maar weinig te vertellen. Wij kwamen maar weinig menschen tegen, omdat wij niet door Londen gingen, en toen de tweede dag voorbij ging en er niets van belang gebeurde, dacht ik, dat wij het eind van onzen tocht zouden bereiken zonder eenig avontuur. Tegen den avond van den tweeden dag echter, toen wij begonnen te denken over de plaats, waar wij den nacht zouden doorbrengen, zag ik twee mannen rijden op korten afstand voor ons. Zooveel als ik zien kon, hadden zij goede paarden en waren zij als ruiters uitgerust, maar toen wij dichter bij kwamen, kon ik niet nalaten te denken, dat hunne uitrusting niet in overeenstemming was met de wijze, waarop zij te paard zaten. »Dit is een eenzame plaats», zeide John Trenoweth, en ik kon niet nalaten het hem toe te stemmen, want wij waren ver van eene woning, en de streek scheen onuitsprekelijk eenzaam. »Ik denk niet, dat wij voor die mannen ginds bang moeten zijn», zeide John, na eenige oogenblikken rustig naar hen gekeken te hebben. »Het is waar zij dragen degens, en zij berijden goede paarden, maar ik ken menigen boerenjongen, die beter te paard kan zitten». 41 »Neen, ik zie hen aan voor lakenkoopers of iets van dien aard» hernam ik, »en zij dragen degens en zijn opzichtig gekleed, alsof zij zich willen voordoen als mannen van rang». »Goeden morgen, waarde heerenlc zeiden zij, toen wij aan kwamen rijden, en het scheen mij toe, dat zij langzaam gereden hadden, opdat wij hen zouden inhalen. Wij beantwoordden hun groet en wachtten af of zij voort zonden gaan. »Gaat gij ver?» vroegen zij im.';-: Ik noemde de stad, waar I wij gedacht hadden den nacht door te brengen. »He! daar hopen wij ook te logeeren. Als het u goed is, zullen wij te zamen rijden. Wij verlangen in goed gezelschap te komen, want. wij hebben belangrijke zaken onder handen. Inderdaad wij hopen uit te vinden, waar zich twee bekende Jezuieten bevinden, van wie wij vermoeden, dat zij te Willacombe gehuisvest zijn». Bij deze woorden spitste ik mijn ooren geweldig, vooral toen ik meende te zien, dat de twee mannen blikken van verstandhouding met elkander wisselden. HOOFDSTUK IV Wat er voorviel in »de Maagdelijke Koningin e »De herberg is een goede herberg, daar kan ik voor instaan», vervolgde nu een hunner. »Het is waar, soms zou men er toe komen om te denken, dat de 42 herbergier Thomas TSaadsby geheeten, eenigszins een draaibord is, als men ziet hoe hij den naam van zijn huis driemaal veranderd heeft, sinds hij er in woont. Eerst noemde hij het: >De wapenen van Koning Eduard*, toen, als Maria aan de regeering kwam: »Het hoofd van Koningin Maria* en nu staat er: »De Maagdelijke Koningin« op het uithangbord«. »Daarin gelijkt hij op zoo menig ander*, hernam ik. »Er zijn niet alleen herbergiers^ maar ook wel priesters, die veranderd zijn, naar dat de tijden veranderden*. »Ja, dat veronderstel ik, maar Thomas Toadsby is nu goed. Toen ik het laatst in de herberg logeerde, vond ik, dat hij niet alleen goeden wijn voorzette, maar, dat hij ook een goed oog had voor ketters. Ik vertel u: hij zal geen klant bedienen, die maar eenige neiging vertoont voor de afschuwelijkheden van den tijd van Maria*. »Denkt gij, dat de Jezuieten eenige vorderingen maken in Engeland?* vroeg ik. »Dat is moeilijk te zeggen* antwoordde de man, die de rol van woordvoerder op zich genomen had. »De dood van Campion heeft hen zeer voorzichtig gemaakt en sinds Pater Parsons het 't best heeft geoordeeld om veiligheidshalve het land te verlaten, hebben zij grootelijks gebrek aan een leider*. »Hebt gij pater Parsons ooit ontmoet?* vroeg ik. »Ik geloof, dat ik hem eens gezien heb*, zeide de man. »Op wien gelijkt hij?* vroeg ik, weinig denkende, dat na verloop van eenige maanden de gelaatstrekken van dezen man in mijn hart zouden gegrift zijn, en zóó in mijne herinnering zouden voortleven, dat ik tot 43 den dag van mijn dood toe ze nooit zal kunnen vergeten. Want, zooals algemeen bekend is, pater Parsons was toen het voornaamste instrument, dat de Paus gebruikte om Engeland weer te winnen voor het Roomsche geloof. Hij was het onderwerp van gesprekken bij vele duizenden menschen, en menigeen dacht, dat hij een goede plaats in den hemel zou bekomen als hij hem voor den rechter bracht. Teekeningen van hem waren over het geheele land verspreid, volmachten om hem gevangen te nemen waren herhaaldelijk gegeven, terwijl allerlei belooningen waren aangeboden om zijne gevangenneming te bevorderen. Maar pater Parsons bleek zijn vervolgers te slim af te zijn. Hij voorzag zich van een nieuwen naam veel vaker dan van een nieuwe jas, en hij had een zonderlinge manier over zich om zich in te dringen bij hen, die alle Jezuieten van ganscher harte haatten. Men zeide wel, dat Koningin Elisabeth zelf bang voor hem was, omdat hij altijd in betrekking stond met Philips van Spanje, en ook als tusschenpersoon gebruikt werd tusschen den Paus en den Koning. Men geloofde bovendien, dat hij bij de Jezuieten meer invloed had, dan de Generaal van de orde zelf, en dat hij in het geheim er in slaagde om Engelsche Katholieken over te halen om gereed te zijn de wapenen op te nemen tegen Koningin Elisabeth, wanneer de tijd zou komen voor rnilips om een inval in Engeland te doen. Waarlijk zoo groot was de geheimzinnigheid van dien man, dat sommigen van hem geloofden, dat hij bovenmenschelijke macht bezat. Sommigen hielden het er voor, dat hij zijn macht onmiddellijk van den duivel kreeg, terwijl anderen weer van meening waren 44 dat de Paus hem met een deel van zijn eigen gezag had bekleed. Laat dit wezen zooals het zijn mag, bijna ieder geloofde, dat, indien Philips zijne soldaten op onze kusten kon doen landen, en er in slaagde om ons volk te onderwerpen het dan zijn zou, omdat pater Parsons de Engelsche Katholieken had opgezet om tegen hun eigen land te strijden. Nu dit zoo was, was het geen wonder, dat ik eenigszins de behoedzaamheid vergat, en den man naast mij allerlei nieuwsgierige vragen deed aangaande dien beruchten Jezuiet. »Hoe vreemd het moge schijnen* zeide hij, »ik geloof, dat ik hem gezien heb in de herberg, waar wij hedenavond heengaan, te Willacombe. Ik had volmacht gekregen om hem gevangen te nemen, en ik had er voor gezorgd, dat er in de »Maagdelijke Koningin* en andere herbergen en wijnhuizen een teekening was opgehangen van dien beruchten man. Ik vrees, dat het geene bijzonder goede teekening was, maar toch in sommige opzichten gaf het zijne gelaatstrekken terug. Wel, ik zat in. de herberg, en verscheidene mannen zaten daar voor hun glas wijn, en spraken met elkander over de teekening. »Werkelijk*, zeide er een, »als pater Parsons verschijnt, dan zal ik hem dadelijk naar Londen sleepen. Dan zal ik een honderd kronen in mijn tasch zien te krijgen, en onze genadige Koningin zal altijd aan mij denken*. «Zoudt ge hem kennen, denkt ge?« zeide een ander. »Hem kennen 1* zeide de eerste. »Ik zou hem in het donker wel kennen*. Terwijl zij aan het spreken waren komt er een man 45 te paard aan, en riep hard tot den stalknecht: »Wiens beeltenis is dat, stalknecht?* zeide hij, toen de man zijn paard had overgenomen. »Dat«, zeide de stalknecht, »is het beruchtste werktuig, dat de duivel ooit heeft gesmeed. Het is niet minder dan pater Parsons, de JezuietI* »Wat« riep de Reiziger uit, »Parsons de Jezuiet, dat Belialskind! Kerel, hoe durft ge getrouwe onderdanen van de Koningin beleedigen door hun de beeldtenis van zoo'n man voor te houden! Weg er mee, zeg ikl« en voor de stalknecht hem tegenhouden kon had hij het al van den muur getrokken en vertrapte hij het met zijn voet«. »Hoe durft ge«, zeide hij tot Toadsby, toen deze binnen was gekomen, »hoe durft ge mijne oogen beleedigen door een portret van zulk een kind der hel zoo dicht bij uw stoepsteen te hangen U *) »Ik deed het alleen in de hoop van hem in handen te krijgen*, zeide Toadsby. »0, nu, in dat geval zal ik het u vergeven*, zeide hij, »maar laat ons zulk een ellendeling uit onze gedachten verdrijVen. Pater Parsons zal dezen kant niet uitkomen, geloof dat maar. Maar daar ik hier zoo veel getrouwe vrienden van onze Koningin en het Hervormd geloof vind, zal ik ieder op een pint wijn onthalen*. »Hierop begroetten allen, zooals ge begrijpen kunt, den pas aangekomene recht hartelijk, en wij brachten al drinkende eenige uren met hem door. Maar weet gij, wie het was?* *) Dit verhaal betreffende pater Parsons is in alle bijzonderheden volkomen waar. (Noot van den Schrijver.) 46 »Pater Parsons», antwoordde ik. »Ja, ik geloof, dat hij het was. Want later, toen ik meer van hem vernam, ontdekte ik, dat hij dienzelfden avond de herberg had verlaten en zijn intrek had genomen in het huis van Sir Richard Carnforth, die een vurig Papist is, en toen ik er over nadacht, herinnerde ik mij, dat zijne trekken wonder veel geleken op die van het portret. Bovendien, later, toen Parsons naar Spanje was ontkomen, vertelde Mr. John Peacock, de rentmeester van Sir Richard Carnforth, mij dat de man, dien wij hielden voor zulk een vriend van den Hervormden godsdienst, niemand minder was dan die vreeselijke jezuiet. Wat denkt ge van dit verhaal, mijn jonge heer?» »Ik denk: had ik de kans maar gehad, die gij gehad hebt», antwoordde ik; »ik verzeker u, dan zou de Jezuiet niet zoo gemakkelijk ontsnapt zijn«. «Denkt gij dat? Ha, hal Nu, misschien niet, want gij lijkt mij een schrandere jonge borst. Maar gij zult de kans niet hebben, mijn jonge vriend, want hij is nu in Spanje en een Engelsch Protestant durft dezer dagen zijn voet niet zetten op den Spaanschen grond». »Dat kan zijn», zeide ik met een beteekenisvollen blik op John Trenoweth, die echter knorrig naar den kop van zijn paard keek. »Ik ben niet bang. Ik zou werkelijk willen, dat ik iemand wist, die het durfde, want ik heb daar een neef, voor wiens lot ik zeer vrees«. »Een Protestant?» vroeg ik. »Ja, een echte trouwe Protestant. Hij ging met groote geestdrift naar Toledo. Maar waarom, dat mag ik niet zeggen». 47 »En waarom moogt gij dat niet zeggen, heer?* vroeg ik. »Omdat men niemand vertrouwen kan tegenwoordig* antwoordde hij. »Wel, denk eens aan, hier heb ik de volmacht van de Koningin om Jezuieten aan te houden: kijk maar hier, jongeheer, (en hij haalde een soort perkament voor den dag) en nu was ik niet lang geleden zelf in gevaar om als Jezuiet te worden aangehouden*. Ik keek naar het perkament, en zag, dat aan Mr Nicolaas Seyton en aan Mr. Francis Belmont, getrouwe en beproefde onderdanen van de Koningin, die hunne toewijding menigmaal hadden bewezen door verraders aan het gereeht over te leveren, volmacht gegeven werd om Jezuieten aan te houden en de hulp van alle getrouwe onderdanen in te roepen om hen in hunne ondernemingen bij te staan. »Ik ben Nicolaas Seyton*, zeide de man, »en mijn vriend hier is Mr. Francis Belmont, en toch in weerwil van deze volmacht zijn wij beiden verdacht geweest dat wij Jezuieten waren*. »Toch niet nadat gij dit hadt laten zien ?« zeide ik hem ondervragende. »Neen, maar dat is niet alles. Er is een andere kant aan deze geschiedenis. Niet zoovele maanden geleden, terwijl wij ons werk deden, ontmoetten wij eenige mannen, die mannen van stand en getrouwe onderdanen wilden wezen. Wij kwamen met hen aan 't spreken en, de waarheid geloovende van hetgeen zij zeiden, vertelden wij hen van het werk, dat wij verrichtten, en dat wij twee beruchte Jezuieten aan het gerecht hoopten over te leveren. Wij gingen zelfs zoo 48 ver, onder den invloed van een paar pinten goeden wijn, dat wij hen iets van onze plannen vertelden. Wel — zoudt ge het gelooven? — zij waren zeiven vrienden der Jezuieten, en zij gingen waarschuwen dezelfde menschen, die wij naar Londen hoopten te brengen. Wat denkt gij daarvan, mijn jonge vriend?» >Ik denk, dat gij gemakkelijk te verschalken moet geweest zijnl* hernam ik. »Ja, misschien waren wij dat, maar zulke dingen gebeuren niet weer, jongeheer. Een gebrand kind schuwt het vuur, zooals het oude spreekwoord zegt, en dus voortaan vertellen wij niemand iets van onze plannen, voor wij zeker weten met wien wij spreken.» Ik stond op het punt verder met deze mannen te praten, want de warmte, waarmede zij spraken, en het werk, waartoe zij zich hadden verbonden, bevielen mij zeer, maar op dit oogenblik struikelde het paard van John Trenoweth, en hij steeg af, en keek naar de hoeven van het paard, alsof er iets aan scheelde. >Wat is er, Mr. Trenoweth?» vroeg ik. »Kom mij eens helpen, als het u belieft», hernam de man uit Cornwallis. »Wij kunnen deze goede vrienden spoedig weer inhalen en nog meer van hun aangenaam gezelschap genieten». Ik steeg daarom af, en kwam dicht bij John Trenoweth, die de hoeven van zijn paard zorgvuldig onderzocht, maar ik kon met den besten wil niet zien, dat er iets aan haperde. »De hoeven zijn geheel in orde», zeide ik. »Ja, en het paard is ook geheel in orde», zeide hij zachtjes sprekende, »maar ik vertrouw die menschen niet, Mr. Rupert. Zij spreken te openhartig, en zijn 49 te vertrouwelijk na eene zoo korte kennismaking. Een stille tong maakt een wijs hoofd, jonge heer. Laat ons alles aanhooren, en niets zeggen. En wat mij zelf betreft, ik was erg ongerust, toen gij mijn naam zoo luid uitspraakt, zoodat zij het hoorden, want Mr. Killigrew is wel bekend, en over John Trenoweth is wel gesproken als over iemand, die zijn vertrouwen geniet. Luister naar mijn raad, Mr. Rupert — noem niemands naam, en vertel niemand, welke onze bestemming is«. Na deze woorden steeg John Trenoweth, na eene groote drukte gemaakt te hebben over de hoeven van zijn paard, en na zijn mes getrokken te hebben alsof hij een steen wilde wegnemen, die tusschen de hoef en het hoefijzer zou bekneld zitten, weer op, waarna wij verder reden en onze reisgezellen inhaalden. . Er werd maar weinig gesproken, gedurende het verdere van onze reis naar Willacombe, hoewel Mr. Nicolaas Seyton en Mr. Francis Belmont voortgingen met ons vriendelijk aan te zien, en spraken"over ons genot te zamen bij een glas goeden wijn in de »Maagdelijke Koningin». Niet zoodra waren wij bij de herberg gekomen of ik zag met een oogopslag, dat Toadsby, de herbergier, op goeden voet stond met mijne reisgenooten. Hij ontving hen zeer eerbiedig, en verzekerde zoowel hen als ons, dat er spoedig een goede maaltijd zou worden opgedischt. In dezen hield hij zijn belofte, want in een zeer korten tijd stond er een dampende biefstuk op tafel, waarop wij, honger hebbende, recht gretig aanvielen. Na den maaltijd waren wij te zamen met verscheidene dorpelingen, wier tongen spoedig werden N. B. o. 4 So losgemaakt door den wijn en het bier, dat zij verorberden. Het is hier de plaats om te zeggen, dat, hoewel John Trenoweth's waarschuwing mij toen weinig beviel, omdat ik mij zelf meer in staat achtte om te weten, hoeveel ik aan reisgezellen kon zeggen dan hij, ik toch zijn raad ter harte nam, zoodat ik geen woord meer liet hooren over wie ik was of met welke bedoeling wij naar het Westen trokken. Tengevolge daarvan was ik maar weinig voorbereid op hetgeen nu volgde, want wij hadden nog maar kort met ons glas wijn voor ons gezeten, of de herbergier, Thomas Toadsby, kwam binnen en sprak zachtjes met Mr. Nicolaas Seyton. Zoodra Toadsby gesproken had, vestigde Seyton zijn oogen op mij, en rees dadelijk daarna, hevig verontwaardigd, op. 1 »Ach, mijne heeren», riep hij overluid, »ik had niet gedacht, toen deze mannen ons vandaag inhaalden, dat ik sprak met een vijand van onze Koningin en van ons vaderland». »Wat bedoelt ge?» riepen verscheidenen. »Dit«, hernam Seyton, »ik heb vermoedens, dat deze twee mannen verkapte Jezuieten zijn, en dat zij een opdracht hebben, waardoor gevaar dreigt voor ons vaderland. Deze gedachte kwam bij mij op, toen zij onderweg stilhielden om met elkander te spreken, maar ik wierp die spoedig weg als beleedigend voor mannen van eer, die ik hoopte, dat zij waren. Maar ik heb inlichtingen gekregen, dat deze ééne is Rupert Hamstead, zoon van Sir Richard Hamstead, van het kasteel Hamstead, die bekend staat als katholiek en als een geheim vijand van onze Koningin». 5i »Dat is gelogen I» zeide ik, verontwaardigd, mijn hand aan het gevest van mijn degen slaande. ^Dat zullen we spoedig genoeg weten*, zeide Mr. Seyton. >Wees er ondertusschen zeker van, dat wij door uwe verontwaardiging niet van onzen plicht zullen worden teruggehouden. En bovendien, wat is een leugen? Zijt gij de zoon van Sir Richard Hamstead, of zijt gij het niet?« »Dat ben ik«, riep ik hartstochtelijk, >en wie zegt dat Sir Richard Hamstead geen rechtschapen edelman is, is een leugenaar, en ik zal hem zijne leugens door zijn keel drijven met het gevest van mijn degen 1* »Welnu, mijne heeren*, zeide Seyton op een zegevierenden toon, »hij stemt toe, dat hij de zoon is van Sir Richard Hamstead en Sir Richard is katholiek*. »Maar geen Jezuiet 1« riep ik uit. sHij haat hen!* » Daarover later, daarover later 1* zeide Seyton, zijne woorden tweemaal herhalende, alsof hij er behoefte aan had ze den dorpelingen, die bij deze gelegenheid allen opgewonden waren, diep in te prenten. »Hij geeft toe, dat zijn vader katholiek is. En nu een andere zaak, waarde heeren. Kan Mr. Rupert Hamstead er bewijzen van geven aan ons, die getrouwe dienaars zijn van de Koningin, en die een volmacht bezitten om alle Jezuieten 'gevangen te nemen, kan hij er ons bewijzen van geven, dat de reis, die hij nu doet, niet is om de eene of andere samenzwering van de Katholieken te be\orderen?« »Ja, dat kan ik«, hernam ik, »maar op zulke dingen wil ik u geen antwoord geven !« »Hoor eens, heeren* zeide Seyton, »hoor eens! Hij wil mij geen antwoord geven. Kan hij ontkennen, dat 52 hij voornemens is een reis naar Spanje te doen ?« Hierop werd ik stil, mij ten zeerste verwonderende, waardoor zij er toch toe gebracht zouden zijn om deze vraag te doen, terwijl ik mij herinnerde, dat ik meende hen te hebben zien glimlachen, toen ik gedeeltelijk hun stelling tegensprak, dat geen Engelsch Protestant zijn voet op Spaanschen grond zou durven zetten. >Hij spreekt niet mijne heeren, hij spreekt niet, en dat is een slecht voorteeken voor hem. En nu zal ik billijk zijn. Ik ben geen bar man, en ik wil niemand voor het gerecht dagen zonder voldoende redenen. Maar ik moet mijn plicht doen. Indien deze jonge man, Mr. Rupert Hamstead, en zijn medereiziger zich goed weten te verklaren, dan zal ik hen laten gaan, maar zoo niet, dan, mijne heeren, roep ik uw bijstand in, wanneer1 ik deze mannen in naam der Koningin gevangen neem*. De zaak begon werkelijk een ernstig aanzien te krijgen, en ik begon na te denken over de houding, die ik moest aannemen. »Antwoord hierop eerst*, zeide Seyton, »is het uw voornemen om naar Spanje te gaan?* Ik was boos, omdat de man zoo aanhield, en zonder over mijne woorden na te denken, riep ik driftig uit: »En wat zou dat? Het gaat u niet aan*. >Dat is een slecht voorteeken*, zeide Seyton, »zeer slecht. En wel om deze reden: het leven van geen een Engelschen Protestant is in Spanje verzekerd, en geen Engelschman gaat daarheen of hij moet in verbinding staan met de Jezuieten. Bovendien, zijn vader is Katholiek. Zonder twijfel is deze vriend hier ook in bondgenootschap met een Katholiek. Zijn naam is 62 die ik was, stemde toe, dat ik op weg was naar Spanje, terwijl gij in het openbaar u liet voorstellen als een ondergeschikte van Mr. Killigrew. Denkt ge, dat deze mannen niet weten, hoe zij die twee dingen met elkander moeten verbinden? Wel, man, zij brengen hun leven door in het uitvorschen van gehejmen, en zij zullen wel middelen hebben om inlichtingen te bekomen, die ons onbekend zijn. Maar het kan nu niet meer verholpen worden. Wat gezegd is, is gezegd. Maar het zijn slimme vogels!» »Niet zoo slim of ze zullen voor den rechter gebracht worden!* zeide John Trenoweth. >Nu ik weet het niet. Het was hoog spel, dat zij speelden, pater Parsons zelf waardig. Wel, wat denkt ge er wel van, man, zij richtten hun plannen zoo zorgvuldig in, dat wij nauwelijks anders konden doen dan openbaren wat in onze gedachten was*. »lk bid God, dat wij hen nog eens mogen ontmoeten*, zeide John Trenoweth driftig. »Ik vrees, dat als wij hen weer ontmoeten, dat het dan niet op Engelschen bodem zal zijn*, hernam ik.— »Als wij hen weer ontmoeten dan zal het zijn in een land, waar eerlijke menschen zich schuil moeten houden, en waar Engelsche Protestanten verbrand worden, als drooge brandstof*. Zooals men zich kan voorstellen hielden wij het overige van onzen tocht een wakend oog op mogelijke vijanden, maar er overkwam ons niets meer, .dat der vermelding waard is, en nadat wij ons over de Tamar hadden laten zetten, en door de stad Saltash reden begon ik te beseffen, dat ik spoedig in staat moest zijn om Mr. Killigrew en Sir John Tremayne een plan 63 voor te leggen, dat hen kon doen zien, of ik het vertrouwen waardig was, dat zij in mij hadden gesteld. Het verwonderde mij ook, wat soort van een man Mawgan Killigrew zou zijn, en hoe hij het denkbeeld zou opvatten om' titój als leider van onze onderneming aan te nemen, maar dat verontrustte mij niet erg, want ofschoon John Trenoweth niet grif over den jongen meester sprak, had ik toch al gedacht, dat hij goedaardig zou zijn en beminnelijk. Misschien niet overvlug van begrip, maar vriendelijk en trouw, iemand die er nooit voor had bekend gestaan, dat hij zijn woord brak. »En hij zal waarschijnlijk iemand in nood niet in den steek laten 1« vroeg ik. »Een Killigrew iemand in den steek laten!« antwoordde hij. >Zoo iets is nog nooit vernomen — tenminste wat de Ki$igrew's van Arwenack aangaat. Zij zijn altijd een ruw soort menschen geweest: zeeroovers vechtersbazen, sterke drinkers, en dergelijke, maar geen een van hen heeft ooit bekend gestaan als zijn wapenbroeders te bedriegen. O, gij zult er nooit spijt van hebben een Killigrew tot kameraad gehad te hebben. Trouweloos jegens vrouwen vrees ik wel, dat sommigen van hen geweest zijn, maar jegens mannen nooit!« »Trouweloos jegens vrouwen 1* zeide ik. »Ja, sommigen hunner zijn ellendige kerels geweest, niet op de manier zooals gij denken zoudt maar — wel ik zal er niet meer over spreken*. »En staat Mawgan goed aangeschreven bij de bevolking van Falmouth?* »Ja, dat doet hij. Man noch meisje spreken kwaad van hem. Van staljongen tot edelman, en van dienstbode tot hooggeboren edelvrouw, allen prijzen Mr. Mawgan*. 69 heeft verlaten, zooveel dat het noodzakelijk voor ons zal zijn om ons zooveel mogelijk te haasten. Maar genoeg hierover. Het is hier noch de tijd, noch de plaats om over zulke dingen te spreken. Laat ons dus opstijgen en weggaan*. De daad bij het woord voegende, sprong hij te paard, terwijl John Trenoweth en ik zijn voorbeeld volgden, en een weinig later beklommen wij den heuvel, die .tusschen ons en de stad Truro lag. HOOFDSTUK VI De beteekenis van een spaansch spreekwoord Mijn vader had mij meer dan eens gesproken over de schoonheid van Cornwallis, en toen ik reed door Truro en later langs den weg naar Falmouth verwonderde het Blij niet. Hoe dikwijls ik ook had geroemd op de schoone streek, die ons huis omgaf,-toch kon ik niet anders dan stilzwijgend toestemmen, dat diets in het graafschap Hertford kon vergeleken worden met het dal van de Fal. Inderdaad toen wij eens op onze reis op een heuvel stonden, die een gezicht gaf op de rivier en op de begroeide hellingen rondom, moest ik eerlijk een kreet van bewondering doen hooren, zoo prachtig was het tooneel. Toen wij er langs reden, roeiden er bovendien eenige bootslieden naar Malpas, en onder het roeien zongen zij eene van hun eenvoudige liederen, waardoor Cornwallis zoo beroemd is, en die onuitsprekelijk schoon klonken. »Geen wonder dat uw volkje van Cornwallis trotsch 7o is op zijn land, Mr. Kilfigrew*, zeide ik tot den jongen man, die naast mij reed. »De lucht zelf schijnt romantische schoonheid te ademen*. »Ja, maar wacht maar totdat gij de haven van Falmouth gezien hebt *, zeide Mawgan Killigrew, lachende. >Maar ik zal blij zijn als ik het verlaten kan, want, zoo waar als ik leef, ik ben liever in Spanje, terwijl er een prijs op mijn hoofd gezet is, dan hier in Cornwallis«. »En waarom ?< vroeg ik. »Waarom? Omdat ik naar bezigheid verlang. Ik ben ongeveer even slecht als John Trenoweth hier, omdat ik zoo verlang te vechten. Bovendien is er iets, dat mij zeer kwelt«. Ik keek-hem vragend aan. »Ik kan het u wel dadelijk zeggen*' zeide Mawgan, >want gij zult het toch vroeger of later zeker hooren. Werkelijk ik geloof dat het u evenzeer zou kwellen, indien gij alles wist*. «Waarom? wat is er gebeurd?* vroeg ik. »Het schijnt, dat wij>in 't geheel niet naar Spanje zullen behoeven te gaan*. »Watl< zeide ik verschlülÉtï"*' »Ja, ik vrees, dat het waar is, en dat kwelt mij zoo. Beiden, mijn vader en Sir John Tremayne schijnen zeker van de zaak te zijn en in weerwil van al mijn tegenspraak kan ik hen niet veranderen*. »Maar hoe zijn zij dan zoo veranderd?* »01 de Spaansche Protestant heeft hen veranderd. Hij komt van Toledo en heeft ieders vertrouwen gewonnen*. »Een Spaansche Protestant van Toledo l« herhaalde ik. »Ja, hij zegt dat hij dat is«. 7i »Hoe heet hij ?« riep ik uit, denkend aan den aartsvijand van mijn vader. »Senor Gomez*, hernam hij. »Hij heeft ook zijn dochter meegebracht, die ieders hoofd op hol brengt. Hij vertelde bovendien aan mijn vader, dat Senora Valencia en Esther Truscott het Roomsche geloof hebben omhelsd*. Ik moet' bekennen, dat zijne mededeeling mij voor een oogenblik de spraak benam. Als dat het geval was, dan was inderdaad een groot gedeelte van onze reden om naar Spanje te gaan vervallen, en alle plannen, die ik had gemaakt, zouden ijdel zijn. Maar ofschoon ik geen woord sprak, was John Trenoweth, die stil doorgereden had, niet zoo gedwee. »Wat zegt gij, Mr. Mawgan r« riep hij uit. »Mijne Esther zou Papist geworden zijnU. »Zoo zegt Senor GomezU antwoordde Killigrew. »Dan is Senor Gomez een leugenaar U schreeuwde hij. »Ik vertel u, dat ik op dat punt Esther beter ken. Voor eenige jaren twijfelde ik aan haar en in mijn hart vloekte ik haar, en daarvoor heeft God mij gestraft. Maar dat is nu voorbij. Reeds maanden lang heb ik alles nog eens overdacht, en ik vertel u, wat er ook met Senora Valencia moge voorgevallen zijn, zooals zij nu heet, mijne Esther kan evenmin Papiste geworden zijn als Jodin*. »Maar .hij heeft papieren meegebracht uit Toledo, die het bewijjfcnl* riep Mawgan Killigrew. »Dan liegen die papieren 1* schreeuwde John Trenoweth. >En dit zeg ik u: indien gij niet mede wilt gaan, dan ga ik alleen. Indien Senor Gomez u voor den gek gehouden heeft, hij zal het mij niet doen 1 Mijne Esther een Papist I Neen, zij mag verbrand worden — dat kan ik gelooven, maar een Papist, neenl Ge moet het niet gelooven, Mr. Mawgan«. »Wacht totdat gij Senor Gomez gezien hebt*, zeide Mawgan Killigrew. »In het eerst dacht ik er over als gij, maar ik voelde, dat hij de waarheid zeide. Het is niet dat hij de Roomschen niet haat, hij haat ze van heeler harte. Gij zult de merkteekenen op zfjplichaam zien, John — merkteekenen van de manier, waarop de Papisten hem gepijnigd hebben. Dat was het, wat mijn vader en Sir John Tremayne vertrouwen in hem deed stellen. Ik verzeker u, de man heeft martelingen ondergaan. Bovendien was hij te Toledo, toen Senora Valencia en Esther Truscott voor de rechters werden gebracht*. »En denkt gij mij wijs te maken, dat hij gehoord heeft dat mijne Esther haar geloof aan de Hervormde leer afzwoer? Ik vertel u, dat het gelogen is, Mr. Mawgan 1» »Wat dat betreft, John, zeide hij, dat de dochter van Senora Valencia zoo aandrong bij haar moeder, dat zij haar niet kon weerstaan, en toen hare meesteres had herroepen, verklaarde Esther, dat zij niet tegen hare meesteres in kon gaan. Zij zeide, dat zij haar huis en haar geliefde verlaten had ter wille van hare meesteres, dat zij meer dan twintig jaar in Spanje geweest was om harentwille, en dat, hoewel zij niets kende van het Paapsche geloof, zij nu ook in dezen hare meesteres zou volgen*. Dit scheen John Trenoweth te verschrikken, want hij wankelde in het zadel als een dronken man. Maar spoedig was hij zich zelf weer meester. »Ik zeg u, dat die Spanjaard een leugenaar is«, riep hij uit. 73 sHij heeft brieven van een man Gods in Spanje*, zeide Mawgan Killigrew, «iemand, die in spijt der vervolging, aan het ware geloof vasthoudt, en die menigeen in het geheim in de gezonde leer onderwijst*. «Het is een leugen zeg ik ul« zeide John,- en toen liet hij zijn paard onderweg stilhouden, terwijl wij ook, ons verwonderende, onze paarden stilhielden en hem aanzagen. 1 Wij hadden nu den top van den heuvel bereikt, en daar de weg daar vlak was scheen de volle maan op zijn naar den hemel geheven hoofd. «Ik roep God aan tot getuige, dat dit alles gelogen isl* zeide hij plechtig, «Vraag mij om het te bewijzen, ik kan het niet: vraag mij om de redenen er voor te geven, ik kan het niet: maar het is gelogen. Indien ik een bekentenis zag door Esther zelf geschreven, dan zou ik nog zeggen: het is gelogen; indien de goede Dr. Ridley ware opgestaan van de dooden en zeide, dat het waar was, dan zou ik hem zeggen, dat hij door den duivel ingelicht was. Hoe weet ik dat? Dat kan ik niet zeggen, als alleen dat God tot mij gesproken heeft 1 Esther is nog in levenI Zie, man, zie! Nu zie ik haar. Zij wenkt mij, zij vraagt mij of ik haar kom helpen 1 Ik kom Esther 1 ik kom!« En deze woorden sprak hij uit, als ware hij een met den geest vervulde profeet. Hij sprak niet als een krankzinnige, en zijn uiterlijk was niet woest. Het was kalm en waardig, en zoo plechtig klonk zijn stem, dat noch Mawgan Killigrew noch ik een woord konden spreken. «Luistert, jonge vrienden*, ging hij voort »dit is een kunstgreep van den duivel. Ik heb Senor Gomez nooit 74 gezien, maar bij is een vijand van het ware geloof. Zijne dochter moge zich voordoen als een engel des lichts, maar zij is een kind der duisternis. Prent dit in uwe gedachte, als gij naar haar luistert. Gaan naar Spanje moeten wij, want God heeft ons daar noodig. Ik kan nu Esther zien en zij wenkt mij. Anderen zijn rondom haar, aandringende op haar bevrijding. Het is een roepstem van God!« Wij stonden hem gade te slaan: zijn aangezicht werd verlicht door de stralen der maan, en zijn oogen glinsterden met een vreemd licht. Voor een tijd scheen hij met onzichtbare dingen bezig te zijn, daarna ontspanden zich zijn trekken weer, de glans verdween uit zijn oogen, en zijn gelaat nam weer de zachte, goedgehumeurde uitdrukking aan, die hem kenschetste. «Laat ons doorrijden» zeide hij rustig. «Zaagt gij hem ooit zoo te voren ?* vroeg ik Mawgan Killigrew fluisterende. »Nooit«. » Denkt gij — dat — dat —« «Van zijne moeder dacht men jaren geleden dat zij visioenen zag*, viel Mawgan mij in de rede, alsof hij begreep, wat ik dacht. «Hebt gij iets verdachts aan dien Senor Gomez gezien 1* «Niets. Hij overtuigde mij in weerwil van mijzelf, terwijl zijne dochter, de senorita, er even schoon uitziet als eene godin, en even rein als een engel*. «Heeft zij uw hart veroverd?* vroeg ik. Mawgan Killigrew was een oogenblik stil; toen zeide hij langzaam: «Ik weet het niet, maar als zij spreekt, vergeet ik alles, behalve hare goedheid en hare schoonheid.* 75 sHoe ziet zij er uit?» vroeg ik. »Zij is niet groot; maar zeer bevallig. Heur haar en oogen zijn even zwart als de vleugels van een raaf: haar lichaam is donker, maar doorschijnend en schoon, alsof God verkwistend had willen zijn met Zijne gaven. Hare lippen zijn vol en rood, hare stem klinkt als muziek. Bovendien hoewel hare oogen vuur schijnen te geven, lichten zij toch zoo teeder en zoo zuiver. Zij stamt af van een oude Spaansche familie, en — en —« «Zijt gij verliefd op haar geworden?». »Neen, neen, en toch zou ik den man dooden, die haar tót zijne vrouw trachtte te krijgen». «Kijk eens hier, Mr. Mawgan Killigrew», zeide ik. »Ik heb Senor Gomez nooit gezien noch zijn dochter. Ik hoorde heden avond voor het eerst van hen. John Trenoweth kwam nog geen week geleden naar het huis van mijn vader, en vertelde de geschiedenis, die gij kent, en zoo'n indruk maakte hij op ons allen met zijne geschiedenis, dat ik op zijn verzoek hier ben gekomen. Op mijn weg hierheen ben ik tot de wetenschap gekomen, dat de Jezuieten de lucht hebben gekregen van onze plannen. Bewijs daarvan zal ik u spoedig geven. Senor Gomez mag wezen al wat hij voorgeeft te zijn, en zijne dochter mag even rein zijn als de moeder van Christus, maar het schijnt toch vreemd, dat zij het huis van uw vader juist op dit oogenblik 'bezoeken, en u allen verzekeren dat het nutteloos en gevaarlijk is om naar Spanje te gaan. Evenwel, ik dring u niets op, behalve dit: laat ons waakzaam zijn. Laat ons oprecht zijn, gelijk de duiven, maar voorzichtig gelijk de slangen. Laat ons luisteren naar alles, wat zij zeggen, maar laten we ons 76 verstand bewaren. Ik heb de Spanjaards al vroeger ontmoet, en weet iets van hunne gewoonten af, en dit heb ik altijd het verstandigst gevonden: laat ons alles hooren, wat zij zeggen, maar hen zelf niets vertellen. Wat mij betref!:, ik ga naar het huis van uw vader en ik zal onthouden wat John Trenoweth ons zooeven heeft gezegd*. Mawgan Killigrew zeide daarop geen woord, en gedurende eenige minuten reden wij stilzwijgend verder. »Ik veronderstel dat ik dien Senor Gomez morgen zien zal f* merkte ik nu op. >Misschien vanavond nog wel*, hernam Mawgan Killigrew. »Vanavond?* herhaalde ik. »Ja van avond, want hij en de senorita zullen beide op Arwenack het avondmaal gebruiken. Sir John Tremayne heeft ook beloofd van de partij te zullen zijn*. »Het is vreemd, dat gij hen hebt kunnen verlaten, voornamelijk waar de senorita eene van uwe gasten is.« »Ik was in een sterke verzoeking om thuis te blijven*, hernam Mawgan bedaard, »maar iets was er, dat mij dreef om u te komen ontmoeten. Ik was er zeker van dat gij op komst waart, want John Trenoweth had, vóór hij wegging, alles nauwkeurig aangegeven, wat hij doen zou. Hij zeide ons, dat, hetzij gij er in toestemdet om met hem mede te komen of niet, hij dezen avond te Arwenack zou zijn, en dus, terwijl naga geest vervuld was met allerlei tegenstrijdige gedachten, gevoelde ik mij niet in staat de verzoeking te weerstaan om u tegemoet te komen. Ik verlangde te weten, wat voor iemand gij waart, en, hoewel ik niet kon 77 zeggen waarom, u te vertelllen van dien Protestanten Sfjanjaard en zijne dochter*. »Heeft uw vader of Sir John Tremayne hun iets van mij gezegd?* vroeg ik. »Neen niets. Het was op mijn verzoek dat hij het naliet. Waarom ik hem vroeg van u niets te zeggen, dat kan ik niet vertellen, als alleen, dat ik, in weerwil van mijne overtuiging, dat zij waren wat zij voorgaven te zijn, toch vervuld was met allerlei voorgevoelens*. »Welke soort van voorgevoelens?* »Ja dat kan ik juist niet zeggen. Zij zijn vaag en er is geen werkelijke reden voor, en toch, waar ik er niet aan denken kan om óf Senor Gomez óf zijne dochter te wantrouwen, daar verlangde ik naar uw komst. Kijk, ginds is Arwenack: wij zullen er binnen eenige minuten zijn*. Niet zoodra waren wij op het huis van de Killigrew's aangekomen of Mr. Killigrew liet vragen, dat ik terstond in zijn tegenwoordigheid zou gebracht worden. Tengevolge daarvan bevond ik mij in eene kamer vol menschen, vóór ik tijd gehad had om mijne stoffige door de reis gehavende kleeren te verwisselen meteen fijner gewaad, dat ik mede gebracht had. Maar dit vergat ik al spoedig door de warmte waarmede Mr. Killigrew mij begroette. »Hartelijk welkom, Rupert 1* riep hij. sWelkom'om uws zelfs wil zoowel als terwillé van uw vader. O! Dick Hamstead en ik hebben menige zonderlinge ervaring gehad te Rouaan, vóór gij waart geboren, ja, en uw grootvader, Godfrey Bedtford heeft aan mijne zijde gestreden, zwaar en lang, in die oude donkere dagen, «pfcjkt op uw vader, Rupert. Dick Hamstead leeft in 78 u voort, en dat doet Godfrey Bedford ook. Goed bloed, mijn jongen, goed bloed 1 Een mengsel van de Hamstead's en de Bedford's; daar is geen beter in Engeland — neen, geen beter*. Terwijl hij dit zeide, schudde hij mij de hand, en bekeek mij van het hoofd tot de voeten. «Gij zijt even groot als uw vader ookU ging hij voort. Alle heiligen 1 welke armen en beenen hebt gijl Wel onze geliefde Koningin zal ze noodig hebben want ofschoon dat voor wie—« Hier hield hij op, en zwèeg onverwacht, en toen merkte ik op, dat Mawgan Killigrew zijn vader met den voet had aangestooten. >Datwil zeggen*, vervolgde hij nu, dat de Spanjaards spoedig zullen komen, en daar ik voornemens ben uit mijn eigen beurs een schip uit te rusten en het te bemannen, wel, dan is er groote behoefte aan een flinken kerel als gij zijt, Rupert. Maar ik praat mij zelf voorbij. Hier is :mijn oude vriend Sir John Tremayne, van wien gij zonder twijfel hebt gehoord, en hier is Mr. Roger Carew, een even trouw inwoner van Cornwallis als er ooit geleefd hebben bezuiden den Tamar en benoorden Landsend, en hier is Sir Humphrey Bolitho, die om vele redenen vermaard is, ja, en hier is Senor Gomez, een man Gods, zooals er nooit een geweest is, die slecht nieuws uit Spanje meegebracht heeft. En wat het vrouwvolk betreft, die zult gij oogenblikkelijk zien, wanneer gij tijd hebt gehad om u wat op te knappen, en een betere kleeding aan te trekken*. Terwijl Mr. Killigrew was voortgegaan met spreken had ik ieder van de personen, die hij noemde, aangesproken. Sir John Tremayne zag er oud en versleten 83 had gesproken mij grootelijks verwonderd. Klaifblijkelijk dacht hij er niet aan, dat ik iets van de Spaansche taal verstond, of, indien hij dat dacht, dan zou hij zich toch verbeelden, dat ik geene bedoeling toekende aan de woorden, die hij had uitgesproken. En toch dacht ik zijne bedoeling te begrijpgp, want wat h^;;?eide was een oud Spaansch spreekwoord, dat, in het Engdlsch vertaald, slechts dit wilde zeggen: «Spreek geen Arabisch in het huis van een Moor«. HOOFDSTUK VII Waarom Mawgan Killigrew en ik ons haastten om Engeland te verlaten «Mawgan Killigrew, wij moeten naar Spanje gaan«, zeide ik, toen wij samen weer teruggingen naar Arwenack. «Mij dunkt, gij wilt liever te Falmouth blijven*, zeide Mawgan, een beetje knorrig naar het mij voorkwam. «Gij zegt dat noch Senor Gomez noch zijne dochter iets van mij weten ? *, zeide ik. »Neen«, hernam hij op denzelfden toon. «Mawgan*, zeide ik, «het is raadzaam, dat zoowel gij als ik ons niet met de senorita bemoeien*. «Wat bedoelt gij?* vroeg hij scherp. »Ik bedoel, dat het voor ons beiden gevaarlijk is. Want vóór alle dingen moeten gij en ik vrienden blijven, en als wij haar dikwgls ontmoeten, zullen wij jaloersch op elkander worden*. Hij schudde bedaard zijn hoofd. «Bovendien zal zij ons beiden voor den gek houden*. 84 «Hoe dan?« «Zij zal onze monden open maken, terwijl wij ze gesloten moeten houden*. Hij schudde weer zijn hoofd, en toen zeide hij, na eenige seconden stilws'S-lfi'J «En waaronv^lr. Rupert Hamstead?* «In de eerste plaats, geloof ik, dat noch zij noch haar vader van ons geloof zijn*. «Neen, man, nu vergist gij u. Ik zelf heb de bewijzen er van gezien, dat zij het zijn*. «Welke bewijzen?* . «De perkamenten, afgegeven door de geloovigen te Toledo*. «Wie zijn de geloovigen te Toledo, Mr. Mawgan Killigrew 1 Als zij spionnen zijn kunnen zij gemakkelijk aan documenten gekomen zijn*. «Spionnen ?< «Ja, spionnen. Hebt gij een hunner hooren verklaren, dat de Mis godslastering is?« «Neen, maar —« «Dat doen de Spaansche Protestanten altijd* viel ik in de reden, «en dan, hebt gij het opgemerkt, dat toen ik haar iets dienaangaande vroeg, zij naar haar vader keek, die iets sin het Spaansch zeide?* «Ja, dat heb ik opgemerkt, maar het scheen, dat hij. meer tot zichzelf sprak dan tot haar*. «Ja, maar weet gij, wat hij zeide?* «Neen, ik ken hunne taal niet«. «Hij zeide: «spreek geen Arabisch in het huis van een Moor*. Mawgan Killigrew zweeg eenige seconden; toen zeide hij boos: «Ik zie het, ik zie het. Bij de beenderen 85 van Cormoran! Wij zijng&llen blind geweest!* »Neen«, hernam ik somdat ik een beetje Spaansch ken werden mijne oogen geopend. Hebt gij; wel gemerkt, dat zij van dat oogenblik van onderwerp veranderde?* »Ja, dat heb ik gemerkt*. »Ik kan mij vergissen*, ging ik voort, »ik kan bedoelingen achter zijne woorden zoeken, die hem verkeerd beoordeelen. Maar wij moeten voorzichtig zijn, Mawgan Killigrew. Sent>rita Gomez is zeer schoon, en ik kon zien dat, als wij bij haar waren, wij beiden alles vergaten, behalve het verlangen om haar glimlach te zien. Als wij een van beiden een half uur met haar alleen waren, dan zou zij ons hoofd op hol brengen, en maken dat wij haar alles zeiden, wattarfjjt; weten *. »Ah, meent gij dat?* zeide hij, »maar vertel mij eens, Rupert Hamjstead, als zij spionnen zijn, waarom zouden zij dan hier komen?* »Dat weet ik niet*, zeide ik. »Maar denk eens een minuut na. Zij komen uit Toledo, en men gelooft, dat pater Parsons te Toledo is: Senor Toledo is daar ook. Dan verder, is uw vader niet gouverneur van het slot Pendennis, dat uitziet op een van de beste havens van ons land? Kan het niet het doel van Philips zijn, dat de onoverwinnelijke vloot te Falmouth zal landen! liever dan te Plymouth, waar Drake en Grenville een vloot van schepen commandeeren ? Zouden dus pater Parsons en Philips niet gelooven, dat, als zij Senor Gomez en de senorita als belijders van den Hervormden godsdienst zenden, dat zij dan welkom zullen zijn bij Mr. Killigrew, zooals inderdaad het geval is geweest? Zoudenrrzij niet gelooven dat zij mettertijd 86 het vertrouwen van uw vader zullen winnen en iets booten van zijne plannen, als Senor Gomez zich bezig houdt met de oudere menschen en de Senorita u en mij het hoofd op hol brengt? Pater Parsons is ondoorgrondelijk als de zee, man, hij zal hemel en aarde bewegen om zijn geliefkoosde plannen ten uitvoer te brengen«. »Uw vindingrijkheid houdt gelijken tred met uw verstand, Mr. Hamstead», zeide Mawgan Killigrew, waarna ik hem mijne ervaringen met Mr. Seyton en Mr. Belmont vertelde, en dit opende zijne oogen geheel. »Misschien is Senor Gomez*, zoo ging ik voort, »maar een van de vele rollen, waarin pater Parsons optreedt, want, zooals algemeen bekend is, is hij een man van allerlei plannen» geloovende dat, als het eene faalt het andere dan slagen zal. Heden avond, Mawgan Killigrew, waart gal bitter tegen mij gestemd, omdat gij dacht, dat de senorita meer tegen mij lachte dan tegen u, en zulke dingen moesten niet voorkomen, indien wij samen zullen strijden voor onze Koningin en ons vaderland*. »Gij hebt gelijk. Rupert Hamstead*, zeide Mawgan, mijn arm grijpende. »Zooals ik u dezett avond zeide, ik houd niet van dat meisje, en toch als ik bij haar ben, ben ik mij zelf niet meester. Vertel mij eens, wat denkt gij, dat wij moeten doen?* »Wij moesten dadelijk met uw vader gesproken hebben*, zeide ik, »eö wij moesten van hem weten of hij eeaigsmns zijn hart heeft uitgestort voor een dezer Spanjaarden, en dan moeten wij handelen, zooals de noodzakelijkheid voorschrijft. Hebt gij niemand in huis, een bespieder, die waakzaam is en zwijgen kan, 87 die zien kan, zonder gezien te worden en die trouw is?* »John Trenoweth*, zeide Mawgan. »Ja, John Trenoweth*, zeide ik, >John Trenoweth zal ons kunnen dienen. Senor Gomez en zijne dochter, als zij zijne dochter is, moeten nagegaan worden, Mawgan Killigrew. Tot nu toe verdenken wij hen slechts, maar wij kunnen op louter vermoedens niet afgaan. Dan moeten wij onze Spaansche onderneming niet opgeven. Of de dochter van Sir John Tremayne haar geloof heeft verzaakt of niet, wij kunnen dat niet als een Evangelie aannemen alleen omdat deze Spanjaard het gezegd heeft. Het kan zijn dat nu zelfs—« »Ja, ja, dat begrijp ik«, zeide Killigrew, »maar zie eens hier man. Indien zij zijn wat gij vermoedt, dan zullen zij iedere beweging van ons nagaan, en als wij naar Spanje zeilen, zullen zij bericht voor ons uit sturen, zoodat als wij daar aankomen wij niet anders dan lammeren zullen zijn in de kaken van hongerige wolven». »Des te meer reden om te zwijgen, Mawgan Killigrew*, zeide ik »en om vlug en verstandig te handelen*. »Laat ons dadelijk naar mijn vader gaan*, zeide Mawgan. »Laat ons zijn raad inwinnen*. »Als hij niet reeds ter ruste is —« »Neen, hij zal nog niet ter ruste zijn«, zeide Mawgan, »hij zal verlangen om u eens te spreken, en het is nauwelijks middernacht. Maar gij moet vermoeid zijn, man. Gij zijt al van gisteren morgen in het zadel geweest*. »Ik voel nu niets van vermoeidheid*, zeide ik. »Laat ons terstond naar Mr. KiHigrew gaan*, — hetgeen wij 88 deden en wij vonden hem spoedig, zittende met een glas wijn voor zich, en een pijp tabak in zijn mond, die hij rookte met klaarblijkelijke vrooltjkheid. «Ach, mijn jongen U riep hij lachend uit, »Gij zijt als de rest. Zelfs een langen dag rijden is nog niet genoeg om u terug te houden van eene wandeling met een lief meisje. En een Spaansch meisje bovendien! Maar ik zeg er niets van. Ik zou hetzelfde doen, als ik vier en twintig jaar was, want zij is wonderschoon, en hoewel Spaansche, toch een goed Christenmeisje nog op den koop toe. Maar zie toe, dat gij en Mawgan geen moeite over de zaak krijgen*, en hij lachte weer, bijzonder goed gestemd. «Wat dat betreft. Mr. Killigrew*, zeide ik, «hebben Mr. Mawgan en ik haar gezelschap vaarwel gezegd«. «Ja, en dat waarom ?« riep hij. «Ten eerste omdat zij geen Engelsche is«, zeide ik, «en ten tweede omdat ik een duister vermoeden heb, dat zij "niet is wat zij voorgeeft te zijn*. «Loop heen, jongen, loop heen. Sluit uw hart «et voor haar toe omdat zij een Spaansche is. Alle Spanjaarden zijn niet slecht*. «Niet één Spanjaard op een millioen houdt ook maar eenigszins van iets• dat Engelsch is*, zeide ik, waarna ik hem vertelde wat in mijne gedachten opgekomen was, en, nadat ik had uitgesproken maakte dit hem eenigen tijd stil. «Het kan zijn, dat gij gelijk hebt*, zeide hij, «maar iemand uit Cornwallis denkt nooit aan bedrog of er moet reden voor bestaan*. «Ik maan alleen tot voorzichtigheid*, hernam ik. «Indien Senor Gomez is, wat ik vermoed, dan zal hij 89 bondgenooten hebben, aan wie hij bericht zal sturen. Daarom moet hij nagegaan worden, en John Trenoweth is de man om dit te doen*. »Die zal nooit voor spion spelen. Een goed eerlijk gevecht daar houdt John van, maar —« »Hij zal hen nagaan, omdat zij gezegd hebben, dat zijn geliefde haar geloof heeft vaarwel gezegd«, hernam ik, »maar vergeef mij, Mr. Killigrew, hebt gij in eenig opzicht iets van uwe gedachten aan Senor Gomez geopenbaard? Hebt gij hem iets verteld, dat hem er toe leiden zou om te denken dat er iemand naar Spanje zal gaan?* Mr. Killigrew schudde zijn hoofd. >Wat dat betreft vrees ik, dat ik eene dwaasheid heb gedaan*, zeide hij, »maar toen de man zoo sprak, gelijk hij deed, toen hij zoo sprak over zijn eigen lijden en het lijden van anderen, toen hij vertelde, wat de Spanjaarden voornemens waren tegen Engeland te ondernemen, toen vrees ik, dat ik meer heb gezegd dan wel verstandig was. Maar wees goedsmoeds. Ik noemde geen naam, ik zeide zelfs niet dat hier Mawgan zou —« »Dat scheelde toch maar weinig*, zeide ik. »Indien hij hier als spion is, dan zal hij meer te weten gekomen zijn dan gij denkt en hij zal inlichtingen verstrekt hebben aan anderen, die rechtstreeks met Spanje in verbinding staan. Het maakt onze opdracht moeilijker, maar wij gaan met onze oogen open*. »Gij zijt een flinke kerel, Rupert*, zeide Mr. Killigrew, »maar wij moeten ons niet overhaasten. Laat ons niet oordeelen vóór wij zekerheid hebben. Maar als gij terecht bevreesd zijt, wat zijn dan uw plannen ?* Als antwoord hierop ging ik naar de deur en keek B 90 ik den gang in, en ik keek er ook naar of de vensters gesloten waren. »Wat wilt ge manU riep Mr. Killigrew. »Denkt ge dat ik luistervinken en klikspanen op Arwenack heb?» »Walter Raleigh had dit tot spreekwoord», zeide ik: »waar honden liggen, daar zijn vlooien, en waar een Spanjaard geweest is, daar zijn spionnen». Hij mag het goed of niet goed gehad hebben, maar het is wel om voorzichtig te zijn. Bovendien herinner ik mij, dat Mr. Seyton en Mr. Belmont al acht uur vóór ons hier hebben kunnen zijn en misschien hebben zij al een samenspreking met Senor Gomez gehad». »Watl die kerels, die u en John Trenoweth beschuldigden, dat gij Jezuieten waart», riep Mr. Killigrew uit, want ik had hem mijne ontmoeting met die menschen verteld; »daaraan had ik niet gedacht». »Wat mij betreft mag het alles dwaasheid zijn», zeide ik, »maar, gelijk mijn vader dikwijls zegt: iemand verliest niets, als hij voorzorgen neemt. Dat was ik al van plan, nadat wij Willacombe verlaten hadden en ik kan zelfs nu nog niet zien hoe wij het verbeteren zullen. Hetzij wij iets tegen Senor Gomez ontdekken of niet, wij gaan naar Spanje. Al hebben ook Senora de Valencia en Esther Truscott hun geloof verzaakt, wij moeten toch gaan. Ten eerste omdat, als het bericht van Gomez waar is, zij het dan hebben verzaakt uit vrees voor de martelingen, en ten tweede omdat wij nog onze Koningin en ons land van dienst moeten zijn. Maar nu komt deze vraag: Hoe kunnen wij in Spanje komen, en, wat van nog meer belang is, hoe komen wij te Toledo?» «Gemakkelijk, jongen, gemakkelijk«, zeide Mr. Killi- grew luchthartig, blijkbaar geen acht slaande op de zaak. «Niet zoo gemakkelijk», antwoordde ik. «Iedere haven wordt bewaakt en iedere Engelsche Protestant, die op Spaanschen bodem tracht te landen wordt gevangen genomen en voor de Inquisiteurs gebracht. En om de waarheid te zeggen, ik ben er niet happig op om kennis te maken met de Inquisiteurs noch verlang ik er naar om ter eere Gods gebraden te worden. «Wel, wat is dan uw plan ?» vroeg hij. «Tegenwoordig is Frankrijk in vele opzichten een onzijdig land», hernam ik. «Daarom moeten wij, naar mijn oordeel, koers zetten naar Bordeaux, en bij aan* komst daar paarden koopen waarmede wij zuidwaarts moeten reizen». L «Jawel, maar hoe zult gij het maken met die groote reeks van bergen ?» «Dat zal in ons voordeel zijn. Voor zoover ik het na kan gaan zijn de bergen, die Sparjje van Frankrijk scheiden, kaal en ruw. Bovendien is het land mijlen ver dun bevolkt. «Moge God u allen behoeden 1» zeide Mr. Killigrew vurig na eenige minuten Overleg. «Dan moeten wij naar het Zuiden rijden totdat wij Toledo bereiken*, zeide ik, «en verder wanneer wij de stad zijn binnengegaan, moeten wij vertrouwen op God en op ons eigen goed verstand». «En gij zegt, dat pater Parsons te Toledo is?» zeide hij. «Ja, en Senor Toledo op den koop toe. Maar ook de dochter van Sir John Tremayne is daar tegelijk met Esther Truscott. Bovendien wordt Toledo door pries- 92 ters geregeerd. Men heeft inderdaad gezegd, dat zelfs Philips, hoe vurig katholiek hij ook moge wezen, zijn hof van Toledo verlegd heeft, omdat de priesters hem naar hun pijpen laten dansen*. »Moge God u behoeden U zeide Mr. .Killigrew weder zwaar zuchtende. >Dit is geen gewone strijd, mijn jongen. Het is niet zwaard tegen zwaard, en lans tegen lans of zelfs een zwaard tegen drie of vier. Als dat zoo was, zou ik niet bang zijn. Maar het is hier drie eerlijke Engelschen tegen een troep Paapsche vleeschbraders*. »Wat zou dat Mr. Killigrew? Wij hebben toch de genade van God en onze eigene goede zwaarden om op te vertrouwen*. Al was het ook laat, toch bleven wij over onze plannen spreken tot diep in den morgen, waarna wij ter ruste gingen en in diepen slaap geraakten. Den volgenden dag werd ik gewekt door een luid geraas aan de deur, en het geluid van Mawgan KJlligrew's zware stem. »De hemel bewaar' u, Rupert Hamstead, hetishijna middag, een wolkenlooze hemel en groot nieuws in omloop 1* »Achl« riep ik uit, «reeds middag! Groot nieuws!* »Doe dadelijk de deur open, man!* Een minuut later trad Mawgan de kamer binnen, en; zijn gewoonlijk kalm gelaat was ontsteld, terwijl zijne oogen van opgewondenheid fonkelden. » Wrijf de slaap uit uwe oogen en luister« zeide hij, want hij zag, dat ik nog maar half wakker was. Als antwoord dompelde ik mijn hoofd in een bekken met koud water en toen, na mij zelf goed gewreven te hebben, was ik op alles voorbereid. 93 >Ge sliept vast*, zeide Mawgan. »Veertien uur in het zadel en wat daarbij kwam, is voldoende om iemand vermoeid te maken*, antwoordde ik, »maar uw nieuws, man, uw nieuws!* »Zoodra gij dezen nacht ter ruste waart gegaan*, zeide Mawgan, »kwam John Trenoweth naar mij-toe en wilde met mij vechten. De tijding, dat Esther van godsdienst was veranderd had zoo'n invloed op hem, dat hij zich zelf niet weerhouden kon. Hij moest vechten of krankzinnig worden, zeide hij, en daar ik niet genegen was om te schermen noch om te worstelen, vertelde ik hem van Senor Gomez en wat wij van hem verlangden. De uitslag was wonderlijk: al zijn vechtlust was verdwenen en hij werd zoo nieuwsgierig als een kind. Hij begreep in een oogenblik den toestand, en zonder mij iets te zeggen van wat hij van plan was, vloog hij naar Falmouth alsof de booze geesten achter hem zaten. »Wel 1* riep ik uit. »Wel, toen het nog donker was van morgen, zag hij Senor Gomez »het Hoofd van de Koningin* verlaten, en zijn weg nemen naar de bosschen van Pendennis, waar hij uwe twee oude vrienden van Willacombe ontmoette*. »Wat, Seyton en Belmont?* ^Dezelfden. Maar hjg verstond geen woord van hun gesprek, want zij spraken zacht, zelfs, tot het eind toe, zoolang zij te zamen waren, of tenminste bijna tot het eind toe*. »Maar zagen zij- hem? Kreeg de Spanjaard er de lucht van, dat John Trenoweth hem op de hielen, zat ?« 94 »Trenoweth zeide van niet. Hij hoorde echter eenige woorden op het eind«. »Ja«, riep ik uit, nu goed wakker. »Wat hoorde hij ?« Mawgan Killigrew aarzelde eene seconde, en keek naar de» grond, als iemand, die in twijfel verkeert. »Gij zeidet, dat gij niet meer met het Spaansche meisje spreken wildet?* zeide hij. »Daar weet ik niets van, maar wat zeide hij ?« »Seyton vertelde Gomez, dat gij een vroolijke jonge snaak waart en dat als Lady Gomez alleen met u was zij al uwe plannen van u kon te weten komen*. »Was dat alles?* »Trenoweth zeide, dat zij te zamen plannen maakten, hoe zij u konden ontmoeten, en hoe de senorita kon te weten komen wat gij van plan zijt*. Op dit oogenblik was ik geheel gekleed. >Maar gij zult haar niet ontmoeten?* zeide Mawgan Killigrew, bijna smeekende. »Gij weet wat wij gisteravond gezegd hebben, en zie nu eens hier, Rupert, de gedachte aan dat meisje maakt mij wezenlijk krankzinnig. Hoewel ik nu weet dat gij — dat gij nooit zult — dat wil zeggen —« en de arme kerel stotterde eng, terwijl zijn gelaat zoo rood werd als een kalkoensche haan. »Laat ons naar uw vader gaan«, zeide ik. »Neen, neen, hij denkt, dat gij haar zult ontmoeten. Hij zegt, dat gij meer uit haar zult krijgen dan zij uit u. Maar hij is ontzettend boos, dat hij zoo beetgenomen is*. »Luister eens Mawgan*, zeide ik, »,tk werd gisteravond niet zoo meegesleept door dat Spaansche meisje, maar daar ik haar en hare bedoelingen doorzag, en —« 95 »Laat ons heengaan, Rupert, laat ons heengaan. Ik weet dat zij niet om mij geven kan, en, al deed zij het, dan zou ik er voor vreezen mij aan haar over te geven*. »Herinner u dit*, zeide ik, »ik geloof dat zij bekend zijn met hetgeen er in Spanje omgaat, daarom zou het verstandig zijn, indien wij konden uitvinden wat zij in hun schild voeren. Maar dat is uws vaders werk. Hij is niet onder den invloed van de zwarte oogen en het mooie gezicht van deze schoonheid. Misschien is er maar weinig van haar te vernemen, dat ons voordeeljg kan zijn. Wij zullen haar aan uw vader overlaten om met haar te handelen naar zijn goeddunken en wij zullen vertrekken. Want, op mijn woord, mijne dappere woorden ten spijt, ik ben bang voor haar. »Als gij ooit op een onderneming uitgaat, spreek dan nooit met eene vrouw», zeide Drake. Daarbij schijnt het mij toe, dat als wij niet dadelijk gaan, Belmont op middelen zal zinnen om ons hier te houden.* »Ach, denkt gij dat?* zeide hij, »denkt gij dat? Laat ons dan gaan l Ik vertel u, man, ik verlang nu juist om naar dat meisje toe te snellen». »Laat ons eerst naar uw vader gaan*, zeide ik. Dit deden wij en onze samenspreking was van dat gevolg, dat wij dienzelfden avond in zee staken in een klein scheepje, dat aan Mr. Killigrew behoorde, maar waarvan hij nooit zal gedacht hebben, dat het gebruikt zou worden voor het doel, waarvoor wij het bestemden. 96 HOOFDSTUK VIII Het eerste gezicht op Spanje Deze dingen heb ik neergeschreven, niet, omdat zij zoo veel met mijne geschiedenis te maken hebben, maar omdat zij den toestand van het land doen zien in den tijd, waarover ik schrijf. Bovendien de bedrijven van personen als Mr. Belmont en Seyton, zoowel als van Senor Gomez en zijne dochter geven een blik op de middelen, die aangewend werden om het Protestantsche geloof te onderdrukken, en om de plannen van pater Parsons te bevorderen, die honderden handlangers had door geheel Engeland, allen altijd bereid om zijn wil te doen. Voorts zeg ik het opzettelijk, dat hoewel ik tot hiertoe mij nog niet dikwijls met vrouwen had ingelaten, noch ook mijn verstand geheel verloren had, toch de gedachte aan Senorita Gomez mij geheel van streek bracht, en mij de taak deed vergeten, die ik op mij genomen had. Want niet alleen was zij bovenmate schoon, maar zij had ook een zonderlinge bekoorlijkheid over zich, en dit bracht mij reeds bij onze eerste ontmoeting bijna het hoofd op hol. Daarom juist vraag ik mij zelf af wat de afloop zou zijn geweest, indien ik toegegeven had aan mijn verlangen om eenige dagen op Arwenack te blijven, en in de verleiding te komen dikwijls in haar gezelschap te verkeeren. Want hoewel ik zeker wist, dat zij maar een werktuig was van pater Parsons, had zij toch eene manier om mij alles te doen vergeten, behalve het verlangen om haar te zien glimlachen. Waarlijk, ik geloof dat het de herinnering aan de woorden mijner 97 moeder was, die mij deed besluiten om zoo spoedig mogelijk op mijne zending uit te gaan en zoo de verzoeking uit den weg te gaan. Het is niet noodig, dat ik over onze reis naar Bordeaux hier schrijf. Er gebeurde onderweg niets van belang en onze landing in die Fransche haven trok niet veel aandacht. De mannen, die Mr. Killigrew met ons medegegeven had, keerden zonder een oogenblik in Frankrijk te blijven naar Engeland terug, en lieten het aan ons over om onze reis over land te vervolgen onder de leiding Gods. En ik mag hier zeggen, dat zoolang wij in Frankrijk waren wij ons echt als koningen gevoelden, en dat wel om verschillende redenen. Ten eerste vonden wij het Fransche volk buitengewoon vriendelijk. Zij deden geene lastige vragen, en deden ook in 't geheim geen onderzoek naar onze zaken. Verder kenden zoowel Mawgan Killigrew als ik hun taal en spraken die zonder moeite. De reden daarvan is spoedig gezegd. Zooals mijn vader, Sir Richard Hamstead in de geschiedenis van zijn leven gedurende de regeering van Maria heeft medegedeeld, waren hij en Mr. Killigrew naar Rouaan in Frankrijk gevlucht, waar zij vele maanden met anderen bleven, zich verbergende voor Stephen Gardiner en zijn volgelingen. Hier leerden zij de Fransche taal en, wat natuurlijk was, ieder hunner leerde het zijn kinderen, zoodra zij oud genoeg waren om te leeren. Dit kwam ons nu goed te pas, want ofschoon Wij geen van beiden vroeger ooit op Franschen grond gestaan hadden, konden wij nu onze behoeften bekend maken en verstonden wij de antwoorden van de bevolking. Wel is waar kende John Trenoweth geen enkel woord buiten zijn eigen N. B. o 7 98 taal, maar dat hinderde ons niet, omdat hij niets te koopen of te verkoopen had, en het was ook zijn werk niet om inlichtingen in te winnen. Ons eerste werk was om paarden te koopen, hetgeen wij ook, na eenige moeite, deden, en goede paarden waren het ook, hoewel van Fransch bloed; toch hadden wij een misslag gedaan door ze te koopen, want zij waren te zwak van leden voor het werk, dat van hen geeischt werd. Want geen van ons drieën kon licht genoemd worden. Zoowel Mawgan Killigrew als ik, hoewel wij nauwelijks vier en twintig jaar waren, wogen ongeveer twee honderd pond, en dat wel zonder een ons vleesch te veel te noemen, terwijl John Trenoweth, hoewel niet boven de middelmatige lengte van een Engelschman, gelijk ik gezegd heb, iemand was met een geweldige breede borst en zware ledematen. Zoo kwam het dus dat, hoewel onze paarden ons goed genoeg droegen gedurende onzen tocht over die wijde en eentonige vlakte, tusschen Bordeaux en den voet van de Pyreneën, het niet lang duurde of ik ontdekte, dat als zij moesten klimmen zij zoo goed als waardeloos zouden zijn. Waarlijk wij zouden veel beter gedaan hebben, als wij eenige sterke muilezels gekocht hadden, en met een minder dappere vertooning tevreden geweest waren. Maar ondervinding is de beste leermeesteres, niet alleen in deze, maar ook in andere zaken, en dit ondervonden wij tot ons nadeel reeds na weinige weken. In weerwil van onze paarden was het toch maar een vervelende tocht over die onmetelijke vlakte. Somtijds zagen wij een spoor van de zee, maar meestal reden wij mijlen bij mijlen zonder iets anders te zien dan 99 eindelooze pijnboomen en dichte kreupelbosschen. Wij vormden een zwijgende groep ook, zooals ik mij herinner, want ofschoon niemand van vrees sprak, wisten wij toch, dat wanneer wij eenmaal de Spaansche grens zouden overgetrokken zijn ons leven bijna evenveel waard zou zijn als een stuivertje. Bovendien denk ik dat, al kan een mensch dapper genoeg zijn wanneer hij werkelijk midden in het gevaar is, hij toch niet zonder vrees is, wanneer hij zich voorstelt dat het begint te naderen. In elk geval spreek ik hier van mij zelf. Als mijn degen getrokken is, en mijn vijand staat voor mij dan kan ik even dapper strijden als een ander, en ik gevoel niet de minste vrees, maar wanneer ik alleen er aan moet denken, welk gevaar mij kan naderen, en niet weet, welken vorm het kan aannemen, dan ben ik altijd geneigd om het ergste te denken. Of de anderen hetzelfde gevoel hadden als ik, dat weet ik niet maar, hoe het zij, wij waren geen vroolijk drietal, toen wij naar de Spaansche bergen trokken. John Trenoweth scheen angstig en bevreesd te zijn. In zijn groote, grijze oogen was eene uitdrukking van spookachtige vrees, terwijl ik dikwijls zag, dat hij zijne tanden op elkander drukte, en zijn armen onbuigzaam werden, alsof hij grootelijks ontsteld was. En dit kwam niet omdat hij niet dapper was, maar ik denk eerder omdat het lot van de vrouw, die hij al gedurende meer dan twintig jaar beminde, in duisternis was gehuld, en omdat hij niet wist, hoe het met haar zou afloopen voor hij in staat zou geweest zijn om een stap te doen ter harer verdediging. Wat Mawgan Killigrew betrof geloof ik, dat hij in gedachten nog vertoefde op Arwenack. Want ik be- 100 merkte, dat de Spaansche hem meer bekoorde dan hij Wèl wilde weten, en dat, in weerwil dat zij ongetwijfeld een werktuig van de Jezuieten was, hij zich zelf niet los kon maken van de betoovering, die zij op hem uitgeoefend had. »Wat denkt gij ?« zeide hij eens tot mij, »zou mijn vader zich van die Spanjaarden meester maken en hen gevangen zetten ?« »Dat zal hij zelf moeten weten«, antwoordde ik, smaar mij dunkt, als hij verstandig is, zal hij dat doen«. >Als ik dat wist, dan ging ik terug en« — en toen zweeg hij in eens stil en zwoer een duren eed. Ik sprak verder niet tot hem, want ik zag wel, dat de duivel de overhand op hem had, en dat het 't beste voor hem was hem in stilte te bevechten. Want ik •begreep zijne verzoeking. De taak, die wij op ons genomen hadden, was een wanhopige. Wij moesten gaan naar Toledo, waar het leven van een Protestant nog geen speldeknop waard was, en waar onze kansen om de dochter van Sir John Tremayne te bevrijden even broos waren als herfstdraden, en waar wij ook, als wij zouden trachten te ontdekken welke plannen de Spanjaarden gemaakt hadden om Engeland te veroveren, ons in het uiterste gevaar begaven. En toch aarzelden wij niet, want wij waren Engelschen. Wij wisten dat Senora de Valencia in een vreeselijk gevaar verkeerde, en dat alleen ter wille van haren overleden echtgenoot haar een tijd was gegeven om zich te schikken naar de eischen van de Kerk. Daarvan was ik zeker geworden, door mijn gesprek met Mr. Killigrew, zoowel als van vele andere dingen, die ik niet behoef neer te schrijven. Van het bericht van 101 Senor Gomez dat zoowel zij als Esther Truscott het Hervormde geloof hadden verzaakt, geloofden wij geen zier, want zijn samenspreken met Seyton en Belmont bewees, dat hij slechts een handlanger van de Jezuieten was. En verder de aandacht, die zij aan ons hadden geschonken bewees mij, dat zij veel belang hadden bij onze plannen, en dat er meer van onze pogingen afhing, dan wij konden begrijpen. Voorts bezielde mij een vurig verlangen om te weten, welke maatregelen de Spanjaard genomen had om Engeland aan te vallen, en mijn gemoed zwol op bij de gedachte, dat God mij zou gebruiken als een werktuig, om hun plannen te ontdekken, en onze beminde Koningin op te wekken tot een wezenlijk besef van het gevaar, waarin wij verkeerden. En zoo reisden wij verder totdat wij te Bayonne kwamen, waar wij dien nacht bleven. Den volgenden morgen, toen het nog donker was, trokken wij verder, in het gevoel dat wij nu het land gingen naderen waarover Philips regeerde, en waar menschen als wij werden aangezien voor kinderen Belials. Wij reden, naar ik mij herinner, door een vallei, toen de dag aanbrak, en daardoor konden wij de streek voor ons niet zien, maar toen wij den top van een heuvel bereikt hadden, kwam de groote bergketen als het ware in een oogenblik ons in 't gezicht. »Zie eensU riep Mawgan, »daar is Spanje, man, daar is Spanje!« »Ja«, zeide John Trenoweth, »en ergens achter deze bergen is mijne Esther misschien in de gevangenis, misschien wel op de pijnbank. Laat ons voortgaan, heeren 1 * 102 Niemand van ons echter bewoog zich. Ik denk, dat de groote bergketen ons ontzag inboezemde door zijn woeste, bijna plechtige grootschheid, want nooit tevoren hadden wij zoo iets gezien. Zij schenen mij in donkerheid gehuld te zijn. De kleine wolken, die sommige hunner toppen bedekten, schenen de geheimen in te blazen die achter hen lagen, en in weerwil van mijzelf huiverde ik. »Binnen weinige uren zal ieder, dien wij ontmoeten, een vijand zijn*, zeide Mawgan, lachend. Nu hij het gevaar, waarvoor wij vreesden meer begon te naderen, werden zijn levensgeesten wakker. »Wij zullen in den blinde moeten vechten ook*, vervolgde hij: »een onzer slechts kan hun taal spreken, terwijl hunne listige kunstgrepen ons gedurig zullen misleiden*. »Ja*, zeide John Trenoweth, imaar hadden wij niet beter gedaan een soort van plan te ontwerpen, hoe wij doen zullen. Gedurende eenige dagen hebben wij weinig gesproken, en niemand onzer weet dus wat in den ander omgaat. Niet dat ik bang ben*, voegde hij er haastig bij: »Ik voor mij, ik ga naar Toledo, waar Esther is, en eenmaal daar, hoop ik haar te redden. En ik zal het doen ook, waarlijk, ik zal het!* en staande in zijn stijgbeugel balde hij zijn vuist tegen de groote torenhooge toppen in de nabijheid. »Maarlaat ons een plan hebben*, vervolgde hij. »Laat ons niet gaan als drie jonge veulens, die nooit zijn getemd door zadel en toom. Gaat gij als Franschen of als Engelschen? Gij spreekt beiden Fransch, terwijl ik voor mij niet noodig heb mijn mond open te doen. Men zegt dat Franschen ongemoeid in Spanje kunnen komen*. »Neen«, riep Mawgan uit, »ik zal mij nooit als een 103 Franschman voordoen. Nooit zal men kunnen zeggen dat een Killigrew als een Franschman zich wilde voordoen om zijn huid te redden. Neen, bij de beenderen van mijn grootvader, neenl* Hierover waren wij allen het eens, zooals ook natuurlijk was, want wie kan zich drie Engelschen voorstellen, die voorgeven, dat zij uit een ander land komen ? »En ik wil ook niet veinzen te gelooven in hun paperijl* zeide John Trenoweth. »Zelfs om Esther te redden zou ik dat niet doen 1« En weer waren wij het eens, omdat wij niet anders konden doen. Want ofschoon het niet noodig was om aan de bevolking van iedere stad of dorp te vertellen, dat wij van hunne verfoeilijkheden hadden afstand gedaan, zoo konden wij toch, als nakomelingen van de vaderen, die voor de vrijheid gevaren en ontberingen hadden ondergaan, ons geloof niet verloochenen, dat Jezus Christus, en Jezus Christus alleen, zondaren kan zalig maken van hunne zonden. »Maar«, zeide Mawgan toen, >zullen wij trachten de Spanjaarden te verschalken? Zullen wij onze listen tegenover de hunne stellen? Denkt er aan, dat wij maar met zijn drieën zijn in het land van den vijand, en dat de Spanjaarden geen genade kennen«. »Ja«, zeide ik, ernaar als wij bedrog tegenover bedrog willen stellen, dan zijn zij ons de baas. Wij zijn geen dwazen, maar als het tot slimme streken komt, dan zullen wij maar kinderen zijn bij hen vergeleken. Wij moeten hen met onze eigene wapenen bestrijden. Wij zullen de waarheid spreken of ons stil houden. Als wij vechten dan zullen wij vechten als Engelschen, als 104 het moet, zelfs tot den dood, maar wij willen eerlijk strijden. En, zóó moeten wij doen: wij moeten samen staan of samen vallen. Als een onzer gevangen genomen wordt, dan moeten wij niet rusten voor de anderen ook gevangen genomen zijn of voor onze makkers vrij zijn«. »Daar zeg ik Amen op?< zeide Mawgan. »Dat is de trots onzer vaderen geweest U »En dan«, ging ik voort, »moeten wij nooit aan elkanders trouw twijfelen, het doet er niet toe, hoe alles oogenschijnlijk donker schijnt 1« »Ook aangenomen», zeide John Trenoweth, hoewel ik meende dat Mawgan zijn oogen naar beneden sloeg. »Laat ons dan hier een eed afleggen, dat niemand onzer door woord of daad ooit verraderlijk zal handelen tegen den ander«, zeide ik, >dat wij nooit, het doet er niet toe, wat er gebeure, jalousie of afgunst of boosheid zullen koesteren, die ons beletten zou om elkander als het moet, zelfs tot den dood toe, bij te staan«. Daarop stegen wij allen af, en wij zwoeren bij Christus die voor onze zonden gestorven is, dat wij nooit iets zouden doen elkander of onze zaak onwaardig, en nadat wij dat hadden gezworen, dat wij nooit elkander zouden verdenken, maar vertrouwen zouden op elkanders eerewoord, al mochten duizend stemmen zich doen hooren om het anders te zeggen. Ik zal nooit dat oogenblik vergeten, al leef ik ook vijf maal zoo lang, als de gemiddelde menschenleeftijd. Daar stonden wij, drie mannen, waarvan de een bijna den middelbaren leeftijd had overschreden, en de andere twee nog slechts aan het begin van den vollen wasdom stonden. Geen sterveling was er te zien. Boven ons was het groote koepeldak van Gods blauwen hemel, terwijl in het Oosten de zon verrees en de witte nevelen uiteendreef, en al helderder en helderder de groote, zwijgende uitgestrektheid deed zien van het land, terwijl recht voor ons de reusachtige bergen lagen, die het land achter zich voor ons verborgen. Nooit, slechts eenmaal, herinner ik mij een grooter stilte, want geen een vogel was er, die zong. Misschien kwam dit doordat de herfst snel naderde, of misschien omdat vogels zeldzaam waren in een land,, waar iemand niet anders durfde bidden dan zooals de priesters voorschreven. Mijn gemoed werd warm in mijn binnenste, dat weet ik, en een groote vreugde, de vreugde, die iederen sterken man vervult als het gevaar in aantocht is, vervulde mij. »Laat ons nu verder denken over hetgeen wij doen moeten en over de wijze, waarop wij van plan zijn het te doen*, zeide ik, want ofschoon ik de jongste was, had ik toch dienstjaren gehad, en zij beschouwden mij als hun leider. Wij vormden alzoo onmiddellijk onze plannen, en niemand onzer aarzelde of toonde vrees voor het gevaar, dat al nader en nader kwam. En zoo was ons besluit: wij drieën, Rupert Hamstead, Mawgan Killigrew en John Trenoweth, waren door de genade van God op weg naar Spanje om de dochter van Sir John Tremayne, nu Senora de Valencia geheeten, en hare kamenier en vriendin, genaamd Esther Truscott, te bevrijden van de martelingen der Inquisitie; en wij zouden nooit onze pogingen opgeven om dit te doen zoolang er maar eenige kans was om ons werk te volbrengen. Geen gevaar, moeilijkheid of ontbering zou io6 ons hierbij verhinderen, en wij zouden, als het moest wezen, liever ons leven er aan wagen dan het opgeven. Bovendien zouden wij de plannen en bedoelingen van Koning Philips met betrekking tot de groote vloot die hij voornemens was naar Engeland te zenden, trachten uit te vorschen, de sterkte van deze vloot in schepen, in kanonnen en in manschappen, zoowel van Spanje als van andere volken, en wij zouden middelen zoeken om onze ontdekking aan onze Koningin bekend te maken, en op deze wijze hare raadslieden voldoende gronden geven om haar te overreden om mild te zijn, zoowel in manschappen, als in schietvoorraad en in geld, opdat zij den vijand zouden kunnen ontmoeten. Het gewicht van onze taak gevoelende zouden wij altijd enkele dingen in gedachtenis houden. Ten eerste, dat wij Christenen waren, die voor hunne zaligheid alleen in Christus geloofden, en die alle dwalingen hadden afgelegd, die niet in Gods Woord gevonden werden, en die zooveel ellende veroorzaakten gedurende de regeering van Koningin Maria. Verder dat wij trouw zouden blijven aan ons geloof met woord en daad, onder elke omstandigheid. Ten tweede, dat wij Engelschen waren, en getrouwe onderdanen van de Maagdelijke Koningin Elizabeth, en dat wij nooit iets mochten doen, onze Koningin en Vaderland onwaardig. Ten derde, dat wij daarom nooit een onrechtvaardigen aanval moesten doen; desniettemin moesten wij strijden, als de gelegenheid er zich voor aanbood, in den naam van Christus en in Christus kracht; dat wij nooit een leugen moesten zeggen, maar altijd recht door zee gaan en eerlijk handelen, zooals ons geloof 107 en ons land eischte; dat wij elkander trouw moesten zijn, en dat ieder zijn makker moest bijstaan, zelfs tot den dood toe; dat wij nooit elkander moesten verdenken, en nooit de woorden van een vreemde moesten gelooven, die de schuld of de ontrouw van een makker zou beweren. En dit alles, met vele andere zaken, beloofden wij pfcchtig, als God ons genadig was, en toen vielen wij allen op de knieën, en terwijl de morgenzon opging over onze ontbloote hoofden, baden wij God in den naam van Christus om ons getrouw te maken aan onze beloften, en ons te helpen om het werk te voleindigen dat Hij ons gegeven had om te doen. Daarna bestegen wij onze paarden weder, en reden naar den grooten bergketen; niemand sprak een woord maar ieder keek ernstig naar het land, waarheen wij gingen en ieder bad in stilte om kracht en hulp. En toen ik nu de gelaatstrekken van Mawgan KilKgrew en van John Trenoweth zag, was ik niet bang, dat een onzer ontrouw zou worden aan den ander, noch ook dat wij gemakkelijk van onze plannen zouden af te brengen zijn, want ieders oogen schitterden van hemelsch licht, en op ieders gelaat was een trek, die zelfs den twijfel van den Apostel Thomas zou trotseeren, zoo vol moed en vastberadenheid was deze. Wij kwamen niemand tegen, want wij droegen wel zorg, dat wij niet te dicht bij de zee kwamen, waar dorpen rond de havens verrezen waren, en al kwamen wij in sterke verzoeking om te San Sebastian te blijveiï,' eene plaats, die ons zoo bekoorde door zijn schoone baai en heerlijke omgeving, toch gingen wij recht door. Want wij hadden geen tijd om dien aan schoone io8 plaatsen te besteden, maar wij verwonderden er ons over, dat God zooveel schoonheid had geschonken aan een volk, zoo wreed als de dood, en dat in den naam van Christus Zijne geboden had overtreden. Alles rondom ons, heuvelen en dalen, rezen en daalden, terwijl de huizen van de bevolking hier en daar verspreid stonden: arm en slecht onderhouden schenen zij ons toe, zoo erg, dat zij ons bijna deden denken, dat der Spanjaarden hooggeroemde rijkdom een droom was. Maar wij hadden toen nog maar pas het land van den Spanjaard betreden, en wisten nog niets van wat aan den voet der bergen lag. Wij besloten om dadelijk naar Toledo te gaan, en om niet dichter bij Madrid te komen, en om deze reden waren wij niet zoodra de baai van San Sebastian voorbijgegaan of wij wendden ons eenigszins naar het Westen. Want hadden we in rechte richting gereisd dan zouden wij recht op Madrid aan gegaan zijn, en dat vonden wij niet alleen onverstandig maar ook gevaarlijk. En hier begonnen onze moei^jkheden, want wij bereikten spoedig de bergen, maar deze waren zoo steil en ruw, dat onze paarden ons nauwelijks meer van nut waren. Wij waren werkelijk nog niet ver in de bergachtige streek gekomen of twee of drie waren zoo vreeselijk kreupel, dat ze nauwelijks vooruit konden hinken. »Dat is een mooie boelU zeide Mawgan triestig. »Hier zijn wij in het meest eenzame land, dat de zon ooit heeft beschenen, geen sterveling is er in de nabijheid om ons voorspoed toe te wenschen, of om ons iets te eten of te drinken te geven, en wat erger is, de avond begint ook te vallen*. log »Wat dat betreft*, zeide ik, »mogen wij dankbaar zijn, dat er niemand in de nabijheid is, want omdat wij alleen zijn, zijn wij veilig. Eten en drinken hebben wij beide. Wij kunnen gemakkelijk onder de rotsen den nacht doorbrengen, want de winter is hier nog niet, terwijl een nacht rusten onze paarden weer op zal knappen*. »Gij spreekt te sterk, dat er niemand in de nabijheid is«, zeide John Trenoweth, den weg langs ziende die voor ons lag, en toen zagen wij tot onzen schrik, dat op slechts korten afstand een aantal menschen waren, wier verschijning zoo vreemd was, dat wij ons zonder meer drukte begonnen gereed te maken voor den strijd. HOOFDSTUK LX »Los GITANOS* (De Zigeuners) »Spaansche soldaten*, zeide Mawgan bedaard, nadat hij onderzocht had of zijn zwaard los in de schede zat. »Seyton is ons bij slot van rekening te slim af geweest en is ons voorgekomen*, riep ik ongeduldig. »Neen, heer*, zeide John Trenonoweth, >dat kan niet. Geen een schip kan de haven van Falmouth verlaten hebben zonder voorkennis en vergunning van mijn meester: wij kunnen dus niet zoo spoedig voorgekomen zijn, zelfs al hadden Seyton en Gomez kunnen gissen welken weg wij zouden nemen. En bovendien dezen zijn niet achter, maar voor ons*. >Dat is waar*, hernam ik. Toch was ik zeer IIO ontsteld, toen ik het woeste uiterlijk zag van de menschen, die ons tegemoet kwamen. »Het kunnen bovendien geen Spaansche soldaten zijn*, ging John Trenoweth voort, »of zij moeten vrouwen bij zich hebben*. ija waarlijk er zijn vrouwen bij* zeide ik, »maar de mannen zijn gewapend en ieder hunner schijnt een strijder*. »Zij mogen nog zulke wreedzame bedoelingen hebben* zeide Mawgan, »maar wij hadden beter wat langzamer kunnen gaan. Die vallei daarginds zou een betere plaats geweest zijn om den nacht door te brengen dan hier*. Terwijl hij sprak keek ik maar aldoor naar de menschen die ons zoo ontsteld hadden, en toen ik het woeste, onordelijke voorkomen van de vrouwen zag, was ik er van overtuigd, dat wij met geen vijanden te doen hadden. Deze lieden verkeerden in gevaar even als wij zelf, want ik hield hen voor een troep landloopers, die de Spanjaarden »Gitanos« , of Zigeuners noemen. »Laat ons naar hen toe gaan*, zeide ik, »want ik geloof, dat het Zigeuners zijn, en, als dat zoo is, dan mogen zij in Spanje niet zijn. Zij worden voor ketters aangezien, even als wij, en zij zien den Spaanschen soldaat voor hun vijand aan*. »Dat is mogelijk*, zeide Mawgan >als het Spanjaarden zijn, kunnen wij er niet erger aan toe zijn, als wij hen tegemoet gaan, want zij hebben ons in 't oog gekregen en als het Zigeuners zijn, dan hebben wij niets te vreezen*. »Behalve dat zij uwe paarden kunnen stelen*, zeide John Trenoweth.. III Daarop gingen wij naar hen toe zoo snel als de toestand onzer paarden en de gesteldheid van het voetpad gedoogden. Ik merkte op, toen wij dichter bij kwamen, dat zij eenigszins achterdochtig naar ons keken, en ik meende bij de vrouwen eene zekere neiging te zien om weg te komen. Toen wij bij hen kwamen, sprak er iemand met ons in een taal, die ik niet kon verstaan, waarop ik mijn hoofd schudde. Hij wendde zich toen tot zijn reisgezellen, en sprak met hen met groote snelheid, maar op gedempten toon. Zoover ik kon nagaan schenen zij hem te gelooven, en ik merkte op, dat de vrouwen dichter bij kwamen, toen hij verder met ons ging spreken. *Es usted EspanolU (Zijt gij een Spanjaard?) »Neen«, antwoordde ik. ■»Habla usted EspanolU (Spreekt gij Spaansch?) vervolgde hij, gestadig zijn oogen vast op mij gericht houdende. »Slechts een weinigs, hernam ik. Mijn woorden boezemden hem reeds meer vertrouwen in, want hij kwam dichter bij ons staan, en zeide in het Spaansch: »Wat wil UEd. en waar gaan de heeren heen?« »Wij gaan naar Spanje voor onze zaken«, antwoordde ik. »Weet gij, dat gij in groot gevaar verkeert?* »Wij zijn altijd in gevaar*, antwoordde ik, »maar wij zijn niet bevreesd*. »De Spanjaarden zijn zeer machtig en zeer wreed«, hernam hij. »Maar gij zijt geen Spanjaarden?* antwoordde ik. >De groote geesten mogen geprezen zijn, neen*. 112 »Dan zijn wij vrienden», zeide ik. »Wat zou mijnheer willen?* vroeg hij. »Ik zou willen, dat een verstandige paardenarts, gelijk gij, eens naar de pooten van onze paarden keek, want twee van hen zijn kreupel. Ik zou ook wel een schuilplaats tegen den nacht willen hebben, want ofschoon het nog geen winter is, is het toch koud tusschen deze bergen*. >Wat de paarden betreft, die kan ik spoedig genezen* antwoordde hij, »maar om u te zeggen, waar gij onderkomen kunt vinden, dat heb ik niet in mijne macht. Er ligt een dorp vijf mijlen zuidwaarts, waar een herberg is, maar iemand uit een ander land zal goed doen zijn hoold niet onder dat dak te steken. »Waarom?* vroeg ik. >Omdat een reiziger, altijd gedwongen wordt om bij de Mis te zweren, en dat kan mijnheer niet doen*. »Hoe weet gij dat?* »Omdat ik de zoon van een wijze moeder ben, en 's avonds de sterren gadesla*. Toen ik dit in het Engelsch had vertaald keek Mawgan ernstig, maar ik merkte, dat John Trenoweth plechtig zijn hoofd schudde, alsof hij geloofde in de Wijsheid van den Zigeuner. ,De heeren komen van over de zee, van een land, waarnaar de groote Koning begeerig is*, vervolgde de Zigeuner, »en de heeren gaan een groot gevaar tegemoet. Vóór hen is er gevaar, en achter hen is er gevaar*. Daarop hoorde ik John Trenoweth iets zeggen over zijne moeder, van wie men, zooals Mawgan Killigrew mij had gezegd, vertelde, dat zij de geheimzinnigheden n8 deed denken aan eene moeder, die kermt over haar ziek kind. »Zij lijkt op Senorita Gomez*, zeide Mawgan nu, »zij is alleen schoonerc Toen zij met zingen geëindigd had, kwamen er vier andere Zigeunermeisjes naar voren. Zij waren bevallig gekleed, maar zagen er, bij de jonge koningin vergeleken, smerig en vuil uit. Zij droegen allen kleine stukjes hout, uitgehold in den vorm van een noot, en te zamen verbonden door middel van een sierlijk gekleurd touw. Toen nam een ander meisje het besnaarde instrument en begon te spelen, terwijl de vier de maat sloegen met de houten voorwerpen. Later hoorde ik, dat deze castanets heetten, eene soort muziekinstrument, dat de Mooren in Spanje gebruikten. In het eerst wekten noch de muziek of het besnaarde instrument, noch de castanets onze bewondering op, maar nu begon het ons te bekoren. En daarover behoeft men zich bijna niet te verwonderen, want het geluid er van scheen het groote amphitheater, waarin wij zaten, te vullen. De eene echo weerkaatste de andere, en gaf het weer terug op zulk eene wijze, dat er wel duizend instrumenten bespeeld konden worden, in plaats van vijf. Toen nu bovendien de Zigeunerkoningin in den kring trad en begon te dansen, toen vergat ik voor mij ten minste, waar ik was. Voor een oogenblik hield ik op te denken, zoowel aan onze taak als aan ons gevaar, zoo meegesleept werd ik door de bevalligheid der bewegingen van het jonge meisje. Het tafereel bovendien werkte zonder twijfel mede om dit alles zoo bekoorlijk te maken. Boven ons glansde de bijna volle maan aan een wolkenloozen hemel, terwijl overal in het rond de U9 reusachtige bergen hunne toppen hemelwaarts hieven. De vreemdsoortige blik in het gelaat van de Zigeuners maakte ook het tafereel nog merkwaardiger. Want zij zagen er niet meer uit als mannen en vrouwen. Wel bracht de rosse gloed van het vuur vermengd met de stralen der maan hun gelaatstrekken onder een zonderling licht, maar dat was niet alles. Hunne oogen hadden een bovenaardschen glans, terwijl op hun gelaat een trek was, zooals ik nooit vroeger had gezien. Ieder onzer knikte met zijn hoofd als om maat te houden met de muziek, terwijl ieder onzer ook zijn lichaam heen en weer bewoog als om overeen te stemmen met het dansen van het Zigeunermeisje. Nu veranderde de muziek, en begon er een andere dans. Toen barstte Mawgan, die stil alles had gade geslagen, in een blijden jubelkreet uit. »Wel«, riep hij uit, »dien dans ken ik«. »Wat zegt mijnheer ?« vroeg de zigeuner aan mij. »Hij zegt, dat hij dien dans kent*, antwoordde ik. »Zal hij mijne zuster de eer aandoen van met haar te dansen ?« vroeg hij. Ik vertelde Mawgan wat hij zeide, waarop de jonge bewoner van Cornwallis voor zijne voeten sprong. Op een teeken van onzen vriend hield de muziek op, en nadat haar verteld was, wat er gezegd was, boog het jonge Zigeunerinnetje voor Mawgan, en toen de muziek weer een aanvang nam begonnen zij samen te dansen. Er kwam een groote stilte in het kamp, terwijl wij wachtten, en toen zij nu zagen, dat de dans ook eene liefdesgeschiedenis weergaf, nam de belangstelling toe. En dit was geen wonder, want een edeler paar zou er moeilijk te vinden zijn. Mawgan, sterk en 120 recht van leden, bewoog zich over het grasveld met volkomen gemak, terwijl het Zigeunermeisje ons vlug mededeelde, dat zij evengoed tooneelspelen als zingen kon. Dit was het verhaal, dat zij vertelden, terwijl het geluid van het besnaarde instrument weerkaatste langs de rotsachtige bergkloof, en de gemengde troep het aanzag met woeste, schitterende oogen: Een Zigeunermeisje, vervuld met vreemde verlangens en woeste hoop, wandelt eenzaam op de open plaatsen in het bosch. Plotseling komt een ridder uit een vergelegen land tot haar, die, door hare schoonheid bekoord, een gesprek met haar tracht te voeren. Zij krijgen elkander lief, en hij smeekt haar om met hem op de vlucht te gaan. Een oogenblik schijnt zij toe te geven, maar nu herinnert zij zich, dat haar leven verschillend is van het zijne, dat zij nooit gelukkig zijn kan verwijderd van hare landgenooten. De ridder smeekt dus vergeefs en de Zigeunerin, hoewel begeerig zich naar zijne wenschen te schikken, besluit om onder haar eigen volk te blijven. En deze geschiedenis verhaalden zij, hoewel zij geen woord spraken. Maar hun gebaren waren voldoende. Men kon de liefde zien in de oogen van het jonge meisje, men kon haar hartstocht zien, in de wijze, waarop zij naar de sterren en de bergen staarde, en in de bevallige bewegingen van haar lichaam. Mawgan begreep ook de strekking van het tooneel, en toen hij voor haar nederknielde, scheen het alsof hij niet eens meer tooneelspeelde, maar alsof hij smeekte met al den ernst, die in hem was. sWaar heeft mijnheer dien dans geleerd?* vroeg de Zigeuner. 121 »Eenige Zigeuners in Cornwallis leerden hem mij*, antwoordde Mawgan, toen ik hem de vraag had voorgelegd. »Het was goed gedaan*, hernam de Zigeuner, »en nu zullen de heeren wel naar rust verlangen*. Ik was op het punt om hierin toe te stemmen, toen het Zigeunermeisje naar ons toekwam, en in gebroken Engelsch vroeg of zij onze toekomst zou voorspellen. »Ja«, antwoordde Mawgan, geheel meegesleept door de opwinding van het oogenblik. Het meisje nam zijn hand, en keek er sterk op gedurende eenige seconden, en toen trok zij zich zuchtend terug. >Ik zal mijnheer de toekomst niet voorspellen*, zeide zij. > Waarom niet?« vroeg Mawgan. » Omdat het beter is, dat hij het niet weet. Maar mijnheer behoeft niet te vreezen. Hij zal nooit zijn naam schande aandoen*. »Wat dat betreft, daar vertrouw ik niets op *, hernam Mawgan lachend. »Maar ik verzoek u mij alles te vertellen wat mijne handen u vertellen*. »Dat mag ik niet doen*, hernam zij, »maar laat mijnheer één ding onthouden. Als gevaren hem overstelpen, en alle hoop vervlogen schijnt, zal hij dan één naam noemen?* »Ja«, zeide Mawgan, »als gij mij den naam zult noemen*. Daarop fluisterde zij hem een woord in het oor, en als ooit iemand liefde zag in het oog van eene vrouw, dan zag ik dien avond liefde in de oogen van het Zigeunermeisje. 122 Zij keek vervolgens naar mijn hand en naar de hand van John Trenoweth, maar ik kon zien, dat zij maar voor den vorm de toekomst voorspelde. Zij sprak niet op dezelfde wijze als zij tot Mawgan gesproken had, en haar oogen hadden niet denzelfden blik. Zij vertelde ons eer eene alledaagsche geschiedenis, en zij lachte onder het vertellen, alsof zij ons wilde laten zien, dat zij in scherts sprak. »De heeren kunnen gerust zijn», zeide de Zigeuner, die het eerst tot ons gesproken had, en die ons in een hol bracht, waarin een groote hoop gras lag. »Wakende oogen zullen den geheelen nacht open zijn, en er zullen handen bereid zijn op ieder oogenblik om u te verdedigen *. »Wij zijn inderdaad dankbaar*, antwoordde ik, sik zal altijd gunstig over de Zigeuners spreken in de dagen, die aanbreken zullen*. sWij kunnen niet anders dan vriendschap betoonen aan hen, onder wie er een is, die ons bloed deelachtig is, en die ons teeken draagt*, antwoordde hij. »Maar als wij nu eens niets daarvan hadden*, zeide ik nieuwsgierig, »wat zou er dan met ons gebeurd zijn?* Daarop lachte hij, maar hij gaf geen ander ant woord. »Hoe heet uwe zuster?* vroeg ik. »Inez«, hernam hij op gedempten toon. Als hij dit uitsprak klonk het als Eeneth, maar ik had vroeger eens een Spaansche vrouw ontmoet, die dien naam droeg en daarom herkende ik de uitspraak er van. »En uw naam?* vroeg ik. »Gaspar*, antwoordde hij. »Geen andere naam?* vroeg ik. 123 »Neen, Gaspar lo Gitano, (de Zigeuner) anders niet. En de uwe, mijnheer?* »Rupert Hamstead*. »Ruperto«, herhaalde hij, »ik zal het onthouden. En de naam van uw vriend, en van uw bediende?* Toen ik ze hem gezegd had, herhaalde hij onze Christelijke namen verscheidene malen, alsof hij ze in zijn gedachten wilde inprenten. »Ruperto, Mawgan, Juan«, zeide hij telkens weer. »Ik zal ze onthouden, mijne heeren, en wanneer gij ooit den naam hoort van »Gaspar lo Gitano*, herinner u dan, dat gij een vriend in uwe nabijheid hebt*. Na dit gezegd te hebben en na ons nogmaals te hebben verzekerd, dat wij gerust ons konden neerleggen, liet hij ons in het hol. ïDeze avond is waard geweest om er voor in Spanje te komen*, zeide Mawgan nu tot mij. »Ja«, hernam ik, en toen beproefde ik te gaan slapen maar ik kon het niet, hoewel John Trenoweth ons aanmoedigde door luid te snorken. »Slaapt gij al?