M 62 25000 9-54 I^BpS^ Gemeentebibliotheek Rotterdam. Centrale Bibliotheek: Nieuwe Markt 1 (Centrum). Nr. J Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór L mei 1959 Te2f9Öe3WBM98&r Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór 2 9 nrr iq** Terugbezorgen vóór Terugbezorgen.vóór •1 2 üAH. 1957 c 3 nov. jQRi Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Ti 1 .JAN 10R? Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór I 7 F fr 10«ïT Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór 'Mi >nn tr ï Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór 1 6 april 18S8 Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór 2 8 juni 195» Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór Terugbezorgen vóór I VELUWSCHE SAGEN VELUWSCHE SAGEN GESCHREVEN EN VERLUCHT DOOR GUST. VAN DE WALL PERNÉ TWEEDE BUNDEL DERDE DRUK UITGEGEVEN TE AMSTERDAM BIJ SCHELTENS & G1LTAY MCMXX1 «BLOTHEEK en LEESZALEN -2JÜIL1926 026X61 DER GEMEENTE ROTTERDAM EEN WOORD VOORAF OEN Gust. van de Wall Perné, nu ongeveer twee jaren geleden, zijn eersten bundel van veertien Veluwsche Sagen de wereld inzond, deed hij dezen vergezeld gaan van den wensch, dat zich wellicht later de gelegenheid nog eens zou aanbieden, „dit aantal uit te breiden; want ons land, vooral het oostelijk gedeelte met zijn uitgestrekte bosschen en onafzienbare heidevelden, is vol oude volkspoëzie". Dezen uit haren slaap te wekken, en in nieuwe gestalte te laten rondgaan onder het volk, was een deel van de taak, die de „in het hart der Veluwe geboren" schiJder-en-schrijver zich had gesteld. Bij zijn ontijdigen dood heeft hij die taak onafgewerkt achter gelaten, — laat een altijd-bezige niet steeds een taak onafgewerkt achter, wanneer hij dan ook, hetzij laat of vroeg, uit het leven gaat? Maar 5 bij het omvangrijke materiaal, dat deze arbeidzame zich verzameld had, met het doel dit nader te bewerken, bevonden zich toch nog acht verhalen, die de inhoud van den tweeden bundel Sagen zouden zijn. Zij lagen al, in het net geschreven, klaar voor den zetter, en wachtten nog slechts op de verluchtingen, die gemaakt moesten worden door dezelfde hand, welke de verhalen had geschreven. Zonder illustraties echter moest ik deze naar den uitgever brengen; de eenige, die er in staat, is wel van zijn hoofd-en-hart, maar niet van zijn hand; de schets ervoor, welke hij achter liet, werd door zijne vrouw tot teekening uitgewerkt. Voor de kleinere versieringsstukken der pagina's deden wij een keuze uit die, welke hij zelf voor den eersten bundel of voor de Edda had vervaardigd. Wij meenen daarom toch wel te mogen zeggen, dat ook deze tweede bundel Veluwsche Sagen werd „geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné": 6 het eenige werk, dat hij er niet aan deed: de samenvoeging van tekst en verluchting, geschiedde door zijne vrouw en een van zijn vrienden. En deze hadden, behalve hunne gehechtheid aan den gestorvene, ook nog zijn eersten sagenbundel als een richtsnoer bij hun taak. De tekst van dezen tweeden bundel is op dezelfde wijze ontstaan als die van den eerste ontstond: de stof werd „eensdeels ontleend aan schrijvers, die reeds vroeger veel aan de vergetelheid ontrukten, anderdeels aan hetgeen v. d. W. P. zelf hoorde verhalen." Ook hiervoor leverden de herinneringen uit zijn jeugd, zoowel als oude boeken, weer veel materiaal, en zeifis hij er dan op uitgetrokken, „om uit den mond van de bewoners de geschiedenissen op te teekenen, die hij in de boeken niet had aangetroffen." Een tocht naar de Woeste Hoeve, waarvan de ondergang in het laatste van deze verhalen wordt verteld, was de laatste tocht, welke Van de 7 Wall Perné door Gelderland maakte.... De gestalten van de Vel uwe, die stil door deze verhalen gaan, mogen weer een gastvrije plaats vinden in de huizen van de menschen, waar het bezoek der Sagenvrouw welkom is. En degenen, aan wier haard zij nog nimmer zat, mogen zich door dit boekje iets laten vertellen van de rijke gaven, welke zij medebrengt overal, waar zij haar intrek nemen mag. Opdat zij niet meer, als tot nu toe nog zoO dikwijls, kome voor gesloten deur. Frans Berding. 8 de wind floot gierend door het want, en al het houtwerk kraakte, pag. 66. DE BOOMEN VAN DRIE 11 R waren eens drie jonge reuzen, waar ze vandaan gekomen zijn weet geen mensch, maar op een keer waren ze er. Zij leefden onbezorgd, ze aten veel en dronken veel en waren blij en vroolijk. Als ze samen stoeiden en elkaar over de heuvelen narenden, dan dreunde de grond onder hun voeten. De dwergen, die in de aarde woonden, zaten verschrikt naar dit geweld te luisteren en vreesden de heuvelen te zien instorten. Angstig gluurden ze door de struiken, maar als een van de jonge reuzen kwam aanhollen, wisten ze niet hoe vlug ze in hun holen zouden wegkruipen. 's Avonds, als de drie uitgelaten wildemannen moe waren, legden zij zich ter ruste naast elkaar tegen de heuvelhelling en dan snurkten zij zóó hard, dat de dwergen, die in den heuvel woonden, den geheelen nacht geen oog dicht deden. Toch waren het geen booze of kwaadaardige reuzen; want als ze sliepen gleed vaak een glimlach over hun mooi jong reuzen-gezicht. Nu, zooiets kan alleen gebeu¬ ren als men goed en onbezorgd is. D en volgenden dag begon het spelletje opnieuw. Zij joegen de wolven achterna, dreven ze in het wolvenbosch en sloten ze daar op. Of ze vingen een beer en lieten hem dansen; maar de middelste der drie broers, die de goedhartigste was, liet de wolven en den beer weer vrij. Zoo stoeiden ze den geheelen dag tot ze moe waren. In den avond liepen ze hand aan hand 12 naar de groote hoogte terug, en de jongste was zóó moe, dat de beide anderen hem steunen moesten. Toen ze op den heuvel aankwamen, ging juist de zon onder. De twee jongsten sliepen dadelijk; maar de oudste van de broers zat daar lang te kijken naar de kleurentoover aan den hemel en hij wist zich niet de vreemde ontroering te verklaren, die over hem kwam. Tot dien avond had hij alles gevonden zooals het was, niet schoon en niet leelijk; maar nu voelde hij een ongekende zaligheid in zich. Hij wist wel, dat de zonnegod iederen avond daar door de verre groote poorten van Asgard wegreed; maar het was hem, alsof hij het dezen avond voor het eerst gezien had. Van de andere zijde kwamen nu stille nevelgeesten naderen. Zij gingen om den heuvel heen, maar geen enkele kwam naar boven waar hij zat. Toen het groote oog van den nacht >3 boven de verre bosschen uitkeek, zag dit hem nog boven op den heuvel; maar eindelijk legde hij zich naast zijn broeders en snurkte weldra even hard als zij. En weer deden de dwergen geen oog dicht. D en derden dag, na het ontwaken, keken de reuzen rond en zagen, dat zij van dit punt uit het geheele land konden overzien. Daar lagen de bosschen in de eindelooze hei en verderweg de rivieren en de meren. En de oudste sprak tot de beide anderen : Het is hier een schoon land, we moesten ons hier vestigen en een hut bouwen. De twee anderen stemden hiermee in en er werd besloten eens flink aan het werk te gaan. Den geheelen dag sleepten ze met hoornen en keien en plaggen. Vier stevige '4 eiken werden op de hoeken geplaatst. Daar tusschen kwamen de wanden van dennestammen en plaggen. Met