'N STUKJE AARDRIJKSKUNDE. Neem nu eerst de kaart van Noord-Amerika voor je. De Vereenigde Staten weet je natuurlijk te vinden: dat is de breede strook ongeveer in het midden van het groote werelddeel. Ten Noorden daarvan, ligt nog een ontzettend groot gebied, dat Britsch Amerika heet. Alleen het noordwestelijk deel, Alaska, dat door de Beringstraat van Azië gescheiden is, behoort niet aan Engeland, maar aan de Vereenigde Staten. Eén groote rivier vin' je hier op de kaart, de Joekon of Yukon, met 'n zijriviertje, de Klondike, Waaraan Dawsón en Klondike liggen. Dit riviertje en deze plaatsen zijn van belang om de goudvelden die men hier aantreft. In de Noordelijke IJszee mondt 'n tweede groote rivier uit, de Macke'nzie, die dwars door Britsch Amerika stroomt. Meteen vin'je nu ook wel 'n paar namen bij de duizenden meren en meertjes van dit onmetelijk gebied. Het Groot-Berenmeer, Groot-Slavenmeer, Athabaska-meer, Hertenmeer en Winnipegmeer zijn de voornaamste. Behalve dan de allergrootste, die aan de Vereenigde Staten grenzen. Deze, het Bovenmeer, Michiganmeer, enz. zijn te zamen 7V2 maal zoo groot als heel Nederland. Tusschen het Erie- en Ontario-meer is de beroemde 50 meter hooge Niagara-wateroal. Door een betrekkelijk smalle strook land is het groote-merengebied gescheiden van de Hudsons-Baai, die tweemaal zooveel oppervlakte heeft als de Noordzee. Die Hudsons-Baai is 'n echte ijskelder. Het losraken en wegdrijven van het ijs wordt belet door de eilanden vóór den mond. Valt nu 's zomers de dooi in, dan wordt er voor KI. 6 Onder de Eskimo's. j 2 het smelten heel veel- warmte aan de omgeving onttrokken, en | dat is de reden waarom hier zoo weinig plantengroei is. — Alleen in Augustus, September en October is de Hudsons-Baai bevaarbaar. De Noordelijke IJszee ligt vol eilanden en eilandjes. Groenland, 75 maal Nederland, is één ijsberg. Alleen aan de Westkust, langs Straat Davis en de Baffinsbaai, waar 'n takje van den warmen Golfstroom komt, hebben de Denen, temidden der 12J0OO Eskimo's die den smallen rand tusschen het ijs en het strand bewonen, eenige visscherijstations voor walvisschen, walrussen, en robben. Dat het op de andere eilanden, zoo dicht bij de Noordpool, al evenmin heel gezellig moet zijn, begrijp je. Héél Engelsch Amerika trouwens is verre van 'n paradijs. Alleen in de zuidelijke strook, die aan de Vereenigde Staten grenst, is het wel uit te houden. Daar trekken dan ook den laatsten tijd veel menschen, ook Nederlanders, heen, vooral naar Alberta en Saskatchewan, twee nieuwe provincies van Canada. De heele overige vlakte echter is 'n barre, onherbergzame streek ondanks , de vele rivieren en mooie meren. Er groeit bijna niets dan enkele mossoorten, b. v. het rendiermos, en wat bessen, die beren en poolganzen tot voedsel dienen. Menschen wonen er weinig; in het Zuiden zijn het Indianen-stammen, noordelijker, aan de kusten en op de eilanden vooral, Eskimo's. Aan de Hudsons-Baai en aan enkele rivieren en meren vindt men de zoogenaamde forten. Dat zijn beschermde marktplaatsen voor den pelshandel, gesticht door de Hudsonsbaai-compagnie, die eeuwen lang alles te zeggen had. Juist de pelshandel is het die in het poolgebied nog eenig vertier brengt. Nog steeds wordt ijverig jacht gemaakt op ijsberen, poolvossen, visch, marters, sabeldieren, muskusratten en bevers. In kano's, lichte booten met berkenbastbedekking, wordt de buit aan den man gebracht. Het hoofdfort aan de Hudsons-baai is York, dat echter slechts in gunstige zomers door de stoomvaart kan worden bereikt. De hoofdmarkt is Montreal, in Europa Londen. De Eskimo's zijn 'n zonderling volkje. Dat ze aan 't water wonen, spreekt van zelf, want van de vischvangst en de jacht op zeehonden, walrussen, robben enz. moeten ze leven. Gedurende den langen winter zit de heele Eskimo-familie knusjes bij elkaar in de sneeuwhut met 'n opening, waardoor men op handen en voeten in en uit kruipt, en 'n doorzichtige ijsplaat als venster. 4 Warmpjes ingebakerd in kleeren van dierenhuiden, waagt men zich buiten in de barre kou b. v. voor jacht of vischvangst. De hondenslee is het vervoermiddel te land en op het ijs, te water wordt de zoogenamde kajak gebruikt. Alleen in de korte zomers trekken de Eskimo's ook wel naar het binnenland om weiden te zoeken voor de rendieren. Daar slaan zij dan voor korten tijd hun tenten op. Ziehier alvast 'n paar bijzonderheden over de bewoners van deze noordelijke streken. In 't vervolg van dit boekje zal je nog andere interessante dingen lezen over land en lieden. Nog 'n laatste woord ter inleiding. Dat je hier slechts weinig blanken vindt, zal je niet verwonderen. Die er komen, zijn goudzoekers die naar Klondike trekken, daar zoo gauw mogelijk fortuin trachten te maken en dan hun schatten gaan verbrassen in de beschaafde wereld. Verder handelaars en poolonderzoekers. En wie er óók niet ontbreken? Dat zijn de missionarissen! Die dappere mannen vindt men in de afgelegenste, onherbergzaamste hoekjes der wereld. Niet om geld te verdienen, maar om zielen te winnen voor Onzen Lieven Heer! Van twee zulke helden volgt hier 'n mooie vertelling. De eerste is van Pater Turquetil, 'n Franschen missionaris te ChesterfieldInlet. Dat moet je nog even op de kaart opzoeken, 't Is 'n zeer lange inham van de Hudsons-Baai in het Noordwesten. Daar is de statie van Onze Lieve Vrouw der Verlossing, die nog pas is opgericht. Pater Turquetil vertelt hoe hij zich voorbereidt op het missiewerk onder de 10.000 inboorlingen die in deze koude streek wonen. HET EERSTE JAAR AAN DE HUDSONSBAAI. Als ik vroeger, toen ik nog 'n jongen was, een of andere reis van missionarissen las, werd ik vooral getroffen door den avontuurlijken kant van het leven in de missie-landen. Sjongens, dat moest iets heerlijks zijn ! 'n Linnen tent voor dak, als bagage 'n draagaltaar, en 'n wilde als gids! En dan vooral niet te vergeten 'n geweer, dat, met de hulp van de Voorzienigheid en het scherpe oog van den jager, kruideniers, bakkers en slagers moest vervangen. Ik stelde me den missionaris voor op weg van het eene kamp naar het andere. Alle tenten trad hij beurtelings binnen, liep van tijd tot tijd wel wat ongedierte op, maar deed óveral onmetelijk veel goeds. 5 Ik weet dat er ook nü nog jonge harten zijn, die droomen van dat leven van verrassingen, van avonturen; van 'n leven dat heelemaal afwijkt van het eentonig bestaan in beschaafde landen, met iedere dag weer dezelfde saaie werkzaamheden. Welnu, laat ze maar komen naar het hooge Noorden. Reizen is het dagelijksch brood van den missionaris. Hiér kun je trekken over moerassen, meren en rivieren, vaak op goed geluk af, want wegen zijn er niet. Hier kun je slapen onder den blooten hemel, als je maar zorgt niet te bevriezen! Hier kun je genieten, vandaag van overvloed, en morgen van gebrek aan levensmiddelen. Hier kun je eindelooze tochten maken, bij wind, regen, sneeuw en ijs; ook wel eens bij móói weer. 'n Enkele reis duurt soms verschillende maanden. M'n eerste missietocht naar de Eskimo's in 1906 begon met Paschen en eindigde in November. En toen ik m'n nieuwe Missie van O. L. V. der Verlossing betrok, maakte ik 'n zeereisje van 42 dagen van Montreal naar C hesterf ield-Inlet. Nu heb ik dan m'n eersten winter hier achter den rug. Hoe ik hem doorbracht? Min of meer zooals de beren. Den 14en September betrokken wij ons planken paleis, dat wij niet voor de maand Juni hebben verlaten, 'n Missionaris kan ook hokvast zjjn, zooals je ziet. Twee of drie tochten op zee tot aan den ijsvrijen stroom, de Inlet, even zoovele wandelingen van tien minuten binnen 'n kring van 200 meter rondom onze woning, en 'n tocht van vier dagen tot op 35 mijlen van hier, ziedaar al onze reisavonturen voor dit jaar. Wat zouden wij ook gaan doen in de kampen, zonder eenige kennis van taal of menschen, zonder ondervinding aangaande het reizen in dit land, zonder eenige zekerheid hoe de Eskimo's te onzen opzichte gestemd zijn. Eerst moeten we hun taalleeren spreken of ten minste stamelen. En dan maar afwachten tot ze uit eigen beweging met ons kennis komen maken. Dat is het beste middel om niemand hinderlijk te zijn. En van de eerste ontmoeting hangt veel af. We stellen ons dus maar tevreden met van de kapel naar onze zaal te stappen en omgekeerd. Onze zaal! Van 5 op 4 meter nota bene. En dit kamertje dient beurtelings, zonder eenige wijziging, als studie-, eet-, ontspannings- en ontvangzaal voor de wilden. Verder nog als werkplaats, dikwijls als kerk, en altijd als slaap- 6 vertrek, 'n Kleine deur geeft toegang tot de kapel of liever tot het altaar, alles gelijkvloers natuurlijk. Je ziet, onze beenen hebben het dit jaar niet hoeven te ontgelden. Gebonden aan huis, gedwongen werkeloosheid! Daarmee is ons verblijf tot nu toe geteekend. 