EEN NIEUWE BUNDEL TWEEDE DEEL LEESBOEK VOOR GYMNASIA, HOOGERE BURGERSCHOLEN KWEEK- EN NORMAALSCHOLEN DOOR DR. K. H. DE RAAF EN J. J. GRISS LEERAREN AAN DE EERSTE H. B. S. 5-J. C TE ROTTERDAM VIJFDE VERBETERDE EN VERMEERDERDE DRUK ROTTERDAM MCMXVI W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ INHOUD PROZA Een Banoe Nacht W.A. van Rees. . . Blz. 1 Opgebracht W. G. van Nouhuijs . » 9 Verhaal van Kees Dirksz Jacob van Lennep b 22 De„Rooie" A. Werümeus Bunino u 56 's Winters op de Noordzee Ch. Boissevain. . . „ 89 De Geest. Zedeschets Hendrik Conscience . „ 113 De Pijpeunojes CyrielBuysse . . . „ 121 Baas Gansendonck Hendrik Conscience . „ 125 't Genootschap „Eloquëntia" . . . Justus van Maurik . „ 140 Mijn Oude Jacob J.J.Cremer . . . „ 170 DeNaumachie L. Couperus . . . „ 184 De bezittino van Messer Donato. . . L. Couperus . . . „ 196 De Kleine Florenthnsche Schrijver . Edmondo de Amicis . „ 203 Een Lente-Mumering De Oude Heer Smits. „ 209 Achilles en Hector Alfred J. Church. . „ 225 Wandeling Top v. Rhijn-Naeff . „ 247 In'slecht gezelschap Vladimir Korolenko . „ 280 DeStrooper J. C. van Wijck Czn. . i 322 Ik vlieg JanFeith . . . . „ 334 Angstavond Herm. Heijermans Jr. „ 341 Hevig Avontuur van Tante Muntje. . Herm. Heijermans Jr. „ 345 Een Ezel P.v. Limburg Brouwer , 350 De Vader AugustadeWit . . „ 385 De Ruiters Laatste Tocht Gerarp Brandt . . „ 404 De Sage van Günnlaug Slangetong . UithetOud-IJslandsch „ 420 De Haan C. E. van Koetsveld . „ 438- QEDICHTEN oiiN i -inikulaas A. l>. w. staring . . Blz. 15 Sint Niklaas Jan van Beers . . . „ 19 Roosje J. Bellamy . . . . „ 47 Het Vogelschieten A. C. W. Staring . . „ 52 Bladvulling Constanton Hüygens „ 55 Bladvulling Constantijn Hutoens „ 82 De Hoofdige Boer A. C>W.5taring: . . „ 83 Het Bezoek van Fohi A. C. W. Staring . . „ 86 Bladvulling Jeremias de- Decker . „ 88 inhoud x De Kurassiers van Canrobert. . . . PoldeMont . . . Blz. 109 Bladvulling Jeremias de Decker . , 136 Maneschijn JacquesPerk . , • . 137- Dorpsvesper JacquesPerk. . . » 137- Eenvers.dat als een nachtkaars uitoaat E. Laurillard ...» 138 Bladvulling P. A. de Génestet. . . 160 De Waarheid en Ezopus Willem Bilderduk > . 161 De Duivel in Salamanka H. Tollens 167 Bladvulling C Huygens. . . . „ 195 Bladvulling C.Huygens. ...» 208 Het Haantje van den Toren .... P.A. de Génestet. . „ 216 Een Lied van de Zee HélèneSwarth ... 245 Julius Caear, 3e Bedrijf W. Shakespeare . . . 256 Koning Knuts Familiezwak .... A.Bogaers . . . . » 319 Bladvulling . C.Huyoens. ...» 333 het kinderbal J. J. A. goeverneur . » 349 Huibert de Smid J. A. AlberdingkThum » 365 Willem van Oranje J.A. AlberdingkThum » 377 Maaiers J. Winkler Prins . . » 418 Ontzie, Ontzie J. Winkler Prins . . „ 419 De Trekhond Francois Pauwels . „ 436 De Schipbreuk De Schoolmeester . „ 452^ TITELOPGAAF VAN BOEKEN WAARUIT HET PROZA EN DE GEDICHTEN ZIJN OVERGENOMEN W. G. van Nouhuijs, Opgebracht, uit Zijn Kind. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. Jacob van Lennep, Verhaal van Kees Dirksz, uit De Reisgenooten. A. Werumeus Buning, De „Rooie", uit Binnen en buiten boord. Rotterdam. D. Bolle. _ Ch. Boissevain. 's Winters op de Noordzee, uit Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen. Hendrik Conscience, De Geest. Zedeschets, uit Avondstonden. Cyriel Buysse, De Pijpelingjes uit Vlaanderen. Justus van Maurik, 't Genootschap Eloquëntia, uit Van allerlei slag. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. J J Cremer, Mijn oude Jacob, uit Novellen en Vertellingen. Louis Couperus, De Naumachie en De bezitting van Messer Donato, uit inhoud. xi Schimmen van Schoonheid. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Edaiondo de Amicis, De Kleine Florentijnsche schrijver, uit Jongensleven, Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. Alfred J. Church, Achilles en Hector, uit Vertellingen van Homerus, Dr. A. E. Beuzekamp. (Gewijzigd). Top van Rhijn-Naeff, Wandeling, uit .Zelfkeur", Nederl. Bibliotheek No. 24 en 25. W. Shakespeare, Julius Caesar, 3e bedrijf uit: De Werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L. A. J. Burgersdijk, Vladimir Korolenkö, In slecht gezelschap, uit Vertellingen, vertaling van Annie de Graaff. Wereld Bibliotheek No. 41 en 42. J. C. van Wijk Cz., De Strooper, uit Wereldlente. R'dam. W. L. & J. Brusse. Jan Feith, Ik vlieg, uit: Een week als vliegmensch. Amsterdam. Scheltens en Giltay. Herm. Heijermans Jr., Angstavond en Hevig avontuur van Tante Mijntje, uit Kleine Vertelsels. Wereld Bibliotheek No. 33. P. van Limburg Brouwer, Een ezel, uit Een ezel en eenig Speelgoed, Nederl. Bibliotheek No. 2. Auqusta de Wit, De Vader uit Verborgen Bronnen. Amsterdam. P. N. van Kampen & Zn. Gerard Brandt, De Ruiters laatste tocht, uit Leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter. Bloemlezing met inleiding door Prof. G. Kalff Nederl. Bibliotheek No. 8,9,10. K. H. de Raaf, De sage van Gunnlaug Slangetong, uit het Oud-Uslandsch. Pol de mont, De kurassiers van Canrobert, uit Iris. Hélène Swarth, Een lied van de zee, uit Verzen. Amsterdam P. N. van Kampen & Zn. E. Laurillard, Een vers dat als een nachtkaars uitgaat, uit Ernstig en Los. Rotterdam. D. Bolle. J. A. Alberdinok Thum, Willem van Oranje, uit Karolingische verhalen. Amsterdam, C. L. van Langenhuijsen. Francois Pauwels, De Trekhond, uit De Nieuwe Gids, 1913. VOORREDE BIJ DEN EERSTEN DRUK AAN ONZE COLLEGA'S, LEERAREN EN LEERARESSEN IN HET NEDERLANDSCH IN weerwil van het betrekkelijk groote aantal leesboeken voor Middelbare Scholen hebben we gemeend, dat er behoefte bestond aan een nieuwe bloemlezing voor de le en 2e klasse; vandaar dat we er toe gekomen zijn, „Een Nieuwe Bundel" in twee deelen samen te stellen. In gesprekken met verschillende collega's is ons meer dan eens gebleken, dat zij al evenzeer als wij in verlegenheid waren, sis het er op aankwam, een goed boek voor de genoemde klassen te kiezen. Het bestaande is o. i. óf te ouderwetsch, öf te moeilijk, óf niet onderhoudend genoeg, óf te eenzijdig, dan dat het volkomen bevredigen kan. 't Is waar, één boek is er dat bijzonder in den smaak valt: Analecta van Dr. B. In den smaak van veel jongens vooral; voorwaar een sterke aanbeveling voor een leesboek. Wij kunnen ons dit wel begrijpen. De stukken zijn over 't algemeen vroolijk en grappig: «lollige, leuke stukken", zeggen de jpogens. Het woord „mooi" hebben we er nog zelden door onze jeugdige critici voor hooren bezigen. Een beetje ruw, een beetje plat soms, maar dat vindt een jongen (meisjes ook?) wel aardig; — doch ook wel eens — het groote woord moet er uit — een beetje cynisch; maar ook daaraan went een jongen al heel gauw,zoo hij het al niet aardig vindt. Laat niemand hieruit afleiden, dat wij zoo preutsch zijn, aanstoot te nemen aan elk ruw woord, dat wij onzen neus optrekken voorechte, typische volkstaal, al zóu het zelfs straattaal zijn. Maar toch ... Door altijd eenzelfden rechten weg te volgen leert men een streek niet voldoende kennen; aan weerskanten blijft veel onopgemerkt, vooral wanneer het een beetje ver van den eens gekozen weg af ligt. En bestaat er nu niets anders dan zulke leesstof waaraan de praedikaten „leuk, komiek, typisch, echt" toegekend kunnen worden? Ook bij vele leeraren schijnt Analecta goed aangeschreven te staan. Ten deele kunnen we ons ook dit wel verklaren. Immers, een eerste voorwaarde voor een leesles is, dat de stof prettig en voor de jongens aantrekkelijk zij. Dit nu kan ten volle van de bloemlezing van Dr. B. getuigd worden. Devoot* liefde van veel collega's is ons echter winder begrijpelijk, wanneer zij het— als wij — tevens als een gebiedenden paedagogischen eisch beschouwen, dat het leesonderwijs niet alléén mag dienen om „proza-in-de-spreektaal te leeren kennen ten einde te komen tot natuurlijk stellen", maar ook voedsel moet geven voor hoofd en hart: karaktervormend ttoet werken. Destijl moet XIV VOORREDE. bevattelijk zijn, goed! maar voor dat, wat zoo onmiddellijk in het bereik der leerlingen ligt, waarvan het verwerken zelfs geen schijn van moeite kost, wil de belangstelling al heel gauw verflauwen. Bovendien, zulke stof lezen onze dertien-en veertienjarigen genoeg in jongensboeken; op school kan het geen kwaad, hen op te trekken tot iets dat een beetje hooger gaat. Alweer moeten we waarschuwen voor een mogelijk verkeerd begrijpen: laat niemand meenen dat we op voorvaderlijke manier willen gaan moraliseeren, lesjes uitdeden 1 Verre van daarl Waarom echter — vooropgesteld, dat de stijl voor jongens en meisjes natuurlijk genoeg moet zijn — naast het komische geen stof te kiezen, die de leerlingen doet liefhebben en bewonderen wat rnooi en goed, edel, dapper en heroïsch is? Het jonge gemoed is ontvankelijk óók voor zulke indrukken; méér misschien dan de volwassene. Laat onshet woord van Goethe ter harte nemen, van den man, die — grijsaard — weemoedig terugverlangde naar zijn jeugd, naar „die Zeiten, wo er noch selbstim Werden war", en werkelijk grijpen in het „volle menschenleven". „Dann wird bald dies, bald jerres aufgeregt, Eta ieder sieht, was er im Herzen trSgt. Noch stad sie gleich berett, zu wetaen und zu lachen, Ste ehren noch den Schwung, erfreuen skh am Scheta, Wer fertig Ist, dem ist nichts recht zu machen, Ein Werdender wird immer dankbar sein". Gewis de maatschappij maakt velen van ons hard en dor en ongevoelig, twijfelziek, cynisch en „praktisch". Leer daarom de kinderen niet alleen lachen en spotten; houd het betere in hen wakker, of wek het op. Misschien zal het hen blijven verwarmen, als het leven den jongen gloed te verkillen ^ Wat de keuze van de stukken aangaat, het is ons onverschillig geweest, of een plant gegroeid is op vreemden of op eigen bodem: het goede is internationaal. Ook is het niet aan tijd gebonden; naast het moderne is dus ook aan het oude een plaats ingeruimd. Verder hebben we, waar het eenigszins eing liever geheele stukken gekozen dan fragmenten. Wel is het bezwaar overwogen, dat een stuk van 30 bladzijden niet in één les te behandelen is maar onze ondervinding zegt ons, dat dit niet opweegt tegen het voordeel, dat de belangstelling der leerlingen voor iets dat af is, een geheel vormt, ongeluk grooter blijkt dan voor kleine stukjes van een paar bladzijden.—Ten slotte- ook gedichten hebben we opgenomen. Dr. B. heeft de poëzie bijna geheel uit zijn bloemlezing verbannen. Waarom? Omdat de jongens en 4 EEN BANGE NACHT. den staat toebehoorende, in het district Waterberg, in oogenschouw te nemen. Dit land lag tamelijk ver van de boerderij, zoodat oom Schuilenburg al pruttelde, toen zijn gast vóór het aanbreken van den dag nog niet reisvaardig was. „Het lichte voertuig op twee wielen, door een span flinke paarden getrokken, reed vlug over den weg. Oom en neef zaten naast elkander op de eenige bank, terwijl een klein negerjongetje, tegen het slikbord leunend en met de beentjes op de trede, aan de voeten van zijn meester plaats vond. De ruimte onder de bank was voor een gedeelte gevuld met proviand voor den dag. „De rit was niet onaangenaam. De frissche morgenlucht en de schoonheid der landstreek maakten neef spraakzaam. Hij ontvouwde meer in 't breede zijn plannen voor de toekomst, sprak veel over zijn meisje, dat natuurlijk een engel was, en kwam van lieverlede in vergelijking tusschen de Drentsche heidevlakten en de vruchtbare grasvlakten die hij voor oogen had, en dié door golvingen van den bodem en wendingen van den weg telkens van aanzien veranderden. Thans reed men door een bizonder schoone streek, hier en daar versierd met boomen, waartusschen zich een heldere beek slingerde, die een paar malen den rijweg doorsneed en stapvoets werd doorgetrokken. „Hier konden wel eens leeuwen zitten," sprak oom Schuilenburg, den stroom van neefs woorden, waarnaar hij blijkbaar niet geluisterd had, plotseling afbrekende. „Leeuwen? Ik zou er zoó graag eens een zien." „Zoo! ik niet," luidde het antwoord kortaf. „Waarom niet, oom?" „Om twee geldige redenen." „En die zijn?" „Dat ik jonge paarden voor den wagen heb, die ik nog niet ken; en voornamelijk omdat ik in der haast mijn achterlader heb vergeten." „En wat is dét dan?" vroeg de neef, op het geweer wijzende dat tusschen hen stond. „Dat is een oud percussie-geweer, sedert lang niet gebruikt. Heel goed mogelijk, dat ik geen enkel dopje bij me heb," voegde hij er met gefronst voorhoofd bij, terwijl hij met zorg zijn zakken onderwent. „Ja! daar zitten er nog een paar," zeide hij op luchtigen toon, en daar de beek juist overgetrokken was, liet hij de paarden den draf aannemen. „Ik heb al zoo lang gewenscht een leeuw in het wild te zien," babbelde EEN BANGE NACHT. 7 oom ging schieten? Ik weet het niet. Gelukkig bleef hij bewegingloos. „Zonder te krassen glijdt de loop langzaam over den rand van het slikbord; de tromp is geen ander halven meter meer van den leeuwenkop verwijderd. Zoo goed mogelijk brengt Schuilenburg het geweer in de richting. God zij geloofd; de kogel blijft op de kruitlading. Nu dan maar... „Kets!" zegt de haan: het geweer weigert. „Brullend keert de leeuw zich om en staat met zijn bebloeden muil bij het slikbord. Zijn woedende blik schijnt te vragen, wie het waagt geluid te maken, zich te verroeren, te leven, waar hij de meester is. „Maar alles is doodstil, niets beweegt zich; de adem zelfs wordtingehouden. „De reusachtige kop van den koning der wildernis bevindt zich rakelings bij neefs linkerbeen, dat iets buiten den wagen hangt. De lucht van neefs vetlaars dringt in de wijd opengesperde neusgaten. Die lucht schijnt bet reukorgaan van den leeuw aangenaam te streelen; althans, hij wendt zijn vurigen blik af en begint de vetlaars van neef te likken. „O! die vetlaarzen van 2 pd. 10. sh., die hem zoo goed stonden—zooals zijn meisje beweerde — wat branden ze onder zijn voeten onder die vreeselijke aanraking. Och! als zijn meisje eens wist, wie de vetlaarzen thans schoonlikt. Zijn lief meisje! ze zal hem nooit terugzien, hem noch zijn laarzen I Straks als het likken den leeuw niet meer voldoet, slaat bij zijn vreeselijke tanden er in. „Maar zie! de vetlaars schijnt het dier in goede luim te brengen; zijn toorn is bedaard. Hij wrijft zich behaaglijk de flanken tegen het wiel en laat een tevreden gebrom hooren. i „Bij den eersten aanval is het negerjongetje in den bak onder de bank verdwenen. Zijn hoofdje ligt achter bet linkerbeen van neef — geen hal ven voet van den muil des leeuws. Hij heeft van angst de oogen gesloten en nu het bewustzijn geheel verloren. „Het voertuig omloopende, laat de leeuw nog het andere wiel als wrijfpaal dienst doen. Daarna gaat hij, zwaaiende met zijn staart, langs het levende paard en keert naar zijn prooi terug, om het verslindingswerk te hervatten. Het schijnt hem goed te smaken; hij geniet zichtbaar. Toch verlaat de waakzaamheid hem geen oogenblik; Want telkens richt hg den kop op, om het ongelukkige been van neef te gaan likken. Het vet schijnt zijn eetlust op te wekken. „Soms doet hij een wandeling op eenige schreden afstand van den wagen, zonder dien één seconde uit het oog te verliezen; soms plaatst hij zich voor het levende paard op een wijze als wilde hij zeggen: nu is het jouw beurt! 8 een bange nacht. Zoo verliepen er uren, oneindige uren, uren van ondraaglijken doodsangst. De arme boeren beginnen ten laatste een gevoel te krijgen van verlangen naar het einde. Die pijniging duurt te lang; verscheurd te worden moet minder pijnlijk, de dood een uitkomst zijn. „Maar wat is dét? — Zou er redding komen; zou het mogelijk zijn ? — Schuilenburg heeft gemeend héél in de verte, zeer flauw, het klappen van een zweep te hooren. „De leeuw staat roerloos, de ooren wijd geopend. „Ja, daar herhaalt zich het geluid — 't is waar 1 „Boerenwagens, met acht, tien span ossen komen den weg af. De lange zweepen der drijvers klappen bij herhaling en gedurig duidelijker. „De leeuw is zeer onrustig geworden, 'tls gedaan met zijn festijn; dat begrijpt hij wel. „Hij schijnt zich te beraden. Zijn prooi meesleuren, dat gaat niet. Hethalfverslonden paard maakt één geheel uit met het andere, met den wagen, met de vetlaarzen, met de wielen. „Zijn besluit is spoedig genomen. Met een gesmoord gebrul springt hij op het levende paard, doodt het op de gewone wijs en slurpt nog eenige teugen van het versch geplengde bloed. Daar de boerenwagens nader en nader en eindelijk in het gezicht komen, verwijdert hij zich langzaam en statig, en verdwijnt eindelijk geheel in het kreupelhout. „Schuilenburg tracht zijn verstijfde leden in beweging te brengen, doch hij kan zich ternauwernood verroeren; rug en nek zijn als versteend. Nog nooit voelde hij zich zoo vermoeid en krachteloos; maar ook nog nooitwerd zijn krachtig gestel op zulk een proef gesteld. Nauwelijks was hij in staat zijn verlossers te antwoorden, en slechts met hun hulp kon hij van de zitbank opstaan; die zooveel uren een ware pijnbank voor hem geweest was. „Neef zat nog even wezenloos als vroeger. Mem moest hem van de bank tillen en in den wagen leggen. Ook zoo het negerjongetje. „Een paar dagen later zou neef beproeven op te staan; en toen Schuilenbnrg, hem daarbij de behulpzame hand biedende, lachend vroeg, of hij nu content was eens een leeuw gezien te hebben, maakte neef een afwijzend gebaar en smeekte oom, toch nooit meer van leeuwen te spreken. „Geheel hersteld keerde hij naar de Kaapstad terug, met het heilig voornemen, geen voet meer in de Transvaal te zetten". W. A. van Rees. OPGEBRACHT. EEN cent asjeblieft, meneer! De meneer keek niet eens op, maar liep door, snel de kraag van zijn duffel hoog in zijn nek. De oostenwind klaagde tusschen de kale boomtoppen en joeg nu en dan een wolk van stof met nog enkele dorre bladeren de stad in. 't Was zes uur, koud, een grijze avondschemering in Februari, de lucht vaal, dicht, dreigend met sneeuw. Sjef zag den wandelaar na, tuurde nog eens rechts en links in de verlaten eenzaamheid van het park, dan in de Parkstraat waar hij heel in de verte een gaslantaarn zag flikkeren, liep nog even trappelend heen en weer, trok zijn versleten pet dieper over het voorhoofd, zoodat een bos ruig haar door de opening boven de klep opstekelde, blies in Zijn handen, stak ze dan weer diep in zijn broekzakken, stijf tegen zijnmagere dijen, en slenterde destadin. 't Gaf toch niets meer. Van tweeën af had hij staan blauwbekken, en wat was het nou nog? Vier centen. Hij had het luciferdoosje haast niet meer kunnen vasthouden. Maar hoe kouder het was, hoe slechter. Dan zagen de lui er tegen op, om even stil te blijven staan en in den zak te tasten. Net of hij 't niet koud had! En de magere jongen, die den wind dwars door zijn versleten plunje heen voelde, trok zijn schouders op, drong zijn armen dicht tegen het lijf. Vier centen — hoe moest hij thuiskomen? ... Daar zou wat op zitten — wat zou ze nijdig zijn! Roos was naar den anderen kant gestuurd, naar Tivoli, — dat zou ook wel geen vetpot geweest zijn. Elk moesten ze op zijn minst twee dubbeltjes schooien — op zijn minst — en anders!.... Hij zag zijn moeder nog staan met de dreigende vuist. Nou ja — daar gaf hij wat om. Als zij sloeg, dan sloeg hij terug.... Ze kon voor zijn part.. .Vader zou wel uit zijn, en anders zat hij er toch suf bij. Als die begon, dan deed hij net als Dirk, die verleden jaar was weggeloopen... Van hem wachtte hij heelemaal niets af. 't Ergste was maar, als ze hem niets meer te eten gaf. Hij had zoo'n honger... Hij rilt bij de gedachte aan het zoldertje, waar hij onder een paar versleten dweilen op een stuk oud karpet zijn nest had; 't was er zoo koud, — de pannen lagen allemaal open, hij kon er de lucht door zien, — en als hij honger had, kon hij niet slapen. Hij leunt nu tegen een lantaarnpaal voor een groot huis, waar een rijtuig staat te wachten. De koetsier zit met zijn breeden bonten kraag op den bok, en de palfrenier houdt het portier open, nu de huisdeur geopend wordt. Uit een mooi beschilderde vestibule strijkt een roodachtig licht op de straat. In 10 OPGEBRACHT. de gang klinken dames-stemmen. — Pas op mama, kom maar niet aan de deur, 't is koud! — Is Henri wel warm genoeg ingepakt? — O jawel! — Een dame, met grooten mantel om en voile voor, en een jongen van een jaar of acht in lange jas stappen vlug in het rijtuig. Het portier flapt dicht, de palfrenier klimt vlug op zijn plaats, en voort ratelt het. Sjef ziet het met onverschillige oogen na en loopt nu achtereen paarheeren aan, die in druk gesprek voortstappen. De eene heeft een harde stem, onaangenaam krakend in de stilte der straat. — 'n Cent asjeblieft — koop een doosje lucifers van me! De heeren hooren niets. — Asjeblieft — 't is zoo koud — 'k heb zoo'n honger. — Wil je eens bliksems-gauw maken dat je wegkomt, of ik zal je laten oppakken! bijt hem die met de kraakstem toe, blijkbaar driftig over de stoornis in het gesprek. Sjef slaat een hoek om en loopt nu langs heel hooge huizen in een straat vol breede deftigheid. Uit de sousterrains, waar de meeste vensters achter het traliewerk openstaan, stijgt de warme keuken-lucht omhoog. Hij snuift de etensgeuren op: prikkelende, eetlust opwekkende geuren van hem onbekende spijzen. Hij huivertvan honger, van begeerte, en hurkt voor een keukenvenster neer. De warmte vindt hij lekker, en hij dringt zich zoo dicht mogelijk tegen de tralies. Maar het duurt niet lang, of de lucht van al die gerechten maakt hem wee, en hij begint te gapen, met een hol gevoel in zijn lijf, te gapen, dat zijn kaken er pijn van doen. — Toe juffrouw, heb u niet een beetje eten voor me? klaagt hij naar binnen. Een der meiden ziet ontsteld op van de aanrecht, waar ze juist iets op een schotel schikt. — Beroerde jongen — je doet me schrikken. — Och toe juffrouw — geef me maar een beetje eten. — Nee hoor, daar kómt niks van in. Als ik daarmee beginnen wou, had ik wel dagwerk. Maak maar dat je wegkomt. — Toe nou — 't kost je toch niks. — Hoor je 't Dien? Zoo'n brutale!... En tot den huisknecht, die juist in de keuken komt met een kleinen hazewindhond in zijn arm: — Och Piet, jaag jij die schooier eens weg van 't venster. OPGEBRACHT. 11 —Ik zal je dadelijk helpen, zegt Piet, — even voor Bjoetie zorgen. Hij zet het hondje voorzichtig neer, dat met een gelnid van lange nagels op een steenen vloer om hem trippelt, en schuift een nap met eten naar hem toe. Het diertje steekt den fijnen snoet even snuffelend er boven, draait zich om en trippelt weer de keuken uit. De huisknecht is vlak voor de traliën gekomen en ziet Sjef aan. — Wil je inrukken, zeg? — Geef me wat te eten — toe! Geef maar, wat de hond niet op wil vreten — dat daar... — Nee — we geven hier geen eten. Ga maar naar de diakonie... Ruk nou in — gauw! Sjef ziet den huisknecht in het glimmend gezicht en steekt met straatjongenskwaadaardigheid de tong tegen hem uit. — Vort» zeg ik je!.. De jongen grijnst uittartend. — Wel, heb ik nou ooit zoo'n brutale rakker gezien! — Wacht ik zal je ... En rood van woede stuift de knecht naar de deur der keuken. Maar Sjef wacht hem niet af en loopt op een drafje weg, nog eens omziende naar den knecht, die aan de deur dreigend de vuist opheft en staat te vloeken. Hij komt nu in een minder deftige straat en blijft voor een bakkerswinkel staan. Onder helder gaslicht liggen eenige rijen brood voor het venster; verlokkend is de uitstalling van licht- of donkerbruine korst. Op de toonbank vierkante platte bakken met broodjes. Wat een terging! Hij denkt nog aan het volop-eten in die lekker warme keuken en staat klappertandend in den kouden wind zich in zijn dunne plunje te schurken voor het breede glas. Als hij een paar broodjes kocht? Dan zou hij geen cent thuisbrengen en zeker een rammeling oploopen, maar als hij Vier centen liet zien was 't toch niet goed, en kreeg hij misschien niets.En hij kon het niet langer uithouden van den hongert Vooruit dan maar! De deur staat aan — de bel gaat niet over als hij in den winkel komt. Hij is er alleen — heel alleen — en om hem een zware, flauw-weeë lucht van warm brood. Komt er niemand? Hij ziet rond en luistert. In de kamer achter den winkel is bet stil. Zou er niemand zijn? 14 OPGEBRACHT. gat aan gat, waardoor groezelig vleesch zichtbaar werd. Hij schudde het hoofd. — Jongen — jongen — wat moet er van je worden? Je begrijptlóeli wel dat je zóó heelemaal van de koers raakt. Dat loopt uit op „tuchten". Sjef antwoordde niet. Die woorden zeiden hem niets. Over zijn bleekgeel, klein gezicht met de ingezakte wangen en oude trekken lag een uitdrukkingvan dierlijke berusting. — Heb je nóg zoo'n honger? — Nou!... Er kwam opeens iets fels in de groote, flets-blauwe oogen, die den agent strak aanstaarden. Deze stond op, nam van een plank een pakje, deed het open en reikte den jongen een boterham toe. Zóó snel greep Sjef er naar met beide handen, dat de ander verbaasd zijn hand terugtrok. — God-bewaar-me! Sjef had al gehapt, geslikt, hapte en slikte weer met de gulzigheid van een uitgehongerd dier, dat zijn eten zonder proeven inslokt. In eenige tellen was de boterham op. — Je kon wel eens fatsoenlijk „dank-je" gezegd hebben. Ga nou maar wat op die bank zitten, daar bij de kachel tegen den muur. Je moet nog wat wachten. De jongen deed dit en strékte zijn handen even uit naar het warme ijzer Van de pijp. De agent nam zijn blaadje weer op en las. Het gas suisde, het papier ritselde, in de kachel een voortdurende zachte knettering, en de kleine klok tikte met korte, driftige slagen den tijd weg... Na een poos keek de lezende man op. De jongen was langzamerhand schuin tegen de lambrizeering gezakt, had zijn beenen op de bank getrokken en lag nu geheel achterover met zijn hoofd op zijn pet. Hij sliep. De agent stond op, ging naar de kachel en bezag den kleinen vagebond eenige oogenblikken aandachtig. Het smalle gezicht leek nu nog meer ingevallen, met een kleur als van geel geworden papier, de hals was goor van ongewasschenheid. Het vaalbruine haar groeide hem laag in den nek, en het voorhoofd was niet te zien. De veel te wijde mouwen waren teruggevallen en boven de polsen de armen ingeslonken van magerte. De jongen sliep niet rustig. Blijkbaar droomde hij. Op zijn rug liggend, hield hij de beide handen stijf inéén gekneld, of hij iets vasthield en niet los wou laten. Zijn lippen bewogen zich met een nijdige uitdrukking... De agent bukte zich bij hem,.of bij iets kon hooren. opgebracht. 15 Zacht siste tusschen de spleet der lippen het geluid van vloeken, gestamel van dooreen gehaspelde vloeken. Opeens strekte het kereltje de handen afwerend uit: — Niet slaan, verdomme ... niet slaan... De agent pookte hard in de kachel. Met schrik werd Sjef wakker en keek met plotseling wijd-open angstoogen rond, maar op het zien van de kachel, het gas en den politie-man verflauwde de uitdrukking van vrees. Hij bleef rustig liggen — de oogen werden kleiner — de oogleden sloten zich weer. Hoofdschuddend zag de agent op hem neer, keerde langzaam naar zijn plaats terug en bromde: — Hij droomde zeker dat hij thuis was ... Rapalje! W. G. van Nouhuus. SINT-NIKOLAAS. EEN SPROOKJE. KOMT hier eens, Kinders, en let op: 'k Vertel van Sinterklaas, En van een braven ambachtsman, Den armen Huibert-baas. De goede Sinter-Klaas was oud, Hij droeg een witten baard; En aan zijn witten mantel was Het laken niet gespaard. En als hij van zijn hooge stoep Den weg nam door de stad, En dan zoo deftig met dien baard En met dien mantel trad, Dan wisten ook de kinders al, Naar welken kant hij ging, En waarom weêr dat breede zeil Hem van de schouders hing: Dan hield de goede man een pak Voor 't volk op straat verstopt, En bracht het naar een arme buurt, Met kinders opgepropt. 16 SINT-NIKOLAAS. Daar sloeg hij dan zijn mantel los, En 't was: „Dit is voor Jan, Die daaglijks, als de meester roemt, Zijn les het beste kan. Dit is voor Keetje, die zoo vroeg Het breien al verstaat; . En dit voor Hein, die niet meer dwingt, En zich gezeggen laat. En hier komt, voor dien zieken bloed, Daar ginder in den hoek, Een peperhuis met vijgen aan, En — kijk! — een prenteboek." Zoo Stapte hij, deur in, deur uit, Van steeg tot steegje voort; Maar als hij op zijn schimmel zat, Dan ging het uit de poort! Dan reed hij naar de buitenlui, En schimmel had zijn vracht, Want ieder kind, een uur in 't rond, Dat arm was, werd bedacht. Maar in de stad van Sinter-Klaas Was ook een ambachtsman, Die at droog brood en schaamde 't zich, En sprak er niemand van. Hij maakte schoenen al zijn best; Hij werkte laat en vroeg, En voor tien kinders en een vrouw Was 't nog al niet genoeg. Doch Sinterklaas vernam in 't lest, Wat hij niet weten wou: Hij zoekt, bij nacht, zijn woning op, Spijt duisternis en kou. Hij trekt het winkelvenster los, Dat met geen grendel sluit; En 't glasraam laat zijn goudbeurs in Door een gebroken ruit. VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 25 pen, wanneer er kapers op de kust waren: bij kwam er op aangieren met zijn maats, stoorde de bruiloft en stuurde het bruidje naar Engeland om tin. Loon van zijn kant bleef ook niet in 't riet zitten en pijpjes snijden; hij bracht heel Brabant en Vlaanderen tegen Holland op de been. Zoo werd er jaren lang gevochten: alles tot groote kwelling van de goê gemeente, want als het in de kajuit regent, druipt het in de hut: en de arme boeren en visscherlui lijden er per slot de meeste schade bij." Ik weet niet, waar het bij kwam, dat zoovele Hollandsche Edellui liever verkozen onder een vreemden wimpel te varen, dan de oude banier te volgen; maar zooveel is zeker, dat een aantal hunnes van Willem niet gediend beliefde en zich voor Loon verklaarde. Daar was onder anderen Hugo van Oost-Voorne, die» niettegenstaande hij nog wel van 't Hollandsche Huis was en den bebaard in zijn wapen voerde, de partij koos van den vreemdeling en heel Zeeland beooster-Schelde onder zijn bedwang wist te krijgen, waar de Vlamingen deerlijk huishielden. In Holland had Lodewijks haan reeds lang koning gekraaid. Willem hield nog te Dordrecht; maar Loon lag met zijn,leger voor de stad; zoodat de kans van den armen Graaf stond al zoo slecht» ais die van een man, die in een schuit zonder riemen op de Noordzee omzwalkt. Dat nu daargelaten! ik wilde u maar zeggen, dat Heer Niklaas van Putten, evenals zijn voorouders vóór hem, en zijn erven na hem, een trouwe bondgenoot van Graaf Willem bleef en voor Dordrecht in de kil lag met zooveel koggen en volk als hij maar bij elkaar kon brengen om den vijand afbreuk te doen. Veel kon hij echter niet uitrichten, want in zijn eigen land had.hij bijkans niet meer te zeggen dan een loop-in-'t lijntje aan boord: immers het werd telkens piatgeloopen door de bende van Voorne; echter, dat verhinderde hem niet, waar hij kon, zijn onderhoorigen ter heirvaart te doen ponen; en zoo gebeurde het, dat Kees Dirksz, de vrijer van Lijsken, mede een aanmaning kreeg, om zich bij het krieken van den dag bij de knechten van Putten te voegen. Kees Dirksz gaf, wel is waar, weinig om Willem of om Lodewijk; want, dacht hij, wie van beiden met de bruid ging dansen, 'tzou hem geen zalmpje meer in 't net brengen; — intusschen, Klaas van Putten was zijn Heer, en hij was dan ook niet van zins zich aan zijn dienstplicht te onttrekken. Maar, heen te gieren zonder eens zijn lief goedenavond te wenschen, dat ging ook niét; men zeitwel voor een spreekwoord: een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil: en dat was ook hier het geval. Zoodra het donker was geworden, sprong Kees in zijn schuit, haalde het zeil op, stevende de Bornisse in en hield aan op de woning van 26 VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. Symen. Juist dien zelfden avond was er een gerucht in omloop gekomen en ook aan vader Symen overgebracht, dat Dordrecht ingenomen en Graaf Willem gevangen was. Symen dacht eerst of het ook maar looze praatjes waren; maar toch, hij wilde het naaste er wel van weten, en zoo kuierde hij naar Geervliet, waar hij, gelijk hij meende, aan de vlag wel zien zou, hoe de wind woei. Geervliet, moet gij weten, is een stad aan de Bornisse, waar de Graven, al in heel ouden tijd, een scheepstol hadden gezet, die den Vlamingen altijd een doorn in 't vleesch was: en om hun genegenheid te winnen had Loon den tol vrij verklaard, 't geen hij gemakkelijk doen kon; want 't valt licht riemen snijen van eens andermans leer. — Maar dit in 't voorbijgaan. Symen was alzoo van honk: en Kees zou een schoone gelegenheid hebben gehad om zijn zoete lief alleen te spreken, mits hij slechts vroeger onder zeil ware gegaan. lijsken was dus, gelijk ik zeide, moerziel alleen te huis en dacht misschien ook van haren kant aan Kees: toen opeens de huisdeur open werd gestooten en een vervaarlijke kerel binnen boegseerde, met een borstkurasaan'tlijfen een gelen sorkoet er overheen, maar zoo bemodderd en beklonterd, dat de kleur er nauwelijks van te onderscheiden was: 't geen haar ook geen wonder baarde, want er was dien dag vrij wat water van dèn hemel gevallen, en de wegen waren als boter zoo vet. „Vrijdster!" sprak de onbekende: „kunt gij mij naar de overzijde brengen? — maar spoedig, spoedig, of 't is te laat: zij zitten mij op de hielen: en 't geldt hier leven of dood."Lijsken zag eenigszins beteuterd, toen die man zoo sprak; want zij vreesde, of hij misschien ook een dief of moordenaar kon wezen, wien de lui van 't gerecht nazaten, en of zij ook, door hem te helpen, zelve in perikel geraken zou. Maar vooreerst, wat kon zij er tegen doen? en in de tweede plaats, de onbekende had een paar kijkers in 't hoofd, waarin duidelijk te lezen was: „gij zultmijn zin doen, of 't zal er waaien." Zij begreep dus, dat er niets anders op zat, als maar stil te doen, wat haar gevraagd was, en zoo stapte zij de deur uit en verzocht den vreemdeling^hèj zou haar maar volgen. Nu moet gij weten, dat Kees Dirksz even te voren, op een boogscheut weegs van de woning af, was aangeland. Na zijn hoogaars ergens in een slop te hebben vastgelegd, was hij stil als een hoenderdief komen aansluipen, bij zich zeiven overleggende, of hij het al of niet zou wagen, bij Symen aan te kloppen. Met zag hij de deur opengaan, en, eerst hoogte willende nemen, verborg hij zich achter een dikken noteboom, die vlak over 't huis stond. Daar sloeg nn zijn hart als een smidsmoker, toen hij VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 27 Lijsken voor den dag zag komen: en juist was zijn meening om met een bramzeilskoeltje op haar aan te gieren, toen hij gewaar werd, dat zij niet alleen was. Toen werd het hem zoo dingzig om 't hart, als had hij in zeven dagen niets als kat-aal gegeten: want schoon anders een goed kalf van een jongen, hij viel vrij wat jaloersch van natuur. In plaats van dus zijn wimpel te toonen, bleef bij op zijn post staan gluren, om af te loeren, wat boodschap die vreemde kerel, dien bij zich niet herinnerde ooit hier of daar gepraaid te hebben, wel aan Lijsken hebben mocht. Hij zag dat beiden naar het bootje wandelden, dat aan den steiger lag. Daar stond de onbekende een oogenblik stil en zag rond; maar terstond hoorde Kees duidelijk, dat Lijsken tegen hem zeide: „heb maar geen zorg: vader is van huis en niemand zal er ooit iets van weten, dat gij hier geweest zijt." Nu had Kees geen den minsten twijfel meer, of Lijsken had hem bedrogen, en hij was zoo baloorig, dat hij dien vreemden kaper wel tot warmoes had willen hakken; doch daar was vooreerst geen gelegenheid toe, daar beiden in 't bootje gestapt en van land gestoken waren, 't Was juist kwartiermaan, en ofschoon het, als ik zeide, overdag geregend had, het was nu helder genoeg, zoodat onze vrijer gelegenheid had te zien, waar de boot bleef. Maar hoe stond hij te kijken, toen hij gewaarwerd, dat Lijs, toen zij halverwegen den stroom gekomen was, in stede van naar de overzij te roeien, zuidwaarts aanhield en den stroom opvoer. De reden hiervan was, dat de vreemdeling, op de vraag, welk dorp aan den overkant gelegen was, en van haar verstaan hebbende, dat er bij den veerwachter doorgaans volk van den Heer van Voorne lag, haar verzocht had, hem liever iets hooger op aan wal te zetten, waar hij geen gevaar liep in de fuik te zwemmen. Maar dat kon Keesmaat niet ruiken, die ondertusschen uit zijn schuilhoek voor den dag gekomen was en alle drommels uit de hel vloekte. Maar terwijl hij daar als een verkouwen ooievaar aan den waterkant stond, en van spijt en verdriet schier buiten westen was, daar voelt hij eensklaps een slag op zijn schouder, alsof er de fok van een Spaansche galjoot op te land ware gekomen. Het was echter niet anders als de ijzeren handschoen van een wapenknecht, die achter hem stond en die hem met een barsche stem vroeg, of hem geen man met een sorkoet voor den boeg was gekomen. Kees Dirksz bleef een amerijtje staan kijken, alsof bij geen tien kon tellen; want hij ontdekte, toen hij omzag, wel een paar dozijn gewapenden, zoo te voet als te paard, van wier nadering hij in zijn verbijstering niets bespeurd bad; maar toen dezelfde vraag, met een paar geduchte knoopen er boven op, herhaald werd, „ja toch ik," zeide bij met drift: „ginds vaart de schelm, en had ik hem bier, ik zou 34 VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. den gelen sörkoet bekeek en de dichte takken van den vlierboom, waarin hij verscholen had gezeten: „maar wat zal 't helpen," vervolgde hij: „als zij terugkomen en u vinden." „Zij moeten niemand vinden," antwoordde Lijsken: „werk de hoogaars slechts uit het spui, dan mogen zij vrij met de roeiboot achteraan komen: die zullen wij wel weten af te houden." „'t Is te laat," zei Kees: „daar zijn ze al terug: wat nu gedaan?" „Berg uonder 't zeil," zeide Lijsken, tegen den vreemdeling: „gij hebt den tijd niet meer, om in den boom te klimmen." „Mij bergen?" zeide de onbekende, terwijl hij naar zijn knijf voelde: „en dat, als zij slechts met hun vieren of vijven . . ." „Wilt gij ons in 't ongeluk en om hals helpen?" fluisterde hem Lijsken met drift in: „spoedig, onder 't zeil!" De vreemdeling gehoorzaamde en strekte zich op den bodem van de hoogaars uit, terwijl Lijsken de zeilen over hem heen wierp: nog was zij daarmede bezig toen zij de stem van Berthout hoorde: „Dat is een lief weggetje, dat gij ons hebt opgezonden," riep deze: 't mag een pad wezen voor reigers en roerdompen; maar een mensen zakt er in tot de knieën, of glijdt zijwaarts in het water. Zoo onze vluchteling daar zit, mag hij er den nacht doorbrengen, ik zal hem niet gaan zoeken. Maar waar is nu die vermaledije schuit? Waarom zijt gij niet blijven liggen waar gij u bevondt?" „Omdat wij hier beter liggen," zeide Kees, terwijl hij den schildknaap de hand toestak, om hem aan boord te helpen, „'t Was daar zoo ondiep, dat ik vreesde vast te raken.'' „Al wel, al wel!" zeide Berthout, met zijn gezellen in de schuit stappende: „ware het niet dat wij zulk fijn wild op 't spoor waren, ik zou zeggen, dat dit de misselijkste jacht is, die ik van mijn leven gemaakt heb. — Brr! ik kan nauwelijks meer op mijn beenen staan, zoo vermoeid ben ik — Maar daar hoor ik onze makkers terugkomen." Gij kunt begrijpen, zonder dat ik het u uitleg, in welken angst Lijsken en haar vrtfer zich bevonden. Berthout en de zijnen hadden zich gelukkig bij 'troer geplaatst; maar wanneer ook de overigen weer in de hoogaars kwamen, zouden zij zich natuurlijkerwijze voor en achter raoetenverdeelen: dan was het alleen een mirakel, dat hen zou kunnen beletten, den vluchteling te vinden. Het duurde nu niet lang meer, of Heer Rogier en zijn volk kwamen met de roeiboot en langs het dijkje terug. „Wij hebben niets gevonden," riep de Heer van Meerhem: „maar hij zal VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 35 ons daarom niet ontsnappen j van 't eiland kan hij niet af, en, dood of levend, hij moet in onze handen vallen; — 't is nu een blind zoeken; maar wij zullen den dag afwachten, en dan een nieuwe klopjacht beginnen." „Den ganschen nacht hier blijven!" riep Lijsken met een bedrukt gezicht; „wat zal mijn arme vader bedroefd wezen, als hij thuis komt en mij niet vindt!" „Dan hadt gij niet van huis moeten gaan," zei heer Rogier, terwijl hij een gezicht zette als een bok uit Noorwegen i „en uw vader zal het nog zijn Patroon mogen dank weten, zoo hij u ooit weer levend terugziet. Neen zusje! gij zult hier met ons blijven, en vinden wij hem niet, dien wij zoeken, dan zal het slecht met u afloopen." „Hij kan zich toch niet met zwemmen gered hebben," zeide Berthout, terwijl hij gaapte als een bakkersoven. „Waar zou hij heen zijn gezwommen?" vroeg Heer Rogier: „Flakkeeis wat verre, en in Voorne en Putten loopt hij ons volk in den mond; neen, hier moet hij schuilen, en hier zullen wij hem opjagen. Luistert, mannen 1 wat mijn voornemen is. Ik blijf hier in de roeiboot, met'acht man: en zoodra het dag is, gaan wij aan 't rondkruisen, en houwen desnoods alle boomen en heesters om, tot wij hem vinden: waar hij kruipen kan, kunnen wij 'took; gij, Berthout, zult onderwijl met de hoogaars het eiland rond blijven varen, en een wakend oog houden, dat hij niet ontsnappe." „Maar, Heer Rogier!" zei een van 't volk; 't is bij mijn zolen wat veel gevergd: zullen wij hier den ganschen nacht op een droogje zitten?" „Verbruid volk!" zei Heer Rogier; „dat altijd om schaften denkt. Morgen zult gij immers kunnen uitrusten en uw hart ophalen." „Mij dunkt, wij hadden toch een teug verdiend," hernam de wapenknecht: „'tis bijkans een etmaal, dat wij niets gedaan hebben als vechten en jagen en onderwijl de lippen kwalijk natgemaakt; — ondertusschen doen de anderen zich in Puttenland te goed en halen den besten buit weg." „En wat buit mogen zij halen, die zoo goed is en zoo duur betaald zal worden als de prooi dien wij zoeken?" vroeg Heer Rogier: „zwijg dus, en heb geduld; want gij weet, dat wat ik gezegd heb, gezegd blijft; — en nu, Berthout! maak dat gij van hier komt." Het geschiedde gelijk hij gelast had; Kees zette zich aan 't boomen en alras was de hoogaars weer in 't open vaarwater. „Haalt gij het zeil niet op, schipper?" vroeg Berthont, toen zij een poos op stroom gedreven hadden. „Waar zou 't voor dienen?" vroeg Kees op zijn beurt: „wij zakken nu 36 VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. zoetjes en zachtjes den stroom af: en als wij aan den hoek van 't eiland zijn en weerom moeten, dan kan ik de riemen nemen: dat houdt een mensch nog warm in den kouden nacht.'' „Wel!" zeide Berthout: in dat geval zal ik mijn voordeel doen met die zeilen, en beproeven of ik een uurtje slapen kan; want ik kan nauwelijks uit mijn oogen zien van de vermoeidheid." Zoo sprekende wierp hij zich, zoo lang hij was, op het zeil neer, zonder iets te merken van hetgeen daaronder verborgen lag: en eer men een zoö mosselen had kunnen gaarkoken, snorkte hij alsof hij den geeuwhonger had: een van de wapenknechten volgde zijn voorbeeld en ging naast hem liggen: gelukkig was het zeil zoo in-een-gefrommeld, dat men het zou hebben moeten weten om te voelen dat er wat onder was: en juist dat zij met hun beiden daar vertuid lagen, gaf aan Lijsken de gerustheid, dat een ander er niet onder zou gaan kijken. „Wel, heb je ook geen slaap?" vroeg een van de wapenknechten aan zijn buurman. „Neen!" antwoordde deze: „dat kan ik juist niet zeggen; maar des te meer dorst: en kijk! als er een herberg hier in de buurt ware " „Wel!" zei Kees: „als het anders niet is: vlak over Lijs 'r woning, aan de andere zij van de Bornisse, staat het veerhuis, waar gij 't maar voor t vragen hebt, en volop kunt krijgen wat gij verlangt." „Wel, bij mijn zolen, daar konden wij gebruik van maken," zeide de wapenknecht: „is 't hier wijd vandaan?" „Toch niet," antwoordde Kees: „wij drijven er met den stroom naar toe: en met wat stevig aan te roeien zijn wij in een half uur weer bij 't eiland terug." „Kostelijk bedacht," zei Lijsken: „dan kon ik meteen thuis komen." „Neen, dat niet," zei Kees, die zijn eigen inzichten had en geen vermoedens wilde opwekken: „gij blijft bij ons: en naar uw woning gaan wij niet Wat zou Heer Rogier wel zeggen, zoo wij zonder u terugkomen? en hij moet immers niets van ons uitstapje weten, zoomin als die slapende schildknaap daar. — Nu, wat zegt gij, mannen?" „Wat mij betreft van harte gaarne," zei een der wapenknechten : „want mijn keel is zoo droog of ze van hondeleer was gemaakt.—Als maar Jonker Berthout niet wakker wordt." „Ei wat!" zei een ander: op zijn jaren wordt men niet wakker:—bovendien : als hij er tegen had gehad, had hij niet moeten gaan slapen." „Dat is wel gezeid," zeide Kees: „doch hebt geen zorg, wij laten ons met VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 37 de neer* wegdrijven en zijn er zoo flusjes." En inderdaad, niet lang duurde 't, of zij waren in de nabijheid van het veerhuis aangeland: twee der wapenknechten sprongen terstond aan wal; de derde riep eerst nog spottender wijs zijn slapenden makker toe: „Goede nacht! vriend Peer! wij gaan een kleine hartversterking nemen." „Een hartversterking!" riep Peer, die maar een hazeslaap deed, of die althans wakker werd op dat woord: „ik ga mee:" — en meteen sprong hij op en volgde zijn kameraden. Wat nu Berthout betrof, die sliep wel vaster: doch het stilhouden van de schuit en het gedruisch deden hem ook ontwaken: hij wendde zich om en zag, toen hij zijn oogen opendeed, een ander paar oogen stijf op hem gevestigd, en een gezicht, dat van onder het zeil te voorschijn kwam en door het volle licht der maan beschenen werd. Een korte wijle wist hij niet recht 11uc llll l uau en nucg £1111 £civcn ai, ui hij uiuuiuuc umi ui ij ij uawiau was; maar straks ging het voorbij: hij sprong op, trok zijn knijf en riep zoo Inirl hii Irnn* On mannpn t nnl Haar is Hp man Hipn wii 7npkpn " De gezellen, die aan wal, en al halverwegen in 't veerhuis waren, keerden zich; om op het geroep: en niet weinig stonden zij te kijken, toen zij vanonder het zeil een menschelijke figuur omhoog zagen rijzen, die den armen schildknaap bij de keel greep en op den grond drukte. „Verraad! verraad!" riepen zij als uit één mond en liepen zoo hard zij mochten naar het vaartuig terug: maar ze kwamen te laat: Lijsken had den haak al opgenomen en de schuit van wal gestooten. „Smakelijke maaltijd!" riep Kees:,, bewaar wat voor ons, tegen dat wij terugkomen. En gij, Jonker!" vervolgde hij tegen den schildknaap, die vergeefs onder de sterke vuist van den onbekende lag te spartelen: „houd u maar bedaard, en denk, dat wij twee tegen één zijn —of ik mag wel zeggen, drie tegen één; want Lijs weet de handen ook te roeren, als'ter op aan komt. 't Is zeker hard, niet van het gebraad te hebben gegeten, en met het spit te worden gesmeten; maar wie in de schuit is moet meevaren, en de beste zeeman wordt ook wel eens nat. Maak dus maar van uw strooien kruis geen looien kruis en denk: alles komt af behalve pompen." De schildknaap scheen te begrijpen dat Kees gelijk had, te meer, daar de man met den gelen sorkoet hem ontwapend had, en hij zich weerloos in diens handen bevond. „Ik geef mij gevangen," zeide hij: „ik heb niet meer, dan wat ik voor mijn gebrek aan waakzaamheid verdien." * Tegenstroom; ook wel draaikolk; het woord is thans verouderd. 3É VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. De onbekende liet Berthout los, die nu met een verdrietig gelaat op de plecht ging zitten. Zij waren ondertusschen met de schuit middenin de vaart gekomen en Kees vroeg den vreemdeling, waar hij hem zou afzetten. „Vriend!" antwoordde deze: „ik ben u het leven en de vrijheid schuldig; maar nog ben ik van gevaren omringd: bekroon thans uw brave handelwijs, door mij naar Goeree te brengen." „Naar Goeree!" herhaalde Kees: „dat is bylo een slechte gelegenheid: want 't is bladstil, en met den morgen vrees ik, dat de wind zal krimpen: — bovendien, ik ben een dienstman van den Heer van Putten, en als de zon aan den Hemel is, moet ik op het kerkplein te Spijkénisse zijn." „Het kerkplein te Spijkénisse zal wel reeds door de krijgsknechten van Loon zijn bezet," zei de onbekende: „maar wat er ook gebeure, ik sta u borg, dat de Heer van Putten u eer beloonen dan straffen zal voor den tocht, dien gij om mijnentwille doet." „Volbreng zijn verlangen," zeide Lijsken: „het moet gebeuren." „O! bij mijn trouwe! zoo gij het begeert, heb ik er niets tegen," zei Kees, terwijl hij, de riemen opvattende, lustig weer tegen den stroom op roeide: want des te langer zal ik u bij mij houden; — maar wat schort er aan? Ik geloof waarachtig, dat ik tranen zie." „Och!" snikte Lijsken: „als ik om mijn vader denk, hoe boos hij wezen zal, wanneer hij mij niet ziet: — en wie weet, of die wapenknechten hun teleurstelling niet op den ouden man zullen wreken." „Verbruid!" zei Kees; „wat gedaan is, is gedaan: een stroom keert niet naar zijn oorsprong terug: en wij moeten maar hopen, dat vader Symen uit de kinken zal staan; in allen gevalle zou het nogveel erger geweest zijn, zoo wij u bij hem teruggebracht hadden: dan zoudt gij allebei met de spillen in de asch liggen. — Nu kan hij altijd nog zeggen, zoo als waar is, dat hij van de zaak niet afgeweten heeft, en er zoo onschuldig aan is als een pas geboren kind." „En wat mij betreft," zeide de onbekende, ik zweer u, dat zoo zij den ouden man een haar deren, ik bloedige wraak op hen nemen zal." „Wanneer gij kunt," zei de schildknaap meteen spottenden lach: „maar voor 't oogenblik zal hun de belofte weinig baten." „Gij spreekt boud", zeide de onbekende, terwijl hij zich omkeerde en kraait al vrij vroeg voor een nog zoo jongen haan. Maar toch, uw terechtwijzing is juist. Hoe is uw naam?" „Berthout van Altena," antwoordde de knaap: „en schilddrager van den edelen heer Rogier van Meerhem." VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 39 „Gij zijt een wakkere borst," hernam de vreemdeling: „en ik wil uw Heer niet van uw diensten berooven. Schipper! is er geen gelegenheid om dien jongeling aan 't eiland af te zetten?" „Aan het dijkje wel," zeide Kees: „dan kunnen zij hem met de roeiboot komen halen." „Welaan! ging de vreemdeling voort: „indien wij u daar ter plaatse aan wal laten gaan, belooft gij, dan niet te verraden, waar ik ben heengegaan?" „Ik kan zoodanige belofte niet aangaan," zeide Berthout: indien ik den Heer van Meerhem terugvinde, zal ik hem niet verzwijgen, welken koers gij genomen hebt." „Nu, dat is braaf gezegd," zei de onbekende: ik zal u dan in vrijheid stellen, zonder voorwaarden — of neen — een enkele moet gij op u nemen — gij zult op uw eer den vader van dit meisje van alle schuld aan mijn ontkomen vrijpleiten, en hem onder uw bescherming nemen." „Dat zal ik," antwoordde Berthout: „ik verpand u mijn woord als Edelman, dat wie hem deert, met mij te doen zal hebben. Graaf Willem! gij zijt een edel Heer! en zoo mijn plicht mij niet aan den Heer van Meerhem verbond, ik zou geen anderen meestér wenschen te dienen als u." „ Graaf Willem!" zei Kees, terwijl hij een paar oogen opzette als kluisgaten, en de hand aan de mnts sloeg: „is die daar..." „Wist gij het niet?" vroeg Berthout verwonderd. „Wel kijk!" vervolgde Kees: „had ik dat kunnen denken, dat wij een schip met zulk een breeden boeg voerden! — nu, dat neemt alle bezwaar weg, en nu zal Klaas van Putten mij niet bestraffen maar uw woord in eere, Heer Graaf! het zou toch een groote dwaasheid zijn, dien vogel te laten vliegen." „Laat die zorg aan mij over," antwoordde Graaf Willem — want het was de man zelf: — „en gij, mijn zoon!" zei'hij tegen Berthout: „meld aan Rogier van Meerhem, dat ik naar Ouddorp, en vandaar naar Zeeland ga. Luisteren mijn getrouwe Zeeuwen nog eenmaal naar mijn stem, dan zal ik, indien hij mij daar wil komen opzoeken, hem de helft van den weg besparen: — en weigeren zij, mijner oproeping gehoor te geven, welnu! dan is het uit met mij en ik verlaat voor eeuwig mijn1 geboortegrond." Zij waren, alzoo pratende, weêr bij het eilandje gekomen, en nu moest Kees, op Willems bevel, naar het dijkje roeien, dat er aan de eene zijde omhein liep, teneinde aldaar den schildknaap af te zetten. „Vaarwel, Graaf!"zeide deze: „enzoohetlotmijeenstotwedervergelding in staat stelt, reken dan op mijn dankbaarheid." 44 VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. wees: „grijpt dien ouden schelm en hangt hem aan gindschen noteboom." Drie wapenknechten maakten zich van den bevenden grijsaard meester om 't bevel te volbrengen, toen Berthout tusschen hen intrad. „Heer Rogier!" zeide hij: „Ik ben Graaf Willems gevangene geweest en door hem ontslagen onder belofte van dezen man te zullen beschermen." „Ik ontsla u van die belofte!" zei de Heervan Meerhem, spottende: „volgt mijn last, knapen!" „Het zal niet gebeuren!" riep Berthout in woede, terwijl hij de knapen terugstiet: „Heer Rogier! ik zeg u nogmaals! ik heb mijn woord als edelman verpand, dat dien man geen haar zou gedeerd worden." „Dan hebt gij onvoorzichtig gehandeld!" hernam Heer Rogier, „met iets te beloven, 't welk gij niet in uw macht hebt vol te houden.—Aan den noteboom met den ouden schelm!" „Gij dwingt mij, u ongehoorzaam te worden," riep de schildknaap, terwijl hij zijn knijf trok: „handen af, mannen! den eerste, die den grijsaard slechts met een vinger aanraakt, steek ik overhoop!" De knapen stonden besluiteloos: „Heer Rogier had de hand reeds aan zijn degen geslagen: en er zou misschien een gevecht zijn ontstaan, toen op dit oogenblik Lijsken uit een nabijstaande woning kwam toegeschoten, gevolgd door Kees, die baar vergeefs had willen tegenhouden. „Genade! Heer Ridder!" riep Lijsken, terwijl zij zich voor de voeten Van den Heer van Meerhem wierp: „doe met mij wat gij wilt; maar genade voor mijn armen vader!" „Dacht ik het niet," zeide Heer Rogier: „dat het middel werken zou? — En zeg mij nu, gij onbeschaamde prij, die u er zoo goed op verstaat, vluchtelingen uit den brand te helpen: waar hebt gij den man gelaten, dien wij zoeken?" „Heb medelijden met ons, Heer Rogier!" zeide Lijsken: en ik zal u alles verhalen. Van morgen met het krieken van den dag is ons een kogge achterop gekomen van den Heer van Putten, die van Dordrecht kwam en die onzen vluchteling heeft overgenomen." „Gij liegt!" zeide Heer Rogier, haar met een straffen blik aanziende: „zoo hij niet meer met u was, om wat reden zoudt gij dan uw weg vervolgd hebben?" „Lijs spreekt de waarheid, Heer Ridder!" zeide Kees: „wij zijn in 't kielwater van de kogge gebleven, omdat wij bang waren, zoo wij terugkeerden, dat men ons op Vernouts-ee ontvangen zou als een hond in een kegelspel; — en dan nog... omdat wij te Ouddorp een deuntje meenden te trouwen." DE „ROOIE." DE „ROOIE" ALS ZEEVADER VAN JAN MATTERS. I. DE PRILLE JEUGD VAN DEN JONGENHEER MATTERS EN ZIJN EERSTE KENNISMAKING MET „DE ROOIE". OFSCHOON het alleen mijn plan is, het een en ander te vertellen van mijn zeevader, ben ik toch wel verplicht met mijzelven te beginnen, wanneer ik hem behoorlijk op de batterij wil brengen. .Mijn moeder had acht kinderen, waarvan ik de oudste ben. Mijn vader heb ik nooit gekend, want hij overleed eenige maanden, nadat ik voor het eerst, zoo als mijn schoolmeester het placht te zeggen, een blik in de ruime wereld wierp. Een jaar of wat later veranderde mijn moeder haar naam van juffrouw Mattere in dien van juffrouw Schelphuis. Behalve dat ik hierdoor een stiefvader en achtereenvolgens zeven broertjes en zusjes kreeg, bezorgde mij die verandering van naam een onbepaald getal terechtwijzingen (om dat woord nu maar te gebruiken) van de zijde van mijn stiefvader, die niet bijzonder met mij ingenomen was. Jacob Willem Schelphuis, die begonnen was als marinier of zeesoldaat van de 3e kl. en toen achtereenvolgens opklom tot marinier 2e en lekl., oppasser bij den kapitein van zijn kompagnie en oppasser van den lsten officier van het schip, waarop hij later diende, had het eindelijk weten te brengen tot officierehofmeester. In deze betrekking maakte hij kennis met mijn moeder, die toen een winkeltje deed aan den waterkant, onder den naam van „Zeemans Welvaren." Dit laatste doelde voornamelijk op het kamertje naast den winkel, waar het altoos sterk rook naar jenever en tabakspijpen, en dat doormijn moeder, naar ik geloof ten onrechte, de „koffiekamer" werd genoemd. Dit was het eigenlijke „Zeemans Welvaren". Den geheelen dag en een groot gedeelte van den nacht zag men daar zeelui zitten: sloeperlui met zuidwesters (regenhoeden) op het hoofd en groote zeelaarzen aan de voeten (die mij altoos aan de zevenmijlslaarzen van Klein Duimpje deden denken); marine-matrozen met hun blauw baaien hemden en mutsen of hoeden met linten van de Kon. Ned. Marine; somtijds ook loodsen met lange, zware duffelsche pijjekkers en vesten met ankerknoopen, enz. enz. De naam „Zeemans Welvaren" was werkelijk zeer goed gekozen, want zij, die er het meest kwamen, zagen er over het algemeen het best uit en onderscheidden zich in het bijzonder door hun blozende gelaatskleur. De man, die later mijn stiefvader werd, had zoo'n schik in „Zeemans Wel- DE „ROOIE". 57 varen," dat hij besloot er mee te trouwen, door mijn moeder tot vrouw te nemen. Dezen volzin kan ik eigenlijk slechts bij wijze van vooronderstelling neerSchrijven, want ik was toen nog te klein om over zoo iets te. oordeelen; zoo klein, dat mijn stiefvader mij geheel over het hoofd zag en blijkbaar zeer verrast werd, toen ik langzamerhand grooter begon te worden. Met iederen dag werd het meer duidelijk, dat hij mij als iets geheel overbodigs be[ schouwde en volstrekt niet op mij gerekend had. Ik moet hier ter eere van mijn goede moeder zeggen, dat ze al haar best i deed om mij in bescherming te nemen; doch het viel haar moeilijk: want behalve dat ik een kwade bengel was, die haar heel wat last bezorgde, had ze ook nog mijn broertjes en zusjes en daarbij den geheelen winket, omdat vader Schelphuis zich alleen met de zoogenaamde koffiekamer bemoeide. Toen moeder bij de geboorte van mijn jongste zusje overleed, werd het voor mij natuurlijk vrij wat erger. Ik werd „een andermans kind" genoemd en kwam meermalen in de gelegenheid om de beteekenisvan dit woord te leeren begrijpen en ... te voelen, want mijn' stiefvader had een zeer hardhandige manier om iemand iets „onder het oog" te brengen. Een gevolg van dit een en ander was, dat ik zooveel mogelijk mijn heil buitenshuis ging zoeken, iets wat zeer voordeelig werkte op mijn gestel, doch, naar ik vrees, minder voordeelig op de rust van onze buren, zoodat er een kreet van vreugde opging, toen men op zekeren dag mij gekleed zag in de uniform van scheepsjongen bij de Kon. Ned. Marine. Wat hiertoe aanleiding gaf, zal ik u vertellen. Naast ons woonde een weduwe zonder kinderen, die bij ons in de buurt als „rijk" bekend stond en tevens er een dikke, vette, grijze kat op nahield. Mijn vader had een oog laten vallen op de weduwe, terwijl ik al mijn best deed om de poes in mijn macht te krijgen. Deze twee verschillende neigingen gaven aanleiding tot het volgend tafereel, zooals ze in de comedie zeggen. Het was in den zomer, op een Zaterdagavond. „Zeemans Welvaren" zat vol zeelui van allerhande slag. Men dronk en praatte en rookte; het was een leven en een drukte van belang. Mijn stiefvader stond in het buffet, om op I alles toezicht te houden, terwijl hij van tijd tot tijd een achterwaartsche beweging maakte naar een donker hoekje van de glazenkast, waar een glas I met rumgrog stond, dat nooit leeg, maar wel sterker werd, omdat vader [ Schelphuis de gewoonte had, er na eiken teug een f linken scheut rum met ■ een allerakeligst klein beetje water bij te schenken (bij wijze van vergissing). 58 DE „ROOIE . Te midden van de drukte en het lawaai viel het mij gemakkelijk, ongemerkt naar buiten te komen, met de poes van buurvrouw in een zak gebonden. Buiten gekomen, klom ik met mijn gevangene in een hoogen boom, die voor „Zeemans Welvaren" stond. Hier, verborgen door de bladeren, bond ik de'poes twee opgeblazen varkensblazen onder den buik, wachtte totdat ik de weduwe zonder kinderen naar buiten zag komen, en liet toen haar lieveling als een nieuwe staartster naar beneden zeilen, waar het ongeluk wilde, dat de vreemde luchtreizigster al miauwende en schreeuwende juist boven op het hoofd van haar meesteres te recht kwam, die door haar angstgeschrei in een oogenblik de geheele buurt op de been bracht. De deur van „Zeemans Welvaren" vloog open; alles liep naar buiten, mijn vader vooraan. De weduwe wees naar den boom, waar ik juist door de bladeren keek, doch mij nu dadelijk terugtrok. Heiaas, het was te laat. Vader Schelphuis had mij gezien en ordonneerde mij, beneden te komen. Na een oogenblik wachten begreep ik, dat hier niets overschoot, dan mij maar te laten glijden en dan behendig door de vijandelijke linie te breken. Misgerekend. Toen mijn vijand mij eens te pakken had, liet hij mij nietmeerlos. Het gold hier een belangrijke zaak; namelijk: om tegelijk met de uitoefening van zijn vaderlijk gezag, ook het wraakgevoel te bevredigen van mijn toekomstige stief mama. Wat dit laatste betreft was het zeker zeer voldoende. Na mij zoo gestompt en geslagen te hebben, dat ik van angst en woede hem in de beenen beet, wierp hij mij op den grond en begon mij te trappen. Hoe slecht ik ook aangeschreven stond, er begon nu toch onder de omstanders een beweging te mijnen gunste te komen. Doch mijn vader hield niet op; hij«af me een trap op het hoofd, dat het bloed me tegelijk uit neus, mond en ooren spoot. Toen was het uit; dat was het laatste. Een oude, breedgeschouderde matroos le kl. van de marine greep hem van achteren in zijn kraag en sleurde hem achteruit. „Schei uit, bezopen ondier daar je bent! Wou je dat kind vermoorden? ",Dat gaat je niet aan. Laat me los, ik ben zijn vader, en al wou ik hem ook vermoorden, wat raakt het jou." Je bent zijn vader niet, jou drankorgel! het is niet waar. Als je zijn vader was, dan verdiende je dadelijk aan dien boom opgehangen teworden;maar het is je kind niet: 't is een jongen van mijn kameraad, van Matters, en daarom zal je van hem afblijven. Als je er nog een vinger naar uitsteekt, dan zal ik je een deuk tegen je grooten rooien neus geven, dat hij dwars voor je tronie komt te staan''. DE „ROOIE". 59 Mij stiefvader begon in te zien, dat het zaak was deze woorden ter harte te nemen en liet mij met rust. Mijn beschermer kwam naar mij toe. Zooals ik reeds zei, 't was een oud matroos, met een gezicht, zoo verbrand door de zon, dat het bijna dezelfde kleur had als zijn groote, zware, rossige baard. Hij had een groot litteeken dwars over zijn rechter wang en groote, goedhartige, blauwe oogen. Ik zal het nooit vergeten, zooals hij naar mij toekwam en mij optilde. „Kom aan, schreeuwleelijk, sta op je beenen. Jank nou maar niet meer, je zult wel eens meer van je leven op je kersepit geslagen worden. Ga maar met me mee naar mijn „ouwe mens", dan zullen we je weer wat opknappen... Kan je niet loopen, kereltje, kan je niet meer staan, heeft die hondsvot je zoo geslagen? Nou, dan zal ik je maar onder mijn arm nemen. Toen ik met een kogel in mijn gebeente op den vloer lag, heeft je vader me ook opgetild en weggedragen; verd de goeie kerel, die ouwe van je... Nou, stil maar, hou je maar koest, hoor; leg je kop maar tegen mijn borst.. ij Meer heb ik niet verstaan van wat mijn toekomstige zeevader vertelde; doch die enkele woorden zal ik nooit vergeten. 'tWas juist, alsof mijn moeder weer leefde en zij in een donker hoekje met mij zat te praten. Ik wist toen nog niet eens, hoe mijn nieuwe vriend heette. Later vernam ik, dat zijn eigenlijke naam Willem Van Hallum was, maar dat hij onder zijn vrienden gewoonlijk „de rooie" werd genoemd. Toen ik mijn oogen weer open deed, lag ik op een bed in een klein kamertje, en zag ik eerst een paar blauwgeruite bedgordijnen, toen het bruine gezicht en den zwaren baard van den ouden Willem Van Hallum, en eindelijk, óver zijn schouder heen, een stokoude vrouw met zilvergrijze haren en diepe rimpels in haar gelaat. Dat was de moeder of, zooals hij haar noemde, het „ouwe mens" van Willem. „Het wurm doet waarachtig zijn oogen weer open," zei Willem. „Wil je eens drinken, jongen? Hier oudje, geef dat mokkie met water eens aan — „Ziezoo, nou, heila, vast wat! Zoo kan het wel eerst. Het lijkt wel of je de heele Noorzee leeg wilt drinken." Dat „vast wat" is een zeevaartkundige wijze van iemand onder het oog te brengen, dat hij voor een oogenblik moet ophouden met wat hij onder handen heeft. Omdat ik een hekel heb aan liegen, vertel ik de dingen juist zooals ze gebeurd zijn, en zoodoende loopt er wel eens iets onderdoor dat öf zeevaartkundig is, óf niet precies zoo klinkt als de heeren en dames aan den wal dat onder elkaar gewoon zijn. Als wij iemand tegenkomen die ons niet bevalt, zeggen wij niet „aangenaam kennis te maken", maar: „je kunt DE „ROOIE". 61 denzelfden bak werkt bijna altoos te zamen, hetzij dat het werk bestaat in het schaften, of eten, zooals het aan den wal genoemd wordt, hetzij dat het bestaat in het los- en vastmaken van de zeilen, exerceeren, schoon schip maken, enz. enz. Aan het hoofd staat de baksmeester, die zorgt dat alles ordentelijk en behoorlijk in zijn werk gaat. Op hem volgt de vice-baksmeester, die den baas speelt als de baksmeester niet tegenwoordig is. Verder is er bij iederen bak een „zeuntje" (geen zoontje, maar een zeuntje), die den boel schoon houdt, de rantsoenen van den bottelier en de schaf terij van de kombuis haalt, enz. enz. Ieder van de mindere gebroeders van den bak is dat op zijn beurt voor den tijd van een week. Het was juist deze betrekking van zeuntje, die mij aan boord het slechtst beviel, want in de zindelijkheid had ik het in dien tijd nog niet ver gebracht. De manier, waarop mij aan boord in dit vak lessen werden gegeven, viel volstrekt niet in mijn smaak. Had ik b.v. 's morgens vergeten mij te wasschen (thuis gebeurde dit meermalen), dan nam Willem van Hallum een groven zeildoekschen lap met wat water en zeep, en wreef daarmeê over mijn huid, alsof bij bezig was het dek te schuren. — Toen ik voor den tweeden keer 's morgens vergeetachtig was geweest, vergenoegde hij zich niet met den zeildoekschen lap met zeep, maar voegde hij er ook nog zand aan toe. Na dien tijd heb ik nooit weer vergeten mij te wasschen. Toen ik echter als „zeuntje" in de zindelijkheid te kort schoot, werd het nog erger, omdat het geheele „baksvolk" zich tot het onderwijs geroepen achtte, zoodat ik binnen drie dagen bont en blauw zag, tot eindelijk Willem van Hallum tusschenbeiden kwam en zei: „dat het zoo mooi genoegwas en dat hij zelf het kleine monster wel zou dresseeren". — Toen „de rooie" zei, dat het „genoeg was", begreep men wat dit beteekende en vond het geraden de dressuur verder aan hem over te laten, waarvan hij zich dan ook zeer voldoende kweet. Ik was in dien tijd niet bijzonder met „de rooie" ingenomen. Nadat hij mij op dien bewusten Zaterdag-avond tegen mijn stiefvaderin bescherming had genomen; stelde ik mij voor, een leventje bij hem te hebben als een prins. Dit viel echter bitter tegen. Van den morgen tot den avond zat hij mij op de hielen; ik kon geen vinger in de asch steken, of mijn zeevader stond klaar om mij te „corrigeeren", zooals de schoolmeester dat noemde. Nooit zal ik vergeten, hoe hij mij behandelde toen ik als „zeuntje" een gedeelte vaii het rantsoen spek had opgegeten. 't Was op een Maandag. We eten dan aan boord altoos snert, of groene erwtensoep, zooals uw mama dat gewoonlijk noemt, 't Was twaalf uur; de 62 DE „ROOIE". klok werd geluid voor 't schaften. We zaten aan den bak, niet op stoelen, zooals in een restauratie, maar plat op het dek, wat aan boord de gemakkelijkste manier van zitten is, een groote balie met snert in het midden, en wij er om heen, ieder met een kom en een tinnen lepel in de handen, klaar om „aan te vallen." „Wat deksel," vroeg de baksmeester, die bezig was het spek op een houten plankje aan stukken te snijden en onder ons te verdeden: „Er is geen spek genoeg. Wie is er zeuntje vandaag?" Ik zei niets. „Waarom zeg je niet dat jij zeuntje bent, jongen?" vroeg „de rooie", terwijl hij mij scherp aankeek. „Waarom zeg je niks, jongen, hé? Wat word je rood in je gezicht. Zoo, zoo, heb jij zulke streken op je kompas! — Het maakt niet uit, Wommers (tegen den baksmeester): ik wil toch geen spek hebben vandaag, 'k heb wat verkeerds in mijn maag; 't komt net goed, dan is er genoeg voor de anderen. Maar dat kleine wtfrm zal ik vanavond waarnemen. Van avond op de eerste wacht kom je bij mij op de bak, jongen! Pas op, datje 't niet vergeet, hoor! Zoo, zoo, heb jij zulke streken op je kompas? Nee, nee, hou je nou maar gedekt; ik wil je niet zien." Zooals hij mij toen aankeek en mij verder dien dag behandelde, hinderde mij meer, dan het pak slaag gedaan zou hebben dat ik verwacht had. Kwam ik naar hem toe, dan keerde hij zich om en liet mij zijn rug zien. „Weg, jongen, ik wil je niet zien. Je s t e e 11." 's Avonds op de eerste wacht (van acht tot twaalf uur) kwam ik bij hem op den bak, het gedeelte van het opperdek voor de fokkemast, de plaats, waar Willem gewoonlijk 's avonds te vinden was. „Achteruit" was hem te voornaam. „Kom hier, Jantje," zei hij tegen mij; „ga hier eens naast me zitten. Neen, kom maar hier, wees maar niet bang: je loopt geen gevaar, slaan zal ik je niet; dat helpt als je dom bent of vuil op je lichaam, maar wat je nu mankeert, dat zit 'm van binnen, dat gaat er met slaan niet uit. Waaróm heb je dat spek opgegeten? Had je honger, krijg je hier niet genoeg te schaften, hé, zeg? Waarom heb je dat gedaan? Dat spek behoorde aan een ander, daar heeft een ander voor gewerkt, en nu steek jij het in je leelijke, gulzige bakkes. Weet je wel wat je nu bent jongen?" (Hij wachtte een oogenblik en keek me zoo scherp aan, dat ik bijna begon te huilen.) „Weet je wat je nu bent? Nu ben je een dief. Hoor je wel, wat ik zeg? Een dief ben je, een dief. Dat is het leelijkste woord, dat er op de wereld is. Kijk, als ik aan den wal ben en ik loop een beetje uit mijn roer, en ik geef een ander een peuter, dat hij er bij 66 DE „ROOIE". Ik was zoo nieuwsgierig naar het eind, dat ik permissie vroeg om nog even daarnaar te mogen kijken. Het einde luidde aldus: „en voor het laatst sloeg zij hare oogleden op, sloeg eenen laatsten treurigen, weemoedigen blik op zijne slanke gestalte en zeide half fluisterend: in den hemel zullen wij elkander wederzien; waarop zij stierf en de onbekende ridder, ten prooi aan zijnen hartstocht en wanhoop, een met diamanten omzetten dolk uit zijn gordel trok, zich denzelvenin zijne mannelijke borst stootte en daarna zielloos op den marmeren vloer ter neder stortte." Ik legde het boek neer. 'tWas mooi weer, we waren in den passaat: behalve de officier van de wacht, de man aan het roer en de uitkijken, waren wij de eenigsten die wakker waren. Alles om ons heen sliep, alles was stil. Ik legde het boek neer, wachtte een oogenblik, keek „de rooie" nadenkend aan en vroeg hem, of hij veronderstelde, dat de prinses en de ridder in den hemel gekomen waren. „Nou," antwoordde hij, «wat zal ik daar al van zeggen. De prinses of de koningin, of zooals ze dat vrouwmensen noemen, dat is wel mogelijk; maar die andere, daar heb ik niet veel vedutie op: dat is 'n lamlendig soort van een ridder, om zijn eigen zoo dadelijkmaar als hij contrarie wind krijgt, van kant te maken. Als een ieder dat deed, zouden er in 't laatst niet veel meer overblijven. „Ja, maar dat hoort er bij," bracht ik in het midden. „Dat is wel mogelijk," zei Willem, „maar dat 's dan toch een miserabele gewoonte." „Hoe zou het daar wezen, Willem, daar in den hemel? Ik weet niet, hoe ik er toe kwam, in eens zoo n malle vraag te doen. Misschien wel, doordat ik dien dag onzen derden stuurman over dat punt had hooren redeneeren, een jong onderofficier, die er Eau de Cologne op nahield en vet in zijn haren streek. „De rooie" keek mij met groote oogen aan, zoodat ik, zonder te wachten op een antwoord op mijn vraag, er bijvoegde: „Of zou er heelemaal niets wezen? De derde stuurman zei, dat er niks van aan was, en dat het maar domineesspul was; dat zei hij." „De stuurman? Wat weet die ervan! Laat die kerel zijn mond houden: die weet er nu net zooveel van als jij en ik, en net zooveel als niemendal. Wat heeft die gepolitoerde vlaggekoopman daar zijn neus in te steken? Als hij bezig is met zijn kromme en scheeve figuren met de zon te manoeu- DE „ROOIE' 67 vreeren, kom ik dan bij tièm om te vragen: wat doe je daar? Neen, want ik kan er toch geen touw aan vastmaken, 'k begrijp er toch niks van, en daarom moet hij zijn spitsen neus ook buiten een ander zijn zaken houden, als hij er toch geen verstand van heeft. Men zou zeggen, wat zoo'n aap... Kijk er eens hier} jongen: als ik nou hieraan boord ben, en dat bennen we nou; en nu moet ik naar Batavia, en nu sta ik op den achtermiddag aan het roer. „Rooie", zegt de kommandant tegen me; of neen, dat zegt hij niet. „Van Hallum", zegt hij, „stuur ZO. half Zuid". „Jawel, kommandanti" zeg ik tegen hem, en ik stuur ZO. half Zuiden; maar ik vraag hem niet, waaróm stuur je zoo en niet anders? Dat moet hij weten, daar is hij kommandant voor, en zoo is het in de heele wereld: één is er de baas, en die stuurt den heelen boel, en die weet het beste, op wat voor 'n manier het voor een mensch het beste is; en waar dat nou verder heen gaat.... dat zullen we wel zien, als we er komen. Als je een goeien loods aan boord hebt, dan moet je hem zijn gang laten gaan; of je gaat naar den kelder." Ik vertelde nu aan Willem, dat mijn stiefvader altoos zei, als ik het een of ander uitgevoerd had i „ dat ik in de hel kwam en dan levend zou verbranden." „Zoo, zei hij dat? Nou, en ik zeg, als dat, wanneer je je eigen koest houdt, omdat je bang bent voor de hel, dat je dan je traktement niet waard bent. Als ik een oud wijf in het water zie liggen en ik haal de ouwe hommel er uit, omdat ik hoop, dat ik dan in den hemel zal komen, of als ik ergens een gat open zie om een papiertje van tien gulden onder de bank te steken, en ik doe het niet, omdat ik bang ben voor de hel, dan ben ik niks anders als een ber... rde laffe kerel, die bang is voor zijn inwendigheid als hij dood gaat.... Als je. het over je eigen met het een of ander niet eens kunt worden, dan moet je altoos maar denken, dat je voor het oogenblik een ander bent als je zelf en wat of je er van zeggen zou, als die ander zoo deed, als het behoorde, of als hij den anderen kant uitging en voor zijn eigen het mooiste plaatsje uitzocht. Als je dat maar in de gaten houdt, jongen." „Zou vader in den hemel wezen?" „Ja, die is er, daar kunje op rekenen," zei Willem; hij nam een versche pruim tabak uit zijn doos,sloeg haar weer dicht en vertelde, „dat hij wel eens weten wou, wie er anders komen zou, als ze zoo iemand er buiten hielden". „En nu kunje je oogen wel voor een poosje dichtmaken", zei hij,terwijl hij achterover ging liggen en hetzelfde deed. „Het lijkt wel verd .. d of ik hier voor domenie speel". Zoo werd ik door Willem van Hallum opgevoed, en als er nog iets van mij 68 de „rooie '. is terecht gekomen, dan heb ik dat aan „de rooie" in de eerste plaatste danken. Hij was soms wel wat hardhandig, doch er zat zoo'n harde korst op mijn straatjongens-gemoed, dat die er met een zacht fluweelen borsteltje niet afgewreven kon worden. Als hij mij daags om mijn ooren gegeven had, bleef hij somtijds denzelfden nacht, als zijn wacht reeds afgeloopen was, alleen voor mij nog een uur op de been, om mijn plunjes te wasschen of te herstellen; want ik was toen nog zoo'n onhandige kwade bengel, dat ik zelf daarin te kort schoot. Zes jaren heb ik nog met mijn zeevader gevaren. Ik heb in dien tijd heel wat gezien en ondervonden, waarvan ik u bij een andere gelegenheid wel eens het een en ander wil vertellen. Voor dezen keer basta! Uw dienstwillige dienaar. A revwar, zegt de Franschman. - Jan Matters. MAN OVER BOORD! de avond te voren. De vader van Jan Matters (bekend onder den naam van „de scheele" omdat hij zoo n beetje over één kant zag) was de beste vrind van de „rooie", doch na hem stond boven aan de lijst der vriendschap een zekere Van der Molen, ook dienende als matroos le klasse aan boord van Zijner Majesteits Tromp, 't Is mijn plan u te vertellen, hoe deze vrind van „de rooie", in den nacht van 31 December van het jaar zóó veel, overboord sloeg, bij het vastmaken van een marszeil bij stormweer. 't Was in de Spaansche Zee. De Tromp zeilde in eskader, dat wil zeggen met nog een paar schepen samen; doch door het aanhoudende stormweer uit het Zuid-Westen waren ze uit elkaar geraakt, en behalve de „De Ruijter", die des morgens nog even „in 't zicht" was geweest, hadden ze aan boord van de Tromp in geen twee dagen iets van de andere schepen gezien. Zooals ik zei: voortdurend stormweer uit het Zuid-Westen. Van tijd tottijd klaarde het een weinig op; ze kregen een uitschieter naar het Noord-Westen en dachten dat ze 't gewonnen hadden, maar ja wel... de wind kromp, of, om het u duidelijk te maken, liep weer terug naar het Zuid-Westen, en het lieve leven begon weer van voren af aan. 't Was op den platvoet (wacht, 's namiddags van vier tot acht). De rooie stond aan het roer. De kleine Jan Matters stond aan de andere zij van het rad als „blindeman", om te helpen draaien. Ze hadden een rif in de marszeils en de kluiver op 't hout. Zuiden half west, Zuiden ten Westen konden ze nog liggen (sturen op het kompas), DE „ROOIE". 69 maar meer ook niet. De wind begon weer te krimpen, de zee begon meer aan te schieten, begon hooger te loopen, en buien van tijd tot tijd... met regen en hagel en wind... meer dan ze gebruiken konden! Het „glas" zakte ook. De rooie meende het duidelijk te kunnen zien aan het gezicht van den kommandant, die uit de kajuit „aan dek" gekomen was. Begrijp mij hier niet verkeerd, als ik u zeg, dat de rooie aan het gezicht van den kommandant kon zien, hoe de barometer stond, 't Was wat men noemt een flinke kerel, „den ouwe", maar als men veertien dagen stormweer achter den rug heeft... dan zou Job met al zijn lijdzaamheid er toch in 't laatst ook genoeg van krijgen. „Wat lig je voor?* vroeg de kommandant aan den rooie. „Zuiden half oost, kommandant," zei de rooie. „Hm", zei de kommandant, „hm", meer niets. Vóór zonsondergang was het tweede rif in de marszeils. Dat was wat er volgde op „hm". — Met vier glazen (zes uur) werd „de rooie" afgelost van het roer door zijn kameraad, den matroos le klasse Van der Molen, dien hij gewoonlijk kortheidshalve Molenaar noemde, omdat hij „Van der Molen" te lastig vond om uit te spreken. „Nou, Molenaar," zei „de rooie" terwijl hij hem het roer overgaf: „nou Molenaar, dat gaat er weer op los van nacht: smerig weer, daar kun je op rekenen; 'k heb de zon daar onder zien gaan, dik»smerig, allerhande kleuren, groen en geel en blauw, net als dat je 'n kerel er een voor zijn oogen gegeven hebt." „Laat maar waaien!", zei Van der Molen, die bijzonder in zijn schik scheen te wezen. „Laat maar waaien, we hebben zeilen genoeg aan boord en de schuit kan er wel tegen... 'k Heb een fortuintje gehad, rooie 1" „Zoo, wat dan?" „Twee gulden gekregen van d'eerste officier." „Zoo, waarvoor dat?" „Och, 't is maar 'n kleinigheid wat ik voor hem gedaan heb, eigenlijk niks, maar toen gaf bij me zoo maar in eens twee gulden, 't Is toch 'n beste kerel..." „Dat is het", zei „de rooie"; „maar... ik heb liever een glas jenever". „Dat kun je wel zeggen, rooie, maar 't is met mij heel wat anders". „Nou ja, Molenaartje, 'kweet het wel, man, ik weet het wel, dat je van die gapende leeuweriken thuis hebt... dat sjilpt altoos van den honger ik * Naar welke streek van het kompas de steven van het schip gericht was. Op een koopvaardijschip vraagt men: „wat lig je aan ?" 70 DE .ROOIE . zei het ook maar voor de aardigheid... Nou, adie hoor!... kom, Jantje, we willen eens kijken of er nog wat voor ons te schaften is". „Zie je, Jantje," zei de rooie, terwijl hij met zijn pleegzoon naar voren ging, „zie je, zoo verandert nou 'n matroos, als hij wat heeft waarvoor hij senieïgheid heeft om den kost te verdienen... Daar heb je nou zoo'n Molenaar; die heeft nou midden in zee, als het zulk smerig, beroerd koud weêris, bever twee koude zilveren guldens, dan 'n glas goeie Hollandsche jenever, en nou ben ik secuur, als dat ik 'em van avond bij mij krijg op den bak (de plaats waar „de rooie" zijn avonduren sleet), en dan leit de kerel mij in m'n ooren te blazen wat hij er meê doen wil: Jaap die krijgt er 'n broek van, en Kees 'n baaitje, en Jozef 'n rok, en dat duurt net zoolang, totdat alsdat hij merkt... dat ik mijn oogen dicht heb." NACHT. 't Was oudejaarsnacht. Ze vierden „van het ouwe in het nieuwe" aan boord van de Trom p. De barometer stond laag en daalde nog steeds, de wind waagkrimpende, het weer nam hand over hand toe. Om elf uur waaide het zoo hard, „als ze 't nog nooit van hun leven hadden gezien". Vliegend weer, hooge zee, het schip werkte en slingerde, dat het een kunststuk was om van voren naar achteren te komen zonder van de been te raken, en van tijd tot tijd „kwam er een zee over", dat het geheele dek onder water stond. Ze konden natuurlijk niet zeilende blijven, maar moesten „bijleggen", dat wil zeggen, onder klein zeil hoog aan den wind, met den kop op de zee. Maar het voormarszeil stond nog bij, en dat moest weg. Zoo'n zeil te bergen in zulk noodweer is geen kleinigheid. Dat is nog heel wat anders, dan wanneer bij u thuis, op een winderigen dag, de ramen en de deur te gelijker tijd openstaan en de staatsiegordijnen (of hoe heet dat dunne goed ?) door de kamer waaien. Zoolang als het zeiLbijstaat, is alles stijf en strak door het handje vol wind dat er in staat; zoo'n handje vol wind dat huilt en buldert, alsof de hel losgebroken is. Zoolang als alles vast staat, is het niets, maar au moet het geborgen worden, de boel moet los, en het begint te slaan. Te klapperen? Neen, het slaat; het rukt en trekt heen en weer, er begint slag in te komen, de eene slag na den anderen, alsof er midden in den woedenden storm kanonschoten worden gelost, 'tls nu de groote kunat/te zorgen dat het zoo weinig mogelijk slaat, opdat het niet aan flarden scheurt en als een stuk van een leege tabakzak de lucht in vliegt, datzelfde reusachtige zeil, dat in oppervlakte even groot is als een dozijn van uw staatsiegordijnen te zamen. 72 DE „ROOIE". of liever gezegd, daar hing hij. Volgens de rooie was dat, „om aan de kou te gewennen". Nou ga ik op de ra, en jij... houd je eigen maar katoen, totdat wij klaar bennen... Als je last van den wind hebt, moet je 't maar zeggen; adie!" Daar hing Jantje ... boven in het tuig van de T r o m p, en slingerde en wiegelde meê door de lucht, en keek om zich heen. Donker was het niet: 't was m aanlicht. Al zag hij baar niet schijnen, hij kon het toch wel merken, want hier en daar zag bij een plek in de lucht, waar het lichter was... Anders overal dikke, zwarte, onstuimige wolken, die door de lucht dreven met een vaart alsof ze elkaar achterna zaten, boven over hem heen, over hem en de T r o m p. De T r o m p... 't was alsof die nu heelemaal beneden hem was... of die daaronder hem tusschen die zeeën lag... hij zag het volk op het dek heel beneden zich, en hijzelf... hij zwiepte daar boven in de hoogte... even hoog als de kop van die hooge zeeën, waar hij straks, toen hij nog omlaag was, zoo tegen opkeek alsof het bergen waren van water, zoo trotscb en zoo groot. Maar pu .. • 'twas alsof het vlak bij hem was... als er weer zoo'n hooge zee, zoo'n hooge „roller" aankwam ... en hij te gelijk hoorde en zag... hoe de kop van de zee, vlak bij hem, al schuifelend heelemaal in de hoogte liep, totdat hij zijn toppunt bereikte, dan op en uit elkaar stoof en zich oploste in een groote, witte, schuimende oppervlakte, waarvan de wind de vlokken opjoeg en voor zich uitdreef tot in het tuig van de T r om p, zoodat Jantje het zoute ervan proefde en ze voelde in zijn gezicht... En als dan de zee onder hem doorkwam, en de Tromp, en hij met de Tromp, in de hoogte ging, heelemaal in de hoogte, de lucht in, dan zag hij over alles heen, hoe er nog vijftig van die golven in aantocht waren, nog vijftig en nog veel meer... hoe alles tot aan de kim wit was van het schuim, hoe de geheele waterwereld, hoe heel de natuur... hoe alles in onrust en beroering was... alles uit vrees en eerbied voor den machtigen wind, die juist nu met verdubbelde kracht uit het Zuiden en Zuidwesten kwam opzetten en bergen van water voor zich uitdreef; alles voor zich uit zweepte tot een vliegende en kokende en schuimende vaart... Toen hij dat alles zag, dat koken en dat bruisen, dat witte, vliegende water en die donkere, jagende, spookachtige lucht, dat weerlichten aan de kim, dat donderen hoog in de lucht, dat gieren van den wind door het tuig, toen hij dat alles hoorde en zag, toen drukte hij zijn handen voor de oogen, want toen werd onze kleine zeeman toch bang. ... Het tuig kraakte en zweepte. Hoor! hoe hij huilde en bulderde, de wind; en daartusschen... het schreeuwen van het volk op de ra. Schreeuwen moesten ze, al lagen ze vlak naast elkaar. Vloeken deden ze ook, want ze 's WINTERS OP DE NOORDZEE. (Verhaal van Unt. Koolemans Beynen) HET is een gure Februarinacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke zich weken lang over Nederland welfde, hangt kil en somber boven de Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs bedekte, fluit snerpend en fel door het want van de schoenersloep Castor, schipper Albert Koster Hzn., die midden in de Noordzee bij de Doggersbank de golven klieft, en uit is op de beugvisscherij. Het is fel koud. Het dek is eenzaam en verlaten. Er is een man op den uitkijk en de roerganger staat op zijn post. Ik heb, op en neerloopend, mij pogen te verwarmen, tot ik gewaarschuwd word dat het avondeten gereed is. Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren afgrond, en, als ik weêr vlakken bodem onder de voeten voel, bespeur ik, dat ik in een klein, rookerig, onbeschrijfelijk warm vertrek ben, waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje te vergeefs beproeft een zwak lichtschijnsel te werpen. Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den voet van 't laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk schijnt, om plaats te zoeken in>dit lage, berookte, metvisschers volgepropte verblijf, waar ik geen voet denk te kunnen verzetten zonder iemand of iets ongerief te veroorzaken, doch als mijn oogen een weinig aan den rook en de duisternis beginnen te wennen, en ik aller blikken op mij gericht zie, neem ik bet besluit, een wanhopige poging te wagen. Ik grijp stevig de onder het bovendek gespannen touwen vast, en, juist als het scheepje een valschen kaaier maakt, laat ik mij neervallen op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers. Verontschuldigingen worden gemaakt noch verwacht. Men knikt mij toe en schuift een weinig op, en werkelijk, er blijkt nog plaats voor mij te zijn op een leege scheepskist Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie. In het midden staat een lage, platte kachel, die tot kombuis dient en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt wordt. Boven de kachel hangt het heen en weettslingerend olielampje en rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok. — Uit rook en schemering komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje rechts of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om entegen dekachel,terwijlzemetdenrugleunentegenhunslaapplaatsen,die voor allerlei benoodigdheden tevens tot bergplaats dienen. Dit word ik gewaar, als ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid, ge- 90 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. heel gekleed, uit zijn kooi zie kruipen, wat hem bijzonder moeilijk gemaakt wordt door de acht zakken met victuali, welke het grootste deel der ruimte in beslag nemen. Doch een zeeman weet zich te behelpen. Bij elke slingering van het scheepje schommelen en zwaaien links en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen de zwart berookte wanden zijn gehangen. Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje, waar we het avondeten gaan gebruiken, dan is dit zeker in geen enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten, die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke, krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en neuswarmertjes — gelijk ze hun korte pijpen noemen — achtereenvolgens in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw. Die jonge, flinke figuur, met het breede litteeken boven het linkeroog — herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen visscher—is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen, mijn vriend Albert Koster. Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als een ervaren visscher, deed eeren als een kloek zeeman. Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden van schipbreukelingen geschonken was. Wilt gij weten, door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg? 'tWas op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos wrak dreef, welks gezagvoerder — een vreemdeling — te vergeefs om hulp smeekte.De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met donderende slagen en stooten over het wrak heen, en Albert's schipper durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven, door het zinkende schip nabij te komen. Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, geen hulp te kunnen verleenen en machteloos toe te zien, dat zeelieden overwonnen worden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen teredden. De 92 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. Nadat de bijbels opgehaald en weggeb orgen zijn, gebiedt Albert:„Bidden, kleine Jan," en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een zwakke, slaperige kinderstem halfluid het „Onze Vader" bidden, waarna het avondeten wordt opgedischt. Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een mengsel van gort en stroop, dat met bier tot een soort soep is bereid. Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene voorbeeld om uiteen grooten, op de kombuis staanden, vertinden koperen schotel een moot visch te pakken, waarna ik spoedig de verrassende ervaring opdoe, dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen, uit de hand moet eten. Borden, vorken of messen zijn dan ook aanboord een ongekende weelde. De gekookteviseh met aardappelen eet men uit van teen gevlochten, langwerpige mandjes en de cement (snert), boonen of biergort uit groote, ronde houten nappen. Niet de reeders, maar de visschers zelf zorgen op de Pernisser sloepen voor hun proviand, die uit geen karige beurs gekocht wordt. De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen en nachten achtereen hun moeilijk bedrijf bijna onafgebroken kunnen blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken. In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst, gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van plus minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan boord genomen. (;iNh het avondeten wordt de wacht aan dek (die overdag meestal uitéén, 's nacht uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi, anderen rooken hun pijpje of spelen domino — het eenige spel dat veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld worden. Als de Castor de Doggersbank begint te naderen, wordt om het half uur het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe hetscheepje even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden den wind van zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaart — en het 25ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen. Op ongeveer 56° N. Br. ligt de Doggersbank, door de visschers „*t Zand" genaamd. Zij heeft een peervormige gedaante en strekt zich in Z.Z.W.-lijke en O.N.O.-lijke richting uit. De westelijke helft is het breedste gedeelte. 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 93 De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe van 9 tot 28 vaam, wat de visschers het middel aan de hand geeft om te bepalen waar zij op de bank zijn. In hoe korter tijd men „'t Zand" over is en hoe grooter diepte men loodt, des te oostelijker bevindt men zich, en een verschil van één vaam in diepte wordt gerekend een verschil-m lengte van 4 mijl aan te geven. De C as tor liep op 16 vaam de bank over en heeft heden, op den avond van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden „'tZand" op 56° 30' N.Br. ligt, bereikt, waar zij ónder klein zeil om de Oost blijft drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een aanvang neemt. De overige mannen begeven zictt nu ook ter rust, want het zijn vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet en slechts weinig slaap geniét. Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet goed de reden hiervan te hooren. Alleen onze Hollandsche beugers durven in het hartje van den winter hun beug in zulk diep water neer te laten of „te schieten," gelijk onze visschers zeggen. Overal op de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaam water en er is slechts één plekje, waar niet meer dan 26 vaam staat, waarom het dan ook bij ruw weêr door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is genoeg bekend, hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten. Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen.endevisschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het ongelukkig daartusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken en onderdompelen, en de kleine vischsloepen door water overstelpt doen zinken. Het is nu één uur 's nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij draaien, om de diepte te looden. Ik ben met hem op dek gegaan om het lood uit te werpen. De nacht is bijzonder donker; grauwe, zware luchten verbergen achter een loodkleurigen sluier het licht van maan en stenen, en ontnemen aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering. Het vriest sterk, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart gestuit, waait doordringend koud over het lage, open scheepje, daitstampt en slingert op de hooge golven. „Zeven-en-twintig vaaml" zegt Albert meteen huivering tot Berthie; „dat heb ik hier nog nooit gevonden; acht-en-twinfig is altijd 't minst geweestl*'' Berthie zwijgt, want hij weet dat de Cast or zich op dit oogenblik op de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren gele- 94 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. den, ook Albert's vader is gebleven, tegelijk met den vader eh de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen. 's Avonds was de sloep nog gezien, maar 's nachts had het al heel boos gewaaid en 's morgens had men te vergeefs naar den Pernisser uitgekeken, waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam. Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is stilzwijgender dan ooit omlaag gegaan, waar hij tot twee uur in het vóóronder bezig is om met behulp van „kleine Jan" het aas voor de hoeken klaar te maken. Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon fluvialis), kleine alen, 0,3 meter lang, die op onze bovenrivieren zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar naar Vlaardingen of Pernis worden afgevoerd. Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stuk, maar de kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers kunnen erin dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel zorg noodig om ze in het leven te houden. Zij moeten daartoe in zoetwater worden meêgevoerd in een grooten warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden, want anders zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden aan dood. Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het vaartuig stil ligt, moet „kleine Jan" polsen, dat is, midden op den warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren. „Kleine Jan," 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuid-wester op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord. Het is verbazend, wat zoo'n dreumes dagelijks verricht. Hij staat om één uur tegelijk met den schipper op en doodt de prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt. >-: De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten, maar „kleine Jan" vindt dat te bitter en slaat ze liever, eerst met den kop en dan met den staart, tegen den ijzeren kombuisrand dood. Daarna zet „kleine Jan" koffie, port het volk, veegt het logies aan, vult den kolenbak, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren, zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop, „want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten," zeggen de visschers. Het aas, dat „kleine Jan" gereed maakt voor de haken is verschillend in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw raadplegen. Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken en gezouten 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 95 sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel gevangen, 'sZomers bezigt men aan Den Helder gevangen en in tonnen gezouten geep. Zoodra Albert het versneden aas in negen bennetjes gelijkelijk heeft verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar „het deken," waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen aas aan de hoeken gaat slaan. Vóór zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen „kaarssteker," waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan, welk werk het azen van de beug heet. Doch wat is „het deken" wat is „de bak" en wat „de beug"? zal menigeen vragen. Om te weten wat „het deken" is, volge men devitSChers slechts uit het volkslogies vóór in het schip naar het dek. Het is een vreemd schouwspel. Vlak bij de donkere, zwarte zee is het dek van de schoener, welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken van de C a s t o r, want het is een sieraad onzer visschers vloot, en een handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting is niet voor vervoer van passagiers geschikt! Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot, lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun, — een grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnen stroomt, zoodat het water even hoog den bak vult als het vaartuig diep ligt. Aan weêrszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke „het deken" genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet. Daarachter heeft men de ijskamer, die besterad is om de in de bun gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs, in groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden fijngemalen. De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van vischhaakjes of hoekjes voorziene dunne lijn, die met tien dreggen op den bodem der zee wordt vastgelegd. Zij wordt verdeeld in 9 of 10 „bakken"; een bak bestaat uit 20 lijnen, elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne dwarsMintjes (0.5 meter lang), sirennen genaamd, elk met een vischhaakje aan 't uiteinde. 96 *S WINTERS OP DE NOORDZEE. De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15.000 meterlang, ongeveer den afstand tusschen Leiden en Den Haag, en er zijp 4500 hoeken aan. Om de ligging der beug aan te geven, heeft men op iedere dreg op zee een houten boei drijven, „joon" genaamd, die door de „haaklijn" met de dreg is verbonden. Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weer, door lantaarns worden vervangen. Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke hoogte der beug hij zich bevindt. Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en, onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd aangeslagen aas de visch verjaagt. De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetje koffie drinken en tegen vier uur roept de schipper „alle handen" aan dek, om de beug over boord te zetten. Nu begint „het schieten van de beug," dat is het uitzeilen van de lijn, welke 15.000 meter lang is en op den bodem geankerd moet worden; De schipper beslist of weer en wind kans geven dat de beug zal worden ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan, een verlies, dat de visschers zelf te betalen hebben. Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is, kan wellicht slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed, een poging te doen, om onze broeders op het land eens te doen beseffen, wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn. Hoe mjjB(vrjenden van de C a s t o r dag aan dag, week aan week, werken en durven, blijkt, als men nagaat wat ze doen. In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weer naar de vischgronden. Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur 's nachts wordt uitgezet. De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen de sloep met een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus steeds bezig aan de zeilen, met het bijzetten of wegnemen van stagzeil, met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers, werken aan het overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een hunner brengt zijn bak aan, waarin de twintig van aas voorziene lijnen zoodanig liggen opgerold of op- 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 97 geschotenv datzij zonder stoornis of in de war te raken, kunnen uitloopen. De eerste bak wordt aan stuurboord achteruit op het boord gesteld, zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt. Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het achterdek, wanneer zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn, staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostenwind hun om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs de handen en armen druipt. Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker „kiesjak", een boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weêr is, gelijk nu, vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de „oliekas" aangeschoten, zooals ze hun gele, geoliede kiel noemen. Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt achteruit gebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. Elke visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers, die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde waakt er voor, dat de lijn steeds in orde is en klaar uitloopt, een vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt geroepen: „andere bak!" en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de tweede dreg gebonden, te zamen met de baaklijn en de joon, welke toonen hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van den tweeden bak, die snel in de plaats van den eersten bak geschoven wordt. De lijnen van dezen bak liggen dus met haar tal van zwevende hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen gezonken, totdat de geheele beug geschoten is. Terwijl de visschers dus werken, en anderen telkens zeil meerderen of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn, en Harmens ziet toe, dat dit behoorlijk geschiede. Er is geen ander licht als dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig schijnNieuwe Bundel II. 5e druk. ' 98 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. sel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog geen vin te zien. Het blijft donker, grauw weer, guur en koud, doch de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met een blauwen, phosphorischen glans en een soort van paars-blauw vuur, met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer. Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilenSjiHHn zeven uur afgeloopen, en men kan naar het begin der lijn terugkeeren. Albert laat nu alle zeilen bijzetten, om tegen de beug op te werken en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee is gelaten. Terwijlfli iets meer dan een uur het schip dus terugzeilt, schaften de vis* schers. Het morgeneten bestaa^|alArtune boonen of cement, waarbij koffie wordt gedronken. We eten volop, want de eerstvolgende maaltijd heefteerst plaats als de beug gelicht is, wat van avond op zijn vroegst om 8 uur plaats zal hebben. „De eerste joon is in 't zicht!" We vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken wordt de joon aan boord gehaald met de baaklijn, en de daaraan bevestigde dreg, waardoor wij het begin van de grondlijn in handen krijgen. Nu beginnen wjij allen met Jrisschen moed aan het lichten van de beug, aan het inpalmen van de zware, 15.000 meter lange lijn.' Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd haar vlaggetjes) in de verte op de golven zien dansen. Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we zien slechts één vlag. In het midden van het schip staan tegen boord drie visstfb^dfc^kander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen, want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er tegenop zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt. De C a s t o r is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men eenge* weldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het donkere water in de diepte kon zien. Doch menkanarich toch een denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water onder onsyptaats grijpt. Welk een strijd op leven en dood wordt er gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de banjo.de diepte in en uit, en het krioelt er van allerlei soorten. Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmteen der visschers: „Daar komt er een!" en een schelvisch komt het eerst naar boven. Als de schelvisch de oppervlakte nadert,ziei men op den blinkenden rugdoffeplekken zonderschubben. 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 99 „Hier zit kabeljatw!" roept de viÉpcher. „Ze hebben de schelvisch beet gehad en hij is maar krap aan d'r bek ontkomen." Even later klinkt het weêr: „daar komt er een!" en aan het wilde rukkenen trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt hem op in het water. Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog grooter visschen of door de zeewolven. Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hqdwas zoo groot als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde, glanzende huid. aj Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Zij schijnen door snel» heid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen, aan de zeewolven te Ontkomen. Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bekj, die er slechts met den staart uitkomt. Hijheeft zich; door een schelvisch laten bedotten 1" zegt de visscher. Toen hij het dier ophapte, heeft het haakje dat de schelvisch vasthield, hem in den kop of onder de vinnen gepakt". Van de schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is, „zijn we vies," verklaart de visscher, die den kabeljauw van de beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over bonrd'werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water, of de zeemeeuwen schieten toe, en betwisten elkander den bnit. Fladderend en met de vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die het eerste beet krijgt, wordt door de anderen vervolgd en nagejaagd. Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met den staart slaande, op en neer springen en na bevrijd te zijn van den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze rusteloos rondzwemmen. De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, teneinde de visch in het leven te houden. Door het snel inpalmen der grond- of beughjn is de luchtblaas van den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zou zijttfópnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen, zoolang boven op het water zou bUjven ronddrijven, tot hrj stierf. 100 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel, de luchtblaas te ontlasten van de overtollige lucht, hetgeen hij doet door den visch vlak voor zich op dekte leggen en met een scherp-puntige naald achter de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtbllttsiaÖfcrjiforj Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt, waarna de visch in de bun wordt geworpen. Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden ze weer klaar opgeschoten, om 's nachts gereed te zijn, wanneer de hoeken van nieuw aas worden voorzien. Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan, doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen en later in de ijskamer weggeborgen. Dit ijs is in groote, massieve brokken aan boord, die eerst in den ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof zatid gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf behoed wordt. De bun, midscheeps, waarin het zeewater in-en uitstroomt, ziet er vreemd uit, als mén een paar uur lang aan het ophalen geweest is. In het midden hangt een bos lengvisch met den kop in het water, anders i^chavielt" hijzich dood tegen de wanden der bun. Langsdeirijdenis de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de dieren vrij,dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op de gaten liggen, waardoor lucht en water binnendringen. De staarten van de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en neer; aMen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook en worden in zout gepakt. Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te maken, moet de schipper het dwingen, langzaam over de beugte drijven, wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert. Naarmate wind, stroom of weêr verandert, moeten ook de zeilen gewijzigd worden. Bij handzaam weêr gaat zulks vrij gemakkelijkjiioch bij windstilte of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk. Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als de wind en zee opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om hetinhalen der beug onaf- 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 101 gebroken te kunnen doen voortgaan, zegtln|zegevierendrrudjtbjUl je moet zoo'n draad naloopen als een ondeugend kind.'' Soms, bij stormweer, kunnen de twee man die de beuglijn;inpalmen, bet niet alléén af en zijn drie* vier, ja soms vijf man noodig om de lijn binnen boord te halen; met zooveel vaarfean^ftbetscheepiedan nog over delijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn. Wind, zee en stroom doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze bezigheid slechts voor. Naarmate de zee toeneemty.;«iihgert het scheepje meer en meer, zoodat men op het bevroren, glibberige dek zich slechts met groote moeite op de been kan houden. Sneeuw- of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af, en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs.. „Kleine Jan" zorgt dat een groote ketel warm water steedajap dek gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers de wanten doopen, om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet. Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeilijker; naarmate er meer zee staat, en als ze aanhoudend „onderklauwen" is hetsbij nevel of sneeuwjacht moeilijk te zien, in welke richting ze liggen. Waarlijk, men moet er niet liöht over denken, om bij hooge zee en stormweer een beug van 15.000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt door de visch die er aan hangt, uit een diepte van 30 tot 50 vaam op te halend i Loopt alles meê, dan heeft men 's avonds om 7 uur, na ruim 11 uren onafgebroken inpalmen, de beug weer binrten boord, doch als de grondiih*breekt (wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig heel wat in den nacht. Men moet dan „eten op stootgaren", dat is, nu en daninderhaast eenbeetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te slapen, begint men 's nachts om half twee weéï deiynenlèoazen,wanWle«volgendeninu)rgen om half drie moet de beug weêr geschoten worden. Het is verbazend, hoe zeer iedere visscher dit verlangt, en hoe moeite noch ontbering hen afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen) „een schot te doen". Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijiwooirbeelden,datmenna5dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben genoten, slechts twee schoten gedaan heeft. 102 'S WINTERS OP DE"NOORDZEE. Bij mist of ontijd durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40 vaam te schieten, rekenende op de waarachtige vissdiers-geestdrift van zijn stilzwijgende scheepsmakkers, en welkednspanrring ook gevorderdsfnoge worden, zij blijven juistnoolang doorwerken, totdat de beug weer binnen boord is. Meermalen, als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en in de boot genomen worden-. Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal raken of omslaan. Gelijk ik in het begin opmerkte, bestaat de verdienste onzer Hollandsche beugers voornSme^Êthterin, dat zij zoo véél lijnen in één etmaal durven schieten, en dat wehm zulk diep water. De Engelschen bijvoorbeeld schieten hun beug, die nauwelijks 10.000 meter lang is, in 23 a 24, hoogstensiin 30 vaam diepte. Hun vischwant, hun jonen, alles is lichter en zwakker. Albert van de Castor is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent, zoo vaak als men 't maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in vele zaken te slim af zijn: maar in het beugen, neen, dan staan zij ver bij de Hollanders ten achter. „'t Zijrtéie beugers, dieftagelschen," kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: „Je tórttt hun beug met de hand uit zee lichten, en één sloep van de onzen brengt gewoonUjJtsin denzelfden tijd evenveel visch aan, als drié of vier van hen." - Misschien is dit wel de oorzaak, dat zij zoo dikwerf van de veel talrijker Engelschen te lijden hebben. Het is natuurlijk onmogelijkpfcehn bij helder weêr het uiteinde der beug te zien, en nu gebeurt het meermalen, dat naijverige Engelschen de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visCh binnenboord halen of vernielen en weg doen drijven. ■^Schelden en metsteenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenafcitiden gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en daar hun visch te verkoopen,. worden zij niet alleen aan den Wal, maar ztifsinjj hun schepen „gemollesteerd," gelijk onze visschers zeggen, die een even vinnigen haat tegen „de gemeene Engelschen" voelen, alsof we nog in de dagen van Tromp en De Ruyter leefden. Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher welsprekend 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 103 wordt, zoodra hij uit gaat weidra over de mishandelingen, die hij van de Engelschen tèfijden heeft. Onder de vele verhalen trof mij 't volgende: Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe tros van zijn schipper moed willig zou doorgekapt worden. Een dertigtal Engelschen poogden dit te dooi, en hij alléén, met den rechter arm gekwetst in een draagband, stond erbij om de tros te bewaken. Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette de dappere Pernisser), bleek van woede, met de linkerhand drie of vier Engelschen op zijde stoot, den arm op de tros legt en den met een bijlitbeschietenden Engelschmanltoeroept: „Kap dan maar eerst mijn arm af, jou Engelsche smeerlap!" Onbeschaafd en ruw zijn vele Engelsche visschertlpwrier zelfzucht weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te huldigen* pluck te waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den Hollander toe teijufc chen; ze gavendrie cheewvoor den gehaten mededinger, die hun de visch voor den neus wegving, en ze lieten de nieuwe tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid. - Het zijn ferme keiiets, die Hollandsche visscherstEr klopt een mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij bun scherp geoefend zeemansoog; dat werkelijk buttengewoottJlB. Zelfs bij mistig weêr zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij het langs de kust varen^toen ik nauwelijks de torens van Egmond kon ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat er 30 bomscheepjes op 't strand stonden;zoodat er blijkbaar 7 kt Zee waren. Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet gèvischt, dan kunnen zij de wijzers>röndslapen, maar nauwelijks is 't visschen mogelijk; of metionverstoorbare toèwijding kuwteftoadj dag en nacht doorvisschen. Zij zijn gehard tegen weêr en wind, sterk, kloek, arbeidzaam en eenvoudig. '<■ Gtoote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal, waar de maatschappij hun vreemd is. Vooral zijn ze gul, hartelijk i«n vroom, en zonder er zelf bewust tan te wezen,zijh zij de bewaarders der deugden onzer „zeevaders."Ingedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige en maatschappelijke toestanden, in alles kömenzij volkomen overeen met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dit is niet stelselmatig aangekweekt, maar ze hebben 104 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. van vader op zoon die begrippen en opvattingen geërfd, waardoor de oude zeden en gewoonten voortleven. Van de vaderlandsche geschiedenis weten ze bijna niets. ■•; Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze welen van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog met verbazing het gezegde van een hunner, toen wijjover de groote zeevaarders Spraken: „Ja! ja! 't waren vrome zeehelden in die dagen. Daar heb je die Erasmus, die te Rotterdam staat." Maar al kennen ze de geschiedeniiMiiet, de traditie leeftin hen. Het zijn Geuzen, fijn gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal vah legenden en zeemansverhalen blijkt echter hun bijgeloovighödi^b Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van. „Ik herinner mij onder andere een verhaal van mijn vader," zeidCW|' eens, die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Beuze had verkocht. „Op zekeren avond, 't was een koude winteravond toen het vroor dat het kraakte en want en scheepje één ijsklompJeken, stond mijn vader aan het roer, toen onverwachts een reepschieter aan dek kwam snellen en mijn vader toeriep: „Neen'schipper! nu kan ik het beneden niet langer uithouden, want de Beuze zelf zit bij de kombuis en die wil me meênemen. ; üMijn vader>deed een kort gebed, en daardoor aangemoedigd, ging hij pel!naar omlaag en zag in 't rookerige logies, waarin de geheele bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven de kombuis warmen. „Toen mijn vader d i t zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat hij den Beuze toeriep, wat hij bij hem aan boord kwam dtoen.en toende duivel zei: „ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij verkocht heeft en die dus in mijn dienst is," antwoordde mijn vader hem onbevreesd, „dat hij zélf hem betaalde en hij dus in zijn dienst en van niemand anders was." Ja, hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel, toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel schonk. „En de Beuze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren 't geval schoon vergeten: doch dit was bij Satan helaas niet het geval, wantj^fcdienzelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor Maassluis, waar de reepschieter hem in de jol naar den wal bracht, aan niets denkend. ; j,Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn groote droefheid vernam, dat de reepschieter verdronken was en de jol zonder iemandifirin langszijde aan boord was gedreven. 106 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. den), doch twisten op 't zelfde vaartuigx>ok nimmer onderling. Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen,verricht hij met voorbeeldige stiptheid. 't Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen; van Albert met meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet, dat Harmens soms ongevraagd uit liet pijpje van Albert zit te rooken, en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait, waar de schipper slaapt: „Albert! Albert! de thee is klaar!!!" Straffen komen niet voor; Al bert is baasaanboord;«r is wel eert stuurman maar hij heeft niets boven de overige matrozaittyöór, dan dat hij bij den schipper achter slaapt, en zoo noodig hem vervangt. Wanneer de equipage voor een nieuwe „teelt" voltallig is, wordt om deverschillende betrekkingen, als stuurmansmaat, kok, klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook min of meer voordeden afwerpen. De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel: „Aan hun vader die nooit weer thuis kwam, aan hun oudsten jongen, die met een stuk water over boordspoelde, of aan de broers, die noöh van de veis terugkeerden." ' Arme, dappere, eenvoudige Jrisschers, vroeg of laat wordt de Noordzee (dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf. Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze met dit denkbeeld vertrouwd geraakt. „Zoo lang ik vaar," zegt Albert, „werden er maar drie visschers te Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee." Weten wij wel, dat de visch die wij eten, zoo duur betaald is? • 's Winters blijft men gewoonlijk 10—14 dagen in zee, onrnaééndagtoevens opnieuw in zee te steken; maar 's zomers blijft men 5.weken lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als labberdaan naar Duitschland en de Middellandsche zee Vervoerd. Doch tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft de geheele visschersbemanning zes weken aan den wal. Dan heerscht er blijdschap en vreugde alom. Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek het onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich, en stroomen naar Pernis., n* Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscherkrijgt is wel af, want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig feest te 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 107 vieren. In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg ƒ1500,—. Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim ƒ71,—. „Jelrdatart rijk worden!" zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden, toen hij Aé} bij het huiswaarts zeilen 's nachts op dek vertelde wat hij/met deze reis dacht te verdienen. „Ja mijnheer, dat is wel zoo! maar ziet u, het geld is eigenlijk voor vader en moeder! Wij krijgen van hun van eiken gulden een dubbeltje, maar als we trouwen witten, dan waarschuwen we met Paschen een jaar te voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we van eiken gulden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later ook weer. En soms brengen we heel wat geld mee. Albert heeftzijn moeder eens ƒ1000,— meegebracht, en hij kreeg prompt zijn ƒ100,— !" Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen! En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt én zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder zulke makkers aan boord, van wie hij zooveel kan leeren. Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens, hoe visschers zoo, zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg. Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank; het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed boven 's winds van het gat blijven, en loopen dan stoutweg juist zoo lang naar wal, totdat zij land zien. Vooral bij mistig weer is het moeilijk om onze lage vlakke kust aan te loopen, maar onze Pernissers doen het met alle zeilen bij, en ze hebben geen vrees voor land, voordat ze de koeten zien. Deze vogels — die men niet met meeuwen verwanen moet —vliegen in alle seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water; ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, en behoorden door de Wét beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman waarschuwen dat hij dicht bij den wal is. Albert roept omlaag: „de koeten lijn gezien!" en onmiddellijk worden de topzeilen ingenomen en loodt men den grond. Terwijl een visscher dit doet, klinkt het „land!" en we zien het Wijkerduin, met het ronde koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We staan vlak onder den wal in vijf vaam water. 108 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. Iets later zien we de twee torens van IJmuiden, en dan de twee torensvan Egmond. Het blijft dik weer, doch onverschrokken loopt Albert hetSchulpengatbij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in vijf vaStn water aan den wal vastklampend. 's Avonds om half tien zijn we binnen, en reeds om tien uur is de visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd. Straks, toen we in den kouden winternacht Vooreen killen Wind naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten.afscheid van mij genomen. Terwijfcik weer in hun midden zat in het enge, berookte scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van het hoofd genomen, want de oude, grijze visscher had hun voorgesteld, om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen uit Psalm 33 mijtoete zingen. Zondereenig vertoon deden ze dit, en de zware mannenstemmen hieven een „de prof undis" aan, dat mij 't oog omhoog deed slaan. 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden, Wiens toezicht over alles gaat; Die 't harte vormt en kan doorgronden, Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken, Dappere oorlogs volken, Wijsheid, moed noch kracht, i Kunnen ooit in 't strijden Eenig Vorst bevrijden, Zonder 's Heeren macht. Laat ons alom zijn lof ontvouWen: In Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wij op Zijn naam vertrouwen, Dien naam zoo heilig, groot en goed. Want de Heer der Heeren Doet ons triomfeeren, Hij, geducht in macht, Slaat elk gunstig gade, Die op Zijn genade In benauwdheid wacht. Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zee een nieuwen vriend toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kanj Het moedgevend lofgezang van hen die werken, zal zegevieren over.het doffe gebrom der klagers die niets doen, dacht ik. Toen de C ast o r lag vastgemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot kleinen DE KURASSIERS VAN CANROBERT. 109 Jan toe, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden, die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te komen doorbrengen — wat hij ook deed — en ik schudde hun allen de hand, terwijl ik de hoop uitdrukte hen weêr te zien, en nog eens zulk een heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren uit Indië terugkwam. „Dan kom ik er een paar van jelui pressen om mee te gaan naar de Noordpool!" zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord: „Hoor eens luitenant, als er oorlog komt, en je hebt ons noodig, en jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je meé op .een kanonneerboot, net als vader in 1830 deed onder Overste De Raad!" En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen' u, moedige, eenvoudige mannen! Zoolang het vaderland jongens heeft als gij, moet alles goed gaan! (Uit: Ch. Boissevain, Leven en Streven van L. R. Koolemans Beynen Tweede druk. Uitgegeven in de Wereld-Bibliotheek No. 31 en 32.) I DE CURASSIERS VAN CANROBERT. 6 Augustus 1870. DE REGIMENTS^RTS VERTELT: DRIE uur! De trompetten schetterden schel! „Nu öp, kurassiers! In het zadel, en snel! Geen sekonde — en daar zalen reeds allen op: vier geheele schwadrons. In gestrekten galop ging het vooruit — eerst den pas door bijVftwoud: vooraan het echwadron melde schimmels; als goud in de zon, dat der vossen; dan, zwart als de nacht, het schwadron met de moorenin donkere pracM}?A dat der bruinen het laatst — mijn èigenschwadron! — En zoo stoof het vooruit, in de blaakrende zon, in een schittring van helmen en harnassen Ver leek wel elk kurassier een dubbele ster, ieder schwadron als een laaiend vuur, elk regiment als een vlammende muur, 110 DE KURASSIERS VAN CANROBERT. het geheel als een dubbele berg van staal — en man naast man tot den aanval klaar, klaar tot den aanval — klaar tot den dood ... — En ik weet niet, wat sombre gedachte toen schoot door mijn wachtenden geest: — het geklapper der vlag, die ik boven de scharen wappren zag, het klonk me, dien stond, als het vedergerucht van honderden vleugelen hoog in de lucht: — de geesten der makkers, verpletterd, verscheurd, ons roepend en wenkend: „Komt! Komt! 't Is uw beurt!" Dus, drie uur was het... Met sombere klem: „Zwaarden bloot!" roept des aanvoerders stem ... En het flitst en bliksemt van hand tot hand, gensters zaaiend wijd over het land... Doch stil staan allen — marmerstil Eén gedacht slechts in éllen — één gedacht, en één wil; en daar barst nu die wil als een onweer los in een woest „En avant!" boven ruiter en ro», '■■ de teugels gevierd, de sabels geveld, stormt het schwadron met de witten in 't veld Als een rollend vuur in de Augustuszon holt neer van den heuvel het eerste schwadron En wij staren het na, hoe 't verkleint in zijn vaart... — — Plots een rollende donder... Een poos is 't, of de aard ópscheurt onder onz' makkers.... — „Welaan! Aan het tweede de beurt!" is 't beveè^- en zij gaan De teugels gevierd, de sabels geveld, stuift het schwadron met de vossen in 't veld. Als éen rollend vuur in de laaiende zon holt en rolt van den heuvel het tweede schwadron, en weer staren wij 't na hoe 't verkleint in zijn vaart.... — is dat weder de donder? Splijt werkelijk dan de aard DE KURASSIERS VAN CANROBERT. 111 open onder onz' broedren?... — „Nu gij! Le troisième!" is 't bevel... En reeds klaveren zij — het schwadron met de zwarten — vooruit in het veld, de teugels gevierd en de sabels geveld.... Dan, dichter bij ons: „Le quatrième ! Etsavant!" Het schwadron met de bruinen ...! Wij stuiven van daan .. Man tegen man, met getogen zwaard, op de manen gebukt van het schuimbekkend paard, niets ziende dan 't ros en den jutter vóór ons, niets hoorend cfan het verward gebons der hoéven tegen den rullen grond, i renden wij, waar dat Woord ons zond, dat almachtige Woord, waar toch géén tegen mort, dat wreed-vaag „En avant!" zoo verschrikkelijk als kort... Wat tóen gebeurde, — o! ik zag het maar nauw; in de snelheid des rennens zag ik het; gauw Weer het oog op een ènder punt gericht, — op dat vage punt, waar de vijand ligt, die gehate Pruis, wien de stormren geldt; ' — maar afschuwelijk was het, afschuwlijk! — Heel 't veld — het veld was niet langer een veld nog... Vleesde i.., bloed..., zóo lag het daar onder... Metijzereh voet hakten de paarden daarin zich een spoor... — De lijken van 't derde! — Wij stormden er door! — Dan — enkle sekonden weer — ging onze vaart met harder gestamp langs een kleiachtige aard... Dan weer... dwars door dat... andere! Alles dooreen, vermorzeld, verplet; hier een romp, daar een been, hier een kop, daar een arm ... O! het stoof er doorheen... Het schwadron met de vossen... — Er door maar, en door! Rood spatte het op uit het bloedroode spoor... — O! Het was niet gedaan... Het was nóg niet gedaan... Geen minuut verder ving het weer aan! 116 DE GEEST. Hoort, zé Jan, geef me maer al om te beginnen ene wis beukenhout in klompekes, 'en dozyfi flesse' wyn, 'en fles kwak, 'ene' koekpot vol spys en 'en goêi pan om myn koeken in te bakken. Da zulde gy hebben, zé den huisbaes,—en a's hem da gegeven had,trok Jan tege' den aved mê zyn provisie in het huis. A's hem na vier geslagen had dan droeg hem zyn hout en zyne koekpot mê spys, in 'en kamer op d' eerste steugie, daer nog 'en tafel stond mê twee stoelen. Hy begost daer 'e' vier te maken gelak om het huis aftebranden en hy zette zyne koekpot daer neffe om de spys te doen gaen. Terwylt dat de spys nou aen 't gaen was, begost Jan de flessen een voor een den hals af te byten, en hy kreeg op den duer 'e' stuk in zyne' kraeg gelak 'ene ouwe' Zwitser; — maer hy was toch nie' van zyne' center') en hy wist heel goed wat hem zé of dé. Da was me goed, maer a's hem na lank genoeg gedronken had, begost zynen beer te danse'.*) Hy zette dan zyn pan op 't vier en hy lapte daer 'ene' goeije pollepel spys in. — Dan aen het kissen dat het 'e' plezier was. Het rook er zoo lakker a's aen de deur van 't Lanswelvaren: — zoo 'enen reuk gelak van 'en restoratie. Ah wel, da was me goed; de koek van Jan was langs den eene kant schoon bruin gebakken en hy goeiden hem omhoog in de schouw om hem om te draeijen. Maer gelyk hem nou weer op 't vier Stond valt er in eene' keer iet uit de schouw — en bardoef in zyn pan, en de koek in d' asse! Wel honderd duzed 'k weet nie wattel riep Jan; zoude dat hier en daer nie verwense? Bruin en zoo lakker! Daer lé noe mene zieltjeskoek.8) Maer wa wil ik er aen doen? zéet hem in zyn eige; 't is na toch zoo. 'k Zal maer 'ene' nieve pollepel spys in de pan doen; op goê val hetd uit. Na, hy doet da, en weer aen 't kissen da g'er de geeuwhonger zoudt van gekregen hebben; al was 't da g'in geen dry dagen geten had. Maer Jan die laet de' steel van de pan los en hy pakt dat dink op, dat uit de schouw gevalle' was. Graed na toch eens wat datd het was?—Het was 'en doodsbeen uit 'enen arm! 1) Van zynen center zyn, van zyn verstand zyn. 2) Honger krygen. 3) Wanneer er ergens koeken gebakken worden, moet degene die den eersten koek krygt, eenen vader-ons bidden voor de geloovige zielen in het vagevuur; daerom noemt men den eersten koek dezieltjenskoek. DE GEEST. 117 Jan die schiet in 'ene' lach en hij zé,zoo al lachende: Ja, denke ze my verveerd te make' of veur de' zot t' houwe, dan zyn ze wel geleverd mê hun' peerdebeenen! al was't dat ze den heele prosput1) deur de schouw goeide' dan gaf ik er nog geen duit oml Maer da was me goed, a's Jan zyne koek nou half gebakke' was, zeét hem zoo in zyn eige': gy zult me deze keer nie vast hebbe', vieze mannen! 'k Zal de' koek liever half rauw binne' spele' En hy steekt zyn hand uit om de koek te pakken, maer in eene keer valt er 'nen heelen reessel beenen uit de schouw, en bardoef in Jan zyn pan en de koek in d'assche! Wel Seezeke van Maderitje! riep Jan; zal ik nou alle myn spys naer de weêrlicht zien gaen? Wat is da nou weêr daer ze daer mê gegoeid hebben? Dat is geene kleine potternoster; het is zeker 'en ruggraet van 'e' veuleke. Hoe flauw dat die manne' toch zyn, ze kunne' ne' mensch nog nie gerust laten eten. Ja, maer hetgeen dat in zyn pan gevalle' was, ware zoo allemael beentjes, aen 'en koor geregen en het was 'en ruggraet van 'ne mensch. Jan die begost dan zoodanig kwaed te worden dat hem de beenen oppakte en gelyk tegé de' muer aen garselemente' van een sloeg. Hy gink gestoord by zyn pan zitten en sloeg ervan tyd tot tyd 'ene nieve' pollepel spys in, maer iedere keer dat hem de' koek wilde-n-uit de pan nemen, viel er 't een of 't ander menschebeen in —| en dat duerde zoo lank tot dat er op 't leste 'nen doodskop in viel. Jan die schoot in en franse koleère en hy goeide den doodskop zoo ver als hem vliege'wou. Dan begost hem gerust te bakken en hy had al 'en schotel vol koeken op de tafel gezet om te gaen eten. Als hem na goed by de tafel zat en lakker aen 't knabbelen en aen 't zuigen was, komt er in eene' keer'neslag. — Jan telde en 't was twelf ure! Maer Jan heft zyn' oogen op en hy ziet daer in den hoek daer hem de beene' gegoeid had 'e' leelyk geremt staen. Want op slag van twelf ure ware' de beenen allemael aen een gekropen en daer stond na de geest mê 'e' wit laken op zynen rug. — En hy was, och arme, zoo mager geworden van dat eeuwig rondloopen da ge zyn ingewand door zenen buik kost zien. Jan bezag het spook zoo 'ne' zekeren tyd en hy vreef aen zyn oogen, want hy docht dat het nie waer was; maer als het spook hem verruerde, dan zag hem pormentelyk dat het ene geest was. 1) De plaets waer de peerden begraven worden. 118 DE GEEST. Ha, zé Jan, goeijen dag, Pietje de Dood! Hoe gaget mê uw gezondheid? Me dunkt ik heb ouw nog meer gezien. Staetde gy nie in de kerkban Sinte Willebors mê het Zielenoctaef? Ge ziet er anders maer armoyeus uit, Jan Stek! Zie, zoo 'ne koek of dry en zoo 'e' fleske zou u deugd doen. Maer w& zeg ik? 'k Geloof waerentig dat de koeken deur uwen buik zouwe vaHén; want ge draegf en gilé dié üjour gewerkt is. Als ge nochtans eens wilt drinken, zit maer by. De geest die sprak nie; maer hy dé 'en teeken mê zyne' vinger, al'of hem zegge' wilde: komt gy eens hier. Maer Jan die was slum genoeg om het nie te dóén. Aperopo, zê hem, Pietje krakelink, wilde gy daerblyven staen toe morgen, da kunde gy gerust doen. Maer a's ik gelak a's gy was, ik ging wat aen 't vier zitten; want dién hoek is roemotiek en ge moest zoo eens een valling pakken. Ah sa, maer zeg m' eens wat tael spreekte gy? Zeg! is 't van parlé franse conter alle mense? Ook al niet? Gaet dan maer naer uw doodkist terug, droogzakl Zytde van God sprekt, zytde van den duvel vertrektl Maer de geest bleef staen en dé nie als mê zyne vinger wenken om da Jan byhem zou komen. Maer Jan ging gerust voort mê eten en hy zag naer't spook nie meer om. Als da zoo n'en heelen tydgeduerd had, sloeg het halver een, en de geest die hefte zyn mager beenen op en kwam zoo allenskens naer Jan gegaenen hy wenkte-n-altyd mê zene' vinger. Maer Jan stond in eene' keer op en hy riep tege' de geest: Ah sa Peerlala, 'k heb ouw maer een dingen te zeggen: ge mengt zoo veul spreken als ge wilt, maer van me lyf te blyven, zullen, of we Weurre kwaei vrienden! Als ge nog wat digter derft komen, zal ik u die fles eens op uw leelyk gezigt kapot slagen. — Ge zoudt me geeren den nek breken, eh? 'k weet het wel; maer 't zMirie waer zyn; ge kent me nog nie, manneke'! De geest stak zyne vinger uit en raekte-n-er mê aen Jan zyn hand: — maer op d'hand van Jan was 'en heel blyn *•) gebrand. Wel Nóondekeul riep Jan, wilde gy zoo kennismêmy maken? Het schijnt da ge warm handen hebt, gebuer? Maer zoo zyn me nie getrouwd, 'k Zal ouw da wel afleeren. — Arrè! dat is het eerste koofke! En Jan sloeg het spook mê 'en' lege fles vlak op het scheel van zyne' kop; maer hyeaekte de' geest toch niet, want hy sloeg gelak op de wind.. Dan wierd Jan eerst voor goê kwaed. Hy wilde de' geest vastpakken en 1) Blijn = blaar. DE GEEST. 119 op de' grond slagen, maer da liep nie af; want als hem docht dat hem hem vast had, dan vuelden hem niemendalle. Pas op, riep hem, dat duert nou al lank genoeg; ge kunt maer eens gauw gaen zeggen wat da ge van my hebben moet. Waerom komde gy my hier ruzie zueken, eh? 'k heb ommers mé ouw of mé uw heel familie geen affaire'? Laet me dan gerust en gaed aen. Maer de geest dé nie a's wenken en naer de deur wyzen 1 Jan pakte dan zynen kandelèr en zé tege' de geest: allól laet zien wat da g* hebbe' wilt. Ga veur, ik zal u volgen. Het spook dé de deur open en wees Jan den trap af, maer Jan was wel stammezen hy zé altyd: ga zelf veur — want had hy veur gegaen dan had het spook hem zeker den nek gebroken* Ze kwamen dan te lange leste beneén, in de' gank, en daer lag 'ene' zark mé 'enen yzeren rink die er in vast was. Het spook wees aen Jan dat hem dië zark moest opheffen; maer Jan die begost te lachen en hy zé: ja g'houd me wa veur de zo4 brurke 1 Als ge geene nikanik») in ouwe zak hebt zulde nog al lank moete' rondloopen. Heft gy de' steen zelf op, want ik kan ekik het nie. De geest hefte de' steen op en daer onder was 'ene groote put, daer dry groot' yzere' potten in stonde' vol gouwe geld. En zoo gauw als Jan het geld gezien had, begost het spook te spreken. Ziede da geld? vroeg het aen Jan. Wel gy viese landsman, riep Jan, ge sprekt gelak Vlaemsch? Nou beginne'we malkandere' teverstaen. Fransch kan ik toch ook, zullenj want'k heb vyf jaer gediend — en Vievan Apoleonl Ja 'k zien zoo al iet blinken dasterk op tienguldestukke' trekt. De geest haelde de dry potten uit de' put en zé mê 'en holle stem : Da zyn dry potte' geld, die ik had verbeurgen eer datd ik dood was. Eer da ge dood waert! riep Jan heel verwonderd, zyde gy dood? Da zoude niet zegge', 'k Geloof da ge me wat opwindt. Maer de geest die luisterde daer nie naer en hy zé:Ikhebind'helzoo lank moete' brande' tot dat die potte' zoude' gevonde' zyn — en gy hebt me nouw uit d'hel verlost. Heb ik ouw uit d'hel verlost? riep Jan; dat doet me groot spyt. Ge zyt dan toch 'ene' schoone jonge 1 'kZal er maer van zwyge' want myn bloed koktall 1) Mécanique. BAAS GANSENDONCK. 129 nauwkeurig aan den baron. En geen wonder, hij had sedert eenige maanden de dagelijkscbe kleederen des barons doen namaken; iets, waarop weinig menschenacbi gegeven hadden, dewijl de baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone kleederen droeg. Maar nu, vóór eenige weken, had de baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgesteken, totdat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit den St.-Sebastiaan, die zich zeiven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon sedert de vleiende uitroeping zijns knechts. Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan, en zegde: „Kobe, neem mijne gaffel; wij gaan langs het dorp." „Ja, Baas," antwoordde de knecht,zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende. Op de groote baan, tusschen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoedof klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in eenen lach schoten, zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen.om de haren muts van den Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en met tragen, statigen tred voort, gelijk de baron gewoon was te doen. Kobe stapte met een schijnbaar onnoozel gelaat stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in al zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld. Alles verging wel tot voor de smis. Daar stonden eenige jonge lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aan komen, begonnen zij zoo luidop te lachen, dat het de gansche straat overklonk. Sus, de zoon van den smid, die bekend was voor een schalkachtig spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor de smis, en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik, en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe open; maar de smid bekeek hem met tergenden lach, totdat Baas Gansendonck, van gramschap dol, morrende en dreigende voortging en eene zijstraat insloeg. „Blaaskaak! Blaaskaak!" riep men hem achterna. „Welnu, Kobe, wat zegt ge van dat boerengespuis?" vroeg hij, toen zijn toorn wat gevallen was. „Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden! Eenen man als ik!" Nieuwe Bundel II. 5« druk. 9 130 BAAS GANSENDONCK. Ja Baas de vliegen steken wel een peerd, en dat is zulke groote beesi' "Maar ik'zal« vindende lomperiken! Dat ze maar opletten; ze zuHe* het duur bekoopen. Bergen loopen elkander niet in 't gezicht, maar men- schen wel." „Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren." „Ik zou wel zot zijn, dat ik mijne peerden bij dien ongeschaafden dwarskop nog liet beslagen, of mijn ander werk liet doen." „Ja, Baas, veel te goed is halfzot." tt „Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smis zetten. „Neen,Baas." .... . . „En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten, niet waar?" „Ongetwijfeld, Baas.?'( Maar Kobe, ik geloof dat die schelmachtige smid van iemand betaald wórdt, om mij te vervolgen en te tergen. De veldwachter meerd, dat nh het ookis,dieopdenlaatstenMeinachtietsophetuithangbord geschreven had. „In den Zilveren Ezel, Baas." „Het is niet noodig, die leelijke onbeschoftheden te herhalen! „Neen, Baas." , ^e moest hem eens eene goede afrossing geven-tusschen vier oogen, dat het Jnemand zie. En doe hem dan mijne komplimenten." „Ja, Baas." „Zult gij het doen?" „De komplimenten? Ja, Baas." Neen. de afrossing." ,Dit is te zeggen, als ge mij geerne zonder armen of beenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk, Baas; en de smid is geene kat om zonder handschoenen aan te pakken." Ziit «j van zulken laffen snoever vervaard? Ik zou beschaamd zijn! ",Het is kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven moede is. Beter bloodeJan dan doode Jan, zegt het spreekwoord, Baas." s „Kobe, Kobe, ik geloof, dat gij van moed niet sterven zult. M konteno^Sv *e toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken Ld hij toch eene goede hoedanigheid: alhoewel hij zeer kort van stof was; vergat hij evenwel spoedig het leed, dat men hem aandeed, ^washij^otachtereettigemastboomengeraaktenwandeldeertusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond, om zijn overdreven ge- BAAS GANSENDONCK. 131 voel van eigendom lucht te geven en tegen Jan en Alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van het pad op zijn land getreden; daar had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten; verder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken. Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij had op al de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift Verbode Jagt, — en niettegenstaande dit, was er nog iemand stout genoeg geweest om zijn recht van eigendom te schenden! Hij was bezig met daarover een gansche reeks gramme woorden in de lucht te werpen en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukeboom. Kobe stond achter den Baas en dacht op het middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde, dat men de saus niet goed zou bereiden, en stampte daarover ook al met den voet. Intusschen antwoordde hij niets dan „ja, Baas," en „neen, Baas," zonder acht te geven op hetgeen zijn meester zegde. Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep: „Blaaskaakt Blaaskaak!" Hij zag grammoedig in het ronde, doch bemerkte niemand dan zijnen knecht, die, met de oogenten gronde, de lippen verroerde, als ware hij aan het eten geweest. ; „Wat, schelm, zijt gij het geweest?" riep Baas Gansendonck woedend uit. „Ikben het nog, Baas," antwoordde Kobe Maar, och Heer, wat krijgt gij, Baas?" „Ik vraag, lomperik, of gij het zijt, die daar gesproken hebt." „Gij hebt het immers wel gehoord, Baas?" De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen en meende hem er mede te slaan; maar toen de verbaasde knecht bemerkte, dat het ernst was, sprong hij achteruit en riep, met de armen in de hoogte: „Och Heer, och arme, nu is onze Baas geheel en gansch zot!" „Blaaskaak, Blaaskaak!" riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck. Déar zag hij in de takken van den beuKeboom eene ekster zitten, en hoorde, dat de vogel het scheldwoord nog herhaalde. „Kobe, Kobe," riep hij, „loop en haal mijn jachtgeweer. Het is den ekster van den smid: zij moet sterven, die lompe beest!" Maar de ekster sprong weg uit den boom en vloog naar huis. De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op het gras nederviel BAAS GANSENDONCK. 132 en zich daar een wijl over en weder rolde. Schei uit!" schreeuwde de Baas, „of ik jaag u weg. Schei uit van lachen, zeg ik u!" „Ik kan niet, Baas." „Sta op!" $'zal uwe onbeschoftheid vergeten op ééne voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven." „Waarmede, Baas?" „Met vergift." „Ja, Baas, als ze het maar wil eten." „Schiet ze dan dood." ' Kom,Taat ons voortgaan... .Maar wat zie ik ginder in mijn mastbosch? Wees dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden 1 m deze wooraen liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit. mZZverre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren m^de dorre takken uit zijne masthoornen te breken en daamn eenen "ooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene Le lieden toelaat het droge hout uit de mastbosschen te halen, kon Baas GZenL* dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoo wel zijn Senoom 2 het groene, en aan zijn eigendom mocht iemand roeren DLrbil he was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand noch spote vreeze" Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe, den vollen toom ^^S^Xmm^^^ m de Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmen! Naar het kct, luie schelmen! Delvende vrouw liet het opgeraapte hout vallen en was zoo zeer door deze schielijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakdooBbegonteweeSSSÏÏSffitaen "echtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef geknjt. Setóudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaafverdwenPen: men zou gezegd hebben, dat een gevoel van mede- f'^IÏÏSSS de Baas hem toe, „steek al eene hand uit, om de -iSeTtk de vrouw. „Aanzie toch BAAS GANSENDONCK. 133 mijne arme schaapkens van kinderen;zij sterven van schrik!" „Zwijg, landloopster," bulderde de Baas; „ik zal u dat rooven en stelen wel afleeren!" Oe knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjens aan haar oor: „Val op uwe knieën en zeg Mijnheer'' De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij: „Och, mijnheer, mijnheel1, genade, als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, mijnheerken-lief!" Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en aanzag haar half droomend, met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan. Iemand voor hem nedergeknieldl Met de handen opgeheven! En smeekend om genade! Het was koninklijk! — Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond en vaagde zich een traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zegde: „Arme moeder, ik ben wat haastig geweest, het is alweder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit al mijne bosschen breken, — en, viel er al wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade!" Met groote verwondering aanzag de vrouw de beide zonderlinge menschen, die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet en zichtbaar geweld deed om niet te lachen. „Ja, moederken," herhaalde de Baas, „gij moogt hout breken in al mijne bosschen." Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord. De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis: „God zegene u voor uwe goedheid, mijnheer de Baron." Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck: zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks. „Vrouw, vrouw, kom eens hier!" riep hij. „Wat hebt ge daar gezegd? Ik verstond het niet." 134 baas gansendonck. „Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de Baron," antwoordde de houtraapster. Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zdveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zegde: .... Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijkyen als het winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in den St.-Sebastlaanï er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis." Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, vaagde ook met de mouw zijner vest aan de oogen. „Het is wonder," zuchtte eindelijk de Baas, „dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over." „Ik ook niet, Baas." „Hebt gij het gehoord, Kobe? — die vrouw nam mij ook voor mijnheer den baron!" „Zij heeft gelijk, Baas!" \ „Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan. Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan denachoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus. r Conscience. BETER. 't Is schoon, als Andren hulde en eer u brachten, Maar beter nog, dat gij bij dag en nachten Het rechtbebt, om u Zeiven te achten». J.P. Heue. DE JAPANSCHE STEENHOUWER. ER was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet. Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zyde.l) En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: uzygelykgy gezegd hebt. En hy was ryk. En hy rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zyde. En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong3) boven het hoofd van den koning. En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelykgij gezegd hebt. En hy was koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren eT ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy was de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzijde, en alom. En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug. En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet. Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd. 1) Baleh-baleh .'bamboezen rustbank, brits. Klamboe .-gordyn. 2) Pajong f Zonnescherm, distinktief van rang. 136 de japansche steenhouwer. En de wolk regende in groote druppen op het aararyK, en aeeu ue rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg. En hy verwoestte door veel waters het veld. En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet. EfJ hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet. Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zyn. ., .. En er kwam een engel uit den hemel, diezeide:uzy gelyk gy gezegd hebt. En hij wérd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als hetregende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot ? En tevreden was hy niet. Hy riep: ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy was een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden. multatuli. ONBESCHEYDEN BESCHEYD, ONGESONDE GESONDHEYD. Een glas tot aen den boord vol druyven-sap geschonken Heet een gesondheyd thans, en dat van stonden aen Tot op den grond geleêgt heet thans bescheyd gedaen: Maer hoe men (dunkt mij) meer gesondheyds heeft gedroncken, En wackerder bescheyd gedaen heeft over disch, Hoe dat men min gesond en min bescheyden is. * * * T is soet voor t Vaderland sich in de dood te geven; Noch soeter evenwel voor 't Vaderland te leven. J. de Decker. 'toenootschap „eloquëntia" 141 Jan, den knecht, en Neeltje, de heldere, blozende meid, die om het hardst de handen repten. „Zet toch die tafels niet op elkaar, Neell Zijn er geen schrammen genoeg op?" „Maar, meneer!" ,^Pi „Hou je mond! — Jan! Geef de ladder aan — Neen,'t trapje, of neen, geef de ladder toch maar!" „Asjeblieft!" Jan snelde heen om de ladder, die dienen moestom boven de verhooging, die achterin de zaal was aangebracht, een schild op te kunnen hangen: blauw met goud en met het woord „Eloquëntia" erop in gulden letters. De kasteleinsche, die veel te dik was om zich boos te maken of rond te loopen, zat met een hoogroode kleur van opgewondenheid in de binnenkamer achter het buffet en droogde met een linnendoek de glazen, die juffrouw Boers, de bedaagde buffetjuffrouw met zaakkundige hand spoelde. Nu nog de wijnglazen, juf, — dan zi|ri we er doorheen. Heere! Heere wat een gedoe." „Afijn! als t maar goed geeft, juffrouw!" „Daar ben ik niet bang voor: 't is van avond meest jong volk, en dat kan wat aan," antwoordde de dikke bazin, terwijl zij een wijnglas van buiten beademde, om een vetten vingerafdruk weg te krijgen. „JanInklonk het weer van boven, „breng stoèlên, stoven en bankjes." „Jawel, meneer!" „Maak dan toch niet zoo'n eeuwige stofboel, Neeltje! 't Is om te stikken/' „Nou dat weer!" pruttelde Neeltje, die met kracht den langen stoffer hanteerde. 't Geheele huis, waarin zich de eenige zaal, die Middeldam rijk was, bevond, was in rep en roer; alles lag overhoop, het stof dwarrelde overal omhoog, en de tocht, die door de tegenover elkander openstaande ramen veroorzaakt werd, deed ongestraft een aanval op de halzen en kelen der bezige personen, zonder dat deze het voelden, zoozeer waren allen vervuld meinet gewicht der taak, die zij op zich hadden genomen. 't Was ook geen wonder, dat allen 't even druk hadden, want er zou dien avond in 't lokaal Concordia iets gebeuren, waarvan de annalen van 't kleine Stadje nog nooit hadden gewaagd, 't Genootschap „Eloquëntia" namelijk zou voor 't eerst een groote, openbare uitvoering met dames geven! „Eloquëntia" was een reciteergezelschap, dat, voor twee jaren opgericht, 't genootschap „eloquëntia". 143 zijn gelukkig denkbeeld te feliciteeren", — besloot de vergadering maar aanstonds het programma vast te stellen. 'tZou onnatuurlijk en vreemd zijn geweest, wanneer staande diezelfde vergadering het programma werkelijk ware vastgesteld. Zóó iets, 'tgewichtigstevan alles wat ter tafel kon komen, vereischte bespreking. De discussiën bleven niet uit, en eerst op de tweede bijeenkomst na die, waar de President het gewichtige initiatief had genomen, werd men het over het programma eenigermate eens. Natuurlijk zou het eerste numero een welkomstgroet zijn van den Voorzitter aan de leden en de genoodigden met hun dames. Verschillende voordrachten van ernstige en luimige dichtstukken maakten de overige nummers uit, waarbij eenige heeren proeven zouden afleggen van hun dichterlijk talent, door verzen, uit hun eigen pen.gevloeid, ten beste te geven, terwijl de uitvoering zou eindigen met een afscheidswoord van den Voorzitter. Voordat in die vergadering de presidentshamer, met het gebruikelijke: „en ik dank de heeren voor hun getrouwe opkomst," sluitend neerviel, kwam de candidaat-notaris Emmer, de „irrésistible blondin" van Middeldam, met het voorstel: of 't niet goed zou zijn ter wille der dames de eerste openbare uitvoering met „een bal" te sluiten. Met een vorschenden blik op den voorsteller, dien hij niet van bijgedachten vrij rekende, had president Meier geantwoord: „O! zeker, 'tzou alleraangenaamst zijn, meneer Emmer, maar ..." en onderwijl rustte zijn oog op de kastanjebruine lokken van den penningmeester, die druk zat te schrijven, — „maar... ."Als bij instinct of door een magische inwerking van Meiers kleine, grijze oogen zag de Penningmeester op, stak zijn pen achter; gijn rechteroor en vouwde de handen op de maagstreek samen. Bedenkelijk kuchend en afgebroken antwoordde Bor- gers: „Hm! Hm! meneer de Voorzitter, de kas is niet groot, — maar hm! hm!... .met eenige welwillendheid en ondersteuning van werkende en kunstlievende leden zou 't een heel eindje kunnen gaan". „Wat denken de heeren ervan?" zei de Voorzitter, — en mijnheer Uüers die de gelegenheid om zichzelven te hooren te schoon vond om ze te laten WOfbijgaan, stond op, om: „op gepaste wijze den voorsteller Emmer, zijn hooggeschatten vriend, met 't gelukkig denkbeeld te feliciteeren. 't Verschijnsel, dat ook de dames —" enz Niemand had er iets tegen, dat „Terpsichore" voor dien eenen avond aan „Eloquëntia" werd verbonden, 't Werd dus bepaald, dat, bij voldoende deelneming op de kostenlijst, het bal zou plaats vinden. 146 'T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA". groot en netgedrukt, en die drie lettert», a. l. nieiaen zuuveam, u« rige meer bescheiden gedrukte heerlijkheden die 't programma beloofde, in den vorm van „Reinier Claessens heldendood, door den Heer Drasman; of Samenspraak uit SchimmelsGondebaidydoor de HeerenKogel en Wit, geen aantrekkingskracht op de oogen der kunstminnende schoonen uitoefenden. " , ,, . , . . Wat ging haar Reinier Claesseny of Biaa's vlucht, Gondeblad of wat ook aan? BAL zou er zijn, dat was de hoofdzaak, en ze zouden met stoïcijnsche gelatenheid zelfs twee heldendooden en drie dochters van Herodias hebben aangehoord, in 't vooruitzicht haar zelfopoffering door „Terpsichore' be- loond te zien. ... De winkels in manufacturen konden het merken, dat er iets groots op ül was want tarlatan en bloemen, zelfs al waren ae ietwat verscholen en boven den'wasem Van kokend water opgefrischt* vlogen den^iriiikeittit, en de eigenaar van't grootste magazijn van nouveautés moest zelfs een nieuwen inslag van een en ander doen. Intusschen studeerden de rederijke Eloquentianen hun respectieve stukken in en repeteerden Kogel en Wit den Gondebald» totdat Wits huisheer liet verzoeken, om asjetflfetönat 's nachts na elven te repeteeren, omdatzijn vrouw «rllHet vansJapen kon en de kinderen er wakker van werden. De dames hadden, nadat de eerste drukte voor haartofletvoorbij, was,het programma nog eens ter hand genomen, ett griezelende heer de Wild junior als gast zou optreden. Menig lipje had zich tot een glimlach geplooid en menig blauw of britintójkertjegeglinsterd.watóDé Wild was een knappe, flinke jonkman met een krullebol en een chic kneveltje. Matte Vreede, de eenige dochter van den Croesus van Middeldam, had zelfs gebloosd, toen zij Eduard De WUd's naam las, nog eens goed gezien of ze goed las, en daarna in den spiegel gekeken en haar blonde krullen met een sierlijken zwaai van *t allerliefste kopje naar achteren gebracht. Toen was ze haar balboekje; dat ze gebruikt had in Amsterdam bij 't baluan de „Hereeniging" gaan opzoeken en daarin gaan nazien, welken danszemetmet Eduard had gedanst. Ze kon er geen vinden; daarom bergde.zij 't boekje weer in haar toilet en wachtte met ongeduld den dag van Eloquentia's openbare uitvoering af. II. Eindelijk is 't Zaterdagavond. De kastelein uit De Zon staat in zijn beste kleeren beneden in de gelagkamer, om met de buffetjuffrouw de overkleeren 148 'T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA. „Kijk eens, Betsy," zegt fluisterend een broodmagere dame, diedeeerste jeugd achter den rug heeft en tevergeefs door schitterende kleuren aan kapsel en corsage de fletsheid van haar uitzicht zoekt te verheipen, — „kijk eens, wat ziet Marie Vreede er van avond mal uit. Ba! wat een toilet, zoo heelemaal in 't wit, met één enkele roos in 't haar, foei hoe sjofel 1" 'k Vindhaar. nog al netjes, Cato; 't is een aardig gezichtje!" „Gunst! hoe kan je 't zeggen, Betsy j 't is net een dikke boerin." Het voorwerp van Cato's afkeuring is aan den arm van haar vader binnengetreden en ziet er in waarheid betooverend uit door jeugd, schoonheiden eenvoud. De candidaat-notaris Emmer, die büjkbaar aan 't andere eind der zaal op juffrouw Vreede's komst heeft staan wachten, stormt op eens tusschen de "rijen stoelen door en maakt, haar naderend, zijn allerfraaiste buiging, terwijl hij verlegen lispt: Gecharmeerd U hier te zien, juffrouw 1 Uw dienaar, meneer! — Mag ik het genoegen hebben, U en Uw papa twee stoelen aan te bieden, eerste rij ..?" Hij biedt haar den arm. U is zeer beleefd, meneer Emmer, maar meneer De Wild heeft er reeds voor gezorgd, óók e«rete rij." Met een verbeten verwensching tusschen de tanden buigt de candidaat-notaris,terwijl Wj vervolgt: „Mag ik dan het genoegen hebben U daarheen te brengen?" „Gaarne!" , , ' ' Bevallig dankend laat Marie zich door Emmer naar haar plaats brengen. Haar vader volgt met een knorrig gezicht; de goeie man is doof en was veel liever thuis gebleven bij zijn kaartje, maar Marie had 't er eenmaal op gezet om te gaan, en haar wil was Papa een wet. Voordat zij nog is gaan zitten, is De Wild, die iets later binnenkomt, haar genaderd, en zich beleefd tot den candidaat-notaris wendend, zegt hij: 'k Ben U zeer verplicht, dat U de honneurs voor mij waargenomen hebt, meneer Emmer!" en zonder meer neemt hij plaats naast Marie en haar vader. „Dat 's een vervloekte vent!" bromt Emmer binnensmonds en gaat treurig heen. , ..... 't Wordt hoe langer hoe voller en hoe drukker in de zaal; allerlei stemmen spreken dooreen. • Pardon! dat 's mijn plaats, van morgen reeds besproken. -O zoo! Excuseer! 'k wist niet, dat er besproken werd." — Hé! meneer Willems look geïntroduceerd?" . „Ja! 'k Mag wel eens zoo'n avondje. Blikslagersche aardige kopjes hier! 'T QENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA." 149 „Charmant, charmant." „Jan!" „Asjeblieft, meneer!" „Doe dat raam achter dicht; 't is hier niet uit te houden van den tocht!" „Asjeblieft, meneer!" „Hier, mevrouw Bakker! Juffrouw 1 hierheen, dit zijn Uw plaatsen, twee vóór en één achter voor mijnheer!" „Geöbligeerd, mijnheer Keppel, U is wel beleefd, 't Zal zekér een aangename avond zijn. — Bakker, je staat op mijn sleep; Lize hou je rechtop!" De familie gaat zitten. „Zouden ze nu nóg niet gaan beginnen?" vraagt een der dames, die 't eerst in de zaal was en vóóraan zit, aan haar buurman, die, zijn horloge uithalend, antwoordt: „ 't Is over achten, mevrouw Snipper." „Dan wordt 't toch tijd." „Och! 't zijn liefhebbers, moet u rekenen: als 'tom halfnegen begint, moeten we 't loven." Terwijl het publiek in de zaal zich aldus onderhoudt, is het bestuur en een deel der werkende leden bezig met zich tot optreden voor te bereiden. De groote logeerkamer naast de zaal is door den kastelein afgestaan voor *t bestuur, en om aan te tóonen, dat geen oningewijde in dit Heilige der Heiligen mag binnentreden, heeft hij op de deur met plakletters de woorden gezet: „VERBODEN TOEOANO, BESTUUR". „President Meier, de Secretaris Wilman, de heeren Borgers, Kogel, Wit en meer anderen, allen in rok en witte das, staan of zitten in de bestuurskamer. Meier drinkt met lange teugen een glas suikerwater. 't Is een ellendige historie," zegt hij knorrig, dat 'k het gisteren juist zoo moest beetkrijgen; 'k kan niet uit mijn oogen1 zien van verkoudheid — Atchi! — 't Is verschrikkelijk!" „Weetje wat je doen moet, Meier," zegt Uilers, die een verbazende kleur heeft en kleine oogjes maakt. „Je moet wat hoppelpoppel nemen; dat's excellent voor de stem." „Wat is dat?" vraagt Drasman, die, met Helmer's Hollandsche Natie inde hand, Reinier Claessen's heldendood memoriseert. „Eieren met notemuskaat en rum; 't is nog een middel van Napoleon I," antwoordt Uilers, terwijl hij een verbazend grooten slok uit zijn glas neemt. „Pas maar op, dat's kras goedje!" valt Wilman in, die voor den spiegel 150 *T OENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA zijn das strikt. „Waar is De Wild toch?" vraagt Meier, ,'t Wordt langzaamaan tijd, dat we beginnen." • „De Wild?" roept de candidaat-notaris Emmer met kwalijk verholen drift. „Wel, die zit zijn hof te maken aan juffrouw Vreede." „Dat tak jou wel niet erg bevallen," merkt Drasman aan, even van zijn boek opziende. De candidaat-notaris krijgt een kleur eh zwijgt, want juist komt De Wild binnen til vraagt: „Hoe is 't, beginnen we nog niet?" „Ja, zoo aanstonds; die vervloekte verkoudheid! Ziet mijn neus met rood?" „Hoppelpoppel!" roept Uilers; met ietwat bezwaarde tong. Meier bemerkt met schrik, dat Uilers meer dan genoeg heeft, en op hem toetredend, zegt hij: „Meneer Uilers, wees voorzichtig; u moet nog spreken; u is gemonteerd, en ...." _ „Wat blief?" — en de rest van 't glas hoppelpoppel verdwijnt. — 'k Ben oud en wijs genoeg om te weten wat ik doen moet, meneer! Als ik in 't publiek spreken moet, gebruik ik altijd iet*j !k heb ferm gebttterd en..." „Maar 'k waarschuw u alleen voor je eigen best." Vardonl n beeft niet te waarschuwen, meneer! 'kSta:tncbniet,(nikI) onder uw curateele, meneer! — Niet onder curateele," herhaalt hij met een boozenblik. De Voorzitter laat hem met een zucht aan zijn tol «Wf ;hij weet dat Uilers, als hij iets veel gebruik heett, lastig wordt en begint te schreeuwen. De groote zaal is er vlak naast, 't is zoo gehoorig, en daarom zwijgt Meier met een bedrukt gezicht. „Jongens, kerels! maakt toch voort, *t is kwartier over achten! roept De Wild. „'t Publiek wordt ongeduldig." Je hebt gelijk, — Uche! uche! — die verstopte neus is «en crime, maar enfin! 't moet. — Komaan, heeren!" roept de president, terwijl hij naar de deur gaat, die opent en, gevolgd door den Secretaris en den Penningmeester, de zaal binnentreedt. 't Is er gloeiend warm en de lucht in de zaal trilt letterlijk reeds van de hitte: geen wonder dus, dat de benauwdheid den verkouden President op de borst slaat. Een lang gerekt maar gesmoord: „Hè! daar rijn ze eindeKjkJ" ontvliedt 152 'Tniet wat groot geweest, we zouden ..." enoij prevelt nog iets onvenstaanbaars, doch eeniekere trek om rijn mond getuigt van innige spijt. „En wat krijg ik nou?" vraagt Saartje met een traan in haar oogjes. „Ja! wat krijgen ze nou, die bloeien?" roept de moeder. „Moest dat schaap daarvoor nog wakker gemaakt en uit d'r slaap Wörden gehouden? Ouwe rommel en prullenboeltte't geen schande! breng het bij Salomo, dan krija/f er nog 'nkwartje voor. Kom, kind, ga jij maar slapen!" en Saartje opnemendéydfe nu begint te huilenpkust ze haar — 't kind begint natuuriijte nog harder te huilen — en legt haar weêr in 't kribje. Gij zoudt zeker medelijden met mijn armen Jakob hebben gehad, indien ge hem met zoo'n droevig oog op de zeer particuliere Sinterklaas-geschenken hadt zien staren; nog meter, indien gij de onaangename redenetthlét aangehoord, welke vrouw Grietjiirtvan stapel liet loopen^ Grietje was altijd „knak" over Stips „inhaligheid." Of hy al zei, dat ie 't niet doe* kon, zij rekende zoo dikwijls, dat ie wel eens wat méér kon doen, voor een noodzakelijkheid in 't huishouden, óf voor. haar, óf voor de kinders; van versnapering wou ze niet spreken. Stellig had ze nu gedacht, dat Stipnudezen avond eens „over de brug" zou komen, 't Was mis geweest. Die blijde verrassing! Te grooter teleurstelling. Grietje had een najaarsachfag^humeur, en nu — ze had ijselijk het land, doch tot haar eere, alleen om de kinders. Stip zit nog altijd treurig te kijken. Gilles schijnt iets te voelen van 't geen vader voelt, en hij gaat aan zijn zijde, legt de hand op zijn schouder en zegt eenvoudig: „'t Is niemendal, vader! Joost Murf heeftttijeen prentjebeloofd, 'k zal 't aan Saartje geven, en ik, mag op school aan 't optellen met breuken." „Zoo jongskei" zegt Stip, „jij bent 'n beste,'?onzachter prevelt hij: „ Salomo," en later: „ik kan 'took niet velen!" en nog iets later: „'t moet maat,"' en — hij grijpt van Thienens pantalon metdetónderschoentjeéyzetden hoed op, zegt: „Tot zóó Griet," en verlaat de woning. 't Is een klein uurtje later, dat Jacob nogmaals terugkomt. Salomo heeft MIIN OUDE JACOB. 181 uitkomst bezorgd, zeven en twintig centen heeft bij voor „t oude spul"gegeven. Stip is met zijn rijkdom naar den bakker gesneld en nu — daar liggen op tafel: tien Sinterklaasjes en drie kleine suikettetters^-twee G's en 'n S. Bij moeder Gifcfcbreekt een Novemberzonnetje door. Gühas ontvangt zijtrideel meÉikindffUjke blijdschap. Saartje, nu door moeder gestekt, knabbehv met halfgesloten oogjes, op een zoet poppeke.en Jacob, m ij n ou de Jaco b, hij lacht weêr, hij lacht tevreden: ze hebben wat, en toch — hijfbieef een gierigaard! Maar niet waar, ik zou verhalen hoe het kwam, dat Jacob hifemijn aankomst zonder zijn derden heer was, zoodat ik terstond over hem „dispenére" kon? Welnu, 't bleef niet onopgemerkt,dat Jacob steeds in aijn grijzenen raat in den pas ;ontvangen zwarten pantalon bij den-heer van Thhmenzijii werk kwam verrichten. „Hoe&het... draag je mijn broek niet... — Zeg?" „Eigenlijk nee, Meheer 1" „Waarom-niet-?" f 'n Kort terslag der zuivere waarheid. — 'n Roffel, als van een dozijn tamboers. „Nog ies van je ordes, Mehe«r"2rlojs „Van m'n orders ? van m'n orders? dat je niet weêr hoeft te komen, hoor je; kwanselaars wil ik in mijn huis niet. Daarbij, het arme Betje krijgt de kroon op 'r hoofd... versta je... letterdieven dufd ik evenrrrnt^daar is je geld! voort maar! Mijn oude Jacob een letterdief I — Och, of er geen ergere waren 1 En Jacob verdedigde zich niet, maar ging, en toen hij des anderen daags zijn dienstwerk bij het kamerlid hervatte en van mijn goede hospita met de blauwe oogen in het voorbijgaan vernam, dat ze een jongenheer op de tweede verdieping had gekregen, toen verzocht hij om de gunst, en kreeg die, en verhief mij tot den rang van: Meheer. TÏóg zie ik hem naast mij loopen. In de rechterhand droeg hij mijn bruin valiesje, onder zijn linkerarm een houten kisfjet1 <'' „Zou 't nog tijd wezen, Jacob ?" „Als Meheer naar de groote klok regelt, zal 't wel gaan." „Als 't eens te laat was ...!" „Dan kwam Meheer niet, waar ie graag wezen'wou." „'t Zou me eeuwig spijten, en toch, 't was m'n schuld niet." „Mijn schuld, Meheer...?" „Dat zeg ik niet. Misschien wat langzaam ontbeten." „Nog eens omgedraaid 1" 182 HUN OUDE JACOB. „Wat harder aanloopen, Jacob! Beter iaat gedraafd, dan.... hoor! 't laatste gelui." "Gelukkig, ik ben er; hier - nog een kwartje. - Gezondheid 1 Nies meer van je ordes, Meheer.... ? Gezondheid 1 GoeieremT^ „GodCaitei" dat waren de laatste woorden van ons laatste gesprek, het eerste en éénige tevens,:dat belangrijk mocht heeten. „Belangrijk.. .waarom?" Vindt gy 't niet lezerp't spijt me. „Goeieicrsl" 't waren de laatste woordea^ie hij tot «lij sprak, want,toen ik zes weken later van mijn reisje terugkeerde en aan mijn hospita verzocht om Jacob morgen van mijnterugkomst kennis te geven, toen richtten zich haar vriendelijke oogen droevig naar boven, en zeide aij bewogen: Och u weet het dan niet, dat de arme Jacob gestorvens 1 Nog geen veertien dagen geleden stond hij boven op 't portaal, de laarzen van Mijnheer van N te poetsen, zoo gezond als ik of uwe op 't oogenblik, en den volgenden morgen kwamzijn vrouw hier schreiende zeggen, dat ze haar Jacob verloren had; rheumatiek over 't hart; och! ik was er zoo akelig van dat ik den heelen dag geen eten kon zien. Wat is de menschap Jacob - dood! mijn goede Jacob dood I" herhaaldeik langzaam, en,in mijn ziel weerklonken die woorden der gevoelige juffrouw: „Wat is de Een gepensioneerd tamboer, met zeven vingers, die nietig is en dom; die niets verricht wat men belangrijk kan noemen en eindelijk sterft ziedaar den held uwer vertelling, ziedaar.... Stil, wat ik u bidden mag, stil! lieve lezer; ik zal u verhalen wat hij belangrijks, wat hij edels verrichtte: Hij róókte pijpjes van den morgen tot den avond, 't was zijn lust, zijn éénig genoegen; toen hem een zoon was geboren - toen rookte hij niet meer, noch des morgens, noch des avonds, geen enkel pijpje. Somwijlen nam Jacob bij Gerrit Horst - 'n kameraad van '30, - uit ouwe vriendschap •nwippertjeensomsnog'n„halfie;"toenGriethemeenjongenhadgesc>on- ken-toen schonk Gerrit hem geen wippertjes meer, en ook geen halfies. Als het Zondags mooi weêrwas, dan kuierde Jacob, de kommenzaal, met ouwe Saartje en haar dochter naar een „verzetje" en dronk er een kruikje bier- regende het, dan tracteerde hij op brokken*), en soms ook op knapkoek. In d'e eerste huwelijksmaanden repte Grietje - die nog alvoor t uiterlijke * Balletjes. mijn oude jacob. 183 was — ternauwernood van „de schoorsteenval zoo verschoten," of Jacob kwam spoedig daarna met een paar ellen chits aan; ze sprak niet van muurbloemen of balsemijnen, of Jacob brachtfre meê en zette vrouwliefs wenschen te pronk voor de glazen: toen Gilles was geboren — toen vond de vader het gaan naar verzétjes en 't War drinken onnoodig; tracteerde noch op brokken, noch op knapkoek, en werd voor alle wenschen van eenige weelde doof, potdoof. 't Was geen inhaligheid, 't was zorgende liefde. ( Menigen zweetdroppel heeft het den arme gekost, menigen strijd heeft hij moeten strijden, om van die geboorte «f, tot aan zijn einde — ruim tien jaren lang—te doen, hetgeen hij bij zich zeiven had gezworen, met Gods hulp te zullen volbrengen. Stil! Twee-en-vijftig malen in 't jaar bracht htj~honderd centen naar de spaarbank; honderd uitgespaarde, uitgezuinigde, op* eigen genot en dat zijner lieven, beknibbelde centen. Eerbied voor wijn armen JacobIbij beeft zijn eedniet geschonden. Het geld, zoo geregeld in de spaarbank gebwöbj; moest—in tien jaren tijds, intrest op intrest gerekend —wel een belangrijke som worden. Die som, hij zou aan zijn lieve kinderen schenken — aan den zoon bovenal — wat hun vader had moeten missen; een opleiding tot meerdere kennis, tot bereiking van een hoogere trap van ontwikkeling, dan die waarop hij gestaan had. 't Was de hoofdonderwijzer der armenschool aan wien Jacob zijn streven en vurigen wensch had kenbaar gemaakt. De hem zoo dringend aangebow den voogdij, indoen Jacob, zooals hij gezegd had, eens onverwacht naar 't groote garnizoen moestnprcheeren» had hij niet willen afslaan. Die hoofdonderwijzer heëft volbracht hetgeen hij beloofdei De rijkdom van den arme heeft alreê de heerlijKsté wachten opgeleverd. De bijna achtien-jarige Saartje is derde juffrouw ih de Stadsbewaarschool, en Gillis — de zoon van den armen oppasser ~is, als eerste secondant, vol ijver werkzaam op een uitmuntend instituut. Voor ieder knaapje wordt er duizend gulden betaald; méér daarvan te zeggen is overbodig. Arme Jacobtbfave kerel! trouwe vaderiZijn er veel zulke vadersafOPjijt Zullen er vélen doen wat jij eenmaal deed? ieder in zijn stand, op deze,of op een anderewijze ...? Veel, zeer veel heb je gedaan. Nog iederen avond danken Gillessen Saartje den goedenGod, datze jou tot vader hadden. En ik, arme Jacob, — die nu rijk bentin den hemel—ik dank je, ik dank je van harte, dat je mij nog eenmaal van dienst wilde zijn. J. J. Cremer. DE NAUMACH1E. * DE dag brak aan. Er zweefde een grauwige schijn, die roögde, door de nauwe ramen der gladiatorenkazerne van Matrubium, in het land der Marsen, in welke wjjWj honderden, ja bij duizenden, op een gepakt alswüde beesten, de nacht hadden doorgebracht. Ik had toch geslapen. Hoewel er een makker lag te snurken in mijn rug, en ik in den rug van een makker mij zoo goed en zoo kwaad als het ging, genetseld had, met een vierkant gevouwen manteltje onder «Ujn hoofd als kussen had ik geslapen. Ik was jong en zorgeloos, ikiwaatwintig jaar en Sterk,, Wie twintig jaar is, en zijn borst breed voelt en zijn armens^ierhard en zijn krachtige beenen luch|ig,;om des noods, als het kan, de vluchtte nemen, en er van door te gaan naar de verre streken, waar dè fortuintje wacht te midden van alle de wellusten, die de goden voor hetgeluk der menschen schiepen, kweekt geen zorgen in zijn ziel, ook al is hij; maareen boef, ingelijfd bij een cohors gladiatoren, bestemd om het zij geheel, het zij gedeeltelijk om te komen'inrathletische spelen te land en te water. Er blijft altijd een kans tot heil, tot ontkoming, tot vlucht, tot geluk, tot fortuin:,. De dag brak aan. Om mij ontwaakte mem Een immens geruisch steeg op van stemmen, want ik herhaal het, wij waren duizenden, opgepakt in de veel te nauwe kazerne. Onze decanus riep onze namen, verzamelde zijn tien mannen: — Deeimus! Silius! Mariusl ParislQttirinuslffius! Tarquimus! Probus! Sandarion! Pollio! Ik was de laatste. Ik antwoordde, datikjprezent was, en op eens kwam over mijade sombere gedachte, datik dtt morgen>nnsscnifin«iefc roepen. Maar het was zeker geen oogenblik om te vei^jteatbij donkere gedachten, want de decanus, die AquiHuaneette,»geleidde ons al op een kippenloopje, vlug, naar de thermen van het gymöattbaniJto — Jongens, vlug je bad maar nemen! zei Aquilias, die wel een goede kerel was. Er is nog water,al is het ook niet van je allerreinste ''«aar voor duizenden is er zee»zeker geen bad, en de laatste.de zooveelstedpnzendste, zal geen kans hebben om te verdrinken Wij namen heel vlug ons zwembad. Gezalfd en gemasseerd werden wijer waarlijk niet bij, miUffJiet tnschte je toch op, en je knipoogde tegen elkaar, teen je na een paa* fBintttett zwemmens et uit kwam, waal, op kippenloop* jes kwamen ze aad, het eene tiental na het anderfet rekenimaar eens uithoe vele tientalle^ahtjfcje vertel, dat er negenduizend gladiatoreaibanewdë kazerne lagen,, overal waar maar een woning, een hutteen stal was te vin* De scheepstüjd. DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. A.D. 1464. OVER de breede trap van het paleis, tusschen de marmeren antieke beelden ging, door deurwachters vooraf gegaan, de dooT verschillende korporaties uit Parijs af gezondene groep van Fransche aanzienlijke bankiers en handelaars. . . , Zij zouden in gehoor ontvangen worden, dezen morgen, door Piero de Medici;zijwarendeftige,fluweel-omtabbaarde,zee^ en zij kwamen in Florence, om met Piero, Gonfaloniere* der Stad.en Hoofd der Republiek, te spreken over gewichtige handelszaken en nauwere relatieaanknooping tusschen Floreatijnsche en Parijsche kooplieden. Zii werden gevolgd door hunne notarissen en geheimschrijvers, door rechtsgeleerden en mannen-der-wet, geleerd en gewichtig, en een dicht gevolg met hun klerken en dienaren, aanstuwende achter de zes, zevenmdrukwekkende gestalten dier schatrijke handelaars en bankiers, allen met zorgvuldig geschoren, kwabbige wangen, glimmende van wélleven, glanzende als met den weêrschijn van gouden ducaten. Achter hen allen, de trap op, liep een knoestige, oude man, groot en krachtig nog voor een tachtiger, grauwlokkig en grauw gebaard; bedroeg een grijzige werkmanslael, lang, tot aan de kuiten en over zijn grauwe lokken een grauwen hoofddoek, gebonden als muts, en die ter zijde neêr hing met één breed eind. , De eroep der J&ansche bankiers en handelaars, boven aan de trap, werd ontvangen door twee edellieden-van-dienst, die hea>offelijk binnen leidden in een groote, ruime, hooge wachtzaal, donker van tapijtwerk aan de muren en gebalkte zoldering. Er stonden hellebaardiers, twee aan de deur en twee aan een andere deur, die toegang gaf tot de gehoorzaal van den Gonfaloniere Er liepen pages druk rond, de eene deur in, de andere deur uit en er waren klerken en secretarissen, die torsten perkamenten rollen ergens heen, en zij hadden allen over hunne geschoren gezichten een trek van groote gewichtigheid, alsof ieder van hen onmisbaar was voor het welzijn der Renubliek en de glorie van Florence. Achter het gevolg der van wélleven en gouden dukaten weêrglanzende, buitenlandsche mannen-van-zaken, achter hun klerken en geheimschrijvers en notarissen en mannen-der-wet, was de knoestige grijsaard gekomen, kalm, onverschillig, hoog en krachtig, en er was bijna een trek van minachting om zijn grauwen baard, en leuken spot in zijn donkere oogen, als hq van ter zijde glmirde_naar Hp gewichtige, dikke, fluweel-omtabbaarde * Letterlijk: banierdrager; hier: hoogste magistraat. O DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. 197 koopluüTdte hem óf niet zagen of óver zijn groote werkmansfiguur heen staarden naar de gewevene tafereden van het donkere muurtapijt. Tot een der édellieden-van-dienstj zich uitputtende in beleefdheden tegen overzulke schatrijke mannen-van-zaken, den grijsaard gewaarwerd, die rustig afwachtende, zich gezet had op een gebeeldhouwde bank in het boograam. / De jeugdige edelman schrikte, even verwonderd, en haastte zich toen naar den grijsaard, die glimlachte en oprees. — GijWer, Messer Donato! zei de jonge edelman, blij verrast, en de bankiers en kooplui fluisterden, vragend. Messer Donato, leukweg, glimlachend in grauwen snorrebaard, haalde de schouders op. — Zooals je ziet, cavaliere mio, bromde hij, in zijn baskeel. Zooals je ziet! Ik zoü gaarne Zijne Doorluchtigheid een oogenblikje maar spreken. Maar ik kom niet op een gunstig oogenblik, schijnthet, en zal wel lang moeten wachten.... Want eer al de gewichtige zaken zijn afgehandeld met die breedsprakige heerschappen van over de grenzen, zalhet uur van gehoor wel verstreken zijn, wat denk je, cavaliere Francesco? — Dat zoü wel kunnen, Messer Donato, zei de jonge Francesco. Vooral omdat op het oogenblik de Podesta* nog toeft bij Zijne Doorluchtigheid en er allerlei gewichtige bespreking is. Maar je weet, je bent niet de eerste de beste en je mag wel een potje breken; je hebt eigenlijk zelfs vrij binnenkomst en uitgang in het Paleis, en zeker zoü Zijne Doorluchtigheid niet tevreden zijn als ik je liet wachten tot het einde van de audiëntie, wanneer er geen tijd meer zoü zijn om je te hooren. Heb dus een oogenblik geduld, Messer Donato, en dan zal ik zien, wat ik doen kan voor je Messer Donato dankte den vriendelijken edelman met stevigen handdruk, en omdat de jonge Francesco zich weêr wendde tot de Parijsche bankiers en bandelaars en hun beleefde dingen zeide, verontschuldiging vragende, omdat de Oonfaloniere hun niet onmiddellijk gehoor kon geven, zette de grijsaard zich weêr rustig, stram, krachtig en knoestig in de gebeeldhouwde bank van het boograam. Er klonk een bel, zilver en luid en doordringend. En langs de hellebaardiers der tusschendeur haastte zich Francesco, de jeugdige edelman-vamdienst < Er was een vierkante vestibule, en er waren zagen en er was de gehoorzaal, ruim, hoog, geheel open op overdekt arkadenbalkon, vanwaar binnen geurde de aróom der tuinen in zon. Er waren dorikere tapijten, vol gewrie- * Burgemeester; klemtoon op de a. ~" 198 DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. meld met gewevene antiek Romeinsche figuren, tegen de wannen, nr wab een plafond van vierkante, vergulde gebeeldhouwde caissons.^ was in het midden een zeer groote, zware tafel, bedekt met blauw fluweelen kleed, dat franje-viel tot den grond. Over de tafel papieren, perkamenten, schrijfgerei. Achter de tafel, staande, Piero de' Medici, zoon van Cosimo, hem, die genoemd was de Vader des Vaderlands. Gladgeschoren, in fluweelen tabbaard, scheen de Gonfaloniere niet meer dan een waardig man-van-zaken. Hij had de luid zilveren bel doen klinken, om de Podestanit te leiden, eerste magistraat der Stad. Om den Podesta waren de Gedelegeerden van den Algemeenen Raad en leden der Signoria* Zij waren gehoord, en zij bogen en trokken zich terug door een galerijdeur, aan welke twee pages de zware gordijnen hievajtvi r De Gonfaloniere groette hen nog minzaam na met de hand, en zij verdwenen. Het jonge riddertje wachtte, tot zijn meester hem toe zoü spreken. — Zijn de Fransche heerschappen daar, Francesco? vroeg Piero; geheimschréwss waren bezig haastig papieren bij elkaar te schuiven over het fluweel der tafel. — Ja, Doorluchtigheid, antwoordde het riddertje. — Laat hen binnen. — Alleen.... — Wat? — Er is... nog iemand anders. Gelijk gekomen met hen.... — Wie dan? — Messer Donato. . Ku* -Messer Donato?? riep Piero de' Medici, verwonderd, verrast, glimlachend. Wat komt hij doen? — Dat weet ik niet, Doorluchtigheid.... _ Wat heef t bij noodig? Zoü hij wat geld behoeven, niettegenstaande hij nuheereboertteCaffaggiuolo? -Dat zoüwel kunnen, Doorluchtigheid. Zoü u hem een oogenblik willen hooren? — Natuurlijk 1 — Vóór de Fransche heerschappen ? — Natuurlijkl Lang van stof zal onze Donatello niet zjjnuEii dat zullen de Fransche heerschappen wel. Leid dadelijk Messer Donato binnen, ^H^Tdaertje glunderde van pleizier, haastte zich weg tusschen de helle* Senaat. DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. 199 baardiers, en, de deur open, de gordijnen geheven, riep hij, bijna jubelend: — Messer Donato! I In de wachtzaal voer verwondering, sprakeloos, door de groep der bankiers en mannen-van-zaken. En zij vroegen den anderen edelman-van dienst, die ook Messer Donato vriendelijk groette, nu hij langs hem ging op weg naar de gehoorzaal: — Maar wie is dan toch die onverschillige kerel; die «ruttaietalseen werkman? — Die onverschillige kerel, heerschappen, die er uit ziét als een werkman ... schertste de edelman; is... Donatello, onze beroemde beeldbank werveen glorie van onzestad, schepper van méér schoone werken, dan ik u thans op kan noemen, en ge zult een oogenblik geduld moeten oefenenv want Zijne Doorluchtigheid —als alle wij Floretttijnen-»- heeft wel wat met hem op! * In de gehoorzaal kwam Piero de' Medici met beide handen toe naar den beeldhouwer, den schepper van David en San Giorgio, den schepper van peinzende profeten en lachende, dansende kinderen, den schepper vanéén geheel werk van schoonheid in marmer en brons. En ter zelfder tijd gluurde van af het balkon een beeldschoone knaap naar binnen, Piero's zoon, Lorenzo: de blonde haren lang tot aan de schouders golvende overeen buis van scharlaken sammeet met smaragd-groene satijnen poffen, zijn slanke jongensbeenen omgoten in scharlaken hozen, een juweelen dolk in zijn steenbezetten gordel bengelend; een jonge knape-figuur van zoo schitterende bevalligheid als zijn vader ernstig eenvoudig zich vertoonde en zakelijk koopmanwaardig. — Wel, Donato, wel Messer Donatello, riep de Gonfaloniere; dat doet me pleizier je te zien! . — Ik vrees, dat ik u storen keen, Doorluchtigheid, zei Donatello. Er was juist de Podesta en er zijn de Fransche heeren — Welnu, zij wachten een oogenblik ... En wij hooren gaarne naar wat je ons komt Vragen Je weet, het>is je bij voerbaat toegestaa*l:Wat is het, Messer Donato? Zou hét ook geld kunnen zijn? —.Doorluchtigheid* ik vrees, dat U mij erg onbeschaamd zult vinden, sprak leuk de oude Donato. Want... in plaats, dat ik U vragenkom} kóm ik u bieden. — Kom je mij bieden? Wat kom je mij bieden, Donato? — Kom ik U mijne bezitting aanbieden, Doorluchtigheid^ mijn be* \ 200 DE BEZITTING VAN MESSER UUJSA1U. zitting van Caffaggiuolo: de hoeve en bouw- en weiland, die U zoo vriendelijk was mij in bezit te geven. Kom ik u eerbiedig verzoeken, Doorlüchtigheid die bezitting, die hoeve, dat bouwland, dat weiland, met de koe, en de varkens en de schapenen de kippen, en het ezelbeest, wel weêr terug te willen nemen en te doen overschoen als weêr behoorende töt Uwer Doorluchtigheid domein en eigen eigendom, want mij, o Heeren ze te lastig en te bezwarend. Ze zijn de nagel aan mijndoodkist, ze zijn de gruwelijkheid van mijn leven. Ik voel ze centenaarzwaar op mijn leven drukken! Mijn bezitting .... dat is mijn last, mijn wanhoop, mijn ergernis van lederen ^i'Maar, Messer Donato, zei Piero ernstig; ik had toch juist gedacht, door je die kleine bezitting te schenken, met het daarbij behoorende vee, pluimgedierte en ezelbeest.... je te behoeden voor ongemak eb voor armoede, geheel in den geest als mijn vader Cosimo het mij op zimaterfbedde verzocht had: je nooit te vergeten, je altijd de hand te houden boven ie wel eens wat heel erg ondoordachten kop.... Ik had gedacht, dat je daar nu buitfijnrettig wat zoü heereboeren, en rustig en tevreden kon leven van ie bezitting en.... - Kustig, Doorluchtigheid? ? riep de oude Donatello uit. Rustig, op mijn bezitting? Noemt u bezitting rust? Noemt u .bezitten" rustsmakeam het leven,*» de schoonheid van het leven genieten? ? Rustig op mijn bezitting? Maar ik heb nooit zoo veel onrust in mijnleven gekend, o Heer, als sedert ik door Uw goedheid .bezit"! Het is een onrust van iederen dag hetis een onrustvan ieder uur ! Tettcensverschljnt voor mij de boer, nu omdat de wind de duivetil heeft omver gewaaid, dèn omdat de koe ziek is, dan weêr omdat de kraaien de pruimen hebben gesnoept, en de hagel den wingerd geteisterd, en nooitin mijnlevèn,danaedertikwbezit",h«frikgeweten,hoesteeds slechte oogst volgt op slechten oogst en kwaad vruchteja»^ kwaad vruchteiaar. Het bedenkelijk bakkes van mijn boer is wel een karakteristiek motief om na te beelden^ voorbeeld in gebakken klei en die dan gekleurd . maar om het smoel altijd voor me te zien verschijnen met zijn hangende lip, nu omdat het kalf verdronken is, en dan omdat er de boter verzuurt in de ton, waarlijk Heer, dat is meer dan Donatello verduren kan op zijn ouden dagl En daarom kom ik u vragen - ik herinnerde mij, dat u gehoor verleende van daag - wéés edelmoedig, Doorluchtigheid en heb genade met mij, die steeds uw trouwe dienaar blijf, die de dienaar was van uw grooten vader, en dé dienaar zal zijn van uw schalken «»n, blonden Lorenzo, daar ginds!... Wees edelmoedig Heer, en weiger mtj met, wat ik DE BEZITTING VAN MESSER DONATO. 