« Het was Mawgan, die sprak. »Neen, ik kan niet slapen*. »Neen, ik ook niet. Het zal mij verwonderen of ik haar ooit weder zal zien?* »Neen«, hernam ik, »hoe zou dat?* »Ik weet het niet*, antwoordde hij; daarna, na enkele minuten stilzwijgens: »Ik wilde, dat ik wist, wat het woord beteekent, dat zij tegen mij gezegd heeft*. »Welk was het?* vroeg ik. »Eeneth«, zeide hij, en toen wist ik, dat het Zigeunermeisje hem haar eigen naam had genoemd. Een tijd lang lagen wij stil, en onmiddellijk nadat 124 ik ingeslapen was, hoorde ik het geluid van stemmen buiten. Ik lichtte mijn hoofd op en luisterde. »Wij zoeken u geen kwaad te doen, en wij zullen het ook niet, als gij tenminste ons niet bedriegt*, zeide eene stem, »maar als gij dat doet, dan zult gij evenzeer lijden als zij*. »Wie heeft u gezonden ?« en ik wist, dat nu Gaspar sprak. »Wij zoeken drie Engelsche spionnen«, was het antwoord. Wij zijn hen hier op het spoor, vertel ons dus waar wij hen vinden kunnen*. Toen ik dit hoorde trok ik mijn degen, want ik had mijne kleeren niet afgelegd, en luisterde opnieuw. HOOFDSTUK X De oogen van eene Zigeunerin »Engelsche spionnen, Excellenties?* hoorde ik den Zigeuner herhalen. »Ja, Engelsche spionnen. Tracht ons niet te bedriegen. Wij kennen uwe streken. Gij hebt ze goed verborgen, want Pedro de schaapherder zag drie mannen naar u toekomen, en gij geleiddet ze hierheen. Wel, wij willen uw buit niet, maar wij moeten die mannen hebben! Houd al hunne bezittingen, zoo ge wilt, maar lever ons de mannen over*. »Maar waar zijn zij, Excellenties? Ik ben maar pas in het kamp gekomen, want ik ben naar Catalonië geweest. Daarom kan ik niet weten, wat er gebeurd 125 is. Zijn zij jong of oud, zijn het caballeros of rusticosi Zijn het mannen van het zwaard of baratiUeros\want ik durf het niet. Ten eerste, ben ik zoo juist teruggekeerd uit Catalonië en daarom, als zij hier zijn, weet ik niet, waar zij zich bevinden. En dan, als het zulke kerels zijn, als uwe Excellentie ze beschrijft, dan zullen zij korte metten met mij maken*. »Wij zullen overigens u ook niet uit het oog verliezen* zeide de eerste spreker, »want er is geld te verdienen aan het werk van dezen nacht. Breng ons dus terstond tot hen*. »Dat kan ik niet doen zonder eerst mijn vader te raadplegen, want hij heeft hen — indien zij ten minste hier zijn — naar hunne slaapplaatsen gebracht; volg mij, Excellenties*, en daarna hoorde ik het geluid van zich verwijderende voetstappen. Toen klopte mijn hart luide van hoop, want ik geloofde dat Gaspar een doel had met dit te doen. Ik was op het punt om uit het hol te voorschijn te komen, toen ik eene zachte, waarschuwende stem hoorde. ïEeneth*, zeide Mawgan* dat is wat het meisje mij verzocht heeft te zeggen*. »Ja, mijnheer, maar niet hardop*, zeide een stem, en ik bemerkte dat het Zigeunerinnetje gesproken had. 128 >Maar komt spoedig: de zwarte kraaien, die men priesters noemt, zijn dichtbij*. »Maar waarheen?* vroeg ik. Hierop gaf zij geen antwoord, als alleen dat zij Mawgan's linkerhand greep en hem buiten het hol bracht. »Volgt mij !« zeide zij fluisterende. Wij gehoorzaamden blindelings, want wij wisten niet wat anders te doen, maar ieder onzer hield zijn ontbloote degen in zijn rechterhand. Weinige seconden later zochten wij den weg door een donkeren gang, die, zoover ik oordeelen kon, in de bergen was uitgehouwen. Hoelang wij in dien gang liepen, weet ik niet, want ik was te zeer in spanning om op den tijd te letten. Wij zagen ook niets, want wij waren in eene Egyptische duisternis, en wij konden niets hooren dan onze eigene voetstappen, en een toevallig fluisteren, als het Zigeunermeisje met Mawgan sprak. Nu scheen er een licht, niet helder wel is waar, ofschoon het ons helder toescheen, en daarna ademden wij weer vrij, want wij zagen de maan aan den hemel schijnen. jMijnheer is gegaan langs een weg, die alleen aan mijn volk bekend is*, zeide het meisje, Mawgan aanziende »en nu is hij veilig*. Wij keken allen in het rond, en zagen, dat wij in eene andere vallei moesten uitgekomen zijn, want een geheel ander tafereel vertoonde zich. Het is waar de bergen verhieven zich nog hoog, maar zij waren niet zoo steil; zoo af hellend waren zij inderdaad, dat iemand goed ter been het zou kunnen wagen ze te beklimmen. 129 »Het doet mij zeer leed, dat mijnheer den nacht ■iet rustig beeft kunnen doorbrengen*, zeide de Zigeunerin, en ik merkte dat zij op niemand acht sloeg dan alleen op Mawgan, »maar wij konden de rustvei^toorders niet beletten. Zijn paard kan hij ook niet houden, want het zou hem niet kunnen dragen, maar als mijnheer wil wachten, totdat de wolk de maan overdekt, dan zal ik terugkomen*. Daarna ging zij van ons, en een minuut later was zij verdwenen achter de groote rotsen, die hier overal in menigte te vinden waren. »Zeide ik het niet, dat de Zigeuners onze vrienden zouden zijn?* zeide John Trenoweth. »Ik wist wel hoe zij dat teeken zouden opnemen*. En werkelipki het scheen, dat Gaspar er veel acht op geslagen had, en toch met den besten wil ter wereld kon ik niet nalaten te gelooven, dat Inez het niet om het teeken van John Trenoweth gedaan had, maar om Mawgan. Evenwel, ik zeide niets, want het was geene gelegenheid voor zulke gedachten. »Wat zouden wij zonder paarden doen?* zeide ik nu. »Het is nog vele mijlen naar Toledo door de bergen heen, en zonder paarden zullen wij zijn als een bootsman zonder riemen of zeil*. Nauwelijks had ik dit gezegd of ik hoorde het geluid van voetstappen, en bij het Heht der maan zag ik drie dieren van zekere soort naar ons toekomen: een minuufr later verscheen het Zigeunermeisje weer. »Mijnheer moet mij volgen tot hij den top van den berg heeft bereikt*, zeide zij, en zonder acht op ons te slaan, leidde zij een der dieren op een steil, ruw voetpad. N. B. O. 9- 130 Ik voor mij was als iemand, die droomde, nu er voor ons twee muilezels stonden, die zoover ik na kon gaan, bij het licht der maan, er goed uitzagen, sterk waren en het lang konden uithouden. Wij volgden dus terstond, onze muiteÉels voortleidende, en niemand sprak een woord voor wij de berghoogte hadden bereikt, waar wij een breed dal voor ons' zagen, waardoorheen een begane weg scheen te liggen. »Is mijnheer tevreden?» zeide de Zigeunerin, naar Mawgan 'Idjkende. »Wij hebben ons leven aan u te danken», zeide Mawgan, »en wij danken u. Maar wij moeten deze paarden betalen — dat is —« »Als de sterren waarheid spreken, dan zal mijnheer veilig in Torrijos komen», antwoordde het meisje, *en daar zal hij eenigen van mijn volk vinden. Als hij het opperhoofd wil opzoeken, en hem laten zien, wat ik mijnheer geven zal, dan zal hij hem goed voor deze dieren betalen, en dan moet hij ze bij hem achterlaten. Meer kan ik nu niet doen, maar de maan komt op en gaat weer onder, en de maan wordt ook groot en wo»dt dan weer klein, zoo kan het ook wezen, dat als mijnheer in nood verkeert en hij spreekt overluid het woord, dat ik hem heb gezegd, dan kan ik in de nabijheid zijn. Als die tijd komt, dan kunnen de paarden, die mijnheer achtergelaten heeft, weer gekocht worden voor de som, die het Zigeuneropperhoofd hem er voor zal hebben gegeven». En dit zeide het meisje langzaam en met veel aarzeling, want hare kennis van het Engelsch was niet groot. Maar zij sprak het aardig uit, terwijl zij aldoor schuw, als in het voorbijgaan, naar Mawgan keek. I3i *En ligt Torrijos ver van Toledo?* vroeg Mawgan. »Het is maar eene ochtendreis*, hernam zij, >en ik verzoek mijnheer zeer op zijne hoede te zijn, want hij is wat de priesters noemen een ketter. En het is ook niet raadzaam voor hem om door de Wambapoort te paard te rijden, want daardoor zou hij waakzame oogen tot zich trekken*. Daarop legde zij een pakje in de hand van Mawgan en wendde zich om om ons te verlaten. »En zullen uwe vrienden veilig zijn? Zullen de Spanjaarden het niet te weten komen, dat gij ons hebt helpen ontvluchten en wraak nemen?* zeide Mawgan. »Gaspar is geen kind, dat nog niet gespeend is*, hernam zij met een gevoel van minachting »en wij leven niet voor niets tusschen deze bergen. De priesters en de soldaten zullen woedend zijn, en hunne haren uitrukken, maar wat zou dat? Gaspar zal met hen medetreuren, maar in zijn binnenste zal hij lachen. Hij zal ons geheele volk oproepen, en bevel geven, dat er overal moet gezocht worden, maar wat dan? De soldaten zullen dreigen en de priesters zullen vervloeken, en mijn volk zal doen alsof zij er voor beven. Maar de nacht gaat voorbij en de morgen komt weer, en er zal niets gebeuren dan hetgeen gebeuren moest.*' ^ »En is er geen belooning, die wij u geven kunnen?* viel ik in de rede. »Ik ben geene bedelaarster*, zeide zij verachtelijk, »en toch zou ik iets van mijnheer willen vragen« en weer keerde zij zich naar Mawgan, »iets tot herinnering dat als de tijd gekomen is, dat ik hem helpen kan, ik tot hem kan zenden, opdat hij wete, dat er een vriend in de nabijheid is*. Daarop nam Mawgan een gouden keten, dien hij droeg, en dezen deed hij om den hals van de Zigeunerin, terwijl ik kon zweren, dat ik haar bloed naar hare wangen zag stijgen, en hare oogen brandden als gloeiende kolen. vAdiosi, zeide Mawgan, een van de weinige Spaansche woorden gebruikende, die hij geleerd had, en zijne hand uitstekende: »Adios, en moge God u beloonenl* Het meisje viel op ééne knie en kuste zijne hand. » Va usted con Dios*., zeide zij, en ik meende een snik in haar keel te hooren, toen voegde zij er als in twijfeling bij: *Si hay Bios*. Daarna wendde zij zich tot ons. > Adios Senorsi, zeide zij koel, en keerde om. »Te eeniger tijd hoop ik u hiervoor te beloonen*, zeide Mawgan. >Ik zoek geene belooning*, hernam zij, »dat is —« en toen aarzelde zij. »Houdt altijd zuidwaarts*, zeide zij: «vertrouwt geen man, en, wat nog meer is, vertrouwt geene vrouw*. Toen verliet zij ons, terwijl wij stil stonden en haar gadesloegen, terwijl zij den kant van den berg afdaalde. Eens nog stond zij stil en keek om, en, ons ziende, wuifde zij met hare hand. •>Hasta lo vista«, hoorden wij haar zeggen, en toen was zij aan ons gezicht onttrokken. Gedurende eenigen tijd sprak niemand van ons en niemand maakte beweging. Waarlijk, ik denk dat ieder een gevoel had als was hij een slaapwandelaar, hetgeen naar ik denk, geen wonder was, want die nacht was al zeer zonderling geweest. Het moest nu vroeg in den morgen zijn, en de maan begon lager te staan boven de bergen, die ons van San Sebastian scheidden. 133 Geen koeltje waaide er, en men zag niets dan die groote keten van bergachtig land, die rees en daalde als een groote zee. Er kwam ook zulk eene stilte over ons, als iemand zelden gevoelt, eene stilte, die geraas scheen te maken. Bovendien zagen de bergen in het maanlicht er spookachtig uit, alsofftij werkelijk geene stevige rotsen meer waren, en spoedig zouden wegsmelten, evenals wind-wolken of als de dampen, die somtijds opkomen, wanneer de zon voor het eerst gloort aan de oosterkimmen. Alles was denkbeeldig. De avond onder de Zigeuners, de dans en het gezang geleken slechts spookachtige herinneringen, terwijl het komen van de soldaten des Konings en de wandeling door den langen gang van die stof schenen te zijn waarvan zooals William Shakespeare zegt, droomen gemaakt worden. Mawgan werd nu wakker. »Wat zeide zij?* vroeg hij. »Ik verstond haar nietc »Zij zeide, toen zij aan de bergzijde naar beneden ging: »totdat wij elkander wederzien*, zeide ik. »Ja, maar vóórdien, toen ik haar goeden dag zeide?» »Toen zeide zij: »ga met God*, gaf ik ten antwoord. »Ja, dat is goed. Ga met God. Laat ons God danken dat Hij ons gered heeft*. Dit deden wij, en daarna reden wij vele mijlen stil voort. Waarlijk, er werd nauwelijks een woord gesproken totdat de dag aanbrak, en toen bemerÖte ik dat, terwijl John Trenoweth en ik op muilezels reden, Mawgan Killigrew een mooi jong paard bereed. Maar noch John noch ik maakten er aanmerking op, want bij slot van rekening paste het ons niet er om te lachen, omdat het Zigeunermeisje hem had aangezien r34 met van liefde stralende oogen, en tengevolge daarvan beschouwde zij ons meer als ondergeschikten. Ik denk,., dat de klok op het kasteel Hamstead acht zal geslagen hebben, toen wij dicht bij een klein gehucht kwamen, waar wij een troep van dertig kinderen zagen en havelooze en slecht gevoed uitziende mannen. Tot mijne verwondering en genoegen trokken wij maar weinig de aandacht, en dit schreef ik toe aan onze zadels en ons paardentuig, die een Spaansch voorkomen hadden. Ook de wijze, waarop ik hunne taal uitsprak, wekte hun argwaan niet op. En de reden hiervan was, zooals ik later ontdekte, dat het land vele dialecten had. Iemand dus van de Baskische heuvelen of uit Catalonië had eene uitspraak, die vreemd was voor de inwoners van Andalusië. Hier vonden wij een herberg, waar wij niet alleen eten en wijn voor ons zelf kregen, maar ook voeder voor onze beesten, en dat wel zonder dat iemand ons iets vroeg. Ook bemerkte ik, dat er vele reizigers waren, die de dorpsherbergen tusschen de bergen bezochten, van wier bedrijf de bevolking niets afwist. Ik zou hier gaarne gebleven zijn en uitgerust hebben van onze wederwaardigheden, maar wij bedachten, dat zij die ons zochten ons natuurlijk zouden volgen, en wij wilden hen uit den weg blijven. Dienovereenkomstig trokken wij steeds door naar het Westen om hen geen spoor te laten vinden, waar zij ons zouden kunnen aantreffen, en zulk een goed geluk vergezelde ons, dat de eene dag volgde op den anderen en de eene nacht op den anderen, zonder dat ons eenig ongeval overkwam. Nadat wij nu den grooten bergketen verlaten hadden 135 vonden wij het reizen gemakkelijker, hoewel misschien niet zoo aangenaam. De groote vlakten waren inderdaad onuitsprekelijk triestig en vermoeiend. Nooit hoorden wij vogels zingen en door de bevolking hoorde men zelden lachen. Maar wij hadden volstrekt geene reden om te klagen, vooral niet, toen aan het eind van den zesden dag een voorbijganger ons vertelde, dat wij niet ver meer van Toledo af waren. Wij waren toen in een dal, herinner ik mij, en daar de man vriendelijk scheen te zijn, vroeg ik hem wat soort van stad Toledo was. »Het is eene van de wonderen Gods*, antwoordde hij. »Wacht; totdat gij gekomen zijt op den top van gindschen heuvel en ziet dan; dan zuljt^ij begrijpen, wat ik bedoel*. sEn Torrijeg?* vroeg ik, »is dat ver?« »Torrijos is hier maar een uur vandaan*, zeide hij, »een plaats vol varkenshokken, alleen gemaakt voor biggen en Zigeuners, maar Toledo is het huis van koningen*. Daarop ging hij verder, niet lachende noch omziende fejïwijl wij den heuvel beklommen, die voor ons lag. Toen wij den top bereikt hadden stonden wij stil en zagen rond, maar niemand sprak een woord. Beneden ons Jag een vuil dorp op korten afstand van ons, maar verder af lag de stad, die wij trachtten te bereiken, en waarin, ofschoon wij het toen nog niet wisten, God gewild had, dat wij gebeurtenissen zouden beleven, die voorzeker niemand anders ooit beleefd, heeft. 136 HOOFDSTUK XI Toledo ïVan hier uit gezien schijnt Toledo slechts een kasteel te zijn», zeide Mawgan, nadat wij er eenigen tijd naar gekeken hadden. »Ja, maar het ligt nog vele mijlen ver», antwoordde ik. »Als wij er dichterbij gekomen zijn, zal het zich wel in zijn ware afmetingen vertoonen». »Het lijkt wel een groote gevangenis», zeide John Trenoweth. »Maar wat zou dat? Esther is daar, en iets is er, dat mij zegt, dat zij nog leeft. Laten wij ons haasten, heeren, laten wij ons haasten», en ik zag aan het schitteren van zijne oogen, dat hij nauwelijks zijn verlangen kon bedwingen om weg te snellen. Maar wij bewogen ons niet. Om de een of andere reden greep het gezicht op de stad ons als eene betoovering aan, want er was iets vreemds aan. Ja en nog meer dan vreemd: het was ontzaginboezemend. Misschien kwam dit, omdat de schaduw van de komende gebeurtenissen reeds op ons gevallen was, maar nog meer, denk ik, omdat Toledo eene plaats is, die men, als men haar eenmaal gezien heeft, nooit kan vergeten. Het lag op eene groote, ruwe hoogte, zoo ruw en zoo steil, dat tien mannen aan vijftig anderen den toegang er heen konden beletten. Een groote rivier sluit het nauw in, en het water van die rivier is donkerkleurig en snelstroomend, als verlangde het om naar de breede vlakte te stroomen, maar dat kan het niet, wegens de groote rotsachtige bergpassen, die er de oevers van vormen. Later heeft men mij verteld, dat 137 die zelfde rivier, de Taag, die bij "Lissabon zich in zee stort, vroeger gekleurd is geweest door het bloed dergenen, die gedood zijn binnen de muren van Toledo, en dat, ofschoon het groote paleis op den top honderd voet boven de brug ligt, die er over gaat, het bloed van gedoode slachtoffers er heea> stroomde als water, dat in een dal stroomt na een zwaar onweer. Maar toen wisten wij daarvan nog niets. Streng en ^erugstootend als de groote grijze muren er dien dag uitzagen, hadden zij meer het voorkomen van rust, dan van storm. De wateren van den Taag, die hunne grondslagën bijna doorstaken^ schitterden als een streep van zilverlicht, en de hoek van den bergkloof, waarop de muren der stad waren gebouwd, Spraken ons van kracht en veiligheid. Op dien dag schitterde ook het paleis, het Alcazar geheeten, in het licht der zon, terwijl'de torenspits van de groote hoofdkerk, waarop een kruis was geplaatst ons een gevoel van vertrouwen zou hebben gegeven, indien wij ons niet herinnerden, dat de Spanjaards in den naam van het kruis daden hebben gedaan, waarvan duivelen zelfs zouden terugschrikken. Aan de oostzijde van Toledo zagen wij groote, breede vlakten, afgebroken door heuvelen, maar aan de westzijde lag eene schoone en golvende landstreek, begroeid met olijfboomen. »Wel, wat denkt gij er vanf* zeide Mawgan. ten laatste. «Denken ?« gaf ik ten antwoord, »ik denk, dat, eer de avond valt, wij binnen die muren moeteü zijn*. »Ja, en als Wij eenmaal daar zijn, zullen wij er dan ooit weer uitkomen?* zeide hij, als iemand, die in gedachten is. 138 *Dat zal wezen zooals God wil«, hernam ik, »maar denk er aan, dat de dochter van Sir John Tremayne daar is, en denk er ook aan, dat zij in de macht is van menschen als Senor Toledo. Het is geen kinderspel» dat wij spelen moeten, Mawgan, vooral als hare eigene dochter van een ander geloof is«. »Ja, en Esther is daarU riep John Trenoweth uit. »Laten wij ons'haasten, mijne heeren!« Zonder verder spreken daalden wij de hellingen van de heuvels naar Torrijos af, dat, zooals de voetganger ons gezegd had, maar een vuil hol was, welks hutzen niet veel beter dan varkenshokken waren. Hier vonden wij, na eenige navraag, het Zigeunerkamp, en spoedig werden wij bij het opperhoofd gebracht, die ons norsch begroette, als iemand, die er in (ernst aan twijfelt of wij wel gerechtigd waren om met hem te spreken. Ik ontdekte naderhand, dat hij ons voor spionnen des Konings hield en daarom sloegen de andere Zigeuners hunne handen aan ;de heften van de leelijke messen, die zij droegen, alsof zij besloten waren om zich tot het einde toe zelfs te verdedigen. Maar dit alles hield op, toen Mawgan hem datgene liet.zie»* wat Inez hem gegeven had, en nadat wij een korten tijd gedongen hadden over de waarde van de dieren, die wij bereden hadden, en de zaak eindelijk beklonken was, werd hij mededeelzaam. »Om de eene of andere reden zijn wij in den laatsten tijd niet dikwijls lastig gevallen*, zeide hij, »maar men weet nooit, wat er nog gebeuren kan, vóór de zon ondergegaan is. Soms zien de priesters ons aan voor Mooren, en dan worden wij verjaagd als ratten, en dan weer herinneren zij zich, dat wij Zigeuners zijn, en doen 139 zij niets anders dan dreigen. Gedurende eenige». rtipd heeft de Inquisitie nu maar weinig gedaan, maar het gerucht gaat, dat dientengevolge de ongeloovigen wat stoutmoediger zijn opgetreden, en tengevolge daarvan neemt de Heilige Kerk maatregelen om hen op te sporen en hen voor zich te doen knielen. Maar gisteren was mijn zoon Butuccio dicht bij Toledo, en hoorde hij daar belangrijk!'nieuws». »Wat voor nieuws?» vroeg ik. »Men zegt dat de Raad van de Inquisitie is saamgekomen in de kerk El Cristo de la Vega, en besloten heeft, dat er eenige beruchte ketters zullen verbrand worden, voor er vele dagen verloopen zijn«. ïDat zal zeker maar een los gerucht zijn», gaf ik ten antwoord. r^CoI »Het is waar», antwoordde hij, »want als uwe Excellentie weet, dat Butuccio mannen bezig zag palen in te slaan, op de plaats waar het oude Romeinsche circus placht te staan, en waar alle ketters uit Toledo verbrand zijn, dan schijnt het toch wel waar te zijn». Dit vertelde ik aan Mawgan Killigrew en aan John Trenoweth en beiden keken ernstig, maar desniettemin dacht niemand er aan om ons plan op te geven. »Dat hebben wij verwacht», zeide John Trenoweth, »maar door Gods goedheid zijn wij tetbiertoe bewaard. Moge Hij, Die de raven voedt, ons vergunnen weer naar Engeland terug te keeren, ab ons werk is afgeloopen. Laten wij ons haasten, mijne heeren!« En dat was zijne gedurige bewaring telkens alswdj ergens stilhielden. »Ik vertel u«, herhaalde hij dan keer op keer, »mijne Esther verlangt naar mij, èa>/al« wij niets doen dan talmen, dan kan he$r.aji«i^dat wij 140 te laat komen. Achl wee mij, dat ik haar onverzorgd heb gelaten al die jaren U »Zonder twijfel», zeide de Zigeuner, >hebben de heeren vrienden in Toledo, anders zouden zij er niet heen durven gaan, vooral omdat men mij gezegd heeft, dat bijna alle Engelschen in Spanje in levensgevaar verkeeren. Misschien, Excellenties, kent gij den Engelschen priester, die, zooals men zegt, groote macht heeft te Toledo, en aan wiens wil zelfs de Aartsbisschop gehoorzaam is!» »Welke Engelschman?» vroeg ik, »hoe heet hij?» »Pater Parsons», antwoordde hij, »een man die, naar men mij gezegd heeft, bij den Koning zeer gezien is». Toen ik dit hoorde sloeg mijn hart alsof een koude hand er op gelegd werd, want ik wist, dat als wij in zijne handen vielen, wij inderdaad verloren waren. »Bovendien als de heeren vandaag Toledo willen binnenkomen», ging de Zigeuner voort, »zal het goed zijn, dat zij dadelijk gaan, want de Wambapoort en de Puerta del Sol, waardoor zij binnen moeten komen worden met het ondergaan van de zon gesloten, en het gaat moeilijk als iemand later wil binnenkomen». Dientengevolge gingen wij zoo spoedig mogelijk naar Toledo, terwijl niemand van ons veel sprak, want menschen, die weten, dat zij zich in gevaar begeven zijn maar karig in woorden. Ik wil hiermede niet zeggen, dat iemand onzer terugdeinsde voor zijn taak. De oogen van John Trenoweth schitterden nog met dat harde licht, dat mij zeide, hoe hij voor niets zou staan, terwijl ik begreep uit de wijze, waarop Mawgan rijn lippen samenperste, dat hij niet alleen het gevaar ver- I4i wachtte, maar dat hij ook bereid was om het tegemoet te gaan. Toen wij nu een heuvel afdaalden, die naar de rivier leidde, was het gezicht, dat den meesten indruk op ons maakte, dat van de groote hoofdkerk,' wélks hooge toren zelfs bet AJcazar verborg, het koninklijk paleis, dat gebouwd was op den top van de groote rots, waarop Toledo lag. Een oogenblik later deed een van de klokken in den toren een doodsgelui.hooren, dat mij, eerlijk gezegd, deed huiveren. »Bij onze Maagdelijke Koningin*, zeide Mawgan, »dat is geen vroolijk welkom U »Het is dood, dood overal*, zeide John Trenoweth, »maar wat zou dat, mijne heeren? Wij moeten verder*. Wij hadden niet zoodra de brug achter ons of wij zagen hoe onneembaar Toledo was. Wij bemerkten nu, dat de Taag heel diep beneden de muren van de stad stroomde, terwijl zijne oevers bestonden uit een menigte scherpe rotsen, die niemand kon beklimmen, zelfs al waren de muren van de stad er niet boven op gebouwd. De rivier was ook diep, en haar donkerbruin water was, nu wij er bij stonden, niet meer zooals het ons toescheen, toen wij het op een afstand zagen, maar het scheen onheilspellend en terugstootend, als om ons te zeggen, dat de stad even wreed was als het zelf was. Niemand sprak ons aan, toen . wij den heuvel beklommen, die leidde naar de Puerta del Sol, dat de Spaansche uitdrukking was voor »de Zonnepoort*, en wij merkten ook niets op, dat ons verontrusten kon. Weliswaar keken zoowel mannen als vrouwen naar ons alsof onze verschijning vreemd was, maar daar letten wij niet op. Maar toen wij bij den grooten houten 144 te gaan. Iedere Spaansche haven werd streng bewaakt, en daar Engelschen gevangen genomen werden en zonder veel praatjes voor de Inquisitie werden gebracht, wisten zij wel, dat wij niet in eene van hunne havens zouden durven binnenkomen. Zooals de zaken nu stonden, wisten wij dus, nu wij te Toledo waren, nog maar weinig, behalve dat Senora de Valencia en hare dochter daar waren, en dat Esther Truscott nog kort te voren als hare kamenier bij haar was. Dat Senora de Valencia en Esther Truscott in gevaar verkeerden vanwege de Inquisitie wisten wij ook, want het verhaal van Senor Gomez, dat beiden het Roomsche geloof hadden omhelsd, hadden wij verworpen. Voor wij Arwenack verlieten had Mr. Killigrew ons bovendien veel verteld, dat de gedachte voor goed bij mij verdreef, dat zij zoo spoedig van inzicht zouden veranderd zijn. Onze eerste taak was nu, als ik het goéd begreep, om een rustig huis te vinden, waar wij vredig konden verblijven, en dan zoo goed wij konden inlichtingen trachten te verkrijgen aangaande het verblijf van Senora de Valencia. Maar hier zag ik veel bezwaren. Indien de Senora en hare kamenier als Engelschen bekend stonden en onder den ban der kerk lagen, dan zou het feit, dat vreemdelingen een onderzoek naar haar instelden, heel gemakkelijk achterdocht wekken. En dit wilden wij niet, want dan zouden wij in de gevangenis zijn voor iemand vijftig kon tellen. Daarom moesten wij zeer voorzichtig te werk gaan en langs omwegen trachten te weten te komen, wat wij weten wilden. Wel is waar werd John Trenoweth's geduld op de H5 proef gesteld, maar wij deden hem de reden van dit alles zien, en hoewel hij schuimbekte als een jong veulen, dat voor het eerst het bit in den mond krijgt, legde hij zich toch zonder verzet bij onze plannen neer.' Nu was het zoeken van een verblijf eene groote moeilijkheid. Als wij naar eene herberg gingen, zouden wij natuurlijk blootgesteld zijn aan de blikken van ieder, die daar was. Eene herberg is een babbelplaats, het doet er niet toe in welk land iemand komt, en ofschoon men de nieuwtjes van de stad kon hooren door zich vrijelijk onder het volk te bewegen, was het gevaar toch te.groot. De andere mogelijkheid was om een verblijf te zoeken in het huis van den een of anderen armen man, waar wij meer alleen waren, en toch veel konden onderzoeken. Maar zulk eene plaats te vinden was niet gemakkelijk, want, zooals algemeen bekend is, was geheel Toledo vol priesters en handlangers van priesters. Zij regeerden inderdaad de stad zoo erg, dat zelfs Koning Philips had verklaard, dat hij in Toledo geen Koning was, en daarom zijn hof verlegd had. Maar ik had dit vernomen: veel inwoners van Toledo waren Mooren, die de Spanjaarden en al hun handelingen haatten, hoewel zij, om hun leven te redden, het Mahomedaansche geloof hadden afgezworen en het Christendom hadden aangenomen. Wel is waar waren zij een leugenachtig, wreed volk, maar ik bedacht dat wij eerder in een van hunne huizen ons konden ophouden dan wanneer wij met een Christen wilden samenleven. Bij dit alles kwam bovendien, dat geen Moor een dienaar der Kerk mocht zijn, en dus niet in gemeenschap kon staan met hen, die zich wilden leenen om ons op den brandstapel te brengen. N. B. o 146 Na eenigen tijd door de stad geloopen te hebben kreeg ik een man in het oog, die, naar ik zeker wist, van Moorsche afkomst was, en dien ik, lettende op de mand eetwaren, die hij droeg, aanzag voor een huisvader. Zonder dralen sprak ik hem daarom aan en vroeg ik hem of hij mij den weg kon wijzen naar de Calle del Pozo Amargo. Deze straat had ik gezien, dicht bij de kathedraal, en ik wist dat zij op eenigen afstand lag van de plaats, waar wij stonden. »Dat is niet gemakkelijk te vinden, senor*, antwoordde de man. »Maar als gij naar de kathedraal gaat en daar vraagt, dan zult gij wel een jongen vinden, die er u heen zal brengen*. «O zoo, dus het is ver», hernam ik, »dat spijt mij wel, want het is nu bijna duister, en ik zoek een onderkomen voor mij en mijne vrienden, en ik wil niet ver af zijn van de Calle del Refugio*. Deze straat noemde ik, omdat het daar rustig scheen en omdat het dicht bij de plaats was, waar wij waren. ,Gij wenscht een onderkomen te vinden?* zeide de man, ons maar steeds aanziende. »Ja, een goed en rustig onderkomen*, hernam ik. >In de Calle del Refugio?* »Ja, als dat kan*. »En de heeren willen goed betalen?* Ik haalde mijne schouders op, naar Spaansche gewoonte, en glimlachte. »De heeren zijn geene Spanjaarden?* »Wij zijn uit Frankrijk hier gekomen*, antwoordde ik. >In Frankrijk behoeft men om zijn godsdienst niet te lijden*, zeide hij als iemand, die iets vraagt. 147 »En ook moet iedereen daar niet zweren bij de Mis«, antwoordde ik op goed geluk ai. »AchU antwoordde hij levendig, »maar er is gevaar bij«. »Waarom? c »De vrouw des huizes is mijne eigene zuster, en hoewel zij tot nu toe aan de Inquisitie ontkomen is, kan het wezen, dat er te eeniger tijd eene nieuwe onderzoeking begint. Ik heb gehoord, dat de priesters weer beginnen zullen, en wel zeer spoedig. Ik ben een Moor*, antwoordde hij, na even gewacht te hebben. Na eenige onderhandeling met den man, stemden wij er in toe, dat hij ons in het huis van zijne zuster opnam, wat hij ook deed, en hoewel de plaats er armoedig genoeg uitzag, beantwoordde zij aan ons doel, want niemand vroeg ons iets, terwijl eten en drinken ons zonder klacht werd verschaft. Hier vertoefden wij drie dagen zonder dat er iets voorviel. Wij deden zooveel vragen als wij durfden, maar wij ontdekten niets aangaande Senora de Valencia. of hare kamenier Esther Truscott. Wel is waar vernamen wij, dat vele ketters spoedig de straf voor hunne zonden zouden moeten ondergaan, indien zij niet dadelijk tot berouw en geloof kwamen, en dat onder hen die zouden sterven *ter eere Gods* ook sommige Engelschen waren, die reeds lang verstokt waren geweest, maar behalve dat konden wij niets van belang te weten komen. Ik zeide, dat wij zooveel navraag deden als wij maar durfden, maar dat was niet veel, om de redenen, die ik genoemd heb. Dit hadden wij echter gedaan, en ik geloof dat wij daaraan eenigszins onze veiligheid te danken hadden. 148 Wij hadden ieder Spaansche kleederen aangetrokken, en konden dus buiten loopen zonder de aandacht te trekken. Het duurde lang voor ik John Trenoweth kon overhalen om dat te doen, maar omdat onze uitrusting zoo gehavend was gedurende onze reis, waren wij wel verplicht om nieuwe te koopen, en daar er alleen Spaansche te verkrijgen waren, moesten wij er ons wel mede vergenoegen. Aan het eind van den derden dag kwam de broeder van de vrouw bij wie wij onzen intrek genomen hadden zeer opgewonden naar ons toe. »Donkere dagen breken er voor ons aan», zeide hij. »Waarom?» vroeg ik. »De Inquisitie zal weer met geweld beginnen», antwoordde hij. »Morgen preekt de Aartsbisschop in de kathedraal, en openlijk wordt het verteld, dat hij de ongeloovigen in den ban zal doen». »Maar gij zijt toch een geloovige», zeide ik. »Dat mag ik niet zeggen», antwoordde hij. »Maar dit weet ik wel: er wordt onderzoek gedaan naar ketters, en de beweging begint met de preek van morgen«. Ik had gedurende den dag opgemerkt, dat een aantal priesters gekomen waren, alsof zij van een verre reis kwamen, en dat er een trek van groot verlangen lag op bijna ieders gelaat. Ik zeide evenwel niets tot den Moor, al bleef hij ons lang stuksgewijze de nieuwtjes vertellen, die hij gehoord had. Toen hij weg was, en wij alleen waren, vertelde ik Mawgan en John, wat hij gezegd had, en dezen waren, zooals men zich kan voorstellen, er zeer door ontsteld. »Ik ga naar de kathedraal», zeide ik. 149 >Ik ook«, zeide Mawgan. »Maar ik niet*, zeide John Trenoweth. »Ik wil de godslastering niet aanhooren*. Den volgenden morgen zochten Mawgan en ik den weg naar de groote kerk, waar wij zagen, dat reeds een groote menigte vergaderd was, en waar de lucht reeds bezwangerd scheen door de nadering van gewichtige gebeurtenissen. HOOFDSTUK XII Ik hoor de preek van den Aartsbisschop en zie Senor Toledo Ik zeide, dat een dichte menigte in de kathedraal was samengekomen, terwijl een gestadige stroom van menschen aan elke zijde binnentrad, zoodat wij gestadig naar het hoogaltaar voortgestuwd werden. En dat in weerwil van de omstandigheid, dat het nog vroeg was. Geen prediker had nog den kansel beklommen, hoewel er gebeden werden opgezegd, en het geluid van gezang werd gehoord in verschillende gedeelten van het gebouw. Ofschoon het buiten warm was en een groote menigte volks binnen was vergaderd, was toch de kathedraal erg koud, zoodat ik met genoegen mijn mantel om mij heen sloeg. En het zij mij vergund hier te zeggen, dat ik, wat enkel de pracht betreft, deze kathedraal nooit overtroffen heb gezien. De kerk, die men in Sevilla kan zien, is grooter, maar wat volmaakte overeenstemming van afmeting en kleur betreft, wint de kathedraal van Toledo het bijna van elke, die ik ooit gezien 150 heb. Onze St. Paul te Londen is maar armoedig bij deze vergeleken, en hij is ook niet in staat die omgeving van ontzag en geheimzinnigheid daar te stellen, die dit groote gebouw in Spanje doordringt. Dat merkten wij vooral op, toen wij op het laatste in het midden van het gebouw als het ware ons bevonden, met het volle gezicht op het hoogaltaar aan de eene zijde, en op de banken voor het koor bestemd aan de andere zijde. Hier knielden bovendien de meeste menschen, hoewel niet allen. Daarvoor was ik dankbaar, anders zouden Mawgan en ik eene uitzondering geweest zijn, en met argwaan aangezien zijn. Toen wij aan onze omgeving begonnen te gewennen konden wij nauwkeurig letten op degenen, die 't dichtst bij ons stonden, en nu zag ik dicht naast mij ééne knielen, die van 't eerste oogenblik af aan mijne aandacht trok. Het was eene jonge vrouw, die, naar ik dacht, niet ouder dan twintig jaar kon zijn. Wat mijne opmerkzaamheid tot haar trok, was, denk ik, dat zij geheel verschilde van de overigen, die rondom haar knielden. Haar gelaat was niet naar Spaansch model gevormd, ofschoon zij klaarblijkelijk eene Spaansche was. Ik bemerkte, in weerwil van de omstandigheid, dat baar hoofd voor een deel was bedekt met een bijzonder soort kanten hoofddeksel, dat heur haar niet grof en zwart was, gelijk van andere Spaansche vrouwen, eer was het fijn en zacht, en, hoewel het zeer donker was, lag er een gouden glans op. Ook was haar gelaat niet groot en vleezig, gelijk dat van de anderen, maar het was fijner, meer gelijkend op onze Engelsche edelvrouwen. En dat was nog niet alles. Ofschoon zij geknield lag, meende ik, dat zij i5i grooter en slanker was dan een van hare medeaanbidsters. Ik stond haar eenigen tijd gade te slaan, terwijl Mawgan de groote kerk rond keek. Nu zag zij op en onze oogen ontmoetten elkander, en op dat oogenblik zag ik een gelaat, dat nooit uit mijn geheugen zal gaan, al leef ik ook den leeftijd, dien de Bijbel aan menschen toekent, die leefden vóór den zondvloed. En toch kan ik het niet beschrijven, want het was naar het mij toescheen, vol tegenstellingen. Dat het schoon was kon niemand loochenen, en toch het was meer de schoonheid van trots en verachting, dan van zachtheid en teedefheid. Maar hier aarzelt mijne pen, als ik de woorden neerschrijf, dat zij mij denken deed aan mijne moeder. En tochv^hoe was dit mogelijk, indien er in haar binnenste niet eenige verwantschap was aan dat van de vrouw, die mij met haar zegen had heen laten gaan? Want- hunne aangezichten geleken niet op elkander. De oogen mijner moeder waren grijs en zacht als die van eene duif, terwijl de oogen van dit meisje bijna zwart waren, en de mijne tegenflikkerden met een hartstochtelijken gloed. Toen onze oogen elkander ontmoetten zag ik het bloed haar naar de wangen stijgen, wat hare bekoorlijkheid nog vermeerderde, en mijn hart eenigszins deed kloppen, ofschoon ik niet kon zeggen waarom. Het was maar een enkele blik, die wij op elkander wierpen, maar toen wist ik, dat ik haar zou kunnen herkennen, — ja, en ik was er zeker van, dat ik iemand gezien had, die ik nooit zou kunnen vergeten. Niet dat zij mij vriendelijk jegens zich stemde. Mijn hart werd eer hard en bitter. Ofschoon ik dacht aan haar 152 en aan mijne moeder tegelijk, gaf zij mij toch een gevoel alsof zij mijne vijandin was, en dat zij nooit ofte nimmer mijne vriendin kon zijn. Nu stond zij, met de andere neergeknielden op, en toen zag ik, dat zij veel grooter dan de gewone Spaansche vrouwen was, die voor het meerendeel kort en gezet zijn en zich eenigszins moeilijk voortbewegen met zware stappen. Zij was, zooals ik zeide, grooter dan de anderen, bovendien was zij fijner van vorm, en als zij rondom zich zag, scheen zij eene koningin te zijn, zoo statig en bevelend zag zij er uit. Zij vestigde hare oogen niet meer op mij, hoewel ik dorst zweren, dat zij van tijd tot tijd uit de ooghoeken naar mij keek, alsof ik haar meer belang inboezemde, dan de menigte van Spaansche edellieden, door welke wij omringd waren. Ik was werkelijk ijdel genoeg om te denken, dat dit te danken was aan mijne groote lengte (want ik stak wel zes duim uit boven iederen man, dien ik daar zag, of misschien was het omdat mijn gezicht er frisch en blozend uitzag, en omdat mijn bruin haar mooi en gekruld was, en niet stijf en rechtopstaande, als van de Spanjaarden. Een oogenblik later werd mijne aandacht van haar afgetrokken, want de Aartsbisschop beklom den kansel en begon te preeken, en daar deze gelegenheid van groot belang was, luisterde ik met alle macht. En dit was noodig voor mij, want, al kende ik genoeg Spaansch om een gesprek er in te voeren, zoo bevond ik toch, dat luisteren naar eene redevoering eene andere zaak was. Er werden veel vreemde woorden gebruikt, en omdat de volzinnen lang en ingewikkeld waren, had ik 153 groote moeite om hunne bedoeling te vatten. Hij begon, naar ik mij herinner, met te verheerlijken wat hij noemde »de eenig ware Kerk< en sprak zoowel met diepe smart als in toorn over de ketterij, die binnengeslopen was. Hij zeide, dat de Kerk vriendelijk en teeder was geweest jegens de ongeloovigen, en niet voordat de ketters geweigerd hadden naar rede te luisteren, had zij hare macht uitgeoefend en strengere maatregelen genomen. Van tijd tot tijd, zelfs te midden dezer handelwijze, had zij hare strengheid verzacht en den zondaars elke gelegenheid mogelijk gegeven, om zich te bekeeren. Maar het smartte hem, dat dit tevergeefs was geweest: ja zelfs was de edelmoedigheid der Kerk gebruikt als eene verontschuldiging voor de ongehoorzaamheid, en de ketters waren dagelijks meer hardnekkig geworden. Het smartte hem, dat een geheel volk zich over had gegeven aan ongebondenheid en losbandigheid, in weerwil zelfs van het feit, dat de Paus, gedurende de regeering van een edele dochter van Christus en eene allerchristelijkste Koningin zijn banvloek van hen had genomen, en hun zijn zegen had gegeven. Hij had het oog op Maria, de overleden beminde echtgenoote van Zijne allergenadigste Majesteit Philips II. »En nu«, zeide hij, terwijl zijn stem zich hartstochtelijk verhief, »is dat volk afvallig geworden. Het heeft al de pogingen van Maria en van hare getrouwe ministers, Bisschop Gardiner en Bisschop Bonner, om hen terug te brengen tot het geloof, weerstaan: ja haar volk heeft juist die mannen genoemd met lage en hatelijke namen. En, nog erger, nu reeds langer dan twintig jaar heeft dat volk goedgevonden om geregeerd 154 te worden door eene wolvin, een voortbrengsel van dien verachtelijken Hendrik VIII, die zijn ziel verkocht heeft om aan zijn zinnelijke hartstochten te voldoen. Maar dat moet niet zoo wezen. Spanje, de getrouwe zoon der Kerk, moet Engeland teruggeven aan zijn rechtmatigen Koning, onzen eigen Souvcrein, Koning Philips; het moet die wolvin in haar vuil hol werpen en het volk terugvoeren in die gezegende armen, zonder welke Engeland voor eeuwig vervloekt is. Reeds heeft Zijne Heiligheid de Paus dien trouwen en vromen geestelijke, pater Allen, Kardinaal gemaakt, en hem het bisdom Canterbury beloofd. Kardinaal Allen heeft dus den titel ontvangen van pauselijk Legaat voor Engeland, en heeft zijn herderlijken brief geschreven, dien ik nu verder u wil voorlezen*. Daarop las hij een brief voor, die geschreven was aan het Engelsche volk. De bedoeling daarvan was, dat de vergelding niet zoozeer zou neerkomen op het Engelsche volk als wel op de aanmatigende ketterin Elisabeth, de pest van het Christendom, en de moordenares van de zielen harer onderdanen. Hendrik VHJ, al was hij nog zoo'n geweldenaar, was nog niets in wreedheid vergeleken met zijne schandelijke dochter. Wraak zou eindelijk haar treffen. Ondergang zou haar spoedig verpletteren, en de rechtvaardigen der aarde zouden zeggen: »Zie deze is het, die God niet tot hare sterkte koos, en die neergestooten is door de hand van den Allerhoogsten*. Elisabeth had de Kerk onttroond, de sacramenten ontheiligd en Gods priesters van de altaren afgetrokken zelfs onder de viering van de heilige mysteries. Zij had van Engeland een toevluchtsoord gemaakt van iS5 godloochenaars en opstandelingen, en als een bloedzuiger had zij zichzelf verrijkt door het bloed te zuigen van bedroefde katholieken. Haar voornaamste gunsteling had zijne vrouw vermoord, en hem had zij gemaakt tot haar eersten Minister. Daarna ging de brief voort met haar de vuilste van de goddeloozen te noemen en haar Hof de ellendigste van alle hellen. De Kerk had haar in den ban gedaan, maar zij had de tucht versmaad en nu was de tijd gekomen voor wraak. Zij moet nu onttroond worden en het varkenshok, dat Engeland nu geworden was, moest gereinigd worden. *) »En wie moet dit doen?« zeide de Aartsbisschop. »Wij, mijne kinderen; wij moeten dat schandelijke schepsel van haar hooge plaats slingeren. Wij, de kinderen van Spanje, moeten het volk van Engeland bevrijden van deze groote geweldenaarster 1« Toen hij deze dingen zeide, werd ik hoe langer hoe meer ziedend van toorn. Ik bracht mijn hand naar mijn degen, en als Mawgan niet tot mij gesproken had, zou ik, geloof ik, hardop geschreeuwd hebben. »Wat scheelt er aan ?» zeide Mawgan Killigrew zachtjes. »Gij ziet er uit, als zult gij krankzinnig worden!* »Krankzinnig«, zeide ik: »de man lastert; hij geeft onze Koningin leelijke namen; hij zegt dat ons Engelsche Hof een hel is«. »Spreek hem dan tegen lc zeide Mawgan. »Zoo zeker als ik Mawgan Killigrew heet, ik zal u helpen!* Maar op dat oogenblik keek ik op en zag ik, dat *) Het voorgaande is een kort begrip van den brief van Kardinaal Allen, maar veel daarvan is niet voor openbaarmaking geschikt. (Noot van den schrijver.) 156 het Spaansche meisje, over wie ik gesproken heb, ons gadesloeg, en ik had wel kunnen zweren bij den blik op haar gelaat, dat zij begreep, wat wij gezegd hadden. Dit noopte mij tot voorzichtigheid en, Mawgan's arm drukkende, verzocht ik hem om stil te zijn. Zoover als ik zien kon, had niemand anders het oog op ons, zoodat ik, mij naar den kansel wendende, weer naar de preek luisterde.' »Niet alleen wordt het ware geloof verwoest in Engeland*, zeide hij, «maar het wordt ook bedreigd in Spanje, Zelfs onze eigene stad Toledo, bemind door God als zij is, is de zetel van ketterij. Van tijd tot tijd hebben wij het ongeloof met krachtige hand onderdrukt, maar de adder van het verraad heeft andere adders uitgebroed, zoodat wij niet anders kunnen doen dan hen zoeken uit te roeien. Aan de Heilige Inquisitie is in deze dagen volmacht gegeven en wij moeten die gebruiken. Heden waarschuw ik plechtig van deze gewijde plaats, dat geene ongeloovigen in ons bisdom in het leven zullen blijven; het geloof van iederen man en vrouw zal onderzocht worden, en de verstokten zullen de straf voor hunne zonden ondergaan. Reeds is de Heilige Raad bezig met hen, die in de zonde van ongeloof volharden, en wij moeten ons werk voortzetten, tot het uitgeroeid is met wortel en tak. En denk niet, mijne broeders, dat wij in toorn of wreedheid handelen. Neen, wij handelen gedreven door liefde en medelijden. De Heer heeft lief dengene dien Hij kastijdt, en het vuur der Kerk brandt van heilig geloof en teederheid. Het lichaam is niets — de ziel is alles; daarom moet, als het noodig is, het lichaam verwoest worden, opdat de ziel behouden mag worden*. 157 Dit was in hoofdzaak de redevoering, die ik op dien Zondagmorgen hoorde onder het dak van de Kathedraal, en zooals ik gezegd heb, het maakte mij hevig vertoornd, en ik moest met mij zelf strijden om mij te weerhouden van dien man voor een leugenaar en een valschen profeet uit te maken. Maar ik zeide niets, want toen hij zijn preek geëindigd had keek ik weer eens naar het Spaansche meisje, en zag, dat hare oogen op mij gevestigd waren. Ik geloof ook, dat zij vermoedde, wat er in mij omging, en dat zij boos op mij was. «Laat ons heengaan*, fluisterde ik Mawgan in. «Nu zal de hostie worden opgeheven, waarbij iedere Katholiek neerknielt, en als wij niet met de anderen knielen, zal de aandacht op ons gevestigd worden*. Wij baanden ons dus met anderen een weg om uit de Kathedraal te komen, en stonden nu op de Plaza de Ayuntamiento, dat een klein plein is, en waar wij vrijuit samen konden spreken. Zoo goed ik kon vertelde ik Mawgan, wat de Aartsbisschop gezegd had, en sloeg hem gade, terwijl hij al rooder en rooder werd van toorn. «En wij kunnen niets doenU riep hij uit, «o niets tt »Wij zijn hier gekomen om Senora de Valencia te redden, en dat zullen wij ook doenl* zeide ik. «Geef mij daar uw hand op», zeide Mawgan, >maar wij moeten omzichtig strijden. Het verwondert mij, dat wij nog niet voor die kerels gesleept zijn*. Toen wij daar stonden gingen ons twee Spanjaarden voorbij, en toen zij voorbijgingen hoorden wij éèn hunner zeggen : «Morgen vergadert de Raad, naar ik hoor*. 158 «Ja, in El Cristo de la Vega. Mij dunkt, de arm van den Christus zal zich niet bewegen*. ïNeen, dat zal hij niet. Al beweegt hij zich voor een Jood, hij zal het niet doen voor eene Engelsche vrouw en voor eene dienstmaagd bovendien. Wel, het gerucht gaat, dat zij de Inquisiteurs duivels genoemd heeft*. »Ja, dat kan ik wel gelooven. Sinds de jonge wolvin Elisabeth, koningin geworden is, geven die Engelschen om niets en gelooven zij in niets. Maar de priesters worden verbazend aanmatigend. Men zegt dat zelfs de Koning bang voor hen is*. »Stil man, spreek niet zoo luid. Het onderzoek vangt morgen aan en ieder nutteloos woord wordt onthouden*. jRupert Hamstead*, zeide Mawgan, toen ik hem gezegd had, wat zij zeiden, »drie dagen zijn wij nu te Toledo. en nog hebben wij niets gedaan. Wij hebben het verblijf van de senora nog niet ontdekt«. »Ja, maar haar wordt geen leed gedaan*, antwoordde ik, »als ketters lijden, dan lijden zij in het openbaar*. »Als zij verbrand worden, ja, maar als zij gevangen zitten — als zij gemarteld worden?* »Laat ons voortgaan*, fluisterde ik, »ik geloof, dat wij bespied worden*. Daarom gingen wij langzaam over het plein, en ik zag steelsgewijze naar een man, die, zooals ik meende, dicht in onze nabijheid bleef. En wat mijn argwaan omtrent hem opwekte was niet zoozeer, dat hij dicht bij ons bleef, maar 's mans voorkomen. Ik herinnerde mij de beschrijving van mijn vader van Senor Toledo, en meende hem er in te herkennen. Wel moesten 159 bijna dertig jaren zijn voorbijgegaan sinds mijn vader hem zag, en toch wat hij geschreven had, was nu nog van toepassing op hem. De dicht bij elkander liggende oogen, de smalle schouders, de dunne beenen, de gespierde veerkrachtige bewegingen — alles kwam overeen met wat mijn vader omtrent hem geschreven had. »Wie bespiedt ons?* vroeg Mawgan. »Ik geloof, dat het Senor Toledo is«, antwoordde ik Ik zag dat de lippen van Mawgan als door een veer gesloten werden, maar hij weerhield zich zelf van iets onbezonnens te doen, en toen nu de man verderging, ademde ik weder vrij. »Hij schijnt bijna zeventig te zijn*, zeide Mawgan. »Geen beet is zoo gevaarlijk als de beet van een oude dog«, zeide ik. >En hij ziet er uit alsof hij scherpe slagtanden heeft* hernam Mawgan, »maar laat ons teruggaan naar Trenoweth, en, bij Cormoran, wij moeten zorg dragen, dat wij niet gevolgd worden«. »Nog niet*, hernam ik. »Zie, de menschen komen er uit*, en ik begaf mij naar de groote deur aan de westzijde. Ik wachtte eenige minuten, maar niemand boezemde mij belang in, maar nu klopte mijn hart in mijn binnenste, want den ingang uitgaande, zag ik het meisje, dat ik had opgemerk onder den dienst. ■ Ik kan niet zeggen of zij ons zag of niet, want ofschoon zij niet naar ons keek, zag ik hare oogen flikkeren, en haar gelaat blozen als van verontwaardiging. »Wie is die schoone dame?* vroeg ik aan een jongen Spanjaard, die naast mij stond, op haar wijzende. i6o »De Senorita de Valencia», antwoordde hij. »OI komt zij van Valencia?* zeide ik onverschillig, ofschoon God weet, dat ik het vroeg met een luidkloppend hart. »Ja en neen*, antwoordde hij. »De familie van haar vader kwam oorspronkelijk van Valencia, maar de goederen kwamen niet aan hem. Hij was van Toledo en woonde hier*. »Leeft hij dan nu niet meer?» >Gij kent zeker Toledo niet», antwoordde hij, »anders zoudt gij wel van zijn dood gehoord hebben, eenigen tijd geleden. Hij huwde met een Engelsche ketterin, aan wie hare ketterij om zijnentwille werd vergeven, maar nu hij dood is, is zij onder verdenking gekomen. Men zegt inderdaad, dat zij in eene geheime gevangenis zit en dat de tijd haar gegeven om tot inkeer te komen ten einde spoedt*. >En is de senorita een ketterin?* »Neen, bij de Mis, neen. Zij haat de zonde harer moeder, en sommigen zeggen: haar moeder ook. Maar dat zal niet zoo wezen. Zij is onlangs nog maar uit een klooster gekomen, en sinds den dood van haar vader heeft zij de senora slechts zelden gezien. Maar de senorita is even goed Katholiek, als de Koningin, naar wie zij heet*. »Hoe, Isabella?* »Ja, Isabella, dat is haar naam, en men zegt, dat zij de priesters aanhitst in hun besluit om hare moeder op den brandstapel te brengen, indien zij niet tot inkeer komt. Het is moeilijk te gelooven, maar zij is een halve Engelsche en zij heeft een wil*. »Woont zij bij hare moeder?* i6i »Neen, sinds den dood haars vaders is zij onder de hoede van den raadsman en secretaris van den Aartsbisschop gesteld, van Senor Toledo». »En dat is natuurlijk een ijverig dienaar van de Kerk?» De jonge Spanjaard haalde zijn schouders op. »Sabe Diosi, hernam hij. »Dit weet ik wel: Senor Toledo heeft zich zelf in het oog. Hij bezit groote macht, en allen vreezen hem, maar niemand houdt van hem». »Op wie gelijkt hij?« »Hij gelijkt op een paling, senor, lang en dun, ja, een slang zou nog betere vergelijking wezen, want hij heeft er de tanden van, — ja, en de kracht ook». »En woont hij dicht bij het paleis van den Aartsbisschop?» >Neen, in het witte paleis ten oosten van het Alcazar». »Kom«, zeide ik tot Mawgan, toen de jonge Spanjaard vertrokken was, »laten wij ons haasten naar onze woning. Maar wij moeten oppassen, man, wij moeten oppassen». »Hebt gij iets gehoord?» »Veel«, zeide ik, »maar wij moeten voorzichtig zijn». Wij baanden ons een weg door de menigte, en voor de eerste maal in mijn leven had ik last van mijn lengte, want, omdat ik van eene groote gestalte was, kon ik gemakkelijk onderscheiden worden. En dit was ook met Mawgan het geval, en vooral tusschen de Spanjaarden kwam dit uit. Want dezen zijn een kort, dik ras; weinigen hunner bereiken ongeveer eene lengte van zes voet. Maar wij mengden ons brutaalweg onder N. B. o. IÓ2 hen, en toen wij nu de open ruimte verlieten, namen wij evenveel draaien als een hond, die opgejaagd wordt, de eene nauwe straat ingaande en de andere uit, en zoo legden wij een grooten afstand af, eer wij de Calle del Refugio bereikten. Daar aangekomen, belegden wij een langdurigen krijgsraad, want ik deelde John Trenoweth en Mawgan Killigrew alles mede, wat ik gehoord had. *Wat deze Isabella betreft, met haar hebben wij niets te maken», zeide John Trenoweth. »De dochter van Sir John Tremayne zullen wij redden, als God ons helpt, en mijne Esther moet ook gered worden. Denkt daaraan, mijne heeren 1» Dit had hij reeds dikwijls gezegd, en hij werd halfrazend, omdat wij nog niet ontdekt hadden, waar zij zich bevond. Onze gevaren vermeerderden ook — tenminste, dat vreesde ik. Want ik kon niet anders dan gelooven, dat de man, dien ik gezien had, Senor Toledo was, en als dat zoo was, dan liepen wij op de punt van een degen. Men had mij wel eens gezegd, dat ik eene sterke gelijkenis met mijn vader vertoonde, en sommigen gingen inderdaad zoover van te zeggen, dat ik het volmaakte evenbeeld vertoonde van wat Sir Richard Hamstead was, toen hij vierentwintig jaar was. Als dat zoo was dan zou Senor Toledo mij wel herkend hebben in weerwil van mijn Spaansche kleeding, en dan zou hij dienovereenkomstig wel zijne maatregelen nemen. Maar wij waren niet naar Spanje getrokken zonder daarmede rekening te houden, en wij gingen de straten van Toledo door dien dag en den volgenden, zoo goed i63 wij konden trachtende de gevangenis van Senora de Valencia op te sporen. Hierin waren wij echter niet gelukkig, maar op den Woensdagmorgen komt de Moor naar ons toe met oogen van opwinding vurig schitterende. »Nu is het begonnen, mijne heeren?» riep hij uit. »Wat is er begonnen?» »De Inquisitie. Hedennamiddag zal er in het Circo Romano eene Engelsche vrouw verbrand worden*. »Wie? De Senora de Valencia?» »Neen, zoo heet zij niet. Zij is haar kamenier geweest». Dit zeide ik echter niet tot John Trenoweth, want ik zag er werkelijk tegen op om dat te doen. »Gisteren is het aldus besloten in El Cristo de la Vega, en nu is het volk samengekomen in de Kerk van San Juan de los Reyes». »Kom«, zeide ik tot mijn metgezellen, »men zegt, dat er eene Engelsche ketterin verbrand zal worden. Kom!» »Waar?« riepen Mawgan en Trenoweth tegelijk. »In het Circo Romano», hernam ik, »maar nu zijn zij in de kerk van den H. Johannes van de Koningen». Toen zagen Mawgan en John Trenoweth hunne wapenen na, en wij gingen met zijn drieën weer op weg. Er werd geen woord gesproken, want ik geloof dat hunne monden heet en droog waren, evenals de mijne, en toch sloeg mijn hart niet vlugger dan gewoonlijk, terwijl mijne zenuwen wel staal geleken. Maar ik wist toen nog niet, wat ik zou hooren en zien, voor de zon was ondergegaan. IÓ4 HOOFDSTUK XIII Van den Vuurdood Gered Ik heb gezegd, dat mijn hart niet harder klopte dan gewoonlijk, en ik heb de waarheid gesproken. Inplaats van bijna verpletterd te worden, zooals ik mij had voorgesteld, dat ik onder dergelijke omstandigheden zou wezen, was ik bijzonder kalm. Ik keek met meer dan gewone opmerkzaamheid naar de menschen, die mij in de straten voorbijgingen, zoowel als naar de gebouwen, die grooter waren dan andere. Ik herinner mij, dat ik in het bijzonder mijne aandacht wijdde aan een gebouw, dat een wonderlijke geschiedenis had gehad, want het was een Joodsche tempel geweest, en dan weer een Turksche moskee, maar toen was het eene Christelijke kerk, de Santa Maria la Blanca geheeten, en ik herinner mij ook, dat ik er mij over verwonderde, waarom zij »de kerk van de Witte Maria« heette. Doch dit niet alleen, maar toen ik eindelijk bij de kerk van San Juan de los Reyes kwam, viel mijn oog in het bijzonder op de ketenen, die den gevel van het gebouw versierden. Ik wist, dat er in diezelfde kerk gebeden werden gezongen, vóór het kettersche slachtoffer de steile helling werd afgeleid, naar het Circo Romano, dat op het plein buiten de stadsmuren stond. Maar, hoe dit ook zij, de gedachte er aan scheen mij een soort van natuurlijke kalmte te geven. Ik vroeg inderdaad aan iemand uit de menigte, die op de kleine ruimte stond buiten de kerkdeur, wat die ketenen beteekenden. »Dat zijn de ketenen, die den Christenen zijn afgenomen i6s welke de Mooren in hun kerkers gevangen hielden», antwoordde de man. »En wie heeft ze daar gebracht?» »Senor is zeker een vreemdeling in Toledo, anders zou hij dit wel weten», hernam hij: »het gebeurde op bevel van Isabella de Katholieke. Ja, en bij de Mis, zij heeft er de Mooren later voor doen lijden. Goed brandhout waren zij ook, die honden, die den valschen profeet aanhingen». iEn wie zal er vandaag verbrand worden?» vroeg ik schijnbaar onverschillig. »Ja, dat weet ik niet. De een zegt dit en de ander wat anders: er zullen er verscheidene zijn, denk ik, en daaronder ook eene Engelsche ketterin». »Gaat gij naar het verbranden zien?» »Wat denkt gij?» zeide de man, »Wij hebben er al weken lang geene gehad, en denkt gij dan dat ik deze kans wil misloopen ? De heiligen weten, dat er in den laatsten tijd maar weinig aan het leven was. De Inquisitie maakt het de ketters moeilijk, maar, gelijk pater Antonio gisteren tot mij zeide: het levert een zeldzaam schouwspel op voor het volk. Ik zou het voor geen Hollandschen ducaat willen missen». * Waarom gaat gij de kerk niet binnen 1» »0 daar is niets te genieten. De priesters murmelen gebeden, en geven vermaningen, maar wat beteekent dat? Ik zou wel eens gaarne pater Tempestad willen hooren vertellen aan die arme duivels van ketters, hoe zij zullen branden in de hel, want hij bezit een zeldzame begaafdheid. Ik heb hem eens de smarten van een ketter in de hel hooren beschrijven, en toen hij gewaagde van hunne pogingen om het kokende pek van i66 hunne brandende lichamen af te schrapen, toen werd ik er zelf naar van. Maar de gebeden zullen lang zijn vandaag, en de preek kort, daarom blijf ik liever hier wachten, om de processie te zien vertrekken. Bovendien de kerk is vol, en ik twijfel er aan, of ik wel toegang zou kunnen krijgen». En ik bevond dat dit werkelijk zoo was, want toen mijne metgezellen en ik trachtten binnen te komen, zagen wij niets dan een ziedende menigte, die met elkander zoo hardop fluisterden, dat het gezang der priesters er bijna door overstemd werd. »Het is een mooie dag», hoorde ik iemand dicht bij mij zeggen »en er is geen wind». >Ja, en het droge oliehout zal goed branden». »Groen hout zou meer genot geven». »Ja, maar dat is al te wreed, naar mijn gedachten». »Denkt gij, dat zij het uit zal houden ?« »Wat bedoelt gij?» »Het is ruim een mijl loopens van hier naar het Circo Romano, en men zegt, dat zij op de pijnbank geweest is. Als dat zoo is, dan twijfel ik er aan, of zij wel zoo ver kan loopen». »Ja, vooral als zij weet, dat zij op weg is naar de hel». »0 daarom niet. Die Engelsche ketters denken, dat zij regelrecht naar den hemel gaan». »Wat, zonder absolutie ?< »Daar bekommeren zij zich niet over». »Nu, ik ben goed katholiek, maar dit zijn toch vreemde dingen. Het zijn die Jezuieten, die overal achter zitten. Men zegt dat de Engelsche Jezuietische priester de Inquisitie weer aangespoord heeft». 167 »Ja, dat heb ik ook gehoord. Als zij maar de macht in handen hebben, dan brandt het vuur. Maar wat denkt ge wel? Zij is eene Engelsche, en dietrotseeren ons. Zij hebben, bierdrinkende zwijnen als zij zijn, onze steden geplunderd, onze wapenen getrotseerd, en daarom moeten zij gestraft worden. Zelfs het verzet van de Hollanders is nog niets bij het hunne. Ik wilde, dat de Armada morgen in zee stak in plaats van het volgende jaar eerst. Maar wat denkt ge? De Koning wacht op het geld van den Paus, en daarom dat uitstel. Maar geduld 1 ik zal het Engelsche goud wel aanraken 1« »En ik ook, want ik ben aangewezen om mede te gaan. Maar zie eens hier, daar komen zij U Hierin sprak hij de waarheid, want op dat oogenblik gingen de groote kerkdeuren open, en de menigte stroomde naar buiten, terwijl het sombere gezang meer hoorbaar begon te klinken. Ik keek naar mijne metgezellen, die een luiden kreet lieten hooren, toen de groote klok in den toren een doodsgelui begon te doen hooren, en ik zag ieders gelaat ernstig en onbewegelijk. Mawgan had geheel zijne roode kleur verloren en was even bleek geworden als een Spanjaard, maar dit was niet van vrees. Neen, ik zag aan het schitteren van zijn oogen en de onbewegelijkheid van zijne wangen, dat zijn hart even brandend was als het mijne. John Trenoweth zag er ook als een geest uit. Zijn gelaat was meer het gelaat van een lijk, dan van een levend mensch, maar zijne oogen glommen met dien stalen glans, dien ik altijd bij hem had waargenomen, als hij erg bewogen was. Hij ging niet aan het uitvaren, en werd ook niet i68 woest, zooals ik gevreesd had. Ik kon zijne zware ademhaling echter hooren, alsof zijn longen zich voor de lucht toesloten, terwijl hij maar aldoor de woorden mompelde: »die helhonden! die helhonden!» Een minuut werden wij allen zeer stil, want de wreede processie begon. Eerst kwamen er twee mannen, dragende een uitgesneden beeld van onzen Heer aan het kruis, achter welke eenige geestelijken kwamen, aangevoerd door den Aartsbisschop, allen in prachtige gewaden gekleed, waarop in geen geval teekenen van rouw te zien waren, en na dezen kwamen er een aantal priesters van lagere orde, gevolgd door vele knapen, die vlaggen en andere dingen droegen, waarvan ik de bedoeling niet kon begrijpen. Na dezen kwam er weer een man van groote gestalte en met een gebiedend voorkomen, maar deze deed mij huiveren als ik hem aanzag. Hij was ook een geestelijke, en droeg een rijk gewaad, maar hij deed niet mede met het sombere gezang, dat de lucht met treurigheid vervulde. Ik keek naar hem als zijn oogen over de menigte vlogen, oogen die iemand deden denken aan duisternis en geheimzinnigheid, zoo diepzinnig en ernstig als zij waren. Daarna volgde een man met een ruw houtenkruis') en daarna ging er een geluid als een gekreun uit de dichte menigte op, want onmiddellijk daarachter kwamen de slachtoffers, óf die wij voor de slachtoffers hielden. Hunne aangezichten konden wij niet onderscheiden, want zij waren door een doodenmasker verborgen, en de omtrekken van hun lichamen waren ook niet dui*) Dit houten kruis kan men nog zien in de kerk van San Juan de los Reyes. (Noot van den schrijver). 169 delijk, door de lange ruwe kleederen, waarin zij gewikkeld waren. Maar wij konden zien, dat twee van de vier kreupel waren, en moeilijk voortstrompelden en dit kwam zonder twijfel eensdeels omdat de weg ruw en . oneffen was, en anderdeels omdat hunne ledematen pijn deden na hunne marteling. Wie na de slachtoffers kwamen, dat weet ik niet want Mawgan en John Trenoweth en ik gingen dicht naast hen, tenminste zoo dicht als wij konden, want wij konden niet vlak naast hen loopen door de soldaten, die een slagboom vormden. Aan den voet van den heuvel gingen de priesters en anderen, zingende den doodenzang, totdat wij kwamen aan de Puerta Cambron, die evenals de andere groote poorten, eene geweldige afsluiting was van hout en ijzer, maar die niet draaide op hengsels, maar op en neder ging in een ruwe holte. Hierna gingen wij over een strook ruwen grond, niet ver van El Cristo de la Vega verwijderd, waar de slachtoffers den vorieen dag veroordeeld waren, en waar ik eene van de wonderlijkste ervaringen zou moeten opdoen, die ooit iemands deel zijn geweest. Een weinig verder kwamen wij op een ruwen weg, die leidde naar de Circo Romano, een groot stuk vlakke grond, omgeven door de ruinen van dikke steenen muren. Men had mij gezegd, dat deze plaats eens een Romeinsch amphitheater was geweest, want de bevolking hield Toledo voor de 2 T/uÓ//Q dC Werdd' Cn Zdde' dat ^ Romeinen de stad hadden geregeerd vele eeuwen voordat Wamba haar veroverde. Hoe dit zij, het werd nu gebruikt als eene plaats om ketters te verbranden, en ik zag reeds in de omgeving onheilspellende hoopen hout 170 Toen was het, dat de vreeselijkheid van de geheele zaak zich in werkelijkheid van mij meester maakte, want tot nu toe had de gedachte, dat ik een levend wezen zou zien, blootgesteld aan de vlammen, nog geen vasten vorm voor mij aangenomen. Ik had, naar het mij toescheen, geleefd als in eene zwarte nachtmerrie, maar nu kwam de vreeselijkheid van dit alles mij voor den geest, en zulk een angst maakte zich van mij meester, als ik vóór of na dien tijd nooit gevoeld heb. Aan de rechterzijde lag Toledo op zijne trotsche hoogten, onheilspellend, ontzagwekkend, geheimzinnig, afstootend: aan den linkerkant stond de kerk van El Cristo de la Vega, waarachter een golvende landstreek lag, groen van olijfboomen. Aan den voorkant lag een vlakte, waardoor het bruine water van den Taag stroomde, die de stad bijna insloot. Het was een schoone dag. Er hing geen wolk aan den hemel, geen koeltje waaide er. Alles in het rond, behalve de olijfboomen, die op de heuvels stonden, achter de kerk, was een verzengde dorre landstreek. Geen vogel zong, en geen geluid werd gehoord dan het sombere gezang der priesters, het luiden van de groote klok, en het verwijderde geschreeuw van een valk. De beuzelachtige praatjes, die ik kort te voren had gehoord, hadden opgehouden. Waarlijk hoe wreed deze Spanjaarden ook waren, en altijd [geweest waren — ja zelfs nog lachende bij hunne wreedheid — werden zij nu stil en kalm. Misschien deed de vreeselijke gedachte, dat menschelijke wezens nu levend verbrand moesten worden, hen vragen naar de bedoeling van dit alles. Want er waren geene andere beschuldigingen 171 tegen de slachtoffers ingebracht dan dat zij niet het geloof van hun kerk aannamen. Misschien dat de meer nadenkenden onder hen er zich over verwonderden, hoe Hij, die de kleine kinderen in Zijne armen nam en hen zegende, Zijn zegen kon geven over de besluiten der rechtbank, die hen hiertoe veroordeeld had. Hoe dit zij, er sprak niemand, en toen wij de palen en de takkebossen bereikt hadden, en de priesters ophielden met hun doodenzang te zingen, was het zoo stil of het nacht was inplaats van dag. Nu betrad iemand een soort van spreekgestoelte. Wie hij was of welke betrekking hij bekleedde, dat weet ik niet. Ik kende ook zijn naam niet, en ken dien nu nog niet. Hij begon iets in het Latijn te zingen, dat ik niet verstond. Daarna ging hij een minuut of langer voort, terwijl de menigte het hoofd ontblootte. Toen hij geëindigd had kwam er een oogenblik stilstand, want de priesters spraken onder elkander, en zelfs het volk begon te fluisteren. »Ik zou liever willen, dat zij met een dolk werden doorstoken c, hoorde ik iemand zeggen. >Stil, manie antwoordde de ander, »stil, manl Gij weet, dat dit niet mag. Er is een besluit genomen, dat er geen bloed mag vergoten worden — ja, zelfs geen druppel. Maar luister*. Hierop begon de man op 't spreekgestoelte te spreken. Ik zal niet alles neerschrijven, wat hij zeide, want het walgt mij om er aan te denken. En dit is niets te verwonderen, als ik hoorde hoe hij sprak over de liefde van de Moeder, de Kerk, en van de eere Gods. Daarna werd een van de slachtoffers naar voren gebracht. Ik hield het er voor, toen eerst het masker 172 van zijn gelaat werd weggenomen, dat hij een Jood was, en ik bemerkte spoedig, dat ik gelijk had, want de man sprak hem aan met harde woorden. Hij zeide hem dat zijne vaderen Christus hadden gekruisigd, en dat zij na dien tijd altijd een vervloekt ras waren geweest. Dat de Heilige Inquisitie nog welwillend jegens hem geweest was door hem nog in het leven te laten, indien hij zijn verdorvenheid wilde afzweren, maar daar hij stijfhoofdig en verdorven was had hij de dienaren Gods getrotseerd. Na hem werd een vrouw naar voren gebracht en toen haar gelaat zichtbaar werd stond mijn hart stil, want ik was er zeker van, dat zij de dochter was van Sir John Tremayne. Haar gelaat was bleek en verwrongen, alsof zij veel geleden had, hare lippen waren bloedeloos, terwijl haar voorhoofd wel een gewreven been geleek. »Anne de Valencia*, zeide de man >ik noem u nog bij dezen naam, en misschien voor de laatste maal, want indien gij na dezen dag niet tot inkeer komt, dan zult gij niet langer aangezien worden voor de weduwe van Don Basilio Fernando de Valencia, maar gij zult eene verworpene zijn, en uw eigen naam dragen van Tremayne. U heeft de Kerk groote barmhartigheid betoond. Gij zult heden niet sterven. Gij zijt hier gebracht om gewaarschuwd te worden, waarna u nog eenige dagen zullen toegestaan worden om berouw te toonen. Zoo welwillend zijn wij jegens u, dat gij het verbranden van uwe kamenier, Esther Truscott zult bijwonen, die evenals gij, verstokt is geweest, en de liefde der Kerk afwijst en hare leerstellingen loochent. Wij hopen, dat onze lankmoedigheid eindelijk uw hart zal verteederen, en tegelijkertijd eene waarschuwing voor u zal zijn* 173 »Het is Mrs. Mary— het is zij, die wij komen redden U hoorde ik John Trenoweth zeggen. »Wat zegt hij, Mr. Hamstead?* »Stil mam, zeide ik »zij wordt vandaag niet verbrand*, maar ik vertelde hem niet, wat er aangaande Esther Truscott gezegd was, hoewel mijn stilzwijgen het hem nauwelijks bespaarde, zooals men spoedig zien zal. Want niet zoodra had de man opgehouden tot Mrs. Tremayne te spreken, of het doodenmasker werd weggenomen van het gelaat van het andere slachtoffer, en ik zag de trekken van een vrouw met een vriendelijk gelaat, die er uitzag alsof zij over den middelbaren leeftijd was, hoewel ik daarvan niet geheel zeker was. Dat zij een Engelsche was kon ik geen oogenblik betwijfelen, want zij had een gelaat, dat aan geen Spaansche kon behooren, zoo duidelijk droeg het de kenteekenen van haar vaderland. Dit zag ik in een oogenblik en juist toen ik mij naar John Trenoweth wendde, mij verwonderende of hij haar als zijne geliefde zou herkennen, sprak de priester haar naam uit: Esther Truscott. Maar hij zeide geen woord meer, want John Trenoweth drong door het volk heen, even gemakkelijk als iemand gaat door een veld met staand koren. Geen woord sprak hij, ofschoon op zijn gelaat een blik lag, zooals ik nooit te voren gezien had. Liefde, schrik, haat, wraakzucht, vastberadenheid, alles lag er op te lezen, en het scheen of degenen, die rondom hem waren, getroffen werden door zijne tegenwoordigheid, want niemand hield hem tegen. Voor men goed vijf kon tellen, had John Trenoweth dé veroordeelde vrouw bereikt, en stond hij voor haar 174 met zijn armen wijd uitgestrekt. Maar de vrouw bewoog zich niet, alhoewel hare oogen wijd geopënd waren van schrik alsof zij een geest had gezien. >Esther, mijne schoone, mijne dierbare geliefde U zeide hij, en ik merkte de uitspraak van Cornwallis op: ik merkte ook op de teederheid van zijn stem. Toen hij sprak veranderden de oogen van het meisje, en een blik van vreugde vloog over haar gelaat: zulk een blik als ik gezien heb op het gelaat van eene jonge moeder, wanneer zij haar kleine kindje drukt aan hare borst. »John! JohnU riep zij. »Zijt gij dan toch gekomen! Vergeef mij, John, want ik heb u al dien tijd liefgehad!« Daarop deed zij eene beweging om naar hem toe te komen, terwijl de Aartsbisschop en de priesters met wijdgeopende oogen toekeken, maar twee soldaten hielden haar vast. Toen greep John Trenoweth naar het mij toescheen in minder tijd dan een klok twee slaat, de twee soldaten, in iedere hand één, en trok hen van haar af met minder moeite, dan het mij zou gekost hebben om twee kinderen van zeven jaar op zijde te werpen. En terwijl er een aanmoedigend geroep uit de schare opging vielen zij elkander in de armen. «Esther, mijne schoone, mijn lieve meisje!* hoorde ik hem zeggen, terwijl zij maar aanhoudend riep: »John, mijn John: ik dank God, dat gij tot mij zijt gekomen!* Maar dit duurde maar een oogenblik, want de soldaten rezen weer op, en maakten zich gereed op hem aan te vallen en toen wij dit zagen konden Mawgan Killigrew en ik ons niet langer inhouden. Met getrokken degen gingen wij op hen af, en ieder beschreef 175 lane hoe , SS Een^e --ten bng _ hoeveel weet ik niet - vochten wij als tijgers Man na man viel rondom ons neer, terwijl er telfens Zgdrever °°' « J M.^TÏÏmd0ch °°k slechts eenmaal' keek ik — Mawgan Kilhgrew en nu nog krijg ik een warm gevoel als k aan hem denk, zooals ik hem toen zag Zijn mantel was van zijn schouders gegleden en «in h'. « was ontbloot Maar dit deed Lf L beter n zooTcht enT-^ ^ezien te worden, zoo recht en lenig was hij. Zelfs in den korten tiid dien ik in Cornwallis heb doorgebracht, had l .Ter hem hooren spreken als over den edelste in de graaf « al!"" dKnk ^ ^ Z°nder -t h was niet alleen bijzonder lang en zwaar van leden maar hij gedroeg zich ook bevallig en waardig £m* gelaa was er ook een, dat men nooit koffen of hever, men moest er dankbaar voor zijn wan Zl «eerde j zwaard, ^ ^ ^ ^ ^£ W rustte ,o„r ee„ „ieuwen aanval J Z'Ch We«'<*=■ Hoe laag w, „„ Vemeerden, ik herl^al, dat ik het ai« verDeeid ik mij weer, dat het 176- maar weinige seconden geweest zijn. Want wij waren slechts met zijn tweeën, en zij waren ontelbaar in menigte. Hoe kon de strijd dan lang duren? »Trekt ze van elkander U hoorde ik hen herhaaldelijk zeggen, terwijl anderen antwoordden: »wij kunnen niet«. «Hakt ze dan van elkander 1*. »Dat moet niet. Er moet geen bloed gestort worden. De heilige Inquisitie verbiedt bloedstorten*. Dit hoorde ik zeggen, terwijl Mawgan Killigrew en ik vochten tegen hen, die John Trenoweth wilden trekken uit de arm der vrouw, die hij kwam redden. Maar nu kwam het einde. Hoe kon dit anders wezen, waar wij slechts met zijn tweeën waren tegenover eene menigte, die iedere minuut woedender werd? Ik zag Mawgan tegen den grond gedrukt, zooals ik wel eens gehoord heb, dat met een leeuw gebeurt, als een troep jakhalzen op hem aanvallen, en op hetzelfde oogenblik werden mijne 'eigene armen weerloos gemaakt. »Trekt hen nu van elkander*, riep eene stem, »maar breek geen beenen en vergiet geen bloed*. Maar dit konden zij niet doen. John Trenoweth's armen waren geslagen om het lichaam van de vrouw, die hij liefhad, en het woedende gepeupel kon hen niet scheiden. Wat het einde zou geweest zijn, weet ik niet, en ik durf er ook inderdaad niet aan denken, maar op dat oogenblik kwam er een jonge priester onder de menigte aanstuiven, die een brief boven zijn hoofd zwaaide. »Van den Koning!* riep hij, «van den Koning!* 177 HOOFDSTUK XIV Het bezoek van Senor Toledo Niet zoodra had hij gesproken of de verwarring hield op. Een blik van verwachting kwam in ieders oog, en er heerschte een oogenblik ademlooze stilte. De Aartsbisschop nam den brief aan, en las hem nauwkeurig en nieuwsgierig. «Aan de Engelsche ketterin wordt nog meer tijd gegeven om berouw te toonen*, zeide hij. «De wil van den Koning zal geschieden !* en daarop steeg er een geroep op uit de schare, deels voortkomende uit verlichting, en deels naar ik dacht, uit teleurstelling. «Breng haar terug naar de gevangenis*, zeide de Aartsbisschop, «en laten er verder middelen worden aangewend om haar tot berouw te brengen*. «Maar wat moet er met de mannen gebeuren?* riep een stem. «Wat moet er gebeuren met de Engelsche duivels, die wij hier hebben?* «Naar den kerker met hen*, zeide eene stem. «Ja, naar de gevangenis met hen*, zeide de Aartsbisschop. «Zij zijn klaarblijkelijk spionnen en ketters. Zij moeten in de gevangenis gezet en onderzocht worden*. «Maar wij kunnen den man niet van de vrouw scheiden*. «Drijf hem dan een dolk in het hart!* Nu begreep ik het gevaar van John Trenoweth. Door de zee van menschen heen zag ik hem de vrouw aan zijn borst drukken. Zijn gelaat was nu niet langer bleek, en zijn oogen stonden niet hard en wreed. N. B. o 12 178 Waarlijk ik geloof, dat hij niets besefte van alles, wat er om hem heen gebeurde. Slechts ééne gedachte vervulde hem. Hij hield zijne geliefde aan zijn borst gedrukt en hij was tevreden. »John«, zeide ik, «John Trenoweth*, en de menigte werd stil, toen ik sprak. «Ja, Mr. Hamstead*. «Zij zal vandaag niet sterven. Er is een brief gekomen van den Koning, waarin bevolen wordt, dat zij nog langer tijd krijgt om tot inkeer te komen*. «Ja, hoort gij dat, mijne schoone?* zeide John tot de vrouw. «Gij moet van elkander gescheiden worden, John*, zeide ik. «Nooit, nooit?* riep hij uit. «Het zal toch beter zijn, John. Als gij haar niet laat gaan, dan zullen zij u doorsteken, en dan zult ge haar niet langer kunnen beschermen. God heeft ons tot hiertoe geholpen, en Hij zal het verder doen. Als gij haar nu loslaat, dan zullen wij wel middelen vinden om onze plannen uit te voeren*. Of iemand ons gesprek verstond, dat weet ik niet, en ook kon ik op dat oogenblik werkelijk niet denken, zoo aangedaan was ik. Ik geloofde toen, zooals ik nu nog geloof, dat God in zijne goede Voorzienigheid ons had geleid, en dat Hij ook ons verder zou leiden. Ik denk ook, dat, hoewel mijne woorden, gelijk men gemakkelijk kan begrijpen, maar weinige waren, dat John Trenoweth toch begreep, wat ik bedoelde, want hij kuste Esther Truscott teeder en zeide: «zij zullen mij niet lang van u scheiden, mijne dierbare, want de Heer heeft u verlost uit den muil van den leeuw*. 179 Ik heb maar eene zwakke voorstelling van wat er nu gebeurde, want het scheen, dat ik in een soort droomengen toestand verviel. Het scheen alsof alles, wat ik had doorgemaakt, mijne zintuigen had verstompt,' want ik heb er maar een vage herinnering van, dat mijne handen gebonden werden, en dat ik weggebracht werd van de Circo Romano naar de stad. Ik denk niet, dat er eene groote menigte met ons medegmg, want, zooals ik later hoorde, het volk bleef achter om den Jood te zien verbranden, en zij wilden bever zijn lijden zien, dan het wegleiden van drie Engelschen in gevangenschap. Toen wij door de Puerta Cambron waren gegaan herinner ik mij, dat het mij benieuwde of wij allen in' dezelfde gevangenis zouden gesloten worden, of dat ieder een afzonderlijk verblijf zou hebben. Maar ik vroeg niets, want mijne hersenen waren verstompt, en ik,kon niet helder denken. Weldra zag ik mij door duisternis omgeven De ucht was koel en kwalijkriekend. Langzamerhand kwam mijn verstand weer bij, en daar ik pijn in mijn hoofd voelde, bracht ik mijn hand naar de plaats waar de pijn moest wezen. Toen bemerkte ik, dat ik' gewond was, want het was vochtig door het bloed. Een weinig later hoorde ik een gegons van stemmen, maar het geluid was niet duidelijk, en toen ben ik naar ik denk, in slaap gevallen, want ik herinnerde mij gedurende een langen tijd niets meer. >Sta op en eet, Senor U Ik rees op, en zag een Spanjaard voor mij staan, en toen rondziende, zag ik, dat ik in een slecht verlichte kamer was. i8o «Waar ben ik?« vroeg ik. «Onder Het Alcazarc, was het antwoord. «Het is alles in orde, Rupert, wij zijn hier ook*. Het was Mawgan, die sprak, en het geluid van zijne stem deed een gevoel van vreugde in mij oprijzen. «Ben ik ziek geweest?* «Gij hebt een zwaardslag op het hoofd gekregen, maar het was niet erg*. «En zijn wij allen bij elkander?* «Ja, ik hoor, dat wij onderzocht moeten worden, en de Spaansche heeren, die naar ik veronderstel, onze onderzoekers zullen zijn, willen niet in het vuilnishok komen, waarin zij ons eerst geworpen hadden*. «Maar hoe zijt gij daar achter gekomen ?« «Er is iemand bij ons geweest, die Engelsch sprak*. «Die Engelsch sprak?* «Ja*. Toen zag ik weder om mij heen, en bemerkte ik, dat wij niet zoo slecht gehuisvest waren, als ik wel gevreesd had. Het is waar: de plaats was niets meer of minder dan een kerker, maar er drong toch een lichtstraal door de duisternis, voortkomende uit een ijzeren traliewerk in den muur, terwijl op den vloer een dik bed van stroo lag, dat, voor .zoover ik zien kon, er zindelijk uitzag. . Het voedsel, dat gebracht werd, was grof en walgelijk, maar ik had honger gekregen, zoodat ik als een roofdier op het eten aanviel. Nadat ik gegeten had, gevoelde ik mij beter. Wat zure wijn, hoewel alles behalve smakelijk, leschte mijn dorst, en deed mij weer eenigszins tot mij zelf komen. Nu en dan verliet de Spanjaard ons, zoodat wij vrijuit konden spreken. i8i «Wij hebben mijne Esther gered, Mr. Hamstead», zeide John Trenoweth. »Waren wij er niet geweest, dan zou zij aan de vlammen zijn overgegeven, voor de man van den Koning kwam*. «Ja, en het was een roemvolle strijd ook*, zeide Mawgan bijna vroolijk. »Ik wil er voor opgesloten zitten in dit hok. als ik er aan denk, hoe wij die Spanjaards geeseluen. Bij Cormoran, Rupert, maar gij kent de kunstgrepen van het zwaardgevecht*. »God heeft in Zijn goedheid mijne Esther gered*, zeide John Trenoweth. «Zij leeft nog en zij bemint mij nog. Ja en ik geloof het zeker: dezelfde God, Die ons bij elkander gebracht heeft zal ons verder helpen. Ik voel het aan mijn hart*. »Maar wij zitten gevangen*, kon ik niet nalaten te zeggen. «GevangenI Wat zou dat? Esther leeft nog, mijn eigen klein meisje, die meer dan twintig jaar geleden van mij weggegaan isl Indien God ons eenmaal geholpen heeft, dan zal Hij het weder doen*. Er was werkelijk eene groote verandering bij John Trenoweth gekomen. Hij scheen wel volle tien jaren jonger, en zijn stem klonk zoo helder, alsof zijn hart verwarmd en vroolijk was. «Ik zeg u: God heeft ons hier gebracht — ja, en Hij bracht ons hier in tijds ook. Konden zij mij van haar aftrekken? Neen, geen tien hunner. Zij trokken en trokken al, maar wat zou het? Ik hield haar \ast in mijne armen. Zelfs al hadt gij geen hand voor mij uitgestoken, dan zou ik haar nog vastgehouden hebben totdat de Heer redding had aangebracht*. Hoezeer ik de toekomst ook vreesde, zoo wilde ik 182 toch niets zeggen om hem te ontmoedigen, en ik had er ook inderdaad geen recht toe, want wij waren wonderlijk bevrijd. Maar de gedachte van gevangen te zitten, beviel mij toch niet erg, en het verwonderde mij, wat de bedoeling zou zijn van het nieuws, dat aan Mawgan medegedeeld was. »De man, die Engelsch sprak, zeide, dat wij onderzocht zouden worden*, zeide ik tot hem, »maar door wiefc »Ja, dat weet ik niet. Ik heb u gezegd, wat hij mij vertelde. Een Spaansche edelman, zeide hij, kon niet in het donkere vuile hol komen, waarin wij eerst gebracht waren, en daarom waren wij naar eene betere verblijfplaats overgebracht*. »Ja, maar wie kunnen onze onderzoekers zijn?* vroeg ik hardop. »Wat kan het mij schelen?* riep John Trenoweth. »Zelfs al waren het de helhonden van de Inquisitie, ik zal er niet bang voor zijn. De Heer zal ons ook hier wel bijstaan 1 * Bij deze woorden werd ik zeer bevreesd, want ik meende, dat zij, zonder het te bedoelen, de waarheid te kennen gaven. Wij zouden door de priesters onderzocht worden, en wellicht op de pijnbank gebracht worden. En de gedachte daaraan vond ik vreeselijk, want ofschoon ik voor niemand bang was, wanneer ik mij vrij kon bewegen, en ik een goed zwaard bij mij droeg, was ik vreesebjk beducht voor de1i(tjizingwekkende martelingen, waaraan de Spanjaarden Engelsche Protestanten onderwierpen. Wos"1» Weldra ging het licht weg, dat ons bereikte door het ijzeren traliewerk, waaruit ik opmaakte, dat het nacht werd, en toen legden wij ons neer op hetstroo, en na eenigen tijd vielen wij in slaap. Hoe lang wij geslapen hebben, weet ik niet, maar na eenigen tijd werd ik klaar wakker, en kreeg ik een gevoel, alsof er iemand dicht bij ons was. Waarom ik dit dacht weet ik niet, want alles was stil, behalve de zware ademhaling van Mawgan Killigrew en het zachte murmelen van John Trenoweth, die zelfs nog in zijn slaap sprak over >zijn dierbare kleine meisje*. »Er is iemand aan het fluisteren*, dacht ik op het laatste, en oprijzende luisterde ik met meer inspanning. Ja, er kon geen twijfel bestaan, er werd zachtjes gemurmeld aan de deur, en daarop maakte ik Mawgan Killigrew wakker, die naast mij lag. »Wat is er?< vroeg hij fluisterend. >Er is iemand'aan de deur*, zeide ik. »Luister maar, doch maak geen leven*. John Trenoweth werd nu ook wakker en samen wachtten en luisterden wij. Nu kwam er een lichtstraal op den vloer en langzamerhand, steelsgewijze, ging de deur open, en een oogenblik later kwamen er twee mannen in de kamer. Met één oogopslag zag ik, dat de ééne een priester was van de eene of andere orde. De andere had zijn gelaat zoo bedekt met zijn mantel, dat ik zijn trekken niet kon onderscheiden. Toch geloofde ik, dat ik wist wie hij was. Er was iets in zijn bewegingen, dat mij deed denken aan den man, dien ik op den vorigen Zondagmorgen had gezien en aan het bezoek van mijn vader te Gloucester ten tijde toen Mr. Hooper in eene vlam vuurs naar den hemel ging. 18*4 >Wat wildet gij, mijne heeren?* vroeg ik luid »en waarom wordt onze rust gestoord?* »Mr. Hamstead?* zeide de man in den mantel. »Tot wien spreekt gij, senor?* vroeg ik. »Tot u«, hernam hij, »zijt gij Mr. Hamstead?* »En waarom zou ik Mr. Hamstead zijn?* vroeg ik. »Omdat mijne oogen mij nooit bedriegen, al zijn zij oud*, en er was een woeste blijdschap in den toon van zijn stem. >Omdat — omdat — wel, het doet er ook niet toe — ik groet u, Mr. Hamstead, en, geloof mij, het spijt mij zeer u hier te zien*. »En waarom zou u dat spijten?* vroeg ik. »Omdat uw vader een dapper man was, en omdat — wel, het zal niet gemakkelijk gaan om u hiervandaan te doen gaan*. «Gij wilt ons van hier doen gaan?* riep Mawgan Killigrew vol verlangen. >Waarom zou ik anders hier zijn? Geloof mij, ik heb al vele dagen naar u gezocht*. Ik wachtte of hij voort zou gaan. »Geloof mij, de Spanjaard wordt niet slecht gediend in Engeland, en wij weten alles wat er voorvalt*, en hij lachte behaaglijk. «Gij zijt zelf in Engeland geweest?* giste ik. »Ja, veel jaren geleden. Maar no me gusto, dat wil zeggen: ik houd er niet jvan. Ah, de lucht is daar zoo zwaar, en de regen valt er zoo dikwijls. Niet dat er niet veel groene boomen en velden zijn, en vele zingende vogels. Maar bah! de Engelschen weten niet, hoe zij leven en beminnen moeten!* «Maar zij weten wel, hoe zij vechten moeten!* zeide Mawgan. i85 »Ja, Mr. Killigrew - gij ziet ik ken u — ja, zg weten hoe zij vechten moeten, maar lomp, lomp Met een knuppel kunnen zij hard slaan, maar met een stöotdëgen — bah!» «Ik zou toch wel gaarne de punt eens op u beproeven», zeide Mawgan oprijzende. «Kies uw eigen wapens, man, en laten wij twaalf voet in het vierkant nemen». De man in den mantel lachte. «Zie eens naar mijne witte haren», zeide hij, «maar ik houd nu van and*re wapens, dan van staal, doch er is een tijd geweest, dat — maar genoeg. Mijne heeren, ik groet ul» en' zijn hoed afnemende, liet hij ons de trekken zien van den man, dien ik verwachtte te zien. Het was Senor Toledo, nu oud geworden: Senor Toledo in zijn eigen land, de man, van wien mijn vader zeide, dat hij even listig was als de duivel zelf, en even ondoorgrondelijk als de bodemlooze put, waarin hij woonde. Maar ik liet niet blijken, dat ik hem kende. Ik drukte zelfs den arm van Mawgan Killigrew als een wenk, dat hij zich stil zou houden. «O ja», ging hij voort, «ik was in Engeland in den goeden ouden tijd. Maar ik was onbekend. Doch wat denkt ge wel! Ik at het rundvleesch, ik dronk het bier ik maakte het hof aan de aardige vrouwen, en nadat ik menig hart gebroken had, keerde ik terag naar bpanje. Heeren, weet gij wel, dat gij allen krankzinnig zijt?» Ik haalde mijne schouders op, evenals de Spanjaarden »Ja krankzinnig», herhaalde hij. «Gij zijt gekonw* om Senora de Valencia en hare dienstmaagd mede te nemen. Ach! gij schrikt! senora is de dochter i86 van John Tremayne, en als zij volgens zijne wenschen gehuwd was, zou zij eene van de rijkste vrouwen van Engeland geweest zijn. Ja, ja, ik weet het heel goed. Ik ben, wat gij noemt openhartig, vrijuit in mijne woorden, mijne heeren, is het zoo niet? Dat is het, waarom ik met u wensch te spreken. Maar gij zijt krankzinnig. Denkt gij, dat een Engelschman naar Spanje kan komen — ja, en nog wel naar Toledo — en de senora kan wegkapen, evenals een boer een keukenmeid uit een van uwe Engelsche huizen haalt? Ja denkt gij dat? Denkt gij, dat wij niet weten, dat deze man hier, John Trenoweth 1 — ach uwe namen zijn zoo moeilijk uit te spreken — niet gezonden was naar het kasteel Hamstead — waarom? Hoe ben ik er achter gekomen? Sabe DiosU «Dat de man iets in het schild voerde, begreep ik zeer goed. Waarom zou hij anders een gesprek met ous zoeken? Waarom zou hij ons bovendien vertellen, dat hij iets wist van onze plannen?» «Falmouth is een mooie haven!» ging hij voort. »0 ik weet het well Een mooie haven, en Mr. Killigrew heeft er het opzicht over — Mr. Killigrew, iemand met vriendelijke manieren en openhartig in 't spreken. Hoe weet ik dit? Mijne heeren, er waren vrienden van Spanje in de nabijheid van Arwenack vóór Senor Gomez daar was. Waarom? Sabe Dios! Spreek ik niet ronduit, volgens uw Engelsch verlangen!» «Wel» zeide ik, «waarom zegt gij dit alles?» «Waarom? Ach, gij spreekt zooals gij vecht, dom, lomp, en —* «Eerlijk». Hij haalde zijn schouders verachtelijk op. i87 »En gij dacht*, ging hij voort, »dat wij er niet op voorbereid zouden zijn? Gij wist niet, dat in Engeland iedere parochie een vriend van Spanje heeft. Gij wist niet, dat eruageen schip een Engelsche haven verlaat of er is iemand op, die naar Spaansch bestuur verlangt, en die middelen vindt om ons nieuws te berichten. Gij wist , niet, dat een van uw eigen landgenooten zulk een stelsel van bespieding in Engeland heeft daargesteld, dat alles, wat ons betreft, ons wordt medegedeeld met de vlugheid van een vogel. Ach, maar het is weinig aangenaam met u te strijden, gij zijt zoo dom, zoo dwaas, zoo blind U < Hierop lachte ik - waarom, dat weet ik zelf nauwelijks — maar mijn lachen maakte hem boos. »0 ja, Senor Gomez deed niet — maar wat zou dat? Gij zijt hier in Toledo, en hier zult gij blijven. Denk er aan, wij Spanjaards zijn geen dwazen*. Dit zeide hij toornig. »Hij tracht mij bang te maken*, dacht ik, maar ik hield mijn mond. »Gij en de uwen zult het beter weten*, ging hij voort, ,want gij hebt kennisgemaakt met den Spanjaard*. »Ja, ik heb hen weg zien loopen*, zeide ik, andermaal lachend. Hij stampte met zijn voet van woede, maar hij beheerschte zich oogenblikkelijk. »Wel, wat verwacht gij?