'n Eentonig leven, zal je zeggen. Niet zoo erg als je wel denkt. Hoor maar! Beginnen we met den Zondag. Na de lezende Mis, waarbij alleen de Engelen tegenwoordig zijn, met 'n priester als misdienaar, roepen wij onze Eskimo's. Niet met het luiden der klok, want die hebben we geen ! Vergeef me dat ik hier wat weemoedig word. 'n Klok is toch zoo'n heerlijk ding voor 'n armen missionaris. Het doet zoo goed 's morgens 's middags en1 's avonds ze te hooren bimbammen. Al langer dan 'n jaar missen wij ze. Maar binnen niet al te langen tijd hopen wij er een te krijgen. Haar naam kennen we nog niet. Ook niet de gevers. Maar zij zullen het zijn, die door hun geschenk den missionaris uitnoodigen driemaal daags te bidden voor zijn weldoeners, en die de Eskimo's zullen oproepen tot het gebed. Nu we nog niet bij klepelslag onze mannetjes bij elkaar kunnen roepen, zijn we gedwongen ietwat omslachtiger te werk te gaan. We stappen naar het kamp, kruipen met den buik plat tegen den grond door 'n ijskoude gang binnen, steken 't hoofd door de kleine opening die voor deze sneeuwhuizen als toegang dient, en zeggen tot de ijsmenschen: „Komt nu allemaal, want we gaan zingen!" „Zoo, ga je zingen, nu, dan komen we." In den laatsten tijd, sinds we al eenige vorderingen in de taal gemaakt hebben, gebruiken we 'n andere uitdrukking,en zeggen : „Komt menschen, 't is tijd om te bidden !" En we krijgen 't zelfde antwoord. Soms laten wij ze door 'n kind waarschuwen, en ook dan komen ze. In de kerken ontdoen ze zich van hun grove wanten en van hun overkleed. Dit bestaat uit de huid van 'n rendier met de haren naar buiten. Ze dragen het zóó, omdat het hun anders te warm zou worden. Onder het bovenkleed hebben ze niets dan hun zoogenaamd hemd. Dit is eveneens 'n rendierhuid, maar 't wordt met de haren öp het lijf gedragen. Om het middel wordt het 7 niet aangehaald om het zweeten tegen te gaan. Zoo'n Eskimopakje laat den wind niet door en is lekker warm. Wij noodigen de aanwezigen uit op banken plaats te nemen. Te half elf wordt het schuifbaar schot dat ons van de kapel scheidt, opengemaakt, en daar vertoont zich het altaar, min of meer versierd en verlicht al naar de gelegenheid, 'n Teeken met de bel, en de bezoekers staan op en nemen 'n ernstige, eerbiedige houding aan. Soms klinkt er plotseling 'n kreet van verbazing en bewondering. Dat is dan van de nieuwelingen, die nog nooit iets dergelijks gezien hebben. Maar 'n teeken van de ingewijden of de eerste tonen van het harmonium hebben spoedig de stilte hersteld. Aller oogen gaan van het altaar naar het harmonium; de ooren zijn gespitst en de oogen opgetogen. 'n Kritiek oogenblik breekt aan als de priester met den wijwaterkwast naar hen schijnt te willen slaan, namelijk bij het Asperges me. Maar 't is gauw voorbij: er is immers maar één 'geloovige, de priester aan het harmonium, te besprenkelen. Bovendien zijn ze er spoedig aan gewoon. Vooral de muziek bekoort deze menschen. Voortdurend moeten ze kijken naar de wonderkast, waaruit de pater zulke ongewone geluiden toovert. Toch blijft hun houding steeds behoorlijk, en trouw volgen zij de teekens tot gaan-zitten en opstaan. Blijkbaar begrijpen zij niets van de plechtigheden. De muziek houdt ze gevangen. Ze zijn daarop zóó verzot dat ze er heele dagen naar kunnen luisteren. Echter beseffen ze zeer goed, dat het niet nitsluitend 'n zangbijeenkomst is die we hun geven. Het gebeurt immers alleen 's Zondags, en wij noemen het „bidden" ! De priester aan het altaar is bovendien met 'n kleurig gewaad omhangen. En de andere pater, aan het harmonium, lacht en gekscheert niet als op de andere dagen in de week, als hij hen op 'n concert onthaalt, 't Moet dus wel iets buitengewoons zijn. Zeker spreken wij met „onze geesten", zoo denken ze. Op de feestdagen, als we al onze versieringen, papieren guirlandes en gemaakte bloemen voor den dag halen, als we bovendien al onze lichten ontsteken en de vreugde zich afspiegelt op ons gelaat, dan moeten die arme lieden wel zéér, zéér verwonderd zijn. Ongetwijfeld denken ze dan, dat „onze geest" zich meer in onze nabijheid bevindt, of dat we 'n machtiger geest aanroepen dan gewoonlijk. We hebben ons wel 'ns bezorgd gemaakt of de Eskimo's zullen blijven komen, 'n Tijd lang telden we alleen de 8 doortrekkende inboorlingen en de vrouwen onder ons gehoor. De mannen, die toch niet botaf wilden weigeren, vonden gemakkelijk eenig voorwendsel om op den aangewezen tijd afwezig te zijn. Daarom zochten we 'n nieuw lokmiddel. Op de feestdagen na de Mis krijgen de kinderen nu wat suikergoed, en aan de volwassenen presenteeren we 'n tas thee en 'n pijpje tabak, 't Middel werkt uitstekend. Mogen de stakkerds daardoor tenminste begrijpen, dat de „geest" dien wij aanbidden, wel goed moet zijn, daar hij, als hij in onze nabijheid is, hun versnaperingen uitdeelt en hen zoo aan ons geluk deelachtig maakt. 's Namiddags om twee uur houden wij lof ter eere van het Heilig Sacrament. Ongeveer 'n maand geleden, toen ik het altaar besteeg om het H. Sacrament te nemen en het volk te zegenen, hoorde ik hoe één van hen aan de anderen iets beval. Toen ik me omkeerde, lagen allen met het voorhoofd plat tegen den grond. Geen enkele durfde het hoofd opheffen of toezien. Sinds zijn ze die houding blijven aannemen. Als de dienst geëindigd en de kapel gesloten is, gaan de tongen los. De pijpen worden ontstoken, men slurpt thee of knabbelt aan wat lekkers, te zamen zingen we vaderlandsche liederen, en allen gaan eindelijk voldaan naar huis. Behalve de weinige oogenblikken met de Eskimo's doorgebracht, duidt niets aan dat we een zon- of feestdag hebben. Geen geToovigen om te biechten; geen mogelijkheid zelfs om te preeken! We moeten ons als het ware geweld aan doen om ons te overtuigen dat het Kerstmis, Paschen of Pinksteren is. In onze herinnering roepen we wakker wat we vroeger op die dagen gezien of gedaan hebben, en we spiegelen ons schoone droomen voor tegen 'n niet al te verwijderde toekomst. Om aan tafel onze verbeelding te hulp te komen, spreiden we daarover een of anderen witten lap, die als tafellaken dienst doet, en de gedachte moet opwekken, dat het menu rijker is dan op de gewone dagen. Ons eenige en dagelijksche vleeschschotel, dien het rendier ons verschaft, kruiden we met 'n opgewekt gesprek over hetgeen anderen elders nu doen, of over wat wij later hier zullen doen om Kerstmis, Paschen, Pinksteren of H. Sacramentsdag te vieren. Soms gebeurt het dat er geen enkele ziel komt opdagen, al behoort dit tot de uitzonderingen. We laten ons daardoor niet ontmoedigen, maar troosten ons met de gedachte dat het nog 9 erger kon zijn. Als ze iederen Zondag eens wegbleven! En hadden we zelfs dan wel reden om te klagen ? Onze missie is immers pas in wording. Het gaat niet aan, notitie te houden van de aanwezigen of naar de reden van absentie te vragen en bij gelegenheid 'n vermaning of berisping toe te dienen, 'n Dwaasheid zou het zijn die arme heidenen te dwingen iets te doen wat hun voorloopig nog belachelijk of nutteloos schijnt, en dat niet overeen te brengen is met hun zwervend leven of hun bijgeloovigheden. We moeten ze eerst onderrichten, en tot nog toe is ons dat onmogelijk, omdat wij de taal niet beheerschen. Geven zij geen gehoor aan onze vriendelijke uitnoodiging, enfin. Al te kwaljjk kunnen we 't hun waarlijk niet nemen. De winter toch met z'n koude van 40 tot 50 graden lokt juist niet tot een bezoek uit. We verheugen ons intusschen dat de meesten al meermaals ons kerkje bezocht hebben. Zoodra we 'n begin maken met de verklaring van den katechismus, zal het hun tot voordeel strekken, dat ze reeds vroeger de heilige diensten bijwoonden, want ze zien nauwlettend toe. Dan zullen ze den ernst der handelingen nog beter leeren begrijpen. Over onze werkzaamheden op Zondag