201 weêr terug kom geven, ook al schijnt dat ondankbaar en heel onhoffelijk: uw eigen geschenk, in uw eigen handen, de hoeve en het bouwland en het weiland, en de koe, de varkens, de kippen met het ezelbeest, en de duivetil, en het verdronken kalf en de geheele santekraam er bij! Want waarlijk, Heer, voor „bezitter" ben ik niet geboren, en liever ben ik arm en zelfs hol van maag, dan rijk en goed doorvoed, maar zóó ter neêr gedrukt en bezwaard door omslachtige „bezitting", zoo lastig en kommervol te bestieren 1 Een luide knapelach weêrklonk van achter de arkaden: het was de jonge Lorenzo, die zich niet houden meer kon, en nu lachte ook de Gonfaloniere zelve, Piero de' Medici, en de ridder Francesco lachte en de pages lachten aan de deuren, en de geheimschrijvers in de hoeken der zaal, maar zij tóchtén allen en glimlachten met een blijden lach, met een lach van sympathie en liefde voor Donatello, bun grooten Donatello, de glorie van Florencevbifc die schiep peinzende profeten en dansende kinderen en lieflijke maagden en David en San Giorgio, een wereld in brons en in marmenschepping, die nooit hem verstoord had zijn rust: immers werk, waarin hij leefde en gelukkig rustig was terwijl een kleine hoeve, met een koe en een ezel en wat duiven, hem zijn rast verstoorde, een klein bezit hem ongelukkig maakteen radeloos. Zoodat de Gonfaloniere zeide: — En als ik dan gehoor geef aan je verzoek, Donato en mijn geschenk aan jou weêr terug neem in eigene handen, wat ga je dan doen, Messer? — Rustig leven in mijn huisje, Doorluchtigheid, in de Vi«del Cocomero, waar ik nog wel eens wat werken zal, als de stijve vingers het toelaten; en waar ik de vrinden ontvang bijeen glas wijn en kout over kunst, zonder altijd dat bakkes van mijn boer te zien verschijnen als de aankondiger van het onheiL — Goed dan, Donato, zei de Gonfaloniere. Ik neem mijn geschenk terug. Met vee, pluimgedierte en ezelbeest 1 — O, Doorluchtigheid! riep Donatello uit; wat ben ik U eeuwig dankbaar en wat is U onbeschrijfelijk goed. Ik kan U niet zeggen hoe verlicht en gelukkig ik mij nü voel! — Alleen, zeide Piero; doe mijbet genoegen — en hij schreef iets op een gezegeld papier; vertoon dit simpele blaadje iedere week, Maandags, aan onze eigene Bank, hier ter stede, nietwaar Donatello, en het zal je zijn of goed vruchtejaar volgt op goed vruchtejaar, en rijkelijke oogst op rijkelijken oogst.... Donatello glimlachte en strekte de hand al uit. Maar achter zijn vader had 202 de bezittino van messer donato. de jonge Lorenzo gegluurd op wat die neêr geschreven had en onderteekend. — Het is te weinig, murmelde Lorenzo. — Zoo, mijn zoon? antwoordde Piero. Vindt uw heerschap dat? Is vader niet edelmoedig genoeg? Nu, noem dan zelve uw bedrag. Lorenzo fluisterde het, en Piero, even, schudde waardeerend het hoofd, omdat Lorenzo's bedrag het zijne wèl overtrof.... Maar toen schreef hij hetneêr.... En teekende.... en bood het „simpele blaadje" Messer Donato aan. De oude man bad een vochtigen glans over zijn grauwe oogen. — Ik kan u niet zeggen, Doorluchtigheid, hoe gelukkig ik mij nu voel! herhaalde hij. . — Hang alleen je wekelijksch inkomen niet weêr in een Zak in je werkplaats, Donatello, zoo als je gewoon was te doen met je geld, tot welzijn van iedereen, die maar putten wilde 1 waarschuwde de Gonfaloniere. En nu.... moet ik de Fransche heerschappen ontvangen.... en hebben wij gewichtige zaken. Tot weerziens, vriend Donato; leef nu gelukkig en wees met meer bezwaard 1 . Reeds hieven de pages den voorhang op. Francesco leidde de Fransche bankiers en gewichtige mannen-van-zaten ©innen. Zij glommen in hun fluweelen tabbaarden van gewichtigheid, wèlleven en weêrglans van gouden dukaten, en de Gonfaloniere heette hen met eerbiedige neêrbuigendheid welkom .... omdat zij allen zéér rijk waren en erzaken tusschen Florence en ben waren te doen. Maar de blonde Lorenzo had de knoestige hand des ouden beeldhouwers genomen en leidde hem zeiven weg, door de galerij der arkaden, langs de pages en hellebaardiers, die allen glimlachten, tot in de tuinen, die geurden van aroom in de zon. En hij vroeg, schalk: — Ben je nu tevreden, Messer Donato, en niet meer bezwaard? — Ja, mijn Heerlijkheid, zeide de beeldhouwer. Nu is de oude man tevreden en niet meer bezwaard. Hij verlangt niets meer.... niets meer dan een kus te mogen drukken op uwer Heerlijkheid lief voorhoofd .... Toen boog de oude man in werkkiel over den vorstelijk mooien knaap zijn knoestige gestalte en Donatello's eerbiedige lippen, in ruwen grauwen snorbaard, drukten Lorenzo's kindervoorhoofd. Louis Couperus. DE KLEINE FLORENTIJNSCHE SCHRIJVER. HU had de klassen der lagere school afgeloopen. Hij was een mooi Florentijnsch kind van twaalf jaren, met zwart haar en een blanke gelaatskleur, de oudste zoon van een spoorwegbeambte, die een groote familie had en weinig inkomen, en dus zeer zuinig moest leven. Zijn vader hield veel van hem, en wasgoed en toegevend voor zijn oudste kind, toegevend in alles, behalve in dingen, die op school betrekking hadden. In dit opzicht was hijveeleischend en streng, daar het kind zoó spoedig mogelijk een betrekking moest kunnen vervullen, orh in het onderhoud der familie te helpen voorzien. Om binnen kort iets te kunnen zijn, moest hij veel werken in weinig tijd. En hoewel de jongen hard werkte, maande zijn vader hem steeds aan, om te leeren. De vader was reeds bejaard, en het drukke arbeiden had hem ook vóór den tijd oud gemaakt. Maar dit belette niet, dat hij, om in de behoeften,van het huisgezin te voorzien, behalve het werk, dat zijn post hem oplegde, hier en daar nog copiëerwerk aannam, en zoo een góed gedeelte van den nacht aan zijn tafeltje doorbracht. Ten slotte had hij bij een uitgever, die tijdschriften en boeken in af leveringen uitgaf, de taak aangenomen, op de kruisbanden de namen en adressen der abonné's te schrijven, en kreeg drie liren voor elke vijfhonderd der in groot en duidelijk schrift opgestelde adressen. Maar dit werk maakte hem zeer vermoeid, en hij klaagde er dikwijls over in den familiekring, als men het middagmaal gebruikte. — „En ik zal mijn gezicht verliezen," zeide hij, — „dat nachtelijk werk ondermijnt:me:geheel." — Zijn;zoontje zeide eens tegen hem: — «Vader, laat mij voor u werken, ge weet dat ik precies als u schrijf, wij heb* ben dezelfde hand." — Maar zijn vader antwoordde hem: — „Neen, mijn kind, jij moet leeren; hef is op bet oogenblik nuttiger, dat jij je schoolwerk maakt; ik zou het mij nooit vergeven, wanneer ik je één uur ontroofde; ik dank je, maar ik wil het niet, en spreek er mij nooit meer over." — Het kind wist, dat het vruchteloos was, bij zijn vader in dit opzicht aan te houden, en hij sprak er niet meer van. Maar ziehier, wat hij deed. Hij wist, dat zijn vader te middernacht ophield met schrijven, en van zijn werkkamer naar zijn slaapkamer ging, want hij had opgemerkt, dat, wanneer de klok twaalf uur geslagen had, er dadelijk een stoel achteruit geschoven werd, en dan hoorde hij kort daarop den langzamen bed van zijn vader. Op een nacht wachtte hij, tot deze te bed was, kleedde zich aan zonder gerucht te maken, ging al tastende naar het kamertje, stak de petroleumlamp weer aan, zette zich aan de schrijftafel, waar een stapel kruisbanden lagendelijstder adressen, en begon te schrijven, daarbij nauwkeurig de hand van zijn vader nabootsende. En hij schreef met goeden moed en opgewekter* zin, maar toch 204 DE KLEPJE FLORENT1JNSCHE SCHRIJVER. ook een beetje angstig, en het aantal kruisbanden groeiae aan, en van uju tot tijd liet hij de pen rusten om zich in de handen te wrijven, en dan begon hij weer met nieuwen ijver, terwijl hij op ieder geluid lette en glimlachte. Honderdzestig waren gereed; hij had één lire verdiend 1 Toen hield hij op, legde de pen neêr, waar hij haar gevonden had, deed het licht uit, en keerde op de teenen naar zijn bedje terug. Dien dag zette zijn.vader zich recht tevreden aan tafel. Hij had niets gemerkt. Dit werk deed hij werktuigelijk, op de klok, terwijl hij aan anderedingen dachten telde de geschreven kruisbanden eerst den volgenden dag. Hq ging goed gehumeurd zitten en zeide, met de hand op den schouder van zijn zoon kloppende: - „Wel, Giulio, je vader kan toch nog beter werken dan je wel zoo zou denken. Gisteren avond heb.ik in twee uren een derde gedeelte van mijn werk meer gedaan dan gewoonlijk. De hand is nog vlug, en de oogen doen nog hun plicht." - En Giulio was gelukkig en zeibij akh zeiven: „Arm vadertje, behalve het geld, schenk ik hem nog de ïlluzie, zich verjongd te voelen. Dus, moed gehouden." Aangespoord door den goeden uitslag, stond hij den volgenden nacht, nadat het twaalf uur geslagen had, weer op, en ging aan het werk. En>zoo deed hij verscheidene nachten, Zijn vader bemerkte niets. Een keer echter, bij het avondeten, zeide hij opeens:- „Het is toch zonderling, zoo gauw als in den laatsten tijd de petroleum hier in huis opgaat!" — Giulio voelde zijn adem stokken van den schrik, maar het gesprek eindigde daarmede. En hij ging voort, 's nachts te werken. En zoo kwam het, dat, daar hij iederen nacht uit zijn Slaap moeètopstaan, Giulio niet genoeg rust had; des morgens stond hij vermoeid op, en des avonds, als hij bezig was zijn schoolwerk te maken, kott hij, zijn oogen bijna niet openhouden. Op een avond,—voor de eerste maal in zijn lerens sliep hijiover zijn schrift gebogen in. - „Kom, kom!" riep zijn vader in de handen klappende. - „Aan het werk!" - Hij schrikte op en ging voort met schrijven. Maar den avond daarop en Ook de volgende dagen gebeurde hetzelfde. Het werd zelfs erger t hij sluimerde over zijn boeken in,stond later op dan gewoonlijk, leerdei zijn lessen met moeite en had geen lust meer in het werk. Zijn vader begon hem gade te slaan, toen zich bezorgd te maken, en berispte hem ten laatste. Dit had hij nog nóóit behoeven te doen Ij^Giulio" —zeide hij op een morgen, - „je haalt mij een streep door de rekening; je bent opeen& veranderd. Dit bevalt mij niet. Bedenksel, data de hoop van de familie op jou rust. Ik ben ontevreden over je, dajdoin je wel begrijpen 1" - Door dit verwijt, het eerste werkelijk gestrenge woord, dat zijn DE KLEINE FLORENTIJNSCHE SCHRIJVER. 205 vader ooit tot hem gesproken had, werd bet kind ontroerd. En: „ja," dacht hij bij zichzelven, „het is waar, dit kan zoo niet langer duren, het bedrog moet uit aijn!" maar op den avond van denzelfden dag, toen zij het avondeten gebruikt hadden, zei zijn vader vergenoegd: — „In deze maand heb ik twee-en-dertig liren meef verdiend dan in de vorige met het schrijven van kruisbanden!" — Terwijl hij dit zei, haalde hij van onder de tafel een zakje met suikergoed te voorschijn, dat hij gekocht had, om met zijn kinderen de buitengewone verdienste te vieren, en allen klapten ia de handen. En toen herkreeg Giulio weêr zijn moed* en hij dacht: „Neen, beste vader, ik zal niet ophouden met heimelijk voor u te werken; ik zal mij inspannen, overdag beter te studeeren, maar ik zal ook voortgaan 's nachts voor u en de anderen te arbeiden." En de vader voegde erbij:— „Twee-en-dertig lfren meert ik ben wel in mijn schik... Maar mty'— en hij wees Giulio aan, — „doet mij verdriet." — En Giulio hoorde de sfraffende woorden aan, en wischte twee tranen weg, die in zijn oogen opwelden, maar tegelijkertijd was er een groote zachtmoedigheid in zijn hart. En zoo ging hij voort met hard te werken. Maar de uitputting werd steeds grooter, en 't werd hem hoe langer hoe moeilijker, er weerstand aan te bieden. Dat duurde bijna twee maanden. De vader ging voort zijn zoon te beknorren, en zag hem steeds met onwelwillende blikken aan. Eens ging hij naar de school om naar de vorderingen van het kind onderzoek te doen, en de onderwijzer zeide: — „Ja, het gaat zoo zoo, want hij heeft in alle geval een vlug hoofd, maar de goede wil van vroeger schijnt verdwenen. Hij is slaperig, zit te geeuwen, en let niet op. Zijn opstellen zijn kort, in haast opgesteld en slecht geschreven. O! hij kan beter werken, veel beter!" — Dien avond nam de vader zijn zoon afzonderlijk; en sprak gestrengertothemdan ooit.— „Giulio," zeide hij, „je ziet dat ikwerk,datikmijdoodwerkvoorons gezin. En je helpt mij niets. Je hebt geen hart voor mij, noch voor je broertjes en zusjes, noch voor je moeder." — „O neen, vader! zeg dat niet!" — riep het kind in tranen uitbarstend, en hij opende den mond om alles te vertellen. Maar zijn vader viel hem in de rede en zeide: — „ Je weet in welke omstandigheden wijleven; allen moeten een' goeden wil en een zelfverloochenend hart hebben. Ik zelf, dit heb je gezien, moest mijn arbeid verdubbelen- En bovendien had ik deze maand nog op een toelage van honderd liren van de spoorwegdirectie gerekend, en nu verneem ik van morgen, dat men nkij niets zal geven!" — Bij dit bericht verdreef Giulio dadelijk de gedachte aan een bekentenis, die hem bijna had doen spreken, en zeide vastberaden bij zichzelven: „Neen vader, ik zal u toch niets zeggen, ik zal mijn geheim 206_ DE KLEINE FLORENTIJNSCHE SCHRIJVER. bewaren, om voor u te kunnen werken j ik zal het leed, datik u aan aen eenen kant veroorzaak, aan den anderen kant weer vergoeden; voor de school zal ik altijd genoeg mijn best doen om over te kunnen gaan; op het oogenblik is het van het meeste belang, u te helpert onsbrood te verdienen, en den vermoeienden arbeid te verminderen, die u doodt." Ert hij ging door met werken, en zoo volgden er nog twee maanden van nachtwaken en van «rooie uitputting des daags, gedurende welkeliet kind zfchiOp wanhopige wijze inspande, en de vader hem bittere verwijten toe. voegde. Maar het ergste was, dat deze langzamerhand koeler tegen den jongen scheen te worden. Hij sprak bijna niet tot hem, alsof hij een verdorven kind ware, van wien men niets meer hopen kon, en vermeed haast hem aan te zien. En Giulio bemerkte het, en leed er onder, en wanneer zijn vader hem den rug toe draaide, wierp hij hem heimelijk een kushand toe, en hief het gelaat tot hem op met een gevoel van teederheid, waarin zich medelijden en droefheid mengden. Door verdriet en uitputting vermagerde en verbleekte hij; en steeds meer zag hij zich in de noodzakelijkheid, zijn werk voor de school te verwaarloozen. Hij begreep ook wel, dat hij het eens niet meer zou kunnen volhouden, en eiken avond zeide hij tot zich zeiven: — „Dezen nacht sta ik niet meer opp" — maar als het twaalf uur sloeg, op het oogenblik, dat hij zijn plan.metterdaad had moeten ten uitvoer brengen, voelde bij**» soort van wroeging en het scheen hem toe, dat, wanneer hij in bed bleef, hij een plicht niet nakomen, en een lire aan zijn'vader en aan zijn familie ontstelen zou. En dan stond hij op, en dacht aan de mogelijkheid, hoe zijn vader den een of anderen nacht zou kunnen wakker worden en hem verrassen, of hoe hij bf toeval het bedrog zou kunnen ontdekken doorzijn papieren tweemaal te tellen, en dan zou alles natuurlijk gedaan zijn, buiten zijn wil; en wanneer hij dit bedacht, had hij niet den moed, zijn plan ten uitvoer te brengen. En dus zette hij zich weer aan het werk. Eens, bij het avondeten, sprak zijn vader eenige woorden, die hem een besluit 'deden nemen. Zijn moeder had hem aangezien, en het scheen, dat zij vond dat hij er slechter uitzag en een magerder gezichtje had dan gewoonlijk. Zij aetde tot hem: - .Ginho, je bent ziek." — En toen, zich tot den vader wendende, herhaalde zij angstig: — „Giulio is ziek. Zie eens; boe bleek MJ isl Beste Giulio, ben je niet wel?" — De vader zeidetnen, terwijl hij hem vluchtig aanzag: — „Het is het slechte geweten, dat ookde gezondheid slecht maakt. Hij zou er niet zoo uitzien, wanneer hij eenijvCrige leerling en een jongen meteen hart was."- „Maar hij isziekl"—riep de moe- DE KLEINE FLORENTIJNSCHE SCHRIJVER. 207 deruit. — „Dat kan mij niet meer schelen!"—antwoordde zijn vader. Deze woorden troffen den armen jongen als een messteek in het hart. Dus dat kon hij zich met meer aantrekken! En dit zei zijn vader, die eens gebeefd had, wanneer hij slechts hoestte. Hij hield das niet meer van hem, daar was geen twijfel aan, hij was dood voor het hart van zijn vader!... „O neen, lieve vader!" zei het kind toen bij zich-zetven, terwijl het hart hem van droefheidineeökromp, „nu is het werkelijk de laatste nacht geweest; ik kan zonder uw liefde niet leven, ik zal u niet meer bedriegen, ik zal als vroeger gaan leeren, er gebeure wat wil, als u maar wéér van mij houdt, lieve, arme vader! O, dezen keer ben ik wel zeker van mijn voornemen." — Maar töch stond hij dien nacht weer op, en deed dit meer uit gewoonte, dan om een andere beweegreden; en toeri hij was opgestaan, wilde hij nog eens gedurende eenige minuten, in de stilte van den nacht; voor de laatste maal het kamertje terugzien, waar hij stilletjes had zitten werken; hij wilde vaarwel zeggen aan de plaats, waar hij zoo dikwijls met een tevreden en opgeruimd hart vertoefd had. En toen hij zich weet voor het tafeltje bevond, waarboven het licht brandde, en de witte kaartjes zag liggen, waarop hij nu nooit meer de namen en adressen,die hij uit het hoofd kende,zou schrijven, werd hij?door een groote droefheid aangegrepen, en met een onstuimige beweging greep hij naar de pen, om het gewone werk weêr te beginnen. Maar door de hand nit te strekken had hij tegen een boek gestooten, en het boek viel. Zijn hart stond stil. Als zijn vader eens wakker werd! Zeker zou hij hem niet betrappen bij het begaan van een slechte daad! hij was immers vast besloten hem alles te zeggen, en toch ... met schrik dacht hij, aan het geluid der naderende voetstappen in de duisternis — aan het oogenblik, dat men hem op dit uur, in deze stilte, zou overvallen, — aan de ontsteltenisvan zijnmoeder, die wakker zou worden — aan de mogelijkheid dat zijn vader, bij de ontdekking, zich tegenover hem beschaamd zou voelen... dit alles deed hem bijna angstig worden. Hij luisterde met ingehouden adem ... er deed zich geen geluidhooren. Hij legde het oor tegen het slot der deur, die achter hem was: er was niets. Het geheele huisgezin sltep.^ijn vader scheen niets gehoord te hebben. Hij stelde zich gerust en ging voort met schrijven, en het eene papier na het andere'werd beschreven. Hij hoorde den regelmatigen tred van de nachtwacht in de verlaten straat, toen het geratel van een rijtuig, dat plotseling stil hield, daarna het geraas van een rij karren, die langzaam voorbijgingen; daarop volgde een doodsche stilte, die nu en dan slechts verbroken werd door het aanslaan van een hondVEn hij schreef steeds voort. Intusschen stond zijn vader achter hem; deze was opgestaan, toen 208 DE KLEINE FLORENTIJNSCHE SCHRIJVER. hii het boek had hooren vallen en had het goede oogenblik afgewacht, om binnen te komen. Het leven der karren had het geluid zijner voetstappen en van het behoedzame openen der deur overstemd, en daar stond hij nu, met zijn witte hoofd over het zwarte kopje van Giulio gebogen*— en zag hoe de pen over het papier liep, - en in een oogenblik had hij hij alles geraden, zich alles herinnerd, alles begrepen. Een grievend berouw, een oneindige liefde vervulde zijn hart en deden hem daar onbeweeglijk staan, achter zijn kind./ .. . Opeens uitte Giulio een' schrillen kreet,—twee armen hadden zijn hoofd krampachtig omvat.- „O vader, vergeef mijt" riep hij uiLzijnvader ziende — Vergeef jij mijl" - antwoordde zijn vader snikkende, en zimhooid met kussen overdekkende. - „Ik heb alles begrepen, ik weet nu alles, ikvraag je om vergiffenis; mijnwet lief ventje, kom met mij meel" — En hij hielp hem te loopen, rfheVez'droeg hem naar 't bed van zijmöióedefjdie wakker was geworden, en zei tot haar: „Kus dit goede kind, dattb»jha*iÉr maanden niet geslapen, en voor mij gewerkt heeft, en hij beeft door mij zoveel verdriet gehad, hij, die voor ons het brood verdient!" - De moeder hield hem omarmd en drukte hem, zonder iets te kunnen zeggen, tegen haar borst. Eindelijk sprak ze: - „Ga nu slapen, gauw, mijwkind, ga slapen en rust uit! Breng hem naar bed!" - De vader nam hem in zijn armen droeg hem naar zijn kamertje en legde hem te bed, terwijl hij hem liefkoosde en kuste, en schudde tóen zijn kussens op en legde de dekens recht. - „Dank u, vadert!* - zei hetkind herhaaldelijk, - „dank u, maar ga nu ook naar bed, ik ben nu heel gelukkig; ga naafbed, vadertje!" - Maar zijn vader wilde hem «en slapen, hij zette zich naast het bed neer, nam dehand van zijn zoon in de zijne, en zeide: „Slaap, slaap, mijn kind! - En Giulio die zeer moe was, sluimerde ten laatste in, en sliep geruimen tijd, voor de eerste maal na vele nachten, en had in zijn slaap vroolijke droomen; en tóen hij de oogen effende, zag hij, dat de zon al hoog gestegen was, en toen voelde hij het witte hoofd van zijn vader op zijn borst liggen, die daar den geheelen nacht had doorgebracht, en nog sliep, met zijn hoofd op het hart van het i- a i a„ BOMONDODEAMlCtt' kind gebogen. DRUCKER. Myn Drucker leeft in droeven druck: Want 't drucken druckt hem weinigh druck: 't Waer geen bedruckte Drucker, Viel 't drucken maer wat drucker. C. Huijoens. HET HAANTJE VAN DEN TOREN. 21Z Die zij, een zonnetje in haar huis en feest van 't huiselijk feest, Bezielde door haar lieflijkheid en rijken, dartlen geest. Want levenslustig was heur aard, zij lachte nimmer moe, De jonge vrouw, vol kinderzin het lieve leven toe. Geen zorg boog licht dat hoofdje neer; en niets, een rozeknop, Een zonnestraal, een lief gelaat wond haar jong hartjen op. Daar geurden rozen in haar ziel, een nachtegalenkoor Sloeg in haar reine borst, en sloeg — temet eens vroolijk door! Zij kon vertellen als een fee, vol dartle fantazij, En op haar lippen zweefde graag de schalke plagerij. Toch was ze ook ernstig, ja, en vroom — doch somber was zij nooit 1 Haar ernst was in geen rimpel, neen, maar in een lach geplooid. Dat vroolijk hartje was ook diep, dochinzijn diepte scheen Een licht van Liefde en Hoop 1 dus wierp het stralen om zich heen. Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd, als 't bloempjen in mooi-weer; Zij tooide met haar blijden zin haar leven en verkeer 1 2ij schiep een wereldje om zich heen, vol geest en vol geluk, Waarin haar geestje zich bewoog, gezellig, vroolijk, druk. 218 HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Hoe deelde ze aller lief en leed! haar handdruk was een troost, Haar zilvren stem een feestgezang 1 haar vriendschap, onverpoosd, Was hier en daar en overal, waar voor die gulle ziel Een jarig kind te omhelzen, of — een traan te drogen viel. Want zij liep uit vast iedren dag: zij stak, door weer en wind, Het zorgloos neusjen in de lucht, dat onvoorzichtig kind. En plaagden haar de vrienden soms om haar uithuizige' aard, Dan zuchtte zij: het blijft ook nog zoo eenzaam aan mijn haard! Doch waar ze kwam, zij deed u goed, zij sleepte u, koozend, mee; Zij spreidde lichtjes om zich heen van vroolijkheid en vreê; Zij tierde en bloeide: een schoone bloem in 's levens lentehof.... Totdat op eens de Noordewind haar ranken stengel trof! Nu denk u dartle Levenslust gevangen in haar kluis, Van week tot week, van maand tot maand, en weeg haar bitter kruis 1 Men hield haar stil, men hield haar klein, lang praten leek haar niet, En menigeen klopte aan haar deur, dien men niet binnenliet. Weleer, hoe vlood de winter om, dten ons baar f rissch e lach De Lente der gezelligheid zoo vaak te prijzen plag; HET HAANTJE VAN DEN TOREN. 219 Nu, 't was haar drukste feest, wanneer haar kleine naamgenoot, Van tijd tot tijd, een mooien dag, mocht spelen aan haar schoot. Haar woning was niet vroolijk ook : door kleine vensterruit Zag 't ruim, maar somber ziekvertrek op 't stille kerkplein uit. Slechts was daar Zondags wat te zien, en dikwijls vraagde zij: „Och, wandel soms een stapjen óm en ga dan hier voorbij V' En wie het deed, die werd beloond met d'allerliefsten knik; Zij stond een schreê van 't venster af en volgde u met haar blik Zoover zij konl maar somtijds ook dan zocht men, dagen lang, Vergeefs de lieve schim voor 't raam en menig hart sloeg bang. Doch straks weer zat ze op de oude plaats en gluurde door de ruit. Het ging met haar al op en neer en langzaam achteruit. November was 't de laatste maal dat zij haar kluis verliet; Het werd al Maart, het werd April, ! en beter werd zij niet. Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel, doch vleide zich nog meer — De Hoop voor de arme kranken voedt een liefde wreed en teer — En was maar eens de Mei in 't land en gure April voorbij, Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch, en dat geloofde zij. ACHILLES EN HECTOR. 229 wond verhinderde hem te staan), zeide, dat hij berouw had over het door hem bedreven onrecht, maar dat Zeus zijn gedachten op den weg der dwaasheid had geleid; maar nu zou hij Achilles geven al wat Ulysses in zijn nahm beloofd had. En Achilles zou de Grieken dadelijk ten strijde gevoerd hebben, maar de verstandige Ulysses hield hem tegen, en zeide dat het niet goed was, wanneer hij ze in het gevecht bracht^temijl ze nog niets hadden gegeten. Toen zond Agamemnon naar de tenten van Achilles alle geschenken, die hij beloofd had, en tegelijk ook de maagd Brisels. Maar toen zij daar kwam en Patroclus zag, sloeg zij «eb op de borst en haar schoon gelaat, en weende luid, „want hij was edel en goed voor haar geweest," zeide zij. En al de vrouwen weenden met haar, terwijl ieder om haar eigen kommer dacht Toen wilden de veldheeren, dat Achilles met hen zou eten; maar hij luisterde niet naar hen, want hij wilde noch eten noch drinken, vóór hij den doode had gewroken. En bij zeide: „Dikwijls, Patroclus, hebt gij den maartijd gereed gemaakt, wanneer wij ons ten strijde haastten. En nu ligt gij daar dood, en Uit smart over u kan ik eten noch drinken. Want grooter smart kan mij niet overkom en, al ware ook Peleus zelf gestorven, of mijn jeugdige zoon NeoptölemuR Dikwijls heb ik gedacht, dat alleen ik hier zou omkomen, maar dat gij zoudt terugkeeren, en hem toonen al wat het mijne was, mijn goed, mijn steven en mijn paleis." En terwijl hijrweende, weenden de grijsaards met hem, daar ieder dacht aan hen, die hij te huis had achtergelaten. Maar daama v*zamelden de Grieken zich ten strijde, en Achilles schitterde in faun midden, met de wapenen van Hephaestus aan, en hij flikkerde als vuur. Toen sprak hij tot zijne paarden: „Pas op, Vos en Vlugge, dat ge vamdaag uw voerman redt, en hem niet dood op het slagveld achterlaat, geHjkgijdat Patroclus gedaan bebt." Toen gaf Hera het paard, dat Vos heette, een stem. „Vandaag nog zullen wij u redden, groote Achilles; en toch is uw ondergang aanstaande, hoe wij ons reppen. Een God is het die u treffen zal door het wapen eens stervelings." En Achilles zeide: *Wat behoeft gij nrijte spreken van mijn ondergang? Ik weet dat zeer goed. Toch zal ik niet ophouden, voor ik aan de Trojanen den lustlot den strijd heb ontnomen." Toen liep bij met luid geschreeuw naar den strijd. Zóó als in de diepe 0ate**en vuur woedt, tegen de bergen op, de zwart-gebrande, en het diepe wond in lichte laaie zet, en de wind aan alle kanten de vlammen wentelen 230 achilles en hector. doet; zoo ook stormde hij naar alle zijden, met zijn ians, aib een vwawui*ketijke god, steeds de Trojers vervolgend met moord. En de donkere aarde stroomde van bloed. Zoo als een landbouwer de stieren met breed voorhoofd onder het juk spant, om de blanke gerstschoven te treden op den goed geëffenden dorschvloer; spoedig worden ze platter ondefde voeten der runderen; zoo vertrapten de paarden van Achilles, gelijkelijk de lijken en de schilden, en van onderen was de as met bloed geheel besmeurd evenals de stangen rondom den wagen, die door de paardehoeven en debandender wielen met bloeddruppels werden bespat. Zoo dreef Achilles de Trojers naar de boorden van den Xanthus met zijn talrijke draaikolken. En zij sprongen het water in, als sprinkhanen in een rivier springen, wanneer het vuur, dat menschen ontsteken, hen in de velden verjaagt. En de geheele rivier was vol paarden en menschen. Toen sprong Achilles in den stroom, en liet zijn speer aan den oever. Slechts zijn zwaard had hij bij zich, en daarmede doodde hij velen ; en zij waren als visschen in de zee, die vluchten voor een grooten dolfijn; zij verbergen zkh in alle hoeken van een haven, want het groote dier verslindt hen haastig. Zoo verborgen zich de Trojanen onder de oevers der rivier. En toen het Achilles verdroot hen dood te slaan, nam bij er twaalf levend gevangen, die hij wilde offeren op het graf van Patroclus. Maar Priamus stond op een toren van den muur en zag bet volk vluchten. Hij was zeer ontroerd, en haastte zich naar beneden, naar de poorten, en zeide tot de wachters: „Houdt de poortdeuren met uw handen open, opdat het volk er kan inkomen, want zij vlieden voor Achilles." Daarom hielden de wachters de poortdeuren met hun handen open, en het volk haastte zich naar binnen, afgemat door inspanning en dorst, en met stof bedekt en Achilles volgde dicht achter hen. En in dat uur zouden de Grieken de stad Troje ingenomen hebben, als Apollo haar niet behouden had. Want, in de gedaante van Agenor, had hij Achilles weg gelokt van de stad. Te laat bemerkte deze het bedrog. hector's dood. Toen Achilles zag, hoe Apollo hem misleid had, keerde bij zich om, en ijlde naar de stad, viüg als een paard, dat in een wedren een wagen over de vlakte doet vliegen. De oude Priamus zag hem van de muren, metzijn schitterende wapenrusting, flikkerend als de helderste der sterren; de menschen noemen hem dembond van Orion.die in den tijd van den wijnoogst schijnt; een kwaad licht, daarhet aan de menschen de koortsen van den herfst brengt. ACHILLES EN HECTOR. 231 Bi de oude man weende luid, toen hij hem zag, en zijn handen uitstrekkende, riep hij zijn zoon Hector toe, die voorde poort stond en van verlangen brandde om een gevecht te beginnen tegen den geduchten krijger: „Wacht dezen man niet af, geliefde zoon, wacht hem niet af, want gij zoudt sterven door zijn hand, daar hij waarlijk veel sterker is dan gij, die verschrikkelijke! Mochten de goden hem toch evenveel liefde toedragen als ik hem toedraag! Dan zouden al heel spoedig de honden en gieren hem verslinden. Hij heeft mij beroofd van vele dappere zonen. Vandaag mis ik er weer twee — Polydorus en Lycaon. Misschien üni zijBOglevendinhetkamp der Grieken, en kan ik hen lóskoopen met goud, waarvan ik nog grooten voorraad in mijn huis heb. En als ze dood zijn, zal het een zware smart zijn voor mij en voor de moeder die hen ter wereld bracht; maar de andere zonen van Troje zullen zich om hen weinig bekommeren, alsookgij maar niet valt door de band vah Achilles. Kom binnen de muren, geliefd kind; kom, om de zonen en dochteren van Troje te beschermen; kom uit medelijden voor mij, uw vader, voor wien, op mijn ouden dag, het ongeluk is weggelegd, mijn zonen te zien gedood door het zwaard, mijn dochters weggevoerd in slavernij en gevangenschap, en haar zuigelingen verpletterd tegen den grond. Ach mij! En ten allerlaatste zullen de honden, die ik in mijn paleis voedde, mij verscheuren en mijn bloed oplikken, en mijn vleesch vaneen rijten, terwijl ik lig op den drempel van mijn huis. Dat een jongeling in denstrijd valt, en de mishandelingen ondergaat die gesneuvelden overkomen, dat is nog te verdragen; maar dat zulke oneer ten deel valt aan het grijze haar en den grijzen baard van een oud man, — dat is'het jammerlijkste wat ons arme stervelingen kan overkomen. Zoo sprak de oude Priamus maar hij kon zijn zoon niet tot andere gedachten brengen. Maar van den anderen kant jammerde ookizijn moeder, tranen vergietende. Zij rukte haar boezemkleed open en weenende sprak zij : „Hector, mijn zoon, heb hiervoor eerbied, en medelijden ook met mij zelve, wanneer ik door u de borst te reiken ooit uw schreien gestild heb. Vergeet dit niet, lieve jongen, en trek» terug binnen de muren, om dien «feeselijKen man af te weren. Als h^n verslaat, zalnoch ik, nodïuw echtgenoote u de laatste eer bewijzen, die een doode toekomt, maar ver weg* bij de schepen der Grieken, zullen honden en gieren u verscheuren." Zoo smeekten de vader en de moédes hun zoon, maar alles te vergeefs. Hij bleef nog steeds gezind, de komst van Achilfe&af te wachten. Even als op de bergen een groote slang voor haar hol de komst van een mensch 232 ACHILLES EN HECTOR. afwacht: vreeselijk stralen haar oogen, en haar staart doet zij in het hol kronkelen ; evenzoo wachtte Hector op Achilles, en terwijl hij hem afwachtte, dacht hij hij zich zelf aldus: „Wee mij, als ik binnen de muren ga! Pölydamas* zal de eerste zijn om mij verwijten te doen, want hij gaf mij den raad, de zonen van Troje naar de stad terug te voeren vóór den nacht, waarin Achilles zich opmaakte tot den krijg. Maar ik wilde naar hem niet hooren. Had ik het slechts gedaan 1 het ware veel beter voor ons geweest; maar nu heb ik door mijn dwaasheid het volkte gronde gericht. Ik ben bevreesd, wat de zonen en dochteienvah(!Hoje zullen zeggen pik vrees dat de een of andere lafaard mij zal verwijten: „Hector vertrouwde opzijn kracht, en zie :.hij heeft het volk te gronde gericht/', Beter ware het voor mij, óf Achilles te verslaan, óf eervol hier voor den muur door zijn hand te vallen. Of zal ik mijn schild neer leggen, en mijn helm ter zijdezetten, en mijn speer tegen den muur plaatsen en den grooten Achilles te gemoet gaan, en beloven, dat wfjde schoone Helena zullen uitleveren, al de rijkdommen, die Paris met haar hierheen bracht, en datarij verder alle schatten zullen afstaan, die hier in de stad zijn? Maar dit zijn ijdele woorden: hij zal zich niet schamen noch medelijden hebben, mam mij doodslaan, terwijl ik tegenover hem sta zonder wapenen en rusting. Wij kunnen niet met elkander spreken zooals een jongeling en een maagd dat doen. 'tls beter met de wapens elkander te ontmoeten, en te zien of de bestuurder van den Olympus de overwinning aan hem of aan mij wil schenken." Zoo dacht hij bij zich zelf; en Achilles naderde, en zwaaide óver zijn rechter schouder de groote speer Pelias, en het geflikker zijner wapenen wasals de vlam van vuur, of als de opkomende zom EaHeCtor beefde toen hijhein zag, en durfde zijn komst m^t afwachtem Haastig vluchtte bij weg van de poorten, ea haastig vervolgde hem Achilles, even als een havik, de snelste van alle vogels der lucht, op de bergen een duif vervolgt. Voorbidder* Wachttoren liepen zij, voorbij den ,windvangenden vijgeboom, over den rijweg, die om de muren liep, en zij kwamen aan de liefelijk vlietende beek, waar, uittwee bronnen, de stroom ontspringt van den aan draaikolken rijken Scamander. De eene nrón is heet, en steeds zweeft damp er boven, ais derook van een brandend vuur; en de andere is koud, koud als hagel, of sneeuw, of ijs^zdffcbij dehitte des zomers. Daar zijn schoone steenen, waschv bakken*tfaarin de,vrouwen en schoone dochters der Trojanen gewoon * Een dapper Trojaansch held en tevens een ziener, die zich door welsprekendheid en wijsheid onderscheidde-en wiens oordeel Hector het meest vreesde. ACHILLES EN HECTOR. 233 waren hare kleederen te wasschen; maar dat was in de oude dagen van vrede, vóór de Grieken in het land kwamen. Zij liepen de bronnen voorbij, de een vluchtende, de ander vervolgende: hij die vluchtte was dapper, maar die hem vervolgde, nog dapperder; en zij liepen niet dm een offerschaap, of schild, of ossenhuid, maar om het leven van Hector, den paardentemmer. Driemaal liepen zij rondom de stad, en alle Goden aanschouwden betoa£ En Zeus zeide: ,'t Is een deerniswaardig tooneel, dat ik aanschouw. Mijn hart is bekommerd over Hector — Hector, die mij altijd vereerd heeft met offeranden, nu eens op de hoogten van den Ida, dan weer op de burcht van Troje: en nu vervolgt hem de groote Achilles rondom de stad van Priamus. Komt, gij Goden, late» wij te zamen overleggen. Zullen Wij hém voor den dood behoeden, of zullen wij hem doen vallen door da hand van Achilles ?" Toen zeide Athene: „Wat zegt gij daar, machtige vader? Wilt gij een man redden, dien het noodlot bestemd heeft om te sterven? Doe het, alshet itw verlangen is; maar wij, de andere Goden, vind*» het niet goed." 'oZdHs antwoordde haaniyHoewel met een bezwaard hart; zal ik toch aan uw verlangen voldoen. Het geschiede gelijk gifwilfcf^ï? Toen daalde Athene haastig van den top van den Olympus, en steeds nog vluchtte Hector, en vervolgde hem Achilles, evenals een hond op de heuvelen een jong hert vervolgt. En steeds trachtte Hector bij de poorten te komen, of beschutting te vinden onder de torens, of soms zijidie er op stonden, hem konden beschermen met hun speren; en steeds wist Achilles vóór hem te ba>en, en hem naar de vlakte terug te jagen. Zoo liepen zypterwijl de een de richting naar de stad insloeg, en de ander hem naar de vlakte tanig dreef. Evenals in een droom, wanneer er een schijnt te vluchten, en een ander schijnt te vervolgen, en de een nief kan ontkomen, en de ander hem niet kan inhalen, zoo liepen déze twee tezamen. Maar, wat Hector aangaat, Apollo hielphem nog, en gaf hem kracht envlugge knieën, andera bad hij het niet kunnen uithouden tegen Achilles, die de vlugste was onder de zonen der menschen. Achilles;nu had aan de Grieken een wenk gegeven, dat niemand zijn speer naar.Hector mocht werpen, uit vrees dat hij toevalb'g van zijn roem beroofd zon worden, En toen zij beiden op hun wedloop voor de vierde maal aan de bronnen van den Scamander kwamen, strekte Zeus de gouden weegschaal vooruit, en aan den eeneh kant legde hij daarin het lot van Achilles, en aan den anderen kant het lot van Héeteayénaiei de kant van Hector daalde naar het rijk des doods, en Apollo verliet hem. Toen daalde Athene uit de lucht neer, vlak bij.Achilles, en zeide: „Groote 234 ACHILLES EN HECTOR. Achilles, dit is een dag van roem voor ons, want wij zulten Hector dooden, hoewel hij een machtig krijger is. Want het noodlot heeft bepaald, dat hij sterven zal, en zelfs Apollo kan hem niet redden. Maar blijf wat staan, en kom op adem; ik zal dezen man moed schenken, om zich in den strijd met u te meten." Zoo bleef Achilles staan, steunende op zijn speer. En Athene nam de gestalte aan van Deïphobus, en kwam bij Hector, en zeiden :! „Broeder, Achilles maakt het u zeer lastig, door u zoo te vervolgen*ondont de "stad van Priamus. Kom, laten wij stand houden, en ons met hem meten/' Toen antwoordde hem Hector I „ Deïphobus, steeds beminde ik u het meest van al mijn broederen; maar nu bemin ik u nog meer, want terwijl de ande* ren allen binnen de stad te blijven, hebt gij alleen het gewaagd, hierheen te komen, en aan mijn zijde te staan." Maar de gewaande Deïphobus zeidee „Vader en moeder en al mijn makkers smeektenmij, binnen te blijven. Maar mijn hart was zeer ongerust over u, en.ik kon nietblijven. Maar laten wij blijven staan, om tegen dezen man te strijden, en geenijperen ontzien, en de proef nemen, of bij onze wapenen als buit naar de schepen zal brengen, dan wel, of wij hem. hier zullen dooden." Toen kwamen de twee veldheeren elkander nader, en Hector met den wuivenden helmbos sprak het eerst, en zeide: „Driemaal, groote Achilles, hebt gij mij vervolgd rondom de muren van Troje, en ik durfde tegenohmDü geen stand houden ; maar nu vrees ik u niet meer. Laten wij alleen deze afspraak met elkander maken: als Zeus mij de overwinning geeft, zalik uw lijk niet mishandelen; uw wapenen en wapenrusting zal ik nemen, maar uw lijk aan de Grieken overgeven; beloof gij, evenzoo te zullen doen." Maar Achilles zag hem norsch aan, en zeide: „Hector,spreek mij niet over een afspraak. Menschen en leeuwen zweren elkander geeneeden, en tusschen wolven en schapen bestaan geen overeenkomsten. Zoo zal er geen afspraak zijn tusschen mij en u. Een van ons beiden moet vallen; en nu is voor u de tijd gekomen.u als een dapper krijger te gedragen, want waarlijk, Athene wil u dooden door mijn speer, en gij zult mij vergoeding schenken voor al mijn makkers,die gij gedood hebt." Toen wierp hij zijn zware speer, maar Hector zag hem aankomen en ontweek hem, zich naar den grond bukkende, zoodat het wapen ovetzijn hoofd heen vloog, en in de aarde vast raakte. Maar Athene greep hem haastig van den grond op, en gaf hem aan Achilles terug, zonder dat Hector het zag. Toen sprak Hector tot Acbdtes: „Gij hebt uw doel gemist, groote Achilles. ACHILLES EN HECTOR. 235 Het was geen woord van Zeus, dat gij gesproken hebt, toen gij mij den ondergang voorspeldet, maar gij trachttet mij te bedriegen door mij met uw woorden bang te maken. Niet in mijn rug zult gij uw staal drijven, maar nier in mijn borst; als de Goden het zoo willen. Maar zie nu naar mijn speer. OJ mocht zij geheel en al in uw vleesch dringen! De strijd zou gemakkelijker zijn voor de mannen van Troje, wanneer gij slechts uit den weg waart geruimd." En terwijl hij sprak, wierp hij zijn speer met lange schacht. Hij mikte goed, want de speer raakte juist het midden van Achilles' schild. Zijraakte het, maar doorboorde het niet, en sprong ver terug, want het schild was niet van menschelijk maaksel. En Hector stond daar mismoedig, Want hij had geen andere speer, en toen hij Deïphobus toeriep hem een andere te geven, zie! toen was Deïphobus verdwenen. Toen wist Hector dat zijneinde gekomen was, etthij zeide tot zich zelf: „Nu hebben de Goden mijiten ondergang gedoemd. Ik dacht, dat Deïphobus in mijn nabijheid was; maar hij is binnen de muren, en de hulp, die hij mij beloofde, was slechts een bedrog, waardoor Athene mij misleidde. Zeus en Apollo zijn niet langer met mij, maar als ik moet sterven, laat ik dan ten minste op zulk een wijze den dood vinden, dat bet nageslacht er van boore." Zoo sprak hij, en trok het groote zwaard, dat aan zijn zijde hing; toen stormde hij op den grooten Achilles aan, gelijk een adelaar door de wolken aanstormt om met zijn klauwen een haas of lam te grijpen. Maar hij deed geenstoot met zijn zwaard; want Achilles kwam haastig op hem af, met zijn scbildvoor de borst; zijn helm boog voorover terwijl hij-liep; de lange paardestaart golfde naar achteren, en de glans van de punt z$ner speer was als de glans der avondster, die de schoonste is van alle sterren aan den hemel. Eén oogenblik dacht hij na, waar hij ze moest instooten, want de wapenrusting die Hector op Patroclus had buitgemaakt, beschermde hem goed; maar er was één plek,waar de hals zich door het sleutelbeen met den schouder verbindt, en nergens is de stoot van een zwaard of speer gevaarlijker. Daar dreef hij zijn speer naar binnen, en de puntkwam achter in den nek uit, en Hector viel in het stof i Toen riep Achilles luide: „Hector, dien dag, toen gij Patroclus van zijn wapenen beroofdet, dacht gij veiHgte zijn voor wraak, en waarlijk, gij hieldt geen rekening met mij. En zie! gij zijt gevallen door mij, en nu zullen de honden en gieren u verslinden, maar hem zullen alle Grieken een behoorlijke begrafenis schenken." Maar Hector, die uitgeput raakte,zeide tot hem I „Voorwaar, groote Achil- 236 ACHILLES EN HECTOR. les, ik smeek u bij uw leven, bij uw knieën, en bij uw ouders, die gij Kefhebt, laten de honden der Grieken mij niet verslinden. Neem liever denlosprijs, goud en koper, dien mijn ouders u zullen betalen, en laten de zonen en dochteren van Troje mij een plechtige begrafenis schenken." Maar Achilles zag hem norsch aan, en riep: „Hond, tracht mij niet te verbidden! Ik zou uw vleesch in stukken kunnen snijden en het rauw verslinden, zooveel smart hebt gij mij berokkend! Voorzeker zullen de honden u verscheuren, en geen mensch zal het verhinderen. Geen losprijs, al ware hij ook tienvoudig, kan u vrijkoopenineen, al bood ook Priamus aan, u tegen goud op te wegen." Hector, die nu op het punt was van te sterven, sprak toen tot hem: „Ik weet wel'wat slag van man gij zijt; dat het hart in uw borst van ijzer is. Maar wees voorzichtig, dat u geen wraak der goden treffe, op den dag, wanneer Paris en Apollo, niettegenstaande al uw dapperheid, u zullen dooden bij de Scaeische poort." Terwijl hij (üt zeide, suerf hij. Maar Achilles zeide: „Sterf hond; mijn ondergang zal ik vinden, wanneer Zeus en de overige Goden dien besloten hebben." . Toen trok hij zijn speer uit het lijk, en rukte de wapenen af ; en alloGneken kwamen rondom den doode staan, en bewonderden zijn gestalte en schoonheid, en geen man kwam er4>ij, die het lijk niet wondde. En de een sprak tegen den ander: «Voorzeker, deze Hector is nu minder vreeselijk dan op den dag, toen hij onze schepen in brand wilde steken." Toen bedacht Achilles een wreede daad in zijn hart. Hij doorboorde de enkels van Hector, en bond zoo het lijk met riemen van ossehuideu aan den wagen vast, en liet het hoofd achteraan slepen, het hoofd, dat eenszoo schoon was, en nu zoo misvormd in het stof. Zoo sleepte hij rSMtor naar de schepen. En Priamus zag hem van den muur, en met moeite konden zijn zonen hem tegen houden, om niet haastig de stad uit te gaan, en het lijk van zijn geliefden zoon terug te vragen van dengene, die hem gedood had. En ook zijn moeder Hecuba beweende hem, maar Andromache wist nog niets van hetgeen er gebeurd was. Want zij zat in hare woning,en weefde een grooten purperen mantel, en borduurde bloemen er op. En zij beval hare slavinnen een bad voor Hector gereed te maken, als hij uit den strijd terugkwam, en zij wist niet, dat hij bet nooit meer zou noodig hebben. Het geween drong van de straat tot haar door^e* «e stond haastig op, in groote vrees, en liet de spoel uit hare handen vallen, en riep hare slavinnen toe: „Komt met mij, afwinnen, opdat flczie wat er gebeurd is: want ik hoorde ACHILLES EN HECTOR. 237 de stem van koningin Hecuba, en ik ben zeer bevreesd, dat den kinderen van Priamus iets kwaads is overkomen. Want het is mogelijk, dat Achilles tusschen Hector en de stad geloopen is, en hem naar de vlakte vervolgt, want Hector zal nooit bij het leger blijven, maar vooraan strijden, omdat hij dapperis*" Toen ijlde zij haastig de stad door, als Ware zij waanzinnig. En tóen zij op den muur kwam, stond Zij daar stiien zag rond; en zie! de paarden van Achilles sleepten Hector naar de schepen. Toen kwam duisternis over hare oogen, en bewusteloos viel zij achterover, en van haar schoon hoofd vielen het haarnet en de vlecht en de diadeem, dien de gouden Aphrodite haar gegeven had op dien dag, toen Hector met fladderenden helmbos haar uit bet huis van Eëtion gehaald had, omzijn echtgenoote te zijn. HET LOSKOOPEN VAN HECTOR. En eenigen, tijd later ging Thetis óp bevel van Zeus naar Achilles, en vond hem stil weenende om zijn dooden vriend, want de kracht zijner smart was nu uitgeput, en zij zeide tot hem: „Het is de wil der Goden, dat gij het lijk van Hector uitlevert, en neem daarvoor den losprijs van goud en kostbaarheden, dien zijn vader u voor hem geven zal." „En haar zoon antwoordde: „Het zij zoo, als de Goden het willen." Toen zond Zeus Iris, die zijn bod in was, naar koning Priamus, die in het paleis zat, met het gelaat in zijn mantel gewikkeld, en zijn zonen weenende rondom hem, en zijn dochters weeklaagden in de verschillende vertrekken. Toen zeide Iris: „Wees goedsmoeds, Priamus,zoon van Pardanus; Zeus heeft mij tot u gezonden. Ga, en neem zulke geschenken mede, die Achilles' hart kunnen behagen, en breng het Kjk terug van uw geliefden zoon Hector. Ga zonder vrees voor dood of kwaad, en ga alleen. Alleen een bejaarde heraut zij bij u, om u te helpen, wanneer gij het lijk terug brengt." Toen stond Priamus verheugd op, en beval zijn zonen, zijn wagen te halen; maar hij ging eerst naar zijn vrouw Hecuba en sprak haar van zijn voornemen, en lette er niet op, toen zij trachtte hem er af te brengen, maar hij zeide: „Tracht niet, mij terug te honden, en wees geen vogel van slechte voorbedaiding in mijn huis. Als een profeet of ziener mij bevolen had, dit te doen, zou ik het voor een list gehouden hebben, maar nu heb ik de duidelijke stem gehoord van de bodin van Zeus. Daarom, als ik omkom, wat deert atij dat? Laat Achilles mij dooden, alaik slechts nog eenmaal het lijk van mijn zoon mag omhelzen." Toen gaf hij bevel, op den wagen te brengen doeken en mantels, die nog 238 ACHILLES EN HECTOR. nooit gewasschen waren, en dekens, en overkleederen, en onderkleederen, van ieder twaalf, en tien talenten goud, en twee blinkende ketels op drie pooten, en vier waschkommen, en een beker van buitengewone schoonheid dien de Thraciërs hem gegeven hadden. De grijsaard spaarde niets van alles wat hij had, als hij zijn zoon maar kon loskoopen. Hij wilde niet dulden, dat éen der Trojanen in zijn nabijheid kwam. „Verwijdert u, gij lafaards," riep hij, „hebt gij te huis niets te beweenen,dat gij komt om met mij te weenen? Voorzeker; gij zult voor de Grieken een gemakkelijk te verwervenbuft zijn, nu Hector dood is." Toen riep hij met even bittere woorden tot zijn zonen, tot Paris, en Agathon en Deïphobus, en de anderen — te zamen waren er negen. „Haast u wat, ontaard kroost.Ik wenschte, dat gij allen gestorven waart in plaats van Hector. Ik ben voorwaar een ongelukkige vader. Vele dappere zonen had ik, als Mestor, Troïlus en Hector, die schooner was dan één van de zonen der menschen. Maar zij allen zijn dood, en alleen de lafaards zijn overgebleven, meesters in leugen, en ervaren in het dansen, en sterk in het wijn drinken. Maar gaat heen, en spant de muilezels voor den wagen." i Derhalve spanden zij de muilezels voor den wagen. Maar Priamus, met behulp van den heraut, spande voorrijn' wagen zelf de paarden. Toen naderde Hecuba, en beval een slavin, water op rijn handen te gieten. En toen zij dat gedaan had, nam koning Priamus een grooten beker uit de handen zijner vrouw, en plengde voor Zeus en bad: . i,Hoormij, vader Zeus, en sta toe, dat Achilles medelijden met mij krijge. En zend mij nu een gunstig teeken, opdat ik met een opgeruimd hart moge gaan naar de schepen der Grieken." En Zeus hoorde hem, en zond een adelaar, een grooten vogel, wiens vleugels zich aan beide zijdenuitbreidden zoover als de deur breed is van een groot vertrek in het huis van een rijken man. Hij vloog aan zijn rechterhand, hoog boven de stad; en allen verheugden zich, toen zij het teeken zagen. Toen beklom de grijsaard haastig den wagen, en reed weg van het paleis. Voor hem uit trokken de muilezels den wagen met vier wielen en de heraut Idaeus bestuurde hem. Maar de oude koning bestuurde zelf zijn eigen wagen. En al zijn verwanten gingen met hem mede, en weenden als om iemand, die in den dood ging. Maar toen zij van de stad in de vlakte afdaalden, gingen Priamus en de heraut naar dtfcchepen der Grieken, maar al de anderen keerden terug naar Troje. Maar Zeus zag hem vertrekken, en zeide tot Hennes: „Ga, Hermes, geleid ACHILLES EN HECTOR. 239 koning Priamus naar de schepen der Grieken, zoodat niemand hem zie, vóór hij bij de tenten van Achilles komt." Toen maakte Hermes aan zijn voeten de schoone sandalen vast, waarmede hij vliegt, snel als de wind, over land en zee, en in zijn hand nam hij den staf, waarmede hij, al naar hij het wil, de oogen der menschen opent en sluit. En hij vloog naar beneden, en kwam neer op de vlakte van Troje, na de gestalte te hebben aangenomen van een' schoonen jongeling. Maar toen zij gereden waren voorbij den hoogen grasheuvel van Ilus, lieten zij de paarden en muilezels halt houden, om uit de rivier te drinken. En duisternis kwam over het land; en toen zag de heraut Hermes, en Sprak: „Bedenk, heer, wat wij moeten doen. Ik zie een man, en ben zeer bevreesd' dat hij ons zal doodslaan. Zullen wij vluchten op den wagen, of zullen wij hem naderen, en hem smeeken, medelijden met ons te hebben?" Toen werd de grijsaard zeer onthutst, en door de vrees rezen zijn haren te berge. Maar Hermes kwam nader, nam hem bij de hand, en zeide: „Waarheen gaat gij, oude, met uw paarden en muilezels door de duisternis? Zijt gij niet bang voor de woeste Grieken, die dicht bij zijn? Als één van hen u zag met al de schatten, wat dan ? En gij zijtemet jong meer en bJj> die u vergezelt, ook niet, zoodat gij u niet kunt verdedigen tegen een vijand! Maar ik zal u geen kwaad doen, en ook niet dulden, dat een ander het u aandoet, want gij gelijkt op mijn eigen geliefden vader." „Het is wel, mijn zoon," sprak de grijsaard. Zeker is een der zalige Goden met mij, die mij iemand doet ontmoeten, zoo schoon en verstandig als gij zijt. Gelukkig de ouders van zulk een zoon!" En Hermes sprak: „Welaan, grijsaard, vertel mij de waarheid. Zendt gij al deze schatten weg, opdat ze veraf in zekerheid voor u bewaard worden? Qf verlaten alle inwoners van Troje hun stad, nu zij zien, dat Hector dood is, die hun dapperste strijder was?" Toen antwoordde Priamus: „Wie zijt gij, mijn zoon, en wie zijn uw ouders, dat gij zoo naar waarheid spreekt over mijn ongelukkig kind?" „Dikwijls," zeide Hermes, „heb ik Hector in den strijd gezien, zoowel bij andere gelegenheden, als ook toen hij de Grieken voor zich uit naar de schepen dreef. Wij stonden stil en zagen hem vol bewondering na, want Achilles wilde niet hebben dat wij streden, daar hij boos was op koning Agamemnon. Ik ben een der volgelingen van Achilles, en ben met hem in hetzelfde schip uit Griekenland gekomen. Ik ben een der Myrmidoniërs, een zoon van Polyctor, een grijsaard gelijk gij.! Hij heeft nog zes andere zonen, en toen hij er om lootte, wie van ons in den strijd zou gaan, viel het lot op 264 JULIUS CAESAR. Reike elk van u mij rijn bebloede hand; Eerst, Marcus Brutus, wil ik[de uwe schudden; Dan, Decius Brutus, u; dan u, Metellus; U, Cinna; en mijn dapp're Casca, u; 't Laatst, niet als laatste' in vriendschap, u, Trebonius- Gij eed'le mannen, — ach, wat zal ik zeggen? Mijn goede naam staat thans op gladden grond, Zoodat gij mij voor boos, het een of 't ander, Een lafaard of een vleier, houden moet. — Dat ik u liefhad, Caesar, o 't is waar; Zoo dus uw geest op ons nu nederblikt, Zal 't u niet grieven, dieper dan uw dood, Te zien, dat uw Antonius zich verzoent, De purp'ren vingers van uw moorders drukt, O, edelste! aan de zijde van uw lijk? Had ik zoo tal van oogen als gij wonden, Zoo weenend als aan haar uw bloed ontstroomt, Dit zou mij meer betamen, dan met hen, Wier vijandschap uw dood was, vree te sluiten. Vergeef mij, Julius! — Hier werdt gij besprongen, Gij edel hert; hier vielt gij; en uw jagers Staan zeeghaft hier, gepurperd door uw doodsstroom. Gij waart, o wereld! voor dit hert het woud; Dit hert, o wereldl ja, dit was uw hart. — Een edel wild, geveld door vele vorsten, Zoo ligt gij hierl Cassius. Marcus Antonius, — Antonius. Laat mij, Caius Cassius; Dit zullen Caesars haters van hem zeggen; 't Is koude zelf beheersching in een vriend. Cassius. Ik laak u niet, omdat gij Caesar prijst; Doch op wat voet denkt gij met ons te staan? Wilt gij bij de onzen zijn geteld, of moeten Wij verder gaan en op uw hulp niet reek'nen? JULIUS CAESAR. 265 Antonius. Daartoe drukte ik uw aller hand, doch kon Niet voortgaan, wijl mijn blik op Caesar viel. Ik ben uw aller vriend, bemin u allen, Doch in de hoop, dat gij mij duid'lijfcmaakt, Hoe en waarom Caesar gevaarlijk was. - Brutus. Hij was 't, of dit ware een barbaarsch tooneel; Wat ons tot hand'len dreef, is zoo zwaarwichtig, Dat gij, al waart gij Caesars zoon, Antonius, Er door bevredigd wierdt. Antonius. Meer wensch ik niet; En uit nog slechts de beê, dat mij vergund zij, Zijn lijk ten toon te leggen op de markt, En op 't gestoelte, naar mijn plicht als vriend, Als bij een uitvaart past, te mogen spreken. Brutus. Antonius, 't zij. Cassius. Brutus, een woord met u. — (Terzijde tot Brutus). Gij weet niet, wat gij doet; laat dit niet toe, Dat hij, Antonius, de uitvaartrede houdt; Weet gij, hoe diep hij 't volk zal kunnen roeren Door wat hij spreken zal? Brutus. Met uw verlof; Ikzelf wil vóór hem op 't gestoelte gaan, En 'k leg de gronden bloot voor Caesars sterven; En wat Antonius spreekt, zal ik verklaren, Dat hij met ons verlof en wil het spreekt, En dat wij wenschen Caesar te vereeren Met ied're plechtigheid en oud gebruik; Geloof mij, 't doet ons goed veeleer dan kwaad. Cassius. Wie weet,hoe 't loopen kan? 't bevalt mij niet. 266 JULIUS CAESAR. Brutus. Antonius, voer gij Caesars lijk met u. Draag zorg ons in uw rede niet te laken. Doch spreek van Caesar zooveel goed gij kunt; En meld, dat gij met ons verlof het doet; Of anders neemt gij aan de plechtigheid In 't minst geen deel. Van't zelfde spreekgestoelte, Dat ik betreden zal, voert gij het woord. En nadat ik gesproken heb. Antonius. Dat zij zoo; 'k Verlang niets meer. V*iai Brutus. Maak gij dan nu het lijk gereed en volg ons. (Allen af, behalve Antonius.) ' Antonius. O bloedige aardklomp, o vergeef het mij, Dat ik die slachters zacht en vriend'lijk toespreek! Gij zijt het stof van de' edelste aller mannen, Die in der tijden afloop de aarde droeg! Wee, wee der hand, die 't kostelijk bloed vergoot! Thans profeteer ik hier, bij uwe wonden, Die stom haar bloedrobijnen lippen oop'nen, Om stem en woord te beedlen van mijn tong; Een vloek stort neder op der menschen leden; Partijschaps woede, felle burgerkrijg Zal al Itaalje's deelen gaan verwoesten; Bloed en verheering worden zoo gewoon, En 't oog met schriktooneelen zoo vertrouwd, Dat moeders, met een glimlach zelfs, haar spruiten Door 's oorlogs hand gevierendeeld aanschouwen; En deernis stikt door t altijd zien van gruw'len; En Caesars geest, naar wrake snuivend, zal, Verzeld van Ate*, heet der hel ontstegen, Met heerschersstem hier: „Slachting! slachting!" roepen, En 's krijgs bloedhonden hitsen door heel 't land, Dat deze schanddaad stinke tot den hemel, * (de verblinding) onheilstichtende godin, die tot zonde verlokt en zoo ten verderve voert. JULIUS CAESAR. 267 Door 't menschenaas, dat om begraving kreunt. (Een Dienaar komt op.) Octavius Caesar is uw heer, nietwaar? Dienaar. Zoo is 't, Antonius. Antonius. Caesar had schrift'lijk hem naar Rome ontboden. Dienaar. Hij heeft den brief ontvangen, is op weg, En gaf mij last u mond'ling te berichten, — (Het lijk ontwarend.) O Caesar! Antonius. Uw hart is vol; treed vrij ter zijde en ween. !k Zie, weenen is aansteek'lijk; want mijn oogen, Nu zij de parels uwer droef'nis zagen, Vergoten tranen. Is uw heer op weg? Dienaar. Op zeven mijl van Rome houdt hij nachtrust. Antonius. Rijd snel terug, en meld hem wat gebeurd is; Hier is een treurend Rome, een hachlijk Rome, Geen veilig Rome voor Octavius thans: Gij, spoed u, meld hem dit. Neen, toef nog, toef; Ga piet terug, aleer ik naar de markt [Zinlijk gevoerd heb; daar moge eerst mij blijken, Door wat ik spreek, hoe 't volk het wreed bedrijf , Het bloedig doen dier mannen op zal nemen: Diensvolgens zult gij dan den jongen Caesar Bericht doen, hoe hier thans de zaken staan. Verleen mij hulp. (Beiden af, met Caesars lijk.) TWEEDE TOONEEL. Rome. Het Forum. j Brutus en Cassius komen op, met éen groot aantal Burgers. Burgers. Wij.willen rekenschap; geeft rekenschap! 268 JULIUS CAESAR. Brutus. Zoo volgt mij vrienden; en leent mij gehoor. — En, Cassius, kies voor u die and're straat, En deel de menigt' — Die mij verlangt te hooren, blijve hier; Die Cassius volgen wil, ga met hem mede; Hoe 't heil des staats den dood van Caesar eischte, Zal duid'lijk blijken. Eerste Burger. Ik wil Brutus hooren. Tweede Burg er. Ik Cassius; en dan wegen wij hun gronden, Als gij den een en ik den ander hoor. (Cassius gaat heen met een gedeelte van het volk; Brutus beklimt het spreekgestoelte.) Der de Burger. Zie, de eed'le Brutus staat reeds boven; stilte! Brutus. Hoort rustig aan, ten einde toe. Romeinen, medeburgers, vrienden! Hoort mij aan bij het bepleiten mijner zaak, en weest stil; opdat gij hooren moogt; gelooft mij terwille van mijn eer, en hebt achting voor mijn eer, opdat gij gelooven moogt; oordeelt mij naar uw wijsheid, en laat uw verstand wakker zijn, opdat gij te beter oordeelen moogt. Is er iemand in deze vergadering, iemand die een innig vriend van Caesar was, tot hem zeg ik, dat Brutus' liefde tot Caesar niet minder was dan de zijne. En als die vriend dan vraagt, waarom Brutus tegen Caesar opstond, dan is mijn antwoord: niet,dat ik Caesar minder liefhad, maar dat ik Rome meer liefhad. Hadt gij liever, dat Caesar in leven was en gij allen als slaven stierft, dan dat Caesar dood is en gij allen leeft als vrije mannen? Wijl Caesar mij liefhad, ween ik om hem: wijl hij gelukkig was, verheug ik mij daarin: wijl hij dapper was, vereer ik hem; maar wijl hij heerschzuchtig was, versloeg ik hem. Zoo heb ik tranen voor zijn liefde; vreugde voor zijn geluk; vereering voor zijn dapperheid; en dood voor zijn heerschzucht. Wie is hier zoo laag, van slaaf te willen zijn? Is er hier een, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo ruw, van geen Romein te willen zijn? Is er hier een, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo eerloos, van zijn land niet te willen beminnen? Is er hier een, hij spreke; want hem heb ik beleedigd. Ik wacht op antwoord, .jpgii 272 JULIUS CAESAR. Derde Burger. Niet weinig, mannen! Ik vrees, er komt een erger til zijn plaats. Vierde Burger. Gaaft gij wel acht? Hij nam de kroon niet aan; Dan blijkt toch, dat hij vrij van heerschzucht was. Eerste Burger. Blijkt dit, dan zullen enk'len duur het boeten. Tweede Burger. Die arme man! zijn oog is rood van 't weenen. Derde Burger. Geen eed'ler man in Rome, dan Antonius. Vierde Burger. Let op, daar vangt hij weder aan te spreken. Antonius. Nog gist'ren hield een enkel woord van Caesar De wereld in bedwang; nu ligt hij daar, En geen zoo arm, die thans hem hulde biedt. O mannen, waar 't mijn doel om hart en ziel In u tot woede en muiterij te ontvlammen, Dan deed ik Brutus onrecht, Cassius onrecht, Die, allen weet gij 't, achtenswaardig zijn. 'k Wil hun geen onrecht doen; veel liever doe ik Den dooden onrecht, u, mij zeiven onrecht, Dan onrecht aan zoo achtenswaarde mannen. Doch ziet dit perkament met Caesars zegel; 't Lag in zijn kamer; 't is zijn laatste wil. Indien het volk dit testament vernam, Dat ik, — vergeeft mij, — niet dénk voor te lezen, Zij liepen toe en kusten Caesars wonden, En doopten doeken in zijn heilig bloed; Ja, smeekten ter gedacht'nis om een haar, En noemden 't stervend in hun laatsten wil, En lieten 't, als een kostlijke erfenis, Hun kroost en nakroost na. JULIUS CAESAR. 273 Vierde Burger. Wij willen 't hooren 1 Het testamentl Marcus Antonius, lees! Allen. Zijn testament! lees, lees zijn testament! Antonius. Vergeeft mij, lieve vrienden; 'k mag 't niet lezen; Gij moogt niet weten, hoe u Caesar liefhad. Gij zijt geen hout, gij zijt geen steen, maar menschen; En daarom, hoort gij Caesars testament, Dan zou dit u ontvlammen, razend maken; Gij moogt niet weten, dat gij hem beërft; Want, als gij 't wist, o welk een ramp wierd dit! Vierde Burger. Het testament! Marcus Antonius, lees het! Wij willen 't hooren, Caesars testament. Antonius. Wilt gij niet rustig zijn? een wijle wachten? Ik sprak mijzelf voorbij, toen ik het noemde. Ik vrees, ik krenk die achtenswaarde mannen, Wier dolken Caesar troffen, ja, dit vrees ik. Vierde Burger. Verraders zijn het; — achtenswaarde mannen! Allen. Het testament! het testament! Tweede Burger. Het waren schurken, moordenaars; — het testament! lees het testament! Antonius. Gij dwingt mij dus het testament te lezen? Vormt allen dan een kring om Caesars lijk, En laat mij hem u toonen, die het schreef. Is 't mij veroorloofd? zal ik tot u komen? Kom af! Nieuwe Bundel II. 5« druk. Allen. 18 274 JULIUS CAESAR. Tweede Burger. Kom van 't gestoelte! Derde Burger. 't Is u vergund. (Antonius komt van het spreekgestoelte af). Vierde Burger. Een kring gevormd! terug! Eerste Burger. Wat verder van de baar! terug van 't lijk! Tweede Burger. Plaats voor Antonius! eed'le Marais Antonius 1 Antonius. Neen, neen; dringt zoo niet op; staat verder weg! Allen. Staat verder weg; maakt plaats 1 terug, terug ! Antonius. Indien gij tranen heb, zoo plengt ze thans! Gij allen kent dien mantel; ik herinner Mij d' eerste keer, dat Caesar ooit hem droeg;, 't Was op een zomeravond, in zijn tent, Hij had dien dag de Nerviërs overwonnen. Ziet hier, door deze plek drong Cassius' dolk; Ziet, welk een scheur de booze Casca maakte; Hier stiet de veel beminde Brutus door; En toen hij 't diepvervloekte staal terugtrok, Merk op, hoe Caesars bloed de dagge volgde, Als stortte 't voor de deur om uit te zien, Of werk'üjk Brutus zoo onvriend'lijk klopte; Want Brutus, als gij weet, was Caesars engel; O Goden, oordeelt, hoe hem Caesar liefhad! Dat was de stoot, van alle 't onnatuurlijkst; Want toen hem de eed'le Caesar stooten zag, Wierp ondank, sterker dan verraders-armen, Terstond hem neer; toen brak zijn krachtig hart, En met den mantel zijn gelaat omhullend, Bij 't standbeeld van Pompeius, tegen 't voetstuk, JULIUS CAESAR. 275 Waar 't bloed van afvloot, viel de groote Caesar. O medeburgers, welk een val was dat! Daar vielen gij en ik, wij allen vielen, Daar juichte om onzen val verraad en moord. O ja, nu weent gij; en ik zie ?t; gij voelt De deernis priemen; dit zijn heil'ge droppels. Gij goede harten, weentgij? en gij ziet! Slechts onzes Caesars kleed doorboord? Ziet hier, Hier is hijzelf, geschonnen door verraders. Eerste Burger. O deerlijk schouwspel! Tweede Burger. O eed'le Caesar! Derde Burger. O jammerdag! Vierde Burger. O schurken, moord'naars! Eerste Burger. O al te bloedige aanblik! Tweede Burger. Wij willen wraak; wraak! Op!—zoekt,—brandt, —blakert,—sla dood, — moordt! — laat geen verrader in 't leven! Antonius. Blijft medeburgers! Eerste Burger. Weest stil daar! Hoort den eed'len Antonius. Tweede Burger. Wij willen hem hooren, — wij willen hem volgen, — wij willen met hem sterven 1 Antonius. Neen, vrienden, lieve vrienden, 'k mag u niet Tot zulk een feilen stroom van oproer prikk'len. De daders van de daad zijn achtenswaardig; Wat eigen grieven tot de daad hen dreven, Ach, 'k weet niet; — doch, wijs zijn ze en achtenswaardig, 276 JULIUS CAESAR. En zullen wis u goede reed'nen geven. Ik kom niet, vrienden, om uw hart te stelen; Ik ben geen reed'naar, zooals Brutus is; Slechts, daarvoor kent gij mij, een boersch, rond man, Mijn vriend getrouw; dit wisten zij zeer goed, Die mij vergunden hier van hem te spreken. Ik heb geen woorden, wijsheid, geen gewicht, Noch kunst, noch voordracht, noch de macht der taal, Om 's menschen bloed te prikk'len, spreek eenvoudig, Zeg enkel wat gijzelf wel weet, ik toon u Des goeden Caesars wonden, stomme monden, En vraag haar 't woord te doen. Doch ware ikJBrutus, Brutus Antonius, hier ware een Antonius, Die u de ziel ophitste en aan de wonden Van Caesar elk een tong gaf, die de steenen Van Rome dreef tot opstand en geweld. Allen. Ja, opgestaan 1 Eerste Burger. Steekt Brutus' huis in brand! Derde Burger. Voort allen 1 spoort de samenzweerders op! Antonius. Een woord nog, medeburgers; geeft gehoor! Allen. Stil! hoort Antonius, de eed'le' Antonius, aan! Antonius. Wat, vrienden, gaat ge aan 't werk en weet nog niets? Waardoor verdiende Caesar zoo uw liefde? Ach neen, gij weet het niet, als ik 't niet zeg, Vergeet het testament, waar ik van sprak. Allen. Ja, — 't testament! blijft! hoort het testamentl Antonius. Hier is het testament, met Caesars zegel; Aan elk' Romeinschen burger, hoofd voor hoofd, Aan elk vermaakt hij vijfcen-zev'ntig drachmen. JULIUS CAESAR. 277 Tweede Burger. O eed'le Caesar 1 — wreekt hem, wreekt zijn doodl Derde Burger. O koninklijke Caesar I Antonius. Hoort rustig verder! Allen. Weest stil nog 1 stilte! Antonius. En verder schenkt hij u zijn wandeldreven, Zijn boschjes en nieuw aangeplante tuinen, Aan deze zij des Tibers; laat die u En uwen erven na u, als een lusthof, Waarin gij wand'lend u vermeien moogt. Dat was een Caesar! wanneer komt zijn weerga? Eerste Burger. O nimmer, nimmer! — Komt, van hier, van hier! Verbranden wij zijn lijk op 't heilig plein, En met den mutsaard dan der moord'naars huizen! Neemt op het lijk. Twee de Burger. Gaat, haalt vuur! Derde Burger. Rukt al de banken om! Vierde Burger. Rukt zetels, vensters, alles neer 1 (De Burgers gaan heen, met het lij k).; i; Antonius. Nu werk' het voort! Verderf, gij zijt op weg; Neem welken loop gij wilt 1 (Ben Dienaar komt op). Wat meldt gij, knaap ? Dienaar. Octavius Caesar, heer, is reeds in Rome. 278 JULIUS CAESAR. Antonius. Waar is hij ? Dienaar. Hij is met Lepidus in Caesars huis 1 Antonius. Ik ga terstond er heen om hem te spreken. Hij komt gewenscht. Het Lot is goed gestemd, En zal in deze luim ons alles schenken. Dienaar. Als dollen, hoorde ik van hem zeggen, reden Brutus en Cassius door de poort van Rome. Antonius. Wellicht kwam van het volk hun iets ter oore, Hoe ik 't ontvlamde. Voer mij tot Octavius. DERDE TOONEEL. Rome. Een straat. Clnna, de dichter, komt op. C i n n a. Ik heb van nacht gedroomd, dat ik bij Caesar Te gast was; onheil spookt mij door het brein; Ik heb geen lust mijn woning uit te gaan, Doch iets, ik weet niet wat, drijft mij er uit. (Een troep Burgers komt op). Eerste Burger. Hoe heet gij? Tweede Burger. Waar wilt gij naar toe ? Derde Burger. Waar woont gij? Vierde Burger. Zijt gij getrouwd of vrijgezel? Tweede Burger. Antwoord ieder zonder omwegen. Eerste Burger. Ja, en bondig. JULIUS CAESAR. 279 Vierde Burger. Ja, en verstandig. Derde Burger. Ja, en naar waarheid: 't is u geraden. C i n n a. Hoe ik heet? Waar ik naar toe wil? Waar ik woon? Of ik getrouwd ben of vrijgezel ? Nu, om ieder zonder omwegen en bondig en verstandig en naar waarheid te antwoorden, zeg ik verstandig: ik ben vrijgezel. Tweede Burger. Dat is zooveel als: wie trouwt is een dwaas. Daar zult gij van mij voor lusten, vrees ik. Ga voort, zonder omwegen. C i n n a. Ik wil, zonder omwegen, naar Caesars begrafenis. Eerste Burger. Als vriend, of als vijand? C i n n a. Als vriend. Tweede Burger. Dat is zonder omwegen geantwoord. Vierde Burger. Nu uw woning, — bondig! C i n n a. Bondig dan, ik woon bij 't Kapitool. Derde Burger. Uw naam, man, naar waarheid! C i n n a. Naar waarheid, mijn naam is Cinna. Eerste Burger. Rijt hem in stukken! Hij is een saamgezworene. Cinna. Ik ben Cinna de dichter; ik ben Cinna de dichter. Vierde Burger. Rijt hem in stukken voor zijn slechte verzen, in stukken voor zijn slechte verzen. 280 IN SLECHT GEZELSCHAP. Cinna. Ik ben niet Cinna de saamgezworene. Tweede Burger. Het doet er niet toe; zijn naam is Cinna; rijt hem alleen zijn naam uitzijn hart, en laat hem loopen. Derde Burger. Rijt hem in stukken, in stukken 1 Komt! hout, brandhout, bei! naar Brutus, naar Cassius; steekt alles in brand! die naar Decius' huis, deze naar Casca's, anderen naar Ligarius' huis! van hier! voort! (Allen af). WlLLIAM SHAKESPEARE. (Vert. Burgersdijk). IN SLECHT GEZELSCHAP. DE RUÏNE. MIJN moeder stierf toen ik zes jaar oud was. Het was bijna, of ik toen had opgehouden te bestaan voor mijn vader, die zich geheel aan z'n smart overgaf. Somtijds liefkoosde hij mijn jonger zusje; op zijn manier bekommerde hij zich om haar, omdat hij de gelaatstrekken van mijn moeder in haar gezichtje terugvond. Ik groeide op als de wilde struik op het veld, — niemand omringde me met eenige zorg, doch niemand ook belemmerde mijn vrijheid. Het stadje, waar we woonden, heette Knjaazj Vjeno of Knjaazj-Gorodok. Het behoorde aan een verarmd doch trotsch Poolsch geslachten bood alle eigenaardigheden aan van de steden der Zuid-Westelijke grens, waar men te midden van het golvende, moeitevolle leven de rampzalige overschotten vindt van vervallen grootheid. Indien ge 't plaatsje van het Oosten naderde, viel terstond de gevangenis in het oog; het sierlijkste gebouw wat de architectuur betreft. Het stadje zelf strekte zich uit om den slapenden vijver, waarheen de hoofdstraat zacht daalde. De grijze omheiningen werden afgewisseld door stapels puin. Wat verder een breed plein; op verscheiden plaatsen vertoonden zich donkere poorten; de droefgeestige rij van gouvernementshuizen met de witte, kazerneachtige muren. De houten brug over het smalle riviertje dreunde sidderend onder het rollen der wielen, wankelend als een zwakke grijsaard. Achter de brug strekte zich het ghetto uit met de pakhuizen en de winkeltjes met luifels, waaronder de wisselaars op banken zaten. Groepen kinderen krioelden in het straatslijk. IN SLECHT GEZELSCHAP. 281 Nog enkele oogenblikken en ge hebt de stad verlaten. Zacht fluisteren de berken boven de graf steenen op het kerkhof, — droef suist de wind door de telegraafdraden langs den weg. Het water van het riviertje stroomde uit in een vijver, die met een anderen vijver in verbinding stond. Daardoor waren het Noorden en het Zuiden van het stadje omringd door piassen en moerassen. Sinds jaren waren de vijvers verzand, met groen bedekt; hooge riethalmen golfden als een zee boven de weeke massa. In het midden van een dier vijvers bevond zich een eiland. Op dat eiland stond een oud, vervallen kasteel. Ik herinner, me, met welk een angst ik opzag naar dat oude, verweerde gebouw, waarvan de vreeselijkste dingen verteld werden. Een grijsaard verhaalde, dat het eiland gemaakt was op menschenbeenderen, en in onze kinderlijke verbeelding stelden we ons voor, dat het eiland met de hooge, spichtige populieren en het oude kasteel gesteund werd door duizenden geraamten. Het kasteel scheen ons hierdoor des te vreeselijker; soms, op klaarlichten dag, durfden we het naderen, doch dikwijls overviel ons een aanval van panischen schrik, .— zoo donker schenen de zwarte holten der lang gebroken vensters; in de leege zalen ruischten geheimzinnige geluiden, steenen en pleisterwerken vielen naar beneden, een luide echo weerklonk en we renden heen, zonder een oogenblik te durven omzien. In stormachtige herfstnachten, als de wind de reusachtige populieren deed zwiepen, verspreidde zich de schrik over de gansche stad. De vrome burgers sloegen een kruis en zelfs onze buurman, de smid, die aan geen duivelsche machten geloofde, mompelde dan een gebed voor de zielerust der dooden. De oude Janoesj, die bij gebrek aan een eigen woning in een der gewelven van het kasteel woonde, had me meer dan eens verteld, hoe hij in zulke nachten duidelijk onderaardsche kreten hoorde. Gekletter van zwaarden weerklonk dan in de oude zalen van het slot, en te midden van het brullende stormgeloei werd paardgetrappel vernomen. Ook vernam Janoesj dikwijls luide verwijten tegen de vroegere graven van het kasteel, die thans waren verdoemd om hun bloedige daden. De nakomelingen van het oude geslacht waren sinds lang verdwenen. Eenzaam hadden ze geleefd in het witte huis op den berg, want het grootste deel van de schatten en dukaten, die eens de geldkisten vulden, was verdwenen. Eentonig en plechtig hadden ze daarhun hooghartig bestaangeleid. Zeer zelden verliet de oude graaf het vervallen slot om naar de stad te dalen, gezeten op zijn oud Engelsch paard. Naast hem reed zijn dochter, stijf 282 IN SLECHT GEZELSCHAP. en deftig in haar zwarte amazone, eerbiedig gevolgd door den stalmeester. Wanneer wij, kinderen, dat drietal ruiters gewaar werden, snelden we heen als een vlucht vogels, in wolken van straatstof; we verspreidden ons in deuren en poortjes om met verschrikt-nieuwsgierige blikken den somberen eigenaar van het vervallen kasteel gade te slaan. Op zij van den berg, tusschen vermolmde kruisen en vervallen grafsteenen, stond een sinds lang verlaten Grieksche kapel. In vroeger tijden vereenigden zich hier de stedelingen in hun rijke Poolsche kleeding en de inwoners der omliggende dorpen en hoeven. Van hier was het eiland duidelijk zichtbaar met de loovermassa van zijn populieren; het kasteel onttrok zich echter minachtend aan het oog, weggescholen achter het geboomte. Slechts als de Zuid-Westenwind over het eiland streek en de sombere populieren zwiepten, dan scheen het oude slot een somberen blik te werpen op de kapel. Beide gebouwen waren nu vervallen: geen zonnestraal weerkaatste in de vensters van het slot, en in plaats van heldere klokketonen bet een uil zijn naar gesnerp in de kapel hooren. Er was een tijd, dat het slot diende als toevluchtsoord voor armen en ongelukkigen. Zij, voor wie geen plaats meer in de stad was; die om de eene of andere reden buiten de maatschappij stonden of in de onmogelijkheid waren van te betalen,.t—zij allen vestigden zich op het eiland, en daar, te midden der donker dreigende muren, vonden ze gastvrijheid, op gevaar af van onder het puin bedolven te worden. De uitdrukking „hij leeft op 't kasteel" duidde de laagste trap van armoede en verval aan. Het slot ontving allen vriendelijk, de ellende bedekkend van tijdelijk tot den bedelstaf gebrachte schrijvers, van oude vrouwen en havelooze zwervers. De tijd naderde evenwel, dat twist zou ontstaan tusschen dit gezelschap. De oude Janoesj, hier gekomen als een der vroegere grafelijke „officiëelen", had na veel moeite de teugels van het bewind veroverd. Hij maakte een nieuwe regeling; enkele dagen ging het echter zoo rumoerig toe op het eiland, zulke luide kreten weerklonken, dat het leek of de sinds eeuwen gevangen Turken uit de onderaardsche gewelven waren losgebroken, om zich op hun onderdrukkers te wreken. Janoesj ziftte de ruïne-bevolking: zij wien toegestaan werd op het slot te blijven, hielpen Janoesj de andere ongelukkigen te verjagen, die een wanhopigen, doch nutteloozen tegenstand boden. Daarna was de orde weer op het eiland hersteld, want het oproer had een beslist aristocratisch doel op het oog gehad. Janoesj had de „goede IN SLECHT GEZELSCHAP. 283 Christenen" behouden, d. w. z. de Katholieken, en hen die dienaren of nakomelingen van dienaren geweest waren van het oude grafelijke geslacht. Het waren grijsaards met versleten jassen, blauwe neuzen en knoestige stokken, — schreeuwerige, leelijke, oude vrouwen, die, gedaald tot deze trap van armoede, toch haar kappen en mantels behouden hadden. Zij allen vormden een soort van aristocratischen kring. Op werkdagen liepen deze oude mannen en vrouwen langs de huizen der burgers met een gebed op de lippen en tranen in de oogen; op feestdagen zaten ze in lange rijen bij de kerk met statig gebaar giften te ontvangen in naam van den „Heere Jezus" en „de Heilige Moeder Gods". Aangetrokken door het geweldige rumoer en de luide kreten, die van het eiland tot ons doordrongen, begaf ik me met eenige kameraden in die richting, ons verbergend achter de dikke populieren; vandaar zagen we hoe Janoesj aan het hoofd van een leger van grijsaards en feeksen van vrouwen de laatste ongelukkige bannelingen uit het slot verdreef. De avond viel. Een wolk, zwaar hangend over de toppen der boomen, loste zich op in regen. Hoe somber scheen die reeks in lompen gehulde menschen, die, evenals mollen, welke uit hun hol verjaagd worden, verschrikt het kasteel uittrokken, door stokslagen bedreigd. Allen lieten het hoofd hangen, toen ze het eiland voor altijd verlieten: een voor een werden ze door den regenachtigen nevel van den snel dalenden avond aan ons oog onttrokken. Hoe duidelijk: staat het me voor den geest, hoe Janoesj en het oude slot hun bekoring voor mij sinds dien avond verloren! Als het avondrood de vurige tinten langs de grijze muren van het kasteel sleepte, had dit gebouw me eerbiedwaardig geleken als een geheimzinnig in het zwart gehuld wezen. Ik hoorde Janoesj zoo gaarne vertellen van al hetgeen hij zag en hoorde in de reusachtige slotzalen op stormachtige nachten. Met de welbespraaktheid van een zeventigjarig man begon hij dan te verhalen van het roemrijk verleden van het doode huis. Doch na dien bewusten avond verschenen Janoesj en het kasteel me in een ander licht. Toen de oude man me in de buurt van het eiland in het oog kreeg, riep hij me bij zich, om me op zelfvoldanen toon te verzekeren, dat de „zoon van zulk een eerbiedwaardig geslacht" thans gerust het slot kon bezoeken, nu er slechts net gezelschap werd gevonden. Hij nam me bij de hand, doch schreiend onttrok ik me aan dien greep. Het slot was me ondraaglijk geworden. Ik zag oude, leelijke vrouwen brommend rondsluipen, en verwonderd vroeg ik mezelf af, of de geesten der overleden graven zulk gezel- 284 IN SLECHT GEZELSCHAP. schap in hun nabijheid zouden willen dulden. Maar hoofdzakelijk wilde ik geen voet in het gebouw zetten, omdat ik niet de koude wreedheid kon vergeten, waarmee de overwinnaars hun lotgenooten zegevierend verdreven hadden; bij de gedachte aan die sombere, daklooze groep kromp mijn hart ineen. f. ZONDERLINGE MENSCHEN. Eenige dagen na de beschreven omwenteling op het eiland bleef de stad zeer onrustig: honden blaften, deuren kraakten, de bewoners sloegen met stokken op dejmuren om te toonen dat ze waakten. Ieder wist, dat er 's avonds door de vochtige duisternis verkleumde en hongerige menschen door de straten zwierven. De stad nam daarom een dreigende houding aan; als met opzet stortten de kille regenvlagen zich 's nachts op den grond, terwijl de wind loeide door de zwiepende boomen. Eindelijk dreven de laatste winterstormen weg, de zon droogde de aarde, de daklooze vagebonden verdwenen. Het hondengeblaf verstomde, de bewoners sloegen niet meer op de muren, het leven ging voort, eentonig als voorheen. De oude mannen en vrouwen liepen schuw langs de huizen hunner beschermers om giften te verzamelen. Van de ongelukkige bannelingen was geen spoor meer in de stad te vinden, 's Nachts zwierven ze niet meer door de straten; men zei, dat ze ergens op den berg een schuilplaats gevonden hadden bij de Griekscbekapel,dochde eigenlijke plek kón niemand met juistheid aanwijzen. Tusschen de bergen en rotskloven, die de kapel omringden, zagen we alleen in de ochtendschemering vage gestalten verdwijnen in die richting. Het stadje was dezen menschen vijandig gezind, en zij, op hun beurt, waren achterdochtig en wantrouwend. Ze geleken hoegenaamd niet op de aristocratische armen van het slot; hun verhouding tot de stad en de bewoners was van vijandiger aard: ze hielden meer van beleedigen dan van vleien, meer van twisten dan van bedelen. Toch bevonden zich verscheiden personen onder die havelooze groep, die, wat geest en talent betreft, een waardige plaats hadden kunnen innemen in 't gezelschap op het kasteel, doch zij verkozen den democratischen kring. Enkelen hunner waren hoogst tragische personen; Ik herinner me duidelijk welk een vroolijk gelach door de straten weerklonk, als de oude „professor" verscheen. Hij was een zacht, goedaardig, idioot man met een lange jas, een muts met groote klep en zwarte pluim. IN SLECHT GEZELSCHAP. 285 Zijn geleerden naam dankte hij aan z'n beweerde vroegere betrekking van gouverneur. Gewoonlijk zwierf hij door de straten met gebogen hoofd en matten blik, zonder bepaald doel. Zijn twee eigenaardigheden bezorgden afleiding aan nietsdoeners en slenteraars. De „professor" mompelde altijd wat voor zich uit, ofschoon niemand iets begreep van wat hij zei. De woorden rolden als het gemurmel van een troebele beek, terwijl z'n doffe blik zijn hoorders aanzag. Droomend liep bij door de straten, totdat de een of ander hem staande hield om wat te vragen. De „professor" keek naar hem met zijn kleurlooze oogen, schudde nadenkend het hoofd en hervatte z'n eindeloos droef gemompel. Dan eerst was het vermakelijk oogenblik voor de leegloopers genaderd. De „professor" kon nl. niet den naam van eenig snijdend of scherp voorwerp hooren noemen. Iemand riep daarom gewoonlijk plotseling: „messen, scharen, naalden, spelden!" Dan verbleekte de grijsaard; 't was of hij uit een diepen droom ontwaakte, en, de armen zwaaiend, zag hij verschrikt om Zich heen als een gewonde vogel. De rampzalige man wierp een blik vol diepe smart op z'n beulen, en onnoemelijk lijden klonk in zijn stem, als hij uitriep, zich krampachtig in de borst grijpend: „Mijn hart, ze hebben m'n hart geraakt!" Waarschijnlijk bedoelde hij, dat ze met dat geroep zijn hart verscheurden. De arme „professor" verwijderde zich snel, het hoofd nog dieper gebogen, terwijl achter hem het brullend schaterlachen der luie nietsdoeners weerklonk, wier kreten: „Messen, scharen, naalden, spelden" hem geeselden als zweepslagen. Een ander persoon die hun een welkome afleiding bezorgde, was de ongelukkige, ontslagen* aan den drank verslaafde ex-ambtenaar Lavrovskjoe. Nog niet lang geleden heette hij in' t stadje de „ pann-pisaar(heer schrij ver), toen liep hij in zijn uniform met koperen knoopen. De omwenteling in Lavrovskjoe's leven was snel in 't werk gegaan. Te KnjaazjrVjeno was een schitterend huzarenofficier gekomen: slechts twee weken had hij daar vertoefd. Toch was dit lang genoeg geweest om de blonde dochter van den rijken herbergier te veroveren en mee te nemen. Sinds dien tijd was er nooit meer iets van de mooie Anna vernomen.. Lavrovskjoe had de hoop verloren, die eens zijn vroeger leven van kleinen ambtenaar had verhelderd. Ergens in een klein gehucht leefden z'n ouders, broeders en zusters, wier trots en steun hij eens geweest was. Thans bekommerde hij zich niet meer om hen. In z'n zeldzame nuchtere oogenblikken rende hij door de straten naar niemand kijkend, als was hij verplet door 286 IN SLECHT GEZELSCHAP. de schande van zijn bestaan. Oe beslikte kleeren en lange, ongekamde haren trokken de algemeene aandacht, maar het scheen dat hij niets zag of hoorde. Van tijd tot tijd wierp hij een verbijsterden blik om zich heen: wat wilden al die onbekende menschen toch van hem; waarom vervolgden ze hem met hun spotternijen? Somtijds werd hem de naam van het blonde meisje toegeroepen; dan begonnen Lavrovskjoe's oogen te fonkelen van woede; een donkere blos kleurde het bleeke gelaat en hij wierp zich op de ijlings uiteenstuivende groep. Als Lavrovskjoe dronken was, zocht hij de donkerste, eenzaamste plaatsen op, waar niemand hem kwam storen. Dan bleef hij lang zitten met de beenen voor zich uitgestrekt; het bleeke hoofd boog zich nog dieper op de borst: afzondering en vodka * deden hem zijn diepe smart uitstorten: hij begon dan een eindeloos verhaal over z'n jong verloren leven. De berkeboomen, suizend boven zijn hoofd, hoorden geduldig toe; een ekster zette zich nieuwsgierig neer bij die roerlooze gestalte. Als wij, jongens, hem in dien toestand zagen, naderden we hem zacht, en met een hart vol vrees en angst hoorden we de lange, vreeselijke verhalen. Onze haren rezen te berge, als die bleeke man zich van alle mogelijke misdaden beschuldigde. Lavrovskjoe beweerde z'n vader vermoord, z'n zusters en broers gedood en z'n moeder naar 't graf gebracht te hebben. We hadden geen enkele reden om die vreeselijke bekentenissen in twijfel te trekken. Alleen verwonderde het ons, dat Lavrovskjoe verscheiden vaders bleek gehad te hebben, want een had hij met een zwaard doorstoken, een ander had hij vergeven, een derden had hij in den afgond gestort. Andere menschen lachten ons uit om onzen angst, zeggend dat alles maar dronkemanspraat was: de ouders van Lavrovskjoe waren beiden hun natuurlijken dood gestorven van kou en armoede. Maar wij hadden in zijn verzuchtingen oprechte smartkreten vernomen en begrepen beter het diepe leed van dit verloren leven. Het gebeurde ook, dat hij in dezen toestand door regen werd overvallen, met stof bedekt of onder de sneeuw bedolven. Indien hij geen vroegtijdigen dood stierf, dankte hij dit aan een zijner lotgenooten, Toerkevitch, die hem steeds te hulp kwam en met zich meevoerde. Toerkevitch behoorde tot die menschen, die niet graag met zich laten spotten, en terwijl de „professor" en Lavrovskjoe heel wat te verduren hadden, leidde hij een in veel opzichten gelukkig leven. Hij was begonnen, met zich * Brandewijn. IN SLECHT GEZELSCHAP. 287 den titel van „generaal" toe te eigenen, overeenkomstig zijn verheven rang. Aangezien niemand hem dien durfde betwisten, was hij weldra van z'n eigen voornaamheid doordrongen. Zijn gang was plechtig, de wenkbrauwen waren voortdurend gefronst. Indien hij een enkele maal twijfelde aan de rechtmatigheid van z'n eervolle positie, dan hield hij den eersten den besten voorbijganger staande, hem vragend: „Wie ben ik, zeg ?" „Generaal Toerkevitch," antwoordde de aangesprokene op onderdanigen toon, overtuigd van den neteligen toestand waarin hij verkeerde. Toerkevitch liet hem dan onmiddellijk los, terwijl een trotsche glimlach op z'n gelaat verscheen. De „generaal" was onuitputtelijk in geestige gezegden en gevatte antwoorden, zoodat hij steeds omringd was van een kring toehoorders; ook was dit de reden, dat de deuren der beste restauraties voor hem openstonden, vooral die, waar bezoekers uit andere plaatsen zich ophielden. Toerkevitch was bijna voortdurend dronken. Deze omstandigheid bracht hem voorspoed aan: één glas wijn was voldoende, om hem den ganschen dag op te vroolijken. Dit bewijst reeds, welkeen reusachtige hoeveelheid vodka de „generaal" gebruikt had. Hij wist altijd een zekere maat in acht te nemen, wanneer de brandewijn z'n bloed deed zieden en bruisen; de gansche wereld verscheen hem dan in de schitterendste kleuren. Welke martelingen ondervond Toerkevitch echter als hij nuchter wasl Eerst werd hij zwaarmoedig, dan hulpeloos als een kind, zoodat velen op hem wraak namen ter wille van vroegere grieven. Hij werd met slijk gegooid, waarop de „generaal" niets vermocht terug te doen dan hun toe te schreeuwen, dat ze „zouden sterven als een hond." Tranen rolden over z'n wangen; soms kwam hij plotseling tot het besef van zijn deerniswaardigen toestand. Ieder snelde heen, want de „generaal" werd dan vreeselijk: zijn oogen begonnen koortsig te vlammen, de haren gingen overeind staan. Ook gebeurde het echter, dat hij zich op de borst sloeg, uitroepend: „ Evenals Jeremias ga ik de ongeloovigen bekeeren!..." Dit was het sein van een zeer belangwekkend tooneel. Toerkevitch ging dan komedie spelen; met zooveel succes, dat gegoede burgers het üitde verte aanzagen. Gewoonlijk richtte hij zich naar het huis van den griffier, onder wiens venster de zitting gewoonlijk begon. Uit de omstanders koos hij enkele personen, geschikt om voor pleiter en beschuldigde te dienen. 288 IN SLECHT GEZELSCHAP. Hij stelde vragen, die hij zelf beantwoordde, terwijl hij stem en houding van ieder zeer kunstig nabootste. Aangezien hij altijd actueele tooneelen weergaf, toespelingen maakte op algemeen bekende feiten en uitstekend op de hoogte was van den loop der processen, duurde het niet lang, of uit het huis van den griffier kwam de keukenmeid sluipen; ze stopte den „generaal" wat in de hand, en ging daarna snel heen. Toerkevitch glimlachte spottend als hij het geld aannam en schreed plechtig voort om in de naastbijzijnde herberg te verdwijnen. Behalve dezen waren er nog verschillende personen, allen deel uitmakend van den in lompen gehulden troep der Grieksche kapel, verschijningen, die steeds 'n zekere onrust op de markt teweegbrachten. Zonder voedsel konden deze menschen niet leven, en daar ze van de samenleving .waren buitengesloten en geen voordeel konden trekken van de stedelijke weldadigheid, zooals de bewoners van het kasteel, moesten ze öf stelen öf sterven. En aangezien ze niet stierven.... Van al die raadselachtige naturen was Twieboertsjoe Drab, het hoofd van het gezelschap, ongetwijfeld de merkwaardigste persoon. De afkomst van het geslacht der Drabs lag in het duister. Menschen met levendige verbeeldingskracht beweerden dat Twieboertsjoe een aristöcrnti*schen naam gedragen had, dien hij met schande had bedekt, waarom hij zich thans Drab noemde. Twieboertsjoe was lang; de forsche gestalte was eenigszins gebogen, alsof hij gedrukt ging door ondervonden tegenspoed. Uitdrukking lag in de flinke gelaatstrekken. De korte,rossige harenstonden recht overeind; het lage voorhoofd, weinig vooruitstekend boven de onderkaak, en de beweeglijkheid van zijn spieren deden eenigszins aan een aap denken.; Maar de oogen, schitterend van onder de overhellende wenkbrauwen, hadden zulk een standvastigen, donkeren blik; ze glinsterden van zooveel scherpziendheid, list en doorzicht, dat het iemand zonderling te moede werd bij het zien van dien vreemden man. Twieboertsjoe's geleerdheid werd algemeen erkend. Bovendien zou die moeilijk te ontkennen zijn geweest, aangezien er geen herberg in de stad was, waar Twieboertsjoe niet op de marktdagen verschenen was,en,staande op een ton, woorden van Cicero had aangehaald en gansche zinnen van Xenophon. Zijn toehoorders luisterden met open mond naar den in lompen gfehulden redenaar, die donderde tegen Catilina en Cesars heldenfeiten beschreef of de listen van Mithridates. Vervolgens hief Twieboertsjoe de oogen ten hemel; hij begonlange verzen te declameeren; 't was of hij dan in een andere wereld toefde, zijn hoor- IN SLECHT GEZELSCHAP. 289 ders medesleepend met de afwisselende lotgevallen. Gebeurde er iets droevigs, dan bogen ze het hoofd, terwijl tranen biggelden overTwieboertsjoe's wangen. Plotseling veranderde dan de redenaar van toon; een vroolijk slot maakte een eind aan het verhaal: alle gezichten waren als met een tooverslag opgehelderd. Verheugd over de gelukkige ontknooping van 't geval, tastte ieder in den zak en haalde de kopeks te voorschijn, die ze Twieboertsjoe in de hand stopten. De persoon van Twieboertsjoe werd nog geheimzinniger door het onverklaarbare feit, dat hij twee kinderen bezat: een jongen van zes jaar ongeveer, maar groot en ontwikkeld voor zijn leeftijd en een meisje van drie. De jongen, Valek genaamd, lang, mager en donker, zwierf soms door de stad zonder bepaald doel. Het meisje was er één of tweemaal verschenen aan de hand van Twieboertsjoe. Waar ze verdween en waar ze woonde, wist niemand. Wel werd er gefluisterd van onderaardsche gewelven naast de Grieksche kapel, waar de Tartaren eens woest hadden huisgehouden en waar de bijzondere autoriteiten eens bloedig wraak hadden genomen op vermetele roovers. Naar dien kant richtten zich gewoonlijk de slaperige gang van den .professor", de snelle tred van Twieboertsjoe en de wankelende schreden van Lavrovskjoe; nog andere personen liepen daarheen, gehuld in 't schemerlicht, en niemand zou 't durven wagen om hen te volgen. Allen verdwenen achter den berg. En 's nachts lieten uilen, genesteld in de kapel, hun doordringende kreten galmen over het oude kerkhof. MIJN VADER EN IK. „Je gaat den verkeerden weg op, ventje 1" zei de oude Janoesj van het kasteel dikwijls tegen me, als hij me in de stad ontmoette, deel uitmakend van het gehoor, dat Toerkevitch en Twieboertsjoe omringde. Dit zeggend, schudde de grijsaard het witte hoofd. „Je bent in slecht gezelschap, ventje! Het is jammer voor je eerbiedwaardige n vader." Het viel niet te ontkennen, dat ik na mijn moeders dood slechts zelden in huis gezien werd. 's Avonds sloop ik laat door den tuin, een ontmoeting met mijn vader vermijdend door op een bijzondere wijs m'n venster te openen, dat half bedekt werd door het dikke groen van een seringeboom. Zachtjes kleedde ik me uit en als mijn zusje in de aangrenzende kamer nog niet in Nieuwe Bundel II. 5e druk. ig 290 IN SLECHT GEZELSCHAP. haar bedje lag te slapen, ging ik naar haar toe om ze te liefkoozen en stilletjes wat samen te spelen, uit vrees de oude, brommerige kindermeid in haar rust te storen. Als 's morgens allen nog in huis sliepen, liep ik al op het bedauwde tuinpad tusschen het hooge gras dat naar den uitgang leidde, waar enkele bengels al op me stonden te wachten. We gingen dan naar den molen, waar de slaperige eigenaar bezig was de sluis te regelen, terwijl het kristalheldere water sprong en ruischte, verlangend het dagelijksche werk aan te vangen. Het oude molenwiel, opgeschrikt door ruwe schokken, begon te sidderen en met tegenzin te draaien, alsof het rollend uit z'n sluimer-ontwaakte. Na enkele ©ogenblikken versnelde de vaart en weldra spatte en stroomde het schuim in koude golven. Spoedig dronge witte, meelachtige wolken door de spleten van den ouden molen. Dan ging ik verder. Ik hield er van, het ontwaken van de natuur gade te slaan; 'k vond het heerlijk, de slapende leeuweriken te verrassen of de vreesachtige hazen te verschrikken. Dauwdruppels vielen van de kroontjes der weidebloemen, als ik liep over de velden die buiten de stad lagen. De boomen begroetten me met zacht, soezend suizen. Voor de vensters der gevangenis vertoonden zich nog niet de bleeke, sombere gezichten der inwoners; alleen de wacht, vermoeid door de afmattende nachtelijke uren, liet luid de geweren weerklinken.: Eindelijk keerde ik naar huis terug, de luiken werden een voor een in de stad geopend. De schoolbel liet zijn schelle klanken hooren, en koud en hongerig haastte ik me naar huis voor de morgenthee. Over 't algemeen werd ik gehouden voor een slechten jongen, een vagebond; zóó dikwijls had ik verwijten gehoord over m'n booze neigingen, dat ik op 't laatst diep doordrongen was ze te bezitten. Mijn vader was hier eveneens van overtuigd; soms wendde hij een poging aan, om zich met m'n opvoeding te bemoeien, doch die liep op niets uit. Zoodra ik hetstrenge, sombere gelaat voor me zag, waarop het stempel gedrukt stond van ongeneeslijke smart, werd ik verlegen en teruggetrokken. Ik stond voor hem, stug, het hoofd afgewend en aan m'n broekspijpen trekkend. Het was, of me iets in de keel stokte; zoo graag zou ik op z'n knieën gezeten hebben om hem te omhelzen en te lief koozen. Als hij m'n hoofd tegen zijn borst gedrukt had, misschien zouden we dan samen hebben geschreid— man en kind — over ons beider verlies. Doch schuchter bleef ik staan, terwijl de doffe blik der droeve oogen op me rustte. „Je herinnert je nog je moedertje?" IN SLECHT GEZELSCHAP. 291 Of ik me haar nog herinnerde? O, ja! Ik weet nog zoo goed, hoe haar zachte hand me 's nachts deed ontwaken, hoe ik die greep om ze met vurige kussen te bedekken.. Ik zie haar nog zitten voor het geopende venster, de oogen dwalend over het heerlijke, wonderschoone lentelandschap, de laatste lente van haar jong leven. .. Ik zie haar nog liggen onder bloemen bedolven, zoo prachtig mooi, met het stempel van den dood op het bleeke gelaat! Als een wild dier was ik schuw in een hoekje gekropen met brandende, starende oogen, die voor het eerst 't vreeselijke raadsel van leven en dood aanschouwden! Toen hadden onbekende menschen haar weg gedragen en mijn doffe, sombere wanhoopskreten hadden de stilte van dien eersten nacht verbroken. Of ik me haar nog herinnerde] Zoo dikwijls ontwaakte ik midden in den nacht, gelukkig glimlachend na een zoeten, zorgeloozen kinderdroom. Het was me, of ze zich weer over me heenboog voor een teedere liefkoozing, doch m'n hand tastte in de leege duisternis en een bitter gevoel van eenzaamheid greep me aan. In wanhoop wrong ik de handen en heete, brandende tranen rolden over mijn wangen. 1 Ja, ik herinnerde me alksl Maar als die lange, sombere man me die vraag deed, kromp ik ineen, terwijl ik mijn handen uit de zijne trachtte te bevrijden. Gekrenkt en droef wendde hij zich van me af, gevoelend dat een onoverkomelijke hinderpaal tusschen ons bestond. Hij had haar te lief gehad; toen ze leefde had ik geen deel uitgemaakt van zijn geluk; thans had de diepe smart me buiten z'n hart gesloten. De kloof, die ons scheidde, werd al breeder en breeder. Al meer en meer werd hij overtuigd, dat ik een slecht, verdorven kind was met een zelfzuchtig gemoed; dat hij me moest, doch niet kon liefhebben, daar hij geen boekje in zijn hart voor die liefde vond. En dit gevoel vergrootte nog de verwijdering. Ik was me dit alles bewust. Somtijds verborg ik me achter de struiken om hem gade te slaan; ik zag hem door de lanen loopen, alleen met zijn zielesmart. Medelijden en medegevoel overstroomden m'n hart. Een enkele maal, als bij handenwringend zich snikkend op een bank neerzette, kon ik het niet langer uithouden; ik snelde van achter de struiken hem tegemoet, gehoor gevend aan een vage, plotselinge opwelling. Mijn vader ontwaakte'dan uit z'n somber, hopeloos gepeins, zag me streng aan en vroeg met ijskoude stem: „Wat wil je?" Ik wilde niets. Snel keerde ik me om, me schamend over mijn opwelling. Ik rende naar een afgelegen plek in den tuin, waar ik bitter lag te schreien 292 IN SLECHT GEZELSCHAP. van innig leed en gekrenkten trots, het hoofd in het gras gedrukt. Op zesjarigen leeftijd ondervond ik al wat het is, eenzaam te zijn. Mijn zusje Soma was vier jaar oud. We hadden elkaar zielslief, doch daar ik over 't algemeen beschouwd werd als een kleine roover, werd ze zooveel mogelijk aan mijn gezelschap onttrokken. Als ik met haar wilde spelen, kwam de oude kindermeid luidruchtig aanvliegen, Sonia met zich meevoerend, terwijl ze mij een toornigen blik toewierp; op zulke oogenblikken deed ze mij altijd denken aan een verschrikte broedkip, terwijl ik mezelf voorkwam als een roofzuchtige kuikendief en Sonia me een klein vogeltje toescheen. Dan werd ik bitter gestemd. Weldra staakte ik elke poging om Sonia in mijn spel te doen deelen; alles scheen me somber in den tuin en in het huis, waar niemand me een vriendelijk woord toesprak, waar ik nooit een liefkoozing ontving. Ik begon een vagebond te worden. Mijn hart trilde van onstuimig verlangen, het werd me te eng in den tuin met 't eeuwig suizen der appelboomen, en waar het getik van messen en lepels uit de keuken doordrong. Spoedig werd ik met weinig vleiende benamingen betiteld, doch ik schonk er geen aandacht aan; elk verwijt verdroeg ik even geduldig als een regenbui of felle zonnehitte. Zwervend door de straten zag ik met kinderlijk-nieuwsgierige oogen het stadsleven aan. Meer dan ooit stond ik onthutst en versteld voor de beelden van het werkelijke leven; ze drongen in m'n ziel als onuitwischbare vlekken. Ik zag en vernam veel van wat kinderen, ouder dan ik, gewoonlijk niet weten. Toen de bewoners van het slot alle bekoring in mijn oogen hadden verloren, toen ik ieder hoekje van de stad kende tot de vuilste slopjes toe, toen begon ik schuchtere blikken te werpen naar de Grieksche kapel op den berg. Eerst dwaalde ik er om heen als een schuw dier, daar ik niet kon besluiten, den zoo slecht befaamden berg op te klimmen. Langzamerhand werd ik echter vertrouwd met de vreedzame graven en vervallen kruisen. Nergens zagik sporen van menschelijke tegenwoordigheid. Alles was leeg, verlaten, droef. Slechts de kapel scheen te peinzen, als gedrukt door sombere gedachten. Ik wilde 't gebouw van binnen zien, om me te overtuigen, dat 't leeg was. Doch daar ik 't niet waagde een dergelijken tocht alleen te ondernemen, besloot ik drie bengels van de straat op te halen, hun gezelschap koopend met de belofte van versche broodjes, en appels uit onzen tuin. IN SLECHT GEZELSCHAP. 