* vroeg hij. »Ik verwacht, dat gij het ergste zult doen, wat gij maar doen kunt*, hernam ik. »Ik verwacht, dat gij ons zult onderzoeken en ons bejegenen zult, zooals uwe landgenooten altijd de mijne hebben bejegend, wanneer zij hen in hunne macht hadden. Ik verwacht i88 dat gij dezelfde middelen zult gebruiken, die gij gebruikt hebt in de Indien — ja, en in uw eigen land tegen de Mooren, en tegen de Joden en tegen de Christenen. Ik ken ze. De pijnbank en de takkebossen. Daar is niets nieuws in. Dom en brutaal, en — welnu Spaansch*. »Juist, heeren*, zeide hij tusschen zijn tanden, »en wat dan f« «Niets anders dan dat wij u zullen teleurstellen*, riep ik. «Ons teleurstellen*. «Ja, u teleurstellen*. John Trenoweth nam nu het woord. «Gij moogt het ergste doen, wat gij doen kunt, maar wij zullen de dochter van Sir John Tremayne bij hem terugbrengen» en daar zal zij bevrijd rijn van uwe helsche kwellingen. Wij zullen mijne Esther terugbrengen naar Cornwallis, meester Spanjaard, en wij zullen u uitlachen om wat gij zijt — een wreede, bloeddorstige Paapsche troep*. Ik dacht, dat hij op den man uit Cornwallis zou aangevallen zijn, maar hij beheerschte zich. «Een edelman mag zijne handen niet vuilmaken door een zwijn aan te raken*, zeide hij. Toen, zich weder tot mij wendende, vervolgde hij: «Gij denkt, dat, omdat gij ontsnapt zijt uit het Zigeunerkamp, en omdat het scheen dezen morgen alsof goed geluk met u was, dat gij ons zult ontsnappen. Maar bah 1 Ik had u in deze laatste twee dagen reeds een aantal malen gevangen kunnen nemen. Maar ik deed het niet. Waarom ? Omdat ik nog niet klaar was^ Bbveadien* — hier hield hij eensklaps stil, terwijl ik Wachtte? of hij zou voortgaan. Hg »Ik zal u zeggen wat er staat te gebeuren*, zeide hij eindelijk. ,Gij hebt de preek Zondag in de kathedraal gehoord, dus behoef ik daarover niet uit te weiden. Wel, binnen een dag _ misschien twee dagen - maar m elk geval spoedig, zult gij naar El Cristo de Ia Vega gebracht worden, en uw geloof zal op de proef gesteld worden*. »Op de proef gesteld worden*, herhaalde ik mijn neus optrekkend. »Ja, op de proef gesteld worden, want de Heilige Inquisitie veroordeelt nooit dan na onderzoek, en dan als gij blijkt niet gehoorzaam aan de leer der Kerk te zijn, zult gij op de pijnbank gebracht worden. En ik vertel u, de duimschroeven en het rad zijn niet aangenaam «. «En dan?« vroeg ik. ,Dan - wel* en hij haalde zijne schouders op, >dan zult gij het geheim leeren kennen, dat die hond van een Jood vandaag heeft geleerd. De vlammen, heeren de vlammen*. Ik zweeg. »Gij zegt niets, senor?* >Neen, ik wacht*. »Wachten? Waarop, senor?* >Om te weten, waarom gij ons heden avond zijt komen bezoeken*. »Ik ben in Engeland geweest*, zeide hij nu, >en daarom denk ik niet over de Engelschen, zooals sommigen doen. Zij zijn dwaas en blind - maar allen zijn niet slecht. Daarom - wel ik kan er toe neigen om u genadig te behandelen*. Ik wachtte nog steeds, geen woord sprekende iqo HOOFDSTUK XV Het aanbod van Senor Toledo rik herinner u, dat zoowel gij als Mr. Killigrew hier nog maar knapen zijt, en daarom maar dwaas hebt gehandeld* zeide hij, na ons rustig eenige oogenbhkken te hebben aangezien. «Wat uw dienstknecht betreftwel hij kan later beteugeld worden*. • Hij is geen dienstknecht*, zeide Mawgan Killigrew, >zijn bloed is even goed als het uwe, Senor, en hij is een even dapper man». De Spanjaard haalde wederom zijne schouders op, maar anders sloeg hij geen acht op deze woorden. >Omdat gij louter gedachtelooze knapen zijt*, ging hij voort, «schijnt het hard, dat gij, wel, laat ons zeggen, behandeld zoudt worden als de jood heden behandeld is. Toch zal dit gebeuren, als ik niet tusschenbeide kóm Wel is waar zal ik mij verzetten tegen de heilige Inquisitie, maar wat zou dat? Ik ben te oud om onder verdenking te vallen, bovendien ik heb niet voor niets zoolang in Toledo gewoond. Doch hoe dit zij, ik heb besloten om u een kans te geven, dat gij in t leven kunt blijven*. «Dank u, Senor*, zeide Mawgan rustig. «Dan veronderstel ik, dat wij als vrije mannen hier vandaan kunnen gaan?* De Spanjaard liet zijn gele tanden zien als iemand, die boos' is; «Ik had wel gelijk met te zeggen, dat Mr. Killigrew nog maar een knaap is*, zeide hij. «Maar bahl wat wilt gij?* I9i 'Gij wilt een koop met ons sluiten*, zeide ik «Senor Hamstead is een Engelschman, en'houdt van een koop*, zeide de Spanjaard, ,en L wel ook Spaansche edellieden houden van eerlijk handelen io t *ZZ°0ah dC LatijDen - " ■S zoo, Senor Hamstead?* «Wel, wat wilt ge?* vroeg ik, want ik werd ongeduldig om te weten, wat hij in zijn schild voerde 'Gij weet, hoeveel uw leven hier waard is* ' ant woordde hj «Laat mij mijne handen van u af rekken en wat dan? Het doet mij leed om het te zetten -aar de Spanjaard houdt van genot, en niets doet Km meer genoegen dan drie Engelsche ketters te „en braden. Maar mij wil dit niet bevallen. Wilt L we" gelooven, dat ik veel tijd er aan besteed heb om de hedige vaders een anderen vorm te doen kiezen o™ 7 menschen te dooden ? Het is n.Vt ^ de met een h«, u «f Het 18 niet aangenaam voor iemand met een beschaafden smaak, het is — wel i en dierlijke beuzeling. Een zuivere degllot daÏÏ vi°eUe c^-LTm * * ^™^Z vxeescü - bahl Maar dat is de zaak niet. De heeren -Hen gaarne weer terugkeeren naar hun eibnd Me" kan het «h bijna niet voorstellen, maar daar - ^ zyn met m Spanje geboren 1* daar - 2IJ «Wel*, zeide ik. han^l* ^ 0m hGa middeI- aan de vuT/wlr' Waard0°r hUDDe k—n ver! Mr iüllio- 'uS ééD hun^laat onszeggef M^Ki hgrew, een brief zal schrijven, dien ik zalToor 192 »Aan wie?* »Aan Sir John Tremayne*. »En de inhoud daarvan?* ,0 de inhoud is heel eenvoudig. Ik wensch alleen, dat gij Sir John Tremayne zult mededeelen, dat gij hier van onze genade afhankelijk zijt, en dat de eenige voorwaarde, waarop uw leven kan gespaard worden is dat hij zal ophouden boos op zijn dochter te zijn, dé Senora de Valencia, en dat zij de gelukkige bezitster van zijne gunst zal wezen, juist zooals zij zou zijn geweest, indien haar overleden echtgenoot haar niet zoo vereerd had*. sEn als dal geschreven is, wat dan Senor?» >Dan — wel dan zult gij behandeld worden als adellijke gevangenen, totdat wij uw land hebben teruggegeven aan 'zijn rechtmatigen koning. Wat zegt gij er van? Is dat niet edelmoedig?* Ik lachte hem in het aangezicht uit. Ik kon niet anders doen, zoo duidelijk was zijne bedoeling. >Gij lacht, Senor Hamstead, maar waarom? Ik heb groote dingen beloofd en ik vraag maar kleine. Wat wilt ge dan? Ik trek mijne hand van u af en bah! gij brandt! Maar schrijf dezen brief, en gij blijft in het leven! Is dat niet mooi?* >En wat gebeurt er met de Senora?* vroeg ik. ,De Senora?* Hij haalde verachtelijk de schouders op. »Wie is de Senora? Wat is zij? Zij is beschermd men heeft haar toegegeven - omdat zij een Spaapschen edelman heeft gefcuwd. De Kerk zelfs dorst haar geen leed te doen, terwijl hij leefde. Hij was de vriend des konings, en ofschoon de heilige vaders hem tot veel ^dwongen hebben - ja tot veel - zoo veel, 193 dat hij zijne tegenwoordigheid aan Toledo heeft onttrokken, konden zij toch niet bewerken, dat hij toeStemde in de haar toekomende straf, zoolang Don Basilio Fernando de Valencia leefde. Maar nu, wat wilt ge? Er moet maar ééne wet zijn: Geloof öfdood. Gij hebt er in Engeland mede gebroken, en wat is er van u geworden? Een slet zit er op den troon, en—« Maar hij eindigde zijn volzin niet, want Mawgan Killigrew greep hem in zijn nek. »Trek die woorden terug, Senor*, zeide hij, »0f ik zal de tong, die ze uitsprak door uw verachtelijke keel drijven*. Gedurende een oogenblik dacht ik, dat hij de wacht zou te hulp roepen, maar hij wilde een doel bereiken, en hij hield zich in. »Ah! ik trek mijn woorden terug*, zeide hij met een kwaadaardigen lach, »en waarom? Omdat binnen korten tijd Engeland aan Spanje zal behooren. Het ware geloof zal overwinnen en — Maar genoeg, mijne heeren, het lot van de Senora zal het gelukkigste en het beste voor haar zijn. Zij is in de handen van onze Heilige Moeder de Kerk, en deze handelt door liefde gedreven, en ter eere Gods. Maar daar hebt gij niets mede te maken, mijne heeren. Gij hebt mijn wil te doenl* >Uw wil?* »Ja, ik heb lang genoeg getalmd. Want waarom zou ik, die bevelen kan, onderhandelen ? Zelfs tot Spanjaarden zeg ik: het moet gedaan worden, en het wordt gedaan. Wat zoudt gij anders'willen ? Los mdividuos del estado llano — hiermede bedoel ik, wat gij in het Engelsch het volk noemt, die van lage afkomst zijn, de onderste lagen — zij zullen hunne meeningen tegenN. B. o 13 194 over de onze stellen! En waar is het land dan? Die van lage afkomst zijn hebben hunne meeningen — hun eigen wil! Het zou de dood voor het land zijn! Verbeeld u dat eens! Alledaagsch volk, ja, ons volk van andere streken, de Engelschen, hunne gedachten, hun wil durvende plaatsen tegenover de Heilige Kerk en tegenover de Spaansche edelen! Bah! gij hebt mijn wensch vernomen, heeren, en de brief zal geschreven worden «. >Zie dat gij hem geschreven krijgt!« zeide ik lachend, ïWat? durft gij f« schreeuwde hij. »Ja, ik durfU hernam ik rustig. «Denkt gij, dat wij Sir John Tremayne zullen vertellen, dat wij gebedeld hebben om de genade van een Spanjaard? Denkt gij, dat wij hem zullen verzoeken onze Engelsche landen en ons Engelsch geld aan Spanje te geven ? Want dat is de bedoeling*. »En waarom niet!* vroeg hij. »Denkt gij, dat het in de handen van Sir Tremayne blijven zal, als de Spanjaarden Engeland veroverd hebben? Denkt gij, dat Spaansche edelen hun handen vuil zullen maken door te vechten met het Engelsche gemeen, indien het niet is om het land, om het goud! Om den godsdienst, ja! Maar wat denkt gij ? Het uitverkoren volk van God mag de Egyptenaars berooven 1 Doe mijn wil, Senor, en win uw vrijheid, want bij de Mis! het komt ten laatste toch op 't zelfde neer*. »Als gij er zoo zeker van zijt, dat Engeland zal veroverd worden heer Spanjaard*, zeide ik, »dan behoeft gij zoo niet te verlangen, dat de brief zal geschreven worden*, »Wat is dat? Ik wil het. Honden van Engelschen, gehoorzaamt! 195 Hij was nu zichzelf geen meester meer, en toen eerst sprak de man, die als priester gekleed was, met zachte stem hem aan. >Uwe Excellentie zal er niets mede winnen door vertoornd te zijne, zeide hij in het Spaansch. >Gij herinnert u dat-» en toen sprak hij zoo zacht, dat ik hem niet kon hooren. Nu wendde hij zich weer tot ons, terwijl zijn goddelooze oogen van toorn fonkelden: toch sprak hij met een soort van kwakzalverachtige bedreiging. »Gij weet niet, wie ik ben, Senor!» zeide hij. »Gij kent mijne macht niet! Gij weet niet, dat mijn wil wet is, zelfs in de hoogste plaatsen. Gij weet niet, dat al zou de Heilige Inquisitie een vonnis uitspreken, ik dat vonnis zou kunnen verwerpen! Ik ben geen man, die redeneert, maar die veroordeelt. Acht het daarom eene eer voor u, dat ik met u onderhandeld heb, en datgfc zelfs het recht gehad hebt om naar mijn wensch te vragen. Maar die brief moet geschreven worden. Het is mijn wil. Indien gij mijne macht kendet zoudt gijmij zonder vragen gehoorzamen». »In de zaal van mijn vader hangt een degen, dien hij Senor Toledo heeft afgenomen», zeide ik »en de zoon is niet bevreesd voor den man, dien zijn vader heeft verslagen». Nu was hij zichzelf niet langer meester. Hij sloeg mij in mijn gezicht met het vlakke van zijn hand. »Dat is voor u en voor uw vader!» schreeuwde hij. »Het is nu genoeg. Uw zandlooper is leeggeloopen Ik deed verkeerd met vriendelijkheid te betoonen aan u, rundvleesch-etende, bierdrinkende knapen! Gij kent mijn naam, ondervindt nu den toorn van Don Ferdinand 196 Toledo 1 Beeft, gij Engelsche vagebonden 1 Mijn hand beschermt niet langer, zij straft! Gij zult een voorsmaak hebben van de verdoemenis van uw ellendig landU Hierop trok hij het onderste deel van zijn mantel om zijn hals, zette zijn hoed weder op, en met de enkele uitdrukkig »Bah« ging hij weg. Mawgan Killigrew lachte, toen hij wegging. »Gij hebt zeker in de komedie gespeeld, Mr. Toledo* zeide hij, >gij zijt een uitstekende tooneelspeler*. Hierna begonnen wij allen te lachen, maar in werkelijkheid was onze toestand ernstig genoeg. Dat wij daar zorgvuldig bewaakt werden, daarover kon geen twijfel bestaan, en ik zag niets anders voor ons dan de pijnbank en den brandstapel. Maar wij waren toch niet naar Spanje gekomen om des Spanjaards wil te doen, en wij hadden plechtig beloofd nooit zijn eischen in te willigen. Ik stem toe, dat ik niet erg op mijn gemak was, want ofschoon ik er niet aan wanhoopte uit de gevangenis te geraken, was ik toch verstoord omdat, al hadden wij voor een oogenblik het leven van een Engelsche vrouw gered, wij als gevolg daarvan als drie dieven in de gevangenis zouden gesloten worden. Maar Mawgan Killigrew en John Trenoweth waren geen zier ongerust. Want Mawgan was iemand, die nooit vrees voor iets gevoelde. Er scheen altijd hoop bij hem op te rijzen, en ik geloof, dat al zou hij vastgebonden staan aan eene paal, wachtende op het vuur, dat hij nog zou lachen tegen den man, die de toortsin het hout stak. Wat John Trenoweth betreft, hij scheen opnieuw geboren te zijn. Van het oogenblik af, dat hij zijne geliefde had gezien had hij'zijn ver- 197 trouwen niet verloren. Hare bevrijding was voor hem *fe,; hand van God geweest, en dientengevolge was hij opgewekt^/. Toen ik dus eenige minuten later op moedelooze wflze over de toekomst sprak, wilde geen van beiden er van hooren. »Een Spanjaard vreezen !* zeide Mawgan, »bij de beenderen van mijn grootvader, neen, dat nietl Als wij dezen brief geschreven hadden, wel, dan zouden wij nooit meer ons hoofd durven opheffen 1 Ik heb al een dQïüjn plannen in mijn hoofd om uit dit hol te geraken en voor er een week voorbij is zullen wij die .Spanjaarden eens laten zien, wat vrije Engelschen doen kunnen«. »De Heer heeft ons eenmaal gered, en hij kan het weder doen* zeide John Trenoweth. »Maar vertrouwt op Hem, mijne heeren, en wees niet bevreesd*. »Het verwondert mij, wat die priester bij Senor Toledo deed*, zeide ik, half tot mij zelf. >Sa6t Dios zooals de Spanjaarden zeggen*, hernam Mawgan, »het doet er bovendien niet toe, want er zijn twee wegen, waarlangs wij hier vandaan kunnen komen*. »Welke zijn die?* »Beide eenvoudig, heel eenvoudig. Het eerste isdat tralievenster ginds uittrekken en er uitkruipen naar het binnenplein, daar boven ons hoofd: het andere is gemakkelijker, maar meer gevaarlijk*. »Laat ons het andere eens hooren, want het eerste is dwaasheid*, zeide ik. »Er zijo twee mannen, die ons bewaken: wel als zij ons voedsel brengen des morgens, dan zullen wij hen knevelen, en dan er uit gaan*. Hierop schoot ik in een lach, zoo dwaas scheen het ook, ofschoon Mawgan zijn plan voor flink en goed hield. Maar wij gingen hierop niet door, want op dat oogenblik1 hoorden wij weer fluisteren buiten de deur. ïNog meer bezoekers*, zeide Mawgan. »Bij Tre, Pol en Pen 1 maar die Spanjaards bewijzen ons oplettendheid*. ïSpreek niet zoo luid*, fluistJfcrde ik, »wij weten niet, hoeveel van deze menschen onze taal verstaan*. Weer ging de deur open en weer zagen wij bij het licht van den kandelaar dien hij droeg het gelaat en de gestalte van den jongen priester, die Senor Toledo had vergezeld. »Wat wilt gij, Senor,?* vroeg ik. »Wij willen slapen man, want wij zijn moede*. >Ik kom in uw belang Senor: ik kom om u een andere kans te geven om in het leven te blijven, ja, en misschien wel de vrijheid*. Dit zeide hij in het Spaansch. Daarop scheen hij verlegen te zijn, en hij keek naar de deur, alsof hij iemand verwachtte. »Heeren*. zeide hij nu, »blijft gij verstokt? Als gij nadenkt, zult gij zien, dat ons verzoek maar gering is. Maar het kan veel tengevolge hebben. Gij zijt nog jong, en vrijheid en leven zijn zeker nog zoet vooru*. »Wat dat betreft, heer priester*, zeide Mawgan: »ons leven hebben wij nog, en onze vrijheid zullen wij ter gelegener tijd verkrijgen. Maar als gij denkt, dat wij uw vuil werk zullen doen hetzij terwille van uwe dreigingen of ter wille van uwe beloften, dan kent gij ons niet. En bovendien, wat zijn uwe beloften waard?* »Zij zullen even zeker vervuld worden als onze drek gingen *. 199 »Maar welken waarborg hebben wij?* vroeg Mawgan. »Gij zult het woord hebben van—* maar hier hield hij op, alsof hij niet wist, wat hij zeide. Nu ging hij echter weer voort. »Gij weet niet, wat gij weigert, mijne heeren*, zeide hij. »Ik vertel u, dat gij door gevaren omringd zijt, en dat uw leven geen bronzen geldstukje waard is. Bovendien, er zijn meer levens met uwe weigering gemoeid dan uwe eigene. Wat kan het Sir John Tremayne schelen, wat — dat wil zeggen, gaat het niet om zijn dochter? En wat zou het voor haar niet kunnen ten gevolge hebben?* »Zie eens hier, Senor*, zeide ik. »Veronderstel eens, ik schreef dien brief, wat dan? Veronderstel ik schreef hem: »Sir John, wij zitten gevangen, en de prijs voor onze vrijheid is uw rijkdom. Geef uw geld aan uw dochter, en wij zijn vrij*. Wel nu, veronderstel, hij handelt volgens dien brief. Wat dan? Zal uwe Kerk dan een plechtigen eed zweren, dat zij vrij zal zijn om terug te keeren naar het huis van haar vader? Vertel mij dat eens*. »Ja, dat zal zij*, antwoordde hij. »Gij zweert dat bij de Mis?* zeide ik. Toen stotterde hij, als iemand die verlegen is, wat hij ook werkelijk was. »Dat kan zijn: dat wil zeggen, als zij haar dwalingen opgeeft, en gehoorzaamheid belooft«, mompelde hij nu. »Ja«, zeide ik, »en een dwaas kan begrijpen wat dat wil zeggen. Maar als zij dat nu niet doet?* Hierop zweeg hij een oogenblik; toen zeide hij: »een priester behoeft niet te antwoorden op al de dwaze vragen van een ketter*. 200 Hierop lachte Mawgan Kill^rew weder, terwijl John Trenoweth zeide: »dapper gesproken Mr. Hamstead. Vrees maar niet, de Heer zal ons wel uitredden U sik zeg u, dat gij gek zijt*, riep hij. sHet gaat om uw leven man, en om meer dan uw leven! O de Kerk is mild, maar gij weet het nietU sHet kan zijn, dat wij gek zijn, heer priester*, zeide ik, smaar het kan ook zijn, dat gij geen Engelschen kent. Sterven kunnen wij, mijnheer, maar wij spelen niet in de kaart van den Vijand. Zeg de waarheid: waar is de Senora de Valencia nu?« Hij huiverde, evenals iemand, die erg bang is. »Zij zit in de gevangenis*, zeide hij, smaar ik heb voor haar gebeden, gebeden, dat zij tot de waarheid mag geleid worden*. sis zij alleen in de gevangenis?* vroeg ik. sHebt gij haar op de pijnbank gebracht 1* sEn als gij haar van martelingen kunt bevrijden?* zeide hij, sals gij door dien brief te schrijven haar kunt verlossen uit eene onuitsprekelijke foltering en haar de vrijheid geven, wat dan?* sja, maar hoe zou haar dat de vrijheid geven ?« vroeg ik. »Gij hebt het geld van haar vader noodig. Als Sir John haar begiftigt met alles, wat hij heeft, wat dan ? Uwe Heilige Kerk, zooals gij haar noemt, zou als prijs voor haar leven vragen, dat zij haar het geld overgeeft. Het zou door de Jezuieten genomen worden, en wat zoudt gij dan met haar doen? Als zij haar geloof in haren Zaligmaker niet wilde afzweren, dan zoudt gij haar ter eere Gods verbranden. Gij hebt hetzelfde spelletje vroeger gedaan, heer priester, en wij hebben u in de kaarten gekeken*. 201 Zijne oogen vlamden van toorn, maar^ hij zeide geen woord. Toen nam ik voor het eerst eens bijzonder zijn gelaat op, en toen ik het zag, was ik verwonderd, want hier zag ik geen slechte, schurkachtige gelaatstrekken, eerder waren zij eenigszlfls goedaardig. Wel is waar het licht van een dweeper schitterde uit zijn oogen ; toch drukten zij goedaardigheid, mensehlievendheid uit. Deze man kon onder zekere omstandigheden gelooven, dat hij Gode een dienst deed, wanneer hij een ketter verbrandde, maar van de andere zijde kon hij ook tot medelijden gezind zijn. Ik hield het er voor, dat hij zijn ambt ernstig waarnam, maar hij was toch een mensch met menschelijke hartstochten en menschelijke hoop. Ik hield het er werkelijk voor, dat wf hier iemand hadden, die kon liefhebben en haten en strijden, een man bovendien, die liever in het openbaar streed dan in 't verborgen. »Ik vertel u, dat gij niet alles weetf, zeide hij ten laatste. »Vertel ons dan alles, heer priester», zeide Mawgan. »Wij zijn niet uit Engeland gekomen om blindemannetje te spelen*. Hij aarzelde weer en keek naar de deur. »Zijt gij het werktuig van Senor Toledo?* vroeg ik. Hij keek zenuwachtig rond, alsof hij bevreesd was. »Maak Senor Toledo niet boos*, zeide hij fluisterende. »Ik heb medelijden met u. De dood is niét het ergste, mijne heeren. Iemand kan sterven, en dan uit zijn lijden zijn, namekjkj wanneer hij vrede gesloten heeft met de Kerk*, voegde hij er haastig bij. >Maar er is nog erger dan de dood. Er is te leven. Gij 202 zijt sterk, en kunt veel verdragen. Daarom juist moet ■gjjjuibevreesd zijn. Eerst de eene vinger, en dan de andere. Eerstthet eene lid, en dan het andere. Eerst het eene oog, en dan het andere. Langzamerhand sterven, Sterven door marteling, dat is wat zij ondergaan, die hem vertoornen. Denkt daaraan, mijne heeren. Wat zal hij doen? »Sohjfijf den brief> zal hij zeggen. »Neen« zult gij antwoorden. Dan zal men uw linkerhand afbranden, »Schrijf den brief*, zal hij zeggen. »Neen«, is uw antwoord. Dan wordt uw rechteroog uitgestoken. En zoo gaat het voort totdat gij gehoorzaamt*. Mawgan lachte den priester in het gezicht uit. »Dat is voor Senor Toledo!* zeide hij, met zijn vingers klappende. »Wat? zijt gij niet bang voor hem?* »Bang voor hem? Ik ben nooit bang geweest voor iemand. Hebt gij ooit de geschiedenis van Simspa gelezen, heer priester ? Hij doodde er meer bij zijn dood dan in zijn leven. Wel, wat zou er gebeuren, denkt gij? »Schrijf den brief» zou hij zeggen. »Goed« zou ik antwoorden. »Geef mij een pen, en zeg mij, wat gij wilt geschreven hebben*. Dan zou ik hem één slag geven, en Senor Toledo zou nooit weer spreken*. Daarop lachte Mawgan hartelijk, als iemand die in een goede stemming is. De priester zag hem verbaasd aan. »Gij weet het niet*, zeide hij. spreekt, alsof de Senora er alleen maar was. Maar de Seóiorita is er ook*. »Wenschb^fMrdit?« vroeg ik. »Ja, dat doet zij*. »Laat ons haar zien, heer priester*, zeide ik. »Indien 212 »Goed gesproken Mr. Hamstead», zeide John Trenoweth. »Wij zullen haar bevrijden, zoo God ons helpt, want de Heer is ons Schild en onze Rechterhand. Hij is ook onze veilige Toeverlaat». Daarop liet de Senorita ons weer alleen, terwijl ik maar slecht op mijn gemak was over de woorden, die ik had gesproken en toch blijde, dat zij nu wist alles, wat in mijn hart was. En daarop sprak gedurende twee dagen niemand tot ons behalve de cipier, die ons driemaal daags ons voedsel bracht. Gedurende dien tijd spraken wij over veel, en bovendien overlegden wij voorzichtig over een middel om te ontsnappen. Wij kwamen werkelijk tot de slotsom, dat Mawgan Killigrew niet zonder grond had gesproken, toen hij zeide dat het ons mogelijk zou zijn uit onze gevangenis te geraken. Wel is waar wisten wij niet, wat ons zou ontmoeten, wanneer wij in de vrije lucht waren gekomen, maar om daar te geraken was niet onmogelijk. Want wij bevonden dit: het tralievenster, waardoor zoowel licht als versche lucht in onze gevangenis kwam, was niet zoo zorgvuldig vastgehecht, dat wij het niet zouden kunnen losmaken, hoe onmogelijk dit ook mocht schijnen aan degenen, die ons bewaakten. Maar wij achtten dit om meer dan eene reden niet verstandig. Ten eerste was ons gezegd door den cipier, dat hij had vernomen, dat aan Senora de Valencia en Esther Truscott veertien dagen waren toegestaan om onderzocht te worden en om tot inkeer te komen, voor zij weer op de pijnbank werden gelegd, en dat zij tengevolge van den brief des Konings goed gevoed en gehuisvest moesten worden gedurende dien tijd. Bovendien kon ik niet inzien, hoe wij hen zouden kunnen helpen, als wij ontsnapten. 213 Want ik wist, dat op het oogenblik dat wij uit onze gevangenis zouden gaan, zulk een beweging zou ontstaan, dat onze eenige redding buiten de muren van Toledo moest gezocht worden, als wij. zoover tenminste konden komen. En omdat wij naar Toledo waren gekomen, niet om er uit te vluchten, maar om ons doel te bereiken, oordeelden wij het beter om te blijven waar wij waren. En dit niet alleen. Wij hielden het er ook voor, dat wij weer bezoek zouden krijgen, en misschien nog veel wetenswaardigs zouden vernemen Bovendien-en dit zou als dwaasheid kunnen aangezien worden - drong John Trenoweth er ernstig op aan dat wij daar zouden blijven. Het was de wil van God' zeide hij, en als wij geduld hadden dan zou Hij ons' even stellig verlossen als Hij Daniël verlost had uit den leeuwenkuil. Ofschoon ik het er voor hield, dat wij hadden kunnen ontsnappen, bleven wij daarom toch stil in de gevangenis, en wij vroegen zooveel wij dorsten aan den cipier en spraken over menig plan, dat wij in de toekomst hoopten uit te voeren. Ten einde van twee dagen werden wij bezocht door dne mannen, die ik vroeger nooit had gezien, en ik wist ook niet, welke waardigheid zij bekleedden, want zij waren in lange mantels gekleed, die de mooie kleederen die zij misschien droegen, verborgen, en zij spraken ook niet veel woorden, zooals men zien zal. Toch kwam het mij voor, dat het gewichtige personen waren, omdat de ciplers hun merkbaar eerbied bewezen, en zij zich gedroegen als mannen, die gewoon zijn te bevelen. »Wie van u is Senor Rupert Hamstead?, vroeg één hunner in het Spaansch. 214 ïMijn naam is Rupert Hamstead*, antwoordde ik. »Wat wilt gij, mijne heeren.* »Volg«, zeide één hunner kortaf. »Wien, en waarheen?* vroeg ik. »Dat zult gij spoedig zien*, antwoordde hij. »Nu hebt gij slechts te gehoorzamen*. »En mijn vrienden?* »Die blijven hier«. »Ga en God zij met ui* zeide Mawgan Killigrew, toen ik hem medegedeeld had wat er gezegd was. >Wij vertrouwen op u, en wij blijven bij wat gij zult zeggen of doen*. Ik volgde dus zonder verdere onderhandelingen, en spoedig ontdekte ik, dat ditzelfde Alcazar, waaronder wij opgesloten waren, inderdaad vol gevangenissen was. Wij gingen door donkere gangen, waar aan de rechteren aan de linkerzijde, naar mij dacht, vele donkere cellen waren, waarin zich naar ik geloofde, vele menschen op dat oogenblik bevonden. Want een of tweemaal hoorde ik kreunen en, zooals ik dacht, ook het rammelen van ketenen. Daarop kon ik het niet laten mij er over te verwonderen, dat wij zoo welwillend waren behandeld, daar wij toch licht en lucht hadden en goed voedsel en het ons bovendien vergund was bij elkander te blijven. Nu begonnen wij eenige trappen op te klimmen, en het duurde niet lang of ik bevond mij in een groote kamer, die, naar het mij voorkwam, schitterend verlicht was, en waar vele kostbare meubelen te zien waren. Maar daar sloeg ik maar weinig acht op, want ik zag in de kamer meer dan één gezicht, dat mijn hart luider deed kloppen. 215 Het eene was van de Senorita de Valencia, die er zeer trotsch en zeer schoon uitzag, hoewel ik dacht, dat haar gelaat sporen van lijden vertoonde, waarna ik eenigszins berouw gevoelde, dat ik haar zoo hard had toegesproken. Ook zag ik eenige geestelijken, die zooals ik geloofde, hadden deelgenomen aan den ijzingwekkenden optocht, waarin zich de dochter van Sir John Tremayne en Esther Truscott hadden bevonden. Ik dacht bovendien, dat zij tot een hooge orde moesten behooren, en dit verwonderde mij nog bovendien, want ik dacht er aan, dat ik nog maar een jongeling was, en daarom, volgens Spaansche gewoonte, niet zulk een hooge onderscheiding waardig was. Maar het was niet zoozeer het gelaat van de Senorita de Valencia, dat mijne oogen geboeid hield. Het was meer dat van een man, die op eene eereplaats zat, en die mij aanzag, als wilde hij in mijn ziel lezen. Want met een oogopslag zag ik, dat hij geen gewoon man was, en ofschoon zijne kleeding eenvoudiger was dan van de anderen, schenen allen hem te eerbiedigen. En dit was niet te verwonderen, want onmiddellijk voelde ik, dat hij iemand was, die gehoorzaamheid afdwong. Hij was een geboren heerscher, zooals ieder was, maar hij heerschte door vrees, en niet door liefde. Zijn gelaat was zeer bleek — zijn huid geleek waarlijk op perkament — en hoewel hij nog maar weinig ouder dan veertig jaar kon zijn, vertoonde hij toch reeds teekenen van ouderdom. Op zijn hoofd droeg hij de baret, die wij in Engeland gewoon waren te vereenzelvigen met de Jezuietische priesters, terwijl van hoog boven aan zijn hals tot aan zijne voeten zijne gestalte was bedekt met een langen zwarten mantel. De zwarte 2l6 kleur van dien mantel werd enkel gebroken door een lossen witten halsband, die zijn hals omgaf, en die in punten uitliep bij zijn kin, en door een rijken donkerbruinen bonten kraag, die gedeeltelijk het witte halsbekleedsel bedekte, en afhing op zijn borst. Deze kleeding hoe eenvoudig ze ook was, scheen 's mans beteekenis te kennen te geven, en zijn gelaat des te beter te doen uitkomen. Zijn haar, dat grauwzWart was werd bijna geheel door zijn baret verborgen, slechts een korte, dicht afgesneden rand was er zichtbaar. Deze tooi echter deed zijn breed, diep geploegd voorhoofd uitkomen. Zijn oogen waren zeer groot en zeer donker. Zij waren niet rond herinner ik mij, maar amandelvormig en hij gebruikte ze zoo, dat de huid van zijn voorhoofd vlak boven zijn oogen werd opgetrokken in groote rimpels. Zijn neus was lang en groot, en op zijn wangen waren aan weerszijden van de neusgaten diepe litteekenen, die mij hem eerder voor een man van zestig, dan van ongeveer vijf en veertig jaar deden aanzien. Zijn mond kon men goed zien, want, hoewel hij een baard droeg, was die dicht langs zijn gezicht afgeknipt, zoo dicht, dat men de perkamentachtige huid goed kon zien. Over 't geheel was zijn gelaat een van de meest treffende, hoewel ook een van de meest onaangename, die ik ooit had gezien. Iedere trek scheen tot mij te zeggen: »Wij behooren aan iemand, die onuitsprekelijk handig is, die wel duizend geheimen kent en wel duizend plannen vormt, maar wij behooren ook aan iemand wreed als de dood en zelfzuchtig als Judas zelf*. Hij vestigde zijn donkere oogen op mij, en keek naar mij, ik zou wel denken, bijna een minuut lang, zonder 217 te spreken. Geen zijner oogleden trilde, terwijl zijn lippen onbewegelijk waren, behalve dat ik ze eens meende te zien samentrekken tot een minachtenden glimlach. >Rupert Hamstead ?* »Ja«. »Dicht bij Barnet vandaan, niet ver van Londen gegelegen ?* »Ja«, zeide ik weder, terwijl ik mijne oogen vast op de zijne gericht hield, alsof hij mij door een toovermiddel gekluisterd had. »Ik ben ook een Engelschman*. Ik zweeg, want ik wist niets te zeggen. »Ik ben ook een Engelschman*, herhaalde hij. »Misschien kunt ge mijn naam gehoord hebben*. .Het is mogelijk*, zeide ik rustig en vastberaden, want ik wilde hem niet in de verbeelding brengen, dat er vrees in mijn hart was. »Gij hebt hem gehoord. Hij is Robert Parsons.* Mijn hart bonsde geweldig, en ik kon nauwelijks een kreet onderdrukken, want nu wist ik, dat ik stond tegenover den grooten Jezuiet, dien zelfs Koningin Elizabeth vreesde. HOOFDSTUK XVII De betoogtrant van Pater Parsons »Kunt gij de waarheid spreken, Rupert Hamstead ?« >Dat doe ik altijd*, antwoordde ik. »0 ja?«, en hij scheen mij met verhoogde belangstelling aan te zien, »wanneer het uw oogmerk be- 221 Weliswaar pochten de Spanjaarden er op, dat zij met alles op de hoogte waren, wat in Engeland plaats greep, door middel van hunne eigene handlangers. Maar dat was onwaar, naar ik geloof. Zooals iedereen weet, was aan alle priesters, die hunne wijding buiten Engeland ontvangen hadden, in 1585 de toegang tot Engelsche havens ontzegd, en ofschoon zij zonder twijfel zich aan de wet niet stoorden, werden zij zeer belemmerd in hunne pogingen om inlichtingen in te winnen. Van de andere zijde was ik in een gunstigen toestand geweest om alles, wat er voorviel, te vernemen. Ik had gevaren met die groote helden, die zelfs het vertrouwen van den Spanjaard op zichzelf aan 't wankelen hadden gebracht, en daarbij komt, dat ik, gedurende den tijd, dat ik op het kasteel Hamstead was opgesloten geweest, tengevolge van mijn wonde, veel van mijn vader had vernomen, betreffende den algemeenen toestand van ons land. En dit alles wist pater Parsons mij uit te persen, evenals iemand het sap uit een citroen perst, en hij bracht het over aan hen, die om hem heen zaten. Aan het eind van dit gedeelte van onze samenkomst was ik daarom slecht over mij zelf tevreden, en besloten om meer op mijn hoede te zijn. Niet dat ik niets gewonnen had bij ons gesprek, want, ofschoon ik niet geloof, dat hij vermoedde, dat ik iets te weten kwam, ontdekte ik toch veel. Het eerste was dit, dat pater Parsons in voortdurende gemeenschap met den Paus stond, en dat hij al zijn invioed moest aanwenden om den Paus te overreden, dat hij geld aan Philips zou beloven, ten behoeve van de groote Onoverwinnelijke 222 vloot, die hij voornemens was uit te rusten. Bovendien ontdekte ik, dat de Paus niet zoo overtuigd was van het welslagen der onderneming van Koning Philips, als de Spanjaards wel wilden, dat hij was, en men kon hem alleen overhalen om ondersteuning te verleenen op voorwaarde, dat hij veel geldelijk voordeel zou behalen, wanneer de Engelsche macht was vernietigd. Ik vernam bovendien dat de Jezuieten de vaste raadslieden van Koning Philips waren, en dat hij in weerwil van zijn groot geldgebrek, hun groote sommen ten geschenke had gegeven. Maar dit was nog niet alles. Ik vernam ook, dat de Jezuieten arm waren en dat zij steeds plannen smeedden om hun schatkist te vullen; dat zij in waarheid erg in het nauw zaten, zoo erg, dat zij zeer tot hun leedwezen genoodzaakt waren geweest ondernemingen, die zij op touw gezet hadden, weer op te geven. Ik vernam deze dingen, niet doordat zij bepaald iets te kennen gaven, maar omdat, hoewel ik ver van verstandig was ih mijne antwoorden op de vragen van pater Parsons, ik desniettemin een spelletje met velen hunner speelde. Somtijds spraken bovendien pater Parsons en de zijnen onder elkander, en lieten zij, misschien vergetende of niet wetende, dat ik iets van hunne taal kende, het een en ander uit, dat zij, naar mijne vaste overtuiging liever stil hadden gehouden. Ik bemerkte nu echter, dat het niet hun voornaamste wensch was om inlichtingen te verkrijgen aangaande de gevoelens in Engeland, want nu kwam pater Parsons terug op het onderwerp, waarover Senor Toledo bij zijn bezoek met mij had gesproken en waarom ik er toe gebracht was voor de eerste maal te spreken met de Senorita de Valencia. 223 En nu ontdekte ik wederom, dat zij het wel wisten, dat Sir John Tremayne niet alleen de rijkste in Cornwallis was, rijker zelfs dan de Boscawens, de Edgecumbes, de Molesworths of de Trevanions, maar ook één van de rijksten van Engeland, en dat, als hij zijne dochter ajne bezittingen vermaakte, zij afspraken konden maken met iemand, die hunne schatkist kon vullen, en hen in staat stellen om het werk te voltooien, dat hen zoo zeer ter harte ging. Het werd mij bovendien ook duidelijk, dat die kunstgrepen der kerkelijke wet, waarover John Trenoweth had gesproken, toen hij voor de eerste maal te Barnet kwam, en waardoor de Jezuieten hoopten den rijkdom van Sir John Tremayne machtig te worden, op niets waren uitgeloopen, en zij er nu toe genoodzaakt waren andere maatregelen te beramen. De komst van Mawgan Killigrew en van mij zelf was daarom zeer naar hun wensch, en daar zij zagen, dat wij ons, door wat eene roekelooze daad kon schijnen, in hun macht hadden begeven, beschouwden zij ons als een onwaardeerbaar en tegelijk gemakkelgk middel om hun doel te bereiken. De waarheid dezer gevolgtrekkingen kwam deels bij mij op terwijl ik mij bevond in de tegenwoordigheid der mannen, die mij hier gebracht hadden en later vollediger, toen ik in stilte nadacht over hetgeen had plaats gegrepen. Ik vond, dat met pater Parsons te doen te hebben veel moeilijker was dan met Senor Toledo, en, voor zoover het deze zaak betreft, met de Senorita de Valencia. Want niet alleen, dat hij een bijzondere manier had om de dingen te zeggen, maar in zijne 224 tegenwoordigheid was het moeilijk om hem niet gehoorzaam te zijn. Inderdaad soms dacht ik, dat ik beloven moest om den brief te schrijven, dien hij verlangde, dat ik schrijven zou. Niet om mijnentwille, maar ter wille van de twee vrouwen, die van de genade van den Spanjaard afhingen. Want pater Parsons beloofde zooveel, en met zulke listige woorden, dat ik de grootste vlegel scheen te wezen om hem niet gehoorzaam te zijn. >Ziet gij», zeide hij, «gij zijt jong, Mr. Hamstead, maar, hoewel jong, hebt gij een verstandig hoofd. Wat gij zegt, zal niet volgens den wensch van dien dommen inwoner van Cornwallis zijn, want gij zijt verstandiger dan hij en sterker. Wat zult gij winnen als gij langer weigert? Dit: ik zeg u, dat gij op de pijnbank zult gebracht worden, en als ik slechts één woord gesproken heb, zult komen onder den ban der Inquisitie. Denk daaraan, jonge man, want hare werktuigen zijn niet begeerlijk voor het vleesch en ik zou er u gaarne voor bewaren. De brandstapel is niet het ergste van de veroordeeling van een ketter: het ergste is, wat aan den brandstapel voorafgaat. O gij zijt dapper, dat weet ik heel goed, en dat zijn uw metgezellen ook. Maar waarom zoudt gij sterven? Waarlijk het zal mij aan mijn hart gaan, als ik een Engelschen broeder zie sterven. En wat goeds zal het uitwerken? Zal het de Engelsche vrouwen redden? Neen, eerder zal het de Kerk vertoornen, en haar martelingen grooter maken. Ja, en gij, een Engelschman, zult er niet bij kunnen zijn en het aanzien, als zij hunne straf ondergaan, wat gij, bij de Mis! toch zult moeten doen, voordat gij uwe eigene straf hebt ondergaan. Ik vertel u: hier is geen ontsnappen mogelijk. Gij hebt Toledo gezien: gij weet 225 hoe de stad bewaakt wordt. Tot nu toe zijt gij goed behandeld, maar dat was omdat ik het wilde, doch blijf weigeren, en ik zeg u: de duivelen zelf mogen zich dan over u ontfermen. En van de andere zijde: gehoorzaam. Schrijf den brief zooals ik hem zal voorzeggen, en wat zal er dan gebeuren? Waarom zoudt gij uwe ketterij niet opgeven en — wel — ach 1 ik behoef niet te zeggen, wat dan. Er zijn meisjes genoeg in Spanje, schoon en rijk: gij hebt het gezien en gij weet het. Waarom kunnen Mr. Hamstead en Mr. Killigrew ook, wat dat betreft, hier niet leven in zonneschijn, inplaats van onder den donkeren Engelschen hemel? Kies dus, Mr. Hamstead, en red uwe vrouwelijke landgenooten zoowel als u zelf«. Dit alles zeide hij met veel behaaglijker en indrukwekkender woorden dan ik op papier kan zetten, terwijl zijne wonderlijk gevormde oogen mij fixeerden, evenals een slang een hulpeloozen vogel fixeert, terwijl zijn stem mij zoo roerde, dat ik mij nauwelijks een oordeel kon vormen over de goede gevolgen. Op dat oogenblik was ik op het punt om het hem te beloven, al had ik mijzelf er zelfs om moeten vervloeken tot den dag van mijn dood toe, en ik geloof, dat hij mij overgehaald zou hebben, als ik mij toen niet had omgewend en gezien had naar de kleindochter van Sir John Tremayne. Toen was het met de macht van pater Parsons gedaan, en inplaats van te beloven, voelde ik, dat ik liever duizend dooden had willen sterven dan dit te doen. Want haar te zien vertoornde mij meer dan ik zeggen kan. Het schoot mij plotseling te binnen, dat dit wreede meisje in bondgenootschap was met de vijanden harer moeder. N. B. O 15 226 Dat, zelfs terwijl zij niet alleen haar, maar ook Esther Truscott, hadden gepijnigd, zij pater Parsons en Senor Toledo had geholpen door de knijptangen heet te maken en te zien naar de schroeven van de martelwerktuigen. Ja ik herinnerde mij ook, dat zij mij haar voornemen had te kennen gegeven om in een klooster te gaan, zelfs al werd hare moeder achtergelaten in de handen harer vervolgers. Ik zag ook in, dat wat men mij gevraagd had, niet diende om Senora de Valencia te helpen, maar om het geld van haar vader aan de Jezuieten te geven. Ik herinnerde mij, dat zij mij geene afdoende belofte hadden gegeven, dat haar lijden zou ophouden, of dat zij hare vrijheid zou terugkrijgen, al had haar vader ook al zijne bezittingen vermaakt. En dat wist de Senorita. Zoolang pater Parson smet mij had getracht te spelen, zooals een spin speelt met een vlieg, had zij toegekeken en geluisterd en geholpen. >Zij kan geen vrouw zijn, zij moet een duivelskind zijn«, dacht ik. »Had zij vrouwelijk gevoel, had zij ook maar een sprankje van het gevoel, dat eene dochter behoort te hebben voor hare moeder, dan zou zij zich aan de zijde harer moeder begeven. Zij zou onophoudelijk bezig zijn, zij zou de macht deze priesters ondermijnen, en zij zou hare moeder vrijmaken. Maar inplaats daarvan helpt zij hen en spoort zij hen aan. Zij zal haar instemming betuigen met de martelingen harer moeder, zelfs al ziet zij, dat de bezittingen van haar grootvader in de handen der Jezuieten komen*. Ofschoon het vuur des toorns hevig in mij opbrandde, zoo zeide ik niets en ik raasde niet. Eerder was ik gelijk aan iemand, die koel werd, en herinner ik mij nog goed, dat ik tot pater Parsons zeide: 227 «Gesteld eens, Sir John Tremayne begiftigt zijne dochter, zal rij het dan kunnen houden? Aan wienzal het eindelijk komen U »Ah«, zeide pater Parsons glimlachend, »wij zorgen natuurlijk voor de kinderen der Kerk. Omdat de kleindochter van Sir Tremayne bestolen is verlangen wij haar recht te doen. Indien gij dien brief schrijft,^ Sir John is verstandig dan zal zijn rijkdom aan den wettigen erfgenaam komen, en het eigendom worden van de Senorita*^■/ Toen herinnerde ik mij, dat zij mij gezegd had, dat zij in een klooster zou gaan, en dat maakte mijn besluit nog vaster om geen duim toe te geven. »En nu is de zaak beklonken*, zeide pater Parsons, »Mr. Hamstead is een verstandige jonge man en zal onzen wensch doen. Ik zal u zulk een brief voorzeggen als dienen moet dat Sir John aan zijne familie recht laat wedervaren, en ondertusschen zullen hij en zijne vrienden beter gehuisvest worden*. »Neen Mr. Parsons, de zaak is nog niet geëindigd*, gaf ik ten antwoord. *Wat, vlegel, durft gij ongehoorzaam zijn ?« schreeuwde bij toornig. »Ik zou liever mijne hand in het vuur steken en er bij toezien, terwijl zij verbrandt, dan dat ik een pen zou opnemen om zulk een brief te schrijven. En dit zeg ik ook namens Mawgan Killigrew*. Dit zeide ik «iet hard, maar toch duidelijk genoeg, dat hij het goed kon verstaan. »Bij de Mis, hij zal branden ook*, schreeuwde hij, terwijl zijne oogen fonkelden als vurige kolen. »Denkt gij, dat ik voor haar de kastanjes uit het 228 vuur wil halen«, zeide ik, doelende op de senorita. »Gode zij dankl zij is maar gedeeltelijk eene Engelsche, anders zou ik mijn land verzaken. Wat! De hand leenen aan een schepsel, dat behulpzaam kan wezen en het aanzien kan als haar moeder bestolen en verbrand wordt, en die glimlacht tegen hare moordenaren 1 Als ik dat deed, dan zou mijn vader den dag vervloeken, waarop ik geboren werd, en mijne moeder, die aan den vuurdood is ontrukt op den dag toen Koningin Maria stierf, zou er spijt van hebben, dat rij niet gestorven was voor haar geloof, liever dan dat haar zoon zulk eene lage daad zou doen*. >Sluit zijn mondU schreeuwde Parsons. >Leg hem het zwijgen op! Voort met hem naar den kerker!* >Ja, dat is altijd uwe redeneering U zeide ik, want nu was ik evenmin bang voor pater Parsons, als Mr. Latimer bang was voor Bisschop Bonner. »Gij maaktet er zooeven aanspraak op, dat wij uit hetzelfde land komen. Dat is een leugen, heer priester. Gij zijt niet anders dan een zoon des verderfs, en gij voert slechts uws vaders beroep uit. En wat u betreft*, zeide ik, mij tot het meisje wendende, »wist ik niet wat een Spanjaard is, dan zou ik het niet hebben kunnen gelooven, dat iemand, ia wier aderen één druppel Engelsch bloed vloeit» zoo diep zou kunnen zinken. De sletten, die leven van het bestelen der lijken, hebben meer recht op den naam van vrouw dan gijU Toen ik dit zeide, zag pater Parsons mij met open mond aan, terwijl de anderen, de taal niet verstaande, die ik gesproken had, mij blijkbaar verwonderd aanzagen, want ik wist dat mijne stem heesch van opwinding was en al mijne leden beefden alsof ik hevig 229 de koorts had. Maar niet zoodra had ik uitgesproken of ik had er reeds bijna berouw van, al streed dit ook met mijne veroordeeling, want er kwam zulk een blik op het gelaat der senorita als ik «ooit te voren op het gelaat van eene vrouw gezien had. Een doodelijke schrik kwam er in haar oogen, haar wangen werden zoo bleek als gewreven been, terwijl zij bijna naar adem snakte. Ik zeide, dat ik, toen ik dit zag, reeds bijna berouw gevoelde, want ik bedacht, dat zij, bij slot van rekening, eene vrouw was en dat zij er in opgevoed was om te haten hen, die het geloof harer moeder aanhingen. Ik dacht er ook aan, dat Hij, Dien ik mijn Zaligmaker noemde, zelfs aan het Kruis nog gebeden had om vergeving voor Zijne moordenaren. En bovendien, toen ik haar aanzag, hoorde ik een sarrend gelach, en mij omwendende zag ik Senor Toledo met oogen gloeiend van boos vermaak, al» zag hij mij reeds gemarteld door de werktuigen der pijnbank. Maar de Senorita de Valencia sprak geen woord en uitte geen kreet, en voor ik mij goed bewust was wat er hierna gebeurde, bemerkte ik, dat ik uit het vertrek werd gesleept om nu in een walgelijken kerker gebracht te worden. Hier was het, dat voor de eerste maal, sinds ik naar Spanje was gekomen, wanhoop mij vervulde. Zoolang ik< bij Mawgan Killigrew en John Trenoweth was geweesl, en zoolang ik een straal van het zonlicht kon zien, was ik dapper geweest en goedsmoeds. Maar nu was ik alleen en geen lichtstraaltje drong door de duisternis van deze plaats. De reuk daar was onuitsprekelijk walgelijk, terwijl, toen ik alleen zat,: ik wal- 2$0 gelijke en naar: het mij toescheen kwaadaardige beesten rond mij hoorde kruipen. Meer dan een van die beesten, die zoo groot waren als ratten, kropen over mij heen, en als ik trachtte ze te slaan en af te weren, dan beten de dingen mij, en veroorzaakten mij veel pijn. Hoe lang ik hier geweest ben, dat weet ik zelfs nu nog niet, want ik wist van geen tijd, maar dat weet ik wel, dat het mij eene eeuwigheid toescheen. Toen besefte ik iets . van wat ik gehoord had aangaande de buitenste duisternis, en had de gedachte mij niet bemoedigd, dat ik in geen enkel opzicht mijn geweten had bezoedeld en dat ik niet ontrouw aan het Evangelie geworden was» dan geloof ik zeker, dat ik krankzinnig zou geworden zijn. Nadat ik daar lang geweest was, gekweld door insecten, en walgende van den reuk van het donkere hol, dat vol afschuwelijke wezens was, begon de pijn van het hongerlijden mij te bevangen, en kwam de vreeselijke gedachte i in mij op, dat ik veroordeeld was om van gebrek te sterven, of misschien, als ik te zwak was geworden om mij zelf te verdedigen, levend opgegeten te worden door de ratten, die overal krioelden. Geen enkele maal sliep ik, ofschoon mijn oogappels pijn deden van de behoefte er aan, en ik had ook geen oogenblik rust. Na eenigen tijd kwam er een cipier, die licht en eenig voedsel bracht, en zoo uitgehongerd was ik, dat ik het uit zijne handen rukte en knabbelde aan de grove spijs, alsof het een lekkernij ware voor de tafel eens konings bestemd. Het was echter bedorven, kwalijk-riekend voedsel, nog niet eens goed om aan 231 een hond te geven. Toen ik gegeten had en de man mij aldoor had aangezien, vroeg ik hem, waar ik was. >Nog onder het Alcazar», antwoordde hij. »En mijne vrienden, waar zijn zij ?« vroeg ik. »Zij eten bij pater Parsons aan tafel», antwoordde hij. »Dat kan niet», zeide ik. >Ja, het is toch waar, senor, want de jongste van de twee heeft beloofd aan het verzoek van pater Parsons gehoorzaam te zullen zijn». In het eerst stemde dit mij somberder dan ooit, maar dit gevoel duurde niet lang. Wij hadden gezworen elkander te zullen vertrouwen, en als ik daaraan dacht, begreep ik dat Mawgan Killigrew nooit zoo iets zou doen, en dit troostte mij zeer, zooals ieder begrijpen kan. »Hebt gij de een of andere boodschap over te brengen?» vroeg hij nu. »Ja« zeide ik, »zeg aan pater Parsons, dat zijne behandeling van mij zijner en zijn stand waardig is«. Daarop ging de man heen, terwijl hij mij een weinig hoopvoller gestemd achterliet, want het is wonderlijk, wat voedsel bij iemand kan uitwerken, zelfs al is het verachtelijk en slechts geschikt voor ongedierte, zooals het mijne was. Gelijk ik heb gezegd, ik weet niet hoe lang ik daar gebleven ben, en ik wil ook niet trachten al de vreeselijke dingen, die ik daar geleden heb, te vermelden, want, bij slot van rekening, moet iemand niet klagen over zijn lijden, vooral niet als hij lijdt door het doen van zijn plicht. Dit ééne wil ik nog zeggen: ik werd door drie dingen getroost. Ten eerste wist ik zeker 232 dat Mawgan Killigrew en John Trenoweth mij trouw zouden blijven, ten tweede wist ik, dat mijne dierbare moeder voor mij bad, en ten derde had ik juist hierdoor een gevoel, dat God mij niet meer zou laten lijden dan Hij wist, dat goed voor mij was, en dat Hij mij op Zijn eigen tijd zou verlossen. Men moet niet denken, dat het somtijds niet donker was in mijne ziel, maar daar wil ik niet bij stilstaan, ofschoon de herinnering aan dien tijd mij nu nog doet huiveren. Ten laatste kwam het toch tot een einde, en ik ga verhalen hoe dit geschiedde. »Volg mij», zeide de cipier tot mij, nadat ik iets genuttigd had van het maal, dat hij gebracht had. »Waarheen?» vroeg ik. »Dat weten de heiligen alleen», antwoordde hij. »Maar eerst moet gij onderzocht worden». »Door wien, en waarom?» »Door de Heilige Inquisitie», gaf hij ten antwoord, en toen bracht hij mij uit deze akelig riekende plaats naar een gang, waar eenig licht doordrong. Ik volgde den man, totdat ik kwam in eene open ruimte, waar ik mij bevond te midden van een bont gezelschap. In het eerst verblindde het licht mij bijna, en ik kon niet goed zien, maar toen ik nu meer in staat was om het heldere zonlicht te verdragen, zag ik rond mij, en tot mijne groote vreugde bemerkte ik Mawgan Killigrew en John Trenoweth. »Gode zij dank, dat gij nog niet dood zijtl» hoorde ik Mawgan zeggen, en hierna werd er weinig gesproken want ik bemerkte, dat ik deel uitmaakte van eene optocht, die de stad nu uitging naar een gebouw, dat 233 ik gezien had op den dag, toen het vuur brandde in het Circo Romano. Het viel ons niet lang om den steilen weg af te dalen, die naar de rivier leidde, en weldra gingen wij door de poort van de kleine kerk, in het Spaansch El Cristo de la Vega geheeten, alwaar ons zulke dingen overkwamen als voorzeker niemand vroeger ondervonden heeft. HOOFDSTUK XVffl El Cristo de la Vega Op onzen weg naar de El Cristo de la Vega kon ik niet nalaten te denken aan dien anderen optocht, waarvan wij een paar dagen geleden deel uitgemaakt hadden. Want het kwam bij mij op, dat deze optocht slechts eene navolging was van den anderen, en, indien wij anders gehandeld hadden, zouden wij nu niet op weg geweest zijn naar onze veroordeeling. Eensdeels hadden wij dwaas gedaan, en toch, als ik er zelfs toen nog goed over nadacht, hadden wij niet anders kunnen doen. John Trenoweth kon niet bij het verbranden van zijn geliefde staan en het aanzien, en Mawgan Killigrew noch ik zelf konden ons weerhouden van hem te verdedigen tegen de krankzinnige woede hunner aanvallers. Wij mochten dwaas gehandeld hebben, toch deden wij slechts, wat ieder man zou doen, die Engelsch bloed in zich droeg, en wij hadden er geen spijt van. Maar wij hadden ook niet veel reden om te hopen. 234 Wij hadden pater Parsons getart om het ergste te doen, wat hij kon. Wij hadden niet alleen Senor Toledo, maar ook de Senorita de Valencia beschuldigd. Inderdaad ik had die vrouw namen gegeven, die haar voor altijd tot mijne vijandin zouden maken. Bovendien wisten wij, wat het beteekende voor de Inquisitie gebracht te worden, want de geheele wereld had gehoord van de wreedheid van den Spanjaard, terwijl vele Engelschen, die op Spaanschen grond waren gevangen genomen, verbrand waren op bevel van Philips voor het «welzijn van den godsdienst en ter eere Gods*. Zoo scheen er dus, gelijk ik zeide, slechts eene kleine hoop te bestaan om te ontsnappen. Wij waren, volgens Spaansche redeneering, niet alleen gekomen als vijanden en spionnen, maar wij hadden ook hun wil getrotseerd, en dit was bij hen eene onvergeeflijke zonde. Want vóór de komst van de groote Armada hielden zij het er voor, dat God hun de opdracht gegeven had om de gansche wereld voor hun wil te doen buigen. Zij waren overeenkomstig hun eigen gedachte het eenige volk, dat het ware geloof verdedigde, en daarom had God hun altijd de overwinning gegeven. Zij maakten ten zeerste aanspraak op de Nieuwe Wereld en op de Indien, en zij geloofden, dat het niet lang meer zou duren of de schatten der geheele wereld zouden de hunne zijn. Om deze reden konden zij het niet begrijpen, dat eenig volk hen anders zou kunnen beschouwen dan als de uitverkorenen Gods, en dientengevolge kenden hun trots en hunne aanmatiging geene grenzen. Vooral vertoornde het hen, dat de Engelschen hen trotseerden en daarom hadden zij er [een bijzonder genoegen in om hunne woede tegen hen te luchten. 235 Toch — en hierop ben ik trotsch om het te vermelden, hier — toonde niemand onzer vrees, toen wij op weg waren naar de El Cristo de la Vega. Mawgan Killigrew liep met een vroolijk voorkomen en met een glimlach op zijne lippen. Hij keek zelfs verachtelijk naar onze bewakers. Want, gelijk ik gezegd heb, ik geloof niet, dat Mawgan wist wat vrees was, en nooit gaf hij de hoop op. Hij was iemand, die nooit wanhoopte, zelfs in de donkerste oogenblikken niet, en hij zou zelfs zijn pynigers getrotseerd hebben, al brachten zij hem op de pijnbank. Wat John Trenoweth aangaat, hij werd ondersteund door het geloof» dat God ten onzen behoeve zou tusschenbeiden komen. Sinds den dag, dat Esther Truscott gered was van den vuurdood, naar hij geloofde, door de bijzondere tusschenkomst der Voorzienigheid, achtte hij geene dreiging en geen gevaar. Zijn hart gloeide, zooals hij zeide, yan geloof, en de bevrijding van Esther op den dag van den vuurdood was nog maar het voorspel van de grootere verlossing, die God zekerlijk tot stand zou brengen. Ik was, als ik de waarheid moet zeggen, werkelijk de somberste van de drie. Want eensdeels, ik had niet de hoopvolle natuur van Mawgan Killigrew, en ook had ik niet dat geloof, dat John Trenoweth nog psalmen deed zingen zelfs al lag hij in een donkeren kerker. Misschien kwam dit hiervandaan, dat ik alleen gelegen had in een vuil bol tusschen ratten en ander vergiftig ongedierte, of misschien doordat ik den blik gezien had op het gelaat van pater Parsons, toen ik zijn verzoek weigerde. Ik kende bovendien Senor Toledo beter dan een dezer menschen. Ik kende zijn haat 236 tegen mijn vader, een haat, waarvan ik zeker was, dat hij overgegaan was op zijn zoon. Toch ging ik rechtop met de overigen mede. Misschien zou dat niet het geval geweest zijn, indien wij naar de pijnbank gebracht waren, maar de Spanjaards hadden eene wet, dat geen ketter op de pijnbank mocht gebracht worden vóór hij voor den rechter gebracht was en zijn ketterij bewezen was. De kerk El Cristo de la Vega is, zooals ik gezegd heb, maar eene kleine ruimte, en bevat slechts plaats voor honderd menschen in 't geheel, en ik herinner mij nu, hoe ik er bij 't binnentreden nog aan dacht, dat slechts een klein gedeelte van de menigte, die ons volgde, kon toegelaten worden. Ik was kalm genoeg ook om de schilderijen te zien, die in de kerk hingen zoowel als de beelden der heiligen en der apostelen, die overal in het gebouw geplaatst waren. Dicht bij het altaar zag ik den Aartsbisschop zitten, die in de kathedraal gepreekt had. en naast hem zag ik pater Parsons, die mij een blik toewierp, die een huivering door mijne leden deed gaan. Dicht bij pater Parsons zag ik Senor Toledo, die mij maar steeds aanzag, terwijl zijne kleine oogen zoo dicht bij elkander stonden, dat het nauwe bovendeel van zijn neus er nauwelijks scheiding tusschen maakte. Deze en andere menschen zag ik, maar ik sloeg niet veel acht op hen door een vreemd beeld, dat in eene nis achter het altaar stond. En dit was niet minder dan het beeld van Christus, zonderling uitgesneden en misvormd. Het gelaat van Christus was maar weinig verschillend van die te zien waren bij wel duizend andere beelden, die men kan zien in Roomsche kerken 237 over de geheele wereld. Het stelde hevige doodsangst en doodelijke vrees voor, en dat heeft mij altijd verkeerd toegeschenen. Want ik geloof niet, dat het aangezicht van den Zoon van God altijd vol doodsangst en vrees geweest is. Als dat zoo ware, dan zou Hij niet de Zoon van God zijn, en dan zouden de kleine kinderen zich niet in Zijne armen hebben verscholen wat zij wel deden, toen Hij de kromme wegen der menschen bewandelde. Maar het was niet het gelaat dat mijne aandacht trok. Het was de rechterschouder die naar ik dacht, ontwricht scheen te zijn. En dit was, naar ik later vernam eene bijzonderheid van deze kleine kerk, en maakte haar inderdaad zeer belangrijk. Want men zegt, dat meer dan drie honderd jaren geleden een Jood beschuldigd werd van eene groote zonde, en naar deze zelfde kerk gebracht werd om veroordeeld te worden. En nadat er vele beschuldigingen tegen hem waren ingebracht, die schenen te bewezen, dat hij schuldig was, bad de Jood tot den God van Abraham om zijne onschuld te betuigen. En daarop zeide de priester, die zijn rechter was, dat als God een mirakel zou doen ten zijnen behoeve hij vrijgelaten zou worden. »En welk mirakel zoudt gij willen, dat God deed?» vroeg de Jood. »Dit», zeide de priester, >als gij onsch»khg zijt aan deze misdaad, dan moet God maken dat de rechterarm van den Zaligmaker, dien uw voorvaders op Calvarië hebben gekruisigd, wordt opgelicht». Daarop bad de Jood weder, dat de God van Abraham zijne onschuld mocht te kennen geven, waarna hij oprees van zijne knieën en zeide, dat hij gereed was. 246 Dit, zeg ik, heeft plaats gehad, zooals ik het hier neerschrijf, zoodat, daar wij niet wisten wat later openbaar zou worden, het scheen, alsof God een wonder had gedaan ten onzen behoeve. HOOFDSTUK XIX Hoe de vlam begon te branden Er zijn jaren voorbijgegaan sedert de gebeurtenissen, die ik zoo even heb medegedeeld, hebben plaats gevonden, en nu nog kan ik nauwelijks eene huivering onderdrukken, als ik denk, hoe ik mij toen gevoelde. Want het scheen mij werkelijk toe, alsof God zelf was tusschenbeide gekomen ten onzen behoeve en onzen rechters had gezegd, dat wij niet des doods waardig waren. Voor hen, die dit toevallig lezen, mag het wezen, dat deze gebeurtenis van weinig belang is, voor ons echter, die daar stonden af te wachten of er een doodvonnis zou uitgesproken worden, kwam het als een teeken uit eene andere wereld. Alles werkte er bovendien toe mede om dit gevoelen te versterken. Overal in het rond waren er figuren van heiligen en maagden. Reliquieën van hen, door de Kerk heilig verklaard, bevonden zich bijna in eiken hoek. Vingers, handen, haarlokken en vele andere zaken, die de overblijfselen van heilige menschen moesten voorstellen, waren op dienzelfden tijd zelfs binnen mijn bereik. Het geheele gebouw was vervuld met den reuk van wierook, terwijl de duisternis, die overal heerschte, deed denken aan spookachtige verschijnselen. Dan het opzeggen van de 247 gebeden en het zingen der treurzangen, het had a He ten doel om ons met ontzag te vervullen, terwijl de zichtbare vrees der geestelijken en van anderen, die als onze rechters waren opgetreden, ons verzekerden dat ook zij, hetgeen wij aanschouwd hadden, als een teeken van den hemel beschouwden. De geheele plaats was werkelijk in opschudding. Maar het was niet eene opschudding, die tot luidruchtige verstoring leidde, maar meer eene door heilige vrees veroorzaakt. >De arm is opgeheven geweest, en hen moet genade geschonken worden«, zeide de man, die het beeld had aangeroepen, en zijne stem beefde van vrees. Daarop gaf niemand antwoord, want ik geloof dat zij bang waren om hun eigen stem te hooren, en dit verwonderde mij niet, want ik voelde het koude bloed door mijne beenen stroomen terwijl mijne tong weigerde woorden te vormen. Mawgan Killigrew scheen echter in het geheel niet ontsteld te zijn. »Wat is de bedoeling hiervan?» fluisterde hij mij in. »Het ding heeft zich bewogen, en ieder onzer heeft het gezien. Beteekent dit, dat men ons vrij zal laten ?« Maar ik zeide niets. Ik was te vol over het wonder, dan dat ik kon denken aan hetgeen er gebeuren zou. «Een mirakel 1 een mirakel U riepen sommigen nu luid. »De gevangenen moeten niet gepijnigd of ter dood gebracht worden*. »De hemel heeft ons verlost», zeide John Trenoweth, «zelfs hunne beelden vragen, dat men ons de vrijheid zal geven», want ik had hem de bedoeling verteld van hetgeen er gebeurd was. 248 Slechts weinigen verstonden zijne woorden, maar aan hen, die ze verstonden, deden zij de moeilijkheid van den toestand gevoelen. Want wij hadden ontkend, hetgeen zij beweerden het wezenlijke der zaligheid te wezen: wij hadden hen in het openbaar getart om het ergste te doen wat zij konden: wij hadden geweigerd om één artikel van ons geloof te herroepen. Ons onschuldig te verklaren zou dus wezen hun eigen woorden te niet doen, en tallooze twijfelingen bij de geloovigen te doen oprijzen. Werd ons de vrijheid gegeven, dan zou het den schijn hebben, alsof de arm des Heeren was opgelicht om Zijn zegel te zetten op onze woorden. En dit zagen pater Parsons en Senor Toledo beiden in. »De wil des Heeren geschiede 1* zeide pater Parsons. »Wij hebben een teeken ontvangen, dat deze mannen nog meer tijd tot bekeering moeten hebben, en ondertusschen moeten zij onderwezen worden in den weg der zaligheid». »Maar zij moeten zorgvuldig bewaakt worden», zeide Senor Toledo, mij boos aanziende, en ik zag, dat de haat die hij mijn vader toedroeg, zich op mij overplantte. »Ja, en er moet spoedig tijding van dit teeken gedaan worden aan den Heiligen Vader te Rome, en ook aan Zijne Genadige Majesteit». En dit vonden zij oogenblikkelijk allen goed, hoewel ik geloof, dat als pater Parsons en Senor Toledo er niet geweest waren, men ons op staanden voet de vrijheid zou geschonken hebben. Ja, zóó was zelfs de uitwerking van de gebeurtenis op de aanwezigen, dat ik geloof, dat velen ons met grooten eerbied, zoo niet met vereering zouden behandeld hebben, indien pater 257 de moeder van dappere zonen. Hoe vaart zij, Mr. Hamstead? En hoe vaart uw vader?» »Zij zijn beiden in goeden welstand,» hernam ik. >En waar wonen*.zij, Mr. Hamstead?» vervolgde zij, nieuwsgierig vragende. »Op Barcroft Hall of op het kasteel Hamstead ?« »Op het kasteel Hamstead,» hernam ik. *Lord Bedford woont op Barcroft Half». *Lord Bedford!» riep zij nieuwsgierig uit. >Is Mr. Bedford een lord geworden! He, dat boezemt mij bijzonder belang in! En zijt gij kort geleden op Barcroft Hall geweest, Mr. Hamstead?» »Het is nog maar weinige weken geleden, dat ik daar geweest ben». »Ach! nog maar weinige weken! En groeit die oude , taxisboom in den tuin nog, Mr. Hamstead?». En zoo ging zij voort met vele vragen te doen, die ik beantwoordde, want er was iets in den toon van hare stem, dat mij aan huis deed denken, en dit maakte dus, dat ik mij vriendelijk jegens haar gestemd voelde. Maar zelfs als ik tot haar sprak wendde ik mijne oogen dikwijls naar de Senorita de Valencia, die ik met groote nieuwsgierigheid naar ons zag kijken. Toen bemerkte ik bovendien, welk een schoon meisje zij was, want, gelijk ik zag, bezat zij niet slechts die waardigheid van uiterlijk en van gestalte, die onze Engelsche meisjes zoo schoon maken, maar ook die van de Spaansche. De verbinding van Spaansch en Engelsch bloed voegde eenigszins een nieuw bestanddeel aan hare bekoorlijkheid toe. Vooral gevoelde ik dit, als ik een blik wierp op hare oogen. Want deze waren grooter dan gewoonlijk bij de Engelsche meisjes N. B. o. I7 259 »Zij is nooit in de gevangenis geweest*, antwoordde Z } " dleen a%ez°"derd gehouden om den weg der waarheid te kunnen leeren kennen* Toen merkte ik op de voortreffelijke volheid van hare stem Z,j was dieper en zachter dan van de vrouw, die by haar zat, en wat dat betreft was zij welluidender dan^elke stem, die ik ooit gehoord had, die van mijne dierbare moeder zelfs niet uitgezonderd. En ik herinner m* dat ,k verstoord was op mij zelf, omdat ik dit al was het maar in de gedachte, toegaf. »Het schijnt*, ging zij in gedachten voort, »dat de heiligen u vriendelijk aangezien hebben, al zijt gij met verkeerde bedoelingen naar Spanje gekomen. Want uwe komst heeft niet alleen Esther Truscott van den dood gered, maar ook mijne moeder is veel beter gezond sinds den dag, dat zij u voor de eerste maal zag. En wat ik verder gehoord heb aangaande het vreemde voorval in de kerk van El Cristo de la Vega doet mij denken, dat de Heilige Moeder u zelfs nog tot de waarheid leiden zal*. Dit zeide zij op zulk eene liefdevolle wijze, dat ik mij vriendelijk jegens haar gestemd gevoelde, ja, wat meer zegt toen mijne oogen de hare weder ontmoetten, gevoelde ik een heftig kloppen aan mijne linkerzijde waarvan ik de oorzaak op dat oogenblik niet kon noemen. .Het is van den Heer geschied, en het is wonderlijk in onze oogen,. zeide John Trenoweth, »en ik bid dat gy er toe gebracht moogt worden om de macht te leeren kennen, die uwe moeder heeft staande gehouden, zoowel als mijne geliefde, Esther Truscott. »En is zij «we beminde?* Dn- zeide zij, naar het 265 vangen en gaan een wreeden dood tegemoet: onze eenige hoop op redding is, dat gij al uwe bezittingen afstaat aan uwe dochter. Dat zal ook haar redden van de marteling en van den dood.« Ik zeg: dezen brief zoudt gij willen dat wij schreven, want gij kent geen ander middel om hem over te halen, daar gij wel ziet, dat hij den Spanjaard en al zijne handelwijzen haat. Maar gij rekent er op, dat zulk een brief uw doel zal bevorderen, en dan, als gij zijn geld bezit, zult gij uw plan volvoeren met de senora en met de overigen van ons.* »Nu beoordeelt gij mij verkeerd*, zeide de senorita »en nu zal ik u zeggen, wat ik tot nu toe nog niet gezegd heb. Indien die brief geschreven wordt, en Sir John Tremayne geeft gehoor aan wat daarin wordt gevraagd, dan heb ik eene belofte, dat het leven van mijne moeder en van Esther Truscott zal gespaard worden, ja, wat meer zegt, dat zij teruggezonden zullen worden naar Engeland. Zou het mijn grootvader niet verheugen om zijne schatten af te staan, teneinde zijne dochter te redden? Bovendien, is het verkeerd, dat deze rijkdom aan het volk van God kome? Is het niet goed, dat het gebruikt wordt voor de bekeering van ketters en heidenen?* »En waarom hebt gij dit niet vroeger gezegd?* vroeg Mawgan, eenigszins zachter gestemd naar het mij voorkwam. »Waarom ? Omdat ik boos was bij de gedachte, dat ik iets van u vroeg, terwijl wij u moesten bevelen! Omdat ik de gedachte niet kon verdragen, dat de dochter van Don Basilio Fernando de Valencia den schijn zou hebben van eene afspraak te maken met 268 In zijne oogen was die begeerige, wreede blik, waarover ik mijn vader had hooren spreken, terwijl op zijne lippen, zoo wreed en verachtelijk als zij waren, nu een glimlach lag van zegepraal om de overwinning, die hij dacht behaald te hebben, hetgeen mij deed inzien, dat hij dit meisje slechts gebruikte als een heerlijk lokaas om ons te vangen. Ik zag, dat deze man niet geloofde in den goeden uitslag van de groote Onoverwinnelijke vloot, die nu werd gereedgemaakt, en dat hij ook niets gevoelde voor godsdienst. Maar hij was begeerig naar de goederen van Sir John Tremayne, en hij wist, dat hij, als hij den ouden vader uit Cornwallis kon bewegen om zijne dochter te beschenken, zichzelf kon verrijken, en toch goede vrienden blijven met de Kerk tegehjkertijd. Nu scheen het mij bovendien toe, dat de senorita in bondgenootschap met hem was, en dat zij te zamen hun spel met ons wilden spelen, even als eene handige stedelinge speelt met een boerenjongen. Hoewel dus mijn hart gloeide voor de senorita, bracht dit mij tot bezinning. Ik wist, dat de Spanjaard ketterij niet zoo gemakkelijk zou vergeven, en ik was er zeker van, dat al mocht dit geschieden, noch de dochter van Sir John Tremayne, noch Esther Truscott noch wij zelf eenigszins in beteren toestand zouden komen. Er was slechts een blik op het gelaat van Senor Toledo noodig om dit te zien. De tartende zegepraal op zijne lippen, de begeerige, wreede uitdrukking in zijne ondeugende oude oogen zeiden dit alles even duidelijk alsof hij had gezworen bij eene heilige reliquie. 273 van meer belang voor mij was, want toen pater Parsons schertsend tot hem sprak over het hof maken en veroveren van eene Engelsche dame tot zijne vrouw, zag ik hem naar de Senorita de Valencia kijken, en toen wist ik, dat ik niet de eenige was, die haar beminde. Deze man, de zoon van den ouden vijand mijns vaders, beminde haar ook, en indien het gelaat van lederen man vastberadenheid toont om eene vrouw te winnen, dan zeide het gelaat van Pablo Toledo mij dat hij voor niets zou terugdeinzen om Isabella de Valencia te winnen. Hij was niet jong meer. Zooals ik later ontdekte, was hij in Spanje geboren voor zijn vader Engeland had bezocht in de dagen van Maria, en zijne moeder was bij zijne geboorte gestorven. Ik vernam ook, dat zij eene trotsche, driftige vrouw was, die zelfs over Senor Toledo met een ijzeren vuist had geheerschi, zoodat die listige Spanjaard zelden of nooit over zijn huwelijk met haar sprak. »Santé Padret, zeide deze Spanjaard, »er is voonndj maar één land en maar ééne taal. Ik zal nooit trachten aan eene Engelsche vrouw het hof te maken, en als ik niet verplicht was om de onbeschaamde Engélschen te kastijden, dan zou ik nooit de Spaansche kust verlaten. Maar al ga ik ook naar Engeland, mijn hart zal toch in Spanje blijven — ja in Toledo blijven» * en hij boog voor Isabella de Valencia. Zij zag het en zij werd zoo bleek als een doode. Of zij hem beminde of niet, kon ik niet beslissen, maar toen begreep ik, dat deze man en ik elkander weder zouden ontmoeten, ofschoon hij toentertijd niet droomde N. B. o. l8 274 dat ik het zou durven wagen mijne oogen in liefde tot haar op te slaan. HOOFDSTUK XXI Verhaal van mijn eerste bevel aan Isabella de Valencia en hoe zij er aan gehoorzaamde Noch Mawgan Killigrew noch John Trenoweth verstonden een woord van hetgeen Pablo Toledo de Spanjaard had gezegd, want hij sprak in zijne eigene taal, en ik geloof ook niet, dat hij vermoedde, dat ik de bedoeling van zijne woorden begreep. En hierin werd ik onmiddellijk daarna versterkt, want, schijnbaar zonder onze tegenwoordigheid in aanmerking te nemen, ging hij op zijne snoevende Spaansche manier voort: »Ach, dit is geen nieuws voor de senorita, want ik heb het haar reeds zoo dikwijls gezegd. Wel is waar ben ik tegen mijn wil beroofd geweest Van het licht harer oogen. En toch is mijn hart altijd bij; haar geweest, zelfs toen ik als soldaat de wisselvalligheden van den oorlog volgde. Toen haar vader, de edele Don Basilio Fernando de Valencia nog leefdé, vroeg ik hem om hare hand, maar de wreede dood kwam tusschenbeide voor zijne toestemming verkregen was. Toen mijn vader, de edele Don Ferdinand Bernardo Toledo de voogdijschap over haar verkregen had, omdat hare moeder eene ketterin was, heb ik mij tot hem gewend en hij, ongetwijfeld onder den invloed van Engelsché gewoonten, en zich herinnerende, dat de senorita Engelsch bloed in hare aderen heeft, heeft mij gezegd 275 dat als ik hare toestemming kan verkrijgen, zij mijne vrouw zal worden. Ik ben nu onlangs te Toledo teruggekeerd, en sta goed aangeschreven bij den Koning, en zoo leg ik nu mijn roem en mijn geluk neder aan hare voeten*. Nu ergerden deze woorden mij zeer, niet zoozeer om het tooneelmatige waarmede zij werden voorgedragen, als wel omdat het mij onoordeelkundig toescheen om een huwelijksaanzoek te doen in eene kamer vol menschen. Maar ik heb ondervonden, dat de Spanjaarden weinig op de hoogte zijn van de omzichtige manieren der Engelschen, en dat zij hardop en vrij uit spreken over hunne hartsgeheimen zelfs tegen toevallige kennissen. Daarom was het niet zoo vreemd als ik dacht dat hij over deze dingen sprak in de tegenwoordigheid van vreemdelingen. Een korten tijd zweeg Isabella de Valencia stil, maar de gevoelens beheerschende, die vrees in hare oogen en bleekheid op hare wangen hadden gebracht, sprak zij rustig en kalm, hoewel ik zag, dat de oogen van Senor Toledo op haar gevestigd waren» »Het staat niet aan mij om over een huwelijk te denken of om mij in het huwelük te begeven*, antwoordde zij. ïlk heb reeds medegedeeld, dat ik de bruid des hemels hoop te worden. Als de dagen voor mij gekomen zullen zijn om in een klooster te gaan, dan zal ik afstand doen van alle wereldsche goederen, die ik mocht bezitten, en ik zal met meer bekend zijn aan hen, die ik gekend en liefgehad heb. Ik heb slechts ééne taak meer te vervullen en dan zal ik mij zelf voor altijd bevrijden van wereldsch hopen en vreezen*. 276 >Ik vraag vergiffenis, senorita* zeide Pablo Toledo hartstochtelijk»8' »maar de heiligen verbieden het, dat gij dit zoudt doen. Zulke schoonen als gij moeten zich niet aan de werèïS onttrekken; gij moet in de wereld leven, en kracht aan onzen arm en schittering aan onze oogen geven. Met de herinnering aan uwe heldere oogen steeds bij mij heb ik dappere daden gedaan, hopende op uwe liefde heb ik gevaar en dood onder de oogen gezien*. Was ik niet zoo vol hevige ergernis geweest, dan had ik om den dwaas kunnen lachen, want als hij oogen gehad had om te zien, dan had hij kunnen begrijpen, dat hij bezig was zSrüh Verachtelijk te maken. Maar hij lette er niet op en ging voort met spreken. »Wat de senorita ook maar zal bevelen, dat zal ik doen, uitgezonderd slechts ééne zaak. Indien zij *tt8 beveelt om bergen te beklimmen of in de diepten af te dalen, ik zal haar gehoorzaam zijn. Gevaren trotseer ik, moeilijkheden zullen mij' niet ontmoedigen. Slechts ééne zaak kan ik niet doen. Ik kan niet ophouden haar lief te hebben, en de hoop op te geven haar te zullen winnen*. Gedurende al dien tijd hadden Senor Toledo en pater Parsons geen woord gesproken, maar ik zag, dat hunne oogen dwaalden van haar naar mij, alsof zij iets wisten van de liefde, die dien avond bij mifwas geboren. Ik zag bovendien dat pater Parsons de dwaze handelwijze van den Spanjaard evenzeer verachtte als ik, en toen hij nu ophield met spreken, wendde hij zich plotseling tot mij, en zeide: >Mr. Rupert Hamstead, morgen verlaat gij Toledo*. Mijn hart sprong op, maar ik sprak geen woord. 277 »Zijne genadige Majesteit de Koning heeft bevolen, dat gij vóór hem gebracht zult worden», zeide hij. Dit zeide hij in het Engelsch, zoodat zoowel Mawgan Killigrew als John Trenoweth zich tot hem wendden. »Ja, brengt de heiligen dank toe*, vervolgde hij, toen hij hunne blikken zag, »dat u zulk eene onderscheiding wordt betoond. De wonderbare gebeurtenis in de kerk El Cristo de la Vega is hem medegedeeld, en hij verlangt u te zien. Dit is voorzien, en daarom zijt gij met groote welwillendheid behandeld*. »En gaan mijne vrienden ook?* vroeg ik. »Ja, en anderen bovendien*, hernam hij, en ik zag, dat zijne oogen rustten op de Senorita de Valencia. »En waar is Zijne Majesteit?* vroeg ik, maar daarop gaf hij geen antwoord, en alsof nu alle belangrijkheid van ons gesprek was verdwenen, gaf Senor Toledo bevel, dat wij naar onze gevangenis zouden gebracht worden. Want eene gevangenis was het, hoewel wij in menig opzicht niet als gevangenen werden behandeld. En de reden daarvan was duidelijk, want, zooals ik gezegd heb, het oplichten van den arm van het beeld in de Kerk maakte, dat men ons aanzag als lieden, die onder de bijzondere bescherming der heiligen stonden. Want als dat niet gebeurd was, dan zouden wij zonder twijfel in den een of anderen donkeren vuilen kerker geworpen zijn, zooals die, waaruit ik gekomen was om naar de pijnbank geleid te worden. Maar de wonderbare gebeurtenis had den Aartsbisschop met ontzag vervuld, terwijl zelfs pater Parsons niet meer zoo sprak als vroeger. Bovendien wisten zij, dat als het voorval aan den Koning werd bericht hij ons dadelijk zou willen zien, en daarom werden wij niet langer voor 278 ketters en spionnen aangezien, maar als menschen ten wier behoeve de hemel tusschenbeide was gekomen. Wel is waar hadden noch Senor Toledo noch de senorita hierover iets gezegd, maar dit kwam, geloof ik, omdat zij^fcoos waren om hetgeen ik gezegd had. Het was toen, dat eene roekelooze gedachte bij mij opkwam, waarover ik nu niet kan laten te glimlachen. Want wat er bij mij opkwam bood zooveel bezwaren en beloofde zoo weinig goeds, dat het wel scheen alsof het uit de hersenen van een krankzinnige voortkwam. Toch ging ik er onmiddellijk op in, want bij het verlaten van de kamer liep ik dicht langs de senorita, die op dat oogenblik alleen stond. ïlk zou u wel eens alleen willen spreken», zeide ik. >Indien gij uwe moeder liefhebt, maak dan eene samenkomst mogelijk en wel zonder7 uitstel». Dit zeide ik met zachte stem, zoodat niemand dan zij het kon hooren, maar zij gaf er geen antwpord op: integendeel, zij zag mij boos aan, alsof het haar zeer mishaagde. Toch voegde ik een beteekenisv'êHen blik bij mijne woorden, en ging ik dicht achter Mawgan Killigrew, die enkele woorden 'gewisseld had met pater Parsons en Senor Toledo. Weldra waren wij weder in onze gevangenis terug, en toen wij Verzekerd waren, dat 'wif alleen waren sprak Mawgan Killigrew openhartig. >Rupert, gij hebt ons heden avond gered», zeide hij. »Ja, hoe dan?» vroeg ik. »Omdat gij ter rechter tijd de waarheid hebt gezegd« gaf hij ten antwoord. »De hemel beware ons, maar zij maakte een klein kind van ons. Ik had op mijne lippen om te beloven wat zij óbk maar vragen zou, en 28o leger verslagen hebben om van haar een blik van bewondering te verkrijgen. Ik wist, dat ik haar verachtte, ja, en haar om deze zaak haatte — want was zij niet de speelbal der Jezuieten en eene barbaarsche dochter — en toch brandde mijn hart van liefde voor haar, en verlangde ik hare handen in de mijne te leggen en haar te zeggen, dat ik haar beminde. »Ja«, herhaalde ik nu, »ik geloof, dat het alles afgesproken was tusschen hen, en pater Parsons kwam binnen op het oogenblik, dat hij dacht, dat zijne wenschen vervuld zouden zijn — maar wat nu? Wij zijn nog niet aan het einde, mijne heeren. Wij kwamen om de Senora de Valencia en Esther Truscott te redden en tot nu toe hebben wij nog niets gedaan. In plaats daarvan zitten wij in de gevangenis, en als die wonderlijke gebeurtenis niet was voorgevallen in El Cristo de la Vega dan zouden wij verbrand zijn als droog houtc. »Ja, maar daar heeft die wonderlijke gebeurtenis plaats gehad, Mr. Rupert Hamstead» zeide John Trenoweth. »De Heer heeft voor ons gezorgd, en Hij zal verder voor ons zorgen. Hij heeft den muil van den leeuw eenmaal gesloten, Hij heeft hem tweemaal gesloten, en zullen wij Hem dan wantrouwen? Neen, Hij doet wonderlijke dingen voor ons. Zijn wij niet voor den Koning geroepen? Moeten wij niet daarheen reizen, waar hij is ? Kunnen wij niet onze vrijheid verkrijgen — ja, en de vrijheid van hen, die wij kwamen redden! Schaam u, dat gij Hem wantrouwt!» »Goed gesproken, John», zeide Mawgan. »Pater Parsons zeide, dat wij met anderen gaan. Wat beteekent dat ? Ik zeg u: het beteekent, dat God ons eene goede 286 leugens, die in uw land zijn ingekropen reeds sedert Hendrik VIII, onzaliger gedachtenis, den Heiligen Vader weerstond om te voldoen aan zijne lage lusten? Hebt gij berouw over de vloekwaardige misdaden tegen de Kerk, die uwe leus zijn geworden sinds die wolvin uwe Koningin is geworden?» »Zwijg, heer priester U zeide ik verontwaardigd. »Hij, die kwaad van onze Koningin spreekt, is een leugenaarl Let daar op, man, een leugenaar. Zij is eene goede Koningin, eene groote Koningin, en zij is door God gezonden om rechtvaardig te regeeren.» »Zegt gij dat?» zeide hij half verwonderd, half medelijdend. »Dan is er geene hoop voor uw volk. God zal onze gebeden verhooren. Hij zal Spanje de macht geven om uw volk van den aardbodem te wisschen. Wij zijn door God uitverkoren om dit te doen. Het is Zijn wil. Hij heeft ons macht en majesteit gegeven. Wij zijn de verdedigers van het ééne Heilige Geloof, en onze wapenen zullen overal van overwinning tot overwinning gaan, totdat wij de geheele wereld be- heerschen, en iederen ongeloovige noodzaken om het ééne ware geloof aan te nemen.» Hij geleek op iemand, die met zich zelf spreekt meer dan tot mij, en toch dacht ik, dat hij een doel had met aldus te spreken. »Hoe oordeelt gij dan over het feit, dat Admiraal Drake u voor zich uitgedreven heeft, zooals de wind droog zand wegdrijft?» vroeg ik. »Man, dit zijn slechts vuile leugens. Uw beker van ongerechtigheid loopt over, en uwe verdoemenis is zeker. Toch moet ik deze zaak doen.» »Welke zaak?» vroeg ik. >Gij hebt mij hierheen 287 geleid, en gij hebt mij nog niet verteld waarome »Ja, en wij zijn in het huis Gods ook», hernam hij, s*eesaehtig fluisterende. »Gij hebt Gods uitverkoren dienstknechten veracht, zelfs in Zijn eigen heiligdom. Ga mede — ga nu mede, indien gij hier uwe ketterij niet wilt afzweren en de leer der eene ware Kerk aannemen. Wilt gij dat, man, wilt gij dat? Dan zal ik weten, dat God mij vergeven zal, omdat ik u hierheen heb gebracht». »Jac, hernam ik, »ik neem de leer der Kerk van God aan, die namelijk, welke duidelijk geleerd wordt in Zijn heilig Woord, maar geene andere, heer priester, geene andere 1« »Dan moet ik de zonde dragen, dat ik u hier heb gebracht, en ik moet lijden, omdat ik den wil van ongeloovigen zoek te doen. Maar ik zal de zaak niet bevorderen, neen, dat zal ik niet. Ikgzal hier blijven bidden! Ja, hoewel ik u hier breng, zal ik bidden, dat uwe wenschen niet vervuld mogen worden. Ofschoon ik het u mogelijk maak om hen te bevrijden, die voor eenige dagen den wil der Kerk hebben "tegengestaan, zal ik bidden, dat uwe raadslagen mogen verduisterd werden, en uw wensch te niet gedaan worde. O God vergeve het mij, God vergeve het mij! Kom, de wil des Heeren moet gedaan worden, en voorzeker zal Hij lachen in uwe ellenden en spotten, wanneer uwe vreeze komt». Dit alles zeide hij met zeer bevende stem. Desniettemin leidde hij mij naar eene deur aan de zijde van de kleine kapel. »Treed binnen», zeide hij, »treed binnen. Ik heb mij bij u verontschuldigd: ik heb u gesmeekt u tot 288 God te wenden. Uw bloed zij op uw eigen hoofd U Hiermede opende hij de deur, en nu bevond ik mij in eene kleine kamer, waar, zooals ik spoedig zag, de sacristie van de kleine kapel was. In het eerst dacht ik, dat ik alleen was, want de plaats was zoo schemerachtig verlicht, dat ik niet duidelijk kon onderscheiden wat er in was. Maar nu stond mijn harib stil, want daar, recht voor mij, stond de vrouw, die voor mij de geheele wereld was geworden. HOOFDSTUK XXII Hoe ik begon mijne liefde te betoonen »Wat verlangt gij?» vroeg zij. »Zeg het mij -spoedig.» »Wat verlang ik?» herhaalde ik, evenals iemand, die jttist uit een droom ontwaakt is. Want zoo plotseling Verscheen zij en zoo vlug sprak zij, dat ik voor een oogenblik geheel verbijsterd was. »Ja, wat verlangt gij ? Gij verteldet mij, dat gij 'mij alleen wildet spreken. Gij vroegt mij, ter wille mijner moeder, om het mogelijk te maken, dat wij eens samen spraken. Wat wilt gij nu?» Op deze vraag wist ik niet, wat te antwoorden. Want om de waarheid te zeggen, toen ik haar vroeg om dit te doen, had ik niets in mijn hart dan alleen het verlangen om haar alleen te spreken. Ik had behoefte om bij haar te zijn, en mijne oogen op haar gelaat te vestigen. Zoo kwam het, dat ik sprakeloos stond, terwijl alle wil en bedoeling mij had verlaten. »Senorita,« stamelde ik nu, »ik verlang u te danken, 289 dat gij aldus naar mijne woorden geluisterd hebt. Ik zou u ook willen vragen mij de harde woorden te vergeven, die ik tot u gesproken heb». «Dat is maar dwaasheid», zeide zij. »Ik luisterde alleen naar u, omdat ik zoodoende hoopte mijne moeder te kunnen redden. Maar om u te vergeven, neen, dat doe ik niet. Dat zal ik nooit doen 1* Hare stem beefde, terwijl zij sprak, en ik wist dat zij zeer bewogen was. »Wat hebt gij in uwe gedachten ?* ging zij nieuwsgierig voort. «Gij kwaamt uit Engeland om mijne moeder te redden. Ik vertel u, dat het onmogelijk'is, behalve op de wijze waarover ik u gesproken heb. En dit hebt gij geweigerd. Maar ik zal naar u luisteren. Welke plannen hebt gij gemaakt? Herinner u, dat gij een gevangene zijt. Gij wordt zorgvuldig bewaakt, en wanneer gij buiten de muren uwer gevangenis zijt, wordt elk uwer bewegingen nagegaan. Maar men zegt hier in Spanje, dat een Engelschman nooit toe zal stemmen, dat hij verslagen is, en dat hij nooit de hoop opgeeft». «Dat is waar, senorita. Nooit 1 Ik kwam om uwe moeder te bevrijden, en door de hulp van God zal ik haar bevrijden». Hierop schitterden hare oogen helder, maar slechts een oogenblik. «Gij kunt niet slagen», zeide zij, «gij kunt niet nooit, nooit 1 Het is niet recht, dat gij slagen zoudt. 01 dat mijne moeder toch tot bekeering kwaml O ik doe verkeerd, dat ik tracht te handelen tegen den wil van God, want Zijn zegen kan nooit op iets rusten, dat tegen den wil der Kerk is». N. B. o. L 290 «Dat begrijp ik niet*, zeide ik. «Denkt gij, dat het niet goed voor haar zou zijn, als zij ontkwam aan takkebos en vlammen en teruggebracht werd naar het huis van haren vader ?« «Hoe kan dat, als zij de dienaren Gods trotseert, en de goedertierenheid der Kerk weigert? Gij weet het niet, senor. Om mijns vaders wille werden gedurende zijn leven hare zonden van ongeloovigheid gering geacht, maar nu blijft zij verstokt; zij weigert te gelooven. Is het daarom mijn plicht niet, hoewel ik hare dochter ben, om te zeggen: zij heeft zich aan hare afgoden overgegeven: laat haar aan haar lot over? Maar wat wilt gij nu, senor, wat wilt gij ? Gij hebt geweigerd om het eene te doen waardoor de Kerk genadig zou zijn, wat wilt gij nu doen?» «Ik wilde u vragen om het mogelijk te maken, dat ik haar medeneem*, hernam ik. «Wat het schrijven van dien brief betreft, gij weet, waarom noch ik noch Mawgan Killigrew het konden doen. Wij zouden dan, indien Sir John Tremayne gehoor gaf aan ons verzoek, zijn geld overmaken aan de Spanjaarden, wij zouden de werktuigen der Jezuieten worden, en wij zouden helpen bevorderen hetgeen wij verfoeien. Maar bovendien in weerwil van hetgeen gij zegt, ik geloof niet, dat zij vrij gelaten zou worden. Nadat de Jezuieten hun wensch verkregen hadden, zouden zij het nog hun plicht achten om haar ter eere Gods te verbranden*. «Maar ik heb hunne beloften verkregen U «Ik geef geen lor om hunne beloften*, zeide ik. «Wij hebben vroeger van hunne beloften gehoord, en wij weten hoe zij die houden. Ja, en gij weet het ook*, zeide ik met plotseling opkomenden toorn, want 291 ik voelde, dat zij slechts een gewillig werktuig in hunne handen was. a «Weet ik het?« herhaalde zij. «Ja, dat weet ik. Gij zijt slechts het werktuig van deze menschen. Eenige maanden geleden hebt gij er bij gestaan, toen uwe moeder en Esther Truscott moesten lijden, en al dien tijd hebt gij het in uwe macht gehad om hen de vrijheid te geven*. «Had ik de macht?» *Ja SU- Hoe hadt gij anders kunnen maken, dat ik nu hier ben, of hoe kondt gij mij vijf nachten geleden bezocht hebben? Hadt gij de liefde eener dochter, zooals gij het verstand eener vrouw hebt, dan zoudt gij sinds lang reeds middelen hebben gevonden om hen naar Engeland te laten gaan*. Hierop bleef zij sprakeloos. Zij sprak gedurende eenigen tijd niet, en toen zij haar mond opende, was het slechts om zacht te stamelen — «Ik ben de dochter der Kerk, senor, en wanneer mijn tijd gekomen is, zal ik in het klooster gaan*. «Ja, en uwe moeder en uwe oude voedster aan deze meesters in het pijnigen overlaten*, zeide ik. «Zooveel houdt gij van uwe moeder, dat gij haar kunt zien gemarteld, verbrand worden!« En dit zeide ik met groote minachting, ofschoon ik al dien tijd verlangde haar in mijne armen te sluiten en haar te zeggen, dat ik haar liefhad. «Hoe durft gijl* zeide zij. «Hoe durft gij, een Engelsche ketter, zoo spreken tot een kind van Spanje? Zie eens, man, weet gij wel, dat ik maar een woord heb te spreken, en, in weerwil van alles, wat er voorgevallen is, gaat gij naar de pijnbank zonder uitstel?» 292 «Spreek dan dat woord*, zeide ik, want ik kookte van binnen om de wijze, waarop zij sprak. Zij keek mij strak aan met van toorn vlammende oogen. »Ja, spreek hetU ging ik voort. «Het zou u goed staan. Spreek het woord, en het zou overeenkomen met het overige uwer handelingen. Voor maanden reeds hebt gij er bijgestaan toen uwe moeder leed; voor maanden reeds hebt gij de handen gekust, die de helsche werktuigen gesmeed hebben, die aan hare ledematen zijn aangelegd, en nu wüt gij verder gaan. Gij wilt hebben, dat wij meer macht brengen in de handen der Jezuieten | gij wilt de smarten uwer moeder gebruiken als een middel om de bezittingen van uw grootvader te verkrijgen, en die in de handen te stellen van Parsons, den aartsvijand van Engeland. En gedurende al dien tijd, dat gij in gemak en weelde hebt geleefd, heeft uwe moeder geleden. Kom, ga heen, kruip voor Parsons den Jezuiet. Kus de handen van Senor Toledo, wiens werktuig gij.crijt, en dring er op aan, dat wij, die van verre zijn gekomen om uwe moeder te bevrijden, zullen lijden, zooals zij geleden heeft. Het zou uwer waardig zijn, Mrs. Isabella*. Terwijl ik sprak zag ik haar kleur telkens weer veranderen. Doodelijke bleekheid en bloedroode woede wisselden elkander snel af, en toen ik ophield scheen zij voor een oogenblik niet in staat om te spreken. «Hoe haat ik ul O hoe haat ik ul« zeide zij nu. «Ja, dat verwachtte ik wel*, zeide ik, en toen kon ik bijna niet meer bhjven staan van wege het groote verlangen, dat mij vervulde. Bijna krankzinnig van toorn als ik was, kon ik wel voor haar gekropen hebben. 293 Haar verachtende, haar versmadende, gelijk ik deed, aanbad ik haar toch. »Ja, ik verwachtte het*, ging ik voort, nauwelijks de bedoeling begrijpende van de woorden, die over mijne lippen kwamen, »Denkt gij, dat ik het niet gezien heb? Denkt gij, dat ik het niet wist, toen die priester bij mij kwam minder dan een uur geleden ? Hij is door u als uw boodschapper gekozen. Nu op 't oogenblik bidt hij om mijn ondergang in de kapel. O ja, ik weet het wel, dat gij mij haat, omdat ik uw wil niet wil doen, omdat ik weiger om uw slaafsche volgeling te zijn. Ja, maar gij zult mij niet -altijd haten!