heb ik je nu verteld. Die dag is voor ons 'n ware rustdag: zelfs de geestelijke bedieningen kunnen we niet uitoefenen. Niet zoo de overige dagen van de week. Dan is er werk in overvloed. Even moet ik nu terug naar het begin van onze stichting. Stel je voor de onmetelijke ijs- en sneeuwvelden, die zich van Chesterfield-Inlet tot de Noordpool over 'n lengte van 600 mijlen uitstrekken. Aan de ééne zijde 'n grenzelooze zee, die zoo ver men zien kan bedekt is met 'n ijskorst van zes voet dik, en aan de andere zijde het land, dat in den winter bijna niet van de zee te onderscheiden is. Alleen 'n paar heuvels, waarvan de rotstoppen onafgebroken door den wind gegeeseld worden, blijven vrij van sneeuw, en vormen zoo de eenige donkere stippen in de gansch witte omgeving. Te midden van deze woestenij nu vin' je 'n kleine woning, verborgen onder de reusachtige sneeuwmassa's, die de wind heeft opgehoopt en die door den ijzigen adem uit het Noorden zijn verhard, 't Is de missie van O. L. V. der Verlossing. In die armoedige woning-kapel hebben twee missionarissen hun intrek genomen. Den 2en Februari 1913 was ons tehuis voltooid. Van dien dag af heeft de Goddelijke Gastheer van het tabernakel ons dag noch nacht verlaten. We voelen ons altijd KI. 6. Onder de Eskimo's. 2 10 in z'n onmiddellijke nabijheid, en als we 's nachts wakker worden, flikkert ons het lampje in de oogen dat te zijner eer brandt. Onze eerste en allervoornaamste plicht is nu de studie der taal. Van iedereen, met woord en gebaren, en steeds met het potlood gewapend, trachten wij wat te leeren en onze kennis uit te breiden. Maar het spreekwoord zegt: „Eerst leven en dan studeeren." Telkens moeten we ons werk onderbreken om ons met huishoudelijke zakeu bezig te houden. Wat zou 'n goede en hulpvaardige broeder, die al die kleine werkzaamheden op zich kon nemen, ons van groot nut zijn ! Maandag is de dag der groote schoonmaak. Een van de vrouwen der plaats komt den vloer schrobben, de kachel potlooden, enz. Dien dag doen wij de keuken. De Eskimo's eten graag brood en beschuit, maar het deeg kneden en het brood bakken laten zij aan ons over. Zuinigheidshalve koken we onzen pot voor 'n heele week, zoodat we de overige zes dagen alleen maar 'n gedeelte hoeven op te warmen. Van tijd tot tijd ook doen we de wasch ; iets wat hier bij de huisvrouwen geheel onbekend is. Natuurlijk zien we slechts toe en leiden het werk. Zoo leeren we tevens aan ons volk hoe men dit zaakje heeft aan te pakken. Alleen het altaarlinnen durven we aan de inlanders niet toe te vertrouwen. Wel leuk, 'n missionaris in priestertoog te zien plassen en strijken. 's Maandags moeten we ook op het meertje in de nabijheid het ijs stuk slaan en de brokken naar onze woning sjouwen. Dit werkje noemt men elders waterdragen. Vervolgens vullen wij den voorraad steenkolen voor 'n week aan. Wij stapelen de zakken in rijen boven elkaar ter hoogte van vijf voet. De overige vijf werkdagen besteden we aan de studie en het gebed, als er tenminste geen andere karweitjes te beredderen vallen. Maar dat is iedere klipklap het geval. Daar heb je bijvoorbeeld je kachel. Zoo ergens ter wereld dan is wel hier dat meubel onmisbaar. En 'n éérste vereischte is dat ze goed brandt. Langen tijd hadden we over ons „duiveltje" niet te klagen gehad. Daar, op zekeren dag, krijgt ie de kuur vreeselijk te gaan rooken en walmen. We maken hem met groote zorg schoon, maar zonder gevolg. De oorzaak moet in de buitenpijpen schuilen. We stellen 'n onderzoek in, en nu blijkt dat er geen kachelpijpen, maar blokken ijs boven ons dak uitsteken. De warmte had rondom de buizen de sneeuw doen smelten en er langzamerhand 11 'n ijskorst gevormd die den uitgang verstopte. — Dan weer is onze bakoven stuk en moeten we smidswerk doen. Maar ijzer snijden, smeden en boren is gauwer gezegd dan gedaan. Ofwel er hapert iets aan onze lamp. We maken het soldeersel los, herstellen het mechanisme en sluiten alles weer hermetisch af als echte blikslagers. Later, in de maand Mei, met dagen van 20 tot 22 uren, als de temperatuur tegen den middag zachter wordt, stoven de zonnestralen ons wel 'ris 'n kool. Op zolder waren vloer, binten en muren met 'n dikke laag ijzel bedekt. Dat raakte los en viel bij heele brokken op linnengoed, kleeren en mondbehoeften. We moesten dus gaan opruimen, van plaats veranderen, en onze voorraden dekken, 't Leek wel 'n verhuizinkje. In de maand Juni begint de sneeuw voorgoed te smelten. Dan is er weer ander werk aan den winkel. De blokken sneeuwijs van 10 tot 12 voet dikte die ons omringen, smelten niet in één dag. De grond daaronder is als 'n rots zoo hard bevroren, zoodat het water niet weg kan naar beneden en aan de oppervlakte blijft staan. Dan moeten we afvoerkanalen graven; 'n zwaar werk, dat langzaam vordert. We blijven echter vol moed, want nu eindelijk is de tijd gekomen dat we met volle teugen de buitenlucht kunnen inademen. Je ziet het, daar is oneindig veel te doen waaraan 'n mensch in beschaafde landen niet eens denkt. Zoodra we echter 'n oogenblik vrij hebben, werpen we ons weer op de studie der taal. Ook dat is 'n ondankbaar werk. 'n Onderwijzer of 'n spraakkunst hebben we niet, en we zijn dus alleen aangewezen op het gehoor. En als je dan meent al eenige vorderingen gemaakt te hebben, wor' je door de Eskimo's nog uitgelachen ook. De woorden schijnen ieder oogenblik van klemtoon te veranderen. Zoo vangen we uit den mond van 'n bejaard man het woord Attatar op. 't Beteekent vader. Hij spreekt het gewoon uit, zonder ergens bizonderen nadruk te leggen. Wij houden daarvan onmiddellijk aanteekening. Den volgenden dag komt 'n ander bij ons, „Biggetje" genaamd. — Tusschen twee haakjes: alle Eskimo's die met blanken omgang gehad'hebben, gaan er groot op dergelijke namen te dragen waarvan ze de beteekenis niet kennen. Het biggetje dan komt ons corrigeeren. Men moet zeggen attatar, met gerekte klemtoon op de tweede lettergreep. Eenigen tijd later vraag ik aan één van onze kleine 12 pelsmannetjes waar zijn „vader" is. Iedereen schatert het uit. Zooals ik het woord had uitgesproken, beteekende het ... broek. Behalve de klemtoon zijn er nog meer rare dingen. De eenvoudige verandering van 'n klinker is voldoende om aan 'n woord 'n heel andere beteekenis te geven. Zoo is de e ontkennend, de a bevestigend. Toen ik eens, om de kou buiten te houden, tegen 'n binnenkomende riep: „Gauw, gauw de deur dicht," zette hij ze wagenwijd open. En toch deed hij precies wat ik gezegd had. Eén lettertje was maar verkeerd geweest. — Zeer dikwijls beteekent ook 'n korte klinker heel wat anders dan 'n lange. Ook dat geeft aanleiding tot allerlei comische vergissingen. Maar daardoor wordt toch ook wat opgewektheid in de studie gebracht en het geheugen gescherpt. Somtijds wekken de Eskimo's op hun beurt den lachlust op. Op zekeren dag meende ik in 'n klein werkje, door de moravische missionarissen van Labrador uitgegeven, (zoek op de kaart Hebron en Nain, daar wonen ze) eenige uitdrukkingen ontdekt te hebben, die met de taal van hier overeenkwamen. Zoo vond ik de woorden van het Evangelie: „Weest volmaakt gelijk uw vader volmaakt is" Ik las ze voor aan 'n inboorling, die ze zonder aarzeling woord voor woord herhaalde. Blijkbaar had ie me begrepen. Versta je me?" vroeg ik. - „Wis en zeker", antwoordde hij, "het boek zegt dat wij ons in goeden staat moeten houden, altijd dik en vet, als onze vadems." En ter verduidelijking voegde hii er bij: „Dan bevries je 's winters niet zoo licht." Maar toch, ondanks de moeilijkheden, maken we werkelijk vorderingen. Door het opgeschrevene herhaaldelijk te repeteeren en te pas en te onpas de woorden te gebruiken die we opvangen, gaat heel wat zoo langzamerhand vastzitten, en valt ons van zelf in als we het noodig hebben. Dikwijls krijgen we bezoek, 't Komt wel niet altijd gelegen, maar we staan toch allen welwillend te woord. - De een neemt bij de kachel plaats met 'n uitdrukking die van groote voldoening spreekt. Hij ziet ons lachend aan. „Wat zou je graag ?" vraag ik hem. Ik wil muziek hooren. Toe, speel 's wat, ik luister." Hij vraagt ons dat zóó openhartig en met 'n gezicht waarop zoo veel zekerheid van inwilliging en toezegging van dankbaarheid te lezen staat, dat men moeilijk weigeren kan. 'n Ander vraagt geneesmiddelen. 