293 NIEUWE KENNISSEN. Na het middagmaal begaven we ons op weg naar den berg; we begonnen de helling op te klimmen, uitglijdend op den kleiachtigen grond, doorweekt van lenteregens. Vermolmde beenderen lagen losgewoeld, en hier en daar zagen we een doodshoofd bij een houten graf liggen, de holle oogen op ons gericht. Eindelijk hadden we den top van den berg bereikt. De zon begon te dalen, gouden lichtstrepen beschenen het oude kerkhof, spelend op de verweerde, gebogen kruisen, dringend door de vensters der kapel. Stille, zachte droefgeestigheid zweefde over het kerkhof. Hier lagen geen schedels, beenderen en doodshoofden. Hier bedekten lange, frissche grashalmen het afzichtelijke van den dood. We waren alleen; musschen tjilpten vroolijk om ons heen, zwaluwen vlogen geruischloos in en uit de vensters van de oude kapel, die somberpeinzend staarde op de met gras bedekte graven, de vervallen steenen, met mos bedekt, waartusschen boterbloempjes, klaver en viooltjes de hoofdjes opstaken. . „Niemand te zien," zei een van m'n kameraden. «Het wordt laat," merkte een ander op, en hij keek naar de ondergaande zon die nog niet geheel verdwenen was, doch nu achter den berg stond. De deur van de kapel was gesloten; de vensters waren hoog; met de hulp van m'n makkers hoopte ik die echter te bereiken om een blik naar binnen te slaan. „Kom, ga mee!" riep een van m'n vrienden, plotseling den moed verliezend en me bij den arm grijpend. „De duivel haal je, bangerik!" schreeuwde een ander hem toe, en hij bood me terstond bereidwillig z'n rug aan. Ik klom er op; toen richtte hij zich op en ik stond met de voeten op z'n schouders. In die houding kon ik zonder moeite de lijst van het raam bereiken: ik trok er me aan op en zat in 't venster. „Nu, wat zie je?" riepen ze van beneden met levendige belangstelling. Ik zweeg. Me een weinig door het venster buigend, woei me de plechtige kalmte van den tempel tegemoet, 't Was een kale ruimte, beroofd van elk versiersel. De stralen van de avondzon, stroomend door het open venster, verguldden de oude, verweerde muren. Ik zag de gesloten deur, het ingestorte koor en de vervallen zuilen, als bukkend onder een te zwaren last, Spinnewebben vulden de donkere hoeken. Van 't venster tot den grond scheen de afstand veel grooter dan aan den buitenkant gezien. Langzamer- 294 IN SLECHT GEZELSCHAP. hand gewenden mijn oogen aan de duisternis en begon ik de zwarte omlijningen van enkele voorwerpen te onderscheiden. Intusschen verveelde het m'n vrienden, daar beneden te blijven wachten; ze wilden van mij hooren wat er te zien was; een van hen klom op dezelfde wijze als ik tegen het raam op, zoodat we nu samen in het venster zaten. „Dat is 't altaar, zei hij, en hij wees op een donker voorwerp. „En dat is de preekstoel." „Wat is dat daar?" „Een bisschopsmuts." „Nee." „Jawel. Maar ga zelf kijken; bind je riem aan de tralies en glij naar beneden." „ Dank je, doe jij 't, als je lust hebt." „Denk je soms dat ik niet durf?" „Doe 't dan." Stevig bond ik onze riemen aan elkaar, maakte er een aan de vensterlijst vast en liet me naar beneden zakken. Bevend stond ik op den grond. Het geluid van m'n laarzen weerklonk tot in de donkerste hoeken der kapel. Enkele musschen vlogen op van het koor en verdwenen door een gat van het dak. Van den maar keek me plotseling een ernstig gelaat aan met een baard en een doornenkroon op 't hoofd. Hij boog zich over een reusachtig kruisbeeld. Mijn kameraad in 't venster volgde me met de grootste belangstelling. „Heb je 't al gezien?" vroeg hij zacht. „Nog niet," antwoordde ik, een weinig moediger, toen er plotseling zoo iets vreeselijks en onverwachts gebeurde, dat het bloed me in de aderen stolde. Eerst hoorde ik 't neerstorten van kalk; toen verhief zich een grijze massa, die wolken stof opjoeg. De kapel werd in diepe duisternis gehuld. Een reusachtige katuil, verontrust door 't leven, was opgeschrikt uit z'n donkeren hoek en spreidde de vleugels wijd uit om den vrijen hemel tegemoet te gaan. Bevend van angst bleef ik staan. „Haal op!" schreeuwde ik tegen m'n vriend, en trok aan den riem. „Wees maar niet bang!" riep hij terug, die veilig en wel in 't daglicht zat. Plotseling zag ik z'n gelaat veranderen. In een oogwenk was hij Uit 't venster verdwenen. Achteromziend zag ik een vreemde verschijning, die me ontstellen deed, meer van verbazing dan van schrik. IN SLECHT OEZELSCHAP. 295 Het donkere voorwerp, dat ik voor een bisschopsmuts had gehouden,zag me van achter het altaar aan. Onmogelijk kan ik beschrijven, wat ik toen voelde. Op 't zelfde oogenblik bereikte mij 't geluid van drie paar zich snel verwijderende kindervoeten. Spoedig hoorde ik niets meer. Ik was alleen in de duistere kapel tegenover een onverklaarbare verschijning. • Ik weet niet of het lang of kort duurde, voordat een zacht gefluister tot me doordrong. .Waarom is hij niet weer naar boven geklommen?" .Hij was bang." De eerste stem scheen me toe aan een kind te behooren; de tweede leek me die van een jongen van mijn leeftijd. Ik meende ook een paar zwarte oogen door de reten van 't altaar me te zien tegenschitteren. .Wat zal hij nu doen?" hoorde ik weer fluisteren, b .Heb maar geduld," klonk het antwoord. Een gelaat kwam van achter het altaar te voorschijn. Het was een jongen van negen jaar ongeveer: grooter dan ik, doch broodmager. Hij droeg een bemodderd, gescheurd hemd; de handen hield hij in de zakken van z'n nauwe, te korte, broek. Donkere haren krulden boven de zwarte, peinzende oogen. De onbekende verschijning naderde me op een wijze zooals jongens op de bazaar op elkaar toeloopen, wanneer ze zich tot een aanval gereed maken. Ik was weer moedig geworden, vooral toen ik achter den jongen nog een ander vuil gezichtje ontdekte, omringd door blonde krullen, en toen ik een paar blauwe kinderlijk-vragende oogen op me gevestigd zag. Ik stak m'n handen in den zak en deed eenige passen naar voren. Dit was een teeken, dat ik m'n tegenpartij niet vreesde; ook toonde 't een soort minachting aan. We stonden tegenover elkaar. De jongen nam me van het hoofd tot de voeten op. „Wat doe je hier? .Dat gaat jou niet aan." M'n tegenstander haalde een hand uit den zak, als maakte hij zich tot slaan gereed. „Probeer 's, als je durft 1" 't Was een kritiek oogenblik. Onbeweeglijk keek ik naar m'n vijand, die me uitvorschend aanzag. Intusschen trachtte een meisje, steunend op de kleine handjes naderbij te komen. Ze viel, richtte zich op en bereikte den jongen eindelijk met wanke- 314 IN SLECHT GEZELSCHAP. herhaald, doch den vierden morgen stond ik vroeg op, toen m'n vader nog sliep en sprong over den muur. Op den berg was het droevig gesteld. Maroesja was weer ziek geworden, en nu heel erg; een vreemd rood brandde op het gezichtje, de blonde haren lagen op het kussen verspreid: ze was buiten kennis. Naast haar lag de pop met roze wangetjes en dom-schitterende oogen. Ik deelde m'n vrees aan Valek mede en we besloten, dat bet noodzakelijk was om de pop terug te brengen; bovendien zou Maroesja het niet merken. Hoe hadden we ons vergistl Toen ik de pop voorzichtig uit 't handje nam van het kindje, dat bewusteloos neerlag, opende ze de oogen, sloeg een angstigen blik Op me, en zonder me te zien, zonder te weten wat er gebeurde, begon ze plotseling zacht, zoo zacht en toch zoo klaaglijk te weenen; op het gezichtje, waarover een waas van verstandsverbijstering lag, kwam een uitdrukking van zulk een hevige smart, dat ik verschrikt de pop weer dadelijk op de vroegere plaats neerlegde. Maroesja glimlachte, drukte de pop tegen zich aan en sliep in. Ik had een gevoel, of ik m'n lieve vriendinnetje had willen berooven van de eerste en laatste vreugde van haar kortstondig leven. Valek zag me verlegen aan. „Wat nu te doen ?" vroeg hij treurig. Twieboertsjoe, die met gebogen hoofd somber op de bank zat, keek me ook vragend aan. Ik deed een poging om onbezorgd te schijnen en luchtig zei ik: „O, laat maar! De kindermeid heeft het zeker al vergeten." Maar de oude vrouw had het niet vergeten. Toen ik naar huis terugkeerde, kwam ik weer Janoesj bij het tuinpoortje tegen. Sonia vond ik met roodgeweende oogen en de kindermeid wierp me een boozen, vernietigenden blik toe, terwijl ze iets bromde met haar tandeloozen mond. M'n vader vroeg waar ik vandaan kwam en na het gewone antwoord volstond hij ermede, dat hij z'n bevel herhaalde en me verbood, onder welk voorwendsel ook, het huis zonder zijn toestemming te verlaten. Z'n toon klonk zoo gebiedend, dat ik reeds voelde, nooit den moed te bezitten, hem om die toestemming te vragen. Vier lange dagen sleepten zich voort Somber zwierf ik door den tuin, met verlangen uitziend in de richting van den berg, bewust van de dreigende wolken, die zich boven mijn hoofd samenpakten. Ik voelde me zwaar te moede. Niemand had me nog ooit bevolen ; niet alleen had m'n vader zich altijd weinig om me bekommerd, doch slechts zelden had hij het woord tot me gericht. Een angstig voorgevoel drukte me. IN SLECHT GEZELSCHAP. 315 Eindelijk werd ik in m'n vaders kamer geroepen. Verlegen bleef ik bij de deur staan. Door het venster straalde de droeve herfstzon. Eenigen tijd bleef m'n vader in z'n leunstoel zitten, zonder zich om te draaien. Ik hoorde het bonzen van mijn hart. Eindelijk keerde hij zich naar mij toe. Ik zag hem aan, doch sloeg m'n oogen dadelijk neer. Zijn gelaat kwam me zoo vreemd voor. Ik voelde, zonder hem aan te zien, dat een zware, strakke, verpletterende blik op me rustte. „Heb jij die pop van je zusje weggenomen?" Die woorden vielen luid en streng, zoodat ik begon te beven. „Ja," antwoordde ik zacht. „En weet je, dat dit een geschenk van je moeder is, dus een ding, dat je als iets heiligs moest vereeren?... Je hebt 't haar ontstolen?" „Nee," zei ik het hoofd oprichtend. „Wat, nee?" schreeuwde m'n vader eensklaps, terwijl hij den stoel achteruit duwde. „Je hebt ze haar ontstolen en meegenomen!... Aan wie heb je ze gegeven? ... Spreek!" Snel trad hij op me toe en legde zijn zware hand op m'n schouder. Het kostte me moeite om het hoofd rechtop te houden en hem aan te blijven kijken. Zijn gezicht was doodsbleek. De rimpel, dien de smart over m'n moeders dood boven z'n wenkbrauwen had gegroefd, vertoonde zich nog dieper, en in zijn oogen fonkelde nu een blik van sombere woede. Ik kromp ineen, want uit die oogen, uit de oogen van m'n vader, die op me neerblikten, meende ik te lezen waanzin of... haat. „Nu, spreek op!" en de hand die op m'n schouder lag, drukte nog zwaarder. „Ik zeg het niet," antwoordde ik zacht. „Je zult het zeggen!" M'n vaders stem klonk snijdend en dreigend. „Ik zeg het niet," fluisterde ik nog zachter. „Je zult het zeggen!" De woorden klonken gesmoord, alsof het hem geweld kostte ze uit te spreken. Ik voelde, dat z'n hand beefde en het leek me, of ik het in zijn borst van woede hoorde zieden. Ik boog het hoofd en brandende tranen vielen me over de wangen, terwijl ik nauwelijks hoorbaar herhaalde; „Nee, ik kan het niet zeggen ... nooit, nooit zal ik het zeggen ..." Op dat oogenblik toonde ik me een echten zoon van m'n vader. Zelfs door de vreeseHjkste bedreigingen zou hij geen ander antwoord uit me gekregen hebben. In m'n ziel van verongelijkt, verlaten kind welde een bran- 316 IN SLECHT GEZELSCHAP. dend verlangen op naar de liefde van hem, die een antwoord van me eischte. M'n vader haalde zwaar adem. Ik kromp nog meer ineen, terwijl heete tranen over m'n wangen vloeiden. Ik wachtte. Te beschrijven wat ik toen vóelde, is moeilijk; Ik zag, dat hij ziedde vatt toorn; misschien zouden z'n krachtige handen in 't volgend oogenblik woedend neerkomen op m'n hulpeloos lichaam. Wat zou hij met me doen? Me ranselen óf me doodslaan?Ik had een gevoel dat ik zelfs daar niet bang voor was... Zelfs op dat vreeselijk oogenblik had ik dien man lief; doch instinctmatig begreep ik, dat, indien hij razend geweld gebruikte, m'n liefde zou versplinteren, dat er in m'n hart altijd, altijd, een haat zou wonen, even vurig, even fel, als die me tegenfonkelde uit de sombere oogen. Mijn vrees was geheel verdwenen; kalm wachtte ik af, wenschend de catastrophe eindelijk te zien gebeuren. Indien... als... dan was het beter... beter... Mijn vader hijgde zwaar. Ik keek hem niet aan, doch hoorde de pijnlijke, stootende, lange ademhaling... Of z'n woede geen uitweg vinden kon, of dat het te danken was aan de volgende onverwachte omstandigheid, zóu fk onmogelijk kunnen zeggen. Ik weet alleen, dat op dat hachelijk oogenblik door 't open raam Twieboertsjoe's stem klonk: „A, la, la ... m'n arme kleine vriend..." „Twieboertsjoe is gekomen!" suisde 't in m'n hoofd, doch zijn komst maakt weinig indruk op me. Ik was me hoegenaamd niet bewust, dat Twieboertsjoe's verschijning ook maar eenigszins van invloed zou kum^n wezen op de verhouding tusschen m'n vader en mij, — dat hij de onvermijdelijke uitbarsting van diens toorn zou afwenden. Twieboertsjoe was snel naar de deur geloopen en stond nu op den drempel ; een seconde zag hij 't tooneel aan met z'n doordringende oogen. Alles staat me nog in de kleinste bijzonderheden voor den geest. Ik zie nog de groenachtige oogen en 't breede gezicht van den straatredenaar, waarover één oogenblik een spotlach heengleed. Eén oogenblik maar. Toen schudde hij 't hoofd en in zijn Stem klonk eer smart dan spotternij. „A, la, la! ... Ik zié dat m'n jonge vriend zich in een moeilijk geval bevindt..." M'n vader wierp Twieboertsjoe een somberen, dreigenden blik toe, dien deze evenwel rustig weerstond. Nu was hij ernstig; en in de oogen lag groote droefheid. „Heer rechter!" sprak hij langzaam, „u is een rechtvaardig man ... vergeef den jongen. De kleine was bij 't „slechte gezelschap", doch zoo waar IN SLECHT GEZELSCHAP. 317 als God leeft, hij heeft geen enkele slechte daad gedaan, al klopt z'n hart voor in lompen gekleede armen; ik zweer bij de Heilige Maagd, dat ikliever zelf opgehangen word, dan dat ik zie, dat de jongen hierdoor lijdt. Daar is je pop, kleine... Hij rentte me een pakje over, waar de pop in zat. De band van mijn vader, die nog steeds op m'n schouder rustte, liet los. Op z'n gelaat stond de grootste verbazing te lezen. „Wat beteekent dat?" vroeg hij eindelijk. „Vergeef den jongen!" herhaalde Twieboertsjoe* terwijl hij met z'n handpalm liefkoozend over mijn gebogen hoofd streek; „van hem zult u niets te weten komen, maar ik ben bereid, op al uw vragen te antwoorden... Laten we in een ander vertrek gaan, heer rechter." M'n vader, die al dien tijd Twieboertsjoe verwonderd had aangekeken, stemde toe. Ik bleef alleen, overstelpt door hevige aandoeningen. Nu nog is 't me onmogelijk, me rekenschap van m'n gevoelens op dat oogenblik te geven en als 't gansche tooneel me tot in de kleinste>bijzonderheden voor den geest staat* als ik me herinner, dat de musschen achter het venster tjilpten, dat 't riviertje zijn regelmatig vroolijk geklater deed hooren, dan komt dit door de werktuiglijke werking van m'n geest. Alles woelde in mijn hoofd dooreen, en mijn ziel werd krachtig heen en weer geslingerd tusschen twee tegenstrijdige gevoelens: woede en liefde. Achter de deur klonken intusschen twee opgewonden stemmen ... Ik stond nog op dezelfde plaats, toen de deur weer openging en beide mannen binnenkwamen. Weer begon ik te beven, toen ik een hand op m'n hoofd voelde leggen. Het was mijn vaders hand, die vriendelijk langs mijn haren streek- Twieboertsjoe ging zitten en nam me tusschen zijn knieën. „Kom bij ons," zei hij, „je vader vindt goed, dat je van m'n dochtertje afscheid neemt. Ze — ze is dood ..." „Twieboertsjoe's stem trilde, vreemd knipte hij met de oogen, toen stond hij plotseling op, zette me op den grond neer en verliet het vertrek. Vragend zag ik m'n vader aan. Er stond een andere man voor me; in deze vond ik juist, wat den anderen had ontbroken. Hij zag me aan met z'n peinzenden blik, doch nu lag in dien blik een soort vragende verbazing. Het scheen dat de storm die ons beiden had beroerd, den zwaren nevel had gescheurd, die de ziel van mijn vader had omhuld en zijn goeden, liefdevollen blik verborgen; 't scheen dat mijn vader nu eerst in mij z'n zoon herkende. 318 IN SLECHT GEZELSCHAP. Vertrouwelijk greep ik z'n hand en zei: „Ik heb dus niet gestolen, Sonia heeft ze me voor een tijdje geleend ..." „Ja, ja, ik weet 't," antwoordde hij ernstig, „ik voel me schuldig tegenover jou, jongen; wil je trachten alles te-vergeten, zeg?" Onstuimig overlaadde ik z'n hand met kussen. Ik wist, dat hij me nu nooit meer zou aanzien met die vreeselijke oogen, zooals eenige minuten geleden, en lang gaf ik den vrijen loop aan m'n vurige liefde, die als een stroom in me bruiste. Nu zou ik nooit meer vrees voor hem voelen. „Mag ik nu naar den berg?" vroeg ik, me Twieboertsjoe's woorden plotseling herinnerend. „Ja, ja ... Ga jongen, en neem afscheid van haar," sprak hij vriendelijk, met eenige besluiteloosheid in z'n stem. Maar wacht even jongen." Hij ging naar zijn slaapvertrek en toen hij na eenige oegenblikken terug kwam stopte hij me wat bankpapier in de hand. „Geef dat aan Twieboertsjoe. Zeg, dat ik't hem nederig vraag, begrijp je? Nederig vraag ik hem, dat geld aan te nemen. Begrepen? En zeg hem," voegde hij er weifelend bij, „zeg hem, dat als hij iemand kent, die Fedorovietsj heet, laat hij dan aan dien Fedorovietsj zeggen, dat hij de stad moet verlaten. Ga nu gauw, vent!" Op den berg haalde ik Twieboertsjoe in en onhandig bracht ik hem m'n vaders boodschap'over. M'n vader vraagt nederig..." en ik stopte hem 't geld in de hand. Ik zag hem niet aan. Hij nam 't geld en luisterde somber naar de mededeeling aangaande Fedorovietsj. In een duisteren hoek van 't gewelf lag Maroesja op haar bedje. Het kind begrijpt den dood eerst, als het dien ziet; m'n bittere tranen begonnen pas te vloeien, m'n hart ineen te krimpen van smart, toen ik 't kleine levenlooze lichaam voor me zag. Ernstig en treurig lag mijn lief vriendinnetje met haar droef gezichtje. De gesloten oogen waren diep ingezonken, omschaduwd door donkerblauwe kringen. Een uitdrukking van kinderleed lag om 't half geopende mondje, 't Was alsof onze tranen Maroesja bedroefden. Onverschillig stond de „professor" aan 't hoofdeinde. De „generaal" was in een anderen hoek bezig met een bijl te hakken; geholpen door eenige „duistere personen" maakte hij een doodkistje uit oude planken, die van 't dak der kapel gehaald waren. Lavrovskjoe, nuchter en met een uitdrukking van volkomen begrijpen, strooide op Maroesja herfstbloemen, door hemzelf geplukt. Valek sliep op den grond;'t lichaam trilde in den slaap, van tijd tot tijd zenuwachtig schokkend. in slecht gezelschap. 319 slot. Spoedig na de beschreven gebeurtenissen verspreidden de leden van het „slechte gezelschap" zich naar alle richtingen. Alleen de „professor" bleef door de straten droomend dwalen, en van tijd tot tijd gaf m'n vader wat schrijfwerk aan Toerkevitch. Ik van mijn kant leverde verscheiden gevechten met de bengels, die den „professor" met hun kreten martelden. De andere „duistere personen" waren vertrokken om elders hun geluk te beproeven. Zoo waren ook Twieboertsjoe en Valek plotseling verdwenen; niemand wist te zeggen waarheen en niemand wist wanneer ze terugkomen zouden. De tijd deed de oude kapel hevig lijden. Eerst stortte het dak in en viel op de zoldering van 't gewelf. Toen vormden zich groote puinhoopen en van binnen werd het nog donkerder; nog luider krasten de uilen; nog zwarter verrezen de grafsteenen in de sombere herfstnachten. Doch één omheind graf was er, waar het met bloemen bezaaide gras elke lente frisch groende. Sonia en ik, somtijds met m'n vader, bezochten deze plek; gaarne zaten we in de schaduw van de onrustig suizende berken, met vóór ons de stad in een lichten nevel gehuld. Daar lazen en dachten m'n zusje en ik, terwijl we elkaar onze jonge gedachten meedeelden en de gevleugelde plannen van onze reine jeugd. En toen de tijd kwam, dat we ons lief, vreedzaam stadje moesten vaarwel zeggen, toen was het hier bij dat kleine graf, dat wij beiden, vol leven en hoop, onze gelofte aflegden. Vladimir Korolenko. KONING KNUTS FAMILIEZWAK. DE booswicht had gebrand, geroofd, Vermoord, wie zich te weer wou stellen; Nu bing de straf hem boven 't hoofd, Hem en zijn snooden bentgezellen. Hij was op heeter daad gevat: De dag verscheen, de rechter zat, Om vonnis naar de wet te vellen. De schurk was leep en glad van tong. Koelbloedig stond hij overende, Hoe fel 't bewijs hem drukte en drong; 320 KONING KNUTS FAMILIEZWAK. Doch, wat hij voorloog of ontkende, De waarheid schoot haar licht er op: Hij werd verwezen tot den stros^ ^ Hij met zijn gansche rooverbende. Maar, zóó was niet de doem gehoord, Of: „Gunt me —riep hij —'t woord nog even!" Men liet den schelm nog even 't woord. „Ja,"—zuchtte hij — „'k heb zwaar misdreven; „Doch dezen brief... leest dezen brief! „'k Ben neef des Konings, rechterslief! „Men hangt zoo maar geen koningsneven!" Ze namen 't schrift, te recht mistrouwd; — Er zat daar menig letterkloover — Maar 't was bezegeld, echt en oud. De rechters lazen 't, lazen 't over, En riepen straks eenstemmig uit: „Ja, 't huis, waaruit de koning spruit, „Is ook het stamhuis van den roover!" Nu was men toen nog bijster dom: Vanzelf, met zeker welbehagen, Trok zich de rug voor grooten krom. Een klein verschil met onze dagen, Nu 't volk zijn recht kent op zijn duim, En zelfs wel, in een kwade luim, Zijn koning soms durft weg te jagen. Maar toen nog ging 't zoo niet; de moed, Als m' aan een vorst maar dacht, bekoelde. Niet vreemd dus, dat de wijze stoet Verlegen op zijn zetels woelde, En, spijt al 't vuige wanbedrijf, Voor 't vorstlijk bloed in 't schurkenlijf Een heimelijk ontzag gevoelde. Daarbij, al spaarde koning Knut Tot heden nooit een plichtverbreker, Hij, steeds van 't Recht de trouwste stut KONING KNUTS FAMILIEZWAK. 321 En Onschulds onverbuigbre wreker, Of toch 't hem wel bevallen zou, Een neef te zien aan 't galgetouw — Dit scheen bij lange na niet zeker. Er werd gewikt, gegist, getwist; Elk zei, hoe best de zaak te klaren. Men stemde, en — wat wel eensjes mist, Wanneer collegiën vergaren — De beste raad verkreeg gehoor: Mét éene stem ging 't plan er door, Om 't rijkshoofd alles te openbaren. En daadlijk zag men de achtbre rij Naar 's vorsten woon de schreden richten, In plechtdos, en — dit hoort er bij — Met veelbeteeknende aangezichten. 't Janhagel volgde in bont gewoel, Benieuwd, of 's konings rechtsgevoel Voor 't eedle neefschap niet zou zwichten. Zoo kwam men aan het breede plein, Waar 't hofgebouw blonk met zijn tinnen; Een poosje stopte daar de trein En stapte toen ter poorte binnen. De voorman opende den tocht, Terwijl bij zijden woordjes zocht, Om 't hard bericht er in te spinnen. Ter zale deftig ingeleid, Waar niets de ontzagbre stilte stoorde, Boog alles voor zijn Majesteit, Wiens blik tot ernst en eerbied spoorde: „Vorst! (sprak de voorman) leen uw oor! „Een wondre rechtszaak kwam ons voor, „Ze raakt een man, die stal en moordde. „Hij heeft geplast in 's naasten bloed, „Misdaan op velerlei manieren, „En, ja, 't is in abstracto goed, Nieuwe Bundel II, 5e druk. 21 322 DE STROOPER. „Dat uil en raaf zijn uitvaartvieren; „Er blijft maar ééne zwarigheid: „De schelm is — met verlof gezeid — „Zoo wat... van uw famielje>JSire 1" „„Famielje? — riep de vorst—kan 't zijn?"" (Zijn wang werd rood, zijn blikken gloorden) 't Is, Sire! uw neef."— „„Geen looze schijn?"" — „Wij hebben schrift, geen bloote woorden." — „„En de euvlen? blijken ze evenzeer?"" „Nóg zijn we suf, genadig heer! „Van al 't getuignis, dat we hoorden." „ „Zoo...! zei toen Knut en zweeg. — 't Was stil. Hij scheen in diep gepeins te raken, — Eerst na een poos klonk dus zijn wil: „'k Mag de eer mijns stambooms niet verzaken: ,'t Is Vorstenbloed, hoe boos 't misdreef; „Laat achtbre rechters! voor mijn neef „De galg een endje hooger maken." A. Bogaers. DE STROOPER. ACHTER zijn huis lat Pluim op een ruwe houten bank een weinig te rusten na het eten en hield gelijk het oog op zijn bijenkorven, die op het zwermen stonden. Een masker en een vangmand lagen in zijn onmiddellijke nabijheid. Het wilde nog niet erg met de bijen; gisteren al hadden ze moeten zwermen, te oordeelen naar de anders zoo zekere voorteekens. Maar de zon bleef weg, er woei ook zoo'n koude wind. Doch nu was het weêr beter, nu zou het misschien Wel lukken. Heerlijk brandde het zonnetje op het schuine afdak, waaronder de dertig korven als goudgele torentjes stonden. De kippen kakelden en trippelden om den hooiberg en kroelden in de groote gaten en kuilen van den drogen grond. Snoek, een ruige, valsch uitziende herdershond, al even lui als zijn baas, lag uitgestrekt tegen het varkenskot, dat achter met de mestvaalt het erf begrensde. Onmiddellijk daaraan grensde een lange roggenakker, beschermd aan de eene zijde door een dicht bosch van zwaar opgaand dennenhout, aan de andere zijde geflankeerd door onafzienbare spurrievelden; op DE STROOPER. 323 het bosch na alles eigendom van Pluim. Hij zat er juist over te denken, hoe hem verleden jaar die roggenakker schoon honderd en zestig gulden had opgebracht. Ja, rogge wilde hier nog maar het best en het bleef toch altijd maar bijzaak. Eigenlijk was alles bijzaak. Zes koeien op stal kon geen hoofdzaak zijn, de handel in hakhout kon ook alleen den boel niet goed maken, de zestig kippen, wier eieren tot geld werden gemaakt, waren ook al een onderdeel, terwijl de bijen — dertig korven, meer wilde hij er niet hebben — hem dezen winter een leelijkenschadepost hadden bezorgd. De voorlaatste keer was het zoo mooi geloopen, twee en twintig van de dertig had hij er dood gemaakt en de honing, een groote vijfhonderd pond, ruw in de raat, voor vijf en dertig cent per pond verkocht. Dat mocht toen bijenhouden heeten; maar verleden jaar! Als het zoo weer gaan moest, dan ruimde hij ze op. Tien van de dertig had hij er maar kunnen verkoopen en wat was het gewicht? Nog geen honderd pond. Het tweede tiental korven, waarvan hij de bewoners doodde, had niet eens voldoende honing opgeleverd, om den wintervoorraad van het in leven gebleven tiental voldoende aan te vullen. Dat was een schade geweest; lederen dag vijf pond kandijsuiker om ze in het leven te houden, had de winst van dat jaar tot nul teruggevoerd. Daar dacht Pluim over, terwijl hij doezelig voor zich uit staarde. Eerst sinds enkele dagen had hij het suikervoeren gestaakt. De vele regens der laatste weken hadden hem tot voeren verplicht, hoewel er al lang overvloedige voorraad buiten te vinden was. Maar het bijtje vliegt bij regen niet en dat speet Pluim erg. Het kostte hem geld en geld was een machtige factor in zijn leven; alles ontzegde hij er zich voor. Zijn vader, indertijd als arme zwerver hier gekomen, had zich, door verjaring zonder verjaging eigenaar gemaakt van de ruwe gronden, die hij door noesten vlijt en reusachtigen arbeid in spurrie-, rogge-, haver- en aardappelland had veranderd, en had hem, die nu ook al een groote dertig jaar het werk van dezen had voortgezet, al deze akkers als eigendom nagelaten. Was er nog kans op uitbreiding geweest, zeker hadden zijn nooit genoeg hebbende grijphanden grooter stukken ontgonnen. Maar dat ging nu niet meer; de toestanden waren met de tijden veranderd. Het kon er nooit goed bij hem in, dat groote heeren al dat andere terrein het hunne noemden. Ze hadden er nog minder recht op dan hij, ze deden er niets of heel weinig mede. Onafzienbare, uitgestrekte heidén in hun grillige woestheid lagen daar zonder ooit een cent op te brengen. Toch moest je er niet aan raken, dan om een plag te steken: 't was zond. 324 DE STROOPER. Met welgevallen rastte.*rjn oog op de rog, die in de felle zon schitterde met de schoonste kleuren, als een windje de halmen zachtkens bewoog. Ze stond mooi, heel mooi. Het zou niet lang meer duren, of de sikkel kon er in. Hij zag ze al staan, de schuin tegen elkander rustende schooven, als soldaten in het veld. Die spurrie van dat eerste stuk mocht er ook wel ai,het sloeg veel neer. Daar zou hij Kees maar eens aan zetten. „Kees!" Luide, zonder het hoofd te wenden, riep hij den naam. Uit den stal klonk een gedempt: „Ja!" „Kom'shier!" Een lummelachtig uitziend jongmensch van ongeveer zestjen jaren kwam den stal uit slenteren. De vieze, kleine pet stond met de klep op zijn rechteroor achteloos op de sluike haren, die verward over zijn voorhoofd hingen. De wijde» blauwe werkkiel, aan den hals los, omdat knoopen ontbraken, bedekte het bovengedeelte van zijn lichaam, terwijl een veel te korte broek van gegroefd 'fluweelachtige stof zijn beenen omkleedde, zoodat tusschen de groote met mest bemorste klompen de paarsekousen in vele rimpels afgezakt,zichtbaar bleven. „Zeg, Kees, als je dadelijk met de stal klaar bent, moet je eerst die spurne snijden; die moet er af." t) Toch niet meer dan ik noodig heb. 'k Heb gisteren ook al gesneden. Zonder veel vriendelijkheid sprak hij. Veel eerbied voor vader bleek niet uit zijn woorden en houding. „Ja, maar je kunt ze gerust een groote portie van avond geven, dat voorste stuk moet er af." „Mij goed!" Achteloos draaide zoonlief zich om onder het uitspreken dier laatste woorden en verdween weer inden stal. Pluim keek weer aandachtig naar zijn korven, die onbedrieglijke teekenen gingen geven van zwermen. Het heerlijke zonnetje, dat steeds te branden stond op de korven, maakte de bewoners der kleine ruimte wakker. Den jongen nu volwassen bijen werd het leven in gemeenschap met de oudere moeilijk gemaakt. Langzamerhand kwamen zij de kleine opening inden korfwand uitvliegen en zoemden in steeds grooter aantal in den zonneschijn. Nu kwam er leven in Pluim. Met welgevallen zag hij den steeds donkerder wordenden kring van gonzende diertjes. Langzaam deed hij den kap over hftfhoofd. Steeds kwamen er meer den korf uit, zwart en dicht wasde troep, die daar gonzend en ruischend dooreen krioelde, ontelbarezwarte stippen in DE STROOPER. 325 de hel glanzende middagzon. Met gespannen aandacht volgde hij die drukke' beweging, onderwijl berekenend hoeveel korven hij van dit jaar weer krijgen zou. Als de overigen het ook zoo zouden doen, dan vergoedde dat een weinig de schade van verlederrjaar. Ook in de andere korven scheen leven te komen. Ook daar vlogen enkele jonge bijen uit. Dat zou jammer wezen als die nu tegelijkertijd kwamen. „Even wachten, niet gelijk alsjeblieft," mompelde hij voor zich uit. Maar nu vroeg de groote zwerm weeral zijn aandacht. Voorzichtig richtte hij zich op en volgde met korte passen den zwerm, die zich nu met groot gegons al meer en meer verwijderde. De bijen gingen verder dan Pluim wel aangenaam of wenschelijk vond. Tot dicht aan den zoom van het bosch was hij ze al gevolgd en nog scheen de moer geen lust te hebben, een rustplaats te zoeken. Pluim volgde met de vangmand in de hand al de bewegingen van den zwerm, onderwijl overleggende, hoe ze het best in den korf te krijgen. Met angst dacht hij er aan, hoe verleden jaar menige zwerm was verloren gegaan doordat de plaatsen, waar ze rusten gingen, bijna niet of moeilijk te bereiken waren en ze door de mand in plaats van opgevangen uiteengejaagd waren, zoodat wellicht een ander profiteeren kon van zijn eigendom. Langzaam, de oogen op den zwenn gericht, ging hij voort. Zonder dat hij het wist, praatte hij hard op: „Zoo, zoo Ga daar nou zitten Juist Goed zoo, aan die tak Ja, daar kan ik nog wel bij, maar niet hoogerniet hooger 1" Het was of de gonzende wereld gehoor gaf aan *s mans bevelen, want aan een grooten, overhangenden tak van een zwaren eikeboom aan den rand van het bosch gingen de eerste bijen zitten. Ze hoopten zich op tot een zwarten klomp, maar nog talmde Pluim: er vlogen er nog te veel rond. Zooveel mogelijk, kon het zijn tot de laatste toe, moesthij hebben: een groote bevolking in den wachtenden korf gaf goede kansen. Nog even; het gegons werd steeds zwakker, de massa aan den tak, die willig doorboog, grooter. Pluim bedacht, hoe er bij te komen. Zich zoo ver mogelijk rekkend, de vangmand boven het hoofd, kon hij bijna den zwerm raken. Bijna, maar dat was niet genoeg. Het was immers noodig, dat één, terwijl hij de mand tot vangen ophield, een f linken ruk aan den tak gaf, opdat de massa opéénhoopende diertjes in de mand viel. Hij spiedde rond. Kees was in den stal en niet te beschreeuwen, geen levend wezen te ontdekken, maar plotseling werd zijn aandacht afgeleid. Voor hem uit beweegt zich iets door het hout. Wat? Een rilling gaat 326 DE STROÓPER. door zijn leden, hij vergeet de bijen. Daar komt met angstig gejaagde sprongen een ree het bosch uit en blijft verbijsterd juist voor de rog stil staan. Het gejaagde, van angst trillende dier heeft hem niet opgemerkt, hij staat van den wind. Bliksemsnel gaat het hem door zijn hoofd, dat zoo'n reetje wel twintig zwermen waard is en dat schieten stroopen beteekent. En toch Was het niet zonde, zulk een buitenkansje voorbij te laten gaan. De Baron, ja, de Baron was aan 't jagen. Heel in de verte had hij het schieten vernomen. Zouden ze er achter,zitten? Als hij schoot? Het was evenmin eigendom van den Baron als van hem Kijk, het vreet nog van de rog ook. Een oogenblik wachten Misschien wisten de jagers niet eens, dat ze zulk kostbaar wild hadden opgejaagd. Wel neen, maakte hij zich zelf wijs. Hij hoorde of zag niets en het bokje scheen gansch geen onraad te duchten, want vredig, alsof het voor niemand bevreesd was, stond het aan den kant van den roggenakker zich te goed te doen. Een oogenblik weifelt .bij nog. Dan, in gebukte houding, gedekt door de rog, gaat hij op huis aan. Haastig betreedt hij de deel; aan den binnenkant van'de groote schouw heeft hij veilig zijn tweeloopsgeweer, altijd geladen. In den tijd voor het een en ander noodig, heeft hét roetje, dat niet van de grootste was, zich weer in het bosch verscholen. Spijtig kwam Pluim tot die zekerheid. De hand, die het geweer omklemde, beefde een weinig, terwijl het oog tuurde in de richting, waar hij het dier het laatst zag. Daar had je het weer. Met den neus in den wind stond het angstig aan den uitersten zoom vanhet bosch, trillend op zijn pootjes. Nu ging het een weinig naar links, tot vlak voor de singels, die de rog van het bosch scheidden. Weer bleef het staan, juist lang genoeg voor Pluim. Hij drukt het geweer met de kolf tegen den schouder; onbeweeglijk stond hij een oogenblik. De strooplust, die hem als aangeboren was, kwam met kracht op, maakte zijn blik scherp en zijn arm vast. Een harde knal kaatst terug tegen het bosch. Haastig sloeg Pluim met den langen maskerzak, dien hij had afgelegd, den rook uiteen, verborg het geweer op zijn oude plaats, deed den kap voor het gelaat, raapte de vangmand op en zei tegen Kees, die verschrikt naar buiten was gekomen: „Hou je bek, jong! Dadelijk zal ik je zeggen, — kop dicht. Help me even, de zwerm zit ginds aan den derden eik." „Was het een haas, vader?" DE STROOPER. 327 .Vraag nou diks. Kom meel" en tot zijn vrouw, die op het hooren van het schot naar buiten was gekomen: „Ga maar naar binnen, het komt terecht hoor!" Maar vrouwelijke nieuwsgierigheid laat zich niet zoo gemakkelijk bevredigen; daarom vroeg ze: „Schoot jij?V- Ze kreeg geen antwoord. Vader en zoon gingen alweer naar den boom. Eehe kleine trapleer bewees nu diensten; zoo kon Pluim er beter bij.Terwijl hij de vangmand onder den zwerm hield, kon Kees slaan. Maar Pluim was met zijn gedachten nog bij de ree, die hij een laatsten sprong in de singels had zien maken. Hij twijfelde geen oogenblik aan de juistheid van zijn schot, daarvoor was hij te zeker van zijn zaak. Zoo denkende vergat hij Kees het sein tot slaan te geven. „Nou, vader, kan ik slaan, heb je hem goed?" „O, ja, ga je gang maar." Kees gaf een krachtigen ruk aan den tak. De volle zwerm stortte in de mand. Kees, die ongedekt was, maakte zich haastig uit de voeten. Op een tiental meters afstand sloeg hij- de bewegingen van vader gade, dichter bij kon hij allicht gestoken worden door de dieren, die niet in de mand waren terecht gekomen en nu, opgeschrikt, nijdig rondvlogen. Juist als Pluim de dieren in den gereedstaanden korf ondergebracht heeft, en zich met alle aandacht overtuigt, dat de kleine opening in den korfwand gesloten is, komt er beweging in de struiken en blazend en puffend nadert de lange gestalte van Jonkheer De Gisting. „Zeg r"s kerel, is hier geschoten?" riep hij ruw, zoodra hij de bukkende gestalte bij de korven gewaar werd. Pluim is bij het zien van dien langen heer in jagercostuum al dadelijk opgestaan en na met echt Veluwsche onderdanigheid aan zijn pet te hebben getikt, vraagt hij met schijnbare verwondering: ;»iÖeschoten, zegt u? Er is in de buurt den heelen morgen geschoten, mijnheer." „Ja, dat weet ik wel. Maar heel dicht in de nabijheid?" „Neen, ik heb er niet zoo krek op gelet." „Je bent toch met doof." „Gelukkig met, mijnheer. Maar je bent druk doende, hè, met je korven; ik heb daar juist een mooien zwerm in dien korf gedaan." Pluim lijmde weer. De Gisting draaide hem zonder aan die woorden eenige aandachtte schen- 328 DE STROOPER. ken den rug toe en riep tot de heeren, die inmiddels zichtbaar werden: „Daar speelt de duivel mee, hoorl Die vent heeft niet hooren schieten en ik twijfel toch niet aan de richting; jullie?" Driftig, met afgemeten passen kwam baron De Basser op Pluim toe stappen, die nog steeds als verwonderde toeschouwer staan bleef. Die heeren mochten niet bemerken, wat er in hem omging, want die vervloekte honden joegen al snuffelend tot in de rog. Ginds sloeg er een luide aan, een oogenblik kwam er angst bij hem op. Als zij de geschoten ree vonden, wat dan? Hij kende den Baron. Onverbiddelijk zouden de gevangenisdeuren achter hem dicht gaan. Ouderling Pluim, een strooper.... I „Zeg, Pluim, heb jij geen schot gehoord? Wij zitten achter een ree en nog geen kwartier geleden hoorden wij schieten hier in de buurt. Datmoetje gehoord hebben." „Zeker, Baron, dat kan wel, maar ik heb den ganschen morgen hooren schieten op het Hoog-Bakelse en ik ben hier druk doende met de bijen. Je hebt daar zoo geen erg in, hè." En op denzelfden onderdanigen, lijmerigen toon ging hij voort: „Zou mijnheer de Baron zoo vriendelijk willen zijn om de honden uit mijn rog te halen?" Gemelijk gaf de Baron aan den drijver bevel, de honden aan de riemen te nemen, maar één, die al snuffelend de singels langs joeg, zou de ree zeker gevonden hebben, als niet het gebiedende fluhjehem tot gehoorzaamheid gemaand had. „Ik begrijp er niets van!" zei de Baron tot De Gisting, die druk in gesprek was met de overige heeren en het niet met hem eens kon zijn, toen zij beweerden, dat de ree veel meer naar links zijn gang gezet had, en die kinkels waren het met hem eens. Hij kon nog aan geen teleurstelling gelooven.Die veertien konijntjes en dat korhoen maakten den dag niet goed. Zoo'n mooie kans Dat hij de honden er ook niet achter had kunnen krijgen! Tot driemaal toe had hij het dier in het vizier gehad, tot het op eens er van door ging, hier op aan „Begrijpen, begrijpen! wil ik je eens wat zeggen, Basser! De duivel zelf is hier in het spel, of de stroopers zijn nog handiger dan de satan, maar ik zeg, dat wij in de goede richting zijn; ik ben toch niet gek; er is geschoten." „O, zeker, daar twijfelen we niet aan; maar of er juist hier geschoten is, dat is de vraag." „O, neen, mijnheer, dan had ik het zeker moeten hooren, want ik ben DE STROOPER. 329 aldoor bezig geweest met de bijen," zei Pluim, heel wat rustiger nu hij de honden aan de banden zag. Zonder Pluim een groet waardig te keuren, verlieten de jagers het erf. De aardigheid was er af. De Baron was niets in zijn schik en zijn voorslag om maar naar huis te gaan werd door de overigen zonder tegenspreken aangenomen. Alles was donker op Heioord. Zacht zongen de krekels aan den kant van den grintweg. Hier en daar straalde zacht een getemperd licht door de gordijnen de duisternis in. Een zacht windje deed de hooge dennen bij de pastorie langzaam wiegelen. Hondengeblaf verstoorde bijwijlen de stilte van den avond, die als te rus* ten hing op de golvende roggenakkers. De geuren van boekweit- en aardappelbloesem zwoelden rond,maarvermochten niet de eigenaardige lucht van het plaggenvuur, dat hier en daar de avondpap warm maakte, te overwinnen. Van heel uit de verte klonk nog uit de schaapskooi zacht en innig het geklank van de klokjes aan de halzen der schapen* die het zich in de nauwe opsluiting ook al moeilijk maakten. Het klappen, van een deur, die wat hard werd dicht gegooid, sloeg nijdig op tegen den boschrand, die Pluim's erf begrensde. „Beroerde jong, waarvoor moet dat zoo hard?" snauwde nu gansch niet lijmerig Pluim tegen Kees, die met vader naar buitén getreden was. „'k Dacht niet, dat het zoon klap geven zou, vader." „Kom, vooruit nou maar!" Kees wist er alles van. De geheimzinnigheid, waarmee vader tot moeder gesproken had, mocht de kleineren ontgaan zijn, Kees had ze begrepen en zonder nadere verklaring te vragen was hij na de pap opgestaan, toen zijn vader hem beduidde, even mee te gaan. Na zich overtuigd te hebben, dat er in den ganschen omtrek geen levend wezen te bespeuren was, werd zonder gedruisch, met de vastheid van hem, die den weg kende, in de duisternis het smalle pad langs de roggeakkers gevolgd. Vader en zoon spraken geen woord: echte stroopers weten dat bij intuïtie. Altijd zoo stil mogelijk: het verraad schuilt soms juist daar, waar het het minst wordt verwacht Voor de eikensingels bleef Pluim staan. „Hier kan het zoo wat liggen," zei hij zacht, meer tot zich zelf dan tot 330 DE STROOPER. Kees, die zijn vader op den voet was gevolgd. Het was niet gemakkelijk; de duisternis belette, iets tusschen de struiken te onderscheiden. Naast elkander kropen ze voort op handen'en voeten, zich niet storend aan de ongelijkheid van den grond en de scherpe knoesten, die hun handen en knieën verwondden. Na een poosje vruchteloos zoeken stond Pluim op en zei, terwijl hij een poging deed om met zijn aan de duisternis gewende oogen iets van de omgeving waar te nemen: „Wel ja, hier moet het liggen. Toe, Kees, jij links, ik rechts aan den kant van de singels.Hij kan er niet dieper in zijn." Zonder te antwoorden voldeed Kees aan het bevel van zijn vader en kroop verder naar links, zonder zich te laten weerhouden door de scherpe punten. Nu kwam over hem weer de echte strooperslust om te vinden het eerst, om te bemachtigen de prooi, die vader — daar was hij zeker van — stellig geraakt zou hebben. Vader was er immers een te best schutter voor om mis te schieten. Schoot hij niet een kraai in de lucht! Maar vader bad het nu toch een eind mis, wat de plek betrof. Een stuk van vijftig ellen had hij nu toch al afgezocht en nog steeds voelden zijn handen niets dan harde wortels en ruigen grond. Vader hoorde hij niet meer. Wat zou die foeteren! Langzaam kroop hij voort, bij tusschenpoozen opgericht op de knieën, luisterend, spiedend of hij iets van vader te weten kon komen. Omdat hij niets hoorde of zag, kroop hij maar weer voort, doch nu met een kleinen boog dieper in de singels terug. Verder toch kon de buit niet liggen. Onmogelijk, want de rog eindigde hier en vader verzekerde, dat hij het reetje geschoten had tusschen de rog en de singels. Maar als hij hem nu eens lichtaangeschoten had — dat kon toch ook — wie weet* waar dan het diertje lag te zieltogen. Hij was weer terug op de plek, vanwaar hij begon, zonder succes; hij zou het maar opgeven. Dwars door de singels hoorde hij nu het gekraak en geschuifel van vader. In die richting kroop hij nu. Plotseling sloeg hij met zijn hand op iets zachts, met moeite onderdrukte hij een kreet van blijdschap. Ja, ja, het was 'm. Met welgevallen streek zijn band over de ruigheid, tastte in de duisternis naar den kop van het dier, dat daar dood neerlag. Ja, het was 'm. Hij voelde den kop, de ooren; het vocht dat zijn hand bemorste, was bloed. Daar was het geraakt. Ja, vader kon het wel. Het gekraak kwam nader. Met gedempte Stetturlêp bij: „Vader, ik heb 'm!" DE STROOPER. 331 Haastig kwam Pluim op dat geluid af en toen hij met Kees het reeënlijf betastte en bestreek, vergat hij geen oogenblik voorzichtig te zijn. Nu immers het minst kon hij verraad velen. Hij lichte zich in zijn volle lengte opluisterde of iets de stilte verbrak en toen hij daaromtrent zekerheid had, zei hij kortaf: „Pak op, Kees!" Voorzichtig loopend op het smalle paadje langs de rog, Kees aan de vooren Pluim aan de achterpooten, droegen zij de ree tot op het erf. Daar moest Kees vooruit de staldeur open maken. Onderwijl bleef Pluim genoegzaam gedekt door de duisternis, die hier onder de groote linden nog dichter was dan daar buiten bij de ree en trachtte als een, die de vrees op hetiijf heeft, door de donkerheid te zien. Kraken op den weg verschrikte hem, het springen van een eekhoorn nog zoo laat door de hooge boomen, anders nauwelijks te vernemen, deed hem nu angstig omzien. Zeker .van zijn zaak was hij eerst dan, als het reetje in de Keilerstraat bij den poelier hing en hij, nou — minstens een veertig gulden rijker was; veertig, nou, zeg vijf en dertig, dat zeker toch. Kees had de staldeur geopend. Haastig ham Pluim de ree aan de vier pooten voor zich uit, sloeg de hulp van Kees af en toen hij in den stal was, gebood hij kort: „Deur dicht, toe nou!" Kees haastteztèh om het bevel van vader op te volgen en schoof toen uit eigen beweging den zwaren grendel er voor. De deur, die van den stal naar de deel voerde, werd langzaam geopend en vrouw Pluim trad zonder iets te zeggen den stal in. De breede Bchtstreep, die nu door den stal schoot, belichtte flauw den buit, die nu lang uitgestrekt op den harden leemen grond lag. 'tls een mooie;; Phiim!" zei ze, terwijl ze knikkend het hoofd bewoog, dan naar haar man, dan naar het dier. „Zeker! en toch zonde, als het dien langen jonker in de kneukels gevallen was. Wat jij?" Nu eerst kwam een lach zijn geschoren tronie vergrijnzen. „Ja, hetis een mooi meevallertje. Maar zeg r's, wat bleef je lang weg, kon je het niet vinden?" vroeg ze, terwijl ze nadertrad en ook even met de hand over het dier streek. „Kijk, hier heb je 't geraakt." Terwijl zij, den kop meer in het lichtschijnsel draaiend, de gapende wond boven het rechter oog bekeek,.zei ze: „Hetis gauw uit zijn lijden geweest; 332 DE STROOPER. gelukkig maar. Och arme!" „Ik zou er om gaan grienen, als ik jou was!" zei Pluim, terwijl hij zijn vrouw een weinig op zij duwde. „Vooruit nou! Toe, Kees, opschieten! Geef even het broodmes, dan zal ik het leegmaken en kan jij onderwijl den wagen afladen!" „Den wagen afladen?" Verwondering sprak uit die vraag. „Waarom, vader?" vroeg Kees. „Vooruit nou! Gooi jij het grootste deel er maar af, voor de rest zal ik wel zorgen." Kees haalde het mes en terwijl Pluim het dier van de ingewanden ontlastte, ging Kees in de donkerte voor het huis aan het afladen van den met groote bossen talhout hoog opgeladen wagen. Hij had het er juist zoo mooi en stevig opgestouwd. Klappend en kletterend vielen de zware bossen op den harden grond; ver in den omtrek weerkaatste het geluid. l< Moeder kwam naar buiten om even te waarschuwen. „Kees, niet zoo hard, jong! Waar is dat voor noodig! Maar Kees ging voort met van zijn hoogte de bossen neer te smijten, het niet eens de moeite waard vindend zijn moeder antwoord te geven. Wat gaf het! een ieder mocht hooren, dat hij aan den wagen bezig was. Het gebeurde zoo vaak, dat hij 's avonds den wagen oplaadde om 's morgens heel vroeg weg te rijden. Geen nood, hoorl Vooruitl twee tegelijk kletste hij tegen den grond. Een groote hoop lag nu naast den wagen, de boventast was tot op de helft verminderd. Hij richtte zich uit de gebogen houding op. Het zal nu wel zoo wat gaan, dacht hij, want hij begreep wat vaders bedoeling was: het reetje moest tusschen het hout en zoo onopgemerkt morgen mee naar Aarsum. Ja, hij begreep het; vader was gochem genoeg. Pluim trad naar buiten en op den wagen toe. „Zoo is 't goed, Kees! Niet meer; even wachten nou!" zei hij zacht, terwijl zijn blik, al even scherp als zijn gehoor, onraad zocht. Doodelijke stilte heerschte rondom. Zacht ruischte het windje door de boomen. De lucht was zwart, geen ster zichtbaar. Alleen was in de verte het licht te zien van de pastorie, maar geen enkel gerucht kwam de eenlijkhtid van den roofavond verstoren. Toch was Pluim niet gerust. Hij wist het, dat, werd hij gesnapt, zeker voor enkele maanden de gevangenisdeuren achter hem zouden dicht gaan, zonder pardon, en daarom kon hij niette secuur te werk gaan. Hij klom nu zelf op den wagen, schikte eenige bossen uit het middenweg naar den kantjzoodat een breede geul in het midden ontstond. Nog peinsde de strooper. 333 hij een oogenblik en dacht aan het geld, dat hij er aan verdienen zou en verdreef daarmee het onaangename van mogelijke ontdekking en ging toen in den stal het reetje halen. Haastig was het op wat ledige aardappelzakken in de geul gelegd en enkele zakken er over heen. „Toe, Kees, geef aan, gooi op maar, ik zal wel stouwen, toe vooruit nou 1" Kees had de laatste oogenblikken werkeloos toegezien. Het was niet de eerste keer, dat vader op de een of andere manier in den verboden tijd hazen of konijnen of korhoenders, het deed er niet toe wat voor wild hij in de vingers kon krijgen, naar de stad smokkelde. Maar een ree, dat had hij nog noojjt beleefd en daarom stónd hij eigenlijk met eenigen eerbied stil voor den moed en de slimheid van vader. Door het toegesnauwde bevel schrok hij op en begon haastig de bossen weer op te gooien. Eenige oogenblikken later stond de wagen weer, alsof er niets gebeurd was. Kees was vlug in bed gekropen, hij was moe en morgen was het weer vroeg dag. Op de deel zaten bij het licht van een klein petroleumlampje Pluim en zijn vrouw. Voor het naar bed gaan was hij gewoon om nog even een klein gedeelte te lezen uit den Bijbel. De groote bril hielp hem de letters te verduidelijken — meer kon immers een bril niet — en hij las op lijmerigen toon Romeinen 5.: „Waar de zonde meerder is geworden, is de genade overvloediger" . . Buiten was het donker. Zacht speelde het windje door de boomen, het licht in de pastorie was nu ook gedoofd. Nu lag de gansche hei in roerlooze rust weggedoezeld in den nacht, die nu van alomme kwam heerschen. J. C. van Wijck Gen,:, I BLADVULLING Jan most ter Galge gaen, en wouder voorwaerts op. Te rugge, zei de Beul; dat is geen stijl van sterven; Het waer een valsche leer, die sou de konst bederven: Vergeef mij, sei de bloed, het is mijn eerste strop. C. Huijgens. IK VLIEG. To soar, alone, above, in the immense Blue freedom of the sky, where time and space Dissolve in joy oi motion, and the sense Of power outruns in the little earthly race Of creeping men. O God! what joy of fine New being this! Shall not our race grow fair, With powers like these? Greater, more free, divine? From Kinship with the atltranscending air! LlLIAN SAUTER. IK heb gevlogen.... 't Was hemelsch en helsch! — „Montons!", had de chef-pilote Cordonnier gezegd. Van Hanriot had ik een blauw pak geleend, mouwen om den pols dicht geknoopt, gordel om het middel, kraag hoog toe om den hals; van Koolhoven had ik een valhoed geleend, een ding, waarin mijn hóófd verdween als een korist van de Nederlandsche opera in zijn Romeinschen helm. Twee Hollandsche handen vouwden zich samen, om mij tot voettrede te dienen, en zoo ep het dekje van het toestel te helpen klauteren. Zooals ik het reedstooovele anderen had zien doen, greep ik een van de stangen vast, die het boven^benzine-reservoir stutten, wrong mij daarlangs, zonderde fijne staaldraden te raken, die naar de vleugelvlakken liepen, en voorzichtig keek ik uit, zooals een roeier doet, die in zijn broze skiff stapt, ten einde den voet niet te zetten op het linnen van de vleugels, noch op het geoliede taf van de schutbedekking. Toch kraakte het dunne hout wel even, eer ik op mijn plaats was gekomen. Ik zat op het voorbankje, laag, alleen de romp boven het houten randje uit, de beenen opgetrokken, zoodat mijn knieën bijna steunden tegen een stootlat, die veMigheidshalve gecapitonneerd was. Een spijker stak daarachteloos doorheen, en in eens dacht ik: Zou ik nog een nijptang vragen en dat ding uittrekken, omdat ik mij daar straks stellig aan bezeeren zal? Robert Cordonnier was dadelijk achter me ingestapt; had tegen mij gezegd: «Enfin, alors!" zoodat ik volstrekt niet meer aan een nijptang dacht, tot het oogenblik, dat ik later, na den tocht weer uitstapte en die onschuldige spijker mij plotseling hinderlijk enerveerde, zoodat ik hem nu nog altijd, in mijn herinnering aan dezen vliegtocht, voor me zie. Het elegante jongmensch met zijn kiekkast stond al naar ons te loeren. — „Un moment, messieurs?', en toen wij naar dien kant keken, gaf zijn photo-toestel al dat impertinente, spottende klik-klakje. 336 IK VLIEG. onwezenlijk tot je doordringt, als een nare droom, met slechts een weinig, traag bewustzijn daarbij, dat je dit wel in werkelijkheid beleeft, dat je nu al wegglijdt over den oneffen grond, meegesleurd, voortgerukt, maar machteloos, weerloos, willoos... De heete adem van dien rook-smokenden motor braakt je zijn trillende stooten in het gelaat. Heete druppels slaan tegen je wangen... Een gloeiende spat striemt over je hand... En die pijn is dan wel even een woeste, wilde sensatie van genot, omdat dit er zoo bij past in die zinnelooze herrie van de holder-de-bolderende hellevaart langs de mededoogenloos-ruwe aarde. Maar dan is er, in-eens, een geheel andere gewaarwording 1 Davert de motor minder? giert de storm zwakker om je heen? — rukt het toestel niet meer zoo wild?... stooten de wielen niet meer zoo ruw over den grond? ... Vaag dringt het tot je door, dat er iets gebeurd moet zijn. Dit is een aandoening, die je niet kent, een gevoel, dat je niet begrijpt, een gewaarwording, waarvan je jezelf geen rekenschap kunt geven, 't Is geen springen, geen zweven, geen stijgen, geen drijven — Tot het plotseling doordringt tot je, door al die herrie om je heen, vertroebeld denken: , 't Is vliegen ... vliegen!... vliegen!! En tegelijk voel je die woeste motorkracht als iets van je zélf. 't Is of het je eigen wil is, je sterke, toomlooze verlangen om zelf te stijgen. 't Is of je al je begeerte, je drift, je kracht inspant om te vliegen. Die grommende motor ronkt nu met een zwaar gekreun, alsof het iets is uit je innerlijk, een hevig, sterk, groot geluid, waarmee je dit alles moet uitstooten. En die windwaai, die is dan als de lucht zelf, waartegen je aan stormt, bres-loopend, den kop vooruit, naar dien hemelhoogen muur van blauw, en alsof nu door het gat, dat je er dwars door stootte, een straal van heete lucht tegen je overmoed gepletterd komt. De motor, die het wervelende schroefblad voortdrijft, dat ben je nu zelf! De wind, dat is je eigen vliegvaart. Want zelf vliegje, zélf! Tegelijk, bij den luchtigen sprong, dien het vliegtoestel van de aarde omhoog deed, schijnt de versuffende beklemming van je te zijn geweken. IK VLIEO. 337 Je hersens zijn weer klaar. Je denkt weer, je realiseert weer, je ziet weer. O, vooral het zien 1 Want het is met onbeschrijflijke verbazing, dat je je oogen dwingt, dit alles te zien. Kijk toch I Kijk toch I zoo hits je je zelf aan. Links en rechts onder je, tusschen de groote witte vleugelvlakken, die SChttin-or>loopend, dadelijk naast je, zich rustig uitspreiden, alsof het de verlengden zijn van je eigen armen, die je als vliegend vogelmensen maar uitgestrekt hebt te houden,—daar benedenzie je de nu vreemde aarde. Het is een vlak veld, waarop, zooals je in vorige dagen opgemerkt hebt, vele herfstbloempjes kleurden; maar nuttjkt het amper, of tot je onderscheidingsver^ mogen doordringt, dat dit bonte gestippel op de groene kleur duizenden bloemen moeten zijn. ? Er is daar beneden eigenlijk niets ... Je kunt aan niets zien of je al stijgt. Slechts vervult je het gevoel van een groote, holle, leege ruimte onder je, die met elke sekonde grooter en holler en leeger wordt. Tot je er bij huivert, als voor iets dreigends. Maar om alles vooral Scherp waar te nemen, dwing je je zelf, toch goed te kijken; en je staart om je heen, eerst naar links en dan naar rechts, over de twee vlakke vleugels, die plechtig wijd vaneen staan. Naar den rechterkant is het een ver boomgelid—de groote straatweg van Bétheny naar Reims moet datzijn, denk je —; doch als een strook uitgeknipte boompatronen strijkt het geluidloos, haastig, vluchtig langsjeheen. Over de boomen heen, zie je daarachter de akkers uitgestrekt, rechte reepen naast elkaar, die zich heel ver naar achter versmallen, zóó ver, tot jein een wazigen einder nog slechts grijze heuvels of boomen, of wolkenaaermoedt. Naar den linkerkant zijn het de loodsen voor de vliegfflacktaejfciEn dat herkennen is dan plotseling heel zonderling, omdat dit alles zoo klein isgeworden na deatéénen sprong, dien je pas te voren omhoog genomen hebt. Alweer heel haastig zijn die hangarsvoorbij geglitst,alsof de heele rij in één gelid op wieletjes stond en met een ruk schijnen ze langs raite verdwenen. Nu kijk ik vooruit. De schroef moet daar vlak voor me rondtollen. Daar is echter niets van te zien. Ik kijk vrij uit, over den rand van den motor heen, die weieven aan dien kant het uitzicht belemmert. Maar dan is het, of, die zwarte, geribde rand van den carburator omlaag Nieuwe Bundel II. 5e druk. 22 338 IK VLIEG. duikt; de twee vleugels hebben zich ook even naar voren gebogen; het heele vliegtoestel schijnt te deinen. En nu zie ik aan het einde van de vliegvlakte een huisje, dat ik dadelijk aan zijn witte muurtje herken; telkens duikt dat witte muurtje boven den zwarten motorrand uit, en telkens duikt het weer weg. 't Is dan of tegen breede, onzichtbare golven de vleugels *jch af zetten. Dat lijkt wel iets op een stampende boot, die van den eenen waterberg naar den anderen dompt, en daartusschen telkens in het waterdal geluidloos neerploft. Doch dit is hier, boven op de golven van de lucht, van een oneindig veel zachtere bekoring, omdat er immers niéts is wat je draagt, omdat dit alles leeg is, ijlte, slechts luchtige lucht. En zoo deint ons zwevende vliegtuig met fiere vaart omhoog, want het witte muurtje, waarheen ik nog tuur, om tenminste ergens op te letten, zie ik nu eensklaps vlak onder me, tusschen den rechtervleugel en het schuitje door; en heel klein glipt het daar beneden haastig weg. Zijn we nu al hoog? Ik weetniet!... De ruimte beneden me wordt steeds grooter. Maar nier om me heen, en vooral boven me lokt een oneindig grootere ruimte 1 Waarheen vliegen we? Ik weet't niest I •.. We schijnen nu in een grooten boog opwaarts 4e spiralen, want langzaam zie ik den wijden kring van de aarde heel ver om ons heen cirkelen; en aan de grens daarvan, in grijzen schemer, is er slechts een onbeduidend gewemel van schoorsteenen endaken, daarboven uit twee stompe stutten,... de Kathedraal!... Reims moet het zijn! Maar snel buigt de ronde lijn van den horizon zich om; hooger ook stijgen we. Zoo blij, en zoo rustig, en zoo vertrouwelijk als je tntusscben luistert naar dat motor- gegrom! 'tls nu niet pijnigend meer, en de gierende wind martelt je met meer zoo. Eigenlijk voel je nu al dit sterke geluid en al die sterke kracht om je heen als iets veiligs, iets stelligs,! waarop je ingespannen blijft letten. En de heete damp, die tegen je gezicht blakert, proef je als je eigen adem, die je van inspanning uit je eigen hijgende longen stootte. Hooger 1 IK VLIEO. 389 Vóór je is t blauw, niets dan een zacht blauw van bleeken hemel, en daarheen de vlucht.... Maar men kan, helaas, nog niet droomen in zoo een gevleugelden motor. Dus, om toch maar goed te kijken, eigenlijk wat wrevelig, om het lage aardsche daaronder, buig ik me weer voorover, om langs me naar beneden te kijken. O, we moeten wel hoog zijn! Toch weet ik niet te schatten, of het een hoogte is boven de verre aarde van honderd meter... Is 't meer?... is 't minder?... 't Kan me niets schelen... Ik weet slechts, dat we daar bóven zijn, ver, vlijf-;-< Dan in-eens ontdek ik, heel traag en dwaas van menschelijke kleinheid, een troep ruitertjes... We zijn er nu juist boven... Als mieren wriemelen ze' door elkaar; in-eens begrijp ik aan het heel klein gehüppel en gesprirtgvan de petieterige paardjes, dat de beesten geschrokken moeten zijn van ons motor-geratel, en daarom verdwaasd en verschrikt te steigeren zijn begonnen. . . Maar zóóver voel ik me daarboven verheven, zóó klein en onbelangrijk lijkt het beneden me, dat ik niet eens kijk, hoe die oflidertjesen dragondertjes hun paardjes in bedwang trachten te houden... Het scheen, of er van heel ver, o, zoo fijntjes, een menschelijke stem ee; luidde. e In-eens begrijp ik, dat het mijn pilote moet zijn... Ik kan echter niets verstaan ... Dus probeer ik het hoofd om te wenden, mijn grooten valhoed geklemd tusschen de draden ... Ik zie dan, hoe hij tegen het geweld van den wind zijn oogen heeft dichtI geknepen achter zijn autobril; zijn mond schreeuwt wijd-open De meen te begrijpen, dat hij me vraagt, hoe ik 't vind? ... Ik schreeuw terug, in 't hollandsch* „Heerlijk!" Maar mijn eigen stem kan ik niet Verstaan Ik draai mijn hoofd weer om. Doch Cordonnier tikt me hard op den schouder, en omkijkend, zie ik hem met den wijsvinger van de linkerhand een gebaar maken, afsófliij-ftijn aandacht wil vestigen omlaag... Heel ver, diep beneden, als een rijtje slakkenhuisjes, met zwarte stipjes daarin van de open hangardeuren, zie ik de loodsjes Ver achter*lrï de Vlakte liggen... 340 IK VLIEG. Wat bedoelt mijn pilote? Maar in-eens is er een suizelende stilte, die zoo onverwacht komt, dat het schijnt, of die donder-ratelende motor uitgeput en verlamd is, krachteloos en machteloos raakte, en of zijn heete vuuradem hem nu stokte in de keel. Het is slechts één ondeelbaar oogenblik van ontroerende verbazing bij zulk een sublieme stilte daar boven. Want in het volgende oogenblik heb ik begrepen! De pilote heeft het electrisch contact afgesloten, daardoor plotseling den motor stilgezet. De motor stuwt het schroefblad niet meer rond in zijn dol-wervelend gewentel; hij drijft ons niet meer voort, en trekt ons niet meer ten hemel op, hij draagt ons niet meer. En op hetzelfde oogenblik vallen we. Het is de vol-plané! Wij vallen ... Met al onze zwaarte van menschelijk gewicht, van zwaren motor, van plomp schuitje, van ijzeren staken en stangen, van koperen reservoirs voor olie en benzine, met heel ons gewicht van honderden kilo's vallen we. We vallen! Maar die twee vlakke vleugels strekken zich breed en sterk uit. Dragen zij ons? De pilote heeft het laagte-stuur neergeklapt, de lange staart van het toestel heft zich naar boven, de dreigende motor als een donker stootblok spitst zich omlaag... De vleugelvlakken snijden als twee vlijm-scherpe klingen de lucht. Wij vallen nog. Maar zij breken den pletterenden val. Ik kijk omlaag. Met één woesten, begeerigen sprong giert de aarde ons tegen. Dit is een hopelooze, dolle, stulpende tuimel. Het snerpt huilend door de draden en stangen, gillend fluit het als een angstkreet langs me heen... Het heele schuitje, de vleugels schijnen kermend te rillen ... Ik voel een nameloos wee gevoel langs me strijken, een ijaigen wind, die trillend stoot langs mijn borst en verstijft mijn gezicht... Het is niet meer dan een kort oogenblik. De groene leege ruimte onder me heeft; ons reeds bereikt. anostavond 341 Nu stooten we ... We pletteren... Maar in-eens raast dan vlak voor me de motor weer in drift. Tegelijk raakt sidderend het toestel even de aarde én stuift holder-debolder, ruchtig en ruw, hotsend en botsend op de loodsen af, die daar weer gewoon, onaandoenlijk in de verte voor ons staan. En langzaam Stervend in zijn vliegende vaart, de motor niet meer ratelend, de striemende storm achter ons verstuivend, daar glijden wé voort, tot we' dan stil staan op nog geen honderd meter van onze loods... .. .In de verte gewuif van opgewonden vrienden, die al naderbij snellen,.. en een paar mecano's, die langzaam aangedrenteld komen en Cordon nier, die er al afgesprongen is en mij met een „Descendez donc!" een hand reikt. Ik wat stijf van de inspanning overeind, dan vlug langs de stangen naar achter geklauterd, met één sprong op den goeien, trouwen, verouderden grond. En in een dolle opwelling van onbedwingbare aandoening, dien kleinen, vuilen, roet-bespatten pilote in de armen gedrukt. — „Eh bien, alors?'* En ik niets anders dan: — „Merci!... Merci!.." Jan Feith. ANGSTAVOND. MIJNHEER Duimelaar zat in z'n hemdsmouwen voor een broodje met kaas en een kop koffie. Mevrouw Duimelaar dutte. Het Keeshondje tukte. De meid was in de keuken. Aldus was de situatie, 's avonds half elf, toen er gescheld werd. Mijnheer Duimelaar lei met beslistheid z'n mes neer, luisterde. Mevrouw schrikte op en luisterde. Keeshondje wefwefte bij de kamerdeur. Dienstmeisje kwam door de kamer sloffen. Maar mijnheer stond op, resoluut, deed de kamerdeur open, riep: „La-bellen, Jans!" „Niet ope make, meneer?" „Nee — la-bellen!" Jansje slofte terug. Mevrouw, meneer, Keesbondje keken elkaar aan. 346 HEVIG AVONTUUR VAN TANTE MIJNTJE. de zeer bijzondere langrekkige neusklank eiken lettergreep getoeterd hadde. Toeteren is 't wóórd niet, mijne vrienden — zéér gemoedelijk steekt de pijp in m'n mond, gemoedelijker nog walmt de vertelsel-damp in blaasjes naar de lamp — toeteren is geen correspondeerende klank voor het klarinetachtig ge-toto en ge-titi van tante Mijntje, als ze bedrijvig door de gangen hippelde en haar vriendinnen aanriep. Maar laten wij voor den duur van dit hevig avontuur, om niet te lang uw nieuwsgierigheid te kietelen, overeenkomen, dat 't woord toeteren hier, en alléén voor vandaag, remplacant zij voor 't hoog-neuzig,kermende-hondachtig, misthoornig, spreekbuizig, loopende-waterleidingachtig geluid van tante Mijntje, als zij li efd e r ij k aan 't praten was met Toto en Titi. Dan zwol de polyp in haar neus met 't hart in haar boezem en versmolten de nazale klanken tot sentimenteele hobo-zwevingen. Als de boel opgeruimd was, 't dagmeisje weg, de theepot op tafel, tukten tantje Mijntje, Toto en Titi, gezamenlijk snurkend, sympathiek snurkend, zooals oude pucken én oude juffrouwen 't vermogen. Na dat lékkere, heerlijke tukje dronk tante Mijntje 'n kop thee met vier klontjes, wat de belangstelling had van Toto en Titi, die jaren lang 't zelfde gezien hadden, 't Kamertje was knufknuf van zindelijke gezelligheid. Dicht op de tafel hing de lamp met een roode roos er onder voor de drupjes en een rood papieren kap er om voor de oogen. Op 't theeblad, blauw en wit, met een zwarte lijst, stond 't komfoortje van wit porselein met viertransparente maagdelijke voorstellingen van poeslieve herderinnetjes en poeslieve herders met bloote, schoone voeten. Naast 't komfoortje was 't bebloemd verlakt trommeltje met boterkoek, daarnaast de suikerpot met klontjes, 't lepeldoosje, en 't eene kopje. Als de lamp op was, 't komfoortje an, 'ttukje gedaan, en 't kopje toebereid met vier klontjes, kwam het zooeven vluchtig aangegeven Jjjtef d e r ij k spreken van tante Mijntje met de twee dames In de luierstoelen. Eerst met Toto, die de lieveling was, omdat-ie 't best de kunstjes dee. Met een klontje tusschen de uitgedroogde vingers, toeterde de ouwe juffer:... „Shoo, shoo, shoo!... Wou je wat hèbbèèé... wou je wat hèbbèèè.. .shoo!shoo!... Netjes!... Mooi shoo!... Shoete bond... Shoete Totó ... Wat shegtie-dan?... Eerst spréke!... Hoe spreekt ie?... Hoe spreekt de shoete hond?" — Rafarafraf... Rafraf — „Mooi shoo! • • • shoet . beestl Me tootertje... Me shattemebabbie... Me rabbemedijntje ... Me dikke waffedebassie... Me snoetie!" In zuivere extase ging ze tot gebrabbel over, dat niemand verstond, klankengeroffel, dat 't best aangaf haar sentiment van 't oogenblik. In «Kt opzicht, mijne vrienden, was tante Mijntje zoo goed sensitiviste als de grootste, doodste sensitivisten onzer dagen. Had HEVIG AVONTUUR VAN TANTE MIJNTJE. 347 Toto het stukje suiker vergruizeld, dan was de beurt aan Titi, die minder mooi opzat. Wéér Sprak tante Mijntje, liefderijk toeterend: .Shoo... Shoo... Nou jij?... Shal jij nou is mooi shittèèè... Nee, shoo niet... Shoo... Shoo... En 'n pootje... Nee dasch 't verkeerde pootjèèè... Mag jij je linkerpootje geven... Shoo, 't rechter... Nou ben je ook 'n shoete hond... héél shoet... héélshoet... Shoo... Open je bekkie... me lekkere babbemerabbedie... me vette toetemerijntje ... gotogot watte dikshak ... watte lekkere dikshakke ... Hebbe jullie 't goe-oe-oe-d bij 't vrouwtjèèè?... Hebben jullie 't goe-oe-oe-d ... nou sheg nou is wat...!" Raf-raf-raf-raf! Raf-rafl Wef-wef-wef-wef 1 Dat was ongeveer het begin van eiken avond. Zijidronk thee, las haar krantje, sprak met de honden. Als 'r buiten iets ritselde, sprak ze harder, nazaler... „Pak sche s.. Kisch-kisch-kisch ... Pak schel... Pak sche!" — brómden de dikke, logge, slaapzieke pucken. Eens in de week was er visite. Om zeven uur, Donderdags, kwamen Marie en haar zoontje Bennie thee drinken, moesten Toto en Titi samen in eén leunstoel, was de rustige kamertjesgezelligheid van klokkegetik, puckengesnurk en bescheiden herdersleven op 't komfoortje ruwlijk verbroken. Marie was 'n zusterskind, eenige erfgename van tante Mijntje, die buiten haar pensioentje 'n twaalfhonderd gulden minstens op de spaarbank had. Bennie was 'n kwajongen. Ja, in werkelijkheid, 'n kwajongen, die de pucken an d'r staart trok en eens in de gang 'n voetzoeker had afgestoken. Als nichie Marie met Bennie thee dronken, tukte tante Mijntje niet, tukten Toto en Titi onrustig. Maar de klontjes werden met dezelfde liefderijkheid gegeven, met dezelfde innige, extatische toespraken. „Shoo, shool... Hoe spreektrie? ... Hoe spreekt 't hondje?... Goed shoo... Goed shoo me schattemebabbie... me waffedebaassie ..." En dan nichie Marie, lief-belangstellend eiken keer: „Watte snoet van e hond toch 1..." — „Ojshoo'n lékker dier, niewaar me toetemerijntje 1" — „Je zou zoo zwere," meende Marie: „Je zou waarachtig zwere,dat ze. je verstaan, zulke verstandige ooge, zulke slimme ooge, hè tante?" „Of she je verstaan?", toeterde tante: „of she je verstaa-aa-aan? ... She verstaan alles, alles ... Shoo wijs as e mensch ... Of she! Of shel... Niewaar me rabbemedijntje... me bolleboostertje!" — „Nou kijkt-ie u an, tante, alsof die wel zou wille antwoorde, hè?" 348 HEVIG AVONTUUR VAN TANTE MIJNTJE. „Weet je wat ik wel is denk?" hoofdschudde tante Mijntje ernstig, zwaarverzonken in wijsgeerige gedachten: „ik denk shoo dikwijls as ik met she spreek: shou 't nou shoo'n wonder shijn, al je she is wat vroeg en dat she ja sheie, 'of dat she née sheie, of dat she sheie: geef mijn *n klontje. Watte? Shou dat shoo'n wonder shijn? Shijn d'r niet meer mirakels gebeurd?" „Nou,"zei Marie: „dat zou wét griezelig zijn. Verbeel is! Verheel is dat u ze wat zegt, dat ze d'r mond opendoen en antwöorde. 'k Denk u zou wegloope van angst." „Maar she doen 't niet!" zei tante: „beeschte spreke niet. Ik sheg alleen maar, dat she soms shóó kijke, shóó verstandig, dat je bij jeshelf denkt: nou mankeert alleen nog 't spreke, niewaar waffedebaassies?... Niewaar me schnoetemedijntjes?" Op een avond moest Bennie voor z'n, moeder 'n boodschap aan tante Mijntje overbrengen. Juist wipte-die de deur binnen, toen 't dagmeisje er uit kwam. In de voorkamer was de lamp aangestoken, brandde 't lichtje in 't komfoortje, zaten de twee pucken slaperig te scheefleunen. Tante schar* relde nog in 't keukentje. Bennie begon met'n greep te doen in 'ttrommeltje met boterkoek, propte z'n mond vol, nam nog 'n reep en zou door tante betrapt zijn, als-ie niet bijtijds in de alkoof gevlucht was. Benauwd, bang, voor tante, die 't zeker aan moeder zou vértellen, gluurde Bennie door de kier van de deur. Tante ging gemakkelijk in den leunstoel zitten, keek lodderig naar Toto en Titi, knipte met de oogleden en zei I „Shoo, shoo... Nou gane we is lekker slaapjes doen... hè, kindertjes? Hebbe jullie ook slaapies? Hè?" ... Bennie in de alkoof, die al zóóveel van de pucken gehoord had en zöö dikwijls had hooren zeggen, dat't tante niks zou verwonderen als zulke verstandige dieren op 'n goeien dag antwoord gaven, had moeite om z'n mond te houen. Wat 2ou tante schrikke!.. .Wat zou ze 'n gezicht zette... Tante, lodderig-kijkend, knikkebolde even. Maar de dikke pucken, onrustig door neefje in de alkoof, bleven rechtop zitten. „... Wat is d'r dan me raffemedijntjes?... Hebbe jullie dorscht?... Shal de vrouw water geve?... Drinkies hebbe, kindertjes?" Op 'n schoteltje schonk tante Mijntje water uit de karaf, liet de honden drinken. „Shoo... Shoo... Nou slaapies doen, hè? Strakkies 't klontje, hè?... Watte shegt-ie dan?... Watte sbegt-ie?" Rafrafraf! Rafraf! het kinderbal. 349 „Goed shoo! Goed shoo!... Titi ook 'n goe-oe-oed hondjèèè van de vrouw, niewaar Titi?" „Ja-a-a." Opschrikkend, met bevende luistering, hoekte tante Mijntje in haar stoel. „Kaatje! Kaatje! Bè-je nog achter Kaatjèèèè?" Geen antwoord. Had ze zich zóó vergist? ... De hond had zeker gegeeuwd ... Watte schrik ... Watte schrik ... De schrik zat in d'r beene ... Hèhè!... Hèhè!..-.! En vrindlijk-lief, klaarwakker, praatte ze nog eens met den dikken puck. „... Wat dee je me schrikke!... Mag je shoo geeuwe, stoute hond?... Wil jij wel is gauw gaan legge?" ... „ ... Ja-a-a!" Watte?... Watte? ... Nou had ze z'n bek zien vertrekke... Z'n zwarte glinsteroogen glansden, alsof-ie zoo net wat gezegd had... Met open mond, starende oogen keek ze naar den luierstoel, waarin de puckhond te slaapwiebelen zat, met breede vetplooien om den nek. En voor 't laatst koud-huiver-angstig, juist terwijl Toto geeuwde, vroeg ze:... „Spréék... jij ... Toto?" Geen antwoord. Goddank! Ze sloot d'r oogjes — maar op eens, duidelijk, hoorde ze somber zeggen: „Geef mijn 'nstukkie koek..." Tante Mijntje zakte zachtjesweg in 'n flauwte, uit welke zij gewekt werd door 't harde luien van de deurschel. Neefie Bennie stond op de stoep. Ze zoende 'm haast, gaf 'm drie stukken boterkoek en van af dien spookachtigen avond werd zij lid van een mystieke vereeniging van geestenbezweerders als anderszins. Herm. Heijermans Jr. Wereld-Bibliotheek, No. 33. HET KINDERBAL. een tragische historie. I. DE balzaal straalt van honderdduizend kaarsjes; 't Jong-volkje danst op schoetjes en op laarsjes. En alle hartjes kloppen blij en tierig; Eén hartje slechts bonst bang en onpleizierig. Dat is het hart van juffer Annekoosje: Pas ellef jaar, maar snoeprig als een roosje. 350 HET KINDERBAL. Ze was al voor een derde of vierde keertje Ten dans geleid door Frits — zoo'n lief jongheertje! Maar 't was gezien door Hein, wiens ingewanden Daarop van woede en ijverzucht ontbrandden. Waarom hij ging tot Frits en zei: „Kom even Naar buiten mee: daar wil ik je doen sneven." II. De maan speelt in den tuin door groene abeeltjes, Weergalmend van 't gekweel der filomeeltjes. De jongheer Hein trekt ook zijn penmes nakend; De jongheer Frits staat ook van moordlust blakend. „Wét, mispunt! jij, wou jij me een beentje lichten?" Brult Hein. „Dat nooit... öf jij, óf ik moet zwichten." „Maak maar geen praats," zegt Frits, „wantwis, jou mol ik, Daar 'k meester ben op 't mes en op den dollik." Mét gaan zij op elkander los en houwen En steken, dat het aaklig is te aanschouwen. Ach, eer nog vijf minuten zijn verloopen, Daar liggen ze al, dood en met bloed bedropen. III. Pas hoort men in de zaal de messen klinken, Of ieder dreigt van schrik omver te zinken, 't Stormt èl naar buiten, juffers en jongheeren; Doch, ach, te laat, om 't ongeluk te keeren. Annekoosje kermt: „Och hemel en geen ende, Daar liggen ze al... wat is 't een bittre ellende!" Zoo roept de juffer, eerzaam, pas elf jaren, En trekt een naald uit heure blonde haren, Kijkt naar de maan nog, naar den lindebloesem En stoot de naald ter plaatse van heur boezem. Waarop ze neerzijgt op de beide lijken — Die dood, en zij ook dito van 's gelijken. LEERING. Och, lieve jeugd! och, wil je op kinderbals gaan, Pas op, pas op, je waagt er licht den hals aan. 352 EEN EZEL. goden! daar bemerk ik eensklaps, dat mijn voeten inkrimpen tot hoeven; ik zie mijn vingers verdwijnen; in plaats van met veeren word ik bedekt met ruige en stugge haren; mijn gelaat en mijn lippen worden uitgerekt; mijn ooren krijgen een onmatige lengte; mijn neusgaten worden wijder; ik voel iets achter mij slingeren — het is — een staart — en — ik ben — een ezel! Daar stond ik nu bij de bekoorlijke Palestra als — een ezel. Voorwaar, ik was een ezel, die tooveren wilde leeren, om nog gelukkiger te zijn dan ik te midden van rijkdom en weelde was. Palestra was niet minder ontsteld dan ik. „Genadige Hecate!" riep zij uit, „wat heb ik gedaan! Hier, dit doosje had ik moeten nemen; je zou een allerliefste vogel geworden zijn! In der haast heb ik het verkeerde geopend. Maar houd moed, lieve Lucius," voegde zij er terstond bij, zich bedenkende, „met één nacht in den stal ben je er af. Ga daar nu maar getroost heen; niemand zal je in deze vermomming zoeken (daarvan was ik zelf genoegzaam overtuigd); morgen ochtend heb ik niet meer te doen, dan je een handvol rozen te brengen; als je daarvan eet, ben je weer mijn eigen dierbare Lucius. Geduld dus, lieve jongen, bedenk, datje het om mijnentwil doet: één nachtje wil je toch wel voor mij een ezel zijn, niet waar?" — Met deze woorden streelde zij met haar hand mijn ooren en mijn hals, maar toen ik haarwilde antwoorden, deed ik een zoo allerklagelijtótgebulk hooren, dat de arme meid verschrikt achteruitsprong. Ik stapte dus, zonder verdere pogingen om mij met Palestra te onderhouden, naar den stal, waar ik mij zoo goed mogelijk tusschen mijn paard en een anderen, wezenlijken ezel van Hipparchus aan de ruif ging plaatsen. Nauwelijks echter was ik er, of mijn paard, dat anders zoo goedhartige dier, trok de ooren in den nek en begon mij te schoppen en te trappen, waarschijnlijk uit vrees dat ik het hooi, dat ik hem zelf dien morgen met eigen hand gegeven had, met hem zou willen deelen. In al mijn ongeluk vond ik dit zoo komiek, dat ik in lachen uitbarstte, maar helaas, ook dit lachen was alweer hetzelfde gebulk; en het schoppen werd intusschen zoo lastig (daar Hipparchus' ezel mede zijn best deed), dat ik schielijk besloot toe te geven en een ander plaatsje uit te zoeken. Terwijl ik hierover de ongastvrijheid van mijn standgenooten nadacht, zag ik in het midden van den stal, op een vierkanten pijler, die tevens diende om de balken van het dak te onderschragen, een beeld van de godin Epona,* met een mooien, frisschen rozenkrans omhangen. Mijn nieuwe waardigheid verveelde mij al zoo krachtig en ik was zoo ge* Een godin, die het opzicht had over het vee. EEN EZEL. 353 woon om dadelijk te doen wat mij lustte, dat ik, zonder over de gevolgen na te denken, terstond mijn voorpooten (zoo lang ik van mijzelven als ezel spreek zal ik dit anders onfatsoenlijke woord dienen te gebruiken) op een bankje zette, dat tegen den pilaar aan stond, en met uitgestrekten hals en hppen mij beijverde een roosje van den krans af te trekken. Maar op hetzelfde oogenbKk voel ik een geweldigen slag op mijn rug en hoor ik iemand uitroepen: „Wacht,ik zal je leeren, maatje, de bloemen van onze godin te beschadigen! Is het niet genoeg, het voer van onze beestjes te komen opeten?" De persoon, die zoo sprak, was niemand anders dan mijn eigen knecht die zeker in den stal gezeten had, waar ik hem niet had bemerkt. De slag had mij zoo verschrikt, dat ik dadelijk van mijn voornemen afzagmaar toen ik mijn eigen slaaf bemerkte, speet het mij geducht, dat ik den lummel niet een paar trappen gegeven had voor zijn onbeschoftheid. Zelfs kon ik niet nalaten hem, zoo ik meende, veelbeteekenend en meteenbestraffenden Wik aan te zien, hetgeen echter niet die uitwerking deed, die ik er van verwacht had. Hij vatte mij bij de onderlip en bracht mij in een hoek van den stal; en toen ik naar den ruif trad, gaf hij mij nog een klap met de hand toe op een deel van mijn lichaam, dat ik anders niet gewoon was bloot te dragen' Het duurde niet lang, of er traden twee mannen in den stal, die voor zoo ver ik, mijn kop van tijd tot tijd omdraaienderzien kon, er gansch niet uitlokkend uitzagen. Mijn onnoozele slaaf intusschen vroeg hen terstond of die vreemde ezel van hen was, waarop de een, den ander een wenk gevende antwoordde: 1 .Ja, vriend, hij is van onzen meester, die bij Hipparchus is afgestegenwij komen zoolang met u een beker drinken. Hier hebben wij wijn diebii den Falerner af is." ' Inderdaad, een van hen haalde een lederen zak voor den dag en bood mijn slaaf, die reeds likkebaardde, een vollen nap aan. .Welkom, welkom, vrienden!" hernam de goede stumper, hier zet je neer. Wel, dat had ik niet gedacht, dezen avond nog zulk goed gezelschap te krijgen." K En hiermede trok hij een bank bij de haverkist en noodigde hij zijn gasten plaats te nemen, terwijl hij zelf het bankje nam dat bij den pilaar stond, en ' mij dus alle hoop benam, de rozen der godin te bereiken. Doch de beide vreemde gasten zouden mij daartoe buitendien geen tijd gelaten hebben. Ik zag spoedig, waar het op aangelegd was. Mijn dorstige knecht werd zoo gul door hen bediend, dat hij weldra geheel bewusteloos van zijn bankje zakte; en zoodra zij hem in dien staatzagen, bonden zij he» Nieuwe Bundel II. 5e druk. ^ lippen mij beijverde een roosje van den krans af te trekken. Maar op hetzelfde oogenbHk voel ik een geweldigen slag op mijn rug en hoor ik iemand uitroepen: .Wacht,ikzal je leeren, maatje, de bloemen van onze godin te beschadigen! Is het niet genoeg, het voer van onze beestjes te komen opeten?" De persoon, die zoo sprak, was niemand anders dan mijn eigen knecht die zeker in den stal o-pzpfpn haH ;l- u*~. u_ j , ZU 354 EEN EZEL. voorzichtig aan een der palen in den stal vast, waarop er een naar buiten trad en een teeken gaf, dat terstond een aantal andere kwanten van hetzelfde voorkomen deed binnentreden, met verscheiden voorwerpen beladen, welke ik bij Hipparchus in huis gezien had. „Die ezel," wilde ik zeggen, „die zich met een beker wijn laat vangen!" maar gelukkig bedacht ik vooreerst dat ik niets zeggen kon, en ten andere dat het mij kwalijk voegde, iemand voor een ezel uit te schelden, mij, die om een paar mooie oogen een wezenlijke ezel geworden was. — Genoeg 1 kleederen en vaten, geld en zilver, alles werd ingepakt en ons, dat is te zeggen, mijn paard en Hipparchus' ezel, benevens mijzetven, op den rug geladen, en zoo werden wij, in het holle van den nacht, langs een ongemakkelijken en steilen weg, voor de roovers uit het gebergte in gedreven. Mijn gewaarwordingen bij deze verschrikkelijke teleurstelling laten zich evenmin door anderen gevoelen, als ik zal wagen ze te beschrijven. Weinigen mijner lezers zullen waarschijnlijk in zulk een omstandigheid verkeerd hebben; en wat mij aangaat, zij het genoeg te zeggen, dat, toen de naderende dag mij een natuurtooneel deed aanschouwen, niet minder verrukkelijk dan hetgeen ik voor weinige dagen gezien, maar door mijn sterk verlangen om te leeren tooveren niet genoten had, ik het vaste besluit nam om, als ik het geluk mocht hebben weer een mensch te worden, geen pogingen meer aan te wenden om mijn lot te veranderen, zoo lang het tegenwoordige nog eenigszins dragelijk was; en vooral niet, wanneer ik mij zoo op mijn gemak gevoelde, als op dien morgen toen ik uitreed. Doch al genoeg wijsbegeerte voor een ezel. Toen de zon op was, hielden wij stil voor een huis, waar de roovers met veel vreugdebetoon ontvangen werden, terwijl zijzelven zich haastten ons (als ik van ons spreek, bedoel ik hier nu altijd paarden en ezels) van onze pakken en hoofdstellen te ontdoen; waarop zij ons op een open plaats voor het huis vrij lieten rondloopen. Men behoeft juist geen ezel te zijn, om te kunnen gevoelen hoe aangenaam de rust is na een vermoeienden tocht, of om te ondervinden hoe lekker een stuk roggebrood en een slok koud water smaakt, als men honger en dorst heeft. Ik evenwel had dat, als mensch, nog nooit ondervonden; ik moest een ezel worden, om dit mij onbekende genot te leeren kennen. Doch — van welk een kleinigheid hangt niet ons geluk af! — daar zie ik, op een kleinen afstand een heerlijk bed met rozen. Onmiddellijk stap ik er heen, maar omziende bemerk ik, dat de roovers, die op het gras voor het 356 EEN EZEL. veel te dragen kreeg, besloot ik mij van dit Oogenblik af te gedragen, zooais een braven ezel betaamt, en liep ik in de vreugde over mijn redding, met vrij wat luchtiger tred voort dan ik tot nog toe gedaan had, zoodat het zelfs de aandacht de* roovers trok, die er groote pret in hadden, dat ik harder liep naarmate ik zwaarder beladen was. [ Ik behoef niet te zeggen, dat die vlugheidniet lang duurde, enhoewetwij nog eens stil bidden, had ik, toen het avond begon te worden, al mijn kracht van geest noodigomrmij te bewbré»voor volslagen moedeloosheid. Gedurig moest ik mijzei ven het lot van Hipparchus' grauwtje herinneren, om nu niet wezenlijk ua»vermoeidheid neer te vallen. Ik kan den lezer intusschen verzekeren, dat ook deze tocht rijk was aan vruchten vodfttaijn zedelijkheid. Ik bad nog nooit zulk een medelijden met ezels noch zulk een afkeer van mooie slavinnen gevoeld als op dit namiddagtoertje. Eindelek waren wij thuis. Men kan nagaan, hoe ver het met mij gekomen was, als ik bier dat zalige woord „thuis" gebruik van den afgrond waarin wij neerdaalden. a« Na een vrij steilen berg overgetrokken te zijn, kwamen wij in een dicht bosch, waar de weg meer en meer naar beneden liep, totdat wij eindelijk stilhielden voor een kleinen heuveJ, waar een der roovers, nadatjhij een aantal takken en bladen weggeruimd had, een deur, uitteenen gevlochten, deed te voorschijn komen, die, geopend, een donker hol aan ons oog vertoonde, dat mij met schrik en afgrijzen vervulde; Een der roovers nam mij bij den teugel en deed er mij ingaan. In 't eerst zag ik niets, maar weldra begon ik aan de duisternis té wennen, en het een en ander der mij omringende voorwerpen te onderscheiden, hetgeen nog beterwerd toen wij eindelijk aan een ijzeren deur kwamen, die op een gegeven teeken van binnen geopend werd door een allerafsehWwelijkst wijf, maar dat gelukkig een fakkel in de hand had. Achter die deur, die aanstonds weer gesloten werd, verbreedde zich het hol; en weldra zag ik een groot vertrek dat openstond. De roovers stormden hier binnen; twee ontlastten mij van mijn pakken, gelijk ook mijn paard, en sleepten alzoo het heeje bodtje van den goeden Hipparchus in hun nest. Aan ons werd een anderwertreh, of bever hol, aangewezen, dat een stal moest verbeelden, en waar het beste van was een goede hoeveelheid stroo, waarop ik mijn matte leden kon uitstrekken. * In het eerst had ik weinig trek om mij met het geen rondom nrijvoorvid bezig te houden. Ook veraamfearnlersniddaneenverschrikkelijkgestom- EEN EZEL. 357 mei en rumoer; maar daar de zaal der roovers naast onze stal was, zoodat ik in de schuinte zien kon wat daar binnen gebeurde, ontdekte ik spoedig wat er te doen was. Ik zag henizich uitkleeden, met olie wrijven en vervolgens met warm water rijkelijk besproeien, waarbij het niet ontbrak aan vloeken entieren op de oude vrouw, als die niet spoedig genoeg alles aanbracht. vervolgens sneMenzuzlcb rondom de tafels uit, die inhunvertfekverspreid stonden, en riepen om eten en wijn. Bij deze gelegenheid leerde ik alweer iets, namelijk dat een rooversezel het soms toch nog beter heeft dan een rooversslavin. Ik lag tenminste op mijn gemak en men liet het mij (dit moet ik die onverlaten te hunner eere nageven) aan niets ontbreken. Het oude mensch, hoeleelijkook, wekte daarentegen mijn innigst medelijden op, zooveel scheldwoorden wierp men haar naar het hoofd en zooveefrkïappen kreegz% schoon zij waarlijk al haar best deed om haar heeren naar hun zin te bedienen. Ik zag echter aldra, dafchet oudje zichzelf geenszins vergat, daar zij de beste hapjes aan mijncfcijde kwam opeten en een grooten beker in een hoek zette tusschen het stroo, iets dat mij in de gelegenheidzzielde om, toen zij weer heengegaan was, er een paar goede slurpen uit te nemen, die mij buitengemeen verkwikten. Of ezels anders ook wijn-drihkeByof dat deze hebbelijkheid den mensch met de rede eigen blijft, ook al beeft hij de gedaanteivnneen redeloos dier aangenomen, zou ik niet durven zeggen. De oude scheen er geen gedachte op te hebben, want schoon het haar aandacht trok, dat de beker niet meer zoo vol was, en zij mij zelfs een paar maal eenigszins wantrouwend aankeek, zag ik er waarschijrdijk te dom uit, om eenig voedsel te geven aan haar vermoeden; Intusschen hadden ons beider heeren en meesters hun ledige magen gegevuld en waren ftyrreeds aan den beker bezie, onder welks rond ean s zii zich onledig hielden met elkander hun dappere daden te vertellencnn Ik twijfelde er niet aan, of de grootste helft daarvan was gelogen, en de snoeverijen van dat volk verveelden mij geweldig. Maar op eens stak ik mijn lange ooren op: ik merkte namelijk, dat het mij gold. Ben der roovers bad zich in het bezit van «rijn paard verheugd, waarop een ander hem vrij bits ten antwoord gaf, dat hij wel drie zulke paarden geven wilde voor een ezel als ik. Ik kan niet zeggen, hoe mij dit sbeelde. Ik zag mijn goeden klepper zegevierend aan en ik richtte mij op met een zeker weltevreden geluid, terwijl ik van dit oogenblik af injde redenen der roovers een geestigheid en zelfs een 358 EEN EZEL. waarheidsliefde vond, die ik er te voren volstrekt niet in had opgemerkt. Als de lof van een aartsschobberd een ezel op het stroo doet grinneken van genot, is het dan den mensch kwalijk te nemen als hij het oor leent aan vleierij? Er deed zich weldra een gelegenheid op om in mij een andere deugd te beproeven dan die van goed te kunnen loopen. Twee dagen namelijk na onze aankomst kwam een roover, die op kondschap was uitgegaan, berichten, dat men aan de andere zijde van het bosch een rijtuig gezien had, dat naar allen schijn een rijken buit moest inhebben, maar begeleid werd door vier of vijf welgewapende mannen te paard. Aanstonds waren de roovers op de been; mijn paard werd gezadeld en schoon ik van oordeel was, dat ik, als ezel, daar niet veel nuts kon stichten, hielden mijn meesters zich niet op om mijn advies te vragen, maar dreven ons beiden tegen den hellenden weg op naar de bovenwereld. Ik merkte spoedig, dat zij niet zonder reden handelden; want zoodra wij boven waren, zetten er zich twee op het paard en twee anderen bestegen mij en joegen ons met zweepslagen en hielstompen voort, terwijl de overigen ons met allen ijver naliepen. Een eind weegs verder wisselden de loopenden de rijdenden af, en zoo kregen wij weldra, om den hoek van het bosch, schoon nog een goed eind voor ons uit, een overdekten wagen te zien. Zoodra men ons bemerkte, begonnen de muilezels, die het rijtuig trokken, meer spoed te maken, terwijl de ruiters (er waren er vier) langzaam aanreden, blijkbaar met het oogmerk om ons af te wachten.... Dit beviel mijminder en ongemerkt vertraagdéiklangzamerhand mijn pas, hetgeen mij echter niets anders dan hevige klappen en stompen aanbracht Ik dacht hierbij weer aan de voortreffelijkheid der rede. Een dier kan men niet anders dan op deze wijze regeeren; een mensch behoeft geen trappen of stooten; die is voor overtuiging vatbaar. Het schoot mij echter niet in, dat, als ik in mijn jeugd wat minder als een mensch behandeld was geworden, ik nu waarschijnlijk geen ezel zou geweest zijn. Weldra hadden wij den wagen ingehaald. De ruiters verdedigden zich dapper, maar werden overmand. De muilezeldrijver vluchtte en men maakte zich, behalve van een zeer aanzienlijken buit, van een jonge vrouw meester, che er gansch niet onaardig uitzag, schoon door den schrik baar kleederen en lokken in een bittere verwarring waren. Wij reden terug naar een den roovers welbekend huis in het bosch. Hier werd de buit onderzocht, die aanzienlijk was, en nadat de kostbaarste zaken bijeengepakt waren, werden die alweer op mijn rug geladen; doch wat mij EEN EZEL. 359 volkomen in mijn lot troostte: ook het schoone meisje dat niet ophield met weenen en jammeren, kreeg bij die pakken een plaats, waarop een der roovers mij bij den teugel nam en mij zoo het bosch in naar het onderaardsche f afblijf geleidde, door eenige andere gevolgd, om tot konvooi voor de kostbaarheden te dienen. Ik kan zeggen, dat het mij dapper begon te vervelen, op deze wijze tot dingen gebruikt te worden, waartoe ik nimmer eenige genegenheid had laten blijken; want hoe onhandig ook mijn begeerten steeds geweest waren, de bezittingen en het leven mijner evenmenschen had ik altijd geëerbiedigd. Het is waar, ik had nooit aan iets gebrek gehad en nooit eenige reden om iemand te vermoorden; maar het is dan toch ook waar, dat ik deze roovers en moordenaars, die mij dien ongelukkigen nacht bij Palestra zoo duur deden betalen, voor de grootste schelmen van de wereld hield. Intusschen was deze tocht al weer niet zondereenig genoegen; ieder toch zal het met mij eens zijn, dat het een wezenlijk genot is, een mooi meisje op zijn rug te dragen; schoon dit genoegen merkelijk getemperd werd door het medelijden, dat ik voor dat arme kind ontwaarde, bij de overdenking van het leed, dat haar te wachten stond. Zulk een fatsoenlijk meisje alleen midden onder een troep woeste roovers! Zulk een meisje in een onderaardsch hol opgesloten, neen, ik kon er niet aan denken zonder afgrijzen. Ik was zoo met haar begaan, dat ik al mijn best deed om mijn stap gelijk en gemakkelijk te-maken, ten einde haar niet te hinderen. Toen wij bij den ingang van het hol kwamen, vonden wij de oude reeds buiten. Het meisje werd aan haar zorg toevertrouwd en de pakken afgeladen. Maar terwijl de roovers hiermede bezig waren ging een van de geldzakken bij ongeluk open en strooide een regen van goud op den grond. Dit gezicht had zulk een oogenblikkelijke uitwerking op dat rooversgebroed, dat zij terstond over elkander heen vielen, zoo 't scheen om de stukken weer in den zak te doen, maar, naar ik duidelijk kon bemerken, inderdaad om elk voor zich er zooveel mogelijk van te naasten. Ook het oude vel, dat reeds met het meisje het hol was binnengegaan, wendde zich op het hooren van het gerinkel om en begon met de roovers mee te grabbelen. Op dit oogenblik krijgt het ongelukkige slachtoffer der geldzucht eeh uitmuntende gedachte. Allen dus bezig ziende, springt zij met een behendigheid die mij verbaasde, op mijn rug. Ik begreep haar terstond en zóó als ik bemerkte dat zij zat, wilde ik 't op een loopen zetten; doch daar voel ik eensklaps iets aan mijn staart trekken, 360 EEN EZEL. dat mij terughoudt. Het was de oude, die het bemerkt had, en die letterlijk aan mijn staart ging hangen, hoewel ik haar reeds voortsleepte. Hier was goede raad duur. Schopte ik, dan kon het meisje vallen-, maar schopte ik niet, dan waren wij verloren: ik — schopte. Met luchtigen zwier lichtte ik mijn achterdeelen op en trof het oude wijf zoo gevoelig, dat zij mij al gillende losliet; en voordat de roovers, die op dit gerucht opvlogen, bij mij konden zijn, was ik reeds met mijn dierbaren last in vollen ren. Die ezels, dacht ik, die om eenige goudstukken zich zulk een bekoorlijk meisje en — zulk een flinken ezel, voegde ik er zedig bij, — laten ontsnappen. Men ziet, ik had, in weerwil van al het voorgevallene, het rechte besef van mijn ezelachtige natuur nog niet. De vraag zou toch zijn wat erger was: om goud een ezel te laten loopen, al zat er ook een Hebe op, of om, door zucht voor de tooverkunst, zelf een ezel te worden. Mijn nieuwe meesteres deed intusschen alles wat zij kon om mij aan te moedigen. „Loop maar, loop maar, mijn jongen!" riep zij. „Toe, grauwtje! Goed zoo, mijn beest! Ik beloof je, als je mij behouden thuis brengt een hoofddeksel met gouden ringen en sterren, een purperen dek, dagelijks net geroskamd en haver zooveel je lust. Voort maar, ezeltje, voort mijn jongen!" Als het goede kind, dat mij gedurig met haar zachte handjes bij wijze van aanmoediging op den hals klopte, geweten had op wiens rug zij zoo gemeenzaam zat, zou zij misschien heel anders gesproken hebben; en ik, hoe vriendelijk ik haar beloften ook vond, ik moet bekennen, dat zij mij met spijt en verontwaardiging vervulden. Dat is dan het hoogste toppunt van geluk dat mij wordt voorgesteld, dacht ik, een maat haver en het genoegen om geroskamd te worden! Doch ik zelf had mijn redenen om te loopen, zoo ik meende ten minste". Immers, was er wel een vernederender toestand te bedenken voor een ezel, dan de ezel te zijn van struikroovers, gedurig gestolen goed te moeten dragen, of zulke gemeene kerels op zijn rug te moeten dulden? Het is waar, mijn paard scheen met dit alles zeer tevreden te zijn, maar dat was ook een wezenlijk paard: ik was in alle geval een ezel die over zijn toestand kon nadenken, die het verledene zich kon herinneren, het toekomende voorzien, het verband tusschen gevolgen en oorzaken begrijpen en daaruit besluiten afleiden voor de toekomst.