« »Ja, dat zal ik wel — altijd, altijd U »Neen, dat zult gij niet*, riep ik door mijn hartstocht medegesleept. >Gij zult het niet kunnen. Integendeel, gij zult mij liefhebben, zooals ik u liefheb! »U liefhebben — gij hebt mij* lief U herhaalde zij als iemand die verstrooid ist ' »Ja«, hernam ik, »gij zult mij liefhebben, en meer ao8> §?j zult mijne vrouw worden 1 Mijne liefde zal u winnen. Gij zult mijn wensch gehoor geven, niet slechts gewillig, maar zelfs gaarne*. Tot antwoord lachte zij mij in mijn gezicht uit. >Zeg liever, dat ik met den knecht zal huwen, die mijne laarzen poetst, zeg liever, dat ik aan keukenmeiden gehoorzaam zal wezen, en gij zait dichter bij de waarheid zijn*, en weer lachte zij als iemand, die buitengewoon vroolijk is. »Ik veracht mij zelf, omdat ik iets voor u gevoel*, zeide ik, »want gij 4ijt de liefde van een rechtschapen man niet waardig. Gij zijt een halve Spanjaard en een werktuig en spion der Jezuieten. Gij hebt oog- 294 luikend toegelaten, dat uwe moeder leed, en gij zijt een voetwisch geweest voor mannen als pater Parsons en Toledo, maar God heeft mij er toe gebracht om u te beminnen, hoe onwaardig gij het ook zijt. En gij zult mij ook beminnen — ja, en mij gehoorzamen ook, ja mij gehoorzamen! Hoort gij dat? Mij gehoorzamen! Gij zult niet in den geestelijken stand gaan, zooals gij dat noemt, en gij zult geen acht slaan op de vleierijen van Pablo Toledo*. Dit zeide ik tegen mijn wil. Ja, ik geloofde er geen woord van, maar ik werd zoo medegesleept, dat ik mij zelf niet kon beteugelen. sGij zijt krankzinnig!* zeide zij, «krankzinnig 1 Anders zou ik nu zelfs nog de soldaten roepen en u laten pijnigen! * «Neen, dat zoudt gij niet!* hernam ik. «Dat durft gij niet. Doe bet eens, als gij durft. Ik zal u niet beletten. De deur is niet gesloten. De priester wacht om uwe bevelen op te volgen — zie, ik maak aanstalten, dat gij naar hem toe kunt gaan*. Maar zij bewoog zich niet: zij scheen vastgenageld aan den grond, terwijl gedurende al dien tijd hare groote donkere oogen op mij gevestigd waren. En nu verwisselden wij van rol. Nu was ik het, die haar uitlachte, en God vergeve het mij 1 mijn lach was wreed, spottend. «Nu zijt gij bang voor mijl* ging ik voort. «Bang, hoewel ik een gevangene ben, en gij macht bezit. Zal ik u zeggen waarom? Het is omdat ik sterker ben dan gij, en omdat gij weet, dat, terwijl ik goed doe, gij kwaad doet. Neen ik denk niet aan lichamelijke sterkte. Dat beteekent niets op een oogenblik als dit 299 en wendde zich toen om, alsof hij mij verlaten wilde. >De senorita*, — zeide ik. >Zij heeft u getrotseerd», hernam hij. »Dat waren uwe eigene woorden*. »Ja, zij trotseerde mij, zij lachte om mijne minachting. Maar blijft zij in de sacristie ?* »Neen, daar is een weg, waarlangs zij naar hare eigen kamer kan gaan. Zij kent dien wel. De kapel is eene afzonderhjke, die aan het paleis behoort en zij gaat daar dikwijls heen*. »Ik denk, dat zij verlangen zal om u te zien voor zij ter ruste gaat*, zeide ik. »Gij zult haar zeggen, dat ik u verteld heb, hoe zij mij getrotseerd heeft*. »Ja», antwoordde hij, »ik zal het haar zeggen*. Gedurende een langen tijd was ik alleen met mijne gedachten. Ik maakte Mawgan en John Trenoweth niet wakker. De eerste sliep vast, en maakte geene beweging en liet geen geluid hooren, maar John Trenoweth droomde klaarblijkelijk over zijne geliefde, want hij noemde haar bij haren naam, en sprak woorden van liefde, even als een dwaze knaap tot het meisje zegt, die hij voor de eerste maal bemint terwijl hij haar in zijne armen houdt. »Hij is gelukkig*, zeide ik tot mijzelf, »en ik zal hem niet wakker maken. Het is niet noodig. Bovendien, God weet, wat de dag van morgen brengen zal. Laat hem gelukkig zijn, zoolang hij kan, maar met Mawgan moet ik spreken: ik moet hem alles zeggen, wat hij noodzakelijk weten moet*. Daarop maakte ik hem wakker, en toen fluisterde ik hem veel in van hetgeen er had plaats gehad, maar zelfs tot hem kon ik niet spreken over de liefde, die 30i Wij zullen in de open lucht strijden, man — dat is de zaak, dat is de zaak!* »Ja, het zal roemvol zijn — dat wil zeggen, als het meisje hare moeder genoeg liefheeft om mijn verzoek op te volgen*. »Dat moet zij doen, zeg ik u. Zij heeft Engelsch bloed in hare aderen, en dat zal spreken. Maar wij moeten te zamen blijven, jongen, allen te zamen 1* Hierop gaf ik geen antwoord, want ik had inderdaad andere zaken in mijn hoofd dan de plannen van den Koning aangaande Engeland uit te vorschen. Ik gevoelde, dat ik er niets om gaf om Spanje te verlaten, als ik Isabella de Valencia moest achterlaten. Maar ik zeide hiervan niets tot Mawgan, ofschoon wij lang te zamen spraken over het werk, dat wij doen moesten. HOOFDSTUK XXUI Hoe wij naar het paleis des Konings reisden Het gebeurde alles zooals ik gewild had. Hoe, dat weet ik niet, want onze bewegingen waren, toen het daglicht doorbrak, in duisternis gehuld. Er waren vele bedienden, die in een vertrek kwamen, en terwijl zij eensdeels ons behandelden, alsof wij gevangenen waren, dacht ik aan de andere zijde van tijd tot tijd meer welwillendheid te ontdekken dan gewoonlijk. Maar dit bemerkte ik: voor de deur openging om ons deze reis te doen aanvangen, zag :k dicht bij den ingang een geheimzinnig pak, dat na onderzoek lange mantels 305 voet breed was. Daar dus het water diep en snelstroomend was, en de bedding zeer diep, kon man noch paard de stad binnenkomen dan met groote moeilijkheid. Juist nadat wij de rivier waren overgegaan zag ik aan den weg een standbeeld, opgericht ter eere van Wamba, waarvoor de soldaten hunne hoofddeksels oplichtten, alsof zij het met grooten eerbied beschouwden en toen was ik in staat om de sterkte van onze bewaking te schatten. Want het volk volgde ons niet verder dan tot de brug, waar zij, nadat zij den Spaanschfin groet hadden gegeven: ga met Godl naar de stad terugkeerden. »Negen behalve Toledo*, fluisterde Mawgan mij in. »Drie tegen een, en een over. Man, wij leven op, wij leven opl« Ik schHdde mijn hoofd, want ofschoon de bewaking niet talrijk was, kon ik niet zien hoe wij hen zouden kunnen overweldigen en met de vrouwen ontvluchten. Desniettemin voelde ik mijn bloed tintelen, en mijne armen werden gespierd. Of Pablo Toledo wist, dat wij onze degens droegen of niet, weet ik niet zeker, want onze lange mantels bedekten ons geheel. Bovendien sloeg hij weinig acht op ons: integendeel hij besteedde al zijn tijd aan Isabella de Valencia, die, zooals ik dacht, zijne oplettendheid zich gaarne liet welgevallen. Meer dan eens zag ik haar naar zijn gelaat opzien met een vroolijken lach op hare lippen, vooral als hij iets scheen te zeggen, dat vroobjk en geestig was. Dit maakte mij, zooals men zich verbeelden kan, boos en gevoelig, want in den toestand, waarin wij verkeerden, was ik in eene N. B. o 20 3Maar de wegen zijn slecht, heer kapitein*, antwoordde een der soldaten ten laatste. >Zij zijn vol putten en holen, en gingen wij vlug en een paard mocht met zijn poot in eene ervan geraken dan zou zijn been knappen als een riet*'** »Watl* riep Pablo Toledo verachtelijk, >durft gij mijterug antwoorden, gij hond! Nog een woord,» ik zal je aan een paal binden en je afranselen. Voo* waarts, harder, zeg ikU Hierop gaven de soldaten geen antwoord, maar hoewel zij de paarden aanspoorden om vlugger te gaan zag ik toch den blik van toornige ontstemming in hunne oogen, want hoewel de Spanjaard van lage afkomst is, houdt hij er toch van om als een edelman behandeld te wordén, en duldt hij geene dreigende woorden. Nu vond Mawgan gelegenheid om naast mij te komen. »Is het nog geen tijd om te handelen?* zeide hü zacht fluisterende. »Nog niet*, hernam ik. ,Wij kunnen niet te Madrid zijn vóór een uur, nadat het duister geworden is. 3o8 Daarom moeten wij wachten tot na zonsondergang, en> zoo mogelijk in de duisternis ontvluchten*. Hierna kwam een soldaat tusschen ons in rijden, want dank zij de gesteldheid van den weg, hadden wij dicht bij elkander gereden. Van tijd tot tijd zag ik nauwkeurig in het rond om de gesteldheid van de landstreek te zien, en weer werd ik getroffen door de treurigheid van de streek. Want Spanje, zelfs al schijnt de zon helder, is geen land, zooals ik het mij voorgesteld had. Ik had er van gehoord als een land van zonneschijn en lachen en zingen, maar dat is het niet. Het is zeer grauw en dor en onaangenaam. Maar hier en meer zuidelijk is het eene zeer sombere streek. In vele gedeelten en over vele mijlen is het een land zonder boomen en bijna zonder groen. Wel is waar zijn er hier en daar mooie plaatsen, maar over het geheel is het een ruw, somber land met lange, zich ver uitst-fekkende vlakten, dorre ruwe bergen en verschrikkelijk eenzame valleien. Geheel anders dan ons eigen land heeft het noch bosschen noch heggen, en terwijl men dikwijls het gillen van den arend kan hooren of het schreeuwen van den gier wordt het geluid van een zingenden vogel zelden vernomen. En de menschen zal men ook nooit zien lachen, zij zijn eerder een soort van droefgeestig volk, die zich veel aan somberheid en eenzaamheid overgeven. Zelfs op dien dag, toen de zon scheen, lieten maar twee of drie der soldaten hun gezang hooren, de anderen reden in plechtige stilte, alsof zij lachen beneden de waardigheid achtten van soldaten van zulk een groot volk. »Hoe ver zijn wij van Madrid, senor ?« vroeg ik nu aan een der soldaten. 313 zaak zou afgeloopen zijn, indien niet één ding ware gebeurd, want de overmacht was groot, maar toen het gevecht op het heetst was hoorde ik Mawgan roepen: »Inez, Inezl Ayuda ayuda.* Dit woord »ayuda« gebruikt de Spanjaard om hulp in te roepen, en Mawgan had het geleerd, terwijl wij in de gevangenis waren en niet zoodra had hij het uitgesproken of, als uit den grond onder onze voeten opgerezen, kwam er een twaalftal vreemd gekleede gestalten te voorschijn. »De Zigeuners komen te hulpU hoorde ik aan alle kanten roepen, en daarna weet ik weinig meer van wat er gebeurde, behalve dat Pablo Toledo zijne aandacht niet van mij aftrok. »Nu zal ik u krijgen! Mr. Ruperto Hamstead!« hoorde ik hem zeggen, shier, soldaten! laat den leider niet ontvluchten 1 € En toen kreeg ik een slag, die mij bedwelmde. Ik voelde, dat ik van mijn paard viel, en hoewel ik worstelde om bij mijne zinnen te blijven, werd alles allengs donkerder om mij, evenals met iemand gebeurt, die in slaap valt. Slechts één woord hoorde ik, toen gezicht en gehoor mij begaven en dat was het woord. »Granada«, en dat woord hoorde ik niet werkelijk, maar het was slechts als eene herinnering van een naam, dien men in zijn droom heeft gehoord. Hoelang ik bewusteloos was, weet ik niet, en ik weet het tot heden nog niet, maar toen ik eindelijk ontwaakte, was er geen ander licht dan van de sterren. Ik gevoelde veel pijn in mijn hoofd, en het scheen mij toe of ik het ruischen hoorde van een ver verwijderde zee, maar zoo verbijsterd was ik, dat ik gedurende eenigen 323 als ik vrij was, gij zoo niet tot mij spreken zoudt*. »De zoon van Don Ferdinand Toledo spreekt, wanneer hij wil, waar hij wil, en zooals hij wil^Jiernam hij. »Maar ik zal u gelooven. Er is echter nog eene andere vraag, die ik u doen wilde. Waagt gij het om uwe oogen met liefde op de senorita te slaan U »Een Engelschman spreekt niet lichtzinnig over liefde* gaf ik hem ten antwoord •» daarom zal hij zulk een vraag niet beantwoorden*. Mijn antwoord vertoornde hem. Ik zag hem woest op zijne onderlip bijten, terwijl zijne oogen fonkelden van woede. »Hebt gij met haar durven spreken? vroeg hij nu. »Mag ik weten met welk recht gij dit vraagt?* gaf ik hem scherp ten antwoord. ïMet het recht van overwinnaar te zijn* antwoordde hij uit de hoogte. »Het is mijn doel haar mijne hand aan te bieden: daarom zal ik mij kortweg wreken op hen, die haar naam anders dan met eerbied noemen*. Hierop lachte ik, want nu was er niet alleen toorn, maar ook jaloezie in zijne oogen. »Als ik eene vrouw met mijne liefde vereer* ging hij snoevend voort »dan is dat genoeg om ieder ander man te verbieden aan haar te denken anders dan zooals een onderdaan mag denken aan eene Koningin,. Voortaan is zij onschendbaar. Daarom verzoek ik u mij alles te zeggen, water tusschen ulieden voorgevallen is*. ïHoe kunnen wij met elkander gesproken hebben?* vroeg ik, het scherpe antwoord, dat op mijne lippen was, onderdrukkende. »Ben ik niet zorgvuldig bewaakt? Ben ik niet in de gevangenis geweest!* «Zij heeft Engelsch bloed in hare aderen* zeide hij, 324 schijnbaar meer tot zich zelf dan tot mij sprekende »en hare moeder heeft haar opgevuld met Engelsche gedachten. Bovendien zijn er vele zaken, die ik niet begrijp. Maar dit moet opgehelderd worden, en hoewel ik rondborstig tot haar spreek, als ik bemerk dat zij eenigszins tegen mijn wil ingaat —«. Hij eindigde zijne redevoering niet, maar wierp verstoord vlammende blikken naar de noordelijk gelegene bergen. »Ik heb liefde in uwe oogen gezien* ging hij voort ten als de Koning zijne bevelen niet had gegeven, zou het uw dood beteekend hebben. Maar hoe durft gij, hoe durft gij uwe oogen opslaan tot de vrouw, die ik heb gekozen 1 Bovendien zal ik alles zoo nauwkeurig mogelijk onderzoeken, en als ik bemerk, dat zij iets uitstaande heeft gehad met —< Nu hield hij zich plotseling stil, terwijl ik zeer bevreesd werd. Niet voor mij zelf, maar voor haar. Ik herinnerde mij, dat ik haar had bevolen onze degens terug te geven, en ik kon niet begrijpen hoe deze zonder haar invloed in ons bezit konden gekomen zijn. Maar ik zeide niets, want ik kon zien, dat de man krankzinnig was van woede en van jaloerschheid, en dat hij geen kans zou laten glippen om haar in zijn macht te krijgen. Nu zagen wij dicht aan den voet van eene groote reeks bergen gelegen een paleis, en er heenwijzend, vroeg ik wat dit was. »Dat is het paleis des Konings* antwoordde hij. «Binnen drie uren in den namiddag zullen wij er zijn. Als ik u heb overgeleverd aan de wacht aldaar, dan is mijn plicht voor een tijd gedaan. Maar denk aan wat ik u gezegd heb, senor*. 325 Ik had hem wel willen vragen waar de senorita was en of zij ook voor den Koning zou moeten versclüjnen, maar er aan denkende, wat hij gezegd had, hield ik mij stil. Daarom reden wij eenigen tijd stilzwijgend voort, maar van tijd tot tijd onderzocht ik zijn gelaat nauwkeurig. «Weet gij, dat mijne beschermheilige mij den vorigen nacht in een droom is verschenen?* zeide hij na een lange stilte. »Ja dat deed zij, en zij sprak tot mij. Zij openbaarde het mij, dat gij de senorita lief hebt, en dat maakte, dat ik liefde in uwe oogen zag. Gij ziet dit zwaard?* »Het is het zwaard van mijn vader* zeide ik, »het zwaard, waarmede hij uw vader overwon, het zwaard waarmede hij in verzoeking kwam om hem te dooden, maar hij heeft het niet gedaan*. »De Heilige Theresia sprak mij daarover*, ging hij nu plechtig voort. »Zij zeide mij, dat ik het altijd moest bewaren, want, als het ooit weder in uw bezit kwam, dan zoudt gij mij overwinnen, zoowel in de liefde als in den strijd. Misschien heb ik zoo ruw tot u gesproken, omdat ik zeer goed weet, hoe onmogelijk het is voor een man om in de oogen van mijne Isabella te zien en haar dan niet te beminnen. Hoe zou ik, Pablo Toledo, anders mijn hart verloren hebben? Maar ik heb mijn wil te verstaan gegeven, en dat is genoeg.* Daarna sprak hij geen woord meer, totdat wij aankwamen bij het groote Paleis, dat Koning Philips onlangs had gebouwd, en dat »het Escuriaal* heette. sWeet gij waarom het Escuriaal genoemd wordt?* vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd. 326 »De beteekenis van het woord Escuriaal in onze Spaansche taal is: eene uitgeputte mijn* zeide hij »en velen zeggen, dat Zijne Majesteit dit in zijne gedachten had, toen hij zijn paleis zoo noemde. Sommigen houden het er voor, dat hij den rijkdom van Spanje uitputte om het te bouwen: anderen dat hij het genie der bouwmeesters uitputte, die het ontworpen hadden. Maar wat zou datl Het is een fraai gebouw 1 Vlak, statig, sterk, evenals Zijne Majesteit. Als er soms een wonder gebeurt, en gij keert terug naar uw eiland dan kunt gij hen zeggen, dat gij één van de wonderen der wereld gezien hebt, het paleis van den SpaanschenKoning.« Toen wij dichtbij kwamen, zag ik, dat de Koning vele boomen rondom zijn paleis had laten planten, en dat er vele nieuwe huizen in de nabijheid waren gebouwd. Het scheen mij waarlijk eene van de schoonste plaatsen te zijn, die ik ooit in het land gezien heb. Het was niet grootsch en indrukwekkend als Toledo, het was te nieuw om die grootsche omgeving te hebben, die aan Toledo eigen is, toch zag het dorp er eenvoudig en rustig uit. Toen wij eindelijk het gebied van het paleis bereikt hadden, verliet die indruk mij evenwel. Want het gansche gebouw was streng vlak. Overal in het rond van het hoofdgebouw, dat tegelijk kerk en kerker en paleis was, waren lange rijen van stallen en kamers van bedienden, die alleen van het paleis gescheiden waren door eene groote binnenplaats, waar soldaten heen en weer liepen en babbelden, en dit deed, naar het mij voorkwam, meer denken aan wat de Spanjaarden eene kazerne noemen of een plaats waar soldaten geoefend worden dan aan de woonplaats van een Koning. 327 Maar hierover kan ik niet met zekerheid spreken, want zoodra Pablo Toledo zijn boodschap aan de wacht bij de poorten had gedaan, gingen wij naar de kerk, vanwaar Pablo Toledo, na neergeknield te zijn voor het altaar, en God te hebben gedankt voor zijne veiligen overtocht hierheen, eene boodschap naar den Koning zond. En dat was, naar ik bemerkte, volgens des Konings wensch. Want zelfs bij spoedeischende zaken moeten alle boden eerst voor het altaar knielen, Vergiffenis vragen voor hunne zonden, en de heiligen danken voor hunne bescherming vóór zij in zijne tegenwoordigheid komen. Toen dit geschied was werd ik door lange gangen geleid tot ik binnengebracht werd in eene slecht verlichte kamer die, naar ik dacht, onder de oppervlakte van den grond lag, terwijl aan Pablo Toledo werd gegezegd om zich onmiddellijk naar den Koning te begeven. Hoe lang ik in die kamer wachtte weet ik niet, want ik was als iemand die droomt. Alle gebeurtenissen, die ik hier heb verhaald gingen met bliksemsnelheid mijn geest voorbij, en hoewel ik hunne bedoeling trachtte te begrijpen, zoo kon ik dat toch niet, omdat mijn verstand eenigszins verbijsterd was. Ik denk echter, dat ik daar wel eenige uren moet vertoefd hebben, want toen er boden tot mij kwamen drong er geen licht meer door de ijzeren vensters, die het vertrek met de open lucht verbonden. »Volg mij* zeide een van de boden, die tot mij kwamen. «Waarheen ?« zeide ik. Maar hij sprak geen woord. Integendeel hij ging 329 >Kniel* fluisterde eene stem, maar een oogenblik kon ik niet anders doen dan de kamer eens rond staren. HOOFDSTUK XXV In de tegenwoordigheid des konings Het eerste, wat ik zag, was dat het vertrek slechts weinig grooter was dan een boerenkeuken, en dat er niets was dat aan de woonplaats van een koning deed denken. Tegen een der wanden stond eene kleine schrijflessenaar, naar het mij voorkwam van eikenhout, maar die niet meer waarde had — ja nog niet eens zooveel — als die van een oudskleerekoop te Londen. Geenerlei tapijt bedekte den vloer en geene schilderijen ook maar van de geringste waarde waren er aan de muren. Dit merkte ik echter op: er was eene opening, die toegang gaf tot de kerk, en daardoor kwam het geluid van zingende priesters tot mij. Hunne stemmen klonken echter gedempt, en hadden op iemand, die erg vermoeid en uitgeput was, naar het mij voorkwam, eene weldadige uitwerking kunnen hebben.*) Had mijn vader niet beschreven hoe de Koning er als jonge man uitzag, dan zou ik hem nauwelijks herkend hebben, zoo bleek en vermoeid zag hij er uit. Hij zat op wat mij een zetel scheen te zijn, die hem maar weinig gemak kon verschaffen, terwijl voor hem een soort van kruk stond, waarop hij zijn rechterbeen *) De kamers van Philips II zijn nog te zien in het Escuriaal, en komen nauwkeurig met de gegevene beschrijving overeen(Noot van den schrijver.) 332 >0 ja, dat herinner ik mij: gij'zijt in de dwaling opgevoed, en gij hebt geleerd de bevelen Gods te minachten. Maar dat zal zeer spoedig genezen worden. Iemand ten wiens behoeve de heiligen een mirakel hebben gedaan moet goed onderwezen worden. Ik herinner mij het beeld van onzen Heer wel in El Cristo de la Vega, en ik had nooit gedacht, dat de arm nog opgeheven zou worden. Daarom zal pater Sanchez zelf uw onderwijzer en biechtvader beide zijn. Deze gunst sta ik u toe, omdat ik weet, dat er om uwentwil zulk eene verwonderlijke zaak is geschied. Bovendien zal ik als een bewijs te meer van mijne genegenheid bevel geven, dat bijzondere gebeden zullen opgezonden worden voor uwe spoedige bekeering». »Kniel weder neer, en dank Zijne Majesteit», zeide de priester, en ik deed dit, niet omdat ik iets geloofde van wat hij zeide, maar omdat iemand verplicht is dankbaar te zijn, wanneer een koning iets toestaat wat hij een gunst acht te zijn. »En nu willen wij over andere zaken spreken», zeide de Koning. »Ik heb lang op een bijzonder teeken van den hemel gewacht, en driemaal zijn de heiligen mij in een droom verschenen en zeiden mij, dat mij zulk een teeken zou gegeven worden. Daarom zal mijn ongenoegen niet zoo hevig op Senor Pablo Toledo komen, dat hij uwe metgezellen heeft laten ontvluchten. Want, overeenkomstig mijne droomen, zullen niet drie maar één slechts doen, wat ik verlang. Want waarom zoudt gij anders alleen van de drie hier gebracht zijn dan om het uitverkoren werktuig te zijn om mijn wil te doen». Maar hierover kon ik niet nalaten mij zeer te verwonderen, want ik wist toen nog niet hoe sterk de Koning in 336 den Jozua Gods, zij trotseeren Zijn uitverkoren volk. Denkt gij, denkt gij U en het scheen, dat hij door zijn hartstocht werd medegesleept, »dat de Heer een doof oor tot ons wenden zal, als wij Zijn wil doen? Gedurende meer dan een jaar zijn uit alle deelen van het Katholieke Europa de gebeden der geloovigen opgezonden, dat God zal opstaan en Zijne macht bekend maken. lederen dag worden missen gezongen bij meer dan vijftigduizend altaren. lederen avond kwetsen ontelbare duizenden van vrome monniken hunne knieën aan de steenen vloeren der kapellen, terwijl een talloos leger van heilige vrouwen, die de wereld verzaakt hebben, God smeeken om de overwinning aan onze wapenen te geven. Van alle deelen der wereld komen de geloovigen aan. Uit Italië, uit Frankrijk, uit Duitschland, uit Ierland — ja zelfs uit Engeland komen zij — allen gereed en wachtende om dat kind der zonde, die wolvin te verderven, die den troon van Gods uitverkorenen heeft overweldigd. Zal God ons teleurstellen? Neen, door gezichten, door droomen, door voorspellingen en door de openbaringen der heiligen uit de geheele wereld is mij de overwinning voorzegd U «Maar de Hertog van Sidonia heeft zich vroeger niet goed bevonden onder de behandeling van Drake«, kon ik niet laten te zeggen, want ik herinnerde mij, wat er te Cadix met hem gebeurd was. >Ja wel, maar zijn de kinderen Israels niet verslagen bij Ai? Toen er een Achan in het leger was, was toen het werk des Heeren voorspoedig? Maar wat gebeurde daarna? Het kwaad was uitgebannen en Gods volk overwon. Ja, spreek mij niet tegen Sidonia», en hij wendde zich tot den man, die dicht bij pater San- 337 chez stond en over wien ik heb gesproken, »gij weet, dat de Heer u heeft uitverkoren 1 Zelfs uwe schijnbare misslagen zie ik aan als voorboden van uwe overwinning, want de mond des Heeren heeft gesproken. Denk daaraan, denk daaraan», en nu geloof ik zeker, dat hij vergat, dat ik er was — ja zelfs dat hij alles vergat, behalve het gezicht, dat hem met hoop vervulde. «Honderd en dertig groote schepen, zooals er nog nooit in de Engelsche wateren zijn gezien. Groote galjoenen van duizend tot dertienhonderd ton, vaartuigen geroeid door ontelbare slaven en voorzien van vele kanonnen. Negen duizend matrozen heb ik — ja meer dan negen duizend, die gediend hebben in elk deel der wereld. Zeventien duizend uitgelezene soldaten zal ik ook zenden — ja, en wel tweemaal zeventien duizend, als de Heer hen van noode heeft. Deze zal de Prins van Parma aanvoeren en hij zal u helpen, Sidonia, om tot de overwinning te komen. Edellieden heb ik uit ieder land, jongelingen, die durven en geestkracht bezitten, die bereid zijn om te strijden met den duivel zelf voor Spanje en voor de Heilige Kerk. Kunnen de kinderen des Boozen en des ongeloofs ons afwachten? Kunnen zij ons weerstaan? «Neen, binnen een jaar na dezen dag, Senor Hamstead, zullen de altaren der Kerk hersteld zijn, de heilige beelden en reliquieën teruggebracht op de plaatsen, vanwaar zij zijn weggenomen: de trouwe dienaren Gods van iedere Kerk zullen missen opdragen, en wierook zal overal verbrand worden. Wat de ongeloovigen betreft, wel, zij zullen öf zich onderwerpen, öf sterven- Sterven zeg ikl Evenals wij de ketterij hebben uitgebrand uit Spanje, zoo zullen wij die ook N. B. o 22 33» uit Engeland uitbranden. Het geloof van iederen man, vrouw en kind zal onderzocht worden, en zij, die niet gelooven zullen — wel iedere boot zal beladen zijn met de werktuigen, die wij overal elders krachtig hebben bevonden — dan zal overal geloof heerschen, en mijn naam zal door alle geslachten beroemd worden als van den uitverkoren dienstknecht Gods, die de vijanden van Zijne Kerk heeft vernietigd U Terwijl hij sprak verloren zijne oogen hunne ziekelijke uitdrukking, zijne dikke, zinnelijke lippen openden zich en spraken levendig, en 'Zijn eenigszins knorrig en zwaarmoedig voorkomen werd door geestdrift vervroolijkt. »En gij, Senor Ruperto Hamstead, zult een aandeel hierin hebbent, vervolgde hij. >De heiligen hebben hun wil bekend gemaakt, al zijt gij ook een ketter geweest. Vijand van mijn volk als gij geweest zijt, zult gij een van de werktuigen zijn om dit groote einde te bereiken. Ik weet niet hoe, en ik zal nooit weten hoe. Maar wat doet dat er toe? Het is de wil des Hemels, waarom zou anders de hemel gesproken hebben? Daarom, zooals ik gezegd heb, zult gij in mijne nabijheid blijven. Terwijl ik in het paleis ben, zult gij hier verblijven. Senor Sanchez zal u onderwijzen, en tegelijkertijd zullen er gebeden voor uwe bekeering worden opgezonden. Tot den tijd dat gij al uwe dwalingen zult opgegeven hebben moet gij de poorten van het paleis niet verlaten, toch zult gij binnen de poorten vrij zijn. En bovendien, omdat ik den invloed van vrouwen ken om te overreden, zult gij met de dames van mijn hof omgaan. En nu wil ik alleen zijn. Senor Toledo, spaar geene pogingen om de twee kettersche 339 Engelsche vrouwen hierheen te brengen, opdat ik hen kan zien. De weduwe van Don Fernando Basilio de Valencia moet niet als eene ketterin sterven, terwijl de ziel harer kamenier ook moet gered worden. Wat de twee Engelschen betreft, laat hen gevangen genomen en behandeld worden, zooals men met Engelsche ketters handelt*. Toen liet hij ons gaan, en dus verlieten Pablo Toiedo en ik de tegenwoordigheid des Konings. »Het spijt mij zeer*, zeide Pablo tot mij, toen wij den Koning verlaten hadden. »Waarom?* vroeg ik. »Omdat ik niet met u strijden kan*, antwoordde hij. »Doch wacht maar: de koning zal zijn hand spoedig van u aftrekken, en dan zal ik u met mijn degen begroeten*. »Die tijd kan niet te spoedig voor mij komen*, zeide ik. »Tot zoolang wil ik u waarschuwen*, zeide hij, en ik bemerkte, dat zijn stem heesch van hartstocht was. »Maakt dat gij niet spreekt met de vrouw, aan wie ik mijn liefde gegeven heb. Tot de andere vrouwen kunt gij spreken, zooals de Koning gezegd heeft, maar tegen haar wil ik, dat gij zwijgen zult*. Daarop lachte ik, want hij sprak, alsof hij zelf Koning van Spanje was. Bovendien verheugde ik mij, omdat zijne woorden mij zeiden, dat zij in het Escuriaal moest zijn, en ik zou in de gelegenheid zijn om weder mijn oogen op haar te vestigen, hoezeer ik het ook in twijfel trok of het verstandig van mij was om de gedachté aan haar in mijn hart toe te laten. >Gij lacht, Senor Hamstead*, zeide hij trotsch, >gij 340 lacht, omdat voor dit oogenblik ae Koning u genegen is, en omdat hij mij berispt heeft om mijn ongeluk. Maar bedenk het: de wil der Koningen is veranderlijk en er is maar weinig noodig om zich tegen u te keeren, en dan kan ik mijn hart aan u ophalen. Maar och, waarvoor zou ik bevreesd zijn? Zij haat u, zooals zij alle Engelsche ketters haat, en zij, het kind van Don de Valencia, kan niemand anders liefhebben dan den zoon van Ferdinand Toledo. Desniettemin zeg ik u: wees voorzichtig, Senor Hamstead». Dien nacht sliep ik warm en vast in een vertrek, dat mij was toegewezen, want niet alleen was de plaats zindelijk en gezond, maar ook had een geneesheer mijne wonden verbonden en hij was zoo bekwaam, dat zij van dien dag af mij hoegenaamd geen last meer veroorzaakten. Toen ik den volgenden morgen wakker werd zag ik bovendien, dat de kamer aangenaam gelegen was. Als ik uit het venster keek, kon ik eene groote uitgestrekte landstreek zien, zelfs tot aan de heuvels, die rondom Madrid lagen. Ofschoon de herfst reeds ver verstreken was scheen de zon nog warm en helder, terwijl in den tuin des Koniogs, dien ik zien kon, vele fraaigekleurde bloemen stonden. Dit merkte ik op, terwijl ik veel over mijn toestand nadacht. Want werkelijk er was veel om te overdenken. Ik bedacht dat Mawgan KiHigrew en John Trenoweth zorgvuldig opgespoord werden, terwijl de Koning had bevolen, dat de twee Engelsche vrouwen terstond voor hem moesten verschijnen. En hoewel ik dus zeer hoopte, dat zij door de hulp der Zigeuners ontkomen zouden zijn aan fden toorn des Konings, was ik toch zeer bevreesd voor hen. Mijn 34' eigen toestand vervulde mij verder ook met groote vrees. Ik herinnerde mij, dat aan pater Sanchez was opgedragen om mij in het geloof der Spanjaarden te onderwijzen, terwijl de Koning mijne spoedige bekeering verwachtte. Het zou mij zeer benieuwen of ik mijne scherpzinnigheid kon stellen tegenover die van den priester, hoe ik kortom oprecht zou kunnen blijven en toch den Koning niet mishagen. Dan was mijn geest ook vol voorgevoelens aangaande Isabella de Valencia, want, hoezeer ik zou willen strijden, beminde ik haar toch met eene hartstochtelijke, dwaze liefde. Hoewel ik geloofde, dat zij wreed en ongehoorzaam was jegens hare moeder, en hoewel ik er vrij zeker van was, dat zij de spion en het werktuig der Jezuieten was, beminde ik haar toch. Wel is waar was ik boos op haar, en dacht ik over de vele gezegden, waardoor ik haar zou kunnen beleedigen als wij elkander ontmoetten en toch had ik een gevoel als zou ik gaarne aan hare voeten nedervallen en haar slaaf zijn. Bij dit alles kwam nog, dat ik verlangde zoo spoedig mogelijk naar Engeland te gaan en aan Hare genadige Majesteit te zeggen, wat ik had ontdekt aangaande de toebereidselen des Konings, en ik zon op plannen om te ontvluchten, en wel zeer spoedig, om de boodschapper van zulke belangrijke tijdingen te zijn. Maar deze plannen liepen op niets uit, zooals men spoedig zal zien. Dien morgen werden mij fraaie kleederen gebracht, zoowel als goede spijs, en voor de dag om was bemerkte ik, dat de Koning zijn verlangen aangaande mij had bekend gemaakt, want hoewel het mij niet was toegestaan om buiten het gebied van het paleis te komen, en het mij verboden was om wapenen te 342 dragen, werd ik toch meer beleefd behandeld, en ik had ook niets te klagen. Dien dag vond Senor Sanchez bovendien geene gelegenheid om mij in godsdienstige zaken te onderrichten, zoodat ik in staat was om het Escuriaal te bezien, hetgeen ik ook deed en mij- zeer verbaasde en alles bewonderde. Gedurende dien dag zag ik niets van de Senorita de Valencia, en ook den volgenden dag Het zij«?zïch niet aan mij zien, zoodat ik zeer benieuwd begon te worden hoe het haar gaan zou. Ik vreesde, dat Pablo Toledo een middel mocht gevonden hebben om haar terug te houden van naar het paleis te komen of dat zij in een of ander opzicht des Konings misnoegen had opgewekt. En dit bezwaarde mij nog des te meer, omdat ik sinds den avond van mijne aankomst Pablo Toledo niet meer had gezien, hetgeen mij, nadat ik er veel over nagedacht had, er toe bracht om een der bewakers te vragen of hij nog in het paleis was. »Hij is naar Madrid gegaan, Excellentie», zeide de soldaat. »Op eene bepaalde zending? vroeg ik. »Dat weet ik niet», antwoordde hij »maar men heeft mij gezegd, dat hij gegaan is op des Konings bevel». En dat was alles, wat hij mij mededeelen kon, maar het verlichtte mij zeer, en toen ik mij naar den tuin begaf, had ik wel hardop kunnen zingen. Ik had echter nog maar weinige voetstappen onder de boomen afgelegd, toen alle gedachten aan zingen bij mij verdween, want op een korten afstand, met twee andere Spaansche dames sprekende, zag ik Isabella de Valencia, die als zij mijne voetstappen hoorde, hare oogen op de mijne vestigde. 343 HOOFDSTUK XXVI De liefde, die verontwaardiging inboezemde Hoe vreemd het ook moge schijnen zag ik haar nu niet zoodra of mijne liefde deed mij verlangen om hardvochtig en wreed jegens haar te zijn. Zelfs terwijl mijn hart als eene vuurvlam was, zoo vol liefde was ik voor haar, was het toch vod bitterheid en wraak. Toornige woorden kwamen er op mijne lippen en bijtende gezegden vervulden mijn geest. Hoe ik dit verklaren moet, weet ik niet, want nooit had ik haar zoo lief gezien. Bovendien zooals ze daar stond bij de Spaansche dames verraadde zij duidelijker dan ooit het Engelsche bloed. Haar zwarte haar en oogen konden den indruk niet wegnemen, dat hare trekken niet alle Spaansch waren. Hare heldere en blozende tint was bovendien van geen geboren Spaansche, maar een van de groene velden en de fraaie bloemen van mijn geboorteland. Waarlijk, terwijl zij met hen stond te spreken, scheen zij hen bijna vreemd te zijn. Zij was op zijn minst vier duim grooter dan de anderen, hare bewegingen waren bevalliger, terwijl er iets in hare fijngevormde gestalte was, dat mij deed denken aan mijne dierbare moeder. Slechts een oogenblik keek zij mij aan, want toen zij mij eenmaal had aangezien, wendde zij zich tot hare metgezellen. Dit maakte, dat ik mij van haar verwijderd hield, maar, hoewel ik in een ander gedeelte van den tuin wandelde, duurde het niet lang of ik was weer dicht bij hen gekomen. Ik denk wel, dat de Spaansche meisjes wisten, wie ik was, en dat zij des Konings wensch te mijnen op- 344 zichte hadden vernomen, want niet zoodra zagen zij mij voor de tweede maal naderkomen of zij begonnen hardop over Engeland te spreken en over de menschen, die daar woonden. sWat zal er van de Engelsche Lords worden?» zeide eene van hen. »Ja, dat zal ik u zeggen. Zij zullen naar Spanje gebracht worden voor bedienden — dat wil zeggen, zij, die hunne dwalingen willen opgeven en de Kerk toevallen. Maar wat zou dat? Het is beter een bediende in Spanje te zijn, dan een Lord in Engeland», en toen zagen zij mij lachende aan. Ik sprak geen woord, hoewel zij mij zeer prikkelden, vooral als ik zag, dat zij wilden te verstaan geven hoe Zij mijn land verachtten. »Zij zullen voor huisknecht Uiet geschikt wezen», zeide een ander, »want een huisknecht heeft verstand noodig, en zij kunnen ook niet Vechten. Daarom zullen zij met de muilezels in het veld moeten werken. En wat de vrouwen betreft, ach 1 wat zal er van de vrouwen worden 1» »Wat doen onze edellieden met de heidensche vrouwen in Mexico ?« >0, zij maken er slavinnen vanl» »Dan zullen wij bevelen, dat zij als slaven naar Spanje gebracht worden», en zij lachten wederom. Zij waren jonge vrouwen, en schoon om te zien, bovendien, omdat zij voor het oogenblik vrij van dienst waren, dacht ik, dat zij blijde waren eene gelegenheid te hebben voor een klein genot. Dit moedigde mij aan om steeds dichter bij hen te komen, maar ik denk niet, dat ik iets gezegd zou hebben, indien niet Isabella de Valencia door een lichte beweging met haar hoofd mij in het gesprek betrokken had. 349 »Hier is een Engelsch edelman*, zeide zij tot de Spaansche datnes, toen ik aankwam, >kunt gij het hem niet beter vragen?* Daarop schenen zij een oogenblik verlegen te zijn, maar ééne, die stoutmoediger was dan de andere, deed een voorgewende buiging, »Wat zijt gij gewoon in Engeland te eten, Senor? vroeg zij. »Geen slakken*, antwoordde ik. »Niet?« zeide zij verachtelijk. »Geen slakken en geen kikvorschen«, ging ik voort. »Gij ziet, de Engelschen zijn met lekkere spijzen grootgebracht*. >En wat zijt gij gewoon te drinken?* »Dat wat ons sterk maakt*, gaf ik ten antwoord. »Zoo sterk, dat, nog maar weinige dagen geleden, drie Engelsche gevangenen tien Spaansche soldaten uitlachten. Zij ontvluchtten niet alleen zelf, maar zij namen nog twee vrouwen mede. Drie van de Spaansche Soldaten werden ook buiten gevecht gesteld, maar hoe kan het ook anders? Slakken, kikvorschen en azijn is maar mager voedsel. Daarom beschuldig ik de Spanjaarden niet, dat zij zoo zwak van hart en weekelijk van leden zijn«. Ik verwachtte nu, dat zij, zooals ik gesproken had, mij belachelijk zouden hebben gemaakt door mij te zeggen, dat, terwijl de anderen ontsnapten, ik zelf gevangen genomen was. Maar de Spaansche meisjes Zijn niet zoo gevat als de Engelsche en al wat zij deden was mij boos aanzien. >Wat onze Engelsche meisjes betreft*, ging ik voort, »zij zijn zoo schoon en zoo bevallig — bovendien zoo geestig en zoo vroolijk — dat, als de een of andere 346 Spanjaard het geluk zou hebben op onze kust te landen, hij dan van liefde tot haar zou verteerd worden. Ik vrees ook, dat hij sterven zou van liefde, want een Engelsch meisje veracht alles behalve dappere mannen«. »Wij weten het wel, dat de Engelschen snoevers zijn«, zeide een hunner boos. »Dat kan moeilijk», hernam ik. «Omdat zij niet in Spanje geweest zijn, hebben zij het nooit kunnen leeren. Gij weet, dat de Spanjaarden eenige maanden geleden zoo gemakkelijk en zoo spoedig bij Cadix verslagen zijn , dat onze mannen geen tijd gehad hebben om de Spaansche manieren te leeren*. Ik zou dit niet gezegd hebben, als ik niet vol woede was geweest, want niet alleen dat enkel het zien van Isabella de Valencia mijn verontwaardiging opwekte, maar ook omdat zij gelachen had om de vroólijkheid harer vriendinnen. Toen ik hare donkere blikken zag, was ik bovendien eenigszins bevreesd voor de uitkomst, want ik kende den trots van den Spanjaard, en dat hij nooit iemand vergeeft, die zijn moed in twijfel trekt. Ik had echter geen tijd om dit te onderzoeken en mij er mede te verzoenen, want ik hoorde het geluid van andere stemmen, die maakten dat zij heengingen, maar niet voor Isabella de Valencia met zachte stem in het Engelsch gezegd had: >de groote wilde vijgeboom*. Toen gingen zij allen te zamen heen, terwijl zij mij achterlieten, slecht over mij zelf tevreden, want ofschoon ik niet in gebreke was gebleven om met interest de woorden terug te betalen, die de Spaansche meisjes hadden gesproken, zoo had ik hen toch niet verstandig geantwoord. Ik had werkelijk met het slagzwaard gestreden in plaats van met den degen. 347 Ik onthield echter de woorden, die de Senorita de Valencia had gesproken, en zag begeerig rond naar den grooten wilden vijgeboom, dien ik geene moeite had te vinden, want hij stond ten minste tien voet hooger dan elke andere boom in des Konings tuinen. Hier wachtte ik eenigen tijd, maar er kwam niemand, en dit mishaagde mij zeer, want ik gevoelde, dat ik beetgenomen was; ik ging dus zeer boos heen, maar was nog niet ver gekomen of ik zag een soldaat, die mij klaarblijkelijk in 't oog had gekregen. Hij groette mij toen hij zag, dat ik hem opmerkte, maar verder sloeg hij geen acht op mij. Ik ging dus weer terug naar de binnenplaats van het paleis, waar ik pater Sanchez ontmoette, die de gelegenheid waarnam om mij in zijn godsdienst te onderrichten. Ik begreep niet veel van hetgeen hij zeide, en dit kwam zonder twijfel hierdoor omdat mijne gedachten meer gericht waren op hetgeen de Senorita had gezegd, dan op de bijzonderheden der godgeleerdheid. Zóó dom was ik inderdaad, dat de pater het spoedig moede werd om met mij te spreken, waarna ik weder naar den wilden vijgeboom ging, waar ik nieuwsgierig rondom zag. Overal in het rond groeiden hooge altijd groene boomen, waartusschen ik spoedig een pad ontdekte, en het duurde niet lang of ik kwam aan eene plaats, die zoo volkomen ingesloten was, dat iemand op tien el afstand kon wezen en toch niet het minste vermoeden kon hebben, dat ik in de nabijheid was. De zon daalde nu neder achter de Westelijke bergen, terwijl een groote stilte het tooneel beheerschte. Dicht bij het groote paleis was een zacht gegons van stemmen, maar alles hier in het rond was stil. 354 «Wie beveelt u haar te haten?* »Onze Heer beveelt het mij», zeide zij. «Heeft Hij niet gezegd: «Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig«? Hierop was ik meer verontwaardigd dan ooit, dat ik iets voor haar gevoelde, en toch kon ik mijzelf niet inhouden. Zelfs toen zij de woorden sprak, die mij haar deden verachten, verlangde ik toch haar aan mijn hart te drukken, en haar te overladen met liefkozingen. «Ja«, zeide ik vol minachting, «gij hebt eene edele geloofsbehjdenis, en wat gij de Kerk noemt heeft haar vergif met goeden uitslag in uw hart doen indalen. Toch zal het gebeuren zooals ik zeg. Gij kunt mij niet ontvluchten, want ik ben uw meester 1* «Mijn meester U en weer lachte zij. «Ja, uw meester 1 Gij hebt mij eens gehoorzaamd en gij zult mij weder gehoorzamen. En nu moogt gij terug gaan naar uwe vrienden, nu gij ziet, dat ik u verteld heb, wat gij wildet weten, maar onthoud alles wat ik u gezegd heb. Gij zult u gereed houden om te ontvluchten met mij, wanneer ik u het teeken geef, en gij zult middelen vinden om mij mijns vaders zwaard terug te geven. Vaarwel Senorita Dona Isabella de Valencia», en ik maakte een voorgewende diepe buiging- «O wat veracht ik uU riep zij hartstochtelijk en minachtend uit, «wat haat ik u 1 Hadt gij niet getracht om vriendelijk jegens mijne moeder te zijn, dan zou ik u nu—« »Maar gij zult mij niets doen om mij leed te bezorgen*, viel ik in de rede, «niets, en gij zult mij gehoorzamen, herinner a dat — gij zult mij gehoor- 355 ramen, want ofschoon ik u veracht, ik heb u toch liefl Zie maar* — en ik zag haar recht in de oogen — »ik heb u lief, ik heb u lief». Daarna ging ik heen en liet ik haar alleen, in mijn binnenste verontwaardigd, niet alleen op haar, maar ook op mij zelf, omdat ik zoo dwaas gesproken had, en omdat ik woorden had geuit, die haar meer van mij zouden vervreemden dan haar voor mij winnen. Dienzelfden avond kwam pater Sanchez weder tot mij om mij te leeren, wat hij noemde de waarheden van de Heilige Kerk en om aan te toonen de dwalingen van het Hervormde geloof. Nu luisterde ik met meer aandacht, en bovendien deed ik hem vele vragen. Werkelijk deed ik hem zooveel genoegen met de groote belangstelling, die ik voor zijn woorden toonde, dat hij met veel vriendelijkheid en opgeruimdheid tot mij sprak. »Gij zult spoedig de waarheid inzien, mijn zoon* zeide hij »en dan zult gij verstandig worden. Zijne Majesteit verlangt, dat gij u zoo spoedig mogelijk zult bekeeren, stel dus niet uit om uwe dwalingen op te geven en schik u er in*. »Wat gij zegt boezemt mij veel belang in, pater*, zeide ik, ,maar ik verzoek om tijd. Wij Engelschen zijn een hardnekkig volk, en wij geven niet toe voor de laatste twijfeling opgeheven is. Desniettemin verzoek ik u den Koning te danken omdat hij mij zulk een verstandigen leermeester gegeven heeft, een die tegelijkertijd streng en edelmoedig, verstandig en beminnelijk is*. »Ja, tijd zal u gegeven worden, mijn zoon*, antwoordde hij zeer ingenomen met mijne woorden. »Stel 356 echter niet uit om u te bekeeren. De Koning heeft groote plannen met u, haast u dus zeer om uwe dwalingen af te zweren. Daardoor zult gij niet alleen Zijne Majesteit behagen, maar gij zult ook groote genade vinden in de oogen des Hemels». In weerwil van zijne vriendelijke woorden werd ik gedurende de eerste drie dagen streng bewaakt, zoo streng, dat ik mijn voet niet kon zetten buiten de binnenplaats van het paleis, en ook sprak niemand mij een opbeurend woord toe. Dit deed mij vreezen, dat er een storm broeide, en toen ik nu werd weggenomen uit de vroolijke en luchtige kamer, die mij gegeven was, en gebracht in wat men een kerker kan noemen, was ik er zeker van, dat Isabella de Valencia niet alleen den schijn aannam alsof zij niets gaf om mijne bevelen, maar dat zij ook aan de gezaghebbende personen mijne plannen om uit het Koninklijk paleis te ontvluchten had te kennen gegeven. Toch gaf ik de hoop niet op, want niet alleen werd ik voorzien van goed eten en drinken, maar pater Sanchez kwam nog dagelijks bij mij om mij te onderwijzen in zijn geloof. Den tweeden dag van mijne verandering van verblijf zag pater Sanchez er somber uit, en ik vroeg hem zorgvuldig naar de oorzaak daarvan. »Ik mag u alleen dit zeggen», hernam hij. «Gij wordt verdacht van nog ergere dingen dan een ketter te zijn, bekeer u dus spoedig, mijn zoon, bekeer u spoedig. Ik vertel u dit: als twee duivels vijf dagen in eene plaats verblijven, dan is er alle reden om onze gebeden dikwijls op te zeggen». «Twee duivels?» vroeg ik. 374 mond heb open te doen, en gij sterft. Ja en de senorita ook, en mijn doodelijk verliefde priester eveneens. En zulk een dood I O welk een dood 1 Nu, de senorita zegt, dat gij uw leven redden kunt als gij wilt. Als gij haar verzoekt om mijn mond te sluiten door met mij te huwen, dan zal zij met mij huwen 1 »En bemint zij u?« >De vrouw moet nog geboren worden, die het kan weigeren om mij te beminnen» antwoordde hij snoevend. >Wel is waar is Zij vergiftigd door hare kettersche moeder, maar wat doet dat er toe ? Geeft de zon warmte f En kan eene vrouw lang met mij leven, en niet voor mij zwichten Pc Ik lachte toen, omdat hij zich gedroeg als een kalkoensche haan, en toch was onze toestand ernstig genoeg, zooals men spoedig duidelijk zien zal. »Is het waar wat: hij zeide, senorita?» vroeg ik. »Kan hij iets aan den Koning zeggen, dat onzen dood kan veroorzaken ? » »Ja« antwoordde rij met krachtsinspanning. »Maar, maar —« >Ik zeg u« viel zij in de rede, »dat als hij voor de ooren des Konings openbaart wat hij kan béwijzen, wij allen moeten stervenc »Ja, en branden in de helU riep depriester. »Branden in de hel, senor Ruperto 1 Voor eeuwig te zamen wonen met grijnzende gillende duivels! Want zonder absolutie en zonder vergeving zullen wij in de helsche zee vallen, terwijl nooit meer een woord van hoop of troost ons zal bereiken». >Loop heen man» zeide ik. »Dat berust in de handen van een barmhartig God. Als wij sterven, dan sterven wij, en toch —«. Toen hield ik op, want de beteekenis van dit alias werd mij duidelijk. Hoe kon ik Isabella de Valencia ter dood zien veroordeelen ? »En gij zegt* ging ik voort mij tot haar wendende »dat als ik wil, giji hem huwen zult. Dat wilt gij doen om mijn leven te redden?* »Gij zijt vriendelijk jegens mijne moeder geweest* zeide zij. »Gij hebt uw leven voor haar in de waagschaal gesteld. Om haar te redden zijt gij naar Spanje gekomen, om haar te redden zijt gij in dezen toestand gekomen. Daarom zal ik doen wat eene dochter kan — en moet. Ik zal uw leven koopen — als gij het wilt 1« »Maar ik wil niet gekocht worden* zeide ik, want op dat oogenblik had ik haar veel liever zien sterven, dan haar gehuwd te zien met den pochenden hansworst» die bij ons stond. »Als gij hem alleen wilt huwen om mijn leven te redden, dan zou ik liever willen, dat mijn leven niet gered werd. Maar vrees niet, senorita. Er komt een „morgen" zooals gij Spanjaarden gewoon zijt te zeggen, en zoo zeker als er een „morgen" is, zoo zeker zult gij bevrijd worden van dien bluffer*. »Dat is als een man gesproken* zeide de priester smaar gij weet het niet, senor Ruperto. Doodl Dien vrees ik niet, maar de wraak der Kerk, de vloek der Kerk! Help mij, Moeder Gods, help mijl* »Wacht u nu voor de wraak van Senor Don Kapitein Pablo Toledo 1* »Dit is dus uw antwoord!* zeide Pablo Toledo. »Ja, wacht u en beef! Want van genade weet ik niet. Neen, kwellingen, de een al helscher dan de andere, zult gij ondergaan — bij de Mis, gij zult ze ondergaan 1 En wat u betreft, senorita, gij wilt dus mijne vrouw niet 376 worden, nietwaar? Denk er over na voor gij er voor uitkomt, dat gij dezen dikhuidigen Engelschman bemint. Denk er over na, zeg ik u, want —« «Houd oplc riep zij >Hem liefhebben — senor Hamstead ? Hem lieihebben ? Ik haat hem, haat hem! Hoort gij dat? Ik haat hem. Heeft hij-fliet — Maar ik wil daarover niet spreken tot iemand, dien ik zoozeer veracht, maar denk niet, dat de Engelschman iets voor mij is. Zoo dikwijls ik aan hem denk, ben ik boos op hem, en ik zou ook geen vinger uitgestoken hebben om zijn leven te redden, indien hij niet hierheen gekomen was om mijne moeder te verlossen. Dit zeg ik om hem zijne beschimpingen terug te betalen. Hij zeide mij, dat ik mijne moeder wilde verkoopen, en ik was bezig mijne ziel te verkoopen om haar te redden. Hij, zeide mij, dat ik het niet waard was eene Engelsche moeder te hebben en — Maar genoeg. Laat mij verder met rust. En toch dank ik hem voor hetgeen hij gezegd heeft. Ik heb liever de vervloekingen der Kerk dan uwe zegeningen*. Hierna werd er niet veel meer gesproken, want wij gingen allen terug naar onze tent, en naar de stilte van den nacht. Maar, gelijk men zich wel kan voorstellen, slapen kon ik niet. Ik was te zeer verbijsterd om helder te kunnen denken, en toch spande ik mij zorgvuldig in om eene verklaring te vinden van hetgeen er had plaats gehad. Want ik zeg de waarheid, maar ik kon het gedrag van het meisje mij niet verklaren. Zij zeide, dat zij Pablo Toledo zou willen huwen om mijn leven te redden, en toch verklaarde zij mij, dat Sp mij haatte: dat zij zich zou opofferen, omdat ik had getracht hare moeder te redden, want de dood was 377 haar welkomer dan de gedachte van de vrouw te zijn van Pablo Toledo. Ik zeide, dat dit alles mij zeer in verwarring bracht, want hoe meer ik er over nadacht, hoe raadselachtiger alles werd. Beminde zij, zoo vroeg ik mijzelf af, dien jongen priester, die het werktuig geweest was, dat zij gebruikt had? Ik dacht van niet, en toch wist ik het niet, want zij sprak vriendelijker tot hem dan tot een van ons. Den volgenden dag zetten wij onze reis naar het Zuiden weder voort, meestal trekkende door eene vrucht1 bare vlakte, en de oevers van de Guadalquivir goed in 't gezicht houdende. De reis, die niet onaangenaam was geweest, in weerwil van mijne vele voorgevoelens, werd nu vervelend en somber. De woorden der senorita schenen op mijn gemoed te drukken als een zware last, want in weerwil van mijne pocherij, had mijn vertrouwen om hare liefde te winnen mij geheel verlaten. Toen zij in haar hartstocht mij zeide, dat zij mij haatte, koet ik lachen — ja en de gelofte afleggen, dat ik haar zou winnen, maar nu zij, nadat zij er toe overgegaan zou zijn om een man te huwen, dien zij verachtte om mijn leven te kunnen redden, toch vijf minuten later tot dieazelfden man zeide, dat zij mij haatte, scheen het alsof haar hart een verzegeld boek was, dat ik nooit het recht zou hebben te openen. Want, zooals men zich voor kan stellen, ik had opgehouden haar te verachten, en dus verachtte ik mij zelf niet langer omdat ik haar lieihad. Ofschoon er dus veel was, dat ik niet kon begrijpen, had ik toch leeren gelooven, dat zij niet onverschillig was voor het welzijn harer moeder, en dat zij om harentwille zelfs nu eene gevangene had kunnen zijn. Neen, meer nog — ik begon te denken, dat zij 378 een edel karakter bezat, en dat, als mijne moeder haar zag, zij haar zou aanzien voor iemand, die waardig was een Engelschen naam te dragen. Ik kan niet zeggen waarom, maar ik was niet langer boos op haar — eerder scheen er een zware last op mij te drukken, terwijl mijn levenshemel zoo zwart was als inkt. Misschien kwam dit omdat het weder veranderd Was. Men had mij gezegd, dat te Sevilla de lucht bijna altijd helder was, én dat de landstreek zeldzaam schoon was. Maar ik zag niets dan eene woeste vlakke streek, waardoor zich eene groote bruine- modderachtige rivier kronkelde. Wel is waar was de streek niet zoo zonder boomen, maar daar de winter ons nu overviel, waren zij allen zonder bladeren, behalve de olijf- en sinaasappelboomen, waarvan de bladeren grijs waren en verschroeid van de zomerzon. De regen, die alles doorweekend nederviel, maakte mij bovendien kil tot op mijn beenderen, en onze paarden, die door zeeën van modder plasten, want er zijn geen wegen noemenswaard in Spanje, lieten mistroostig hunne koppen hangen, alsof zij verlangden naar het eind van de reis. En dat kwam ook, twee avonden na dien, over welken ik gesproken heb, en zeer blijde was ik, toen ik de muren van die oude stad zag, hoewel ik geloofde, dat mijne komst aldaar lijden en dood beteekende. Zoodra wij binnengekomen waren, zag ik, dat wij niet in eene Spaansche stad waren, maar in eene, die bijna in elk opzicht een Moorsche was. Want niet alleen was de bevolking donkerder van tint dan die van het Zuiden, maar de huizen en straten toonden overal kenteekenen van den Moorschen smaak en den Moorschen stijl. De straten waren niet nauwer dan die 379 van Toledo, maar ik zag, dat aan de overzijde van de straten, en tusschen groote muren, Moorsche tuinen lagen van bijzondere schoonheid. Ik dacht ook dat de bevolking vroolijker scheen dan die van het Noorden, maar mijne waarnemingen konden niet veel beteekenen, want ik V/as waarlijk al te zeer bezig met andere zaken. Wij hielden ons nergens op in Sevilla, maar namen onzen weg door vele nauwe stegen of wegen, totdat ik de grijze muren van de groote Kathedraal voor mij zag oprijzen. Deze gingen wij echter spoedig voorbij, want ofschoon hare wonderbaarlijke grootte en verwonderlijke schoonheid mijn geest zeer boeiden, werd mijne aandacht er spoedig van afgetrokken door het gezicht van een ander gebouw, dicht in de nabijheid. »Weet gij, wat dat is?« zeide Pablo Toledo, die gedurende twee dagen niet tot mij gesproken had, maar die nu naast mij kwam. Ik schudde mijn hoofd 1 »Dat is het Alcazar*. Ik sprak niet. »Het is het paleis des Konings* zeide hij smaar het heeft ook kerkers. Sommigen zeggen, dat de beenderen van doode menschen daar liggen te rotten: anderen dat de schimmen van diezelfde dooden hen kwellen. Gij Zult een vroolijk gezelschap hebben, hond van een ketter U »A1 is dit het geval, dan zal ik er beter aan toe zijn dan gij« antwoordde ik. »Waarom?» vroeg hij verbaasd. »Omdat ik niet met u omgaan moet* zeide ik. Hij sprong op alsof hij gestoken werd. »De senorita denkt er ook zoo over» ging ik spot- 380 tend voort. »Gij boodt haar aan öf den kerker en den dood öf eene plaats aan uwe zijde, en zij toonde haren vluggen geest door het eerste te kiezen. Ja, maar ik heb medelijden met u, heer kapitein, want gij kunt u niet losmaken van u zelfc. Hierop trok hij zijn zwaard half uit de scheede, en toen stak hij het er woest weder in. »Ach, gij Engelsche ketter» riep hij uit >maar gij zult hiervoor lijden, ja bij de Mis, dat zult gij*. Toen kwam hij stil dichter bij mij, en spoog mij opzettelijk in mijn gezicht. »Ziehier hoe ik over u denk* zeide hij en hij ging lachend weg. Hoe vreemd het moge wezen, deed deze beleediging, die in gewone tijden mij met blakende woede zou vervuld hebben, nu toch mijne levensgeesten terugkeeren. De koude last viel van mij af, en ik werd weder mijzelf, want de man deed mij een plechtige gelofte afleggen. Neen, meer dan dat, ik zwoer, dat ik nooit zou rusten tot ik hem betaald zou gezet hebben, wat hij mij had aangedaan — dat, hetzij ik in boeien was of vrij, gezond of ziek, deze beleediging zou uitgew^cht worden. En dit sterkte niet alleen mijn arm, maar het deed mij ook weer hopen. Ik besefte, dat ik in weerwil van alles, wat ik gehoord had, niet zou sterven voor Pablo Toledo en ik elkander ontmoet hadden, man tegenover man, en voordat ik hem met zijne eigene woorden zou betaald hebben. Een oogenblik later had ik het paleis des Konings bereikt, maar ik zag er niets van, want zonder oponthoud en zonder te weten wat er geworden was van hen, over wie ik bezorgd was, werd ik in een donkere kamer geplaatst, waar ik, hoewel niet slecht behandeld, m toch zorgvuldig bewaakt werd, en mij werd ook niet toegestaan om frissche lucht of lichaamsbeweging te genieten. Hoe lang ik daar bleef weet ik niet, maar de tijd duurde lang. De eene dag volgde op den anderen en de eene week op de andere, zonder dat er iets gebeurde. Gedurende het eerste gedeelte van dien tijd kwam pater Sanchez bij tussehenpoozen bij mij om mij van mijne ketterij te genezen, maar het scheen naar mij dacht alsof hij zorgeloos werd betreffende mijne bekeering, wat zeker te danken was aan andere belangen, die hem bezig hielden. Ik ondervroeg hem dikwijls over de senorita, maar hij wilde mij niets zeggen. Hij maakte eerder haast om mij te verlaten, als ik haar naam maar noemde. De vernam ook niets aangaande den jongen priester Iago Alicante. sGij zult alles al te spoedig voor uw vertroosting weten, mijn zoonc, zeide hij eens. »Laat mij bidden om uwe spoedige bekeering, want er is geene vergeving in de hel*. En dat was bijna alles, wat ik vernam gedurende de weken, dat ik daar bleef, zoodat ik, gelijk men zich voorstellen kan, zeer gekweld werd. Want ofschoon ik er bij bleef, dat ik niet zou sterven voor ik mijn schuld aan Pablo Toledo had betaald, was ik toch zeer bang voor Isabella de Valencia. Hoewel zij mij haatte, zoo beminde ik haar toch met groote liefde, en vele uren bracht ik door, allerlei onmogelijke middelen bedenkende om te ontdekken waar zij was en met haar te ontsnappen. Maar wat dat betreft begon de hoop nu te sterven, want hoe meer ik over onzen toestand 382 dacht, des te onmogelijker scheen het mij, dat ik haar ooit weder zou zien. Tijden bij tijden pijnigde ik mijne hersenen af om de bedoeling van dit alles te verstaan, maar al mijn denken bracht mij tot geen bevredigend besluit. Want hoe kon ik, zoo zorgvuldig opgesloten, niet slechts ontvluchten, maar haar vinden en haar op eene veilige plaats brengen? Want zelf te ontsnappen daarvan droomde ik nooit, ofschoon ik geloof, dat dk het zou gedaan hebben, als ik de gelegenheid had gehad. Maar wat zou ik er aan hebben, als ik zelf ontvluchtte, als ik haar moest laten afhangen van de genade van hen, die naar het mij voorkwam, onbekende beschuldigingen tegen haar inbrachten? Néén, neen, de belofte was, dat wij te zamen voor den Koning zouden gesteld worden, en dat was mijne eenige hoop. »In welke maand zijn wij?« vroeg ik den cipier, na vele, vele dagen. »In Januari». Toen, nadat weder vele dagen waren voorbijgegaan, vroeg ik weder. »Welke maand is het?» > Maart*. »Is de koning in Sevilla?* »Neen«. »Wanneer komt hij terug?* »Dat weet ik niet*. ïZijn hier vele gevangenen?* »Vele gevangenen ? Wanneer zijn er niet vele gevangenen te Sevilla?* »Zeg mij waar zij zijn*. Maar op deze vraag kreeg ik geen antwoord, hoewel ik er zeer op aandrong. Gedurende deze maanden zag ik maar weinig licht, 3»3 en ik ademde ook geen frissche lucht in, en toch zoo gezond was het lichaam, dat God mij gegeven had, dat ik er geen letsel van had. Bovendien bewoog ik mij zooveel mogelijk. Ik liep, ik rende mijne gevangenis rond, ik deed allerlei kattesprongen, en dit deed mij veel goed, zooals een bekwame geneesheer mij later zeide, en misschien bewaarde dit mij voor menige ziekte. Bovendien bad ik meer dan ik ooit in mijn leven gebeden had, en dit troostte en sterkte mij zeer. Want terwijl ik bad scheen God mij zeer nabij te zijn, en mijne gevangenis scheen toen niet zoo treurig voor mij te zijn, en de hoop stierf ook niet geheel weg. Maar bij deze dingen wil ik mij niet ophouden, want zij zullen van weinig belang zijn voor hen, die deze geschiedenis lezen, vooral omdat ik nog veel te vertellen heb, waarover ik mij nu nog verwonder. Het moet vroeg in April geweest zijn, toen de Koning, die van Sevilla naar Lissabon geroepen was, bijna even spoedig als hij het bereikt had, daar weder terugkeerde. Hoewel ik alleen in het donker was gevoelde ik toch, dat er belangrijke zaken gebeurden, en toen dus mijn bewaker mij vroeg om hem te volgen naar den Koning was ik geen zier verrast, en ook was mijn gang niet onvast, toen ik eene groote zaal binnentrad, die naar Moorsch model was gebouwd en waarin de Koning gezeten was. Zoover ik oordeelen kon waren ongeveer dezelfde menschen vergaderd als toen ik voor hem moest verschijnen in het Escuriaal, maar ik sloeg slechts op ééne zaak acht, en dat was op de vrouw, die ik gedurende deze stille maanden meer en meer had liefgekregen. »Deze zaak is lang uitgesteld, dank zij dringende 384 zaken* zeide de Koning. »Toch is dit zonder twijfel de wil van God, waarom zou ik anders weggeroepen zijn? Zware beschuldigingen zijn ingebracht, die ik tot nu toe nog niet heb kunnen onderzoeken. Laat mij die nu hooren. Dat wil ik*. Daarop klopte mijn hart geweldig, want pater Parsons begon te spreken, en een wreeden geest ademde elk zijner woorden. HOOFDSTUK XXLX Het bevel des Konings »Het spijt mij, dat ik Uwe Majesteit met deze zaak moet lastig vallen* zeide hij, »daar het eene zaak is, die de Heilige Vaders der Kerk zeer goed konden behandelen, maar Uwe Majesteit heeft het verlangen te kennen gegeven, dat zij in dezen vorm voor U zou gebracht worden, en de geringste wensch van Uwe Majesteit is wet*. Hier hield hij op, en de Koning wenkte hem om voort te gaan. »De wil des hemels is dikwijls aan Uwe Majesteit bekend gemaakt door middel van droomen, gezichten en profetische voorspellingen* ging pater Parsons voort. »Dit is een rechtstreeksch bewijs, dat gij in den hemel met bijzonder welgevallen wordt aangezien en dat gij boven anderen uitverkoren zijt om den wil des Allerhoogsten bekend te maken. Maar juist deze bijzondere openbaringen der heiligen en der engelen zijn vol gevaren, omdat er sommigen zijn, die tot hun eigen 385 verderf zelfs de uitverkorenen zoeken te verleiden*. »Wat bedoelt gij? Welke rechtstreeksche beschuldiging brengt gij in?« zeide de Koning. ,Tot nu toe heb ik geen tijd gehad om de zaak nauwkeurig te onderzoeken. De jonge Engelsche ketter is bij mij gebracht, omdat er een merkwaardig wonder is geschied om zijn leven te redden. Ik ontving hem vriendelijk en heb bevel gegeven, dat hij zich spoedig zou bekeeren, in verband met hetgeen mij aangaande een dergelijk persoon is geopenbaard. Sinds dien tijd hebt gij mij gezegd, dat het zoo even genoemde mirakel nader zou onderzocht worden, omdat gij reden meendet te hebben om te gelooven, dat er veel bedrog onder schuilt. Ik hoor, dat gij dat onderzoek hebt ingesteld?* »Ja, sire, dat heb ik«. »En hebt gij iets ontdekt ?« »Ja. Ik heb ontdekt, dat de drie Engelschen, waarvan er een hier als gevangene is, en die nu sinds vele maanden nauwkeurig is bewaakt, de wachten hebben omgekocht om zekere ongeloovige Joden, als priesters vermomd, binnen te laten. Deze Joden hebben voor eene zekere som gelds sluw een middel bedacht, waardoor het eigenlijke beeld uit El Cristo werd weggenomen, en in plaats daarvan een valsch onheilig beeld werd opgehangen, dat vol mechanische veeren zat. Zoo kwam het dus, dat toen het beeld van El Cristo werd aangeroepen deze ongeloovige Joden, ergens verborgen, de mechanische veeren lieten werken, waardoor de arm werd bewogen, terwijl ieder dacht, dat er een wonder geschiedde*. »Moeder Godsl* riep de Koning uit, oprijzende. »Als dat waar is, dan mogen de verloren zielen van de on- N- B. o 25 386 geloovige Joden zich erbarmen over hem, die dat gedaan heeft*. »Ik kan er aanwijzen, die dat zullen getuigen* zeide pater Parsons, met een wreeden, verachtelijken glimlach om zijn lippen. »En waar is de bewaker ?« »Hij is ontvlucht, sire.« »Maar zijt gij er wel zeker van?* >Ja, want na veel nasporen is het listig gemaakte beeld gevonden in het huis van een Jood, en het ziet er uit, zooals ik heb gezegd*. »En wat is er met die ontrouwen gebeurd, die door de Engelschen omgekocht zijn?* »Sommigen zijn gevangen genomen en met den dood gestraft: anderen, het spijt mij dat ik het zeggen moet, zijn ontvlucht. Voortdurend is er onderzoek gedaan naar de twee Engelsche ketters, die ontvlucht zijn, en naar de Engelsche vrouwen, die zij wegvoerden, maar tot nog toe te vergeefs*. »Gij bedoelt de Senora de Valencia en hare kamenier?* »Ja, sireU »Zij moeten gevonden worden, — zij moeten gevonden worden, zeg ikl* »Zij zullen gevonden worden, sire, er zal geene moeite gespaard worden. Wij hebben toch den man reeds, die deze godslastering heeft beraamd. Hij werd streng bewaakt, maar overeenkomstig uw verlangen is hij tot nu toe zachtmoedig behandeld*. »Waar is hij? Laat hem nader komen 1* »Rupert Hamstead, treed nader 1* hoorde ik iemand zeggen, en evenals iemand, die droomt, deed ik twee 387 passen vooruit in de richting van den Koning. »Ik zal getuigen oproepen om de waarheid te bewijzen, van wat ik gezegd heb* zeide pater Parsons. »Neen, neenl ik verlang ze niet te hooren. Gij zegt, dat gij dit onderzocht hebt, en gij zijt voor u zelf overtuigd ?« »Ja, sireU >Dat hij opzettelijk deze heiligschennis oogluikend heeft toegelaten om zijn leven te redden en in de gunst bij mij te komen?* »Ja, sire!« »Dat is genoeg. Laat hem lijden, wat dezulken als hij lijden moeten. Laat hem niets bespaard worden, niets. Het is Gods wil. Maar laat zijn marteling in het openbaar geschieden, opdat men overal wete, dat ik mij niet laat bespotten, en dat zij de verdoemenis zich kunnen voorstellen van hen, die ons heilig geloof bespotten of verachten*. Daarop maakte hij aanstalten om de kamer te verlaten, alsof alles bewezen ware. Hij vroeg niet verder meer, en hij deed ook geene moeite om getuigen op te roepen. En, daar ik van mijne onschuld overtuigd was, maakte dit mij hevig verontwaardigd. Het gaf mij bovendien kracht om te spreken, want tot nu toe had ik toegeluisterd, evenals iemand, die bijna verdoofd is door een harden slag. »Het is gelogen, Uwe Majesteit 1* riep ik. »Ik zweer, dat ik onschuldig ben aan hetgeen mij ten laste is gelegd». Voor een oogenblik scheen hij zoo door verbazing overweldigd te zijn, dat hij ging zitten. »Durft gij zeggen, dat de heilige vader een leugen heeft uitgesproken?* zeide hij. 388 »Ik zeg dat hij óf gelogen heeft óf dat hij verkeerd is ingelicht» antwoordde ik, »en ik bid u niet iemand ter dood te brengen, zonder dat gij zelf er een onderzoek naar instelt, want ik zweer u, dat ik onschuldig ben aan deze zaak». Daarop stond hij weder op. >De eed van een ketter!« zeide hij verachtelijk. »Maar wacht! Ik heb bevolen, dat gij u bekeeren zoudt. Wilt gij dat?» »Ik tracht de waarheid te ontdekken» hernam ik »en ik bid u, dat gij in dezen uw verstand moogt gebruiken». «Alsof ik mij zelf kon vermoeien met een ketter te rechtvaardigen» zeide hij minachtend. »Gij weet mijn wil, heilige vaders. Laat hem lijden en sterven, zooals hij verdient, en spaar geene moeite om recht te doen aan allen, die in deze onheilige zaak betrokken zijn». In weerwil van mij zelf zonk mij het hart in de schoenen, want nu kon ik nergens meer een lichtstraal ontdekken. Ik keek verlangend de kamer rond, maar nergens zag ik eenig teeken van medelijden. Pater Parsons lachte in zegepralenden triomf, terwijl Senor Toledo en zijn zoon geene moeite deden om hunne wreede vreugde te verbergen. Er lag waarlijk op het gelaat van den laatste zulk een blik, als ik nog nooit ergens gezien heb, want hij deed denken aan de onheilige overwinning van een boozen geest, en niet aan de zegepraal van een menschelijk wezen. Maar een oogenblik later maakte zich een nieuw gevoel niet alleen van mij, maar ook van alle anderen meester. De Koning, die twee passen voorwaarts naar de deur had gedaan, stond stil, terwijl de triomfeerende lach van Pablo Toledo eindigde in een uitroep van 389 hevige verontwaardiging. Vele anderen zaten ook met open mond, terwijl toornig gebrom op aller lippen was. En dit kwam doordat de stem eener vrouw helder en vast zich liet hooren, eene stem, die mij zachter in de ooren klonk dan elke ! muziek behalve de hemelsche. «Ik verlang te spreken, Uwe Majesteit. Ik ontken wat pater Parsons heeft gezegd. Deze man is onschuldig U Ik wendde mijne oogen naar Senorita de Valencia, toen zij sprak, en toen vroeg ik God mij te vergeven, dat ik haar met zulke wreede woorden had toegesproken. »Uw naam, vrouw?» vroeg de Koning, zijne handen boven zijne er slaperig uitziende oogen brengende, alsof hij niet duidelijk zien kon. «Isabella de Valencia, het eenige kind van Don Fernando Basilio de Valencia» antwoordde zij. «En gij wenscht te spreken, en verklaart dezen man onschuldig, na alles wat de heilige vader gezegd heeft?» «Dat doe ik». «Voer haar weg. Zij is krankzinnig! « riepen verscheidene stemmen. «Neen, zij zal spreken» zeide de Koning. Misschien was hij getroffen door de schoonheid van haar gelaat, want hoewel zij er bleek en uitgeput uitzag, had ik haar toch nooit zoo beminnelijk gezien als op dien dag. «Wat wilt gij zeggen, meisje? Ons oor is altijd geopend voor de trouwe dochters van Spanje, en vooral voor hen, die kinderen zijn van onze edele ridders, die ons zoo goed gediend hebben». «Ik zeg, Uwe Majesteit, dat Ruperto Hamstead onschuldig is aan wat hem ten laste is gelegd. Dat zweer ik». 39° «Maar pater Parsons verklaart, dat hij den arm zag bewegen en dat er later een valsch beeld ontdekt is«. «Ik zweer, dat hij onschuldig is, Uwe Majesteit. Ik zweer, dat hij onbekend is met al deze dingen». «Gelooft gij dan, dat er werkelijk een wonder gebeurd is?» vroeg de Koning, die zeer bewogen scheen. Zij aarzelde een oogenblik, en antwoordde toen: «Neen, Uwe Majesteit». «Als hij dan onschuldig is, dan moet er iemand anders schuldig zijn». «Ja, sirel» «Weet gij dan, wie de schuldige is?» «Ja, sire!» «Wie dan?» «Ik ben de schuldige 1 < «Gij?» «Ja, sire!« Voor een oogenblik ontstond er een diepe stilte. Wij konden het kloppen van ons hart hooren, terwijl zelfs de Koning verpletterd van schrik was en niet in staat om te spreken. «Gij hebt die godslasterlijke zaak gedaan?» «Ja, sire 1» «Waarom?» «Om mijne moeder te redden en hare oude dienstbode». Weer hield de Koning op, en toen ik hem in de oogen zag, dacht ik, dat hij in verlegenheid zat. «Maar hoe kondt gij denken, dat gij door zulke middelen uwe moeder kondt redden?» «Ik geloofde, dat deze, menschen door God gezonden waren om mijn geliefden weg te nemen van hen, die hun dood zochten. Vroeger hadden zij eens Esther 39i Truscott gered, op den dag, toen zij op den brandstapel gebracht was op het Circo Romano*. »Ja, ik herinner mij, dat ik dat gehoord heb* zeide de Koning, evenals iemand, die in zich zelf spreekt. »Daarom waren zij in de gevangenis geworpen, en daarna heb ik zeer mijn best gedaan om hun leven te redden *. sja* zeide de Koning — bij zijne belangstelling in haar verhaal zijne hooge waardigheid, naar mij dacht, Vergetende »en wat toen?* »Toen ik wist, dat zij in El Cristo de la Vega zouden onderzocht worden, wist ik ook, dat een beroep zou worden gedaan op het beeld bij het altaar. Toen kwam ik op de gedachte van deze zaak, om hun leven te redden*. »Uwe Majesteit, zij is krankzinnig* zeide meer dan eene stem. >Ik ben niet krankzinnig* zeide zij. »Ik heb dit gedaan, en Ruperto Hamstead is onschuldig. Hij weet er niets van, noch hij, noch zijne vrienden. Zij waren evenzeer verbaasd als de anderen*. »Maar ik vraag nog eens, hoe zou het redden van deze mannen ook uwe moeder redden ?« vroeg de Koning, de afschuw over hare daad vergetende in zijn verlangen om de werkzaamheid van de gedachten van het jonge meisje te leeren kennen. »Dx wist, dat eene dergelijke gebeurtenis hen zeer in achting zou brengen, en ik geloofde, dat gij zoudt verlangen hen te zien. Ik wist ook, dat gij bevolen hadt, dat mijne moeder voor u zou verschijnen uit eerbied voor mijn edelen vader. Bovendien zag ik, dat het sterke, moedige mannen waren, en dat zij veel 392 zouden durven ondernemen om mijne moeder te redden». »Waart gij het dan, die maaktet, dat zij hunne wapenen terug kregen?» »Ja, sire, dat was ik» en hare stem beefde geen zier, en noch hare oogleden noch haar mond trilde. »Maar daar is iets anders» zeide de Koning. »Gij hebt dit niet alleen kunnen doen. Gij hebt het heilige beeld niet alleen kunnen wegnemen, en gij hebt ook geen valsch in zijn plaats kunnen zetten. En gij hebt ook niet alleen de wapenen aan deze Engelschen kunnen terugbezorgen«. Daarop zweeg zij stil, en, naar het mij voorkwam, werd zij bleeker. »Zij is krankzinnig, Uwe Majesteit» zeide senor Toledo. »Hare bekommeringen hebben haar beroofd van het goede gebruik harer vermogens». »Stilte» zeide de Koning boos, en ik zag aan zijne gelaatstrekken, dat zijn geest langzamerhand begon de bestanddeelen te begrijpen van de'vreemde bekentenis, die hij juist gehoord had. »Hadt gij een medeplichtige?» »Ja, sire». »Noem mij zijn naam». Zij opende haar mond, alsof zij spreken wilde, maar geen woord ontviel haar. »Kent gij zijn naam?» »Ja sire!» »Noem mij zijn naam, ik beveel het u«. »Neen, sire, ik kan hem u niet noemen». »Gij weigert!» En de Koning sprak, alsof hij even verbaasd als verontwaardigd was. »lk zal u zijn naam niet noemen» hernam zij. 393 »Waarom wilt gij hem niet noemen?» vroeg hij, nog zeer getroffen, zooals ik geloofde, door hare schoonheid en hare vreemdsoortige bekentenis. Zij bleef stil en bewegingloos staan. »Is het de een of andere man, dien gij liefhebt?» »In den zin, zooals gij dit bedoelt — neen sire!» >Waarom wilt gij het dan niet zeggen?» »Omdat het niet zou passen, als ik dit deed. Hij was slechts mijn werktuig: mijne hand bestuurde hem. Hij had geen wil, geene gedachte in dezen. Ik maakte alle plannen, ik wildefalles.§ Ik zal de straf dragen», f |»Maar noem mij dan zijn naam. Dien zal ik mij blijven herinneren». »Neen, sire, ik kan het u niet zeggen». »Weigert gij het aan uw Koning te zeggen?» »Ik kan niet, sire — ik kan niet». «Prikkel mij niet tot toorn, meisje» en ik zag zijn bleek, ongezond gelaat rood van woede worden. »Voor de laatste maal beveel ik u, — noem mij den naam van uw medeplichtige». »Neen, sire, ik kan niet». Voor een oogenblik was hij stil, toen stampte hij met zijn voet van toorn. Zooals hij dat deed, ontsnapte hem een kreet als van iemand, die in doodsangst verkeert. Zooals men [mij gezegd had, terwijl ik op het Escuriaal was, leed hij veel aan dien voet, en zoo gevoelig was hij voor pijn, dat; hij hem niet kon aanraken zonder hevige marteling. Het stampvoeten, dat hij deed, bezorgde hem daarom zulk eene felle pijn, dat hij zichzelf niet kon beheerschen. >Werp haar en hem beiden in den kerker 1» zeide hij »in dien donkeren, aan den ingang van den tuin! En 394 ziet, dat gij de waarheid uit haar krijgt. Zij is evenzeer eene ketterin als hare moeder I Mijn wil moet geschieden. De erwten, de duimschroeven, de pijnbank — laten die alle beproefd worden, totdat zij den naam van den schurk genoemd heeft. Daarna, laat hen beiden sterven». Toen strompelde hij de kamer uit en ik zag aan zijn gelaat, dat hij nauwelijks minder martelingen onderging dan waartoe hij de vrouw veroordeeld had, die door hare groote daad van zelfopoffering had getracht mijn leven te redden. Van hetgeen later plaats had weet ik maar weinig meer, zoo verpletterd was ik door wat ik gezien en gehoord had. Want hoewel ik, voor zoover ik het mij herinneren kan, getrouw heb medegedeeld, hoe Isabella de Valencia mijne onschuld aan de beschuldiging zocht te bewijzen, die pater Parsons tegen mij had ingebracht, was ik toch den geheelen tijd zoo uitgeput, dat er zonder twijfel mij veel is ontgaan, en er vele woorden zijn uitgesproken, die ik in gewone omstandigheden mij zou hebben herinnerd. Daarom, als het ware bedwelmd, had ik nauwelijks van iets besef, totdat ik mij bevond in een vuilen kerker, die klaarblijkelijk in den grond uitgegraven was. Gedurende eenige oogenblikken kon ik bovendien alles, wat ik gehoord en gezien had, niet goed met elkander in verband brengen, maar dit duurde niet lang. Als ik nadacht over hetgeen dit meisje gedaan had, kreeg ik een warm gevoel over mij, en toen werd ook mijn hoofd helder en gezond. Toen eerst zag ik de bedoeling van veel, dat duister voor mij geweest was. Dit meisje, dat ik niet waardig geacht had om de 395 dochter van eene Engelsche vrouw te zijn, was reeds lang bezig geweest om plannen te maken voor hare vrijheid. Daarom had zij gewild, dat ik dien brief geschreven had: zij had haar vernuft gesteld tegenover dat van Senor Toledo en van pater Parsons. Zij had gemaakt, dat het gewaande mirakel werd bewerkt ten onzen behoeve. Zij had geholpen bij de ontvluchting harer moeder. Bovendien had zij alles voorzichtig gedaan, zoo voorzichtig, dat tot dien tijd zij nog niet van deze zaken verdacht werd. Omtrent den naam van haar medeplichtige kon er geene vergissing of geheimzinnigheid bestaan. De jonge priester, Iago Alicante, had aan haar verzoek gehoor gegeven. Ik herinnerde mij rijn woeste smeeken om vergeving en zijn dolle bidden. Omdat hij haar beminde, kon hij het niet weigeren om aan haar verzoek gehoor te geven, en zij had haar macht over hem gebruikt om te trachten hare moeder te redden. »God vergeve het mij, dat ik haar verkeerd beoordeeld hebU bad ik herhaaldelijk, want nu ik hare edelmoedigheid inzag, nu zag ik eene vrouw zoover boven andere verheven als de sterren verheven zijn boven de aarde. Zij had niet behoeven te spreken. Klaarblijkelijk had pater Parsons zijn verhaal zoo ingericht, dat er geen vermoeden op haar kon vallen, en hoewel zij wist, dat zij zichzelf daardoor blootstelde aan den toorn der Kerk en van den Koning, had zij toch haar verhaal gedaan. »0, hoe bemin ik haarU riep ik hardop, terwijl het brandde in mijn binnenste, en zoodra ik dit mijzelf' hoorde zeggen, kwam ik tot het besluit om haar te redden. Tot nu toe had ik niets gedaan, maar nu moest ik 396 handelen. Tot nu toe kon ik niets doen, want het stond bij mij vast, dat zij veilig zou zijn totdat de Koning terugkwam, .maar nu moest ik haar redden. Maar hoe? Ik zag nu bovendien in, dat Senor Toledo en zijn zoon te zamen met pater Parsons hun verhaal zoo hadden ingericht, dat alle schuld op mij viel, en niet op haar. Zonder twijfel hadden zij hunne redenen daarvoor. Zonder twijfel wisten zij, wat zij had gedaan, en waren zij ook bekend met het aandeel, dat Iago Alicante in de zaak had gehad. Dit verklaarde alles, wat ik gezien en gehoord had, en ilr geloofde zeker, dat zij gehoopt hadden, dat hunne bekendheid met alles haar tot hun gewillige slavin zou gemaakt hebben. Ik geloofde zeker bovendien, dat zij hen tot het ergste te doen had getart, en zij, haar plan ontdekkende, hadden eenige andere middelen uitgedacht om haar wil te buigen Overeenkomstig hun verlangen. In het eerst kon ik het niet laten mij er over te verwonderen, dat de Koning niet gelet had op het groote verschil tusschen het verhaal van pater Parsons en van wat de senorita later had medegedeeld, maar, zooals algemeen bekend was: hij was geen verstandig man: hij werd meer medegesleept door zijn hartstochten en verlangens. Al deze zaken en nog meerdere vlogen mij door het hoofd, gedurende den tijd, dien ik doorbracht in den donkeren kerker, waarin ik geworpen was, en duizend maal wel verweet ik het mij zelf, dat ik een blinde, domme boerenkinkel geweest was. Als ik maar een konijnenverstand gehad had, zeide ik gedurig tot mij zelf, dan zou ik dit alles geweten hebben, en dan had ik haar reeds lang te voren in vrijheid gesteld. Toch kon ik niet alles verklaren. Ik 397 bedacht, dat zij met hare moeder had kunnen ontvluchten op den dag, toen Mawgan Killigrew en John Trenoweth waren verdwenen met de Zigeuners. Waarom had zij het dan toen niet gedaan? Maar ik kon mijne hersenen pijnigen zooveel ik wilde, maar de bedoeling daarvan, zoowel als van vele andere dingen, kon ik niet vatten. Maar hoe haar te redden? Dat was nu de groote vraag. Ik besefte ten volle den toestand. Wij zaten beiden gevangen, beiden in den kerker. Ik herinnerde mij des Konings bevel, en dan sprong mijn binnenste in mij op. Wij zaten in kerkers aan den ingang van de tuinen. Hoevele zouden er zijn? Misschien slechts drie of vierl Als dat zoo was, dan waren wij dicht bij elkander. Die gedachte stemde mij vroolijk. Maar achl hoe lang zou zij gevangen gehouden worden vóór de marteling op haar werd toegepast? De Koning had in zijn hartstocht de pijnbank bevolen. Ik moest geen tijd verspillen. Geen lichtstraal bereikte mij, daarom kon ik niet zeggen, waar ik mij bevond: zoo kroop ik dus langzaam rond en voelde ik langs de zijden van mijne gevangenis met mijne handen. Zoover ik na kon gaan, was de plaats bijna rond, en kon de omtrek twaalf voet in het vierkant zijn. Na eenigen tijd ontdekte ik eene opening, die ik voor een deur hield, maar die later een bidplaats bleek te zijn. Na deze opening geheel met mijne vingers onderzocht te hebben, en na mij zelf overtuigd te hebben, dat het geen deur was, vervolgde ik mijne nasporingen, tot ik plotseling een vreugdekreet deed hooren, want ik wist, dat ik nu een deur gevonden had. 39» >Deze deur moet ergens heen leiden» dacht ik »maar waarheen? Zou het kunnen zijn, dat ik slechts door een beschot van weinige duimen van haar gescheiden ben?« Ik luisterde aandachtig, maar alles was zoo stil als de dood. »Als ik maar door die deur heen kon breken* dacht ik. ïLaat mij hare sterkte eens beproeven*, maar voor ik mijne gedachten in daden kon omzetten, hoorde ik een gemurmel van stemmen. Ik hield mij daarom stil, en maakte hoegenaamd geene beweging, want ik wist, dat als men mij bezig zag met eene poging tot ontvluchten te doen ik nog strenger zou bewaakt worden. Hoe zwaar het mij dus ook viel om mij stil te houden, wachtte ik lang stilzwijgend af, en daaraan deed ik verstandig, want na niet langen tijd hoorde ik weer het geluid van stemmen, dat nu gevolgd werd door een lichtstraal en het opengaan van de deur mijner gevangenis. HOOFDSTUK XXX De tocht van het Alcazar naar de torres del oro Er kwam een bewaker binnen met eene kaars in de eene hand en een bord met voedsel in de andere. Bij de deur stond een andere man, die klaarblijkelijk zijn makker was. >Ik wensch u goeden eetlust, heer Engelschman 1* zeide hij lachend. »Maar waarom gij gevoed moet worden, dat is mij te geleerd. Ik noem dat voedsel 399 .en wijn verkwisten! Den eenen dag eten en den volgenden dag branden 1 Ha, ha!« De stem van den man klonk zwaar, en als ik mij niet vergiste, dan had hij drank gebruikt. Als dat zoo was, dan kon zijne tong wel losgemaakt worden. »Hebt gij mij veel wijn gebracht?» vroeg ik. »Ja« zeide hij »twee pinten. Als gij lang gevangen moest zitten, zoudt gij niets krijgen, maar het is ons voorgeschreven aan iemand, die den volgenden dag verbrand moet worden, een overvloed van goed voedsel en wijn beide te geven. Ha, ha! ik noem het dwaasheid en een verkwisting van goede levensmiddelen. Maar wat doet het er toe ? De heilige vaders willen het zoo«. »Dus ik moet morgen verbrand worden?» zeide ik, ziende dat de man bijna dronken was. »Ja, morgen. Maar wees niet bang, man: gij zult een priester hebben, heeft men mij gezegd, wat meer is dan gij, een ketter, verdient. Bovendien, ik heb gehoord, dat als de takkebossen goed branden men niets meer lijdt na de eerste hevige vlam. Met u behoeft men geen medelijden te hebben — maar met de senorita». »Ja« zeide ik, en ik trachtte mijzelf zooveel mogelijk te beheerschen, »en houdt gij veel van wijn?» »Bij de Mis, zou ik niet? Reeds toen de Koning onlangs te Sevilla kwam, hebben wij een vroolijken dag gehad, en mijn kameraad en ik hebben toen beiden goed en veel gedronken. Laat de Koning maar dikwijls komen, zeg ik, want als hij hier is, is er goeden wijn in overvloed. En die ik u gebracht heb, is zeldzaam koppig. Is het niet zoo, Carlos?» 400 »Ja, Matéo, zeer koppig. Ach, bij de Mis! kon ik hem maar drinken inplaats van dien Engelschen ketters. De man sprak, terwijl hij den hik had, en klaarblijkelijk had hunne vroolijkheid hunne tongen losgemaakt. Als ik er hen maar toe brengen kon om mij de zaken mede te deelen, die ik noodig moest wetenj! »Kom, gebruik uw avondmaal, heer Engelschman. Hoor! de klok slaat tien, en wij hebben beloofd onze vrienden te ontmoeten in het wijnhuis in de Calle del Guzman el Bueno. Eet, man, spoedig, want ik moet de kruik en het bord medenemen«. »Neen, wees niet zoo overhaast» zeide ik. »Ik ben reeds vele maanden alleen geweest, en het geluid van uwe stem doet mij goed. Gij zijt beiden heele aardige kerels. Bovendien zegt gij, dat ik morgen verbrand moet worden». »Ja, morgen in den namiddag. Ik zeg u, mijnheer, dat wij u een „ga met God" zullen toebidden». »En zal de senorita tegelijk met mij verbrand worden ?« zeide ik, en ik trachtte op onverschilligen toon te spreken. >Bij den Heiligen Jozef! Wat zijt gij een onverschillige ridder» zeide een hunner lachend. >Meestal schreeuwen de ketters luid om hulp, of anders zitten zij als verdoofd en verstomd en verlamd. Maar gij zijt een dapper man. Neen, senor, de senorita zal niet tegelijk met u verbrand worden. Maar wat denkt ge wel? Zij is van adel, en in het geloof opgevoed. Wanneer zij moet sterven, weet ik niet. Misschien in den eersten tijd nog lang niet. Zij moet op de pijnbank, man, op de pijnbank. Ja, ik zou haar wel eens willen zien, als zij met hare bloote voeten op de erwten loopt. Ik zou 401 haar wel eens op de pijnbank willen zien en haar hooren gillen». »0 zij,zal niet schreeuwen» zeide de ander. »Zij is eene Valencia en zoo trotsch als Don Guzman. Toen wij zoo even haar eten brachten, wilde zij niet tot ons spreken. Zij heeft ook geweigerd om een heiligen vader te zien. Maar wat doet het er toe? Zij is de dochter eener Engelsche moeder, anders zou zij niet iets zoo verschrikkelijks gedaan hebben. Bij de Mis, het verwondert mij, dat de heiligen haar niet doodslaan. Maar eet toch, senor, eet, want wij moeten gaan». »Neen, neen» zeide ik >dat is nu niet noodzakelijk. Ik verlang naar gezelschap, en gij zijt aardige kerels. Gij zijt ook ridders. Ik ben een Engelsche ridder, en gij zijt Spaansche. Gij stamt ongetwijfeld van adellijke families af?» »Ik ben Mateo van Castilië» hernam de man trotsch, en ik bemerkte, dat ik hem genoegen gedaan had met mijne woorden, want geen mensch ter wereld is zoo ijdel als een Spanjaard. »Mijn vriend is Carlos van Andalusië. Dus, senor, wij hebben goed bloed in onze aderen». »Dan verzoek ik u, mijne heeren, om mijn wijn uit te drinken. Ik heb geen dorst. Ik zal eten en gij zult drinken». »Dat is goed* was het antwoord. »Niemand komt het te weten. De priester komt niet bij u voor morgen, en de senorita is in den naasten kerker op één na — is het op één na — de naaste, of op twee na, Mateo ? In elk geval kunnen wij van hieruit alles hooren. Laat ons dus drinken» en ieder nam een lange teug van den wijn. O, had ik acht pinten in plaats van tweel dacht ik 26 402 Maar stil! ik moet zoo goed mogelijk mijn kans waarnemen. sDit is geene gewone gevangenis, is het wel?« vroeg ik. »Gevangenis, senor? *dit is geene gevangenis — en toch wel, want er zijn hier vier gevangenissen, waarin dikwijls gevangenen geplaatst worden — maar in werkelijkheid is het een deel van een onderaardschen gang en de onderaardsche gang leidt naar de Torres del Rio, een halve mijl van hier». »Zoo, is er een toren bij de rivier?* vroeg ik. »Ja, daar is er een; een wachttoren, door de Mooren gebouwd. Velen noemen hem de Torres del Oro, omdat hij een gelen glans vertoont, als de zon ondergaat». »0 zoo, een wachttoren» zeide ik *dan veronderstel ik, dat er soldaten zijn?» »Neen, senor, neen: slechts een oud man, maar hij is zeer waakzaam en hij geeft de seinen. O, en nooit drinkt hij, nooit, nooit! Hij zit alleen in de kleine kamer aan den uitgang van den tunnel, en hij denkt en droomt, maar nooit drinkt hij. O, wat is hij een dwaas I» >Ja, maar wij wel, Carlos, en er is op zijn minst nog een pint over. Wilt gij het niet, excellentie?» »0 neen — drink maar: op uwe gezondheid! Ik verlang het niet. Ik ben aan het denken over die arme senorita, die mijn leven trachtte te redden, en die zulk eene vreeselijke daad van godslastering bedreef». ïja, maar zij kan betalen voor vele missen, en dan — maar verdient zij niet zoo te lijden?» »Ja, zeker: den Christus van het altaar af te nemen en in plaats daarvan een onheilig beeld te brengen! 403 De heiligen mogen ons beschermen 1 Maar, zij is van adellijke afkomst, en gelijk gij zegt, naast de hare is eene andere gevangenis, en daarnaast de lange, donkere tunnel naar de Torres del Oro. Men zegt bovendien, dat het spookt in hare cel. Een schoon Moorsch meisje werd daar eens opgesloten in de dagen van Ferdinand en Isabella en zij stierf daar. Een adellijke Spanjaard beminde haar, en trachtte haar te bekeeren, maar zij stierf zonder berouw te toonen*. »Is zij verbrand ?« vroeg ik. »Neen, de edele Don doodde haar met zijn eigen zwaard om haar te redden, en daarna doodde hij zichzelf. Men zegt, dat zij beiden terugkeeren en aldoor kermen. >Hé Carlos, het is mijne beurt om te drinken*. »Nu goed« zeide de ander, >als zij terugkomen, kan de senorita niet van hen los komen. En er kan ook geen geluid uit een dezer kerkers gehoord worden — dat wil zeggen, in het paleis hierboven. Ach, moeder Gods! zij liggen zoo diep, en iemand kan zich wel heesch schreeuwen en nog kan niemand hem hooren. Bovendien, de deuren zijn gesloten, en ik heb de sleutels hier. Maar de senor heeft zijn maal genuttigd, en wij hebben wijn gedronken, en — bij de Mis, ik geloof, dat ik dronken ben — ik heb te veel gedronken !