13 Ofwel 't is 'n oude vrouw, die schuw binnentreedt en vraagt of we slapen, ofdat we met de een of andere tooverij bezig zijn. Tot de laatste gedachte zijn de arme Eskimo's gekomen, doordat we ons van tijd tot tijd in de kapel terugtrekken. Niet zelden worden ze bang als ze ons hardop de litanieën hooren bidden. Houden we ons onder het gebed 'n oogenblik stil, dan drukt hen die stilte. En alleen de stoutmoedigsten wagen het tersluiks 'n blik in de kapel te werpen. — Als er geen belet is, treedt het oudje nader en gaat lachende zitten. „Wat verlang je, grootmoedertje?" „Niets." Dat wil zeggen dat de oude duts zich eens komt warmen. Ook weet ze, bij ondervinding, dat, als er gegeten wordt, wij haar 'n tas thee geven, en in ieder geval wel 'n pijp laten stoppen. Maar iets vragen zooals de wilden in warme landen, doen de Eskimo's niet. Voeg hierbij den aanloop van kinderen, die zich bij ons heelemaal op d'r gemak voelen. Dat volkje snapt, lacht en speelt om het hardst. En zonder het te weten worden deze leuke pelskindertjes onze onderwijzers. Want de grooteren, die zich rekenschap geven van onze onwetendheid wat hun taal betreft, passen zich aan ons aan, en spreken in gebrekkige en onvolledige zinnen, zooals wij diè bezigen. Zelfs gebruiken ze nu en dan Engelsche woorden om zich beter te doen verstaan. Het gevolg is, dat wij ons 'n brabbeltaal eigen maken, waaruit de inlander niet wijs kan worden. De kleine Eskimootjes echter geven zich in hun echte onvervalschte natuur. Intusschen haken wij naar het oogenblik, waarop we voorgoed onze geestelijke bedieningen zullen kunnen uitoefenen. De Eskimo's zijn waarlijk 'n vroolijk, gemoedig volkje, en er zijn hier in het barre Noorden, veel zieltjes te winnen voor Onzen Lieven Heer. IN ALASKA. Trekken nu we naar het uiterste Noordwesten, naar Alaska. De Eskimo's zelf beschouwen dit land als 'n paradijs, 't Is waar, deze streken hooren tot de vischrijkste van de heele wereld. Allerlei zeedieren: walrussen, witte walvisschen, zeehonden en vogels vindt men er in overvloed. Bovendien nog 'n rijkdom van wild 14 in de bosschen. De Alaska-Eskimo zelf verschilt dan ook in menig opzicht van z'n rasgenooten in Groenland en Labrador. Hij is slanker gebouwd, heeft 'n lichtere kleur en vertoont zelfs 'n begin van baard, terwijl andere Eskimo's volkomen kaal zijn onder neus en kin. Z'n kleeding bestaat uit rendier- en eekhoornhuiden, z'n schoenen meestal uit hondeleer. En wat ten zeerste opvalt: de Alaska-Eskimo is buitengewoon zindelijk, al kan hij natuurlijk met 'n Hollandsche huismoeder niet wedijveren. — Wat z'n woning betreft, die bouwt hij van hout en dekt ze met zoden. Ze heeft den vorm van 'n bijenkorf, net als bij de oude Germanen. Men komt er in door 'n half onderaardsche gang, die ook met zoden gedekt en drie tot vijf meter lang is. Om er doorheen te komen moet men kruipen of zich ten minste diep bukken. Vóór de kleine deuropening hangt 'n dierenhuid, 'n Gat in het dak dient tegelijk als venster en als schoorsteen. Daaronder liggen groote steenen op den vastgestampten leemvloer, die als vuurhaard dienst doen. 's Avonds wordt 'n primitieve olielamp uit leem of steen, met als pit 'n stukje mos, ontstoken. Ze staat op 'n paaltje van vier voet hoog, en dient tevens om sneeuw tot drinkwater te smelten in 'n aarden schotel. Langs de drie wanden van dit enge hokje — de vierde vormt de deur — zijn de slaapgelegenheden, bedekt met stroo en matten. Als hoofdkussen wordt 'n langwerpig blok hout gebruikt. Overdag' wordt het onderstel met de dekens van rendiervel bij elkaar gerold en dient als bank of stoel. Huis- en jachtbenoodigdheden bewaart de Eskimo in kisten die met walrustand zijn ingelegd en langs de wanden staan. Zooals je bemerkt zult hebben: paleizen zijn het niet, deze woningen in Alaska, maar toch heel wat beter dan de Eskimohütten op Groenland en Labrador. Opvallend is de overeenkomst met wat over de Batavieren van voor 2000 jaren verteld wordt. Laat ik je nu 'n leuk gevalletje meedeelen van iemand die veel in deze noordelijke streken gereisd heeft, 'k Zal hem maar zelf aan 't woord laten. „Als je zoo 's avonds," schrijft hij, „in 'n Eskimohut komt binnenkruipen, verstijfd van kou na 'n vermoeiden dag, is het maar wat lekker daarbinnen. Boven het knapperend vuurtje pruttelt in 'n steenen ketel heerlijke zalm, en de behaaglijke warmte doet je werkelijk goed. Bovendien ben je steeds welkom. 15 Eskimo's en Eskimootjes ontvangen je met luid gejubel, en van weerszijden worden de spannendste avonturen verteld. Eén keer echter heb ik op 'n zonderlinge manier zoo'n Eskimo- ' huishoudentje verrast. Dat kwam zóó. In het voorjaar, als de zon zich weer laat zien, en de blinkende sneeuw langzaam begint te smelten, is zoowel bij de Europeanen als bij de inlanders sneeuwblindheid 'n gewoon verschijnsel. Om dat te voorkomen dragen de Eskimo's vernuftig in elkaar gezette snèeuwbrillen van hout. Ook ik bezat zoo'n bril, maar tot m'n ongeluk had ik hem te laat opgezet en zoodoende de blindheid aardig te pakken gekregen. Wat de zaak nog erger maakte, we trokken naar het Zuiden en hadden de zon voortdurend in 't gezicht, zoodat m'n oogen me vreeselijk pijn deden. Op zekeren avond kwamen we na 'n eindelooze sleevaart, aan 'n Eskimoosch dorp. Daar wilden we overnachten. Ik was er eenigszins bekend, maar het had langen tijd aan 'n stuk gesneeuwd en alles was ondergedekt met de witte laag en ieder onderscheidingsteeken uitgewischt. Zelfs de daken waren heelemaal ondergesneeuwd. In Gods naam! Dan maar op goed geluk vertrouwd ! De honden werden uitgespannen, ik nam den reiszak mét het proviand en ging 'n nachtkwartier zoeken. Ik had 'n tijd lang door de sneeuw gebaggerd, nu omhoog dan omlaag, en berekende dat ik in ieder geval in de nabijheid van één der woningen moest zijn. Ik deed nóg 'n paar stappen, en daar viel ik pardoes naar beneden en midden in 'n Eskimoosche hut. In m'n sneeuwblindheid had ik de dakopening niet bemerkt. Ik zal niet probeeren de paniek te beschrijven die ik teweegbracht in dat nietsvermoedende pelsmenschen-gezin. Ze zaten juist aan d'r avondmaal om het vuur. Luid schreeuwend en elkaar bijna dood drukkend, stormden ze naar den uitgang, want ze meenden stellig met 'n toovenaar of misschien wel met 'n boozen geest te doen te hebben. Niemand n.1. had er eenig vermoeden van, dat er 'n Europeaan in den omtrek was, en nog veel minder kon men aannemen, dat die op zulk 'n vreemde manier z'n intrek houden zou. Vlak bij den haard zat 'n oude vrouw, die in den ketel roerde. Die kwam ik letterlijk van boven op den rug vallen, zoodat ik ze bijna dood drukte. Wat die brave Eskimo's het érgst had doen schrikken, dat vertelden ze me later, toen ze weer van hun angst bekomen waren en er zelf hartelijk om lachen moesten. M'n proviandzak zat n.1. vol ijzeren pannen en 18 potten, en die waren zoo vreeselijk tegen den harden vloer geslagen, dat ze 'n heidensch leven maakten. En zoo hadden de Eskimos gemeend, dat ze door 'n heel leger van duivels overvallen werden. Ongelukkig was ik bij m'n onvrijwilligen luchtsprong met m'n linkerbeen zoo onzacht tegen den haard terecht gekomen, dat ik er 'n half jaar lang pijn aan had. Den volgenden morgen moest ik naar mijn slee gedragen worden. Kom, van die sleevaart met honden wil ik je iets meer vertellen. Van wegen is hier in het hooge Noorden zoo goed als geen sprake. Veel minder nog van rijtuigen, fietsen, auto's en dergelijke vervoermiddelen. Te land bedient men zich haast uitsluitend van de hondenslee. En dan nog alleen 's winters! 's Zomers is reizen bijna onmogelijk. De Eskimo-hond lijkt precies 'n wolf. Z'n snuit loopt spits toe, z'n ooren zijn onder breed, boven smal, eh [z'n. ruigen staart draagt hij in sierlijken kronkel boven 't lijf. Hij heeft 'n vuil-grijze kleur; alleen in Groenland, waar het ras niet zuiver meer is, vindt men ook gevlekte honden. Eén groot gebrek heeft dit dier: 't is n.1. 'n vreeselijke eter en ' verslindt als het honger heeft alles wat onder z'n tanden komt. 