—Het is waar, dat alles had ik kunnen doen, toen ik nog een Bacchiade was, en toch was ik een ezel geworden: hoe kwam dat dan? EEN EZEL. 361 Hoe 't zij, ik liep, al ware 't maar om hoe eer.hoe beter een rozestruik te vinden. Maar ziet nu eens het onderscheid tusschen een redelijken en een redeloozen ezel. Altijd even hard voortrennende, kwamen wij aan een tweesprong. De eene weg, dat wist ik, leidde het bosch uit, de andere rechtaan op het huis, waar de roovers na het gevecht stilgehouden hadden en waar waarschijnlijk nog wel eenige zich ophielden. En nu ment mijn lieve geleidster mij juist dezen weg in. „Hier, hier, grauwtje 1" zegt zij, „dit is de weg naar het huis van mijn ouders, waar ik mijn minnaar zal vinden, die zeker al doodehjkongerustis." Men verbeelde zich nu mijn toestand! Het meisje wilde links en ik wist, dat, als wij niet rechts gingen, wij verloren waren. Spreken kon ik niet, ik beproefde dus haar met geweld dien weg in te voeren; en ik rende dien werkelijk in, maar toen begon zij mij zoo erbarmelijk te smeeken en zelfs zoo te schreeuwen, dat ik vreesde, dat zij daardoor alleen de roovers op het spoor zou brengen. Ik nam dus, overtuigd dat men niet ontvluchten kan, wat de schikgodin ons heeft voorbestemd, het besluit, mij en het ongelukkige kind aan ons noodlot over te geven. Ik wendde om, maar ik dacht met een diepen zucht: „Ach, wat is de mensch toch een kortzichtig wezen ! En ik nam het vast besluit om, zoo ik zelf ooit weer een mensch worden mocht, nooit een anderen weg in te rijden dan dien mij mijn ezel wees. Ik had deze fraaie gevolgbekking nauwelijks gemaakt, of de uitkomstbewees, dat mijn vrees niet ongegrond was.;\Kij liepen de roovers vlak in den mond en zij stonden voor ons, eer mijn lieve berijdster nog recht wist wie zij zag. „Wat hebben we hier?" riep een der roovers, zoodra bij ons zag. Men herinnert zich zeker, dat het grootste aantal bij bet buis in het bosch gebleven was, toen ik met een kleine af deeling naar het hol werd afgezonden. Die wij ontmoetten, waren de eerstgenoemden,die,nogbij het huis vertoevende, ons in de verte hadden zien aankomen en zeker gemeend, nieuwen buit aan ons te behalen. „Wat hebben we hier," riep hij, „onze vorstin met grauwtje? Hoe kom je hier, lieve meid, ben je niet bang geweest zoo alleen op reis te gaan?" — Onder zulke spotredenen nam men mij bij den teugel en voerde mij, met het nu geheel wanhopige meisje, naar het huis, vanwaar wij spoedig allen te zamen de terugreisnaar het hol aannamen. Met welk een vreugdegejuich wij daar ontvangen werden, behoef ik niet te zeggen.Het oude wijf alleen, dat nog woedend was over den trap, dien ik haar gegeven had, begon mij met dé uiterste vinnigheid te beschuldigen, dat 362 EEN EZEL. ik, om haar het gevangen meisje te ontrooven, mij niet ontzien had, haar te mishandelen. „Wel daar zou ook wat aan verbeurd zijn," riep een der roovers lachend uit, „al had hij-je de hersens ingeslagen, oude totebel! Zwijg, waar praatje van? Een ezel te beschuldigen, een redeloos dier, wie heeft het ooit gehoord 1 Beschuldig liever je zelve, dat je niet beter opgepast hebt. Een ezel loopt, als hij de zweep voelt en vraagt niet wie die hanteert. Integendeel, hij verdient een dubbele portie haver, omdat hij ons de vluchtelinge heeftteruggebracht. Je ziet, het beest kent ons at en loopt van zelf weer naar stal. Kom hier, grauwtje!" zeide hiU terwijl hij mij over den kop streek, „je hebt van daag je zaken kostelijk gedaan, mijn beest!" en biermede deed hij mij weer is den afgrond dalen, waar ik inderdaad alles Vond, wat een ezel verlangen kan. Zoo werd het gebrek aan menschelijk doorzicht een ezel tot verdienste aangerekend en mijn vooronderstelde domheid niet alleen een middel tot mijn redding, maar een beweegreden tot belooning. Ik ben naderhand meermalen in de gelegenheid geweest, om mij te overtuigen, dat dit niet alleen ezels te beurt valt. Ik moetihier eenige dagen overstappen, waarin niets bijzonders voorviel. Bijna dagelijks was ik in de gelegenheid mijn diensten aan de roovers te betoonen op tochten, die zij met mij deden, waarbij ik ineer en meer in hun achting steeg, maar rozen, waar 't mij om te doen was, kreeg ik nergens te zien. 'k Begon dus te wanhopen ooit uit de handen dezer onmenschen te raken en dit vooruitzicht maakte mij uiterstneersladrtigi hoewel ik had moeten bedenken, dat ik tot nog toe als ezel vrij wat beter figuur gemaakt had dan immer te voren als mensch, en dat ik niet zou geweten hebben, wat ik als ezel meer zou verlangen. Ik kreeg hooi, haver en brood, zuiver water, zooveel mij lustte; mijn stal was koel, wel van stroo voorzien en 's winters zeker dicht en warm; ik behoefde niet onmatig te werken of te loopen sin één woord, ik deed verkeerd mijn meesters onmenschen te noemen; te mijnen opzichte waren zij het niet. De roovers waren, zoo ik zeide, machtig tevreden, toen zij het door hen gevangen meisje zagen terugkomen. Dat meisje intusschen was de oorzaak van hun ongeluk. Het goede kind was in het celletje der oude huishoudster opgesloten geworden; wat ze met haar voorhadden, kan ik niet zeggen, maar dit weet ik, dat sedert haar aankomst de goede harmonie, die tusschen deze onderaardsebe machten totnogtoe scheen geheerschttehebben.geheel verbroken was. Dagelijks hoorde ik twisten en schelden en ik had alle reden om .tewrmoeden.dat het weldra tot dadelijkheden tusschen hen zou komen. EEN EZEL. 363 Zoo stonden de zaken, toen een der roovers, die op kondschap was uitgegaan, een reeds bedaagden man meebracht, die in een naburig vlek woonde en bij wien zij gewoon waren hun gestolen goed te brengen, om het op een voordeelige en geheime wijze hier of daar te verkoopen. Deze eerwaardige persoon kwam nu met den voorslag ter baan, om het meisje van hen over te nemen, zeggende dat hij te Larissa kennis had aan een niet minder eerzamen handelaar, die steeds een aantal schoone slavinnen den kost gaf. De som die hij voor haar bood, was inderdaad zoo aanzienlijk, dat het. mij niet verwonderde, dat de roovers er ooren naar hadden. Uit de beraadslagingen over dit voorstel kon ik niet wijs worden, daar zij, hoewel zeer luidruchtig, zeer verward gevoerd en er dikwijls drie of vier adviezen tegelijk gegeven werden. Het resultaat was echter, dat men het eens werd. De gevangene werd voor den dag gebracht en aan den koopman ter hand gesteld, nadat deze den bedongen prijs in goede klinkende munt voldaan had en nog daarenboven een extratoelage voor het gebruik van mijn rug, om het meisje een eindweegs te brengen, waartoe de bovengenoemde roover zou meegaan, om mij weer terug te leiden. Ik werd dan opgezadeld en het meisje op mijn rug gezet. Ach, hoe dikwijlks had ik dit lieve kind in verschillende omstandigheden gedragenl Of zij 't niet begreep, of dat zij zich in haar lot schikte, weet ik niet, maarzij was heel gelaten. Wat mij aangaat, mijn besluit was genomen, om nu alles in het werk te stellen, ten einde het ongelukkige slachtoffer en mijzelven te bevrijden. Gelukkig, zoo ik toen meende, behoefde ik zelf hiertoe geen moeite te doen. De fortuin had er reeds voor gezorgd om mij in de gelegenheid te stellen ook nu weer opnieuw te leeren, dat alle verandering geen verbetering is. Wij hadden ons nog niet zeer ver van het hol verwijderd, of ik zag den roover wat achterblijven. Op eens hoor ik een schel fluitje en mijn groote ooren verzekerden mij, dat het door niemand anders dan door den roover geblazen werd. De koopman scheen er niet de minste gedachten op te hebben, want hij zag juist naar den tegenovergestelden kant. —Eensklaps schieten zes welgewapende mannen te paard uit een zijlaan, omsingelen ons en verzekeren zich in een oogenblik van koopman en roover, terwijl een hunner naar het meisje toevliegt, haar van mijn rug tilt en haar met tranen van vreugde omhelst, een vriendelijkheid, die zij zoo beantwoordde, dat men duidelijk kon bemerken dat zij oude kennissen waren. Men sloeg straks een ander pad in en vóór het middag was, reden wij een groote en prachtige landhoeve op, waar wij door een groote menigte perso- 364 een ezel. nen, ouden en jongen, vrijen en slaven, met een uitbundig vreugdegejuich ontvangen werden, terwijl de roover en de koopman in handen der gerechts-, dienaren werden overgeleverd. Hoewel het eigenlijk: met mij n lotgevallen niets te maken heeft, wil ik toch, ter opheldering voor den nieuwsgierigen lezerjftóer bijvoegen, hetgeen ik naderhand uit de gesprekken van eenige bewoners der landhoeve vernomen heb. De roover dié het gevangen meisje weggebracht had, was een roover, zooals men ze slechts in de verdichte verhalen vindt : hij was wezenlijkveri liefd geworden op het meisje en had besloten haar onschuld tegen elkeen te verdedigen, behalve natuurlijk tegen zichzelven. Hiertoe had hf|^artij gemaakt met bovengenoemden kwanselaar. Deze zou haar eigenlijk voor hèm koopen en er een goed makelaarsloon voor genieten. Maar daar hij; hoe. verliefd ook, steeds roover bleef, was hij tevens op een middel bedacht geweest om haar ook weer den kwanselaar afhandig te maken, zonder in de noodzakelijkheid gebracht te worden, hem df kooppenningen of makelaarsloon te geven. Te dien einde nu had hij afspraak gemaakt meteen paar andere knapen, op welke hij meende te kunnen vertrouwen; doch deze knapen, die niet anders waren dan afgevaardigden van de ouders van bet meisje en al lang in het bosch hadden rondgedwaald om het verblijf der roovers op te sporen, hadden hèm weer bij den neus gehad, waarvan het gevolg was dat hij, in plaats van zich door hen in het bezit van zijn beminde gesteld te zienj met den heler, dien bij meende bedrogen te hebben, gevat werd; hetgeen eindelijk teweeg bracht, dat hèt geheele roofnest ontdekt en uitgeroeid en allen naar yerdienste gestraft werden. Zoo verre, om te doen zien, dat in mijn verhaal de poëtische gerechtigheid niet vergeten is. Maar ik nu zelf! Ach wat zal ik daarvan zeggen! Toen wij aan de landhoeve kwamen, meende ik, dat mijn geluk dat der onsterfelijke goden overtrof. Met wijd opengesperde neusgaten en de ooren in den wind» stak ik de trompet der overwinning door een gebulk, dat bergen en dalen deed weergalmen. Ik twijfel er aan, of ik mij als mensch ooit zoo gelukkig gevoeld had. Die het onderscheid kent tusschen een geluk dat men geniet, ook het hoogst denkbare, en een dat men wacht, zal dit begrijpen. Ik zag mij nu bevrijd van de roovers en ik had voor 't vervolg slechts te kiezen, of ik een gelukkig mensch of een gelukkige ezel wilde zijn. Want rozen, hoe zouden die mij hier ontbreken? P. van Limburg Brouwer. .Een Ezel", Nederlandsche Blbl.No. 2. HUIBERT DE SMID. i. Daar leefde in de Betuw, b$ Heusden, weleer Een Smeder, de roem van het gilde; Hij had in zijn leven niets anders gedaan Dan trouw aan de bank en het aanbeeld te staan, En deed met zijn kunst wat hij wilde. Geen schrijn van de Jonkvrouw, uit kostbaar ivoor, Was immer zoo kunstig gedreven, Zoo prachtig bebeiteld, naar Gothischen stijl — Of Huibert bestond het, met hamer en vijl Uit ijzer een weerga te geven. Geen knieling, geen handschoen, geen nietig cimier, Door Huibert verstaald of beslagen, Had ooit, in het felst van tournooi of gevecht, Den ridder verraden — maar weerbaar en hecht De stooten des vijands verdragen. Geen klepper, wien ééns door den reuzigen Smid De rustlooze hoef was gemeten, Was 't noodig of mooglijk opnieuw te beslaan, Alvorens het ijzer, geplet en vergaan, Op 't zand van den weg was versleten. Wee, wee! als twee eedlen, met geestdrift in 't hart, Met manlijke kracht in de vuisten, Met harnas en wapens, van Huibert gesmeed, De lucht deên weergalmen van d'eerlijken kreet, En dreigende schachten zich kruisten! Dan splintren er lansen br}lansen in 't rond! Dan zwichten de zwoegende paarden, Dan zwermen er schokkende zwaardslagen heen, Die treffen en beuken — maar wonden ... niet éen! En siddrende zinken de zwaarden. Dan grijpen ze elkaar soms in eerloozen kamp Met d'ijzeren arm om de lenden; Zij bekken de Inlijven, en zwieren ze in 't rond, De malie buigt door, die den zwaarden weerstond... Een moord komt den kampstrijd volenden. 366 HUIBERT DE SMID. Zóó — kende baas Huibert de staalsmederskunst, Zóo wist hij zijn faam te verbreien, En zoo klonk alomme van heinde en van veer, Bij Koning en Page, bij Ruiter en Heer Zijn lof in de verste kontreien. En Huibert, bewust van zijn kunst en zijn lof, Werd innig tot eerzucht gedreven: En stil sloop de Booze naar Huibert-baas heen, En prees zijn verdiensten, en Streelde meteen Zijn hoogmoed — te spoedig gesteven! Hij lei zich des avonds blijmoedig ter rust, En pas sloot de slaap hem zijne oogen — Of fluks, op Verbeeldings onfnuikbare wiek, Doorvloog hij de staten van Duitscher en Griek En kwam naar Judaea getogen. Daar streek hij, een Hemelschen Bode gelijk, In 't leger der Kruisvaarders neder; De helderste lichtglans omvloeide zijn schreên, Een schare van riddren drong dicht om hem heen; Zij kusten het kleed van den Smeder. Zij zongen in jublende tonen zijn lof, En dankten zijn arbeid hun glorie; En noemden hem grooter dan één van hun heir: Hij smeedde hun zwaarden, en hém dus was de eer, Aan hem dus de roem en victorie! „Gij hebt mij," sprak de een, „door een stootvrij artsoen* Mijn kostbarenstrijdhengst behouden!" „U dank ik," sprak de ander, „'t geheim hersenier, Dat nimmer de slagen van eenig rapier Verwrikken of dóorkloven zouden!" „Ik dank u mijn lenige schobbenkuras!" — „Mij wrocht gij een prikkel en sporen, Zoo forsch, of de helgloed het staal had gehard!" „Wij danken u 't leven!" zoo klonk het verward Den droomenden Smeder in de ooren. * Vgl. Fr. argon: zadelboog. HUIBERT DE SMID. 367 „Hem koning... hem koning gekroond van de stad! Hem! de oorzaak der schoonste victorie! Hem! d'eersten der helden, den Meester, den Heer... Den Meester der Meesters zij koninklijke eer! Hem, Meester van al, zij de glorie!" Nauw hoort hij dien kreet van demeestervanal, Van meesterdermeesteren slaken — Of plotsling vervoert hem een wending van geest Terug naar zijn slaapsteê, en ver van het feest — En voelt hij zich blozend ontwaken. Al blozend—omdat hem zijn toestand bespot» Omdat die zijn wenschen te loor stelt: „Wat?" roept hij, „te loor stelt? ... ten deele, nu ja, Maar toch weet ik niet, of de plaats, waar ik sta, Mij niet iets aanzienlijkers voorstelt!" Zoo hoopt hij, en zwetsthij, en schraagt met zijn hand Het peinzende hoofd onderwijlen; Hij mijmert een poos, maar rijst op, en zijn loop Stoot (dwars door de werkplaats) een knecht overhoop. Die wild hem naar buiten ziet ijlen. En iedere Ridder en Monnik en Knaap, Die thuis in den Betuwer beemd was, Bleef, deed hij den winkel des paardensmids aan, Des andrendaagsmorgens een poosjen er staan En keek er naar iets, dat hem vreemd was. Dat vreemde nu — was ook al wonder gedacht: Een uithangbord bleek het te wezen; Maar velen, die 't zagen, begrepen het niet. Want — voor 't schilderij, dat men anders wel ziet, Gaf dit hun een opschrift te lezen. Dit opschrift was: „Huibertbaas, Smeder in eer, De kracht van Jeruzalems wallen, De meester der meesters, ja, hooger en meer, De meester van al— boven allen." 376 HUIBERT DE SMID. «Ach!" klaagt hij, „ach, had ik mijn Maat nu maar hier, Dan was, in een rep, in een tel of drie, vier, Uw klepper gezond en herrezen*' „Daar komt hij 1" zoo klinkt het — en statig van tred En minzaam, zachtzinnig van wezen, Vertoont zich de knecht aan het eind van de baan, De stemming, waarmee hij ter kerk was gegaan, In d'edelen opslag te lezen. „Kom nader, kom nader 1" schreeuwt Huibert hem toe, „Kom nader, kom spoedig mij helpen; Ik heb, naar uw voorbeeld, een klepper verminkt, Maar 'k zie, dat hem langzaam het leven ontzinkt, En 't bloed kan ik drogen noch stelpen." Doch, statig, als had hij den tijd in zijn macht, Voleindigt de knecht zijne schreden; Nu staat hij tér zij van den jamm'renden Huib, En blikt op het paard, dat, in krampigen stuip, Genoegzaam zijn strijd had volstreden. „Gij, Meester der Meesters 1 gij, Meester van Al 1" Zoo doet hij met strengheid zich hooren, „Hoe smeekt gij zoo dringend den needrigen knecht, Dat deze de zaken bestier en berecht, Eens Meesters, zoo machtig te voren?" — „Ach, Hemel 1" roept Huibert, ,'k heb onrecht gehad 1 Ach, laat door mijn rouw u belezen 1" En met treedt de knecht den verwonde ter zij, ,v En houdt aan den voorpoot den paardenhoef bij — En 't ros is (o wonderl) genezen. En Huibert, op 't innigst getroffen, verbleekt En huldigt des dienaars vermogen 1 Maar zie! als van hoogere geestkracht vèrvuld, Staat deze in een engelenlichtkrans gehuld En straalt hem verblindend inde Oogen. „O God!" roept de Smeder, „o God, wees de ziel Des boetenden zondaars genadig! — willem van oranje. 377 Een Geest uit uw Rijk, die mijn hoogmoed beschaamt!... O wanhoop! wat dank, die den booswicht betaamt, Voor God en zijn Englen misdadig!" „Een vruchtbaar berouw," was het woord van den Geest, „Doe, Huibert, uw onschuld herleven! De hoogmoed heeft altijd ellende gebaard! O, wees als uw Heer bij zijn leven op aard, Hij heeft u een voorbeeld gegeven!" • „Ach, smeek van den Heer om genaT' riep de Smid „Voor die zich te zeer heeft bezondigd, De Meester der Meesters, was ik niet, o neen! De minste der minsten: en God is alleen De Heer, dien de schepping verkondigt!" Mèt grijpt hij een hamer en vliegt naar zfjbdeur, En beukt, met verdubbelde slagen, Het naambord aan gruis, dat zijn titels vermeldt, En heeft sinds dien dag, als te boek werd gesteld, Zich steeds als een Christen gedragen. J. A. Albêrdingk Thijm. WILLEM VAN ORANJE. A. D. 806. „Nu, 't zij zoo! 't is waar... het is Sinte Matthijs! „Wel; schaf dan voor heden min sobere spijs; „Want anders ... gij weet, in de tijd van de vasten, „Zou 'k noode de Abdij op forellen vergasten. ; „Wat groente, wat brood ... 't is al meer dan betaamt; al „De voortijd maakt ons in zoo véél reeds beschaamd"; Zoo, zittende voor een quartijn van Cyrillus, Sprak de Abt van Gellone tot broeder Cahiillus. „Maar wie zal... ?" — „Wie gaan zal ? 't Zij de eerste, die kan; „Wien hoor 'k in de gangen ? Hij zij onze man! „Ha, 't is broeder Willem ... Ja, 'k wenschte wel, broeder, „Wat visch voor vandaag; geef de merrie haar voeder, „En neem een paar korfjensen 'tstalknaapjen mee. „Een uur of wat rijdens.., tot waar SiHtMndré 378 WILLEM VAN ORANJE. „Zijn needrige torenspits zichtbaar laat worden ... „Daar wonen de visschersl daar komt gij in orden. „Geef gij aan den broeder het noodige geld!" Nu dit hem met-een in de hand is geteld, Knikt Willem gemoedlijk, en keert op zijn schreden En was ook al gauw uit het klooster gereden. Hij draafde vrij stumprig en sukkelend voort. De bles was 't ontwend; en die pij en dat koord ... Die monnikskap, wapprend om slapen en ooren ... Het keriëafetst hem niet als tot ruiter geboren. Zoo'n kloostergeleerde — 't staat vreemd op een paard! Die staljongen — is zonder grond niet vervaard; Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek) Klemt hij zich wel vast aan den wigglenden klerrek. Zoo denkt gel — maar och, hoe bedriegt soms de schijn! Wat spreekwoorden zelfs al vol leugentaal zijn! — Al lijken de kappen een haar op elkander, Toch zelt de eene monnik niet altoos den ander. Nü rijdt broeder Willem zoo zachtjens door 't bosch; Twee korfjens, een knaap, voert hij mee op zijn ros; Een inktkruikjen steekt uitzijn tasch; en die scheede Bevat slechts een penpunter, argloos van snede. Maar de sprong van den grijzenden baard op de borst -- Maar de glans van den blik, die soms rondschouwt en vorSCht Hoe lang men nog zuidwaarts zal hebben te rijden — Maar het hoofd, dat sóms rijst ais in jeugdiger tijden — En de vuist, die den slappenden toom Soms vervat — En de knie, die zich spant en het bergachtig pad Den klepper op éénmaal soms over doet schieten, En springen en waden, waar beektakken vlieten, Of heesters en kloof hem den weg soms verspart — Tuigt kracht in de spieren, en moed in het hart. Geen wonder! geen wonder! de bode, die heden Om visch voor het klooster daar heen gaat gereden* Hem sierde eens een naam, in de waereld vermaard; Hij droeg eens een schild, waar der Heidenen zwaard Op splinterde in Duitschland, Itaaljen, en Spanje: WILLEM VAN ORANJE. 379 Dat schild — was het wapen van 't Prinsdom Oranje. Oranje! geen held, onverwinbaar als hij! Een Roelant-alléén streeft dees Willem op zij. Waar Ronceval davert op d'aanren diens braven, Daar vluchten geen Franken, noch buigen als slaven. Daar klieve 't Verraad hun de helm van de romp — Zij knabblen op ketens de tanden niet stomp; Daar steek' Groote Karei met droefheid zijn horen, Herroepend zijn helden:... Geen dooden, die hooren! Oranje! — steeds galmden de harpen zijn naam! Niets kon hij benijden: geen' Koning zijn faam! De dichters, na eeuwen, weerhielden hun tongen — Eer Willem den roem van zijn Heer hadd' verdrongen! Nog schalt soms den vreedzamen Bedediktijn De strijdleus in 't oor van den krijgspaladijn; Nog treden somwijlen hem beelden voor oogen, Daar levend voor jaren; sinds jaren vervlogen. 't Is lang geleên! — hij had, na fel gevochten strijd, Van 't Sarazijnsch geweld de Oranjestad bevrijd. Toen nog maar erfzoon van de Graven van Narbonne, Bezat hij geen gebied aan de oevers van de Rhöne. * Doorblaakt van Christenvuur sloeg hij 't beleg er neer; Sneed iedren toevoer af en nooddwong 't Moorsche heir, Dat op de wallen van de leeggeroofde veste Zijn vaandels had geplant, bij 't krijgstuig dat hun restte, De stoutste plonderaars te levren in zijn hand En aan den dood; hun trillende Emir, zelf in band, Om wien de hoofden, prachtige edelliên, zich schaarden Met tal van vrouwen, bood de halve^maan-standaarden Geknield den Veldheer aan; hij fcsok de straten door Bij vreugd- en noodgeschrei der burgers, die de Moor, Na kneveling en schimp en schade aan lijf en have, Naar wellust martlen wou, den jongen Christen Grave Ten schouwspel, op den wal geblakerd en geslacht — Toen d'arme burgerij een muurbres uitkomst bracht, En de Emir, dol van spijt, doch met betoomde woede De poorten openstelde, en voor des Veldheers roede WILLEM VAN ORANJE. 383 — „Ai God!" bidt de knaap, enhijheft uit de kreek Zijn armen ten Hemel, „ai Heere, verbreek „Het opzet dier boozen! Wend af hunne handen! „En spaar, spaar mijn edelen meester die schenden!" Heer Willem staat barvoets; zijn opperkleed gaat Den huifwagen in met het zadelgeraad; „Foei!" spreekt hij, en denkt: „O mij! hadde ik een wapen!..." „Slechts vloek zult gij u uit dit boevenstuk rapen ... „Een weerlooze monnik! — maar geeft me mijn'knecht „Voor 't minste dan weder!" — „Dien knaap? — Gij hebt recht — ,'k Vergat 'em al haast," sprak het hoofd van de Mooren: „Den knaap in de kar! — en den paarden de sporen! — „Vaarwel,... vrome vader! en als ge in dit bosch „Alleen u vervéelt, in uw luchtigen dos,... „Dat kan toch den beste' eremiet overkomen... „Hier hebt gij een koord... en daar ginder staan boomen!" Zoo sprekend, en sporend zijn ros in den draf, Ontrent hem de hoofdman; maar spottend en straf Roept Willem op eenmaal, terwijl ze alle zeven Met huifkar en schreienden knaap hem begeven: „Fraai mannen! fraai helden! — Uw prooi lacht u uit: Het best van zijn goed werd)«iet eens nog uw buit! „De gordel, die schuilt in mijn onderste kleeren, „Is meer dan uw dubbelde roof te waardeeren! „Een gesp is er aan van het edelste goud, „Die pronkt met een krans van robijn, esmeraud „En keurdiamanten; voor tweeduizend ponden „Wordt iedere goudsmid haar kooper bevonden. „Gij kweet u voorbeeldig!" De troep wendt den kop; De hoofdman rijdt nader: „Zou 't waar zijn? — Pas op, „Vrome klerk! heeft uw arglooze scherts ons belogen, „Dan stoot ik mijn priem door die tong en die oogen!... „Te voorschijn die gordel!" — „Ik schenk hem u, Heer," Zegt Willem maar, eer ik hem geef (bij uw eer, „Gij moogt mij niet weigren!) schenk mij dan dien leedren,... „Opdat ik mij gord met de rest van mijn kleedren! — „Dat gaat!" roept de hoofdman, en stijgt van zijn paard, 384 WILLEM VAN ORANJE. „En haakt zich den riem van het lijf, en, ter aard Zich buigend om 't kleinood van Willem te ontvangen, Daar steigert den monnik het bloed naar de wangen, Daar heft hij de vuist, en met morslenden slag, Een slag als geen hamer op 't aanbeeld vermag, Verplet hij de hersens aan 't hoofd der bandieten, Dat breinstof en bloed door het schedelbeen schieten. Mèt rukt hij het kromzwaard den Moor van de zij; Hij springt in den zadel: geen vreeslijk als hij! Hij stort zich te midden der wanklende knechten, Die denken aan bijstand, noch vluchten, noch vechten. „Oranje vooruit! — Ha, gij, wolvengebroed! „De Leeuw is ontwaakt, en hij smacht naar uw bloed! „Voort,schurken! of 'k laat naar het diepste der hellen „Elk uwer zijn eerloozen meester verzeilen!... Een bliksem gelijk, zwiert het staal in zijn vuist! Hij houwt en verminkt, en verjaagt, en vergruist. Daar liggen drie roovers, en weerloos, ter aarde; Daar vluchten vier andrenzijn doodlijken zwaarde. Zij kreunen om lijken of huifkar zich niet; Reeds zijn zij geweken in 't verste verschiet^ < En Willem, van d'aakligen rechtsplicht ontslagen, Vereent zijn gebed met een tóón uit den wagen. Hij nadert dien, opent de huif... Groote God! Zijn knaap niet alléén werd geboeid door het rot... Twee andre gevangnen, wien doeken en banden Het roepen belett'en en 't roeren der handen!... De schaduw der huive floerst Willem het oog; Daar kerft hij de boeien... Neen, GodtttiJ'bedroog Zich niet in zijn zielsdrift: daar klinken hun stemmen... Daar schalt het: „mijn vader!" „mijn kindren!" daar klemmen Zijn zoon en zijn dochter Heer Willem aan 't hart. „Hoe dus?... hoe, gijzelden?... Dank* God! dat die smart „In vreugde gekeerd is!... Gij waartovervallen „Door 't helsche geboefte?" ... en alleen... tegen allen ...?" — „Neen, vader! mijn mannen, het offer dertrouw, „Zijn ginder verslagen;... de schaamte en de rouw DE VADER. 385 „Dat ik ze overleef... haar kon niets weer verzoeten „Dan 't uur van dit roemrijk, dit zalig ontmoeten: „De vader voltoog, wat de zóón niet vermocht..." — „We aanvaardden,$§oo koosde de zuster, „dees tocht, „Om u in het klooster te komen verrassen... „We hebben steeds in de Cortezische plassen „Niet ver van het burchtslot zoo heerlijke visch! „En hadden die héden bestemd voor uw disch; „Hij hangt in een korf jen hier achter den wagen." — Zoo waarlijkl" schertst Willem, dan mocht ik toch slagen! „Om visch werd de réis dezen morgen aanvaard ..." En glimlachend lei hij de zweep op het paard; De staljongen moest met den bles het maar stellen, En de Abt kreeg twee gasten en goede forellen. J. A. Alberdenok Thum. DE VADER. DAVID Machiel en zijn vróuw hadden hun beide zoons verloren: klein nog waren zij doodgegaan in een barren winter. Sedert was het stil in de eenzame hoeve aan het meer. De jonge vrouw zat achter de smalle ruitjes-vensters, waarop de spanen van den hof zomer en winter een groen schemerlicht neerzeefden! en liet de handen liggen op het naaiwerk in haar schoot.—Zij was het mooiste meisje van Oban geweest, zoo fleurig als een wilde roos, en zoo vroolijk als een lijster. Wanneer zij danste, stond alles stil om naar haar te kijken. De jongens van drie kerspelen vochten om haar. Niemand had het begrepen indertijd, dat zij juist Machiel koos, met zijn strenge gezicht en zijn weinige woorden. Nu zij zoo alleen met hem gebleven was, peinsde zij èf zelve wel eens over. En David ging vroeg naar zijn werk op den akker enlnden stal,*n.bleef er tot de schemering viel. Als hij thuis kwam, had hij biet veel te zeggen: hij zat zwijgend aan het maal. Hoewel hij nog geen veertig was, begon zijn haar reeds te grijzen. Zij hadden al lang de hoop laten varen; toen Werdhun weder een kind geboren: een zoon. De vader zat naast het bed, met trillende, gevouwen handen: hij sloeg zijn oogen niet af van dat rimpelige hoofdje op de peluw. En toen de bleeke, afgemartelde moeder het dónkere krulhaar zag van het wicht en de lange, zwarte wimpers, die op de hare geleken, toen lachte zij opuit haar pijn, en Nieuwe Bundel II. 5e druk. 25 386 DE VADER. begon weer te leven. Zij was dol op het kind. Zij had het des nachts tegen haar hart, den geneden dag in haarjarmen. Urenlang kon zif met den kleine op schoot zitten, verrukt toekijkende hoe bj&sSchopte met zijn ronde, rozige beentjes; en ds hij kirde en lachte tegen den glans van haar oogen, dannwinddfirijzoete woordjes, hem zoenend over zijn heele, warme, WootgewoekJe lijfje. En toen Ronald grooter werd, bleef dat zoo* Zij stond hem niet af, nooit, geen oogenblik. Zij was rijn verzorgster, zijn spedkameraad, zijn lijfeigene. Nooit zou zij hem ook maar in 'tminste verboden,of iets, wat ook geweigerd hebben. Zij dacht er alleen maar aan, hoe rij hem pleirier zou doen. Hij was zoo allerliefst! Als hij lachte, kon hij zijn hoofdje zoo achterover gooien met halfgesloten tinteloogen^en een open mondje, schaterend van de pret — het was haar, als zag zij zich zelve in haar heerlijken meisjestijd. Zij speelde met hem als een kameraad. Al de vroolijke liedjes, die rij meende verleerd te zijn, kwamen haar van zelf weer op de lippen. En rij vertelde den kleine van het heerlijke leven in de stad. Maar als Machiel binnenkwam, waren moeder en zoon stil. Voor hij zes jaar oud was, stierf zij, plotseling, zooals eeUbtoem in een kouden nacht uitéén valt. Wondefijong en liefelijk lag haar stil gezicbVT. Toen Machiel den kleine ophfef voor den laatstenikus, en zijn krullen vielen in der moeder golvend haar, en zijn oogen bliktenneer op haar geloken leden, toen was het als beeld en spiegelbeeld, die tot elkaar zich neigen aan een schaduwig water. De vader zag het: en een namelooze gewaarwording beklemde hem t hart. Zij droegen, baar naar het kerkhof, op een zonnige plek, waar de rozenstruik bloeien*pn, dien Machid er plantte. Hij Ufft den kleine hetstammetje vasthouden, terwijl bij de aarde vastdrukte om de wortels : en zeide hem, hoe rij nu eiken Zondag na de kerkhjer zouden komen, om den rozestruik te verzorgen en te spreken over Moeder. Hand in hand keerden vader en kind van het graf terug. David Machiel omklemde de kleine vingers, die hij nog nooit zoo lang in rijn greep gehouden had. Eindelijk werd bet jongske moe. Toen nam hij het in zijn armen, en droeg het naar huis. Lang dacht hij er over, hoe hij zijn leven nu het best zou inrichten, het best voor Ronald, zóó dat het kind opgroeien mocht tot een man.eeu sterk, goed man, zicbzdven genoeg, rechtvaardig en godvreezend. Hij was er, om DE VADER. 387 te zorgen dat dat geschiedde, daarom bestond bij. Dat was het doel, waarop zijn geheele leven gericht moestzijn, al zijn denken en doen, de vluchtigste gedachten, de geringste handelingen van eiken dag. Het bewustzijn zijner verantwoordelijkheid vervulde hem met een plechtig geluk. Het scheen hem, of bij nu eerst in waarheid vader geworden was. Zijn jongsteaasterjdieaijttbaveling geweestwas thuis, was gekomen met tranen en teedere woorden en liefkoozingen. Maar hij wildeniet dat zij bleef: het zou voor Ronald niet deugen, vertroeteld te worden. Liever-bleef de vader eenzaam. En hij behielp zich met een doove, oude werkvrouw uit de buurt, die met haar potten en pannen rumoerde, en den geheelen dag geen tien woordenzei, goede noch kwade. Hij wou zelf voor Ronald zorgen. Al dadelijk begonhij er race. Hij noodzaaktenen verwenden kleine bijtijds uit bed te komen, xkh zelf te wasschen, te kammen, eo^ordentelijk aan te kleeden* te eten wat hem werd voorgezet, te komen wanneer hij werd geroepen; te doen wat men hem zei. En in plaats van te spelen op straat en te vis* schen in de beek, moest hij met andere jongens naar school, lang stilzitten opeen bank, en schrijven en lessen leeren. De eerste maal gehoorzaamde de kleine, zijn vader aankijkend met wijde, verschrikte oogen, door den ptotselingen dwang verbijsterd als een veulen dat, yoof j'4 eerst eeaatrik om zijn hals voelend en een last op ziji| rag, midden in zijn moedwillige vaart plotseling stil staat. Maar toen hij goed begrepen had, dat het nu altijd zóo blijven zou, dat bij zou moeten doen wat hij niet verkoos, en laten wajh^'t liefste wou, toen stelde hij zich te weer als een dolleman, , Het ergste was het des ochtends, als hij naar school moest. Al van het opstaan af huilde en dwong hij om toebmaat thuis te mogen bibven. En eens, toen zijn vader, wat strenger dan anders, hem beval oogenblikkelijk te gaan,' gooide bij;rieh-languit neer voor den drempel, zich vastklemmend aan de deurpostenien gülend dat hij niet wou. Hij aioegen schopte van zich af, paars in het gezicht, en haast stikkend van het hartstochtelijk schreeuwen. De vader, bleek als een doek, greep een handvol berketwijgen van den haard en sloeg er op, tot de jongen ophield met gillen. Hij liet zich overeind zetten, bevend en bedwongen, en gehoorzaamde. Hemzelven was het daarbij troebel voor de oogen geworden. Den geheelen dag had hij dat roodbekreten gezicht en die schuwe oogen vódr zich. En des avonds, toen de kleine ingeslapen was, ginghij voor de bedstee zitten, en doorwaakte er den halvennachti bekommerd neerziende op het tengere 388 DE VADER. lijf, dat telkens opschokte in onrustigen slaap. Het koude zweet brak hem uit: hij boog zich over zijn jongen heen, en streek hem het vochtige haar van het voorhoofd, in onbeholpen, schuchtere liefkoozing. Het duurde lang, eer Ronald zich voor goed geschikt had. En toen was het ook uit met zijn vroolijkbeid: er gingen dagen voorbij, dat zijn stem niet vernomen werd in 't huis. De vader zag het wel: en hij begon er over te denken, hoe véél gemakkelijker en aangenamer het was, iemand genoegen te doen, dan waarlijk goed voor bem te zijn. Bijna benijdde hij de doode moeder om de gemakkelijke zwakheid harer liefde, en hare zelfminnende vertroetelingen. Maar hij, hij kon nu eenmaal niet anders. De tijd:ging voorbij: Ronald groeide op. En naarmate hij verstandiger werd, en begrip begon te krijgen van de dingen, beproefde de vader met hem te redeneeren. Hij wilde hem reden en doel uitleggen van gehoorzaamheid, en orde, en tucht. En met woorden waarnaar hij dikwijls zoeken moest, hoewel hij er toch zoo langover had gedacht, trachtte hij hem duidelijk temaken het denkbeeld van den plicht — het leven naar bestemming in plaats van begeerte, het erkennen van het recht der anderen naast het eigene, de zelfopgelegde, in lust en leed gehouden gehoorzaamheid aan het goede. „Ik zeg je dit alleÉrtystoot hij dan, „opdat je weten moogt waarom je moet werken en gehoorzaam zijn: als je het goed begrepen hebt, zul je het zelf willen." Maar met stug-hangend hoofdstand de jongen voor hem, en atfrWOordde zelfs met geen blik. Instinctmatig raadde hij den dschvan zelfverzaking, die besloten lag in die telkens terugkeerende woorden van plicht en gerechtigheid. En m|Tebelleerde er tegen als tegen iets onzinnigs en onveWÉraaglijks, — een jong, hoogmoedig dier, dat begeert en sterkis, en nemen zal wat hem lust. In dat stug-hangend hoofd was deze ééne gedachte, — dat zijn vader hem dwingea konyaa, omdat hij de sterkste was — maar eenmaal zou hij zelf ook grooten sterk zijn: dan wou hij zijn eigen gang gaan, en doen zijn eigen zin. Onderwijl gingen de jaren voorbij. De vader begon gebogen te gaan. De zoon schoot op. Hij werd een knappe, slanke jongen, met een geestig gezicht. — Wat er in de boeken stond begreep hij dadelijk, en onthield het zonder inspanning: de schoolmeester stelde hèm ten voorbeeld aan de andere jongens. DE VADER. 389 De vader was wèl tevreden. Wanneer hij des avonds bij de schouw zat, pijnlijk-stijf van den langen arbeid op den akker; van het in zon en wind en regen zwoegen op de taaie schol, en hij hoorde door de doodsche stilte van het vertrek zijnzoons pen over het papierkrassen, dan hief hij de zwaargeworden oogleden op, in een blik van verbaasde bewondering voor dat lichte,: snelle werk. Hij keek naar het intelligente gezicht in den lichtkring der lamp en zijn grove, stijve trekken spanden, en zijmvoorhoofdrimpelde zich, inzorgelijk nadenken over een toekomst voor den jongen, te goed óm, als hijzelf, lijf en aacl te verslijten tegen den harden grond. En eindelijk, na veel teilen en overtellen,van zijn karige spaarduiten, narekenen /van de kansen irtveld en stal,hegrooten van de marktprijzen,stond zijn besluit vast—Ronald zou studeeren: hij moest predikant worden. Voor David Machiel, als voor zoo velen van zijn sober, intelligent en strenggeloovig volk, was het dienaarschap Qodshftheógstemenschelijk bestaan. De oude schoolmeester van Fort William zeide dadelijk zijn hulp toe: bij wildeden jongen de oude talen leeren, zoodoende zou hij misschien een beurs kunnen verwerven. Toen Ronald het plan vernam, werd hij vuurrood van vreugde. Hij zou naar Ediaburgh gaan, wandeleft langs prachtige huizen en winkels, schitterend van rijkdom en licht, tusschen vele honderden van mooi gekleede mannen en vrouwen, die, zonder haast voortbewegend, praattenen glimlachten, luisterend naar de muziek in de straten. „Je zult Dominé worden", besliste de vader. De knaap dacht even na. „Dat is me om het even." Driemaal in de week ging hij nu des avonds naar den ouden schoolmeester. Het was ver, anderhalf uur over de heuvels, steilte op, steilte.^ door het heikruid. Zoolang het zomerde mocht Ronald de lange wandeling wel. Het was prettig slenteren langs hetmeer, dat gloorde enblonk, veeltinteligin de kleurige weerspiegelingen van land en lucht. Op de hellingen, waar deschaduw der jonge berkenboompjes zoo luchtig langs valt, bleef hij praten met de herders, die de kudden der pas-geschoren schapen en de rood-bruine, breedgehoornde runders weidden in hef fijne gras. De beken schitterden en bruisten in het omlaag stuiven over de glimmende steenen. De lucht was vervuld vhttden prikkelgeur der gagel,* waarop den geheelen langen dag de zon * Welriekende heester. 390 DE VADER. geschenen had. Wanneer hij tegen tienen terugkeerde, was het nog zoo licht, dat hij de rozeroode en purperen orchideeën en den gouden aphodel kon zien schitteren tusschen het kruid; Inde herberg speelde de lange Tammas op zijn doedelzak: hij bleef er naar luisteren, en danste met de meisjes mee. Maar dan kwam de herfst. De avond viel, buiig en kil. De nevel drong hem in de keel, met een vunzigen moeras-smaak. Hij stond telkens op het punt terug te keeren, terug te draven naar huis, naar licht, warmte, veiligheid. Maar de gedachte aan Edinburgh dreef hem weder voort. > En eindelijk werd het winter. Dan kwam de dwarrelende, verblindende, wegen en stegen bedelvende sneeuwjacht, de snijdende noord-oostenwind, de vorst, die het water in het hart der heuvels tót ijzer maakt, en de zwarte stormnachten, zonder maan of ster, wanneer alles glijdt en glibbert, en het dooit bij stroomen. Ronald trapte er door heen, half-blind,kü tofcin het merg: tusschen zijn opeengeklemde tanden vloekte hij tegen het ellendige, naakte, wilde land. Als hij maar eens weg was, vér weg, weg voor goed, om nooit méér terug te komen! De vader zette de lamp in het venster, een vér-schijnend teeken dat den veiligen weg wees. Hij had geen rust bij den haard. Telkens weerstond hij op, opende de deur, en luisterde en tuurde naar buiten, de duisternis te Eindelijk nam hij den versleten plaid en den met ijzer beslagen stok en ging zijn zoon tegemoet. Hij liep hoe langer hoe driftiger, bijna den geheet» weg, niet gerust voor hij het dansend schijnsel van Ronalds lantaarn op zich zag toekomen. Maar hij zei niets anders dan: „Was het werk goed ?" En na het antwoord zwegen beiden weer, naast elkander gaande door de kilte en den nacht. De zoon dacht aan den tijd, wanneer al die ellende voorbij zou zijn, en bij een student, daarginds in de blinkende stad. De vader dacht ook daaraan; Hij dacht den geheelen dag aan niets anders. Hij was altijd spaarzaam geweest: nu werd hij gierig. Eiken duit draaidehïjtweemaal om. Hij ontzeide zich de weinige genoegens van zijn sober bestaan, dieinden loopder jaren totbehoeften geworden waren: met vrouwelijke vindingrijkheid en zelfopoffering wist hij op kleinigheden uit te zuinigen. Op de markt begon hij den naam te krijgen van hardvochtige inhaligheid. Hij bleef dood op een dubbeltje. Van de opkoopers, die naar zijn wol kwamen DE VADER. 391 zien, wist hij nog een paar stuivers boven den met moeite bedongen prijs af te halen. Hij ontdekte hier een gebrek, daar een kwaal in de vaars dié hem leek, den al balf-geslotenkoop telkens weer beknibbelend. En van dauw tot duister in de weer op den akker, op de weide,- op den deel, werkte hij voor zijn zoon, zijn toekomst makend met eigen banden en hersens, bij stukjes en beetjes, met gespaarde duiten en gewonnen penningen. Eindelijk kwam het examen. Ronald, slaagde, en verwierf een beurs. Dat geluk! Het scheen den zestiger of nu eerst het leven begon. In den herfst vertrok de student De oude Machiel bracht hem met de boot tot Kinlochmoidart, waar tweemaal in de week de postwagen afrijdt, het eenige middel van gemeenschap tusschen de eenzame meren en bergen van het westen en de bewoonde wereld. Het was een kille, nevelige dag; de roeislagen der mannen in de boot klonken dof over het roerlooze, leigrijze water. Geen van beiden sprak. De zoon dacht aan de toekomst — de vader aan het verleden; Op het oogenblik van scheiden scheen hij iets te willen zeggen j maar hij bedacht zich, reikte zijn zoon zwijgend de hand en roeide weg, zonder nog eenmaal naar hem om te zien. Nu was zijn huis leeg. Des avonds, wanneer de doove werkvrouw de deur achter zich had dichtgetrokken, bleef hij geheel alleen. Hij zat bij het vuur, zonder zijn pijp, die hij uit zuinigheid bad afgeschaft, nu en dan spuwend in de asch. In de doodsche stilte hoorde hij het getik der hangklok als luid bonzen, een muis krabbelde aan het houtwerkrhuiten in de sparren zuchtte en kreunde de nachtwind. De oude zat stil, in elkaar gezakt de moegewerkte handen afhangend tusschen de knieën. Hij dacht aan de toekomst hoe Ronald zijn eerste preek zou houden in de oude dorpskerk, hoe hijzelf, onder de gemeente gezeten, de heilige, eeuwige woorden zou hooren en de goedkeuring zien op de strenge mannengezichten, en den vromen ernst der vrouwen. Dan zou hij gelukkig zijn, achtend als niets die vele offers van geld, gemak en alvast slinkende krachten. Des winters kwam eenmaal in de week de postkar door het dorp, heuvel 392 DE VADER. na heuvel afgeschoten, in den daverenden galop van twee forsche bruine paarden, al uit de verte aangekondigd door-het woedend geblaf der hofhonden. De vrouwen kwameain hun deur, de ééne hand boven de oogen, en met de andere het voorschoot al vast ophoudend. Daar zwenkten de bruinen den draai van den heirweg om; en Macpherson, de postmeester, een kort, kogelrond, pioenrood manneke, wierp, zonder de teugels aan te trekken, den wachtenden linksen rechts hun brieven toe,met toeroeping en groeten in zijn hard klaarklinkend Gaelic: „Jean! vrouw! een brief van je zoon den sergeant." Een postwissel, Tammas! vang Oplik heb er een steen aan gebonden." „Geordie! houd dien kwaden hond van je binnen het hek." Sedert het vertrek van den student ging de oude Machiel eiken keer de post opwachten, te verlangend naarhieuws van zijn zoon om den brieven* looper thuis te verbeiden. De eerste week wierp Macpherson hem een brief toe. „Van je zoon in Edinburgh, David!" Het waren slechts eenige weinige regels: de jongen schreef, dat hij goed was aangekornen endatJEdinburg prachtig was. De tweede week kwam er niets; de derde evenmin; toen hij weerkwam, riep de postmeester hem al van verre toe: „Niets voor jou David! Toen schaamde hij zich voor de anderen en bleef weg. De winter duurde een eeuwigheid op de eenzame hoeve. Maar eindelijk kwam de lente, de lange vacantie der Schotsche universiteiten, de dag waarop de student weer thuiskomen zou* Lang voor het post-uur was de oude Machiel reeds te Kinlochmoidett: maar toen de lichte wagen in een wolk van stof kwam aangewerveld zat alleen Macpherson er in. Langzaam roeide de vader weer huiswaarts; nu kon hij er nog in drie dagen niet zijn. Hij Wilde niet meer gaan de volgende maal, bij bleef wachten. Emdelijk, in de klare middagstilte, hoorde hij het bassen der honden aan de overzij van het meer; dat was de postl Over een uur, een goed uur — anderhalf nis men het ruim nam, zonde jongen er zijn. De dag verstreek: hij was niet gekomen. Des avonds trad de postlooper ter open deur fa: hij overhandigde Machiel een brief, groette en ging verder. Ronalds hand stond op het adres. De vader rukte de enveloppe open en zag een paar haastig neergeworpen regels en één woord dat hem in de oogen sprong. Hij werd bleek als een DE VADER. 393 doode, terwijl hij nog eens, en nóg eens, zin voor zin herlas. Ronald schreef, dat de Studie der theologie hem ten eenenmale tegen de borst was; dat hij aanleg had voor het tooneel, en dat hij met een reizende troep uit Schotland was vertrokken. Werktuigelijk vouwde de oude man den brief weer dicht; zijn vingers bewogen moeilijk. Hij dacht niet, hij voelde niets. De ellende versteendebem. Het was of zijn ziel in hem stierf. Maar als een vuistslag in het gezicht trof hem een plotselinge gedachte; Ronalds beurs, het geld, dat hem voor een eervolle studie geschonken was! Nu werd het genotene een diefstal. , Hij schreef aan de autoriteiten, dat ruj, alles teruggeven wou, tot den laatsten penning toe. Het was een aanzienlijke som om in ééns op te brengen. En toen kwamen rekeningen—ongehoorde, ongelooflijke voor den somberen boer. Hij zeide niets; hij zou betalen. Hij gat zijn laatste spaarpenningen, verkocht zijn vee, en den te velde staanden oogst, beleende zijn moeders bijbel met zilveren sloten, en het horloge, dat zijn vader hem had vermaakt. En op een schitteE-blauwen nazomerdag ging hij te voet naar de verre, verre stad, om op het postkantoor den laatsten wissel te verzenden. Toen hij, laat in den avond, terugkwam, ging hij récht van de deur naar de zelden geopende kast waar Ronalds lang-doode moeder zijn kinderidees tjes en het eerste speelgoed had weggeborgen—een verminkt rood-en-wit beschilderd stokpaard, een zweep, een paarschoentjes, alJerlei datsprak van een klein lichaampje, van kinderpret en véél teederheid. Al dien tijd had hij het bewaard, hoewel hij 't voor zich zeiven niet wilde weten. Nu nam hij alles, het kapotte speelgoed, de beduimelde prentenboeken, de afgeloopeniachoentjes: aan den muur hing het portret van Ronald op zijn vijfde jaar -*raj trok'tiet van den spijker: alles wierp hij in het vuur. En hij bleef er bij staan, terwijl het opvlamde en krinkelde, en uiteenviel in dunne asch. Toen legde hij den Bijbel open j op het schutblad hadden de Machiels hun namen geschreven, zeven eerlijke geslachten door, de zoon na den vader; onder zijn eigen naam stónd: „Ronald, zoon van David Machiel en Lily Robinson." De oude man nam een pen. En met eea streep, recht en scherp als een zwaardhouw, sloeg hij de woorden door. DE VADER. 395 zonder een woord te zeggen, de deur oH. • Hij liep recht voor zich uit, in den blinde al maar voort. De grond deinde onder zijn voeten. In zijn ziele-angst steunde hij overluid. Hij wist het zelf niet, hóe hij al maar weer dien eenen naam uitkermde, dien hij af die jaren niet op de lippen had genomen. „Mijn zoon, mijn zoon! Och mijn zoon Ronald!" Dien geheelen dag, en dengeheelen nacht worstelde hij met zijn liefde; En zij o vermocht., Het morgenlicht was nog niet aan den hemel, toen stond hij;voor de deur van den schoolmeester. .. „Zeg me, wat je van hem weet!" En de schoolmeester zei het, zonder iets te verzwijgen of te verzachten. Hij verhaalde alles wat Ronald had verduurd—de teleurstelling, de ellende, het zwerven in den vreemde, den ruwen arbeid, den. honger en den dorst, en het verterende heimwee: en eindelijk nu, het eervol en moeilijk bestaan. Met gebogen hoofd hoorde de vader bet aan; Hij dacht: .Ik wou de brieven niet lezen, die hij me schreef !" Het viel niet gemakkelijk uit te maken,rwie het gerucht bad verspreid. Het was iedereen en niemand. Maar eindelijk vergewiste bij er zich van, dat het een doortrekkend reiziger geweest was, iemand met een vreemden tongval, en hebt blond haar, zooals de bewoners der bergstreek het niet hebben, en met een litteeken over zijd wang: met een herder, die'hem den weg gewezen had naar het meer, had hij over Ronald gesproken. Nu begon de vader overal naar den vreemdeling te zoeken. Hij liep alle hoeven in den omtrek van het meer af. Hij ging alle herbergen bninen, tot de kleinste toe, waar de diligences en de postwagens pleisterden. Hij deed navraag op de aanlegplaatsen van alle booten die de westelijke meren bevaren. Hij sprak de vrouwen aan, die hij, met een kind op den arm, in haar deur zag staan, en hield de jongens staande, die liepen te spelen op weg naar school. Hij vroeg de straatwerkers aan den weg, de visschers aan den waterkant, de herders die faun kudden over de heuvels drijven. Een paar maal meende hij den vreemdeling op het spoor te zijn — deze of gene wilde een man ontmoet hebben met lichtblond haar en een schram over het gezicht, maar de volgende, dien hij vroeg, wist weer van niets. Hij kreeg hier een vage bewering, daar een stellige ontkenning, een schouderophalen van den een, een aarzelenden raad van een ander. Drie weken lang zocht bij dus, zonder ook maar een uur uit te rusten. Hij kwam thuis, zwart van magerte, met hól-liggende oogen en aan bloed 396 DE VADER. geloopen voeten. Hij had den vreemdeling niet gevonden. De schoolmeester.ried hem, een oproeping in de couranten te zetten. Nu had hij van den ochtend tot den avond geen rust of geen duur meer. Op postdagen was hij bijna ziek van verlangen en angst. Telkens haastte hij den bezwaarlijken tocht over bet meer af, om toch maar een uur eerder te weten, zéker te zijn: telkens ellendiger keerde hij terug. Als hij dan dacht aan het verbranden van die twee brieven, dan balde hij de vuisten tegen zichzelven, ineen vervoering van zelfverwijt, wanhoop en hartstochtelijk verlangen naar den door eigen schuld verlorene. En de dagen kwamen en gingen, altijd leeg. En de hoop begortte sterven in het hart van den ouden man. Hij sleepte zich door de moeilijke uren, van den eenén arbeid op den anderen: dan kwam de nacht, als hij slapeloos lag overgegeven aan de pijniging zijner gedachten. Hoe langer hoe vaker gebeurde het ook, dat hij zijn werk liet liggen en den hoogen heuveltop achter zijn huis beklom, die naar het Westen zag. Uren achtereen kon hij daar zitten, bet wachtend maal en de warmte van den haard vergetend, terwijl het donker werd om hem heen. Over de wegdeizende verten van het heuvelland heen, staarde tij naar de Westerkim. Daarachter lag Amerika. Eens, op een lichten Juni-avond zat hij weder zoo. Het was tegen zonsondergang. De bergtoppen bloeidenals rozen in het avondrood. De purperen heerlijkheid en de luister van den hemel schenen wel tot in alle eeuwigheid te willen voortstralen. Met oogen doe niet zagen, staarde de oude man in die glorie. ■ En langzaam, langzaam aan, kwam er een zonderlinge gewaarwording over hem, als ging het bewustzijn van zijn eigen ik en van de omringende werkelijkheid hem ontglijden. Iets donkers begon te nevelen voor zijn oogen —r iéts donkers, tusschen hem en de zon, en dat werd al dichter en al breeder en hooger, tot het de heuvels overdekte, die er met flauwe omtrekken doorheen schemerden. De zon verdoofde tot een bleeken schijn. En nu verzonk rondomme het bergland, en de donkerheid was een grauw en rotsachtig strand, waar de zee tegen aan sloeg. Een wijde baai deed zich op, vaalwit van branding. Een naakt,steil voorgebergte sprongver vooruit in zee, omzwermddoormeeuwen en vliegend schuimt Het werd nacht. Hét mistte. Nu trok de nevel op; in lange flarden woei hij uiteen. En daarginds uit duisternis en zwalpende golven doemde een zwarte massa op, een onttakeld, reddeloos gestormd schip, dat steigerde tegen de klippen. Daar schoot een DB VADER. 397 noodsignaal omhoog van het dek; het bliksemschelle licht beschitterde een drom doodsbleeke gezichten. En dadelijk daarop sloeg een zwarte zee over het schip, en mét den zinkenden boeg verdween een geheele menigte in de diepte. Een seconde lang bleef alles duister. Toen, met een slag als losbrekende donder, barstte een wolk van vuur en vlammenden rook de hoogte in. De lucht, de zee, het land, waren licht als op den middag. Een regen van vonken wervelde neer: op de kaap wapperden vlammen om een uitééngeslagen rotsblok: nu stegen zij in lichte laaie omhoog. Erf In den afschijn, op het purperen duisterder zee, kwam iets bleekroods te voorschijn, dat opdook en verdween, en weer opdook, en langzaam aangezwommen kwam op het licht — een gezicht; en een paar naakte, uitslaande armen. Machiel stiet een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had: het was zijn zoon. Metéén was alles verdwenen. De zon scheen hem in het gezicht, de heuveltoppen gloorden. Verbijsterd zag Machiel voor zich neer: hij bemerkte zijn opgetrokken knieën, zijn handen vastgeklemd in het heidekruid. Een ondraaglijke pijn, als van een brandwond, schroeide hem het gezicht: in zijn keel voelde hij nog de rauwheid van dien schreeuw. Een oogenblik lang zat hij als wezenloos. Toen, plotseling, begreep hij. Hij wist dat hij gezien had, gezien, gezien, zóó gezien, dat hij het in alle eeuwigheid zou blijven zien, ingebrand in zijn oogen, in zijn hersens, een werkelijkheid waarachtiger dan aarde en zee en zon — dat bij gezien had zijn zoon, Uit schipbreuk en branding op het reddende licht aangezwommen. Hij kwam! o, genadige Godl bij kwam, zijn zoon, zijn zoon! Wanneer? Het deed er niet toe. Hij kwam. Hij gevoelde twijfel noch aarzeling, hij wist be Hem was het Tweede Gezicht gebeurd, de geheimzinnige genadegift zijns volks, die, Fata Morgana des geestes, de dingen, achter den horizont der komende tijden verborgen, opspiegelt in het nü. Zijn zoon' kwam. Het is op de kust van Moidart, aan den Atlantischen Oceaan. Grauw, woest, naaktgestroopt door de bulderende westerstormen, staat de barre bazaltrots uit de branding omhoog. De bergtoppen verdwijnen als 398 DE VADER. in een rook van regen en mist.,Bij vloed klotsen de golven in de hol-echoënde ravijnen, waar dag en nacht de scherpe kreet der meeuwen snerpt. Bij ebbe biinkthierenginds,langsdengladgespoeldenvoetderrotsen,eensmallezandstreep op,bleek lichtend tegen het nattig zwart graniet. Tallooze klippen en riffen boren uit het wielende schuim der branding omhoog. Om de spits der yèr vooruitspringende kaap vliegen de kruivende golven. En wèg deinend, tot in de onafzienbare, onnaspeurlijke verten, vloeiend van horizont tot horizont, ligt de eenzame oneindigheid der zee. De baaierd van water en steen is ledig als op den dag der wording. Er scheert geen zeil langs de zee, er stijgt geen rook van het land; Heinde en ver is geen dak te zien, geen pad, geen vonder, geen groenbebouwd veld, geen geringste schijn van het eigen leven dat de mensch zich verovert in het groote bestaan der aarde, hare korst vormend naar zijn behoeften, opdat zij hem schutsel geve en spijs en drank, veiligheid, warmte en vreugde. Onaangetast staat de ijzeren grond. Hier wachtte de vader den zoon, die terugkwam uit den vreemde. Van nacht tot nacht hield hij brandend het leidslicbt van zijn visioen. Op de daverende kaap had hij met zijn handen een kluis gebouwd — tegen den rotswand aan, drie muren van opeengestapelde granietblokken, en een dak van dennestammen, met de glad gespoelde keien van het strand tegen den rukwind bezwaard. Heikruid en wier dichtten de reten. Daarbinnen maakte een half-kring van steenen den haard, waar denne- en berkenrijs smookte, en zoden van de moerassige heuveltoppen. In een hoek, door schuins van muur tot muur geslagen planken bijeengehouden, lag een hoop dorre varens, wier en mos, met een oud paardedek bespreid: dat was zijn bed. En er stond een tafel en een bank, en eenig gereedschap, dat hij van de hoeve aan het meer in zijn boot hierheen had gebracht. Door het glasruitje in de deur gleed een grauw licht naar binnen. Hier woonde hij. En wachtte. Om hem heen was eenzaamheid. Zoover hij zien of zwerven kon, viel geen levend wezen te ontdekken. Geen ander dan de herten, die hun gewei ophieven uit den berkenopslag op de rotsen, of dan de eeuwig klagende en krijtende vogels van het strand, of dan een zeehond, die in de baai op een zonnige klip zich lag te koesteren. In den beginne waren zij gevlucht als hij naderde, i De lange zomerdagen door, toen hij de rotsblokken samenvoegde en opeenstapelde tot muren, had de kust weergalmd van het angstgeschreeuw DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 415 waardigste voorvallen van zijn leven uit zijn dagbeschrijvingen zou trekken, om die aan den dag te geven: en dat hij, öm zulks te beletten,' vele bladen uit zijne aanteekeningen lichtte en verbrandde: gevende geen andere reden, dan dat hij niets, en God alles had gedaan. Ook weetik, dat als zijn schoonzoon, de Predikant Somer, hem iets aanmerkelijks hoorde vertellen;endaafcop vraagde waar en op wat tijd, jaar of dag, dat was geschied, hij terstond zweeg, en niets meer wilde zeggen: denkende dat het zijmaeboonzoon zou aanteekenen, om 't in eenige Historie te brengen: en meenende dat zijn bedrijf geen Historie waardig was. Hij erkende op een aanmerkenswaardige wijze aller menschen en zijn eigen krachteloosheid en nietigheid, en de noodzakelijkheid van Gods genade en hulp in 't bijzonder, en zijne voor-, medeen'uitwerking in 't gemeen. Dit gevóelen bracht hij in zlfa bediening (bijzonderlijk in groote voorvallen, hoedanig de zeeslagen zijn)zoodanig te pas, dat hij voor 't aangaan der zeegevechten met vierige gebeden de goddelijke bijstand zocht te verwerven: als wetende dat hij zonder God niets vermocht. Voorts ittidat gevoelen op God betrouwende, kon hij; in de felste gevechten zijne zaken met bedaarden gemoede verrichten en uitvoeren. In de kunst van 't stüurmanschap en 't geen daartoe behoorde, was hij zoo geoefend, dat hij vele Stuurlieden in kennis en ervarenheid te bovenging. Hij had in zijn. tijd een scherp gezicht, en was zeer opmerkende, waardoochij op de opdoening der landen en kusten, strekking der stroomen, gelegenheid der havens, zanden, banken, gronden en ondiepten, te nauwer lettenen alles in zijn geheugenis prentte, en in zijn dagverhalen aanteekende. Hij wist ook, zelfs in de kajuit blijvende, nette staat te maken van den voortgang van 't schip,alleen uit het gehoor en de beweging. Zijn ongekreukte kloekmoedigheid, die zich in 't hachelijkste gevaar en in de meeste verlegenheid altijd lig zien, en zijn; schrandere voorzichtigheid, (die twee groote oorlogsdeugden) waren in zeven oorlogen, meer dan veertig gevechten, en vijftien groote zeeslagen, zeven onder zijn eigen opperbeleid, aan vrienden en vijanden gebleken. Zijn lange ervarenheid verschafte in alle voorvallen raad, en geen Zeeoverste wist met meer snedigheid voordeelige vechtplaatsen te kiezen; op winden en stroomèn acht te geven j de loef te zoeken en te winnen; de zijnen met seinen in orde te brengen en te houden; tijdSte/kavden*; gevaarlijkheden te voorzien, voor te komen of af te wenden; den vijanden voordeel af te zien, en krijgskunsten uit te vinden, om hun afbreuk te doen. Hier over stonden de vijanden menigmaal verbaasd, en verwonderden zich ten hoogsten over zijn wonderbaar beleid. Zijn zorgvuldigheid liet het nooit op ande- * Berekenen. ' " ~ 416 DE RUITERS LAATSTE TOCHT. ren geheel aankomen: en hij begaf zich op het minste gerucht, en dikwijls 's nachts, naar boven, en nam bij dag en nacht op alles, zelfs op de kleinste dingen, acht, zoodat de zijnen, op zijn beleid en zorg gerust, met te grooter vertrouwen en moed de vijanden dorsten aantasten.Hij was zoo voortvarend, dat hij nooit en nergens te laat kwam: altijd vóór den tijd gereed. Ook kon hij niets minder verdragen dan langzaamheid en uitstel van iets dat noodig was. Voor de matrozen droeg hij altijd groote zorg, om hen gezond en wakker te houdeni Hij liet ze nooit ledig*, opdat ze 't scheepswerk te beter gewend zouden worden, en hield steeds nauwe orde en strenge tucht in de vloot, om overal den moedwil in toom te houden, en de weerspannigheid voor te komen.to'tkort, al wat ooit in vele treffelijke Zeeoversten stuksgewijs werd geprezen, was bij hem in alle deelen en in 't geheel: en men hield hem met recht voor een volmaakt Admiraal ten aanzien van al de zaken, die tot het bedienen van zijn ambt werden vereischt. Ook diende hem 't geluk in meest al zijn aanslagen en strijden, weinige uitgezonderd: en als 't hem gelukte, gaf hij God, gelijk boven is gemeld, alleen de eere, zeggende, dat men geen zege kan bevechten zonder de goddelijke hulp. Zijn ongeveinsde godvruchtigheid vertoonde zich in al zijn bedrijf. Geen Christenheld kon God meer vreezen, eeren, liefhebben, betrouwen en den godsdienst met meer ijver behartigen. Het hooren der predikatiën, dat hij niet licht verzuimde, was zijn hoogstetveimaak. En hij streed zoowel met de gebeden als met de wapenen; beginnende nooit zeegevecht, voordat hij God eerst in zijn kajuit om zijn hulpe en zegen had aangeroepen. De heilige Schriftuur las hij onophoudelijk, en besteedde daarin, als hij aan land was, meest al de winteravonden : lezende dan overluid bij zijn huisvrouw en kinderen, om die met eenen door dat gehoor te leeren en te stichten. Behalve de heilige Schrift las hij weinige en bijna niet dan Theologische boeken.Hijbetoondezich ookalseenvoorzanger in de Christelijke scheepsoefeningemen zong gaarne psalmen; want hij was een goed zinger. Van alle onnutte gezelschappen, en den tijd met drinken, dobbelen en spelen door te brengen, had hij een grooten afkeer. De menigvuldige verdeelingen en scheuringen der Christenen werden bij hem verfoeid, en hij wenschte om de vrede der kerken. Den dienst en den Dienaren des Goddelijken woords was hij zeer genegen, bestedende, gelijk gemeld is, twee van zijn dochters aan Predikanten, en niet kunnende lijden dat men hen kleen achtte, of kwalijk bejegende. Doch hem mishaagde ten hoogsten, als ze zich met andere zaken dan van hun ambt bemoeiden, of eenige onbescheidene vrijmoedigheid gebruikten. Ook meende hij, dat de kerkelijke * Werkeloos. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 431 mark zilver. Hrafn moest eerst slaan, omdat hij uitgedaagd was. Hij hieuw Gunnlaugs schild van boven doormidden, maar brak onmiddellijk zijn zwaard in tweeën onder het gevest, en Gunnlaug ontving een lichte wond aan zijn wang. Toen kwamen de verwanten en vele anderen tusschenbeide. Gunnlaug sprak: „Nu zeg ik, dat Hrafn overwonnen is, want hij is ontwapend." „Maar ik zeg," zeide Hrafn, „dat gij overwonnen zijt, want gij zijt gewond geworden." Gunnlaug was toen erg toornig en zei, dat het nog niet beslist was. Illugi, zijn vader zei, dat het ook niet verder beslist moest worden. „Ik hoop, dat ik Hrafn dan nog eens een anderen keer ontmoeten mag, dat gij er niet bij zijt om ons te scheiden," zei Gunnlaug, en hierop gingen de mannen naar de tenten. Den volgenden dag werd in de wet de bepaling opgenomen, dat in IJsland de holmgangen werden afgeschaft, en dat was een besluit van de beste mannen. De tweekamp tusschen Hrafn en Gunnlaug was de laatste hier op IJsland. Toen de morgen gekomen was, gingen Gunnlaug en Hermund baden in de öxaré. Toen kwamen aan den anderen oever van den stroom vele vrouwen aangewandeld, en Helga de Schoone bevond zich onder de schare. Hermund sprak tot Gunnlaug: „Zie je de vrouwen en Helga, je beminde, ginds aan den anderen kant?" Gunnlaug antwoordde: „Zeker zie ik ze!"En hij sprak een gedicht, dat hierop neerkomt: De vrouw werd geboren tot strijd voor de mannen ; De steun des strijds (Hrafn) alleen heeft de schuld; Heftig begeerde ik Helga te huwen. Wat baat het echter, thans nog te zien Naar de hand van de zwaanwitte vrouwe. Mijn oogen branden, en ik blik in een nacht, Nu zij de mijne niet is. Daarop gingen ze de rivier over, en een poos waren Helga en Gunnlaug toen samen in gesprek. En toen ze weer terug gingen over de rivier, stond Helga en staarde Gunnlaug langen tijd na. De mannen reden daarop weg van het thing, en Gunnlaug was thuis te Gilsbakki. Eens op een morgen toen hij wakker werd, waren alle mannen opgestaan. Hij alleen niet. Daar kwamen twaalf mannen zijn slaapvertrek binnen loopen, geheel gewapend, en Hrafn Önundson was bij hen. Dadelijk sprong Gunnlaug op en greep naar zijn wapens. Toen sprak Hrafn tot Gunnlaug: „Hoor, en ik zal u zeggen wat mijn boodschap is; dezen zomer bood ge mij op het althing een holmgang aan, en ge meende, dat de DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 433 gafcbij Gunnlaug verlof om weg te trekken en gaf hem twee gidsen mee op zijn tocht. Nu reisde Gunnlaug met zes man van Hlathir naar Lifangr. Terwijl Hrafn 's morgens van daar vertrokken was met vier man, kwam Gunnlaug daar tegen den avond aan. Van hier trok Gunnlaug het Veradal in en kwam altijd 's avonds daar aan, waar Hrafn den nacht tevoren geweest was. Gunnlaug trok verder tot hij kwam in het laatste dorp in dat dal en Hrafn was in den ochtend vandaar vertrokken. Gunnlaug staakte toen zijn tocht niet maar reisde dadelijk 's nachts verder, en 's morgens vroeg, bij het morgenrood, daar zagen ze elkander. Hrafn was op een plek gekomen waar twee meren waren, en daar tusschen strekte zich een vlakte uit, die Gleip* nisvellir heette; maar in een van die meren sprong een kleine landtong vooruit, Dinganes genaamd. Daar op die landtong hield Hrafn met de zijnen stand. Ze waren met hun vijven. Toen ze elkander troffen, sprak Gunnlaug: „'t Is goed, dat we elkander gevonden hebben." Hrafn zei, dat hij er ook niet ontevreden over was en riep :„ Ge kunt nu kiezen, wat ge wilt, dat we allen te zamen, of alleen wij tweeöS zullen vechten." Gunnlaug zeide, dat hij 't aan hem overliet. Toen zeiden de verwanten van Hrafn, Grim en Olaf, dat zij het niet aan wilden zien als Hrafn en Gunnlaug vochten. Zoo sprak ook Thorkell de Zwarte, de neef van Gunnlaug. Toen sprak Gunnlaug tot de gidsen van den Jarl: „Gij beiden moet er bij gaan zitten, zonder iemand te helpen, en later bericht geven van onze ontmoeting"; en zoo deden ze. — Daarop naderden ze elkander en streden allen dapperlijk. Grim en Olaf vielen beiden Gunnlaug aan en hun gevecht eiédigde er mee, dat hij beiden neervelde, maar hij zelf was ongekwetst. Hrafn raakte handgemeen met Thorkell de Zwarte, den neef van Gunnlaug, en Thorkell viel onder de slagen van Hrafn en liet daar zijn leven. Ten slotte waren alle tochtgenooten gesneuveld. Toen sloegen zij tweeën op elkander los met groote houwen in onverschrokken aanval en vochten dapper en onstuimig. Gunnlaug had toen het zwaard, dat koning Athalrath hem gegeven had, en dat was een voortreffelijk wapen. Eindelijk deed hij een grooten slag met zijn zwaard en hieuw Hrafn den voet van het lichaam. Toch viel Hrafn nog niet, maar week terug naar een boomtronk en leuna%r op den stam. Toen sprak Gunnlaug: „Nu zijt ge buiten gevecht gesteld, ik wil met een verminkten man niet langer vechten." Hrafn antwoordde: ,'tls waar, ge hebt mijn kans zeer benadeeld, maar 't zou nog wel in orde kunnen komen als ik maar wat drinken kon." Gunnlaug antwoordde: „Bedrieg me niet, dan zal ik u in mijn helm wat water halen." Hrafn antwoordde: „Ik zal Nieuwe Bundel II, 5e druk. 28 434 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. u niet bedriegen." Toen ging Gunnlaug naar een beek, schepte water in zijn helm en bracht het aan Hrafn; deze strekte zijn linkerhand er naar uit maar met zijn rechter sloeg hij naar Gunnlaugs hoofd, en bracht hem een groote wonde toe. Toen sprak Gunnlaug: „Op slechte wijs bedroogt ge mij en lafhartig hebt ge u gedragen, terwijl ik u vertrouwde." Hrafn antwoordde: „Dat is waar; maar ik heb 't daarom gedaan, omdat ik u niet de omhelzing gun van Helga de Schoone." Daarop begonnen ze opnieuw hevig te vechten en ten stotte bleef Gunnlaug overwinnaar en Hrafn liet daar zijn leven. Toen kwamen de gidsen van den Jarl naderbij en verbonden Gunnlags hoofdwond. Hij zat terwijl en sprak deze woorden: De verwekker van den storm der wapenen, Hrafn, die voortreffelijke held, ging anders steeds Ons eervol tegemoet in het gedruisch der lansen. Veel zwaardgezwier was hier dezen morgen over Gunnlaug op het rotsige Dinganes. Daarna begroeven ze de dooden; vervolgens zetten ze Gunnlaug op zijn paard en kwamen met hem af naar Lifangr; en daar lag hij drie nachten, ontving de volle bediening van den priester, overleed dan en werd bij de kerk ter aarde besteld. En ieder betreurde, dat beiden, Gunnlaug en Hrafn, bij die gebeurtenis hun leven verloren hadden. In den zomer nu, voordat dit nieuws zich hier in IJsland had verspreid, had Illugi de Zwarte een droom; hij was toen tehuis in Gilsbakki: hij droomde dat Gunnlaug tot hem kwam; hij was zeer bebloed en in den slaap sprak hij tot hem deze woorden. (Illugi herinnerde ze zich, toen hij ontwaakte en deelde ze later aan anderen mede): Ik weet dat Hrafn mij hieuw met bet zwaard, maarmij nscherpeklingtrofHrafninhet been; toen kon de lijkverscheurende arend zich laven aan de zee der warme wonden; de knots van Gunnr* heeft Gunnlaugs hoofd gespleten. In het Zuiden te Mosfell gebeurde het in denzelfden nacht dat Önund droomde, dat Hrafn bij hem kwam en hij was geheel met bloed bedekt; hij sprak deze woorden: Rood was het zwaard; toen sloeg met zijn staal mij de strijdbare Gunnlaug. Ginds, over zee werden de klingen beproefd op de beuklaars. De bloedgierige arend kon waden door den stroom mijner wonden. - 1" ' : * Gunnr is een walkyre; de knots van Gunnris beeldspraak voor .zwaard". DE SCHIPBREUK. Oost west t'Huis best. ONDER de merkwaardigste tafreelen, Waarin wy gewoon zijn, de schepping te verdeelen, Behooren vooral zekere natuurtooneelen, Inzonderheid een vaartuig in den storm, Wanneer iemand gerust kan zeggen: „ik ben maar een worm, Die noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenooten, Al stond hy ook op zijn achterste pooten." Zoo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee, Ga ik liever voor mijn plezier niet meê. — Leergierige jeugd! gy bespeurt gewis, Dat wat ik thands op 't oog heb een schipbreuk is: Wees daarom, gedurende de les, zeer attent. Sta op uw eigen beenen, en, zoo veel mogelijk, pverend! — — De storm, moet je weten, begint doorgaans met eene stilte, En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te Buiksloot moest wezen: — ik verspreek my, ik meen te Curacou, Een eiland, dat je misschien te Buiksloot niet vinden zou. — Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw Naar zee toe, om op Geylon kaneel te koopen, En zoo 't meêviel, verwlgens een nieuw schip af te laten loopen Te Hoorn, voor de Walvischvangst bestemdJn de IJs- of Glaciale zee, (Gelijk, toen ons land ons land nog was, menigeen vóór hem reeds deê) En voor verandering van lucht namen1 zy beiden een zuigeling meê. 't Was eerst alles aan boord byzonder kalm; de tijd werd met praten versleten Over koetjens en kaïfjens, en een glas wijn met een scharretjen gegeten En daar werd, net als aan wal, geslapen en ontbeten, En door enkelen ook veel van de zeeziekte geweten, Waartegen dan een glaasjen brandewijn 't beste remedie werd geheeten. De natuur was op den Oceaan ook byzonder mooi, ['t hooi. Al zag men er juist niet veel boekweitvelden staan of meisjes werken in Men zeilde lekkertjes voor den wind en het zeil had kreukel noch plooi. Ja het ging zóó gauw, hoorde ik mijn kleinzoon dikwijls getuigen, Dat een stoomboot op stapel er gerust een puntaan had kunnen zuigen. De zon liet, als een koningskaars, haar verkwikkende stralen Op de kruinen onzer zweetende reisgenooten nederdalen. De Stuurman alleen keek nu en dan bedenkelijk naar den meridiaan, de schipbreuk. 441 De magistratuur, mitsgaders de kommleaenymaar naar huis is gegaan. Na ontvangst van dit bericht roept de Kapitein De reizigers byeen, en vraagt, of allen tegenwoordig zijn, groot en klein. Waarop een ieder voor zijn beurt antwoordt: „allen" — Behalve de zuigelingen, die zeggeni^wij 2fln-in?slaap gevallen." ib iöÈrop bouwt men met de verloren zeilen een tent En geeft een hamer aan den Kapitein, die zich benoemtrjtet president, En de vergadering dus aanspreekt, met een witten das en otÓTCHd; tel „Telgen en nakroost," zegt hy, „van eenen hetzelfde voorgeslacht! „Wij moeten hier handelen als mannen of wy worden om zeep gebrachti' „Zoo wy hiafial op 't droog staau^wat kan ons dat beipen? „ Wy worden eerst door de leeuwen opgegeten en verbolgens door hun „Die 't voorbeeld van hun ouderen, thans op on» W\tt$Verbolge#, [welpen, „Natuurlijk, als zy grodt zijn, wel zullen volgen. „Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich hier bevindt, klein of groot, „I>eafwezigen uitgezonderd, benevens den zuigeling en zp tijdgenoot, „Wat of wy onder deze omstandigheden moeten verrichten; „Hier blijven, dan wel het verloren anker van het uiteengeslagen Stblp maar Hierop besloten al de aanwezigen, na lang over en weder pratetf, ftichten?" Men zou moeten handelen reglsadiejcenïplar, op 't vodrbeeld der magistf-atïBS En 's morgens bij.ft eerste kraaien van den haan, Zijn biezen pakken en weérstilletjens naar huis toe gaan. Menaaast echter eerst nog met de ingezetenten een quadrielje En vindt zich kort daarna in welstand met de zuigelingen terug in zij» Het geschiedboek vermeldt echter niet, [famielje. Hoe of op wat wijee dit eigentlijk is geschied. Doch daar stoomvaart en spoorwagen sedert zijnfüitgevonden, Begrijpt.de lezer, dat zij 't des noods daarmee doen konden. Enfin, ik verhaal u wat ik; van mij»kleinzoon heb gehoord, Die een deftig persoon was en wien ik wel gelooven moet op zijö'woord. De Schoolmeester (Gesjot van der Linde). de haan. 449 v^ug urapaarue wement onzen goeden van der zanden een beroerte : want door het contrast van die drooge woorden met zijn hevige gemoedsbeweging, was het, als of de dam van schrik werd doorgestoken die zijn hartstochten terug hield. De beklemde lippen ópendewzich, nog bevende van woede,<3ewone aardsche woorden koralen*em raet voldoen, zoo dat hy hemel en hel bij een vloekte. Dit was voorszijh vrouw geenalledaagsche zaaki^wachtte het alleen na eene of tweevastesaarlijksche vergaderingen, waarhmtengewoon gedroaken werd; en daarmu de vloektaal wel krachtigis*tnaar evertimin welluidend als duidelijk, zoo hervatte zij be^ daard het smeren van de boterhammen, in afwachting van nader' uitleg Maar ongelukkig voor haar zelve, gelukkig evenwel vpór hetbloedrijkeburgemeesterlijke gestel, kwant'juist de meid Wnaeri, die zeker wel een weinig schuld had, maar toch nergens van wkst; en deze Werd met de uitgezochtste scheldwoorden naar boven gezonden, om haar kistt^pakken en te vertrekken, zonder dat zij eanog recht achter kon komcn,doör wat gruweldaad zij dit verdiend had. Hierop volgde de veldwachter, een arm man, die een groot gezin had, geheel van den burgemeester afhankelijk was, en naar gewoonte zijn orders kwam vragen; en deze goede ziel kromp bij de ongewone ontvangst m een als een aal, en boog al dieper en dieper bij ieder scheldwoord Nu was dan toch eindelijk het burgemeesterlijk gemoed genoeg ontlast,' om langs den stroom zijner woorden, ookaijn gewone drie boterhammen en drte kopjes thee door de keel te laten; daarop zocht bffrijn dopje op kreeg eetfnieuwen aanval van woede bij het gezicht van het corpus delicti, en raasde daardoor nog een weinig tegen een paar arme buren, die nietsgezien hadden en toch alles hadden moeten zien. Ondertusschengroepeerdenzichlangzamerhandburenenvriendenopde dorpsstraat bij eèn; Die met den rug naar des; burgemeesters huis of erverre van daan stonden, lachten; de anderen behandelden de zaak ernstig; eenige moeders konden nauwelijks de luidruchtige nitdrukking ha*» vreugde bedwingen, en de oude redenaars van de beurs verklaarden zich tegen alle straatschenders, zoo wel den vermoorde als zijn moordenaars. Maar het geen eigenlijk ieder van zijn buurman weten wilde, wist niemand- en schoon dam ganschen dag ieder schoft te lang werd gemaakt, vele aardappelen tot moes kooktenen veel pap aanbrandde, wist men des avonds nog wel een en ander te bedenken, die hetfcit zou hebben willen plegen, maar niemand, die het kon gedurfd hebben. De zaak vernemende, had ik mij dien dag stil binnen gehouden, sprak er ook de volgende dagen zoo wekiig mogelijk over, maar vernam ondertus- Nieuwe Bundel II, 5» druk. 29 EEN NIÉUWE bkBUNDELei LEESBOEK VOOR. GYMNASIA, HOOGERE BURGERSCHOLEN »C^EEK-&NORMAA15CHOLEN DOOR_ D^KitbERAAF EN JJ.GRISS ROTTERDAM .WL&J.BRU55E'5 UITC.MÖ Bij W. L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam verschijnt: EEN NIEUWE BUNDEL DOOR DR. K. H. DE RAAF EN J. J. GRISS EERSTE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweeken Normaalscholen. Vierde ongewijzigde druk. Prijs ƒ 2,10 gebonden TWEEDE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen. Vijfde verbeterde en vermeerderde druk. Prijs ƒ 2,10 gebonden. DERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voorde hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 13de tot 18de eeuw. Prijs ƒ 2,50 gebonden. VIERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 18de en 19de eeuw tot ongeveer 1880. Prijs ƒ 2,50 gebonden. VIJFDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. De letterkunde na 1880, benevens die der Vlamingen en ZuidAfrikaners. Ter perse. GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, behoorende bij Een Nieuwe Bundel III, IV en V. (Geestelijke stroomingen en cultuur-verschijnselen sedert de Middeleeuwen, benevens een overzicht van het leven en een karakteristiek van het werk der hoofdpersonen uit de Nederlandsche literatuur.) Ter perse. Alle deelen zijn afzonderlijk verkrijgbaar en gebonden in linnen met bandversiering van J. B. Heukelom. EEN NIEUWE BUNDEL II INHOUDSOPGAAF VOORREDE. xv meisjes er niet rijp voor zijn? Voor veel fijne gevoelskunst zeker niet; lyriek heeft gewoonlijk weinig aantrekkelijks voor hen. Met epische gedichten is dit echter anders: de vertelling kunnen zij volgen en mooi of aardig vinden: het gevoel dat er in zit kan hen treffen. Veel hangt hierbij natuurlijk van den leeraar af. Naar onze meening is het bij de meeste gedichten een vereischte, dat de leerlingen ze eerst door den leeraar hooren lezen. Gewoonlijk houden vooral de jongens uit zich zelf niet van „verzen". Moeten ze hun daarom stelselmatig onthouden worden, of ligt het ook op onzen weg, hen allengs poëzie te leeren voelen en verstaan? Bij het kiezen der gedichten hebben we ons niet steeds angstvallig de vraag gesteld i „vinden we ze zélf mooi?" doch: „hoe vinden de leerlingen ze?" Onze ondervinding heeft ons ook daarbij den weg gewezen. En nu, dat onze „Nieuwe Bundel"zijn plaats vinde tusschen al de andere leesboeken. Met liefde is hij samengesteld, moge hij met welwillendheid door de collega's ontvangen worden. ROTTERDAM, APRIL 1909 Dr. K. H. DE RAAF J. J. GRISS BIJ DEN VIJFDEN DRUK. Bij de verschillende herdrukken hebben we, zooveel doenlijk, rekening gehouden met de welwillende opmerkingen erï bedenkingen, die we van verschillende zijden hebben ontvangen. Achtereenvolgens zijn als nieuwe stukken opgenomen: „Een lente-mijmering" van De Oude Heer Smits, „Wandeling" van Top van Rhijn-Naeff, „De Naumachie" en „De bezitting van Messer Donato" van L. Couperus, „De Strooper" van J. C. van Wijck Czn., „Ik Vlieg" van Jan Feith, „Julius Caesar, 3e Bedrijf", van Shakespeare-Burgersdijk, „De Geest" en „Baas Gansendonck" van H. Conscience, „De Pijpelingjes" van C. Buysse, „De Haan" van C. E. van Koetsveld, benevens enkele gedichten, namelijk van J. Winkler Prins, Jacques Perk, Francois Pauwels en De Schoolmeester. In „Achilles en Hector" en „In slecht gezelschap" zijn bekortingen aangebracht. ROTTERDAM, JULI 1916 DE SAMENSTELLERS EEN BANGE NACHT. BUITEN was het vinnig koud; de noordewind woei snerpend door de straten van A. en deed de over dag gevallen en half gesmolten sneeuw verstijven. Wij zaten deels om de tafel, deels bij den open haard. Bij het warme water dat in den theeketel raasde, bij het vroolijke gaslicht en het knappend kolenvuur, viel het ons gemakkelijk de koude te vergeten die daar buiten heerschte. Burgers* was daags te voren van een buitenlandsche reis teruggekeerd, 's Morgens had hij langdurige conferenties gehad met financiers, ingenieurs en fabrikanten; 's middags audiëntie verleend aan een aantal personen, die genegen waren zich naar de Transvaal te begeven. Het gesprek liep over de Zuidafrikaansche Republiek en haar bewoners. De president beschreef de eigenaardigheden der Boeren, verbloemde hun gebreken niet, voerde zelfs menig staaltje aan van hun bekrompenheid en verregaande stijfhoofdigheid, gebreken, die hen voor het maatschappelijk leven ongeschikt maakten. „Aan zelfstandigheid en dapperheid ontbreekt het de Boeren toch niet," werd door een der aanwezigen opgemerkt. „Hun geschiedenis levert daarvan genoeg bewijzen." „Waar het geldt, have en goed te verdedigen tegen den Kaffer en tegen den Koning der Wildernis," luidde het antwoord, „legt de Boer een kalmen moed aan den dag, die bijna aan het ongeloofelijke grenst. Ik spreek niet van zedelijken moed, die in staat stelt voor een beginsel, voor een verheven gedachte, zijn leven te wagen: maar van dierlijken moed, van moed om zich zelf of het leven van zijn vee te beschermen." „Wien bedoelt ge met den koning der wildernis?" vroeg de vrouw des huizes. „De koning der wildernis, mevrouw! is de leeuw, de grootste vijand van den Boer. Leeuw en Boer strijden hardnekkig om de heerschappij, overal waar zich nog geen bevolking heeft gevestigd. Verneemt een Boer van een zijner veehouders, dat er een leeuw in den omtrek ronddwaalt, dan is het met zijn gewone onverschilligheid gedaan. Is de dag nog lang genoeg om vóór de duisternis terug te kunnen zijn, dan legt hij aanstonds zijn pijpje neer, hangt kruit- en kogelzak om, neemt zijn oud geweer van den wand, en haalt zijn jachtpaard uit de kraal. In galop rijdt hij in de aangegeven richting, en een paar uren later komt hij terug, met de huid van den leeuw over den knop van den zadel. * President van de Zuidafrikaansche Republiek (Transvaal) vóór Krüger. Nieuwe Bundel II. 5* druk. 1 2 EEN BANGE NACHT. „Niet alle Boeren zijn echter even geduchte leeuwenjagers," vervolgde Burgers, toen hij de belangstelling opmerkte, waarmede men naar hem luisterde. „Voordat ik in Transvaal kwam, leefde er nabij Rustenburg een zekere Gerards, een krachtige grijskop van vijf-en-zeventig jaar, die den naam had van den besten jager uit het geheele land. Hoeveel leeuwen hij gedood had, wist hij zelf niet. Eens schoot hij er vijf binnen een half uur. „Ik zie een ongeloovigen lach op uw gezicht, dames! Het heeft ook veel van overdrijving; maar voor mijzelf twijfel ik niet aan de waarheid. Gerards was volstrekt geen bluffer; integendeel, de domme eenvoudigheid in persoon. Bovendien heb ik zelf menige leeuwenjacht bijgewoond en met eigen oogen gezien, hoe de boer allerlei kunstmiddeltjes weet aan te wenden om de nieuwsgierigheid van den leeuw op te wekken. Hij laat zijn paard de zonderlingste bewegingen maken, terwijl hij steeds het wild meer nabij komt; hij houdt den leeuw zoo bezig, dat deze er niet aan denkt om aan te vallen. Heeft hij hem goed onder schot, dan laat hij het paard pal staan, mikt, trekt af, en het is met den leeuw gedaan. „Op zekeren dag nu verneemt Gerards, dat er in een open woud in de nabijheid twee leeuwen waren gezien. Toen hij de plaats bereikte, vond hij er vijf op korten afstand van elkander. Een gewoon jager zou de tegenpartij te sterk geacht en rechtsomkeert gemaakt hebben. Maar Gerards was een buitengewoon jager. Gedurende zijn geheele leven in de wildernissen had hij echter nog nooit zooveel leeuwen bij elkaar gezien. Op zijn paard kon hij vertrouwen. Met één blik heeft hij opgemerkt welk dier het gevaarlijkst was. Het was een prachtig beest, dat op zijn nadering verwoed opsprong, de manen schudde en met een vervaarlijk gebrul scheen te vragen: „Wie waagt het, mijn rust te komen storen?" Tot antwoord zond Gerards hem een schot tusschen de oogen. „Bij het vallen van het schot sprongen de andere leeuwen en leeuwinnen brullend op. Maar Gerards had zijn paard reeds in beweging gebracht, liet het wenden en huppelen, draaien en springen, met dat gevolg, dat de leeuwen hem met de oogen volgden zonder zelf een stap van de plaats te gaan. „Inmiddels zette de jager onder het rijden den haan van zijn geweer m rust, sloot de pan, stortte buskruit in de tromp van de loop, zette de lading met'den laadstok aan, nam een kogel uit den zak, liet dien in de loop glijden en zette nog eens aan. En nadaïtaj ook de pan met buskruit had voorzien, liet hij plotseling zijn paard stilstaan. Andermaal klonk een schot, en zonder geluid zakte een tweede leeuw ineen. EEN BANGE NACHT. 3 „Hetzelfde spel begon onmiddellijk opnieuw, en achter elkaar vielen de vijf leeuwen. „Nu steeg Gerards af, klopte zijn nat bezweet paard goedkeurend op den hals, laadde zijn lang geweer nog eens — „men kon nie weet nie" — en begon aan de zwaarste taak: het afstroopen der huiden. Toen hij daarmede gereed was, wierp h ij de vijf huiden één voor één over den rug van het paard en leidde het aan den teugel naar stal. „Het was de eerste maal dat Gerards te voet van de jacht te huis kwam." Ik geloof niet dat iemand onzer aan de waarheid van dit verhaal meer twijfelde. Bij den heer D., die in Indië als een geducht tijgerjager bekend stond, wekte het blijkbaar in hooge mate belangstelling op. Hij deed Burgers een aantal vragen over die kunstgrepen om den leeuw als het ware te betooveren. Volgens hem miste de tijgerjacht dat pikante. Hij die op zijn zenuwen kon vertrouwen, had eenvoudig het spoor van den tijger te volgen, en hem in zijn leger dood te schieten. De tijger kroop ongemerkt door het hooge gras en viel zijn prooi altijd van achteren aan, zeide hij; de tijger was laf. „Dat kan van den Zuidafrikaanschen leeuw niet gezegd worden", hervatte Burgers. „Deze kondigt zijn komst in de verte reeds aan door een verschrikkelijk gebrul, nadert dan snel, en zet zich op korten afstand in postuur om den aanval te doen. Dit is het oogenblik, waarop de Boer wacht om af te trekken." „En als het geweer ketst?" vroeg er een. „Dan is hij verloren, dan overwint de leeuw." — Nu u over ketsen spreekt? herinner ik mij een avontuur dat voor eenige jaren in het district Waterberg plaats greep. Ik zal dit nog vertellen, maar dan moeten wij ook de leeuwen laten rusten; anders vrees ik dat de dames van nacht niet in slaap zullen komen." „We willen u gaarne aanhooren," zei de vrouw des huizes lachend. „Ik waag er tenminste mijn nachtrust aan." „Welnu! Een fiksche Boer, Schuilenburg geheeten, had een neef uit de Kaapstad te logeeren. Met een klein kapitaaltje uit Drente gegaan, was het jonge mensch op goed geluk den oceaan overgestoken, had dadelijk aan de Kaap zijn hart verloren en wilde nu gronden in de Transvaal koopen. Slaagde hij daarin naar zijn zin, dan zou hij zijn meisje gaan trouwen en zteh voorgoed in de Republiek komen vestigen. Reeds een paar tochten had de neef met oom Schuilenburg gedaan, maar nog niet gevonden wat hij zocht. „Op zekeren dag werd de tilbury weer ingespannen, om een land, aan EEN BANGE NACHT. 5 neef voort, „liefst op een afstand natuurlijk. Hij valt immers alleen aan als hft honger heeft? Wanneer hij goed gegeten heeft, zou ik hem wel eens van dichtbij willen zien. Ai Artis heb ik toevallig het voeren van de wilde dieren eenmaal bijgewoond..." en nu volgde een beschrijving van al het schoone dat de Amsterdamsche dierentuin bevat, waarnaar oom even weinig luisterde als naar de groote plannen van neef na zijn huwelijk* „Een paar uren voor den middag werd'het land bereikt, dat van staatswege opgemeten en voor een bepaalden prijs te koop was. Het onderzoek viel gunstig uit; de rijkdom van den bodem overtrof de verwachting. De prijs was weliswaar honderd pond sterling hooger dan van andere landerijen van dezelfde grootte, maar het zou wel duizend pond meer opbrengen, meende neef. Hier, te midden van welige weigronden, zou hij zijn huis bouwen; uit het bosch daar kon wel vijf en twintig jaren hout gekapt worden; ginds, in dien steenachtigen bodem, lagen misschien rijke goudaderen verborgen, en verderop, in de klevwieweetof daar nietdiamanten te vinden waren. „ De avond was reeds gevallen, toen oom Schuilenburg verklaarde dat het tijd werd terug te rijden. Immers tegen één uur na middernacht ging de maan onder, en 't was raadzaam vóór dien tijd thuis te zijn. „Als de neef niet zoo geheel verdiept geweest was in de plannen die hij itt'taoofd had, en niet altijd het woord gevoerd had over honderden dingen die hij op zijn toekomstig land doen en laten zou, het ware hem stellig niet ontgaan, dat Schuilenburg veel aandacht wijdde aan zijntweespan; hij zou opgemerkt hebben, dat oom telkens scherp onderzoekende blikken rechts en links van den weg wierp, en er weidra zelfs eenige bezorgdheid op zijn anders strak gelaat te lezen stond. Maar neef lette op niets, neef praatte maar door, tot op eens... „Het middernachtuur was reeds lang voorbij. De maan naderde langzaam de kim en wierp nog slechts een flauw schijnsel op het aardrijk. De nachtelijke stilte werd door niets gestoord. Daar weergalmt eensklaps een doordringend gebipl; de lucht trilt, de bladeren sidderen,, de grond dreunt. Eenige seconden later stort zich een reusachtige leeuw met DEN VOLGENDEN DAG. 't Was mooi weer den volgenden dag. De wind was op de dagwachtfcafo geschoten naar het Noordwesten. De lucht klaarde op, de wind kromp niet meer; hij liep door naar het Noorden, en daar bleef hij staan. De zon kwam er door en begon te schijnen, zoo vriendelijk alsof er niets gebeurd was dien nacht. De zee begon .af te slechten" al liep er nog een hooge deining, en met een lekker briesje van het Noorden liep de T r o m p een mijl of zeven in den koers. De lucht en de zee, het schip en de zeilen, alles zag helder en vroolijk. 'tWas of ze maar gewaicht hadden totdat die eene.. .totdat „Molenaar" ... verdronken was. Toen om twaalf uur de klok werd geluid onrte schaften en Jan Matters naar de kombuis ging om snert te halen voor zijn baksvolk, kreeg hij voor één man minder dan gister. Toen hij zijn balie met snert neerzette tusschen het volk, dat op dek er naar zat te wachten, zeiden ze niets. „De rooie" had een tinnen lepel in zijn handen. Dat was de lepel van ... Molenaar. Een paar dagen geleden nog had hij met zijn mes er zijn naam in gekrast, C. J.M. „De rooie" zat met den lepel in zijn handen, net alsof het bij toeval was, en keek „strak voor zich uit." Het scheen alsof hij dien lepel „in gedachten" in zijn zak wou steken. Malle lepel, miserabele lepel. Maar toen hij opkeek en in eens merkte, dat ze allemaal naar hem zagen, stond hij op en draaide zich om; er kwam water in zijn oogen en ... „stik" zei hij, en ging weg. Toen Jan Matters na het schaften omlaag kwam, vond hij de „rooie" in „de kuil" (het dek beneden het opperdek) voor een batterijpoort, half leunende, half zittende tegen een kanon, met de hand onder het hoofd naar buiten starend op het water, waar het eene golfje na het andere omhoog sprong en het water naar boven spatte en met regenboogkleuren schitterde in de zon, . zoo speelsch en zoo aardig, alsof ze van den prins geen kwaad wisten, alsof er niets gebeurd ware van nacht. „DE ROOIE". 75 „De rooie" keek niet naar het water, hij keek niet naar de lucht; ik geloof dat hij nergens naar keek, of het moest wezen naar iets heel in dé verte, aan de kim, dien kant uit waar gister... Jantje kwam stilletjes naar hem toe en lei zijn kleine hand op de groote hand van „de rooie" op het kanon. „ Ga weg, Jantje, weg jonkie, 'k ben beroerd", zei „ de rooie" zachtjes; heel anders als straks dat andere woord. Er werd dien dag nog al veel over Van der Molen gesproken. Daar waren er die zeiden, dat ze 't gisteren den geheelen dag duidelijk aan hem hadden kunnen zien, dat hij een voorgevoel had van wat er dien nacht zou gebeuren. Zoo hadden ze hem onder anderen na het schaften zien zitten met een „glazen portretje" van zijn vrouw, en toen had hij „heel beroerd uit zijn oogen gekeken, en 's avonds hadden ze hem betrapt, dat hij bij het licht van een scheepslantaarn beneden in hettusschendeks (het logies) een stukje papier bekeek, waarop een „scheef" jongetje „geporterteerd" was, en toen hij merkte dat ze hem zagen, had hij het gauw ia fijn blauwe hemd gestoken, maar „ze hadden 't wel gezien." 's Middags om vijf uur echter kwam er een wending in de zaak, omdat iemand het idee had geopperd, dat het nog zoo zeker niet was, dat V. d. Molen verdronken was: 1 °. omdat ze gezien hadden dat hij de reddingsboei te pakken had;2°. omdat ze de „De Ruy t er" 's morgens nog gezien hadden en deze dus dicht bij moest geweest zijn; 3°. omdat ze in den laatsten tijd wel twintig schepen hadden gezien, die even als zij tegen den Zuid-Westenwind lagen te boksen; 4°. omdat het zulk mooi weer was geworden ; 5°. 6°. 7°. eru. enz. Summa summarum, dat ze V. d. Molen nog heel goed levend weer aan boord konden zien komen. Wie het was, die het eerst dat idee opperde, kon men niette weten komen. Sommigen noemden den hofmeester van den kommandant, terwijl anderen weer den kajuitskok voor den man hielden, die bet eerst dat praatje in de wereld gebracht had. Trouwens, het vermoeden op deze twee personen lag voor de hand, aangezien zij met hun beiden in zee de menschen zijn, die altoos het jongste nieuws hebben. Het bleek nu verder, welk een verbazend aantal matrozen, allen behoorende tot de equipage van de T r o m p, vroeger eenige dagen op zee hadden rondgedreven zonder te verdrinken, terwijl verreweg de grootste helft van de equipage kennissen had waarmee dit gebeurd was. Het verwonderde Jan Matters, dat „de rooie" zich niet meer over dit punt uitliet, dat hij geen gevallen wist, waarbij zoo iets meer gebeurd was. Integendeel, „de rooie" wou er niets van weten, zei „dat het allemaal lapperij was van de kombuis", en als iemand er met hem over begon te praten, drukte hij 76 „de rooie". den wensen uit, dat ze die katoenweverij maar voor zich moesten houden". Twee dagen lang hield dit gerucht zich staande en werd het druk besproken, maar toen 's avonds, op den platvoet van den tweeden dag, de maan zoo mooi op de zeilen scheen, de lijzeils bijstonden en de Tromp met een tienmijlsvaarf om de Zuid liep, toen haalde de botteliersmaat, die zoo sterk was in de muziek, zijn harmonica voor den dag. Ze zaten in hoopjes bij elkaar vooruit op de bak, zongen van „Julia, o Julia! — 'k Heb de wereld rondgerezen". enz. enz. en ... Molenaar was vergeten. later. Toen de Tromp met de andere schepen van het eskader in de Westkwam, werd er door „de rooie" een brief gezonden aan het adres van mejuffrouw J. Van der Molen, „wonende in de Blauwe Steeg op het Nieuwediep aldaar," het arme schepsel dat „met vier kinderen zitten bleef", waarvan op een na het oudste, Kees, „gebrekkig geboren" was. Jan Matters had den brief geschreven, want hij was toen reeds „klaarder met de pen" dan de rooie. Samen hadden ze den brief klaargemaakt, doch „de rooie" wou niet hebben dat Jantje hem dichtmaakte. Hij wou hem absoluut zelf dichtmaken en hem zelf aan den sergeant van de mariniers geven, om hem op de post te brengen. Waarom dat was, begreep Jan Matters eerst een jaar of wat later, toen „de rooie" al overleden was en Van der Molen hem diënzelfden brief nog eens liet zien. „Kijk", zei Van der Molen toen, „dat kunje duidelijk zien, dat heeft de rooie er zeker later onder gefigereerd, want het staat nog lager als dat hij zijn naam geteekend heeft." Ja, er stond met verbazend groote letters: „Dit geld zat nog in Molenaar zijn parmanee". „En", zei V. d. Molen, „daar was niks van waar, want toen ik 's nachts buiten boord viel, had ik net als altoos m'n geld en ... m'n portretfigeratie en alles wat ik had, onder mijn kleeren in een zakje, dat ik gemaakt had uit een stuk van een ouwe overtrek van mijn kopkussen." Daar merk ik nu eerst, dat ik al verteld heb, dat Molenaar weer levend is geworden, want als men iemand hoort praten, dan is dat een duidelijk bewijs dat hij niet verdronken is. Wel had „de rooie" gelijk toen hij zei, dat de veronderstelling, alsof V. d. Molen nog gered kon wezen, een „lapperig kombuispraatje" was. Van de duizend gevallen was dat zeker negen-honderd-negen-en-negentigkeeren DE „ROOIE". 77 waar. Doch V. d. Molen was éen van de duizend. Toen de Tro m p op de thuisreis de Singels opliep, bracht de loods een brief mee van het Departement van Marine, dat daar bericht was van den Nederlandschen consul te Calcutta, dat „door hetEngelsche barkschip Golden Mary binnen was gebracht de matroos Cornelis Jan Van der Molen behoord hebbende tot de roile van Zijner Majesteits fregat Tromp, hebbende genoemd schip dezen schepeling in zee drijvende gevonden." 