een eiken knots sloegen ze de boomstammen in den grond, tot grooten schrik van het dwergenvolk. In iederen slag was de klank van een reuzenwil en dan drong de boom een vadem diep in den grond. Tegen het vallen van den avond was de woning klaar en stookten ze hun eerste vuur op den van groote veldkeien gemaakten haard. Dien nacht deden de dwergen weer geen oog dicht; maar nu kwamen ze bij honderdtallen samen en besloten het huis af te breken. Ze werkten en sjouwden den geheelen nacht en probeerden de boomstammen uit den grond te graven; maar den volgenden ochtend hadden ze niet meer dan een paar zware plaggen weggesleept en een paar gan¬ gen om de hoekpalen gegraven. '5 Toen de reuzen den anderen dag opstonden, zeiden ze tegen elkaar: er schijnen hier veel konijnen te zijn. Een hunner stampte met zijn hiel de gangen weer zoo vast toe, dat ze met geen mogelijkheid weer open gegraven konden worden, en een ander nam in één greep de beide plaggen en legde die weer op het dak. Des avonds, toen de zon onder was, kwam het dwergenvolk weer bijeen. Een van de voornaamste dwergen, die goed spreken kon en zich zelf gaarne hoorde, klom op een steen en sprak de anderen toe: Geliefde vrienden, zeide hij, onze heuvelen zijn door een ware plaag bezocht. Wanneer wij die drie reuzen niet van hier verwijderen, dan hebben we geen leven meer. Ze loopen zoo lomp, dat onze huizen dreigen in te storten. Ze snurken zoo onbetamelijk, dat wij geen nacht den 16 slaap kunnen vatten. Op het oogenblik zelfs worden mijn woorden bijna overstemd door dat onwelvoegelijk geraas. Ze eten op één dag met z'n drieën meer, dan wij allen te zamen in een heel jaar; ze doen alsof wij in het geheel niet bestaan. Dat kan, dat mag zoo niet langer voortduren. Gisternacht hebben wij getracht het huis af te breken, maar het zit zóó vast en sterk in elkaar, dat het onbegonnen moeite is. Wat wij in eenen heelen nacht verwoesten herstellen zij in enkele oogenblikken. Wij kunnen in kracht niet tegen hen op, we moeten ze nu zien te verdrijven door hun het leven op allerlei wijze onaangenaam te maken, in allerlei kleinigheden hen te dwarsboomen. Want, mijne vrienden, het geheele groote leven bestaat eigenlijk uit een reeks van die kleinigheden. De spreker werd in de rede gevallen door een anderen dwerg, die wat achter aan stond en den redenaar overschreeuwde 2 «7 door maar niet anders te roepen dan: Ik weet een middel, een goed middel, een raak middel, een afdoend middel! Nu, vooruit, spreek op, welk middel is dat dan, schreeuwden allen. Een best middel! Een best middel! We zullen van avond wat vuur van hun haard stelen en het huis er mee in brand steken. Een daverend gejuich ging in de menigte op: J a, ja, wij moeten het huis in brand steken, dan zijn we op eens* van die plaag verlost. Maar hoe komen wij binnen, sprak een der bezadigdste dwergen. Wel, wij graven een gang onder het huis tot bij den haard, riep een ander. Behalve de eerste spreker en de bezadigde dwerg, die al maar met hun hoofden stonden te schudden, liepen allen opgewonden van het spreekgestoelte weg naar den heuvel om dadelijk te beginnen. 18 TLz groeven en groeven, maar de drie jonge reuzen, die daar boven onbezorgd lagen te slapen, snurkten zóó, dat er telkens stukken van de gang instortten en er vele dwergen het leven bij lieten. Ten slotte had niemand meer den moed om den arbeid voort te zetten en het eind was een algemeene vlucht. Des anderen daags zeiden de reuzen tegen elkaar: Het lijkt wel of er mollen onder het huis zitten, er is hier een gang, we zullen steenen op den vloer leggen en die vast aantrappen. Dien avond zaten de drie reuzen op een steenen vloer om den haard. Het vuur brandde lustig en ze zaten heel lang gezellig samen te praten over hun plannen om rogge te zaaien en boomen te planten. De deur stond op een kier, en daar buiten, in den grooten stillen nacht, stond het dwergenvolk en gluurde naar binnen. Toen ze daar zoo stonden, moesten ze wel het «9 sterke huis en de drie mooie jonge reuzen bewonderen; maar door hun dwergenzielen werd die bewondering op een eigenaardige wijze geuit. Zie nu toch zoo'n lomp huis eens aan, sprak er een. Wat een onbehouwen balken, zei een ander, en zoo'n harde vloer van keien, sprak een derde. Wat zijn die reuzen toch leelijke, domme, plompe monsters, deed een vierde zich hooren, van bouwen hebben ze niet het minste verstand, dat zouden ze bij ons nog eens moeten leeren. Wie bouwt er nu een huis boven op den grond, 't wordt immers door de stormgeesten omvergeworpen. Zoo'n leelijk grof ding steekt boven alles uit en ontsiert het geheele land. We moeten dien rommel maar spoedig opruimen. Ik vind het toch wel mooi en flink, liet een lief dwergenvrouwtje, dat wat achteraan stond, zich bescheiden hooren. 20 Ga naar huis en bemoei je met den pot, viel opeens haar man uit, maar praat niet mee over dingen, waarvan je geen verstand hebt. Van dit alles bemerkten de reuzen niets, ze waren geheel verdiept in hun groote plannen. D e jongste werd het eerst wakker door brandlucht, en toen hij opzag, stond het geheele vertrek vol rook en overal waren vlammen. Hij wekte zijn beide broeders. Nog juist bijtijds konden ze het huis verlaten. Nauwelijks waren ze buiten of met oorverdoovend geraas stortten de zware balken en binten van het dak neer. Aan blusschen viel niet meer te denken. ÜÜife ^Verbijsterd stonden de drie broeders de verwoesting van het mooie, sterke huis, 21 dat met zooveel krachtsinspanning gebouwd was, aan te staren. Achter eiken struik zaten dwergen te giegelen, en op de vlakte dansten ze in een grooten kring om het brandende huis. Maar de drie reuzen zagen dit niet. Sprakeloos stonden ze in de hoog oploeiende vlammen te staren. Wij hebben gisteren vergeten de deur te sluiten, sprak eindelijk de middelste. Ik denk, dat de wind eenige vonken van den haard geblazen heeft. Het kan ook door een boozen geest, die binnen is geslopen, in brand gestoken zijn. We moeten voortaan de deur goed sluiten, sprak de oudste. Eerst weer een deur hebben, zei de tweede. Morgen beginnen we weer te bouwen, zeiden ze bijna tegelijk, en dan bouwen we niet één, maar drie huizen. Als er dan een afbrandt, hebben wij er nog twee over. 22 Ochrik en neerslachtigheid waren geweken. Vóór de zon opging waren ze al opweg om boomen en plaggen te halen. De dwergen moesten met haat in het hart toezien, dat een nieuwen bouw werd begonnen op de nog rookende plaats. 1 n de knotsslagen dreunde een nóg krachtiger wil. Dien avond stond een nieuw, nóg sterker en mooier huis klaar. Binnen een week stonden er drie zulke huizen. Er omheen waren vlierstruiken*) geplant, om de booze geesten buiten te houden; op elk dak lag een pol donderbaard2) tegen het inslaan van den bliksem en 's avonds waren de deuren gegrendeld. ' 1 oen dit alles klaar was begonnen de reuzen den grond om te spitten en rogge »3 te zaaien, en onder den arbeid zongen ze hun hoogste lied uit. Maar de dwergen brachten engerlingen en onkruid in de akkers, zoodat de oogst deels mislukte en erg schraal uitviel, en des nachts vóór er gemaaid zou worden sloegen ze al de rogge neer, zoodat het maaien uiterst moeilijk was. Maar de drie broeders trokken het onkruid uit, ze spitten het volgende voorjaar de akkers nog dieper om en omrasterden die met dichte heggen. ■ «fejft,* p een keer, toen de reuzen weinig te doen hadden, gingen ze naar het bosch, haalden daar eenige mooie jonge beuken en plantten die boven op den berg om hunne hoeven tegen de westerstormen te beveiligen. De dwergen ondermijnden de boompjes en sneden er de fijne haarworteltjes af. Maar als er één boompje dood ging, plantten de reuzen er twee voor in de plaats. 