's Zomers wordt hij gevoed met visch ; als zee en rivieren echter dicht gevroren liggen, schijnt hij het vooral gemunt te hebben op pelskleeren en dierenhuiden. De manier waarop de honden voor de slee gespannen worden, is geheel verschillend. De Eskimo's van Siberië bevestigen aan hun smalle slee 'n lang touw, spannen daar vóór den leidhoud aan, en achter deze, aan weerszijden, op afstanden van 'n meter, de andere. Elf tot zeventien dieren heeft men daarvoor noodig. In Alaska, waar de sleeën wat breeder zijn, worden ze paarsgewijze aan het hoofdtouw gespannen, de leihond in z'n eentje voorop. De Groenlander eindelijk, die de breedste sleeën heeft, spant de dieren allemaal naast elkaar, zoodat de touwen, aan 'n primitiven dissel bevestigd, waaiervormig.naar voren uitstralen. De soort van slee en de manier van aanspannen is in overeenstemming met den aard van het land. In Siberië is veel bosch, in Groenland heelemaal geen. In Siberië zijn de honden het best gedresseerd en volgen trouw de kommando's van den bestuurder. De leihond doet eigenlijk alles. Hij trekt zelf haast niet, maar wendt voortdurend den kop om naar z'n meester. En op diens 19 wenken „naar rechts", „naar links", „recht vooruit", loopt hij in de aangeduide richting, waarheen de andere dieren hem volgen. — De Groenlandsche Eskimo regeert z'n honden met de zweep. Het snoer van die zweep is wel zeven meter lang en de bestuurder manoeuvreert er buitengewoon handig mee. Klapt hij links van den leihond, dan springt die verschrikt naar rechts en trekt de andere met zich mee. Ook omgekeerd. In Alaska is 'n goede leihond 'n zeldzaamheid. Daar loopt gewoonlijk 'n Eskimo op sneeuwschoenen vooruit. Is hij moe, dan zet hij zich op de slee, en 'n plaatsvervanger is aan de beurt, 't Is ongelooflijk hoe lang de Eskimo dat loopen kan uithouden. Drie volle uren en meer aan 'n stuk snelt hij over het gladde ijs zonder vermoeidheid te toonen. De verschillende deelen van dé houten slee zijn met leeren riemen aan elkaar verbonden om wille van de beweeglijkheid. Als dekking dienen aan elkaar genaaide rendierhuiden, die met de haren naar binnen zijn gekeerd. Overdag worden ze gebruikt tot bescherming van het reisgoed, en 's nachts als tentdoek. Omstreeks middag houdt de sleeën-karavaan gewoonlijk halt. Gaat de weg over 'n rivier of 'n dichtgevroren zeearm, waaraan reizigers steeds de voorkeur geven, dan wordt de sneeuw over 'n oppervlakte van 'n vierkanten meter verwijderd, en in de daardoor ontstane kom met |'n bodem van ijs en wanden van sneeuw, zeehondentraan gegoten. De reizigers nemen rondom plaats, doopen de hun toegedeelde portie gedroogde visch in de traan en ... smullen. Ook de honden krijgen visch, maar zónder de traan saus, want dat zou te duur uitkomen. Na het maal wordt 'n gat in 't ijs gehouwen, de reizigers leggen zich één voor één plat op den buik en drinken zooveel hun hartje begeert. Is de ijsvloer te dik, dan gebruikt men eenvoudig sneeuw. Zelfs Europeanen, die het béter gewoon waren, hebben jaren lang deze levenswijze volgehouden, zonder er nadeelige gevolgen van te ondervinden. Heeft men eindelijk het doel van de reis, een of ander dorp, bereikt, dan worden de honden uitgespannen, en de reiziger kruipt door de onderaardsche gang 'n Eskimohut binnen. De leihonden volgen hem onmiddellijk en nestelen zich in de gang, die ze daardoor natuurlijk totaal versperren. De andere honden hoeven dan niet te probeeren binnen te komen; zelfs die van den eigenaar der hut worden niet doorgelaten. Zóó zijn de leihonden 20 zich bewust tot een hoogere en betere klasse te behooren. 't Overschot van zijn maaltijd werpt de reiziger de gang in; de proletariërs van trekhonden moeten maar zien dat ze in het dorp wat te bikken krijgen. Dat maakt het begrijpelijk dat de leihonden er doorgaans heel wat beter uitzien dan hun kameraden. — Nu keeren we weer terug tot de menschen. Ook in Alaska zijn missionarissen, die hier werken in 'n prefektuur die bijna 20 maal zoo groot is als Nederland. De bevolking bestaat uit 70.000 inwoners, 15.000 katholieken en 10.000 schismatieken. De 28 christen gemeenten worden bediend door 20 paters Jezuieten. Bovendien zijn hier ook Broeders en Zusters, vooral voor de scholen. Deze missie staat er dus heel wat gunstiger voor dan die van Cherterfield-Inlet. Dat het hier echter ook geen luilekkerland is, dat is best op te maken uit de hier volgende vertelling van Pater Bernard S. J. Pater Bernard heeft z'n statie te Maria-Igloo. Op geen enkele kaart wordt die plaats aangegeven. Ze ligt heelemaal in 't Noorden, bijna in de Noordelijke IJszee. Wat 'n vroolijke verteller deze missionaris is, zal je hooren. OOK GEEN LUILEKKERLAND. Daar staat ze dan eindelijk, m'n kerk, in 'n groote blauwe Amerikaansche kist. Ja ja, in 'n kist! Zóó is ze aangekomen. Maar dit zeg ik je: 't heeft héél wat gekost voor ze hier was. 1 Bestellen was heel gemakkelijk. Dat deed ik bij m'n terugkeer uit Europa. In korten tijd was ze klaar en werd te Teller aan de kust der Beringzee aan wal gezet. Daar bracht ze den winter door, beschut door haar planken omhulsel. Pas verleden zomer werd ze eindelijk naar Maria-Igloo overgebracht. Ik ben ze zelf aan de Beringzee gaan halen, en nog wel heel toevallig, 'k Zal je die geschiedenis vertellen. De overste van onze missie hondt z'n verblijf aan de Joekon, 1200 mijlen ten Zuiden van Maria-Igloo. Ten gevolge van de onmetelijke afstanden die de weinige staties van elkaar scheiden, behoort 'n bezoek van onzen hoofdman tot de uiterste zeldzaamheden. Voor 't eerst in vier jaar tijds heeft hij in 1913 weer eens Nome bezocht. Nome ligt aan de Beringzee, 200 kilometer ten Noorden van de monding der Joekon. In de buurt vin' je ook 21 goudvelden, ofschoon niet zoo rijk als aan de Klondike. Bij gelegenheid van dat bezoek nu schreef mij Pater-Overste, dat hij er op rekende zich op 'n aangegeven tijdstip in het kamp der mijnwerkers te bevinden, en hij vroeg me hem daar te komen opzoeken. Ik had in die dagen een Broeder als medehelper en kon dus 'n week van huis. Op het oogenblik zou dat onmogelijk zijn, omdat ik nu alleen ben, en niemand heb om mijn twaalf honden te verzorgen. Einde Juni maakte ik me gereed om op reis te gaan. In den winter span ik mijn honden voor de slee, maar 's zomers gaat dat niet. Gedurende 3V2 maand is het een dolce far niente voor mijn wakkere viervoeters, en ze laten zich dat zeer goed welgevallen. Ze brengen dien tijd door met eten en slapen. Daar er hier geen spoorwegen zijn en er bijgevolg geen retourbiljetten worden uitgegeven, is er in den zomer geen ander middel van vervoer dan de eigen beenen. Dan ligt een lange weg voor je open en heb je al den tijd om van de landstreek te genieten. Op een Zaterdagnamiddag dan trok ik uit naar Nome, aan de kust uer • Beringzee. Het was een vooruitzicht van ongeveer 150 kilometer door het uitgestrekte moerasland, waaruit Alaska gedurende de korte zomermaanden bestaat. De hellingen der bergen en de diepten der valleien zijn dan modderpoelen, waaruit duizenden „negerhoofden" of rietbundels steken, en waarin de arme reiziger zich met moeite een doortocht baant door van het eene „negerhoofd" op het andere te springen; waarbij hij nog gevaar loopt, elke tien passen te struikelen. Om het genot nog groot er te maken zweven zwermen muskieten om je heen, die je geen oogenblik met rust laten, belust als ze zijn op je bloed. Het feit, dat de bodem van Alaska gedurende den zomer in een modderpoel verandert, laat zich gemakkelijk verklaren. De grond ontdooit slechts tot een diepte van 2 of 3 voet. Dikwijls toch vindt men onder den modder en het mos, vooral langs de helling van de bergen, een echte ijsbodem van blauwe en doorzichtige kleur; derhalve kan het water dat ten gevolge van het smelten der sneeuw ontstaat, niet in den bodem doordringen, en vormt zoodoende een modderpoel, waarin mos en waterplanten welig 22 tieren. De aanwezigheid van de muskieten is moeilijker te verklaren ; ze verschijnen tegen het einde van de maand Juni, vermeerderen op ontzaglijke wijze, zijn behept met alle instincten van bloeddorstige wezens, achtervolgen zonder genade menschen en dieren en verdwijnen tegen het midden van Augustus, om einde Juni van het volgend jaar, dat is 10 maanden later, weer te komen opdagen. Ik was dan op weg naar Nome ! Van ondoordringbare laarzen voorzien, met een stok in de hand, met een knapzak op deu rug, waarin mondbehoeften, een Nieuw Testament, een linnen vest en twee zakdoeken geborgen waren, beklom ik dapper den dichtstbijgelegen