't Was half twaalf, de tijd van „oorlam", toen de hofmeester van den kommandant met dat nieuwtje;uit de kajuit kwam. „De rooie", die juist het oorlamsmokje naar zijn mond wou brengen, stond een oogenblik alsof hij zoo „geporterteerd" moest worden. „Zuip leeg nou 1" zei de bottelier, die alleen om de jenever dacht. „Keristusl" zei de rooie, en gooide het oorlamsmokje met de jenever er in over het dek heen, liep toen de barring langs, zei nog zoo'n leelijk woord, sloeg den korporaal van de mariniers zijn muts over de oogen, en kwam met tot bedaren vóór hij met „laagwater" (na het schaften)aan het roer moest. Toen de rooie en Jan Matters een paar dagen later in de Blauwe Steeg kwamen, vonden zij vrouw V. d. Molen in een toestand van de grootste opgewondenheid. Zij huilde en lachte, lachte en huilde tegelijk; zooals ze zelf zei: „haar zenuwen waren nog heelemaal in de war". Vijf dagen geleden was er een brief gekomen van haar man uit Calcutta. Zij liet den brief kijken en wou hem den rooie laten lezen. „Als je er niet tegen heb," zei de rooie tegen haar, „dan mos' Jantje 'm maar even voorlezen. Ik zien niet al te best meer en een bril staat zookleeremakersachtig." Zij had er niet tegen, zoodat Jantje begon te lezen. Het was nogal een groote brief, al stond er niet veel in, omdat de regels schuin over het papier , liepen. „Kalkuuta den zóoveelsten. Zeer geliefden en dierbaren vrouw Koba! Terwijl alsdat ik dit schrijft trillen mijne handen" (dat kon men duidelijk zien aan het schrift) „trillen mijne handen omdat ik er aan denk, dat uw denkt dat ik dood ben, terwijl het met Gods hulp geheel zoo niet geweest is liefven Koba, ik hat aan uw gedagt en aan Klijne Keeske, die zoo ongelukkig is en toen viel ik over boord. Ik ben wel duizend foeten in het water geweest en toen kwam ik boven en toen had ik de boei en toen dagt ik al zoo feel alsdat het niets was en toen staak ik mijn arm op en ik schreeuwde ook." 78 DE „ROOIE . („Dat hebben we gezien Jantje," zei de rooie; „dat hebben we gezien, alsdat hij z'n arm opstak.") „en toen ik met zoo'n zee in de hoogte ging, toen kon ik het schip zien en toen schreeuwde ik weer en toen werd ik geheel gek en ik huilde zoo hard gelijk als ik kon, maar het waaide zoo hard en hooren deed ik het niet en toen schreeuwde ikal harder en van dolligheid beet ik mein eigen self in de regterhant waarop uw nog het litteeken kan zien en toen werd ik vlauw alsof ik misselijk was en toen zag ik het schip nog een keer en toen nog een keer en toen nog heel veel keeren meer, en toen was het al heel ver weg en toen was het zoo beroerd en toen was het allemaal water en het sloeg at maar over mijn heen en toen dagt ik aan Keeske en aan uw mijn liefven Koba en aan al de anderen en toen werd het geel en toen weer rood en toen zag ik u allemaal om mij heen in de lugt en Keeske sat op u schouder en er waren er heel feel te gelijk, heelemaal net zooals u en het was gelijk' als of het wel vijf dagen duurde voor als dat het weer licht werd, en toen lag ik in een sloep en toen ik wakker werd was ik op een Engelschman. Zoo is alles gebeurd liefven Koba, en ik wilde dat ik nu even voor een half klein minuutje aan den overkant sat in het blauwe steegje, dat ik u kon zien met de anderen hoe gij vaart. Wij zijn hier in Kalkuuta, dat is voor den Engelschman gelijk Oostinje voor ons en een heer die hier zooveel als konsel is, stuurt mein naar Betafia, het blat isfoi en als ik weer kom heb ik voor Keeske een aap en liefven Koba nu schrijf ik nog meer en het blat is fol, dag lief ven Koba, wees hartelijk gegroet van uwen man Cornelis Jan van der Molen en schrijf naar Batafia." „Is 't uit?" vroeg de rooie, die met een ijselijk onverschillig gezicht uit het raam zat te kijken. „Ja," zei Jan Matters," „'t is uit" „Hm, zoo! Kom es hier, Kees, zie zoo! Op mijn knie zitten, manneke, hè? Ja? zie zoo, mooi hè? Kijk voor je, Jantje, 't gaat je niks an. Nou Kees,. en nou komt vaal gauw terug, hè?" „Dat hèt vaat ook gezeid, toen ie wegging," zei Keeske met zijn zwak, gebrekkig stemmetje. Hij had blijkbaar aan die terugkomst nooit getwijfeld. En nog een heele tijd later was „vaai" ook terug, en zat hij zelf in eigen persoon met „de rooie" te praten. Koba haalde voor twaalf centen jenever; ze dronken er op, en Jan Matters, die nog altoos „streken had op zijn kompas", liet den „aap van Kalkuuta", dien Molenaar mee had genomen, er ook van proeven, zoodat het beest begon te draaien en met zijn oogen te knippen, en net zoo pleizierig keek, als de menschen die in dat kleine kamertje bij elkander zaten dien de „rooie." 79 avond, maar wier pWrierigheid... van een hoogere soort was dan die van den aap. DE UITVAART VAN „DE ROOIE". Het einde van een braaf matroos. 'tWas eenige jaren later. Ik noemde mijn zeevader niet meer Willem, maar evenals zijn andere vrienden begon ik hem ook al „de rooie" te noemen. Wij waren gedébarqueerd, of, zooals wij gewoonlijk zeggen „uitgedébarqueerd, voor een expeditie aan den wal." 't Was op een eiland in de Oost, waar wij oorlog voerden tegen een prins (een zwarte of een blauwe, * zooals wij ze noemen), die niet wou, zooals de resident van het eiland wou. Wat eigenlijk het fijne van de historie was, weet ik niet, en dat komt er ook niet op aan. Hij had hier en daar den boel fn den brand gestoken en vrouwen en kinderen vermoord, dus reden genoeg om hem aan te pakken. Het was op een heete dag. 'tls in de Oost gewoonlijk nogal warm; maar dien dag was het dan bijzonder. Geen wolkje aan de lucht, de zon vlak boven ons hoofd; en geen zuchtje, geen „aasje" wind, doodstil. Daarbij kwam nog datwe den geheelen nacht gemarcheerd hadden, zonder wat nats of wat droogs over de tong gekregen te hebben, 's Morgens om negen uur was 't eerste schot gevallen van uit een hoop smerige blauwe kerels, die ons op een hoogte stonden uit te lachen. Toen was het natuurlijk: Vooruit! En dat ging het ook, maar niet zoo gemakkelijk, alsof men in Holland door een groene wei met koetjes en schaapjes wandelt. We moesten niet alleen vooruit, maar we moesten ook naar boven. Op de hoogte, heelemaal op den top, lag een benting of een verschansing; daar zat het gespuis van binnen in Er was maar één weg om er te komen, namelijk langs een smal pad, dat steil naar boven liep. Een voor éen klommen we naar boven; voor twee naast elkaar was er geen plaats. Van tijd tot tijd bleef er een liggen, want links en rechts, beneden in de diepte, in de ravijnen, zooals die dingen, geloof ik, genoemd worden, tusschen de struiken, zaten van die blauwe pimpernikkels, die ons in de flank lagen te beschieten, zonder zichzelf te vertoonen. Een misselijke manier van vechten, ofschoon het voor zoo'n blauwen troep nogal slim was uitgedacht. Eindelijk, 's middag éen, twee uur, krijgen we de benting in 't zicht. De • Iemand, die geen blanke huid heeft wordt door een matroos in het algemeen bestempeld met den naam van „een blauwe", onverschillig wie of wit hij is, terwijl het gezegde „'t is een blauwe" tevens een zeker gevoel van minachting uitdrukt. 80 DE „ROOIE." hoogte was geheel begroeid met hoog, zwaar en dicht geboomte, doch hier was een open plek, die wel iets had van een Hollandsch stuk weiland. In het midden, natuurlijk ook weer op een hoogte, lag de benting met een aarden wal en hooge palen, met scherpe punten er boven op. Wij er op los; maar ja wel, dat ging zoo gauw niet. Ik heb nog nooit van mijn leven zulk schieten gehoord „Het maakt niet uit," zei de „rooie," „hoe harder zij schieten, des te eerder is hun kruit op.". Rondom de benting stonden overal „ranjpes," scherpe, puntige, leelijke, gemeene dingen, die dwars door je schoenzolen heen gaan, als je er op trapt, zoodat men bij zoo'n gelegenheid het beste zou doen, met op klompen te loopen. 't Ging er heet toe: van weerskanten schieten of het geen geld kostte, en.. raken ook. Alle oogenblikken viel er een van ons op den vloer. Dicht bij mij stond een marinier, een lange, magere marinier. In eens draaide hij zich om en keek mij aan. „Wat mankeert je, soldaat?" vroeg ik. Hij zei niets, maar boog zich voorover, drukte zijn handen op zijn buik, zakte in elkaar, werd bleek om zijn neus, vaalbleek, keek mij op een akelige manier in mijn gezicht, en pstl... daar ging ie. Ik weet niet, of je ooit zoo iets gezien hebt, maar al wasje domenie van je ambacht, bij zoo'n gezicht begint je het bloed te koken; en ik had op dat oogenblik de geheele wereld wel met mijn tanden willen verscheuren. „Vooruit!" werd er gelukkig gecommandeerd, en „vooruit" schreeuwden we'allemaal. Vooruit ging het, tegen de benting op; de oude Willem met de de sabel in de rechter- en den revolver in zijn linkerhand voorop; ik er achter met mijn geweer in de vuisten geklemd, de kolf naar boven, terwijl ik de bajonet gebruikte om tegen de benting op te klauteren, 't Was een schreeuwen en huilen, knallen van geweervuur, vloeken en schelden, alles door elkaar. Stof, kruitdamp, zwarte kerels, blauwe kerels, ik weet zelf niet meer wat ik zag, wat ik hoorde, wat ik rook, wat ik deed; we waren allemaal dol. Vooruit, vooruit! totdat in eens ... daar stond hij, „de rooie," boven op den wal zonder een muts of iets op zijn hoofd, met zijn sabel in de hoogte. Een kleine, zwarte, leelijke kerel met een rommel gele en roode lappen om zijn lijf, die met het schuim op den mond, al schreeuwende en huilende, voor hem stond te springen of te „tandakken," zooals ze dat noemen, kreeg een peuter met de sabel. „De rooie," zoo oud als hij was vloog tegen de palen op, haalde een sloepsvlag uit zijn hemd en... „Hoerahl" schreeuwden we allemaal. De „rooie" zat boven op de palen „DE ROOIE". 81 met de Hollandsche vlag in de hoogte; maar zie, ook op hetzelfde oogenblik (ik zie het nog) rolt hij weer achterover naar beneden. Ik vlieg op hem toe. „Rooie, wat scheelt er aan?" Ik zag, dat het bloed al door zijn hemd begon te komen. „Laat me liggen. Ik heb een schot in m'n romp. Laat me liggen, jongen. Hier, daar heb je mijn vlag. Vooruit! als je 't eerst in de benting bent, dan krijg je het ridder!* Toe jongen, vooruit! laat me liggen". „Neen, rooie, ik laat je niet liggen". „Je zult me verd .. laten liggen". En hij deed zijn best om zich nog op te richten, maar hij kon niet meer. Ik ving hem in mijn armen op. Daar lag die arme, goede, oude „rooie" kerel; ik krijg nog de tranen in m'n oogen, als ik er aan denk. Met zijn hoofd lag hij tegen mijn schouder; zijn oogen begonnen al flauwer te worden. Ik trok zijn hemd openscheurde mijn das van mijn hals en trachtte daarmee het bloed te stoppen, dat uit de wond in zijn borst vloeide. „Wil je dan niet vooruit, Jantje? Waarom heb je me niet laten liggen, dan had je 't ridder gekregen. Nu is het te laat, ze zijn er al in ... Hoor maar!... hoerah! roepen ze ... Toe maar jongens!... Vooruit maar... hoerah! Die beroerde blauwe kerels... Ze hebben me in m'n romp ... den vorigen keer in mijn beenen ... en nou ... in m'n boddie... Ik heb pijn, Jantje... Kom nog 'n beetje dichter bij me .., je bent 'n goed jong ..." „Je moet 'n beetje stil wezen, Willem! Als je zoo praat, dan begint het harder te bloeden". 't Komt er niet op aan, jongen ... ik ga er toch van deur... ze hebben me van binnen te pakken ..." Hij wachtte een oogenblik. Het spreken begon hem moeilijker te vallen. „Ik moet je nog wat zeggen ... Dat zakje ... daar op riHfl* borst... ja, dat is het... open maken ... Die papiertjes ... voor het ouwe mens ... Komptiment doen, Jantje..." Hij zweeg weer een oogenblik en haalde met zijn vingers een oud, geel vrouwenportret uit het zakje, 't Was een jong meisje, dat er op stond. ,'k Wou er met trouwen, Jantje Kon niet om 't ouwe mens Erg ruzie gehad met mijn eigen beiden onderhouden kon niet ouwe mensch verhongeren kon ook niet Daar komt de doktef aan .. .water? ja, 'n beetje water." — Hij dronk nog eens. — „Kom wat dichter bij me, Jantje ik kan je niet meer zien En toen is de scheele er met getrouwd Goeie kerel die ouwe van je " * De Militaire Willemsorde. Nieuwe Bundel II. 5e druk. 6 82 „de rooie". Zijn stem begon al zwakker en zwakker te worden. „Je hand, Jantje... je moet niet janken ... dag jonkie... 't ouwe mens, hoor ik word zoo Jantje.... scheele dokter hand, Jantje...." Toen viel zijn hoofd achterover, hij sloeg nog eens zijn oogen op, en toen Och, ik kan het niet verder vertellen. De benting hadden we genomen, maar een besten, braven kerel, den besten, die er ooit op een oorlogschip gediend heeft, hadden we verloren. Toen we weer aan boord kwamen, was „de rooie" al stijf. We hadden zijn lijk meegenomen. Hij heeft een fatsoenlijke begrafenis gehad en is behoorlijk over boord gezet, want om zoo iemand daar op zoo'n vreemd eiland onder die blauwen, waarmee wij in oorlog waren, te begraven, daarvoor hielden wij te veel van hem. De Kommandant en de officieren kregen allen de tranen in de oogen, toen „de rooie" voor 't laatst uit de valreep ging, en ik... nu, dat behoef ik u niet te zeggen. Het „ouwe mensch" heeft nog ongeveer een jaar geleefd, 't Was een best oud schepsel, waar ik heel goed mee overweg kon. Tegenwoordig ben ik getrouwd, en ik ben onderofficier. Met mijn vrouw kan ik het ook best vinden. Alleen hebben wij ruzie gehad over dien naam van „de rooie", want mijn jongens zijn allemaal zwart; maar dat doet er niet toe: zoolang als ik wat te kommandeeren heb, zal een van mijn rakkers „de rooie" heeten. Hopende, dat gij mij hierin geen ongelijk zult geven, heb ik de eer te zijn: Uw dienstvaardige dienaar, waarbij ik nog voegen zal: Tot weerziens. A revwar, zegt de Franschman. Jan Matters, Bootsman. BLADVULLING. Pier liep mij tegen 't lijf, en wouw geen stroo-breed wijeken; Hij sei, 't en lust' hem niet voor yder geck te strijeken. Maar, seijd ick, dat lust mij, En trad van 't sandpad af, en liet den geck voorbij. Constantijn Huygens. DE HOOFDIGE BOER. EENE ZUTPHENSCHE VERTELLING. , — swer ving from out f ather's mies Is calling all our f athers f ools." ELK weet, waar 't Almensch Kerkje staat, En kent de laan, die derwaart gaat. Een duiker perst daar, onder 't spoor, Zijn schuim tot in de Berkel door: Al golft rondom de wintervloed, Men komt ter preek met drogen voet. Eens was het anders bier ter steê, Wanneer een voord den weg doorsnee, En 't brugje, naast die voord geleid, Den smaad droeg van zijn nieuwigheid. Ik vond een boek, dat meldt daarvan, Wat volgen moet, zoo 't rijmen kan. De voord, dan min, dan meerder diep, Naar sloot en scheigrep stond of liep, Was Almens gansche tempelschaar — Vooral de Meisjes! tot bezwaar: Met schade aan dure f eestkleedij Kwam menig aardig kind niet vrij; Men raakte in 't zweet op 't lange pad; Men vatte kou in 't modderbad; En de ijver om ter kerk te gaan Bracht buikpijn en geen stichting aan. Kortom, die voord was elks verdriet, In Almens needrig dorpsgebied; Van toen de Meid*, per bezemstok, Den schoorsteen uit daar overtrok, Tot, na verloop van eeuw en dag, De Tooverkunst begraven lag; Wanneer een Kerkedienaar kwam, Die 't oud gebrek ter harte nam, En, op een morgen, na 't sermoen, Zijn woord aldus begon te doen: * „Des papen maget van Almen" om toöveri] verbrand, in 1472. 84 DE HOOFDIGE BOER. „Mijn Vrienden, in mijn prillen tijd Ten herder van dit oord gewijd, Zwom ik, met onbezweken trouw, Mijn kudde voor, naar 't kerkgebouw. Ook heden nog, hoe grijs van kin, Schoot ik getroost den slibkuil in; Maar 't wil niet meer, en fetijft het dus, Zoo heet ik ras emeritus. Met drogen hoest en jicht bezocht, Verlaat mij kracht en ademtocht. Nog tweemaal als vandaag doorweekt, Eilaas, dan heb ik uitgepreekt! Een Brug, op 't smalste, naast de voord, Uit planken van 't geringste soort, Ziet daar mijn wensch! Vergeet toch niet, Wat ge in dien poel al schoenen liet! Denkt aan uw kostlijk zondagsgoed, Bedorven door dien moddervloed! Licht vindt gij, eer het werk verjaart, Uw uitschot dubbel ingespaard; En ik behoef dan baai noch drop, En luik weer als een arend op!" Hier zweeg de Man. Zijn aanspraak had De luitjes bij hun zwak gevat. Het stuk kwam ernstig op 't tapijt; En wat men hoorde, wijd en zijd, Was, viermaal dertig dagen lank, Slechts palen, balken, rib en plank; En, driemaal dertig andermaal, Slechts planken, ribben, balk en paal! Ja, 't scheen, zoover de Berkel vloeit, Zou' ieder boord met hout beschoeid; Of dat een reuzenzoldering Den ganschen stroom verdekken ging. Doch, met Aprilmaands lesten dag, Moest blind zijn, die de brug niet zag! Nog blinder, die met Juli kwam, DE HOOFDIGE BOER. 85 En niets'van 't groen portaal vernam, Ter dankbetoonende offerand Door 't Maagdengild daarop geplant! 't Had reden! want hoe kerksch men was, De vlierpot bleef nu in de kas; Kalmink noch sergie liep gevaar; En schoenloos werd geen wandelaar. Zoo groeide een wijsgegeven raad Ten milden oogst van zegenzaad! En toch, dat werk met roem bedekt, Had Scholte Stugginks gal gewekt! Daar kwam hij! zonder ba of boe; Gelaarsd, tot aan de heupen toe; Een knubbelstok in iedre hand, Kwam onze Paai, en stak van land, Zoo vaak de preekklok werd gehoord, De brug bezijden, in de voord! Het vroegre kerkvolk, droog daarnaast, Was van dit vreemd bedrijf verbaasd, En 't vragen keek uit elk gezicht; Doch ieder hield zich wijslijk dichf: •De troep kwam later op het pad, Waar Scholte Stuggink praat voor had: Zijn makkers uit den gulden tijd, Dien vlieger, tol en bal verblijdt, 't Waarom en hoe bleef dus gespaard, Tot Wolter, naar den eisch beja#rfh Door gunstig toevaUJuist van pas Getuige van 't spektakel was. „In Goös naam, zeg ons, Scholtebuur," Hief Wolter aan „wat raarder kuur! Hoe plompt gij ons zoo dol voorbij ? Geloof, de brug draagt u en m1fö*.\ „Ja" klonk het uit de modderzee, „De Scholtebuur en gij ztjf* twee! 0610004115 niet, wat gij gelooft: Zoo menig mensch, zoo menig hoofd, 86 het bezoek van fohi. Zie daar! al werd uw brug van steen, Toch zal ze Stuggink nooit betreên! Wie eere geefrkrijgt eer weerom: Onze ouders waren ook niet dom! Een brug valt licht ineen te slaan; Onze ouders hebben 't nooit gedaan; Zij gingen, waar nu Stuggink gaat, Eeuw in eeuw uit, de modderstraat. Al weten wij de reden niet, 't Is vast op goeden grond geschied; En hebt gij hier een brug gemaakt, Zoo hebt ge uw' ouders eer geraakt! Laat dit genoeg zijn, Wolterbuur; De klok houdt op; 't is negen uur. Bouwt ou een Brug om droog te gaan? Ik kom er ook, met laarzen aan!" A. C. W. Starino. HET BEZOEK VAN FOHI. DAAR reisde een Man; ('t is wijd van hier Voor jaar en dag gebeurd) Zijn rug was krom, zijn baard sneeuwwit, Zijn schaamle rok gescheurd. Door 't avondduister liep zijn baan Op 't hutjen van een Weduw aan! Behoefte woont daar bij de Vlijt; Maar gastvrij is 't onthaal: Gèen laafnis faalt den Reiziger — Geen krachtherstellend maal; En 't leger voor hem toebereid, Heeft, die 't hem bood, zichzelve ontzeidZij waakt, en zorgt voor 't nieuwe kleed, Hem mildlijk toegedacht. De Weefster neemt het van een web, Dat op den koopman wacht, En legt het, eer het donker zwjiftrfeoo Tersluik, waar 't afgedragen ligt. het bezoek van fohi. 87 Zijn afscheidsgroete brengt haar Gast, Zoodra de morgen blinkt. „God loone u!" spreekt hij; maar daar volgt, Wat als een raadsel klinkt: Het luidt: „En 't geen gij eerst begont Dat hoü niet op, voor de avendstond." De Weêuw staat peinzend op dit woord — Doch ledig blijft zij niet: Zij meet, wat van haar Webbe nog Tot koopwaar overscrlÉt; — En 't Web ... golft zonder eind haar toel En eindloos meet ze — en wordt niet moê! En bergswijs hoopt het Doek zich op, En maakt steeds plaats voor meer; En, rees een stapel tot het dak, Een nieuwe rijst alweêr: Als de avendzon het west verguldt, Is 't Hutje van een Schat vervuld. „Dank, Fohil" stamelt zij, geknield, Die nu eerst knielen kan. — Ja! Fohi zelf bezocht haar stulp, Vermomd als Reizend Man: Weldadige Armoê loonde hij, De Vlijt fs van haar zorgen vrij! Doch ras vernam een rijke Weêuw Het Wonder hier geschied. Al is zij rijk, zij gunt dien Schat Aan zijn bezitster niet: Zij meent, van 't hare ging het af Wat Fohi goeds aan andren gaf. De Grijsaard, dringend aangezocht, Keert thans tot harent in, Waar dierkoop Weefsel op hem wacht, Opdat zij meer gewinn'. Haar dienares doorwaakt den nacht, En 't zedig reiskleed zwindt voor prachtl 88 het bezoek van fohi. En, vroeg, gelijk in de arme hut, Bereid ten verdren tocht, Herhaalt heur Gast het afscheidswoord, Dat zulk een Wonder wrocht: Bij Haar wordt meê ten slot gehoord: „Wat ge aanvangt duur' tot d'avond voort." Zij staat reeds, waar zij 't overschot Van 't web geborgen heeft; Maar slaat, vergramd, door 't spinneweb, Dat voor de bergplaats zweeft; En 't eerste werk, door haar gedaan, Houdt straks — met eindloos ragen — aan! v Hoog stapelt zich het goedkoop web, En maakt steeds plaats voor meer; En, roert een hoop den zolder aan, Een nieuwe klimt alweêr; En 't Rag berst, als de kim zich sluit, De Raagster nè, heur woning uit. Geen Fohi geeft in onzen tijd, Aan Deugd of Ondeugd loon. Men ziet geen groeiend Wonderweb, En geen vermomde Goón. ^ijr Maar Hebzucht, die zichzelv' bedroog, Vertoont zich daaglijks voor ons oog. A. C. W. Staring. OP IEMAND. De Schriften, die ghy schrijft, zijn eeuwig, ik bekent 't, Want van uw' kladderij en is begin noch end. BEDENKT WAT GHY ZEGT. Het hert gebruikt de tong tot taelman der gedachten; De tong begin' dan niet voor 't hert en heb gedaen. Een tolk moet in gesprek de tweede beurt verwachten: Wie wel vertalen wil, die moet eerst wel versteen. Jeremias de Decker. (1609—1666). 'S WINTERS OP DE NOORDZEE. 91 zee stond echter zoo hol, dat de schipper nadrukkelijk dit waagstuk verbood. Tranen van smart en spijtstonden den koenen zeelieden in de oogen, toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de Hollandsche visschers,? zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en tegen de verschansing opklauterend, haar omhoog hield. Nauwelijks was het kleine kind gezien, of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar het wrak, van waar zijitt tweetochten de geheele bemanning redden. De zeeman die dit deed, is Albert. Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk, verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee heeft getrotseerd, en daarop dan ook thuis is, als in de straten van zijn dorp. „Die ouwe man is altijd bezorgd," pleegt Albert schertsend te zeggen, en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld,;toen de doortastende jonge schipper zoo'n bekwamen, zorgvollen stuurman tot rechterhand koos. Leen Ketting en de 65-jarige kok Jan Noordzij, die al in '30 als vrijwilliger mee uittrok en twee jaar op 't fort Bath diende, zijn de eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit moede om naar de tallooze verhalen en zeemanslegenden te luisteren, waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten-. Een der visschers, Berthje genaamd, is een Vlaardinger, de overigen zijn allen van Pernis op Uselmonde, een dorpje, welks bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers vermaard waren. Van oudsher stonden de Pernissers bij hetzeevolk als bijzonder godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen. De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij eiken avond een korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nooit visschen) ook 's morgens. Daar wij niet visschen, maar naar de vischgronden zeilen, heeft heden de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats. Twaalf in linnen zakjes geborgen bijbels worden rondgedeeld, en als de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra door allen wordt aangeheven. Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie van Johannes; er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de plechtigheid met een toepasselijk gebed uit de Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart, waarvan in 1725 de vijfde druk te Amsterdam het licht zag. *S WINTERS OP DE NOORDZEE. 105 „'tWas bijster duidelijk. De Beuze had woord gehouden en had den reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald." Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere slimheid onderscheidde. Als scheepsjongen voeriWj met zijn vader op een klein bezaantje (klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor 't Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en juist gereed was weêrln zee te steken, toen een groote koopvaarder, met-rijke lading uifclridië gekeerd, plotseling in den dikken nevel langs zijde schoot, en de kapiteïnvdk stormweêr verwachtte, riepc .Schipper, kan je rrfj'Oofc binnenloodsen?" De oude, ervaren schipper durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide: — .jawel kapteintje, gooi me maar een lijntje toe." In een oogwenk was Kroon aan boord; hij nam onmiddellijk het roer zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk de kapitein zei: „Maar loods, waar zijn:wêtc«mnmttea1^Sd „Laat hier gerust je anker maar vallen," gaf onze jeugdige visscher ten antwoord. „Wé zullen hier niet ver zijn van 't Hellevoetscbe havenhoofd." En werkelijk, toen den volgenden morgen de mist voor 't eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij 't Noorderhoofd, en hadden zij de haven* van Hellevoet open voor zich. Een andere keer wilde men beproeven, Mees Kroon om den tam te leiden en zijn knapheid op de proef te stellen. Toen men in de Noordzee voer, had menop Doggersbank grond gelood en dien in stilte bewaard en weggeborgen. Toen men nu dagen daarna in 't Engeteche Kanaal voer, en lang door tegenwind werd opgehouden, kwam men op zekeren dag met den grond van Doggersbank naar Kroon toe, zeggend: „Mees Kroon, we hebben zoo even>deez' grond gelood, kan je ook zeggen waar we met het schip staan?" „'tls te donker om 't goed fe zten/* zei Kroon, die tekooHag, „laat het mij maar eens even proeven."' Eerst rook hij eraan, proefde het zeer zorgvuldig, en zei toen bedaard: „O! fijne grond van 't Doggerszand, Hoe kom jij in't Kanaal te land?" Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het welk wordt niet gesproken. Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het kerkhou* 112 db kurassiers van canrobert. Weer ging het dwars door de dooden heen..., over paarden en mannen, al ondereen: faetschwadron met de heerlijke schimmels, nu rood in zijn heerlijk rood bloed, tot den lesten man dood, tot den lesten man en het leste paard... En wij zagen 't... Ik zag 't... In de snelheid der vaart, hélf maar zag ik 't — té goed nog — en star was mijn oog, % stil van schrik was aiijn hart en mijn wimper was droog! Wat nu verder gebeurd is, — dat weet ik niet! Plots was het, als stond het geheele verschiet in vlammen en vuur! Een verschriklijk geknal volgde, dicht bij, over ons, overal..., en een lange sekonde — o! een eeuw wel in daar! — joegen wij dwars door een regen van vuur, door een regen van bommen, kartetsen, schroot... Nu geen storm op den vijand! Een renfin den dóód! De paarden stortten... In iijna rij < stronkelden, -sprijmelden; tuimelden ;*> gerekt en gestrekt ophet bloedige bed, — het schwadron met de bruinen — vernietigd, verplet, mijn broedren, ikzelf, allen rood nu, bloedrood, dood of verminkt, verminkt cf dood! Toen ik ontwaakte, was 't donkere nacht. Naast mijn leger hield een vreerridling de wacht. Een Pruis — dus een vijand! — „Oü suis-je?" zoo klonk aarzlend mijn vraag. — Meelijden blonk in des Duitschers blauw oog. Hij bukte over mij: Te WörthlBij de Beijerenl" fluisterde hij. „Et mes frères?" vroeg ik, „Oü sont-ils, mes frères?" En 'k sprak den naam van Canrobert. Met ontblooten schedel sprak'hrj dan: „Gemitrailleerd tot den laatsten man." (Uit: Iris) PoldeMont. DE GEEST. ZEDESCHETS. GEENE stad is ryker aen plaetselyke vertellingen dan Antwerpen. Elke straet heeft er hare sage of legende, doch het is uiterst moeijelyk tot de kennis van een zeker getal derzeive te geraken, uithoofde dat zy meest geweten en verteld worden onder de allerlaegste volksklas, en zelfs niet tot den geringsten burgerstand opklimmen. Het is met dit vak der nationale overleveringen toegegaen als met vele andere: het kleine volk aileen heeft ze geheel bewaerd. Dan, het komt aen weinige schryvers als gepast of doenlyk voor, zich in de armste kwartieren der stad, als vriend engebuerte doen erkennen.om door dit middel eene volksvertelling of een nog onbekend mirakel, uit den mond eener vischvrouw of eener asscheraepster te hooren. Een byzonder geval nochtans verschafte my de gelegenheid om eenige dier vertelsels afteluisteren, zonder dat men myne tegenwoordigheid bemerken kon. De vertellers waren vier jongens, die byna de mannenjaren bereikt hadden en by dage op eenen winkel als leergasten van timmerlieden of smeden' arbeidde. Gewis, hunne wys van verhalen was niet van de fraeisten, doch een van hen vertelde met eenen zekeren zwier, met eene losheid dieaenzynverhaeleeneigenaerdig en kluchtig karakter gaf, en my op de gedachte deed komen, zyne woorden als eene proef van den antwerpschen tongval door den druk medetedeelen. Onder de halfgeslotene venster van een burgerhuis en op eenen keldermond of val gezeten, maenden zy elkander aen om te vertellen. De eerste die sprak, was: Kobe. Zeg, Frans, kunde gy die historie, die ze zondag in de' poesjenelle kelder gespe'ld hebben? Ge we't wel, Snoef1) die trouwtd op 't leste met de keunegin van Teurrekeije.*) Balte. Die kan ekik. 1) Men heeft in Antwerpen veel kelders, waer des winters, voor kinderen allerlei vertebeis verbeeld worden, by middel van marionnetten die zy poesjenellen noemen. Snoef is eene personaedje die in alle stukken voorkomt en bezonder belast is de aenschouwers te vermaken, even als de Arlequin. Het is gewoonlyk de geliefde acteur van het geëerd publiek. 2) De helden der Antwerpsche geschiedenissen trouwen op het einde onfeilbaar met een keuninks dochter, eene princers van Turkeije, Amerika of Spanje, of wel zy vinden, indien het er spookt, eenen grooten yzeren pot met geld. Nieuwe Bundel II. 5e druk. 8 114 DE GEEST. Frans. Is da die van Hanefroeike? Sus. Och néë, we't het nie meer? Daer komtd'en betooverd kornyn in, da diën brief op diëntore' draegt, aen de Princers van Améreka. Kunde gy het nie, Balte? Balte. Ik kan ekik alles! Ik kan Malegys, ik kan Smid je Verholen, ik kan Guldentop, ik kan Sinte Peeter, ik kan ouw lampen veur nief, ik kan den betooverden hond, en da van 't Steen, en visserke visserke vangt me nie, en, och heer, ik kan er wel honderd ander as ik ze maer wilde vertellen. Frans. Ah wel, laet ons strooikentrek doen. (Zij trekken wie eerst zal beginnen). Kobe. Hoera, viva, 't is Balte! Toe, van doctoor Faussius of van de'kelder onder de Vierschaer. Sus. Néë, Balte, doe g' et nie. Vertelt liever van den duvel of van tooverhekse' of van spooke'. Balte. Ah wel, 'k zal eulie 'e waerachtig vertelsel vertellen, da gebeurd is op de Kleinmarkt; een bitje verder a's de kornynepyp.int Frans gezeed laplpe de lapin. Kobe. Lapin? Dat is 'en kat; ge zeg het mis. Balte. Zie da gauwke! Lapin is 'en kat, pertang!1) Neen, poes is 'en kat in 't Frans. Ze riepen ommers altyd tege' diën ouwe Franschman uit de Mannekestraet: voleur de poes de kattendief! Da wilt tege my Frans spreke'! Wel gy kastekindere', hebtde geulie op de Chantjië') gewerkt? Heeft eulie vader gardechou3) geweest, he? Onder den ryd van de Marriene'? Zwygt na, zulle, want ik begin op 'e' nief. — Na-w-in die straet daer stond eens 'en huis mê 1) Pourtant. 2) Chantier — scheepstimmerwerf. 3) Garde-Cbiourme = Slavenwachter. DE GEEST. 115 vier steugië zonder de zolder, zoo groot en zoo schoon a's het paleis van 'ne keunink. Maer in datd huis wilde-n-ommers in 't geheel niemand nie woonen en het bleef jaren lank onnuttig leeg staen, want het spookte-n- er in. Sus. Ah! ah! da zal schoon zyn! Balte, gestoord. Stilans! houd u' gezigt. Ah wel. Op slag van twelf ure dan kwam er iedere' keer 'ne geest die het huis van onder toe boven afliep, en a's dat dan lank genoeg géduerd had, dan kwam de geest tege' slag van den eene' achter de straetpoort staen en begost zoo jammerlak t' huilen en te schreeuwe, dat er iedereen compassie mê kreeg. Kobe, met bange stem. Zyt de gy da Sus, die daer ne zucht gelaten héét? Frans. Eê! hy is al bang, hy beeft, ik vuel' het. Wel wa kieken! Balte. A's Kobe zyne' mond nie toehoudt, stamp ik hem van de keldermond. — Na, daer dierf toch niemant in datd huis gaen, al was 't dat de geest niet dé als roepe': verlost myn ziell verlost myn ziell Daer wierd dan gezeéd, en 'k geloof ekik datd ook wël, dat het de ziel was van de' lesten heer daer het huis van geweest was, en dat diën uit gierighad ene' groote schat had verbeurgen. En ge we't wel, a's iemand sterft mêverbeurge' geld op zyn konsjentie, dat hem dan zoo lank in d'Hel moet blyve' brande' tot datd het geld gevonde' weurd. A's da na zoo al heel lank geduerd had, dan kwam er eens ene keer enen ouwe soldaet van de' marmittenoorlog. . Dië soldaet heette sterke Jan, en diën had gezeéd, in 'en herberg, dat hem veur 'ene' niet en 'ne niemendalle, om zoo te zeggen veur ze plesiery 'éne' nacht in het leeg huis zou slapen, a's ze hem honderd gulden op veurhand wilde' geven. Den huisbaes die zé tege' Jan:Is da waer? Derfde gy in datd huis slapen? Ja, zé Jan zoo, want ik geef wa schoon de knoppen, zé hem, van alle spooken en duvels. Da God bewaert, is wel bewaert! Ah wel, zé den huisbaes, geef me d' hand daer op, zé hem; 't is gedaen. Wa moet ik u geven, vroeg hem. 120 de geest. Nou brand ik nie meer, zé de geest, arrè!éa.tx is myn hand, vult, nou is ze heel koud.... Bedankt veur de goedheid, zé Jan, houdt uw pikkelbeentjes maer stillekens t' huis. Zoo weinig komplementen a's 't meugelyk is. Ik ken u, vogel, gy zyt gy den duvel te plat, gy! Zie, zé het spook, van die dry potte' goud verzoek ik u dat g'er eenen aen den arme' zoudt geven, eenen aen de kerk om missen veur myn ziel te doen en Hola, riep Jan, da verwensch ik 'en bitje. Ben ik ouwe knecht. Ge maekt gy geen' slechte rekening! en wa zal ik dan hebbe'? Neen, maer als er wat drinkgeld overschiet dan zal ik het doen Ge zyt gy ommers toch ryk genoeg al is 't da ge zoo slecht gekleed gaet, en da nog al in de' winter. — Ah wel, wa zegde? Den derde' pot, zé de geest, is veur ouw. Veur my! riep Jan heel bly, wel Simeniel daerweur ik stapelzotvan. Kom hier, 'k zal u eens kusse' op uw postelyne kaken. En Jan sprong op van arreusie; maer hy strunkelde en hy viel in de put en zyn licht uit! Het sloeg juist een uer. Na was Jan in den donkere'. Pietje de doodiriep hem zoo hard a's hem kost,waerzyde?He,spookske lief, kom eens hier! 'k Heb ouw uit d'hel verlost, ge meugt me nou ook wel is uit deze put verlosse'. Maer het spook was weg. Jan die kroop dan mé veul moeite de put uit en raepte zyn keers op. Hy ging dan naer boven en als hem zyn eige' wft gewarmd had en nog twee fleskes had gedronke', viel hem in 't slaep. 's Anderendaegs dé Jan hetgeen dat de geest hem gezeéd had. Hy gaf 'ene' pot aen den arme, 'ene' pot aen de kerk en hy biel 'ene' pot veur zyn eige'. En Jan was ryk, want in zyne pot waren wel honderd duzed muboen. En Jan woonde dan in 'e' groot huis, en hy hiel sees en peerd, en hy sliep op 'e' fraweelen bed, en hy dronk wyn, en hy gink alle dagen naer d'herberg En daer kwam 'e' varke mê 'ene' lange snuit en 't vertelsel is uit! Conscience. DE PIJPELINGJES.1) J'TMS in de wei... 1 De wijde vlakte, eentonig-groen, van een oud, treurig, als het ware versleten vaalgroen, is in 't verschiet bezoomd door eene lage, donkere woudenlijn. De lucht is grijs en koud, zwanger van killen regen. De wind, ofschoon niet sterk, blaast nijpend. Schuins voor mij, enkele roeden beneden den dijk, die dwars door de weiden heen loopt, staat een soort strooien hutje, 't Is zelfs nog minder dan een hutje: 't is niets dan een armzalig schuilplekje, gemaakt met wat stroo en wat stokken, gesloten langs den kant van waar de wind komt, in afdak open langs den anderen kant. Daaronder, neergehurkt op oude balen, bevinden zich twee personen. De een, een jongeling van ongeveer vijf en twintig, zit op de knieën neêr en houdt in zijn hand een touw, vastgemaakt aan iets langs en grauws, ginds, een twintigtal passen verder, in de wei. De andere, een twaalf jarige knaap, ligt halvelings tegen den strooien zijwand van het hutje aangeleund en kijkt vorschend in de grijze lucht. Belangstellend, een weinig geïntrigeerd, in opgewekte nieuwsgierigheid, blijf ik even op den dijk stilstaan. Ah!,... eensklaps begrijp ik wat het is: het zijn „pijpelingvangers." Daar, in het lang, grauw ding dat enkele meters verder in de weide ligt, herken ik het slagnet, waarvan de vogelvanger het koord in de hand houdt; en, vlak vóór het net, 't klein hoopje mulle aarde, waarop, een der pootjes vastgebonden aan een touwtje waarvan 't eind insgelijks binnen 't bereik van een vogelman ligt, de zoogenoemde .trekvogel" fladdert. Langzaam, stilletjes, daal ik langs de glooiing van den dijk in de wei. Bij het hutje gekomen groet ik halfluid, vraag of ik eventjes mag kijken. De jongeling keert tot mij een vriendelijk, bruingebrand gezicht met heldergrijze oogen, beantwoordt mijn groet, en knikt van ja. De knaap, blootshoofds, met geelblond, bijna wit haar, richt groote verwonderde oogen op mij, zonder iets te zeggen. Ik kruip onder het afdak aan zijn zijde. — De vangst es goed?" vraag ik stil, na enkele oogenblikken,iaan den vogelman. — Nog al, moar 't zal verslechten, we züle regen krijgen, vrees ek," antwoordt hij, in de grijze lucht kijkend. En halvelings het hoofd omwendend, met een gebaar naar den achtergrondvan 't hutje: — Kijk, da hén we van morgen gevangen." Ik volg zijne beweging met den blik, en in een hoek ontwaar ik een hoopje 1) Een soort, in Vlaanderen aldus geheeten leeuwerikjes. 122 DE PIJPELINGJES. grijs- grauw- en bruin-gespikkelde veertjes. De knaap keert zich om, Hebt het pakje op, toont het mij. Het zijn de „pijpelingjeS/Mn snoer geregen aan een touwtje; schijnen zij bun fijne bekjes heel dicht bij elkaar te steken, als tot het azen op een zelfden buit; en de kleine vleugeltjes hangen puntig neêr, als moede, terwijl de stijve, gele pootjes hun scherpe nageltjes naar binnen gekromd hebben. Kleine donsjes en vedertjes dwarrelen ademlieht rond; aan vele bekjes kleeft een weinig gestold bloed. Er zijn er wel een zestigtal ten minste. — 't Es veelè, der zijn der veele, nie woar?" zeg ik langzaam, met een weeken glimlach, het hart door een vreemd-diepe emotie ontroerd. — Bah joa 't, da goa nog al, moar gisteren was de vangst toch beter: gisteren, omtrent dezen tijd, hoün we 'r al mier dan honderd," antwoordt de jonge man eenvoudig. Maar plotseling trekt hij 't hoofd tusschen deaebouders, en uit zijn mond komt een lang fijn getjilp van een onzeggelijk-weemoedige melancholie, terwijl hij vorschend staart in de grijs-grauwe lacht, boven dewijd-eenzame weiden, 't Is het bedeesd getjilp der „pijpelingjes" dat hij nabootst Hij hoort er naderen, nog onzichtbaar in de triestige lucht; en te gelijker tijd schudt hij aan 't touwtje van den trekvogel: het arm, aan een der pootjes vastgebonden „pijpetingje", dat nu pijnlijk-levendig, met klagende gilletjes boven het hoopje mulle aarde fladdert, enzijn makkertjes bij zich schijnt te roepen. Schielijk, daar zijn ze. Inde lucht, boven heine*, klinken ook fijne kreetjes, als in antwoord op die van den vogelman. Zij komen vreemd uit de treurige atmosfeer, en plotseling zien wij de „pijpelingjes" zeiven:drie,vier, vijf pijpelingjes", verwilderd, met knippende vlerkjes dwarrelend boven 't net, onweerstaanbaar in haar vlucht gestoord door het tjilpend gefladder van het vastgebonden makkertje, dat haar bij zich wil hebben, dat haar toeroept dat zij moeten komen. Zullen ze komen?.... zullen ze niet? O, het gevangenfngeltje,onophoudend door het aan zijn pootje gebonden touwtje geschud, schreeuwt, huppelt; zij moeten, moéten komen, een onoverkomelijke macht trekt hen aan, hun cirkels worden al kleiner en kleiner, al vlugger en vlugger, dalen al naderen nader tot den grond. Reeds dwarrelen ze als in een maalstroom, bet is of zij hun eigen wil verloren hadden, of zij. de richting vanhun vtackt niet langer meester waren. En eensklaps o, 't is zóó triestig, eensklaps houden zij op te dwarrelen, te tjilpen,.... zij hangen enkele seconden roerloos, de fijne vlerkjes uitgespreid; en dan, schuins, als vallend in een trech- DE PIJPELINGJES. 123 ter, drijven zij naar het net. Een vlugge ruk aan 't koord, een flap van 't net, dat toeslaat, en 't is gedaan. De gevangen „pijpelingjes" fladderen eene wijl onder de mazen, terwijl de knaap in allerijl toesnelt. Eén voor één grijpt hij ze vast, en met een enkel duwtje is 't volbracht. Het net wordt weêr opengespannen, de vogeltjes, een weinig bloed aan't bekje, worden in het stroohutje gebracht, fen aan 't snoertje geregen, bij de overige. Tevreden heeft de vogelman geglimlacht. Hij haalt uit zijn zak een rolletje pruimtabak, steekt er den tip van in zijn mond, knauwt hem af, met een wrong der hand. — Der es er 'n bende in aontochti'< zegt hij stil, op haast mysterieuzen toon. En, turend naar den grijzen hemel, die nog schijnt te verdikken: — As ze moar komen veur de regen," voegt hij er bezorgd bij. Plotseling bukt hij weêr ten gronde, doet den trekvogel fladderen, begint opnieuw te tjilpen. Ja, ja, déér zijn er nog 1 Oh I er zijn er!.... er zijn er wel een tiental dit* maal! Zijhrervullen de droevige lucht met hun klagend gepiep, zij dwarrelen gejaagd boven het net, vol angst en gretigheid, toch onweerstaanbaar aangelokt door 't eenzaam makkertje, dat zoo vreemd tjilpend fladdert over 't hoopje mulle aarde. Bijna onmiddellijk laten er zich drie vallen. Het net slaat toe en de knaap komt gesneld, terwijl de anderemet schrikgilletjes wegvliegen. Doch zij vliegen niet verre; zij verdwijnen even in de grijze atmosfeer, terwijl de knaap in allerijl het net weêr openspant. En dadelijk zijn ze daar weer, met angstiger gilletjes het verdubbeld getjilp van den vogelman beantwoordend. Hun dwarrelende vlucht wordt steeds gejaagder, hun fijne kreetjes zijn vol smart, zij voelen 't gevaar en zeggen 't tot elkander; maar zij zoeken nu ook naar de verdwenen makkertjes, zij zullen zonder hen de lange reisnietvoortzetten. Eén voor éen, een wijltje roerloos hangend op hun uitgestrekte vleugeltjes, als wanhopige schepsels welke de diepte van den afgrond meten alvorens er in te springen, laten zij zich vallen, meteen het tjilpen stakend. Zij moeten er allen komen, geen enkel zal alleen den langen tocht ondernemen. Daar; 't is gedaan; het laatste is gevangen. De jongen opent wêer het net, de neergehurkte vogelman fluit onophoudend door, de rechterhand aan 't koord, de oogen in de lucht, loerend of er nog meer zullen komen. Maar, over de wijde uitgestrektheid van de weiden, heeft de logge hemel zich eindelijk in een fijnen, ijskouden motregen opgelost. De verre wouden- 124 DE PIJPELINGJES. lijn smelt weg onder den nevel, een waas van onunspreKeujw: ireimgu^u strekt zich over de aarde uit. De vogelman zwijgt, huiverend; de knaap kruipt onder t stroohutje, de puntjeszijner witte stekelharen reeds als met een paarlendauw bedekt. Een kort, fijn gilletje. De vogelman bukt neêr, reikt den hals uit, fluit tegen, doet den,trekvogel fladderen. Twee pijpelingjes".... maar zij vliegen voorbij. Hunne gestoorde vlucht heeft even een kleinen halven cirkel gemaakt, eene seconde hebben ze roerloos gehangen,.... doch neen, die willen niet, ze zijn verdwenen. Aanhoudend valt de trage, kille regen.... Hij dringt door de versleten kleederen, doorweekt de knieën en de voeten. De vogelman en de knaap bibberen van koude, de tanden klapperend, den neus rood, de huid, boven de juksbeenderen, paarsblauwend. Weldra kan de vogelman niet meer tjilpen. Zijn lippen zijnversteven. Met zijn natte bevende rechterhand beweegt hij soms nog het touw» van den trekvogel, die van lieverlede ophoudt te fladderen, te huppelen; die eindelijk roerloos blijft, dood op het hoopje mulle aarde Toen staat de vogelman op. 't Is gedaan met de vangst. Geholpen door den knaap breekt hij het net op, stopt het in een korf, met de gevangen vogeltjes er boven. Met langen, stijven tred klimmen zij weer op den dijk, vertrekken in de richting van het verre dorp En in de wei, onder de koude, grijze, o, zoo eindeloos triestige uitgestrektheid van den winterhemel, zijn er geen „pijpehngjesV meer.% Cyriel duysse. BAAS GANSENDONCK. i. Wiens brood men eet, Diens woord men spreekt. Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden reeds met het krieken van den dag, aan den gewonen arbeid bezig. Trees, de koemeid, stond bij den bornput en wiesch rapen voor het vee; in de opene schuur hoorde men het trippelend gekletter der dorschvlegels; de stalknecht zong een ruw lied en roskamde de paarden. Een enkel man wandelde onachtzaam over en weder en rookte zijne pijp, terwijl hij hier en daar staan bleef om de anderen te zien arbeiden. Hij was insgelijks als een werkman gekleed, droeg een vest aan het lijf en houten klompen aan de voeten. Ofschoon zijn aangezicht in volle rust van onverschillige luiheid getuigde, blonk niettemin in zijne oogen zekere schalkheid en arglist. Overigens was het genoeg op zijne glimmende wangen en rooden neus te zien, dat hij aan een vette tafel zat en den weg tot den kelder wist. De koemeid liet hare rapen staan en naderde tot de schuur, waar de dorschers bezig waren met nieuwe schooven op den vloer te spreiden, en die gelegenheid waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien. „Kobe, Kobe," riep de koemeid hem toe, „gij hebt het rechte briefken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor alle loon wat scheldwoorden naar den kop. Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt de vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet!" Kobe glimlachte met sluwheid en antwoordde: „Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het." „Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen," morde een der arbeiders met bitsigheid. „Woorden zijn geene oorden," schertste Kobe. „Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen." „Ik zon beschaamd zijn!" riep de verstoorde arbeider. „Het is gemakkelijk riemen snijden uit eens andermans leder; maar een varken wordt ook wel vetgemaakt, al werkt het niet." „Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat," lachte 126 BAAS OANSENDONCK. Kobe. „Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijd dan beklaagd. En vermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen." „Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt." „TistjeffTatje, waarom zijt gij dus op rmj«ebeten?<^k*ot«et verdragen dat de zon fn mijnen vijver schijnt. Kent gij dan het spreekwoord niet: wie een ander benijdt, vreet zijn hart en verkwist zijnen tijd?—Zoo ik nu eens wat minder kreeg, zoudt gij er iets te meer om hebben? Ben ik hoogmoedig? Doe ik u kwaad?Integendeel,ik verwitig u tegen dat de Baas komt, en ik steek u al dikwijls eene goede kanne bier door het keldergat. Gij zoekt waar het niet verloren iSyTistje." „Ja, ja, wij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zeiven eerst." „Hij heeft gelijk en ik ook; die den autaar dient, mag van den autaar leven." . „Het is waar!" riep een ander arbeider. „Kobe is een goede jongen en üc .wilde wel, dat mijne voeten in zijne schoenen staken; dan zou ik ook mijn brood verdienen met wolkskens rook naar de kraaien te blazen; buiksken vol, harteken rust." „Ja, dikke buik, slapende v*Ht; — volle krop, dolle topt»»! „Laat ze maar praten, Kobe, elkeen kan geene even schoone star aan den hemel hebben; en ik zeg, dat gij vf**werstand hebt!" „Niet meer verstand dan de paddestoel, die daar aan den kerseboom zit,' antwoordde Kobe met gemaakten ootmoed. Allen zagen verwonderd op naar eene groote zwamschijf, die tusschen de zwaarste takken des kersebooms groeide. Even ras keerden zij het gezicht naar Kobe om uit hem, volgens gewoonte, eene kluchtige verklaring te bekomen. „Ah, ah!" riep de koemeid, „niet meer verstand dan de paddestoel! Dan moet gij al een schrikkelijke lomperik zijn!" „Gij weet het niet, Mieken. Wat zegt het spreekwoord? Het werken is voor de botteriken. Ik doe niets, dus? " „Maar wat heeft de paddestoel daarmede te stellen?" [zie,ttetis een raadsel: de schoone, groote kerseboom is onze Baas..." „O, gij mouwveger!" riep de meid. „En ik ben de arme ootmoedige paddestoel " „Schijnheilige!" morde de gispende arbeider. BAAS GANSENDONCK. 127 „En als gij dit kunt raden, zult gij weten, wat de kleine honden moeten doen, om met de groote uit denzelfden schotel te mogen eten zonder gebeten te worden." Kobe meende hen nog langer met zijne dubbelzinnige woorden te plagen; maar hij vernam de stem van den Baas binnen in de afspanning, en zeide tot de arbeiders, terwijl hij zijne pijp in haren koker stak: i „ Laat de boeren maar dorschen, jongens 1 Daar is onze brave, vriendelijke Baas, die komt zien of het werk vooruitgaat." „Wij gaan ons morgeneten krijgen: het zal weer geen klein geschreeuw zijn!" riep de koemeid, naar den bornput loopende. „Zoo hij mij nog toesnauwt van dagdief en lompen boer, gelijk gisteren, dan werp ik hem den vlegel naar den kop," zeide een der arbeiders met gramschap. „De kruik zou tegen den steen vechten, en zij viel aan stukken bij den eersten stoot," schertste Kobe. „Wat mij betreft, ik lach met zijne scheldwoorden, en ik laat hem aanrazen," sprak een tweede. „Qij doet best," viel Kobe in, „zet uwe twee ooren wijd open, dan vliegt het langs hier in en langs daar uit. De Baas mag ook al wat hebben voor zijn geld. Geef hem gelijk, en doe wat hij zegt." „Doen wat hij zegt? En als men het niet kan?" „Dan geef hem toch gelijk, en doe het niet; — of liever, zeg niets en houd, u, alsof gij van toeten noch blazen wist, en denk, dat zwijgen niet kan verbeterd worden." „Alle menschen zijn mensch en! Ik spot met zijn barschheid. Dat hij maar beginne, ik zal hem ook de tanden eens laten zien. Hij heeft geen recht om mij voor een beest uit te maken, al ben ik maar een werkman." „Het is wel waar wat gij zegt, en toch slaat gij er nevens, Driesken," bemerkte Kobe. „Ieder moet zijn plaats in de wereld kennen. Wat zegt het spreekwoord? Zift gH aanbeeld; verdraag als een aanbeeld; zijt gij hamer, sla als een hamer. Daarenboven, een klein, goed woord breekt groote gramschap. En wilt gij het beter hebben, gedenk, dat het moeilijk is met azijn vliegen of met trommelen hazen te vangen ..." „Kobe! Kobe!" riep eene stem vanbinnen met hoorbaar ongeduld. „Zie, zie hem nu zijn hypokrietengezicht aantrekken!" spotte een andere dorscher. „Dat is juist de kunst, die gij nooit zult leeren!" antwoordde Kobe. En zich tot de inspanning keerende, riep hij op smeekenden toon, als 128 BAAS GANSENDONCK. 'mZ^ooT^i den schoothond te spelen!» morde de vergramdeSmetverachting; „dan dorsch ik nog ^^j^*?1 Dit heeft men van mannen, die door alle netten gevlogen zijn, fdfl*Jj. Stien iaar lang onder dienst geweestDaar leert mendenonnoozele 'in dl^SÏom zoo weinig* doen als mogelijk is. Daarna is hrj handen - aa'rdig raadsel gaf hij ons daar op? Verstaat gij, wat ge; fa! hi den Baas op den nek zit en hem nitzuigt, gelijk de paddestoel den'kerseboom. Kom, kom, laat ons nu maar voortdorschen! II. Keizers kat is zijne nicht, Groote lanteern, maar klein licht. Welnu Kobe," vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, „hoe zie ik erDekntcMwL™ ^^^^ datfk mijnde- denba^ zag staan. Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uwen kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om. Baas; stap nu elns voo^ Zie, gij trekt op mijnheer den baron, gelijk een druppel TKobe!" viel de Baas met gemaakten ernst in, „gij wilt mij vleien; dat heb ik niet geern." Ik weet het. Baas," antwoordde de knecut. Erlnr.-wdnige menschen, die minder hoogmoed hebben dan^al zeggen zif^^ ik hooveerdig ben, omdat ik geene boeren kan ver- ^ojhebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog, of gij de te™™\fV ^v^btonk-in de oogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achteroverï^ t£^2&um*** genomen, geleek Baas Gansendonck zeer MANESCHIJN. DE zon der nacht kwam uit de bergen klimmen, En zoomt met zilver de af gedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen; Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen, Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken ... De stilte alleen kan al die rust vertolken: De nacht houdt de' adem in; de rotsen glimmen: Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, — De hitte werd door de' avonddauw gevangen, En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt; De mensch luikt vol genot de droomende oogen, En 't luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen, Heeft kussend hem den sluimer ingeademd... DORPSVESPER. HEEN is de dag — de nacht nog niet geboren, En langs de bergen wademt avond-dauw, — De vogel laat een laatst geneurie hooren, In roerlooze aandacht luistert de landouw: De zwerver daalt, in ziels-gepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw; Daar klinken vrome tonen uit den toren, — De star der liefde flonkert zilver-blauw: Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen, En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dank-gebed zegt alles: „amen". — De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort: Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord. Jacques Perk. EEN VERS DAT ALS EEN NACHTKAARS UITGAAT. IN een diligence zaten Negen menschen bij elkaar; 't Was een dag van groote hette, En de lucht was drukkend zwaar. Alles, wat die menschen zeiden, Kwam zoowat op 't zelfde neer: Niemand hunner sprak ten minste Anders dan van 't heete weer. Naast een jongen, dwazen dandy Zat een onderofficier; Nevens hem een rijzig zeeman, Over dien een rentenier. Naast den rentenier een nufje, Als een uitgeknipte prent, En naast haar een burgerjuffrouw Met een Amsterdamsen accent, 't Was een ruwe paardenkooper, Die weer achter deze zat En gewoon was, zóó te spreken, Of hij hooge ruzie had. Aan zijn zijde een reizend hand'laar, In zijn spreken razend vlug, En daarnaast een rimp'lig bestje, Bevend en gekromd van rug. „'t Is fameus 1" zoo spreekt de dandy, En daarbij wordt uiterst net Met twee vingers en twee duimen 't Kneveltje in de krul gezet: „'t Is fameus vandaag, meneeren! Etouffant is de atmosfeer 1 Men gaat waarlijk languisseeren Naar wat vocht, — mijn woord van eer!" „Ja!" zoo antwoordt hem de zeeman, En zijn dasknoop zit al laag, Maar hij trekt dien nog wat lager, Tot zoo wat de streek der maag: EEN VERS DAT ALS EEN NACHTKAARS UITGAAT. 139 „Erger nog as in Oostinje Brandt de zon hier op je huid; 't Merg druipt weg uit al je knokkels, 't Pek loopt al de naden uit." „Ja, 't is warm," zoo zegt de man nu, Die stil van zijn renten leeft, En wiens hals een hooge heining, Wit en helder, om zich heeft; „'t Is zeer warm," vervolgt hij, — keurig, Of 't zoo naar de drukpers moet: „Anders is de zon zoo lieflijk, Maar thans kwelt derzelver gloed." „Stel je voorr," zoo zegt de krijger, Trekkend aan zijn kinnebaard, — Hand'ling, waar een ernstig fronsen Van het voorhoofd zich hiee paart: „Stel je voorr, 'k heb met zoo'n hette Eens vijf uren gemarcheerd; 't Was watt Maar — in mijn carrière Dient bepaald geobedièerd." „Nou maar," spreekt de paardenkooper Op zijn ouden ruzietoon, — En zijn pet, heel schuin gestooten, Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon, — „Nou maar, wat wou jullie praten! 'k Leg hier de verklaring af, Dat ik eens een dag beleefd heb, Dat een peerd geen schaduw gaf." „'k Was op weg; ik wou wat schuilen Achter 't peerd, maar, ja! toen scheen — 't Is zoo waar, als ik 't je zeg, hoor! — 't Zonnelicht er dwars doorheen." „'k Weet nog wel," zegt nu het bestje, En het bruine bovenvlak Van haar hand loopt langs haar neus heen, Dat de musschen van het dak 140 't genootschap „eloquëntia „Zoo maar morsdood kwamen vallen, Doe ik nog een meiske was; En het vee kreeg 's zeumers koeken, Want er ston geen spiertje gras." „Ja, enfin!" zoo spreekt de hand'laar ln een snellen woordenvloed: „Zie je? een glaasje grog van bessen, Straks in 't Posthuis, dat doet goed. „Ik ben altijd reizend, zie je? Nu, enfin! dan kent men dat. Grog of Beiersch, — prachtig! heerlijk! Van dat Beiersch, frisch van 't vat!" „Och 1" zucht nu de burgerjuffrouw, „Liefe minsch! 'k bin sou verhit! 't Mot wel sijn, sou 'k haast geloufen, Da 'k sou an de sonsij sit. „Op uws plaassie is 't nog beiter, Maar hier sweit een minsch zich doud; 'k Mot u seggen: van mijn handen Loupt een plassie in me schout." Van de hette spraken allen. — Maar die eene stijve nuf? Wel, die zei daarbij maar telkens, Met haar zakdoek waaiend: pf! In meer dan éénen zin, maar ook door dit besluit Gaat dit verheven dicht gelijk een nachtkaars uit. E. Laurillard. Uitg. D. Bolle, Rotterdam. 'T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA". i. ER heerschte een ongewone drukte in het logement „De Zon", en voornamelijk in het zich daarin bevindende sodêteifslokaal „Concordia". De kastelein was zenuwachtig en opgewonden en schold in één adem op 142 't genootschap .eloquëntia". tot nog toe als een bescheiden viooltje in 't verborgen had gebloeid en het nog nimmer had gewaagd in 't publiek op te treden. De Middeldammers, die er lid van waren, behoorden bijna uitsluitend tot het jongere geslacht en vertegenwoordigden uit den aard der zaak het meer liberale élement. De oude bewoners van 't stadje konden zich niet herinneren, dat er ooit in hun woonplaats iets had bestaan, dat naar een Rederijkerskamer of Reciteercollege zweemde; en daarom hadden de behoudenden onder hen met zekere bezorgdheid het hoofd geschud, toen „Eloquentfa" werd opgericht. 'tWas in bun oog geheel overbodig, ja zelfs gevaarlijk, dat de jongelui zich met verzen maken of met Rederijkerij ophielden. Er was immers een leesgezelschap in Middeldam, datvoor een koopje aan deleden boeken van'tvorig seizoen verschafte! Bovendien bezat de stad een kolfbaan en een sociëteit, waar de jongelui, generis masculini, tot hun achttiende jaar gratis werden toegelaten en onder de oogen van hun respectieve vaders, ooms of voogden konden domineeren, schaken of biljarten. Niettegenstaande dien eerst heftigen.maar later vrij lijdelijken tegenstand der oudere ingezetenen, was de „Vereeniging ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid" tot stand gekomen en verheugde zij zich sederttwee jaren in haar bestaan. Voorloopig werden de bijeenkomsten ten huize van den President,den ongehuwden ontvanger Meier, gehouden, en menig genotrijk oogenblik werd door de leden van „Eloquëntia" in de ruime huiskamer van den Voorzitter gesmaakt. Allengs groeide hun getal, want de introducé's werden gewoonlijk leden, en daarom werd het noodig, dat men naar een ruimer lokaal omzag. De zaal van „Concordia", die Dinsdags vrij was, werd tot billijken prijs door den kastelein uit „De Zon" afgestaan, en voortaan bestegen deleden van „Eloquëntia" den Helicon, na vooraf de dertig steile treden van de sociëteitstrap te zijn opgeklauterd. 't Tweede jaar van 't genootschap neigde ten einde, en President Meier, gesteund door den Secretaris Wilman en den Thesaurier Borgers, belegde een extra vergadering, waarin na de gewone werkzaamheden het voorstel werd ter tafel gebracht, om de laatste vergadering in het seizoen te bestemmen tot een openbare uitvoering met dames. Bij acclamatie nam men het voorstel aan, en nadat de heer Uilers, die zichzelven gaarne hoorde spreken, was opgestaan, om den President „met eenige hartelijke woorden, die zoo rechtstreeks uit het hart kwamen, met 144 't genootschap „eloquëntia". De welwillendheid bleek grooter te zijn dan de President had gedacht, want zonder veel moeite werd de benoodigde som voor de muziek, die uit de nabijgelegen hoofdplaats moest komen, bijeengebracht en er bleef nog geld genoeg over, om onderaan op 't programma te kunnen laten drukken: Na afloop BAL. Nog nooit hadden de bestuursleden van 't Reciteercollege zooveel aan hun hoofd gehad. Er moest natuurlijk voor allerlei worden gezorgd. In de eerste plaats dienden de voordrachten te worden geregeld, een bezigheid die aanleiding gaf tot groot verschil van meening tusschen eenige werkende leden, die elkander den voorrang betwistten. Mijnheer Drasman, die altijd hooge boorden en lange manchetten droeg, en voornameMH in de ernstige voordracht uitblonk, bovendien reeds van af de prilste jeugd van „Eloquëntia" lid was geweest, verkoos niet na mijnheer Vogel, die in 't comische genre voordroeg, op te treden; en mijnheer Vogel, die een zekere renommée van droge komiekigheid genoot, wilde niet op Drasman volgen, omdat hij, Vogel, als 2e Scriba recht meende te hebben op den voorrang. Mijnheer Drasman was woedend geworden, toen Vogel droogkomiek veraekgHMat hij niet na de grafstem van Drasman wou gehoord worden. De strijd werd hoe langer hoe heviger en er vormden zich partijen. De President en de Secretaris deden hun best, de vijanden te verzoenen, maar hun pogingen schenen negatief te werken, want voordat de voordrachten werkelijk geregeld waren, had de heer Vogel reeds zijn lidmaatschap opgezegd en woedend de vergadering verlaten, met de verklaring: „nooit weer een voet in „Eloquëntia" te zullen zetten, voordat die pedante ploert met zijn grafstem en zijn papieren manchetten er uit was!" 't Bleek een lastig geval, want Vogel was de eenige komiek van 't genootschap. Al de andere werkende leden helden tot het tragische of 't lyrische genre over, en 't was dus dubbel jammer, dat hij bedankt had. Iets comisch moest er toch zijn; vooral bij een openbare voorstelling was 'tomnisbaar. De president,die inwendig erg het land aan Vogel had endezen voorgoed den pas wilde afsnijden, door te toonen dat men buiten hem kon, besloot, zonder zijn medeleden of bestuurders te raadplegen, een stap te doen in 1 belang van 't genootschap. Hij schreef aan den jongen De Wild, den zoon van den Middeldamschen notaris De Wild,om hem uit te noodigen tot het houden van een voordracht als Gast. T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA". 145 De Wild junior, die te Leiden studeerde, was een vroolijke, aardige Studiosos Juris, die gewoonlijk de Paaschvacantie te huis doorbracht, vroeger reeds in „Eloquëntia" was geïntroduceerd en door 't voordragen van een paar dichtstukjes aller harten gewonnen had. Toen deze Meiers brief ontving, gleed een glimlach over zijn lippen en in zijn oog tintelde iets, men zou haast hebben kunnen zeggen iets diabolisch, toen hij eenvoudig antwoordde op een brief kaart: ta „Ik zal er zijn, promptus ad jocandum! De Wild." 't „Promptus ad jocandum" had den President wel wat in verlegenheid gebracht, maar hij raakte er uit, toen den volgenden dag op de vergadering de provisor Bomberg verklaarde, dat De Wilds woorden, overgezet zijnde, beduidden: „gereed om grappig te zijn." Deze mededeeling werd door alle aanwezigen met applaus begroet, en mijnbeer Borgers, de Thesaurier, bedankte den President voor zijn gelukkigen inval. Allen waren blij, dat de afwezige Vogel zoo gauw zou worden vervangen. Alléén de candidaattaotarisEmmer, de „irrésistüjle blondin," balde de vuisten in zijn zakken en bromde een vloek tusschen de tanden, terwijl hij nijdig pruttelde: „Dat had ik moeten weten! 'k Had wel zalig opgepast dat bal niet voor te stellen. Vervloekte inval van Meier, om dien kerel te vragen." Alles was dus in orde; de programma's en de invitatiën werden gedrukt op keurig papier, met een extra fijn exemplaar er bij voorden burgemeester, die tot de kunstlievende leden behoorde, maar nog nimmer de vereeniging met zijn tegenwoordigheid bad vereerd. 't Verwekte geen geringe opschudding en vreugde onder de jonge dames (in Middeldam bijzonder sterk vertegenwoordigd), toen Jan uit Concordia, in zijn Zondagsche pak en met den beogen hoed van den kastelein op, de uitnoodigingen had rondgebracht, want een Bal was iets, dat velen nog slechts bij name kenden. Er waren wel eens danspartijtjes bij de eene of andere familie, maar een bal in optima forma was bepaald „een événement," zooals de jonge doktersvrouw, mevrouw Smit, aanmerkte. Verreweg het grootste gedeelte der jeugdige schoonen had alleen 't woord „Bal," aan 't ondereinde van 't programma, gelezen, 't Stond ook zoo mooi Nieuwe Bundel II, 5e druk. 10 't genootschap „eloquëntia". 147 der bezoekersin ontvangst te nemen. 'tls bij halfacht, als de eerste dames en heeren binnenkomen. De kastelein begroet hen met een meer dan gewone buigingen wrijft zich de dikke roode handen, bij de woorden: „Als de heeren en dames hier bun goed blieven af te geven r?'' Juffrouw Boers ontlast de dames van haar manteis en sjaals, en de kastelein fluit zachtjes tusschen de tanden: „Dat ziet er goed uit..." als hij de dames in baltoilet ziet. Terwijl hij de touwtjes en de halve speelkaarten met nummers aan de kleeren hecht, zegt hij: „De Souerée is boven, op de zaal, dames." Allengs komen de bezoekers met heele troepjes opdagen en valt zich de zaal. Een vroolijk gegons van stemmen klinkt uit de geopende deuren. „Hé, dag Carolienl Ben je weer beter? Kom jij ook dansen?" zegt een magere, spichtige blondine op eenigszins:spijtigen toon tot een mollige brunette. De aardige bruinoog ziet haar ondervraagster ondeugend aan en antwoordt : „Gelukkig ja. 'k Was erg verkouden verleden week, maar 't is heel en al beter. Maar jij, — 'k dacht, datje niet van reciteeren hield?" „Ik hou er ook niet van; ik kom alléén om 't bal." „Zoo 1 Nu, eigenlijk gezeid, ik ook; 'k heb al vijf dansen." Beiden gaan zitten. „Weizoo, mijnheer Van Spankeren, kom je ook eenshooren ?" vraagt de heer Van Menser aan een gezet bejaard heer, met een gouden bril op. „Och ia I man, ik kon er niet af. Eloquëntia koopt al de boeken bij me, de programma's, de kaarten, enz. Je begrijpt dus...." „Natuurlijk! dan kun je er niet af. 't Gaat mij ook zoo; mijn provisor doet mee; de jongen gaf mij een kaartje en 'k vond het wat hondsch om te bedanken." Och, als 't ons verveelt, gaan we beneden een kaartje maken," antwoordt Van Spankeren, terwijl hij een sigaar in den mond neemt, maar in 't aansteken verhinderd wordt door den Jan, die ieder zijner bewegingen gevolgd heeft en hem met een gewichtig gezicht toevoegt: „Van avond niet rooken, meneer!" „Niet rooken? Dat's pleizierigf „Streng verboden, meneer 1" „Zoo!" 't genootschap „eloquëntia". 151 veler lippen en menige schoone slaakt een zucht van verlichting. Met statigen tred betreedt de Voorzitter de verhooging; de andere heeren plaatsen zich op de stoelen, die voor 't bestuur zijn gereserveerd. Na een diepe buiging begint Meier: «Geachte en lieve dames, gewenschte en geëerde leden! Een ongelukkige verkoudheid stelt mij helaas buiten, staat u behoorlijk toe te spreken. — Uche! uchel — Neemt 't dus voor lief, zoo goed als 't gaat. „Ik heet U namens „Eloquëntia" hartelijk welkom in dezen tempel aan de Muzen gewijd; bovenal U, schoone bloemen des levens, beminnelijke dames... Uchél'*'' -'x Een oorverdoovend applaus belet hem eenige oogenblikken verder te gaan. Met de angstdruppels op 't gelaat brengt de Voorzitter zijn rede ten einde, en daverende toejuichingen beloonen zijn Spartaanschen moed. Op 't programma staat als No. 1 „De Brand, door J. Brester Azn.", voor te dragen door den Heer Jansen. Mijnheer Jansen is een van de beste werkende krachten van „Eloquëntia"; hij is gevierd en daardoor pedant geworden. Met een zelf bewusten glimlach betreedt hij de verhooging, en na met een genadig hoofdknikje te hebben gegroet vangt bij aan: „Wat slaapt ge zoet, wat rust ge zacht En droomt en twijfelt? — Ja 't is waar, Brandt dreunt het schor en dof en naar. <: t, En stoort de stil te va n den nacht. Sta op! Sta op 1U dreigt gevaar! Hoort 1'traatlen van de wacht!" „Hè! dat's mooi!" zegt zachtjes een juffrouw, die vooraan zit; en over de draaiende beweging, die Jansens hand bij 't woord „raatlen" maakt, verrukt voegt ze er bij: „'t Is zonde, 't is of je de nachtwacht hO0Tt1WO1, Met klimmend pathos declameert hij de acht-en-twintig coupletten, en als hij komt aan de woorden: De brand is uit, — 't volk bergt het tuig, O t buig deknieëndankbaar, buig!" overstemt het applaudissement zijn woorden en gaan de laatste regels erin verloren, tot groote vreugd van Marie Vreede, aan wie Eduard De Wild, die naast haar zit, toefluistert: „Goddank! De Brand is uit." De beurt is nu aan mijnbeer Bloshof, een klein, dik ventje, met een rond, 'T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA." 155 Gelukkig is de tunica ook wit en ziet Hajo, met behulp van den rok met een paar touwtjes aan zijn bretels bevestigd, er weldra vrij presentabel uit. Om 't vergevorderde uur besluit men de pauze niet al te lang te rekken. Borgers gaat naar beneden, om de heeren in de koffiekamer te waarschuwen. Oe eerste, die na de pauze optreedt, is Drasman. Hij declameert: „REINIER CLAESSEN*S HELDENDOOD." .Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint, ln 't sterven voor Het verdere gaat verloren door 't gedruisch, dat eenige binnentredende bezoekers maken. Eindelijk wordt 't stiller en verstaat men: „'t Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand Philippus' vloten zijn veroverd en verbrand: Aan 's aardrijks ander eind ontving hij dieper wonden, Naar 't westerdeel der aard werd Claessens heengezonden." Heftig gesticuleerd en met de oogen rollend, beschrijft hij met stem en gebaren den zeestrijd. Beurtelings brult en fluistert hij, en zijn stem daalt totpiannissimo bij de regels: „Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen, Zijn zoon de moeder naar de komst des vaders vragen. Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht — En werpt de lont in 't krult, en 't schip b a r s t in de lucht!" „Goeie genadigheid!" roept op eens mëwrouw Snipper, want door den plotselingen overgangvan pianissimo ïoifortohi] hetwoord „barst"schrikt zij heftig, en glijdt haar kop chocolaad van haar schoot en overstroomt de inhoud mevrouw Snippers japon en den vloer, terwijl de twee knipperdolletjes als scheepjes op den bruinen plas dobberen. Zonder zich van zijn stuk te laten brengen, vervolgt Drasman: „Rust, ongelukkigen, rust zacht in' t hart der baren" — en zonder 't zelf te weten wijst hij op de twee beschuitjes van mevrouw Snipper, die doodverlegen is met haar mooi zijden kleed. Na mijnheer Drasman moest eigenlijk mijnheer Uilers optreden, maar in diens plaats Verschijnt de President; met de mededeeling „dat het geachte lid Uilers door een plotselinge lichte ongesteldheid» overvallen, —Uche! Uche! — en zich dus laat verontschuldigen.?'Hij eindigt met de verblijdende 156 'T GENOOTSCHAP „ELOQUËNTIA! mededeeling, dat de heer De Wild zich bereid heeft verklaard als plaatsvervanger op te treden. Er schittert iets guitigs in de oogen van den student, bij 't begin van zijn voordracht. < .MOEDER EN KIND." Gij moeder, om Uw kind. Gij kind om moederswille, Hoezeer wordt gij bemind, Ach weet gij, spreek ik stille, Mij langs de wangen heen. De vreugdetranen loopen En sluit ze er in bijeen; Ik doe mijn armen open De moeder van het kind. M ij n hart en kan niet scheiden Mijn hart het m e e s t bemind: Zoo vraag niet w 1 e van beiden i i Mijn aangebeden vrouw, En die 't mij heeft geschonken, Mijn rozig kind beschouw, Wanneer ik weeldedtónken." Allengs heeft hij zijn stem een smeltenden toon doen aannemen, en hij eindigt met een week pathos. Ditmaal schijnt het handgeklap geen eind te nemen, afwisselend hoort men: „Bravo — mooi — allerliefst — innig " De candidaat-notaris Emmer, die met een zuur gezicht achter in de «aal heeft staan luisteren, veroorlooft zich vriyuid de opmerking: „tls klinkklare nonsens," maar hij zwijgt aanstonds, want mevrouw Dikkers, die naast hem zit, ziet hem bestraffend aan, terwijl ze zegt: „ 't Is "t allerlief st poëtisch. Och! maar zóó iets kan alléén maar een moederhart begrijpen." Weer naast Marie plaatsnemend, vraagt De Wild lachend: „Hoe vond je 't?" Half verlegen klinkt-'t antwoord: ,'k Heb 't niet begrepen." „Dat wil 'k waarlijk wel gelooven," zegt Eduard zacht, j, want 'k heb 'tyra van achteren naar Voren opgezegd. Och! 't gros van 't publiek is al gauw tevredenj als je met pathos en veel gesticulatie wat mooie woorden zegt. Of 't een beetje door elkaar is, och! dat merken ze soms niet eens." 166 de waarheid en ezopus. Straks trekt men met nieuwsgierigheid Naar 't vreemde wonder saam, En wordt het schouwspel ingeleid; Maar 't heeft een nieuwen naam. Ezopus hield hun 't zelfde glas, Het glas der Waarheid voor, Maar daar men Fabel boven las; En vroeg hun toen gehoor. .Mijn vrienden," riep hij, 'k toon u niet Dan beesten uit het veld: Maar velen, die men menschen hiet. Zijn evenzoo gesteld. Licht, dat gij in een Ezelsbrein Uw nabuurs geest ontwaart; In Wolf of Meerkat, groot of klein, Des Schouts of Ambtmans aard. Licht vindt gij in 't onnoozel Lam Uw eigen goede trouw; In 't Torteltje op den beukenstam De kuischheid van uw vrouw. Dat ieder kijker van verstand Zijn voordeel daarmeê doe. Neemt zelf den spiegel in de hand, En ziet oplettend toe 1" ,Ha!" riep men, .dat 's eerst wonder fraai! Ai kijk, die krolsche Kat! Die ziet er uit als kleine Maai! Die Ezel als Jan Gat 1 — Die Hommel ljjjht den Jonker wel, En Flip die Honingbij. — Die Bandhond met zijn gladde vel Is Sijmen in 't livrei. Die Vorsch, die zich te barsten blaast, Is net de rijke Louw. En 't Vosjen, dat op tonen aast, Lijkt sprekend op Mevrouw. 172 MIJN OUDE JACOB. gen noch door afschrapingen op zijn gelaat had kunnen te voorschijn brengen 't geen den grenadieren dierbaar boven 't vaderland, en den sapeuren waardig boven den vorst is : het aangezichts-/war; en ten 3e dewijl ie de R niet had; de militaire R, in besjoerrr of in zoo veel anders. Waar Jacob Stip gezworven en welke campagnes hij had meegemaakt, dat verhaalde hij niet. Nergens echter had hij het „mooi" gevonden, en 't eenige wat ie van zijn ontmoetingen verhaalde, was, dat ie overal „lange gezichten" had aangetroffen. We volgen den kleinen man niet op zijn roffelende loopbaan, alleen vermelden wij 't gebeurde bij de laatste schrede: „Daar kwam bij Leuven een nijdige geweerkogel, heel toevallig, heel toevallig," - zei Stip, „langs m'n linkerhand vliegen, die voor een groot gedeelte de drie achterste vingers mee nam, ik naar 't hospitaal en op pensioen, hoor!" Zonder de drie vingers en met dat pensioen, 't welk een dikke honderd gulden zal bedragen hebben, kwam Stip in zijn geboorteplaats, 't vorstelijk 's Gravenhage, terug. Stips ouders waren in dien tusschentijd gestorven, en Saar Grootendonk, de waschvrouw, was de eenige die zich den kleinen Jacob Stip wilde herinneren Saar had nog 'n hokkie leeg; als ie zich daar mee behelpen wou en 'n daalder in de week betalen, dan mocht ze t lijden. Jacob was toen een stapje de veertig voorbij, en de weduwe Saar had een Griet, die doorsloeg, wanneer men eenvier-en-dertiger tegen haar in de schaal zette. Stip - door iedereen vergeten, uitgezonderd door de waschvrouw en 't dankbare vaderland het laatste vanwege Stips geroffel en zijn geschonden drie vingers — nam den voorslag der eerste volgaarne aah, en betrok het hokje. Wat mijn goeden Jarob ecWreMltijd had geplaagd, dat kwelde hem nu ontzettend : het denkbeeld, van een nutteloos wezen te zijn. Zijn ouders, die God hadden gedankt, dat ze Jaapje nog voor tamboer wilden meenemen, hadden hem laten opgroeien - zoo weinig als 't geweest was - onder 's hemels hoede. De hemel had gewaakt en 't jongske was geen straatschelm geworden, maar, dat hij een domoor gebleven was, een nietskenner, daaraan had de hemel geen schuld, zij alleen, aan wier harten Hij dat teedere wicht had toevertrouwd. „2 .. „ Bij zijn gewone roffel had Jacob veelal uit zijn instrument de negatieve lofspraak op zijn persoon hooren klinken: „Dom 1 — Dom! — drom mels dom! Dom. mer dan de stom me trom! Stom 1 — Stom — won der stom! Trom len, niets dan — stom rond-oml MIJN OUDE JACOB. 173 Alles behalve flatteus, maar ons kleine ventje had het gevoeld en 't was hem, hoe ouder hij werd, een doorn in 't vleesch geworden; o jammer 1 juist dit gevoelen bewees, dat hij nadacht en voor meer ontwikkeling ware vatbaar geweest. Was een trommelslager — volgens Jacob — een nul in 't cijfer, een gepensioneerd tamboer, met drie vingers minder dan ieder ander mensch, een gepensioneerd trommelslager, die behalve zijn gewezen handwerk niets ter wereld verstond, hem noemde hij een nul buiten 'tdjfer.'n Heele knappe korporaal, gewezen ondermeester, had Stip eens, met de punt van zijn schoen schrijvende, een denkbeeld van cijfers en getallen en hun waarde gegeven, Om later 't een en ander met voorbeelden op te helderen. „Zie je ouwe snorrebaarrrd," had ie gezegd, „nou zijn dat 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, je kameraads; 9 is je korporaal en de nul ben jij. Sta je in d'armée, dan ben je een hul in 't cijfer, iets, maar 't minste: buiten d'armée: nuf en heelemaal nul." „Dankje korporaal 1" had Jacob gezegd en de getallen -beeldspraak, met vermeerdering van eigen vinding en toepassing op zich zeiven, bleef hem bij. Nu was hij bepaald een nul buiten 't cijfer. : De gepensioneerde rookte pijpjes van den morgen tot den avonden wandelde; had hij maar krachtin de beenen gehad, hij zou turfdrager of opperman zijn geworden, maar bij 't gemis van drie vingers kon niemand hem gebruiken, en hij wandelde. Als 't slecht weêr was, dan zat Jacob thuis en' dan keek ie naar de magere armen van Saar Grootendonk en de roode armen van Grietje, haar dochter, die dag aan dag bij de waschkuip stonden te plassen, en Jacob dacht: ten bewijze dat de wereld vol vuiligheid blijft. Belangrijke daden had Stip nooit gedaan; noch edele en verstandige, noch slechte of extra domme. In den vijfden herfst dien hij onder Saartjes dak doorbracht, rees er voor de eerste maal een stoute gedachte bij hem op. — Griet had een goedig gelaat. Jawel, lezer; gij begrijpt het al. t Was dwaas, hé? Maar aanzien doet gedenken, en Griet had Jacob in die vijf jaren dikwijls aangezien, heel dikwijls, door den zeepwalm heen. Als Griet eens'teen of ander van vrijerij of trouwerij praatte, dan knikte Saar den kommenzaal toe en zei: „Die Griet, die Griet, 't is een rare 1" Zei Stip in zijn eenvoud eens een woordje over Grietjes armen of over haar „vievigheid", dan knipte moeder haar dochter toe en zei! „Die Stip, die Stip, altijd „sefletjes" maken. Ik weet niet, maar Stip, je zal m'n deur Uit moete." Daar had mijn Jacob geen trek in, en — toen ie de vijf-en-veertig achter den rug had, toen was ie, wat ie nog nooit was geweest — gebouwd met Griet Grootendonk. Elf jaren na deze gebeurtenis, de merkwaardigste die er in 't leven van 174 MIJN OUDE JACOB. mijn goeden Jacob plaats greep, brak het tijdstip aan, waarin hij mij tot den rang van „Meheer" verhief. In dat tijdsverloop was mijn vriend er toe geraakt om zijn diensten als beeren-oppasser aan te bieden. Drie heeren slechts kon Jacob, met zijnioe* nemend rheumatisme, naar eisch bedienen; reeds zes jaren lang had hij er *ie;eertijk en trouw gediend, even eerlijk en trouw als 't vaderland. Hoe kwam het, dat ik terstond als oppasser over hem „dispenéren" kon? Ga met mij eenige dagen terug, lezer. 't Is Sinterklaas-avond. Natuurlijk is het mistig en koud, want — koud en mistig, of sneeuwerig, of althans alles behalve „mooi weêr" was hetopSinterklaas-avond zoo lang het mij heugt. We gaan den grooten kerktoren om, en we slaan straten en stegen in, rechts en links en rechts en weêr links, en komen eindelijk aan een poortje dat we binnengaan. In 't vijfde huisje ter linkerzijde woont: Stippie Trom. Daar heerscht armoede, maar orde; méér willen we er Snet van zeggen. Bij een zeer spaarzaam lichtje zit moeder Grietje wollen kousen te stoppen. De tienjarige Gilles staat bij de tafelen leest met veel juistheid, hardop, uit het hoogste leesboek van 't armenschool, voor, terwijl het zevenjarige Saartje met een bot mesje de banden van boordjes en chernisetjes ontrafelt, welke moeder Zaterdag schoon moet thuis 'bezorgen. De deur gaat open, Jacob treedt binnen. „'t Is koud op straat," zegt Jacob, 't trekt me weer erg door den slagband-schoudel% geen weêr om voor plezier d'r uit te gaan." Drie gezichten in 't kamertiezien vragend den vader aan. „Alweer niet d'r uit... met de Sinterklaas...?" vraagt de moeder, „maar Stip, 't isalsof je de kinders geen pleziertje gunt. Toen ze heel klein waren, toen-namen we ze ieder op 'n arm, en nou, daar ze groot zijnen loopen, nou wil je ze thuis houden; verleden jaar ook al, om de jachtsneeuw; ik ken je niet meer." „Hê! vader !" zegt Saartje. „Ja, toen ze klein waren 1" prevelt Jacob. „Nou, daar ze er veel meer aan hebben nou thuis blijven!" pruttelt de moeder. „Veel meer aan hebben.... hm! ja", herhaalt de vader én fluistert fcacbter": „zien en mooi vinden is plezier, maar zien en mooi vinden, en lekker weten en niet krijgen kunnen, da's.... zie je, da's geen plezier, dat noemen » Slagband Is de technische benaming voor den band of riem, waaraan de tamboer de trommel draagt. MIJN OUDE JACOB. 175 z'n dienst „temtazie"". „Kom, loop!" bromt Griet. „Zei je wat...?" vraagt Jacob. „Grietje staat op, treedt met haast op haar Jacob toe, en zegt, terwijl haar gelaat een vriendelijken plooi aanneemt: „Was niet zoo gemeend, Jacob, hier is m'n hand; maar zie je,*4|uistert ze, voor het kroost onverstaanbaar: „dat thuishouden lijkt mij ook al te streng. Hoeveel gaan ér niet kijken met de kinders, die geert Stuiver kunnen besteden, en jij, en jij dan, Jacob, zou je voor elk geen dubbeltje te „splindeere" hebben... ? Nee ... ? Lieve hemel! maar dan weet ik toch niet waar het geld blijft; als ik bij me zelf réken, dart hou je over — ja — of je nou ongeduldig wordt, ik zeg,— je moet overleggen, bij 'n zuinigheid als de mijne; ik heb drie gulden vijftig voor 't huishouden in de week. Gaat de andere verdienste dan schoon door je handen? Je bent te eerlijk, Jacob, om het vrouw en kinders te ontstelen voor eigen graanpikkerijtjes, of de hemel weet wat er meer is; maar ik wil geen rekenschap, Jacob, ik weet dat alles duur is wat je te betalen hebt; alleen 'n kleinigheid tot plezier voor je kinders kon je wel uitzuinigen, — om van je vrouw niet te spreken, 'k Dacht: Stip zal met de Sinterklaas wel met de nieuwe schuifgordijntjes aankomen, dacht ik, om z'n vrouw te plezieren, en voor de kinders... maar jawel, geen twee dubbeltjes nog." Griet kon woordenrijk zijn, Jacob zeer laconiek. „Kinders, wou je graag gaan kijken?" „Nou, of we, vader!"" klinkt een duo. „En zonder te proeven van al het lekkers dat je zien zult?" „O zeker, vaderr'' stemt het weer. Jacob trekt de schouders op en zegt: „'t Zij zoo". Een half uur later bevindt ons gezin zich te midden der massa's, die zich op straat bewegen. 'tls mooi in de winkels! O zoo mooi! Wat schitteren die Sinterklaaspoppen, zoo stijf in 't goud, alsofze diplomaten zijnintgalacostunm.,vAlles voor kinderen!" schreeuwt die sierlijke uitstalling van wagentjes en paard jes, enhonden, enpoesjes, en sabels,en geweren, en speeldoozen, en knikkende en oogendraaiende poppen en beeldjes. „Alles voor kinderen!"en honderden van kleinen verdringen er zich voor, maar — een dienaar van 't gerecht doet ze verstaan: voor kindertjes van rijke menschen. „Op zij, smeerpoets!" „Kijk is, Maemae, dat vieze jongetje laet 'r me haes nie door!" „George, zorg dat de jongeheer... 't is lastig, dat plebs op de stoepen." ' Gilles loopt aan Jacob zijn hand. Gilles is een snuggere, verstandige, 176 MIJN OUDE JACOB. leergierige jongen: meest altijd tevreden, maar nu — nu geeuwi ic geumig. Griet volgt met Saartje. Saartje zit op moeders arm, want—ze was zoo getrapt. Stip wordt aan zijn jas getrokken. „Zul je nou niet eens voor ieder 'n Klaaspopje koopen ?" „Had tocbgezwegen, Grietje, ik kan.... heusch, ik kan niet." "Gierigaard!"' zegt de moeder, ,,'t is schande, dan ga 'k naar huis toe!" 't Zweet breekt den armen vader de leden uit; al wel honderd malen hebben zijn twee vingers van de linkerhand de dubbeltjes en centen bevoeld, die zich in den broekzak bevinden. .Nee, nee!" prevelt hij bij zich zeiven; nee, 't kan niet. — Moeder!" .Wat heb je....? . . , .Wees niet boos, Grietje; ga jij dan met Saartje in vrede naar huis toe. Meheer van Thienen heeft me gezegd, dat ik nog eens zou aankomen van avond; dat zeit ie nooit, weet je; 'k zal er met Gilles heen gaan, wie weet... Op zij vrouw! de lui uit dat rijtuig kunnen den winkel niet in... Atjuus, tot straks, dag Saartje, dag kind!" Zacht tot zich zeiven: .Gierigaard!?kinders geen Klaaspopje koopen? We zullen zien." Jacob, met Gilles aan de hand, vervolgt zijn weg en bereikt de woning van den heer wiens oppasser hij is. .Wat kom jij doen?" vraagt de meid die de deur opent, baloong dat ze niet mag .gaan kijken." jj .Meheer heeft gezegd dat ik nog eens aankomen zou.' bZoo ? O ja, om messen te slijpen, kom maar achter." [Als ik je helpen kan, met plezier. Zei je 't Meheer gaan zeggen?" "Menheer? die is uit." „Zoo en Mevrouw?" Wél 1 die draait waar hij dribbelt." .Uit....? allebei uit?" en Jacob slijpt: sliep, slap; sliep, slap; „en hebben ze niets gezegd ?" Gezegd.... ? Ja, dat ze d'r zoo wéér zouden zijn, en dat, als er pakjes kwamen, ik die heel voorzichtig in de zijkamer neêr moest zetten: d'r is wat gekomen ook, hoor! 'n heele doos van de peketbakker. Weergaas, wat»©©* ttttk Heb er eens ingekeken, allemaal boterletters.... wi'j ras kijken.... ? en wip is ze weg, en Gilles ziet Betje na, en Jacob slijpt: sliep, slap; sliep, slap; maar denkt alleen, 'dat er geen andere boodschap is. Hier, ouwe roffelslag!" roept Betje, terwijl zij met een vervaarlijk groote doós terugkeert; .ïkijk en ruik eens .... Daar zou je van watertanden hé? MIJN OUDE JACOB. 177 — tot Otlles:)StWat zeg jij er van, manneke? Waar laten ze 't, zou je zeggen! dat smult envtwt, en wettal mensetf Hunnen de messeft slijpen en de borden mrtttehen. Kom we lusten ook wat, niewaar, m'n jongske; die niet sterk is moet slim wezen: heb ik 't mis of heb ik 't recht.. ..?" Jacob slijpt: sliep, slap, slim, slecht! „Van die M 'n N zal wél lukken. Wacht..." ,,'k Zou 't laten!" roept Jacob. Daar draait de sleutel in het sleutelgat der voordeur. „Heerejénnig! daar zijn ze!" roept Betje, en vuurrood geworden, grijpt ze de doos en schuift haar onder een kastje. ,d „Is 'r niets gekomen, Betje ?" „Grut nee, Mevrouw." 'h „Heelemaal nietsft*trré „Nee — nies, Mevrouw." „Da's vreemd! Wieidijpt daar?" „Jacob, Mevrouw." „Ah juist! Jacob, zul je eens binnenkomen?" „As jeiftëeft, Mevrouw." loHenige oogenblikken later treedt Jacob, na bekomen verlof, de huiskamer binnen en vraagt: „Watüser van je orders, Mevrouw?" „Jacobs je zult met je kinders niet veel Sint-Nicolaas kunnen houden?" „Neej^Hevrouw!" '%i$jk eens.... MijSjeer is vrij wel over je tevreden en we hebben daarom een pakje voor jelui klaar gemaakt, in de hoop, diTje verder je besVault doen." Wat verheldert dat aangezicht; wat komt er iets fraais op dat anders zoo weinig belangrijke „kleirWwannetjesgelaat." Wat is dat lachje'vriendelijk dankbaar en wat klinkt die stem bewogen: nih®od zal 'tu toonen, Mevrouw. Vragen doe iknooit,want, Gode zij dank! W*itjden geerfgebrek, maar, met de Sinterklaas voor de kinders, dat is wat anders. Zie, ik dank Meheer en Mevrouw ten hoogste, en als ik Meheer en Mevrouw plezieren kan, met 's Zondags eens op de kinders te passé^/tofi dispenére." De meid kombfeihnen. ,,MevrouW>f4i» de peketbakker, of die doos hier moes wezen. .Tc Heb de jongen 'n mooi repplement gegeven, dat ie zoo laat kwamf* '\ t „Dat behoefde juist niet. Zet de doos maar neer, Iietf^/Nieuwe Bundel II. 5« druk. 12 178 MIJN OUDE JACOB. „Wel! is dat Mevrouw ook duupjeere; 'kzei straks nog tegen Jacob: 't is ?riK&ande, zei ik, dat die peketbakker Mevrouw zoo laat wachten ..." Betje had een vreeselijke kleur, toen ze de kamer verliet. Ze voelde nu eerst, dat ze zich leerrjk verpraat had, maar gelukkig voor haar - Mevrouw gaf er geen acht op. Zoo als dan gezegd is, Mevrouw," herneemt Jacob, „ten hoogste dankbaarvoor m'n kinderen. Ik was juist met 'r lui de straat op, maarvankoopen kon niets komen. M'n jongetje staat in de keuken, mag ie Mevrouw en Meheer is bedanken?" „Zoo, is ie daar? anders, Jacob, daarhönik niet van — maar nu — entin, laat 'm maar eens hier komen." Jacob heeft spijt van zijn voorstel, ofschoon het is aangenomen; evenwel, hij gaat, strijkt zijn jongske het haar op, en neemt hem met zich, naar Meheer en Mevrouw. Op 't oogenblik dat Jacob met zijn Gilles weer binnentreedt, snijdt Mevrouw 'n boter-D voor haar Diederik. Gillis is bedremmeld, maar zegt.toch, dat hij Mijnheer en Mevrouw voor zijn deel aan het geschónkene vriendelijk bedankt. De vader voegt er een paarwoorden bij, waarop de HeerenVrouwe eenige vriendelijke vermaningen ten beste geven, en op zijn gewoon:„Nog ies van je ordes, Meheer of Mevrouw?" ten antwoord bekomende: „Nee, anders niets," maakt hij zijn gewone beweging en vertrekt metbet jongske. Mün goede Jacob, wat loopt bij haastig metaijnPfllesdoor de straten. Gauw maar, ventje, nou zul je ook wat hebben." Wat is hijievreden, dat hij een gierigaard is gebleven, enniet zwak is geweest. „Kom, Gübsvkom i • •'• Daar hebben zij ten laatste het bekende poortje en de vijfde woning ter linkerzijde bereikt. De deur wordt geopend. Hier moeder, hier!" klinkt de vroolijke stem van den verheugden vader, en'ijling's nabij de tafel getreden, legt hij hettamelijkn|vige pak eropnecr,en laat zich op een stoel vallen, want de rimmetieke beentjes zijn erg vermoeid. Wat ? wat is dat?" zegt Grietje langzaam, terwijl ze de hand boven haar oogen houdt, om 't licht af te sluiten, maar inderdaad om een zeker voel je wel wat?" te bedekken, dewijl ze nu gedwongen is, bet voorgenomen besluit vaarwel te zeggen, om den hedenavond geen woord tot haar gierigen echtgenoot te spreken. Van mijn goeden Meheer en zijn vrouw uit de Houtstraat, zegt Jacob. 'n Sinterklaas voor detónders en voor ons misschien ook wat. Het lee me zoo bij, Griet! waar heb je Saartje?" „Wel! die is van 't plezier in slaap gevallehi"-' ;ii MIJN OUDE JACOB. 179 Jacob springt weêr op, loopt op de plaats toe waar 't meisje ligt, om ook baar tot de vreugd te wekken, maar — 't is onnoodig, de zevenjarige heeft al gehoord wat er gaande was; ze zit overeind in haar kribje en staart met een paar glinsterende oogen naar de tafel, waarop het pak ligt, dat vader heeft meêgebracht. Wie zou er niet gedeeld hebben inde vreugde van den goeden Jacob; in de vreugde om zijuibeve kinderen eens gelukkig te zien; in de blijdschap van dat knaapje en zijn zusje, die zoo hoogst zelden iets ontvangen wat ze ontberen kunnen; in de vreugde ook der moeder, die niet meer stroef kan kijken, daar ze zoo heerlijk verrast werd? Zie die oogen! Jacob is bezig met de touwtjes los te knoopen; kapotsnijden daar houdthij niet van, ze kunnen nog te pas komen — zie die oogen! Het groote papiejriiwordt ontvouwen. Vader neemt het eerste voorwerp, dat zijn oogen treft, en toont aan de glinsterende oogen:—een ouden zwarten pantalon van Meheer van Thienen, met sleetjes op de knieën en scheurtjes ter plaatse, waar hij dagelijks in aanraking met den kantoorstoel gekomen was. „Dat is voor vader," zegt Saartje. „Hier is wat anders!" herneemt Jacob vroolijk, want de aanwinst van het poovere kieedingstuk doet hem genoegen, al schonk hem ook de eerste aanblik er van, iels wat we teleurstelling zouden noemen. Daar is wat anders: een rolletje met een bandje er om; weêr wordt het laatste ontknoopt, weêr glinsteren de oogen en s—twee volslagen vrouwenhemden, sinds eenige jaren door Mevrouw van Thienen op nonactief gesteld, bevredigen (?) de hooggespannen verwachting. „Die zullen jou nog wel vleier*, moeder!" zegtStip.en Grietje vat de stukken en beziet ze, en zet een vies gezicht, 't Is voor't eerst dat ze afgelegd ondergoed zal dragen. „Hemden!?" zegt Gilles, en zijn stem getuigt van negatieve verrukking. „Nies voor mij...?" vraagt Saartje. „Stil, stil!" hervat Jacob, en zijn hand beeft een weinig, terwijl hij een vierkant doosje opneennVwaarin zich de Sinterklaas voor zijn kroost zal bevinden. De kartonnen doos houdt luttel aaneen — zij dient ook slechts om een afscheiding te bezorgen; weêr glinsteren de oogen, doch — als weerkaatsend de laatste vonken van een vuurwerk dat mislukt is. Zeven oneffen kinderkousen uit de maasmand vanMevrouw van Thienen! 'n Rood-groen, schots, vijfjarig jongenskieltje, ter rechterzijde overvloedig besproeid met het mys^rjeuse vocht, 't welk de schooljongens ge- DE NAUMACHIE. 185 den geweest. Ik weet niet; of het laatste tiental der baders verdronk, maar wel weet ik, dat wij heel vlug terug werden geleid, en dat, temijfcarij een van de eerste .groepen waren geweest; die;hadden gebaad, wij wel een uur lang wachten moesten, eer onzerrusting ons-werd bedeelduühet magazijn,waar het een herrie was van belang. Wij kregen zware en complete wapenrustingen aan. Onze kurassen schenen van zilver, zoo schitterden zij, want nieuw waren de wapenrustingen; en wij gespten beenstukkeraiom, zetten helmen op en grepen onze heel groote schilden en zwaarden. Wij onlbetenanet worst eniwijn. De zonwas opgegaan. Toen wij weg marcheerden, zag ik over. de heuvelen, bij mahipulen, de gladiatorehJzidi verzamelen, de duizenden van gladiatoren en de wapenrustingen blonken wel prachtig in de zon. Tusschen de.golving der heuvelen lag het meer van Fucinus. Hetaias een heerlijke morgenen ik verheugde mijnm de rijzende zon, omdat ik lieven; dacht mij, in milden schijn van zon zou sneven, dan onder lage, donkere lucht. Hoe zorgeloos ik was, toch, telkens, dacht ikeveh aan den dood, die mij kon wachten. < Rondom het. meer, diepe kom, rijden de heuvelen zich en de hellingen waren als de tredenivan een natuurlijk amfitheater. Daar was het van volk zoó zwartyzoo dichtsamen gestuwd,alsik nooit nogvolk gezien had. Ik wist nieijtidabfir^zoo veelrmenschen op de wereld waren, zeen .zeker niet, dat er zoo veel menschen dien morgen zich zouden verzamelen, en van omliggende plaatsen en vooral van Rome zouden gekomen zijn, om de spelen'te zien. Om het meer dus, op de hellingen van de heuvelen, rijden zich de duizenden en duizenden toeschouwersjJenttusschen die dichte menigte geleekanj het meer héél klein. Het volk zag aandachtig naar de voorbereidselen der spelen uit, en het was betrekkelijk stil. Op het meer lagen de triremen en quadriremen: * er waren er twaalf zoo genaamde Siciliaansche en twaalf andere, die van Rhodes heetten te komen: de Naumachie zofi plaats hebben, zoo genaamd;tflsschen Rhodes en Sicilië. De roeiers hadden reeds hun plaatsen ingenomen', enhun riemen,nitgestoken, deden de vaartuigen op duizendpootige monsters gelijken^'! Om het meer aan den boord, schaarden zich vlotten, waarop de Praetoriaansche troepen reeds waren opgesteld, en op die vlotten waren ballisten en katapulten opgericht, torenhoog. Wij marcheerden met verdubbelde rotten en treurigheide 8andarion : * Schepen met drie en vier rijen roeibanken. 186 DE NAUMACHIE. PolliO... ik weet niet waarom, maai 1». gaww iuu, ««»>• *m —i — — gen zal zien. Nu was Sandarion anders een jongev vroolijke kere*,' dtemooit sombere gedachten koesterde, en ik schrikte van zijn woorden. — Waarom niet, Sandarion? vroeg ik. — Ik weet het niet, zeide Sandarion, en regelmatig stapten zijn omziWerde beenennaast de*kjBe$nij was zoo groot alsifcennnaeschouders raaktencelkaar soms. aanjmet een lidrtenMankvan metaal. — Ik weet het niet, herhaalde Sandarion; maar ik voel het zoo: ik vind dit meer somber, en van nacht hebftf edroomd, in jou rug, varitfrie * vervloekte" vogetei rj • — Dat is zeker een heel slecht vóorteeken^zeidei ik; maar voorteekeaen komen niet altijd uit: geloof dat vast, Sandarion. Meer wist ik Sandarion niet te trdosteni Wij zwegen dus, tón onder bevel van onzen decahuaAguilius daalden wij het padn^vrij gehouden tusschen de toeschouwersnaar.de kom van bet meer; wij zónden op de derde Rhodezische trireem moeten strijden. Aquilius kommandeerde halt. Want er was aan de boorden van het meer, op het vlot, van waar eeh>sk>ep ons naar (te trireem zou voeren, een opstopping, een gedrang, een gescheld, een geduw, een gevloekvan de leidende officierenuEr schenen te veel gladiatoren, er scheen een verwarring met de lijsten te^ijn; nummers en namen werden afgeroepen, er werd getwist en geredeneerd; wij moesten wachten. Wij wechtten, op het nauw dalende pad* Naast mij, aan den uitersten rand der toeschouwers, die op de hellingen der heuvelen, als op natuurlijke treden, waren genesteld, gezeten, gehurkt lagen bij groepèmwttohet gras een vrouw. IMag op haar neêr;.zij zat als het ware aan mijn Voeten, waar ik te wachten stond, tot Aquilius ons „voorwaarts" zou kommandeeren. Daar zij opkeek, glimlachte ik op haar neer. Zij zag^teij aandachtig aan, ernstig een poolden glimlachte toen terug. Daar ik echter een patricische in haar zag, wasikom mijmghmlach verlegen, en wendde mijn oogen naar het vlot, waar de officieren bedrilden en twistten; mij echte* haar glimlach herinnerend, zag ik baaitweer aan, op haar neer: zij-zag mij terug aan, weêr ernstig; Plotseling hoorde ik haar stem: — Hat laat begiat de Naumachie, gladiator? Ik haalde mijn metalen schouders op. — Ik kan het je niet zeggen, Domina. Ik weetniet^ wij weten niets. Ik geloof .... tegen het derde uur. Als wij allemaal onze plaatshebben ingenomen, komen de keizer en de keizerin, denk ik. En dan neemt de vertoomag DE NAUMAGHJE. 