24 De boomen groeiden heel langzaam; maar juist doordat ze zooveel te verduren hadden werden ze uiterst sterk. Weldra waren de wortels zóó taai, dat de dwergen er met geen mes meer door konden komen. p een dag in den herfst zei de jongste der reuzen, die altijd al wat onrustig van aard was geweest: Ik trek hier weg. De grond is arm en schraal en dat geniepig dwergenvolk verveelt mij, ik ga naar het westen, daar is beter grond. Hij pakte zijn buidel en stapte weg over bergen en bosschen. De beide anderen keken hem weemoedig na en zeiden: Hij zal wel spoedig terugkomen, want daar in het westen zijn ook dwergen en die zijn even hartelijk als hier. Maar de winter ging voorbij en de *5 jongste der reuzen keerde niet terug, «fe H et werd voorjaar en toen sprak de tweede broeder: Ik ga ook naar het westen, ik geloof, dat de grond daar veel beter is. Onze broeder komt niet terug, ik ga naar hem toe. Weemoedig zag de oudste hoe ook de tweede broeder, opgewekt en vol moed, met groote krachtige passen over heuvels en bosschen, over dorpen, steden en rivieren, over zeeën en bergen heen stapte. Deze was zoo vol hoop, dat hij heelemaal niet vermoeden kon, zijn doel nooit te zullen bereiken. J&fe* * J 'oen hij uit het gezicht verdwenen was, bleef de laatste broeder eenzaam achter. Hij sloot de twee andere huizen, onderhield de akkers en de boomen. Soms kwam de lust bij hem op, ook naar het westen te trekken om te zien hoe zijn broeders het daar maakten; maar wie zou dan voor den oogst zorgen en voor ,de boomen? 26 De plaats, waarvoor hij zich zooveel inspanning getroost had, was hem te lief geworden. Hij kon die niet verlaten. En 's avonds, als hij voor de deur zat, en naar het westen keek, waar de zonnegod zijn gouden wagen door Asgards open poorten stuurde, dan zweefden zijn gedachten terug naar den avond, toen hij dat voor het eerst gezien had, toen zijn broeders daar rustig naast hem sliepen: naar den tijd toen ze samen de wolven in het bosch opsloten, den beer lieten dansen en het eerste huis bouwden. Nu stonden daar nog twee huizen, stil en verlaten. Zoo kon hij uren, starend naar het westen, zitten mijmeren. Hij onderhield de akkers en de boomen, wellicht zouden zijn broeders nog terug komen, dan zou alles weer goed zijn zooals vroeger, en ze zouden alles uitstekend in orde vinden. ■ jfeife^fe ■ ^)p een avond, toen hij daar weer zoo *7 zat, zag hij ze aankomen, heel ver, en de jongste droeg den andere en riep met luider stemme. Op eens stond hij overeind om hen tegemoet te gaan, maar toen hij stond, bemerkte hij dat het wolken waren geweest, die hij gezien had, en dat het de stem van den wind was geweest, die Ü£ hoorde. ■ B £££ H H Er gingen jaren voorbij. De akkers werden steeds vruchtbaarder en de boomen groeiden langzaam, maar ontzaglijk, en zij boorden hun wortels diep in de aarde. Meer dan eens trachtten de stormgeesten ze omver te halen. In woeste donkere nachten kwamen ze in groote wilde horden op de boomen af, rukten aan de stoere stammen, sloegen met hun zwarte klauwen fel in de kroeze kruinen en gilden duivelsche accoorden, zoodat de eenzame hutbewoner er van wakker schrikte en angstig aan zijn moeitevollen arbeid dacht, die wellicht verwoest 28 zou worden; des anderen daags lagen er dan slechts wat teere bladeren op den grond als lieve afgerukte illusies; maar de boomen stonden sterker dan te voren. Vele jaren nadat de laatste reus als een. eenzame wachter gestorven was, kwamen daar menschen. Ze vonden goed akkerland en drie stille, met mos begroeide huizen en ze noemden de plaats Drie. Nu staan de boomen daar als beschuttende wachters. Hun wortels groeien dwars door dë wereld, en hun toren-hooge koppen zijn een vaste baken voor schippers op zee. 3) Ze staan daar hoog en geweldig en onaantastbaar. Maar ze werden ook door reuzen geplant. 29 HOE DE GRUWEL AAN ZIJN PAARD KWAM ■■ YEN buiten het dorp stond een huisje, waar de kinderen niet langs durfden gaan. De muren en de kozijnen werden elk jaar rood geverfd met paardebloed. In dat vreeselijke huisje woonde de Gruwel. Voor den Gruwel waren alle kinderen in het dorp nog veel banger dan voor het huisje. Als ze hem zagen aankomen, zetten ze het op een loopen. Hij reed in een hondenkar over de geheele Yeluwe en iedereen kende hem; zelfs de koning; maar daarvan zal ik u zoo aanstonds verhalen. & & & & H et was een klein mannetje met zeere oogen en een vuilen rossigen baard. Overal waar een dood paard was, kwam hij ook en dan nam hij het in zijn hondenkar 3° mee naar huis. Sommigen noemden hem den koudslachter, maar meestal werd hij de Gruwel of ook wel de Vilder genoemd. Meen nu niet, dat zoo'n man en zoo'n huisje alleen in sprookjes voorkomen, want ik heb hem zelf gekend, en zijn huisje gezien. Ik was erg bang voor hem en om maar niet langs zijn met bloed geverfd huis te komen, maakte ik altijd een omweg. ■ ♦ ■ ■ ♦ ■ Op een keer, dat de koning met vier paarden voor 't rijtuig, als gewoonlijk in een razende vaart over den Arnhemschen straatweg kwam gereden, gebeurde het, dat de Gruwel daar met z'n hondenkar voor hem uit reed. De voorste jockey floot, om den Gruwel te beduiden, dat hij uitwijken moest, maar deze keerde zich om en riep: 'k Zal ze 3» in Apeldoorn alvast zeggen dat jelui der aankomt. Wat zegt die kerel ? riep de koning zijn jockeys toe. In 't eerst durfden ze niet antwoorden, maar toen de koning nog eens met luider stemme vroeg, zei de achterste jockey: Die man wil met z'n hondenkar niet van den weg af en zegt, dat hij alvast in Apeldoorn vertellen zal, dat Uwe Majesteit er aankomt. Stuursch over het brutale gezegde van den hondenkarbaas, beval de koning dien brutalen snoever dadelijk voorbij te rijden. De jockeys zetten de paarden aan, en 't werd een dolle ren over den straatweg, maar in dien vermakelijken wedstrijd bleef de Gruwel met z'n honden voor. Of de koning, staande in zijn rijtuig, zijn jockeys al toe bulderde toch harder te rijden en zich daarbij hevig opwond, 't hielp hem niets. De Gruwel was voor en bleef voor, reed met zijn hondenkar het eerst het dorp binnen en riep: 32 Op zij! op zij! de konink komt er an! de konink komt er an! ÜiMI> M aar.... des anderen daags werd de Gruwel op 't paleis ontboden. Dat viel hem niets mee en 't zou hem een lief ding zijn waard geweest, als hij die grap maar had nagelaten. Nu zal der wat opzitten, dacht hij. I n z'n Zondagsche pak en op z'n nieuwe klompen stapte hij met kloppend hart naar 't paleis en het duurde een heelen tijd, eer hij zich daar eindelijk aanmeldde. Tot zijn onzegbare verbazing ontving de koning hem heel vriendelijk, maakte hem z'n compliment over zijn honden, waarmee hij harder kon rijden dan zijn jockeys met vier paarden, bedankte hem voor het lesje, dat hij hun gegeven had