berg der Missie, de Mariaberg. Op de helling daarvan bevindt zich ons kerkhofje. Na eenige oogenblikken op deze plaats der eeuwige rust verwijld te hebben, om een Onze Vader en een Wees gegroet te bidden, vervolgde ik mijn tocht. Een uur gaans, waarin ik krachtig den strijd aanbind tegen de muskieten, en acrobatische toeren verricht over de „negerhoofden", brengt me aan den oever van de rivier de Kroeigamepa. Daar wachtte mij de eerste ernstige moeilijkheid. Een rivier trekt men over al wadende, of in een boot, of over een brug, of zwemmende, of men weet niet hoe. Ik stond voor dit laatste feit, daar de genoemde middelen mij alle ontbraken. Er was hier geen sprake van waden of van 'n boot; nog minder van een brug, die totaal onbekend is in deze streken. Er bleef me niets over dan zwemmen. Ernstig gesproken, geloof ik wel, dat het me gelukt zou zijn bovengemelde rivier over te zwemmen, zonder meer dan 3 of 4 tassen naar binnen te krijgen. Maar laat ik je zeggen, dat zelfs in den zomer het water van onze rivieren niet ver boven het vriespunt is, want hun bedding ontdooit slechts enkele centimeters. De kneippmethode lachte mij wel toe, maar hoe ze toe te passen, zonder mijn laarzen en geheel mijn reisbagage met het water in aanraking te brengen, of wel dit alles te zien meegevoerd door den stroom? Gelukkig was een blanke, een oud walvischvaarder, gehuwd met een Eskimo, aan de overzij van de Kroeigamepa gevestigd. Natuurlijk had hij een boot, want niemand betrekt tijdens den zomer een kamp om te visschen zonder boot. Het denkbeeld kwam in mij op, hem toe te roepen en hem te vragen mij over te - zetten. Met mijn forsche stem twijfelde ik niet, 23 binnen enkele minuten zijn aandacht te trekken en hem zijn tent te zien verlaten, gewapend met een geweer, in de meening dat hij door wilde dieren werd aangevallen. Tot eigen schade moest ik ondervinden, dat men niet al te zeer op zijn natuurlijke talenten moet rekenen. Bij het afdalen van den Mariaberg had ik zeer duidelijk de tent van mijn blanken vriend onderscheiden daar aan den oever van de rivier tusschen het hooge riet verborgen. Ik had ze tot richtpunt genomen. Langzamerhand echter verloor ik de tent uit het oog, tot ik voor een soort van vijver kwam. De rivier lag nog ruim een kilometer verder, en de tent van mijn bootsman eveneens. Ik nam van alle zijden den vijver in oogenschouw en, eenigszins gerustgesteld, waagde ik het, daarin mijn voeten te zetten. Maar onmiddellijk voelde' ik me wegzakken in den modder, en nog spoediger trok ik mijn voeten terug dan ik ze er in gezet had. Ik stond hier wis en zeker voor een onoverkomelijke hindernis, die zich langs heel den berg uitstrekte. Wat nu gedaan? Ik klom weer omhoog tot aan een punt vanwaar ik de tent van m'n ingebeelden redder zien kon. De tent was niet van plaats veranderd en de rivier evenmin. Toen zette ik een keel op waaruit alle mogelijke en onmogelijke klanken te voorschijn kwamen, zoo iets als men op den laatsten oordeelsdag te hooren zal krijgen. Ik schreeuwde het uit in 't Engelsch, in het Fransch en in het Eskimoosch. Maar helaas, in die woeste streken had mijn stem, hoe sterk overigens, niet meer uitwerking dan het gegons der muskieten die, niet in het minst ontdaan door het verschrikkelijk geluid, niet nalieten hun wreede aanvallen op mijn persoon voort te zetten. Slechts een in den vijver zwemmende eend, zeker in de meening dat ik 't op haar leven gemunt had, vloog op en kwaakte me spottend toe. Daarmee ging een uur voorbij. De tent van mijn vriend den walvischvaarder lag nog altijd in haar blank gewaad te midden der hoog opgeschoten riethalmen, de rivier eveneens en ik... ik stond aan den verkeerden kant. Daar ik inzag dat het nutteloos was mijn longen nog langer op de proef te stellen, zette ik me rustig neer, nog altijd in het gezelschap van de muskieten, gereed om teekenen van m'n aanwezigheid te geven, zoodra de walvischvaarder, zijn vrouw of een van zijn kinderen uit de tent zou komen. Dit was mijn eenige hoop. Hoelang zou ik hier moeten wachten ? Ik kon daarop natuurlijk geen antwoord geven. Maar het beste was geduld te oefenen en 24 bij wijze van afleiding zooveel mogelijk muskieten te dooden. Ik bleef daar drie uren mee bezig. Met het oog op de minder aangename ontvangst die de muskieten je buitenshuis bereiden, is het een gewoonte van allen, blanken en Eskimo's, die in den zomer voor de vischvangst een of ander kamp betrekken, hun tent niet buiten hooge noodzakelijkheid te verlaten. Ik wist, dat alleen de mooie omgeving hier niemand uit z'n hut lokt, hoewel het waterpartijtje met uw mopperenden dienaar tegen de helling van den berg en door 'n krans van muskieten omringd, zeker een zeer ongewoon schouwspel moet hebben opgeleverd. In ieder geval hield ik het materieel van mijn telegrafie-zonderdraad in gereedheid, om zoo noodig de boodschap van mijn zorgelijken toestand in het luchtruim te verspreiden: een zakdoek uit mijn knapzak genomen en aan het eind van mijn reisstok gebonden, ziedaar mijn nieuwe uitvinding of Marconi-toestel. Plotseling werd het voorste gedeelte van de tent, dat als deur dient en waarop mijn oogen met alle kracht staarden, opgelicht; werkelijk trad daaruit iemand te voorschijn. Met een sprong stond ik recht, en met mijn seinstok in de hand .teekende ik in de lucht de wonderlijkste bogen, zoodat een telegrafist uit de dagen van Napoleon I, bij het aankondigen van de overwinning van Austerlitz. ze niet zou verbeterd hebben. Mijn signalen werden begrepen. Weldra verscheen mijn blanke vriend met zijn boot op den vijver. Tien minuten later bevond ik me in zijn tent en deelde hem het doel van mijn reis mee. Nadat hij me met alle aandacht gevolgd had, bemerkte hij: „Uw plan is dus te voet naar Nome te gaan ?" „Zeker, want ik zie geen andere kans er te komen." „O zoo !" (Een zeeman voelt weinig voor lange voetreizen.) „Waarom gaat u niet per boot ? Van hier naar Teller, langs de kust van de Beringzee is het zoo ver niet!" De afstand is ongeveer 130 kilometer!! Hij zag dat ik aarzelde. „Kijk eens," zei hij, „als we van avond samen naar Teller vertrekken, komen wij er waarschijnlijk morgen avond aan; daar vindt u allicht een boot, om u naar Nome te brengen. Wat zegt u daarvan?" Toen ik eenigszins tegenstreefde en zei van zijn goedheid geen misbruik te willen maken, hernam hij: „Om de waarheid te zeggen, moet ik toch naar Teller om meel, 25 suiker en thee te halen, want onze voorraden zijn uitgeput. Vooral de kinderen maken het me lastig om suiker. U ziet, dat uw persoon hier niet alleen in het spel is. Als we samen gaan, zullen we beurtelings roeien, en het zal gemakkelijk vlotten." Ik kon niet langer weigeren. Circa 9 uur in den avond begaven we ons op weg. Een geweer, kruit en lood, een kistje, waarin wat thee, suiker (mijn eigen suiker!) en wat scheepsbeschuit verpakt was, met daarenboven een theepot, vormde onze gansche bagage. Na zijn kinderen goed de les gelezen te hebben om toch vooral niet te dicht aan de kant van 't water te spelen, daar hij ze er nu niet kon uithalen, bracht mijn vrind zijn boot te water en begonnen wij onzen eersten kilometer van de 130 af te leggen. Het was volop dag en de zon ging den heelen nacht niet onder. Omstreeks 11 uur bereikten wij het Salt-lake, een groot zoutmeer, waarin de Krusatrim zich uitstort. Het is een onmetelijke watervlakte, prachtig om te zien, maar wat lang om over te steken. In de verte zagen we een klein zwart puntje. „Dat is de Patrijzenrots," zei mijn metgezel, „en op dat punt houden we aan." Ik was er tijdens den winter tweemaal met mijn hondenspan om heen getrokken, maar nooit had ze me zoo ver afgelegen toegeschenen. Je moet weten, dat we ze in den winter met zorg vermijden, want in haar nabijheid zijn warme bronnen, en je loopt gevaar met slee en honden in een of ander gat te verdwijnen. Terwijl we om beurt roeiden, snelden de uren voorbij. Eenige minuten voor middernacht dook de zon, wier beweging ik met belangstelling volgde, eensklaps achter de kruinen der bergen die ten Noorden onzen gezichteinder afsloten, om eenige minuten later langzamerhand weer te verschijnen, haar onschuldig gezicht in rosachtige dampen gehuld. Haar morgenbad, dat niet langer duurde dan een gewone douche, had haar heelemaal opgefrischt. Geen