« Zonder eene seconde te wachten, gaf ik hem een hevigen slag tusschen de wang en het oor, die hem gevoelloos deed neervallen en toen wendde ik mij tot den ander. Ziende, wat ik gedaan had, waggelde hij mij tegemoet, maar ook hij was overwonnen van den drank. In gewone omstandigheden zou hij geene partij voor mij geweest zijn, omdat hij op zijn minst wel veer- 404 tig pond lichter was dan ik en geene spierkracht bezat, zoodat ik in zijn half-dronken toestand weinig moeite had om met hem af te handelen. In minder tijd dan ik het vertellen kan, had ik van den langste van de twee mannen een goed gemaakten mantel afgenomen, dien zij onder hunne kapmantels droegen: ik nam ook zijn manto (een lang kleedingstuk, dat van de schouders afhangt) tegelijk met zijne wapenen en zijn hoed. Toen ik dit gedaan had, zocht ik naar de sleutels, die Carlos droeg, en ik maakte mij gereed om te vertrekken. Beide mannen lagen daar als dooden, maar ik wist wel, dat zij niet dood waren, hoewel de slagen, die ik hen gegeven had, kwamen niet van eene meisjeshand. Zij waren alleen maar bewusteloos, en zij zouden binnen enkele minuten weder tot bewustzijn komen, maar ik verbeeldde mij dan toch nog, dat zij te dronken zouden zijn om veel beweging te maken, en ook wat zij gezegd hadden aangaande de diepte van de kerkers was waar. Weinige seconden later, met de kaars in de eene hand en de sleutels in de andere, was ik in de naastliggende gevangenis, en nadat ik zorgvuldig de deur achter mij gesloten had, zag ik eens rondom. Ik zag, dat deze cel twee deuren had: ééne door welke ik was binnengekomen, en eene andere aan de tegenovergestelde zijde. Deze laatste deed ik zonder moeite open, en toen was ik in een gang, die klaarblijkelijk leidde naar den ingang van den tuin. Ik dorst echter niet lang blijven om het te onderzoeken: er hing te veel van mijn snel handelen af. Ik verwonderde mij zeer, dat hier niemand was, die de wacht hield, maar ik 405 dacht, dat de bewaker wel aan de buitendeur kon zijn. Ik hield dus mijn kaars in de hoogte en zag rond om de deur te vinden, die naar het andere vertrek leidde, en toen ik die gevonden had ontsloot ik die met bevende handen. »O God I help mij !« riep ik, en toen uitte ik een kreet van teleurstelling. De plaats was ledig. Ik keek rond en doorzocht iedere spleet, maar er was niets, niets! »Zij is naar eene andere gevangenis gebracht* dacht ik >maar waar? Ik kan niet trachten te ontvluchten zonder haar. Aha, wat is dat?« Er weerklonk iets als eene menschelijke stem, maar ik was er niet zeker van. »Niemand mag binnenkomen* dacht ik, toen ik de deur achter mij dichtsloot. »Ach! maar er moet hier nog een andere deur zijn, zooals er ook zijn in de andere! Ach !« «O Heer Christus, help mijl* Dat was hare stem. God zij geloofd, zij was dicht bij! Weer onderzocht ik de muren van de cel, en toen ontdekte ik de deur, die ik vroeger niet had kunnen vinden. Zij was dicht bij eene kleine opening, die uitgegraven was voor eene bidplaats, en een minuut later was ik eene andere cel binnengegaan.* De kaars brandde nu maar laag, want er was slechts een duim of iets meer overgebleven, en bij het licht * Men kan de cellen in de voorgaande bladzgden beschreven tegenwoordig nog zien onder het Alcazar te Sevilla. De tunnel tusschen deze en de Torres del Oro, die op den oever van de Guadalquivir staat, bestaat ook nog, ofschoon deze nu nauwkeurig opgebouwd is, en nuoit gebruikt wordt. (Noot van den schrijver)." 4o6 er van zag ik de vrouw, die ik kwam zoeken, nederknielende en biddende. «Senorita U Zij keerde zich om en zag mij, maar zij wist niet, wie het was. Omdat ik de kleederen van den bewaker droeg, hield zij mij voor een hunner. »Senorita, wees goedsmoeds: ik kom om u te redden*. Dit zeide ik in het Engelsch, waarna zij opsprong en rond zag, als iemand die zeer bang is. «Senor Hamstead 1* »Ja, ik ben bezig om u te redden, en u bij uwe moeder te brengen*. »Hoe zijt gij hier gekomen?* »Daar is het nu geen tijd voor om dat te vertellen, senorita. Maar kom, ik zal u in vrijheid stellen*. Een oogenblik scheen zij in tweestrijd te verkeeren, en toen zag ik eene verandering over haar komen. De vrees was uit hare oogen verdwenen, en er was een blik van wantrouwen ingekomen. »En als ik niet verkies met u mede te gaan ?« zeide zij trotsch. >Dan zal ik u toch medenemen* hernam ik, want ik was weder boos geworden. Ik weet niet, hoe dal kwam, maar telkens als wij bij elkander waren, had zij een toornig gevoel bij mij opgewekt, hoewel ik van binnen brandde van liefde. »Gij zult mij tegen mijn wensch medenemen 1* »Ja, tegen uw wensch*. »Gij hebt vroeger gepocht, heer Engelschman* zeide zij. »Toen wij in het Escuriaal waren, zeidet gij, dat gij mij medenemen zoudt. Maar hebt gij het gedaan? Deedt gij er zelfs eene poging toe?* 407 nDat was omdat ik geen dwaas wilde zijne hernam ik. »Gedurende de reis van het Escuriaal naar Sevilla, toen Pablo Toledo u nog wel behulpzaam was — wat gebeurde er toen?* »Hem had ik mijn eerewoord gegeven U Zij lachte verachtelijk, waarna ik haar wel had kunnen slaan, zoo groot was mijne woede, en toch had ik ook voor haar neer kunnen vallen en om hare liefde smeeken. »Maanden lang ben ik te Sevilla opgesloten geweest, maar wat deedt gij? Ja, ik hoorde wel van u. Gij at uw brood, en dronkt uw wijn, en gij waart toch in eene gevangenis, waaruit een kind wel had kunnen ontvluchten*. »Dat is een leugen* hernam ik, »en dat is eene onwaardige beschimping. Want zelfs al had ik kunnen ontvluchten, dan wist ik toch niet waar u te vinden, en ik had plechtig beloofd, dat ik nooit zou ontvluchten of ik moest u met mij mede kunnen nemen. Bovendien was mij herhaaldelijk gezegd, dat, hoewel gij zorgvuldig waart opgesloten, u geen leed zou geschieden voor de Koning terug kwam, en misschien dan nog niet. Maar kom, ga nu met mij mede!* »Waarheen?* «Waarheen ik u brengen zal* hernam ik grimmig. >Er zijn ergere dingen dan de dood* zeide zij. »En welke zijn die dan?* vroeg ik. >Een er van is in het gezelschap te moeten zijn van iemand, dien men veracht en haat*. Toen zij dit zeide, keerde ik mij om, om zonder haar weg te gaan, want per slot van rekening wordt een 4o8 man dieper gewond door de woorden van de vrouw, die hij lief heeft, dan van eene, voor wie hij niets gevoelt. Bovendien was haar haat en haar toorn onbillijk, zelfs al was ik een ketter en een Engelschman. Toch ging ik niet ver terug; ik dacht aan wat die mannen hadden gezegd, en toen kon ik haar niet verlaten. Hoe zou ik het inderdaad gekund hebben, daar zij op dienzelfden dag de woede des Konings had opgewekt om mijn leven te kunnen redden? »Gij zult mijn gezelschap niet langer genieten dan noodig is« zeide ik. > Zoodra ik u kan verlossen uit het gevaar, kunt gij gaan waar gij wilt. Neen ik zal zelfs niet trachten om u aan uwe moeder terug te geven, als gij het niet wenscht. Maar gij hebt vandaag mijn leven willen redden, en nu red ik het uwe*. »Hoe dan ?« vroeg zij mét afgewend gelaat. »Door u uit deze gevangenis naar de Torres del Oro te leiden, bij de oevers der rivier. Hij is slechts door één man bewaakt, en wij kunnen hem ontvluchten «. Zij wendde hare oogen naar mij toe, en ik zag, dat hare oogen fonkelden met een zonderlingen glans. »Stel mij niet te lang op de proef, senorita ging ik voort. »Als ik u niet liefhad met de liefde van een krankzinnigen jongen dwaas, dan had ik u hier gelaten in weerwil van wat gij voor mij gedaan hebt. Bovendien de kaars brandt laag, en het is een goede halve mijl van hier naar den toren*. »Hoe zijt gij hier gekomen? vroeg zij. »Hoe zijt gij de bewakers ontvlucht?* »Dat is eene geschiedenis om op een anderen tijd te vertellen* antwoordde ik: wij hebben reeds zooveel 409 kostbaren tijd vermorst. Zie, ik zal deze deur ontsluiten, en die leidt naar den tunnel. Kom dan U »Gij weet, dat ik u haat, en veracht U zeide zij, terwijl zij hare tanden op elkander drukte en hare oogen fonkelden. »Gij moogt mij haten want mijn tijd is nog niet gekomen« antwoordde ik >maar mij verachten dat doet gij niet. Ja, en de haat zal ook verdwijnen, en het zal niet lang meer duren of gij zult mij vragen of ik aan uwe zijde wil blijven*. »Nooit, nooit 1 waarom—« »Wat?« vroeg ik, ziende dat zij ophield', bi «Niets: ik wil u enkel maar vervloeken 1« «Vervloek mij als gij wiltj senorita, maar gij gaat met mij medel Gij weet, dat gij het verlangt, gij weet, dat gij al den tijd, dat gij gesproken hebt, tegen uwe wenschen in gestreden hebt. Neem mijne hand!« Ik stak mijne hand uit, toen ik dat zeide, en haar ziende aarzelen, herhaalde ik mijn verzoek. »Gij hebt getracht mijn leven te reddenc ging ik voort. »Gij deedt een edele daad, senorita: zoo edel en groot was deze daad, dat ik niet kan gelooven, dat gij mij haat, zelfs in weerwil van wat gij zegt*. »0 maar ik doe het toch, ik doe het. Laat mij:hier om te sterven. O gij zult mij een dienst bewijzen als gij dat wilt doen*. »Wilt gij dat werkelijk, senorita?* zeide ik. »Wilt gij het? Welnu, een mensch kan niet alles verdragen. Het zij dan, zooals gij wilt. Daar, ik steek voor de laatste maal mijne hand uit, en als gifdie nu niet aanneemt dan laat ik u hier in de duisternis en tot uwe- straf*. 4io Terwijl ik de flikkerende kaars in mijne linkerhand hield,, strekte ik mijne rechterhand naar haar uit, terwijl ik haar in de oogen zag, toen ik dit deed. Maar het was geen haat, die ik daar zag, ik zou er op hebben kunnen zweren dat — het vrees was. En toch was het niet de vrees voor den dood. Dien had zij getrotseerd voor den Koning, zelfs zonder aarzelen. Het was vrees van eene andere soort, maar wat het was kon ik niet zeggen. Nu ontmoetten onze oogen elkander, en als door eene betoovering veranderden de hare. Ik voelde dat ik de heerschappij over haar verkreeg. Zij greep mijne hand koortsachtig. »Laat ons gaan* zeide; zij, slaat ons gaan. Ik moet mijne moeder vinden, maar ol als gij eens wist, hoe ik u haat!« >Maar; gij gehoorzaamt mij, senorita* zeide ik. Wij gingen den somberen gang door, die maar nauwelijks ruim genoeg voor ons was om naast elkander te loopen. Nadat wij een korten afstand hadden afgelegd werd ik weder zacht gestemd, en toen kwam in mijn binnenste eene groote overweldigende liefde, die mij beschaamd deed zijn, dat ik haar zoo aangesproken had. »Zijt gij bang?* zeide ik. »Neen«. »Zijt gij vermoeid?* »Neen. Hoe zijt gij toch aan die twee mannen ontkomen ?« »Gemakkelijk. Het waren Spanjaarden* en ik lachte onverschillig, omdat ik haar goed over mij wilde doen denken. »Zijt gij er zeker van, dat zij ons niet vinden of volgen zullen?* 4U »Zij zitten beiden opgesloten in de gevangaüs, waar ik gezeten heb». »Hebt gij dat gedaan?» >Ja, dit zijn de sleutels, die zij bij zich droegen». Het licht, dat al lager en lager flikkerde, ging nu uit, en toen verbeeldde ik mij, dat zij hare hand vaster om de mijne drukte. >Ik vertrouw, dat het niet ver zal zijn» zeide ik, en ik tastte naar mijn weg in deuiterste duisternis. »Wees niet bang, senorita, het kan niet ver meer zijn, en als ik mijn hand langs den kant houd, kan ik niet verkeerd gaan». »Senor« zeide zij nu »ik heb u een lafaard genoemd. Maar gij zijt geen lafaard. Wilt gij het mij vergeven? Ik haat u, maar gij zijt geen lafaard». Nu werd ik nog zachter jegens haar gestemd, en er kwamen woorden van liefde op mijne lippen, maar ik sprak ze niet uit, want een vreemd geluid trok mijne aandacht. »Hoor, wat is dat?» zeide ik. Ik hield hare hand in de mijne, terwijl ik luisterde. Zeker, zeker was dat het geluid van voetstappen. »Worden wij gevolgd?» vroeg zij. »Neen, het geluid is voor ons, niet achter ons. Wij moeten bij de Torres del Oro zijn. Ja, wij zijn er: hier zijn eenige trappen». Weer luisterden wij, en ditmaal hoorden wij niet slechts voetstappen, maar ook het geluid van menschelijke stemmen. »Het zal een storm worden, denk ikl» »Ja, daar zijn donkere wolken. Als het regent, zullen de takkebossen morgen slecht branden. Maar ik moet gaanl Goeden nacht, Tito. Slaap wel!» 412 »Ja, ik denk wel een weinig te kunnen slapen heden avond, want de stad is rustig». ïZijt gij niet bang om den nacht alléén in den toren door te brengen?» s Waarom zou ik bang zijn? Ik draag een reliqüie van mijn beschermheilige dicht bij mijn hart. Pater Timotheus gaf het mij vijf jaren geleden op het laatste Lichtmis, en hij zeide mij, dat het alle booze geesten weg zou dnjvén. Bovendien, ik heb mijne gebeden opgezegd. Goeden nacht». De voetstappen stierven weg, en er heerschte stilte. »Ik denk, dat wij het nu wel wagen kunnen» zeide ik, en haar vasthoudende met mijne linkerhand, en het zwaard, dat ik den bewaker had afgenomen, in de rechter, gingen wij stil eenige steenen treden op, totdat ik voelde, dat mijn hoofd eene valdeur aanraakte. »Wees voor mij niet bang» zeide zij. »Gij zult mij niet hulpeloos vinden». Daarop spande ik mijn krachten in, en de valdeur bewoog zich langzaam. HOOFDSTUK XXXI Eene reis van middernacht tot den morgen »Moeder Góds! Wie is daar?» Voor hij gelegenheid had om nog een woord te spreken sprong ik op den kleinen man toe, die de torenwachter was, en hield ik hem vast. »Er is geene reden voor u om ontsteld te zijn, senor Tito» zeide ik lachend, want hoewel ik wist, dat ge- 4T3 varen ons omringden, deed de vreugde mijns harten mij deze gering achten. «Maar, maar* — trachtte hij te zeggen. »Houd u stil, senor Tito* zeide ik. »Ik ben nu in eene gevaarlijke stemming, al spreek ik vroolijk. Dit zwaard is scherp en daarmede kon ik u gemakkeüjk voor altijd het zwijgen opleggen. Maar dat wil ik niet doen, want ik ben niet iemand om gemakkelijk een man als gij zijt te dooden. Maar toch, als gij leven maakt, dan moet ik«. Terwijl ik sprak zag ik de senorita nieuwsgierig de kamer rond kijken, terwijl hare oogen schitterden als vurige kolen. *Gij moet dien heer gehoorzaam zijn* zeide zij kalm. »Ik denk wel, dat hij zijn woord zal houden*. »Wat wilt gij, dat ik doen zal?* zeide Tito. »Gij moet eerst onze vragen beantwoorden. Komt er vanavond nog iemand bij u?« »Ja, te middernacht komen er twee soldaten«. »Hoe laat is het nu?« »Het is elf uur geslagen*. »Dan, senor* zeide Isabella tot mij »moeten wij hem stevig binden, en wij moeten hem eene prop in den mond doen, zoodat hij niet kan roepen. Daarna moeten wij hem verlaten. Voor middernacht moeten wjj reeds ver weg zijn*. Zij sprak bijna op gebiedenden toon, en toch, omdat zij nu vriendelijker sprak, klonk hare stem mij even aangenaam toe als het geklater van een stroomend beekje. Er was maar weinig licht in de kamer van den torenwachter, maar het was voldoende voor mij om haar gelaat goed te kunnen zien. Het was niet langer bleek en spookachtig, als toen zij alleen in harè 4H gevangenis was, terwijl de vreesachtige blik uit hare oogen verdwenen was. Heur haar hing lang golvend over hare schouders en naar beneden tot op haar midden, en zij scheen mij de belichaming toe van vrouwelijke schoonheid en moed. Hoed of mantel had zij niet, en daar zij niet op eene behoorlijke wijze gekleed was, maakte juist hare weinige kleeding haar voor mij nog beminnelijker. In minder tijd dan ik het beschrijven kan, had ik Tito stevig gebonden, en hoewel het hem niet moeilijk viel om adem te halen, zag ik toch toe, dat hij niet hardop roepen kon. TerWijloik hem bond, nam de senorita een ouden mantel van den muur, en door middel van de kap bedekte zij haar geheele gelaat. Zij nam ook het zwaard van den ouden Tito, en door middel van een band bevestigde zij het aan hare zijde. »Vaarwel, Tito* zeide ik. >Ik zal u niet zeggen, wie wij zijn. Het zal des te beter voor u zijn, als de soldaten komen*. Daarna lieten wij ons zelf uit, en na de deur achter ons gesloten te hebben, stonden wij aan den oever van de rivier. »Gode zij dank!* riep ik uit, toen ik de koele nachtlucht inademde. Voor een oogenblik bedwelmde mij het gevoel van vrij te zijn bijna. Lange maanden was ik nauw opgesloten geweest en zorgvuldig bewaakt, zoodat ik in weerwil van mijne vurigste hoop geene mogelijkheid zag om te ontvluchten. Bovendien was ik vol vrees voor het meisje, dat ik liefhad — ja, en vrees voor mijzelf ook, want al kon ik haar de vrijheid verschaffen, dan zou zij toch, dat wist ik zeker, haar haat tegen mij behouden. Nog slechts een uur 415 geleden was het enkel een donkere nacht van wanhoop, die ons omringde, en nu stonden wij onder den grooten koepel van Gods blauwen hemel, en zij, die ik beminde, stond naast mij. Wel is waar waren wij zonder vrienden in eene vreemde stad. Werden wij weder gevat, dan zou er geene mogelijkheid om te ontsnappen zijn, terwijl wreede martelingen en een vreeselijke dood ons beiden zouden wachten. Bovendien waren wij zonder geld en zonder paarden, en ik had ook in geheel Spanje geen enkelen vriend dan Mawgan Killigrew en John Trenoweth, die, evenals ik, in voortdurend gevaar verkeerden. Maar dit ontmoedigde mij hoegenaamd niets, en het maakte mij ook niet bevreesd, want God heeft een man zoo geschapen, dat, wanneer hij zich maar aan de rijde bevindt van het meisje, dat hij liefheeft, hij dan vrees op zijde kan zetten en lachen zelfs in het aangericht van den dood. Aan onze voeten stroomde onheilspellend het donkerbruine water van de Guadalquivir, en hier en daar brandde op de beide oevers een flikkerend licht. Hoewel de maan in dien nacht niet scheen, konden wij toch de koepeldaken zien van de oude kerktorens, terwijl wij, toen wij daar stonden, de zware tonen hoorden van een der groote klokken van de hoofdkerk. »Waar gaan wij heen ?* vroeg: de senorita. »Naar Granada« zeide ik. »Weet gij den weg?* >Neen, behalve dat het vlak ten Oosten van Sevilla moet liggen*. Zij sprak niet meer en wij gingen te zamen voort. »Gij zijt niet bang?» >Neen, ik vrees niets*. 416 En zoo, het gevaar niet achtende, en alles vergetende, behalve dat de senorita dicht bij mij was, ging ik naast haar. Per slot van rekening waren wij niets dan jongen en meisje, en ik voor mij ten minste dacht niet aan de dikke duisternis. Ik had het er op gezet om naar Granada te gaan, omdat ik mij herinnerde, dat op dien dag, toen Mawgan en John Trenoweth met de Engelsche vrouwen op de vlucht gingen, de naam van die plaats genoemd was. Ik had dat werkelijk gehoord, zelfs toen mijn bewustzijn mij begaf, en de aarde uit mijn gezicht scheen te verdwijnen. Het was weinig om daarop af te gaan, maar wij hadden niet meer. Ik wist wel, dat iedere Spaansche haven bewaakt werd, en ik was er van verzekerd, dat wij zouden nagezet worden als vossen, maar wat was er aan te doen ? Wat had ik er aan of ik al een Engelschman was, als ik niet op God kon vertrouwen, en in Zijne kracht strijden tegen een overmacht ? Zelfs dien nacht waren wij ontkomen, terwijl alle ontkomen onmogelijk scheen. In weerwil van de bevelen des Konings en van den toorn der kerk stonden wij als vrije menschen in de stad Sevilla, terwijl de vrouw, die ik liefhad, aan mijne zijde was. Zelfs nu nog, als ik er over schrijf, kan ik nauwelijks een huivering onderdrukken voor de gevaren die ons bedreigden, maar toen kende ik geene vrees. Neen, ofschoon ik liep met het ontbloote zwaard in mijne hand, en elke minuut verwachtte te zullen neergeschoten worden door den een of anderen spion des Konings, had ik toch nog hardop kunnen lachen. Want jeugdig bloed stroomde er door mijne aderen, ik ademde de vrije lucht in, en ik vertrouwde op den zegen van een 417 liefhebbend God, tot Wien mijne moeder mij had leeren bidden van mijn prilste jeugd af. Zij deed geene vragen en zij scheen ook niet verlangend te zijn om te weten, welke plannen ik maafcte. Misschien maakte hare pas verkregene vrijheid haar achteloos voor gevaar, zooals het ook mij onbevreesd had gemaakt. »Wij moeten paarden zien te krijgen* zeide ik nu. »Ja« antwoordde zij, alsof het geene moeilijkheid opleverde. »Ik heb geen geld*, zeide ik. *Ik heb het ook niet*, hernam zij, en toen lachte ik overluid. »Gfj schijnt vroolijk te zijn, senor!* »Ja, ik ben vroolijk* hernam ik. »Het doet goed om de vrijheidslucht in te ademen*. »Beeldt gij u in, dat wij niet achtervolgd zullen worden?* »0 wij zullen wel achtervolgd worden, maar wij zullen toch paarden hebben*. »Hoe dan?* »Op dit oogenblik weet ik het niet, maar het zal toch gebeuren. God zal niet met ons spotten*. »Gelooft gij in God?* »Ja zeker doe ik dat*. ïMaar gij loochent God, gij spot met den godsdienst. Hoe kan een ketter verwachten, dat God hem herpen zal?* »Omdat hij gelooft in een God van waarheid en niet van leugens, senorita: omdat zijn God niet onder de macht staat van de grillen van priesters en maagden en voor geld gemaakte heiligen«. Hierop gaf zij geen antwoord, maar ik dacht, dat ik N. B. O. 27 4i8 haar hoorde bidden. Ik bemerkte ook, dat er eene verandering was gekomen in hare manier van spreken. Zij was veel zachter en vriendelijker en toch was het gemakkelijk te zien aan de manier waarop zij den torenwachter had aangezien en aan de schittering harer oogen, toen zij haar zwaard aangordde, dat de gloed van haar Zuiderbloed in hare aderen brandde. Wij waren nu buiten de stad en liepen langs een stoffigen weg het Oosten in. »God is zeer goed geweest* zeide ik »onze vlucht is nog niet bekend geworden. En al wordt het ontdekt, dan zullen zij nog niet weten, welken kant zij uit moeten gaan». Juist toen ik dit zeide schrok ik geweldig, want ik hoorde de klok van den Kathedraal het middernachtelijk uur aankondigen. jNu zullen de soldaten in de Torres del Oro zijn» zeide zij. »Ja« antwoordde ik, en als bij ingeving verhaastten wij onzen tred. Een minuut later ongeveer wendde ik mij om en zag ik een helder licht aan den hemel. >Aha« zeide zij »dat is het seinl» >Welk sein?» »Het licht is aangestoken in de Torres del Oro. Zie de gouden vlam eens! Het is altijd zoo verlicht als de stad in opschudding is. Dat is ééne reden, waarom hij den gouden toren genoemd wordt. Het zoeken naar ons zal spoedig een aanvang nemen. Hoor, wat is dat?» Het was het geluid van paardenhoeven. »Zij komen niet achter ons, maar naar ons toe» zeide ik. 419 »Het licht is een teeken voor de ver verwijderde bewakers* antwoordde zij. Wij gingen gestadig voort, terwijl zij geen enkel woord sprak en ik in verlegenheid er over was, wat wij het eerst zouden aanvangen. Al nader en nader kwam het geluid der paardenhoeven, en toen ik een ruiter op slechts weinige meters afstand van ons zag, hield het geluid op. Een oogenblik later hoorde ik een anderen ruiter ons naderen uit eene andere richting. »Benitol Benito !* riep de man, die dicht bij ons stond. »Aha, Enrique. Gij ziet de vuurvlam. Ik kom*. Ik aarzelde geen oogenblik: had ik dat gedaan, misschien had ik dan niet meer geleefd en kon ik mijne geschiedenis niet vertellen. Per slot van rekening stonden wij nu slechts man tegenover man, en hij zag ons niet. Hij was maar klein ook en het zou een belachelijk gezicht geweest zijn ons naast elkander te zien staan. Daarom was mijne taak licht, want ik rukte hem even gemakkelijk van zijn paard alsof hij een knaap was, en door middel van de kunstgreep bij het worstelen, zooals men dit in Cornwallis doet, die mijn vader had geleerd van Mr. John Carew, en die hij mij had geleerd, wierp ik den kerel met een vreeselijken slag op den grond. Het was een eenigszins wreede kunstgreep, want hoewel het den man den nek niet brak, kwam het er toch zeer dichtbij; daarenboven verbijsterde het hem zoo, dat ik wist, dat hij daar wel een uur stil zou liggen zonder te weten of hij leefde of dood was. »Neem zijn paard, senorita* zeide ik. *God heeft ons eene gelegenheid geschonken*. Zonder iets te zeggen greep zij den teugel, en nauwe- 420 lijks had zij dit gedaan of de ander kwam aan. »Waar zijt gij, Enriquef Er is geen tijd te verliezen, en mogelijk is er buit te behalen. De vlam brandt niet voor niets». »Geef uw paard af, kleine Spanjaard 1* zeide ik »ik heb het noodig*. »Mijn paard afgevenl* zeide hij »wie zijt gij?* »Voor het oogenblik doet het er voor u niet toe, wie ik ben, mijn kleine man» hernam ik, »waar het nu op aankomt is, dat gij uw paard leent». »Laat den teugel los, of gij zijt een kind des doods* zeide hij trotsch. »Ik zal den teugel niet loslaten, en ik zal ook geen kind des doods zijn* zeide ik lachend. »Geef het over, zeg ik u: ik heb veel haast, en met uw vriend Benito staat het ver van goed. Ik ben waarlijk bang, dat ik zijn nek gebroken heb*. >Wie zijt gij?* vroeg hij, naar adem smachtende. >Ik ben senor Hamstead, de Engelsche ketter* zeide ik. Terwijl ik dit zeide, sloeg hij naar mij met zijn zwaard, maar ik ontweek zijn houw gemakkelijk, eendeels omdat zijn arm verward raakte in zijn mantel en anderdeels omdat zijn paard zich bewoog. »Het spijt mij, dat ik u leed moet doen, mijn kleine man* zeide ik, toen ik hem van zijn paard trok*, maar gij verkiest het zoo* en toen sloeg ik hem zoo vreeselijk, dat hij neerviel als een klomp lood. »Ach, gij hebt hem toch niet gedood?* »Dat denk ik niet, ofschoon ik harder sloeg dan ik bedoelde. Stijg op, senorita: zie, het vuur brandt nog*. Een minuut later galoppeerden wij te paard in Oosstelijke richting. 421 Wat ik heb neergeschreven gelijkt eenigszins op grootspraak, en toch heb ik slechts beschreven, water gebeurde. Bovendien, ik had niets om op te roemen. Het lag niet aan mij, dat ik zulk eene buitengewone kracht bezat, of dat ik mijne krachten zoo had leeren gebruiken, dat men zeide, dat ik wel een os kon doodslaan met één slag. En mogelijk, als het een zwaardgevecht had gegolden, was de kerel mij wel de baas geweest (hoewel ik het in mijn trots wel betwijfelde) maar ik wist, dat als ik hem in één slag kon neervellen, er verder geen reden zou zijn om te vreezen. Wij reden ongeveer een uur of langer zoo hard wij dorsten. Want des nachts in Spanje te rijden is geene gemakkelijke zaak, vooral als de maan niet schijnt. Zooals ik vroeger reeds gezegd heb, zijn de wegen in Spanje niet anders dan nauwe wagensporen, die vol kuilen en groote diepe modderpoelen zijn. Bovendien is de geheele streek rondom Sevilla zoo vlak als een tafel, zoodat, als er zware regens gevallen zijn, het water niet zoo snel weg kan loopen, als in eene heuvelachtige landstreek. Ik herhaal dus, dat wij zoo hard reden als wij dorsten: toch vorderden wij niet veel, zoodat, toen wij eindelijk stilhielden om onze paarden te doen adem scheppen, de vuurvlam nog te zien was op de Torres del Oro en deze ook niet ver weg was. ,De streek is heuvelachtig naar Granada toe, heb ik gehoord* merkte ik bedaard op, ofschoon ik werkelijk ongerust was. »Ja, dat is zij* hernam de senorita. »Wij moeten voor de dag aanbreekt de heuvelachtige streek zien te bereiken* zeide ik. «Hier is het land zoo vlak en zoo kaal, dat wij gemakkelijk van 422 veraf kunnen gezien worden, en bovendien kunnen onze paarden worden nagegaan. Gij zijt toch niet vermoeid, zijt gij wel, senorita?* »Neen, ik ben niet vermoeid*. Daarna reden wij eenige uren voort, en toen het daglicht verscheen, zag ik, dat wij niet veraf waren van den voet van den grooten bergketen. »Kijk« zeide ik »wanneer wij ons daartusschen eenmaal bevinden zal het zeer moeilijk zijn om ons te vinden. Daar zal wel eene schuilplaats zijn ook in eene van de groote grotten. Ik heb een ondeugend vermoeden bovendien, dat er wel voedsel in de zadelzakken zal zijn. Misschien is er ook wel een fleschwijn*. Zij sprak niet, maar reed door, terwijl hare oogen voortdurend op den bergketen gevestigd waren. Nu de dag aangebroken was kon ik haar duidelijk zien, en toen begon ik, in weerwil van haar haat tegen mij, mijne oogen vast op haar te richten. Want zij had de kap van den mantel van den ouden Tito opgeslagen, en liet zoo haren rijken haardos en haar beminnelijk gelaat zien, en hoewel de vlekken van den somberen tunnel, dien wij doorgegaan waren, nog aan haar te zien waren, was zij toch de schoonste vrouw, die ik ooit gezien had, mijne moeder zelfs niet uitgezonderd. Toen de zon hooger begon te rijzen, scheen zij ook hare somberheid af te leggen; hare oogen schitterden weder, terwijl het bloed haar naar de wangen steeg. Zij werd evenwel in geenen deele zachter jegens mij gestemd, want o&choon zij ophield mij met wreede woorden te wonden, kwam er toch geen glimlach voor mij op hare lippen, en sprak zij ook in 't geheel niet vriendelijk met mij. 423 »Het is eene wonderbare vlucht geweeste zeide ik, toen wij een dal binnentraden. »Maar wij zijn nog niet aan het eind*. »Toch is het wonderlijk geweest* zeide ik. »Ik begrijp het niet* zeide zij nu. »Hoe zijt gij die bewakers ontvlucht?* »Daarop behoef ik mij weinig te verheffen*, zeide ik. 3>Zij hadden veel wijn gedronken, en hunne tongen raakten los. Zoo vernam ik van hen, dat er een tunnel liep van de gevangenissen naar de rivier, ja en ook, dat gij dichtbij waart*. >Maar het schenen sterke mannen te zijn?* zeide zij onderzoekend, maar hare oogen van mij afwendend. »Als Spanjaarden kunnen zij het zijn* zeide ik lachend, >maar toen waren zij dronken. Bovendien streelde ik hunne ijdelheid, en daarop werden zij vriendelijk gestemd, en namen gretig de twee pinten wijn aan, die mij waren beschikt. En toen, wel, dronken menschen zijn gemakkelijk te behandelen, senorita. En bovendien zegt men, dat ik een sterken arm heb en heb geleerd om hevige slagen uit te deelen* »Hebt gij hen dan niet gedood?* »Neen, zij zullen nu wel, naar ik denk, aan het roepen zijn of iemand hen uit hunne gevangenis komt verlossen. Misschien hebben zij ook wel een onnoozel verhaal uitgedacht om te verklaren, waarom zij zoo gemakkelijk overwonnen zijn*. >Hadt gij niet kunnen ontvluchten, toen wij van bet Escuriaal naar Sevilla reisden?* vroeg zij nu. sNiet met u« antwoordde ik. Daarna reden wij eenigen tijd zwijgend voort, totdat wij een zonderling gevormde grot binnentraden. Met 424 een oogopslag zag ik, dat deze eene schuilplaats bood zoowel tegen den regen als tegen de zon. Verder groeide er gras om heen en een helder beekje droppelde langs hare hellingen naar beneden. »Hier zullen wij afstijgen* zeide ik, want ik bemerkte dat zij er moede en uitgeput uitzag. »Neen, laat ons verder gaan*. »Wij zullen afstappen* herhaalde ik. »Gij hebt rust en voedsel noodig*. »Dan zal ik alleen gaan*. »Neen, dat zult gij niet, senorita. Gij zult voedsel gebruiken en dan zult gij gaan slapen. De paarden hebben er bovendien evenzeer behoefte aan als gij*. Zij zag mij boos aan, alsof zij mij wilde trotseeren, maar ik denk, dat hare vermoeidheid haar overmande, want zonder meer te zeggen sprong zij van haar paard. ïAls er geen voedsel in de zadelzakken is, wat dan, heer Engelschman?* »Ik heb daar ginds eene hut gezien: daar zal ik heengaan en brood van de boeren, die daar wonen, zien te verkrijgen*. »Maar gij hebt geen geld*. »Toch zal ik het machtig worden. Maar er is geen nood. Hier is brood en wijn*. Ik bond de paarden zoo goed mogelijk vast, en toen ging ik terug naar haar toe. Ik vond haar op een steen zitten en naar den overkant van de grot kijken. Ik geloof niet, dat zij mij zag, want zij lette er niet op, dat ik naderde. In hare oogen was de blik gekomen, die ik opgemerkt had, toen ik haar beval mij te volgen de vrijheid tegemoet. »Zou het haat zijn of iets ergers?* vroeg ik mij af. 425 >Zij schijnt voor niets te vreezen, en toch is zij vol vrees. Waarom trotseerde zij den Koning en de Kerk beide om mijn leven te redden, terwijl zij tegelijk haar haat jegens mij te kennen gaf?* iSenorita, eet* zeide ik.( Zij zag mij aan, alsof zij mij in de ziel wilde lezen, en toen nam zij zonder spreken het voedsel aan, dat ik haar aanbood. ^Senorita* zeide ik nu »gij ziet die spits daarginds?* >Ja*. »Die ga ik beklimmen* zeide ik. »Daar vandaan zal ik kunnen zien of men ons nazet. Gij zult niet bang zijn om hier te blijven, terwijl ik weg ben F* Zij zag rond evenals iemand, die erg bang is, en toen zeide-zij: »Neen, ik zal niet bang zijn*. > Als men ons niet volgt, dan zullen wij het grootste gedeelte van den dag hier doorbrengen* zeide ik. »Gij moet gaan rusten. Ik zal terugkomen en bij u zitten, terwijl gij slaapt*. Zij schudde haar hoofd alsof zij weigerde. »Als gij geslapen hebt zult gij waken, terwijl ik slaap* zeide ik »en dan rijden wij naar Granada. Morgen om dezen tijd kunnen wij daar zijn*. Zonder verder te spreken beklom ik de spits, die ik had aangewezen en zag ik nieuwsgierig rond. Ver naar het Westen heen strekte zich de groote breede vlakte uit, die wij doorkruist hadden, maar er was geen spoor van een ruiter te zien. Er heerschte eene diepe stilte. Het kon wel een onbewoond land geweest zijn, uitgezonderd enkele boerenhutten, die misschien een mijl ver lagen. Na mij hiervan overtuigd te hebben, kwam 426 ik weer naar beneden en zag ik, dat zij benieuwd was om te weten of wij iets te vreezen hadden. >Alles is in orde, [senorita, gij kunt gaan slapen* zeide ik. Daarna rolde ik mijn |mantel op bij wijze van peluw, en ging ik naar eene plaats, van waaruit ik onderlangs de grot kon zien in de richting van Sevilla. Toen ik terug kwam was zij J vast in slaap. Zoo brachten wij den morgen door: zij slapende en ik wakende. HOOFDSTUK XXXII Hoe het Spaansche meisje Pablo Toledo uitdaagde Ik had reeds eenige zonderlinge gebeurtenissen doorgemaakt, terwijl ik in Spanje was, maar het scheen mij toen toe, zooals het mij nu nog toeschijnt, dat deze morgen veel merkwaardiger was dan eenige andere. Niet dat er iets voorviel, wat men eene gebeurtenis kan noemen. Zooveel ik mij herinneren kan, hoorde ik geen ander geluid dan het gillen van een arend of het schreeuwen van een valk. Geen koeltje waaide er, geen grassprietje bewoog zich. De Aprilzon legerde zich op de groote donkerbruine rotsen, die overal in groot aantal te vinden waren, en als ik mijne oogen niet op de paarden had geslagen (die, nadat zij hun honger hadden gestild aan het hooge gras, dat op de plaats groeide, waar ik hen vastgebonden had, volkomen stil stonden) en op de slapende gestalte van het Spaansche meisje, dan had ik mij kunnen verbeelden, dat ik geheel alleen was. Ik kan niet zeggen, dat ik 427 eenigszins bang was, en toch maakte zich eene namelooze angst van mij meester. In weerwil van onze wonderbare vlucht wist ik, dat wij in gevaar verkeerden. Zelfs al zou de Koning ophouden met ons lastig te vallen, dan wist ik toch, dat pater Parsons en Pablo Toledo geene moeite zouden sparen om ons te vinden. Hoewel de senorita mij niets gezegd had van hetgeen er gebeurd was, terwijl ik te Sevilla gevangen had gezeten, wist ik toch, dat PaWo Toledo de hoop niet opgegeven had haar tot zijn vrouw te krijgen. Ik wist bovendien, dat het verslag, dat pater Parsons aan den Koning had gegeven van het voorval in El Cristo de la Vega er op ingericht was om haar voor gevaar te behoeden, en toch invloed op haar uit te oefenen. Daarom was het niet te denken, dat men haar zonder slag of stoot zou laten ontvluchten. Bovendien was de Kerk vijandig tegen ketters, vooral tegen Engelsche ketters. Herhaaldelijk had ik van nieuwe martelingen gehoord, want de Spaansche geestelijken kennen geene genade. Aan argelooze Engelsche matrozen was lid voor lid afgetrokken: hunne lichamen waren met gloeiende ijzers gebrand, hunne oogen waren uitgestoken uit de kassen, terwijl alle mogelijke beleedigingen, die woedende geestelijken maar konden bedenken, op hen toegepast waren. Het was niet waarschijnlijk, dat men mij, die hen had getart, en die herhaaldelijk hunne pogingen had gedwarsboomd, zou vergunnen vrij uit te gaan, vooral niet nu ik het Spaansche meisje had mede durven nemen. Terwijl ik daar zoo zat, bedacht ik, dat Pablo Toledo en zijn volgelingen wel eens dichtbij konden zijn. Toen zulke gedachten mij overmeesterden, wilde ik als een razende 428 opspringen en naar de paarden rennen, maar dan herinnerde ik mij weer, dat het deel der grot, waarin wij ons bevonden, wonderlijk voor eene schuilplaats ingericht was, en dat ik de senorita in veel grooter gevaar zou brengen als ik wegreed in het volle daglicht. Niet eens, maar wel honderd maal sloeg ik mijne oogen op naar de plaats,, waar het meisje, dat ik liefhad, in diepen slaap lag. Somtijds, als ik haar gadesloeg, had ik een warm en teeder gevoel. Ik dacht er dan aan, dat zij herhaaldelijk mijn leven had gered en dat het door haar gekomen was, dat Mawgan Killigrew en John Trenoweth in staat geweest waren om met de Engelsche vrouwen te ontvluchten. Bovendien, zooals ik het mij nu herinnerde, toen ik voor den Koning stond, was zij naar voren gekomen, en had zij verklaard, dat zij, en niet ik, schuldig was aan heiligschennis, en dat alleen met het doel om mijn leven te redden. Ik kon wel gejuicht hebben van blijdschap. Maar als ik dan weer dacht aan hare verachtelijke en hatelijke woorden, dan werd ik hevig verontwaardigd, en dan deed ik eene plechtige gelofte, dat ik verachting met verachting zou vergelden, en dat ik haar zou wonden, zooals zij mij gewond had. Maar ik zou haar redden 1 Ik zou haar naar Engeland voeren I Dat beloofde ik plechtig. Hoe, dat wist ik niet, maar toch was dit mijn vast besluit. Ik verwachtte niet, dat zij mij ooit zou liefhebben, want hoewel ik in mijne snoeverij had uitgelaten, dat ik hare liefde zou weten te winnen, zoo wist ik toch wel, dat het hart van eene vrouw, als zij was, altijd mij zou blijven trotseeren. Somtijds begeerde ik werkelijk hare liefde niet, zoo woedend was ik van binnen, en toch 429 wilde ik haar veroveren, haar wil buigen voor den mijnen. Dikwijls dacht ik aan Mawgan Killigrew en aan John Trenoweth, zooals ik ook had gedaan gedurende de lange maanden, dat wij gescheiden waren geweest. Ik was benieuwd of zij ooit aan mij zouden gedacht hebben. Maar ja, dat hadden zij wel, want wij hadden immers, toen wij voor de eerste maal de Spaansche bergen zagen, plechtig beloofd, dat er geen een onzer ooit in gevangenschap zou geraken of de anderen zouden trachten hem te bevrijden. Maar zij hadden nog niets gedaan. En toch, hoe wist ik dat? Waarschijnlijk dachten zij op dit oogenblik juist aan mij en werkten zij voor mij. Ik was benieuwd of zij naar Granada gegaan waren. Was het woord, dat ik gehoord had, maar een dwaallicht van mijne verbeelding geweest of hadden zij dat uitgesproken om mij den weg te wijzen ? En zoo gingen de uren voorbij, terwijl de zon aan den hemel steeg, en zelfs de verlatene grot, waarin ik zat, tot een paradijs van schoonheid maakte. Ik heb soms wel eens gedacht, dat deze ééne morgen mij veranderde van een jongeling in een man, want de gedachten, die mij toen vervulden, kwamen niet in mij op, toen ik in de gevangenis zat. En vooral is dit van toepassing op eene zaak, die er met mij gebeurde, en waarvoor ik geene woorden kan vinden om ze te beschrijven, evenals het altijd aan woorden ontbreekt, wanneer iemand zijn diepste gewaarwordingen wil te kennen geven. Het gebeurde ongeveer op deze wijze: ik had lang over deze en andere zaken zitten nadenken, toen ik begon te peinzen over den Spaan- 430 schen godsdienst, en over de ijzingwekkende daden, die er verricht werden in den naam van Hem, Die de kleine kinderen in Zijne armen nam. Ik dacht ook aan de woorden, die pater Sanchez tot mij gesproken had, toen hij mij trachtte te genezen van wat hij ketterij noemde en, zooals ik daaraan dacht, kreeg ongeloof de overhand over mij. ïPer slot van rekening* zeide ik >kan er geen God zijn, of als Hij er is, dan is Hij een groot Wezen, dat niets voor de menschenkinderen gevoelt. De helft van de oorlogen en van de wreedheid, die er in de wereld is, is door den godsdienst veroorzaakt. Wat ik gedaan heb, dat heb ik zonder God gedaan, en ook, wat ik in de toekomst zal doen, zal ik zonder Hem doen*. Toen deze gedachte mij door het hoofd ging, scheen ik eene gedaante dicht bij mij te ontwaren, en naar den hemel ziende, leek het mij, alsof ik de gedaante van een engel zag met een gelaat als dat van mijne moeder. Toen hoorde ik één woord, slechts één. Het kwam niet, naar ik dacht, door de ooren tot mij, en het werd ook niet uitgesproken door eene menschelijke stem. De geheele vallei was er als het ware mede vervuld, alsof er iemand naast mij stond en er in het geheel niets van hoorde. En dat woord was GOD, hoewel het door geene menschelijke stem werd voortgebracht, en het meer tot de ziel dan tot den geest gesproken werd. Zoodra ik het hoorde, gingen mijne twijfelingen heen, evenals een zomerdamp optrekt, als de zon in hare kracht verrijst, en ik werd weder opgewekt van blijdschap. Daarna kwam er weder eene groote stilte, zoo groot, dat zij geraas scheen te maken, iSenor Hamstead*. 43i Ik keerde mij om en zag de vrouw, die ik liefhad, naast mij staan. »Het is uwe beurt om te slapen en de mijne om te waken* zeide zij. »Zijt gij verkwikt, senorita?* >Ja, ik ben verkwikt en uitgerust*. »Het is middag* ging ik voort. »Er is nog brood en wijn overgebleven van ons ochtendmaal, senorita. Wij gaan eten en drinken. Daarna gaat gij waken, en ik slapen«. Nu gingen wij zitten om te eten, en gedurende den maaltijd spraken wij geen van beiden, want zij zag mij nog trotsch aan, terwijl ik nog vol was van wat mij een hemelsch gezicht scheen te zijn. »Zult gij niet bang zijn, als ik in slaap ben?* »Neen«. »En zult gij mij bij het minste gerucht wekken?* »Ja — maar —* ïMaar wat?* »Hoe weet gij, dat ik u niet zal verlaten, terwijl gij in slaap zijt?* »Ik zal u niet bij mij houden, als gij verlangt heen te gaan* hernam ik rustig >maar toch zult gij niet heengaan <. >Waaromlniet?« vroeg zij boos. »Omdat gij niet zonder mij durft heengaan* en in weerwil van mijzelf zeide ik dit spottend »Als Pablo Toledo dan eens komt?* zeide zij. »Ja«"'zeide ik »als hij eens komt, wat dan?* »Ik kon met hem medegaan. Ik kon reeds in veihgheid zijn — als ik er maar in wilde toestemmen om zijne vrouw te worden. Hij zou aan den Koning ver- 432 klaren — alles — dat wil zeggen, alles wat er gebeurd is«. »Maar dat zult gij niet doenc hernam ik. »Dc haat u! O wat haat ik uU »Maar gij zoudt niet met Pablo Toledo medegaan U »Dat zou ik wel, dat zou ik wel« zeide zij met vlammende oogen. O ik heb u gehoorzaamd, omdat gij vriendelijk jegens mijne moeder zijt geweest, maar alleen daarom. Pablo Toledo is tenminste een Spanjaard, en een dapper man». »Maar gij zoudt niet met hem medegaanc herhaalde ik rustig. »Zelfs al kwam hij hier, terwijl ik sliep, en al smeekte hij u om met hem te vluchten, dan zoudt gij nog bij mij blijven. Neen, gij zoudt mij wekken en mij vragen, of ik u tegen hem zou willen beschermen «. Hierop gaf zij geen antwoord, maar ik zag aan het beven harer lippen, dat zij zich bijna niet meer beheerschen kon. »En om te bewijzen, dat ik geloof wat ik zeg* ging ik voort »zal ik rustig gaan slapen, senorita* en daarna legde ik, zonder meer te zeggen, mij op den grond neder, en sloot ik mijne oogen. Ik moet zeer vermoeid geweest zijn, want bijna onmiddellijk verloor ik mijn bewustzijn. Misschien werkte hierop de volmaakte stilte en de warme, zachte lucht, want, al pochte ik op mijne geesteskalmte tegen de senorita, zoo dacht ik toch niet, dat ik den slaap zou kunnen vatten. Toch was het zoo, hoewel mijn slaap onrustig was. Ik droomde, dat ik het hart van de senorita kon zien, en dat het vol haat tegen mij was. Neen meer nog dan haat, want ik verbeeldde mij, dat zij moorddadige plannen met mij had. Ik verbeeldde mij 433 dat wij te zamen in eene ver verwijderde landstreek waren, en dat zij, terwijl ik bezig was om plannen te maken voor haar welzijn, naar mij toekwam met een mes in de hand, en plechtig beloofde mij te zullen dooden. »Gij zeidet, dat ik niet zonder u heen durfde gaan* hoorde ik haar zeggen. >Ik zeg u, dat ik liever zou willen sterven dan met u medegaan*. Daarop hiefeaij hare hand op om mij te treffenyterwijl ik streed om mij te verdedigen* Maar dat kon ik niet,want een groote last scheen mij neer te drukken; desniettemin dacht ik bij mijne pogingen om mij adif van haar te ontslaan, dat de gansche lucht vol vuur was, en daarna werd zij machteloos. Vervolgens was het of ik in Engeland was en ik alleen onder een van de groote eiken lag in het park van mijn vader. Terwijl ik daar lag was het of ik de senorita en Pablo Toledo te zamen naar mij toe zag komenwandelen. >Gij zegt, dat ik hem bemin, en u haat* hoorde ik haar zeggen. »Ikrizal u toonen, dat ik hem haat. Zie, dit is het mes, dat hij mij gaf, toen wij te zamen in de gevangenis waren. Daarmede zal ik hem dooden, en dan zal ik met u vluchten waarheen gij maar wilt*. Daarop lachte Pablo Toledo. »Gij zijt geen Spaansche: gij zijt bang om dit te doen«, zeide hij. Hierna was het, of zij op mij afkwam met het blinkende mes in de hand, terwijl ik te vergeefs moeite deed om op te rijzen en mij te verdedigen. «Nu zult gij weten, wat het is een Spaanschen soldaat te tarten, senor Hamstead* meende ik Pablo Toledo lachend te hooren zeggen *nu zult gij zien, hoe een Spaansch meisje een Engelschen hansworst beschouwt*. N B. o 28 434 Ik trachtte een schreeuw te geven, maar tevergeefs. Toen was het of zij hare donkere, schitterende oogen op de mijne vestigde, terwijl zij mij vroeg of ik de scherpte van het mes eens zou willen voelen. »AchU dacht ik, »droeg ik maar eens talen borstharnas —* toen — »Senor, senor 1 word wakker U Ik sprong op en zag de senorita naast mij. »Wij zijn overvallen U riep zij. Toen werd ik bijna gevoelloos, want dicht bij mij stonden Pablo Toledo en een half dozijn Spaansche soldaten. »Goeden dag, senor Hamstead !« zeide hij spottend. Ik greep mijn degengevest vast in de hand, en zag nieuwsgierig rond. »0 er is geen kans voor u om te ontkomen», zeide hij met een spotlach. >Denkt gij, dat ik een dwaze knoeier ben, zooals gij f De senorita dacht, dat wij deze ellendige plaats zouden binnenkomen langs denzelfden weg, dien gij genomen hebt. Maar dat is geen weg voor een Spaansch soldaat. Eenige boeren zagen u hier komen, en zoo ben ik kalm langs een anderen weg hier binnengekropen, en wel te voet. Zoo kwam het, dat ik u zoo onverwacht overviel*. Gedurende dit gesprek was ik in staat om weer bij te komen. Ik zag met een oogopslag, dat de senorita niets te maken had met deze onverwachte komst. Klaarblijkelijk was zij even boos als ik. »Mag ik u verzoeken mij dat zwaard te overhandigen ?* vervolgde hij. »En dan?* vroeg ik. 435 >Dan zullen wij kalm naar Sevilla terug gaan*. > Bewaakt door zes soldaten*. »Ja, door deze zes soldaten*. Ik haalde mijne schouders op op de wijze, als ik gezien had, dat de Spanjaards de schouders ophalen, en ofschoon er niet veel vroolijkheid in mijn hart was, lachte ik toch overluid. »Waarom lacht gij, senor?* ïlk dacht er over, wat een lafaard gij toch zijt*, antwoordde ik. »Lafaard 1* ->Ja, lafaard. Gij hebt beloofd, dat wij den degen met elkander zouden kruisen, maar gij hebt zes soldaten bij u — gij zijt bang!* »Ik bang! Man ! ik verlang er naar u naar de hel te zenden. Maar och 1 Deze eer is niet voor dezulken als gij zijt weggelegd. In een tweegevecht moeten niet anders dan edellieden vallen door den degen van Pablo Toledo*. »Een echte Spanjool!* antwoordde ik. »Hij doet eene belofte en dan — is hij wel zoo klein om teleur te stellen* en terwijl ik lachte, zag ik het bloed naar zijne wangen stijgen. »Mijne opdracht is om u levend terug te brengen*, zeide hij op zijne lippen bijtende. jWat een schermmeester!* spotte ik, »wat een schermmeester ! Als gij mij wondt en ontwapent, hebt gij dan geen zes soldaten? Terwijl ik — maar nu, een lafaard is altijd een lafaard*. »Dat zult gij met den dood boeten* riep hij woest. >Ja, snoef maar! Gij Spanjaarden, kunt niet dooden als soldaten. Gij hebt de pijnbank, de folterkamer, 436 het vuur! Maar het zwaard — ach wat een eer een Spanjaard te zijnU Nog beheerschte hij zich, en ik geloof niet, dat ik hem tot een gevecht zou gebracht hebben, als de senorita er niet geweest was. sGij vraagt aan de senorita, dat zij uwe vrouw zal worden» ging ik voort »alsof eene vrouw, die Engelsch bloed in hare aderen heeft een man kon huwen, die met zes soldaten achter zich nog te bang is om te vechten, BahU Toen ik dit zeide, lachte de senorita ook, want zij zag wel, wat ik van plan was. Ik zag zijne oogen op haar rusten, en toen begreep ik, dat ik hem nog gevoeliger had gewond. »Als ik door met u te strijden de toestemming der senorita kon verkrijgen om mijne vrouw te worden, dan zou ik zelfs mijn trots vergeten, en aan uw verzoek voldoen* zeide hij in het Engelsch. »Vecht dan, heer kapitein« zeide zij »en ik zal beloven, dat, als gij hem doodt, ik met geen ander zal huwen dan met u«. »En als ik dat niet wil?* zeide hij. >Dan zou ik liever den vreeselijksten dood sterven, die iemand maar bedenken kan, dan met een lafaard huwen», antwoorde zij. Toen was hij zijn hartstocht niet meer meester, en hij beval zijn soldaten om achteruit te gaan. Toen klopte mijn hart luid van vreugde, want ik gevoelde, dat alle hoop nog niet was verloren. »Mijn zwaard is er maar een van een armen cipier* zeide ik »terwijl gij mijns vaders degen draagt — nog —* en toen lachte ik weder, want hoewel ik wist, dat mijn 437 leven geen stuiver waard was, als ik er op zag, dat hij zes soldaten achter zich had, maakte de vreugde van het gevecht mij zorgeloos voor gevaar. >Ja, en gij zult sterven door het zwaard van uw eigen vader* zeide hij, het boven zijn hoofd latende fluiten. Ik kon het toen zelfs niet laten eens naar de senorita te zien, en toen ik zag, dat zij den dolk, dien ik haar gegeven had, achter haar rug hield, kon ik niet anders dan mij verwonderen over het zonderlinge van het hart eener; vrouw. Daarop begonnen wij te vechten en wij hadden nog geen zes stooten gewisseld of ik was er volkomen zeker van, dat ik niet tegenover een nieuweling stond, maar tegenover een ervaren schermer. Ik zag ook aan den blik zijner oogen, dat hij geen lafaard was, maar zooals menig andere Spaansche soldaat zeer zijn vreugde vond in het kletteren der wapenen. Bovendien was het zwaard, waarmede hij streed, beter dan het mijne, hoewel ik niets te klagen had ever den degen, dien ik den bewaker had afgenomen. Over 't geheel was hij beter schermer dan ik. Hij kende meerkunstgrepen, en was, zooals men mij gezegd had, een eerste liefhebber van het tweegevecht, maar ik was ook geen nieuweling in het spel, en de prijs was geen geringe. Zelfs terwijl ik streed bedacht ik, dat, als ik maar eenmaal Toledo kon dooden, ik wel middelen zou vinden om met de soldaten af te rekenen. Want ofschoon zij er woest en wreed uitzagen, zoo waren het toch maar gewone soldaten, en konden zij misschien verschalkt worden. Bovendien, de senorita was geen hulpeloos kind, en schouder aan schouder staande 43» konden wij, daarvan was ik zeker, wel middelen vinden om onze vrijheid te verkrijgen. Zoo nam ik dus eene voorzichtige houding aan, terwijl ik de kracht van zijn vuist onderzocht, en het gevaarlijke van zijn arm op de proef stelde. >Aha« zeide ik nu lachend »ik wist niet, dat ik met een knaap zou moeten vechten. Zijn alle Spaansche kapiteins als gij, heer Toledo?* Hierop gaf hij geen ander antwoord dan een snauw, waarop ik mij gereed maakte om het plan uit te voeren, dat ik ontworpen had. »Moed gehouden, senorita* zeide ik, om haar gerust te stellen, en toen week ik achteruit voor zijn stoot. Niet snel, maar langzamerhand, evenals een uitgeputte schermer terugwijkt voor zijn meerdere. Dit gaf hem meer zelfvertrouwen, bemerkte ik, waarna ik hem de kans gaf, waarop hij gehoopt had, maar waarvoor ik mij ten volle Jhad voorbereid om er voordeel van te trekken. Toen hij dus zijn uitval deed, gaf ik den stoot, dien ik mij had voorgenomen, en in een oogenblik draaide zijn degen de lucht in, terwijl hij neerviel, door den stoot, dien ik hem gegeven had. Ik had hem niet gedood, maar de stoot was toch zoo ernstig, dat ik wist, dat hij niet meer in staat zou zijn om te vechten, waarna ik mij in het heete van het gevecht tot de soldaten wendde. Nimmer voor dezen besefte ik, wat een sterk, wanhopend man kan doen. Aangevuurd door begeerte naar de vrijheid beschreef ik een cirkel van staal rond mij henen, zoodat ik bijna een minuut lang hen op een afstand hield, en zelfs toen zij op mij toeliepen, wierp 439 ik hen herhaaldelijk terug, en meer dan een, dacht ik, deelde het lot van hun kapitein. Maar ik zag wel, dat dit niet lang kon duren. Hoe sterk en wanhopend ik ook was, zoo wist ik toch, dat ik ten laatste zou gevangen genomen worden, want één man kan niet lang tegen meerderen strijden en nog overwinnaar blijven. Toch was de hartstocht, die mij vervulde, zoo hevig, en de prijs, waarom ik streed, zoo duur, dat ik vocht als een krankzinnige, en toen werden de soldaten voorzichtiger, en vielen zij mij meer behoedzaam aan. Dit zag ik tot mijn schrik, want terwijl ik mij verdedigen kon tegen de twee, die voor mij stonden, zag ik er een aan mijn linkerzijde op mij afkomen met opgeheven dolk. »Nu is alles verloren* dacht ik, en toen hoorde ik een gil. »Zij hebben de senorita getroffen 1« was de vrees, die bij mij opkwam, en daardoor kon ik het niet laten mijne oogen op haar te vestigen. Toen bemerkte ik mijne vergissing, want in plaats van wat ik gevreesd had, zag ik, dat zij den dolk had gedreven in het hart van den man, die mij dooden wilde. Maar dit leidde tot mijn eigen ondergang, zooals ik dadelijk vertellen zal, want het oogenblik, dat ik niet naar de soldaten keek, deed hen een voordeel op mij behalen, en voor ik mijne oogen van haar kon afwenden, voelde ik een slag op mijn hoofd, die mij duizend lichtjes deed zien, en het deed ruischen in mijne ooren, als het ruischen van eene stormachtige zee. »God behoede haar!« bad ik, en toen werd alles donker voor mij. 440 HOOFDSTUK XXXIII Hoe wij allen weder bij elkander kwamen Toen ik mijne oogen opendeed, was het om de senorita zich over mij te zien heenbuigen, terwijl (Mawgan Killigrew en John Trenoweth dicht bij mij stonden. »Rupert, rijs op, jongen!» hoorde ik Mawgan zeggen »gij zijt nog niet dood». •■Mawgan» zeide ik, terwijl mijn hoofd duizelde en alles nevelachtig scheen >wat wil dit zeggen?» »Wij hebben den heer Kapitein gevangen genomen, mijn vriend» zeide Mawgan. »Wat de soldaten betreft, zij hoorden mij niet zoodra roepen of zij liepen weg, zooals lafaards, als zij zijn, gewoonlijk doen. Gij zijt geheel ongedeerd: het was een gevaarlijke slag, die de kerel u gaf, maar uw hoofd is ongeschonden». »Ja» zeide John Trenoweth »de Heer keerde zijn zwaard af en bewaarde Zijn eigendom»- »Senorita, is u geen leed gedaan ?« »Neen, senor». »Geen haar van haar hoofd is gekrenkt» zeide John Trenoweth. »Maar hoe zijt gij hier gekomen?» vroeg ik, nog niet in staat om den toestand te begrijpen. »Wat denkt gij wel?» zeide Mawgan. «Denkt gij, dat wij nooit aan u dachten, sinds den dag, dat wij van u gingen? Hoordet gij mijtóet het woord «Granada» zeggen, op dien dag toen wij'kapitein Toledo ontvluchtten?» »Ja, dat herinner ik mij», hernam ik. »Dat was het woord, dat het Zigeunermeisje Inez mij zeide, dat ik zeggen moest» zeide hij, en ik meende, 441 dat er eene bijzondere zachtheid in zijne stem was. »En zijt gij naar Granada gegaan?* vroeg ik. »Ja, dat hebben wij gedaan* antwoordde hij »en sinds dien hebben Mrs. de Valencia en Esther Truscott altijd met de Zigeuners daar: samengewoond*. »En zijn zij veilig?* vroeg ik. > Veilig en wel. Gij zult hen spoedig zien, en werker lijk, hen te zien zal u opvroolijken, want zij zien er tien jaar jonger uit dan op den dag, toen wij hen in het Circo Romano zagen. Maar wij vergaten u niet, Rupert Zoodra de Zigeuners het geraden achtten, gingen twee hunner er op uit om u te vinden, en, na veel behoedzaam onderzoeken, kwamen zij te weten, dat gij. te Sevilla waart gevangen genomen en daar in den kerker geplaatst. Toen de Engelsche vrouwen nu veilig te Granada waren onder de Zigeuners, gingen wij daarop naar Sevilla in de hoop u te kunnen verlossen. Wij hoorden, wat er gebeurde, toen gij voor den Koning gebracht waart, want, zooals gij ziet, wij hebben ons beiden als Zigeuners verkleed, en zoo gingen wij heen en weer in de straten van Sevilla, zonder dat ons leed gedaan werd. Wel, wij' waren zeer ongerust, teen wiji hoorden, dat gij in een kerker onder het Alcazar geworpen waart, om daar welvenzekerd bewaard te worden totdat gij verbrand zoudt worden, wat op dien dag zou plaats hebben, want wij wisten niet, wat te doen. John Trenoweth hield maar vol met te zeggen, dat wij goeden moed moesten houden, want God zou u zeker beschermen, maar toch was ik zeer ongerust. Terwijl gij den terugkeer des Konings afwachttet, waren wij niet zoo bevreesd, want wij hoorden zeggen, dat gij goed verzorgd werdt en dat u niets ontbrak, maar toen iraj 442 hoorden zeggen, dat gij in den kerker geworpen waart, en dat uw dood was besloten, verloor ik bijna mijn verstand. Niet dat wij van plan waren u te laten sterven. Wij zouden u op de een of andere manier verlost hebben, wees daarvoor maar niet bang, maar hoe, dat kon ik niet zeggen. Wel, toen wij vernamen, wat de Koning met u voor had, maakten wij plannen, wat er gedaan moest worden. De Zigeuners, die bij ons waren, verzekerden zich van de twee cipiers, die 's nachts uwe gevangenis moesten bewaken, en maakten hen door een overvloed van wijn dronken». »Ach« zeide ik, want mijn verstand werd nu helderder »gij hebt hen dus dronken gemaakt ?« »Ja, ik deed het, en wij kochten hen om om ook u eveneens wijn te brengen. Bovendien wisten wij, dat als gij eene gelegenheid hadt, gij er goed gebruik van zoudt maken. Wij gingen daarom aldus te werk: wij hadden met hen afgesproken, dat zij naar ons zouden terugkeeren om des nachts eens te drinken, nadat zij u uw avondeten gebracht hadden. Als dat gebeurd was, dan waren wij van plan hun de sleutels af te nemen, hunne kleederen zelf aan te trekken, en op deze wijze naar u te komen en u de vrijheid te geven. Maar dit was een plan vol gevaren, en ik was er niet zeker vat} of wij er in zouden slagen». »Maar zij kwamen niet terug» zeide ik. »Neen, en daarop hadden wij gerekend. Wij zeiden tot ons zelf: als zij niet terugkomen, dan beteekent dit, dat Rupert hun toestand gezien heeft, en er munt uit geslagen heeft». Zoo wachtten wij dus in de Cathedral Square, tegenover het Alcazar, tot het laat begon te worden, en toen 443 zij niet terugkwamen, wisten wij zeker, dat er iets aan de hand was. Toen wij het licht zagen schijnen op de Torres del Oro, waren wij overtuigd, dat gij ontvlucht waart. En wij bemerkten spoedig, dat dit werkelijk het geval was, want toen wij daarheen gingen, hoorden wij een groot rumoer. Er werden afdeelingen gevormd en naar alle richtingen uitgezonden om nasporingen in te stellen, terwijl er bevelen gegeven werden om u en de senorita terug te brengen, dood of levend, maar zoo mogelijk levend, want de heilige vaders houden van een brandje. »Wel, onder de afdeelingen, die op onderzoek waren uitgezonden, was er eene aangevoerd door den heer kapitein Pablo Toledo, en terwijl eenige der Zigeuners besloten om de andere aanvoerders te volgen, vonden John Trenoweth en ik goed om dicht bij den heer kapitein te blijven, vooral toen wij hem hoorden zeggen, dat hij den weg naar Granada zou inslaan. Daar wij geen paarden hadden, was het zeer moeilijk om hem, bij te houden, zonder dat wij zelf^zijne opmerkzaamheid trokken. Toen wij te Bobadilla gekomen waren, kwamen wij echter eene afdeeling Zigeuners tegen; van hen kregen wij paarden, en toen, zonder hem in té halen, volgden wij zijne bewegingen*. »En zijt gij alleen gekomen — gij en John Trenoweth ?« »Neen, de broeder van Inez en twee andere Zigeuners gingen met ons mede, en gaven ons zeer gewaardeerde inlichtingen. Waarlijk, als wij hen niet gehad hadden, dan betwijfel ik zeer, of wij u wel zouden gevonden hebben*. >En waar zijn zij nu?« 444 ïZij zijn bij den heer Kapitein» zeide Mawgan vroolijk lachend. »En Rupert, de nacht nadert. Hadden wij niet beter gedaan met zonder langer te wachten den weg naar Granada in te slaan?» »En mijne moederjj? is zij gezond?» vroeg de senorita, die al dien tijd belangstellend had geluisterd. »Ja, dat is zij« antwoordde Mawgan »en als zij u ziet, dan zal haar geluk bijna volkomen zijn». »Weet zij het, begrijpt zij het?» vroeg zij nieuwsgierig. »Ja, zij weet, dat zoolang gij oogenschijnlijk de handlangster van hare vijanden zijt geweest, gij bezig waart om haar te redden» zeide Mawgan bedaard. j. En nu moeten wij met den heer kapitein afhandelen» vervolgde de jonge Mawgan, en zij gingen beiden heen, en lieten mij met het Spaansche meisje alleen. »Senorita» zeide ik ernstig »gij hebt mijn leven kort geleden gered». ,De man is niet doodl» zeide zij »Gode zij dank! Hij is aiet dood!» »Maar ik zou het geweest zijn zonder u!« gaf ik ten antwoord. Zij vestigde een oogenblik hare oogen op de mijne en toen sloeg zij ze weder neer. »Laat ons naar mijne moeder gaan» zeide zij. Ik had er veel lust in om haar te honen, omdat zij niet ontsnapt was met Pablo Toledo, maar toen ik haar aanzag, werd ik zachter gestemd, en de woorden werden niet uitgesproken. Toen wij de plaats bereikten, waar Pablo Toledo gevallen was, bevonden wij, dat de Zigeuners zijne wond verbonden hadden, en dat hij in staat was, hoewel met moeite, om te spreken. 445 » Vervloekt zijt gij 1* zeide hij tot mij, toen ik aankwam. •-Wat wilt gij, heer kapitein ?< antwoordde ik luchthartig^'iJ »Wij zijn nog niet aan het eind« zeide hij. »De groote Armada zeilt uit, en dan, als uw klein eiland in onze macht is, dan zal ik mij wreken*. Daarop lachte ik, want hoewel ik bijna medelijden met hem had, kon ik toch niet laten mij te verheugen hem in dezen toestand te zien. >Wat wilt gij met mij 'doen ?* vroeg hij nu. De Zigeuners zagen mij aan, alsof zij aanwijzingen wilden ontvangen. »Als gij zegt, dat hij moet blijven leven, Excellentie* zeide de broeder van Inez »dan zal hij blijven leven. De wond is diep, maüp^k heb een soort balsem gebruikt, die alleen bij de Zigeuners bekend is, en die helpt steeds. Bovendien, een uur van hief1 zijn er eenigen van mijn volk; die zullen, als ik het zeg, voor hem zorgen, totdat hij weder sterk is. Maar als uwe Excellentie zijn dood beveelt, dan zal hij op het oogenblik en voor uwe oogen sterven*. Een uur vroeger zou ik gezegd hebben: dood hem, maar nu kon ik het niet. Evenals ik beminde hij de senorita, bovendien hadden wij te zamen gestreden, en ik kon geen bevel geven, dat hij gedood zou worden. »Laat hem leven*, zeide ik, »maar bewaak hem zorg vuldig gedurende drie maanden, en laat hem dan gaan waarheen hij wil*. Hij zag mij aan met een blik van verbazing, waarop volgde een uitdrukking van verachting; »Bah!« zeide hij verachtelijk. »Een Engelschman is geen Spanjaard* zeide ik tot 446 hem. »Hij kan niet een bevel geven om een vijand in koelen bloede te dooden, als hij met hem gestreden en hem overwonnen heeft. Bovendien» en toen liet ik hem den degen zien sik heb mijn vaders degen weder». »Wij zullen elkander wederzien, heer Engelschman» zeide hij statig, hoewel ik zag, dat zelfs het spreken hem pijn deed. *Wij zullen elkander wederzien, waar weet ik niet, hoe weet ik niet. Maar de tijd zal komen, en de senorita zal de mijne zijn: ik, Don Senor Pablo Toledo, heb het gezegd» en toen sloot hij zijne oogen. Van onze reis naar Granada zal ik maar weinig zeggen, want waarlijk er gebeurde niets, dat der vermelding waard is. Ik herinner mij, dat wij eene woeste, rotsachtige streek doortrokken, waarin ik, als ik alleen was geweest, voorzeker verdwaald zou geraakt zijn. De Zigeuners echter schenen ieder pad, iedere bergkloof te kennen. Elke rivier kenden zij bovendien van de bron tot aan den mond, en ofschoon sommige gezwollen waren door de laatste regens, waadden wij ze toch veilig door. Dicht bij mij reed de senorita, maar zij sprak geen woord tot mij. Hare oogen schenen altijd van mij afgewend te zijn, alsof mijne tegenwoordigheid haar tegenstond. Den geheelen nacht reden wij door, en toen de morgen aanbrak, stegen wij af en brachten den dag door aan den voet van een met sneeuw bedekten berg, niet vele mijlen van Granada gelegen. Toen de avond aanbrak, kwam ik weer dichter bij haar. »Binnen drie uur zullen wij uwe moeder zien» zeide ik. »Gelooft gij, dat ik haar veronachtzaamde gedurende die dagen — in — in Toledo ?« «Neen, senorita». 449 »StilU riep zij hartstochtelijk. »Heb ik nog niet genoeg gezondigd met hiernaar te luisteren?* ••Dit is geene zonde* hernam ik. > Alles wat gij gedaan hebt, was u ingegeven door eergevoel en door liefde tot het recht. Welke zonde kan er in gelegen zijn om te trachten uwe moeder te redden — of hen, die haar vriendschap wilden bewijzen — uit handen van hen, die geen eergevoel, geen geweten, geen medelijden bezitten? Wat is de geschiedenis van Spanje anders dan wreedheid, onmenschelijkheid en duivelsche listen? lederen dag smaadt de Kerk, in welke de Spanjaard gelooft, den naam van den godsdienst, en is inderdaad een vuil smaadschrift tegenover Hem, dien zij belijdt te volgen*. Zij zag mij aan, en in hare oogen zag ik vrees zoowel als hartstocht. fi *Gij hebt nu om uwe moeder te kunnen zien de priesters en hunne volgelingen moeten ontvluchten* ging ik voort. »Ik spreek het uit zonder er aan te twijfelen, dat, als wij hier niet gekomen waren, beide uwe moeder en hare kamenier zouden gemarteld en verbrand zijn, zooals de Spanjaarden in de Nederlanden, in Mexico en in Peru hebben gemarteld en verbrand, zoowel als in hun eigen land. Ja, wat dat betreft* en nu vergat ik alles, behalve mijne verontwaardiging. »Hebben de Papisten niet overal gehandeld meer als duivels dan als menschen ? Wel, mijne eigene moeder is van den brandstapel gehaald in mijn eigen vaderland, toen Maria de vrouw van Philips was en daar regeerde, terwijl honderde anderen namelooze pijnigingen ondergaan hebben. Bovendien, denkt gij, dat wij vergeten zijn, wat er in Frankrijk gebeurd is, N. B. O. 29 450 nauwelijks vijftien jaar geleden bij het bloedbad van den St. Bartholomeusnacht ? Bc was toen nog maar een knaap, en toch herinner ik mij nog, hoe vol ontzetting ons land was, toen wij het hoorden. Verbeeld u, groote getallen van duizenden mannen en vrouwen en hulpelooze kinderen vermoord in den naam van uw godsdienst, terwijl uw Paus beval, dat er een Te Deum zou gezongen worden ter herinnering aan eene daad, voor welke alleen in de hel eene dankzegging moest gedaan worden. Is het dan te verwonderen, dat wij uwe moeder trachtten te redden, die eene Engelsche vrouw is en van het Hervormde geloof? Is het te verwonderen, dat wij niet van den Spanjaard houden, wiens naam slechts gelijkluidend is met wreedheid en duivelsche list?» Zij luisterde zwijgend, zoolang ik sprak, en toen ging zij weg. »Onze paarden zijn gereed, senor» zeide zij >en ik kan u niet antwoorden, zooals ik zou willen. Denk er aan, de dochter van een Spaanschen edelman bezit fierheid». Hierover werd ik zeer vertoornd, maar ik zeide geen woord als antwoord; toch verheugde ik er mij over, dat ik haar gezegd had, wat ik dacht. Drie uur later zag ik de stad Granada op den heuvel liggen, maar wij betraden hare straten niet: wij gingen meer het dal langs, dat aan hare voeten lag, totdat wij ten laatste bij eene zonderlinge plaats kwamen, waarvan ik de gelijkenis nooit te voren had gezien. Waarlijk, wat ik zag, was niets meer of minder dan een stad, uitgegraven aan den heuvelrug. Wel is waar zag ik dien avond dit niet ten volle, maar toen de morgen aanbrak ontdekte ik, dat de geheele streek vol holen 45i en gangen was,en in diefljUwtsen woonden de Zigeun^s,' als konijnen in een konijnenpark. Dien avond et-hter, zagen wij niets van de maatschappij der Zigeuners,dj& vlug zifih, bewegende gestelten, en nu en dan schetterende lichtjes, die met groote haast van plaats tgt^aate, gedragen werden. In plaats daarvan werden wij ver den heuvelkant langs gebracht, totdat wij kwamen bij wat een dezer^plen scheen te zijn, uitgegraven in den grond, zooals ik die later heb uitgegraven gezien bij de mijnwerkers in Cornwallis. »Treed binnen, senorita, treed binnen, senor» zeide de broeder van Inez. En dit deden wij zonder vrees, want wij ^i#en, dat de Zigeuners onze vrienden waren. Bovendien waren Mawgan KilMg^w en John Trenoweth bij ons. W% ffah gen eenigen tijd door een donkeren gang, niet ongelijk aan dien, waardoor de senorita en ik te Sevilla gegaan waren, totdat wij aan eene opene ruimte kwamen, waar vele lichten brandden. Een oogenblik zag ik rond als iemand, die -verbijsterd is, want waarlijk! de plaats was zoo zonderling, dat het alle bes4ftÜWg te boven ging. Zoover ik kon zien, waren wij midden in den berg, terwijl overal rondom ons zonderling gekleede gedaanten waren, wier oogen helder schitterden alsof zij onze nadering verwachtten. Ik zag rond of ik ook een bekend gelaat kon ontdekken, maar ik zag er geen. Twee mijner rej*genooten hadden scherper oogen dan ik, want nauwelijks waren wij binnengekomen of ik hoorde twee kreten. De eene was van de senorita. »Moeder» riep zij, en ik zag haar naar eene van de vrouwen snellen, en een oogenbjjlf, later in hare armen gesloten. De ander, die een 45* kreet deed hooren, was John Trenoweth, die zijne geliefde bij den naam noemde, en haastig op haar toesnelde. »ExèeHèntie« zeide eene stem »gij zult vermoeid en hongerig^ zJjn. Zienter, hetzelfde voedsel dat wij hebben, is ook het uwe«. Ik zag IfieiJv'die was gekleed in soortgelijke kleeding, als die zij droeg in den naeüf va de Noordelijfce bergen, toen zij danstéGlaet Mawgan KïAligrew. Maar hoewel zij mij vriendelijk toesptSlrV zag ik, dat zij vooT?<üiemand oogen had dan alleen voor Mawgan Killigrew. Toen ik aan het licht gewend was, zag ik, dat zij hem bewaakte als een trouwe hond zijdmeester bewaakt, en toen zag ik, dat, wat ik reeds vele maanden geloofd had, de waarheid was. Bovendien, er was niet slechts Hëfde in hare oogen, maar ook jaloezie, want als zij maar naar de senorita keek, werd zij wraakzuchtig en wreed. »Gij hebt hen gevonden, mijnheer ?« zeide zij tot Mawgan, nadat wij gesoupeerd hadden, en de senorita en hare moeder ons hadden verlaten. »Ja, Inez, wij hebben hen gevonden» hernam Mawgan lachend, en hij deelde haar zijne lotgevallen mede. »En wat zult gij nu doen?» vroeg zij. >Gij hebt nu bereikt datgene, waarvoor gij naar Spanje zijt gekomen. Gij hebt niet alleen de moeder bevrijd, maar ook de dochter, wat zult gij nu?» >Neen, ik heb de dochter niet bevrijd» zeide Mawgan, »Senor Ruperto heeft het gedaan». Zij sloeg geen acht op zijne verbetering, dan alleen dat zij mij met onverschillige verachting aanzag, en toen herhaalde zij hare vraag. 454 kennen? Kwamen de soldaten hier niet om mijnheer en zijn kfiecht en de Engelsche damés te zoeken? Maar vonden zij hen? Ja zij doorzochten onzé woonplaatsen en gingen weg, overtuigd dat mijnheer en de anderen hier niet Waren. Maar denkt gij, dat wij onze geheimen ovètal bekend maken? Hier zijn wij op ons eigen gebied, en al zocht men naar wie wij hier verbergen Willen van den eenen herfst tot den anderen, dan zou men hen nog m"èt vinden». Daarna was ik Weer gerustgesteld, en daar ik mij zeer vermoeid gevoelde van de ervaringen, die ik had doorgemaakt, vroeg ik of men mij verlof wilde geven om te gaan slapen*. »Nog niet, atóhet u belieft, mijnheer» zeide John Trenoweth »er is veel, waarover wij dezen nacht moeten spreken» en ik bemerkte als ik hem aanzag, dat ik beter deed met zijn verzoek in te willigen. HOOFDSTUK XXXIV De liefde van een Zigeunermeisje >Wat is er aan de hand, John Trenoweth?» vroeg ik, zoodra wij drieën te zamen waren. »Dit«, zeide John TrenoWeth, »de groote Armada ligt in den mond van den Taag, en is gereed om uit te zeilen». >Hoe weet gij dat?» vroeg ik, want ik had gehoord, dat zij niet zou vertrékken voor Augustus. ,De Heer is goed voor ons geweest», hernam de man uit CornwalrhV.' »Herhaaldelijk hééft Hij ons veri 455 lost uit den muil van den leeuw. Denkt daar eens aan, mijne heeren, denkt daar eens aan, en laten wij verblijd zijn». »Ja, wij zijn verblijd», hernam ik, »maar hoe weet gij, dat de groote Armada in de haven van Lissabon ligt? Wel is waar hoorde ik maar weinig, zoolang ik te Sevilla was, i maar een cipier vertelde mij, dat, tengevolge van de ziekte van Don Alonza de Guzman, Hertog van Medina Sidonia zij niet onder zeil zou gaan voor Augustus». »Ja zoo wordt er overal verteld», hernam John, »want wij hoorden dezelfde tijding te Sevilla, maar er is iemand dezen avond in het Zigeunerkamp gebracht, die het weet». sWie?» vroeg ik. »Hij, aan wien wij onze vr^heid te danken hebben, als ik mij niet vergis», zeide John, »de jonge priester, die ons te Toledo bezoebt, op wien de Senorita invloed had, om genade te verkrijgen voor de meesteres van niette dierbare Esther, en die een brief van den Koning bracht op den dag van het verbranden te Toledo. Ja, ett die ook bewerkte, dat de arm van het houten beeld opgeheven werd in de Roomsche Kerk, waar wij geoordeeld werden». »Pater Iago Alicante 1» riep ik uit, »is die hier?» »Ja, hij is hier. Hij volgde ons van Sevilla af.« »Het is zonderling, dat wij hem dan niet gezien hebben«, zeide ik. »Hij was bang», hernam John, «waarlijk, de man is bijna van zijn verstand beroofd, als hij bedenkt, dat hij een priester is en tegelijk een rechtschapen mensch. Wel, nauwelijks hadden wij dezen heuvel bereikt, of 457 *>Ja, dat bedenk ik«, hernam John, »maar ik verlang er naar om mijn dierbaar meisje naar een Christelijk land te brengen, en om met haar te huwen in een Christelijke Kerk. En ik verlang ook om hare dierbare meesteres aan haar vader terug te geven*. »Ja, en ik geloof, dat gij hadt willen heengaan, en Rupert en de Senorita hier in Spanje zoudt achtergelaten hebben, als wij het allen goedgevonden hadden*, zeide Mawgan, een weinig geërgerd, naar ik dacht. »Wat dat betreft, Mr. Mawgan*, zeide John Trenoweth, »ik ontken niet, dat ik oprecht er naar verlang om een Christelijk land ]te zien. Ik heb er behoefte aan om een Christelijke taal te hooren en Christelijke spijs te eten, maar ik zeg het u rondweg, dat gij, hoewel gij mijn meester zijt, een leugen vertelt, als gij zegt, dat ik naar huis zou willen gaan zonder Mr. Rupert. Ik zeg niets van het Spaansche meisje, want ik geloofde, dat zij geneigd was om hare eigene moeder te verkoopen, terwille van die leugenachtige Jezuieten, maar hierin vergiste ik mij, en ik veroorloof mij haar vergiffenis te vragen. Maar toch houd ik niet van deze Zigeuners, en ik zeg dus, dat het tijd voor ons wordt om een plan te maken, hoe wij naar huis zullen terugkeeren *. »De Zigeuners zijn goed voor u geweest*, antwoordde Mawgan. »Ja, Mr. Mawgan, op hunne eigene goddelooze manier zijn zij dat Jgeweest, en dat is eene reden, waarom ik wensch heen te gaan, want ik heb niet met gesloten oogen geloopen*. »Wat bedoelt gij ?« vroeg Mawgan. »Ik bedoel, dat het zwartoogige meisje, Inez geheeten, 458 gevaarlijk is*, zeide John, »ik bedoel, dat zij goed voor ons geweest is, terwille van hare voorliefde voor u, en, wat meer zegt, gij *ijt begonnen u als een dwaas aan te stellen, Mr. Mawgan«. Ik zag, dat het bloed den jongen Mawgan naar de wangen steeg, en dus om het gesprek terug te brengen op de zaak, die wij behandeld hadden, verzocht ik John Trenoweth om den jongen priester bij ons te brengen. Weinige minuten later stonden wij tegenover Iago Alicante, en toen ik hem aanzag, werd ik zeer met medelijden vervuld. Hij was bijna niets meer dan vel en been, en zoo ontroerd was hij, dat hij bijna van zijn verstand scheen beroofd te zijn. »God zegene u, Ruperto Hamstead, omdat gij mij vergunt met u te spreken«, zeide hij, »maar heeft de Heer uw hart jegens de Kerk verteederd?* »Denkt gij, dat mijn hart verteederd kan worden, als ik weet, wat ik weet?* »lk begrijp het niet*, zeide hij, als iemand die iets murmelt, >ik begrijp het niet. Gedurende vele maanden hebt gij een verrukkelijk leven geleid, zelfs toen de toorn der Kerk tegen u ontstoken was, hebt gij — Maar wie ben ik, dat ik naar deze dingen vraag? God geve, dat gij hierom niet de vreeselijkste verdoemenis moet ondergaan. O Senor, is het niet beter hier in de vlammen te zijn dan in de eeuwige vlammen in de hel?* »Gij zijt overspannen, pater*, zeide ik, »en ik houd er niet aan om met u over deze zaken te spreken. Gij hebt aan onzen vriend hier gezegd, dat gij veel wist betreffende de groote Armada*. 459 »NeetfiHk weet niets dan alleen, dat zij uitzal zeilen zonder uitstel, misschien binnen twee, misschien binnen twintig dagen. Dit weet ik, omdat terstond, nadat de Koning uw vonnis uitgesproken had, nu drie dagen geleden, pater Parsons en pater Sanchez naar Lissabon vertrokken zijn, om de andere Heilige Vaders te ontmoeten in de Inglesta Major«. »Waarom willen zij dit ?< vroeg ik. »Omdat de Armada op punt staat naar Engeland te vertrekken voor een heilig doel», antwoordde de jonge priester, »omdat hun werk gelijkt op dat der kruisvaders in oude tijden. Daarom moet de vlag door de Heilige Kerk gezegend worden, en daarna toeverrrotrwd worden aan de zorg van den veelgeliefden Don Alónzo de Guzman El Bueno,- terwijl elk galjoen niet alléén tot een oorlogschip, maar ook tot een tempel der Kerk moet gemaakt worden. Gave God, dat ik wèardig ware mijne plaats onder de anderen in te nemen, en ten dage des strijds de godsdienstige plechtigheden te volvoeren aan de gewonden en de stervenden*. »Zijt gij dat dan niet waardig ?« vroeg ik. ••Waardig?* zeide hij, »ik, die nu een vluchteling ben voor den rechtmatigen toorn der Kerk, ik, die een Judas geweest ben in mijn ambt? Maar wat kan ik doen, wat kan ik doenl* Er lag zulk eene razernij in zijne oogen, en zulk een angst in zijne stem, dat niemand, hoe verhard van hart hij ook was, het kon laten medelijden met hem te hebben. »Senor Hamstead*, vervolgde hij, »kan ik u alleen spreken? Ik heb u iets te zeggen, dat alleen voor uwe 460 ooren bestemd is. Ach, Moeder Gods, vergeef mijl» Toen wij samen waren, dacht ik, dat hij kalmer was en meer zichzelf meester, toch was dezelfde angstige toon in zijn stem, terwijl zijn geheele lichaam beefde, evenals afgevallen bladeren in den herfst. »Broeder Ruperto«, zeide hij, »denkt gij, dat ik de Senorita de Valencia nog wel weer zal mogen zien en haar nog eenmaal in de oogen zal mogen blikken, voor de duisternis op mij valt?» »Waarom zoudt gij dat niet mogen ?« vroeg ik, want ik begreep niet, wat hij bedoelde. »Ach, gij weet het niet. Ik ben priester, broeder Ruperto: ik heb mijne geloften gedaan. En toch: ik bemin haar — ach! hoe bemin ik haar 1 Niet dat ik er met haar over gesproken heb — zoo diep ben ik niet gezonken. Maar ik aanbid den grond, waarop zij gaat, ik leef slechts bij het licht van haar oogen. Daarom ben ik haar slaaf geweest, daarom heb ik haar wensch gedaan, zelfs al was dit zonde — godslastering, heiligschennis 1 Ik, een priester Gods, wist het, dat zij de Jezuieten trachtte te verschalken en hare moeder te redden, en toch hielp ik haar. Ik was het, die de boodschap des Konings bracht op den dag, toen de Engelsche kamenier moest worden verbrand. Ik, God vergeve het mij 1 maakte, dat een valsch beeld geplaatst werd op het altaar van El Cristo de la Vtgal Ik maakte, dat de arm werd opgeheven — ja, ik deed dit, ikl En dat alles, omdat ik haar liefheb, en omdat haar minste wil wet voor mij is 1 Ik had geen priester moeten worden, want in mijn hart ben ik een soldaat. En toch, wat kon ik doen f O, ik heb gestreden en geworsteld en gebeden, ik heb herhaalde- 466 ik »zult gij wel veranderen. Als ik u soms eens in Cornwallis ontmoet, dan zult gij mij wel zeggen, dat uw leven hier slechts eene nachtmerrie scheen*. »Als ik u daar ontmoet, dan zal het nooit met mijne instemming zijn*, hernam zij, >als ik u ooit spreek, dan zal het tegen mijn wensch zijn*. iMisschien zal mijn tegenwoordigheid gedurende de reis daarheen ook wel hinderlijk voor u zijn*, zeide ik. »Het is voorwaar niet noodig, dat ik u dit zeg*, antwoordde zij, >gij moet weten, dat enkel daaraan te denken mij het leven tot een last maakt*. Daarop verloor ik bijna mijne zelfbeheersching, want hare woorden prikkelden mij zeer. »Gij behoeft er niet voor te vreezen, Senorita*, zeide ik, »gij zult mij gedurende de reis niet zien*. »Bedoelt gij, dat gij niet met ons mede zult gaan?» >Dat bedoel ik«, hernam ik, even trotsch als zij. »Geloofde ik, dat gij in groot gevaar zoudt verkeeren, dan zou ik nog uw toorn trotseeren, en u vergezellen. Maar de Spaansche oorlogschepen zijn nu in de haven van Lissabon, daarom zal uwe reis van Almeria naar Marseille vreedzaam zijn. Bovendien zullen Mawgan Killigrew en John Trenoweth toezien, dat u geen leed geschiede*. »Wat zult gij dan doen?* vroeg zij, bijna nieuwsgierig naar ik dacht. ïDat kan u geen belang inboezemen*, hernam ik. »Het zij genoeg voor u te weten, dat nu gij mij met uwe instemming niet meer zien wilt, gij mij nooit tegen uw wensch in zult zien. Onze eerstvolgende ontmoeting zal op uw verzoek plaats hebben, en niet op het mijne*. 472 »Ja* hernam hij »en toch behandelt de Spanjaard de Portugeezen alsof zij honden waren. Vervloekt mogen zij zijn. Gij, die geen vaderland hebt, kunt dat zoo niet gevoelen. Maar toch zult gij de snoevende don's ook wel haten, want zij hebben de Zigeuners zeer wreed behandeld*. »Ja« antwoordde ik »denkt gij, dat zij Engeland overwinnen zullen ?« >Ach, ik hoop van niet, ik bid van niet. De Engelschen zijn geen Katholieken, maar zij zijn toch een dapper volk. Denk eens aan wat de groote Drake gedaan heeft te Cadix nog geen jaar geleden. Maar nu — o het is eene groote vloot, eene machtige vloot. Misschien zien wij haar wel, voor zij uitzeilt*. «Wanneer zeilt zij uit?* vroeg ik. »Men zegt: den 25sten van de maand* antwoordde hij. >Als de wind ons gunstig is, dan kunnen wij den vorigen dag de Taag binnenvallen*. >En hoe behandelen de Spanjaarden uwe schepen?* vroeg ik. >0 zij halen hunne schouders op, zij spuwen op ons, maar zij laten ons door. Zij zeggen, dat zij hunne handen vuil maken, als zij ons aanraken. Maar er komt een --morgen*. Nu, dit was zeer aangenaam voor mij, want het deed mij hopen, dat ik Lissabon zonder moeite zou binnenkomen. Hierin werd ik niet teleurgesteld, en, zooals de officier had voorspeld, wij kwamen den mond van de Taag binnen, in den avond van den 24sten April, in het jaar onzes Heeren 1588. Wij gingen de rivier maar langzaam op, en toen de dag aanbrak, bevonden wij ons te midden van een groote zee vol masten, en 473 omgeven door de grootste vertooning van oorlogschepen, die de wereld ooit heeft aanschouwd. Niet zoodra was de boot geankerd, of overeenkomstig mijne afspraak met den kapitein, ging ik aan wal, en toen begon ik te overleggen, hoe ik Don Guzman de Alicante zou vinden. Ik begreep.'dat ik voorzichtig moest te werk gaan, of ik zou dadelijk verdacht geworden zijn: toch had ik geen gevoel, alsof ik te midden van vijanden was, want ik was er nog niet lang of ik bemerkte, dat de Portugeezen te Lissabon noch hopen noch bidden om den goeden uitslag van de groote onoverwinnelijke vloot. En toch, als ik de machtige vloot aanzag, ontzonk mij de moed, want hoe zouden, zoo dacht ik, zelfs Drake en Grenville en Raleigh zulk eene groote menigte oveitwnnen? Het was nauwelijks daglicht, en er waren nog niet veel menschen op de kade, maar nu iemand ziende, die er als een Spanjaard uitzag, sprak ik hem aan. *>De kade is nog bijna ledig« zeide ik. »Ja, maar de straten zijn vol* antwoordde hij »Gij moet hier vreemd zijn, anders zoudt gij dit weten*. »Ik ben nog maar pas van Malaga gekomen« hernam ik »en men is daar niet bekend met de groote gebeurtenissen, die hier plaats hebben*. »Ja, dat is zoo, maar spoedig zal de vlag ingezegend worden in de lnglesia Major, en binnen weinige uren zal de groote vloot uitzeilen*. »Naar Engeland ?« zeide ik. »Ja, naar Engeland —waarheen anders? Zijt gij een zeeman, senor?* ->Ik ben juist van zee gekomen* antwoorde ik, met voldoening de kleederen aanziende, die ik droeg, en 475 Maria». Denk dan ook eens aan het wachtwoord, dat voor iederen dag der wéék vastgesteld is: voor Zondag: Jezus, voor Maandag: de Heilige Geest, voor Dinsdag: de Heilige Drieéenheid, voor Woensdag: Santiago, voor Donderdag: de Engelen, voor Vrijdag: Allerheiligen, voor Zaterdag: Onze Lieve Vrouwe. Wat denkt gij er van, vraag ik? En toch zou ik er meer op vertrouwen, als wij een anderen aanvoerder hadden, ja, en ook als er betere voorraad was en meer kruit». »Hebben zij niet genoeg daarvan?» vroeg ik. Hij haalde de schouders op. >Wie kan klagen, als de Koning spreekt?» zeide hij. «Bovendien bezie de schepen eens. Ziet gij dat galjoen, met dat wapperende vaandel? Dat is de San Martin, waarop de Hertog uit zal zeilen. Maar achl honderd vijftig priesters tegenover vijftig dokters 1 het is eene slechte verdeeling", maar nu ben ik niet zoo godvruchtig, als ik wezen moest zoo zeggen de priesters tenminste». «Maar het is toch eene gewéldige vloot». «Ja, eene geweldige vloot. Honderden dertig schepen. Zie deze galjoenen eens: elke daarvan meet duizend ton, en dan de andere vaartuigen en de staatsieschepen 1 Is vroeger ooit iets dergelijks gezien? En dan negen duizend matrozen, alle ervaren zeelieden, en zeventien duizend soldaten, de beste, die de wereld kan opleveren! Wat kan de Engelschman hier tegen doen? Maar men heeft mij gezegd, dat zij een dapper volk zijn. Zij hebben ook de priesters weggejaagd! Ha, ha! Maar pater Iago zeide mij, dat ik niet vroom ben! Moet gij de processie niet zien komen uit de Inglesia Major, senor? Nu ik de groote vloot gezien heb, ga ik terug en eens kijken 1» 476 Daarop ging ik met hem de stad in, waar elke straat was afgezet met soldaten, en waar eene groote zwijgende en afwachtende menigte stond. Nu zagen wij de processie, die men mij menigmaal verzocht heeft te beschrijven, want ik ben een van de zeer weinige Engelschen in de wereld, die het gezien hebben. En waarlijk 1 het was een groote processie. Het eerst van alles kwamen vele geestelijken, voor wie banieren uitgedragen werden, die den lof der Kerk te kennen gaven, en na dezen kwam een groot aantal andere geestelijken, die op hun tocht gebeden zongen. Daarna kwamen vorsten en edelen van aanzienlijken stand, die gevolgd werden door ridders en schildknapen uit ieder deel van Europa. Waarlijk 1 het was een schitterend gezelschap, en toch, zooals zij daar voortliepen bij het gezang der priesters, geleek het meer op een groote optocht voor eene begrafenis, dan op een machtig leger, dat naar den strijd ging. »Die daar is de Kardinaal Aartsbisschop 11 zeide mijn medgezel. »0, hij houdt van een goed glas wijn 1 Aan zijn rechterrijde gaat de Hertog van Medina, terwijl achter hem een der geloovige Engelschen komt. Hij is daar zeer gehaat, heb ik hooren zeggen — pater Parsons!» »Ja« zeide ik bedaard, hoewel mijn bloed stilstond, toen ik hem zag. »Hij ziet er meer als een doode dan als een levende uit, hé ?« »Ach ja, maar de Engelschen zien er zonderling uit. Maar wat doet het er toe? Hebben zij de Kerk niet getrotseerd? Laten zij niet toe, dat er eene Izebel op den troon zit? O, daar is Don Guzman de Alicante!* »Zeilt hij ook uit met de vloot?* 477 ïNeen. Ik wilde wel, dat hij dat deed, en dat hij alles bestuurde. Maar hij heeft moeite gehad met den Hertog van Medina!« En zoo ging hij voort met spreken, terwijl de groote processie van de kerk naar het paleis ging, waar kanonnen werden afgeschoten, en vanwaar, na eenige oogenblikken, alle soldaten en alle matrozen met hunne aanvoerders naar hunne schepen gingen, en dadelijk zich aan boord begaven van de groote galjoenen, die voor anker lagen in de rivier. Ik had gehoord, dat zij voor den middag Lissabon hadden willen verlaten, maar nu was de zon bijna ondergegaan, voor de groote vloot de haven had verlaten en langzaam de rivier afzeilde. Zooals de Spanjaard had gezegd, was het eene machtige vloot, en toch, hoe meer ik haar beschouwde, hoe minder ik voor den uitslag vreesde. En dat niet zonder reden, want nog buiten rekening gelaten het feit, dat de Engelsche zeelieden ontzaglijk waren toegenomen in moed en zelfvertrouwen, gedurende de . regeering onzer geliefde Koningin, en dat zij er niet van wisten ooit verslagen te zijn, zagen de Spaansche zeelieden er niet uit, alsof zij veel hoop hadden. Er ging een gerucht, dat velen hadden getracht te ontvluchten, terwijl er weinig twijfel aan scheen te bestaan, dat, hoe machtig de vloot ook was, zij slecht van voorraad was voorzien, zoowel van voedsel voor de mannen als van kruit voor de kanonnen. Toch verlangde ik zeer om mij naar Engeland te spoeden, teneinde te vertellen, wat ik gezien en gehoord had, wat ik nu zonder uitstel trachtte te doen. Aangaande mijn bezoek aan Don Guzman de Alicante 478 zal ik niets zeggen, dan alleen, dat ik, na vele gevaren doorstaan te hebben, mijn doel ^bereikte, en de verzekering verkreeg, dat de jonge pater de Alicante in ieder geval zou beschermd worden tegen den toorn der Kerk. En ik zal ook mijne reis van Lissabon naar Engeland niet trachten te schrijven, want, hoewel deze vol avonturen was, zooals ik zoo "menigmaal ternauwernood ontsnapt was, is dit toch niet noodzakelijk verbonden met het voornaamste van deze geschiedenis. Bovendien, indien ik zou beginnen te beschrijven wat er voorviel, dan zou ik bevinden, dat ik mij gezet had aan een verhaal, bijna even lang als wat ik hiervoren heb neergeschreven. Het zij voldoende te vermelden, dat ik, na veel ontbering en na vele gevaren onder de oogen gezien te hebben, in de wateren van Southampton aankwam, zeer benieuwd zijnde, wat de toekomst zou baren, en toch goedsmoeds bovendien. Wantgedurende mijne eigene reis had ik gehoord, dat de groote Armada een slechte reis had gedaan door ongunstig weder en ongesteldheid. Er ging een gerucht, dat de vloot door zware stormen verstrooid was, en na een groot aantal mannen verloren te hebben door gebrek aan behoorlijk voedsel, had de hertog van Medina te Coruna aangelegd, waar hij eenigen tijd bleef om de vloot met nieuwen moed te bezielen Br had ook gehoord, dat de Admiraal meer dan eens er over gedacht had om de geheele zaak op te geven, omdat hij geloofde, dat God tegen hem was, en Zijn toorn erin zag, omdat Hij ongunstig weder zond. Dit en vele andere zaken vernam ik, en ik was op het punt naar Plymouth te vertrekken, toen ik, alsof het toeval het zoo wilde, vernam, dat er een boot op het punt 479 stond onder zeil te gaan naar de haven van Falmouth. Zooals men zich wel kan voorstellen ondervond ik, na iets van mijne geschiedenis aan den kapitein verteld te hebben, geene moeilijkheid, om de overtocht daarheen te verkrijgen, maar hoe dringend ik ook smeekte, ik kon hem niet bewegen mij te Plymouth aan land te zetten, waar ik had gehoord, dat mijne oude vrienden waren. »Ik zeg u, Mr. Hamstead», zeide de kapitein »zeer gaarne zou ik Plymouth aandoen, maar ik moet naar Falmouth zien te komen, zoo spoedig als de wind er mij brengen kan, want, als wat gij zegt waar is, en ik er dan niet spoedig kom, dan kom ik er in het geheel niet. Als ik kans zie om u aan land te zetten, dan zal ik het doen, maar zoo niet, dan moet ik u naar Falmouth brengen, waar gij een paard kunt bekomen en naar Sir Richard Grenville rijden en naar de anderen*. Daarmede moest ik mij tevreden stellen, en daarna gingen wij onder zeil, en op den juisten tijd bereikten wij Falmouth. Toen ik nu zag, dat het de wil van God scheen te rijn, dat ik naar Falmouth zou gaan, nam ik mij voor om denzelfden avond nog naar Arwenack te gaan, want, als het nog moet gezegd worden, het benieuwde mij zeer dikwijls, of Mawgan Killigrew en John Trenoweth er in geslaagd waren om de vrouwen naar huis te brengen. Inderdaad, toen wij de groote landtong voorbijvoeren, die ten Noorden van het slot Pendennis lag, bemerkte ik, dat mijn hart klopte als van een razende, bij de gedachte, dat ik misschien dicht bij de vrouw was, die ik zoozeer beminde, hoewel zij mij zoo verachtelijk bejegend had. 480 «Misschien zal ik haar binnen een paar uur zien* zeide ik tot mij zelf, want het was nu nog vroeg in den morgen, en ik hield het er voor, dat de bevolking van Arwenack om zeven uur zou opstaan. Ik zag met belangstelling naar het groote b uis, toen wij i de haven binnenzeilden, dat, sinds Raleigh er over had gesproken tot Koningin Elizabeth, eenigszins vermaard geworden was, en zoo aandachtig was ik voor hetgeen landwaarts in lag, dat ik nauwelijks de matrozen opmerkte, die op den kant stonden met hunne oogen naar de zee gewend. Toen wij de kade opgingen, bemerkte ik echter, dat zij aan andere dingen dachten dan aan onze aankomst, en nu ontdekten wij de reden. >Wat zou er wezen, kapitein Retallick?