en gaf hem bovendien nog vijf en twintig gulden als beloohing. **Ü5 Toen de Gruwel weer buiten stond, 3 33 wist hij nauwelijks wat er gebeurd was. Hij was zóó beteuterd, dat het w?l 'n kwartier duurde eer hij z'n spraak terug kreeg, en als hij de vijf en twintig gulden niet zoo zeker in z'n hand had gevoeld, zou hij gedacht hebben, dat hij heelemaal in de war was. ■♦■ D. t is nu maar een staaltje om te doen uitkomen hoe de Gruwel met z'n honden jagen kon en hoe hij daardoor zelfs bij den koning op visite kwam. Tot het eigenlijke verhaal, hoe hij aan z'n paard kwam doet het weinig. Ook werd dat paard volstrekt geen sneller vervoermiddel. ■ ♦■ ♦% ■♦■ ^Ergens achter in Lieren, het kan ook 34 wel een ander dorp geweest zijn, maar ik meen mij te herinneren dat het in Lieren was, daar stond een ander huisje. Daarin woonde een toovenaar en duivelbanner. Men zei dat hij schatrijk was; maar hij woonde heel alleen in dat kleine huisje, waarvan de groen aangeslagen muren zóó bouwvallig waren, dat er dennestammen tegen waren gezet om ze te stutten. Op het oude rieten dak groeiden gras en haver tusschen dikke moskussens en groote pollen huislook.a) Van de zolderbalken en voor de bedstee hingen gordijnen van spinrag neer. ■ AM ]De toovenaar was een wijs man. Voor ziek of betooverd vee had hij allerlei geneesmidden, welke in flesschen en potjes onder de bedstee stonden, en samengesteld waren uit wolfskers, heksenkruid, duivelseieren, dammelbeezen en tot moes gekookte padden en slangen. Ook menschen wist hij te belezen en 35 de koorts werd door hem verdreven met de spreuk: Goeie margen olde Ik gèf oe de kolde ]k gèf oe de kolde Goeie margen olde. Dan was de koorts over. Dagelijks kwamen er menschen, zelfs uit verafgelegen dorpen, om zijn hulp in te roepen. ♦ ■ ♦ ■ * ♦ ■ Op een namiddag kwam er een boertje met een ziek paard bij dezen toovenaar. De duivelbanner bekeek het paard aan alle kanten en na het in de oogen gezien te hebben zei hij: Dat peerd is bekold. Daar kan ik niet eerder wat aan doen dan vannacht om twaalf uur. Wil je het hier laten, dan kun je 't morgen vroeg weer komen halen. Neen, zei de boer, daar heb 'k geen 36 zin an, want even nadat ik van huis ging heb ik 'n veurschiensel *) gezien. Ik zag duidelijk, dat je heele huis in lichte laaie stond; toen 'k hier kwam was ik eigenlijk verwonderd het huis nog te zien staan. Maar branden zal het, daar kun je van opaan, dat weet.ik wel heel zeker. Denk je dan, dat ik zoo dom zou zijn en mijn paard hier laten? Het is niet gezegd, dat je veurschiensel juist vannacht al waarheid zal worden, 't Kan ook nog wel maanden wegblijven, sprak de toovenaar. Dat paard kun je zoo ook niet weer mee naar huis nemen, daar krijg je onderweg spul mee, dat is vast. We zouden het hier in 't schuurtje kunnen zetten. Heb je de schuur ook zien branden? Neen ik, dat heb 'k niet gezien, 'k Heb alleenig je huis in lichte laaie zien staan. Nu, laten we dan het paard in de schuur stallen. De boer stemde eindelijk toe en zwij- 37 gend brachten ze het paard in de schuur. Ze zeiden geen van beiden een woord, maar ze dachten over hetzelfde. Ik dank je wel voor de mededeeling, zei eindelijk de duivelbanner, 'k Zal zien, dat ik dat ongeluk afwend, en in elk geval dubbel oppassen met vuur. Dat geeft niks, dat weet je ook wel. Alles wat je er tegen doet werkt juist mee om den brand te verwekken. Weer zwegen de mannen een poos. 'k Zal het toch zien te bezweren. Dat kun je doen, als het niet helpt, 't schaadt ook niet. Ü5ÜA Ze hadden inmiddels het paard vast gebonden en het wat hooi voorgezet. Het dier rook eraan, maar at er niet van. Wil je wel gelooven, dat hij er brandlucht aan ruikt, zei de boer. 't Kan ook wel zijn dat het komt, doordat hij behekst is. Wilde hij thuis eten? Jawel, daar ligt het niet an. 38 Ik zal hem we] opknappen, zei de duivelbanner, kom hem morgen maar halen, hoor. Nu, het goede, antwoordde de boer en ging naar huis terug. ■♦■ ■♦■ H et was een duistere nacht zonder maan. In het huisje van den toovenaar, waar zelden licht brandde, was het volkomen donker. Het eenige raam, naast de deur, was dof als een blind oog. Reeds sinds een paar uren lag de bewoner te slapen. AA N a zonsondergang was de duisternis langzaam op het kleine huisje aangeslopen en hield het nu dicht omvat. Het stond er hulpeloos in de groote vlakte, 't Zal ongeveer elf uur geweest zijn, toen er twee mannen met zwartgemaakte gezichten behoedzaam achter den vlierstruik te voorschijn kwamen en naar het achterhuis slopen, waar het dak zóó laag 39 en bouwvallig was dat ze er gemakkelijk door konden. Meer dan een uur bleven ze binnen, zonder dat er van den weg af ook maar iets kon worden bemerkt van de vreeselijke dingen, welke daar binnen voorvielen. Het raam staarde blind en wezenloos in den nacht, Het huisje geleek verlaten. Door dezelfde opening, waardoor de bandieten waren binnengekomen, kwamen ze ook weer naar buiten. Maar ze hadden de zakken nu vol rijksdaalders. Daarna gingen ze naar het schuurtje, doorzochten alles en vonden achterin het betooverde paard, dat ze losmaakten en mee namen'. Alles ging in de grootste kalmte, alsof het zoo behoorde. Wacht nog even. We moesten dat oude krot nu maar meteen in brand steken, sprak de een, anders vinden ze den ouden vrek morgen met 'n afgesneden hals liggen, en dan gaan ze nog op den zoek. Als wij den rommel in brand steken, is het net of 40 hij bij het ongeluk is omgekomen, en er kraait geen haan naar. Terwijl de een het paard vast hield, klom de ander weer naar binnen. In het doffe blinde raam gloorde even een zwak schijnsel. Nu het schuurtje nog, maar plots meenden ze in de verte voetstappen te hooren en zonder de schuur aan te steken verwijderden ze zich haastig langs een achterweg om den straatweg te bereiken. AA ' J oen ze daar eenmaal waren en omkeken zagen ze de vlammen hoog uit het rieten dak slaan. De dampige lucht en de heele omgeving waren rossig verlicht. De buren schenen niets te bemerken, alles in het rond bleef stil. De een liep voor en had het paard aan den halster, de ander liep er achter om het ongelukkige dier, als het neigingen had bij den weg neer te vallen, met zijn stok voort te drijven. Zoo liepen ze 4» verscheidene uren voort. Eindelijk kon het paard niet verder, het viel. Hoe de beide bandieten ook vloekten.sloegen en schopten, het paard bleef midden op den weg liggen. ♦ ■ ♦■ ♦ ♦ ■♦■ ♦ D e dag begon aan te breken en toen de beide mannen in de schemering elkanders zwarte gezichten en met bloed bevlekte handen zagen, zei de een tegen den ander: Laten we dien dooden knol hier maar laten liggen en ons ginds in de flessche 5) wat gaan afwasschen, anders worden wij nog in de vroegte gesnapt. Ze waren juist klaar met wasschen en stonden nog bij het water, toen een van de twee riep: Daar komt een hondekar aan, laten we maken, dat we 't bosch in komen. Ben je gek, het is de Gruwel, wij kunnen hem het paard verkoopen, dan hebben wij er tenminste nog wat van. 4* Ik geloof nooit, dat die knol dood is, maar betooverd. ■ Aife^ D e Gruwel was reeds van de kar afgesprongen en stond het paard te bekijken en te betasten. Wat geef je er voor? schreeuwde de een hem toe. Is dat paard van jelui? ja natuurlijk, van Wie dacht je dan? 