wonder, dat zij er altijd opgewekt uitziet, daar ze zich elke 24 uren verjeugdigt. Ik verlustigde mij in mijn zoete droomen, toen mijn walvischvaarder me eensklaps tot de werkelijkheid terugbracht met de opmerking dat het mijn beurt van roeien was. We naderden meer en meer de Patrijzenrots, maar ze bleef nog steeds zeer ver verwijderd. Omstreeks 7 uur in den morgen waren wij er. Mijn bootsgezel, 26 slaakte een : „Oef !", strekte zich op den bodem van de boot uit en sliep in. Eenige oogenblikken later snorkte hij ... en ik roeide. We hadden nu de heerlijke oppervlakte van het zoutmeer achter ons en waren een soort van binnenvaart ingeloopen, zeer nauw en diep en met hooge rotsen omgeven. Men noemt ze Toeksoek; ze verbindt het Zoutmeer met een andere binnenzee, die den naam draagt van Grantley Harbor. Deze staat in rechtstreeksche verbinding met de Beringzee, óók door middel van een nauwe vaargeul. Teller, ons einddoel, ligt op een landtong tusschen Grantley Harbor en de Beringzee. Ongelukkig was het juist vloed, die zich éérst in de Toeksoek en verder over de heele uitgestrektheid van het Zoutmeer deed gevoelen. Dat maakte nu juist onze taak niet gemakkelijker. Sins 9 uur van den vorigen avond hadden we onophoudelijk geroeid, zonder geslapen of gegeten of gedronken te hebben. Die vastkuur deed zich knap op mijn persoon en ook op mijn riemen gevoelen, 't Is waar, ik roeide en bleef roeien, maar slechts werktuiglijk, zonder dat mijn geest er het minste deel aan had. De gevolgen bleven niet uit, want weldra liepen we op een zandbank vast. De schok en de plotselinge stilstand deden den slaper ontwaken. Hij dacht zeker dat we kelderden. Met een sprong was hij op de been. „Wat is er gaande ?" „Niets bijzonders, we zijn vastgevaren op een zandbank." „Maar hebt u dan geslapen ?" „Misschien wel!" antwoordde ik geeuwend, en we sprongen in het water om de boot weer in het ruime sop te brengen. Toen we een groote rots, die zich loodrecht aan onze rechterzijde verhief, omvoeren, blies ons een sterke wind in het gezicht; de boot toonde neiging op haar weg terug te keeren. Mijn walvischvaarder grinnikte: „De wind en het getij zijn allebei tegen ons ; ik kan niet meer met zekerheid zeggen, dat wij nog van avond Teller zullen bereiken !" Hoe dichter wij den mond der Toeksoek nabij de Grantley Harbor naderden, des te sterker werd de wind. Onze gang geleek die van een schildpad. Toen we de binnenzee die rechtstreeks in verbinding staat met de Beringzee, binnenvoeren, zei mijn gezel „We hoeven geen verdere pogingen aan te wenden ; hier zijn we door de rotsen beschermd, maar eenmaal in het ruime sop kunnen we niet langer tegen den wind in worstelen. Laat ons aan wal gaan." 27 Dit zeggende stuurde hij de boot naar den oever die met rotsen overdekt was. 't Was half elf in den morgen; we hadden 13V2 uur zonder ophouden geroeid. Nu we stil lagen, zou een tas thee ons welkom zijn. We legden vlug een knetterend vuur aan, waarop de theeketel weldra begon te zingen. Je moet weten, dat we onzen voorraad zoetwater van de rivier Kusatrim hadden meegebracht, want als we eenmaal het zoutmeer waren binnengevaren, konden we ons daarvan niet meer voozien. Nadat ons kort ontbijt gebruikt en alles weer opgeborgen was, zocht mijn gezel een schuilplaats tusschen twee rotsen, en hervatte zijn onderbroken slaap. Ik had hem gaarne nagevolgd, maar wegens mijn vermoeidheid vreesde ik dat het me niet zou gelukken. Voor afleiding beklom ik de rotsen, en beschouwde met aandacht den plantengroei. Tot mijn groote verbazing ontdekte ik in een bocht, heelemaal buiten den wind, 'n paar kleine varens, de eenige die ik ooit in Alaska ontmoet heb. Ik maakte daarvan een bundel, en later hebben ze het hart verblijd van één van m'n vrienden, 'n natuurkenner. Tegen den middag zag ik van mijn waarnemingspunt den walvischvaarder tusschen de rotsen opduiken. Ik ging naar hem toe, en we hielden te zamen raad. We konden niet verder met de boot; en zonder mondvoorraad was het ons onmogelijk hier af te wachten, totdat de wind ging liggen. We besloten derhalve eenparig tot een gedwongen voettocht naar Teller. Het vooruitzicht lachte mijn gezel allesbehalve toe, maar er viel nu eenmaal niets aan te veranderen. We trokken de boot op den oever van de Toeksoek, en na ze met strandkeien te hebben vastgezet en ons geweer, kruit en levensmiddelen te hebben geborgen, ondernamen we onzen tweeden tocht. Deze bestond uit 'n reeks van struikelingen, uit sprongen naar de „negerhoofden," uit modderbaden in de moerassen, steeds omgeven door een zwerm muskieten; er bestond natuurlijk geen schijn van een voetpad. Eindelijk, tegen zes uur in den avond, hielden we onzen erbarmelijken intocht in Teller, de beenen van vermoeienis voortslepend, met modder tot over de knieën, en het uiterlijk van twee echte straatschuimers. De brave Ier die ons gastvrijheid verleende, vertelde mij, dat 28 denzelfden morgen een boot van Teller naar Nome vertrokken was. Ik was maar enkele uren te laat gekomen. „En wanneer vertrekt de volgende ?" vroeg ik hem. „Daarop kan ik u geen antwoord geven," zei hij; „u weet evengoed als ik dat de dienst van de Noordelijke Beringzee allesbehalve geregeld vaart!" Of ik het wist!... Feitelijk was er slechts één enkele dienst: één boot alle veertien dagen, dikwijls om de maand, somtijds ook niet. De enkele kooplieden, • die de Noordpool bezochten voor den handel in pelsen, doen dikwijls bij stormachtig weer Teller aan en gaan niet verder. „Kom," zei mijn gezel, „trek het u maar niet te sterk aan, Pater; voor het oogenblik kunnen we niets beter doen dan te gaan slapen; morgen zullen we verder zien." De raad was goed, en spoedig volgde ik hem op. Nauwelijks lag ik onder mijn dekens (lakens zijn in deze streken onbekend), of de Ier kwam me zeggen, dat drie Eskimo's me wenschten te spreken. Ik sta terstond op en ga zien wat ze verlangen. Ik vind drie katholieke Eskimo's, die meer noordelijk in de Beringzee visschen. In korte woorden verklaren ze me, dat een Eskimo, die ik eenige weken te voren bij den ijsgang gedoopt had, in stervensgevaar was. Ik vroeg den Ier de deur van zijn hut open te laten en niet op mij te wachten, en weldra dobberde ik weer op de Grantley Harbor. Gelukkig hoefde ik niet te roeien, daar mijn brave Eskimo's die taak alleen vervulden. In hun kamp gekomen, vond ik den zieke in een afzonderlijke tent, maar voorzien van al wat de liefdadigheid van mijn Katholieken hem had kunnen verschaffen. Ik hoorde zijn biecht en bereidde hem tot den dood voor, waarna ik al mijn lieden deed binnentreden om de gebeden der stervenden te bidden. Ik voorzag dat de zieke dien nacht niet zou sterven, en na mijn Eskimo's te hebben aangezegd, me te komen halen als 't erger werd, keerde ik naar Teller terug. Het was middernacht, toen ik me opnieuw in mijn dekens wikkelde en insliep. Hoe ik ook den volgenden dag naar de Beringzee tuurde, ik zag geen boot. Meermalen meende ik een zeil te onderscheiden, maar ten slotte bleken het ijsbergen te zijn, die plechtstatig van de Noordpool kwamen afdrijven. Ik ging mijn zieke bezoeken en hem eenige versnaperingen brengen. Er viel niet aan te twijfelen, 29 hij zou binnen enkele dagen sterven. Ik hield het voor hem niet verborgen en hij antwoordde eenvoudig: „Zooals God wil." Intusschen was ik vier dagen in Teller, en nog altijd geen boot. Ik dacht voortdurend aan Pater Overste, die mij te Nome wachtte. Wat moest hij denken? Nog gingen twee dagen voorbij. Ongetwijfeld had hij Nome verlaten, en zou ik het verstandigste doen naar Maria-Igloo terug te keeren. Daarenboven werd het tijd het getimmerte van m'n nieuwe kerk over te brengen, als ik daarmee voor den winter klaar wilde zijn. Ik trad dus in onderhandeling met den patroon van zekere raderboot, die de mondbehoeften der goudzoekers van Teller naar hun verschillende kampen overbrengt. In den morgen van mijn zevenden dag te Teller, was al het houtwerk (20.000 voet) ingescheept, en 's avonds om 8 uur begon de raderboot, met één enkel rad van achteren, haar tocht, onder het geraas van oud roest, naar Maria-Igloo. Bij den mond van de Toeksoek namen we de boot van den walvischvaarder, die met ons meevoer, op sleeptouw. Hoewel we langzaam vorderden, ging alles voorspoedig, totdat om 2 uur in den