187 een aanvang. — Ben jij van Rome, gladiator? — Neen, Domina, ik strijd in Neapolis. Ik ben nooit in Rome geweest. Ik zoü wel in Rome willen strijden en ik hoop er ook eens te komen. Ik ben jong en als de goden mij gunstig zijn, strijd ik wel nog eens in de Romeinsche arena/' — Ben je een mirmillo,* gladiator? — Ik ben eigenlijk een retiarius, Domina, en strijd met den drietand en het werpnet. Maar in een Naumachie is dat anders: dan strijden wij als werkelijk de zeesoldaten, de zwaar gewapenden, strijden. — Is je wapenrusting heel aaraar? — Heel zwaar, Domina, omdat we toch niet van onze plaats komen: we strijden en overwinnen'of1 sterven op onze plaats, en de wapenrusting moet heel zwaar zijn om ons weerstand en steun te geven. — Hoe heet je, gladiator? — Ik heet Pollio, Domina. s — Hoe lang ben je in het Gymnasium? — Twee jaar. Op mijn achttiende jaar heb ik in Neapolis een ouden wisselaar vermoord. — Vermoord? Jij?! Waarom? — Om mij meester van zijn geld te maken. — Was je een slaaf? — Neen, ik was vrij. Maar mijn vader oefende een „veracht beroep" uit. — En je vermoordde den wisselaar? — Ja, Domina. Ik wou rijk worden. Maar het gelukte mij niet. Ze snapten me. — En ze veroordeelden je niet tot den strop? — Neen: omdat ik jong en sterk was, lijfden ze me in, in de „familia" der gladiatoren. Dan word je toch ook eens gedood, maar dan dien je te minste tot vermaakvan je deugdzamen evenmensch. Ik weetniet of ik heden gedood word, maar in alle geval zal ik dienen voor uw vermaak, Domina, als straks de Naumachie aanvangt. — Ben je bang, öm te komen? — Ik ben niet bang, maar ik zoü liever nog willen leven 1 Ik ben jong en het leven is mooi. — Ook voor jou? * Gladiator, die tegen zwaardvechters in thracische wapenrusting en tegen retiariï of netwerpers moest strijden. 188 DE NAUMACHIE. — Ik ben gezond en heel sterk. Het leven is mooi voor allen. Ik zoü niet gaarne al willen sterven. — Je zal niefcsterven. Hoe weet ge dat? De toekomst is voor ons geheim. . — Toon mij^e hand Ik toonde mijn hand, open, aan de patricische vrouw. Zij zeide: — Je zal niet sterven van daag. — Domina, zeide ik. Geel n^in^V GeefiJBiJ iets, dat geluk aanbrengt. Geef mijiets**»» haan te denken, alsj ik strijden zal, binnen kort Voorwaarts! kommandeerde Aquilius. Maar ik voelde te gelijker tijd, dat «ij méj in de patoietwrtrukte.lk had geen tijd om te bedanken. Wij marcheerden voort, daaldenafhet pad, naar het vlot Wirwaren heel laat. In de verte klonken over de heuvelen fanfaren, den keizer en de keizerin aankondigend. Marcheerend zag ik in mijn palm. Daar was een Egyptische scarabaeus van azuursteen: het was een heel gunstige talisman: allea-watujtEgypte komt, is geheimvol en gunstig om tediagen. De scarabaeirtrfhewasalseen groote fle prinsen en de 'prinsessen,noemden ons hapjtnamen. Het was Antonia, • Velum, zeil, gordijn. ** Veldheersmantel. 190 DE NAUMACHIE. met haar gemaal Faustus Sylla, en de jongere Octavia; en het was Brittanmcus de zoon wn den keizer en ven *b>vorige vrouw, diehij had doen vermoorden, omdat 2ij hem bedrpog, en het was de zoon van de keizerin, uit haar'ceaste huwelijk, Nero. Het waren jonge prinsen en jonge prinsessen, behalve Antöhïa en Faustus, bijna kinderen; zij zetten zich op schabellen aan de voeten van Clandius en Agrippina, en toen wezf*de Romeinsche makkers vesder ook Narcissntj den verbc*weling,fgunstebngen geheimschrijver van dea Aeizer, enP»Ha*zijtttotendant'lWj waren vol belang in warw&izagen, en het was een prachtigischonwpel: den keizer te *«n en de keizerin, en de prinsen, de prinsessen, het Hof, en de Praetofiaanache wachten ik geloof, zelfs Sandarion vergat een oogenblik zijn zoo treurige gedachten. : _ . , Maar toen gebeurde er iets heel belangwekkends. Er was eennwtwkvan trompetten en bèznirien geweest, vroolijkischetterend en feestelijk en nu, plotseling, zagen wij in het midden van het meer,tusschen de^ihaansehe en RodeziSChe schepen, een groote zilveren figuur omhoog njze»', die stelde een-tóton voor met een schubbestaart, een lange bazum m de handen, r*ö*mbid« ^ machine rees-het meer dan menschelnk groote zilvemn beeld tfftfoei water, hief den armm stak de bazuin aan den mond en schetterde zija aignaal.Dat was het teeken, dat de Naumachie begon, en het beeld verdween W*êt*t:rfe diepte. Sandarion en ik, die van Neapolis kwam, hadden httoit nog zooiets gezien en wij knikten tegen elkaar, dat het van belang was enTang niet min, maar Tarqninius en ^^.t*»*™ in de arena al meer wonderlijke .fattor**» aanschouwd lachten luid om onze verbaan*, eo-beweerdt», dat het niet eens zoo heel bizonder was, dat van het zilveren beeld. > ; ^ Maar, zoo als ik zeide, het eerste signaal was gegeven, en dat was opdat de schepen hetsatuut den keizer brengen zouden. De riemen bewogen, DlotSjheel gelijkmatig, en de triremen en quadriremen, sierlijk en luchtig, als veertig!f waterbeesten, gleden over het gladde meer, manoeuvreerden en steldetfiBCatóeen lange rij. „mHo+hü Wij zagen dehkeieer knikkebollen en grinniken, enwij lachteu^mdathij zoo gek deed, maar de kefeeri*was;fier en trotsch, en heelemaaAmet omte lachen. ToenW eensignaal, te gelijk van alle schepen en Aouduis kommandeerde, opdat wijgroeten zouden. En wij**n«iuuUtaa:e houding. Op X schepen rezen de stoers, enrWÜ hie«en ons zwaard en ons heel groot schild en sloegen sehüd en zwaard tegen elkaar, en toen riepen wij allen, zoo luid als wij roepen konden, den groet aan den keizer uit: DE NAUMACHIE. 191 — Ave, Imperator! Morituri tosalutant! * Werktuiglijk keek ik naar Sandarion: hij riep als wij allen, maar terwijl wij eigenlijk — ten minste ik — niet veel bij den roep gedacht hadden, zag ik, dat Sandarions heele ziel geweest was in zijn roep, en hij zéker was, dat bij zoü sterven. Ik had hem wel iets willen zeggen tot troost, maar het was er geen oogenblik voor: er werd gekommandeerd, ik weet niet wat, ik verstond het niet, omdat het mij met verbazing trof, dat de keizer, wuivende met de hand, antwoordde op den roep van ons gladiatoren, en minzaam, luide uhriep^'H — Avete! Avete, vos!! Het was plotseling of er een oproer uitbrak. Op alle schepen ging een stormend gejuich omhoog, en ik begreep niet,svaarom, maar Tarquinius en Probus, die van Rome waren en het wisten, juichten mede en schreeuwden en jubelden, of zij dronken, of zij krankzinnig geslagen waren. En toen Ilius zag, dat wij jongens uit de provincie, het niet begrepen, zei Ilius, die, hoewel niet van Rome, toch slimmer scheen te zijn dan wij: — Ze juichen, omdat de keizer gegroet heeft, want dat beduidt, dat hij ons genade schenkt, en dat we niet behoeven te vechten! i &i — Ja ja! riepen Probusaén Tarquinius. De keizer heeft ons terug gegroet! Hij schenkt ons genade! We vechten niet! ;-'; — We vechten niet! We vechten niet! klonk het van alle schepen. Heil den keizer, heil den verheven, goddelijken Claudius: hij heeft ons: avete! geroepen; hij schenkt ons genade! We vechten niett — We vechten niet! We vechten piet! riepen toen ook Sandaric#iuitenik, en Ilius stemde meêen we sloegen ons zwaard op ons schild en juichten en schreeuwden en Sandarion dacht aan den dood niet meer.. Ik zeg, het was of een oproer uitbrak. En zoo schenen de officieren het ODk te begrijpen, want zij vloekten en zij bevalen, maar niemand luisterde meer. En zoo scheen ook daar ginds de keizer het te begrijpen, want zij zagen hem, in zijn stijf gouden paludamentum, oprijzen en heftig knikkebollen van neen, zóo gek, dat Sandarion en ik elkander vast hielden van het lachen, vooral omdat Ilius den keizer kluchtiglijk na deed, en óok begon te knikkebollen, zoo als hij ginds den keizer zag doen. Ja, de keizer knikkebolde heftig van neen en bewoog van „neen" met den vinger en hij riep zelfs, héél luid — het was te verstaan: — Zoo heb ik het niet bedoeld! Zoo heb ik het niet bedoeld! . nf^tf Jawel! Jawel! klonk het toen van alle kanten, en wij stemden mêe: * Wees gegroet, gebieder, de ter dood gewijden groeten u. 192 DE NAUMACHIE. Jawel! Jawel 1! riepen SandariönaihuS en ik, en riepenrpni het/hardst Tarquinius en Kobfr* Jhwel! Je hebt ons avete! geroepen! Je hebtiötógenade geschonkeni Weboeven nooit meer te vechtenIWe zijn utfiJ We kunnen gaan waar wewülen! Heil, heil keizer Claudius, de verhevene, goddelijke Imperator! '' . — Neenl Ween! Neent riep de keizer kwaad, en hq/was rood en»] schuim* bekte vunwoedejsfjrt groote monéging als een bek open en dicht van ratefnttpihij balde 4e vÉistven naast hemwas de keizettapookheebtc^ opgerezen en die zag er uit of met haar niet te spotten zoü zijn,: maar ze kon op dit oogenblik toch niets doen; want negenduizend gladiatoren nepen U1L We vechten niet! We zijn vrijI We kunnen gaan waar we willen I "«taan1 werd d»kenxirhéél kwaad. Hij strompelde oplajn beenen, die erg los geschroefd in zijn lichaam schenen te zitten, «afbelde over de sleep van zijn mantel epiviel bijna in de armen van>Barkmnicus en Nero, die hem opvingen, en terp4jl zijn officieren hem met wanhopige bewegingen volgden begonhhiortihet meer te loopen, boven den heuvel awkftaiaHe toeschouwers zagen naarïbem heen, wantnij deed heel gek en heel boos:En hTbetuigde hiery en betuigde daar, het wal niet meer te v«3than wat hi, zeide omdat wij zoo bar moesten)lachen. Het was zoo eer^rantehjk schouwspel, omdat ik bad gedacht, dat een keizer altijd toon. ontzag voor te hebben en dat keizer Claudius heelemaal niét ontzagwekkend was, maar eer om je dood te lachen. Sandarion*ehte ten minste zoo on* bédaarlijk, en had zoo geheel en alJfJfedroom van de drie „vervloekte vogels vergeten^t ik hem bij den arm moest schudden ehrmoest waar* schuwen, dat benederröp het dek van ons schip de nduarchus^e o icieren en Aquiliubcstonden te vloeken en te schreeuwen en te bevelen. Want bevel was van den ketter gekomen, dat, als-'de gladiato^^gerden^te «rijden, zwellen Verdelgd zouden worden met: vuur en met zwaard^wlj waren negenduizend, op de vier-en-tWhttigliburnaeenhoeveel dienden soldaten waren er óm hei meer en den kei**? Misschteniwel het dubbele aantafcin alle gevattouden wij afgemaakt kunnen worden atewuizen in eeniW ie»4k haalde dus maar mijn schouders op terwijl IhuB, Tarquinius en Probus scholden en vloekten en vóor'«rj<8a«darion, die gehoopt had op genade, heel bleek weêr werd met den dood voor-rijn plots starre °lSnaa*schetterde, en de zilveren triton dook weêr op uithèt*Wdenvan het meer. En de riemen bewogen, en ook al vloekten enacholden nog tal DB NAUMACHIE. 193 onzer aan boord van de schepen, en op de torens, de liburnae gleden weêr voort en ter zijde, en maakten bevallige manoeuvres op bet nauwe meer. Het oproer bedaarde. Wat kónden wij doen? Wij moesten wel strijden, niets bleef ons over dan te strijden, tot vermaak van den keizer en al dat volk. En wij zagen nu den keizer weêr zitten en tegen de keizerin kwaad betuigen, en knikkebollen, en zeker beweren, dat hij het zoó niet bedoeld hadl Plotseling zag ik, dat de schepen in slagorde waren opgesteld, in twee halve manen, tegenover de tribune des keizers. Weer dook de zilveren triton op, en schetterde zijn signaal, en van over- en weêrszijden werden toen door katapulten kolossale steenen geslingerd. Die katapulten waren als torenhooge hefboomen. Maar zij waren meer dreigend van aanzien dan machtig van werpkracht, omdat men gevreesd had, dat de steenen onder het publiek terecht zouden komen. Er vielen dus enkele enorme rotsblokken in het meer tusschen de beide vloten; bet water spoot schuimend op, en het verwonderde mij, dat de mooie zilveren triton, ook al was hij onder gedoken, niet bij ongeluk werd getroffen. Maar ernstiger scheen het mij, toen de ballisten, die waren als immense bogen, bediend door tien en twaalf schutters, lange ijzeren pijlen, met haken, en daaraan brandende zwavel op katoenen proppen over en weêr van de vlotten begonnen uit te schieten. De vlammende pijlen bereikten deschepen; een Sicfliaansche trireem stond in enkele minuten in brand, de bemanning vluchtte in sloepen, die omkantelden en de zwaar geharnaste gladiatoren verdronken. Het was een dood zonder eer of genoegen, maar jubelende vreugdekreten gingen op onder het publiek, omdat zij dat brandende schip en die kantelende sloepen zeker mooi vonden en belangwekkend. Wel, van onzé^doot, de Rhodezïsche, werden drie schepen in brand gestoken, maar van twee werd de brand geblustÜtti slechts eén quadrireem ging in vlammen op. De roeiers zwommen naar de vlotten toe, maar de gladiatoren verdronken. Het deed er niet toe: het waS toch een mooi gezicht, die hoog oplaaiende vlammen van dat brandende schip. Toen manoeuvreerden de beide vloten: er was een geschetter om dol van te worden: de trompetten toeterden, de bazuinen klaterden, het volk jubelde en schreeuwde en klapte in de handen en vuurde aan met alleriefckrfeten, en wij begrepen^ dat wij moesten vèchten, voor ons leven en voor hun pn* zier. Want de vloten waren elkaar genaderd in het midden van het meer — wat er met den zilveren triton gebeurde, weet ik niet — de vloten waren elkaar genaderd en mengelden en de mobiele bruggen werden geslagen van toren naar toren, van het eene schip naar het andere. Ook van onsschip, van onzen vnnrtnrpn slnpo-pn mii Ha mnhioio kmn «„o- ~— 11 -, —1 "J ■» uiuun.lv ui ug naai Vltll LULCI1 Vall CC11 Nieuwe Bundel II. 5t diulc. i « 194 DE NAUMACHIE. Siciliaansche quadrireem, en toen zouden dan wij met ons wijven moeten zwaardvechten tegen het vijandelijk«>$|ttal van de quadrireem. Beneden, bijna buiten gevaar, stond de nauarchus met zijn twee officieren en stond Aquilius en zij hitsten ons aan; . — Vooruit jongens! Vecht voor je leven! Je bent onder de oogen van den keizer, vooruit! Steekt jejfijanden dood, redt je zelve! Zoo riepen zij, daar beneden op het dek van het schip. Wij hadden ons zwaard gegrepen en ons schild en wij stonden in pozitie en wij zagen naar onze vijandeiteüj stonden als wij, in afwachting op hun toren. Wij herkenden hen alle vijf: het waren brave jongens, hoewel het allemaal boeven waren, dieven en moordenaars; wij waren allen begenadigde misdadigers. Nu, we moesten dan vechten. Over en weer scheen er weinig lust te zijn. Maar de nauarchus van de Sicöiaansche quadrireem vloekte zoo bar, dat plotseling éen van de Sicijtanen — een enorme vent — op de brug sprong, en naar ons toe, en toen zijn zwaard «waaide en het neer liet bliksemen op den helm van Illius. Hij kliefde den armen kerel door en door, als of hij van koek was gewecsfcdat je met een mes zou hebben gesneden, en dat gezicht maakte ons zoó razend, dat wij alle vier aanvielen op den reus. — Vèchten, jongens!rieponzenauarchus;ennietmoorden,hoor,endood slaan als een Barbaar, maar vechten, volgens de regels van jullie kunst! Jawel, regels en kunst! Je leven verdedigen, dat deden wij! We dachten niet aan' kunst en de regels in de kazerne geleerd! We vochten, vier razenden tegen vijf razenden, en we vochten om geen andere reden dan om, ten vermake van den keizer en van het publiek, ons leven zoo duur mogelijk te verdedigen, ons leven, dat ons toch niet behoorde, omdat we misdadigers waren. Was ik het of was het Tarquinius, die den reus neervelde? Ik weet het Biet, maar hij^tuimelde van de brug, plpmp! in het water, dat schuimend opplaste, rood van bloed. En op hetzelfde oogenblik zag ik, dat onze trireem in brand stond, in feilen brand, getroffen door de vuurpijlen van de ballisten, en dat de nauarchj««n zijn officieren en Aquilius de sloep neer lieten glijden en zich redden. Veel meer kon ik niet zien; ik moest mijn leven verdedigen, al had ik gaarne ook de Sicilianen toe geroepen, dat het krankzinnigheid was langer te strijden. Ik moest mijn leven verdedigen, ik zwaaide mijn zwaard, en plots zag ik Sandarion neêr tuimelen. Hij was als een rund in de keel geslacht, en terwijl hij in het water viel, ontmoetten zijn oogen de mijne ... Arme kereji Het was of hij «eggen wilde: — Wist ik het niet, datik Sterven zoü? Ik was razefc*. en sloeg om en om met mijn zwaard, op de brug, blind van de naumachie. 195 razernij en van wanhoop. Ik wilde niet sterven 1 En plots zag ik, dat ik als een dolle Stond te zwaardzwaaien ... tegen niemand! Want de tégen*: standers waren allen geveld, en waren getuimeld in het bloedroode waHerl En oolrtiijn makkers waren geveld en getuimeld en ik stond alleen, heel alleen, op een dunne, wankelende, mobiele brug tusschen twee brandende schepen. De smook verstikte mij bijna. En toen toenkWam het'ffltftnV jÜÉfende blij ovefWÊtj, dat ik gered was! Dat ik^Wrj was, alsikmaatvanhiér weg wist te komen! Maar hoe! De schepen brandden in hooglaaiënde vlammen, de vlammen bereikten den toren, de brug, en ik begreep, dat ik niet aarzelen kon. Ik wierp mijn helm af, mijnschild weg, mijn zwaard neêr, en plotseling heel koelbloedig, ontgespte ik mijn verzilverde beenstukken, mijn zwaar kuras. Ik behield alleen mijn ondergewaad en mijn bandelier. Toen sprong ik in het meer. Het water proefde naar bloed. Om mij lijken en stervenden, en ik tusschen brandende schepen. Ik zwom ... flt'ZWom naar de vlotten. Ik zwom naar de zijde, van waar Wij gekomen waren. Ik weet niet waarom; ik, geloof, dat ik, instinctmatig, déar heen zWom Ik zWom Ik bereikte een vlot. Daar waren de Praetorianen opgesteld, die bedienden de ballisten en katapulten. Ik sloop door ze heen, en ze lieten mij. Er waren geen bevelen gegeven onfttent de gladiatoren, dié gedwongen tot de vlucht, zwemmende de vlotten bereikten. Maar een decanus, dienstdoener, riep mij toen aan: — Gladiator... wat heb je met je wapenrusting gedaan? Ik had hem wfflen vragen of hij dacht, dat ik soms metdie rusting aan, zijn vlot had kunnen bereiken, maar zijn centurio wenkte: — Laat hem Laat hem maart En, zonder te bedanken, slipte ik door. Ik klom op, tusschen het publiek. Hier jouwden zij, en daar schreeuwden zij, en van alle*anten scholden ze mij uit; het kon me niet schelen. Ik voelde mij heel vrij, en gered. Louis Couperus. DIRCKS DICHTEN. Dirck heeft sijn werck aan een gelijmt, Met lamme, tamme, klamme woorden; 't Is 't sotste boeck dat ick oyt hoorden, En evenwel niet ongerijmt. H. EEN LENTE-MIJMERING. DE lente is gekomen en de zachte noordoostenwinden en de warrelende stofwolken. De knoppen aan de boomen, die in detfwinter niet uitgekomen waren;©lijven steeds nog vast gesloten; de bloemen (in de broeikassen) bloeien even heerlijk als vóór drie maanden, en de jonge groenten, waarop oude, poëtische menschen, zooals ik ben, zich verheugen, blijven steeds nog jong, zeer jong, — groen, zeer groen, — behalve daar waar ze stofjassen aangetrokken hebben, alsof ze de lange reis naar de eeuwigheid wilden ondernemen. De perzikeboomen hebben reeds lang geleden gebloeid en zijn alweer bevr|flÊn, en als men in zijn overjis dicht toegestopt uit wandelen gaat, met een dikke bouffante om den hals, en uit den wind blijft, en in de zon, dan gevoelt men door alle leden, dat de kostelijkelente gekomen is, en men verheugt zich in dat heerBjkste der jaargetijden van onze gezegende luchtstreek, en men kuiert verder en verder en raakt eindelek aan het dwepen, tot een ijskoude neus of halfbevroren vingers den mensch weer naar huis jagen, naar de gloeiende kachels. Zoodanig is de lente biftjénshuis; — daar binnen is het anders gesteld!— De vrouwen, zich spiegelende aan moeder Natuur, die de straatwegen nu eens met haar winden schoonveegt, en dan weer met haar stortregens afwascht, — de vrouwen, die in baleinen corsetten geregen Irihderen der Natuur, worden plotseling meteen edel vuur bezield; — zij gaan, — behoef ik het te zeggen, — aan het Schoonmaken ! Ik heb eerbied voor alles, wat met geestdrift, met een zeker vuur gedaan wordt: —ik eerbiedig dus het schoonmaken, want al het water, hetwelk daarbij verspild wordt, kan het heilige vuur der bezielde vrouwen niet üitdooven; — de bacchantische woede kan men in zeepsop niet smoren, — men kan er geen doekjes (noch dweilen) om winden; de schoonmakende vrouw viert haar mysteriën in het hedendaagscSê Nederland, evenals de Romeinsche matrone, in vroegere tijden, de mysteriën van Jun©" vierde, welke het een doodzonde in derf man was, door zijn tegenwoordigheid te ontheiligen. Het is nu juist geen misdaad, die met den strop bedreigd wordt, als men onder het schoonmaken als Nederlandsch burger te huis blijft; maar het is toch een levensgevaarlijke onderneming onder hetzelfde dak te blijven met een schoonmakende vrouwen haar diétastbare geesten: — het is ook, buiten het gevaar, een vernederend iets. — Het hoofd des huizes is in zulke oogenfthlÜietaiiB minder aanzien dan de ragebol, — en hij gevoelt zich evenmin op zijn plaats als de omgekeerde tafels en stoelen. Gij zit met uw vrouw alleen te huis; gij hebt geen kinderen, geen zorgen, Nieuwe Bundel II, 5e druk. 14 210 EEN LENTE-MIJMERINQ. geen ziekten; net siaat vier uun — gij uuuui va.* Sv..^w—, -r — , aan tafel te gaan. Gij neemt plaats tegenover uw vrouw; —zij verdwijnt achter een reusachtig stuk vleesch, dat midden tusschen u en haar neergezet wordt. ,, i I Mijn lieve 1 — wat een stuk vleesch! Wij kunnen er acht dagen van eten met ons beiden! — En gij weet toch, ik houd er niet van, om veertien dagen achter elkaar hetzelfde stuk vleesch op tafel te zien!" Uw vrouw houdt het schuldbewuste hoofd steeds nog achter den schotel verborgen, en antwoordt met bedeesde stem: „Dat weet ik wel; - ik neem ook anders nooit zulke groote stukken; - maar - hm! - morgen moeten we met schoonmaken beginnen 1" Uw oordeel is geveld: - het bloed verstijft in uw aderen; - de heete aardappel blijft u in de keel steken. Als gij nog haar op het hoofd hebt, rijst het overeind; - maar als gij wijs zijt,zwijgt gij! Uw galgemaal wordt in onheilspellende stilte verslonden. Na het eten, gaat gij in uw gemakkelijken stoel zitten een dutje mm — daar verrijst het spook van het schoonmaken voor uw verbeelding en grijnst u aan en vraagt met spottende stem: „Waar zult gij morgen zitten,-waar?" En de echo antwoordt: „Waar?" Als de mensch in het uur der spijsvertering gestoord wordt, loopt de gal over- - de ongelukken en rampen, die u boven het hoofd hangen, stelten jWin verschrikkelijke gestalte aan uw geest vóór;—ontelbaar als de stofdeeltjes die, zooals gij weet, onder het kleed zitten, waarop gij nu met wanhopigen voet stampt; onvermijdelijk als de verveling bij een geleerde verhandeling! Gij begint het voor geen onmogelijkheid te houden, dat gij de vrouw uwer keuze zoudt leeren haten; - gij benijdt in uw hart uw vriend, den ouden jongenheer, met wien gij dagelijks in de Sociëteit piket speelt, over wiens ongezelligen levensaard en vrouwenhaat gij anders zoo geestig kunt spotten! - Het uur der vergelding heeft geslagen; - de wrekende Nemesis nadert! Waarom wordt het theewater zoo vroeg binnengebracht? "„Gij gaat toch naar de Sociëteit?" — zegt ontwijkend uw teedere wederhelft. „Maar niet vroeger dan gewoonlijk." Ja — maar, gij zult toch wel een half uurtje vroeger te huis komen; — wij'moeten vroeg naar bed; - morgen komen de stukadoors om vijf uur, en zij zullen met de slaapkamer beginnen!" Gij hebt op het oogenblik, - de courant houdt gij nog in de hand,-van EEN LENTE-MIJMERING. 211 een man gelezen, die, door «misbruik van sterken drank" gedreven, in het water geloopen en jammerlijk verdronken is.—Geen honderd passen ver, — op weg van de Sociëteit naar huis,—vloeit de gracht; zes glazen punch, —één sprong in het donker, — en er is een einde aan al uw rampen, door «misbruik van water" veroorzaakt 1 Maar och! plotseling herinnert gij u, dat ook de gracht wordt schoongemaakt; — men heeft het water er uit laten loopen; — deze toevlucht is u benomen! Gij gaat naar de Sociëteit; gij zijt stroef en onvriendelijl^ —- gij neemt plaats aan het speeltafeltje; — gij verliest alles; — gij weet dat gij een zuur gezicht zet, en gij zijt overtuigd dat men het aan uw verlies toeschrijft, hetA welk u niet schelen kan; gij krijgt een paar maal goede kaarten, maar zijt zoo afgetrokken, dat gij het spel vergooit; — hij die met u speelt, haalt de schouders op; de omstanders wisselen veelbeteekenende blikken; gij verbrandt u de lippen met kokende punch, en geeft uw hart lucht door, als dwingeland, den ongelukkigen knecht uit te schelden. — Gij gevoelt echter dadelijk de verachtelijkheid van uw handelwijze, en uw toorn gaat van anderen op u zeiven over. Het is u een verlichting als het halftien is, en gij opstaat, en tot verwondering uwer vrienden, die u anders steeds totnen uur zien .plakken", henengaat. Eer gij de deur bereikt, Ontmoet gij uw lijfmedicus, die eventjes het Handelsblad komt lezen, om nieuwstijdingen voor zijn morgenbezoeken op te doen. — „Zoo, — al naar huis? Hoe gaat het? — gij ziet er een beetje betrokken uit: — voorjaarslucht; ja, ja, vriendje; het helpt u niet, — een kleine uitstorting van gal,—gij moet eens schoonmaken, een kleineschoonmaak, anders niets; ik zal er u morgen een zenden: Bonsohi" Dezen booswicht, die, zooals gij u verbeeldt, u zoo maar in het publiek voor den gek houdt, geeft gij geen antwoord: — gij drukt den hoed in de oogen; gij vliegt naar huis; gij verlangt naar bed; in den slaap zult gij vodr een paar uren ten minste uw rampen vergeten. De huisdeur staat open: — gelukkig! Een onderwerp, waarover gij wettiglijk razen kunt! Gij wilt naar binnen vliegen, — en valt zoo lang gij zijt, over een ladder, welke de verver, die nog in zoet gesnap met de keukenmeid' achter de deur staat, er pas neergezet heeft. Met geschaafde schenen, met gekneusden neus, met woedende blikken, staat gij voor uw vrouw. — „Waarom brandt de lamp niet in de gang,' mevrouw?" „Die is zoo even uitgewaaid, terwijf Trijntje den verver de ladder hielp naar binnen brengen!" 212 EEN LENTE-MIJMERING. O heerlijk voorjaar! O zachte zefir die de lente aankondigt! Een rastelooze nacht volgt: — tegen den morgen raakt gij eerst in slaap; daar wekt u uw vrouw, met wreede handen de gordijnen ophalende; het grijze, kille morgenlicht vlak op uw gezicht latende vallen. — Mijn hemel! wat ziet zijer leeöjk uit in papillotten! Het is u nog nooit zóó in het oog gevanen! Gij —staat zwijgend, half slapend, huiverig op; gij kleedt u zwijgend aan; gij scheert u met koud water;—gij snijdt u er bij in de kin.—Uw pantoffels lijn niet te vinden; —uw laarzen zijn reeds alle door elkander geworpen; — maar eindelijk zijt grj klaar; — gij wilt naar beneden gaan. — Zoodra gij de deur van de slaapkamer opent, waait u een felle wind tegemoet, die op een speelsche wijze in de pijpen van uw broek u tegen het lijf oploopt, uw kamerjapon in bevallige plooien doet fladderen, en u in de keel vaart als om zich daar te verwarmen. „Doe beneden de deur toe 1" brult gij. „De deur i s toe, mijnheer 1" antwoordt Trijntje. „Hoe kan het dan zoo tochten ?" „Mijnheer, toen de stukadoors met de emmers kwamen, mijnheer, is de deur toegewaaid, en de glazen zijn gebroken, mijnheer!" -nÖ$:vliegt de trap af; — halfweg staat er een ladder; boven op de ladder een stukadoor; — de stukadoor fluit een deuntje, en houdt zich alsof hij u niet ziet; — in één oogenblik zijt gij van het hoofd tot de voeten met witsel bespat. Gij begint te vloeken en de stukadoor houdt op met fluiten: — hij neemt < d*,witte pluimmuts van het hoofd, en zich zeiven van de ladder af; — gij kruipt met levensgevaar tusschen de ladder en den hoekvanden muur voorbij ;_gif;8taat eindelijk beneden.—Is dit uw huis? Zijn dit uw dienstboden, die u nu hier, dan daar tegen het lijf loopen? — Is dit uw vrouw, met een doek over het hoofd, met oude sloffen aan de voeten, met gebiedende gebaren over de demonen heerschende, die uw vriendelijke huisgoden verdreven hebben? „Het ontbijt staat al boven klaar!" „Waar?" „Op de achterkamer." „Maar daar rookt de schoorsteen!" „Ja, dat weet ik wel, daarom heb ik de kachel niet laten aanleggen,—als gij echter verkiest, —" O heerlijke keuze! in den rook te stikken, of in de koude te bevriezen. Gij struikelt weer den witgepluimden man op de ladder voorbij. Hij is EEN LENTE-AUJMERINO. 213 steeas aan net timten: altijd door hetzelfde deuntje. — Dat gefluit wordt ondraaglijk. sflij zit te rillen aan de koude ontbijttafel: uw vrouw heeft geen tijd om er bij te zijn; zij aal maar zoo vliegend {die lieve engel!) iets gebruiken.—Het theewater is van de kook: het brood is oudbakken; de courant is zoekgeraakt; — dat geloop in de schoonmaakdagen kan uw echtgenoote niet hebben, en zij heeft den courantenman voor een week afgezegd. — De messen zijn maar half schoon; er isi meer stof dan^tiker in den suikerpot; meer krijt danmelk in de melkkan. — De theelepeltjes zijn weggesloten: het zou niet voorzichtig zijn, zegt uw vrouw, het zilver te laten rondslingeren, als er ved vreemden in huis zijn. Zóó ontbijt gij, — of liever gij ontbijt niet, — en gij neemt den hoed eindelijk en gaat naar uw werk. — Het is een verlichting de deur uit tekoment Geen vrouwvolgt u als anders met vriendelijke blikken naar dedeur;—met geen hartelijk woord smeekt zijn bijtijds weer naar huis te komen! — Men slaat de huisdeur achter u dicht! Gij hoort, in uw verbeelding, hoe allen tot aan den f luitenden misdadiger op de ladder toe, met vreugde uittoepen: — .Goddank, eindelijk is hij weg!" — En wat gebeurt er in uw afwezigheid? De chaos is teruggekeerd! — Les extrêmes se touchent: uit duisternis wordt licht, uit stof en vaagdoeken en emmers met vuil water; wordt de zindelijkheid geboren! Gij wilfeniet naar buis terugkeeren om koffie te drinken; — wel neen! — vóór etenstijd wilt gij uw vernederd hoofd met laten zien;—gij scheh bij een uwer beste vrienden aan, met het voornemen om déar koffiedrinken: — „Mevrouw te huis?" — „Ja, mijnheer, maar we zijn aan het schoonmaken en als, —" De natte gang, de opgestroopte mouwen zeggen u het overige; — gij keert den rug aan de ongastvrije woning; — gij slentert gedachteloos verder; gij staat tegenover uw eigen huis, voor het venster van den ouden jongenheer, die, met het koffiegoed op een tafeltje vóór hem, op zijn gemak zijn pijpje zit te rooken. — Waarom hebt gij hem nooit een bezoek gebracht?— Het is toch een goeie vent. —Het is ook aangenaam met zijn buren op vriendschappelijken voet te staan. — Ellendeling! — het is te laat!—Gij hebt hem sedert zes maanden, dat hij daar woont, nooit opgezocht: — zijn koffie wordt voor u niet gezet, zijn pijpenlaatje is voor u gesloten. — Naar huis! naar huis!!.. .! Het gewone uur van koffiedrinken is allang voorbij; — maar er is niets gereed. — „Om de waarheid te zeggen," begint uw vrouw, „dacht ik niet, 214 EEN LENTE-MIJMERING. dat gij te huis kwaamt en, — Eindelijk - — een gesneden boterham op een bordje, in den hoek van de steeds koud'e achterkamer, - boven, - waar zelfs de spiegel en de schilderijen tegen de wanden u den rug toedraaien, en het kleed opgenomen is. Er moet een nieuw kleed in de beneden-voorkamer, - en de venstergordijnen van de zijkamer kunnen niet meer gestopt worden, en de groote spiegel is gebarsten, toen men hem afnemen wilde, en de lamp is door een vreemde kat, welke door hetvënster binnengekomen is, omvergeworpen en gebroken, en mevrouws tante, die gekomen was, om mee te helpen schoonmaken, heeft het van schrik op de zenuwen gekregen 1" En de oude meid, die binnen is komen stuiven, en u dit alles in een adem heeft verteld, verdwijnt weer uit de kamer, met den eenigen stoel, waarvan gij in den angst onvoorzichtiglijk waart opgestaan. - Uwe vrouw treedt binnen: „Och mijn Hevel — ik ben zoo naar, — och tante —" Ik wou, dat je malle tante ik weet niét waar zat!" „Och, mijn lieve, - ik ben zoo naar! - Och, houd mij toch niet op! „Maar ik houd je niet op!" „Och, mijn lieve! — geef mij maar den sleutel!" „Wat voor een sleutel?" „ Och - ik ben zoo naar; - wel de sleutel van de geldlade, - natuurlijk! Die wordt u uit de hand geruktl Geen hoop meer blijftu over! Gii gaat met een gebroken hart weer aan uw werkzaamheden; gij durft u heden niet in de Sociëteit vertoonen; - gij maakt dus een buitengewoon lange wandeling in de koude, en keert ook buitengewoon hongerig naar hUHat!-gdie geuren beteekenen meer dan koud vleesch! -Hoe uitlokkend stijgen zij in de neusgaten! - Uw vrouw heeft het willen goedmaken; hef is toch lief van haar! - Wat een lekkere lucht! Het zal wat extra s zijn! -Gii gevoelt dat de rimpels van uw voorhoofd verdwijnend-gij hefatu warm geloopen, - er is nog een glimlach op uw gelaat, als gij in de kille achter- kaDaarTniets veranderd; alleen heeft men bij ongeluk een gat in een der grootste schilderijen gestooten, - anders ziet het er evenzoo uit als des * üftrfeï te reeds" gedekt: - het tafellaken is niet al te schoon, - maar de heerlijke geuren uit de keuken doen u dat vergeten. - Tante treedt binnen, en gij doet uw best om vriendelijk te zijn, hoewel gij uw viouws tante haat dieisteeds haar nicht opstookt, en u voor een wreeden dwingeland uitmaakt. EEN LENTE-MIJMERING. 215 Uw vrouw volgt; — uw vrouw is nog niet gekleed, maar evenzoo ingepakt als 's morgens; zij heeft zeer roode handen, die zij steeds wrijft; —die roode handen ergeren u zeer; maar die verbazend lekkere etenslucht! „Is het haast klaar?" „Er wordt al opgedaan." Gij gaat zitten; ongeduldig trommelt gij op de tafel, de aardappels worden opgezet. — Het koude vleesch, van binnen halfgaar, bloedig, kil en taai, volgt. —Gij let er niet op. Die heerlijke geuren worden hoe langer hoe sterker; — gij bedwingt u met moeite; — gij wi 11 niet vragen. — Eindelijk, gij hebt als een ellendige huichelaar geveinsd te bidden; terwijl uw neus, uw hart, uw ziel steeds in stilte vroegen: „wat is het?" — treedt de keukenmeid binnen: — zij moet bedienen, de andere heeft te veel te doen. — Zij draagt een heerlijk dampend schoteltje in de hand: — met één blik herkent gij uw lievelingsgerecht! Gij werpt een tweeden bok, een liefderijken bBk, op uw vrouw, en—de schotel, met een gloeiend heet bord, wordt voor Tante neergezet I „Val maar aan, tantelief; laat het niet koud worden: — mijn man en ik eten koud vleesch, bij verkiezing; — maar na den schrik van hedenmorgen wilde ik u een beetje te goed doen!" Het ergste is voorbij! De slag is gevallen, — Tante is dankbaar; zij spreekt niet, maar verslindt alles, tot den laatsten brok! Wijn, wijn! — in den roes wilt gij uw leed vergeten. „Er is geen wijn opengetrokken." „Laat dan maar een flesch uit den kelder halen." „Ja, maar in de drukte is de sleutel zoek geraakt." „Laat dan een kruik bier boven brengen." „Er is geen bier in huis; de ververs hebben de laatste kruik leeggedronken! Ik kan niet verder, mijn vrienden, — hoeveel dagen van dezen aard levert niet de heerlijke lente in Nederland op, en als die dagen voorbij zijn, hoeveel andere dagen, die niet minder(ramp)-zaligzijn? Dagen van koude nattigheid en avonden van natte koude; — kamers blinkende van helderheid, ontbloot van kachels, die, helaas, evenals het geluk des huisvaders onverbiddelijk afgebroken zijn! Ik kan niet verder; — het onderwerp is lang niet uitgeput, evenmin als het water, dat nog gestort moet worden; maar het is te aandoenlijk en te gevaarlijk, om er meer van te zeggen; — ik zeg te gevaarlijk, want zou ik niet het lot van Orpheus te duchten hebben, ateik onder hét schoonmakengrj,mijn kind? Verberg mij dereden niet, maar openbaar ze mij." En AchiHes antwoordde: „Al wat Zeus u voor mij beloofd heeft, dat heeft hij volbracht. Maar welk voordeel heb ik ervan, wantiiet mijn vriend Patroclus is dood, en Hector heeft de wapenen, die ik hem gaf om te dragen. En wat mij aangaat, ik geef niets meer om het leven, behalve wanneer ik mfjnp hem kan wreken." Toen zeide Thetis: „Neen, mijn zóón, spreek zoo niet. Want als Hector sterft, is uw ondergang ook nabij/* >ni En Achillessprak in grooten toorn: „O, mocht ik dit eigen uur sterven, nu ik zie, dat ik mijn-vriend niet kon helpen, maar dat ik een last ben vóór de aarde, ik, die in den strijd beter ben dan alle andere Grieken. Vervloekt zijde drift, die de menschen aanzet, om met elkander te twisten, gelijk zij mij aanzette, om te twisten met koning Agamemnonl Maar laat het verleden vergeten zijn. En wat den dood betreft, laat die komen wanneer hij wil, als ik mijiskchts vooraf op Hector wreek. Tracht dus niet, mij uit het gevecht terug te houden." Toen zeide Thetis;^Laat het zoo zijn; maar gij kunt niet zonder uw waHieuwe Bundel II. 5e druk. 15 226 ACHILLES EN HECTOR. penen gaan, die Hector heeft. Maar morgen ga ik naar Hephaestus, opdat hij u nieuwe raake." Maar terwijl zij zoo spraken, stormden de mannen van Troje meer en meer op de Grieken aan, en de twee helden, Ajax de groote en Ajax de kleine, konden Hector niet langer verhinderen om zijn handen te slaan aan het lijk van Patroclus. En waarlijk, hij zou het bemachtigd hebben, maar Zeus zond Iris tot Achilles en zeide: „Sta op, zoon van Peleus, of Patroclus zal de prooi zijn der honden van Troje 1" Maar Achilles antwoordde: „Hoe kan ik gaan? — want ik heb geen wapenen, en ik ken niemand, van wien ik ze dragen kan. Misschien zou ik mij kunnen behelpen met het schild van Ajax, maar ik weet, dat hij het zelf gebruikt, vooraan in den strijd." Toen antwoordde Iris: „Ga slechts naar de gracht, en vertoon u; dan zullen de mannen van Troje sidderen en den strijd*|aken, en zullen de Grieken tijd hebben om te herademen," Zoo ging hij dan, en Athene hield haar aegis-schild voor zijn krachtige schouders en omgaf zijn hoofd met een goudenstralenkrans,en maakte zoo, dat het schitterde als vlammen vuur, gelijk,de wachtvuren flikkeren uit een belegerde stad. Toen ging hij naar de gracht; met den strijd bemoeide hij zichniet,gedacbtigaan de bevelen zijnermoeder, maar hij gaf een geweldigen schreeuw, en zijn stemme was als de helle klank eener strijdbazuin. En toen de mannen van Troje hem hoorden, werden ze door vrees bevangen, en de wagenmenners stonden verbaasd, toen ze boven zijtt hoofd het flikkerende vuur zagen dat Athene had ontstoken. Driemaal liet de groote Achilles rij» geschreeuw hooren over de gracht heen, en driemaal deinsden de mannen van Troje terug. En in dat uur sneuvelden er twaalf veldheeren van naam, gewond door hun eigene speren, of doodgetrapt door hun eigene paarden; zoo groot was de schrik onder de mannen van Troje. Zeer verheugd namen de Grieken Patroclus uit het gedrang op. Toen legden ze hem op een baar, en brachten hem naar de tent, terwijl Achilles, hevig weenende, er naast liep. Maar aan den anderen kant hielden de mannen van Troje vergadering. Zij deden dit staande, want niemand durfde gaan zitten, uit vrees, dat Achilles hen zou overvallen. Toen sprak Polydamas: „Laten wij hier den morgen niet afwachten. Het was goed voor ons, bij de schepen te vechten, terwijl Achilles nog wrok koesterde tegen Agamemnon. Maar nu is het anders. Want morgen zal ACHILLES EN HECTOR. 227 hij vertoornd op ons afkomen, en velen zullen door hem gedood worden. Laten wij dusterugkeeren naar de stad, want hare muren zijn hoog, en hare poorten-zijn sterk, en hij zal sterven vóór bij die doorkomt." Toen zeide Hector: „Dat is een slechte raad, Polydamas» Moeten wij ons opsluiten in de stad, waar al onze bezittingen reeds verbraiktz^nPNeen.laten wij dezen nacht wachthouden, en morgen zullen wij tegen de Grieken strijden. En als Achilles werkelijk uit zijn tent is gekomen* laat het dan zoo zijta. Ik zal een ontmoeting met hem niet vermijden, want Ares geeft de overwinning nu aan den een en dan aan den ander." Zoo sprak hij, en al het volk juichte hem toe; die dwazen 1 want ze wisten niet, wat de dag van morgen brengen zou. HET GEVECHT BIJ DE RIVIER. Intusschen weeklaagde men in het kamp der Grieken over Patroclus. En Achilles stond tusschen zijn Myrmidoniërs en zeide; „Udel was de belofte, die ik Menoetius deed, dat ik zijn zoon zou terugbrengen, met zijn aandeel in de buit van TrojeuMaar Zeus vervult niet de gedachten der menschen. Want dood ligt hij daar, en ook ik zal niet terugkeeren naar het huis van mijn vader Peleus, want ook ik moet in dit land sterven. Maar, Patroclus, ik zal u niet begraven, vóór ik het hoofd en de wapenen van Hector hier heb gebracht, en twaalf mannen van Troje, om ze te dooden bij uwen brandstapel." Dus wieschen zij het lijk van Patroclus en zalfden het, en legden balsem op de wonden, en plaatsten het op een bed, en dekten; het met een sluier van het hoofd tot de voeten. Toen ging Thetis naar het paleis van Hephaestus, en verhaalde hem van haren zoon Achilles en van het onrecht dat hun was aangedaan, en van zijn toorn, en hoe Patroclus gedood was, en de wapenen, die hij had gehad, verloren waren. Daarop zeide Hephaestus: kWees goedsmoeds: ik zal maken wat gij verlangt. Ik wenschte wel, dat ik even gemakkelijk bet doodefijke noodlot van hem kon afweren." En hij ging aan het werk bij zijn oven. En het eerst van alles maakte hij een sterk schild. Hij werkte daarop de aarde en den hemel en de zee, de zon, de maan en alle sterren. Ook maakte hij er twéé steden op. In de eene was vrede, en rondom de andere was oorlog. Want in de eerste brachten ze, onder muziek en dans, een bruid naar hare woning, en de vrouwen stonden in de deuren om den stoet te zien; en op de markt oordeelden 228 ACHILLES EN HECTOR. de rechters over iemand die gedood was, en de eene man zeme, uai nij uc schadevergoeding voor zijn bloed had betaald, en de ander sprak het tegen. Maar rondom de andere stad lag een leger, en de mannen der stad stonden op den muur, en verdedigden haar. Ook hadden zij een hinderlaag gemaakt bij een rivier, waar de kudden gewoon waren te drinken. En toen de kudden daarheen afdaalden, stondeazij op, en ber machtigden ze, en versloegen de herders. Maar de troepen der belegeraars boorden het geschreeuw, en kwamen snel aanrijden, en vochten op den oever der rivier. Ook maakte hij een veld, waar vele mannen den ploeg voortdreven, en een ander waar maaiers bet graan maaiden, enknapen verzamelden het in hun armen om het tot schoven te binden, terwijl de eigenaar, blijde in zijn hart, het stond aan te zien. Ook maakte hijeen wijngaard, met een pad er door, en knapen en meisjes, die manden met druiventrossen droegen, en in het midden speelde een knaap op een helder klinkende harp; hij zong met hooge stem een lied en de anderen volgden hem dansend. Ook maakte hij een kudde ossen, die van de stallen naar de weide gingen, en herders en honden, en vooraan hadden twee leeuwen een grooten stief gegrepen en verslonden hem, terwijl de honden veraf stonden en blaften. En een wonderschoonen reidans van jongelingen en maagden maakte hij; deiaatsten hadden schoone kransen en de eersten gouden dolken,die aan zilveren gordels hingen. En geheel rondom het schild maakte hij den grooten stroom van den Oceaan. Behalve het schild maakte bij een borstharnas, schitterender dan vuur, en een grooten helm met gouden helmkan, en scheenplaten van tin. Maar gedurende al dien tijd zat Achilles Weeklagende om Paboclus, en rondom hem weenden zijn makkers. En met het aanbreken van den dag bracht Thetis, hem de wapenen en legde ze vóór hem neet» Zij kletterden luid tegen den grond, en alle Myrmidoniers beefden toen zij het hoordeni maar toen Achilles ze zag, flikkerden zijn oogen van vuur, en in zijmbtlt was hij blijde. Alleen zeide hij tot zijn moeder, dat hij bang was, dat het lijk tot bederf zou overgaan, maar zij antwoordde: „Wees daarover niet ongerust, want ik zal er op letten. Verzoen u met Agamemnon, en trek ten strijde." Toen liep Achilles het strand langs en riep, geweldig schreeuwende, de Grieken ter vergaderidg op; en allen, zelfs die gewoon waren inde schepen te blijven, luisterden naar zijn stem en kwamen. Zoo kwamen zij ter vergadering en Achilles stond op, te midden van hen, en zeide, dat hij zijn wrok had afgelegd; en koning Agamemnon, die op zijn troon zat (want zijn 240 ACHILLES EN HECTOR. mij. Maar weet, dat met het aanbreken van den dag, de Oneken nun troepen in slagorde zullen scharen tegen de stad, want wij zijn het moede, langer hier te bHjven, en de koningen kunnen hen niet in bedwang houden." Toen zeide Priamus: «Als gij een dienaar van Achilles ajjt, zeg mij dan naar waarheid: „Is mijn zoon bij de schepen, of hebben de honden hem reeds verscheurd?" En Hermes antwoordde: .Noch honden, noch gieren hebben hem,ver* scheurdi Hij ligt nog bij deschepen van Achilles; en hoewel het nureedsde twaalfde dag is* sedert hij, gedood werd, is er nog geen ontbinding gekomen. Ja zelfs, hoewel Achilles hem voortsleept rondom hefcgrefvan zijn geliefden Patroclus, toch is hij nog volstrekt niet misvormd. Hij ligt daar geheel friscfa, en het bloed is van hem afgewasschen, en al zijn wonden zijn geheeld, — en vele speerpunten hadden hem doorboord. De zalige Goden beminnen hem wel zeer, hoewel hij dood is." Koning Priamus was zeer verheugd, dit tfthooren. Hijzeid*; .Hflt is goed voor een mensch, de Goden te eeren; want waarlijk, evenmin als mijn zoon ooit de bewoners van den Olympus vergat, evenmin hebben zij hem vergeten, zelfs na zijn dood niet. Maar neem gij dezen schoonen beker en wees mijnzoon genegen, en breng mij naar de tent van Achilles." ;Nfeen,'< antwoordde Hermes, „dit zegt gij te vergeefs. Geen geschenk ar* uwe hand wil ik aannemen, zonder dat Achilles het weet; want ik acht hem hoog, en ben bang hem te beroove*#»it vrees, dat mij later eenig ongeluk zal overkomen. Maar, zóogij wilt, zal ik u, zelfs Over land of o ver zee, naar Argos brengen, en niemand zal mij berispen om mijn geleide." Toen sprong hij op den wagen des konings, en nam de teugels in zijn hand, en schonk aan de paarden en muilezels een kracht, die niet de hunne was. En toen zij bij den dijk en de grachtkwamen, diedeschepen beschermden, ziel toen waren de wachters bezig met hun maaltijd; maar Hermes bewerkte, dat de slaap hen overviel, en opende de poorten, en bracht Priamus met zljttschatten binnen. En toen zij bij de tent van Achilles kwamen, sprong Hermes van den wagen en zeide: „Ik ben Hermes, en mijn vader Zeus heeft mij gezonden om uw gids te zijn. fin nu zal ik vertrekken, want ik zou niet gaarne willen dat Achilles nlij zag. Maar ga gij naar binnen, en omvat zij» knieêh, en smeek hem bij zijn vader en zijn moeder en zijn kind. Dan zult ge zijn hart tot medelijden stemmen." n«ermes vertrok dus naar den Olympus, en koning Priamus sprong van den wagen af, liet den heraut de zorg over voor de paarden en muilezels, en ACHILLES EN HECTOR. 241 ging naar de tent. Daar zag hij Achilles zitten; zijn makkers zaten afzonderlijk, maar twee bedienden hem, want hij had juist zijn maaltijd geëindigd en de tafel stond nog naast hem. Maar niemand zag koning Priamus, tot hij dicht bij Achilles was, en zijn knieën greep, en zijn handen kuste, de vreeselijke, moordlustige handen, die zoovelen zijner zonen hadden gedood. Evenals een man, die bij ongeluk een anderen vermoordt, naar een vreemd land vlucht, naar het huis van een rijken man, en allen verwonderd zijn hem te zien, zoo verwonderde zich Achilles, koning Priamus te zien, en zijn makkers waren even verwonderd, en zagen elkander aan. Toen zeide koning Priamus: „Achilles, evenbeeld der Goden, denk aan uw vader, en heb medelijden met mij. Hij is oud, even als ik, en misschien plagen hem zijn buren, als zij zien dat hij geen beschermer heeft; en toch, zoo lang hij weet dat gij in leven zijt, is het goed met hem, want iederen dag hoopt hij, zijn geliefden zoon te zullen zien, teruggekeerd uit Troje. Maar ik voor mij, ik ben in alle opzichten ongelukkig. Ik had vele dappere zonen - negentien waren er mij uit ééne moeder geboren — en de meesten van hen zijn dood, en hij, die de dapperste van allen was, die onze stad beschermde, hij is door u gedood. Om dien los te koopen, ben ik hier gekomen. Denk aan uw vader, en heb medelijden met hem en mij. Nooit voorzeker, was er een lot zoo bitter als dit, de handen te kussen die een zoon doodden." Maar zijn woorden roerden het hart van Achilles zoo, dat hij weende, nu eens denkende aan Patroclus, en dan weer aan zijn eigen ouden vader te huis; en Priamus weende, denkende aan zijn dooden zoon Hector. Maar ten laatste rees Achilles van zijn zetel, en hief koning Priamus op, en had medelijden met zijn grijs haar en grijzen baard, en sprak: „Hoe durfdet gij komen naar de schepen der Grieken, tot den man, die uw zonen doodde? Zeker moet gij een hart van ijzer hebben. Maar ga zitten: laten de zorgen rusten in ons hart, want klagen baattoch niet. Het is der Goden wil, dat de menschen leed ondervinden, maar zij zeiven zijn vrij van leed. Twee kisten staan naast vader Zeus, de eene met goede, en de andere met kwade geschenken, en terwijl hij uit beide wat neemt, mengt Jtöbetilot der menschen. Vele schoone gaven schonken de Goden aan koningPeleusrijkdom en zegen, grooter dan die van andere menschen, en heerschappij over de Myrmidoniërs. Ja, zelfs schonken ze hem een Godin tot echtgenoote Maar zij deelden hem ook dit ongeluk toe, dat hij in zijn huis geen lange nj van dappere zonen had, maar slechts één zoon, en ik kan hem in zijn ouderdom volstrekt niet bijstaan, want ik toef hier, ver weg in het Trójaansche Nieuwe Bundel II. 5* druk. 1C 242 ACHILLES EN HECTOR. land. Ook gij, pude, hebt van oudsher rijkdom en macht en heerschappij over alles, wat ligt tusschen Lesbos en Phrygië en de golven van den Hellespont. En u hebben de Goden dit ongeluk toebedeeld, dat er steeds strijd en moord is rondom de muren uwer stad. Maar ween niet om uw zoon, want gij kunt hem niet doen opstaan." Maar Priamus antwoordde: „Groote Achilles, laat mij niet gaan zitten, terwijl Hector daar nog ligt zonder de verschuldigde eer. Laat mij hem loskoopen, en hem met mijn oogen aanschouwen, en neem gij de geschenken aan. En mogen de Goden u een behouden terugkeer naar uw vaderland schenken." Maar Achilles zeide toornig: „Erger mij niet: ik ben zelf gezind u uwen Hector over te geven. Want mijn moeder kwam uit de zee, en bracht mij bevel van Zeus, en mij dunkt, gij zijt hier niet gekomen zonder eenige aanwijzing der Goden. Maar val mij niet langer lastig; anders mocht ik u eemg kwaad doen 1" . En koning Priamus werd bevreesd, en hield zich stil. Toen haastte acü Achilles de tent uit, en met hem twee zijner makkers. Eerst spanden zij de paarden van den wagen, en de muilezels van den vrachtwagen; toen brachten zij den heraut Idaeus binnen, en namen de geschenken in ontvangst. Maar daarvan lieten zij twee mantels en een onderkleed over, om den doode er in te wikkelen. En Achilles beval aan de vrouwen, het lijk te wasschen en te zalven, maar ver van de tent, opdat niet bij toeval Priamus zijn zoon mocht zie» en luide schreeuwen, en zoo de woede in zijn hart doen losbarsten. Maar toen het gewasschen en gezalfd was, nam Achilles zetfbetinzijn armen op, en plaatste het op de baar, en zijn makkers zetten de baar op den vrachtwagen. . En toen alles gedaan was, jammerde Achilles, en riep zijn dooden vriend toe, en zeide: „Weesniet boos, Patroclus, wanneer gij in het onbekende land hoort, dat ik Hector heb uitgeleverd aan zijn vader; hij heeft mij een' schoonen losprijs betaald, en daarvan zultgij ook uw deel hebben, zooals 't behoort." Toen ging hij naar zijttent terug, en ging tegenover Priamus zitten, en zeide j Uw zoon is uitgeleverd, oude; morgen zult gij hem zien,-en naar Troje medenemen. Maar laten wij nu eten. At Niobe niet, toen zij hare twaalf kinderen verloor, zes dochters en zes bloeiende zonen, die ApolloenArtemis doodden — Apollo de laatsten en Artemis de eersten, omdat zij ïich gelijk rekende aan de scntfme Latona? Laten wij dus ook eten, oude. Morgen zult gij weenen over Hector; menige traan, denk ik, zal om hem vergoten ACHILLES EN HECTOR. 243 worden." Zoo aten en dronken zij. En toen de maaltijd geëindigd was, zat Achilles daar, en bewonderde den edelen blik van Koning Priamus, en koning Priamus bewonderde Achilles, omdat hij zoo sterk en schoon was. Toen zeide Priamus: „Groote Achilles, laat mij gaan slapen. Ik heb niet geslapen, sedert mijn zoon viel door uwe hand. Nu heb ik gegeten en gedronken, en zijn mijn oogen bezwaard." Daarom maakten de makkers van Achilles voor hem een bed, buiten het vertrek, waar niemand hém zien kon; want het kon gebeuren, dat een der veldheeren naar de tent van Achilles kwam om te overleggen, en, als hij hem zag, het aan koning Agamemnon bekend maakte. Maar voor hij sliep, zeide koning Priamus: .Wanneer gij genegen zijfymij toe te staan, Hector te begraven^ laat er dan een wapenstilstand zijn tusschen mijn volk en de Grieken. Laat ons negen dagen treuren over Hector, en op den tienden zullen wij hem begraven en het volk onthalen; op den elfden zullen wij-een hoogen grafheuvel boven hem oprichten, en op dentwaalfden weder strijden, als wij strijden moeten." En Achilles antwoordde; „Het zij zoo; ik zal den strijd zoolang staken." Maar terwijl Priamus sliep, kwam Hermes, de bode van Zeus, bij hem, en zeide: „Priamus, slaapt gij te midden uwer vijanden? Achilles heeft den losprijs voor uw Hector aangenomen; maar uw zonen, die achtergebleven zijn, zouden driemaal zooveel voor u betalen, als Agamemnon hoorde, dat gij bij de schepen zijt." De grijsaard hoorde het en beefde, en wekte den heraut, en beiden spanden de paarden en muilezels in. Zoo gingen zij naar het kamp e«:biemand bemerkte hen. En toen zij bij de rivier kwamen, ging Hermes naar den Olympus, en het morgenlicht vertoonde zich over de gansche aarde. Schreiende en weenende brachten zij het lijk naar de stad. Cassandra was de eerste die hen zag, toen . zij naderden. Zij zag haar vader en den heraut, en toen het lijk op de baar, en zij riep: „Zonen en dochteren van Troje, gaat Hector te gemoet, zoo gij hem ooit vroolijk tegemoet ziJ't gegaan, als hij uit den strijd terugkwam. En dadelijk bleef er geen man of vrouw meer in de stad.iZij ontmoetten den wagen, toen die dicht bij de poorten was: zijn vrouw ging vooraan, en zijn moeder, beiden zinneloos van smart, en de geheele menigte volgde. En waarlijk, onder geween en gejammer zouden zij hem daar tot den avond hebben staande gehouden, maar koning Priamus zeide: „Laat ons door; gijizult nog genoeg kunnen jammeren, wanneer wij he» 244 ACHILLES EN HECTOR. naar zijn huis hebben gebracht." Dus brachten zij hem naar zijn huis, en legden hem op zijn bed. En de zangers hieven treurliederen aan, en de vrouwen jammerden, maar vóór alle andere Hectors vrouw Andromache. Terwijl ze zijn hoofd in hare handen hield, zeide zij: „O, mijn echtgenoot, gij zijt omgekomen in uw jeugd, en ik ben als weduwe achtergebleven, en ons kind, dat van u en mij, is nog zoo jong! Ik vrees, dat hij den mannelijken leeftijd niet zal bereiken. Vóórdien tijd zal deze stad vallen, want gij zijt heengegaan, die haar verdediger waart. Weldra zal men ons wegvoeren, moeders en kinderen, naar de schepen, en misschien zult gij, mijn zoon, bij ons zijn, en een vreemdeling dienen in onteerende slavernij; of misschien zal een der Grieken u dooden, terwijl hij u aangrijpt en van den muur naar beneden werpt, een der Grieken, wiens broeder, of vader, of zoon Hector in den slag gedood heeft. Vele Grieken doodde Hector; niet zacht was zijn hand in den strijd. Daarom beweent het volk hem nu. Zwaar is de smart uwer ouders, o Hector, maar de mijne het zwaarst. Geen hand tot afscheid strektet gij naar mij uit van uw bed, en geen woord van troost hebt gij mij toegesproken, om te overpeinzen, terwijl ik nacht en dag u beween." Daarop zeide zijne moeder Hecuba: „Mijn zoon, gij waart bij de onsterfelijke Goden geliefd bij uw leven en na uwen dood. Achilles sleepte u om het graf van zijn geliefden Patroclus, maar hij kon hem, denk ik, niet meer levend maken, en nu ligt gij daar schoon en frisch als een, dien de God met den zilveren boog plotseling met zijn pijl getroffen heeft." En het laatst van allen kwam Helena, en riep: „Vele jaren zijn er verloopen, sedert ik naar Troje kwam — o! ware ik vroeger gestorven! En nooit heb ik een hard woord van uw lippen gehoord, en als ooit een zuster van mijn man, of een zijner schoonzusters, of mijn schoonmoeder, — want Priamus was altijd lief als een vader — hard tegen mij sprak, hieldt gij haar tegen door uw goedheid en zachte woorden. Daarom ween ik over u: niemand is er meer over in al de breede sbaten van Troje om mijn vriend te zijn. Allen ontwijken en haten mij nu." En het geheele volk weende op zijn beurt. Toen sprak Priamus: „Ga heen, mijn volk, verzamel hout voor het doodenvuur, en vrees geen hinderlaag der Grieken, want Achilles heeft beloofd, dat hij den oorlog zou staken, tot de twaalfde dag zal aanbreken." Zoo verzamelde het volk gedurende negen dagen veel hout, en op den tienden dag legden zij Hector op den brandstapel, en staken vuur daaronder aan. En toen hij verbrand was, bluschten zij de asch met wijn. Toen ver- een lied van de zee. 245 zamelden zijn broeders en makkers de witte beenderen, en legden ze in een gouden kistje en bedekten dit met purperen kleeden en plaatsten het in een groote kist, en legden er vele groote steenen op. En boven op alles wierpen zij een groote massa aarde, en onderjftï hieldenwakers de wacht, opdat de Grieken niet zouden opkomen en hen dooden. Ten laatste werd er een groote maaltijd gehouden in het paleis van koning Priamus. Zoo begroeven zij Hector den Paardentemmer. Alfred J. Church. EEN LIED VAN DE ZEE. Flauw flikkert het lampje in de visschershut. Oud Moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven hun wiegelied Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doodenlied. Oud Moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar de jeugd in een droom weerom; Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luistren zij beiden naar 't lied der zee; Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert, en glimlacht van stille vreugd. Wie klopt aan de deur? — Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen* slaap. — „Wie wekt mij zoo vroeg uit mijtfschoonen droom?" — „ „Oud Moedertje, ik kom..."" En hij hapert van schroom. Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. — „ „Oud Moedertje, uw kleinzoon..."" — „Wat wil die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?" — „ „Ach! tegen den storm is geen man bestand Zoo menig lijk is gespoeld aan land. 246 BEN LIED VAN DE ZEE. Uw kind ts dood en zijn boot vergaan. Bleek ligt de knaap in het licht der maan." " Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging, gedwee, Al sleurde den willooze een wervelwind mee. Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos, Waar hij lag als een wit|fewaterroos. Daar stortte lij neer met een doffe klacht En streelde zijd druipende lokken zacht. En stenend: — „Kind, hoe vind ik u hier?" Streek ze uit zijn haren het klevendwtfel^S1 En sloot zijn oogen en kuste lang Zijn paersen mond en zijn witte wang. — „Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God I en 't was al wat ik over had, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?" Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagend aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen. En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: — „Mijn man en mijn zoon — God geve hun vreê 1 Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee." En zij-richtte zich op, met vervloekend gebaar, Wild floot de wind door haar witte haar. wandeuno. 247 — „Ontnaamt gij mij allen, o booze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee I" Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren het leven liet. Hélène Swarth. WANDELING. KLOKSLAG halfeen daalde de verpleegster met behoedzaam-zware stappen van de trap, die dreunde onder den druk harer breede, platte voeten. Zij droeg haar langen mantel over de korte, kilkrakende katoenen japon en den hoed met slap neerdruilenden zwarten lamfer, gereed om uit te gaan: de dagelijksche gedwongen wandeling van één uur, afgemeten voorgeschreven door het Zusterhuis. In baar, met zwart tricot bekleede groote handen nam zij een in elkaar gepaste kom, kop en schotel mee naar beneden; tusschen pink en vingers hing, druppend, een gebruikt waterglas. Zij verbet ongaarne de zeer ernstige zieke en voelde, als forsche, kerngezonde vrouw die opging in haar taak van verplegen, ook niet de geregelde behoefte aan buitenlucht,-beweging en ontspanning. Meneer verving haar aan het ziekbed. Rietje, 't oudste meisje, dat haar op wensch van papa anderedagen vergezelde, omdat de zuster,door hetUtrechtsch Ziekenhuis tijdelijk afgestaan, den weg in het stadje niet kende, bad, om pianoles, reeds dien morgen aangekondigd niet mee te kunnen gaan. Toen bad Papa Piet opgedragen, Zuster te begeleiden: 't kon net tusschen schooltijd, van half één tot half twee. „Jakkes, Pa!" „Bevalt 't meneer niet?" De vader, prikkelbaar van 't waken en tobben over zijn vrouw, die na een vergeefsche operatie, onder afmattende pijnen van dag tot dag verzwakte, fluisterde de woordend sissend-bits. In bet buis was, onder den langdurigen druk der ziekte, bet geluid van voetstappen en stemmen als uitgedoofd, de klank dér bel in wollen lap gesmoord, en op straat lag over de hard bevroren steenen zand gestrooid. „Nou ze weet toch eindelijk de weg wel," mompelde Piet. „Dan vórdert de beleefdheid nog, dat we een van allen meegaan, en daarmee uit." Piet zweeg, trok een lip. „Ik dacht," voegde meneer de Swart er weekelijk aan toe: „dat je zoo'n 248 WANDELING. kleine dienst nog wel voor je zieke moeder over zou hebben." En dadelijk sprongen de tranen op in de afgewende oogen en, éven luid van verontwaardiging trilde de schorre jongensstem:„Voor ma.... o voor mé, wil ik alles wel!" „Sst!" vermaande de vader, zacht de trap bestijgend, met een tros druiven op een schoteltje in de hand, de krant onder den arm. Piet bleef op de onderste trede zitten wachten, stond op toen de zuster kwam: „Ik zou met u meegaan vandaag..." In het gebroddeld eind van den zin was alleen 't woord „pianoles" verstaanbaar. „O, het is heel vriendelijk, maar ik kan nu best de weg vinden," weerstreefde de zuster, die liever alleen ging dan met den zeventien-jarigen knaap, half kind, half man, tot wien ze geen „Piet" dorst zeggen — dochter uit den kleinen winkelstand vreesde zij zich gauw te vrij — wien ze evenmin „meneer" wou noemen en dus, burgerlijk „jongeheer" betitelde. „Ik... ik ga heel graag mee," zei ,bij, vlug-schietend in de mouwen van zijn winterjas, terwijl de zuster, vóór alles er op bedacht geen tijd te verliezen, reeds bij de voordeur stond. Rietje, de muziektasch in haar hand, blij dat ze van de wandeling af was en, onopgemerkt, uit de triestig verlaten huiskamer wat vroeger naar de les kon gaan, schoof hen schichtig groetend voorbij, een vriéndinnetj e tegemoet, dat eiken dag vroeg: „Hoe is 't met je ma", en naar geen antwoord hoorde. Mevrouw De Swart lag, na een korte vleug van herstel, nu reeds gedurende zes weken roerloos te bed, en zij die haar dagelijks zagen, Speurden nauw haar stil verkwijnen, gewenden aan den toestand. In Rietje kwam de mogelijkheid van sterven niet op, zoomin als in kleine zus, die uit logeeren was gestuurd, maar Piet voelde de kans... Vooral als bij, boven, stond voor 't bed, jongensachtig links, met ma's klamme, dunne hand in zijn roode vuist, en goedig trachtte bet kussen te verschudden, baar te believen, en op haarvoorhoof d zag blinken het zweet van stil-verbeten pijn: „Knijp mij maar, knijp mij maar hard, toe maar moes," smeekte bij dan en schaamde zich zijn zenuwachtig trillende lippen en de heete, al maar langs zijn wangen druipende tranen, die hij niet inhouden kón. En als zijn moeder dan glimlachte, met haar van smart vertrokken mond, om hem te troosten, haar groot kind, een glimlach, wreeder dan de kreet die haar soms, een enkele maal in zijn tegenwoordigheid ontsnapte. .. dan vloog hij de kamer uit en huilde... huilde... De jongens van zijn klasse stootten elkaar aan, wanneer hij na zoo'n bui, WANDELING. 249 met roodgezwollen gezicht en schuwe, dik-omrande oogen op school kwam, en zeiden: „De Swart heeft gehuild, zeker met z'n ma niet goed ..." Maar vragen durfde niemand. Had zijn moeder een redelijk goeden dag, dan leek Piet zijn verdriet plotseling te overmeesteren, en thans, na zes weken, waarin de ziekte oogenschijnlijk zich gelijk bleef, kwamen de wanhoopsbuien minder talrijk en minder ontoombaar voor. Maar diep in zich had hij den angst behouden, de ontzettende gedachte die hij niet dorst denken: de mogelijkheid van sterven ... De dokterslieten, schouder ophalend, elke dringende vraag om zekerheid onbeantwoord en roemden moeders taai-krachtig gestel.... Maar hun gezichten trokken strak en hun stemmen klonken donker. Hoe graag had hij geweten wat vader dacht, of ook in hem misschien de onrust woelde, onrust die hem norsch en onwillig stemde tegenover de kinderen, maar hij deinsde terug voor een vraag van zoo groote intimiteit. De verpleegster stond op de stoep, Piet draaide met den sleutel de deur in 't slot om den knal van 't dichtslaan te voorkomen: „Zuster, pas op, dat ding van uw hoed zit er tusschen ... zoo... welke kantzuilen we gaan ?" „Dank u. 't Is mij 't zelfde ... Zooals u w&V „Deze kant dan maar?'' vroeg Piet. ,'t Is hier toch alles 't zelfde waar je loopt." De zuster knikte, het was haar onverschillig. Krachtig maaide ze de stevige beenen met de strak er-om-heen wringende rokken voor zich uit, schokte haar manlijk groot lichaam beslist op tegen den wind, ongedeerd door 't vinnig droog strooizand, dat hun, stekend, in de oogen woei. Piet knipte en zette zijn kraag op: „Koud, hé zuster!" Zij wendde 't kaal-knap gezicht, waarvan de ooren vuurrood uitstaken naar hem om en herhaalde: „Ja 't is koud." Toen liepen ze zwijgend voort. Piet wist niet, wat met haar te praten j hijnvoelde zich onhandig verlegen, tenger blonde jongen naast de ferm-ondernemende verpleegster, de vrouw die zijn moeder verzorgde en toch een vreemde was in hun kring. In de straten verbrak 't gerij van kanen en rijtuigen, 't geloop van haastige menschen, 't zwijgen, dat benauwend tusschen hen hing; het gaf aaneiding tot een: „Pas op zuster, 'n fiets..." of een ongezochten zin over wat ze samen er zagen. Piet moest altoos het eerste woord spreken. De menschen keken hen aan: „Piet de Swart met de pleegzuster," zeiden ze. „Wat duurt dat hè, met die moeder... 1" Het kijken met beteekenis hinderde hem: toen hij twee jongens van zijn klasse tegenkwam kleurde hij, en begon rad te praten rdingen, diehij al eens 250 WANDELING. gezegd had, tot ze voorbij waren. En eindelijk kropen ze onder de half opgezette afsluithekken door en staken de rails over om de buitenwegen te bereiken. „Als er nou's 'n trein aankwam 1" grinnikte Piet, met een pogingtot scherts. De zuster glimlachte, héél even, dacht: „Wat een kind is h^nog!" Vóór hen strekte zich de weg uit, lang, recht en leeg, tot hij rechtsom boog rond een boerenwoning en in smalle paden op den dijk liep. Middenin, steilrecht, was een trapje uitgehouwen in den hellenden graswand. Het stadje lag besloten in dijken en weilanden, vlakke groene lappen, onderbroken door bosch of heuvel. Hooge smalle dijken, waar de scherpe noordewind vlijmend overheen streek, onafzienbaar langgerekte ruggen. Onderaan, langs beide zijden, was een sloot, omzoomd met kale wilgen. Het zand vloog in vegetf*tn vlagen uit het grint op, 't dolde en stoeide hun striemend in 't gezicht. Piet kroop dieper in zijn kraag en zag op tegen den wind, straks, boven aan den dijk nu de kou beneden al zoo kneep. De zuster zette, van inspanning warm, een paar haken van den mantel aan haar hals open; het witbeenen kruis dat ze droeg aan een fluweelen Jfat kwam door de reet. „Zou ze Roomsen zijn?" dacht Piet. De vraag hield hem bezig. Ze hadden den ganschen weg reeds bijna zwijgend afgelegd. Wonderlijk liepen zedaar, samen de eenige menschen op de wijde vlakte, in de strakke wtaterstilte. Soms brak een doode takikrakend af. Over de slooten spanden dunne vliezen, een polder lag ondergeloopen voor de schaatsenrijden; het geraamte van een tent stond er opgeslagen, een koud naakt ding, midden in de wei, getooid reeds met een vlag, die fladderend rukte aan den stok. „Die zal wel scheuren," voorspelde Piet, meer tot zichzelf dan tot zijn gezellin. „Rijdt u ook schaatsen?" vroeg de zuster beleefd, zonderglansvan belangstelling in haar stem. „Ja, andere jaren — hè, zoo leuk!... Van 't jaar komt er natuurlijk niets van," eindigde hij. zacht. Toen, na weer een oogenblik van zwijgen: „Deed u eraan, vroeger, Zuster?" „Nee," zei ze. „Wij allemaal: Ma reed zoo mooi, verleden jaar nog..." „Och," zuchtte de zuster, en de deernis in dien zucht deed hem opschrikken. Hij had haar nog nooit gesproken, alléén, altoos waren er anderen bij... WANDELING. 251 Zoo'n zuster ziet zooveel zieken, maakt zooveel mee Ze is half 'n dokter! .. Zou zij weten precies wat Ma had? of 't gevaarlijk was... of ze heelemaal beter kon worden?. a. Ja, ze zou 't wel weten, maar niet zeggen: ze mógen niets zeggen... „In mijn jonge jaren," voltooide zij 't antwoord op zijrjvraag over 't schaatsenrijden, „woonde ik bij mijn grootmoeder, die, zooals veel ouwe menschen, er gevaar in zag. Zoo heb ik 't nooit geleerd." „Spijt 'tu?" „Welnee." Verbeeld-je, de zuster op 't ijs, die groote, plompe voeten op schaatsen! Gek zou dat zijn! „Is u al lang pleegzuster?" „Tien jaar ongeveer, met m'n 25ste jaar kreeg ik 't diploma." Dus is ze 35, dacht Piet. „Dan hebt u al heel wat meegemaakt," zei hij. j Wat groote ondervinding had zoo'n pleegzuster! „Vindt u 't een prettige —," hij kon op 't woord niet komen — „een prettig werk, verplegen?" „Ja, ik doe 't met hart en ziel, 't is een mooie werkkring, de stap heeft me nooit berouwd." Haar stijf gezicht leek plotseling te verzachten, in de koel-donkere oogen kwam een warme tinteling, in haar stugge, altoos wat heesche stem, trilde een weeker toon. Rietje had dien morgen nog tegen Piet gemord: „Wat 'n eng mensch Vind ik die zuster, ze zegt haast niet goejendag," waarop hij, hoewel heimelijk haar afkeer deelend, had geantwoord kort, op jongensmanier: „Wat kan 't je schelen, ze is goed voor Ma." Nu vond hij haar opeens veel,vriendelijker. „Ik zou er niet van houden," bekende hij gul, „altijd in die akeligheid te zitten." „Zoo dacht ik ook, toen ik zoo jong was als u." „Ik ben zeventien," verklaarde hij, even geraakt in zijn trots van bijna* meneer, „'t volgend jaar kan ik student zijn." „Waar gaat u in studeeren ?" „Rechten, en dan later voor candidaat-notaris, dat wou Ma graag. Opa was..." En opeens flitste weer door zijn brein... Ma ... als Ma 't eens niet meer beleefde! 252 WANDELING. „Zuster!" zei hij—schrok op tegen de vraag, en zweeg verward. De wind brak 't woord, 't eerste van den stillen zin, dien hij niet dorst doen klinken. De zuster had 't niet eens verstaan. Zij klauterden 't trapje op, dat naar den dijk voerde, moesten boven plots de ruggen-schrap keeren tegen den storm, die hen greep en schudde als met twee sterke vuisten en den adem benam. De fijn-koude lucht floot gierend langs hun ooren, de mantel der zuster bolde rond op, als een ballon, de witte schort, die ze aan had gehouden, fladderde vóór uit het opengerukte split, boven de lubbende laarzen waren repen wit katoen van kousen zichtbaar. „Dit is 't ergste eindje!" schreeuwde Piet. Zij lachten beiden en duwden zich kromgebogen voort. „Dat 's werken!" blies ze, wond de lamfer van haar hoed, verkortend, om den hals en klemde met haar kin de slip vast op de borst. Tot aan de plek waar een rij lage huizen hen beschutte en de dijk langzaam draaide, zwegen zij; achter een muurtje hijgden ze even uit. Zij stonden over elkaar: Piet tegen de steenen geleund, de zuster ordenend haar verwaaide kleeren ... en weer bekroop hem de drang, te vragen aan haar, nu de gelegenheid! zich zoo treffend bood, de zekerheid waarnaar hij snakte, en die zij wellicht hem geven kon. Hier, samen alleen in de wijde stilte, zou zij hem niet afschepen met een gemeenplaats, zou hij haar gedachten niet kunnen verbl oem en in vage woorden, zou zij niet wégen af te wenden haar oogen, waarin hij de waarheid zou lezen! Als ze hier zei: „Ik zie er geen gevaar in," moest hij 'tgelooven. Hij voelde de groote rust dier uitspraak reeds bij de gedachte, ze beteugelde in zijn hart het oproer van weken en weken. Maar als .... haar antwoord, dat hij eerlijk wist, op dat oogenblik luidde: „Ik mag u niet vleien, er is gevaar, groot gevaar voor 't leven " Dèn .... hoe zou hij Hkunnen aanhooren! En weer woelde de ondraaglijke twijfel in hem om. Vragen! zou hij 'tvragen? O weten, hoe ook, ware beter dan dit! Over een kwartier konden ze thuis zijn; de stadstoren teekende zich scherp af tegen de helle lucht, duidelijk dicht-bij. Hij beefde over zijn heele lichaam. De zuster knoopte haar horloge uit het japonlijf: „Kwart over één," zei ze: „we moeten gaan." 't „Is niet ver meer" poogde hij. Ze ging reeds vooruit. De mooie kans was voorbij; even verlichtte 'them: toen, met spijt begon hij te zoeken naar een aanloop ... „Zuster, waarom woonde u bij uw grootmoeder? Had u geen ouwers WANDELING. 253 meer?" De vraag trof niet als iets ongewoons. In de sfeer van ernst waarin zij leefden was het onbewust oproepen van een misschien pijnlijk herinnering natuurlijk. Het paste in de stemming, bij de uitdrukking der gezichten, en hij voelde zich geen indringer of onkiesch vreemdeling, toen zij treurig antwoordde: „Nee, zij zijn beiden dood. Mijn vader verloor ik op mijn tiende jaar, ik kan hem mij nauwelijks voorhalen ... Mijn moeder..." „Wanneer uw moeder?" vroeg hij gretig. „Toen ik... zeventien was." Ze zwegen. Hij had de aarzeling gehoord in haar stem. Zijn hart bonsde, hij zag haar aan van terzijde: Wat dacht ze nu! O God, wat dacht ze in dat oogenblikl Haar gezicht stond Strak als een masker, en ze hield de oogen neergeslagen. Zij moesten wijken voor een kar... Zij keek niet op. Wat dacht ze. De kar reed voorbij, achter hem klingelde nog lang in de fijne verre stilte het helder belletje, dat bengelde aan den paardekop. Weer, bij een molen, de eerste buiten de stad, vatte hen de wind De zuster plooide haar rokken in beide handen dicht om 't lichaam en haastte zich voort met grooter, stoerder passen. Zij zag nóg niet op. Toen greep hij haar aan, ruw, in de mouw van haar mantel en stopte haar vaart met een ruk, en trok haar om, krachtig, tot zijn oogen fel van drift haar pal in 't gezicht staarden: „Zuster 1" Onthutst gaf ze mee, stond en zag verbijsterd rond naar een aanleiding, die zijn houding zou verklaren. De woorden waren hem tot de lippen geweld, wilden er niet over: „Zuster," herhaalde hij heesch, en de bleekheid van zijn gezicht beangstte haar, terwijl zij trachtte haar mouw te ontwringen aan zijn stramme vingers, j Toen kwam 't er uit: „U moet 't me zeggen, op uw woord, op uw woord van eer, zuster... nee wacht even... Zeg 't me... ze wordt niet beter, ze kan niet.. 1 Jeluiweten 't wel, jelui zeggen maar wat, om ons te paaien... Nou moet u 't me zeggen... die ziekte van Ma ... daar sterft ze aan... is 't niet waar, is 't niet waar?!" Ze werd rood tot in haar hals. „Nou, zeg 't nóu!" smeekte hij, plotseling afgewonden, zwak, terwijl hij haar los liet, half-verslagen al door de waarheid-zóó-nabij... Slechts zijn oogen peilden nog in de hare, vast en vorschend, als om elk snel verzinsel, elke uitvlucht te stuiten. I 254 WANDELING. „O, zeg 't asjeblieft!" huilde hij klein, radeloos-gedwee nu 't onzekere ptefcvoor 't dreigende weten, en in ztjn angst deed hij vriendelijk-onderworpen tegen de zuster, als om haar, die in zijn overspannen geest te beslissen had over dood en leven, te winnen voor een antwoord, heerlijk als een wonder. En de zuster, vrouw van ervaring, die in haar loopbaan zoo menigmaal gestaan had voor, en zich gered had uit gevallen als dit, de kloeke zuster om geen leugen verlegen en voor geen leugen bevreesd, schroomde voor den klaren blik der dringende zoekende oogen, die weten wilde wat zij wist. Ze wist 't, de doctoren wisten 't sinds vele weken: er was geen redding mogelijk. Over een veertien dagen zou men de familie voorbereiden, waarschuwen om 't jongste dochtertje, dat uit logeeren was gestuurd, thuis te halen, omdat men 't einde dan snel verwachten moest. „Ik kan er wel tegen, zuster, toe aan mij alleen ik zal 't niemand vertellen, zeg 't nou!" Hij snoof de tranen op die langs zijn wangen liepen en dropen van zijn kin, slurpte ze in zijn mond; één zenuw van stijgende dorst naar 't antwoord: „Zeg 't nöu!" En toen zei ze, aarzelend, 't eenige wat ze durfde: „Ik weet 't niet." En toen wist hij. Het schreien bedaarde, hij trok een zakdoek uit zijn zak en wreef er zijn brandende oogen mee droog. Hij liep mee met de zuster, suf, en sprak geen woord. Hij hoorde ook niet, hoe zij, thans van hem afgewend, in radde woorden betoogde: „dat ze 't heusch niet wéten kon — pleegzusters zijn geen dokters, dat denken de menschen altijd hoe kon zij weten... hij moest 't dokter liever vragen, mevrouw was krachtig van gestel, dat had ze bewezen kom, wie weet tegen 't voorjaar " Maar hij wist,*lat zijn moeder sterven ging. Bij de brug traden zij de stad weer binnen, thans liep hij met vlugger stap dan zij. Kissen schoolkinderen, arm in arm, liepen straatjes om vóór schooltijd, kwamen hen tegen, keken hen na. Een meisje zei hardop: „Die zijn «n* gepraat." Dit hoorde hij, maar zonder dat 't in hem doordre*g.'Hij overdacht of nu al die menschen en kinderen 't al zouden weten.... O neen, Mj alleen, héél alléén, de allereerste. Hij zag nu alles anders dan anderen, dat was vreemd. En opeens trof hem 't zand, voor de deur gestrooid... dat was ook gauw niet meer noodig. „De sleutel," fluisterde de pleegzuster, toen hij op de stoep bleef staan WANDELING. 255 soezen zonder de deur te openen. Hij liet haar voorgaan, zij ging rechtdoor naar boven en hij volgde droomend naar de huiskamer. Daar vond hij zus, een trein overgekomen om Ma te zien. Zij zat haar boterham te eten, alleen aan de ontredderde koffietafel, wachtend tot de verpleegster thuiskwam om Pa af te lossen, die haar naar den trein terug zou brengen. „Da-ag.... Wat heb jij rooie oogen." ,,'t Waait zoo," zei hij. „Ik mocht 's even komen," vervolgde het kind. „Ma is zoo goed, vandaag, heelemaal geen pijn meer." Hij zag naar moeders stoel en wist dat zij er nooit meer in zou zitten... en knikte tegen zusje en zei: „Dat trof je dan.", „Ga jij nog naar boven?" „Ik, nou ?... Nee, nou niet I" Hoe zou hij zijn moeder kunnen aanzien met oogen-die-wisten, Ma, die voor hem niet meer dezelfde was als voor de anderen. Meneer De Swart kwam beneden, opgemonterd ook, omdat zijn vrouw gezegd had dien dag geen pijn te lijden. Wellicht een begin van herstel. „Ferme loop gemaakt, jongen? 't Viel zeker nogal mee, alleen veel wind." „Ja Pa." Piet greep zijn boeken, tot stikkens beklemd in de kamer, in het huis, waar hij alleen den dood voelde aankomen. „Moet je nou al naar 't gymnasium ?" zei zusje. Saai, Rietje heeft ook al pianoles en Lientje Wachter blijft over op school..." Hij had 't uit willen gillen. Hóud op! Praten jelui toch niet, hou toch op over die nonsens dingen! er is zoo iets ontzettends I „Ga je nog naar Ma?" vroeg nu ook zijn vader. „Nee... geen tijd." „Vanmiddag dan om vier uur?" „Ja, vanmiddag." Hij vloog de deur uit, die hard in 't slot sloeg. „Lummel toch 1" schrok meneer op. „Hij vergeet 't," suste zusje. Op school zeiden de jongens: „Kijk De Swart er 's uitzien... Zeker erger met zijn Ma." Piet alleen wist höè erg. Mevr. Top van Rhun-Naeff. JULIUS C/ESAR. DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Rome. Het Kapitool. Zitting van den senaat. Een hoop volks in de straat, die naar het Kapitool voert; daaronder Artemidorus en de Waarzegger, Trompetgeschal; Caesar,Brutus, Cassius, Casca,Declus, Metellus,Trebonius, Cinna, Antonlus, Lepidus, Popilius, Publius en Anderen komen op. C ae s ar. De idus van Maart is daar. Waarzegger. Doch, Caesar, niet voorbij. Artemidorus. Heil, Caesar, lees dit blad. D e c i u s. Trebonius bidt u te geleeg'ner tijd Dit need'rig smeekschrift van hem in te zien. Artemidorus. Lees eerst, o Caesar, 't mijne; mijne bede Gaat Caesar nader aan. Lees, groote Caesar! C ae s a r. Al wat ons zeiven aangaat, komt het laatst. Artemidorus. O Caesar, stel niet uit, maar lees terstond. C ae s a r. Watl is die mensch waanzinnig? Publius. Kerel, wegl Cassius. Watl dringt gij op de straat uw beden op? Kom dan op 't Kapitool. (Caesar gaat het Kapitool binnen; de overigen volgen. Al de Senatoren staan op.) Popilius. Moog' heden de onderneming u gelukken 1 Cassius. Wat onderneming, Lena ? JÜLIUS CAESAR. 257 17 Popilius. 't Ga u wel. (Hij nadert Caeur.); Brutus. Wat zeide daar Popilius Lena? Cassius. Hij wenschte, dat ons heden de onderneming Gelukken mocht. Ons plan werd ruchtbaar, vrees ik. Brutus. Zie, hoe hij Caesar nadert; sla hem gade. Cassius. Snel, Casca, sta gereed; wij duchten stremming. — Spreek, Brutus, wat te doen? Ik zweer: is 't ruchtbaar, Caesar noch Cassius keerenaa.it van hier, Want ik doorsteek mij zeiven. Brutus. Cassius, moed! Popilius Lena spreekt niet van ons plan, Want zie, hij lacht, en Caesar blikt niet duister. Cassius. Trebonius kent zijn tijd, want, zie nu, Brutus, Hij klampt Antonius aan en voert hem weg. (Antonius en Trebonius gaan heen. Ga*sar en dé Senatoren zetten zich.) De cius. Waar isMetellus Cimber? Dat hij ga, En nu terstond zijn bede aan Caesar voordraag'! Brutus. Hij is gereed; dringt op en staat hem bij. Cinna. Gij, Casca, moet het eerst uw hand verheffen. Caesar. Zijn wij gereed? Welaan, wat is er kwaads, Dat Caesar nu met zijn senaat herstelle? Nieuwe Bundel II, 5* druk. 258 JULIUS CAESAR. Me tel lus (nederknielend). Roemruchte, machtige en verheven Caesar, Metellus Cimber werpt thans voor uw voet Een need'rig hart, — Caesar. Ik moet u stuiten, Cimber. Dat kruipen en dat onderdanigUüigen Ontvlamm' gewonen menschen 't bloed, verkeer' Hun eerst besluit en vastgestelde wet In kinderrechtspraak, — waan niet in uw dwaasheid, Dat Caesars bloed zoo licht in opstand komt, En wordt ontdooid, zijn rechten aard verzakend, Door dat wat narren smelt, door zoete woorden, Door krom gebuk, door kruipend hondsch gekwispel. Een vonnis was het, dat uw broeder bande; Indien gij voor hem bukt en smeekt en kwispelt, Dan stoot ik als een hond u uit den weg. Weet, Caesar doet geen onrecht; evenmin Herroept hij zonder grond. Metellus. Is hier geen stem, die meer weegt dan de mijne, Die zoeter klinkt in 's grooten Caesars oor, Om mijn verbannen broeder te doen keeren? Brutus. Ik kus uw hand, doch niet als vleier, Caesar, Maar smeek u, dat terstond aan Publius Cimber Vergund zij uit zijn ballingschap te keeren. Caesar. Wat, Brutus! Cassius. Schenk gena, vergiffnis, Caesar; Ook Cassius werpt zich neder, aan uw voeten, En smeekt u vrijheid af voor Publius Cimber. Caesar. Ware ik aan u gelijk, ik liet mij roeren; Mij roerde smeeking, kon 'k zelf roerend smeeken; ; JULIUS CAESAR. 259 Doch wank'len is mij vreemd, als aan de noordster, Wier eeuwig vaste, rustige natuur Aan 't firmament geen wedergade heeft. De hemel glanst met vonken zonder tal; Zij schitt'ren allen, allen zijn zij vuur, Maar van die allen houdt slechts één haar plaats; Zoo in de wereld ook; ze is vol van menschen, En menschen hebben vleesch en bloed en zinnen; Doch onder allen ken ik er slechts één, Die onverwrikbaar vast blijft op zijn plaats, Door niets geschokt; dat ik die eene ben, Laat dit me een weinig toonen, hierin ook, Dat ik standvastig Cimbers banning eischte, En nu standvastig geen herroeping wil. C i n n a. O Caesar — C ae s a r. Weg! kunt gij de' Olymp verzetten? ai D e c i u s. Caesar, verhoor, — Caesar. Knielt Brutus niet vergeefs? Casca. Dan handen, spreekt voor mij! (Casca steekt Caesar in den hals; Caesar grijpt hem bij den arm. Hij wordt dan door verschillende samenzweerders, ten laatste door Marcus Brutus doorstoken.) Caesar. Brutus, ook gij? — Dan, Caesar, val! (Hij sterft. Ontsteld wijken de Senatoren en het volk terug.) Cinna. Bevrijding! vrijheidI dwing'landij is dood! — Loopt, roept het uit, verkondt het door de straten! Cassius. Voort, naar de spreekgestoelten; roept het uit: „Bevrijding, vrijheid, geen verdrukking meer! 260 J ULIUS CAESAR. Brutus. Weest niet beangstigd, volk en senatoren! Vlucht niet; — der heerschzucht schuld is afbetaald 1 Casca. Ga naar 't gestoelte, Brutus. Decius. Cassius ook. Brutus. Waar schuilt nu Publius? Cinna. Hier, gansch ontdaan van zulk een muiterij. Metellus. Blijft allen saam, opdat geen vriend van Caesar Wellicht beproeve, — Brutus. Spreekt niet van blijven. — Publius, goeden moed 1 U wordt het minste leed niet aangedaan, Noch u, noch iemand; Publius, zeg hun dit. Cassius. Verlaat ons, Publius, nu, opdat het volk, Zoo 't ons bestormt, niet uwe grijsheid deer'. Brutus. Ja, ga; — want niemand boete deze daad, Dan wij, de daders. (Trebonius komt terug). Cassius. Waar is Antonius? Trebonius. Bleek naar huis gevloden. Elk, man, vrouw, kind staart angstig, schreeuwt en rent, Als waar' 't de jongste dag. Brutus. Heersch, noodlot, vrij! — Wij weten dat wij eenmaal sterven; uitstel, Tijdwinnen is het, wat de mensch begeert. JULIUS CAESAR. 261 Cassius. Nu, wie van 't leven twintig jaren kort, Kort twintig jaren van de stervensvrees. Brutus. Erken dit, en dan is de dood een weldaad, En zijn wij Caesars vrienden, die zijn tijd Van doodsvrees kortten. — Bukt, Romeinen, bukt, Laat ons in Caesars bloed de handen baden, Tot de elboog toe; en onze zwaarden verven; Zoo treden wij te zaam naar de open markt, En, over 't hoofd de roode wapens zwaaiend, Roepe elk van ons: „Verlossing, vrijheid, vrede!" Cassius. Ja, bukt en baadt! — In welke verre tijden Wordt dit verheven schouwtooneel herhaald, In ongeboren staten, nieuwe tongen! Brutus. Hoe menigwerf bloedt Caesar nog ten spel, Die aan Pompeius' voetstuk daar nu ligt, Niet meer dan 't stof geacht! Cassius. En even vaak Wordt ons verbond genoemd als dat der mannen, Die weer de vrijheid schonken aan hun land. Decius. Hoe is het, gaan wij? Cassius. Ja, thans elk van hier; Brutus moet voorgaan, wij zijn schreden sieren Met Rome's onversaagdste en beste harten. (Een Dienaar komt op.) Brutus. Stil; wie komt daar? — Een zend'ling van Antonius. Dienaar. Dus, Brutus, zeide mij mijn heer te knielen, Dus zeide Antonius mij, mij neer te werpen, 262 JULIUS CAESAR. En diep in 't stof gebogen, dus te spreken: Brutus is edel, dapper, wijs, rechtschapen; Caesar was machtig, vorstlijk, koen en liefdrijk; Zeg: ik heb Brutus lief en ik vereer hem; Zeg: Caesar vreesde ik, eerde ik, had ik lief. Zoo Brutus toe wil staan, dat hem Antonius Gevaarloos nader' en door hem erkenn', Hoe Caesar heeft verdiend aldus te sterven, Zal aan Antonius Caesar, dood, min dierbaar Dan Brutus zijn, die leeft; hij zal, wat ook De vreemde tijd voor doodsgevaren breng', De zaak en 't lot van de' eed'len Brutus volgen Met alle trouw. Zoo spreekt mijn heer, Antonius. Brutus. Uw heer is een Romein vol moed en oordeel, Nooit heb ik anders over hem gedacht. Meld hem, dat, als hij hier gelieft te komen, Ik hem geheel bevredig, en, voorwaar, Hem ongedeerd laat gaan. Dienaar. Ik haal hem daad'lijk. (De dienaar af). Brutus. Ik weet, hij sluit zich bij ons aan als vriend. Cassius. Ik hoop het: maar toch heb ik een gevoel, Dat zeer hem vreest: en als ik onheil ducht, Komt mijn beduchtheid altijd uit. (Antonius komt terug). Brutus. Daar komt hijzelf. — Marcus Antonius, welkom!. Antonius. O, groote Caesar, ligt gij zoo in 't stof? Zijn al uw roem, triumfen, krijgsbuit, macht, Tot zulk een maat gekrompen? — Vaar gij wel! — Ik weet niet, eed'le mannen, wat gij voor hebt, JULIUS CAESAR. 263 Wie meer te groot werd, wie nog meer moet bloeden; Ben ik het zelf, dan is geen uur zoo welkom Als Caesars doodsuur; en geen wapentuig Slechts half zoo kostbaar als uw zwaarden, pas Verrijkt door 't eêlste bloed der gansche wereld. Ik smeek u, is uw wrok op mij gericht, Boet thans uw wraakzucht, nu uw purp'ren handen Nog dampen, rooken. Leefde ik duizend jaar, Nooit ben ik zoo geheel ter dood bereid; Geen plaats zal mij, geen sneven zoo behagen, Als hier bij Caesar vallen, en door u, De keur en 't puik der geesten onzer eeuw. Brutus. O vraag, Antonius, niet uw dood van ons. 't Is waar, wij moeten wreed, bloeddorstig schijnen, Zooals 't u onze handen, deze daad Doen zien; maar toch, gij ziet slechts onze handen En slechts dit bloedig werk, door ons verricht; Ons hart, gij ziet het niet; dat is vol deernis; En deernis met de' onpeil'bren nood van Rome, — Als vuur voor vuur zwicht, dooft ook deernis deernis, — Deed Caesar deze daad aan. Doch voor u Zijn onze zwaarden afgestompt, Antonius; Onze euveldadige armen, onze harten Vol broederzin, omsluiten, groeten u Met warme vriendschap, achting, beste wenschen. Cassius. En even zwaar als een'ge stem weegt de uwe, Om waardigheden, ambten te verdeelen. Brutus. Alleen geduld geoefend, totdat de onrust Van 't volk, van angst zichzelf niet, is gestild; Dan wordt met ied'ren grond aan u ontvouwd, Wat mij, die Caesar liefhad bij mijn dolkstoot, Zoo hand'len deed. Antonius. Ik bouw op uwe wijsheid. - JULIUS CAESAR. 269 Allen. Niemand, Brutus, niemand. Brutus. Dan heb ik niemand beleedigd. Ik heb Caesar niet meer aangedaan, dan wat gij Brutus moogt aandoen. De zaak van zijn dood is op het Kapitool te boek gesteld, zijn roem, waar die hem toekwam, niet verkleind, en zijn schuld waar hij den dood voor onderging, niet vergroot. (Antonius en anderen komen op, met Caesars lijk). Daar komt zijn lijk, met Marcus Antoniut atelrouwdrager: die, schoon hij geen aandeel had aan zijn dood, de weldaad zal oogsten van zijn sterven, een plaats in het gemeenebest; en wie uwer zal dit niet ? En ht€rraedé#indig ik: dat ik, zooals ik mijn besten vriend voor Rome's welzijn versloeg, denzelfden dolk voor mijzelven heb, wanneer het mijn land behaagt, mijn dood te behoeven. Allen. Leve Brutus! hij leve! hij leve! Eerste Burger. Geleidt hem in triumf naar huis terug! Tweede Burger. Geeft hem een standbeeld naast zijn vaad'ren! Derde Burger. Hij worde Caesar! Vierde Burger. Caesars beter ik Zij nu gekroond in Brutus! Eerste Burger. Wij brengen luidkeels juub'lend hem naar huis! Brutus. Mijn medeburgers! Tweede Burger. Stilte! Brutus spreekt. Eerste Burger. Stil, stil toch! Brutus. Laat mij alleen naar huis gaan, lieve" vïrènden, En blijf om mijnentwil hier bij Antonius. 270 JULIUS CAESAR. Brengt eer aan Caesars lijk en eert de rede, Die, krachtens ons verlof, Marcus Antonius Tot roem en lof van Caesar houden zal. Ik bid u dringend, niemand ga van hier. Dan ik, aleer Antonius heeft gesproken. (Brutus af). Eerste Burger. Blijf hier, en hooren wij Antonius aan. Derde Burger. Goed; laat hem op het spreekgestoelte stijgen; Wij leenen 't oor. — Bestijg het, eed'le Antonius. (Anionius bestijgt het spreekgestoelte). Antonius. Ik ben u, dank zij Brutus, zeer verplicht. Vierde Burger. Wat, wat van Brutus? Derde Burger. Dank zij Brutus, zegt hij, Gevoelt hij zich ons allen zeer verplicht. Vierde Burger. Hij moest van Brutus ook iets kwaads gaan zeggen Eerste Burger. Die Caesar was een dwing'land. Derde Burger. Dit is zeker: Dat Rome van hem af is, is een zegen. Tweede Burger. Still hoor nu wat Antonius zeggen kan. Antonius. Gij eed'le burgers I Burgers. Stilte, laat ons luist'ren 1 Antonius. Romeinen, vrienden, burgers, leent mij 't oor. Begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen. JULIUS CAESAR. 271 Het kwaad, dat menschen doen, leeft na hen voort; Het goed wordt vaak met hun gebeent' begraven; Zoo moge 't zijn met Caesar. De eed'le Brutus Heeft u gezegd, dat hij vol heerschzucht was; Indien 't zoo was, dan was 't een zware schuld, En zwaar ook heeft er Caesar voor geboet. Hier, met verlof van Brutus en die and'ren, — Want Brutus is een achtenswaardig man, Dat zijn zij allen, allen achtenswaardig, — Voer ik bij Caesars uitvaart thans het woord. Hij was mijn vriend, mij trouw en steeds gerecht; Maar Brutus zegt, dat hij vol heerschzucht was, En Brutus is een achtenswaardig man. Hij bracht naar Rome tal van krijgsgevang nen, Wier losprijs tot den rand de schatkist vulde. Wie ziet hierin een blijk van Caesars heerséhzucht? Als de armoe leed en kreet, dan weende Caesar; De heerschzucht pleegt van harder stof te zijn; Maar Brutus zegt, dat hij vol heerschzucht was, En Brutus is een achtenswaardig man. Gij allen zaagt het; op 'tLttpercusfeest * Bood ik hem, driemaal zeKs, een koningskroon, En driemaal wees hij ze af. Was dit zijn heerschzucht? Maar Brutus zegt, dat hij vol heerschzucht was, En, wis, hij is een achtenswaardig man. Ik spreek hier niet om Brutus te weerleggen; Ik kom slechts om te spreken wat ik weet. Gij allen hadt hem eenmaal lief, met grond; Wat grond weerhoudt u dan, om hem te treuren ? O oordeel, gij ontvloodt naar 't stomme vee, En reed'loos werd de mensch! — Een oogenblik! Mijn hart is daar bij Caesar aan de baar, En zwijgen moet ik, tot het wederkeert. Eerste Burger. Mij dunkt, er is veel waars in wat hij zegt. Tweede Burger. Aan Caesar is, als men het goed beziet, Groot onrecht aangedaan. 296 IN SLECHT GEZELSCHAP. lende schreden. Ze greep zich aan hem vast, terwijl ze mij een halfverwonderden, half verschrikten blik toewierp. Dit maakte een eind aan de zaak. In die houding kon de jongen den strijd onmogelijk aanvangen en van mij zou het laag zijn geweest, dien te bebeginnen. „Hoe heet je?" vroeg de knaap en met de hand streek hij over de blonde krullen van 't meisje. „Vasja. En jij?" „ Valek... ik ken je wel. Je woont bij den vijver; in jouw tuin zijn zulke mooie appels." „Dat is zoo; we hebben lekkere appels... Wil je er een hebben ?" Uit m'n zak haalde ik er twee te voorschijn, die ik als loon had bestemd voor de kameraden, die me zoo snood hadden verlaten; ik gaf er een aan Valek, den anderen reikte ik 't meisje toe. Ze klemde zich echter nog vaster tegen Valek aan. „Ze is bang," zei de jongen, den appel aannemend om haar dien te geven. „Waarom kom je hier ? Als ik 's in jullie tuin kwam ?" „Nu doe 'tl" antwoordde ik vroolijk. Dit gezegde bracht Valek een beetje in de war; hij dacht na. „Ik ben geen gezelschap voor jou," sprak hij droevig. „Waarom niet?" vroeg ik, getroffen door den smartelijken toon die in z'n stem klonk. „Omdat jouw vader een — rechter is." „Nu wat zou dat?" vroeg ik verwonderd. „Je moet niet met m'n vader, maar met mij spelen." Valek schudde het hoofd. Twieboertsj oe zou 't niet willen," hernam hij. Luister. Je bent een dappere jongen, maar als Twieboertsjoe je hier vindt, dan zal het slecht met je afloopen. Je moet heusch heengaan." Werkelijk was het tijd om te vertrekken. De laatste stralen van de zon waren verdwenen en de kapel lag ver van de stad. „Hoe kom ik er uit ?" „Ik zal je den weg wijzen. We zullen samen gaan." „En zij ?" vroeg ik met den vinger op het meisje wijzend. „Maroesja ? Ze gaat met ons mee." „Door het venster ?" Valek dacht na. „Neen; ik zal je helpen door 't raam te klimmen, dan gaan wij door een IN SLECHT GEZELSCHAP. 297 anderen uitgang. Geholpen door m'n nieuwen vriend bereikte ik 't venster; na de riemen om de tralies geslagen te hebben, greep ik beide einden vast en Met me naar beneden zakken. Ik sprong op den grond, waar Valek en Maroesja me al bij den muur stonden te wachten. „Dat 's mooi!" zei ik, verkwikt door de frischheid van den naderenden avond, en met volle borst adem de ik de vochtige avondkoelte in. „Ik verveel me " antwoordde Valek op droeven toon. „Woon je hier dan altijd?" vroeg ik, terwijl we den berg afdaalden. „Ja." „Waar is je huis?" Ik dacht niet aan de mogelijkheid, dat deze kinderen geen huis bezaten. Valek antwoordde niet; een glimlach verscheen op z'n droevig gelaat. We gingen langs een korteren weg naar beneden, dien Valek kende. We hadden tusschen riethalmen geloopen enna plankjes te aijn overgeloopen die over een beek lagen, bevonden we ons aan den voet van den berg op een vlakte. Hier moesten we scheiden. Ik reikte m'n nieuwen vriend de hand. Het meisje legde een heel klein zwak handje in de mijne, en me met haar diepblauwe oogen aanziend, vroeg ze: „Kom je weer terug?" „Ja," antwoordde ik zonder aarzelen. „Ja, kom terug!" riep Valek uit, „maar alleen als onze lui er niet zijn." „Wie zijn dat? : „Wel: Twieboertsjoe, Lavrovskjoe, Toerkevitch, de professor. „Best Als zij in de stad zijn, dan kom ik hier. Adieu, tot ziens!" „Zeg," riep Valek me na, toen ik al eenige passen gedaan had, „zal je aan niemand vertellen dat je hier was?" „Aan niemand," antwoordde ik op vasten toon. „Als dte jongens je er naar vragen, dan zeg je maar dat je den duvel gezien hebt." „Ja, vaarwel!" De schemering hing reeds boven Knjaaz j-Vjeno, toen ik den omheiningsmuur van onzen tuin naderde. Juist wilde ik beginnen dien over te klimmen, toen ik aan den arm werd gegrepen. „Vasja!" fluisterde de meewarige stem van een van mijn gevluchte makkers, „wat is er met je gebeurd?" „Zoo, ben jij 't; jullie hebt me mooi in den steek gelaten." 