't Beest is hier net zoo hardstikke dood gevallen, 't was al een beetje ziek, toen we van huis gingen. Wat is het je waard? De vilder gluurde tusschen zijn rood ontstoken oogleden de beide mannen eens aan. Tien stuver wil ik er voor geven, meer niet en dan mag ik lijen dat ik er geen strop an heb en er geen last mee krijg. Dat is schandelijk weinig. Hoeveel had je dan gedacht? Vijf gulden. Een gulden geef ik en niks meer. 43 Nou vooruit, geluk ermee, we zullen maar niet lang spiekeneeren. Wij hebben er ook niks an. Terwijl ze hem hielpen het dier in de hondekar te leggen, meenden ze het te zien ademhalen. De vilder betaalde, legde een paar oude zakken over het paard en keerde om. Hei. Zeg eens, zei een der bandieten, voor hij weg reed. Weet je wie wij zijn? Neen, zei de Gruwel en lachte. Dat gaat mij ook niet an. Dat is maar geraden ook, sprak de andere. De Gruwel reed welgemoed weg en de beide kerels verdwenen in het bosch. ■ ♦■ ♦% ■♦■ * J oen het boertje des anderen daags terug kwam om bij den toovenaar zijn paard te halen vond hij wat rookende puinhoopen en wat smeulend hout. Eenige buren 44 waren aan het zoeken en scharrelen in het puin en vonden eindelijk in de verbrande bedstee tusschen smeulende houtskolen het verbrande en verkoolde lijk van den duivelbanner. Wat kan men zich toch in een mensch vergissen, zei een der buren. Iedereen dacht dat hij een schatrijke vrek was, en we hebben nog geen cent gevonden. Hij zal het wel begraven hebben, sprak een ander. Er waren er die den geheelen dag in het puin bleven wroeten en graven. AA D. schuur was door het vuur gespaard gebleven, maar het deurtje stond open. Het eerste wat de boer deed, was de schuur binnen gaan, maar zijn paard was verdwenen. Hoe hij ook vroeg, niemand had zijn paard gezien. je kunt vast gelooven, dat de booze hier den boel heeft aangestoken en den toovenaar en jouw paard heeft meegenomen. - 45 En toen de boer vertelde, dat het dier behekst geweest was en hij den vorigen dag op weg naar den toovenaar het huis had zien branden in een veurschiensel, toen kreeg hij nog heel wat verwijten te hooren over zijn domheid, om het paard achter te laten ondanks die waarschuwing. Troosteloos vertrok het boertje weer, na overal den omtrek te hebben afgezocht. ■ ♦■ ♦ ♦ ■♦■ ♦ Of het ditzelfde paard geweest is, zou ik niet durven zeggen, maar kort na dit voorval reed de Gruwel niet meer met honden, maar met een mageren, roodharigen ouden knol, waarvan men zei dat het een bekold dood paard was geweest, dat de Gruwel weer levend had gemaakt, door het wind in de neusgaten te blazen. Nu, dat moest wel zoo wezen, want met een goed paard zou men zulk gruwelwerk niet kunnen doen. Dit paard liep met 46 stijve pooten en deed altijd net of het op een drafje liep maar vorderde bijna niet. En als de koning er aan kwam ging de Gruwel eerbiedig op zij van den weg staan en nam beleefd de pet af. 47 VEU RGEZICHT OEN hij, na het werk, het paard op stal gebracht en verzorgd had, was hij nog even naar oom Eibert gegaan om hem te spreken over een houtverkooping, waar ze den volgenden dag samen heen zouden gaan. Hij was het meer al voorbij en de groote weg van liddel naar Garderen met zijn steile hoogte lag vlak voor hem. Terzijde strekte de dorre sombere hei zich oneindig ver uit. Links waren de gebouwen van het kamp van Milligen nog maar heel flauw in de schemering te onderscheiden, en vóór hem staken de toren en de molen van Garderen tegen een bleekgroene plek in de dik bewolkte lucht af. Nu was alleen de torenspits boven den heuvel te zien en van den molen zag hij niet meer dan één opstekende wiek, net een paaltje dat boven op den berg stond. 48 Hij had koude voeten en de wind joeg hem af en toe de vonken uit zijn pijp vlak in 't gelaat.. Er kon vannacht wel een pak sneeuw vallen, dacht hij. 't Is Noord-Westen wind en de lucht is zoo dik. Als het morgen tijdens de verkooping hard sneeuwt komt er weinig volk en dan gaan de perceelen goedkoop weg. Zijn gedachten waren zoozeer met de kansen van den volgenden dag bezig, dat hij niet bemerkt had hoezeer de weg steeg. Voor hij er aan dacht was hij al bij de schaapskooi boven op den berg. Van de hoeve aan 't Lage Sol scheen een zwak licht tusschen de boomen door en Boven in de kale kruinen floot de wind lange gerekte tonen. ■ lEenige oogenblikken later stond hij bij oom Eibert voor de deur, lichtte de klink, deed de deur voorzichtig open en met een „goei'n avond saom" trad hij heel langzaam 4 49 binnen, zooals men dat op de Veluwe doet. Oom Eibert was net even de deur uit, maar zou er voort wel weer zijn, verklaarde Heintje meuje, die met den rug naar hem toe bij de tafel staande even had opgekeken, toen hij binnen kwam, en nu nog een kommetje van het blad nam en koffie voor hem inschonk. Het duurde niet lang of boer Eibert kwam thuis en zat weldra met zijn oomzegger bij 't vuur in druk gesprek over het weer, over de veiling en over familieaangelegenheden. Toen de huisklok negen doordringende slagen liet hooren zeiden ze elkander wel te rusten. ♦ ■ ♦■ ♦ ♦ ■♦■ ♦ Buiten moest hij eerst even aan de duisternis gewennen. Al de huizen van Garderen waren reeds in diepe rust en volkomen donker. Alleen 50 in de gelagkamer van De Roskam hing nog een zwak schijnsel van een uitgaande petroleumlamp. De lucht was heelemaal schoon geblazen. Er was geen maan, maar de starren stonden bij duizendtallen te fonkelen, net of ze nu en dan bijna uitgeblazen werden door den wind. En hoog, heel hoog in den hemelkoepel boog de melkweg als een verre reusachtige poort. ÜAA ■ A-feA AVannacht zal 't vriezen, dacht hij, wat staan de sterren wonder helder. Hoe is 't mogelijk, daareven was de lucht nog zoo dik of er sneeuw zou komen. Hij bleef stilstaan op den weg om naar de sterren op te zien. Wat waren er toch mirakel veel, en allemaal werelden, sommige veel grooter dan de aarde. Daar verschoot er een. Als je een ster zag verschieten mocht je wat wenschen. Als ik nu den hemel eens open zag, dacht hij, zooals Hendrik van Matten ge- 5» beurd is, ook in zoo'n mooien helderen sterrennacht, toen hij zijn vader en moeder bij Jezus had zien zitten zoo heelemaal in wit licht, nog helderder dan de helderste zonneschijn en toen ze hem alle drie hadden toegeknikt. 