morgen dicht bij het Zoutmeer de boot vastliep op een zandbank, en wel zóó stevig dat al onze pogingen, met die van het rad vereenigd, niet in staat waren ze een duim van d'r plaats te krijgen. „Niets aan te doen," zei de kapitein, „we zullen het wassend getij moeten afwachten." Ik strekte me op het dek uit om te slapen. Om 9 uur was de boot vlot en wij stoomden verder, altijd zonder ons te haasten. Eenige mijlen verder een nieuw oponthoud: een blad van het rad was gebroken. Aanstonds snellen allen toe met planken, zagen en hamers om het arme rad te repareeren. Dank ons groot aantal werklieden was alles in anderhalf uur tijd afgeloopen, en de boot zette zich opnieuw in beweging, maar nog langzamer dan te voren, wegens het groot aantal zandbanken. Eindelijk, om 4 uur in den avond, bereikten we onze standplaats. Dadelijk werd met het lossen begonnen, dat eerst om elf uur was afgeloopen. Ondertusschen hadden we uit de vuist een boterham gebruikt. Nu was het oogenblik aangebroken de koorden van m'n beurs los te maken en de kosten van het vervoer, een aanmerkelijke som, te voldoen! De patroon van de boot lachte, teekende de kwitantie, en ik haalde de koorden van mijn arme beurs weer toe, die door de financiëele operatie aanmerkelijk 30 was afgeplat. Maar mijn kerk was nu eindelijk dan toch in MariaIgloo. Het scheen echter, dat met den opbouw nog een jaar zou moeten worden gewacht. Bij mijn terugkeer vond ik namelijk een briefje van Pater Provinciaal, waarin ik verzocht werd mijn Broeder-medehelper onmiddellijk, met de eerste gelegenheid, naar Canada te laten vertrekken; men had hem noodig aan ons College van Winnipeg, en Maria-Igloo ligt nu juist niet in de buurt van Winnipeg. Den volgenden morgen ging mijn brave Broeder en zijn koffer aan boord van de raderboot op weg naar Teller. Zoo zat ik op m'n eentje, en er kon geen spraak van zijn, dit jaar de kerk op te bouwen. Dat was een groote teleurstelling. Maar God zou er in voorzien. Ik stond nu alleen voor de heele huishouding en hernam de bedieningen van koster, kok, van linnenmeid, enz., waarvan ik tijdens het verblijf van mijn Broeder-medehelper had afstand gedaan. Op een namiddag, twee weken na zijn vertrek, terwijl ik langs den oever van de rivier zeer prozaïsch bezig was een van mijn beide bootjes schoon te maken, werd ik plotseling in mijn werk onderbroken door een „Haal over!" vaü den tegenovergestelden kant der rivier, wat mij deed opspringen. 'n Enkele blik deed mij mijn Broeder-medehelper — dien ik in Winnipeg waande — en den Broeder van Nome, een uitstekend bouwmeester en timmerman, herkennen. Zeker was het een verrassing, maar een gelukkige verrassing, want nu was ik van den bouw van mijn kerk verzekerd. Ze kwamen te voet van Nome en waren erg vermoeid. Ze hadden vergunning zes weken te Maria-Igloo te blijven, en hoopten in dat tijdsverloop het werk te kunnen klaar spelen. Den volgenden morgen reeds, ondanks hun stijfheid en doorgeloopen voeten, begonnen ze het terrein van den bouw te effenen. Ik spoorde hen aan, eerst wat uit te rusten, maar ze wilden daarvan niet hooren; ze waren gekomen om te werken, niet om uit rusten. Een kerk bouwen in zes weken, al is ze maar van hout, eischt een onafgebroken arbeid. Gelukkig was heel het getimmerte pasklaar gemaakt en hoefde dus slechts opgeslagen te worden. Dat is het voordeel van zoo'n kerk, je past de balken in elkaar, klopt ze vast, en klaar is Kees. Deze praktische zijde had me verlokt, want je begrijpt wel, dat er geen spraak van 31 KB Oen Haag is, ooit deze kerk weer uit elkaar te nemen, tenzij mijn opvolger ze te ordinair vindt en ze door een kathedraal vervangt. Onder de bescherming der goede Engelen, vorderde de bouw iederen dag en nam in aanzien toe. De Eskimo's, hoewel ze op verren afstand hun kampen betrokken hadden, konden de bekoring niet weerstaan, van tijd tot tijd met een van genoegen opgetogen gelaat een blik te komen werpen op de verwezenlijking van hun droomen. Ze zouden nu een eigen kerk hebben met een toren en weldra misschien met een klok. Wat mij betreft, ik dacht eraan, dat daar vóór me een woning verrees, die den Koning der koningen niet al te onwaardig zou wezen, en dat de katholieke Kerk aan den ingang van den Noordelijken Oceaan weldra een voorpost zou bezitten, om allen te verkondigen, dat ze voor geen offer terugdeinst om aan haar kinderen, al zijn 't arme Eskimo's, een huis des gebeds te bezorgen. We werkten onverpoosd. Onze beide recreatiën hadden we opgeheven, en eerst met den avond eindigde onze taak. De keuken vorderde een groot gedeelte van mijn tijd; want in Alaska heeft de kok de taak niet alleen de spijzen toe te bereiden, maar ze zich ook met al wat tot de bereiding dient, de brandstof niet te vergeten, aan te schaffen. Den meesten tijd bestaat de keuken uit visch; daaruit volgt, dat de vischvangst tot de verplichte bezigheden behoort. De vangst geschiedt met netten, die men in de rivieren of meren uitwerpt. Buiten de honden zou de proviandeering van drie personen geen groote zwarigheid opleveren. De menschelijke maag kan met 2 pond visch per maaltijd volstaan; de maag van een hond vraagt het driedubbele, 5 tot 6 pond per dag. Daar ik twaalf vertegenwoordigers van dit onmisbaar en veelvratig ras tel, moet ik mij derhalve 60 pond visch daags verschaffen. Dat is veel, zul je zeggen; maar wat er tegen te doen ? De honden zijn mij onontbeerlijk, en ik heb geen Liebig-extract om bouillon voor ze klaar te maken. De zwarigheid is niet, ze 60 pond visch te laten verbruiken, ze zouden het dubbele verslinden als ik de goedheid had hun dezen Gargantuamaaltijd1) te verschaffen. In de rivier de Kusatrim komt op zekere tijden de visch overvloedig voor, maar trekt spoedig weg. Ik moet derhalve gaan visschen in een meer, op 2 kilometer van hier, waar ik den heelen zomer visch aantref. 1) Gargantua was 'n reus die geweldig eten' en drinken kon. 32 Daar staan mijn netten, gewoonlijk twee, die ik iederen morgen ga lichten. Zelfs de Zon- en feestdagen ontslaan mij niet van dien plicht. Daar bedoeld meer door een reeks moerassen van mijn huis gescheiden is, gaat mijn weg naar de netten steeds door een veld van modder en waterplanten. Langs hetzelfde waterpad keer ik terug, maar nu beladen met een zak visch van 60 tot 90 pond. Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat dit dagelijksch modderbad tot aan de knieën met zulk 'n last tot de minder aangename bedrijven van Maria-Igloo behoort. Dit bezoek aan de netten kost mij dagelijks twee uren, vooral als ik ze moet verwisselen, wasschen en drogen. Er is hier wel eenige overeenkomst met de Apostelen aan de oevers van het meer Genesareth; jammer dat de vergelijking daarmee ophoudt. Dit alles kan verloren tijd toeschijnen, en ik beken dat ik veel liever in een of ander belangrijk en voor de ziel nuttig boek ging lezen, of aan mijn Eskimo-dictionnaire werkte, of zelf eenige brieven schreef. Maar ik heb geen keus; ik moet, drie maanden lang, eiken morgen mijn tocht naar de netten volbrengen. Wanneer ik aldus voor mijn honden gezorgd, drie maaltijden voor mijn eigen persoon gereed gemaakt, even vaak het vaatwerk gewasschen, het huis geveegd, het hout gehakt, de lampen in orde gebracht, de klaagliederen van een half dozijn Eskimo's aangehoord, mijn geneeskundige talenten op drie of vier hunner uitgeoefend, en met aandacht eenige Onze Vaders gebeden heb, blijft er weinig tijd over om brieven te schrijven of eenig verzet te zoeken in de studie. Den tweeden Zondag van October was de kerk kant en klaar en blonk alles dat het een lust was. Ik zegende eindelijk het nieuwe gebouw in, en Onze Lieve Heer nam er zijn intrek. Ik droeg dien dag de H. Mis op voor al de weldoeners^ die door hun aalmoezen of gebeden mij in staat gesteld hadden den Goeden Meester deze woning aan te bieden. Een bijzondere zegen is hun weggelegd. Alles in het heiligdom, het altaar, het tabernakel, de kandelaars, de godslamp, de kerkgewaden, tot zelfs de kleine klok, herinnert me onophoudelijk aan de edelmoedige liefdadigheid, waarmee de roepstem van de arme katholieke Eskimo's beantwoord werd. NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. W. H. WOUDENBERG, M. S. C. libr. eens. J. POMPEN, Vic. Gen.-Busc. Tilburg!, 16 Octobris 1930. Buscoduci, 17 Octobris 1930.