* zeide er een. «Het schijnt wel* zeide een ander «alsof er een ander land in dezen nacht uit de zee is opgerezen*. Daarom keek ik in de richting, waarheen hunne oogen zich richtten, en toen werd ik verslagen. »Eene boot!* riep ik «roei mij naar den mond van de baai, en laat ons de landtong opgaan*. Daarna gingen wij naar St. Anthony-punt, en toen wij het hoogste punt bereikt hadden, keek ik lang en onbewegelijk naar de zee. «Waarvoor ziet gij het aan?* zeide een. «Ja, mijnheer, vertel het ons eens* voegde een ander er bij. «De Spanjaarden 1* riep ik uit. «Inderdaad? Wel, wij zijn niet bang, mijnheer*. «Neen, Gode zij dankl niet* zeide ik «maar Mr. Killigrew dient het te weten 1* 481 »Ja, zeker. Hoe laat is het nu?« »Hetis juist zes ure geslagen* hernam ik. »Hij zal nog wel in de ruslrzijn, maar gij moet toch gaan. Ja, en zeg hem dan ook, dat Mr. Rupert Hamstead teruggekomen is uit Spanje, en dat het eerste, wat hij zag, toen hij de haven binnenkwam, de Spaansche vloot was. Zrj"is mijlen lang, en zij heeft den vorm van de halve maan*. »Ja, en Mr. Mawgan zal mooi blijde zijnl» sis hij terug?» vroeg ik nieuwsgierig. »Ja, zeker. Hij is een maand geleden thuisgekomen, hij en John Trenoweth en drie vrouwen, maar hij is meer dan een week geleden vertrokken om Admiraal Drake te Plymouth te ontmoeten». »Nu, ga dan, en zeg aan Mr. Killigrew, wat ik u gezegd heb. Mr. Rupert Hamstead moet ge zeggen, vergeet den naam niet. Wat mij betreft, ik moet een paard hébben, om zonder een oogenblik te verpoozen naar Plymouth te rijden, en aan Admiraal Hawkins en aan Drake en aan de anderen te zeggen wat wij gezien hebben». »Ja, en make God u voorspoedig, Mr. Hamstead. Ik zal u zeggen, waar gij een paard kunt krijgen. Ga met mij mede naar Penny-come-quick, en Mr. Luke Trevise zal u wel aan een paard helpen». Een half uur later vloog ik weg van Falmouth, zoo vlug als een goed paard mij voeren kon, terwijl ik geheel werd bezield door het nieuws, dat ik brengen zou, en toch boven alles bedroefd, omdat ik mijn oogen niet had kunnen slaan op het meisje, dat ik verlangde te zien. Het was, zooals ik gezegd heb, een goed paard, dat ik bereed, en sterk op den koop toe, maar ik was N. B. o. 31 486 dig verhaal van deze gebeurtenis door vele menschen zou moeteti gegeven worden, niefl alleen Engelschen, maar ook Spanjaarden. Waarlijk, het Spaansche verhaal zou dan nog ööttettender wezen dan het onze, want hoewel wij hen zoo goed mogelijk verdreven door kanonskogels op hen te werpen van alle zljtfén, zoo waren toch de scheperfipwaarvodfwlj verantwoordelijk waren, slechts weinig in getal — dat wil zeggen, als wij denken aan de groote vloot, die Philips op ons afzond. Niet dat *#ij haat niet vreeselijk verminMfeü, neen, ?wij gaven hen zulk een proef van onze macht, als waarvan de Spanjaarden wel nooit zullen gedroomd hebben, en wij zouden nog grooter verwoesting onder hen aangericht hebben, als de Koningiabniet zoo zuinig geweest was met proviand ëri kruit. Werlwlijk, als ik daaraan denk, en als ik denk aan het onnoodige verlies van duizenden vatt de dapperste')flahnen, die God ooit geschapen heeft, dan valt het rrii^vtBOeilijk, om onze Maagdelijke Koningin te vergeven. Niet dat ik eenigszins de lage verhalen geloof, die de Jezuieten ijverig omtrent haar verspreidden. Gode zij dank 1 geen rechtschapen man kan hare reinheid in twijfel trekken, maar toch ontbrak het haat op een droevige wijze aan edelmoedigheid en dankbaarheid, en zoo brak zij bijna het hart van hen, die hun leven gegeven hadden voor hunne Koningin èlT'vOor hun vaderland. Want met alleen beschuldigde zij hare1" dapperste en rechtsehapenste dienaren vafa oneerlijkheid, maar zij deed dftzelfs, toen zij zelf gebrek leden, opdat de Engelsche rriatrozen te eten zouden hebben. Boveridlen, in zake schietvoorraad léden Wij droevig gebrek, en was elk schip nlaar voldoende ^^óifzlèn geweest, dan zouden ér slechts Wéinig 487 Spanjaards ontkomen zijd, om hunne jammeren te vertellen. Toch geeselden wij hen, eri geducht, en hij die met verstand en hart onder den zegen Gods ons tot de Overwinning leidde, was sir Francis Drake. En dit zeg ik vrijmoedig,- en ieder rechtschapen man van de Engelsche vloot, die met ons streed, zal mijne woorden toestemmen. Zooals ik vérham, terwijl riik in Spanje was, was het hunne gewoonte om hem »den grooten zeerob» te noemen, riiaar later, toen de Verstrooide schepen tègonnen aan te komen te Coruna en te San Sebastian, nadat zij menigten hunner mannen verlèrên hadden, zoowel in den 'stErijd als door gebrek én ziekte7, spraken zij het uit, dat Fraheis Drake een duivel was en geen merisch. Maar in weerwil van dit alles, het is God geweest en niet Drake, die Engeland heeft gered, want toen wij hen naar het Noorden hadden gedreven, heelt fflj^OTè de winden in Zijn vuist heeft, en de zeéên in de palmen Zijner hand, ons werk overgenomen, en de trotsche Dons vernederd in hét Stw. !EHt kah, ahar het mij voorkomt, niemand loochenen. Wel is waar kwamen zij op ons af, gezegend door AartsbMchop en Paus, Jie hen aan de engelen en de heiliger! overgaven; hunne schepen genoemd naar Heiligen en apostelen, van wie zij dachten, dat zij aan hunne zijde stonden, maar dit alles baattif hen niets, want de God van waarheid en recht gaf ons kracht, om hen vöof -ons uit te drijven. Desniettemin was het Gods groote zee, die hunne macht gebroken heeft. De Spanjaards roemden er op, dat de elementen hetftètójdê zouden staan, maar God verbrak hunne groote 'gevaarten tot drijfhout 489 ik hier zeggen, dat, al mogen de Engelsche helden, die de veldslagen der Koningin hebben bevochten, nooit beloond zijn overeenkomstig hunne verdiensten, Hare Majesteit jegens mij vriendelijk en edelmoedig is geweest, door mij niet slechts rijkelijk, maar zelfs prachtig te begiftigen, zoodat, al spijt het mij van de wijze, waarop zij met anderen gehandeld heeft, ik, wat mij zelf betreft, niets te klagen heb. De kerkklokken luidden vroolijk, toen wij de stad binnenkwamen, en de vreugde was groot, zooals het ook inderdaad moest wezen, alhoewel de dag voor algemeene blijdschap nog niet gekomen was. Ik had ook zeer gehuldigd kunnen worden, als ik dat gewild had, maar ik bleef geene minuut langer dan volstrekt noodzakelijk was. En dit was niet te verwonderen, want er was een jaar voorbijgegaan, sinds ik mijns vaders huis verlaten had, en ik was slechts veertien mijlen van Barnet af, waar mijn vader dichtbij woonde. Zoodra het mij mogelijk was, vertrok ik daarom naar huis, dat ik in minder dan twee uur, gerekend van den tijd van mijn vertrek af, bereikte, want het paard, dat ik gekregen had, was sterk en gewillig, en ik spaarde het niet het minst. Toch was het nog avond, toen ik opreed naar de poort mijner ouderlijke woning, en, zonder zelfs te wachten om een staljongen te roepen, ging ik met groote haast het huis binnen. »Moeder 1 Vader 1« jubelde ik luid, en spoediger dan ik het vertellen kan lag ik in de armen mijner moeder. »God zegene u, mijn zoonU zeide zij, nadat wij elkander wel honderdmaal gekust hadden. »Het bericht kwam tot ons uit Plymouth, dat uw plicht jegens uw land u geen tijd gunde om tot ons te komen. Het 490 speet riwpzeer ü tthSt te zien, maar ik klaagde er niet over, omdat ik #18t, dat uw vader niet met anderen mede kon gaan om voor ons te strijden.» »En waar is,*lBj — mijn vader ?« vroég^flk. Il: »Hij is juist herwëllende uit eene langdurige krankheid, die hem zeer bezwaarde, omdat hij zijri aandeel fllet kón nemen in den strijd, en ter oorzalke vkff'de tijding, die wij vernomen" hébben». «Welke tijding?* vroeg ik, want de toon, waarop zij dit zeide, beviel rftfj' niet. »KorW bij uw vader, mijn zoon» zeide mijne moeder, »en denk et altijd aan, dat gij een kind van God zijt, zoowel als de zoon van sir RiëHard Hamstead». J,>;:Hierop, zonder meer te zeggen, bracht zij mij in de kamer van fntjn vader, waar ik hem zag zitten in'THjn bed. »Aha, Rupert, tmjtt" jongen!« zeide hij, »dó# is eene vergoeding voor mij, omdat ik hier vastgetëêferJÖ^lig, als een hörid aan een stuk haüt. Ik hëb er zeer over gemord, /dat ik gèen hand kort'ürftsteken Voor' afiftie KÖnitigin en mijn vaderland, maar God is goed: Hij heeft een zoon voor mij doen opgröëleh, die töijèé plaats heeft ingenomen, en FRj heeft hem geholpen, bm in-'Zijne veldslagen te strijden». Daarop hield mtjfe vader mij vastgedrukt* Bij zich, en ik hoorde hem herhaalde malen zeggen: »God zegene den dlërbaren jdtfgénl God zegene den wérbaren jongen!< »Nu, vader, vertel mrj' nu de tijding, die u zoo heelt verontrust» zeide ik, nadat wij eenigen'HBfé met elkander hadden gesproken. »Wat dat betreft, mijn jongen, dat kan ik niet, voor . 49* ik weet, wat er met u in Spanje gebeurd «is hernam hij. »Heeft uw bericht daarmede iets te maken ?« vroeg ik. »Ja, dat heeft het^Éfe-miÉift iStar het schijnt» zeide hij. >Maar de man, John Trenoweth, is slechts zoolang hier gebleven, dat hij mij eene halve geschiedenis kon vertellen, want toen hij zag, dat gij niet hier waart, holde htj'.weg als een razende*. »John Trenoweth 1 is die hier geweest?» vrtieg ik. »Ja, niet later dan gisteren was hij hier, en het vefhaal, dat hij mij deed, heeft mij zoo verontrust, dat mijn hoofd vandaag wel een gloeienden oven geKJ1rf«E »Vertel het'Blij! vertel het mijl» riep ik. »Ik kan u geen woord zeggen, voor ik vernomen heb, wat er met u in Spanje gebëürd is» antwoordde mijn vader Hoe moeilijk het dus ook was, ging ik naast mijn vader zitten, en de hand mrjöfcr moeder vasthoudende, gaf ik een kort overzicht van wat ik in deze bladzijden beschreven heb. »DuS gij houdt van dit meisje?» vroeg mijne moeder. »Ja, moeder» antwöbrdde ik >ik heb haar lief!» »0 mijift 'zóón, mijn zoon!» »Neen, moeder! ik heb er u niets minder om lief — eer meerder». sDat bedoel ik niet, !öiljn dierbare zoon. God beware mij, dat ik ooit jaloersch op-9mïjn eigen zoon zou zijn. ZSj: is eene moedige vrouw ook — ja, en ik denk ook eene goede vrouw, hoewel zipopaarJsch bloed in hare aderen heeft, maar Rupert, zij — zij — zeg gij het hem, Richard, want ik kan het niet». »Het is dit, Rupert, mijn jongen. De zoon van dien man — Toledo bedoel ik — is naatfEngeland gekomen». 492 -Ja* zeide ik »en wat zou dat?« »Hij is in Cornwallis geweest, en heeft haar medegenomen, tenminste, dat heb ik opgemaakt uit de hartstochtelijke woorden van Trenoweth*. »Wat, Isabella medegenomen naar Spanje?* -■Ja, dat schijnt zoo. Zij was, naar ik vreezen moet, onbeschermd achtergelaten. De oude sir John Tremayne is maar weinig geschikt, om met een listigen Spanjaard te onderhandelen, terwijl, zooals gij, weet, aan Mawgan KUljgrew het bevel over een schip was gegeven*. »Ja, dat weet ik, hoewel ik hem nooit gezien heb. Maar dat was geen wonder. Wij waren te zeer in den strijd gewikkeld, om iets aangaande onze makkers te kunnen vernemen«. ïja, dat kan ik wel gelooven, maar dat heeft, naar ik paij verbeeld, de kans van den Spanjaard begunstigd. Gij ziet: Tom Killigrew had zijne handen vol met de zaken van den staat, terwijl John Trenoweth geheel bezet was, en daar Mawgan Killigrew in volle zee was, was de kerel dus in staat om zijn slag te slaan*. »En gij zegt, dat hij haar heeft medegevoerd?* »Ja, dat heb ik opgemaakt uit wat John Trenoweth heeft gezegd, maar hij scheen zoo verward, dat ik nauwelijks iets kon opmaken uit wat hij zeide. Uw verhaal heeft echter alles opgehelderd. Hij wist, dat gij haar liefhebt, en hij kwam hier, om u mede te deelen, wat er gebeurd was*. »Ging ,zij gewillig met hem mede?* vroeg ik zoo bedaard als ik maar kon, en toch met schorre stem, want mijn hart brak bijna. »Ja, dat weet ik niet. De man uit Cornwallis zeide 493 mij niets voluit. Dit alleen zeide hij nog, toen hij Wèlg* reed: --Zeg aan Mr. Rupert, zoodra hij terugkomt, dat hij onmiddelijk naar Falmouth gaat, of anders zal de duivel hem te slim af zijn. Zeg hem, dat ik den dulvef gezien heb, ofschoon hij mij ontweek, en dat zij hem ook gezien heeft, en dat hij haar in verzoeking gebracht heeft. Zeg hem, dat ik niet slim genoeg ben, om hem te overwinnen, en dat hij zijn eigen zaak moet iiW vechten*. »Is ztju dan niet met hem medegegaéttf ?« vroeg ik. »Het schijn*%an niet, en toch uit andere dingen, die hij mij vertelde, moest ik weer opmaken, dat zij te zamen waren weggegaan*. »Dat kan niet. Waarom zou hij mij anders verzoeken, om naar Falmouth te komen? Vader, wilt gij'mfj1 een goed paard afstaan, en dan zal ik maken, dat het gezadeld wordt?* »Vanavond niet meer, Rupert 1* »Hebt u gewacht, toen u hoorde, dat mijne moeder in gevaar verkeerde?* »Neen, mijn jongen, neen! Ga dan heen. Faith, maak dat Rupert alles heeft: geld en goede kleederen, en — en alles. Maar vertel mij iets over den grooten slag, voor gij heengaat, mijn jongen 1 Zijn de Spanjaarden verslagen ?« »Ja, dat zou ik denken*. »Wij hebben gehoord, dat zij naar het Noorden verdreven zijn, maar zij kunnen terugkomen, mijn jongen 1* »Dat zullen zij nooit, vader I* »Ik bid van niet. Ik heb reeds groote takkebossen laten brengen op iederen heuvel van het landgoed, en wel honderd andere landeigenaars hebben dit ook ge- 494 daan door de geheele streek. Wij wachten slechts op het sein uit Londen om ze aan te steken, mijn jongen!« >Ja, en dat zal spoedig komen, vader, wees maar niet bang !« »En wat zal de groote Admiraal zeggen, als gij niet terugkeert op uw post?c »Dat weet ik niet, maar ik moet aan het verzoek van John Trenoweth gehoor geven. Ik zeg u vader — ik — ik —«. Maar ik kpq niet meer zeggen, want mijn hoofd was geheel verbijsterd, en dus verliet ik zonder langer oponthoud zijne slaapkamer, en weinige minuten later zat ik te paard, rijdende om een dierbaar leven. Van hetgeen er jpp mijn tocht naar Cornwallis gebeurde, herinner ik mij maar weinig. Dit weet ik nog: als het eene paard uitgeput was, verkocht ik het, en kocht ik een ander, mij er niet om bekommerende, dat ik geld vermorste als water. Spijs en rust; genoot ik weinig, zoo verlangend was ik om de waarheid te weten, omtrent wat John Trenoweth had verteld, en toch voelde ik geen honger of vermoeidheid. Aan mijne zijde hing het zwaard, dat mijne moeder mij had gegeven, toen ik naar Spanje ging, en dat ik later Pablp Tp4edo had afgenomen. Gedurig haalde ik het half uit de scheede, en stak ik het er weer in, soms verlangende het in het hart van den Spanjaard te kunnen, steken, en dan weer tot mij zelf zeggende, dat, als ik in zijne plaats was geweest, jk hetzelfde zou gedaan hebben, als hij deed. Dikwijls verweet ik het mijzelf, dat ik naar Cornwallis ging, en toch reed ik des te harder, terwijl ik dit deed- »Waarom ga ik eigenlijk ?« vroeg ik mij af »zij haat 495 mij, dat heeft^aj mij wel honderdmaal ge.z,Pg4i"#ii beeft mij bespot en veracht en afgewezen 1 Zij is een Papi§vJ en een halve Spaansche. Zij voelt meer voor Toledo dan voor mij, al heeft zij ook hem niet lief. Zij zeide gig ..dat. zij verlangde mij, nooit weer te zien, terwijl ik haar gezegd heb, dat ik nooit tot haar zou komen, of zij moest mij zelf roepen. Waarom zou ik dan gaanj* Maar toch spoorde ik mgn paard aan om voort te gaan, en beloofde ik plejphtjg, ,aiet te zullen rusten, voor ik tegenover haar stond. Toen ik Truro verlaten had, trachtte ik na te denken over het een of ander plan. Waarheen zou ik gaan? Wat zou ik doen? Ik wist niet waar zij wag, al verbleef zij nog in Cornwal^s» En ik;kp,;a ook niet zeggen, waar Pablo Toledo ziqh kpn verborgen hebben. Nu bedacht ik, dat hare moeder wel «aar het hwjs van ?ir John Tremayne zou gegaan zijn, en daarheen zou Pablo Toledo zich wel begeven hebben, en toen ik dus Truro ver achter mij gelaten had, sloeg Ak den weg in, die naar Tremayne Hall leidde. c Het was toen aypnd, naar ik m^erin»er, en hoewel het nog niet donker was, waren toch de avondschaduwen reeds begonnen zich te verzamelen. Overal in het rond lagen groote bosspben, en daar de bladeren nog nief van de boomen waren,, gevallen, maakten deze alles duister. »Er zijn nog vele Papisten in Cornwa]4js« overdacht ik «daarom kan Pablo Toledo zich zoo goed verbergen. Het graafschap is bovendien zoo afgesloten van het overige gedeelte van het land, dat er hier dingen gebeuren kunnen, die meer noordelijk onmogelijk zijn. Mawgan Kj^grew zeide mij, dat er zelfs nu nog vele 496 Papistische kapellen overal in het graafschap zijn, waar de priesters de plechtigheden van hunne kerk voor geloovige Katholieken verrichten». Deze gedachten herinner ik mij, gingen mij door het hoofd, toen ik een dal door ging, waar een kleine waterstroom zijn loop murmelde naar de rivier, die een paar mijl noordelijker lag, en toen ik den heuvel beklom, gingen mij aan de andere zijde twee mannen voorbij, die mij een gevoel gaven, alsof ik een spooksel gezien had. Den eenen zag ik duidelijk, terwfjMlér gelaat van den anderen eenigszins verborgen was. » Pater Parsons U riep ik bijna hardop, en men kon wel tot honderd tellen voor ik kon bekomen van mijne ontsteltenis. Toen ik in staat was om mijn gedachten te verzamelen, wendde ik mij om om naar hen te kijken, maar zij waren nergens meer te zien. Een oogenblik bedacht ik mJj of ik hen zou volgen, maar ook slechts een oogenblik. Zij was niet bij hen, en daarom had ik hen niets te zeggen. Was de ander Pablo Toledo? vroeg ik mij af. Hij scheen het wel te zijn, maar ik was er toch niet zeker van. Maar er zijifdingen, die doen vermoeden, dat hij het was: zij heeft dus Engeland nog niet verlaten. Daarop reed ik hard naar Tremayne Hall in vreeselijke opgewondenheid, want ik gevoelde, dat God spoedig zou beslissen, of er weder eenige vreugde in mijn leven zou komen, of dat ik mijn dagen onder een groote donkere wolk zou moeten doorbrengen. Ik was nog nauwelijks het huis binnen getreden, of ik bemerkte, dat er iets aan de hand was. »Mr. Mawgan Killigrew is teruggekomen* hoorde ik een der bedienden zeggen »en de Spanjaards, die wij 497 niet verslagen hebben, zijn alle verdronken in de Noordzee. Hedenavond zullen de vreugdevuren branden! God zij geloofd, en drie hoera's voor de Koningin U De man was zoo opgewonden, dat hij niet op mij lette: dus ging ik den gang door, en legde mijne hand op zijn schouder. »Waar is uw meester?» vroeg ik. »Zij zijn allen daar binnen» zeide hij, op eene deur wijzende, en toen vloog hij weg, evenals iemand, die buiten zich zelf is. Nu was ik op dit oogenblik bijna even opgewonden als hij, en zonder omwegen ging ik de kamer binnen, die de man mij had aangewezen. >Hé, Rupert Hamstead 1» riep de oude John uit, toen hij mij zag. »Zijt gij naar Cornwallis teruggekomen? God zegene u, jongen 1 Gij weet alles 1 Denk eens aan 1 Welkom, jongen, welkom 1 Mijne dochter hier — met hare dochter 1 Ja en al de Spanjaarden doodl Denk eens aan!» En de oude man liep de kamer rond als een krankzinnige, en schreeuwde het uit van vreugde. »Ja, en wij zijn u veel verschuldigd ook. Hier is mijne dierbare dochter. God zegene u, Rupert 1 Wat Isabella betreft — waar is zij ? Een oogenblik geleden was zij nog hier. Zij is zeker uitgegaan». Maar hij behoefde het mij niet te zeggen, want ik had haar zien opspringen, toen ik binnenkwam, en toen deed zij een stap voorwaarts, alsof zij mij wilde verwelkomen. Toen had ik een doodelijke vrees in hare oogen zien komen, waarna zij de kamer verlaten had, even als iemand, die vlucht voor eene besmettelijke ziekte. »Aha, Rupert, mijn jongen» ging de oude Tremayne N. B. o. 32 498 voort, »dit is een blijde dag, een blijde dagl Ik ben twintig jaar jonger, dan toen ik u het laatst zag. Wat mijne dochter betreft, eenige weken in een Christelijk land hebben haar tot een nieuwe vrouw gemaakt. Zie haar eens aan, zij ziet er sterk en gezond uit nu! En Mawgan Killigrew is teruggekomen 1 Wat de Spanjaards betreft — maar gij weet het! De helft van hunne schepen zijn gezonken door onze kanonnen, en het overig2 drijft op de Noordzee, waar God ons werk heeft voleindigd. Binnen een uur zal iedere heuvel in gloed staan van de vuren. Maar waar komt gij vandaan, jongen?« »Van huis, sir John, maar ik mag niet langer blijven* zeide ik met schorre stem. »Is John Trenoweth hier?» ïNeen, neen, John is gehuwd. Hij woont te —maar scheelt u iets, Rupert, mijn jongen — scheelt u iets?« »Neen« hernam ik. »Ik ben blijde met u« vervolgde ik, den slag trachtende te boven te komen, die mij getroffen had. >Het is een blijde dag! Ik ben blijde met u, maar ik moet Mawgan gaan opzoeken — morgen kan ik terugkomen! Goeden nacht, sir John, goeden nacht U Ik besteeg mijn paard alsof ik droomde, terwijl ik van binnen zoo koud was als een steen, maar ik had nog niet ver gereden, of ik begon te branden van woede. »Als ik haar niet hebben mag, dan hij ook niet* zeide ik. »Ik zal hem dooden, evenals mijn vader jaren geleden den zijnen zou gedood hebben. Hij was het, dien ik zag. Daarvan ben ik zeker, hij en pater Parsons — twee duivels, die samen overleg plegen*. Ik wendde den kop van mijn paard naar het dal, 499 waar ik die mannen gezien had, en toen ik naderkwam, hoorde ik het geluid van stemmen. >Zij zijn hetl* zeide ik. »God is goed voor mij! Hij heeft hen in mijne handen gegeven!* Ik trok mijn Zwaard uit de scheede en steeg af: toen ging ik naar de plaats, vanwaar het geluid der stemmen kwam. Niets hoorende stond ik stil en zag ik eens rond. »Zij hebben mij hooren aankomen en zijn weggegaan* zeide ik. Toen sloeg mijn hart woest in mij, want ik hoorde weer stemmen dicht bij mij, en eene er van was die van Isabella de Valencia. »Het is voor uw eigen welzijn, mijn kind!< Pater Parsons was het die sprak. »Geen Katholiek zal in Engeland nu veilig zijn — en denk er aan, dat gij Katholiek zijt, en nooit iets anders kunt zijn. De Engelschen haten nu de Katholieken: zij Zullen er niet een laten leven, vooral* als het Spaansche zijn, en gij hebt Spaansch bloed in uwe aderen, mijn kind. Bovendien is het uw plicht: de Kerk wil het, dat gij Pablo Toledo zult huwen: zij beveelt het. Kom dan naar dit kleine kapelletje hier dichtbij, en gij zult man en vrouw worden voor nog —« Maar ik hoorde niets meer. Ik vloog op hen af en schreeuwde luid in mijn waanzin: »vecht, Pablo Toledo, vecht, gij priester der duisternis!* Daarop trok Pablo Toledo, want ;hij was het, die daar stond, met een geweldigen eed zijn zwaard, en wij begonnen te vechten. Ik; wist nauwelijks,-welke gedachte mij bezielde, toen ik dit deed, want de hoop was bij mij gestorven: ik voelde alleen maar, dat de geheele wereld geene ruimte bood voor mij en dezen man 500 tegelijk. Ik was een wanhopig man en Pablo Toledo week voet voor voet achteruit. In drie slagen liet ik zijn degen door de lucht vliegen, en toen hij nu was neergevallen, hield ik mijn zwaard dicht bij zijn keel. Ik had hem reeds gewond, maar nu besloot ik hem te dooden. Ik lichtte mijne hand op om hem den genadeslag te geven, toen ik een kreet van schrik achter mij hoorde, en toen werd mijn hand slap. »Zij bemint hem« dacht ik »zij smeekt mij hem te sparen 1 Wel, laat hem dan leven U en daarop wendde iltr mijne oogen tot haar, maar slechts om te zien, hoe zij den arm van pater Parsons vasthield, terwijl hij worstelde om zich van haar los te maken. >Laat mij den ketter dooden U riep hij »ik zal hem dooden, het is tot behoud van uwe zielU »Neen, neen, nooit U - Op dat oogenblik hoorde ik het gedonder van een kanon, en van het voorgebergte in de nabijheid zag ik een vuurvlam ten hemel rijzen. Dit werd gevolgd door een ontzaglijk 'gejdich, het gejuich van duizenden van menschen, die te zamen gekomen waren. >HoeraU riepen zij »Hoeral Wij hebben den Spanjaard verslagen! Hoeral God zij geloofd!» Maar pater Parsons sloeg er geen acht op: hij merkte ook niet, dat ik den Spanjaard niet gedood had, hoewel ik hem aan mijne genade overgeleverd hield. »Gij bemint dien kettezschen hond?« zeide hij woest. »Ja, ik bemin hem ! ik kan mij niet langer inhouden. Ik bemin hemU en bij deze woorden was het, alsof ik in den hemel was. >Roei het uit uw hart: het is van den duivel. Het zal tot eeuwige verdoemenis van uwe ziel strekken*. 502 >Kom hier* zeide zij >ik kan het niet verdragen om nog langer in hunne nabijheid te zijn. Ik heb het zoolang verdragen, als ik kon. Maanden lang hebben zij mij gemarteld. Maanden lang hebben zij mij wijs gemaakt, dat u te beminnen verraad was aan mijn geloof, maanden lang hebben zij mij doen vreezen voor den toorn van God. Maar ik kon het niet helpen, dat ik u beminde, kon ik wel? Het kwam tot mij op dien dag toen ik u voor het eerst te Toledo zag, en het heeft al dien tijd in mijn hart gebrand 1 Ik trachtte zooveel mogelijk het te verdrijven, maar ik kon het niet. Ik beminde u, zelfs al geloofde ik, dat ik in de hel zou branden om mijne liefde, en ik deed alles, wat ik meende, dat gij wildet, dat ik doen zou, zelfs toen ik trachtte u te haten. Ik zeide u, dat gij mij een walg waart, terwijl ik intusschen aldoor bereid was voor u te sterven. Toen ik te Granada van u wegging, brandde mijn hart om u te smeeken, dat gij bij mij zoudt komen. Ik verlangde u bij mij te hebben, zelfs toen ik u van mij verdreef. Door u heb ik opgehouden te gelooven in den godsdienst, waarin ik had leeren gelooven. Ik kon er niet meer in gelooven, toen gij, in naam van dien godsdienst, ter dood werdt veroordeeld. O Rupert, mijn geliefde, mijn geliefde, wilt gij mij vergeven?* En daar, terwijl de groote vuurvlam op het voorgebergte ten hemel rees, en terwijl duizenden dappere inwoners van Cornwallis God dankten, dat wij bevrijd waren van den Spanjaard, drukte ik haar aan mijn hart, dat eveneens een vuurvlam was, en vertelde ik haar van mijne groote blijdschap. »0 het ging zoo moeilijk om mij te bevrijden van de ketenen, die zij om mij geslagen hadden U zeide 504 vechten zouden, kon ik niet spreken noch mij bewegen, totdat ik zag, dat pater Parsons zijn mes opnam om u te dooden. Toen kon ik het niet langer uithouden. Toen wist ik alles. Al hunne bedreigingen met de vlammen der hel werden tot niets voor mij en — en—«. Toen zonk mijne geliefde weder in mijne armen, terwijl ik eene plechtige gelofte deed, dat ik trouw zou zijn tegenover de groote liefde, die brandde in haar hart, zooals ook in het mijne, eene liefde, die sterker was dan de dood of de vrees voor de hel. Over mijn terugkeer naar Tremayne Hall met Isabelle aan mijne zijde, en over de groote blijdschap, die nu volgde, zal ik niets schrijven, want dit is eene van die zaken, die men niet kan mededeelen zonder het te bederven. Ook zal ik mijne ontmoeting met Mawgan niet beschrijven, noch spreken over het geluk van John Trenoweth en zijne vrouw Esther. Iemand, die dit verhaal van het begin af gelezen heeft, zal begrijpen, wat er in mijn hart is om te schrijven. Daarom zal ik ook niet uiteenzetten ten slotte, hoe mijn dierbare vader en moeder, zoowel als mijn broeder Dick en mijn kleine zuster Faith den ganschen weg van Barnet naar Cornwallis aflegden voor ons huwelijk, noch over de kennismaking van mijne moeder en mijn [dierbaar meisje. Genoeg dat ik naar waarheid het verhaal heb gedaan van onze reis naar Spanje en van de wijze, waarop ik mijne dierbare vrouw verkreeg, een verhaal, dat, wat ook zij die het lezen, er van denken mogen, nog mijn bloed in beweging brengt en mijn zenuwen prikkelt. Velen zeiden, toen ik haar naar de oude parochiekerk van Falmouth leidde, dat een huwelijk tusscheh een Engelschman en een meisje, dat half eene Spaan- 505 sche was, nooit een gelukkig huwelijk kon zijn, hoewel zij haar valsch Paapsch geloof had opgegeven, en den waren Christelijker- godsdienst had aangenomen, maar zij weten niet, dat trouwe liefde eene vuurvlam is, die zelfs het schuim verbrandt, totdat er niets onzuivers meer overblijft. Maar ik wist het toen, zooals ik het nu nog weet, en daarvoor dank ik God met mijn gansche hart. EINDE. INHOUD Hoofdstuk I biz. De komst van den man uit Cornwallis .... t. Hoofdstuk II Het verhaal van John Trenoweth H- Hoofdstuk III* Hoe ik het kasteel Hamstead verliet 28. Hoofdstuk IV Wat er voorviel in de Maagdelijke Koningin . . 41. Hoofdstuk V Hoe ik voor de eerste maal Mawgan Killigrew ontmoette 55- Hoofdstuk VI De beteekenis van een Spaansch spreekwoord . 69. Hoofdstuk VII Waarom Mawgan Killigrew en ik ons haastten om Engeland te verlaten 83. Hoofdstuk VIII Het eerste gezicht op Spanje 9&- Hoofdstuk IX »Los Gitanos». (De Zigeuners) 109. Hoofdstuk X De oogen van eene Zigeunerin 124. EEN VUURVLAM HOOFDSTUK 1 De komst van den man uit cornwallis Nu is het in ons land, Gode zij dank, weer betrekkelijk rustig. De enkele gedachte aan de groote onoverwinnelijke vloot heeft gedurende een langen tijd als een doodskleed over ons volk gehangen, maar zij is gekomen, en — al wat er van overgebleven is tenminste — teruggekeerd naar de kusten, van waar zij gekomen was. De trotsche snoeverijen van Spanje verontrusten ons. niet langer. Niet dat zij ons ooit bang gemaakt hebben, want niet zoodra had Hare Genadige Majesteit den troon beklommen, of het geheele volk begon de geboorte van een nieuw leven te gevoelen. Inderdaad, zooals mijn vader dikwijls tot mij zeide: ons volk scheen opnieuw geboren te zijn gedurende de eerste tien jaren van de regeering van Elizabeth. Wel is waar hadden wij onder Koningin Maria Calais verloren, maar wij vreesden de Franschen niet: jegens de Hollanders voelden wij enkel vriendschap, terwijl wij te dikwijls de krachten van de Spanjaarden op de proef gesteld hadden om hen te vreezen. Dat zij rijker waren dan wij, daarvan waren wij ons wel bewust: dat zij meer soldaten in het veld konden brengen, dat wisten wij ook, en toch hadden wij leeren lachen om hunne trotsche pocherijen. Het was ons dikwijls genoeg ver- N. B. o i 2 teld, dat de Paus onze Koningin in den ban had gedaan, en aan Spanje en zijn Koning alle mogelijke zegeningen — tijdelijke en geestelijke — had beloofd, indien zij onzen nek kromden en ons tot onderwerping brachten, terwijl vreeselijke bedreigingen waren uitgesproken, zoo wij onze trouw aan Elizabeth niet opgaven en ons niet lieten welgevallen het Pauselijk gezag. Maar, zooals ik zeide: wij waren er niet bang voor. Vrij van Rome te zijn had ons sterk gemaakt, en God had de heldendaden van Drake en Grenville en Howard en Hawkins en Raleigh benevens eene menigte anderen, zoo gezegend, dat, waar wij het gevaar van de komst der Spanjaarden wel moesten beseffen, er toch geen vrees bij ons opkwam. En bovendien, toen zij kwamen, vonden zij ons gereed. Van de golf van Plymouth naar het eiland Wight, van het eiland Wight naar jKalais, en van Calais naar Schotland verdreven wij hen, totdat God ons werk overnam, en toen veranderde de groote onoverwinnelijke vloot, waarover de wereld zoo lang gesproken had, geheel in drijfhout, en de macht van Spanje was gebroken voor altijd. Maar hierover was het niet, dat ik wilde schrijven. Voor zoover ik er van houd om aan deze dingen te denken en ofschoon ik nauwkeurig bekend ben met veel, dat heeft plaats gegrepen, besef ik toch, dat mijne pen tekort zou schieten om zoo iets als een getrouwe beschrijving te geven van tooneelen, die de gemoederen schokten van geheel Europa en de wereldgeschiedenis veranderden. Neen wat ik te vertellen heb heeft betrekking op mij zelf, want ofschoon mijn naam niet waard is om in de geschiedenis bewaard te blijven, gelijk de namen van mannen, die ik zoo even noemde, heb ik 3 toch een klein aandeel in het welzijn van mijn vaderland en heb ik lotgevallen beleefd, die nu nog mijne zenuwen prikkelen en mijn bloed doen kloppen in mijne aderen. Of ik ooit deze dingen zou hebben durven vermelden, indien ééne zaak niet was voorgevallen, dat weet ik niet, want in dezen verschillend met mijn broeder, ben ik maar een armzalig schrijver, en heb ik maar weinig bedrevenheid om mijne gedachten op het papier te brengen. Maar onlangs was ik aan het lezen van hetgeen mijn geliefde vader Sir Richard Hamstead geschreven heeft omtrent zijn leven gedurende die donkere dagen, toen Maria koningin was en dit heeft mij er toe gebracht, om dingen in het geheugen terug te roepen, die met mij gebeurd zijn. Want veelbewogen als de tijden waren van zijn jongelingsleeftijd, gevaarlijk als de voorvallen waren, die hij beleefde in den strijd met Senor Toledo, terwijl Stephen Gardiner 'hem bemoeilijkte en toen hij mijne dierbare moeder tot zijne vrouw veroverde, denk ik toch, dat ik met gepaste bescheidenheid kan zeggen, gebeurtenissen te hebben doorleefd niets minder verschrikkelijk en moeilijkheden te hebben getrotseerd, waarvan juist hij zou zeggen, dat zij groot genoeg waren voor een held als Admiraal Drake of Sir Richard GrenviMe, gezwegen nog, dat ik in die dagen een nauwelijks baardeloos jong mensch was. Niet dat ik geen werkelijke dienst had gehad. Ik had gevochten in Ierland en ik had de wereld rondgezeild met den grooten admiraal, gedurende welken tijd ik niet alleen de gewoonten van de Spanjaarden had gezien, maar ook iets van hunne taal had geleerd. 4 Ik werd ook gewond, en die wond was het, naar ik vermoed, die den geheelen loop van mijn levensgeschiedenis veranderde, en de oorzaak was, dat ik die ervaringen had, die ik mij nu voorstel te vertellen. Want alsof het eene mij aangeborene gedachte was, ik was mij al vroeg in 'mijn leven bewust, dat ik mijn eigen fortuin moest zoeken. Mijn broeder Dick, omdat hij de oudste zoon was, was de natuurlijke erfgenaam van IWijnvaders goederen op het kasteel Hamstead, terwijl mijn grootvader, Lord Godfrey Bedford, altijd gewild had, dat mijne zuster Faith Barcroft Hall en zijne bezittingen zou erven. Nu dit zoo was, zag ik wel, dat, al mocht mijn vader in staat zijn om mij een paar boerderijen te geven, tegelijk met een som gelds, ik mijn eigen fortuin zou moeten zoeken, wilde ik er niet naar streven om te leven en te sterven als een arm man. Niet dat mij dit bedroefde. Dick was altijd veel meer glSSehikt geweest voor jonker dan ik, en ik misgunde hem geen morgen lands. Wat Faith betreft, ik verheugde mij er over, dat mijn grootvader haar had uitgekozen om zijne bezittingen te erven. Het is aan vrouwen niet gegeven om de wereld in te gaan en in de veldslagen van hun vaderland mede te strijden, noch voorzeker heeft God hen bestemd om moeilijkheden en gevaren te verdragen. Bovendien hield ik zooveel van haar, dat ik met vreugde om harentwille van Barcroft afstand zou gedaan hebben, zelfs als mijn grootvader het mij had nagelaten. Evenals «rijn vader had ik een avontuurlijken geest, en ik hield nergens meer van dan om de groote wereld in te gaan, en mijn aandeel te krijgen in de worsteling om onze Koningin en ons land te verheffen. Zoo kwam het dat, toen ik teruggekeerd was van 5 mijne avonturen, over welke het mijn voornemen is, hier niets te zeggen, ik mij gruwelijk verveelde. Want ofschoon mijn wond spoedig genas, zoo waren toch mijn vrienden, gedurende mijne genezing, naar Virginië gezeild, en, daar zij geen plan hadden terug te keeren dan na verloop van vele maanden, zag ik niets anders voor mij dan een tijdperk van gedwongen ledigheid op het rustige kasteel Hamstead, dat, ofschoon slechts veertien mijlen van Londen gelegen, drie van Barnet en zes van St. Albans, toch maar klein was naar mijne gedachte. Vooral gevoelde ik dit, toen mijne wond geheel was genezen en mijne gezondheid volmaakt teruggekeerd was. De eene dag volgde op den anderen met eentonige verveling, tot ik voelde ik moest naar Londen gaan en mij aansluiten bij een van de kruistochten, die geregeld ondernomen werden door de jonge heethoofden van dien tijd. Toch deed ik dit niet, want er gebeurde iets, dat, naar ik meende, een aangenaam genoegen beloofde te zijn. In het eerst vreesde ik, dat er maar weinig genoegen in zou wezen, maar hierin vergiste ik mij, gelijk men spoedig zal zien. Daar ik zie, dat het de komst van den man uit Cornwallis was, waarmede de onderneming begon, mag ik zoowel spreken over zijne eerste verschijning als over wat mijn vader toen zeide. Toen hij het eerst kwam aangereden naar ons huis, lag ik onder een boom, droomende over den heerlijken tijd, dien mijne makkers in de nieuwe wereld doorbrachten, en ik wenscbte natuurlijk, dat ik zelf bij hen mocht zijn, »Ik vraag u vergiffenis*, zeide de man »maar kunt gij lang genoeg wakker blijven om mij te zeggen of 6 dit het kasteel Hamstead is, het huis van Sir Richard Hamstead ?« »Dat hangt er van af, man«, zeide ik, oprijzende en langzaam naar hem toegaande. «Hangt af van wat?« vroeg de kerel, mij sterk aanziende. »0, van uwe reden, waarom gij dit wenscht te weten«, hernam ik. Want, als het ten overvloede nog moet gezegd worden, er waren in die dagen zoo veel Jezuitische spionnen, dat het ons betaamde altijd voorzichtig te zijn. Vooral was dit zaak, wanneer het iets was, dat mijn vader betrof. Wel is waar: weinig menschen liepen meer gevaar dan hij in de dagen van Maria, en toen hij, zooals hij medegedeeld heeft in zijne gedenkschriften, mijne dierbare moeder aan den brandstapel ontrukte op den dag, dat Koningin Maria stierf. Desniettemin schaarde hij zich nooit geheel aan de zijde van het Hervormde geloof. Mijn grootvader was een oprechte aanhanger van het oude geloof gedurende al de wisselende tijden van Hendrik, van den knaap Eduard, en van Maria, en ofschoon hij noodzakelijkerwijze onze beminde Koningin Elisabeth oprecht moest begroeten, zoo verzaakte hij toch nimmer de Roomsche kerk. Dit was ook waar van mijn vader. Indien ooit iemand' reden had om Protestant te zijn, dan was hij het. Hij had zijn vooruitgang in het leven te danken aan de invloeden van de nieuwe en vrijzinnige denkwijze, terwijl hij jaren lang onder bedreiging met den dood had verkeerd, omdat hij verdacht werd een afvallige te zijn van het oude geloof. Bovendien, mijne dierbare moeder was Protestant van hare kindsheid af, en zij hield het er voor, dat de Paus de Antichrist was, over 20 hij op, dat Don Basilio de Valencia gestorven was, en dat, na zijn dood, zijne weduwe onder verdenking van de Inquisitie gekomen was en dat haar een zekeren tijd was gegeven om te herroepen, gedurende welken er pogingen zouden worden aangewend om haar tot berouw te brengen. En bovendien was er veel gesproken over haar huwelijk met Don Basilio de Valencia. Men hield het er voor, dat, hoewel zij met hem gehuwd was volgens de Engelsche wet, zij niet met hem gehuwd was volgens de wetten van Spanje en van de Kerk. Zij geven dus voor, dat, daar zij erfgename is van de Engelsche bezittingen, zij noch hare kinderen recht hebben op de bezittingen van haar man in Spanje. Hieromtrent kan ik niet veel zeggen, omdat ik niet opgewassen ben tegen de Jezuïtische leugens. Maar dit is nog niet alles: Sir John Puddicombe had gehoord, dat eene Engelsche gezelschapsdame van Dona de Valencia ook van ketterij verdacht werd, en dat, tenzij zij herriep, zij met hare meesteres zou verbrand worden. Nu, wie kan die dame anders zijn dan Esther, Sir Richard? Ik tracht te denken, dat zij het niet is, en ik zoek allerlei soort van dwaze tegenbewijzen op te diepen, en mijn geest te vervullen met onzinnige en nietige gedachten, teneinde niet krankzinnig te worden, maar ik kan niet. Ik geloof, dat zij het is«. »Ga voort met uw verhaal* zeide mijn vader stuurseh. »Toen mijn meester er van hoorde, Sir Richard (want ik noem hem altijd . mijn meester, ofschoon hij wil hebben, dat ik zijn goede vriend zal zijn) deelde hij het mij onmiddellijk mede, en toen viel ik op mijn knieën, en smeekte ik hem mij vergunning te geven om naar Spanje te gaan. Maar hij zeide mij, dat alleen te gaan 32 niet geheel en al ongeschikt om naar Spanje te gaan. Maar, zooals mjjn meester zegt, de jonge Mawgan kent noch hun taal noch hun gewoonten, en omdat hij nog maar vier-en-twintig jaar is den i5En dit is uw geheele verhaal, John Trenoweth?* zeide mijn vader nu. »Ik denk het*, hernam de man uit Cornwallis, »en 23 toch ga ik er niet vast op, want als ik aan Esther denk, dan vergeet ik zooveel, dat ik onthouden moest*. »Als ik het dan goed versta, dan wil mijn oude vriend Killigrew, dat Rupert hier met u naar Cornwallis terugkeert, en dan den jongen Mawgan en u meeneemt naar Spanje om de waarheid uit te vinden aangaande het lot van de dochter van Sir John Tremayne*. »Ja, Sir Richard, maar ook tegelijk om te weten te komen, wat wij maar kunnen, van Spanje's plannen tegen Engeland, en of zij voornemens zijn ons te komen bestrijden, en met welke macht. God moge het mij vergeven! maar als ik aan Esther denk dan vergeet ik mijn plicht jegens Koningin en vaderland; maar dit moet niet vergeten worden, Sir Richard, want mijn meester gelooft, dat als wij Hare Majesteit de waarheid maar kunnen voorhouden, noch Lord Hawkins, noch Sir Francis Drake, noch Sir Richard Gremrille ooit weer te klagen zullen hebben, dat de Koningin gierig is, beide in manschappen en in geld. Mr. Killigrew gelooft dat Mr. Rupert veel zai kunnen ontdekken, dat van groote waarde zal zijn*. »Maar hoe zult gij het aanleggen om naar Spanje te gaan?* zeide mijn vader. »Iedere Spaansche haven wordt nauwkeurig bewaakt. De Koning heeft bevel gegeven om elk Engelsch schip aan te vallen, en de bemanning over te leveren aan de Inquisiteuren, die ter' eere Gods — de Hemel moge het mij vergeven, dat ik zoo spreek — hun hart'aan hen zullen ophalen«. >Dat weten wij zeer wel, Sir Richard, en wat betreft de wijze, hoe Wij daar zullen komen, daar weet ik niets van, want mijn meester heeft mij niets gezegd. En bovendien, hieroverzal Mr. Rupert geraadpleegd worden. 30 stroomde er door mijn aderen, en deed mij verlangen om weg te gaan. Tegen den tijd, dat John Trenoweth zijn maaltijd eindigde, was ik bezig geweest om mijn plan te ontwerpen — ten minste tot op zekere hoogte, de verdere ontwikkeling achterwege latende tot ik Mr. ■ Killigrew en den jongen Mawgan had gezien. Toen mijn vader en de man uit Cornwallis weer in de kamer terugkwamen, waren zij vergezeld van mijn moeder die, hoezeer wij ook van onzen vader hielden, toch de voornaamste plaats in ons aller hart innam. Waarom dit zoo was, kan ik niet volledig verklaren. Maar het was zoo. Ieder onzer beminde en bewonderde onzen vader zóó als maar eenig vader in Engeland bemind en bewonderd werd. Desniettemin vertrouwden Dick en Faith en ik aan onze moeder altijd onze geheimen toe, en gingen wij naar haar om raad. En nu juist in dit geval, ofschoon ik het mijn vader gezegd had, dat ik naar Spanje wilde gaan met Mawgan Killigrew, zoo zou ik dit toch nooit gedaan hebben zonder hare volle toestemming en zegen, want wat is iemand waard, die handelt tegen den wil van de beste moeder, die ooit heeft geleefd? Ik herinner haar mij nu, zooals zij bij het venster zat op dien Septemberdag in het jaar 1587, en, hoewelzij dichter bij de vijftig dan bij de veertig jaar was, zag zij er toch nog uit als eene jonge vrouw. En werkelijk zij was nog eene jonge vrouw en veel schooner dan negen en negentig van de honderd jonge meisjes van onzen tijd. En als ik haar gelaat gadesloeg en aan haar goedheid dacht, dan verwonderde he,t mij niet, dat mijn vader door vuur en water wilde gaan om haar 3i tot zijn bruid te krijgen. Ik, die vier en twintig jaar oud was, en die nooit verliefd geweest was, wist dat, indien ik een meisje ontmoette, dat maar half zoo schoon en half zoo goed was als zij, ik bereid zou zijn om er een bepaalden tijd als een lijk uit te zien ten eide haar lach te mogen winnen. Wat dat betreft beschouwde ik haar altijd als een voorbeeld van wat eene vrouw wezen moet, en ik geloof, dat de reden, waarom ik nooit verliefd geweest was, deze was, dat wanneer ik de mefsjes, die ik kende begon te vergelijken met mijne moeder, zij zoo buitengewoon afstaken, zoowel in schoonheid als in goedheid. »Ben je ooit van plan om te trouwen ?« vroeg Sir Walter Raleigh mij eens. »Jawel», hernam ik. »Met wie?« zeide hij. »Als ik eene vrouw ontmoet, zoo schoon en zoo goed als mijne moeder», antwoordde ik. »Anders nooit?» zeide hij. jjjet * Nooit», hernam ik. »Dan zul je nooit trouwen, Rupert, want daar is maar eene vrouw in de wereld, die haar kan evenaren, en die is noch voor u, noch voor eenig ander man». Ik zeide toen niets meer, want ik wist aan welke vrouw hij dacht, en ik wist bovendien, dat het heiligschennis was, anders aan haar te denken dan als aan »de Maagdelijke Koningin». Maar ik keer terug tot mijn verhaal. Mijn moeder zat bij het venster met een eenigszins angstigen trek op haar gelaat, want zij had reeds bij geruchte gehoord van de reden, waarom John Trenoweth naar het kasteel Hamstead was gekomen». 34 en Heiland uw Behoeder en Leidsman zijn!» »Ja, maar wanneer, moeder?» vroeg ik. »Wanneer?» riep zij uit. »Vraagt gij nog wanneer, als een Engelsche edelvrouw, en nog wel mijne oude vriendin in gevaar verkeert van verbrand te worden? Daar is maar één tijd, en dat is nu! Ga! — indien niet heden avond nog, dan morgen bij het aanbreken van den dag. Er is geen tijd te verliezen, wanneer Senor Toledo iets van plan is. Ja, mijn jongen, en kunt gij haar en hare dierbare slechts redden door te strijden tot den dood, strijd dan tot den dood. Het is ean roepstem van God U Dit zeide mijn moeder, terwijl hare lippen beefden en hare oogen groote vrees uitdrukten. »0 Rupert», vervolgde zij onmiddellijk daarop, »ga in den naam van Christus en in Christus' kracht. Ga om eene Christelijke Engelsche vrouw te redden van eene "ontzettende strafoefening. Bezoedel uwe zending nooit door eene lage gedachte of een lage daad, mijn zoon. Indien gij strijden moet, stijd in Christus' naam: indien gij den Spanjaard op de proef moet stellen en verschalken, bid om wijsheid en besturing En gij zegt, dat zij een kind heeft ook!» ging zij voort, zich tot John Trenoweth wendende. »Eene dochter, misschien ongeveer van den leeftijd van mijn Faith. Hoe is haar naam?» »Van het kind weet ik maar weinig», zeide Trenoweth. »Maar ik vrees, dat zij eene vijandin is van hare moeder en van haar moeder's geloof. Zij is half een Spaansche, en zij is opgevoed in een klooster, en ik heb hooren zeggen, dat zij instemt met den dood van hare moeder». 35 >Beschouw dat als een leugen», zeide mijne moeder. »Het kind van Anne Tremayne kan zoo iets niet doen. En toch — God alleen %weet wat onderwijs en africhting doen kunnen. Maar uw plicht is duidelijk, Rupert. Red de moeder, red de wachtende vrouw, en moge God u kracht geven om het kind te redden. Ik zal dadelijk zien of uwe zadelzakken gevuld zijn met al wat ge noodig hebt, en neem uws vaders degen, mijn zoon. Het is nooit in een onheiligen twist gebruikt, en gij, Sir Richard, gij moet zorgen, dat Rupert aan niets gebrek heeft*. Daarop ging mijne moeder zoo spoedig mogelijk weg, terwijl mijn vader voortging met John Trenoweth te sprekeu over den welstand van zijn ouden vriend, Tom Killigrew, en over andere zaken betreffende Cornwallis. Zooals men zich wel kan voorstellen hadden de woorden van - mijne moeder mijn arm gesterkt en [mijn hart verwarmd, en toen daarop mijn broeder Dick in de kamer kwam, vertelde ik hem geestdriftig, wat er was voorgevallen, en wat ik op het punt stond te doen. »Ik wenschte, dat ik in uwe plaats ware, Rupert*, zeide Dick, »en toch, ik weet het niet. Gij zijt vlugger van geest, en draagt beter het zwaard dan ik. Ga, mij n broeder, en moge God u weer veilig thuis brengen!« Het is onnoodig te gewagen van al de gesprekken, die in dien nacht gehouden werden, want al denk ik gaarne aan de wijze, waarop mijne zuster Faith mij liefkoosde, en mij haar eigen dappere broeder noemde, en al kan ik het niet helpen, dat ik mij met trots de woorden herinner, die mijn vader tot mij zeide, zoo hebben deze dingen toch maar een klein aandeel in 36 het verhaal, dat ik mede te deelen heb. Bovendien heb ik veel te schrijven aangaande zaken van veel meer belang, dan wat op het kasteel Hamstead voorviel, zaken die veel tijd zullen vereischen om ze te verhalen. Want ik mag het hier wel uitspreken, dat mijne reis naar Spanje geen tooneelspel was. en dat mijne wederwaardigheden niet van dien aard waren, dat zij konden vertoond worden in het Globe-theater, waar Mr. William Shakespeare de gapende menigte zoo vermaakt, die komt om hem te zien spelen en de mooie woorden te hooren, die hij geschreven heeft. Al vroeg in den volgenden morgen was ik gereed om te vertrekken. John Trenoweth's hit was vervangen door een sterker en vlugger dier, terwijl het beste paard van mijn vaders stallen aan mij was gegeven. Ik was gekleed in alle behoorlijke pracht, omdat, zooals mijne moeder zeide, een zoon van haar, die in dienst van Christus stond, niet moest verschijnen als een statige en vurige evangelieprediker, maar als de zoon van Sir Richard Hamstead, de dapperste strijder en voorzichtigste raadsman aan het hof van Elisabeth. Zooals mett zich wel verbeelden kan, behaagde mij dit zeer, want de jeugd houdt van mooie kleeren en een goed paard. Ik stak ook een flink getal gouden adelaars in mijne beurs, en zoo aangevuurd door de gedachte aan hetgeen mij wachtte, lachte ik en was ik zeer vroolijk, toen ik hen allen goeden morgen wenschte. Bovendien was het goed, dat ik een dapper hart in mij omdroeg, anders zou ik zeker uitgebarsten zijn en gehuild hebben als een klein kind, voor ik den laatsten blik op ons huis sloeg. Het is waar, mijns vaders lippen trilden niet en zijne stem beefde niet, terwijl Dick vroolijk lachte en 37 mij waarschuwde, dat ik mijn hoofd niet moest verliezen over de eene of andere Spaansche Senorita, maar toen het moeder en Faith gold, was ik al bijna vergeten, dat ik Francis Drake, Walter Raleigh en Richard Grenville mijn vrienden kon noemen, zoo week werd mijn hart. En dat was geen wonder, want mijne zuster Faith omhelsde mij zoo, en kuste en liefkoosde mij zoo hartstochtelijk^ dat ik dacht er nooit toe te kunnen komen om haar te verlaten, en toen zij ten laatste in huis ging, moest ik van mijn moeder nog afscheid nemen. En dat was het zwaarste van alles. Niet dat zij jammerde en klaagde, want zij was eene te fiere en te dappere vrouw om dit te doen. Neen, het was, omdat ik haar moederlijke liefde zag strijd voeren tegen haar plichtsgevoel, dat mijn hart begon te bloeden. Ik kon zien, dat haar hart gebroken was, en toch sprak zij opgewekt, en lachte zij, en dat was het, wat mij bijna ontmoedigde. »Ga mijn zoon, in Christus'naam!« zeide zij, toen zij mij voor het laatst omhelsde. »Ja, moeder*, zeide ik. »En ge zult nooit iets doen, dat ge aarzelen zoudt om het mij te zeggen — zult ge wel, mijn zoon?» »Nooit, moeder». »En als ge ooit in de verzoeking komt om wreed te zijn of om eene onrechtvaardige daad te doen, als ge ooit in de verzoeking komt om iemand, zwakker dan gij, neer te vellen uit een gevoel van wraak, (want God heeft u met groote kracht gezegend, Rupert) als ge ooit in verzoeking komt tot zonde, zult ge dan denken aan Christus — en — en aan uwe moeder — zult ge, Rupert?» 38 *Ja, moeder, dat beloof ik». »En — en, Rupert—» »Ja, moeder, wat is het?» »Het kan zijn dat gij in vele verzoekingen komt, verzoekingen die jonge menschen niet zeggen kunnen, zelfs tegen hunne moeders niet, indien dat gebeurt, Rupert — indien dat gebeurt — 5» God helpe mij dan om aan u te denken, moeder, en ik zal trachten uwer waardig te zijn — dan zal ik geen kwaad doen». »Ja, denk aan mij, mijn dierbare zoon — en denk aan den Heere Jezus, Die stierf voor u. Heb reine gedachten, mijn zoon, en gij zult een rein leven leiden». »Als God mij helpt, dan zal ik het doen, moeder», zeide ik, »en met Zijne hulp zal ik nooit iets doen, dat gij ongedaan zoudt wenschen», en na deze woorden reed ik weg, met een gevoel, alsof God tot mij gesproken had zoowel als mijne moeder. Ik was nog niet ver gekomen, toen ik weer mijn naam hoorde, en omziende, zag ik mijne moeder naar mij toe komen. »Rupert«, zeide zij, toen ik afgestegen was >gij zijt op weg naar Spanje, het land van de vervolging en van de Inquisitie. Het kon wezen -— God beware u er voor — maar het kon wezen, dat gij op de proef gesteld werdt evenals — evenals ik—«. »Moeder», riep ik, »ik zal eerder sterven dan ontrouw worden aan mijn geloof* en daarna kuste ik haar nog eenmaal, en besteeg mijn paard weder, terwijl mijne moeder mij een glimlach nazond, die heden ten dage nog voortleeft in mijn hart en in mijne herinnering. 53 Trenoweth — dat weet ik. Trenoweth is een naam uit Cornwallis, en ofschoon het graafschap in zijn ge heel trouw is, zijn er daar toch veel verraders. «Ik zal u zeggen wie ik ben«, zeide Trenoweth. »Ik ben de rentmeester van Mr. Killigrew, een vertrouwd raadsman van onze Koningin. Ja, en nog meer. Mr. Killigrew werd in de dagen van Maria een oproermaker genoemd, omdat hij niet wilde meegaan met hare paapsche plannen, en daarom moest hij naar Frankrijk vluchten, waar hij bleef tot den dood van Maria. Wat denkt gij daarvan, verraderlijke speurhonden 1 Ik ben Protestant en ik haat alle paperij. Weg er mee! zeg ik«. Hierna kwam de stalknecht van Thomas Toadsby in de kamer, en fluisterde Seyton iets in het oor, waarop deze een blik van verstandhouding met zijn vriend wisselde. Daarop rezen beiden op, terwijl Seyton zeide: »Dat lijkt beter, maar houd hen beiden eenige minuten in verzekerde bewaring. Wij worden nu weggeroepen, maar wij komen dadelijk terug, en zullen dan dieper op de zaak ingaan*. Zij verlieten hierop de kamer, terwijl de dorpelingen elkander aanzagen, als om te vragen, wat zij nu het eerst zouden aanvangen. »Dat is al een heele vreemde manier van doen*, zeide een flinke boer nu. »Deze twee mannen hebben die twee reizigers beschuldigd, dat zij Jezuieten zijn, zij hebben voorgegeven hen gevangen te zullen nemen en daarna zijn zij beiden weggegaan, alsof zij zelf ergens bang voor waren*. »Ja, maar zij zijn nergens bang voor*, zeide een ander, awant zij zijn in gunst bij het Hof, en zij hebben eene opdracht van Hare Majesteit*. 54 »Zooals zij zeggen tenminste, maar ik wilde, dat hunne volmacht eens werd onderzocht door den een of anderen knappen geleerde. Dat zou ik werkelijk wel eens willen*. »Ja, maar Mr. Thomas Toadsby heeft hunne volmacht gezien*. >Laat ons dan eens praten met Thomas Toadsby. 't Is wel waar, hij schenkt een goed glas wijn, maar ik houd niet van zijn handelwijze. Van alles onder Hendrik, Protestant onder Eduard, Katholiek onder Maria, en weer Protestant onder Hare genadige Majesteit. Zulke draaiborden bevallen mij niet. Maar wat zegt gij, mijne heeren? Zijt gij Jezuieten?* »Jezuietenl« riep ik hartstochtelijk, »Ik heb gevaren met Sir Francis Drake en Sir Richard Grenville. Ik ben bevriend met Sir Walter Raleigh en ik was de vertrouwde van Lord Howard. Kijk eens, ik heb een brief in mijn zak, die geschreven is door Sir Walter Raleigh zelf. Kijk zelf maar eens*. De flinke boer staarde er strak op ofschoon ik betwijfelde of hij wel een enkel woord kon lezen. »Ja, hij is geschreven door Sir Walter Raleigh zelf* zeide hij vol bewondering. »Een nieuwe pint wijn voor onze edele reizigers en dat de Booze deze planbedervers hale 1« Na deze woorden begaf mij de moed, hoe vreemd het ook moge schijnen, want er kwam eene gedachte bij mij op, die mij zeer verontrustte. En deze gedachte werd onmiddellijk bewaarheid, want op hetzelfde oogenblik hoorde men het getrappel van paardenhoeven en drie mannen kwamen in de kamer. ïWat zoekt gij, heeren ?« vroeg Toadsby, bedremmeld naar het mij toescheen. 55 »Zoeken», antwoordde een van de pas aangekomenen, »wij zoeken twee Jezuieten, die vermomd zijn als dienaren van de Koningin. Zij hebben lang rondgetrokken, zeggende, dat zij een volmacht hebben om gevangen te nemen allen, die tegen Hare Majesteit samenzweren, en al dien tijd door zijn zij verkapte samenzwerende Jezuieten. Zij zijn werkzaam onder de bevelen van pater Parsons, maar onder het masker van getrouwe dienaren van de Koningin werken zij juist tegen haar en trachtten zij de plannen van getrouwe Engelschen uit te vinden door het vertoonen van hunne valsche voorwendsels«. »Hunne namen ?» riep ik nieuwsgierig. »Zij noemen zich zelf Mr. Nicolaas Seyton en Mr. Francis Belmontc, antwoordde hij, »maar in werkelijkheid zijn het twee Jezuïtische priesters. Hebt gij hen gezien, jonge heer?» »Zij zijn nog geen half uur geleden weggegaan», zeide ik, »na mij van verraad beschuldigd te hebben». »Ja, is dit zoo? Vertel ons meer daarvan, jonge heer». HOOFDSTUK V .Hoe ik voor de eerste maal Mawgan Killigrew ^HjAttfift ontmoette Zooals zich gemakkelijk laat begrijpen, was ik niet langwijlig in het vertellen van mijne geschiedenis, en niet zoodra had ik geëindigd of de pas aangekomenen gingen met groote haast naar den stal, maar vonden beide manneu en paarden gevlogen. 56 »Waar is Toadsby?» riep de voornaamste hunner, die ons later zeide, dat hij Henry Blount heette. »Hier«, zeide de herbergier bedremmeld. «Waar zijn die mannen heengegaan?» vroeg Blount. »Ja, dat weet ik niet, heeren, behalve dat zij de lucht hadden gekregen van een belangrijk zaakje dat zij dadelijk moesten onderzoeken. Ik zeide hun, dat zij reeds eene zaak hadden met deze waarde heeren hier, maar zij letten niet op mijne woorden en reden weg, alsof de booze hun op de hielen zat». »Wees voorzichtig, Thomas Toadsby», zeide Blount »wees voorzichtig. Want gij zijt al lang verdacht van laag spel te spelen». »Maar, mijne heeren, ik zweer u bij de mis — o neen, ik bedoel bij het heilig Evangelie, vergeef het mij dat ik zulk een paapsche, heidensche uitdrukking gebruik! — dat ik een eerlijk man ben». »Gij zijt een valschaard, leugenachtige schurk 1» riep Blount, >en als gij niet verandert, dan zult gij in de Fleets-gevangenis komen te liggen, en in die zelfde vuile cellen, waar uw oude vriend Stephen Gardiner brave menschen heenbracht in de dagen van Maria. Uw rekening wordt al grooter de grooter en de bewijzen van uw valschheid zijn al op komst». »Neen, Mr. Blount, ik ben een eerlijk herbergier. Het is waar ik ben Katholiek geworden in de dagen van Maria, omdat ik niet ten volle op de hoogte was van het ware geloof, maar sinds onze genadige Maagdelijke Koningin den troon heeft beklommen, heb ik, tengevolge van de preeken van den Eerw. Josiah Moggram de dwaling mijns wegs ingezien. En inderdaad, ik geloof, dat gij die twee waardige edellieden te hard 57 beoordeelt. Zij zijn vroeger al hier geweest, en ik ken hen als goede Protestanten, die alles wat naar paperij riekt, van heeler harte haten*. Toen hij dit gezegd had kwam een van Blounts metgezellen den stal binnen, een pakje brengende, dat was vastgemaakt geweest aan de zadelzakken van Mr. Belmont. >Wat hebt ge daar?« vroeg Blount »en waar hebt ge het vandaan?* »Waar ik het vandaan heb*, hernam de ander, »kan ik spoedig genoeg zeggen. Ik heb het gehaald van de kamer, waar die Jezuieten van plan waren den nacht door te brengen. Ik snapte de vrouw van Toadsby bezig met het weg te steken. Maar wat het bevat weet ik niet, want ik bracht het rechtstreeks bij u«. »Ha, ha«, lachte Blount een minuut later, >hier is een andere zweep voor uw rug, Thomas Toadsby. Kijk eens! hier hebben wij niets minder dan de kleeren van een Jezuietischen priester 1 Dat zijn je me eerlijke edellieden, niet waar Thomas Toadsby? Hier zijn de paapsche dingen, die uwe vrouw trachtte te verbergen — een mooie luisteraarster naar den Eerw. Josiah Moggram I« ïEn toch, heeren, het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar mijne vrouw is het in dezen niet met mij eens. Ik vermoed zeer sterk, dat zij zoo bang is voor het helsche vuur, waarmede de priesters vrouwen dreigen en schrik aanjagen. En het zal wel wezen, dat zij haar overgehaald of bevolen hebben om te doen, wat ik zoo sterk mogelijk afkeur.* »Ik houd het er voor, dat gij een leugenaar zijt, Thomas Toadsby, maar terwijl wij staan te spreken, 58 ontsnappen zij. Pipston en Shepstone, rijdt gij hen achterna. Zij kunnen maar één weg gegaan zijn, en het zou kunnen wezen, dat gij hen kondt snappen. Wat mij betreft, ik ga hier eens een verder onderzoek instellen, voornamelijk ten behoeve van deze twee eerbiedwaardige edellieden, die door hen in moeite gebracht zijn*. Na dit gezegd te hebben ging Blount terug naar de herberg blijkbaar verlangend om weer bij zijn wijn te zijn, en blijde een verontschuldiging te hebben, dat hij zijne twee metgezellen kon uitzenden op hetgeen mij. eene hopelooze taak scheen te zijn. Want ofschoon, zooals algemeen bekend is, de stemming tegen de Katholieken al strenger en strenger werd, vooral omdat de Paus Philips van Spanje had aangemoedigd om naar Engeland te komen en de Koningin van den troon te verdrijven, waren er door het geheele land toch vele Katholieken. En bovendien was het toendertijd moeilijk te zeggen, wat iemand was. Daar waren er velen, die, hoewel uiterlijk het Hervormd geloof belijdende, Katholieken in hun hart waren, en die alleen het bezoek van een priester noodig hadden om hen tot het plan te brengen om Engeland te bekeeren tot het oude geloof. Er waren er velen, vooral onder de vrouwen, die het bevel des priesters niet ongehoorzaam durfden zijn; en bijgevolg waren mannen als Campion, en Throgmorton, en Bentley voor en na verborgen geweest in huizen, waarvan men veronderstelde, dat de eigenaars aan het Hervormde geloof vasthielden. Het gebeurde werkelijk dikwijls, dat, terW§1 de mannen en broeders allen band met Rome verbroken hadden hunne vrouwen en zusters in 59 't geheim met de Jezuieten in verbinding stonden. Daarom wist ik wel, dat Seyton en Belmont geene moeite zouden hebben om schuilplaatsen te vinden, en ik was er zeker van dat Tipston en Shepstone onmiddellijk zouden terugkeeren en zeggen, dat zij nergens een spoor van hen konden ontdekken. Mijne vermoedens dienaangaande werden bovendien spoedig bewaarheid, waardoor Blount niets hoegenaamd verrast scheen te zijd, en om de waarheid te zeggen, was hij er niet bovenmate bekommerd over. »Maar wij zullen ze wel vinden Mr. Hamstead*, herhaalde hij gedurig »en wij zullen Thomas Toadsby tot verantwoording roepen op den koop toe«. Wij bleven dien avond laat op, terwijl Mr. Blount mij veel vroeg, waarop ik behoedzaam antwoordde, hem niets zeggende, dat niet iedereen mocht weten, juist voldoende om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij van zijn kant vertelde mij veel nieuws. Hij vertelde mij, dat er drie Jezuieten op de pijnbank gebracht waren tengevolge waarvan zij bekenden eene samenzwering gesmeed te hebben om de Koningin te vermoorden, denkende, dat zij dan door God zouden gezegend worden en het vaderland zouden redden, Anderen waren er, die verklaarden, dat zij dit bekend hadden, niet omdat het waar was, maar omdat zij de straf hoopten te ontloopen. Hij vertelde mij verder, dat velen geloofden, dat de Onoverwinnelijke vloot reeds onder zeil was en een dezer dagen in de Engelsche wateren kon verwacht worden, terwijl sommigen het er voor hielden, dat op het oogenblik, dat de Spanjaard hunne voeten op onze kust zetten, het halve volk zou strijden onder de banier van Philips. Maar dit ge 6o loofde hij niet, zeide hij, omdat de beste families overal in Engeland voorzien waren, niet alleen van manschappen, maar ook van schepen met het doel om gereed te zijn de Spanjaarden op zee te bevechten, en zoo hunne landing te voorkomen. »Ja, wij zullen weldra moeilijke tijden beleven, Mr. Hamstead,* zeide hij. »Waarom denkt gij dat?* vroeg ik. »Omdat onze genadige Koningin het gevaar niet wil. zien. Zij wil noch manschappen noch geld geven, en dat maakt Lord Howard en Sir Richard Grenville, ofschoon dit trouwe Engelschen zijn, bezorgd, dat zij zoo beperkt zijn. En het is hard voor zulke mannen als zij zijn, niet alleen geene manschappen te kunnen aanwerven, maar ook hen niet te kunnen onderhouden. Ja, nog harder is het te denken, dat, als de Armada komt, wij noch kruit noch kogels zulien hebben om tegen hen te strijden 1« »En wat denkt gij dan, dat er gedaan kan worden, Mr. Blount?* »Dit, Mr. Hamstead. Aan onze Koningin moet voorgelegd worden de sterkte van de vloot, die de Koning van Spanje voornemens is te zenden. En bovendien, haar moeten volstrekte bewijzen worden voorgelegd, dat zij reeds op komst is*. Toen ik dit hoorde, dacht ik aan het werk, dat ik voornemens was te verrichten, maar ik zeide er niets van tegen Blount, omdat ik hem niet voor heel verstandig aanzag, en omdat mijne ervaring van dien dag mij voorzichtig had gemaakt. Den volgenden morgen waren wij al vroeg in het zadel, en dus zagen wij Mr. Blount niet meer. Toen ik langs zijn kamerdeur ging, hoorde ik hem waarlijk 6i hevig snorken, evenals iemand, die nog uren slapensvoor zich heeft. »Gij schijnt in gedachten Mr. Rupert», zeide John Trenoweth, nadat wij eene poos waren voortgetrokkeni. »Dat ben ik», hernam ik, »en meer dan in gedachten: ik ben treurig gestemd». »En waarom dat, als ik zoo vrij mag zijn dit te vragen f« »Ik ben er erg bang voor, John Trenoweth, dat het gebeurde van gisteren een slecht voorteeken voor ons ist.. »En waarom?» »Omdat ik geloof, dat Seyton en Belmont van plan waren ons te ontmoeten. Ik geloof, dat' Eij ons voornemen vermoedden, en daarom trachtten het uit te vorschen». »Maar hoe konden zij dat?». »Ja, ik weet niet hoe zij zoo achterdochtig kwamen. Misschien hebt gij er een woord over laten vallen, toen gij op weg waart naar het huis van mijn vader. Misschien is er al over de voornemens van Mr. Killigrew in Falmouth gesproken, maar ik weet er niets van. Dat weet ik wel: deze twee menschen zijn op de hoogte van onze plannen». »Maar wij hebben er hen toch niets van gezegd». »Jawel, dat hebben wij wel. Zij hebben nu een slim idee, dat wij op weg zijn naar Spanje, en zij zullen van hunne vrienden waarschuwen wie zij kunnen, dat wij daarheen op weg zijn. »Ik geloof het niet», zeide John Trenoweth, dapper volhoudend, »want werkelijk, wij hebben hen niets verteld, dat de moeite van het vertellen waard was». »Wij hebben hen veel verteld, zeg ik u. Ik, dwaas 64 >En heeft hij liefdesavonturen gehad, Mr. Trenoweth ?» vroeg ik nieuwsgierig, want ik verlande erg om bekend te worden met zijne levenswijze. »Neen«, hernam de man uit Cornwallis. »Ik heb nooit gehoord dat Mr. Mawgan een oog op de eene of andere vrouw gehad heeft. Van honden houdt hij, van paarden houdt hij, en in een goed gevecht verheugt hij zich, maar liefde voor vrouwen schijnt er niet in zijn hart op te komen. In dat opzicht gelijken gij en hij op elkander, Mr. Rupert«. »Wat dat betreft*, hernam ik >heb ik dikwijls plechtig beloofd, dat zoolang ik geen meisje ontmoet heb even edel en goed als mijn moeder, er geene liefde in mijn hart voor vrouwen zal opkomen, en mijn vriend Walter Raleigh houdt het er voor, dat, als ik bij mijne belofte blijf, ik mijn geheele leven ongetrouwd zal biijven». »Voor mij«, zeide John Trenoweth, »bestaat er maar ééne vrouw. Esther Truscott is het meisje, dat ik heb liefgekregen al twintig jaar geleden, en zij is voor mij nog het eenige meisje in de wereld. Het zal mij verwonderen, waar zij nu is ? God geve dat — Maar laten wij ons haasten, Mr. Hamstead. Er is geen tijd te verspillen 1 * Bij deze woorden kwam er een woeste blik in zijn oogen, hij zette zijn tanden op elkaar, terwijl hij zijn hakken tegen de heupen van zijn paard drukte opeen manier, dat ik dacht of hij soms buiten zijn zinnen was. Ik herinner mij goed den tijd, toen wij dicht bij de stad Truro kwamen. Wij waren den geheelen dag in het zadel geweest, en zoowel mannen als paarden waren zoo doodmoe als hard rijden maar kan maken. »Is hier een goede herberg, John Trenoweth ? vroeg ik. 65 »Een goede herberg? Ja, daar zijn goede herbergen in menigte*, zeide de man uit Cornwallis. » Denkt ge, als ge komt in mijn geboorteland dat ge in een heidensch land komt? Maar wij hebben geene herbergen noodig*. >Geene herbergen noodig?< herhaalde ik. >Neen«, antwoordde hij. »Wel man, wij zijn maar veertien mijlen meer van Falmouth en maar vijftien van het kasteel Arwenack*. »Jawel, maar het is zeven uur in den avond«, hernam ik, »en wij hebben sinds gisterenmorgen in het zadel gezeten, en onze paarden zijn dood op*. »En wat zou dat? De paarden kunnen een week lang fusten — een maand wel. Ik vertel u, Mr. Rupert, wij gaan recht door, en geven even de paarden een beetje gerst en water, en wij nemen een kroes bier voor ons zelf*. ' »Maar ik ben doodop, man, en heb een gevoel, alsof ik wel in het zadel slapen kan*. »Slaap dan in het zadel, allerwaardigste vriend van Walrer Raleigh*, zeide John Trenoweth, »en mij dunkt de man, dien gij verklaart gediend te hebben en op wien gij zoo pocht, zal wel blij zijn dat hij u kwijt is. Iemand, die maar vijftien mijlen meer van het-eind van zijne reis is, en toch zijne reis wil afbreken bij eene herberg, is niets anders dan eene opgevulde pop«. »Zeg dat nog eens en ik zal mijne rijzweep over uw rug smeeren, John Trenoweth«, zeide ik boos. »Smeer op«, zeide de man uit Cornwallis lachend, smeer op, maar ik weet niet of ik het wel voelen zal. Iemand die te moe is om van Truro naar Falmouth te rijden heeft maar weinig kracht meer te verliezen, en iemand die schreit als een ziek klein kindje omdat N. B. O 5 66 hij twaalf uur in het zadel gezeten heeft zal maar een ongelukkige leidsman zijn om—« Ik liet hem dien zin niet uitspreken, maar geprikkeld door zijn schimpen, trok ik mijn paard dicht bij het zijne en gaf ik hem een slag op zijn hoofd met mijn vuist. »Dat is om de sterkte van mijn arm te beproeven, John Trenoweth*, zeide ik, »en als ge op zoo'n manier nog langer tegen mij durft spreken, zal ik u afranselen als een staljongen «- Hierop sprong hij van zijn paard en voor ik wist wat hij van plan was te doen sleepte hij mij bij mijn voet langs den grond en toen begon hij mij te schudden, evenals een dashond een rat schudt. Daarop vielen wij aan 't worstelen, en spoedig zag ik dat op het punt van sterkte, John Trenoweth mijn gelijke, zoo niet mijn meerdere was. En terwijl hij van mij niet los kon komen, kon ik, van de andere zijde, niet meer beweging in hem brengen dan of hij een eikeboom geweest ware. Wij waren, zooals ik zeide, dicht bij de stad Truro — ongeveer nog twee mijlen er vandaan, dicht bij het dorp Tresillian, en bij de poorten van Tregothnan, het beroemde huis van de Boscawens. De avond was volmaakt stil en helder, en juist voor mijn gesprek met John Trenoweth had ik de schoonheid van den boschrijken heuvel en het bloemrijke dal opgemerkt, zoowel als de groote uitgestrektheid van het water, dat zich verschool tusschen de heuvelen. »Sla maar toe, wilt ge«, zeide Trenoweth, in het dialect van Cornwallis vervallende. »0 wat ben je toch een onnoozele bloed, wat ben je een arme zwakke 67 domkop, nog geen partij voor een waggelend katje van drie dagen oud« en toen viel hij op mij, als een krankzinnige mij oplichtende. »Waar zal ik je neergooien?» vervolgde hij al brommende. »In de rivier? Neen, ik zou het water daardoor bevuilen 1 Zal ik je naar Falmouth brengen? O dat de Heer een einde maakte aan zulk een verachtelijke handeling I« En weer begon hij mij over den weg te slepen, totdat ik zeker dacht, dat hij krankzinnig was. Onder dit alles begon ik op . middelen te zinnen om van zijn greep los te komen (want ik kon niets doen, zoolang hij mij vasthield) waarna ik er zeker van was, dat ik hem weer bij zinnen zou kunnen brengen. Daarin was ik echter niet gelukkig. Hij hield mij met ijzeren vuist omklemd, en ging maar door te trachten mij langs den grond te slepen, aldoor maar brommende en pratende. «Hola! wat gebeurt daar?« zei een luide vroolijke stem. »Kom een paar minuten eens niet tusschenbeide, Mr. Mawgan», zeide Trenoweth, »het is bijna gedaan. Daar dat komt je toe», en toen gaf hij mij plotseling een groote zwaai, die mij deed suizebollen langs den weg, waarna hij kalm naar zijn paard terug ging. »Watl John Trenoweth, weer terug!« zeide de pas gekomene. »Ja, Mr. Mawgan», zeide Trenoweth volkomen rustig en kalm. »Vier dagen lang heb ik met Mr. Rupert Hamstead gereisd en tot heden vond ik het onmogelijk om ruzie met hem te hebben. Tengevolge daarvan was ik bijna krankzinnig van het denken om mij alles voor den geest te halen. Maar 't is nu weer over. Ik 68 verwachtte evenwel niet, u hier te zien, Mr. Mawgan*. »Ja, maar ik kon geen uur langer thuis blijven. Al drie dagen, ben ik aan het kniezen en razen, en dezen middag kon ik het niet langer uithouden. Ik verbeeldde mij, dat gij niet meer ver af moest zijn en dus besloot ik uit te knijpen en u tegemoet te gaan. Is dit Mr. Rupert Hamstead ?* »Ja, dat is hij, en dit Mr. Rupert, is mijn jonge meester, Mawgan Killigrew». Ik had bij deze gelegenheid mijn toekomstigen reisgenoot goed kunnen opnemen, en, zonder te kunnen zeggen waarom, voelde ik mij met groote liefde aan hem gehecht. De toon van zijne stem klonk zoo eerlij en de uitdrukking van zijn gelaat was zoo beminnelijk, voor zoover ik het bij het avondlicht kon zien, dat ik niets meer noodig had om er van verzekerd te zijn, dat hij en ik elkander trouw zouden blijven. »Aha, Mr. Hamstead», zeide hij,— »ik kon moeilijk denken, dat ik u op deze wijze zou ontmoeten. En toch verwondert het mij niet. Waarlijk het verwondert mij, dat hij het zoolang uitgehouden heeft met ruzie te zoeken, maar daarvan later meer. Gij hebt een langen dag gehad, misschien hadden wij vanavond beter te Truro kunnen blijven». »Ik ben niet moe meer», antwoordde ik, »want mijn twist met John Trenoweth is voor mij even goed geweest als een nacht slapens. Daarom laten wij ons. zoo spoedig mogelijk haasten». sZeer gaarne», zeide Mawgan Killigrew, >wantomde waarheid te zeggen, ik geloof dat noch mijn vader noch Sir John Tremayne naar bed zullen gaan voordat gij gekomen zijt. Er is veel gebeurd sinds John Trenoweth ons. 79 en droevig uit. Maar hij diende zichzelf aan met die houding van waardigheid en overgehouden gezag, die bijzonder eigen is aan oude menschen, die kunnen bogen op edel bloed. Mr. Roger Carew en Sir Humphrey Bolitho boezemden mij niet zooveel belang in maar misschien kwam dat, omdat ik mijn meeste aandacht wilde schenken aan Sir Gomez. En dit deed ik, zooals men zich voor kan stellen, al spoedig, maar met weinig gevolg. Hij was een lang, statig man, van misschien vijf en veertig of vijftig jaar. Op zijn gelaat waren kenteekenen van lijden — ten minste zoo scheen het mij toe — en in zijn oogen was eene uitdrukking, die mij tegenstond. »Senor Rupert Hamstead*, zeide hij langzaam. »Ah, ik heb ook van uw vader gehoord. Een dapper man en flink, die leefde in bewogen tijden. Achl het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar iemand moet niet naar Spanje gaan om de vrijheid, alhoewel Spanjaarden als ik wel naar Engeland komen. Uw vader ging veiligheidshalve naar Frankrijk, maar nooit naar Spanje — nooit naar Spanje U Wat mij zelf betrof kon ik nauwelijks zien, waar hij heen wilde, maar trouw aan mijn besluit zeide ik niets, hopende dat ik, door zorgvuldig te luisteren, en goed op te letten, iets zou hooren waarmede ik mijn voordeel kon doen. Nadat ik mijne goede kleeren had aangetrokken en tot mijne I groote voldoening had gesoupeerd, bevond ik mij weer in het gezelschap van de mannen, over wie ik heb gesproken. Menig gesprek werd gehouden en vele meeningen werden geuit betreffende de toekomst van Spanje en Engeland, maar, daar er niets 8o gezegd werd, dat ik moest tegenspreken noch dat van groot belang voor mij was, had ik veel moeite om het geeuwen te onderdrukken, dat vanzelf over mijn mond kwaak Misschien zag SenOr Gomez dit, want ik hoorde hein nu zeggen: »Uw gezelsèhap is mij zeer aangenaam, Mr. Killigrew, maar mijn gastheer uit »Het hoofd van de Koningin* zal er mij niet dankbaar voor zijn als ik hem zoo lang uit zijn bed houd. Ik zal daarom mijn dochter zeggen, dat het tijd voor ons is om te vertrekken*. »Ik zal met u medegaan, Senor*, zeide Mawgan Killigrew, mij aanziende. »En ik ook, als ik mag*, zeide ik. >Uwe vriendelijkheid overstelpt mij*, zeide de Spanjaard, «hoewel ik maar weinig verrast ben. Want is een Engelschman niet altijd edelmoedig? Is de hand van een Engelschman niet altijd bereid om te helpen 1* Hij sprak deze woorden zeer vlot uit, en, als John Trenoweth niets had gezegd, zou ik er geen acht op geslagen hebben, maar mij herinnerende de Spanjaarden die ik ontmoet had en hunne groote onbedrevenheid in onze taal, kon ik niet nalaten mij zelf af te vragen hoe hij zoo vloeiend had léeren spreken. Deze gedachte was echter nauwelijks door mijn hoofd gegaan of zij vervloog tot niets, want ik stond vlak voor Senorita Gomez., Ik was zooals ik vroeger gezegd heb, gewoon iedere vrouw met mijne moeder te vergelijken, en zij waren in elk geval zooveel, bij haar vergeleken, te kort geschoten in schoonheid en goedheid, dat ik er altijd toe gekomen was om hen minder belangrijk te vinden. 8i Maar hier was eene vrouw, die op het eerste gezicht mij even schoon toescheen als mijne eigene moeder. Niet dat zij mij in eenig opzicht aan haar herinnerde. Want mijn moeders gelaat was zuiver Engelsch, en had geenerlei heenwijzing naar iets vreemds, terwijl Senorita Gomez een zuiver Spaansche was. Misschien was het te wijten aan de omstandigheid, dat zij zulk een groote tegenstelling met mijn moeder vertoonde, dat ik er toe geneigd was om hare schoonheid toe te geven. Niet dat zij groot of statig was. Zij was eerder niet boven de gemiddelde lengte Van eene Engelsche vrouw, terwijl de gevuldheid van hare gestalte deed verwachten, dat zij binnen weinige jaren die bloeiende kleur zou hebben, die Spaansche vrouwen na de dertig jaar gewoonlijk hebben. Nu evenwel zou geen Grieksche beeldhouwer zelfs iets op haar hebben kunnen aanmerken. Haar gelaatskleur, hoewel donker, was doorschijnend en schitterend: hare trekken waren, naar mij dacht, volmaakt gevormd, terwijl hare oogen eene betoovering en een macht bezaten, die ik nooit te voren voor mogelijk had gehouden. Voor een oogenblik bekoorde zij mij, zooals een slang een vogel bekoort en toen voelde ik maar weinig voor het lot van Senora Valencia of voor de komst van de Armada. Haar stem was bovendien als zij sprak zacht en overredend, en, om welke reden weet ik niet, maar zij zinspeelde in vleiende woorden er op, dat zij had gehoord van mijne bewijzen van dapperheid. Ik merkte op, dat Mawgan Killigrew zijn hoofd liet hangen, toen ik aan hare zijde naar de herberg ging, en toen het meisje zoo vriendelijk tegen mij lachte kon ik niet nalaten te denken aan zijn gezegde, dat hij den man zoo dooden, die haar tot zijn bruid zou begeeren. N. B. o 6 82 Maar er werd weinig gezegd, dat hem boos kon maken, want nadat wij buiten de poorten van Arwenack waren gekomen, spraken wij alleen over het lijden, dat de weinigen, die in Spanje het Hervormde geloof omhelsden, moesten ondergaan, en over hare smart dat Senora Valencia zou bezweken zijn voor de dreigingen van de Inquisiteuren. »En gij, hebt gij geleden, Senorita?* vroeg ik, nadat zij over deze zaken had gesproken. »Achl gij weet er een weinig van Senor*, gafirij ten anwoord. »En wat zeide men tot u, toen gij het uitspraakt, dat de Mis niets anders was dan afgoderij' ?« vroeg ik, want er was iets in haar spreken dat mij deze vraag deed stellen, hoewel ik dit toen niet kon verklaren. Dit hoorende sprong zij ontsteld op, en keek ernstig naar haar vader, die zwijgend aan haar linkerkant ging. *En casa del moro no hables algaraviai, zeide Senor Gomez, als iemand, die in gedachten is. »Wat zegt gij daar?* zeide de Senorita, evenals iemand, die het haar plicht acht meer naar haar vader te luisteren dan naar een vreemdeling. Hij keek ontsteld op, evenals iemand, die uit een droom ontwaakt. »Ach, mijn kindl mijne gedachten waren ver weg*, zeide hij. »Wat zeidet gij ?« En toen scheen er een ander onderwerp heel natuurlijk hare aandacht te trekken, want de vervolging dergenen, die het Hervormde geloof omhelsden, werd niet meer aangeroerd gedurende onzen tocht naar de herberg, waar zij den nacht zouden doorbrengen. Toch hadden de blik harer oogen en de woorden, die haar vader "3 van het leven verstond, en in de toekomst kon lezen«. «Gij denkt, dat ik niet bij de Mis wil zweren, omdat gij het niet wilt doen*. »Mijnheer spreekt de waarheid*, zeide de Zigeuner, >en als de heeren willen, kunnen zij een veilig nachtverblijf verkrijgen in eene plaats, geen mijl van hier gelegen, het Westen in*. «En onze paarden ?« vroeg ik onderzoekende. «Indien de heeren van plan zijn door het land van den Spanjaard te reizen, zullen zij goed doen, als zij hunne paarden verkoopen, en andere aanschaffen, dikker van lichaam en steviger van ledematen. De heeren zijn geene zwakke meisjes*. Hierna vroegv ik nog andere zaken, die de Zigeuner dadelijk beantwoordde, terwijl zijn reisgenooten onderwijl stil om hem heen stonden. Of wij hun aanbod om den nacht bij hen door te brengen zouden aangenomen hebben, tenzij om John Trenoweth te believen, dat weet ik niet, want werkelijk het was een bont gezelschap en even teugelloos als de wilde dieren, maar John drong zoo ernstig aan, dat wij toegaven. »Het zijn wijze menschen en zij zullen ons niet bedriegen*, zeide hij, «dieven mogen zij zijn, maar zij zullen niet van ons stelen*. «Waarom niet van ons?* vroeg ik. «Omdat ik een teeken heb, dat mijne moeder mij heeft gegeven*, zeide hij. «Tweemaal heb ik dat laten zien, aan de Zigeuners die bij Goonhilly Downs gelegerd waren, dicht bij Kaap Lizard, en tweemaal zijn zij voor mij neergevallen, vragende dat het hun vergund mocht zijn mij een dienst te bewijzen. Ik wil er niets van N. B. o. 8 U4 zeggen, maar ik heb Zigeuner-bloed in mijn aderen, en mijne moeder kende hunne geheimen». «Laat ons zien», zeide ik, en daarop vertelde ik den Zigeuner wat John Trenoweth gezegd had. «Indien uw bediende ons bloed in zijn aderen heeft en hij kan mij het teeken laten zien, laat het hem dan doen*, zeide hij. Toen haalde John Trenoweth uit een taschje onder zijn wambuis een wonderlijk gevormd stukje ivoor, waarop vele letters te lezen stonden, die ik niet verstond, maar die de Zigeuner nauwkeurig bezag, en nadat hij met zijn reisgenooten gesproken had. kwam hij naar John toe en bewees hem allerlei teekenen van toegenegenheid. »Wij zijn uwe vrienden en dienaren*, zeide hij, «wij zullen de heeren getrouw dienen, en onze vingers mogen verrotten van onze handen, indien wij hen eenigszins leed zullen doen. De heeren kunnen den nacht bij ons doorbrengen, warm en wel, en morgenochtend, bij het aanbreken van den dag, zullen zij hunne paarden geheel hersteld voor de reis vinden«. Ofschoon wij hen volgden, koesterde ik toch sterken achterdocht, want hunne plotselinge vriendschap beviel mij niet erg, maar Mawgan Killigrew, die vertrouwen stelde in hetgeen de oude vriend en dienaar van de familie had gezegd, stond hem bij in zijn aandrang, en ik kon niet anders dan toegeven. Een oogenblik later kwamen wij aan eene wonderlijk gevormde plaats tusschen twee bergen. Zij was volkomen aan het gezicht onttrokken en kon alleen worden betreden, zoover ik < na kon gaan, door eene nauwe opening, waardoor wij heengingen. Overal in het rond "5 rezen de bergen bijna loodrecht omhoog, en zij waren voor alles wat mocht voorkomen ontoegankelijk voor mensch en dier. >Wij hebben ons zelf nu in een valstrik laten brengen*, zeide ik boos. »Er is geen kans om er uit te komen als alleen door dat gat, dat niet breeder is dan een kasteelgracht en, als zij willen kunnen zij ons berooven en vermoorden, zonder dat er iemand iets van gewaar wordt*. >Maar dat zullen zij niet*, zeide John Trenoweth overtuigd, terwijl Mawgan Killigrew bij den kop van zijn paard liep, vroolijk een oud wijsje uit Cornwallis neurieënde. «Hier zijn de heeren veilig*, zeide de Zigeuner, die aldoor het woord had gevoerd. »Er zijn maar weinig menschen, die deze plaats kennen, en als zij die al kennen, dan vermijden zij toch er tegen het vallen van den avond te komen*. Ik keek eens rond, en zag twee tenten, aangespannen tegen eenige holen, die klaarblijkelijk waren uitgegraven aan de zijde van den berg. Bovendien kwamen wij hier samen met meerderen van hunne soort, maar het waren allen oude menschen, en allen vrouwen, uitgezonderd één witharige oude man. In het eerst zagen deze ons met eigenaardige blikken aan, maar toen de anderen met hen gesproken hadden, behandelden zi' ons vriendelijker. In minder tijd dan ik dit vertellen kan, waren onze paarden onder eenige overhangende rotsen gebracht, die een volledige schuilplaats boden, en werden zij van droog voeder voorzien, terwijl wij met de anderen rondom een kolossalen aarden pot zaten, die over een vuur was gehangen, en waaruit ons avondmaal werd opgedischt. Er werd ook wijn voorgediend, tegelijk met vele andere lekkernijen, die ik niet gedacht had daar te zullen vinden. «Hebben de heeren hun avondmaaltijd geëindigd?* zeide de Zigeuner nu, en toen wij toestemmend hadden geknikt gaf hij bevel, dat er ter onzer eere liederen en dansen zouden worden gegeven. «De dienaar van de heeren is van ons geslacht*, verklaarde hij, «en hij bezit datgene, wat wij niet licht mogen achten*. Ik was voornemens hem te bedanken, toen er uit een hol een Zigeunermeisje te voorschijn kwam van ongeveer achttien jaar. Zij was verscheidene jaren jonger dan hij. Hij was, voor zoover ik er over oordeelen kon, acht en twintig of dertig jaar, en zij vertoonde een zwakke gelijkenis op hem. Wat mijn aandacht echter tot haar trok, was niet alleen hare jeugd en schoonheid, maar het smaakvolle en rijke van hare kleeding. Alle andere vrouwen, hoewel in bevallige kleeding gekleed, hadden ongekamde haren en waren vuil, maar dit meisje besteedde klaarblijkelijk veel zorg aan de zindelijkheid en schoonheid van hare gestalte. Hare haren, in plaats van langs hare schouders af te hangen in lange, verwarde lokken, waren rondom haar hoofd gevlochten in den vorm van een kroon, en vastgehecht met grillige versierselen, terwijl zij aan hare voeten sierlijk gevormde pantoffels droeg. «Bij Tre, Pol en Pen*, hoorde ik Mawgan zeggen, maar dat is een schoonheid 1« «Is zij uw zuster?* vroeg ik. ii7 »Ja, mijnheer*, antwoordde hij, »zij werd geboren, nadat mijne moeder alle hoop had opgegeven om nog een ander kind te krijgen*. »Zij kon wel Koningin zijn*, zeide ik. »Zij is ook een Koningin*, hernam hij, »of zij zal het zijn, wanneer mijne moeder naar het groote Oneindige vertrekt*. >En zijt gij de Koning ?« vroeg iki »Ik zal het zijn, als mijn vader naar het Onbekende gaat*, zeide hij. »Gindsche oude man is mijn vader*. »En spreken velen van u Spaansch?* * Alleen mijne zuster en ik, en twee anderen*, antwoordde hij. »Wij houden niet van de Spanjaarden noch van hunne taal. Wij spreken onze eigene taal en leven ons eigen leven. Maar mijne zuster heeft zeldzame gaven, die haar geleerd zijn door een oud man, die eens in Engeland leefde. Zij kent dus vee woorden, die in gebruik zijn bij hent wier land de Spanjaard gezworen heeft te zullen veroveren*. »Wat is dat?« vroeg Mawgan, die dicht bij zat »Hij zegt, dat het Zigeunermeisje daarginds eenigszins Engelsch kent*, antwoordde ik. »Mooi zoo*, zeide Mawgan weder, maar niemand onzer sprak meer, want zij begon te zingen, aldoor op een instrument met snaren spelende* zooals ik er nooit te voren een gezien had. Ik kon geen woord verstaan van hetgeen zij zeide, en toch werkte alleen het geluid van haar stem betooverend op ons. En dit was niet te verwonderen, want het was niet alleen klankrijk en lief, maar ook wild en'klagend. Soms scheen zij te smeeken met hartstochtelijken drang en dan weer versmolt hare stem in treurigheid, zoo treurig, dat zij mij 142 doorgang kwamen, toen begonnen onze moeilijkheden. «Wie is daar?* vroeg de schildwacht, die rechtop stond met zijn lans voor zich uitgestrekt. «Reizigers, senor*. «Van waar?* «Van San Sebastian«, gaf Ut ten antwoord. »Gij z§t geene Spanjaarden?* «Neen, senor, maar wij zijn van hoogen rang, gelijk j^jyiaelf, en wij zoeken in aanraking te komen met lieden van hoogen rang*. Hij keek ons achterdochtig aan, maar ik had hem aangesproken als een edelman, in plaats''van als gewoon soldaat en mijn hoffelijkheid beviel hem, zoodat hij ons door liet gaan. «Nu, zeide Mawgan, «wij zijn binnen en dat wel erg gemakkelijk. Ik had niet gedacht, dat wij met zoo weinig drukte zouden binnenkomen«. >Er zijn klaarblijkelijk veel reizigers*, antwoordde ik, «en bovendien, niemand schijnt Engelschen in ons te zien. Ik geloof waarlijk, dat onze stoutmoedigheid bij het binnentrekken van Toledo, waar wij zoozeer gehaat zijn, ons goed te pas is gekomen*. «Maar wij moeten het: nooit verbergen, dat wij' Engelschen zijn, denk daaraan*, zeide John Trenoweth ernstig. «Dat was onze afspraak*, hernam Mawgan, «maar er zal heusch geen nood zijn om iets te ontkennen. De straten zijn vol menschen, die er uit zien alsof zij wel van verschillende nationaliteiten konden zijn, en daarom gaan wij onopgemerkt voorbij*. En hierin sprak hij de waarheid, want de nauwe straten waren zoo overvol, dat, indien wij niet dicht H3 bij elkander gebleven waren, wij elkander zeker uit het oog zouden verloren hebben, en dat moest vermeden worden, want als dat gebeurde dan zou het, onbekend als wij met de stad waren, geene gemakkelijke zaak zijn om elkander weer te vinden. Want de straten vormden een waar netwerk, en waren niets meer of minder dan een zuiver doolhof, zooals zonderlinge menschen er soms in hunne tuinen aangelegd hebben om hunne gasten te vermaken. »En nu aan het werkt, zeide John Trenoweth, »dicht bij ons is Esther. Denk u daar eens inl Zij, die ik al meer dan twintig lange jarencheb liefgehad, en die ik niet gezien heb, sinds den dag dat zij met Mrs. Tremayne en Senor de Valencia medeging, is misschien nu maar een I steenworp van mij af. Denk u daar eens in, mijne heeren!