't Moest toch wel heerlijk zijn als je je ouders nog eens weer even zóó terug kon zien. Zouden vader en moeder nu ook bij J ezus zijn? Moeder zeker, die was toen ze leefde al bijna een engel, en vader,... die had nog al eens een borrel gedronken, maar hij was toch wel göed geweest. Zelfs als hij dronken was zou hij nog geen dier hebben leed gedaan. En als hij niet bij moeder zijn mocht zou er immers niets van hem terecht komen. Hij moest toch eigenlijk wel met haar in den hemel wezen evenals Hendrik z'n ouders. Ach, kon hij maar eens even, heel even zien hoe ze het hadden... Maar de groote verre hemelpoort bleef gesloten. «ftA 5* Ü enigszins teleurgesteld stapte hij stevig door op den Solschen weg. Nauwelijks was hij buiten het dorp, of hij zag voor zich op den weg een menigte volk. Wat kon daar nog zoo laat te doen zijn? Zou er een ongeluk zijn gebeurd? oen hij nader kwam, zag hij behalve een massa menschen een menigte soldaten, voetvolk en paardenvolk, en er waren heel veel „hoogen" bij in schitterende uniformen. Waar komen die opeens vandaan, dacht hij, er is toch geen kamp in Milligen en manoeuvres zijn er 's winters ook niet. Hij vroeg aan een der omstanders, wat er te doen was; maar hij kreeg geen antwoord. Opeens stond hij midden tusschen het krijgsvolk en hij vroeg weer; maar 't geleek wel of ze hem in 't geheel niet hoorden en hij herhaalde zijn vraag luider, doch kreeg geen antwoord. ■ Plotseling zag hij het heel duidelijk. Daar 53 rechts aan den weg werd er een begraven. Hij gaf bijna een schreeuw en liep wat hij loopen kon naar Garderen terug. Oom Eibert! Heintje meuje! Kom toch eens mee, daar... op den weg staat het vol soldaten en er wordt er een begraven. Oom Eibert schoot in de klompen en ging dadelijk mee naar buiten, «fe ■ ife J oen ze op de plek kwamen was er niets te zien dan de stille verlaten weg en de in de duisternis vervloeiende bouwlanden. De beide mannen zagen overal rond; geen soldaat, geen levend wezen. Alleen de wind joeg voort over de kale akkers. Oom Eibert werd boos en zei, dat hij te oud was om zoo voor den gek gehouden te worden. 54 Je kunt het gelooven of niet, toch heb ik het daareven gezien, zoo zeker als dat je nu hier bij me staat. Oom Eibert liet hem op den weg staan en ging knorrig naar huis terug. ■♦■ ♦ ♦ ■♦■ Een paar jaar later werd op diezelfde plek een nieuwe begraafplaats aangelegd, en de eerste die daar werd begraven was een majoor uit het kamp van Milligen, die door een val van zijn paard stierf. Hij werd met militaire eer begraven en er waren veel officieren in groot tenue, en voetvolk en paardenvolk bij tegenwoordig. Een zerk wijst nog zijn laatste rustplaats aan. 55 DE JUFFER VAN KWOADENOORD 'k Zal oe dit verhoaltien ve'teJl'n zo a' 'k 't eigens eheurd hebbe en as ie 't verstoan kunt dan wet ie 't ok en küj' 't weer wieder ve'tell'n, en as ie 't neet wieder ve'teil'n wilt dan is mien dat ok net alleens. ■ ♦ ■ ♦ ♦ ■ ♦ ■ ^Dp de Grunsfort8) bie Rhenen doar woonde in vrogger tied 'n oadelijk heer met zien vrouw. Dat was 'n heel ondeugende kerel dee de menschen leet warken dat ze der kröm van wierden en hie betoalde doar nooit geen cent veur. Dat was in vrogger tied zoo 't gebruuk. 56 Van den vroggen marregen tot den loaten oavond was 't ploog'n en zeien en egg'n en holthakk'n en plagg'n stèk'n en heed meien 7) en as de boeren dan den heelen dag hard ewarkt hadd'n en dood meug wa'n dan most'n ze 's nachts nog öppass'n dat de katt'n neet miaauwd'n en de kikkers neet kwoakt'n, ande's kond'n ze öp het huus neet sloap'n. As er öp 't land niks meer te doon was, dan most'n ze helpen drieven öp jach. ■ ♦■ ♦ ♦ ■♦■ Op 'n keer doar kreeg dien oadelijken heer zien vrouw 'n wichien, 'n scharminkeltien van 'n wichien en dat was ok al zo'n ondink. Toon ze edeupt wier hef ze de boakster 'n den duum ebèten enkel en alleenig van venien ömdat ie edeup mos wodd'n en öp 't kienderbier kwoam'n al de boer'n uut den ömtrek en toon wierd'n ze etracteerd 57 öp bier; moar 't bier was net zoo zoer as èke 8). Een van de boer'n leet 't bier stoan en toon vrog um den oadelijken heer woaröm of ie neet öp de gezöndheid van de jonge juffer drink'n wol. Nou, en toon zee deen boer dat 't bier 'n bitjen zoer was. De oadelijke heer had zelf wel good bier edronk'n en dat zat 'm al zo'n bit/en in de kop en toon wierd ie zoo ondeugend dat ie dien boer het loaten afransel'n, ömdat ie neet öp de gezöndheid van de jonge juffer had will'n drink'iv en toon kwam er 'n old wief veurbie en dee spoog dreemaal öp den grond vlak veur de voot'n van deen oadelijken heer, en dee gelastte an zien soldoaten öm haar te griep'n en ok af te ransel'n; moar toon de soldoaten toegrèep'n, hadd'n ze nog niks as luch', want 't was Anneke Tanneke Tooverhekse ewest. ■ ■ ■ ■ Toon dat wichien grooter wier was 't 'n oakelige deern die moar niks anders dee 58 as veur den speegel staon öm striksies in 't hoar te zett'n. En 's oavonds loat leet ze de boer'n nog heel noar Aorm •) loop'n öm drop en zuutholt te hoal'n en kroal'n en lint'n. 's Zundags as ze in Rhenen noar de karke gong most'n de boerinnen 'n lange wit linnen looper legg'n van het kasteel of, dwas over 't karkhof heen noar de karke, want zie wol met der zieden schoentjes den grond neet anroaken. As ze weer in het kasteel terug was dan most'n de boerinnen de looper weer öpnèm'n en uutwasschen öm den anderen zundag weer helder wit neer te legg'n. ■ ♦■ ♦ ♦ ■ ♦■ Op 'n zundag, toon die deern der weer zoo as 'n pauw kwam anstappen met de neuze in den wiend, sting an den ingank van 't karkhof Anneke Tanneke Tooverhekse en die zee: 59 Juffer, juffer, 'k mot oe waarschouw'n. Je wilt dissen grond neet betrejen moar bedenk da'j' met gemak toch ok eenmoal der onder mot ligg'n. Bezundig oe neet, bezundig oe neet. Moar de jonge juffer leep langs heur hen met de neuze in den wiend en den volgenden margen wier'n al de boerinnen öp 't huus ontbojen en ze most'n daor 'n nije, nog veul mooiere looper weev'n van witte wolle met rooie rand'n. Ze mochten neet noar huus veur de looper of was. Den eersten zundag doaröp wier de nije looper uuteleg van het kasteel of tot an de karke too. ■ ♦ ■ ■ ♦ ■ ♦ D e oadelijken heer was estörven en zien vrouw ok, ze wa'n begroaven noast mekander en ge'n mensche was der rouwig öm en de juffer had er ok neet veul an gelejen. Ze had wel 'n man will'n hebben, moar 60 der was ge'n mensche dee zo'n deerne as wief hebben wol. Der kwam'n wel groav'n en baronnen öp 't kasteel öm met gemak ens te kieken wat veur 'n deerne 't was, en ze was ok riek genog, moar ze verdwen'n umsgliek nog vuile vluggeder dan ze ekomen wa'n en de juffer wier 'n olde vriejster. AAfe P/e boerinnen hadd'n al den darteenden looper veur hoar ewèv'n en dee was umtrent kloar toon ze dood gong. 'n leder doch' dat 't 'n opluchtinge was toon ze vort gong en ze docht'n noe van heur verlöst te wèzen, moar dat ku'j begriep'n. 't Wier 'n begroafenis heel van belang. Der kwam'n wel zes baronnen an te pas en 'n heel bitjen blommen, 't was zunde. Ik zeg, wat hef noe zoo'n dood mensche an bl ommen. ^fe-^^fe j\A.oar den margen noa den begroafenis doar kwam'n in de vrogte 'n poar arbeiers an en dee zeen doar zoo mirakel veul kreien vlieg'n. 61 Wat kan dat noe wezen, zegt den een. Joa, dat wè 'k ok neet, zegt den ander, en ze gaon 's kieken, en joawel doar sting de juffer van Grunsfort met kiste en al buuten 't karkhof. Toon heb ze de kiste weer in den grond estöp nog vuile deeper as eers en ze hebb'n der 'n zwoaren zark bovenop 'eleg', moar 's anderdoags doar sting de kiste weer buuten tegen de karkhofmuar en der kwam 'n hoop volk bie van belang. 't Was danok heel slim en neemand wist road wat te doon. Dat had zoo 'n hörtjen eduurd. Toon kwam der 'n old wief langs, en dee zee: Dat kömt er van, zee ze, ze hef vrogger nooit 't karkhof will'n'ljetrejen en noe mot ze der of, of ze wil of neet. Leg 't vrachien moar öp 'n karre met 'n peerd zonder toom derveur. Joa en dat heb ze toon maor edoan, want ie kunt wel begriep'n dat 't Anneke Tanneke Tooverhekse was die 't zee. «fe 62 Toon 't vrachien öp 'n mestkarre ebeurd was doar ging 't peerd öp 'n hoi, dat 't zoo soesd'n en dat ging dwa's deur dik en dun, deur struuk'n en over greppels, 't Was heel verschrikkelijk en bie den kwoaden Oord trampt 't peerd de karre van hem of en de kiste met de juffer der in keukelde over de kop in de beèke, en der is nooit geen mensche ewest dee hem d'r uut hef ehoald. Moar 's naches dan spoekt 't doar; en in de moaneschien, as 't woater net zoo wit is als 'n witten looper, dan ku'j de juffer doar nog zeen wandel'n, en blief der dan maor uut den weeg, of der kon oe nog wel 'ns heel wat ve'schrikkelijks gebeur'n. Joa 't is wel heel ve'schrikkelijk, dat zoo'n ongeluk na den dood het de menschen nog zoo lastig kan moaken. Zoo is 't. ■ ♦ ■ ♦ ♦ ■ ♦ ■ 63 TOEN DE SCHIPPER DOOR DEN BOOZE GEHAALD WERD ■ ■ MOORDRONKEN als gewoonlijk was de schipper weer, tegen den avond, aan boord gekomen, nadat hij eerst een paar uur in de herberg had zitten vloeken en razen. Scheldend en dreigend was hij over de meerplank naar den knecht toe gezwaaid en had hem bevolen, al de zeilen op te zetten, en voort te maken. De knecht had het, zonder iets tegen te zeggen, gedaan. De schipper stond waggelend aan het roer. En zoo waren ze samen de haven uitgezeild met een flinken Noordooster. ■ ■ AÜ£> N auwelijks waren ze in zee of de schipper gaf het roer aan den knecht over, schar- 64 relde naar het achteronder, en liet zich er met veel vloeken in zakken. De knecht schoof de klap 10) boven den schipper toe, minderde het zeil en ging weer kalm aan het roer. . Dat is vast en zeker de laatste keer, dacht hij, zoodra die zatlap z'n roes uitgeslapen heeft, zal ik hem zeggen dat hij maar naar een anderen knecht moet uitzien. De menschen in Harderwijk zouden er mij ook op gaan aanzien. Vertellen ze nu al niet overal dat hij z'n ziel aan den duivel heeft verkocht om altijd een goede lading te hebben... en als 't eens zoo was, dan... Je moest er niet aan denken. Op zee kon er heel wat gebeuren. ■♦■ ♦*♦ im H-i hoorde praten in 't achteronder. Eerst meende hij de stem van den schipper te herkennen, maar neen, er was nog een stem, die hardop lachte en vloekte. 5 65 Voorzichtig schoof hij de klap wat op zij en gluurde naar beneden. Tot zijn groote ontzetting zag hij daar den schipper met een vreemden zwarten heer aan de tafel zitten, druk bezig met dobbelen, terwijl een groote kruik jenever en twee glazen tusschen hen in stonden. Na iederen worp met de steenen sloeg de schipper woedend met de vlakke hand op het kleine tafeltje, zóó hard, dat alles rinkelde, en dan lachte de zwarte heer. 1 n den grootsten angst schoof de knecht de klap weer voorzichtig toe, en legde er een zwaren tros op. Hij voelde zich niets op zijn gemak en begreep maar niet hoe die zwarte heer aan boord gekomen kon zijn. ■ ♦■ ♦% ■♦■ u was het hem of het schip niet meer naar het roer luisterde, maar of het in een grooten kring rond zeilde. ] ntusschen hield het schreeuwen en lachen 66 beneden aan, tot het op eens stil werd. Die stilte was voor den knecht nog onaangenamer, wijl het hem ineen onzekerheid bracht en hij moest telkens in de duisternis om zich heen zien. Bij het minste klappen van het zeil schrok hij op en tuurde naar alle kanten in het duister. De oude bekende Zuiderzee geleek hem dezen nacht zoo groot en vreemd en vijandig als nooit te voren. Zij geleek een groot zwart gat, gapend om hem heen als een oneindige leegte. En... groote God!... het schip begon te zinken. Verbeeldde hij zich dat nu? Neen 't was geen verbeelding. Het schip zonk, zonk snel met een eigenaardig suizend geruisch. Het moest een lek gekregen hebben. H ij wilde naar beneden gaan om zich te overtuigen, overmande zijn vrees om den tros van de klap te nemen en het luik te 67 lichten. Maar toen hij het op een kier open had kwam er uit de donkere ruimte daaronder een walgelijke stank en een bleeke, magere hand, met kromme grijpvingers, wrong zich tusschen de opening. Met bovenmenschelijke inspanning gelukte het hem dien akeligen klauw weer naar binnen te duwen met den rand van het luik, dat hij nu goed sloot. Alles wat maar zwaar was stapelde hij er op. Op eens floot de wind gierend door het want en al het houtwerk kraakte. Met één sprong was hij weer aan het roer en hield het helmhoutu) met krampachtigen greep omkneld; maar daaronder in het duistere water achter hem werd aan het roer gewrongen. Waanzinnig van angst gaf hij een luiden gil. Almachtige God help! Wij vergaan. De wind ging liggen en hij zag weer de 68 witte schuimkoppen op de donkere rustige zee, waarover het schip kalm voortzeilde voor den wind. Met zijn zakdoek wischte hij zich het angstzweet van 't voorhoofd en het duurde lang eer het bonzen van zijn hart wat bedaard was. AAA ■ A«fej* 1 n de wijde verte scheerde de morgen als een zwaanblanke vogel over het water. De plaats van bestemming doemde doornig op aan den verren horizon. Kleine speelsche golven klotsten regelmatig tegen het schip op. Met het terugkeerende licht van den jongen dag groeide weer zijn zelfbeheersching. Hij had zich zeker alles slechts verbeeld en de schipper zou wel te kooi liggen slapen. Hij zou hem aan dek roepen om het roer over te nemen. ij schoof de klap wat op zij en riep in 't achteronder. Geen antwoord. Nog eens en luider riep hij, maar 't bleef stil. 69 Ongeduldig wierp hij de klap wijd open en liet zich zakken om den schipper eens flink wakker te schudden uit zijn roes. Met één ruk vloog de kooideur open. De kooi was leeg. Het beddegoed lag zooals hij het den vorigen dag had neer gelegd. De schipper was verdwenen. Alleen de leege jeneverkruik lag op den vloer en rolde met elke schommeling van het schip heen en weer. Twee gebroken glazen en een dobbelsteen lagen er bij. De andere steen lag op het tafeltje, en nergens was een spoor van den schipper. Ajft^fe ^3pnieuw bekroop hem de angst van den afgeloopen nacht en doodélijk ontsteld wilde hij weer naar boven; maar opeens zag hij dat het ruitje van een der poortjes eruit was... en... aan het houtwerk kleefde een bosje haar van den schipper en een bloedvlek. 70 Het was dan toch zoo, de Booze was hem dezen nacht komen halen. H oe men later ook boende of verfde, die bloedvlek kwam steeds weer te voorschijn, tot het heele poortje vernieuwd werd. 7» DE TOOVENAAR EN DE SCHIPPER ■ ■ E bruin geteerde scheepsrompen met hun helgroene of gele versiering schuurden zich onrustig tegen de houten waterschoeiïng van de haven. De logge scheepslijven werden volgestouwd met koopmansgoederen. Om de spitse masten, die hun dunne donkere wimpels lang uit rimpelden, gierden meeuwen. Met krijschende klanken lokten ze de schepen naar zee en de schepen rukten onrustig aan de touwen. AA ELr was nog laat veel drukte aan de haven. Mannen met wagens en paarden sleepten zware vrachten aan of deden groote kisten bonzend kantelen op de houten steigers. Er was geroep van stemmen in de winderige avondlucht. ■ AAA ■ 72 Schipper Martens was klaar om uit te zeilen, voor zijn thuisreis naar Harderwijk, toen op het laatste oogenblik, vóór hij van wal zou steken, een grasmaaier bij hem kwam en verzocht te mogen mee varen. Hij zeide dicht onder Putten te wonen. De goedhartige zeeman stemde toe en de grasmaaier stapte aan boord. Hij zette zich neder op het huusjen12) en maakte het zich daar gemakkelijk. De