« Maar, zooals gemakkelijk na te gaan is, wij konden niet met dien spoed aan het werk gaan, als John Trenoweth verlangde. Want wij waren natuurlijk onbekend met alles wat er te Toledo gebeurde. Niemand kende ons en wij hadden ook niet de flauwste voorstelling waar deze of die woonde. Gedurende onzen tocht van San Sebastian hadden wij niets durven vragen. Wij wisten, dat wij gevolgd werden door hen, wier plicht het was "ons gevangen te nemen. Klaarblijkelijk hadden Senor Gomez en Seyton en Belmont ons vertrek uit de haven van Falmouth ontdekt, en waren zij ons nagezeSki. Op de eene of andere wijze hadden zij onze reis uit Frankrijk vermoed, en hadden zij ons bijna achterhaald. En dat was niet zoo moeilijk als het in het eerst scheen, want er was nauwelijks eene andere manier voor een Engelschman om naar Spanje 203 rij wenscht dat hare moeder het werktuig zal zijn van hen, die haar verbranden zouden, laat ons dan eens met haar spreken, en laat ons zien of de liefde van eene dochter in haar hart is*. Weer keek hij naar de deur, en aarzelde. >Zij heeft niets te zeggen», zeide hij, evenal»iemand, die in gedachten is. »Zij is gebonden, gebonden, gebonden. Bovendien zij is eene dochter van de Kerk, van kindsheid af geleerd ketterij en ketters te haten». >Doe dan al het ergste wat gij kunt<, zeide ik. Wij «uilen den brief niet schrijven, heer priester». »Ik kon hem zelf schrijven», zeide hij. »Ja, en denkt gij, dat Sir John Tremayne het niet voor bedrog zou houden? Vdkjr wij weggingen hebben wij hem verzocht voor zulke dingen goed op zijn hoede te zijn. Neen, neen, gij hebt uw verzoek' gedaan, en gij hebt ons antwoord gehoord. Ga naar Senor Toledo, en vertel hem wat wij: gezegd hebben. En wat de Senorita betreft, een kind, dat oogluikend toelaat, dat hare moeder zal sterven—« »Gij zult haar zien!* viel hij in de rede. »Zeer goed, laat ons haar zien, maar wanneer ?« • »Nu. Zij is dichtbij. Ik zal haar bij u brengen *. Hierna ging hij heen, terwijl wij met ons drieën elkander aanzagen, benieuwd wat de uitkomst van al dat spreken zou zijÉeuf HOOFDSTUK XVI Hoe ik voor de eerste maal Pater Parsons zag Een minuut later keerde de priester terug, en aan zijne zijde ging eene lange gedaante, gekleed in een 204 langen mantel, gelaat en hoofd bedekt met zwarten kant. Mawgan Killigrew en ik keken nieuwsgierig naar haar, maar John Trenoweth! scheen maar weinig acht op haar te slaan. Zeker dacht hij aan de vrouw, die hij liefhad en aan de wijze, waarop zij van den vuurdood gered was. >De Senorita de Valencia is gekomen om hare smeekingen bij de mijne te voegen*, zeide hij. Wij bleven stil, terwijl wij wachtten of zij spreken zou, maar zij sprak niet, en zij bewoog zich niet ook, hoewel ik meende, dat zij naar ons keek door den kant die haar gelaat bedekte. >Ik heb de moeder van de Senorita vandaag gezien*, zeide ik. »Zij scheen veel om haar geloof geleden te hebben. Het zal mij benieuwen of het gelaat van hare dochter eenigszins op dat van hare moeder .gehjkt?* Nog sprak zij niet, en zij lichtte ook haar sluier niet 'Op, waarover ik mij verwonderde, want ik wist toch wel, dat zij niet tot ons gekomen zou zijn, als zij ons niets belangrijks had te zeggen. »De Senorita heeft Engeland nooit gezien*, ging ik voort, »noch het ouderlijk tehuis harer moeder ooit bezocht. Het is daar zeer schoon. Gedurende den zomer is de geheele streek bedekt met wonderschoon groen, en de vogels zingen er lustig. De rivier de Fal is zoo helder als kristal, niet gelijk de modderige Taag. God is voorzeker vrijgevig geweest, toen Hij dit gedeelte van de wereld geschapen heeft, waar de voorvaders der Senorita leefden ! Sir John Tremayne is een oud man, maar zoo goed, zoo vriendelijk 1 Indien zijne dochter terugkeerde, zou zijn leven nog met vele jaren 205 kunnen verlengd worden, en zijn levensavond zou helder ondergaan €. Dit zdde ik, omdat ik haar meer op haar gemak wilde zetten, en omdat ik haar vriendelijke gedachten wenschte te geven aangaande het land en het volk dat men haar geleerd had te haten. Maar nog sprak zij met, en stond nog onbewegelijk als een beeld voor ons. »Het is niet noodig het voor de Senorita te verbergen, dat wij zijn gekomen om hare moeder te redden,* ging ik voort. >Wij zouden zoo gaarne haar hchaam willen bewaren voor de marteling en hare ziel van slaafsche dienstbaarheid*. »Wat weet gij aangaande de ziel*, zeide zij, ,gij dieonze Kerk bestrijdt, en uw hart tegen de waarheid verhardt r« Zij sprak even als iemand, die toornig is. Harestem trilde van aandoening, en ik meende haar te zien beven. »Wij gelooven in de waarheid die vrij maakt* hernam ,k. >Wij hebben geleerd, dat het Evangelie van -Ghristus niet uitgebreid wordt door pijnbank en vuur en wij beginnen te leeren, dat God niet wil hebben' dat iemand tot het geloof gedwongen wordt*. >Ik ben hier niet gekomen om dit aan te hooren* zeide almaar om u te helpen uw leven teredden*' •Wij zijn niet bevreesd, dat wij ons leven niet redden zullen op de wijze als aangegeven is*. Hierna sloeg zij haar sluier op, en liet ons haar geIaat zien, en toen bemerkte ik, dat wij elkander vroeger hadden gezien. Het was dezelfde, die ikfeezien had in de groote kathedraal, toen de Aartebisschop aankon- 2o6 digde, dat de mach* van de Inquisitie zich weder zou betoonen, met het doel om ketters tot inkeer te brengen. Het was donker en ik kon haar gelaat niet ten volle zien, maar ik- meende, dat zij er bleek en bevreesd uitzag. Er waren ook donkere randen om hare oogen, alsof zij geleden had aan slapeloosheid. Overigens was zij dezelfde trOtsche, schoone vrouw, die ik; weinige dagen vroeger gezien had. Nu zag ik waarom zij anders was dan de andere Spaansche vrouwen, waarom zij grooter en statiger was», waarom- haar gelaat niet dik en vleezig was als het hare, waarom hare gestalte er niet zoo onverschrokken uitzag. Zij had Engelsch bloed in hare aderen, en waar zij herinnerde aan het land harer geboorte deed zij mij denken aan het huis, dat ik verlaten had. »Gij schijnt niet te beseffen, mijne heeren, dat gij in de macht van de Spanjaaarden zijt*, zeide zij. sDat mogen onze Uchamen voor 't oogenblik zijn*, antwoordde ik, smaar noch Koning Philips noch de Paus heeft macht over onze ziel«. »Dat zegt gij maar omdat gij in de duisternis irijt,, Senor, omdat het licht des Evangelies van u genomen is«. sNeen, het is eerder bij ons gebracht*, gaf ik ten antwoord, »en daarom heeft het ons vrijgemaakt, maar de Senorita de Valencia zal ongetwijÉeld liever over andere dingen willen spreken dan over godsdienst*. »Ja, ik zou gaarne mijn moeder redden*, antwoordezij. Wij wachtten allen in stilte af, terwijl Mawgan Killigrew haar gelaat bestudeerde, alsof hij iederen trek wilde onthouden. »Ik mag u niet belijden, wat ik niet gevoel*, zeide zij nu. ,Want ik geef geen zier om geen van u drieën*. H'er2L'maakten MawSan en ik een diepe buiging maar John Trenoweth scheen op haar woorden geen' acht te slaan. »Want wat zijt gij?, ging zij voort. >Gij zijt ketters die nog erger zijn dan heidenen. Hadt gij het licht van het Evangelie nooit gekend, dan zoudt gij te beklagen zijn, maar terwijl gij het licht hebt bezeten, hebt gij de duisternis gekozen. Daarom is uw zonde onvergëèflijk*. .Waarom ons dan verontrust?* vroeg ik kortaf, want de woorden verbitterden mij. > Omdat ik mijn moeder liefheb, en omdat ik haar zou willen redden*, antwoordde zij. Wij wachtten zwijgend of zij voort zou gaan. »0 gij Engelschen zijt een edel soort menschen!* nep zij, als iemand die hevig vertoornd is, »zoo edel zoo verstandig! Gij spreekt van ridderlijkheid, en van eerbied voor de vrouw. Gij komt naar Spanje voor eene dwaze reis, denkend een Spaansche jonkvrouw van haar volk af te trekken, en gij wilt niet eens een kleinigheid doen — een kleinigheid!* .Niet ten minste als die kleinigheid een daad van lafhartigheid is — ja, en nog ergerI* »En waarom, mijne heeren? Indien gij van zins waart dit te doen, kon ik haar misschien redden van - Maar waartoe zou het dienen? Uwe landgenoote wordt gepijnigd en gij wilt deze kleinigheid nog niet doen! Geld, geld! Wat zou het? Het kan toch haar lichaam redden, als het hare ziel niet redt! Maar het kan u niet schelen, het kan u niet schelen!* 208 »Indien de Senorita hare moeder liefhad», zeide ik, dan zou zij zelf haar voor de pijniging bewaard hebben: zij zou een plan gevormd hebben om haar naar een vrij land te laten gaan. Zij zou zich herinneren, dat iets van het beste bloed van Engeland in hare aderen stroomt, en zij zou niets ontzien hebben om haar terug te laten keeren naar het huis haars vaders». »Ja en dan haar ziel tot een ergere straf doemen. Om mijzelf geef ik niet. Zoodra mijne taak is afgedaan, geef ik mijn leven aan de godsvrucht over. Ik ga in een klooster en besteed mijn leven in gebeden en heilige overpeinzingen, maar als geld mijne moeder voor de pijniging kan bewaren, als het haar tijd tot bekeering kan geven — Maar achl wat zou het? Gij zijt Engelschen». >En verlangt uwe moeder dit, Senorita!» >Mijne moeder is nog onder den invloed van den donkeren nacht der ketterij,» antwoordde zij. »Uwe moeder is de dochter van Sir John Tremayne», hernam ik. »Zij is het kind van iemand, die nooit iets laags gedaan heeft, en daarom zal zij liever lijden en sterven, dan dat het huis haars vaders het eigendom zou worden van hen, die haar hebben gepijnigd en op den brandstapel gebracht. Zij is een Engelsche en geen Spaansche». Haar oogen schitterden schoon, als zij mij aanzag. »Maar wat mijn moeder betreft, het zou mij verheugen als — als — Maar waarover bekommer ik mij? Iedere morgen Engelsch land zal spoedig in de handen van den geloovigen Spanjaard zijn. Hij heeft er recht op. Hij is getrouw geweest aan de Kerk, en God zal hem beloonen!» 209 .Indien gij dat gelooft, wat maakt gij het ons dan moeilijk over dien brief?» gaf ik ten antwoord. »Maar ach! de senorita weet wel, dat de Spanjaard nooit Engeland veroveren kan. Zij heeft het bloed der Tremaynes in haar aderen, en zij weet, dat het Spaansche zwijn in de zee zal worden gedreven, even als met die andere gebeurde in den tijd van onzen Heer*. »Dus, al zou mijne moeder er door bewaard worden voor de pijniging en voor den dood, wilt gij den brief niet schrijven*, vroeg zij boos. »Ja wij willen het doen op ééne voorwaarde*, hernam ik. »Welke is diel* vroeg zij nieuwsgierig. .Dat het uitdrukkelijk vermeld zal worden, dat wij mets voor ons zelf vragen, en dat, van zijn kant, uw Aartsbisschop zal zweren bij de Mis, dat Senora de Valencia en hare dienstmaagd Esther Truscott, terstond en zonder verder leed te ondervinden, naar haar eigen' land zullen mogen gaan*. »En zoo niet?* .Dan zal ik het bewijs hebben, dat de bedoeling hiervan slechts is om het Engelsche geld in handen der Kerk te brengen*, antwoordde ik. .De heeren vragen niets voor zich zelf! zeide zij spottend. J .Neen* hernam ik, >Zij hebben nog nooit eene gunst van een Spanjaard gevraagd, en zij zullen het ook nooit doen*. .De Heer heeft ons bewaard, en de Heer zal ons verder bewaren*, viel John Trenoweth in de rede .Gij gevoelt dus niets voor het lijden van 'eene Engelsche jonkvrouw? Gij zult het toelaten, dat zij geN. B. o 14 2IO pijnigd wordt — ja, en op den brandstapel gebracht — en gij zult zelfs dit niet doen om haar te redden?* »Als wij er niets voor gevoelden, zou dit niet te verwonderen zijn, vooral als hare dochter, die haar zou kunnen redden, eene handlangster is van de Jezuieten*, antwoordde ik. Daarop lachte zij bitter en spottend, en, naar mij dacht, maakte zij zich gereed om ons te verlaten. Dit maakte Mawgan Killigrew boos, zooals ik zien kon, want hij ging naar haar toe met fonkelende oogen. »Ja, wij gevoelen er iets voor U zeide hij, »en daarom zijn wij hier gekomen*. Toen lachte zij weder. »Maar als gij gekomen zijt, wilt gij niets doen*, zeide zij. »Gij gedraagt u als boerenjongens, en gij denkt, dat gij door harde woorden en dwaze daden haar kunt redden*. »Nu liegt gij, Senorita*, antwoordde hij. »Ja ik spreek het vrijelijk uit— gij liegt. En om het te bewijzen wil ik dit doen. Laten uwe Spaansche duivels ophouden met zwakke vrouwen te vervolgen, en hunne aandacht aan mannen wijden. Als zij een sprankje dapperheid in zich hebben, laten zij dan de vrouwen de vrijheid geven, en wij zullen hare plaatsen innemen. Ja, laten zij mij in den kerker van de Senora zetten, maar om Gods wil! laten de vrouwen vrij zijn. Hoort gij dat, heer priester? Ik bied mij zelf aan in plaats van de jonkvrouw, vertrouwende voor de toekomst op God en mijn eigen sterke armen*. «Mijnheer heeft mooi aanbieden!* antwoordde de Senorita. »Was hij in vrijheid, dan zou hij niet zoo vrijwillig zulk een aanbod doen, maar hij is reeds in de macht van den Spanjaard. En hij behoeft niet bang 211 te zijn! Hij zal de straf van God zeker ontvangen!» .Gij hebt het recht niet om over de straf van God te spreken, Isabella de Valencia», zeide ik toornig. .Indien gij een sprankje vrouwelijk gevoel hadt, gij zoudt lederen Spanjaard verachten en hunne vervloekte handelwijze haten! Maar wat doet gij? Alhoewel gij weet dat uwe moeder en de arme Esther Truscott martelingen ondergaan om hun geloof, helpt gij en hitst gij L hen die de duimschroeven en het rad gebruiken. Gij kust de hand, die de takkebossen in brand steekt» Ik dacht dat zij toen op mij aangevallen zou zijn, want waarlijk, al haar zelfbeheersing scheen zij veroren te hebben, maar zij beheerschte zich zelf weer terstond, en sprak weer rustig^., .Heel goed, Senor Hamstead», antwoordde zij ,ik heb u de vrijheid aangeboden, en—» .Ja, aangeboden*, lachte ik verachtelijk .Ik heb gehoord dat Engelschen eene vrouw niet weten te eerbiedigen», zeide zij vol minachting, >nu weet ik het». 6 .Zij die willen toestemmen in de pijnigingen harer moeder zijn niet langer waardig den naam van vrouw te dragen», antwoordde ik, want zij had mij vreeselijk opgewonden gemaakt. »Zij die vele lange dagen heeft kunnen tevreden zijn met op een zacht bed te rusten terwijl haar moeder de helsche pijn heeft geleden is geene vrouw. Was zij eene vrouw, dan zou zij hen plltsTebb dOCn lijdCn' ^ platen en haré plaa s hebben ingenomen aan de zijde harer moeder. Maar verlaat ons nu, Senorita, want wij worden dit gesprek moede. En denk hieraan ook: wj zullen toch uwe moeder bevrijden, in weeiwil van uwe trouwelooshe.d . 218 vordert», voegde hij er nu bij, »maar als een leugen grooter voordeel aanbrengt, wat dan, jonge man?» »Ik houd m^stil», hernam ik. »Gij weet, dat gij uw hoofd hebt gestoken in den muil van den leeuw». »Neen, dat weet ik niet». »Maar dat hebt gij gedaan — en het is een kalfshoofd bovendien». Hierop gaf ik geen antwoord, ofschoon ik den toorn voelde opkomen. »Gij en uwe vrienden zijt naar Spanje gekomen om twee redenen, Mr. Hamstead. Ten eerste om twee Engelsche vrouwen te ontstelen aan genade en recht, ten tweede om den spion uit te hangen. Spreek ik de waarheid niet?» vervolgde hij, want ik gaf geen antwoord op zijne woorden. »Als een leugen' grooter voordeel kan aanbrengen, houd ik mij stil», hernam ik. »Wat nu, schavuit 1» riep hij boos. »Denk er aan, dat gij niet in Engeland zijt», »Het zou moeilijk gaan dit te vergeten», hernam ik. »En ik zal u iets anders zeggen» antwoordde^fc^ »Gij zult Engeland nooit meer terugzien, als gij mijn wil niet doet. Wat denkt gij daarvan?» »Ik denk meer dan ik zeggen zal», hernam ik, want nu ik tegenover pater Parsons stond maakte hij mij meer boos dan bevreesd. Ik dacht een oogenblik, dat hij overwonnen werd door zijne eigen boosheid, maar hij hield zijne scherpe woorden in, en ging op meer rustigen toon voort. »Ik zeide u, dat ik ook een Engelschman ben», ging hij voort. >Eens was ik inderdaad, evenals gij, in de 219 gal der bitterheid, en verloochende ik mijn geloof. Nu verloochen ik mijn land, weet gij waarom ?« Er was een brutaal antwoord op mijne lippen, maar ik hield mij stil, want ik zag, dat ik niet goed zou doen door gelegenheid tot gramschap te geven. »Ik verloochen mijn land, omdat het afgevallen is van het ware geloof. Het is even als de gewasschene zeug teruggekeerd tot de wenteling in het slijk en heeft eene goddelooze wolvin als zijne heerscheres aangenomen. Daarom is de Heer toornig op het land, en Hij heeft aan Spanje, Zijn uitverkoren en getrouw volk, last gegeven om voort te gaan en de kettersche Engelschen uit te drijven, even als de Israëlieten de Philistijnen van vroegere tijden uitdreven. Want waarom heeft Hij aan Spanje aan alle zijden de overwinning gegeven? Waarom wordt het bloed van andere volken als water, wanneer zij de legerscharen des Heeren ontmoeten? Het is omdat Hij de Spanjaarden als Zijn bijzonder volk heeft verkoren, en omdat zij, daar zij het eenig ware geloof bezitten, overal overwinnen moeten«. Mijn hart werd heet van ergernis in mijn binnenste, maar ik zeide geen woord. En dit kwam, geloof ik, omdat het mij zeer benieuwde wat hij in zijn schild voerde. Want hiervan was ik zeker: hij zou mij niet voor zich hebben laten brengen, en hij zou niet op deze manier tot mij spreken, als hij niet iets van mij verlangde. »Uw vader is het ware geloof toegedaan, Mr Hamstead ?« »Hij heeft den Hervormden godsdienst niet aangenomen*, antwoordde ik. 220 »En hij gaat nog voort om — wel, wij zullen mild zijn, en haar noemen, zooals zij niet het recht heeft genoemd te worden ■— de Engelsche Koningin te dienen ?« »Hij is geen verrader van zijn land», hernam ik. »Maar van God is hij het wel». «Dat liegt gij Mr. Parsons», zeide ik, want ik kon het slecht hebben, dat er kwaad van mijn vader gesproken werd. Toen lachte hij. Maar er was geene werkelijke vroolijkheid in zijn hart. Het was eerder eene uitdrukking van woest vermaak. »Nu, misschien hebt gij gelijk», zeide hij, na een oogenblik nadenkens. >Hij is nog van het ware geloof, en daarom wenscht hij, dat het ware geloof zal overwinnen. Hij , zal zich verheugen, wanneer de dienstknechten des Heeren de onbesnedene Philistijjacj», hebben uitgedreven, en het land hebben overgeleverd in de handen der geloovigen». Hierop gaf ik ten antwoord, dat, ofschoon mijn vader aan het oude geloof vasthield, hij toch een Engelschman was, even als zoovele anderen, die tot de Katholieke families behoorden. Daarna deed hij mij vele vragen, waarvan de bedoeling duidelijk was, maar vele andere ook waren duister voor mij. Somtijds prikkelde hij mij tot toorn, en dan weer deed hij mij lachen om de onwetendheid, die ik dacht, dat hij voorwendde. Maar nu begrijp ik, dat hij een doel had met zijne geheimzinnige vragen, want, in weerwil van mij zelf, werd ik er toe gebracht hem alles mede te deelen betreffende de gesteldheid van mijn land, wat hij zonder twijfel begeerde te weten. 238 Toen wendde de priester zich naar het Christusbeeld en zeide: «Indien deze hond van een Jood onschuldig is aan de misdaad, waarvan hij beschuldigd wordt, hef dan, o Heer Christus, Koning des hemels en der aarde, Uw rechterarm op«. Hierna zegt men, dat er eene trilling ging door het uitgesneden beeld, en dat de rechterarm langzaam werd opgelicht, waarna de Jood werd vrijgelaten, en gedurende vele jaren waren de inwoners van Toledo vriendelijker jegens de Joden, en schonken zij hen vele voorrechten. *) Sinds dien dag zijn vele andere vonnissen uitgesproken in de kerk El Cristo de la Vega, en het Christusbeeld werd steeds aangeroepen, evenals de priester het had aangeroepen, toen de Jood onderzocht werd, maar nooit na dién keer heeft de arm zich weer bewogen. Hij is eerder gebleven in den toestand, waarin hij kwam bij het onderzoek van den Jood, en dit, gelijk ik zeide, gaf hem het voorkomen van ontwricht te zijn. De dag, toen wij in de kerk gebracht werden, was helder en zonnig, maat daar de vensters zeer verdonkerd werden door geschilderde figuren, en er slechts één van eenige grootte was, scheen de plaats mij somber en koud toe. Wij werden met zijn drieën tegelijk onderzocht voor de rechtbank, die vergaderd was in de kleine kerk, en ik wilde, dat ik in bijzonderheden alles wat er plaats greep kon neerschrijven, maar hoewel ik mijn geheugen zorgvuldig heb ingespannen, kan ik mijs slechts weinig * Deze gebeurtenis wordt nog verhaald aan bezoekers van Toledo, die de geschiedenis wenschen te weten van de kerk El Cristo de la Vega. (Noot van den Senrijve*). 239 van hetgeen er voorviel herinneren. Want ik heb dit bemerkt: er zijn oogenblikken in een menschenleven wanneer de geest niet wil opnemen, wat er aan toevertrouwd wordt. En dat is niet, omdat men vergeetachtig is, maar ter oorzake van de verschillende gebeurtenissen, die uitwisschen, wat men gaarne zou willen onthouden. Toch komen er sommige zaken weer in mijn herinnering terug, die ik om de merkwaardigheid zal verhalen. Het eerst van alles, herinner ik mij, werden er gebeden gedaan in de Latijnsche taal, waarna er lang op sombere wijze gezongen werd en de herinnering daaraan doet mij nog denken aan een regenachtigen dag in den winter. Toen nam het zingen, naaf het mij toescheen, een meer woest karakter aan, meer van wraak dan van droefheid sprekende, en toen het geëindigd was, was er eene groote stilte, zoo groot, dat ik mijn hart kon hooren kloppen. Deze stilte echter duurde met lang, want nu sprak er iemand, die er strenc en ruw uitzag, tot ons in het Spaansch. Hij vertelde ons, dat wij beschuldigd werden van vele booze stukken. Wij waren vijanden van de Spanjaarden, die de dienstknechten des Heeren waren, door Hem uitverkoren om in de wereld het eene ware geloof te verbreiden. Bovendien waren wij erkende dienaren ™?,,Elisabeth van Engeland, die de dóchter was van een vijand des geloofs, en die om hare doodzonden door de genadige goedheid der HeBige Kerk, in den ban was gedaan en daarom met den banvloek was getroffen. Dat deze zelfde Elisabeth geene rechtmatige aanspraak had op den Engelschen troon, die volgens recht aan Philips van Spanje behoorde, niet slechts 240 wegens zijn huwelijk met de allerchristelijkste Koningin MariA, maar ook om zijne afstamming van een der Engelsche Koningen. Dat wij als dienaren van Elisabeth vijanden waren, niet slechts van den getrouwen Koning, maar ook van God, Die hem had uitverkoren Wij waren naar Spanje gekomen met twee slechte bedoelingen. Ten eerste om uit de liefdevolle armen der Kerk twee vrouwen weg te halen, die tot nu toe hare barmhartigheid hadden verworpen, hare vergiffenis geweigerd, en hare door den Hemel haar geschonken maant getrotseerd. Ten tweede, waren wij gekomen om het land te bespieden, en, als het mogelijk was, naar de kinderen Belials terug te keeren met berichten, die hen konden behulpzaam zijn om de dienstknechten van den Allerhoogsten God te weerstaan. Wij waren ook opgekomen voor de twee kinderen der duisternis, en daardoor waren de straffen der Kerk voor een korten tijd vertraagd. ,Om deze oorzaken*, zeide hij «heeft de Heer u in onze handen gegeven om te doen, wat warecht en billijk zullen achten. Hadden wij gehandeld overeenkomstig onze wettelijke macht, dan zouden wij u onmiddellijk ter dood gebracht hebben, maar om u en de geheele wereld te toonen, hoe onwaar het oordeel onzer vijanden is geweest, hebben wij u hier gebracht, opdat gij voor u zelf zoudt spreken. «Toch is het niet over deze zaken, dat gij spreken zult. De beschuldigingen, die wij tegen u hebben ingebracht, verdienen den dood maar dit zijn nog maar de geringste uwer zonden. Want Koningen, al zijn ze ook door God aangewezen, zijn toch maar menschen, en volken zijn niets dan de ademhaling Gods. Maar 241 gij hebt den Heilige Israels verloochend, gij hebt de leer van Gods Kerk verloochend. Gij hebt hare macht verloochend, hare altaren omvergeworpen en geweigerd hare bevelen te gehoorzamen. Een verrader uws Konings te zijn is nog maar weinig, vergeleken met de verloochening van uwen Heer, en daarover zult gij heden geoordeeld worden*. Daarop deed hij ons vele vragen, die ik grootendeels heb vergeten, maar ik weet, dat, toen hij ze mij vroeg ik dacht aan de woorden, die mijne moeder tot mij had gesproken op den dag, toen ik mijn huis verliet, en dat ik mij ook de belofte herinnerde, die ik had afgelegd van nooit mijn Heer te zullen verloochenen. Bovendien staat dit mij nog met groote vreugde voor den geest: geen onzer week in eenig opzicht voor hun vragen, en wij gebruikten ook geen lieve woordjes betreffende de verfoeilijkheden, die zij wilden, dat wij zouden aannemen. Niet dat wij veel van de geheimen der godgeleerdheid afwisten, maar ik had den Bijbel gelezen, die door Mr. Wycliffe was vertaald, en had daarin niets gevonden, dat de Pauselijke aanmatigingen begunstigde, wel het tegendeel. Bovendien hadden wij van het Pausdom genoeg gekregen onder de regeering van Maria, en wij hadden zijne bedoeling doorzien. Het was werkelijk, zooals Mawgan Killigrew zeide tot pater Parsons, toen hij met hem in zijne eigene taal over deze dingen sprak: het streed met de gewone menschelijke rede om te gelooven, dat een stukje brood of een beker wijn kon veranderen in Christus' bloed en lichaam. En wat de aanmatiging van den Paus aangaat, deze was zoo duidelijk onzinnig, dat zelfs een krankzinnige het wel kon inzien. N. B. o l6 242 En dit zeide Mawgan met een goedaardigen lach, alsof het hem verheugde dit te zeggen, zooals ik ook werkelijk geloofde. Wat John Trenoweth betreft, hij sprak hardere woorden dan één onzer, zoodat als pater Parsons zijne taal overbracht, de Spanjaards hunne vingers in hunne ooren staken om maar doof te blijven, zooals zij zeiden, voor zulk eene godslastering. Het einde der geheele zaak was, dat wij weigerden iets toe te geven op hunne vragen, en ook verloochenden wij in geen enkel opzicht het Hervormde geloof. Wij verklaarden bovendien zoo vurig mogelijk dat de zaligheid alleen door het geloof in onzen Zaligmaker te verkrijgen was, met berouw over de zonden vereenigd en vernieuwing des levens, zonder bemiddeling van Paus of heiligen of priesters of van wie ook. »En wat verwacht gij, schavuiten?* zeide pater Parsons boos. »Wij verwachten u allen verbaasd te zien*, riep John Trenoweth vol overtuiging uit. »De Heer die Sadrach, Mesach en Abednego heeft gered, zal ook ons redden uit den vurigen oven, evenals Hij hen heeft gered*. Daarop lachten zoowel pater Parsons als Senor Toledo, alsof zij in zijn antwoord een reden tot vroolijkheid zagen en nu zeide pater Parsons: »Wij zullen u nu een ander vertelsel hooren opdisschen, gij godslasteraar. Denk er aan, wij hebben zoowel tijdelijke als geestelijke macht, en het is noch verstandig noch goed om edelmoedig te zijn jegens hen, die hun Heer hebben verloochend. Ik heb sterker en dapperder mannen dan gij om genade zien vragen, en gij zult inderdaad aan mijne woorden denken vóór er vele uren verloopen zijn*. 243 Mawgan Killigrew lachte hierop, als iemand die vol vroolijkheid is, want hij scheen nu zelfs nog niet te beseffen, wat de pijniging van iemand maken kan. «Lach maar!* riep Parsons uit, terwijl zijne oogen hartstochtelijk fonkelden. «Weg met hen naar den kerker, en laten zij eene voorsmaak hebben van de hel, die voor eeuwig hun deel zal zijne «Neen, dat mag niet gebeuren*, zeide de Aartsbisschop. «Hoe overvloedig zij ook alles verdienen, wat zij zekerlijk zullen lijden, want ik heb nooit zulke hardnekkige en godslasterlijke ketters gezien, moet er toch met hen gehandeld worden overeenkomstig onze wet en onze gewoonte hier te Toledo*. «Ja, en wat is dat?* vroeg pater Parsons met een zuurzoeten glimlach. «Wij moeten ons beroepen op den arm van Christus.« Hierop lachten Senor Toledo en pater Parsons beiden grimmig. «Wat dat betreft*, zeiden zij, «laat deze proef dan aanstonds voortgang hebben. Indien zij op deze wijze gered moeten worden wel — ik zal niet tusschenbeiden komen*, en, ofschoon hij even te voren geknield had voor het Christusbeeld, dat achter het altaar stond, zag hij het nu, naar ik dacht, bijna verachtelijk aan. «Wat zal er nu het eerst gebeuren ?* vroeg Mawgan. Maar dit kon ik hem niet zeggen, ofschoon er een algemeene beweging onder al onze rechters ontstond. Daarop zag ik, dat, wat er het eerst zou volgen, met veel plechtigheid zou plaats hebben. Eenige priesters begonnen weer te zingen, terwijl er velen met wierookvaten zwaaiden en er met schellen werd geluid. Daarna •vielen allen, behalve Mawgan Killigrew, John Treno- 244 weth en ik zelf, op hunne knieën voor dit beeld en vernederden zich zelf met vele drnkte, terwijl er aldoor gebeden in het Latijn gezongen werden. Nadat zij dit eenige minuten hadden volgehouden rezen zij allen als bij afspraak weer op, en toen hielden zij stilstaande hunne oogen gevestigd op het uitgesneden Christusbeeld. Nu richtte zich de priester, die het eerst tot ons gesproken had, tot dit uitgesneden beeld. Hij sprak ook in het Spaansch, zoodat ik zijne woorden kon volgen, hoewel ik ze niet alle kan herhalen hier, want hij zeide veel, dat ik niet weergeven kan. Maar dit deed hij: hij deed een beroep op het Christusbeeld om Zijn wil omtrent ons bekend te maken. Hij vroeg of wij schuldig waren aan de zaken, die ons te laste waren gelegd, en daarom den toorn der Kerk waardig waren of dat wij onschuldig waren, en daarom genadig moesten behandeld worden. Nu scheen mij dit louter spotternij te zijn, want het ding was maar van hout, en hoewel ik, in dezen verschillend van hen, die het Hervormde geloof hadden aangenomen, niet meende, dat de papistische afgodenvereering zoowel op toorn als op medelijden aanspraak had, zoo scheen het mij toch godslastering toe om een beroep te doen op een gevoelloos beeld, uit hout gesneden, om den wil Gods bekend te maken, of wij schuldig waren aan hetgeen tegen ons ingebracht was, en daarom der pijniging en des doods waardig waren. Want ik wist toen nog niet, wat ik later hoorde. Zooals ik heb gezegd vernam ik later, dat altijd, sinds hetgeen ik omtrent den Jood vertelde, had plaats gegrepen, er een beroep werd gedaan op het houten 245 beeld, maar dat het na dien tijd nooit, slechts eenmaal, zoo rechtvaardig waren de vonnissen der Kerk geweest, zich had bewogen, en dat de arm zoo gebleven was, als toen hij zich bewoog om den Jood van den dood te redden. Daar ik dit niet wist, gelijk ik zeide, vond ik de geheele vertooning spotternij. Toch keek ik aandachtig toe, terwijl de priester zich tot het houten beeld wendde en toen hij nu, zooals ik dacht, de toespraken, voor deze gelegenheid gemaakt, besloot, voelde ik mijn hart luider kloppen, terwijl Mawgans oogen gekluisterd waren aan het zwijgende beeld, alsof iemand hem betooverd had. «Maak Uw wil bekend, El Cristo de la Vega* zeide de priester, »en verklaar of zij onschuldig zijn of des doods schuldig. Als uwe hand stil blijft, dan zullen zij sterven, maar als Gij haar opheft, dan zullen zij genade ontvangen*. Daarop was er eene doodsche stilte gedurende eenige oogenblikken, hoewel ik zelfs toen nog een verachtelijken glimlach bespeurde op het gelaat van pater Parsons en van Senor Toledo beiden. Toen ging er een luide kreet op uit de toeschouwers, een kreet, zooals ik nog nooit vroeger gehoord had. Verrassing, verslagenheid, schrik was er in: zulk een kreet was het als iemand zou doen hooren, wanneer het graf van een doode geopend werd, en hij daaruit weer tevoorschijn kwam. »Zie eens*, snikte Mawgan, »de arm beweegt!* Hij sprak de waarheid. Daar, recht voor ons uit, zagen wij den blooten arm naar boven opgeheven en dan weer op zijn plaats terugvallen. 249 Parsons niet zoo beslist gesproken had. Ik zag echter weldra, dat hij spoedig de spookachtige vrees, die hem in het eerst vervulde, afwierp, terwijl zijne machtige persoonlijkheid bewerkte, dat anderen hem bijvielen. «Zij kunnen niet in vrijheid gesteld worden*, zeide hij, «want wat wij gezien hebben, wil niet zeggen, dat zij onschuldig zijn. Wij weten immers wel zeer goed, dat zij ketters en verraders beide zijn. Desniettemin,' wat wij gezien hebben, betee.kent, dat zij niet moeten sterven. Misschien worden zelfs zij, op deze wijze, even als de gezegende Apostel, de H. Thomas, teruggebracht van de dwaling huns wegs en worden zij moedige verdedigers der waarheid. Ondertusschen moeten zij vriendelijk behandeld, maar goed bewaakt worden. Misschien zal ook de Koning, wanneer hij gehoord heeft wat er gebeurd is, zijn wil omtrent hen bekend maken*. Hierna overviel ons allen eene groote plechtige stilte, en toen nu de priesters weer begonnen te zingen, zag iedereen angstig rondom zich, alsof hij bevreesd was, en ik geloof, dat zoowel pater Parsons als Senor Toledo een zucht van verlichting slaakten, toen wij eenmaal weder in de open lucht waren gekomen. Ofschoon wij op zulk eene zonderlinge wijze bevrijd waren was ik toch inderdaad zoo bevreesd, dat ik, toen wij de deur uitgingen, mijn hoofd niet durfde omwenden om te zien naar het beeld, dat door het oplichten van zijn arm ons van den dood had gered. Want ik heb dit gedeelte van mijne geschiedenis maar slecht weergegeven, als zij, die het lezen, zich niet het angstverwekkende kunnen voorstellen, waarmede de geheele zaak ons aangreep, ofschoon men mij later heeft gezegd, 250 dat er meer wonderlijke mirakels in Toledo hebben plaats gevonden. Hoe het zij, eene doodsche stilte omringde ons, toen wij naar het kleine plein gingen, waar ik op de aangezichten der menschen las, dat het nieuws van de vreemde gebeurtenis hen reeds had bereikt. Geen enkel boos woord, geen enkele verachtelijke blik werd ons gegeven, toen wij den heuvel naar de Puerta del Cambron beklommen: eerder bemerkte ik niet alleen vrees, maar ook eerbied in de oogen van het volk, alsof zij ons aanzagen voor menschen, die onder de bijzondere hoede des hemels zijn. Weldra waren wij weer terug in het Alcazar gekomen, maar nu werden wij niet meer in den kerker geplaatst, maar in mooie kamers, waar goed voedsel voor ons neergezet werd, en schoone kleedéren om aan te trekken, wat, zooals men gemakkelijk begrijpen kan, eene groote gunst was, vooral voor mij. Bovendien was het ons ook toegestaan bij elkander te blijven, wat mij zeer verheugde, niet slechts omdat ik veel te vertellen had aan Mawgan Killigrew en John Trenoweth, maar ook, omdat ik erg bang was om alleen te zijn. Want zelfs toen ik ging door de straten van Toledo, terwijl de menigte rondom ons golfde en ons toeknikte, terwijl zij met gedempte stemmen spraken over het wonderbare voorval, dat er had plaats gehad, kon ik het vreemde beeld voor mij zien, en stond mij de vreeselijke uitdrukking op het gelaat voor den geest, toen het den rechterarm ophief. Dit maakte mij, gelijk ik zeide, zeer bevreesd, en was oorzaak, dat ik verrukt was, toen ik hoorde, dat wij te zamen zouden zijn. Want al meen ik even dapper te zijn als een ander 251 en al kan ik, als het moet tegen eene overmacht strijden zonder te aarzelen, zoo gevoel ik mij toch niet op mijn gemak tegenover iets spookachtigs. Vleesch en bloed verschrikken mij niet, maar de tegenwoordigheid van eene geestverschijning doet mij allerlei voorgevoelens krijgen en maakt mij bang. Zoo maakte de herinnering aan de gebeurtenis, die de oorzaak was van onzen verbeterden toestand, al verwonderde ik er mij ten zeerste over, mij toch zonderling bevreesd. Nadat wij gegeten en ons gekleed hadden met schoone kleederen, viel ik. daar ik zeer vermoeid was, in slaap waaruit ik niet dan na vele uren ontwaakte. En dit was niet te verwonderen, want, zooals ik gezegd heb, het was mij bijna onmogelijk geweest te slapen in den donkeren kerker, waarin men mij gezet had. Toen ik echter ontwaakte, voelde ik mij zeer verkwikt, vooral toen ik de vroolijke stem van John Trenoweth hoorde. >Dit is van den Heer geschied, en het is wonderlijk in onze oogen», hoorde ik hem tot Mawgan Killigrew zeggen. Hierop gaf Mawgan Killigrew geen antwoord, hoewel ik een blik in zijne oogen zag. die ik niet kon verklaren. «De zaak is» zeide hij ten laatste, «welke stappen wij nu moeten nemen. Denkt gij ook niet, Rupert?» want hij zag, dat ik ontwaakt was en verlangend naar hem zat te luisteren. »Mij dunkt wij hebben nu den tijd om plannen te beramen», zeide ik. «De Spanjaards zullen ons nu gedurende vele dagen geen leed doen». «Waarom denkt ge dat?» »Ik geloof, dat zij allen te verschrikt zijn om ons 252 leed te doen, behalve pater Parsons en Senor Toledo« hernam ik, «en als zij er niet geweest waren, denk ik dat wij vrij zouden zijn«. «Ja, dat kan wezen, maar wij zijn nog niet aan het einde», zeide Mawgan. «En het schijnt tijd te worden, dat wij onze plannen beginnen te maken». «Welke — om te ontsnappen?» vroeg ik. «Ontsnappen!» zeide Mawgan. «Neen, maar om de dochter van Sir John Tremayne en Esther Truscott te helpen ontsnappen». «Wij'Zullen zorgvuldig bewaakt worden», zeide ik. «Ja, maar wij zijn weer bij elkander, en de menschen zullen ons welwillend aanzien». «Maar wij moeten voorzichtig handelen». «Ja, en dapper. Wij zullen weldra vermakelijke geschiedenissen beleven«. «Hebt gij nagedacht over de beteekenis, van wat wij in de kerk El Cristo de la Vega gezien hebben?» «Ja ik heb er veel over nagedacht. Het zou iemand doen gelooven in de verhaaltjes, die deze Papisten vertellen aangaande hunne heiligen en maagden». «Ik zeg u, dat de Heer heeft gesproken», zeide John Trenoweth. «Laat ons vertrouwen en niet vreezen». «Vreezen!« zeide Mawgan, «wie is er bevreesd ? Desniettemin zie ik groote dingen aanstaande». «Welke dingen?» vroeg ik. «Nu zal al wat voorgevallen is door geheel Toledo bekend worden. Morgen zal het den Koning bereiken, waar hij zich ook bevindt». «Wel, wat dan?» «Men zegt, dat hij sterk gelooft aan geestverschijningen en teekenen van den hemel», zeide Mawgan. 253 •Als dat waar is, dan denk ik, dat hij ons zal willen zien, en misschien zal hij dan ook Senora de Valencia willen zien. Als dat gebeurt, dan zullen wij tot hem moeten gaan, waar hij zich ook bevindt. Nu, terwijl wij daarheen reizen moeten wij hare ontvluchting zoowel als de onze bewerken«. «Goed gezegd, Mr. Mawgan», zeide John Trenoweth «goed gezegd !< «Bedoelt gij, dat wij moeten trachten te ontvluchten voor wij den Koning bereikt hebben ?« vroeg ik. .Ja, dat bedoel ik*, antwoordde hij. «Dan zouden wij terugkeeren, terwijl ons werk nog maar half gedaan is*, was mijn antwoord. «Wel is waar zouden wij de vrouwen gered hebben, maar wat zou er komen van het andere gedeelte onzer taak ? Als er eene kans bestaat om voor den Koning gebracht te worden, dan wil ik mij daarvan gaarne bedienen. Het kan zijn, dat ik nog wel iets van hem te weten kom, waarmede Admiraal Drake zijn voordeel zon kunnen doen, als hij het wist*. «Laten wij ons daarover niet verontrusten*, zeide John Trenoweth. «Wij moeten slechts onzen plicht doen bij iedere gelegenheid, en op den Heer vertrouwen, dat Hij ons beschermen zall Heeft Hij dit niet reeds, gedaan ?< Over deze dingen, zoowel als over de wonderbare wijze, waarop onze vooruitzichten beter waren geworden spraken wij lang. Niet zoo hardop, dat een luisteraar het kon hooren, ook al kende hij Engelsch, maar zacht fluisterende, zooals men in dergelijke omstandigheden spreekt. Wij maakten ook vele plannen voor de toekomst, plannen, die belachelijk waren om de onmoge- 254 Ujkheid, en die mij nu louter dwaasheid toeschijnen, ofschoon wij er toen met genoegzamen ernst over spraken. Maar dit alles liep op niets uit, zooals men zal zien. De waarheid is, dat wij er niet aan dachten, terwijl onze hersenen druk bezig waren om te maken, dat wij voorbereid waren voor hetgeen er gebeuren zou, dat anderen eveneens over onze toekomst spraken. Daarom was het eenigszins eene verrassing voor ons, toen een oproeping tot ons kwam, om in het huis van.Senor Toledo te verschijnen. Toen herinnerde ik mij, dat het huis van Senor Toledo dicht bij het Alcazar was, en feitelijk met dit groote gebouw verbonden was. «Wanneer gaan wij naar het huis van den Senor?» vroeg ik. «Dadelijk», zeide de man, «de senor en zijn vrienden verwachten u nu». Zoodra wij ons maal hadden genuttigd, werden wij door vele gangen geleid, totdat wij eindelijk eene groote en geheel gemeubelde kamer bereikten, waar wij verzocht werden te wachten, totdat Senor Toledo ons in zijne tegenwoordigheid zou roepen. En dit duurde niet lang, want niet zoodra had de man bekend gemaakt, dat wij hier waren aangekomen of wij werden zonder langer oponthoud gebracht naar de plaats, waar hij zieh bevond. Ik zag bovendien, dat wij niet voor gewone gevangenen werden aangezien, en dat Mr. Toledo iemand was, die eene hooge waardigheid bekleedde. Ofschoon hij niet zoo aanzienlijk was, toen bij mijn vader in Engeland ontmoette, was hij nu tot een hoogen rang verheven, en had hij het lot van menig volk in handen. 255 Het werd mij verder duidelijk, toen wij de kamer, waar hij was, binnentraden, dat wij niet voor eene rechtbank gebracht werden, maar meer tot wat op eene vriendschappelijke samenkomst geleek. Want in de kamer zat de Senorita de Valencia, die prachtig gekleed was, en die er zeer schoon en beminnelijk uitzag, toen zij ons zag naderen. Naast haar was nog eene andere vrouw gezeten, die veel ouder was dan zij, en in wier gelaat geen zweem van Spaansch bloed was. Senor Toledo groette ons, naar ik dacht, met oroote hoffelijkheid. Hij beval, dat ons wijn zou voorgezet worden, en sprak vroolijk, als iemand, die in bijzonder goede stemming is. En dit deed mij op mijne hoede zijn, want ik dacht aan wat mijn vader aangaande hem had geschreven. Bovendien kon ik den blik niet vergeten, dien hij mij had toegeworpen, toen hij zat als een van onze rechters in de kerk El Cristo de la Vega. «Gij zijt er beter aan toe, dan de meeste Engelschen, die naar Spanje komen*, zeide hij glimlachend, en' daarbij zijn gele tanden vertoonende. «Maar er zijn ook vreemde dingen gebeurd*. • Hierop sprak niemand onzer een woord, want ofschoon John Trenoweth verlangend was om te spreken over de goedheid van God, waren wij overeengekomen om karig met onze woorden te zijn, en geen woord te zeggen, dat ons op de eene of andere wijze in gevaar brengen kon. «Ik heb er voor gezorgd, dat de plaats, waar gij voor het tegenwoordige moet verblijven, alle noodige geriefelijkheden heeft*, ging hij voort, «dat uw voedsel zuiver en goed is, en dat uwe bedden geschikt zijn om er op te liggen*. 256 En nog hielden wij ons stil, waarop de vrouw, die wij voorheen niet gezien hadden, uitriep als iemand die boos is: «Spreekt, mijne heeren, spreekt, en laat wij uwe stemmen hooren«. Dit zeide zij in onberispelijk Engelsch, en zoo vrij waren haar woorden van iets, dat naar het Spaansch zweemde, dat ik mij kon hebben verbeeld in Engeland te zijn. Toen merkte ik verder op, als ik weder eens de kamer rond keek, dat deze er op zijn Engelsch uitzag en niet deed vermoeden, dat zij gelegen was in het midden van Spanje. «Waarover zouden wij spreken, senora, als er niets te zeggen is?< vroeg ik. «Noem mij niet senora* zeide zij nu weder, even als iemand, die vertoornd is. «Noem mij «Mistress* zooals gij een Engelsche huisvrouw zoudt noemen, en spreek, omdat ik verlang om Engelsche stemmen te hooren en Engelsche woorden*. «Mistress wie?* zeide John Trenoweth kortaf, en daarmede deed hij de vraag, die in het hart was zoowel van Mawgan Killigrew als van mij. «Mistress wie?* herhaalde zij. «Weet gij dat niet, Mr. Hamstead? Heeft uw vader het u niet verteld?* Toen ik nu bedacht, wat mijn vader geschreven had wist ik, wie zij was. »Gij waart vroeger Mrs. Leah Varley*, zeide ik. «Gij zijt degene, die beide mijne moeder en mijn vader hebt bedrogen*. Dit zeide ik niet boos, maar kalm, evenals iemand, die zich juist een langvergeten gebeurtenis herinnert. «Ik ben degene, die Mrs. Faith Bedford liefhad*, zeide zij, «en die dikwijls verlangd heb haar te zien als 258 en zij lichtten mét helderder glans. Zij schitterden werkelijk, in weerwil van hunne donkere kleur, als sterren, en zij waren zoo vol uitdrukking, dat zij tot mij schenen te spreken, hoewel hare lippen geen woord vormden. Haar huid bovendien was niet bleek en roomkleurig, zooals van de Spaansche vrouwen van edel bloed; hij had meer een roodachtige tint, die schoon was om te zien. En toch was er iets Spaansch zelfs in haar gelaat. Dat kwam vooral uit in hare roode tippen en in den vorm harer kin. Haar gestalte was verder iets meer gevuld dan die van een Engelsch meisje van denzelfden leeftijd, ofschoon zij niets te kort schoot in bevalligheid bij de schoone vrouwen, die het hof van Elisabeth bevolkten. Toen ik haar zag had ik werkelijk veel spijt over hetgeen ik tot haar had gezegd, toen ik voor pater Parsons werd gebracht, ofschoon ik mij nog zeer vertoornde bij de gedachte aan haar gedrag jegens hare moeder. Mr. Toledo legde mij, gelijk ik gezegd heb, vele vragen voor, die ik beantwoordde, maar zoo, dat ik het onderwerp van ons gesprek bracht op de moeder der senorita, en toen ik dit had gedaan, sprak ik rechtstreeks tot het meisje, dat mij meer belang inboezemde dan een der anderen. »Ik vertrouw, senorita», zeide ik, »dat uwe moeder welvaart?» Daarop bloosde zij sterk, maar sprak kalm, en vertelde mij, dat hare moeder in goeden welstand verkeerde. / »En is zij nog in de gevangenis», vroeg ik, »zij en Esther Truscott?» 26b mij voorkwam met een glimlach en nieuwsgierig, en er lag zulk eene zonderlinge teederheid in de wijze waarop zij sprak, dat zelfs hare Spaansche manier om Engelsche woorden uit te spreken, klonk als muziek. »Ja, dat is zij,» antwoordde John Trenoweth. »Meer dan twintig jaar lang heb ik haar liefgehad en meer dan twintig jaar heeft zij mij liefgehad. Het is waar zij heeft mij verlaten om uwe moeder te kunnen dienen, maar toch heeft zij nooit opgehouden mij lief te hebben». »Gij kendet dus mijne moeder voor haar huwelijk?» »Ja, dat deed ik,» antwoordde John, >en dikwijls sprak' ze mij aan, als ik naar het huis van Sir John Tremayne ging om het hof te maken. »John». was zij dan gewoon te zeggen, »gij moet mij Esther niet ontstelen.» Vertel mij nu iets omtrent haar, want zij moet u verzorgd en opgevoed hebben, toen gij nog slechts een klein meisje waart.» Nu werden de oogen van het meisje zachter, en ik meende, dat ik er tranen in zag opwellen, maar spoedig werden ze weer strenger, toen zij zeide: »Ik weet maar weinig van haar, want ik werd van haar gescheiden, toen ik nog zeer jong was, en bij de goede zusters gebracht om opgevoed te worden». ,Ahl» dacht ik bij mij zelf, »nu weet ik, waarom zij zoo weinig voor hare moeder gevoelt. Zij heeft haar nooit gekend. Zij is van haar weggenomen, toen zij nog een kind was, en men heeft haar geleerd haar te verachten en als eene ketterin te beschouwen». Nu had ik medelijden met het meisje en kwam ik er toe om haar niet zoo streng te veroordeelen wegens haar gedrag jegens hare moeder. »Dat is al eene zeer gebrekkige reden om er bij te 2öi willen zijn, toen mijn meisje werd gepijnigd,* zeide John Trenoweth, »en een nog gebrekkiger reden om uwe moeder te vergeten». Nu vlamden hare oogen zoo schoon Van toorn. »Hoe durft gij!« zeide zij, en haar stem trilde, niet alleen van woede, maar ook van smart, geloof ik. Toen voelde ik eene groote zelfverachting en zelfverfoeiing, want in een oogetfBlik werd ik mij bewust, dat ik dit Spaansche meisje liefhad, meer dan woorden kunnen uitdrukken, en ik was er toch zeker van, dat zij de liefde van een braaf man onwaardig was. HOOFDSTUK XX Verhaal van de samenkomst van hen, die de Engelsche taal spreken. Deze waarheid kwam, zooals ik gezegd heb, plotseling tot mijn bewustzijn, want tot op dit oogenfelik waren zulke gedachten bij mij niet opgekomen. Wat meer zegt, ik was verontwaardigd op haar, en gevoelde somtijds eene diepe verachting voor haar, en ofschoon haar eemgszins gewijzigd gedrag mij medelijden jegens haar had doen gevoelen, was toch de gedachte aan liefde bij mij nooit opgekomen. Nu echter was ik geheel en al overwonnen. Als ik haar aanzag, zooals zij verontwaardigd John Trenoweth aansprak, dan vergat ik alles behalve de groote liefde, die in mijn hart voor haar brandde, en ik was boos op mij zelf, omdat ik mij vriendelijk gestemd gevoelde jegens iemand, die de achting van een rechtschapen mensch had ver- 2Ó2 beurd. En toch kon ik het niet tegenhouden. Zooals ik heb gezegd, zij bezat eene schoonheid en een betooverenden invloed, zooals ik dat nooit te voren bij eene vrouw had gezien. Elke harer bewegingen, ieder woord van haar deed mij niet slechts de bekoorlijkheid gevoelen, die iedere schoone Engelsche vrouw van aanzienlijke afkomst bezit, maar hierbij kwam nog de beminnelijkheid, die hare Spaansche afkomst medebracht. Grootgebracht onder de Zuiderzon als zij was, was er eene tinteling van leven over haar gekomen, die voor mij tot nog toe vreemd was. Het waren alzoo twee tegenstrijdige gevoelens, die zich tegelijkertijd van mij meester maakten. Eensdeels brandde ik van liefde voor haar, en anderdeels haatte ik, niet alleen mijzelf, maar haar ook, omdat zij maakte dat ik haar beminnen moest. Toch beheerschte ik mij zelf. Als ik mij omkeerde zag ik Senor Toledo, die gedurende ons gesprek nauwelijks een woord gesproken had en mij zorgvuldig in 't oog hield, en zelfs toen, in weerwil van den nieuwen hattstocht, die zich van mij meester maakte, vroeg ik mij af, waartoe al dat spreken diende, en welke de reden mocht zijn van het veranderd gedrag der senorita. Bovendien dacht ik op dit oogenblik aan mijne moeder, en omdat dit niets verminderde aan mijne jonggeborene liefde, vroeg ik mij af hoe mijne moeder over haar zou oordeelen. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat iemand een geheel leven kan doorleven in ééne minuut, en het kwam mij voor, dat dit met mij gebeurde, toen ik mij in dat oude huis te Toledo bevond. »Hoe durft gijU zeide de Senorita ten tweeden male. 263 >Ik durf, omdat gij bevriend zijt met de vijanden van uwe moeder,* zeide John Trenoweth. >Ik durf, omdat op dien dag, toen ik door Gods goedheid mijne Esther redde — ja haar als een brandhout uit het vuur rukte — gij niet aan uwe moeders zijde waart, omdat ik u hier zie in het huis van een der Philistijnen». Ik sloeg haar nauwkeurig gade, terwijl John sprak, en ik zag, dat haar gelaat veranderde, hoewel ik de oorzaak van die verandering niet kon noemen. »Luistert eens, mijne heeren,* zeide zij nu, »en oordeelt niet, zonder goed te letten op hetgeen ik zeg. Gij beschuldigt mij, dat ik mijne verplichtingen jegens mijne moeder vergeet, maar weet gij alles? Neen, ik wtA spreken, Senor Toledo!« en dit zeide zij, terwijl zij dien man aanzag, daar hij op het punt scheen te zijn om haar in de rede te vallen. »Ik ben tot u gekomen Mr. Hamitead en tot u, Mr. Killigrew, terwijl gij in de gevangenis waart. Ja, en waarom? Was het omdat ik iets voor u gevoelde, voor een van u beiden? Neen, gij waart niets voor mij. Maar ik wist, dat gij juist van mijn grootvader waart gekomen. Senor Toledo had u bezocht, en was er niet in geslaagd u te doen gehoorzamen aan zijn bevel. Gij wildet den brief aan Sir John Tremayne niet schrijven. Toen kwam ik tegen zijn wil naar u toe. Waarom? Gaf ik iets om het geld van Sir John Tremayne? Heb ik eenigszins behoefte aan geld? Heb ik u niet gezegd, dat ik voornemens was in een klooster te gaan ? Neen, maar zij die het leven van mijne moeder — ja en van Esther Truscott ook — in hunne handen hebben — ja ik zal nog duidelijker spréken, de Engelschman, pater Parsons, die zelfs aartsbisschoppen en kardinalen voor zich doet 264 bukken, die heeft behoefte aan geld, en ik wist, dat als ik geld had, of als Sir John Tremayne zijne bezittingen aan zijne dochter afstond ik het leven en de vrijheid mijner moeder kon koopen. Gevoelde ik bij dat alles iets voor u? Ach dan weet gij het niet, dan begrijpt gij het nietl Zegt nu nog eens, als gij durft, dat ik niets voor mijne moeder gevoel: zegt nu nog eens, als gij kunt, dat ik haar veronachtzaam, of dat ik haar in eenig opzicht vergeet*. »En denkt gij,« zeide Mawgan Killigrew, toen zij ophield met spreken, »dat wij dit gelooven?* »En waarom zoudt gij het niet gelooven?* «Omdat gij ons geene zekerheid kunt geven, dat uwe moeder hare vrijhfeid zou verkrijgen, en gij hebt niet gezegd, en kunt ook niet zeggen, dat gij dit zelf gelooft. Omdat, toen gij tot ons kwaanit, gij als een lokaas ons eene soort van belofte voorhieldt, dat wij onze vrijheid zouden verkrijgen, terwijl gij nu zegt, dat gij niet aan ons dacht. En, nu nog eens iets anders, gij wenscht zelfs de vrijheid uwer moeder niet*. »Ik wensch de vrijheid mijner moeder niet 1* »Neen, want gij hebt ons gezegd, dat alle ketters de straf verdienen, die uwe Kerk hen doet ondergaan*. »Zoo, Mr. Killigrew, wat zoudt gij weten van het gevoel eener vrouw?* vroeg Mrs. Toledo. »Denkt igij, dat zij u zal zeggen alles wat in haar hart leeft?* «Dat weet ik niet,* hernam Mawgan Killigrew,* want ik ben maar weinig bedreven in de listen van vrouwen. Maar ik heb de waarheid gesproken. Ik zeg dit: zij — neen, gij allen te zamen — hebt het geld van Sir John Tremayne noodig. en gij denkt, dat wij hem gedwee dit zullen schrijven: »Sir John, wij zitten ge- 266 hen, die onze Kerk hebben verlaten en haar sacramenten veronachtzamen. Denkt gij, dat het eenigszins aangenaam voor mij was om naar u te gaan, ketters en spionnen, en te zeggen: Mijne heeren, bewijst mij eene gunst, ik smeek het u 1 Ik, de dochter der Valencia's, voor u op mijne knieën vallen 1« Hierop antwoordde niemand onzer, Mawgan Killigrew en John Trenoweth niet, omdat zij hevig verontwaardigd waren, en ik niet, omdat ik bijna van mijne zinnen beroofd was. »Nu begrijpt gij, waarom ik u dit niet zeide!» ging zij nu voort. »En waarom hebt gij het ons nu gezegd?» vroeg Mawgan. »Ik zal u zeggen waarom: omdat ik uit liefde voor mijne moeder mijn trots heb overwonnen; omdat, hoewel ik — neen ik zal het niet zeggen — maar ik heb u nu gezegd waarom, mijne heeren. En nu vraag ik u mij te helpen om mijne moeder te bevrijden van de gramschap der Kerk, zoowel als van de wraak van pater Parsons. Gij hebt de waarheid gesproken, toen gij zeidet, dat Sir John Tremayne alle Spanjaarden haat, en dat' hij in geen enkel opzicht in hunne wenschen zal treden. Maar als gij, Zijne vrienden, dezen brief wildet schrijven, dan kon ik, dat geloof ik zeker, mijne moeder redden.- Wilt gij het doen mijne heeren? Wilt gij mij niet helpen om het leven mijner moeder te redden?» Er sprak zooveel hartstocht en tegelijkertijd zooveel teederheid uit hare woorden, dat ik op het oogenblik dat zij sprak, pen en inkt zou gevraagd hebben, maar Mawgan Killigrew was niet zoo gezind. 267 «En waarom heeft uwe moeder niet geschreven ?c zeide hij. «Sir John Tremayne kent haar handschrift, en zal goed gestemd zijn na een brief van haar. Nog geen regel heeft zij geschreven.* Toen dit gezegd werd zag zij er eenigszins verlegen uit. «Omdat mijne moeder hardnekkig geweest is,« zeide zij ten laatste, «en zelfs dit niet wil doen om haar leven te redden.* «Ja, en omdat zij hen niet vertrouwde, die haar vader wilden berooven van de bezittingen, die aan de Tremaynes behoord hebben gedurende vele geslachten*. Ik zag, dat zij hierom* zeer verofltwaardigd was: haar gelaat begon weer te blozen, en hare oogen brandden als/1 gloeiende kolen, maar zij beheerschte zich; en ging voort bijna smeekende: «Maar zult gij mij niet helpen, Mr. Killigrew? Denk er aan dat het niet voor mij zelf is, dat ik pleit. Het gaat om het leven mijner moeder; het gaat om het leven harer dienstmaagd. Mr. Trenoweth, helpt gij mij niet bij mijn pleiten? Zult gij dit-niet doen, om uwe geliefde weer terug te hebben? Het schijnt mijne eenige kans te zijn. Gisterenavond zeide pater Parsons nog dat als mijne moeder wilde toestemmen om zijn wensch te bereiken, zij hare Vrijheid zou verkrijgen.* Beiden Mawgan Killigrew en John Trenoweth neigden nu zeer om toe geven, terwijl ik, in weerwil van mijne verontwaardiging, mij als was gevoelde onder hare handen. Ik stond op het punt om mijn mond te openen en te zeggen, dat wij het zouden doen, toen mijne aandacht viel op het gelaat van Senor Toledo, en toen werd mijn hart weer als een steen. 269 Maar noch Mawgan noch John zagen hiervan iets: zij hielden meer hunne oogen op de senorita gericht, die nu voortging: »Nu zie ik, dat ik u verkeerd heb beoordeeld, want ik zag u aan voor lafaards, die dit wildet doen om uw eigen leven te redden, maar nu weet ik, dat gij dappere lieden zijt, die niets voor u zelf vreest, en op uw eigen: sterken arm vertrouwt om u zelf in veiligheid te brengen. Maar omdat gij mannen van eer zijt, en omdat sterke mannen er altijd van houden om eene vrouw te helpen, zoo weet ik, dat wat gij zoudt versmaden om voor u zelf te doen, gij dit toch zoudt doen om eene vrouw te redden, vooral als zij uit uw eigen land afkomstig is. Want mijne moeder heeft veel geleden, ja, meer dan woorden kunnen uitdrukken, terwijl Esther Truscott haar trouw heeft bijgestaan. En ik ook, mijne heeren, die gij zoo hard veroordeelt, denkt gij, dat ik geene slapelooze nachten heb gehad, denkt gij dat ik niet door zielesmart ben verteerd? Maar ik pleit niet voor mij zelf — slechts voor mijne moeder en voor Esther, mijne oude voedster.« Hierna zag ik Mawgan oprijzen, en al zijn tegenstand was verdwenen, slechts gehoorzaamheid lag er in zijne oogen, terwijl zelfs John Trenoweth medegesleept, zooals hij mij later zeide door de gedachte Esther Truscott weer mede te nemen naar Falmouth, meende, dat er nu niet langer reden bestond om te weigeren. Maar ik, in weerwil van mijne liefde, en in weerwil dat ik geneigd was om levenslang haar slaaf te zijn, hield Senor Toledo maar in het oog, en toen ik hem nu hoorde zeggen, bijna in weerwil van zich zelf, maar als het ware nauw hoorbaar: «Moeder Godsl Prachtig, 270 prachtig!* gevoelde ik, dat ik mij niet langer stil kon houden. Vóór dus Mawgan of John eenigszins konden toegeven aan hare smeekbede, riep ik verontwaardigd uit: »Neen, wij willen het niet! beloven! Mawgan, John Trenoweth, dit is slechts een list om ons tot het doen van hun wil te bewegen!* Ik hoorde Senor Toledo een woesten eed zweren, maar ik ging voort; «Kunt.gij niet zien, mijne medgezellen, dat wij hier enkel gebracht zijn om te vallen in den strik, dien zij gezet hebben? Kunt gij niet zien dat wanneer wij dit gedaan hebben, zij hun wensch zuilen verkregen hebben, en later ons uit zullen lachen, en nog hun wil met de vrouwen zullen ten uitvoer brengen? Was het niet de laatste waarschuwing van Sir John Tremayne: «vertrouw nooit op het woord van een Spanjaard!* Belooft nietsj,kameraden, belooft niets. De God, Die ons eens heeft bevrijd kan en zal ons wederom vertossen.* »Ja, maar mijne Esther,* zeide John Trenoweth bijna buiten zichzelf. »Wij hebben haar eens gered, en wij zullen door de genade Gods haar weder redden,* zeide ik. «Bovendien, wat er in de Kerk El Cristo de la Vega heeft plaats gevonden is niet voor niets gebeurd.« Hierna stond de seaorita op met gloeiende oogen en gebalde vuist. Een oogenblik dacht ik, dat zij mij geslagen zou hebben, zoo boos was zij, maar weer behéerschte zij zich en zich naar Mawgan keerende zeide zij: «En zult gij de bevelen van dien — dien kwakzalver gehoorzamen?* Wat er verder zou gebeurd zijn, weet ik niet, want 271 ik hoorde Senor Toledo zoo gramstorig brommen, dat ik dacht aan een dollen hond, vooral wanneer ik hem rijne gele tanden zag knarsen, maar op dat oogenhMk kwam er een bekende de kamer bin^i»» andere bezoekers aankondigende, en in minder dan eene afofu* kwamen er twee priesters binnen tegelijk met een anderen man, dien ik vroeger nooit gezien had. Een van de twee priesters was pater Parsons. De ander was de man, die ons in onze gevangenis had bezocht in den nacht, nadat wij Esther Truscott hadden gered van den vuurdood op hetVjCirco Romano. Ik zag met een oogopslag, dat pater Parsons begreep hoe de zaken stonden, en er, was maar wej»g opmerking noodig om z#ne teleurstelling te zien. Zooals ik toen geloofde en nu nog geloof, was de geheele zaak van te voren .afgesproken, en pater Parsons had zijn bezoek zoo bepaald, dat hij tot ons komen zou, wanneer onze toestemming was verkregen, of, zoo die niet verkregen was, dan zoo spoedig, dat hij eene belemmering kon wegnemen, die nog mocht bestaan. Ik zag hem aan, zooals hij zijne oogen van den een op den ander nchtte, en toen zijn blik op mij rustte, kwam er een toornige trek op zijn gelaat. Toen wendde ik als bij ingeving mijne oogen naar de senorita, en tot mijne verwondering was haar toorn geweken: eerder scheen rij: half vrees, half haat in haar blik uit te drukken. «Goeden avond,* zeide pater Parsons. «Ach het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en zelfs.,hier te Toledo, ver van ons huis op het kleine eiland, vind ik mannen en vrouwen die allen Engelsch spreken. Ja en wij, die laat komen, spreken ook Engelsch, en ik durf zweren, dat, behalve ons, er geen tien menschen 272 in het gansche Toledo, waar twee honderd duizend menschen te zamen zijn^de taal kennen, die wij spreken. Maar wat zou dat? Ik vrees, dat, tengevolge van de zonden van mijn land, de taal spoedig uit zal sterven, en weinige geslachten later zullen slechts een klein getal meer in Londen de Engelsche taal kennen.» Dit zeide hij om het gesprek op gang te brengen, want hij zag dat wij zeer bewogen waren. Maar niemand sprak, en daarop ging hij voort: «Weet gij, Senor Toledo, dat ik tot op heden nog niet wist, dat uw zoon Engelsch sprak? Maar dat doet hij, Spanjaard der Spanjaarden, die hij is. Ja, Pablo Toledo, kijk maar niet zoo donker, gij zult de taal goed kunnen gebruiken, als Spanje Engeland heeft veroverd en gij de bezitter wordt van een van onze Engelsche kasteelen. Gij zult bovendien de taal goed kunnen gebruiken, wanneer gij tracht eene der Engelsche dames het hof te maken en te veroveren.» Natuurlijk trok dit mijne aandacht tot den man, die tot nu toe een vreemdeling voor mij was geweest, en toen zag ik, dat al had pater Parsons niet aldus gesproken, ik hem toch zou gekend hebben als de zoon van mijns vaders ouden vijand. Wel is waar was hij gezetter van gestalte, en breeder van schouders dan zijn vader. Desniettemin, het gelaat was het gelaat van den man, dien mijn vader jaren te voren had beschreven, want wat Senor Toledo was geweest, toen hij mijn vader ontmoette in de Londensche herberg ten tijde van Maria, dat was zijn zoon dien avond te Toledo. Maar dit was het niet zoozeer, dat zijne trekken voor altijd in mijn herinnering brandde. Het was iets, dat 279 als gij niet gesproken hadt, dan zou het gebeurd zijn. Hebt gij' ooit eene spin een vlieg zien vangen f Hebt gij gezien hoe die arme kleine vlieg naar het web getrokken wordt, en zij er dan op aanvalt? Ja, welnu John Trenoweth en ik geleken daarop. Als zij smeekte kon ik niet anders > doen dan gehoorzamen. Maar mijne oogen gingen open, toen gij spraakt. Ik zag de woede in het gelaat van Senor Toledo: ik zag, dat wij ineen valstrik gelokt waren, en dat, als gij het niet hadt voorkomen, wij er in zouden gevallen zijn». »Ja«, hernam ik gemelijk, want ik was niet heel goed gestemd. Ik stelde het mij voor hoe zij mij zou tegen-' gelachen hebben, als ik haar verzoek had ingewilligd» > en dat ik door mijne weigering haar voor altijd tot mijne vijandin had gemaakt. Ik geloofde, dat alles, wat Mawgan zeide, de waarheid was» en toch zou ik op dat oogenblik den brief met mijn eigen hand geschreven hebben, als ik zeker was geweest, dat ik daardoor haar kon doen glimlachen. Want zoodanig is de macht, die eene vrouw heeft over een man. In vele opzichten is zij zacht, met hem vergeleken. Hare handen zijn zacht en zij kan niet strijden, en ik denk ook niet, dat zij eene moeilijkheid te boven kan komen als een man. Uitgezonderd onze genadige Koningin Elisabeth kunnen vrouwen niet verstandig regeeren, en zij kunnen ook niet als in een weegschaal de belangrijke gevolgen wegen, die voor het leven der menschen voor- of nadeelig zijn. Toch kunnen zij met mannen spelen, evenals eene kat speelt met eene muis. En zelfs nu ik haar verzoek had geweigerd en haar verslagen had, toen zij het dichtst bij de overwinning scheen te zijn, zou ik toch gaarne een 281 gelegenheid schenkt. Maar genoeg! Het is nu midder nacht, en ik heb behoefte aan slaap*. Hierna legden Mawgan Killigrew en John Trenoweth zich neder op matrassen, die daar voor ons neergelegd waren, en binnen weinige minuten vielen zij in slaap. Ik echter kon dit niet. Want aan de eene zijde kon ik niet laten veel te denken over hetgeen er had plaatsgegrepen, zoowel als over den toestand, waarin wij ons bevonden. Ik bezat noch het kalme vertrouwen van Mawgan Killigrew, noch het godsdienstige geloof van John Trenoweth. Ik zag, dat pater Parsons de waarheid had gesproken, toen hij mij zeide, dat wij onze hoofden hadden gestoken in den muil van den leeuw, en wat mijn eigen leven betreft, ik kon niet zien hoe wij deze er uit zouden kunnen krijge», indien wij het werk zouden doen, dat wij op ons hadden genomen. Verder, ofschoon wat ik tot de Senorita de Valencia had gezegd, de woorden schenen te zijn van een krankzinnige, kon ik het toch niet laten benieuwd te zijn, wat zij er over dacht. Dat zij boos op mijwas wist ik heel goed, want had ik haar niet gedwarsboomd in de zaak, die haar ter harte ging? Dat zij in geen enkel opzicht goed over mij denken kon, was duidelijk. Volgens hare eigene uitspraak haatte zijalle Engelschen, en haatte zij ketters, dus omdat ik een Engelschman was en een ketter, moest zij mijhaten. En toch trachtte ik mijzelf op te dringen, dat zij acht zou slaan op mijn verzoek. Het sprak van zelf, dat zij iets voor hare moeder moest gevoelen, al was haar ook geleerd allen, die niet van haar geloof waren voor heidenen aan te zien, en omdat ik dus een beroep op haar had gedaan ter wille van hare moeder 282 voedde ik de hoop in mijn hart, dat zij mijn verzoek zou inwilligen. Dit alles en nog veel meer ging door mijn geest, terwijl Mawgan Killigrew en John Trenoweth vast in slaap waren, en zoozeer kreeg de hoop bij mij de overhand, dat ik oogenblikkelijk, toen ik beweging buiten de deur hoorde, mijne makkers niet wakker maakte, maar liever naar de deur kroop evenals iemand die bang is om leven te maken. Een oogenblik later zag ik, dat er een flauwe lichtstreep op den muur scheen, en toen begreep ik, dat ons iemand kwam bezoeken. «Senor Hamstead!» Het was een mannenstem. Dit.ifist ik, hoewel mijn naam fluisterend werd uitgesproken. »Ja«, antwoordde ik met zachte stem. »Wie zijt gij en wat wilt gij?» >Maak geen leven, maar kom«. «Waar? Bij wien?» vroeg ik. »Dat mag ik u niet zeggen. Komc Ik keek door de opening, en zag een man als priester gekleed. In zijn hand droeg hij een kandelaar, die een bleek, zwak licht verspreidde. iKom dadelijk, of uw wensch zal u niet toegestaan worden», zeide hij. Onverschillig voor de gevolgen verliet ik de kamerr terwijl mijn medgezel zorgvuldig de deur achter zich sloot. Een oogenblik later volgde ik hem door een donkeren gang, terwijl ik hem hoorde fluisteren als in zichzelf gekeerd: »God vergeve het mijl Vergeef het mij, Heerl God vergeve het mij!» 283 man is bang 1« dacht ik, en dit maakte mij stoutmoediger. »Waarheen gaan wij?» vroeg ik nu. »Ik ben bang, ik ben zeer bangU antwoordde hij bevend. »Waarvoor zijt gij bangr« vroeg ik. >Voor de zonde en voor de straf», fluisterde hij. -> Welke zonde? Welke straf?» vroeg ik. Hierop gaf hij geen antwoord, maar wees mij den weg totdat wij kwamen bij eene gewelfde deur. Deze opende hij, en bracht mij in eene kleine kapel. Overal in het rond brandden waskaarsen voor de beelden der heiligen en van de Maagd Maria, terwijl de reuk van wierook de plaats vervulde. Nooit in mijn leven herinner ik mij zulk eene doodsche stilte. Zelfs toen niet, toen ik opgesloten was in den walgelijken kerker, want daar maakte het kruipend ongedierte leven. Hier verbrak niets de doodsche stilte, en het was zoo indrukwekkend, dat als de waskaarsen op en neer flikkerden ik een gevoel had alsof de geesten van de dooden de altaren bezochten, die aan hunne nagedachtenis waren gewijd. Toen de priester de kapel binnentrad, ging hij naar het altaar, waar hij bevend neerknielde en zich bekruiste. Toen hij dit gedaan had rees hij weer op en wenkte mij. Toen het licht van het altaar op zijn gelaat rustte zag ik, dat hij dezelfde man was, die ons bezocht had met de senorita, en die, hoewel hij geen woord had gesproken, pater Parsons en Pablo Toledo had vergezeld naar het huis van mijns Vaders ouden vijand. Ik zag ook, bij een blik in zijn oogen, dat de vrees, die 284 hij te kennen gaf, toen wij daarheen kwamen, niet voorgewend was. Elke zijner bewegingen, de doodeljy.)|§ bleekheid van zijne Wangen, het beven van zijne lippen gaven vrees te kennen, ie «Buig u neder, man! Kniel en bidU fluisterde hij. »Buigen waarvoor?» vroeg ik. «Voor het.altaar!« antwoordde hij. «Vraag om vergiffenis ! « «Vergiffenis waarvoor?» vroeg ik. «Ik heb geen kwaad gedaan.» «Neen, maar ik heb het gedaan,» gaf hij ten antwoord. «Ja, en gij hebt ook kwaad gedaan. Gij zijt een ketter. Gij knielt niet voor het altaar: gij aanbidt het beeld van onzen Heer niet. Ik zeg u: dat is zonde — zonde — zwarte, verdoemelijke zonde 1 Jk zeg u: de geesten der dooden zijn hier: zij zien naar ons! Ziet gij hen niet? Zij veiviiUJen deze plaats! Ik kan hun gelaat zien en zij zijn boos op ons. Het is heiligschennis in het huis Gods te komen en niet te knielen ten gebedel Kniel, man, kniel!» «Ja,« hernam ik, «ik zal knielen en vergeving vragen voor mijne zonden. Maar ik kan niet bidden tot heiligen of maagden!» Daarop knielde ik neder en sprak overluid het gebed «it, dat in mijn hart was. «Groote God,» bad ik, «om Uws Zoons wille, vergeef mijne zonden, en geleid en sterk mij, opdat ik het werk mag voleindigen, dat Gij mij gegeven hebt om te doen. Amen». Waarom ik dit op dat oogenblik deed kan ik nauwelijks zeggen, want hoewel ik altijd een/ biddend leven heb geleid, was ik er nooit voor om difcftl»eene vertooning 285 aan anderen te laten zien. En toch, toen ik daar ia die stille kapel stond, met het vreesachtige gelaat van den pfftster dicht bij het mijne, en zijn waanzionig roepen weerklinkend in mijne ooren, kon ik mijl nfe* weerhouden van neder te knielen en het gebéd mijns harten op te zenden. «Gelooft gij, dat God u naar Spanje heeft gezonden?» vroeg hij. «Ja, dat geloof ik,« hernam' ik. • »En gelooft gij, dat Hij u zal helpen?* »Ja, dat geloof ik,« herhaalde ik. «Nooit! nooitl* hernam de priester. «De zaak is zonde — zonde, zwarte, verdoemelijke zonde 1 Laat de Kerk haar werk doen. Laat haar dwaling en ongeloof •tftbranden. Het is de eenige weg: het is de wil van God !« «Neen het verbranden van hen, die ik kom redden, is de wil des duivels», antwoordde ik. >Stil, laster niet. De Kerk Gods kan geen kwaad doen, en vervloekt zij hij, die den zwakken arm van oproer opheft- tegen hare almachtige bevelen. Haast u terug naar uw vervloekt landl Ik zal u daarin behulpzaam zijn. Dat zal ik — dat zal ik!* «Hebt gij mij hier gebracht om mij dit te zeggen?* vroeg ik. «Neen, neen, God vergeve het mij — dat heb ik niet. Ik heb gezondigd doordat ik u hier gebraCHt heb - dat wil tenminste zeggen, ik kan u tot berouw brengen *. «Ik vertrouw, dat ik al tot berouw gekomen ben,* zeide ik. «Ja, maar waarvan? Hebt gff berouw over de vuile 295 Zelfs nu durft gij mij niets weigeren, wat ik u vraag 1 c «Durf ik niet?< antwoordde zij. «Stel mij op de proef, snoevende meester-gek, stel mij op de proef*. «Ja, ik zal u op de proef stellen, en gij zult mij gehoorzaam zijn. Niet omdat gij mij liefhebt, want die tijd is nog niet gekomen, maar omdat gij irrij vreest, en omdat, wanneer gij weigert, gij nog beter zult bewijzen, dat gij den naam van de dochter eener Engelsche vrouw onwaardig zijt«. «Beveel mij' dan«, zeide zij, «beveel mij, en let op mijn antwoord*. «Ja, ik zal u mijne bevelen geven op mijn eigen tijd, en dat zal zeer spoedig zijn. Maar er is eerst iets anders te doen. Gij' gaat mede met uwe moeder en -Esther Truscott, als zij ons morgen vergezellen om den Koning te bezoeken, dat weet ik*. Dit was een vermoeden en een waagstuk, maar de pijl schoot raak. Zij sprong ontsteld op, en zag mij half verwonderd half bevreesd aan, maar toch boog zij toestemmend tegen haar wil. «Hoewel gij voor de bevelen van pater Parsons beeft, en eene slaafsche volgelinge van de Kerk zijt, hebt gij toch nog eenig gevoel voor uwe moeder*, zeide ik. »Gij hebt genoeg Engelsch bloed in uwe aderen daarvoor. Wel, uwe moeder moet morgen de vrijheid 'verkrijgen, en gij moet mij behulpzaam zijn om haar vrij te maken*. «Hoe?* riep zij, vol verachting en verontwaardiging, en toch nieuwsgierig, naar het mij voorkwam. «Op deze wijze*, zeide ik. «Wij moeten morgen onder geleide naar Koning Philips gebracht worden*. «Ja, en een streng geleide*, zeide zij. «Senor Pablo Toledo zal het aanvoeren*. 296 «Maar het moet niet te streng zijn«, zeide ik. «Daar zult gij voor zorgen. En nog meer. Wij moeten naar den Koning gebracht worden, niet. als gevangenen, maar als menschen, ten wier behoeve de heiligen zijn tusschenbeide gekomen, en die door den Hemel verlost zijn*. «Wel, en dan?« vroeg zij nieuwsgierig, wanteij scheen te hebben vergeten, dat zij mij getart had om te maken dat zij mij gehoorzaamde. «Dan moeten Mawgan Killigrew en John Trenoweth en ik gewapend wezen». «Gewapend ?« «Ja, gewapend. Toen ik in Spanje kwam droeg ik mijns vaders zwaard. Dat moet teruggegeven worden, en hunne zwaarden moeten ook teruggegeven worden. Wij zullen lange mantels dragen, en zoo kunnen zij, als het moet, verborgen blijven voor de blikken van Pablo Toledo, maar wij moeten ze hebben. Bovendien wij gaan niet met de boeien aan onze handen, maar ongeboeid. Dat zal in overeenstemming zijn met den wil des Konings». «En dan?» «Als het rechte oogenblik gekomen is, zullen wij uwe moeder en Esther Truscott bevrijden«. «Gij wilt ontvluchten, allen ontvluchten?» vroeg zij evenals iemand, die in vervoering is. «Ja, Mawgan Killigrew zal ontvluchten, en John Trenoweth ook. Ik voor mij,tik moet den Koning zien». «Dat is onmogelijk, onmogelijkU «Neen, het is niet onmogelijk: het moet gebeuren' Het is voor uwe rekening, als gij weigert». Ik zag haar beven van het hoofd tot de voeten, 297 terwijl hare oogen schitterden met een bovenaardsch licht. »0 wat haat ik uU zeide zij nu. »Dat kan zijns, zeide ik, »maar gij zult mijn wensch volbrengen, — gij zult mijn wensch volbrengen*. «Zijt gij niet bang, dat God u dooden zal?« »God is aan mijne zijde*, antwoordde ik, »en omdat Hij het wil zult gij dit doen*. En dit zeide ik met vaste stem en rustig, alsof er met hare uitdaging niet gerekend werd. Weder vestigde zij hare oogen op de mijne, terwijl mijn hart een vuurvlam geleek. Ik had haar ruw en wreed aangesproken, terwijl ik aldoor verlangde om haar met teedere woorden mijne liefde te toonen, zelfs al verachtte ik mij zelf, omdat ik haar liefhad. »En nu moet ik gaan*, zeide ik. »Gij weet nu uw werk — gij weet, wat gij te doen hebt. Hasta manana senorita* en ik boog met spottenden eerbied voor haar. »0 wat haat ik u!« herhaalde zij. »Ja, heden avond* hernam ik lachend, > heden avond. Mijn tijd is nog niet gekomen, maar hij zal komen, hij zal komen. *Hay un manana*, dat is uw eigen spreekwoord, senorita: »Er is een morgen*, en dan zult gij mij liefhebben: ondertusschen zult gij gehoorzamen*. Toen liet ik haar alleen staan in de kleine kapel. Ik durfde niet omzien. Had ik het gedaan, dan zou ik mij voor haar vernederd hebben. Ik zou haar op gebogen knieën om vergeving gesmeekt hebben, zulk een gevoel kwam er over mij. Want ofschoon ik haar had getart en bevolen — ja en haar schandelijk had 298 behandeld — zij was zulk eene vrouw als ik nog nooit te voren had gezien. Zij mocht eene ongehoorzame dochter wezen, en een werktuig van de priesters, zooals ik geloofde dat zij was, zij was toch in mijne oogen zoo schoon als een engel. »Ja en edel ook, ofschoon al mijne redeneeringen te kennen gaven, dat zij dit niet was. Want met eene vrouw is het zoo, dat zij in het oog van den man die haar liefheeft met alle redeneering den spot kan drijven en alle wijsheid van schoolsche geleerden kan logenstraffen. Toen ik |de kleine kapel binnentrad, knielde de priester voor het altaar, en zoo verdiept was hij in zijne gebeden dat hij niet bemerkte, dat ik aan zijne zijde stond. Hij zag er bleek en afgepijnigd uit, zijn lichaam was zoo stijf als van een doode. »Word wakker, heer priester, en breng mij terug naar mijne vrienden c, zeide ik. Hij stond dadelijk op. »Gij hebt haar gezien, en met haar gesproken?* vroeg hij vreesachtig. »Ja«. »En —« Hij zag mij aan als verwachtte hij het antwoord van mij op de vraag, die hij niet durfde doen. «Zij heeft mij getrotseerd», zeide ik. »Ja, u getrotseerd I Dan mogen de Heiligen geprezen zijn want zij hebben mijne gebeden verhoord. Kom, Senor Hamstead, en dank God voor Zijne genade». Hiermede bracht hij mij terug naar de gevangenis, waar ik uitgekomen was, geen woord tot mij sprekende maar aldoor in zich zelf mompelende. Toen wij bij de deur kwamen, ontsloot hij die vlug, 300 bij mij was opgekomen, of wat ik tot het Spaansche meisje dienaangaande had gezegd. »God zij geloofd !« zeide Mawgan, toen ik geëindigd had. »Dat is juist, zooals het wezen moet, Rupert. Terwijl ik geslapen heb, hebt gij gedacht en gehandeld. Ja, maar het is een goed plan, en er zal morgen gestreden moeten worden*. »Strijden*, herhaalde ik, »ja, en zwaar strijden ook, of ik vergis mij zeer. Ik ben zeer bevreesd voor het eind van dit alles*. Want nu ik alles overdacht, scheen het plan mij inderdaad krankzinnig toe. »Neen, neen*, hernam Mawgan vroolijk. »Maar alles zal goed afloopen. Denk er maar eens overl Mijn degen weer in mijn hand te voelen, en een goed paard onder mijl Wel ik zal in den hemel zijn. Maar in één opzicht hebt gij toch ongelijk, Rupert*. »Welk is dat?* »Wij moeten allen te zamen ontvluchten. Wij met ons drieën kunnen zijde aan zijde staande, wanneer wij de vrouwen bij ons hebben hen allen afwachten. Maar gij moet ons niet verlaten, jongen. Wij zijn samen gekomen, en wij willen samen terugkeeren*. »Indien wij allen terugkeeren, dan zal God een wonder voor ons doen*, zeide ik. »Maar ik heb een voorgevoel, dat wij gescheiden zullen worden. Maar wat zou dat? Indien gij aan Sir John Tremayne zijne dochter kunt teruggeven, en John Trenoweth kon zijne geliefde terug hebben, dan zullen wij niet te vergeefs gekomen zijn. Maar het plan kan ook wel op niets uitloopen <. »Dat zal het niet — dat moet niet!* zeide Mawgan. >Wat doet het er toe of wij weinigen zijn tegen velen? 302 bleek te bevatten, die bijna tot onze hielen reikten, en daarbij onze zwaarden. >Dat is een goed voorteeken«, zeide Mawgan, zijn degen met welgevallen betastende. »Wel, ik zeg u, dat uwe woorden indruk gemaakt hebben en het meisje heeft nog niet geheel opgehouden hare moeder lief te hebben*. »Ja«, viel John Trenoweth in, »en ik zal vandaag in de nabijheid van Esther zijn. Stelt u dat eens voor, mijne heeren — stelt u dat eens voorU Want ik had John Trenoweth iets medegedeeld van hetgeen er was voorgevallen. Ik had ook verzocht, dat hij zich gereed zou houden voor vreemde gebeurtenissen. Ik zeide dit omdat ik, in weerwil van de blijdschap van John, en het vertrouwen van Mawgan, zeer bevreesd was. Want, zooals ik vroeger gezegd heb, ik ben iemand, die erg opziet tegen hetgeen kan gebeuren, hoewel ik er niets van weet, als diezelfde dingen, waartegen ik opgezien heb, mij overkomen. Wij werden, zooals ik mij herinner, naar de Flaza de la Constitution gebracht, die dicht bij het paleis was, onder sterk geleide, en toen wij deze plaats bereikt hadden, zag ik een grooten toeloop van menschen die zeer verlangend schenen te zijn om ons te zien. Want aan hunne oogen en aan hun eerbiedig gedrag was het te bemerken, dat het tooneel in El Cristo de la Vega nog in hunne herinnering was bewaard gebleven. >Zij staan onder de bescherming der heiligen*, hoorde ik hen herhaaldelijk fluisteren. »De arm is opgelicht, dat zeg ik u, en de Koning verlangt hen te zien en met hen te spreken*. 303 Ik zag ook, dat Pablo Toledo het bevel voerde, en dat zoowel hij als zijne soldaten, geheel gewapend waren. Pablo was prachtig gekleed, en daarop zich verhoovaardigende, stapte hij statig voort, even als iemand, die zeer met zich zelf is ingenomen, wat ik niet betwijfelde, dat hij was. Nu werd hij ongeduldig, even als ik, want nergens zag ik Isabella de Valencia of hare moeder. Hij keek herhaaldelijk naar het paleis, hevig brommende. Ten laatste werd ik zeer bevreesd dat zij te ziek zou zijn om een lange reis af te leggen op den rug van een paard, maar het duurde niet lang of mijn angst verdween, want er kwamen drie vrouwen naar ons toe, wier geheele gelaat zorgvuldig bedekt was door een soort hoofdtooisel, dat de Spanjaards eene mantilla noemen. Spoedig zag ik bovendien, dat het de vrouwen waren, die ik verwacht had te zien, want in Isabella de Valencia kon ik mij niet gemakkelijk vergissen, terwijl de andere twee zulk een indruk op mij gemaakt hadden in het Circo Romano, dat ik hen niet spoedig zou vergeten. Ik zag ook, bij een blik op het gelaat van John Trenoweth, dat hij zijne geliefde had herkend, want ik hoorde hem gedurig zeggen: »De Heer zij nu geprezen 1 De Heer zij geprezen!» »Bestijgt spoedig uwe paarden», zèide Pablo Toledo. »Spoedig, zeg ik. Soldaten, houdt de gevangenen zorgvuldig in het oog. Hacia adelante*. Daarop bestegen wij onze paarden, goed doorvoede paarden met sterke ledematen, en dit verblijdde mij zeer, vooral toen ik zag, dat de soldaten onder bevel van Pablo Toledo op muilezels reden, die, hoewel sterk en stevig op de pooten, niet zoo vlug waren als paarden. 304 Dikwijls keek ik naar de Senorfta de Valencia, maar zij gaf mij woord noch blik, behalve slechts eenmaal en toen was het een verachtelijke en toornige blik, niet onvermengd, dacht ik, met spotternij. Wij wisselden ook geen woord met de andere vrouwen, want, zooals ik gezegd heb, hunne aangezichten waren goed vermomd en zij schenen te handelen als of zij in een droom verkeerden. Wij vormden een zwijgende optocht toen wij langs den steilen heuvelkant naar beneden gingen naar de rivier, want de morgen was bewolkt, en naar het mij voorkwam, dreigde er regen, en ik twijfel er niet aan of allen gevoelden den ernst van onzen toestand. Het volk, herinner ik mij, volgde ons eenigen tijd: sommigen murmureerden er over, dat de Koning ons genadig was, en anderen zeiden, dat wij allen aan de vlammen moesten prijsgegeven worden, omdat zij bedachten, dat wij, in weerwil, dat de hemel ons goedgunstig was, toch Engelschen waren en Spanje in zijne godsdienst hadden getrotseerd. Dit gedeelte van de reis was bovendien moeilijker dan eenig ander, want de weg naar de rivier was zeer steil en slecht gemaakt, zoodat zelfs de muilezels hunne pooten voorzichtig moesten neerzetten, maar weldra bereikten wij eene brug, de Puente de Alcantara geheeten, die, naar men mij gezegd heeft, eene van de oudste bruggen van de wereld is, en door Wamba gebouwd is in ver vervlogen tijden. Toen wij deze brug overgingen zag ik nog eens welk eene onneembare stad Toledo was, want, zooals ik gezegd heb, de rivier omsloot haar nauw, en stroomde door eene breede bedding, die van oever tot oever bijna tweehonderd 309 »Twee, misschien drie uur of meer, Excellentie*, antwoordde hij. »Moeten wij daar van avond zijn?* Hij schudde zijn hoofd, en toen ik nu zag, dat de zon achter eene heuvelenreeks onderging, zag ik Mawgan Killigrew aan, waardoor het vuur in zijne oogen kwam. «Wanneer?* vroeg hij, niet lettende op den blik van den soldaat. »Ik zal u een teeken geven!* antwoordde ik. »Wat zeide uwe Excellentie?* vroeg de soldaat. >Dat zult gij weten, wanneer gij ons land veroverd en onze taal geleerd hebt*, gaf ik ten antwoord. »Ja en dat zal spoedig zijn*, hernam hij trotsch. >Maar zijn uwe dames lieftallig, Excellentie, zoo lieftallig als de Spaansche?* »Ik voorspel u, dat gij uw hart verliest op den dag dat gij op de Engelsche kust landt*, hernam*fk. »0*, zeide hij zeer goed gestemd, »maar ik zal uwe Engelsche dames laten zien hoe een Spaansche soldaat er uitziet. Ik zal hen laten zien, dat wij niet alleen kunnen vechten, maar ook beminnen*. Terwijl hij sprak schrok ik geweldig, want dicht bij ons zag ik een gezelschap, waarvan ik zeker wist, dat het Zigeuners waren. De zon was nu ondergegaan, en het zou niet lang meer duren of het was donker. De streek was bovendien onuitsprekelijk eenzaam: er was geene menscheüjke woning te zien dan een kasteel boven op een bergspits ongeveer drie mijlen verder. »Ziet gij dat?* zeide ik tot Mawgan. »Denk aan Inez!« Ik bemerkte, dat hij de Zigeuners ook gezien had, 3io en zijn eigen besluit had genomen. Wij waren nu in een rotsachtige vallei gekomen, terwijl ik bemerkte, dat de Zigeuners zich eveneens daarheen begaven. Ik spoorde mijn paard aan om voort te gaan, terwijl Mawgan en John op een wenk van mij hetzelfde deden totdat wij ons vóór de vrouwen bevonden. Ik had ook mijn degen uit de schede genomen, maar hield hem zorgvuldig onder mijn mantel verborgen, en zorgde dat ik gereed was. Wij waren de vallei nog niet ver ingegaan of het werd veel donkerder, en dit kwam zonder twijfel door de groote ruwe rotsen aan den linkerkant, die hunne donkere schaduwen op ons wierpen. »Gereed», riep ik, even onverwacht als het knallen van een geweer en onmiddellijk vlogen wij op drie der mannen aan, die, onvoorbereid op onzen aanval, zonder tegenstand nedervielen. In een oogenblik was het geheele gezelschap in verwarring. Pablo Toledo, die bijna zorgeloos naast Isabella de Valencia had gereden, zwoer nu een duren eed en stormde voorwaarts. »Aha, verraders U riep hij woest. »Gij zoudt willen ontvluchten, zoudt gij niet?» En hij vloog woedend op mij los. Ik weerde zijn sabelhouw af, en draaide mijn paard zoo, dat ik het voordeeligst tegenover hem stond, tenminste dat dacht ik, maar ik had er niet op gerekend, dat hij niet alleen een ijzeren helm maar ook een borstharnas droeg. Tengevolge daarvan rukte mijn sabelhouw, alhoewel deze hem eenigszins verbijsterde, hem toch niet van zijn paard, en plaatste hem niet, zooals de Franschen zeggen, buiten gevecht. Bovendien werd ik afgemat door de anderen, die ons nu woedend 3" aanvielen, terwijl sommigen dure eeden zwoeren, en anderen de heiligen aanriepen om hen te helpen in den strijd. Ik was werkelijk meer dan eens in gevaar van neergesabeld te worden, en het zou ook misschien gebeurd zijn, als Mawgan Killigrew er niet geweest was, die op drie plaatsen tegelijk scheen te zijn, en die vocht uit louter genoegen 1 »Drie tegen een, en nog een overU riep hij herhaaldelijk. »Kom aan, heeren Spanjaards, kom aan!* en zijn lach klonk zoo helder als een klok. Zooals ik gezegd heb was het niet goed licht meer, en toch was het nog niet zoo donker of wij konden zien wat wij deden. John Trenoweth was te voet, maar omsingeld, naar het mij voorkwam. Hoe hij zijne zitplaats was kwijtgeraakt, dat weet ik niet, maar het berokkende hem niet het minste nadeel, vooral niet, toen ik hem midden in het gevecht een Spanjaard boven zijn hoofd zag opheffen, alsof hij een klein kindje ware, en toen met geweldige kracht van zich werpen. »Esther, mijn dierbaar meisje* hoorde ik hem meer dan eens zeggen, en dan sprak hij in het dialect van Cornwallis, »wees niet bang, mijne schoone, uw John zal u wel redden!* Hoe het met ons zou afgeloopen zijn als er één ding niet was gebeurd, weet ik niet, want dit moet ik zeggen: hoewel de Spanjaards kleiner en zwakker zijn dan wij, kunnen zij toch goed vechten. Bovendien ontbreekt het hun niet aan moed, hoewel zij, God weet het, niet dezelfde reden hadden om ten doode toe te strijden als wij. Inzonderheid maakte een van hen mij gramstorig, want hij wist met zijn degen om te gaan als een geboren strijder, en ik geloof ook niet, dat ik van 312 hem zou afgekomen zijn, zoo aan alle zijden omsingeld was ik, als niet John Trenoweth mij te hulp was gekomen, toen ik het meest in het nauw zat, en had hij hem niet met één slag ter aarde geveld. Toch streden wij nog tegen eene vreeselijke overmacht, en nu zag ik Pablo Toledo zich weer herstellen en op mij aanrennen met trotschen toorn in zijn oogen. Hadden wij man tegen man gestreden, dan zou dit mij verblijd hebben, hoewel hij gedeeltelijk door zijne wapenrusting beschut was, want ik gevoelde het als bij ingeving, dat hij mijn vijand was, en dat hij verlangde de vrouw te huwen, die ik had leeren liefhebben. Maar wij Stonden niet man tegen man. Een ander Spanjaard bracht mij zeer in het nauw, en hoewel'hij maar een klein man was, met wien als ik hem alleen had gehad, maar weinig behoefde gerekend te worden, hinderde hij mij toch om mijn volle aandacht aan Pablo Toledo te schenken. Toen hij kwam hoorde ik eene vrouwenstem zeggen: »pas op, Mr. Hamstead* hoewel ik door het geraas niet goed kon hooren van wie de stem was, en dit deed mijn hart bijna vreugdevol kloppen, hoewel het mij toch niet hielp. Zooals men begrijpen kan, had ik het zeer hard te verantwoorden, want Pablo Toledo was een vechtersbaas, en ik had niet alleen met hem, maar ook met den kleinen Spanjaard te maken, dien ik genoemd heb. Nu waren ook de mannen, die wij eerst hadden neergesabeld, weder eenigszins bijgekomen, en kwamen hunne medgezellen te hulp, zoodat over 't geheel onze taak niet gemakkelijk was. Ik zag een blik van zelfvertrouwen in de oogen van Pablo Toledo, en hoorde hem een kreet uitstooten, die op eene overwinning geleek. Maar, gelijk ik zeide, ik weet niet hoe de 314 tijd niet kon zeggen, waar ik was, noch mij de oorzaak kon herinneren van hetgeen mij een vreemde toestand scheen te zijn. Nu werd echter mijn bewustzijn weer helderder, en toen herinnerde ik mij in eens weer alles wat er voorgevallen was. Toch bewoog ik mij nog niet, maar ik lag rustig, evenals iemand, die slaapt te bed ligt, ofschoon hij weet dat het uur van opstaan is aangebroken. »Als het niet een ergere dood voor ons tengevolge had, zou hij spoedig sterven» hoorde ik iemand zeggen. «Waarom zou er voor ons in elk geval de dood op volgen?» zeide een ander. »Senor Kapitein Toledo heeft het voor den Koning te verantwoorden». »Ja, maar drie tegen tien, denk eens aanl» »AUes zou goed gegaan zijn, als de Zigeuners niet gekomen waren.» »En dit is de leider: wij hebben den man, die de voornaamste is». sWaar is de senor Kapitein!» »Sabe Dios. Hij is hen gaan achtervolgen, maar het geeft niets. De Zigeuners zijn talrijk, en zij hebben paarden». »Dat is weer een reden te meer om hen te dooden. Maar wij kunnen hen niet in handen krijgen. Zij verdwijnen in hunne holen als konijnen. Maar wat zou dat?» »Waar is de senorita?» »Ik weet het niet. Met hare kettersche moeder medegegaan, naar ik vermoed». »Neen, neen. Daar zal de heer Kapitein wel voor zorgen 1 Voor de oude vrouwen is hij niet bezorgd, maar wel voor de senorita». 