schipper duwde af. De zeilen bolden. Er blies een dikke koelte uit het Zuidwesten. ■ ■ ■ ■ Toen de steigers al in de schemering vervloeid waren en alleen nog de duizenden roode en gele en groene lichten van de haven in de verte te onderscheiden waren, klonken over het water de verre geluiden van de groote koopstad. We gaan voor den wind vanavond, zei de schipper, over een uur of vier kunnen 73 we als God 't wil in Harderwijk zijn. Maar de grasmaaier antwoordde: O ik heb geen haast, als we er morgenochtend om vijf uur zijn, dan is 't ook goed. Wat moet ik midden in den nacht in Harderwijk doen? ■ Ze waren het Pampus al voorbij en dezelfde koelte bleef. Het schip koerste recht aan in de richting van Harderwijk. De tuimelende golven deden het dansen over het wijd uitliggende water. Het was nu rondom stil geworden en donker. Alleen het toplicht strooide een zwak schijnsel uit. Hoog in de lucht kwam een piepend geluid, eerst zacht en ver, maar weldra sterker en dichterbij. Het was reeds te donker om te onderscheiden wat het zijn kon. Uit het Noorden was het aangekomen. Nu was het vreemde geluid vlak boven het schip. Er schoof een schaduw langs de sterren. 74 Wat zou dat zijn? vroeg de grasmaaier. 't Zullen trekvogels zijn, antwoordde de schipper. En de grasmaaier weer: Die komen laat thuis vannacht. Over de wijde zee verdween het naar onbekende verten. ■ 2/e hoorden nu nog alleen het klotsen van de golven tegen het schip en het kraken van want en zeilen. De grasmaaier was weinig spraakzaam en de schipper rookte zijn pijp. De wind blijft uit den goeden hoek blazen — sprak de schipper eindelijk — over twee uur kunnen we in Harderwijk zijn. O ik heb geen haast — antwoordde de grasmaaier — als wij er morgenochtend om vijf uur zijn is 't mij best. ■ Op 't onverwachts nam het schip een geweldigen gier door den wind heen, zoodat de schipper van het roer geslingerd werd. 75 Angstig kwam hij overeind en greep het helmhout stevig vast. Wantrouwend keek hij den grasmaaier aan, die kalm op 't huusjen was blijven zitten en deed alsof er niets was voorgevallen. ■ iMfeife 2^wijgend zeilden ze verder, maar Martens was niet op z'n gemak, hoe had hij het nu? Ze waren in een kanaal en ter weerszijden stond het koren in hokken te drogen. Verderop zag hij weiland en huizen en boomen. Wat is dat, waar zijn we nu? zei de schipper. 'k Weet er niks af — antwoordde de grasmaaier .— 'k ben hier nooit geweest; maar wel weet ik dat de Zuiderzee eens drooggemaakt zal worden. Ze zeilden nog steeds met dezelfde koelte voort wel twee uren lang tusschen de kanstaloevers. AifeA ■ AiMfe ^Dp eens nam het schip weer een gier 76 door den wind heen; maar nu was de schipper erop verdacht en bleef aan het roer, al stond hij te beven op zijn beenen. Het schip was weer in volle zee. Martens zei niets meer. Als hij gedurfd had, zou hij den grasmaaier over boord hebben gesmeten, want dat die niet zuiver was stond bij hem vast. Hij was er van overtuigd, dat hij een toovenaar aan boord had genomen. ■ ■ ■ ■ D aar klonk achter hen het fluiten en voortrollen van een spoortrein. Verschrikt keek hij om, er was niets te zien dan de kalme watervlakte. Maar goddank in de verte voor hem Zag hij het licht van Harderwijk en boven het bosch van Drie, dat als een baken tegen de lucht uitstond, begon de dag te gloren. ■ ♦ ■ ■ ♦ ■ 77 Toen Mattens zijn schip meerde in de haven en de grasmaaier, hem vriendelijk bedankend, aan wal stapte, sloeg^de klok juist vijf uur. Uit zee klonk het kraaien van een haan. 78 BI AS BRUIDSVAART bruiloft zijn. Zij vrijde al lang roet Arend Hulleman, die na den dood van zijn vader als eenige zoon het beheer over Ulenhorst had gekregen, een groote boerenplaats, waar hij nu met zijne moeder woonde. Arend had gezegd: Als de rogge en de boekweit binnen zijn en 't knolzaad is gezaaid, kom ik je halen. En van dien dag af was er op de Beekhoeve heel wat drukte gekomen. ■ ■ Tegen den avond, als het werk op de boerderij was afgeloopen, hielpen moeder en de beide zusters om al 't spul van Bia te zoomen en te naaien, zelf maakte ze mooie merken in al de afgewerkte stukken goed, zooals ze het op school geleerd had, EKEN lang was men op de Beekhoeve af bezig aan de huwelijksuitzet van Bia. Na den oogst zou er 79 en waarin ze steeds de beste van heel de school was geweest. Haar merklap hing in een lijstje boven de schouw naast die van moeder en haar beide zusters. JÜÜ^fe IDes avonds kwam Arend dikwijls op 't paard naar de Beekhoeve rijden, die drie uren gaans van den Ulenhorst lag en dan bleef hij er meestal tot de sterren allang aan den hemel stonden. ♦ ■ ♦■ ♦ ♦ ■ ♦■ ♦ O p een avond in den maaltijd zat Berend, de oude knecht, die al bijna vijftig jaar op den Ulenhorst diende, achter 't huis op 't grasveld, 't Haarspitu) had hij voor zich in den grond gestoken en nu zat hij de zichten te scherpen voor den volgenden dag. Lang en eentonig tikte de haarhamer met regelmatige tikken op het metaal van de zichten. Af en toe werd dit geluid slechts onderbroken door korte stilte, telkens wan- 80 neer de oude man een snoert14) uit een zicht nam of die er weer aan bevestigde. Dan schoof er een ritselende ruizel door de berkenkruinen boven hem. Üi£,2fe ^Vrend was in 't begin van den avond weggereden naar de Beekhoeve. üjfeik ^Jnder den werktuiglijken arbeid zat de oude te peinzen over de aanstaande bruiloft en hoe 't dan weer gaan zou. Hij was te oud om van veel verandering te houden. Hij had het best, opperbest. Als schaapsjongen was hij bij den ouden Hulleman in dienst gekomen en er altijd gebleven. Het oude huis met zijn dik bemost strooien dak onder de groote lindeboomen, was hem lief geworden alsof 't zijn eigen was, en als oud gediende had hij zijn eigen plaatsje aan den haard. Bia had hij nog maar twee keer ontmoet: ze leek hem een beste meid en een flinke huisvrouw voor Arend. De oude vrouw 6 81 kon niet al te best meer voort, 't Was goed dat Arend trouwen ging, heel goed, en zoo peinsde hij voort hoe hij 't voorhuis groen zou maken met slingers, en de zweep netjes zou tooien met bloemen en groen uit 't hofje, en hoe hij ze zou zien aankomen over den weg, met de beide mooie goed verzorgde paarden voor den wagen, en wat Arend klappen zou met de zweep, dat al de buren 't hooren konden als hij eraan kwam. 't Was een goed span menschen bij mekander. De weinige jaren die hij nog leven zou, zouden ze hem zijn hoekje aan den haard niet ontnemen, en wat zou er weer een vertier komen op de oude hoeve, evenals in den tijd toen de oude Hulleman nog leefde. ■ ♦ ■ D e zichten waren klaar. Peinzend legde hij den haarhamer naast zich in 't gras. Daar kwam wat aangereden. Eerst onderscheidden zijn oude oogen 't niet goed, 82 maar 't kwam dichterbij en nu zag hij het wel. Ja, ja, hij zag het wel, hij zag het wel. Dat was geen bruidsstoet. Neen, neen, dat was geen bruidsstoet. Zou 't geen bruiloft worden — maar een begrafenis? 't Kwam dezen kant uit en 't reed het erf op, net zoo als hij 't gezien had vóór de oude baas stierf. Wat zou dat worden ? Zou 't de tijd voor de oude vrouw... óf...? neen, neen, dat zou toch al te verschrikkelijk zijn, al te verschrikkelijk. Weg was het gezicht en de oude zat wezenloos te staren. £££ ■