3i5 Dit alles hoorde ik, toen ik daar lag, en daarna werden de mannen stil, want er kwam een geluid van stemmen en het trappelen van paardenpooten. »Het is senor Pablo Toledo, die terug komt* dacht ik, en nieuwsgierig om te weten wat er gebeurd was, rees ik op en keek ik eens rond. HOOFDSTUK XXIV Komst in het paleis van Philips II, Koning van Spanje »Hoe is het mogelijk U hoorde ik Pablo Toledo woest zeggen, toen hij stilhield. »Zij zijn in de duisternis ontsnapt. Waarheen weet ik niet, want de Zigeuners hebben wel duizend schuilplaatsen. De Koning zal een nauwkeurig onderzoek naar deze zaak irMfcéllen, mannen 1 Denk daar eens aan. Drie tegen tien, en nog twee hunner ontvlucht 1* »Maar zij vochten als duivels* antwoordde een, »en de Zigeuners kwamen*. »Zigeuners, bah! Zouden tien Spaansche soldaten niet opgewassen zijn tegen vijftig Engelschen en Zigeuners? Ik zeg u dat er tooverij onder schuilt. Zij oefenden hunne helsche tooverijen uit en keerden onze zwaarden op zijde. En bovendien, hoe zijn zij aan zwaarden gekomen ? Ik zeg u, dat er ergens verraad, verraad onder schuilt! Maar waar is de gewonde Engelschman?* »Hier, hier!* »Ha, dat is goedl Wij hebben den aanvoerder, en Zijne Majesteit zal toch eenigszins getroost zijn*. Hij kwam 3i6 naaf mij toe, toen hij dit zeide en schopte mij met zijn voet. >Hond van een Engelschman, sta op!« zeide hij..verachtelijk. Ik rees langzaam op, want ik was onuitsprekelijk vermoeid en mijn hoofd veroorzaakte [mij veel pijn. »Gij zoudt mij niet »hond« noemen als ik niet gewond was en als ik een degen in mijn hand had* antwoordde ik. »Bah!« zeide hij woest. »Ja, een lafaard kan altijd iemand beleedigen, die weerloos is« antwoordde ik. »Lafaard 1 Noemt gij mij een lafaard, hond?* *Ja, een lafaard* zeide ik kalm. sik wilde, dat ik u niet naar Zijne Majesteit moest brengen« zeide hij »dan zou ik u op staanden voet dooden*. »Ja« antwoordde ik, »maar gij zoudt niet met mij willen strijden in een eerlijk gevecht*. Hierin oordeelde ik echter niet billijk, want Pablo Toledo was geen lafaard, maar een dapper man, hoewel wreed. >Een kapitein vecht nooit met zijn gevangenen* antwoordde hij. »ïk hoop niet lang een gevangene te zijn, heer kapitein* antwoordde ik. ->Wilt gij eens met mij samenkomen, als ik vrij ben, zooals mijn vader met den uwen gedaan heeft?* »Als gij vrij zijtl* zeide hij spottend. *Ja, als gij vrij zijt, zal ik u de eer aandoen van u naar de hel te zenden met den degen van een edelman. Maar wij moeten verder, en ik zie de senorita niet. Waar is de senorita?* »Hierl« riep eene stem, die het bloed in mijne aderen deed tintelen. «Ah senorita* zeide Pablo Toledo »het spijt mij zeer, dat dit voorgevallen is. Maar wat/is er aan te doent Door verraad hebben de gevangenen wapenen gekregen, en ons onverhoeds aanvallende hebben zij eenige mijner mannen gewond voor zij zich konden verdedigen. Toen kwamen, zooals gij gezien hebt, de Zigeuners en overweldigden zij ons door hunne overmacht, en namen de twee mannen mede, en — en de anderen. Maar wij zullen hen wel vinden. Wij zullen spoedig naar Madrid rijden, waar ik bevel zal geven, dat er mannen uitgezonden worden om de geheele streek nauwkeurig te doorzoeken, zoodat, vóór wij nog het Escüriaal bereikt hebben, zij reeds voor den Koning gebracht zijn. Bovendien, 'den gevaarlijksten van de drie, den ontwerper van de geheele zaak hebben wij*. Ik kon het niet laten te lachen om de lichtzinnige wijze, waarop Pablo Toledc» sprak, en ik was er zeker van, hoewel Isabella de Valencia geen woord sprak, dat het haar niet tegenviel. »Maar gij zijt de dochter van een krqgsman* ging Toledo voort »en gij kent daarom de wisselvalligheden van het krijgsmansleven. Het spijt mij zeer, dat gij de bloedstorting moest zien, maar het was zooals gij weet, uw eigen wensch». dat gij uwe moeder en hare kettersche dienstmaagd zoudt vergezellen naar het Escüriaal. Het is heel ongelukkig, maar wat is er aan te doen? De luister van de eervolle loopbaan van Pablo Toledo kan niet door een ongeluk verduisterd worden. Bovendien zullen zij, zooals ik zeide, ontdekt en morgen teruggebracht worden. Laat ons dus voorwaarts gaan Ie 318 * Zooals het uwe Excellentie behaagt* zeide een der soldaten »maar hier zijn drie mannen, die te ernstig gewond zijn om te reizen*. »Laat hen dan voor heden hier liggen* zeide Toledo luchtig. »Indien niemand hen hedenavond opvangt, dan zullen de mannen, die ik uitzenden zal, hen morgenochtend wel vinden. Voorwaarts zeg ik!« Daarop bestegen wij onze paarden, ik echter met groote moeite, want ik was op meer dan eene plaats gewond, hoewel niet ernstig. ZeMs toen ik was opgestegen, zat ik nog moeilijk te paard, want behalve de pijn, door mijne wonden veroorzaakt, was ik zoo stevig aan mijn ros vastgebonden, dat ik mij nauwelijks bewegen kon. Bovendien werd ik zorgvuldig bewaakt, zoo zorgvuldig, dat zelfs al was ik niet geboeid geweest en niet gewond, er geene mogelgkheid zou geweest zijn om te ontvluchten. Maar ik gevoelde geen leedwezen hierover; ik was eerder buitengewoon blijde, zooals men zich kan voorstellen, om den loop, dien de zaken genomen hadden, want alles was uitgekomen, zooals ik gehoopt had. Ja alles was nog beter uitgekomen dan ik gehoopt had, want waren de Zigeuners ons niet te hulp gekomen, toen de strijd het zwaarst voor ons was, en hadden Mawgan Killigrew en John Trenoweth de twee Engelsche vrouwen niet met zich medegenomen ? Ik was zeer benieuwd of Inez was geweest onder de Zigeuners, die Mawgan te hulp had geroepen, of dat zij eene bende zwervende landloopers waren, die blijde waren eene aanleiding te hebben om de soldaten des Konings te bevechten. Maar ik gevoelde geene vrees. Mawgan Killigrew was geen dwaas, terwijl John Trenoweth nog 319 datgene in zijn bezit had, dat de Zigeuners gehoor deed geven aan zijn verzoek. Zoolang wij door de duisternis reden hoorde ik Isabella de Valencia geen woord spreken, hoewel Pablo Toledo dikwijls trachtte haar in een gesprek te wikkelen. Voortdurend verzocht hij haar niet ongerust te wezen omtrent het lot harer moeder, en vertelde hij haar, dat zij voor de zon andermaal ondergegaan was voor den Koning gebracht zou zijn. Wat troost! hij dacht, dat dit haar aanbrengen zou, weet ik niet, vooral als de Koning zoo wreed was jegens Engelsche ketters, maar hij sprak toch op de manier, zooals ik beschreven heb, hoewel zij nooit antwoord gaf op hetgeetftiij zeide. »Welk aandeel zou zij in dit alles gehad hebben?» vroeg ik mij zelf af, toen wij in de duisternis voortreden. »Kan het zijn, dat ik haar verkeerd beoordeeld heb, en heeft zij werkelijk aan mijn verzoek voldaan ?* en hoewel ik mij bij die gedachte zeer verheugde, kon ik er toch niet toe komen om het te gelooven. Ik herinnerde mij, dat zij maanden lang het werktuig der Jezuieten geweest was, dat zij onverschillig voor het lot harer moeder hen geholpen had, en dat zij niets had kunnen doen om haar te verlossen, dan alleen dat zij ons gevraagd had om aan Sir John Tremayne te schrijven om hem over te halen, dat hij zijne bezittingen zou afstaan aan de vijanden van zijn land. En toch waren er vele dingen, die ik niet begrijpen kon, zoodat, al zeide mijn verstand mij, dat zij mijne vijandin was en het werktuig van mijne vijanden, mijne liefde toch voor haar pleitte. Dien avond bleven wij te Madrid, maar van de stad kon ik niets zeggen. Het was donker, toen wij er 320 binnenkwamen en hoewel ik maar weinig in staat was om te reizen was het toch nog slechts nauwelijks licht toen wij den volgenden morgen vertrokken. Des nachts had ik in eene koude, donkere kamer gelegen, en hoewel mijne wonden mij veel pijn deden, werd er toch maar weinig acht op geslagen, maar voedsel werd er overvloedig gebracht, en het was voedzaam ook, zoodat ik niet zoo zwak was als ik vreesde te zullen zijn. De reis van Madrid naar het Escuriaal werd door geene bijzondere gebeurtenis gekenmerkt. Ik merkte echter op, dat de bewakers niet dezelfden waren, die ons den vorigen dag vergezeld hadden, uitgezonderd Pablo Toledo. Bovendien was Isabella de Valencia niet meer bij ons. Tengevolge daarvan reed Pablo Toledo het eerste gedeelte der reis in gemelijk stilzwijgen voort. Mijl na mijl legden wij af zonder een woord te spreken, en als eens een van de soldaten een liedje zong verzocht hij hem ruw om zich stil te houden. Als mijne wonden mij niet zoo gekweld hadden, dan denk ik dat ik de geheele reis vroolijk zou geweest zijn, want zij duurde niet lang, slechts hoogstens ongeveer dertig mijlen: bovendien was de streek hier veel fraaier dan in de omgeving van Toledo werd aangetroffen. De heuvelen in het rond waren niet zoo zonder boomen en zonder groen. Heldere beekjes stroomden lachend door de dalen, terwijl verder op een afstand hooge bergen den hemel bereikten. De lucht was bovendien zuiverder en gezonder dan rondom Toledo: waarlijk het geheele uiterlijk van de streek herinnerde mij aan Engeland, dat, zooals ik geloof, het schoonste land is, waarover ooit Gods zon geschenen heeft. 321 Toen wij misschien twintig mijlen hadden afgelegd, kwam Senor Pablo Toledo met zijn paard dicht bij het mijne. >Mij dunkt gij lijdt pijn, Senor Hamstead* zeide hij op een toon, dien ik denk dat hij voor vriendelijk hield. »Mijne wonden kwellen mij eenigszins, en mijn ledematen zijn verminkt* antwoordde ik. »Geeft gij uw eerewoord, dat gij niet zult trachten te ontvluchten, als ik uwe banden heb losgemaakt ?« »Gaarne« hernam ik. Want waarlijk, nu Mawgan en John Trenoweth ontsnapt waren met de Engelsche vrouwen, had ik geen verlangen' meer om weg te gaan. Ik verlangde eer om den Koning te zien met het doel, dat ik heb vermeld. Daarop gaf hij bevel, dat mijne boeien zouden losgemaakt worden, wat mij in staat stelde om met eene zekere gemakkelijkheid te rijden. Hij verzocht de soldaten ook om ons alleen te laten rijden, zoodat wij vrijuit met elkander konden spreken. »Ik deed u gisterenavond de belofte, dat ik u, als gij ooit vrij zoudt komen, met mijn degen zou vereeren* vervolgde hij nu. »Ja* zeide ik »en ik hoop mij van die belofte te kwijten*. »Het zij, zooals gij wenscht* zeide hij ernstig. »Niet dat ik er ooit op reken, dat gij uwe vrijheid zult terug krijgen. Wel is waar is Zijne Majesteit zeer belangstellend voor wat hem toeschijnt de tusschenkomst der Hemelsche machten te wezen, en daarom weten de Heiligen alleen, hoe hij de wonderbare gebeurtenis in El Cristo de la Vega beschouwt. Maar hij is ook Katholiek, en haat Engelsche ketters, zoodat ik er zeer voor vrees, dat gij verbrand zult worden — dat wil N. B. o 2I 322 zeggen, als gij geen berouw betoont en belooft om uwe hulp te verkenen om die slet Elisabeth van den Engelschen troon te verdrijven. Bovendien zal hij er boos over zijn, dat gij gisteren de Zigeuners hebt geholpen om die — die andere ketters te laten ontvluchten*. »Wat dat betreft, daarover zal dunkt mij geen enkele soldaat boos zijn* gaf ik ten antwoord. >En als de Koning zelf een krijgsman is, dan zal hij het mij zeker vergeven, dat ik gedaan heb, wat hij zelf zou doen als hij een gevangene was*. »Wat gij daar zegt zou goed klinken, dunkt mij, als gij een gevangene waart in een ander land* antwoordde hij smaar in Spanje niet, in Spanje niet*. sEn waarom in Spanje niet?* vroeg ik. »Vraagt gij dat nogl* vroeg hij als in verbazing. »Gij spreekt alsof een Spanjaard is als andere menschen. Gij moet weten senor Hamstead, dat Spanje Gods uitverkoren land is, evenals de Spanjaards Gods uitverkoren volk zijn. Wie ons weerstaat, weerstaat God*. Dit zeide hij ernstig, alsof hij ten volle geloofde, wat hij zeide, wat hij ook werkelijk deed, en dit maakt een Spanjaard zoo hooghartig, en zoo ongeduldig en boos bij de minste tegenspraak. »Daarom moet gij mij vertellen, wat ik u vragen zal* ging hij voort. Ik sprak niet, omdat zijn spreken in kalme zekerheid mij boos maakte. >Ik verlang, dat gij mij zegt op welke wijze gij en uwe vrienden gisteren wapenen hebt verkregen*. »Dat weet ik niet, senor*. »Weet gij dat niet? Pas op dat gij tegen mij niet liegt*. »Ik lieg niet* hernam ik. sik zeg u nog eens, dat 328 door de sombere gangen met een statigen, afgemeten tred, zich niet verwaardigende met mond of blik op mij te letten. Hij moet mij naar eene andere gevangenis bréngen, dacht ik bij mij zelf, toen wij eenigen trappen afdaalden en stilhielden voor eene geslotene deur. «Sta hier slik zeide hij, »en wacht Zijner Majesteit's bevelen*. »Is de Koning hier binnen?* vroeg ik overluid. »Stil* fluisterde hij minachtend. «Hoe durft gij hardop spreken? Uwe woorden zouden stoornis kunnen brengen in zijne raadsvergadering of in zijne godsdienstverrichtingen*. Hieruit maakte ik op, dat hij achter de geslotene deur moest zijn, wat natuurlijk mij zeer verwonderde. En ik kon het mij maar niet voorstellen, hoe de Koning van Spanje, die zulk een verwonderlijk paleis had gebouwd, kamers voor zich kon verkiezen, die zich bijna onder den grond bevonden en die zoo gelegen waren, dat er nooit een zonnestraal kon binnendringen, en waar hij noch de groene boomen noch de blauwe lucht kon zien. Maar ik sprak geen woord, en wat dat aangaat begeerde ik niet te spreken. De plaats was zoo kil als een grafgewelf, terwijl de bewakers meer op beelden geleken dan op levende menschen. Nu ging de deur open en ik hoorde mijn eigen naam »Ruperto Hamstead*. Een oogenblik later stond ik in de tegenwoordigheid van Philips van Spanje, de tweede van dezen naam, en gehouden voor den machtigsten vorst van de geheele wereld. 330 liet rusten. Zijn gele haar en baard, die kort waren afgeknipt, waren bijna grijs geworden, terwijl zijn groote blauwe oogen er eenigszins ziekelijk en waterig uitzagen. Zijne lippen waren dik en zinnelijk, en, naar mij dacht, in aanhoudende trilling, alsof hij zeer bewogen was. Zijne vingers waren ook voortdurend in beweging. In dezen zetel neergezeten, zijn, zooals ik later hoorde, jichtige voet stuttende door eene soort van kruk met lederen zitting, bood hij in geen enkel opzicht eene indrukwekkende verschijning aan en het verwonderde mij niet, dat onze genadige Koningin hem niet genegen was. * ;- •' In de kamer waren drie mannen. Den eenen hield ik voor een geestelijke, want hij droeg het gewaad der Kerk. Naast den geestelijke stond een man, die er keurig uitzag en in eene trotsche houding, en toch was het iemand, die naar mij voorkwam zoowel flinkheid als beslistheid van karakter miste. De derde, bij de deur staande, was Senor Pablo Toledo. Hoewel ik eenigen tijd heb noodig gehad om dit te beschrijven, zag ik alles in een oogopslag. Want een oogenblik later, nadat ik in de tegenwoordigheid des Konings gekomen was, ging al dat nevelachtige, dat mij zoolang beheerscht had, bij mij weg, en elke zenuw van mijn lichaam werd sterk en werkzaam. »Kniel*, fluisterde iemand weder, en toen stapte ik vooruit en knielde aan zijn zetel. En dat dat deed ik, niet omdat ik hem als mijn koning erkende, maar omdat mij geleerd was, dat alle Koningen door God zijn aangesteld, en dat het iemands plicht is, waar ter wereld hij zich ook bevindt, om eer te bewijzen aan een regeerend vorst. 33i «Sta op, Senor Hamstead», zeide de Koning in het Spaansch, maar met eene stem, die noch aangenaam noch welluidend klonk. «Ik heb bevolen, dat gij voor mij zoudt verschijnen, omdat ik iemand, ten wiens behoeve een wonder is geschied, wilde zien«, zeide hij nu. »Als God spreekt moeten Koningen noodzakelijk toeluisteren en zich verwonderen*. Ik boog een weinig, maar zeide niets, want er was werkelijk niets te zeggen. «Men heeft mij gezegd*, ging hij voort, dat gij uitverkoren zijt om den wil van God te doen, evenals Abraham in den ouden tijd een uitverkoren werktuig Gods was, voor hij Zijn wil kende. Zonder twijfel zal deze genadige tusschenkomst der heiligen uw gemoed verzachten en u tot de waarheid brengen*. Nog bleef ik zwijgen, want al scheen het, dat er een wonder was geschied ten behoeve van mijne metgezellen en van mij zelf, zoo kon ik toch geen «Amen* zeggen op zijn woorden. «Spreek ik de waarheid niet, pater Sanchezf* vervolgde de Koning, zich wendende tot den geestelijke aan zijn zijde. «Het is gesproken zooals slechts Uwe Majesteit spreken kan*, zeide de priester, «gesproken, zooals de wijze Salomo te Jeruzalem sprak. Laat daarom de jonge man zijn dwalingen afzweren en terstond trouw betoonen*. «Ja, dat wil ik van u, Senor Hamstead*, zeide de Koning, alsof hij slechts te spreken had om gehoorzaamd te worden. «Wat dat betreft, Sire*, antwoordde ik, «dan ben ik nog niet ingelicht, welke dwalingen ik moet afzweren*. 333 droomen geloofde en in voorteekenen en in teekenen van allerlei soort. Ik hoorde later echter, dat hij gedurig om deze dingen bad, en dat 'hij, zelfs tegen het oordeel van zijn biechtvader en zijne staatslieden in, daardoor zich leiden liet. Ik hoorde later ook, dat het tengevolge van een gezicht was, dat uit den hemel kwam, zooals hij geloofde, dat hij den hertog van Medina Sidonia als bevelhebber koos van de groote Armada, die bestemd was om Engeland te veroveren. Want hij had niet alleen gedroomd, dat de hertog van Medina zijne strijdmacht tot eene algeheele overwinning zou leiden, maar ook had een vrome kluizenaar hem gezegd, dat deze zelfde man Spanje overwinnaar zou maken. De Maagd Maria heeft hem ook medegedeeld, dat zij twee Engelen gezien heeft, die Drake en zijn ongeloovige metgezellen doodden, terwijl de hertog roem zou behalen beide in deze wereld en in de toekomende. Aan deze eigenschap had ik het daarom te danken, dat ik voor hem gebracht was, en daaraan ook, dat hij mij met zulk eene bijzondere welwillendheid ontving. Ik vernam bovendien, dat hem in een van zijn droomen was gezegd, dat een bekeerde ketter een van de werktuigen zou zijn, die God hem had gegeven om zijne wenschen te vervullen, en hij had zijn oog op'mij gevestigd als de vervuiler van zijne droomen. »Ik beschouw daarom uwe bekeering reeds als een feit«, ging hij voort. >Want het is niet alleen mijn wensch, maar de heiligen hebben ook gesproken, en er is een wonder gebeurd. En nu verlang ik, dat gij mij veel zult mededeelen aangaande Engeland. Wel is waar heb ik talrijke mededeelingen gekregen, maar 334 deze kwamen van mijn eigene dienaren, en zij hebben dus de zaken gezien door hunne eigene oogen. Maar gij hebt ze gezien door de oogen van een ketter. Gij hebt mij tot nu toe aangezien voor een vijand van uw land«. Hierna vroeg hij mij veel over het aantal en de gevoelens van de Katholieken in Engeland, waarop ik zooveel mogelijk overeenkomstig de waarheid antwoordde. «Kent gij het aantal schepen en manschappen, dat ik bevolen heb om uit te gaan?* vroeg hij. »Ik denk het niet, Sire*, antwoordde ik. Toen vertelde hij mij van de groote menigte schepen, die uitgerust werden, en van het ontzaglijke aantal manschappen, waarmede deze uit zouden zeilen, en toen hij dit zeide zonk mij het hart in de schoenen, want hoe konden wij zulk een macht weerstaan, vroeg ik mijzelf af. Bovendien was ik meer dan ooit vervuld met een verlangen om weg te vliegen en Hare Majesteit mededeeling te doen van wat er gebeurde. «Denkt gij, dat de Engelschen zulk eene macht kunnen weerstaan?* vroeg hij nu. «Onze schepen zijn maar weinige en klein, vergeleken met die, waarover gij spreekt*, gaf ik ten antwoord. «Maar elk onzer mannen is aangezegd, dat zij al strijdende sterven moeten. De groote Admiraal Drake heeft zijn meerdere op de zee niet, terwijl de manschappen die hij en Sir Richard Grenville en Raleigh en anderen rondom zich vergaderd hebben niet weten wat het is om verslagen te worden*. «Maar weten zij dan niet, dat ik de oorlogen des Heeren voer? 335 Ik schudde mijn hoofd. «Maar zij zullen het weten, en dat wel zeer spoedig. Denkt gij, dat ik deze zaak zou ondernemen, als ik niet door God geroepen was? Sommigen denken, dat ik Engeland zou willen veroveren om staatkundige redenen, maar zij weten het niet — zij weten het niet. Ik doe het ter eere Gods. De Almachtige heeft mij aangespoord om de kinderen van Spanje, het uitverkoren volk van God, te leiden om naar Engeland te gaan, en om te verdelgen de Amalekieten en de Jebusieten, die Belialskinderen, die Gods altaren hebben omgeworpen en hun zwakken arm hebben opgeheven, om tegen Zijne kerk op te staan. Hij heeft mij aangespoord, zeg ik, om hen te overwinnen, en, als zij zich niet bekeeren, om hen uit te roeien. Begrijpen zij dit ?« «Ik denk het niet«, antwoordde ik. «Ja, maar zij zullen het te weten komen. De heilige Vader heeft herhaaldelijk zijn wil aan dat halsstarrige en hardnekkige volk bekend gemaakt, maar zij willen niet luisteren, zij willen niet opmerken, en nu is de tijd van de komst des Heeren nabij gekomen. Dat gelooft gij toch, jonge man, is het niet?» Maar ik antwoordde niet, waarna hij ópstond van zijn zetel en de kamer rondstrompelde en bijna hartstochtelijk vervolgde: «Zijsteunen op den vleeschelijken arm, maar die arm zal hen niet bevrijden. Ik zou niet vertrouwen op de groote Armada, die ik heb uitgerust, hoe onoverwinnelijk zij ook wezen moge, als ik geen gezichten had gezien en geen openbaringen had ontvangen en er geene gebeden waren opgezonden. Maar wat kunnen zij doen ? Zij verzetten zich tegen den Mozes, tegen 348 sZij wilde mij hier spreken*, dacht ik, en hoewel ik niet wist hoe zij mij kou bereiken zonder opgemerkt te worden, zoo hoopte ik toch vurig, dat zij komen zou. Meer dan eens ging ik langzaam terug naar den wilden vijgeboom, en keek ik nauwkeurig in het rond om te zien of ik bespied werd, maar niemand ziende ging ik weer langzaam terug naar het kleine prieeltje, waar ik volkomen verborgen was. Nu en dan vergat ik volslagen mijne omgeving, want mijne gedachten gingen terug naar den dag, toen John Trenoweth tot mij kwam op het kasteel Hamstead, en naar den tijd, toen mijne moeder mij voorspoed toewenschte, en mij opdroeg te strijden in den naam van Christus en in Christus' kracht. Daarna peinsde ik lang over de gebeurtenissen, die ik sinds dien dag had doorgemaakt, en nu was ik benieuwd te weten hoe het met Mawgan Killigrew ging, en of hij en John Trenoweth de twee Engelsche vrouwen op eene veilige plaats hadden gebracht. Ik wist ook, dat ik juist een plan had ontworpen om uit het Escuriaal te ontvluchten en Isabella de Valencia mede te nemen, toen ik eene lichte beweging in mijne nabijheid hoorde, en toen ik opzag en mijne oogen opendeed zag ik haar, over wie ik dacht, voor mij staan. Toen kwam de verontwaardiging, die zij in mij had doen opkomen, weer bij mij boven. sik heb uw bevel gehoorzaamd, Senorita», zeide ik, sik ben naar den grooten wilden vijgeboom gekomen». sHebt gij iets van uwe reisgenooten gehoord — en van de anderen ?« vroeg zij. Neenc, hernam ik, smaar ik vrees niet voor hen». sGij weet dus niet, dat pater Parsons op het paleis is aangekomen?» 349 »Neen«. »Maar dat is toch zoo, en Senor Toledo ook«. «Pablo Toledo?* «Neen, de Senor, 2ijn vader — en de jonge priester, met wien gij gesproken hebt in de Kapel op dien avond voor gij Toledo verliet. Er zijn nog anderen ook gekomen*. Ik dacht dat zij sprak als iemand, die bevreesd is, want zij keek rond alsof zij gevaar vermoedde. »En wanneer komt de heer kapitein Pablo?* vroeg ik. »Over twee dagen*, antwoordde zij. «Dan zal de Senorita gelukkig zijn*, zeide ik. »Hare moeder, dank zij de drie kettersche gevangenen, is nu buiten het bereik der Inquisiteurs, en nu kan zij dus vrijelijk de beleefdheden van den hoofschen kapitein aannemen, zoowel als de troostredenen aanhooren van haren pater biechtvader*. Dit zeide ik bitter, niet in staat de woede in mijn binnenste te onderdrukken. »En gij, Senor, wat zult gij?* vroeg zij. »Dat kan voor de Senorita van geen belang zijn*, hernam ik. »Hebt gij onderwijs van pater Sanchez ontvangen?* vroeg zij. »Neigt uw hart naar de waarheid heen?* > Heeft iemand, die in zijns vaders huis gewoond heeft, lust om in eene boerenschuur te verblijven?* vroeg ik. Zij zag mij aan met vlammende oogen, en nu besefte ik, hoezeer zij ketters haatte. »Ja, wees maar boos*, zeide ik, »want waarlijk er is reden voor. Uwe moeder is van de Inquisiteurs verlost, en door Gods genade denk ik, dat zij haar nooit weder in hunne macht zullen krijgen. Dat moet u ze©r leed doen *. >0 wat haat ik u!« zeide zij, de woorden herhalende, 35° die zij eenige avonden geleden had uitgesproken in de sacristie. »Ja, gij haat mij«, hernam ik, »want ik verzocht u mij te helpen om uwe moeder te bevrijden van hare pijnigers. Ik verzocht u te maken, dat onze zwaarden terugkwamen, en ofschoon het u tegenstond, moest gij het toch doen. Ja, gij moest mij gehoorzamen, hoe weinig het u beviel», en ik lachte wreed. »0, daar zult gij voor lijden», gaf zij ten antwoord. Denk er aan, pater Parsons is nog niet dood, en de man, dien uw vader jaren geleden overwon, vergeeft nooit. Nooit! nooit! Zij zijn nu zelfs bij den Koning, en hoewel de Koning den eenen dag vriendelijk is, is hij den volgenden boos«. »En wat dan? Wat gebeurt er als de Koning boos is?» »0, alleen dit: Gij zoudt niet de eerste Engelsche ketter zijn en de tweede ook niet, dien de Koning beval te pijnigen en te verbranden. Stel niet te veel vertrouwen in zijn geloof aan droomen en gezichten. Bovendien hij verandert spoedig van gedachte«. »Laat hem van gedachte veranderen», hernam ik. «Als het mij lijkt, dan kan ik uit de plaats even gemakkelijk ontvluchten als een vogel uit een openstaande kooi kan vliegen». Dit zeide ik met eene grootsprekerij waarvoor ik zelf weinig gevoelde, want waarlijk! ik gevoelde mij bezwaard, niettegenstaande mijn voorgewend zelfvertrouwen. ïGij ontvluchten!» riep zij minachtend uit. >Gij ontvluchten 1 Daar hebt gij het verstand noch den moed toe. Nu Mr. Mawgan Killigrew niet meer bij u is, zijt gij zoo hulpeloos als een kind». «Hulpeloos als een kind, ben ik dat?» zeide ik, en 35t toen ging ik, alsof ik een dwaas was, zonder er bij na te denken het plan uitleggen, waarover ik nadacht, toen zij bij mij kwam, hoewel ik haar niet zeide, dat ik ook het plan had gevormd om haar mede te nemen*. >Dank u 1 zeide zij verachtelijk, toen ik uitgesproken was, »want nu kan ik naar Senor Toledo gaan en hem mededeelen, wat gij gezegd hebt. Nu kan ik naar den Koning gaan en hem mededeelen, dat gij inplaats van over te hellen naar de waarheid op plannen zint om naar Engeland te gaan, en te vertellen wat gij van zijn voornemens weet*. «Maar dat znlt gij niet doen, Miss Isabella*, zeide ik. >Neen, en waarom niet, mijn verstandige heer?* > Omdat gij niet durft, omdat het niet Gods wil is, dat gij dit doen zoudt*, en evenals toen wij te zamen waren in de sacristie, verloor ik weer mijne zelfbeheersching, en ging ik op woeste wijze voort. Ik sprak werkelijk meer als een krankzinnige, dan als iemand, die indertijd er zich op beroemde, dat hij in staat was een koel hoofd te houden in tijden van groote opwinding. «Gij durft niet*, zeide ik, «want ofschoon gij mij nu haat, zal de tijd eenmaal komen, wanneer gij mij zult beminnen zooals ik u bemin. Daarom durft gij nu niet ongehoorzaam zijn aan mijn wil. Daarom durft gij niets doen, dat mij in gevaar zou brengen. O ja, ik weet, dat gij denkt, dat ik mijne liefde op eene vreemde wijze betoon, zooals ik inderdaad doe, want ik ben razend op mij zelf, omdat ik iets voor u gevoel. Maar wat doet dat er toe? Ik bemin u, hoe boos ik ook op mij zelf ben omdat ik het doe, ik bemin u, en ik zal u beminnen tot mijn dood. Daarom zal ik Pablo 352 Toledo breken zooals iemand een verrotte stok breekt Daarom zult gij al zachter en zachter jegens mij gestemd worden. Ja, en zoo de Heer wil, zult gij mijne vrouw worden, hoewel ik weet, dat ik u en mij zelf zal verachten, als ik u naar het altaar leid U »De Senorita Medina zeide wel een waar woord, toen zij zeide, dat de Engelschen grootsprekers zijn», gaf zij ten antwoord »en dat zij iets zeggen, dat zij nooit waar kunnen maken. V/eet gij niet, dat ik vandaag een week de vrouw van Pablo Toledo zal zijn? Dat Senor Toledo zijn wensch aan den Koning heeft bekend gemaakt, en dat de Koning zijn wil aan mij heeft bekend gemaakt?* »Dat zal niet gebeuren U zeide ik. »Het moet, het moet gebeuren U zeide zij koortsachtig. »Neen«, antwoordde ik flauw: »En hoe moet het dan met uw gelofte om in het klooster te gaan?*. »De Koning heeft het anders gewild*, antwoordde zij. »Nu, wat kunt gij er dan aan doen, meester snoever?* Een minuut lang sprak ik geen woord. »Dit«, zeide ik nu, »ik zal des Konings wil trotseeren, en de raadgevingen van pater Parsons, terwijl de plannen van den slimmen vos, dien mijn vader lang geleden overwonnen heeft, op niets zullen uitloopen*. O, gij dwaas, wat haat ik uU zeide zij, mij in mijn gelaat ziende. »En waarom een dwaas, Miss Isabella?* >Omdat gij uwe oogen niet open wilt doen, omdat een kind van vijf jaar u wijsheid zou kunnen leeren*. sToch zult gq weigeren om Pablo Toledo te huwen*, 353 zeide ik, »en als ik het u zeg, zult gij gereed zijn om met mij te ontvluchten, en met mij te rijden om uwe moeder te vinden. En ik wil, dat gij nog iets zult doen. Gij zult mijns vaders degen zien te verkrijgen, die nu in het bezit van Senor Pablo Toledo is, en gij zult hem mij teruggeven*. Dit zeide ik niet omdat ik er een woord van geloofde maar omdat de woorden mij tegen mijn wil schenen ontnomen te worden, en omdat ik er een wreed vermaak in vond om woorden tot haar te spreken, die haar zeker meer en meer moesten vertoornen. Maar zij lachte mij in mijn aangezicht uit, gelijk iemand, die zeer goed gestemd is, maar toch niet op verachtelijke wijze. »Gij begint reeds mij lief te hebben*, vervolgde ik nu. «Beginnen u lief te hebben U zeide zij. »Ik kon eerder Judas Iscarioth liefhebbenI Wat! een ketterschen Engelschman liefhebben, een dommen boerenhansworst liefhebben! Een groenen ploegjongen liefhebben, die gemaakt deftig rondstapt als een edelman! Ik zou boos op u zijn, als iemand boos kan wezen op een ketter die spoedig aan de vlammen zal prijs gegeven worden*. »Waarom hebt gij mij dan gevraagd om hier te komen?* vroeg ik. »Omdat ik dacht, dat gij bericht aangaande mijn moeder hadt gehad. Hoe kettersch zij ook is, hoe verhard ook jegens de waarheid en eene Engelsche, zij is toch mijne moeder. Ik weet, dat ik haar uit mijn hart moest bannen, zooals mij bevolen is haar te haten, en ik weet, dat ik zondig door dit niet te doen, maar de Heilige Moeder vergeve het mij I« N. B. o 23 357 »Ja, en een er van draagt de kleeding van een priester. Daarom als gij morgen openlijk ondervraagd wordt, herroep dan moedig uwe dwalingen, anders zal de Heilige Vader zelf u niet kunnen redden*. HOOFDSTUK XXVII Hoe wij naar Sevilla reisden Ik dacht, gelijk men zich wel voorstellen kan, hier. over lang en veel na, maar ik kon slechts tot één besluit komen. Ik geloofde dat pater Parsons Isabella de Valencia had ondervraagd, en dat zij hem had medegedeeld, wat ik haar had gezegd: misschien ook had zij hem beleden, dat zij er voor gezorgd had, dat wij gewapend waren op den dag, toen wij van Toledo naar Madrid reisden. Dit deed mij vreezen niet zoozeer voor mij zelf als voor haar, want ik verbeeldde mij, dat dit haar in de macht zou brengen van Pablo Toledo en zijn vader, en de oorzaak zou zijn, dat zij zou gehoorzamen aan zijn wil, ook al verzette zij zich inwendig tegen hem. Want ik kon niet anders dan gelooven, dat pater Parsons en Senor Ferdinand Toledo de mannen waren aan wie pater Sanchez zulke onheilspellende namen had gegeven. Zooveel als ik op kon maken waren zij vijf dagen in het paleis geweest, en hoewel ik niet tot hen gesproken had noch hen gezien had, wist ik zeker, dat zij beiden mij leed zouden willen doen. Ik was zeer benieuwd naar wat pater Sanchez bedoelde toen hij zeide, dat ik den volgenden dag openlijk zou ondervraagd worden, en ik kon niet anders 358 dan denken, dat ik voor de eene of andere rechtbank zou moeten verschijnen. En ik bemerkte, dat mijn vermoeden juist was, want den volgenden morgen kwam er een bewaker bij mij, nadat ik iets had gebruikt, en verzocht mij om hem te volgen naar de troonzaal des Konings. Toen ik dit vertrek binnentrad begreep ik, dat er iets van groot belang stond te gebeuren, want niet alleen pater Parsons was daar met Senor Toledo en eenige edelen, maar de Koning was daar ook en zag er ernstig en toornig uit. Ik had nauwelijks tijd om dit op te merken, want ik schrok zeer, omdat dicht bij Senor Toledo stond Miss Isabella de Valencia, in wier oogen een blik was, die ik niet begreep. Niet ver van haar was Pablo Toledo, die, naar het mij voorkwam, mij met een blik van woeste zegepraal aanzag, terwijl in een ander deel van de kamer de jonge priester zich bevond, die dien avond, voor wij Toledo verlieten bij mij in de kleine kapel geweest was. De weet niet hoe het kwam, maar vóór ik hem zag was ik kalm en moedig, maar toen zijne oogen de mijne ontmoetten, werd ik koel en bezwaard. Want nooit had ik zulk een blik op het gelaat van een man gezien. Het zijne was zoo bleek als een lijk, terwijl iedere trek mij zeide, dat hij met groote vrees bevangen was. Was hem op dat oogenblik gezegd, dat hij tot de eeuwige pijn veroordeeld was, dan had hij niet meer bevreesd kunnen geweest zijn. Zijn oogbollen schenen uit te puilen uit hunne kassen, zijn bloedelooze lippen werden zenuwachtig getrokken alsof hij alle zelfbeheersching had verloren, terwijl zijne dunne, vleeschlooze handen zich voortdurend wrongen. Hij haalde ook moeilijk adem; zelfs daar waar ik stond, kon ik 359 hem naar adem hooren snakken evenals iemand, die in den laatsten doodstrijd was. Ik zag bovendien, dat pater Parsons dit evengoed opmerkte als ik, en ik bemerkte een glimlach van wreeden triomf op zijn gelaat. «Wat zou dit alles moeten beduiden?* vroeg ik mij zelf af. «Waarom die blik op het gelaat van Pablo Toledo? Waarom is die jonge priester zoo geschokt, en waarom zou Isabella de Valencia hier zijn?* Ik wachtte af, nieuwsgierig welke beschuldigingen zouden ingebracht worden en tegen wien. Nu stond pater Parsons op en zag kalm ons in het rond aan. Gedurende een oogenblik sprak hij niet, en zooveel had hij in zijn voorkomen van een doodshoofd, dat als zijn oogen niet zoo fonkelden hij er als een doode zou uitgezien hebben. Zooals ik vroeger gezegd heb geleek zijn huid zóó op perkament, dat men niet verrast zou geweest zijn om haar te hooren knappen als hij zijn mond opendeed om te spreken. Hij uitte slechts één woord, en toen sprong hij plotseling op alsof een scorpioen hem had gestoken, want op dat oogenblik was er beweging aan de deur, en een boodschapper kwam haastig naar binnen gestormd. «Voor den Koning 1* riep hij bijna ademloos naar Zijne Majesteit toegaande, en voor hem nederknielende. Op hetzelfde oogenblik legde hij een pakje in de handen van Philips, en ging toen twee stappen terug. De Koning brak het pakje haastig open en las. «Wanneer hebt gij Sevilla verlaten?* vroeg hij. «Slechts acht en veertig uur geleden*, antwoordde de boodschapper. »Dc heb rust nog slaap gekend. Dag 3öb en nacht heb ik gereisd, en ik heb zes paarden afgereden. »Mijne heeren en heilige vaders», zeide Philips, »ik moet zoo spoedig mogelijk naar Sevilla. Er moet geen oogenblik verloren gaan om toebereidselen te maken, en binnen weinige uren moeten wij te paard zitten. Maar deze zaak moet grondig onderzocht worden, en de waarheid moet bekend worden. Laat daarom hen, die beschuldigd zijn van de dingen, die hun ten laste gelegd zijn ook naar Sevilla brengen, en wanneer ik daar aangekomen ben, en mijne aandacht heb geschonken aan de zaken, die mij nu medegedeeld worden, dan zal ik maken, dat er recht geschiede». Toen hij dit gezegd had, rees hij op, en maakte hij zich gereed om het vertrek te verlaten. Maar hoewel de tijding van groot belang scheen te zijn, bewoog hij zich niet vlug en hij had niet vlug gesproken ook. Op dien avond toen ik voor hem gebracht was en hij gesproken had over hetgeen er in de Kerk El Cristo de la Vega had plaats gehad, en over de groote onoverwinnelijke vloot, die hij voornemens was uit te zenden, hadden zijne oogen van hartstocht geschitterd en sprak hij als iemand, die zeer bewogen is, maar nu scheen hij bijna onverschillig te zijn, en hij geeuwde zelfs, toen hij naar de deur strompelde. Ik vernam later, dat hij er zich op beroemde dat hij nooit opgewonden werd dan alleen over godsdienstige zaken, maar hij hield zich zelf voor een te groot Koning, om nieuwsgierigheid te toonen of haastig te zijn. Toen hij de kamer had verlaten werd de geheele vergadering buitengewoon stil, enkel afgebroken door een gesmoord spreken van den jongen priester over wien ik gesproken heb. 36i »Dank, Hejlige Moeder 1« hoorde ik hem gedurig binnensmonds herbalen, alsof er een groote last van hem afgenomen was. Daarna werd ik weder teruggebracht naar mijne gevangenis, maar ik bleef daar niet lang, want voor de zon achter de bergen begon onder te gaan, begon ik met vele anderen mijne reis naar het Zuiden. Van deze reis valt er niet veel te vertellen, want er gebeurde maar weinig gedurende den tijd, dat wij naar Sevilla reisden, dat voor deze geschiedenis van belang is. Van den optocht des Konings zag ik niets, en ik weet niet, hoe het hem op zijne reis ging, want wij reisden niet met hem. Ik werd niet als een gevangene behandeld gedurende den tocht. Mij werd eerder veel vriendelijkheid bewezen door pater Sanchez, die van tijd tot tijd voortging mij te onderwijzen in de dingen, die men van mij verwachtte, dat ik gelooven zou. Toch werd ik nog zorgvuldig bewaakt, en, al had ik het ook gewenscht, dan werd mij toch geene gelegenheid gegeven om te ontvluchten. Niettegenstaande het met Pablo Toledo zoo slecht was afgeloopen, toen wij onder zijn bewaking geplaatst waren, was hem opgedragen het gezelschap aan te voeren, maar ditmaal waren heel wat meer soldaten onder hem geplaatst. Dit kwam misschien hierdoor, dat wij door eene zeer woeste en losbandige landstreek moesten gaan, waar het wemelde van vogelvrij verklaarden en roovers. Bovendien vergezelde ons een groot aantal Spaansche dames onder wie ook de Senorita de Valencia. Het grootste gedeelte van de reis reed ik geheel alleen, en niemand sprak tegen mij, behalve pater Sanchez en de jonge priester, over wien ik 362 reeds dikwijls heb gesproken, en die, zooals ik ontdekte, Iago Alicante heette. Deze jonge man boezemde mij bijzondere belangstelling in. Dikwijls betrapte ik hem, dat hij mij aanzag met vrees in zijne oogen, naar het mij toescheen, en toch, als ik hem vroeg of hij mij iets te zeggen had, schudde hij treurig zijn hoofd. Toen wij Cividad Real voorbij waren werd bij echter mededeelzamer, en scheen hij vertrouwelijk met mij te willen worden. »Weet gij, waarvan gij beschuldigd zult worden, als gij voor den Koning in het Alcazar te Sevilla gebracht zijt?* vroeg hij. »Neen«, hernam ik, »ik weet er niets van«. »Heeft pater Sanchez u er niet eenigszins op voorbereid?» »Neen, in het geheel niet. Weet gij het, Senor Alicante?* »Ja, ik weet hetl Heilige Moeder 1 ik weet hetl* >Zeg het mij dan, opdat ik weet, hoe ik mij verdedigen moet*. »Het u zeggen, het u zeggen? Zal iemand zijn eigen doodvonnis teekenen? Maar heer Engelschman, zoudt gij vele menschenlevens willen redden? Zoudt gij mijn leven en het leven van anderen willen redden?* • »Als ik kan, en als ik moetl* gaf ik ten antwoord. »Gij kunt en gij moetl* hernam hij. »0 hoe kan ik het hem vragen!« »Mij wat vragen, pater Alicante?* >Noem mij niet pater, neen, neen, noem mij niet zoo 1 Noem mij Senor Alicante, noem mij Iago, en ik zal u Ruperto noemen. Laat ons vertrouwelijk spreken*. »Heel goed, Senor Iago, wat kan ik doen om uw leven te redden en het leven van anderen?* 363 »Spreek niet zoo hard! Neigt gij reeds tot de waarheid? Zult gij u tot het geloof bekeeren?* »Ik heb meer onderricht noodig*, zeide ik behoedzaam. »Mijn geest is in vele zaken nog niet helders. »Onderwerp ui Onderwerp ul O onderwerp u toch Senor Ruperto. Het staat niet aan ons om alles te begrijpen. Wij kunnen het niet, wij kunnen het niet. Zelfs voor mij is er veel, dat mij ver van duidelijk is. Ik heb daarover gedacht en gebeden, maar ik ben slechts in te dieper duisternis gedompeld. Waarom moet ik er bewijs van hebben, dat de H. Petrus Bisschop van Rome was? Waarom vraag ik? Wat doet het er toe of de H. Paulus vele jaren te Rome geweest is, al vermeldt hij dit geen enkele maal in zijne brieven? Wat doet het er toe, of de H. Paulus door een leek is geordend? Wat doet het er toe, al wist men in de oudste kerken niet van heiligen, zooals wij dit begrijpen, en al kozen zij hun eigen opzieners en diakenen zonder hen te beschouwen als met priesterlijke macht bekleed? Wat doet het er toe of er tegen-Pausen geweest zijn, die tegelijkertijd regeerden, die ieder bisschoppen aanstelden, zoodat, daar slechts één de ware Paus kon zijn, duizenden van ordeningen onwettig moeten geweest zijn? Wat doet het er toe of vele Pausen verachtelijke menschen zijn geweest? Wat kan dit mij of u schelen ? Over dit alles heb ik gedacht. Gij en ik hebben slechts te gehoorzamen. Dat is alles, dat is alles! Gehoorzaam, Senor Ruperto 1« Hij sprak meer tot zich zelf dan tot mij, en scheen naar het mij voorkwam, hardop te denken. >Dat is het eerste: onderwerp u, Senor, onderwerp u U »En het andere?* 364 »Het anderef O Heilige Moeder, help mijl Het is dit, broeder Ruperto. Beweeg de Senorita om met Pablo Toledo te huwen*. > Waarom ?« »Dit kan ik u niet zeggen. Ik kan niet, ik kan niet 1 Maar gij moet dat doen. Indien gij dit wilt doen, en indien gij slaagt dan — God helpe mij, maar mijn leven en het uwe zal gered worden — en het hare ook, het hare ookl* »Het harel Wat bedoelt ge tochU »Weet gij het niet? Haar leven hangt hiervan afl* »Waarvan ?« »Van haar huwelijk met Pablo Toledo. O de keten is gesmeed, schakel na schakel. Ach, gij kent Senor Ferdinand Toledo niet, Pablo's vader. Gij kent dien listigen Engelschen Jezuiet, pater Parsons, niet. Zij hebben oogen, die overal tegelijk zien, en zij hebben waargenomen, waargenomen, plannen gesmeed, plannen gesmeed 1 En het is alles gereed. En nu hangt uw leven, mijn leven, ja haar leven, alles hangt aan een draad. Gij kunt veel doen, broeder Ruperto, veel, veel I Onderwerp u eerst, en beloof dat gij gehoorzamen zultl* »Wien gehoorzamen?« »Pater Parsons en Senor Ferdinand Toledo. Overreed dan de Senorita*. »Is zij dan niet gezind om met Pablo Toledo te huwen?* zeide ik, terwijl mijn hart van groote vreugde klopte. »Er toe gezind? De Heiligen mogen geprezen zijn, neen. Maar het moet. Heilige moeder, ik zie geen anderen weg. En per slot van rekening, waarom zou 365 ik ongerust zijn? Ik ben een priester der kerk, en moet slechts denken aan den wil en aan den roem der Kerk. O indien slechts — slechts — maar wat doet het er toe? Wat doet het er toe of ik eens soldaat was en van een edele familie afkomsti g ben ? Of dat mijn vader, Don Carlos Alicante, tot de aanzienlijkste edellieden van Valencia behoort? Ik heb mijn eigen loopbaan gekozen en de kloostergeloften afgelegd. Maar gij zult deze twee dingen doen, broeder Ruperto, gij zult ze doen?* Hierop zweeg ik, want ik was zoo vol tegenstrijdige gedachten, dat ik niet dorst spreken. »Weigert gij?* vroeg hij driftig. »Wilt gij het niet beloven?* »Neen, ik wil het niet beloven!* »Achl« riep hij driftig uit, »gij wilt het niet beloven. Maar zult gij Pablo Toledo zeggen, dat ik bij u aangedrongen heb, zult gij hem dat zeggen?* >Ja, dat zal ik hem zeggen*. Toen uitte hij een kreet, maar of het van verlichting of van pijn was, dat weet ik niet. Dienzelfden avond sloegen wij ons nachtverblijf op niet ver van Cordova, op een breede, opene ruimte. Zelfs 's avonds, toen de tenten gespannen waren, konden wij bij het licht van de ondergaande maan een breede uitgestrektheid lands zien, zoo wijd en zonder bepaalden vorm, dat het eene uitgestrekte zee geleek. Slechts weinig olijfboomen zag men daar, en geen huis was er te ontdekken. Ik moet hier inderdaad zeggen, dat van Cividad Real tot Cordova eene groote uitgestrektheid ligt van de meest onbelangrijke landstreek, die ik ooit doorgetrokken ben. Gedurende 366 den zomer had de zon heet op het land geschenen, zoodat het droog en verschroeid was, en daar de winterregens nog niet begonnen te vallen deed het meer denken aan eene woestijn dan aan een land, waarvan ik dacht, dat het onuitsprekelijk vruchtbaar zou zijn. En laat mij hier zeggen, uit vrees van iemand te misleiden betreffende de gesteldheid van het land, dat Spanje een land is niet slechts met afwisselend klimaat, maar ook met afwisselend voorkomen. Want hoewel het over het geheel een treurig, somber land is, zijn er toch gedeelten van het land, die bijzonder schoon zijn. Voornamelijk is dit van toepassing op Valencia en op de streek rondom Sevilla; toch doet het, zoover ik het gezien heb, wat schoonheid betreft, denken aan onzen Engelschen herfst en niet aan onze Engelsche lente. Maar hierover moet ik niet spreken, want ik heb veel te zeggen over mijne ervaringen, en het voorkomen en de gesteldheid van de streek hebben maar weinig te maken met de gebeurtenissen, die van nu af elkander snel opvolgden. Des nachts na mijn gesprek met pater Iago Alicante, toen wij eenige mijlen ten Noorden van Cordova gelegerd waren, was ik natuurlijk inwendig zeer bezig met hetgeen hij gezegd had. Ik was alleen in mijn tent, die, zooals ik gemerkt had, in den buitensten kring van het kamp stond. Toen ik daar zat en nadacht, werd de stilte van den nacht steeds grooter. Klaarblijkelijk waren allen behalve de wachten in slaap gevallen, want ik kon geene stem meer hooren dan van enkele wilde dieren, die van tijd tot tijd sterke vreemde geluiden deden hooren. Nu keek ik eens 367 naar buiten, en ik zag, dat de ondergaande maan nu geheel verdwenen en dat het volslagen duister geworden was. Toen legde ik mij neder en trachtte te slapen maar ik kon den slaap niet vatten, zoo vervuld was ik, niet slechts van de gebeurtenissen, die ik heb medegedeeld, maar ook van wat er in de naaste toekomst zou kunnen gebeuren. Hoe lang ik lag weet ik niet, maar plotseling sprong ik op, doordat ik het geluid van fluisterende stemmen dicht in mijne nabijheid hoorde. Ik weet niet of men mij beschuldigen zal, dat ik iets gedaan heb, wat een man van eer en een Engelsch edelman niet mag doen, maar ik luisterde oplettend toe, vooral daar ik zeker wist dat het de stemmen waren van Pablo Toledo en van Iago Alicante. »Het is laat, en zij zal in slaap zijn*, zeide de priester. »Haar te wekken zal haar om hulp doen roepen*. »Daarvoor ben ik niet bang*, hernam Pablo Toledo, »Heb ik de wachten niet bevolen ons ongestoord te laten samenspreken ? Na dezen avond zal ik haar niet meer alleen kunnen spreken. Bovendien past het u niet bezwaren in te brengen, gij hebt mij slechts te gehoorzamen, heer priester*. »Ach, God zij mij genadig 1* zeide de jonge priester vreesachtig. »Dat moge Hij zijn, maar de Koning zal het niet zijn als ik het hem vertel. Maak haar dus wakker. De stem van haar biechtvader zal haar niet verschrikken. Aha! biechtvader 1« en ik hoorde hem minachtend lachen. »Wees barmhartig, heer kapitein. Ik heb mijn best gedaan met den jongen Engelschman. Ik heb bij hem aangedrongen, ik heb hem gezegd, dat zijn leven, mijn 368 leven, haar leven van hare toestemming afhing*. >Zoo I Gij hebt er op aangedrongen 1 Weet gij dan niet, dat hij haar liefheeft, zoowel als gij ?« »Stil, zeg ikl« »Zooals gij, Mr. Alicante. Ontken het maar niet. Gij zijt maar een arme priester, en dan een van uwe biechtelingen te beminnen. Toch doet gij het*. >Maar ik heb er haar geen woord van gezegd. God is mijn getuige, ik heb nooit noch door teeken noch door woord—« *Gij liegt, heer priester, gij liegt! Hoe zou zij anders weten, dat gij haar bemint? Hoe zou zij u anders hebben overgehaald om hunne zwaarden terug te geven, en—« >Stil, ik zal haar wekken. Senorita, Senorita 1* Ik hoorde hare stem tot antwoord en het deed mijn bloed woest door mijn aderen tintelen. Wat beduidde dit alles? Dat vroeg ik mij zelf herhaaldelijk af. Gedurende eenigen tijd hoorde ik slechts fluisterende stemmen. Soms schenen zij boos te zijn, dan weer smeekende en tranen stortend, maar ik verstond geen woord. Nu werd het stil, slechts afgebroken door het roepen van mijn eigen naam. »Senor Ruperto Hamstead*, het was de jonge priester, die sprak. »Ja, wat wilt gij?* »Kom eens hier*, hernam hij. Na weinige oogenblikken kwam ik buiten in den nacht en bij het licht der sterren zag ik Isabella de Valencia staan naast Pablo Toledo. »Senor Hamstead* zeide Pablo Toledo tot mij »eenige dagen geleden hebt gij gezegd, dat gij zeer verlangdet 369 om mij te ontmoeten zwaard tegenover zwaard.« »Ja« hernam. U&, » »Dan moet gij mij nu gehoorzamen. Denk niet aan ontvluchten want ofschoon ik nwjaen soldaten bevel heb gegeven om niets, te hooren dan wat ik hen opdraag, indien gij wildet ontvluchten*. — »Ik zou niet willen ontvluchten, ook al ware het gemakkelijk te doen* hernam ik ernstig. »Niet?« en hij zag mij vragend aan. »Mij dunkt, dan zijt gij veranderd van wenschen, senor?* »Ja« hernam ik. »En waarom, senor ?« »Dat zal ik u zeggen, als het noodig is, maar nu niet*. »Gij zult dus niet trachten te ontvluchten?* »Neen, dat zal ik niet*. »Volg ons dan tot die afgezonderde plaats daar. Er moet iets gezegd worden dat niemand buiten ons moet hooren*. Ik volgde, en nu stond ik onder een van de zeer weinige olijvenboomen, die daar in de nabijheid groeiden. Hier wachtten wij eenige minuten, voor. hij sprak: klaarblijkelijk luisterde hij en keek hij rond om zich te overtuigen, dat wij alleen waren. »Senor Ruperto Hamstead* zeide hij nu »ik heb besloten om u een kans te geven om uw leven te redden*. Ik wachtte stilzwijgend af. >Gij weet*, ging hij voort >dat ik van plan ben om de senorita tot mijne vrouw te nemen* en hij boog voor haar. »Hiertoe heeft niet alleen mijn vader zijne toestemming gegeven, maar ook de Koning. Maar zij heeft bij den Koning aangedrongen, zoodat wel, N. B. o. _ . a4 37° nu ben ik gedwongen om strenge maatregelen te nemen.» »Wel, senor ?« gaf ik ten antwoord, en wachtte toen of hij vervolgen zou. »Wel, hoe vreemd het ook moge schijnen, dat een Engelsche boerenlummel iets zou uit te staan hebben met de liefde van een Spaanschen edelman, toch is het zoo. De beslissing der senorita hangt nu van u af.« »Van mij, senor? Verklaar dit nader«. »Ja ik zal het verklaren. Senor Hamstead, als de edele Dona de Valencia mijne vrouw wordt, dan zult gij blijven leven, als zij het niet wordt, wel, dan zult gij sterven. Dat zweer ik bij het Heilige Kruis en bij de H. Mis. Ja, en gij zult een dood sterven, dat zelfs de zielen der ongeloovige Mooren, die nu branden in de hel, medelijden met u mogen hebben. Dat zweer ik ook. Maar het antwoord der senorita hangt af van het uwe. Als gij uw leven wenscht te behouden, dan zal zij mijne vrouw worden«. »Toch begrijp ik het nog niet» antwoordde ik. >Wilt gij het mij vollediger verklaren, en wil de senorita mij ook haar wensch te kennen geven?» Hierna zette Senor Pablo Toledo zich trotsch in postuur, alsof hij Zich voorbereidde om bevelen te geven, maar noch mijne oogen noch die van den jongen priester rustten op hem. Zij bleven onbewegelijk gericht op het gelaat van het jonge meisje, dat wij duidelijk konden zien bij het licht der sterren. 37i HOOFDSTUK XXVIII Hoe ik voor de derde maal voor den Koning gebracht werd Zelfs nu nog staat dit tooneel mij voor den geest, zooals ik het toen zag. Schemerachtig afgeteekend in de onmiddellijke nabijheid lag het kamp, waarvan de witte tenten in de duisternis te onderscheiden waren. Overal in het rond lag er eene groote uitgestrektheid lands, die oprees en neerdaalde als groote golven, terwijl enkele boomen slechts te onderscheiden waren. In de verte konden wij hooren het bijten op het bit van de paarden en de muilerels, met een nu en dan zacht brommen van de muilezeldrijvers. Overigens bedekte ons de stilte van den nacht, want geen koeltje waaide er, en uitgenomen het nu en dan verschrikte geschreeuw van een vogel of een dier scheen het het land des doods. En daar onder dien olijfboom stonden wij drieën — drie,mannen, en dit half Spaansche, half Engelsche meisje. Hoewel de maan niet scheen, was de lucht toch zoo helder, dat wij elkander goed konden zien. Pablo Toledo's houding van zelfingenomenheid was zoo duidelijk uitkomend, dat ik op een anderen tijd hem zou uitgelachen • hebben als een verwaande zotskap. Iago Alicante, aan den anderen kant, was zoo overweldigd door vrees, dat niemand het kon laten medelijden met hem te hebben. En toch vreesde hij niet voor zijn lichaam. Hij was iemand, die den dood even kalm onder de oogen kon zien als een ander en hij deed door woord noch daad denken aan een lafaard. De angst die hem vervulde, en de vrees die hem 372 kwelde zaten van binnen en hadden met het vleesch niets te maken, zooals iedereen kon waarnemen. Wat Isabella de Valencia betreft, zij stond daar zoo stijf als een beeld. Het licht der sterren deed hare trekken niet duidelijk genoeg uitkomen, maar ik zag, dat zij rechtop en met vasten tred ging, en er was ook geene trilling in hare stem en geene belemmering in hare ademhaling. En dit verwonderde mij zeer. Want als Iago Alicante de waarheid sprak, dan was haar leven evenzeer in gevaar als het onze, en het was zeker geen geringe zaak voor een jong meisje, die zoo teer was opgevoed om in een somberefplaats alleen te zijn met drie mannen. »Het is dit, Senor Hamstead» zeide zij rustig, maar hare stem klonk vol verachting > Senor Pablo Toledo heeft reeds lang gewenscht, dat ik met hem huwen zou, en ik, die geen echtgenoot verlang, heb geantwoord van neen. Toch heeft hij aangedrongen zelfs tot mijne ergernis en smart. Nu zegt hij, dat hij zekere zaken aangaande mij — en anderen — ontdekt heeft, die mij in zijne macht stellen. Als hij die aan den Koning bekend maakt, dan zal de Koning ons allen ter dood veroordeelen. Maar als ik hem wil huwen, dan zal hij zich stil houden. Ik zal dus de eer moeten hebben van zijne vrouw te worden: pater Alicante en gij zullen dan in des Konings gunst deelen. Dat is Senor Pablo Toledo waardig. Hij kan geene vrouw winnen, nu zal hij zoeken haar te koopen — maar wat doet dat er toe? Het is de wil van Zijne Excellentie». Pablo Toledo knarste op zijne tanden van woede en ik hoorde hem binnensmonds vloeken, maar hij antwoordde niet op wat zij zeide. 373 »Ik begrijp het nog niet, senorita» gaf ik haar ten antwoord. »Hij zegt, dat ik met dit alles iets te maken heb. Wat is dat, senorita, en wat heeft mijn toestemming met de zaak te maken U Zij scheen op het punt te staan om te antwoorden, maar Iago Alicante viel haar zenuwachtig in de rede. »Is het niet genoeg, dat gij de senorita hebt verzocht te maken» dat u uwe wapenen werden teruggegeven? Is het niet genoeg, dat zij er voor zorgde, dat de bewaking van Toledo tot op de helft werd verminderd? Is het niet genoeg, dat zij behulpzaam was en aanzette bij de ontvluchting harer moeder, terwijlik haar gewillig werktuig was? Hebben wij ons in dit alles niet tegen de Kerk en den Koning beide gesteld, en zullen een van beiden het ons vergeven?» »Ja» riep Pablo Toledo, »en hebt gij, heer priester het niet gewaagd deze vrouw lief te hebben? Gij, een priester van Godl — en zult gij niet, als gij sterft, zonder absolutie naar de hel gaan?» »Stil, ik begrijp het niet» zeide ik. Als wat gij zegt waar is, dan heb ik maar gedaan, wat ieder man zou doen. Ik deed slechts eene poging om mij zelf vrij te maken. Waarom zou ik dus voor den dood vreezen? Dit moet den Koning bekend geweest zijn toen ik voor hem gebracht werd, en toch spraïFhij mij vriendelijk aan, en heeft hij bevelen gegeven, dat ik niet als een gevangene maar als een gast moet behandeld worden». Toledo lachte minachtend. » Aartsdomkop» schreeuwde hij »is tweemaal twee vier? Is het koud, als het sneeuwt? Dwaas, blinde dwaas 1 Maar —nu, gij zijt een Engelschman, en gij kunt het niet helpen, dat gij een dikke schedel hebtl Het is voldoende, dat ik slechts mijn 447 »Gelooft gij, hoewel ik u vroeg om een brief te schrijven — aan — Sir John Tremayne, dat, als gij mij gehoorzaamd hadt, ja, en als sir John had toegegeven aan het verzoek, dat daarin zou gedaan zijn, dat er een «takje van zijn geld zou gevallen zijn in de handen van pater Parsons of van senor Toledo f* Een oogenblik zweeg ik stil. »Gelooft gij het, senor Hamstead? Terwijl zij sprak, zag ik haar in de oogen. »Neen, senorita*. »Maar hebt gij het geloofd?» »Ja, dat wel». » Waarom ?« »Omdat gij een Papist zijt, en voor een Papist zijn de voorschriften der Kerk meer dan moeder of vrienden*. »En vertrouwt gij mij dan nu?« »Ja, nu vertrouw ik u«. » Waarom?* »Omdat ik u lief heb*. »Houd op mij lief te hebben, senor. Houd op mij lief te hebben*. »Waarom, senorita?* »Omdat ik uw welzijn bedoel. Ik wensch uw geluk, hoewel mijn hart vol verontwaardiging en bitterheid jegens u is. Gij zijt een Engelschman, gij zijt een ketter, maar gij zijt toch een dapper man. Als heb ik uw leven gered, gij hebt ook het mijne gered. Ik vraag u vergeving, omdat ik u een lafaard en een dwaas heb genoemd. Vergeeft gij het mij?* »Dat is niets* zeide ik, luchthartig lachend. »Een man vergeeft gemakkelijk de booze woorden van de vrouw, die hij liefheeft*. 44» »Maar gij moet mij «iet liefhebben. Gij hebt mij eens veracht en gehaat. Veracht mij weder, haat mij weder 1« »Dat kan ik niet, senorita*. >Gij moet, luister maar: als ik blijf leven, als ik den toorn der Kerk ontga, dan zal er een van beide dingen gebeuren*. »En welke zijn dief* vroeg ik. »Het eene is, dat ik Pablo Toledo moet huwen*. » Bemint gij hem?* »Hem beminnen!* Dat was het eenige antwoord, dat zij mij gaf, maar ik zag aan hare oogen, dat de enkele gedachte aan hem haar walgelijk was, »En het andere, senorita?* zeide ik vroolijk, want Pablo Toledo verontrustte mij hoegenaamd niets. >Het andere is, dat ik in het klooster moet gaan — in den geestelijken stand*. »Waarom?« vroeg ik. »Waarom 1* herhaalde zij, alsof zij verwonderd was, somdat ik boete moet doen*. »Boete doen, waarvoor?* , Waarvoor?* vroeg zij hartstochtelijk.» Waarvoor? Dat moet gij noodig vragen, senor. Ben ik niet de dochter van Don Fernando Basilio de Valencia? Ben ik niet'eene dochter der Kerk? Heb ik geen ziel te verliezen?* »Gij zijt ook een kind van de dochter van sir John Tremayne* zeide ik »en al zijt gij eene dochter der Kerk, dan houdt gij toch niet van haar. Gij haat hare onreinheid, hare wreedheid, hare leugens. Gij hebt hare bedriegerij gezien, gij kent hare veinzerij, hare valsche voorwendsels*. 453 »Wat zult gij nu, mijnheer?* »Wij zullen allen terugkeeren naar Engeland, vertrouw ik* hernam de jonge Mawgan. >En dan, mijnheer ?« »Dani wel, dat is alles, Inez* zeide Mawgan »behalve dat Rupert en ik met de Spaansche soldaten zullen«jj|röden, als zij zouden beproeven om op onze kust te landen*. »Maar wat zal er van het Engelsche meisje worden?* »Ja, dat weet ik niet* hernam Mawgan lachend. »Misschien trouwt zij wel met een Engelschen lord!* »Met welken Engelschen Lord?* »Ja, dat weet ik niet« hernam Mawgan. »En hoe lang zoudt gij hier willen blijven ?« vroeg het Zigeunermeisje, en ik zag, dat hare oogen zachter en teederder werden. »Niet lang* hernam Mawgan. »Nu Rupert bij ons is, en wij de dochter der senora bij ons hebben, zullen er spoedig middelen gevonden worden, dat wij vertrekken. Gij ziet, senor Rupert is onze leidsman geweest, en hij is bekwamer dan wij*. Weer zag zij mij aan met een soort van toegeeflijke verachting, maar zij sprak geen woord tot antwoord. »Zijn wij hier veilig, Iriez?* vroeg ik. »Als de Spaansche soldaten soms komen, kunnen zij ons dan niet vinden en ons gevangen nemen?* -■Hebben zij u gevangen genomen in de Noordelijke bergen?* vroeg zij. -«Hoeveel te minder kunnen zij u hier gevangen nemen 1* »Maar de weg, waarlangs wij kwamen, scheen gemakkelijk te vinden* viel ik in de rede. »De weg, waarlangs gij kwaamtl* zeide zij verachtelijk >maar denkt gij, dat de Zigeuners niet vele wegen 456 hij -*kwam tot den broeder van het meisje Inez, en vroeg of hij de Senorita kon spreken. De Zigeuner weigerde dit. Toen vroeg hij of hij Mr. Killigrew of Mr. Hamstead kon spreken. Weder weigerde de Zigeuner, want hij zeide, dat gij allen aan den avondmaaltijd waart, en niet mocht gestoord worden door een bedelmonnik. Daarna smeekte hij zoo vurig, dat de Zigeuner hem ten laatste toestond om mij te spreken*. »En hebt gij hem gesproken?* »Ja, ik heb hem gesproken*. »En waarom vertelde hij u van het uitzeilen van de groote Armada?* »Omdat hij u en de Senorita eens wilde spreken. Ik denk, dat hij zich voorstelde, dat gij hem, als de brenger dezer tijding, wel gehoor zoudt verleenen*. >En waar is hij nu ?« »Hij is in een der vele holen, waarvan de berg vol is.« »Zullen wij hem zien, Mawgan?* »Ja«, antwoordde Mawgan, die had zitten luisteren, maar toch verstrooid was, zooals ik dacht. »Zeg eens, Rupert, is de bedoeling van dit alles niet, dat wij nu pogingen moeten aanwenden om naar Engeland terug te keeren, en dat wel zoo spoedig mogeljjjk,r«f ; »Dat is zoo*, antwoordde Trenoweth. »Wel is waar zijn wij rhier veilig geweest, en worden wij goed behandeld, maar wij wonen als konijnen, inplaats van als menschen, en hoewel zij zoo vriendelijk zijn geweest, houd ik toch niet van deze Zigeuners«. »Maar als zij er niet geweest waren, dan zouden wij nu niet meer leven*, hernam Mawgan scherp, «bedenk dat wel, John Trenoweth*. 461 lijk beloofd, dat ik zou weigeren haar wensch te volbrengen, en toch was ik maar een kind, als zij een wensch te kennen gaf. Zoo bracht ik u ook uwe degens op den dag, toen gij Toledo verliet, ik regelde alles, ja, God vergeve het mij, ik deed al die dingen! »OI beoordeel mij niet verkeerd; door woord noch teeken heb ik haar over mijn liefde gesproken, en toch moet zij het wel begrijpen, want ik heb haar even blindelings gehoorzaamd als een hond zijn meester gehoorzaamt. Ol gij kunt medelijden met mij gevoelen broeder Ruperto, want gij hebt haar ook lief. Maar zij is ,'niet voor u bestemd, en zij is niet voor mij bestemd. Zij haat u — dat weetik, terwij!-ik slechts het werktuig ben, waardoor zij haar wensch heeft verkregen. Ik ben voor haar niet meer dan de sleutel, waarmede zij eene deur opent, louter een werktuig waardoor zij haar wensch heeft verkregen. Toch ben ik om harent' wille ontrouw geweest aan mijne geloften, om harentwille heb ik mijn ziel vérteren. Toch weet God, dat ik mij niet kon weerhouden. Ik kon het evenmin laten om haar lief te hebben, als een vogel het kan laten om te vliegen*. »Dan zal God het u ook wel vergeven*, zeide ik. »Ach, gij zijt een ketter, en kent de waarheid niet broeder Ruperto. Hoewel ik weet, dat mijn liefde vóór haar mijn eeuwig verderf zal ten gevolge hebben, zoo ben ik haar toch naar hier gevolgd!* »Hoe wist gij, dat zij hier was?* vroeg ik. »Ik volgde Pablo Toledo; bovendien wist ik het van de Zigeuners te Sevilla, en toen- O fiod helpe mij! maar ik scheen te weten, waar zij was: ik word tot haar heengetrokken, evenals een kompasnaald aange- 462 trokken wordt door den magneet 1 Ik verlang weder eens tot haar te spreken, mag ik het, broeder, mag ik het?* ,Als gij denkt, dat het zonde is, moogt gij dan?* antwoordde ik hem, want hoewel hij zoo droefgeestig, zoo hulpeloos was - ja, en hoewel ik medelijden met hem had — was er toch jaloezie in mijn hart. ,En toch zou ik haar weer eens willen spreken. Ik zou haar willen zeggen, dat geene zonde de overhand op haar heeft, ik zou haar vrij willen spreken van de zaken, die haar drukken. Ik kan dat doen, ik kan dat doen, ik ben nog priester U »En wat zult gij dan doen?* vroeg ik. ,0 ja, dat moet ik u zeggen. Er is nog éénetbflop voor mij, broeder Ruperto. Ik heb een broeder te Lissabon. Hij is mijn oudste broeder en een groot heer Hij is zeer machtig, en kon ik hem maar bekken, dan zou hij een gewapend geleide zenden om mij naar een klooster in Castiüë te brengen, waar ik misschien door een leven van gebed kon ontkomen aan het oordeel, dat ik over mijzelf gehaald heb. Maar ik kan niet naar hem toe gaan, want ik ben een vluchteling voor den toorn der Kerk, en ik weet, dat ernaar «ij gezocht wordt. Maar dat is mijn eenige hoop*. Hierover en over andere zaken spraken W« lang en ernstig, want de wensch, dien hij had te kenj»en gegeven, was er eene, die ik voor hem verlangde te verwezenlijken. ... .. . , Over veel van wat er gebeurde, terwijl^ ta de holen der Zigeuners waren bij den heuvel buiten Granada wil ik nu niet uitvoerig spreken, want dit heeft niets met mijne geschieden» te maken. Geen enkele 463 maal ging ik de stad binnen, want ik wist zeker, dat daar de spionnen des Konings zouden zijn. Toch kon ik van uit het kamp der Zigeuners het Alhambra zien, hoewel de schoonheden van het wonderlijke paleis, dat de Mooren gebouwd hadden, mij onbekend waren. Bovendien bracht ik daar slechts drie dagen door, omdat Mawgan KiUigrew een plan had, waardoor wij allen konden teruggaan naar Engeland. En dit was hem zooals ik later ontdekte, aan de hand gedaan door den Koning der Zigeuners te Granada, die de oom van Inez was. »Het is een mooi plan, Rupert», zeide Mawgan vurig. »De oude Zigeuner kent iemand in Almeria, eene kleine haven slechts één nacht reizens van hier, die een schip heeft, dat handel drijft op de Fraoscbe kunst. Als wij eenmaal den Franschen bodem bereikt hebben, dan zijn wij gered. Er bestaat maar weinig vriendschap tusschen Frankrijk en Spanje, en dus kunnen wij zeer spoedig van Marseilk naar Bordeaux aeizen. Denk daar eens aan, man! Ik zal bijtijds terug zijn om een slag te slaan, ten behoeve van ons vaderland*. »Maar als wij te Marseille geland zijn», zeide ik, »wat zullen wij dan beginnen? V/ij zullen zoowel paarden als geld noodig hebben, en wij hebben geen van beide». »Die zullen ons verschaft worden», zeide Mawgan, maar hij zag mij niet flink in de oogen. »Hoe dan, en door wie?» vroeg ik, zijn naar beneden geslagen blik opmerkend. »De Zigeuners zgn rijk», zeide Mawgan, »en Inez heeft veel invloed«. sEn wat zal er van haar worden ?< vroeg ik. 464 »Ik zal haar vragen om met ons mede te gaan*, antwoordde hij. ' >Naar Engeland?* »Ja, naar Engeland, als mijne vrouw*. > Mawgan 1* »Ja, maar ik doe het, Rupert. Ik heb reeds met den ouden koning hier gesproken, en hij vindt hetgoed*. »Maar Mawgan, denk aan uw vader, denk aan wat gij aan uw naam verplicht zijt*. »Daaraan heb ik gedacht*, zeide Mawgan, »en ik ben besloten. Ik heb haar leeren liefkrijgen, en geen man werd ooit zoo bemind, als zij mij bemint. Dat weet ik. Ik heb reeds met haar gesproken, en zij heeft toegestemd om met mij mede te gaan*. Hierover spraken wij lang en breed, maar ik kon zijn besluit niet veranderen, en ten laatste hield ik op, want Mawgan was geen man om te dwarsboomen, wanneer hij tot iets vast besloten was. En toch werd zijn hoop niet vervuld, want niet lang voor de tijd* kwam, die bestemd was om ons vertrek te nemen, zeide-zij hem, dat zij niet zou medegaan. Wat zij gezegd heeft, weet ik niet, want Mawgan wilde het mij nooit zeggen, maar ik weet toch, dat zij tot hem zeide, dat zij hem te zeer beminde om met hem te huwen. Dat zij slechts een Zigeunermeisje was, en hij een groote Engelsche lord, daarom wilde zij onder haar eigen volk blijven wonen en in het zonnige land, waar zij hun tehuis hadden. Het gelaat van den jongen Mawgan zag er bijna even woest uit als dat van Iago Alkante, toen hij begreep, dat zij het meende, maar hoewel hij vurig smeekte, hield zij zich toch doof. »Het staat beschreven in het boek van het noodlot,« 465 zeide zij. »Dezen nacht, toen de sterren schenen, vroeg ik het aan hem, die de sterren onderzoekt, en hij zeide mij, dat het niet kon. Mijnheer herinnert zich nog dien nacht, toen wij elkander voor de eerste maal zagen, en toen wij te zamen dansten. Ach, mijnheer, de geschiedenis, die wij in den dans vertelden, dat was onze geschiedenis. Mijn hart zal slechts voor u kloppen, mijnheer, en nooit zal een ander aan mijne zijde gaan, maar het staat beschreven, dat ik niet de vrouw van mijnheer kan worden». Gedurende de drie dagen, dat wij in het kamp der Zigeuners waren, sprak ik geen enkele maal met de Senorita de Valencia, en ik zag haar niet ook, want dit had zij gewild. Zij bleef bij hare moeder en bij Esther Truscott, en hoewel ik zeer mijn best deed om een onderhoud met haar te hebben, wilde zij toch geen woord met mij spreken vóór een uur voor den tijd van ons vertrek. »Senorita», zeide ik, »er ligt eene lange, vermoeiende reis voor ons» maar ik vertrouw, dat uwe moeilijkheden spoedig ten einde zullen zijn. Als wij eenmaal in Engeland zijn, dan. zullen wij niet langer behoeven te vreezen» »Ik ga naar Engeland voor mijne moeder, en alleen voor mijne moeder», zeide zij, »maar om harentwille zou ik hier ook willen blijven, zelfs al zou ik door hier te blijven mijn dood bevorderen». Zij zag mij zoo verachtelijk aan, terwijl zij sprak, dat er verontwaardiging bij mij opkwam in weerwil van mijzelf. *Gij houdt dus nog van Spanje ?« zeide ik bitter. >Het is het land van het geloof», zeide zij. »Als gij maar eenmaal in Engeland zijt», hernam N. B. o 30 467 »Maar uw leven is in Spanje geen stuiver waard,* hernam zij. »Gij zult overal gezocht worden, en—en— »Dat kan voor u van geen belang zijn, Senorita», hernam ik, en, zonder een woord meer tot haar te zeggen, verliet ik haar. Over hetgeen ik tot Mawgan Killigrew en John Trenoweth zeide, behoef ik niet te schrijven: genoeg, dat ik hen te kennen gaf, wat ik van plan was, en hoewel het hen niet beviel, gaven zij toch toe aan mijn verlangen. Een uur nadat de Zigeuners den weg naar Almeria wezen, verliet ik het kamp met een brief bij mij, geschreven door Iago Alicante. »Ik zal hier twintig dagen blijven», zeide de jonge priester, toen hij hem mij gaf. »Als er niemand bij mij komt gedurende dien tijd, dan zal ik weten, dat het Gods' wil is, dat ik terug ga naar Sevilla, en daar lijd overeenkomstig den wil der Kerk. Indien gij daarentegen mijn broeder kunt ontmoeten, dan zal ik in staat zijn om mijne dagen in een klooster door te brengen, en aldus voor mijne zonden te boeten». »Ik zal uw broeder wel zien», zeide ik, »wees maar niet bang. Gij hebt veel voor mij gedaan, en nu < »Neen, ik deed niets voor u, broeder Ruperto, het was alles voor haar, alles voor haar. Maar zij is voor geen van ons beiden — het is Gods wil». >Vaarwel», zeide ik, mijne hand uitstekende. »0, als gij toch maar tot bekeering wildet komen», zeide hij, >dan konden wij elkander ontmoeten in het Paradijs. Maar zooals het nu is, dan kan ik niet gelooven, dat— dat—« Maar hij eindigde zijn zin niet: hij wendde zich 468 eerder van mij af, en viel op zijn knieën om te bidden. »Hij zal veilig bewaard blijven, Excellentie», zeide Inez, die bij mij kwam, toen ik hem verliet. »Hij is maar een prevelende monnik, maar mijnheer heeft zijn wensch te kennen gegeven». -.Goeden dag, Inez», zeide ik, »ik moet vóór den morgen te Malaga zijn». »Ja, de nacht is bewolkt, gij zult gerust kunnen heengaan. Twee van mijn volk zullen met u medegaan, Excellentie, en beiden zijn voorzichtig en sterk». Ik zeide niets. Om de eene of andere reden kon ik dit niet, want er was inbaar stem iets, wat ik vroeger nooit had gehoord. »Houdt gij van mijnheer?» zeide zij nu. «Als van mijn eigen broeder». ïDat is goed. Uwe Excellentie heeft een bloedend hart, evenals ik». *Ja«, hernam ik, »gij hebt de waarheid gesproken!» »Een man moet verstandig zijn om te kunnen lezen in het hart eener vrouw, Excellentie, hetzij zij een Zigeunerin zij of een dame van aanzienlijken stand. Maar er is een »morgen», zoowel als er een heden is, en in het land der stilte zullen de boeken van het noodlot ontrold worden. Een flink man moet altijd wachten tot zijn tijd gekomen is. Ga met God, Senor». »Ga ook gij met God, Inez», zeide ik, en toen ging ik met een treurig gemoed op reis naar het Zuiden. 469 HOOFDSTUK XXXV Hoe nc de groote Onoverwinnelijke vloot zag in de rivier de Taag Het kan sommigen toeschijnen, alsof ik de rol van een dolleman vervulde, toen ik weigerde mijne reisgenooten te vergezellen, en dat enkel ter wille van een gril van een half Spaansch meisje. En waarlijk, als ik er nu aan terugdenk, dan zie ik goed, hoe mijn besluit tot zulk een opvatting recht gaf, vooral met het oog hierop, dat het plan om van Almeria naar Marseille te gaan goed was ontworpen en gemakkelijk om uit te voeren. Ik ben in geene uiteenzetting getreden van de bijzonderheden dezer reis, omdat dit niet noodig is, en toch was alles zorgvuldig overlegd en beloofde het zooveel, dat ik er niet aan twijfelde, of zij zouden veilig den Franschen bodem bereiken. En van de andere zijde, naar Lissabon te gaan was alsof iemand zijn hoofd stak in den muil van een leeuw. De stad was vol Spaansche soldaten, voor wie de naam van een Engelschman reeds eene beleediging was, en daar het hun doel was om naar Engeland te zeilen, ten einde de Engelsche Protestanten met wortel en tak uit te roeien, wist ik dus, dat, wanneer ik te Lissabon ontdekt werd, zij zouden meenen den wil Gods te doen, als zij mij martelden en verbrandden. En toch, toen de Senorita sprak op de manier, zooals ik beschreven heb, begreep ik, dat er geen andere weg voor mij openlag. Neen meer nog: zelfs vóór zij haar afkeer van mijn bijzijn had te kennen gegeven, had ik dezen stap reeds ernstig overwogen, zoodat het 47o mij nu voorkwam, alsof Gods hand in deze richting wees. De twee redenen, die mij deden besluiten, waren de volgende: ten eerste verlangde ik zeer om Iago Alicante te helpen. Ik dacht veel over de wijze, waarop hij mij had gediend, en hoewel ik moest lachen om zijne vrees voor den toorn van God, had ik toch veel medelijden met hem. Wel is waar sloeg ik hoegenaamd geen acht op de vervloekingen der Kerk, maar op hem dri^kten zij met onuitsprekelijken angst. En toen wij dus herhaaldelijk met elkander spraken over zijn wensch om in een klooster te komen, waar zijn broeder grooten invloed had, en waar hij vrede zou kunnen vinden door gebed en boete, verlangde ik zeer, om wat hij wenschte ten uitvoer te brengen. Maar dat was nog niet alles. Ik wilde ook die groote Armada zien, de Onoverwinnelijke Armada, zooals de Spanjaarden haar noemden, en dan zoo spoedig mogelijk naar mijn eigen vaderland terugkeeren, en aan Admiraal Drake en aan de anderen mededeelen, tegen wie wij moesten vechten. Het is niet noodig, dat ik over mijn lotgevallen om naar Lissabon te komen schrijf, en, wat dat aangaat, is er ook niet veel te vertellen, want ik ondervond werkelijk weinig moeilijkheid. Ik kwam te Malaga aan den morgen na mijn vertrek uit Granada, waar ik een Portugeesch schip vond, dat juist naar Lissabon vertrok. Alsof het toeval het zoo wilde, had de kapitein juist weinig werkvolk, en nam hij gaarne mijn aanbod aan, om mijne reis te verdienen. Hij verdacht mij ook niet, dat ik een Engelschman was, hij zag mij meer voor een Zigeuner aan, dan voor iets anders, want niet alleen dat ik de gewone kleeding der Zigeuners droeg» 47i maar de twee, die mij vergezelden op mijne reis daarheen, gingen ook met mij mede naar de werf, waar de Portugeesche boot geankerd was. Ik bemerkte ook spoedig bovendien, dat hoewel Portugal aan het Spaansche gebied verbonden was, de Portugeezen toch niet van de Spanjaarden hielden: eerder haatten zij hen en zonnen zij juist in dezen tijd op plannen om zich aan de macht van Philips te onttrekken. Had ik den kapitein gezegd, dat ik een Engelschman was, dan zou ik toch betwijfeld hebben, of hij mij verraden zou hebben, maar ik hield mij stil, want het is nooit verstandig, om als een dwaas zich aan gevaren bloot te stellen. > Wanneer komen wij in Lissabon aan?* vroeg ik aan een van de Portugeesche officieren, toen het schip eindelijk onder zeil was gegaan, en het groote kasteel op den heuvel, even buiten Malaga, langzamerhand uit het gezicht verdween. In het eerst verstond hij mijn vraag nauwelijks, want hij kende maar weinig Spaansch, en daar ik nauwelijks een woord van het Portugeesch kende, moest ik hem in die taal aanspreken. Eindelijk kwam ik te weten, dat als de wind ons gunstig bleef, wij binnen drie dagen daar moesten aankomen. »Ik vrees, dat wij veel moeite zullen hebben om te landen», deelde hij mij nu mede. •■Zoo, en waarom?» vroeg ik. »Omdat de Taag vol groote oorlogschepen is«, antwoordde hij, »en alle andere schepen moeilijk vooruit zullen kuanen komen, voordat zij naar Engeland zeilen. Vooral Portugeesche schepen*. •■Maar ik dacht, dat zij alle onder de Spaansche wet stonden, Portugeesche zoowel als Spaansche?*. 474 die ik gekregen had van een der mannen, met wie ik gevaren had. »Is er ooit zulk een vloot gezien?» zeide hij trotsch. »Ik ben hier gekomen om het nu te zien, vóór de groote menigte komt. Ja, maar wie kan den Spanjaard weerstaan ?« »Denkt gij, dat zij de Engelschen gemakkelijk overwinnen zullen?» vroeg ik. «Kunt gij dit betwijfelen, senor? Is hier niet eene wereldmacht? En toch —< »Betwijfelt gij het?» vroeg ik. »De Hertog van Medina 1» zeide hij verachtelijk. »Een landkrab is hij — een dwaas 1 Geschikt om met kinderen te spelen, of om runderen naar de markt te drijven — maar om te vechten — bahl Maar wat doet het er toe? Waar is de Engelschman — waar is de man, wie ook — die den Spanjaard zou kunnen weerstaan? Bovendien, het is Godes zaak, en de strijd zal de Zijne zijn! Wat denkt gij wel ? De monniken en de priesters en de nonnen hebben al jaren lang gebeden, hoe kan er dan reden zijn om te twijfelen? Zie dan maar eens naar de vlaggen. Zie die kruisen eens, en de beelden van de Madonna en van de heiligen». »Ja« zeide ik kalm. »Ach, gij denkt aan Drake en Cadix» zeide hij. >Ja wel, dat doe ik ook. Maar denk eens aan al de gebeden, denk eens. aan het leger van priesters, dat meegaat. Het is geen kaartspel, geen dobbelspel, geen pleiziertje. Iedere soldaat en iedere matroos heeft gebiecht en hen is absolutie gegeven. Alle twisten zijn bijgelegd. lederen morgen zullen de scheepsjongens »Goeden morgen» zingen, en iederen avond een »Ave 48? niet licht, en dus kon ik niet zoo hard rijden, als ik wilde. Toch reed ik snel genoeg voort, zooals wel te verwachten is. Eenmaal slechts hield ik stil, en dat was te Lostwftbiel, waar ik een uur bleef, niet voor mij zelf, maar om het paard niet met een ledigen buik te laten lc-epen, en omdat ik niet geloofde, dat ik er iets mede winnen zou, als ik het arme beest doodreed. Toen ik Plymouth bereikte, werden de klokken geluid, alsof het het kroningsfeest van een Koning was. »Ja« dacht ik »zij hebben het nieuws nog niet gehoord, anders zou de bevolking niet zoo vroolijk zijn«. Toch hield ik niet stil om aan iemand te zeggen, wat ik wist, want ik moest mijn nieuws het eerst aan Hawkins of Drake vertellen. Ik reed rechtstreeks naar de Hoe, want ik wist, dat een groot gedeelte van de Ikftsche vloot in de haven daar beneden lag, en toen ik deze bereikte, zag ik, dat alle menschen opgewonden waren over de eene of andere groote; pjeu^jïtijding. -.Wie is dat?» hoorde ik eene zware stem zeggen. »Ik ben het, Rupert Hamstead, sir Francis 1« zeide ik. »Ja, dat is zoo* zeide de groote admiraal »Gij herinnert u hem Hawkins U — de zoon van sir Richard, en een zoo goed strijder, als ik maar ken. Welkom, jongen, welkom 1 Ja, en wat denkt gij wel: ik heb den havencommandant hier verslagen, ja hem royaal verslagen. Ik vertelde hem altijd, dat hij mij niet verslaan kon met het balspel. Vertel mij nu eens, hoe het u gegaan is, mijn jongen, want ik heb gehoord dat gij naar Spanje zijt gegaan om de Dons in hun eigen land te vjcrschalken, en om Engelsche vrouwen naar huis te brengen». 483 »0p een anderen tjjd aal ik u alles mededeelen»1 sir Francis«, zeide ik »maar nu kan ik dit niet doen. Ik heb de Armada hedenmorgen gezien, sir Francis en Admiraal HajWkins! Zij kwam het Kanaal op zeilen. Ik heb ze gezien van uit Menach Point, dicht bijFak mtjuth, en ik heb gereden als een razende, ;wij weten het reeds. Een snoevende ketfein Fleming ggheeten, was u voor, ja, het is nog maar een half uur geleden, dat hij hier was. Hij zag de vloot bij Kaap Lizard. Wij wisten nauwelijks, of hij de waarheid-Sprak: hij is? zulk een praatzieke snaak, maar nu hebben wij zekenheid. Nu zeg ik: Gode zij dank«! tik had niet gedacht, dat gij het teédsttwistA zeide ik, geheel uitihet veld geslagen door de koele- nuamier, waarop hij sprak. »Waarom, jongenrB«v i »Omdat gij en de admiraal waart —«. »Aan het balspelen, :hé? Ha, ha! Gij .dacht, dat ik ojft|9teld zou zijn, en mijnr. spel nietr,15en einde brengen. Ik dacht, dat gij mij beter kendet,, Rupert, mijatjongen! Waarom zou ik mij overhaasten, zeg ik. Wij hebben eene goede zaak voor, en wij) hebben goede manschapt: pen. Waarom zouden.wij voor deze Dons bang zijn? Ik zeg, dat God aan onze zijde staat, en wij zijn niet bang*. Nu sprak hij mij hiermede flink moed in, want. hier was kracht en moed, die ik op dien dag niet te Ljasabon had aanschouwd, ca ik voelde, dat deze mannen evenmin verslagen konden worden, als een leeuw verslagen kan worden door een dozijn, keffende honden. 4§4 »Toch heb ik u nog veel te vertellen, sir Francis 1« zeide ik. »Ik heb de Armada gezien, voor zij uitzeilde uit de haven van Lissabon. Ik weet, hoevele schepen er zijn, en hoe sterk zij bemand zijn. Ik zag de Spanjaarden zich inschepen, admiraal 1« >De Hemel bewaar' mij, hebt gij dat gezien? Dan zijt gij een jongen, die ons het een en ander kunt vertellen. Kom dan eens spoedig bij ons, jongen, en vertel ons alles, wat gij weet, want ik kan zien, dat uwe oogen schitteren, omdat uw hart brandend is«. Daarna vertelde ik hem, wat ik hier heb neergeschreven, en nog heel wat meer, aangaande wat ik te Lissabon gezien en gehoord had, zoowel als wat men mij gezegd had, aangaande hetgeen er gebeurd was,1 nadat Admiraal Medina zee gekozen had. »Dank u, mijn jongen, dank ul« zeiden zij beiden, toen ik geëindigd had. >Wat gij ons hebt medegedeeld, is van veel gewicht en van groote waarde, en wij zullen het niet vergeten. En wij zullen hen verslaan, jongen, wees maar niet bangl God haat die slavernij1 > van het Pausdom, en heeft besloten, dat Engeland eens en voor altijd er van verlost zal worden. Ik zeg u, wij zullen hen nazetten tot [Bij verdaan zijn, en hoe de Paus en de Koning ook mogen pochen, wij zullen hen ónder Gods zegen laten zien, dat de Heer aan de zijde staat van de vrijheid en van den waren godsdienst». »De Spanjaards gevoelen het nog, wat zij door u te Cadix geleden hebben, sir Francis !« zeide ik lachend, want deze zeerobben maakten mij zoo licht als een veer, en even onbevreesd als een arend. »Doen zij ?« zeide hij lachend. »Wel, ik zeide, dat 4«5 ik Koning Philips den baard zou afbranden, en ik heb het gedaan. Wij hadden nog wel meer kunnen doen, als Hare Genadige Majesteit het maar had toegestaan. Maar eene vrouw is eene vrouw, koningin of geen koningin, mijn jongen, en dat is geen verraad, is het wel, Hawkins?» »Ik wilde toch dat wij meer kruit hadden, Drake» antwoordde de admiraal. »Ja, ja« zeide Drake zuchtend. »Maar wij hebben ons best gedaan. Bovendien, wij hebben genoeg om de Dons op te blazen, en onder den zegen Gods zullen wij het doen ookl Nu dan, Rupert, ik heb plaats voor u op mijn eigen schip». »Gode zij dank!» zeide ik. »Ja, Gode zij dank 1 want wij strijden in Zijne gunst, maar gij moet iets gebruiken, man, en goed gebruiken ook. Dan gaan wij de Dons nazetten, en God zal ons de overwinning geven». HOOFDSTUK XXXVI Een vuurvlam Over de komst van de groote Armada en over de wijze, waarop wij haar bevochten en verdreven, moet ik mij niet verbeelden te kunnen schrijven, want als ik daaraan denk, dan weigert mijn pen. Mijn verstand wordt dan ook geheel verbijsterd, want die strijd was zeker de grootste, die ooit heeft plaats gehad. Bovendien kan ik enkel schrijven over hetgeen er gebeurde op het schip, waarop ik mij bevond, terwijl een volle- 488 door het geweld der rotsen en der aanrollende branding, totdat zij eindelijk aandwarrelden tegen de gevaarlijkste kust der wereld, en de weinigen, die tegen de kust opkropen, deden dit slechts om de prooi te worden der booze Iersche wolven. Bovendien leerde ons volk hieruit, aan wiens zijde God stond, en van dien tijd af verklaarden duizenden, die aan de Paperij het oor geleend hadden, dat God een godsdienst moede was, die slavernij en wreedheid en leugen bedoelde. Maar, gelijk ik zeide, er is niemand, die naar waarheid de gebeurtenissen van die groote week kan beschrijven, hoeveel te minder kan ik het doen, die slechts weinig gave tot schrijven heb. Het is daarom voldoende om te zeggen, dat, toen wij hen in de Schotsche wateren gedreven hadden, wij ons weer naar het Zuiden wendden. En dit deden wij om twee redenen. Ten eerste, omdat wij wisten, dat zij niet terug zouden durven komen om met ons te strijden, en ten tweede, omdat wij door de zuinigheid van Hare Majesteit zoo slecht voorzien waren, beide van voedsel en schietvoorraad, dat het dwaasheid was om hen nog verder de zee in te drijven, die al woester werd. Het was een donkere, stormachtige dag, toen wij na veel ontbering en lijden, de Theems opzeilden naar Londen. Wij waren uitgeput en door stormen geteisterd, en toch waren wij vroolijk ter oorzake van ons gewichtig werk, en omdat God ons zoo gezegend had. Bovendien zeide men, dat de groote admiraal verhalen van mijne dapperheid zou doen aan de Koningin, niet slechts aangaande wat ik hem gezegd had, toen ik bij hem kwam te Plymouth hoe, maar ook, over wat ik had gedaan gedurende den grooten strijd. Maar dit moet 5oi »Ik kan het niet helpen. Ik bemin hem I ik bemin hem I< »Dan zult gij sterven» zeide hij, krankzinnig van woede. »Gij zult dien ellendigen ongeloovige nooit huwen, die mij keer op keer gedwarsboomd heeft». Daarop ging hij op haar af met zijn hand opgeheven om te slaan. »Rupert, Rupert, kom bij mij!» In een oogenblik was ik bij haar, en een oogenblik later lag pater Parsons op den grond als een doode. Boven ons scheen de volle maan bijna even helder als de zon, en zoo zag ik haar geheele gelaat. »lsabella! Isabella U zeide ik, bevende als een blad, want ik besefte de bedoeling nog niet van de woorden, die zij gesproken had. »Haat gij mij nogf« Een oogenblik stond zij mij aan te zien, alsof zij niet wist wat te doen. Ik zag hare oogen branden als gloeiende kolen, terwijl haar geheele lichaam beefde als een blad door den wind. »Wilt gij, dat ik weg zal gaan?« zeide ik, niet wetende wat ik zeide, en nauwelijks waren de woorden gesproken, of zij wierp I zich in mijne armen, en begon te snikken. »Neen, neen, Rupert» zeide zij »nooit, nooit!« Terwijl zy, sprak, kon ik het niet laten naar senor Toledo te zien, die half opgerezen was van den grond, en zijne wonde verbond, die ik in zijn rechterarm'had gemaakt. Toen zij hem zag, huiverde zij, en toen zich niet kunnende beheerschen en niet terughoudend, als die van Noordelijker atkomst, sprak zij uit de volheid van haar hart. Bovendien scheen zij te denken, dat ik nog boos op haar was, en nu zij hare liefde voor mij aan pater Parsons had beleden, hield zij niets meer achter. 503 zij nu weder. »0 ik trachtte u te haten, ik trachtte getrouw te zijn aan het geloof, dat ik had leeren omhelzen, maar hoe kon ik het? Al dien tijd brandde mijn hart van liefde voor u, en hoe meer ik u beminde, hoe meer onwaar alles, waartoe de priesters mij aanzetten, voor mij werd. Al de wreedheid, de martelingen niet slechts lichamelijke maar ook geestelijke werden — maar gij kunt mij verstaan, RupertU Dit alles zeide zij tot mij en nog meer, want nu, nadat al de donkere maanden van lijden en gevaar voorbij waren, kon zij zich niet langer inhouden. Het vuur der liefde, dat gebrand had in haar hart, zelfs terwijl zij trachtte het te blusschen, barstte nu uit in eene vlam en ik wist, dat sinds de wereld geschapen werd, geen man ooit zoo bemind werd, als mijn geliefde mij beminde. Op pater Parsons en Pablo Toledo sloeg ik geen acht meer. Al mijne verontwaardiging tegen hen was verdwenen bij de bewustheid der liefde van mijn dierbaar meisje. Op het voorgebergte in de verte rezen de groote vlammen nog hoog op in de lucht, terwijl het gejuich der bewoners weergalmde langs bergen en dalen. »Gij zoudt nooit met hem gehuwd zijn?» zeide ik nu. »Neen, neen, dat niet — maar ik was bang. Toen gij heden avond in de kamer kwaamt, jaagdet gij mij schrik aan. Gedurende al die lange maanden heb ik gedacht, dat mijne liefde voor u het verlies mijner ziel beteekende. Pater Parsons deed mij dit gelooven, al wist ik, dat mijn geloof al minder en minder werd. Daarom ging ik op de vlucht: daarom — maar gij weet het. Toen gij bij ons kwaamt, en verzocht dat zij Hoofdstuk XI bizToledo 136. Hoofdstuk XII Ik hoor de preek van den Aartsbisschop en zie Senor Toledo 149. Hoofdstuk XIII Van den vuurdood gered 164 Hoofdstuk XIV Het bezoek van Senor Toledo 177. Hoofdstuk XV Het aanbod van Senor Toledo 190. Hoofdstuk XVI Hoe ik voor de eerste maal pater Parsons zag . 203. Hoofdstuk XVII De betoogtrant van pater Parsons 217. Hoofdstuk XVIII El Cristo de la Vega 233. Hoofdstuk XIX Hoe de vlam begon te branden 246. Hoofdstuk XX Verhaal van de samenkomst van hen, die de Engelsche taal spreken 261. Hoofdstuk XXI Verhaal van mijn eerste bevel aan Isabella de Valencia en hoe zij er aan gehoorzaamde . . 274. Hoofdstuk XXII Hoe ik begon mijne liefde te betoonen . . 288. Hoofdstuk XXIII biz. Hoe wij naar het paleis des Konings reisden . 301. Hoofdstuk XXIV Komst in het paleis van Philips II, Koning van Spanje 3I5- Hoofdstuk XXV In de tegenwoordigheid des Konings .... 329. Hoofdstuk XXVI De liefde, die verontwaardiging inboezemde . . 343. Hoofdstuk XXVII Hoe wij naar Sevilla reisden 357- Hoofdstuk xxvin Hoe ik voor de derde maal voor den Koning gebracht werd 371* Hoofdstuk XXLX Het bevel des Konings 384 Hoofdstuk XXX De tocht van het Alcazar naar de Torres del Oro 398. Hoofdstuk XXXI Een reis van middernacht tot den morgen . . 412. Hoofdstuk XXXII Hoe het Spaansche meisje Pablo Toledo uitdaagde 426. Hoofdstuk XXXD3 Hoe wij allen weder bij elkander kwamen . . 440. Hoofdstuk XXXIV De liefde van een Zigeunermeisje 454» Hoofdstuk XXXV blz. Hoe ik de groote Onoverwinnelijke vloot zag in de rivier de Taag 469. Hoofdstuk XXXVI Een vuurvlam . . , 485.