298 IN SLECHT GEZELSCHAP. Hij boog 't hoofd, doch zijn nieuwsgierigheid was grooter dan zijn schaamtegevoel. „Wat is er met je gebeurd?" herhaalde hij. „Nu, je begrijpt wat ik zag, hè? Den duvel. En jij bent een lafaard." En m'n bedrukten vriend liet ik staan, terwijl ik over den muur begon te klimmen. Spoedig viel ik in een diepen slaap, waarin me echte duivels verschenen, die vroolijk uit hun hol kwamen springen. Valek verjoeg ze met rieten stokjes, terwijl Maroesja van blijdschap in de handjes klapte. WE WORDEN VRIENDEN. In dien tijd namen m'n nieuwe vrienden al m'n gedachten in beslag, 's Avonds reeds peinsde ik over de beste wijze, om ze den volgenden dag een bezoek te brengen. Nu zwierf ik alleen door de straten om te zien of Lavrovskjoe ook dronken in een plas lag en of Toerkevitch en Twieboertsjoe ook stonden te redeneeren, omringd door de toeschouwers. Was dit 't geval, dan sloop ik heen om den berg op te klimmen, m'n zakken gevuld met appels, die ik voor m'n nieuwe vrienden'had bestemd. Valek nam m'n geschenk gewoonlijk aan, zooals een man dit doen zou: meestal bewaarde hij de vruchten om ze later aan z'n zusje te geven. Maroesj a daarentegen klapte eiken keer in de handjes van verrukking; de oogen begonnen te schitteren van genot, terwijl ze vroolijk lachte en een blos haar bleeke wangen kleurde. Maroesja geleek op de teere, fijne bloem, die opgroeit zonder gekoesterd te worden door 't verwarmend zonlicht. Ondanks haar vier jaren was haar gang onzeker: de zwakke beentjes wankelden onder 't kleine lichaam. De handjes waren doorschijnend; bet hoofdje wiegde op den sm allen nek, evenals de kelkjes van veldbloemen op de steeltjes. Somtijds blikte diepe, onkinderlijke smart uit de groote oogen; dan herinnerde ze me zóó aan mijn moeder in die laatste dagen, toen ze voor het geopend venster zat, terwijl de wind speelde met de blonde lokken, dat het zien van haar droef gelaat mijn oogen met tranen vulde. Onwillekeurig vergeleek ik haar met m'n zusje; ze waren van denzelfden leeftijd, doch Sonia was een klein, rond dikkerdje, vlug als een elastieken bal. Ze kon hard loopen; haar lach klonk hel der-luid, ze droeg mooie kleertjes en in de donkere haren strikte de kindermeid eiken dag een vuurrood lint. Mijn klein vriendinnetje liep bijna nooit hard; ze lachte zelden, en als ze 't deed, dan klonk haar lach als een fijn zilveren klokje, dat reeds op tien pas IN SLECHT GEZELSCHAP. 299 afstand niet meer gehoord wordt. Haar jurkje was versleten en bemodderd; in de haren was geen lint, doch de lange weelderige lokken werden eiken mprgen door Valek in vlechten gewonden. Ik was een wilde jongen. In den eersten tijd kwam ik onstuimig naar Valek en Maroesja roerennen en trachtte ik hen in m'n spel te doen deelen. Dit gelukte echter slecht. Valek zag me ernstig aan, toen ik z'n zusje eens achterna liep om haar te krijgen en zei: „Doe 't niet, ze zal gaan schreien." Inderdaad keerde Maroesja zich om, toen ze stappen achter zich hoorde; met beide handjes greep ze 't hoofdje vast, en me een hulpeloozen blik als van een gevangen vogeltje toewerpend, begon ze luid te snikken. Verlegen1 bleef ik Staan. „Zie je wel?" zei Valek, „ze houdt niet van spelen". Hij zette Maroesja op 't gras neer, plukte bloemen, die hij z'n zusje toewierp. Ze hield op met schreien, met de kleine handjes greep ze de gele en blauwe klokjes, waarop ze de lipjes drukte, terwijl ze onhoorbaar wat fluisterde. Ik ging met Valek naast haar zitten. „Hoe komt ze zoo?" vroeg ik eindelijk Maroesja aanziend. „Waarom ze niet vroolijk is, bedoel je?" zei Valek. Toen sprak hij op mannelijk beslisten toon: „Dat komt van de grijze steen." „Ja, van de grijze steen," herhaalde Maroesja als een zwakke echo. Twieboertsjoe zegt, dat de grijze steen haar leven ondermijnt," legde Valek uit, de oogen naar den hemel geslagen. „Twieboertsjoe weet alles." „Ja, Twieboertsjoe weet alles," klonk weer Maroesja*s zwakke echo. Ik kon geen verklaring vinden voor die raadselachtige woorden. Het argument van Twieboertsjoe's alwetendheid miste op mij zijn uitwerking niet. Ik richtte me half op en zag Maroesja aan. Ze zat nog in dezelfde houding als waarin Valek haar geplaatst had; langzaambewogen zich de kleine handjes; diep schenen de donkerblauwe oogen in 't blauwe gelaat; de lange wimpers waren neergeslagen. De aanblik van dit kleine, droefgeestige figuurtje toonde me duidelijk, dat Twieboertsjoe's woorden, al begreep ik hun beteekenis niet, bittere waarheid bevatten. Ongetwijfeld was het leven ondermijnd van ditvreemde schepseltje, dat schreide wanneer anderen zouden lachen. Doch wat beteekende: „de grijze steen?" . Dit raadsel leek me grooter en vreeselijker dan alle verschijningen op 't oude kasteel, vreeselijker dan de Turken, die zuchten slaakten onder de 300 IN SLECHT GEZELSCHAP. gewelven, vreeselijker dan de dreigende oude graaf, die zich in stormnachten vertoonde; vreeselijker dan de verschrikkelijkste verhalen. Iets ruws, wreeds, hardvochtigs en onafwendbaars geschiedde met dit arme kindje; iets dat verdreef het rood van de wangen, den glans in de oogen en de vlugheid van gebaren, 's Nachts gebeurt er zeker wat met haar, dacht ik, en m'n hart kromp ineen van medelijden. Langzamerhand verflauwde mijn onstuimigheid. Ik geraakte onderden invloed van Maroesja's zachten ernst; met Valek plukte ik bloemen voor haar, terwijl we in het gras lagen; of we vingen kapellen, of maakten een knip om musschen te vangen. Ook vertelden we haar dikwijls verhalen of hielden lange gesprekken. Eiken dag werd de vriendschap tusschen Valek en mij grooter, niettegenstaande de tegenstelling onzer karakters. Mijn bruisende jongensaard vormde een scherp contrast met zijn sombere, mannelijke droefgeestigheid; hij boezemde mij ontzag in door z'n vastberaden optreden en de wijze waarop hij over ouderen sprak. Buitendien deelde hij me veel dingen mede, waarover ik vroeger niet had nagedacht. Toen hij over Twieboertsjoe sprak of 't zijn kameraad was, vroeg ik: „Is Twieboertsjoe dan niet je vader?" „Ik geloof van wel," antwoordde hij nadenkend, alsof deze gedachte nog nooit in z'n hoofd was opgekomen. „Houdt hij van je?" „Ja," sprak hij beslist. „Altijd zorgt hij voor me, en soms geeft hij me een zoen...." „Van mij houdt hij ook," voegde Maroesja er aan toe met kinderlijken trots. „En mijn vader houdt niet van mij," sprak ik somber. Hij heeft mij nog nooit gekust Hij is geen goed man." „Dat is wel.waar!" riep Valek tegen me, „je kent 'm niet. Twieboertsjoe weet 't beter. Hij zegt, dat de rechter de beste man uit de stad is, en dat de stad al lang onderstboven zou liggen, als je vader er niet was, en de priester dien ze onlangs in een klooster hebben gestopt, en de rabbijn. Als die drie er niet waren, dan..." „Nu wat dan?" „Dan zou de stad op haar kop liggen, zegtTwieboertsjoetfflj beschermen arme menschen en... je vader... weet je dat hij eens een graaf veroordeeld heeft...?" „Ja, dat is waar. Ik heb zelf gehoord hoe woedend hij was." „Nou, 't is geen gekheid om een graaf te veroordeelen." IN SLECHT GEZELSCHAP. 301 „Waarom niet?" „Waarom aJU?" herhaalde Valek, eenigszins van zijn stuk geraakt. „Wel, omdat een graaf geen gewoon man is... Een graaf doet wat hij wil, hij rijdt in een rijtuig, en dan ... een graaf heeft geld; hij zou een anderen rechter geld hebben eeg even, dan zou hij zijn vrijgesproken en de ander veroordeeld." „Ja, dat is waar. Ik heb den graaf hooren schreeuwen: „Ik kan alles koopen en verkoopen." „En wat zei de rechter?" „Mijn vader zei: Verkoop wat je wilt, maar vertrek!" „Zie je wel! Twieboertsjoe zegt, dat hij niet bang is voor rijken, en toen de oude Ivanoesja bij hem kwam, gaf hij hem een stoel om op te zitten. Zoo is hij. Toerkevitch maakt ook nooit;schandaal onder zijn vensters." Dit was de waarheid. Kalm ging Toerkevitch steeds onze ramen voorbij, en somtijds nam hij zelfs zijn muts af. Valek's woorden deden me nadenken. Ze toonden me een zijde van m'n vaders karakter* die me nog geheel onbekend was; ze hadden in mijn hart een snaar doen billen van kinderlijken trots; het deed me goed, mijn vader te hooren prijzen door iemand als Twieboertsjoe, iemand die „alles wist". Doch tevens besefte ik bitter, dat diezelfde man me nooit zóó zou liefhebben als Twieboertsjoe zijn kinderen liefhad. TE MIDDEN VAN DE „GRIJZE STEEN". Enkele dagen verliepen. De leden van het „slechte gezelschap" vertoonden zich niet in de stad; eenzaam zwierf ik door de straten,bun verschijning afwachtend om naar den berg te vluchten. Alleen de „professor" slenterde rond met z'n droomerigen gang, doch van Toerkevitch of Twieboertsjoe was geen spoor te zien. Ik verveelde me schromelijk: het gezelschap van Valek en Maroesja was me reeds onmisbaar geworden. Doch eens, toen ik door de straten doolde, legde Valek plotseling de hand op m'n schouder. „Waarom kom je niet meer bij ons?" vroeg hij. „Ik durfde niet... ik zag niemand van jullie in de stad". „Ja, maar die van ons zijn er nu niet, kom mee... Ik heb wat anders gedacht." „Wat dan?" „Ik dacht, dat 't je verveelde." „Nee, neel kom laten we dadelijk gaan!" riep ik gehaast, „ik heb appels bij me." 302 IN SLECHT GEZELSCHAP. Bij het woord appels keerde Valek zich schielijk naar me om, alsof hij iets wilde zeggen; hij bleef echter zwijgen en zag me aan met een vreemden blik. „Niets, niets," sprak hij eindelijk. „Ga jij maar naar den berg; ik ren je wei achterop, ik moet nog zaken doen." Langzaam liep ik voort, verwachtend dat Valek me in zou halen: ik naderde de kapel al en nog was hij nergens te zien. Ik vroeg me af wat te doen; voor me strekte zich het verlaten, doodsche, vervallen kerkhof uit, waar slechts het tjilpen van musschen gehoord werd, en waar het dikke gebladerte van wilde kerseboomen, wingerd en seringen, dat den zuidelijken muur der kapel bedekte, zacht-suizend fluisterde. Ik keek om me heen. Waar zou in heengaan? Terwijl ik op Valek wachtte, liep ik 't kerkhof rond en trachtte de verweerde, half uitgewischte opschriften der grafsteenen te ontcijferen. Voor een grooten grafkelder bleef ik staan. De stormwinden hadden het dak er af geworpen. De deur was gesloten. Uit nieuwsgierigheid heesch ik me op aan het oude kruis,dat bij den muur stond en zag omlaag in de holle ruimte; in 't midden was een vensteromlijsting, waardoor een donker, hol gewelf gaapte. Toen ik het graf beschouwde en me verwonderde over de vreemde wijze waarop het raam was aangebracht, hoorde ik iemand hijgend komen aanrennen. Het was Valek, die een witte broodje in de armen hield, dat hij tegen zich aandrukte; zweetdroppels parelden op z'n gezicht. „Aha!" riep hij, toen hij me in 't oog kreeg, „ben je daar? Wat zou Twieboertsjoe boos zijn, als hij je zag! Nu, er is niets aan te doen ... maar ik weet, datje een goeie kerei bent en onze woning niet verraden zal. Ga maar mee!" „Is 't ver?" vroeg ik. „Daar is het. Ga maar achter me aan." Hij baande zich een weg door de wingerd- en seringetakken, en verdween in het groen aan den voet van den kapelmuur. Ik volgde hem en bevond me weldra op een klein, vlak terras, dat geheel tusschen het groen verscholen lag. Omringd door de takken van wilde kerseboomen, zag ik in den grond een tamelijk breede opening met aarden treden. Valek daalde af, en verzocht me hem te volgen; na enkele oogenblikken bevonden we ons in volslagen duisternis. Valek nam me bij de hand en geleidde me door een nauwe, vochtige gang, die in een ruim onderaardsch gewelf uitkwam. Bij den ingang bleef ik staan, verbluft over het nooit geziene schouwspel. IN SLECHT GEZELSCHAP. 303 Twee lichtstralen vielen van boven, en teekenden zich als heldere staven op den donkeren grond af. Dit licht kwam uit de twee vensters, waarvan ik er een gezien had in den vloer van den grafkelder; het andere was iets verder aangebracht. De zonnestralen vielen niet rechtstreeks; eerst weerkaatsten ze tegen de oude graven, waarna ze zich in de vochtige ruimte verspreidden, den kleiachtigen bodem in een vaag licht hullend. De muren waren ook van steen; ze bestonden uit machtige bogen, die zich krachtig welvend vereenigden. Op den grond zaten twee menschen. De oude „professor" zat wat aan z'n lompen te naaien; hij schudde met het hoofd, terwijl hij onverstaanbaar mompelde. Toen we binnenkwamen lichtte hij het hoofd niet op, en als de handen zich niet bewogen hadden, zou ik hem gehouden hebben voor een grillig steenen beeld. Bij 't andere venster zat Maroesja bloempjes te streelen, zooals haar gewoonte was. Een lichtstraal, die haar met glans overgoot, viel op het blonde hoofdje en toch teekende ze zich zoo bleek af tegen de grijze steenen; ze leek een klein, nevelachtig vlekje. De zonnestralen verdwenen in de duisternis, alsof ze terug stieten op de wreede, koude steenen die zich zoo forsch afteekenden boven de kleine gestalte van het kindje. Ik herinnerde me Vajeks gezegde van de „grijze steen," die Maroesja's leven ondermijnde; een bijgeloovige vrees; maakte zich van me meester; het scheen me toe, dat ik op haar een onzienlijken, maar vreeselijken steenen blik voelde rusten; 't scheen me, dat die onafgebroken en begeerig zijn arme prooi beloerde. „Valek!" riep Maroesja zacht, toen ze haar broertje zag. Toen ze mij in 't oog kreeg, schitterde een vonkje in de blauwe oogen. Ik gaf haar de appelen die ik voor haar had meegebracht; Valek brak het broodje door en reikte haar de helft toe, terwijl hij de andere aan den „professor" gaf. De ongelukkige wijsgeer nam de gift onverschillig aan en begon het brood te kauwen zonder z'n werk in den steek te laten. Roerloos was ik blijven staan, benauwd en beklemd door die omringende grijze steen. „Laten we gaan, toe laten we gaan!" Ik trok Valek bij den arm. „Neem haar mee..." „Kom, Maroesja, naar boven!" riep de jongen z'n zusje toe. „Met ons drieën verlieten we het onderaardsche gewelf, doch zelfs in de vrije lucht kon ik me niet van dat beklemmende gevoel los maken. Valek leek me stiller en droever dan gewoonlijk. 304 IN SLECHT GEZELSCHAP. „Ben je in de stad geweest om een broodje te koopen?" vroeg ik. „Koopen?" Valek glimlachte. „Hoe zou ik aan geld komen?" „Heb je er dan om gevraagd?" „Vragen!... Wie zou 't me geven? ... Nee, vriend, ik heb het weggekaapt van de plank van Soera op de bazaar. Zij heeft er niets van gemerkt." Hij vertelde dit als een doodgewone zaak, terwijl hij languit op den grond lag, met de handen onder het hoofd. Ik richtte me half op, steunend op m'n elleboog en zag hem aan. „Weet je wel, dat je gestolen hebt?" „Nu, wat zou dat?" Ik ging weer op het gras liggen; een tijdlang zwegen we. „Stelen is slecht," sprak ik na enkele oogenbükken van gepeins. „Ze waren allemaal uit bij ons ... Maroesja huilde, omdat ze zoo'n honhad." „Ja honger 1" herhaalde het kindje zwak. Ik wist niet wat 't was, honger te lijden, doch toen Maroesja dit zei, kromp m'n hart ineen; ik zag m'n vriendjes aan, of ik ze voor de eerste maal ontmoette. Valek lag evenals vroeger achterover in het gras; peinzend volgde hij de beweging van een valk die door de lucht zweefde; 't scheen me, of het ontzag dat ik voor hem voelde, thans verdwenen was; en het zien van Maroesja, die met beide handjes een stuk brood vasthield, deed tranen in m'n oogen opwellen. „Waarom heb je er mij niet om gevraagd?" Het kostte me moeite deze vraag te doen. „Ik heb er wel over gedacht, maar jij hebt evenmin geld." „Wat zou dat? Ik had een broodje van huis kunnen meenemen." „Zoo maar stilletjes?" „Ja." „Dan zou jij ook gestolen hebben." „Ik — van m'n eigen vader..." „Dat is vrij wat slechter!" sprak Valek beslist. „M'n eigen vader zou ik nooit bestelen." „Nu, ik had er ook om kunnen vragen... Ze zouden het me gegeven hebben." „Een enkelen keer misschien, maar aan alle armen zouden jullie het toch niet kunnen geven." „Zijn jullie dan... arm?" vroeg ik fluisterend. „Ja, arm!" sprak Valek somber. IN SLECHT GEZELSCHAP. 305 Ik zweeg en spoedig nam ik afscheid. „Ga je al heen?" vroeg Valek. „Ja." Ik ging heen, omdat me het dien dag onmogelijk was, met m'n vrienden als vroeger te spelen. M'n reine, kinderlijke genegenhe'id had een slag ontvangen; m'n liefde voor Valek en Maroesja bleef onverflauwd, doch een bitter medelijden was opgewekt in mijn hart. Thuis ging ik vroeg naar bed, moedeloos, met een pijnlijk, droef gevoel. Ik drukte m'n hoofd in de kussens en schreide; zelfs de weldadige slaap kon niet geheel mijn diepe smart verdooven. TWIEBOERTSJOE VERSCHIJNT OP HET TOONEEL. „Zool Ik dacht, dat we je niet meer zouden zien I" Met die woorden begroette Valek me den volgenden dag, toen ik op den berg verscheen. Ik begreep, waarom hij dit zei. „Ik — ik zal altijd bij je komen," sprak ik beslist. Mijn woorden verheugden Valek blijkbaar en beiden gevoelden we ons opgelucht. „Waar zijn de anderen?" vroeg ik. „Zijn ze nog niet terug gekomen?" „Nog niet. De duivel weet waar ze uithangen." Vroolijk begonnen we knippen uit te zetten om musschen te vangen, waarvoor ik garen had meegebracht. We gaven Maroesja den draad in de hand, en als een onvoorzichtig muschje, gelokt door den graankorrel, zorgeloos zich op de knip neerzette, trok Maroesja aan den draad en het deksel viel dicht achter den vogel, dien we echter weldra weer vrijlieten. Tegen den middag begon het zonlicht te verduisteren, zwarte wolken stapelden zich op; weldra stroomde de regen en hoorden we het gerommel van den donder. Eerst weigerde ik om in het onderaardsche gewelf te schuilen, doch toen ik bedacht, dat Valek en Maroesja daar altijd woonden, behaalde ik een overwinning op mezelf en volgde mijn nieuwe vrienden. Het was donker en boven onze hoofden hoorden we den regen kletteren, alsof een reusachtige wagen over een ijzeren brug ratelde. Spoedig begon ik me wat thuis te voelen; het onweer maakte ons opgewonden en ik stelde voor om blindemannetje te spelen. Een doek werd me voor de oogen gebonden; Maroesja's kirrend zilveren lachje weerklonk door de steenen ruimte; ik deed of ik haar onmogelijk grijpen kon, toen ik plotseling tegen iets nats tastte. Een krachtige hand hief Nieuwe Bundel II, 5* druk. 20 306 IN SLECHT GEZELSCHAP. me bij m'n beenen van den grond op, zoodat ik hing met het hoofd naar de laagte. De doek viel van mijn oogen. Twieboertsjoe, nat en toornig, me nog vreeselijker toeschijnend, daar ik hem van uit de laagte zag, hield me bij m'n voeten in de hoogte; woest draaide hij met de oogen. „Wat is dat, hè?" vroeg hij met een strengen blik op Valek. „Ik zie, dat je een vroolijk leventje leidt; je hebt je dus gezelschap verschaft, hé?" „Vergeef me!" begon ik, verbaasd dat ik in die houding nog spreken kon. Twieboertsjoe's hand omklemde m'n voeten nog krachtiger. „Responde, antwoord!" wendde hij zich weer dreigend naar Valek, die in dit moeilijk oogenblik verlegen met den vinger in den mond stond. Ik zag, dat hij me medelijdend aankeek en meewarig de bewegingen van m'n arm lichaam volgde, dat als de slinger van een klok heen en weer zwaaide. Twieboertsjoe lichtte me op en zag me in het gelaat. „Ah, h'ml Mijnheer de rechter, als ik me niet vergis... Zoo, zoo, ben jij 't?" „Laat me los!" riep ik. „Laat me dadelijk los!" Instinctmatig deed ik een poging om mijn voet te bevrijden, doch tevergeefs. Twieboertsjoe begon te schateren van het lachen. „O, o! Mijnheer de rechter wil boos worden ... Dan ken je me nog biet hoor. Ego—Twieboertsjoe sum. Ik zal je boven het vuur hangen en braden als een speenvarken." Inderdaad begon ik te vreezen, dat dit m'n lot zou worden, te meer daar Valeks wanhopig gezicht dit vermoeden scheen te bevestigen. Gelukkig daagde er hulp op van Maroesja's kant. „Wees niet bang, Vasja!" moedigde ze me aan, terwijl ze aan Twieboertsjoe's voeten ging zitten. „Hij braadt nooit jongens boven het vuur... 't Is niet waar!" Met een snelle beweging draaide Twieboertsjoe me om en zette me op den grond; m'n hoofd duizelde en zeker zou ik gevallen zijn, als hij mij niet onder de armen had vastgehouden. Hij ging op een houtblok zittenen nam me tusschen de knieën. „Hoe kom je hier verzeild?" vroeg hij. „Sinds hoelang? Spreek op!" Hij wendde zich naar Valek, daar ik niet antwoordde. „Sinds heel lang," zei m'n vriend. „Hoe lang?" „Zes dagen." IN SLECHT OEZELSCHAP. 307 Dit antwoord scheen Twieboertsjoe te bevallen. „Zoo, zoo; zes dagen is een heele tijd!" sprak hij. „En heb je tegen niemand een woord gerept van wat je zag?" „Tegen niemand." „Is dat waar?" „Ja." „Bene, goed ... Pas op, dat je er geen woord van rept. Ik heb je altijd nogal een geschikt kereltje gevonden, als ik je op straat tegenkwam. Nu ben' je een straatjongen, maar als je zelf rechter bent, dan zal je ons vonnissen, niet?" Hij zei dit op een goedhartigen toon; ik nam z'n woorden echter als een beleediging op en antwoordde boos: „Ik ben geen rechter. Ik ben Vasja." „Dat is geen beletsel om ook rechter te worden, later... Zoo gebeurt het altijd, baasje. Kijk: ik ben Twieboertsjoe en hij is Valek. Ik ben arm en hij is arm. Als ik steel, zal hij ook stelen. Jouw vader vonnist mij, en zoo zal jij hem later vonnissen." „Dat zal ik niet doen!" viel ik hem in de rede. „Dat is niet waar!" „Hij zal het niet doen," sprak Maroesja me verdedigend, om de schandelijke verdenking van me af te wenden. Vertrouwend leunde het kindje tegen den man aan, die het teere handje en de blonde krullen zachtjes streelde. „Nu, je rept er geen woord van!" zei Twieboertsjoe eindelijk, op een toon of hij tegen een man sprak. „Je zwijgt, amice!... Die geschiedenis gebeurt zoo vaak: ieder het zijne, suum cuique; ieder gaat z'n weg en wie weet... misschien1 is het goed, dat jouw weg den onzen kruiste. Gelukkig voor jou, amice, dat je in je borst menschelijk gevoel hebt in plaats van koude steen." Twieboertsjoe's oogen zagen oplettend in de mijne en ik kreeg een gevoel, of ze tot in het diepst van m'n ziel doordrongen. „Maar ik heb tegen je gesproken of je geen kleine jongen was... Onthoud evenwel de woorden van den wijsgeer Twieboertsjoe; indien er een oogenblik komt, dat je hèm veroordeelen moet, denk dan aan den tijd, dat jullie beiden kwajongens waart en samen hebt gespeeld — dat jij goed gevoed over den weg liep en hij in lompen, met een leege maag... Maar weet, jongen, dat als je aan den rechter, of zelfs aan een vogel die over het veld vliegt, een woord kikt van hetgeen je hier gezien hebt, dan, zoowaar ik Twieboertsjoe Drab ben, hang ik je boven het vuur als een ham te roosteren. Begrepen?" 308 IN SLECHT GEZELSCHAP. „Ik zal 't aan niemand zeggen ... Mag ik dan hier terugkomen?" „Dat 's goed... sub conditione... Maar Latijn ken je nog niet. Denkaan de ham, hoorl..." Hij liet me los en strekte zich vermoeid uit op de lage bank, dienaast den muur stond. „Haal me die!" beval hij Valek, op een groote mand wijzend, die op den drempel was blijven staan. „Maak het vuur aan. We zullen vandaag koken." Dit was niet dezelfde man, die me eenige oogenblikken te voren zoo woedend was verschenen, of die het publiek inet z'n grappen om 'n gift vermaakte. Hij was hier heer en meester en het hoofd van het gansche gezelschap. Twieboertsjoe scheen doodvermoeid. Zijn kleeren en gezicht waren doorweekt van den regen; de haren plakten tegen het voorhoofd; z'n geheele houding toonde afmatting aan. Dit was de eerste maal, dat ik den vroolijken redenaar van de stadsherbergen zoo zag, en deze blik achter de schermen, het zien van den acteur, uitgeput door z'n vermoeiende rol, die hij genoodzaakt was op het levenstooneel te spelen, vervulde mijn hart weer met die pijnlijke gewaarwording. Dit was een van de vele ontdekkingen die ik deed in de omgeving van de Grieksche kapel. Valek en ik gingen ijverig aan het werk. Hij stak wat krullen aan, en samen gingen we naar een donkere gang die in het gewelf uitkwam. In een hoek lag een stapel rot hout, oude planken en kruisen; we namen enkele stukken van den voorraad af, legden ze in den schoorsteen en begonnen een vuurtje te stoken. Valek toog met buitengewone bekwaamheid aan het werk. Na een half uur brutselde een soep in den ketel; onderwijl haalde Valek een tafeltje en een pan, waarop stukken gebraden vleesch rookten. Twieboertsjoe stond op. „Klaar?" zei hij. „Dat's best. Ga bij ons zitten, jongen, je hebt je maal verdiend... Dominee!" schreeuwde hij toen tot den „professor," „kom uit je hoekje en ga aan tafel zitten." „Dadelijk," antwoordde de „professor" met een zachte stem; ik was verbaasd over dit juiste antwoord. De vonk van het verstand, opgewekt door Twieboertsjoe's stem, werd niet verder aangewakkerd. De oude man dook uit z'n hoekje op en ging onverschillig op een van de houtblokken zitten, die daar den naam van stoel droegen. Twieboertsjoe had Maroesja op den arm. Valek en zij aten gulzig, waar- IN SLECHT GEZELSCHAP. 309 mee ze duidelijk aantoonden, dat een vleeschschotel voor hen een ongekende weelde was; Maroesja likte zelfs haar vette vingertjes af. Twieboertsjoe at bfjftusschenpoozerï; van tijd tot tijd hield hij lange gesprekken, waarbij hij zich tot den «professor" richtte. Verwonderd luisterde deze toe, hoofdschuddend en met zulk een verstandige uitdrukking op z'n gelaat, alsof hij elk woord begreep. Somtijds gaf hij blijk van instemming door een zacht gebrom. „Kijk, dominee, hoe weinig heeft een man maarnoodig!" sprakTwieboertsjoe. „Is 't niet waar? Nu zijn we al verzadigd en moeten we alleen God en den pope nog dank zeggen." „Aha, aha!" beaamde de professor. „Ja, dominee, als er geen pope was, dan zou Jij vandaag geen gebraden vleesch gehad hebben..." „Heeft hij 't u gegeven?" vroeg ik.. „Die kleine baas heeft een weetgierigen geest, dominee,"gingTwieboertsjoe voort, zich weer tot den „professor" wendend. „Inderdaad heeft Zijn Eerwaarde het ons gegeven, al hebben we er hem niet om gevraagd; zijn linkerhand weet misschien niet wat z'n rechter geeft, doch beide handen hadden hoegenaamd geen begrip... Eet, dominee, eet!" Uit die vreemde, verwarde woorden maakte ik alleen op, dat het vleesch op onrechtmatige wijze verkregen was; ik kon niet nalaten om te vragen: „Heeft u het... weggenomen?" „De kleine vent is niet ontbloot van doorzicht^'ging Twieboertsjoe voort; ,'t is alleen maar jammer, dat hij den pope niet kent; hij heeft een maag als een biervat en z'n gulzigheid doet hem veel kwaad. Wij hier streven allen naar overdreven magerte en deze portie is nog geen overvloed ... Is 'tokt zoo, dominee?" „Aha, aha!" bromde de „professor" nadenkend. „Ditmaal heb je je zeker gelukkig uitgedrukt; ik begin te vermoeden, dat er in dien kleinen geest meer dan eenvoudige studie schuilt... Wat den pope betreft, elke les is haar geld waard; in dat geval kunnen we gerust zeggen, dat we den voorraad van hem kochten; als hij nu de deur van z'n provisiekamer in het vervolg beter sluit, dan zijn we quitte... Maar," hier keerde hij zich plotseling naar mij, „jij bent nog onnoozel en kunt niet veel begrijpen. Zij zal het wel vatten: „zeg 's Maroesja, is 't goed, datik vleesch voor je heb meegebracht ?" „Ja, goed!" antwoordde het meisje met een zachten glans in haar diepblauwe oogen. „Ik had zoo'n honger." 310 IN SLECHT GEZELSCHAP. 's Avonds dacht ik lang over alles na. Twieboertsjoe's vreemde woorden hadden mij er zelfs geen oogenblik aan doen twijfelen, dat „stelen slecht is." De smartelijke gewaarwording, die ik vroeger reeds gevoeld had, keerde evenwel met vernieuwde kracht terug'. Arm ... stelen ... dakloos 1... Reeds dikwijls had ik opgemerkt, dat al degenen die daar samen woonden, met minachting werden behandeld. In het diepst van m'n ziel voelde ik afkeer en minachting, doch instinctmatig liet ik m'n genegenheid onaangetast, zoodat die niet met het bitter mengsel samensmolt. De slotsom van dit verwarde zielsproces was, dat het medelijden met Valek en Maroesja steeds inniger werd; ook de oude liefde werd hoe langer hoe grooter. De formule „stelen is slecht" bleef onaangevochten, doch als ik in verbeelding het opgewonden gezichtje van m'n vriendinnetje weer voor me zag, terwijl ze haar vingertjes aflikte, dan voelde ik weer blijdschap over Valek's en Maroesja's vreugde. In een donker laantje van den tuin stond ik plotseling tegenover mijn vader. Zooals gewoonlijk liep hij somber heen en weer met z'n vreemden, matten blik. Toen hij me zag, pakte hij me bij m'n schouder. „Waar kom je vandaan?" „Ik... ik heb gewandeld..." Hij keek me aan, of hij iets wilde gaan zeggen, doch plotseling keerde de droeve uitdrukking in z'n oogen terug; hij liet den arm zakken en liep verder. Uit dit gebaar meende ik te moeten opmaken: „Ik geef niets om den jongen... Hij lijkt niets op haar!..." Dit was niet de eerste maal, dat ik m'n vader had voorgelogen. Hoe langer hoe meer begon ik hem te vreezen. Een gansche reeks van vragen en gewaarwordingen drong zich aan me op. Kon hij mij begrijpen? Kon ik hem alles bekennen zonder m'n vrienden te verraden? Ik beefde bij de gedachte, dat hem ooit m'n vriendschap met het „slechte gezelschap" ter oore zou komen, doch Valek en Maroesja verraden, dat kwam geen oogenblik in me op. Ik was stellig overtuigd, dat, als ik m'n gegeven woord brak, ik van schaamte de oogen nooit meer tot hen zou durven opheffen. HERFST. De herfst begon zich te doen gevoelen. Wolken stapelden zich op in de lucht en hulden de omgeving in een nevelachtig waas: regenvlagen stortten dreunend op de aarde en weerklonken eentonig en somber inde onderaardsche gewelven. Met zulk weer kostte 't me heel wat moeite om het huis te ontvluchten; IN SLECHT GEZELSCHAP. 311 ongemerkt trachtte ik heen te sluipen en teruggekeerd, droogde ik m'n doorweekte jas bij de kachel en ging daarna stilletjes naar bed, met wijsgeerige kalmte den hagel van verwijten verdurend, die de dienstboden en de kindermeid over m'n hoofd uitstortten; Eiken keer als ik mijn vrienden bezocht, vond ik Maroesja wat verzwakt. Zij bleef nu altijd in 't gewelf, en de grijze steen — de donkere, sombere, monsterachtige grijze steen — ging voort met zijn vreeselijk werk en ondermijnde 't kleine lichaam. Het kindje lag nu op haar armoedig bedje, terwijl Valek en ik ons uitsloofden om haar op te beuren en pleizier te doen, om 't zachte kirren van het zwakke lachje weer te hooren. Ik voelde me nu een medelid van het .slechte gezelschap" en Maroesja had ik lief als een zusje. Hier werd ik niet beschouwd als een verdorven jongen, hier bromde geen knorrige kindermeid, hier was ik noodig, — ik zag dat m'n verschijning altijd een blos van genoegen op Maroesja's wangen bracht. Valek beschouwde me als een broer, en Twieboertsjoe zag me soms aan met een vreemden blik; tranen blonken dan in z'n oogen. Een tijdlang scheen de hemel te verhelderen; de donkere wolken werden verjaagd, de aarde werd weer droog; 't waren de laatste heldere dagen, die den winter voorafgingen. Eiken dag droegen we Maroesja naar boven; 't was of ze dan herleefde: met groote oogen blikte ze rond, een zwak blosje op de wangen; 't scheen dat de frissche koelte het laatste vonkje aanwakkerde van het leven, dat de grijze steenen hadden vermoord. Lang duurde dit echter niet... Sombere wolken pakten zich boven onze hoofden samen. Eens toen ik, zooals gewoonlijk, door de tuinlanen liep, zag ik m'n vader en naast hem den ouden Janoesj van het kasteel. De grijsaard kromde zich slaafs, terwijl bij wat zei, doch mijn vader fronste 't voorhoofd van ingehouden woede. Eindelijk strekte hij de hand uit, alsof hij Janoesj wilde wegjagen en ik hoorde hem zeggen: „Ga heen! Ik wil niet langer naar je geklets luisteren 1" De oude man knipte met de oogen, en met de muts in de hand deed hij opnieuw een stap vooruit om m'n vader den weg te versperren; > Diens oogen fonkelden van toorn. Janoesj sprak zacht; ik kon er geen woord van verstaan, maar enkele zinnen van m'n vader bereikten m'n oor. „Ik geloof er geen woord van... Wat heb je met die menschen te maken 1 Waar is je bewijs... Ik luister naar geen mondelinge aanklachten en voor schriftelijke moet je bewijzen aanvoeren ... Zwijg 1 dat is mijn zaak... Ik wil niet langer naar je luisteren." 812 IN SLECHT GEZELSCHAP. Eindelijk duwde hij Janoesj zoo krachtig op zij, dat deze hem nietlanger durfde lastig vallen; m'n vader sloeg een zijweg in en ik vluchtte door het poortje. Ik hield niet van den ouden Janoesj en ik had een voorgevoel, dat z'n aanklacht m'n vrienden betrof, mogelijk ook mezelf. Toen ik Twieboertsjoe 't geval mededeelde, trok hij een bedenkelijk gezicht : „A, la, la, baasje 1 dat is leelijk nieuws! Die vervloekte ouwe vos." „Mijnvader heeft 'm weggejaagd," merkte ik als troost op. „Jouw vader is de beste van alle rechters, jongen* van Salomo af te beginnen ... Maar weet je wat curriculum vitae beteekent? Zeker niet. Nu, curriculum vitae, dat is 't formulier van 't zondenregister van iemand die geen rechter dient, en als de ouwe vos er de lucht van krijgt en in staat is om mijn lijst aan je vader te bezorgen ... och, Heilige Moeder Gods! Als je in handen van den rechter valt!..." „Is hij dan slecht?" vroeg ik, daar ik me Valeks woorden herinnerde. „Nee, nee, jongen! God bewaar jé, om dat van je vader te denken. Je vader heeft een hart; 't is best mogelijk, dat hij reeds alles wist, wat Janoesj hem gezegd heeft; maar hij zwijgt; hij vindt niet noodig om oude dieren uit hun laatste schuilplaats te verjagen. Maar hoe zal ik 't je uitleggen, jongen! ... Jouw vader dient een heer, die „de Wet" heet. Hij heeft slechts oogen en hart als „de Wet" een beetje is ingedommeld; wanneer die heer tot je vader zegt: „Kom rechter, moeten we Twieboertsjoe Drab, of hoe hij ook heeten mag, niet eens halen?" van dat oogenblik af aan sluit de rechter z'n hart met een sleutel en dan heeft de rechter zulke harde klauwen dat Pann Twieboertsjoe de wereld weldra van een andere kant beziet." „Begrijp je me jongen ? ... Ik acht je vader des te meer, omdat hij de wet trouw dient ; zulke menschen zijn zeldzaam. Als de dienaren van de wet allen zóó waren, dan kon je gerust slapen Mijn ongeluk is het, dat ik lang geleden met de wet gestreden heb ... ach, jongen een korten strijd 1" Dit zeggend stond Twieboertsjoe op; hij nam Maroesja bij de hand en haar meenemend naar den versten hoek begon hij haar te kussen, terwijl hij 't ruwe hoofd tegen haar tenger borstje drukte. Lang bleef ik in dezelfde houding op diezelfde plek staan, onder den indruk van de vreemde woorden van dien vreemden man. Ondanks de raadselachtige, onbegrijpelijke zinnen begreep ik uitstekend Twieboerstjoe's bedoeling; de beeltenis van m'n vader werd al grooter en grooter in fflljtt geest, omgeven door een stralenkrans van een hooge, dreigende, doch recht- IN SLECHT GEZELSCHAP. 313 vaardige macht. En toch kwelde mij al meer en meer een bitter gevoel... „Hij heeft me niet lief," dacht ik. DE POP. De heldere dagen gingen voorbij en Maroesja werd weer zieker. Niettegenstaande onze onuitputtelijke vindingrijkheid om haar bezig te houden, zag ze alles onverschillig aan met groote, droeve, onbeweeglijke oogen; nooit werd haar lachje meer gehoord. Ik bracht m'n speelgoed van huis mee, doch slechts korten tijd gaf dit haar afleiding. Toen besloot ik, me tot m'n zusje Sonia te wenden. Sonia had een groote pop, met een helder beschilderd gezicht en weelderig, lang haar; een geschenk van m'n overleden moeder. Op deze pop had ik al' mijn hoop gevestigd. Daarom nam ik m'n zusje mee in een zijlaantje van den tuin en vroeg haar, ze mij een tijd af te staan. Zoo dringend sprak ik tot haar, zoo levendig schilderde ik het arme, zieke kindje dat nooit eenig speelgoed had bezeten, dat Sonia, die de pop eerst stijf tegen zich had aangedrukt, ze mij toereikte en me beloofde, een paar dagen met ander speelgoed te spelen. De uitwerking door het sierlijke, porceleinen dametje op de kleine zieke teweeggebracht overtrof m'n stoutste verwachting. Maroesja, die als een bloempje in den herfst verwelkte, scheen plotseling op te leven. Ze omhelsde me onstuimig, lachte vroolijk en sprak opgewonden tegen haar nieuw vriendinnetje.... De kleine pop had bijna een wonder verricht. Maroesja, die sinds lang niet van haar bedje was opgestaan, begon te loopen, haar blonde dochtertje aan de hand en van tijd tot tijd trachtte ze op de zwakke voetjes zelfs te rennen. De pop bezorgde me evenwel menig angstig oogenblik. Toen ik er den berg mee opholde, ze stijf tegen me aandrukkend, was ik Janoesj tegengekomen, die me lang hoofdschuddend had nagezien. Twee dagen later had de oude kindermeid ze gemist: in alle hoeken was ze naar den verloren schat gaan zoeken. Sonia trachtte haar gerust te stellen, doch haar naïeve verklaringen, dat ze de pop niet noodig had, dat de pop was gaan wandelen en wel gauw zou terugkeeren, deed haar vèrmoeden, dat er iets niet in den haak was. ; Mijn vader was het nog niet te weten gekomen; wèl had Janoesj hem weer een bezoek gebracht en ditmaal had m'n vader hem met nog grooter woede weggejaagd. Dienzelfden dag had hij me evenwel in deh tuin tegengehouden en bevolen thuis te blijven. Drie dagen werd hetzelfde verbod IK VLIEG. 335 Dit was overigens de eenige uiterlijke emotie bij ons vertrek. Want hoewel ik juist scherp op alles wilde letten, kon ik niets bijzonders in de stem van mijn pilote hooren, toen hij zijn eerste commando gaf: — „ Aspirez 1" Den mécano, die voor ons vliegtoestel stond, kon ik niet zien, omdat ik vlak achter den motor zat; maar ik wist, dat het een van de jonge monteurs was, diezelfde met het glunder, ondeugend snuit, alsof hij iedereen zoo'n beetje in de maling wilde nemen. Hij bad het schroefblad gegrepen en langzaam sloeg hij de schroef viermaal om .... Een... Twee ... Drie... Vier... Bij eiken omzwaai was er een van de zuigers, die een korten diepen zucht scheen te slaken. Dan achter me dezelfde gewone stem van den pilote, die het tweede commando gaf: — „Contact!" Ik wist, dat de mécano het schroefblad met een f orschen ruk nog éénmaal zou omslaan en dan dadelijk snel achteruitspringen, omdat de schroef nu plotseling moest gaan rondsnorren. En even zat uVrbetscherpe spanning te wachten, hoe het zijn zou, nu ik daar achter dien als gek ratelenden motor, waar ik met de hand bij kon, en achter de woedend-wervelende schroef van zoo vlakbij aan dien furiënden storm zou zijn blootgesteld. Toen het losbrak, het rumoer, gaf het een krankzinnige duizeling-, zoodat je onwillekeurig de handen krampachtig vastsloeg om de twee ijzeren stangen, die daar als een wig omhoog reiken. Van drift scheen het geheele toestel te sidderen! En zóó oorverdoovend rumoerde het dofknallend motorgeweld en zóó heftig hoosde de wind om me heen, dat ik even volstrekt de kluts kwijt was, zelfs heelemaal niet kon opletten wat er dan verder plaats greep. Want het is een helsch concert, waarin hooren en zien je vergaan! En geen oogenblik mindert het ruchtig rumoer, noch het gewervel van wind, zoolang je toestel nog tot de aarde behoort. Er is een korte ruk geweest; meteen voel je je meegesleurd als in een snellen auto, die onverschillig voor z'n veeren over een slechten weg rent. Je wordt links en rechts gesmeten, niet hevig, omdat je zoo nauw zit op het lage bankje, en omdat je knieën krom getrokken zijn, en je met je handen je sterk kunt vasthouden. Maar dit alles is zoo wild, zoo versuffend, dat dit ruwe gejakker eigenlijk 342 ANOSTAVOND. Het zal noodig zijn, u iets mede te deelen van mevrouw èn meneer èn keeshondje, alvorens het luguber relaas van dezen angstavond te continueeren. Diene als proloog, dat mijnheer Duimelaar schraal.lang.knikkebeenachtig en kippig was. Een gouden bril beglaasde zijn beenvellig hoofd. Zijne echtgenoote — alweder is het mij niét om het contrast te doen, zijne echtgenoote (een juffrouw Babs van d'r van) verheugde zich in het bezit van ... ge zult het, waar van een contrast gesproken werd, eenigszins vermoeden ... verheugde zich in het gelardeerd bezit eener spekvetjesachtigerondbolligheid. Mevrouw en mijnheer leden aan vermoord-te-worden-manie. Allicht is het releveeren dezer ondeugd onkiesch in dagen vannachtschuwlijke gruwbaarheid, maar de verzekering dat het echtpaar Duimelaar al van '54, het jaar van hunstadhuisbezoek, aan vermoord-te-worden-manie leed, zal alle actualiteit aan dezen angstavond ontnemen. Voor de ramen waren luiken met /eiligheidssloten. De buitendeur had een ketting, een patentslot, twee grendels, 's Nachts werden alle binnendeuren gesloten en keeshondje waakte. Voorzeker had de heer Duimelaar een bloedhond of buldog ter bescherming gekocht, ware het niet dat een gemeenschappelijke vrees voor tè groote honden hem en zijn vrouw daarvan ernstig terughield. Ook was hij vijand van revolver-geliefhebber. Een revolver is een gevaarlijk ding. Het gaat bij tijden vanzelf af, bij andere tijden springt het. De heer Duimelaar hield in niets van gewelddadigheid. Een kamer met véél sloten, een huis met véél grendels was hem 't beste pantser tegen heftigheden des levens. Alsnu is het mogelijk om in richtig verband te vervolgen. Mevrouw, mijnheer, keeshondje keken elkaar aan. 's Avonds, 's nachts half elf, wanneer men gezeten is voor een broodje met kaas en een kop koffie, alvorens gekuischt slaapvertrek te betreden, heeft het luiden van de schel in een afgelegen buurt iets zwaar-onbehaaglijks. Van af'54 was er zoo laat niet gescheld. „Wie sou daar weese?" vroeg mevrouw met een angstbevertje. „Geen geval góéd volk, wróu!" zei meneer met zekere deftige geruststelling. „Wat èngl" meende mevrouw, die een Rotterdamsche was. Keeshondje wefwefte. Eenige oogenblikken hing een loom-zwarte stilte, tot de schel weder over de ijzeren pin knoerste. „Blijf zitte, wróu!" vermaande de heer Duimelaar, bleek-ernstig, met een ijzig-strak besef, dat hij twee vrouwen en een keesje te beschermen had. „Zal ik ope make?" kwam Jans, benauwd-pijnlijk nóg eens vragen. ANOSTAVOND. 343 „La-maar belle, Jans!" herhaalde de heer Duimelaar, kalm als een gezagvoerder op een geteisterd schip. Rinke-lerinke-lerinke ... klink... klink, «ei de schel. „O, God!" zei mevrouw. „Wie daar nou weese kan?" zei de meid. 'bsliiét ope makel" herhaalde mijnheer,blank-deftig, eenvoudig en rustig bij zijn broodje met kaas. Maar de schel luidde voort, .. „Wat eng!" beefde mevrouw Duimelaar, geboren Babs. „Hij zal wel zien da-we naar bed zijn," verzekerde mijnheer. „Laat dan tenminste den hond los!" kwekkërde mevrouwmetvèdwitom den neus. „Vooruit; Nerof zei mijnheer met een zware stem;: die hem zélf kippetjesvel gaf. «Wat e geluk as d'r 'n man in huis isl" vleide Jans. Eenigszins lichtschuw over de eigen baldadige heldhaftigheid, liep meneer, zeer mannelijk zwaar van praten naar de voordeur. „ ... Hier!... Nero!... Hier!... Koescht Nero!... Laat Caesar los, wróü! Koescht Nero!"... Het keeshondje wefwefte als een geschudde steenen spaarpot met wat duiten er in, „... Wie is daar?" baste meneer achter de deur. Buiten klonk een vrouwenstem, „Watte?" brulde meneer: „Koescht Nero'" De stem was niet te verstaan. Meneer schoof den bovensten grendel weg. „O! O! O!... Wat ga je beginnen!" zenuwdribbeldemevrouw. „Kallem! Kallem, wroutf' suste meneer, met lijzige breedheid van gebaar, en weer harder: „Jans, laat Caesar en Pluto los! ... Doe ze de muilkorve af." Ferm opende hij nu de deur. Dat wil zeggen: de koperen ketting bleef in den haak. Er kwam dus een kiervan een handbreedte, waardoor geen misdadiger zou kunnen binnensluipen, zelfs al ware hij tweemaal schraler, tweemaal knikkebeenachtiger dan mijnheer Duimelaar. Het keeshondje wefwefte in de armen van Jans. „Wie is daar? Wat motte jullie?" bralde mijnheer. „Een arreme, ongelukkige..." „Watte?... Mot'jrjteoo laat komme bedele!..." „'n Schandaal! 'n Schandaal!" riep mevrouw; 344 ANGSTAVOND. „Zwijg wróü!" zei meneer plechtig. „Een arreme, ongelukkige vrouw, meneer!... Ach God, geef u asjeblief 'n dubbeltje, da'k bij 't Heilsleger..." „Ruk uit! Alle donders!" vloekte meneer en gaf 'n duw tegen de deur. Ontzetting. Gelijk een donderslag bij helderblauwen hemel — of om een meer frisch beeld te gebruiken: gelijk een dynamietbom die nachtegalengekweel verstoort, bonsde de schrik, de roodgierende paniek door de hoofden van mevrouw, mijnheer en Jans. De moordenaar (er was geen twijfel meer, de bedelares had handlangers,) had zijn voet tusschen drempel en deur gezet. Ganschelijk ontzet, met verwilderde oogen, duwde meneer, duwde mevrouw, duwde Jans. De deur week schuin uit, maar de voet bleef ertusschen. „Waarom heb je ope gedaan!" jammerde mevrouw Duimelaar, geboren Babs. „Kallem! Kallem wroüF zwaar-sprak mijnheer: „vuile, gemeene boeve, wii'le jullie weggaan!... 'k zal om pcöitie telephoneere! Wacht is!... Caesar! ... Nero!... Pak ze, Nero!... Pluto!... Haal je je voet weg gespuisl Leelijke moordenaar*! Boeve! Jans, giet is wat kokende olie uit 't raam!... Haal je je poot weg!... Wacht is eve ... 'k Zal me geweer hale!" „Blijf hier, Eduard! Laat me niet met Jans alleen, Eduard!" „Blijf, vroü! 'k Ga me geweer hale!" Mevrouw en Jans drukte met de volle wicht heurer zwaarlijvigheid tegen de geketende deur. Mijnheer liep naar de keuken. De voet, de geheimzinnige moordenaarsvoet, bleef tusschen de deur. „Strakkies vijle ze de ketting doorlftateunde mevrouw. „Klaas Boes!" beleedigde de meid achter de deur. Meneer kwam met de pook terug. „Ach Got, Eduard, steek je arm niet door de deur!" smeekte mevrouw, fii yBès u toch op, meneer... as ze met messesteke!" riep Jans. Maar meneer, bloeddorstig-kalm, priemde met de pook in den deurkier en sloeg een paar maal met verwaten, overmoedige driestoeidnaardeitfsnaV naar den sarrenden voet, naar den moordenaarsvoet, die cynisch op dezelfde plek bleef en eksteroog-vrij scheen te zijn. „Ga je weg, boef! — Pats! — Haal je je voet uit mijn huis? — Patst — Gemeene sluipmoordenaar! — Pats! — Dievenrapalje! — Pats! — haal je je voet er uit? Haal je je voet er uit? — Pats! — Ik schiet hoor! — Paisl — Ik schiet je in je been! — Pats! — Ga liever wèrke! — Pats! — Verdien lie- hevio avontuur van tante mijntje. 345 ver—Pats! — een fatsoenlijk stuk brood, straatroover 1 — Pats—Pats, Pats 1 „Strrruikróovers!" gilde mevrouw door de kier. „Klaas Boes!... Jut! Jut!" schreeuwde Jans. Hijgend, angstig tegenover den voet, die onwrikbaar bleef, die al hun hartstochten en vreezen verhoonde, leunden, schreeuwden ze en v o c h t mijnheer. Keeshondje wefwefte allernijdigst. „Wat had je 'r an om ope te maken!" ween-zuchtte mevrouw. „Kallem, kallem, wrout" zei mijnheer, die telkens kwaadaardige, vinnige pookuitvallen naar 's moordenaars eksteroogen dee. Plotseling liep Jans 'n end achteruit. „Meneèr! Meneer!"... „Wat gil je nou ?" ... „De mat zit 'r tussche! Hahaha!" „Zit de mat er tusschen?" „Ze heeft gelijk, wróu!" Onoverwinnelijk-zeker, met iets in zijn houding van Leonidas, trok mijnheer de mat recht, sloot de deur,schoof de grendels er voor en blij-vroolijk klonk het geklik van het veiligheidsslot. Keeshondje wefwefte. Koffie was koud geworden. Herm. Heuermans Jr. HEVIG AVONTUUR VAN TANTE MIJNTJE. OF liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto en Titi. Of nog liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto, Titi en boozen Bennie. Tante Mijntje, mijne vele vrienden, — ik zit hier heel gemoedelijk hij 'n pijp en 'n kop thee — leefde sinds jaren, sinds lange jaren, met Toto en Titi, haar ouwe Pucken èn met een polyp in haar neus. Toto was een vet : teefje. Titi was een vet teefje. De polyp was in haar nëus. Als tante Mijntje 's avonds heel gezellig zat, zat Toto in een leunstoel, Titi in nóg een leunstoel, zij in den derden. De polyp was in haar neus. Dè herhaling van dit laatste, mijne vela vrienden, bedoelt geenszins de bespotting van een zóó onaangenaam ding als een polyp. De polyp wés in haar neuS. De polyp behoorde ontegenzeggelijk bij tante Mijntje. Toto en Titi zouden haar niet gekend hebben en weerbarstig gebromd tegen haar bevelen, wanneer niet EEN EZEL. 351 Jaloerschheid kan van allerlei gevaren: Nijd, ruzie, twist — ja, moord en doodslag baren. Hoe, meisjes! je ook 't verdriet komt te overstelpen, Je doet nooit wijs, je zelv' van kant te helpen. J. J. A. GOEVERNEUR. EEN EZEL. Ludus, een jongmensen, een afstammeling van het oud-adellijk geslacht der Bacchiaden te Corinthe, was door Zijn vader met een zending belast naar diens vriend Hipparchus te Hypata, een stad in Thessalië. Hipparchus' vrouw Nicandra verstond de tooverkunst, waarin ook zijn slavin Palestra niet onbedreven was. Lucius, een ij dele en verwaande pronker, vol hoogmoed en eigenwaan, wordt door het mooie slavinnetje bekoord. Op zijn aandringen belooft zij haar vriend, hem in de tooverkunst in te wijden. WAT nu het onderwijs van Palestra aangaat, daar het een eerste regel in alle vakken van het hokes pokes is, dat die de kunst verstaat zijn meester niet beschamen moet, zoo zal men het mij, hoop ik, niet ten kwade duiden, dat ik daaromtrent hier het stilzwijgen in acht neem. Dit alleen kan ik zeggen, dat de proeven, welke Palestra mij van haar bekwaamheid gaf, mij toen overtuigden, dat haar meesteres bij haar niet te vergelijken moest zijn. Meer mag ik er hier niet van zeggen, en ik haast mij tot de ongelukkige catastrophe te komen, waarmee de les eindigde. Na eenige kunstbewerkingen van minder aanbelang, werd er besloten, dat ik de proef zou nemen van een gedaanteverandering. Palestra verzekerde mij, dat zij dit haar meesteres zoo dikwijls had zien verrichten, dat ik haar maar behoefde te zeggen, welk dier ik wilde voorstellen, om terstond daarin veranderd te worden. Na lang beraadslaagd te hebben, bepaalde zich mijn keus op een vogel. Vliegen, dat moest, docht mij, een alleraangenaamst tijdverdrijf zijn. Ik sloeg Palestra zelfs voor om, als zij zich ook wilde veranderen, dien avond nog een klein toertje te doen. Dat zou prettig zijn, zoo in de koele avondlucht samen rond te fladderen. Palestra vond mijn keuze uitmuntend. Zij bracht een kistje voor den dag met verscheiden kleine doosjes en potjes. Na een weinig zoekpn8,nam zij«r een en beval mij met hetgeen er in was, dat niets bijzonders scheen maar 't meest naar dikke olie geleek, goed in te wrijven. Zóó als ik begon, legde zij een paar korrels wierook in een lampepit en prevelde daarbij eenige onverstaanbare woorden. Met den grootsten ijver wrijvende, bezag ik mij van alle kanten, of ik ook veeren en vleugels kreeg; een en ander maal sloeg ik de armen uit, als beproevende, of ik al van den grond zou gaan: maar, o groote EEN EZEL. 355 huis uitgestrekt hun ontbijt namen, steeds het oog op ons gevestigd hielden opdat wij hen niet zouden ontsnappen. Dit bracht mij tot nadenken. Als ik nu rozen eet, dacht ik, dan word ik voor hun oogen een mensch, en een van beide, öf zij houden mij voor een toovenaar, öf zij nemen mij gevangen, öf dooden mij misschien wel, om te beletten dat ik hun misdaden uitbreng'. Ik zag dit volkomen in en toch, nauwelijks kon ik den lust weerstaan; evenwei ik hield vol. Het was de eerste maal van mijn leven, dat ik iets liet, omdat de rede het mij verbood. Tweede voordeel, dat mij mijn ezelshuid verschafte. Mij dunkt, dit was al meer gewonnen, dan ik met al de kunsten vanNicandra had kunnen verwerven. Evenwel, toen was ik nog niet instaat, de waarde van dezen vooruitgang op den rechten prijs te schatten. Ik moet er bij zeggen, dat de roovers, door weer op te laden, gelukkig nog al spoedig aan mijn tweestrijd een einde en mij alzoo de overwinning gemakkelijk maakten. Toen het weer voorwaarts ging, begon ik echter al spoedig berouw te krijgen, dat ik het er maar niet op gewaagd had; want daar ik nooit gewoon was iets te dragen, waren die pakken, zelfs, voor mijn ezelsrug, verschrikkelijk lastig, te meer daar ik buiten de mogelijkheid was, ze wat gelijker te leggen, en daar ik, bij de minste vertraging van mijn stap, den stok van dett drijver voelde, die mij herinnerde, dat ik mij niet op een pleizierreisje bevond. Op eens schoot mij in, dat ik die rozen wel weer zou kunnen vinden, als ik mij aanstelde of ik niet verder voort kon, wijl de roovers mij dan zeker zouden laten liggen en ik, als zij ver genoeg weg waren, de gelegenheid zou hebben, de rozen weer op te zoeken. Een onvoorzien toeval echter bewees mij, dat ik ook hier weer buitenden waard gerekend had. Te weten, zóó als ik mij gereed maakte mijn ontwerp ten uitvoer te brengen, viel mijn lotgenoot, de ezel van Hipparchus, stokstijf op den grond. Misschien had hij wel dezelfde gedachte gehad. De roovers begonnen met hem op het onbarmhartigst te slaan en te stompen, hem aan ooren en staart te trekken; en toen het arme dier desniettemin liggen bleef (hetgeen mij een genoegzaam bewijs was, dat er bij hem geen veinzerij onder schuilde), namen zij, na eenige oogenblikken onder elkander beraadslaagd te hebben, en zeker begrijpende dat er toch niets mee aan te vangen was, de pakken van zijn rug en na hem de achterpezen te hebben doorgesneden, wierpen zij hem van de steilte, waarop wij ons bevonden, in den afgrond naast den weg neer. Ik sidder nog als ik eraan denk, en hoewel ik er waarlijk niet bij won, daar de pakken van mijn overleden lotgenoot nu tusschenimij en mijn paard verdeeld werden, zoodat ik omtrent eens zoo- 368 HUIBERT DE SMID. Een glimlach omzweefde der leezren gelaat; Zij spalkten bedenklijk hunne oogen; Zij blikten met deernis naar Huibertbaas heen, Herlazen met aandacht — of veinsden 't alleen, Naar ieders begrip en vermogen. Maar Één toch — Êén was er, die iitüig verstond, Wat Höibert daarmee had bedoeld en verkond. II. De Morgen rees lachend en vriendlijk in 't Oost, Etokleurde de Betuwer beemden; De dorpers begaven zich, vroolijk van geest, Ter kermis van Heusden, belust op het feest, De vreugde van landsliên en vreemden. Maar wie er zich heen gaf, en wie voor een wijl Den arbeid — den arbeid mocht laten: Nooit stelde Baas Huibert het aanbeeld ter zij. En, toog men zijn dreunende werkplaats voorbij, Nooit vond men de smidse verlaten. En heden toch scheen het geen smeden te zijn, Dat werk aan den winkel verschafte; De hamerslag zweeg — maar ontzet en vervaard, Stond echter het Volk om den Meester geschaard, Die een van zijn makkers bestrafte. „Ten Satan! — hij schrink * di, verwenschte rabauw! Gij uitschot der smedersgezellen! Wat mallemoêrs zotskap en baardlooze kwant Zou mij hier, met monniks- en heerenverstand, De wét in mijn kunst komen stellen! „Rij op naar een klooster! rij op naar de hel! Ik vorder gezellen met klauwen; Geen peinzen, geen kallen, dat voegt niet bij 't werk; 'k Heb slovers van noode, stoutmoedig en sterk, Met vuisten als ik uit de mouwen. * Verderve. HUIBERT DE SMID. 369 „ vau uier naar uen aaian r en met grijpt ae bmia Den Maat om het lijf in den kolder En smakt uit zijn winkel hem onder 't gemeen Vergaard voor de straatdeunen buldert meteen Hoe langer, hoe luider en dolden i „Nu snaken! de loome gewrichten geroerd!" Nu windsnel aan d'arbeid getogen! Of — 'k zweer bij den Vijand en Sinte Jeffroen! — Ik zal met u allen de grappen herdoen, Zooeven vertoond voor uw oogen. „Toe, hondengebroed! aan den hamer... aan 't werk!" En, om hun een voorbeeld te geven, Zoo grijpt hij de gloeiende punt van eenspeer, En jaagt er een regen van slagen op neer, Dat winkel en bank er van beven; Maar pas heft hij weder den hamer omhoog — Of voelt dien onwrikbaar weerhouden; . • . Toen keert hij den kop, met een vloekenden blik; Maar weg vlucht zijn woede, verjaagd door den schrik Van hem, dien zijn oogen aanschouwden. En tocb,/t was geen Krijger met dreigend gebaar, Geen Vorst in betoovrende kleeren; Geen Polter- of Aardgeest, in vreeslijk gewaad: Neen, 't was slechts een Pelgrim met blozend gelaat, Die Huib in zijn drift dorst braveeren. „Vergeef mij, o Heerschap," sprak deze, versteld: , „Ik had u niet binnen zien treden; Wat mag u believen?" En zedig van stem, Was hierop het woord van den vreemde tot hem: „Geen heerschap, o Smid, ben ik heden. 'k Ben smedersgezel, en de stof op mijn schoe Getuig' van mijn tocht uit den vreemde; Gij waart het, Baas Huibert, uw naam en uw faam, Die mij, in uw ambacht ten volle bekwaam, Bescheidde in den Betuwer beemde. Nieuwe Bundel II, 5« druk. 24 370 HUIBERT DE SMID. „Gij deedtdaar zoo even een tragen gezel, Zijns ondanks, zijn afscheid erlangen, En zoo 't u mocht aanstaan, verbonde ik mij hier, Om, onder uw leiding en opperbestier, Den luiaard in 't werk te vervangen." De Mééster, een weinig hersteld van den schrik, Begon toen van stijl te verandren, En zei hem, op hoogen, laatdunkenden toon: „Ja, vrindjen, dat's alles nu wel;maar... (verschoon!) Begrijpen, verstaan wij elkandren? De snaak van daar straks is de handigste smid, Die immer een ros heeft beslagen, En toch kon hij mij niet, hoe kundig en sterk, Van dienst zijn» in 't vaak bovenmenschelijkwerk, Dat telkens mij op wordt gedragen. „Of gij nu ? ik weet niét... mij dunkt dat uw leest Geen rustloozen werkman doet kennen; 't Is slechts een bedenking!" ... doch onder dien praat Verhelderde een glimlach des Vreemden gelaat En sprak hij: „Dat zou zich wel wennen." „Nu, top dan!" zei Huibert, en stelde hem voor, Om, zoo hijifc 't werk was bedreven, Terstond in den kring bij het aanbeeld gebracht, Reeds nu van hetgeen hij als smeder vermocht De zichtbare blijken te geven. „Hoe nu!" riep de Vreemde met sportenden lach, „Vier smeders aan 't sloven en zwoegen 1 Vier hamers, hier moeizaam en rustloos aan 't werk Bij 't poover stuk ijzer, dat — allen te sterk! — Zich kwalijk wil buigen en voegen? Zóo doen we in Veronal" en mét greep de Maat Een gloeiende bout van het vuur af; En lei hem eens even op 't aanbeeld ter neer, En hamerde er op tot den zevenden keer En nam toen de schaar van den muur af; HUIBERT DE SMID. 371 Hij knipte behendig een punt aan de staaf En sleep hem wat af op de zijden, En vijlde er de plaats aan voor 't koopren gevest, En klonk ze er aan vast en bezwoer dat de rest Zich zelf wel zou vormen in 't strijden 1 En Huibert beproefde nauwkeurig het zwaard, Uitmuntend gesmeed en geslepen, En moest toch bekennen verwonderd te zijn, Dat ook reeds aan de andere zij van den Rijn Het smeden zoo wel werd begrepen. De nieuwe Gezel, als men lichtlijk beseft, Bleef thans aan den winkel verbonden, En vaak werd, in spijt van zijn waanwijzen geest, De trotsche Baas Huibert in stilte bevreesd, Zijn meester te hebben gevonden. III. Eens waren, op een morgen vroeg, De meeste Maats afwezig, En was alleen de Vreemde thuis, En, als Baas Huibert, aan het kruis Eens riddervochtels bezig. Maar zie! daar komt een Oorlogsman Den winkel ingetreden En voert een klepper bij 't gebit, Waar daadlijk de onvermoeibre Smid Een ijzer voor moet smeden. „Doch vlug!" zoo spreekt hij, want ik heb Vandaag geen tijd te missen; 'k Had graag dat men den knol besloeg, Terwijl ik me, in de gindsche kroeg, De keel wat op ga frisschétl!', — ,'t Is welt" sprak Huib, en werpt een blik Naar Heusdens zonnewijzer; En heet daarop, dat — één, twee, drie — De vreemde Knecht het paard voorzie Van 't aan te meten ijzer. 372 HUIBERT DE SMID. En pas heeft hij het woord volend — Of ziet,hoe, in den winkel, De vreemde Smeder doodbedaard Den ijzerloozen poot van 't paard Het afhouwt boven d'inkel. Hif huivert op dat vreemd gezicht, :: Maar schreeuwt het Uit van wonder, Toen hij dén Knecht den paardenhoef Ziet knellen in de werkbankschroef, 't Gekwetste deel naar ónder. De Knecht gaat rustig naar 't fornuis En stookt een ijzer gloeiend, En vat het in de volle hand, En buigt het als een een kousenband, De randen net besnoeiend. Toen hamert hij het vast aan 't lid, Dat in de schroef gekneld is, En maakt dii uit de pijnbank los, En houdt den poot weer voor aan 't ros... Dat, onverwijld, hersteld is. De Meester stond, een kind gelijk, Het kunststuk aan te staren; Hóe hij zijn zinnen samenriep — Dat wonder ging hem veel te diep, Dét kon hij niet yerklaren! En toen 't hem, stom van schrik en spijt, Om 't woelend hart zoo bang was — Toen vroeg hem de and're, met een lach, „Of deze wijze van beslag Bij hem nog niet in zwang was?" „Ja," sprak hij, bevend en verward, „Ik hoorde er veel van spreken... Maar — al dat nieuwe lijkt me niet, En ... 't voordeel, dat ze in tijdwinst biedt, Is nog niet recht gebleken." HUIBERT DE SMID. 373 Toen zag hij naar den wijzer heen, Nog wijzend als te voren; Toen zocht hij zorglijk langs den grond, Of, hier of daar, uit de open wond Een bloeddrup ging verloren: Maar 't was vergeefs, en goed en gaaf Was ook de hoef genezen; Ja 't paard, zoo vlug als ooit ter been, Kon nooit, wie 't ook besloeg voorheen, Zoo goed beslagen wezen. Daar bleef het bij tot op 't geval, Waarvan ik thans verhalen zal. IV. *t Waa'PIflkstervoormiddag; de Mis was ten eind, En Huib, in zijn Zondagsche kleeren, Kwam thuis uit de kerk met zijn kroost en zijn vrouw En bleef op de bank van zijn winkelgebouw Nog wat in de zon mediteeren. Maar 't was niet de preek, schoon eerst kersversch gehoord, Waarover hij nadacht en praatte; Maar 't was met zijn buurman den broodbakker niet: Hij dacht aan geen preek, sinds hij 't kerkruim verliet, Noch buren, wier boerschheid hij haatte. Want zie! hij geloofde zich zelf een Baron! En kon hij geen adel verkrijgen — Eens toog hij naar elders en zette zich neer; Daar zocht m'in den rijkaard den dorper niet weer; Daar zou hij zijn afkomst verzwijgen! Zoo re velt ookihans weer zijn hoogmoed hem voor En zit hij te zwetsen, te lachen, En windt hij zich op bij een schuimend glas bier, En zoekt er genot in, op'boerenmanier, Op rijkdom en grootheid te prachen. Hij rekent zich voor,-: hoeveel bazen, te zaam, Nooit schat als den zijnen verdienden; 374 HUIBERT DE SMID. Hoe hoog hem zijn arbeid ten aanzien verhief, Ja, hoe zich met hem, in verzegelden brief, De vorsten der aarde bevriendden. „Of heeft niet," zoo roept hij, „ten Gelderschen spel, De Graaf zich in 't renkrijt begeven? En luide gewenscht hij een beker Azoois, Dat Huibert de Smeder, de steun des tornoois, Dat Huibert, Baas Huibert, mocht leven?" „Ja, pocht hij, terwijl hij het opschrift beschouwt, Dat boven zijn deur staat te brallen, Ik tel niet alleen bij de meesters het eerst — 'k Ben Meester van 't Staal, dat de wereld beheerscht; 'kBen Meester van al, boven allen". Zoo sprak hij; toen kwam er, aan 't eind van de straat, Een krijgsman hem tegen getreden; Hij voerde zijn strijdhengst bij 't stalen gebit, En nadert den winkel, en eischt van een Smid, Hem spoedig een ijzer te smeden. „Ik ga," zoo getuigt hij, „in gindsche kabaan De roestige keel mij wat smeren; 'k Heb haast, maar gij, Smid, die den arbeid verstaat, Zie toe, dat ge 't kreupele draafbeest beslaat, Aleer ik van ginder kan keeren 1" — „Dat gaat!" roept de Smid, „bij het schort van Elooi, Het werken bespaart mij het snoeven! Ik waag het gerust," zegt hij stil in den geest, „En zal op de poot van het hinkende beest Dat kunstje van laatst eens beproeven." Wat scheermes ooit blonk op een aadlijke kin — Wat slachtmes in handen der boeren — Wat ganzenschachtpunter de monnik en klerk — Wat kerfmes de beul ooit gebruikte in zijn werk — Wat jachtpook de page mocht voeren — Nooit werd er een lemmer, zoo scherp en zoo blank, Door één van hen allen omgrepen, HUIBERT DE SMID. 375 Als 't mes, waar de Smid, voor de proef, die hij nam, Van achter zijn werkbank naar voren mee kwam, Voor 't lastige waagstuk geslepen. Hij ziet naar het paard met onrustig gemoed: Maar doet, bij herhaling, een schrede — En tilt toen, terwijl hij zijn hoogmoed vermant, Den poot van den grond, en — met aarzlende hand Volbrengt hij de vreeslijke snede. Daar houdt hij den voet in de reuzige Vuist 1 — En wist hij van ijzen nogschrikken — Thans beeft hij op d'aanblik van 't rookende lid; Zijn hoofd voelt hij duizlen, door spanning verhit, En star staan zijn oogen te blikken. Doch galmend en aaklig ontgaat aan het ros Een kreet, als nooit kreet evenaarde; De krijgsman verneemt dien van over de straat — Vliegt nader — en vindt in den deerlijksten staat Zijn kostbaren strijdhengst ter aarde. „Wat Heks kwam van tusschen het duivelenbroed, Vervloekte 1" dus roepHUj, „u halen, En stelde in een smidspak u neer in dit oord!' — Spreek op 1 — of terstond zal uw lijf mij den moord, Begaan aan mijn klepper, betalen!" Maar Huibert streeft voort en volhardt in de kuur, Schoon 't angstzweet zijn voorhoofd beperelt, Maar, hoé bij den hoef met een ijzer omsloot, Al keert hij en houdt hij hem voor aan den poot — Het paard blijft het kreupelst ter wereld. Een bloedstroom ontgutst aan de gapende wond En vloeit op het kleed van den Smeder, De Smeder loopt raadloos en jamm'rend in 't rond En schaamt zich zijn zwakheid, en 't geen hij bestond, En knielt naast den lijder ter neder. „Acht" klaagt hij, terwijl hem de speerknecht bezweert, Zijn zieltogend ros te genezen, 380 WILLEM VAN ORANJE. 't Getulband voorhoofd boog. Een hoog schavot verrees; 't Geboefte ontving zijn straf. Toen klonk: „Gij, Emir, wees „Mijn krijgsgevangen: om uw dapperheid van dade „Me in 't open veld getoond, geworde u lijfsgenade! „Uw woord tot Onderpand — en, om mijns Heilands wil, „Ontboeit hem, knechten!" — Maar op eens, wat luide gil! Een jonge maagd schiet toe; zij dringt zich uit de scharen; Een parelsnoer doorkranst haar blinkend zwarte haren; Den sluier hief zij van het beeldschoon, bleek gelaat, Waar zich, in fluksen blos, een vreugde zonder maat Op uitspreekt; met de ziel in eiken blik der oogen, Die lichtend langs de rij der Christen krijgers vlogen, Zoekt zij den Veldheer, stort ter aarde voor zijn ros, En barst in dank op dank en tranenstroom en los. „Gij schenkt hem 't leven!... O, de dochter kust de voeten! „En wat de vader deed — ik wil daar nóg voor boeten; „Grootmoedig Veldheer, neem mijn schatten, neem mijn bloed „In dank voor zooveel deugd. O, zeg mij, wat voldoet „Voor deze weldaad!... Is hij, is hij wel behouën?... „O, vraag een losprijs! — dat mijn harte moog vertrouwen!" — „'t Is om mijn Heilands wil, die mij de liefde leert, „Die mij mijn vijand leert beminnen — die begeert: „ 'Doet wel aan wie u haat', dat ik den vader lieden „Der dochter weergeef; 'k wil geen losprijs! Gaat in vrèden!" Reeds lag het schoone kind den Emir aan de borst: Maar toch, eer ze aan haar heil (een droom?) gelooven dorst En, hupplend, aan de zij des grijsaards henentreden — Zag zij tot Willem op, (wiens harte bij haar reden Een schuchtre gloed doordrong), en sprak met teere stem: „Dien Heiland, dien gij dient; waar, Heer, waar vind ik Hem ?" O! dat tooneel wordt in zijn rustig later leven Den Kloosterbroeder vaak herschilderd en hergeven. Geen wonder! 't heeft voor hem beslist van heel zijn lot: De God van Willem werd der teedre maged God: En — knielend voor den troon van Keizer Charlemanje, Kroont h aa r als hem de kroon desPrinsdoms van Oranje. Wat zegen,... wat geluk,... wat bittre rampspoed viel WILLEM VAN ORANJE. 381 Hem sedert al te beurt! Vermoeid naar stof en ziel, Trekt hij, uit strijd op strijd; aan lauwren rijk en wonden, Ten zijnent. O, zijn hart waant reeds 't geluk hervonden In de armen van zijn gade en kinderen i. < Wreede slag! Hij naakt zijn stad; betreedt zijn slot: — de volle dag, Zijn gloênde heilzon, keert in middernachtlijk duister: Hij zinkt ter aard: de krans van licht en rozenluister Is hem van 't hoofd gerukt: daar kwam hij aangetreên — Daar draagt men die hij riep naar de eeuwge rustplaats heen! Nu wil ook hij de rust; ja,... hij is oud van dagen!... Ja,... de arm verloor zijn kracht... ja! 't hart telt minder slagen! Ja, 't was te lang zich-zelf met zooveel werks belast... Zijn erfzoon zij de zorg op 't schoudrenpaar getast Bij 't streelend mantelbont. Hij drukt zijn kroost aan 't harte En zoekt een heulbron op, voor Hemeldorst en smarte. Ze is door hem-zelf gesticht, de wijkplaats, die hij mint, En waar hij t oud geluk, bij meerder vree, hervindt. „Heer! — Heer! — hoort ge ginds niet dat joelend gedruisch? „'k Ben bang in dit bosch, lieve Heer!" met een kruis, En een ril, sprak van achter op 't lastpaard gezeten De knaap dus tot Willem, zich-zelf haast vergeten. „Wat?... Onraad? ... Wel foei! Wees niet bang, beste man, „Zóo zijn wij het bosch uit... Ons valt men niet an: „Mijn tasch is te dun om tot roof te bekoren; „Kom, laat mij veel lievemw liedtjen eens hooren. „Gedraafd en gezongen met vroolijken zin! „Dan halen met eens die kornuiten ons in." — „Heer... 'kdurfniet... — maardaargij'etwilt—zal'tgebeuren." En bevend begon hij een liedtjen te neuren. Zij draafden vrij hard. Bij het blaadrengeruisch Denkt telkens het knaapjen: „och, waren wij thuis!" Een windvlaag verheft zich; de kruinen der boomen, Zij spellen den Stalknaap: 'ze komen, ze komen.' En Willem, al zwijgt hij nog wat hij gelooft, Keert somtijds, met zorgende blikken, het hoofd. Daar hoort hij al dichter het trapplen van paarden, 382 WILLEM VAN ORANJE. Die ginds langs het loover de takken ontblaarden; Het kruisen van stemmen, gevloek en gelach, En 't sleepen eens wagens; en eindfijk, hij zag Den een na den ander een zevental ruiters, Dat vlak op hen aanreed: 't zijn moorsche vrijbuiters! „Heer Jezus! wees mét ons!" zoo fluistert de knecht, Terwijl hij zich krampig aan 't monnikskleed hecht. En Willem rijdt door. „Sta, gij monnik! bij Mamêt! „Eer ik op uw rug met den sabel mijn naam zet!" Sta, monnik!... Uw bundel!... Voort mannen 1 dat pak „Van zijn rug! waar hij zeker zijn goud in verstak..." En Willem betoomt zich met moeite van binnen; En antwoordt, als past, met zachtmoedige zinnen: „Dat pak? — 't is mijn dienstknaap! Wat, Heeren, kunt gij „Voor schatten vermoeden in grauwharen pij! „Ik bid — laat mij gaan, en trekt rustig uw wegen!... „Aan 't rooven op klerken is voordeel noch zegen." — „Wat, klerken!" zoo joelt men; „t Is juist uws gelijk „Die 't meest ons belemmert... maar uit heeft uw rijk!" — „Hier, mannen, den knaap in die kreek daar gesmeten! „En beiden de plunje van 't lichaam gereten!" Ze ontkleeden den half dooden stalknaap op steê, Zij binden hem handen en voeten, en reê, Den monnik, dien zij met hun vijven omringen, Tot afstappen en tot ontkleeding te dwingen, Smaalt schaatrend hun hoofdman: „Gij zijt, arme bloed, „Gelukkig niet de eerste, dien 'k heden ontmoet... *Wij hebben daar ginder een lijk of wat leggen ... „Zóó varen ze, die zich niet laten gezeggen. „We maakten hun goud, en wat anders nog, buit, . „Gepakt in die kar... 't Zag er slecht met u uit, „Zoo de hongrige wolven, voor 't eerste verlangen, „Niet reeds een kapoentje of wat hadden gevangen: „Geen lid bleef u heel! Nu maar straks van uw beestl „Toe! voort uit den tabberd! Het minst is óns meest! „Die tasch en die rozekrans!... Kousen en schoenen... „Uw pij uit! — Die hoofdkap bij de andre kaproenen!" 394 DE VADER. Dus, in den avond van zijn leven, bleef hij alleen* verweduwd en' ver* weesd, armer na hetverlorenliefdegoeddan de ellendigst-eenzamedie nooit genegenheid en trouw kende. Hij wilde den naam van zijn zoon niet meer hooren, geen medelijden om hem zien op de aangezichten, niet meer aan hem denken. Maar bij dacht altijd aan hem, altijd. Aan den muur was een verbleekte plek, waar zijn portret gehangen had: hij zag die plek, waar hij ook zat. En hij leed, zoo als een verminkte lijdt; die krimpt van de pijn in het afgezette lid, sedert lang al verrot in een hoek van het slagveld. Tweemaal was er een brief van Ronald gekomen: en tweemaal had hij dien ongelezen verbrand. Sedert had hij niets meer vernomen. En de jaren gingen voorbij. In het dorp hadden de menschen Ronald vergeten alsof hij nooit bestaan had. En zelfs de oude schoolmeester van Fort'William, die veel van hem had gehouden en véél van hem verwacht, dacht niet meer aan den mislukten student. Maar op een goeden dag werd er in de hoeven langs het meer een gerucht vernomen, dat, als bet vluchtige distelzaad, was komen aanwaaien, niemand wist hoe of waar vandaan. En de menschen vertelden elkander, dat Ronald Machiel, de weggeloopen student,;terecht was gekomen in een dórp ergens in het verre Westen van Amerika. Hij was van alles geweest, overal waar de fortuin hem heen schopte, tooneelspeler, kermiszanger, licht-matroos, sjouwerman, veehoeder; en na onnoemelijke ellende, na vele ontberingen en vernederingen was hij er nog in geslaagd schoolmeester te worden. Hij werkte hard, en verdiende maar even genoeg om er het leven bij te houden. Hij was algemeen geacht daarginds. Eindelijk hoorde ook de oude schoolmeester er van, waar hij gebogen zat over zijn boeken en schrifturen. Hij stond op, en ging rechtstreeks naar MachieL Op den eersten klank van zijn zoons naam rees de vader overeind, bleek als een doode, met harde oogen. Maar de schoolmeester hief zijn hand op: „Bedenk wat je gaat zeggen, David Machiell Ronald is een braaf en eerlijk man geworden." Machiel liet de tafel los, waaraan hij zich bad vastgegrepen: zijn gezicht trók. Den ander altijddoor aanziende met dien harden, starren blik, ging hij DE VADER. 399 der meeuwen; en wanneer hij op de landzij der heuvels dennen kapte voor het dak, sprongen de rosse reeën weg. Maar langzamerhand leerden zij hem verdragen. De strandloopertjes gaven zich geen moeite meer om^itoend, en een slaphangend vleugeltje als gebroken achter zich aan sleepend, hem weg te lokken van hun nest. Eiken avond kwam een das het regenwater drinken uit de holle rots achter zijn kluis. : En toen daar een paar winters overheen waren gestormd, en een zomer er op had gegroend, toen was elke zweem van menschenwerk van de woon verdreven. Het was een kantige steenhoop, aan den top met groen heikruid o verruigd, een rotsklomp, een brok van de kust, in de nachten van onweer en wild geweld der elementen door een orkaan losgerammeid*it den granietwand daarboven, en omlaag gedonderd in de barnende zee: ontelbare getijden vanebbe en vloed hadden het omkorst met schelpdieren, het omhangen met zeegras en slierend wier: de landwind zaaide er paarsbloeiend heikruid over en de bleeke sterretje* van het sedum. En de eenzame mensch, die er onder schuilde, was als een das in zijn hol, een meeuw in haar nest,—een toevallig en zeer gering iets, heden gekomen en morgen gegaan, zonder ook maar een spoor achter te laten in de geweldige, van eeuw tot eeuw onverwrikte orde dier wereld van graniet. Alleen de gestadige vlam, die van avondschemer tot morgenschijn de duistere zee bestraalde, gaf levensteeken van een gedachte en werkenden w*fc Eiken avond ontstak de oude zijn wachtvuur, daar op de spits der kaap, lichtmakend die uiterste vastheid van den veiligen grond midden in duisternis en gewoel van wateren. En eiken morgen ging hij uit om weer brandhout te zoeken. Tusschen de rotsen kronkelden diepe, nauwe ravijnen, waar dezeewindniet binnen giert: de hellingen zijn te steil voor de herten, die elders den berkenopslag afknagen. Daar sprokkelde hij rijs en twijgen; hij sneed er het dikstammige heikruid af, en het bramenstruweel! de gouden brem, en de stekelige blauwgroene jeneverbes-Struiken, die ge uren in de zon; metzwarenlast keerde hij des avonds huiswaarts. De jonge boomen, diehij er velde, schoten krakend het ravijn in: de vloed kwam en beurde ze omhoog: hij bond ze aaneen tot een vlot, dat hij naar de landspits stuurde. Maar na dagen van regen en storm uit het westen roeide hij langs de kust, tusschen de klippen en de eilandjes door, waar het drijfhout aangestuwd komt. Daar vond hijledige vaten, stukken mast, stangen, planken, allerlei 400 DE VADER. naamlooze overblijfsels van wrakken, die op een of andere verre klip door de branding waren uiteengeslagen. En op heldere ochtenden, wanneer de zee stil was, schikte hij zich tot een tocht naar die vèr-afgelegen baai achter de blauwende bergen in het zuiden, waar het water de wisselende kleuren heeft van pauwengevederte, en het zand aan den oever lange fluitende geluiden geeft onder den lichtsten voetstap. Hier is de grond bestrooid met schitterende schelpjes, plat, doorzichtig en bont van kleur als de schubben van prachtige visschen. En op het rustige water drijven üftheemsche Struiken, nog omhangen met loof en bloemen die in het zeëwater zijn verkleurd. En soms komen er boomen aangespoeld, eiken en platanen en reusachtige dennen, met wortel en tak uit het dichtst der Amerikaansche wouden gescheurd, en naar zee gedragen op de bruine rivieren van den herfst. Daar bleef hij vaak den nacht over in een spelonk der rots; hij hield een maal van kleine schelpdieren, die bij duizenden vastgekleefd zitten tegen de klippen, en van de regenboog-gloorde visschen, die eerst na zonsondergang, wanneer de lijn nietmeer te onderscheiden is, gevangen worden inde paarse schaduwen der rotsen. Soms ook had bij een steenbot gespietst, die onbewegelijk tusschen de rotsblokken lag, daar waar het water ondiep wordt Hij roosterde ze, aan een groenen tak geregen, boven een vuur van berkenrijs. Dus, dag in dag uit, zwierf de oude langs de kust. Van lieverlede, lettende op wind eh strooming, leerde hij al de vindplaatsen van het drijfhout kennen. En daar zwoegde hij van den ochtend tot den avond. Hij klom tegen de riffen op, hij doorwaadde de ondiepten, hij hing aan de rotsen geklemd. De wind en het scherpe zeeschuimstriemden hem in het gezicht, zijn naaktéknieënwaren aan bloed: hoe langer hoe moeilijker bewoog hij zich in zijn doorweekte, loodzwaar-hangende kleeren, en pijnlijk, hongerend, kil tot in het merg zijner beenderen, roeide hij in den schemer de zwaarbeladen boot naar huis. Dan, voor hij zich den tijd gunde het avondmaal te bereiden, haalde hij van onder de overhangende rots het zorgvuldig gedroogde brandhout te voorschijn, en bouwde er een stapel van op de uiterste spits der kaap. Hij klemde den takkenhoop tusschen zware rotsbrokken in en legde er steenen bovenop, dat de wind hem niet verstrooide; dan stak hij er de vlam in, die even knetterde en opsloeg. Langzaam en telkens omziend of hij ook iets mocht ontdekken, daarginds op de grijzende zee, ging hij eindelijk huiswaarts. DE VADER. 401 Dan hing hij zijn doorweekte kleeren te drogen voor het vuur en bereidde zijn avondmaal. Maar telkens ging hij weder naar de deur om uit te turen door den bruisenden nacht. Br was niets. Het wachtvuur straalde. Dikwijls moest hij dan weer denken aan den tijd toen hij de lamp in het venster zette, een vèr schijnend teeken dat den veiligen weg wees; en toen hij ook zoo telkens weer opstond, en de deur opende en naar buiten tuurde, de duisternis in, naar Ronald die terugkwam van zijn les bij den schoolmeester van Fort Wflliam. Hij keek naar den ouden plaid en den met ijzer beslagen stok, als moest hij ze nemen en er op uitgaan, den terugkeerende tegemoet. Bijna scheen het hem, als moest nu straks de jongen binnen komen, met zijn Grieksche boeken onder den arm. „Was het werk goed?"... Eindelijk legde hij zich op zijn leger van mos en varènkruid. Hij sliep niet zwaar, ondanks zijn vermoeienis: vooral in stormachtige nachten, wanneer hij, telkens wakker schokkend, door het glasruitje in de deur een snellen lichtschijn meende te zien wegflikkeren. Hij rukte de deur open,en worstelde naarbuiten, tegen den bolderenden.beukenden orkaan in. De zee brulde: vale schuimkoppen vlogen door de duisternis. Er was niets. En den volgenden morgen, met het aanlichten van den dag, begon hij opnieuw aan zijn niet-eindigende taak De dagen gingen voorbij. ?* De oude telde ze niet meer. Hij verloor gaandeweg het menscheiijk begrip van den tijd als de opeenvolging der uren, dagen, maanden, jaren — de striktgemeten poozen die, meteen eigen naam genoemd, onverzettelijk geordend, den duur van menscheiijk denken en doen afperken van de omringende eeuwigheid. Hier was geen maat, geen grens, geen getal: de dagen kwamen als de wolken en de golven, onophoudelijk, altijd opnieuw, de volgende na de vorige. En hij leefde naar rijzende en dalende zonnen, naar ebbe en vloed, naar het wassen en slinken der maanschijf. En vele lange maanden achtereen zag de oude man op de rotsen geen menscheiijk wezen. Langzamerhand verleerde hij het spreken, en de woorden waarin hij vroeger placht te denken. Ook de zindelijke verzorging van het lichaam verNieuwe Bundel II. 5e'druk. 26 402 DE VADER. leerde hij. Het lange, ongekamde haar hing langs zijn verweerd gezicht, als grijzig zeewier langs een rots. Zijn kleeren, ontelbare malen doorweekt en weer droog gewaaid, vervaald van het bijtend water, verschoten in de zon, gescheurd en weer dichtgehaald, overplekt met zout en vischschubben, hadden geen schijn meer van menschenwerk; als een vuilige vacht hingen ze hem om het lijf. Zijn bed was als het leger van een vos of een hert; zijn drank het water dat door de rotsspleet siepelde, ajinvóedsel wat hijzelf vond en ving. En, langzamerhand verwilderd in die eenzaamheid, schuw, half suf, van dag tot dag zijn oud lichaam erger verslijtend, bleef hij alleen nog maar voortbestaan, door den wil om zijn terugkeerenden zoon te redden. De tiende winter kwam. Weken achtereen was de zon niet zichtbaar geweest. Land, lucht en water verdwenen in een kille grijsheid, die golfde en wolkteen in lang-aanhoudende regens neergesiepeld kwam. Machiel was ziek. De hoest verscheurde zijn longen. Rillend van de koorts had hij eenige dagen in een hoekje bij het vuur gelegen, alleen des avonds er uit kruipend om het vuur op de rotspunt te ontsteken. Maar nu begon zijn houtvoorraad op te raken; hij moest weer aan den arbeid. Strompelend ging hij op weg, met den stok voor zich nit tastend door den mist. Aan den ingang van het ravijn kapte hij wat groen dennehout. Het duurde lang eer hij genoeg had. Hij had bijna de kracht niet om den bijl op te heffen. Zweetend niettegenstaande de klamme koude, kwam hij eindelijk, met den takkebos op den rug, voetje voor voetje teruggekropen. De nevel was als een zilveren klok over hem heen, mede voortbewegend. In den nauwen kring zag hij alleen den grauwen rotsgrond der kaap, beplekt met rottende varens en zwartgeworden mos, en soms, vlak bij, de beweging van een loodgrijze golf. Het begon te somberen. Hij spande zich in tot haastiger gaan. En opeens gleed hij uit en sloeg voorover. in den stoot tegen een kantigen steen het dijbeen brekend. Van pijn verloor hij het bewustzijn. Toen hij weer tot zichzelven kwam, was het nacht. De nevel was opgetrokken. In lange flarden woei hij uitéén. Hij trachtte zich op te richten. Daar zag hij uit de duisternis en de zwalpende golven een zwarte massa de vader. 403 opdoemen, een onttakeld, reddeloos-gestormd schip. Een noodsignaal schoot omhoog van het dek. Het bliksemschelle licht beschitterde een drom doodsbleeke gezichten. Hij stiet een schreeuw uit, die niets menschelijks meer had. En zich vastklauwend aan den grond begon hij zich voorwaarts te sleuren, het lamhangende been bonkend en openrijtend tegen de rots. Woest huilend van wanhoop sleepte hij zich naar den houtstapel op de spits der kaap. Het vuur, het bakenvuur, Ronalds redding! Dddr sloeg een zwarte zee over het schip, en met den zinkenden boeg verdween een geheele menigte in de diepte. Het was te laat. Toen, in dien alleruitersten nood, doorbliksemde hem een gedachte van redding. Als hadde zijn zoon hem kunnen hooren, schreeuwde hij: „Hier, Ronald, hier!" En de deur zijner hut openbonzend, wierp hij zich op het nog half-volle kruitvat, en rolde het op het vuur toe, er achteraan kruipend, en het voortstootend met zijn hoofd. „Hier, Ronald, hier!" | Het kruit vloog in de vlammen. Bij het aanlichten van den morgen kwam een man van achter den rookenden puinhoop op de kaap te voorschijn gekropen. Een tijd lang bleef hij nog met zijn rillend lijf tegen een brok van den muur aangedrukt zitten. Toen trok hij zijn aan flarden gereten hemd vaster om de borst, stond op, en ging op het strand toe. Een groep mannen kwam er aan, met een boot op hun schouders: zij spraken over het wrak. Een van hen wendde het hoofd om en zag den halfnaakten schipbreukeling. Zijn armen vielen slap langs zijn zijden. „ God sta ons bij! Dat is Ronald Machiel!" Augusta de Wit. „Verborgen Bronnen." Amsterdam, P. N. van Kampen & Zn. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. NU leidt mij 't vervolg des tijds tot het beschrijven van de laatste tocht des doorinchtigen zeeheids De Ruiter, in welken hij .zijn bloed en leven ten dienste des Vaderlands en der Kroon van Spanje opofferde. Hoe de Koning van Spanje, néaijn trouwhartige bijstand, den Nederlandschen Staat in de grootste verlegenheid gedaan, zich in den oorlog met Frankrijk had ingewikkeld, is boven aangeroerd. Gedurende deze vijandschap hield het oproer van die van Messina, een vermaarde stad in 't eiland van Sicilië, door Fransche bijstand gesterkt, zijne Rijken in de war, alles dreef in Sicilieover stuur en de Spaansche zaken werden door nederlaag op nederlaag dermate geknakt, dat men te rade wierd, bij de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden aan te houden, ten einde, dat men een oorlogsvloot naar de Middellandsche zee zou zenden, om de weerspannigen tot rede te brengen, of te dwingen. Hiertoe beloofde Zijne Majesteit van Spanje, zijn aandeel in de kosten te dragen en zijne zeemacht bij de Nederlandsche vloot te voegen. Doch niets daar de Spanjaarden zoo zeer op aandrongen, dan dat men den Luitenant-Admiraal De Ruiter 't gebied over de vloot zou geven, als hem houdende voor den grootsten Zeeoverste der geheele wereld en daar niet dan groote zaken van te hopen en te verwachten stonden. Hun verzoek werd in 't kort ingewilligd en men besloot achttien schepen van oorlog, zes snauwen, vier branders en twee behoeftschepen,voor den tijd van ettelijke maanden, onder den Heer De Ruiter derwaarts te zenden. De Heer De Ruiter, de lijst van deze toerusting ziende, oordeelde dat men de vloot met meer en zwaarder schepen behoorde te vergrooten, om tegen de Franschen omtrent Messina te kunnen bestaan; want hij hield ze, inzonderheid de Provencalen, voor kloeke zeeluiden, die zware schepen hadden; ook maakte hij weinig staat op de Spaansche schepen of vloot, en meende dat men met wat meer getal van zwaarder Nederlandsche schepen meer zou verricrnen,danmetdetezaamgevoegdemachten.Dochdegenen,die'tmeeste bewind van zaken hadden, verstonden dat de vloot sterk genoeg zou zijn, hetzij dan om kosten te sparen, of omdat ze te klein een gevoelen van de Fransche,en te groote gedachten van de Spaansche zeemacht hadden. Zeker Heer van een Kollegie ter Admiraliteit, met den Heer De Ruiter hier over in gesprek geraakt, en hoorende dat hij zich bezwaard vond met zoo kleine macht naar Sicilië te gaan, zeide tegen hem: ik denk niet, mijn Heer, dat gij nu in uw oude dagen begint bevreesd te worden, en de moed laat vallen. Waarop hij dit gedenkwaardig antwoord gaf: «Neen, ik begin de moed met te laten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat: maar ik ben verwonderd, en 't is mij leed dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 405 en wagen". Als hem eenige Heeren verzochten, dat hij, niettegenstaande zijne inzichten ten tegendeele *, evenwel te zee zou gaan, was zijn antwoord: „De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maarte gebieden, en al werd mij bevolen, 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daar mee te zee gaan, en daar de Heeren Staten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen". Eenige van zijne vrienden** meenden, dat hij plat uit behoorde te weigeren met zoo kleine macht uit te gaan: maar hij zag de zaak anders in, en verstond dat hij zich 't goedvinden der Heeren Staten had te onderwerpen en hunne bevelen na te komen. Als daarna de tijd genaakte van te scheep te gaan, werd hij van drie zware kwalen, die hem te bed wierpen, aangetast: van een zware tandpijn, koliek en 't graveel; dies rieden eenigen dat hij *t daar op behoorde te nemen***, en zich van dien tócht, uit reden van zijn pijnlijke ongemakken, te ontslaan; maar hij zeide, ik zal dien tocht doen, al zou men mij naar 't schip dragen. Doch daarna, bekomen, en weêr gezond geworden, gaf hij in 't nemen van zijn afscheid klaarlijk te kennen, dat hij zijn laatste tocht ging doen, zeggende tegen zekeren hartvriend: mijn vriend,ik zeg u adieu, en niet alleen adieu, maar adieu voor eeuwig: wantik denk niet weêr te komen, ik zal op dezen tocht Wijven. Ik voeTt. In 't scheiden van zijn buisvrouw, dochter, schoonzoon, en andere vrienden, werd geen kleene ontsteltenis en beweging van droefheid bespeurd: want zijne groote en ongewoonlijke bekommering ontstelde hunne gemoederen, en scheen hun eenig genakend ongeluk te spellen. Dat ook hunne vreeze niet zonderreden was, heeft de uitkomst der zaak sedertgeleerd. Den 24ste»van Juüverscheen hij ter vergadering van hunne HoogMoogendenenop een gemeene****stoel zonder armen nedergezeten, heeft hij aan hunne Hoog Moogenden bekend gemaakt, dat hij vaardig was om zich naar 's Lands vloot te begeven, aanbiedende daarnevens zijnonderdanigen dienst; Hierop heeft hem de Heer Willem van Nassau, Heer Van Odijk, ter vergadering voorzittende, vaarwel en geluk op zijne reis gewenscht, met bevel van allenthalven den meesten dienst van 'tLand te betrachten. Daarmede hij wederom is afgegaan. Hij schreef twee dagen daarna aan Don Andrea d'Avola, Prins van Montesarchio Admiraal van de Kroon van Spanje, dat hij, zijn afscheid van de Heeren Staten Generaal genomen hebbende, op zijn vertrek stond naar Hellevoetstuis, om met zijn onderhebbend schip, dat daar toegerust was, met den eersten goeden wind zee te kiezen, en aldaar met de vloot, te Amsterdam toegerust; samengevoegdïzijnde, de reis naar Kadix te vorderen; alwaar hij nadere * Zijne tegenovergestelde inzichten. **Familieleden. *** Het daarop moest schuiven. **** Gewone. 406 DE RUITERS LAATSTE TOCHT. orders hoopte te vinden, 't zij om zich voorts naar Napels of elders (daar zijne Katholieke Majesteit zulks dienstig zoude oordeelen) te vervoegen. Ten welken einde hij zooveel spoed zoude maken als hem mogelijk zou zijn, verhopende zijn Excellentie ook vaardig te vinden, om zoo gezamenlijk deKroon van Spanje en den Nederlandschen Staat alle gewenschte diensten toe te brengen. De Heer De Ruiter had, na 't uitloopen van Palermo, twee instmctieh of berichtschriften beraamd, en aan de zijnen uitgegeven, behelzende de order daar zich een ieder in 't zeilen en 't vechten naar zou richten, om elkander, als eer- en eedbetrachtende dienaren van den ;Staat, ten beste van 't lieve Vaderland, getrouwelijk bij te staan, en alle soorten van hulp te doen, op peene*, dat de nalatigen, zonder eenige verschooning, met den dood zouden worden gestraft. Ook werd bij dezelfde order bevolen, dat men in 't gevecht de Spaansche schepen niet zou weigeren hulp te bewijzen; inzonderheid als ze in nood mochten zijn, of in gevaar vandoor de vijanden overweldigd te worden, in welk geval een ieder, en bijzonderlijk degene die de naaste zou wezen, gehouden** zou zijn de noodlijdenden getrouwelijk bij te staan, en, waar 't doenlijk, te ontzetten. De twee vijandelijke vloten, gelijkverhaald is, elkander nu in 't gezicht hebbende, en naar de andere toe wendende, waren omtrent den middag al tamelijk genaderd. Doch op den middag werd het zoo doodstil, dat de Heer De Ruiter geen gedachten had, dat men dien dag tot den strijd zou komen. Dan, kort na den middag kreeg men een luchtje uit het Zuid-Oosten, en de Heer De Ruiter, zich dienende van den loef, hield toen recht voor wind op de Franschen aan. Hij en de andere Hoofdofficieren deden't beraamde sein, en haalden de voormarszeilen tegen de mast, ten einde dat eenieder op zijn rang zoude komen, en zich op zijn bescheiden*** post zoude begeven, en zich daar blijven onthouden****, 'twelk naar wensCh geschiedde. Dus gerangeerd, en zich in goede orde geposteerd hebbende, schepte de Heer De Ruiter de voormarszeilen neder en hield het toen met een goeden moed dragende op de vijanden aan, om hen, die ook in goede orde gerangeerd lagen, aan te tastèn en te bevechten, gelijk hij Omtrent te vier uren na den middag, (in 't gezicht van den berg Etna, daar men Noord-Oost van af zeilde) toen de Franschen tot binnen de kracht van 't geschut waren gekomen, bijstak, en met de zijnen óp hunnen voortocht, die ♦Straffe. ** Verplicht. •♦•Bepaalden. •***Ophouden. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 407 door den Luitenant-Generaal de Almeras werd aangevoerd, aanvieh Hier werd toen wederzijdsch zoo vreeselijk gevochten, alsof men 't geen aan de tijd ontbrak (dewijl 't zoo laat op den dag was) door de scherpte van den strijd won uitwinnen. De Heer De Ruiter liep tot dicht bij den Luitenant-Generaal de Almeras, en de andere schepen van de Hollandsche en Fransche voortochten, elkander naderende, hielden toen een schrikkelijk sch utgevèebt, 'twélk voor velen doodelijk was. De Siciliaansche zee scheen in een .vuurbrakenden Etna veranderd, en alles stond in vuur en vlam, met dikken rook vermengd. Terwijl de schepen van de voortocht der Hollandsche vloot dus met de vijanden streden, zag men de middeltocht, die, gelijk gezeid is, uit de Spaansche schepen bestond, vrij verre in lij van hun af, en dat hun Opperhoofd Don Francisco Pereire Freire de la Zerda, Vice-Admiraal Generaal, mede bijstekende, wel sterk schoot, maar zonder vrucht op de vijanden, vermits de veerte. Hierdoor werd veroorzaakt, dat het eskader van den ViceAdmiraal de Haan, 't wélk, dewijl het de achtertocht had, de Spaanschen móest volgen, zooveel te later aan den vijand kwam. Door dat laat bijkomen vond zich de luitenant-Admiraal De Ruiter met zijn eskader genoodzaakt (om van de vijanden niet omringd of afgesneden te worden) hen met de zeilen op de mast liggende in te wachten, en al de lagen van een groot gedeelte der vijandelijke vloot, dat in goede orde hem passeerde, te ontvangen. Doch? hij brandde zoo vreeselijk met zijn geschut op hen los, dat velen al hunné zeilen bijmaakten, en voor den wind afhielden, om van zijn treffen ontslagen te worden. Eenigen verhalen, dat de Heer De Ruiter gedurende 't gevecht iemand met een sloep aan den Spaanschen Admiraal zond, hem verzoekende dat hij met zijn schepen zou afkomen; daar bijvoegende, dat er kans was om een groote zege te bevechten, indien ze slechts een weinig wilden helpen; dat de Spaanschen daarop wat afkwamen, maar zoo langzaam, dat het bijna avond was eer ze de voortocht genaakten. Ook gaat hun na, dat eenigen der hunnen sedert dorsten zeggen, dat ze reden hadden om zich uit het heetste te houden, dewijl sommigen van hun maar driehonderd ponden buskruit in hunne schepen hadden. En bij dat gebrek kwam de kleinhartigheid van eenige Bevelhebbers, daar men houdt dat het meest schortte, daar ze nochtans buiten den strijd hoog opgaven, zoodat men iemand uit hun, niet de minste, met groote vermetelheid had hooren stoffen: Indien Gods rechterhand met den degen te winnen ware, ze zon mij toekomen. Maar ondertusschen, om van *t verhaal des strijds niet af te wijken; terwijl zich de Heer De Ruiter in 't voorste van 't gevecht met zijn eskader zag ingewikkeld, en zoo kwalijk van de anderen ingevolgd, trof hem, toen men stijf een half uur op 408 DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 't hevigste had gevochten, een ramp, die onder de schadelijke ongelukken van den Staat, om 't droevig gevolg, moet gerekend worden. Hij stond op het zonnedek en gaf alom order, de zijnen tot dapperheid vermanende, als er een kogel het voorste meerder gedeelte van zijn linkervoet wegnam; ook werden beide de pijpen in 't rechterbeen, omtrent een handbreed boven den enkel, met groote kneuzing of vermorzeling aan stukken geslagen. Voorts wierp hem hetzelfde schot, of slag, van 't zonnedek af, zoodat bij een val deed van de hoogte van zeven voeten, zonder zich verder dan met een wonde aan 't hoofd, doch van geen belang, te kwetsen. Doch eenigen twijfelden of hij die leste wonde niet door een stuk schroots ontving, en of de pijpen in zijn rechterbeen niet door den val van't zonnedek waren gebroken. Dit waren de eerste kwetsuren van eenig belang, die hij in den ganschen tijd zijns levens had ontvangen. Maar door die wonden en val lieten de zijnen den moed niet vallen. Het zien van zijn bloed scheen het bloed der matrozen te verhitten, en hen te dapperder tegen de vijanden te doen vechten. Zijn eerste Kapitein, Gerard Kallenburgh, liet niet na, een ieder tot zijn plicht op te wekken, en stelde binnen scheepsboord zoodanige orders, omtrent het bedrijf der verdere Officieren, matrozen en soldaten, dat noch vriend noch vijand heeft kunnen merken dat den Admiraal iets overgekomen, of dat hij niet tegenwoordig was. Ook wordt van sommigen verhaald, dat de Admiraal te dier tijd in sommige gelegenhedennog raadde wat men doen moest, en dat hij, zoo gekwetst als hij was, den zijnen nog gedurig moed in sprak, en hun telkens als hij t geschut hoorde losgaan, toeriep: Houd moed, mijn kinderen, houd moed; zoo moet men doen om de zege te verkrijgen. In't midden en't heetste van 'tgevecht,dat zonder ophouden werd vervolgd, werden de groote steng en de fokkera van 't schip de Spiegel, daar Kapitein Schey 't gebied op had, van boven neder geschoten: zoodat Schey, om niet in der vijanden vloot te drijven, zich genoodzaakt vond, het schip door zijn sloepen van zijn post en buiten schot van 'svijands geschut te boegzaarden, daar het voorts, uit last van den Marquis de Vayona, Generaal der galeien, door een galei (nevens het schip van de Kapitein Uitterwijk, Damiaten, dat ook te eenemaal reddeloos was geschoten) naar Siragossa* werd gesleept. Het schip de Leeuwen, gevoerd door den Graaf van Styrum, die zich altoos dicht bij den Heer De Ruiter hield, kreeg eenige schotenonderwater, en men schoot hem voorts zoo reddeloos, dat hij 't zwaarlijk kon gaande houden, zonder nochtans te wijken of te zwichten. Ook werd de Kapitein Noirotin * Syracuse. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 409 zijn linker been zwaarlijk gekwetst. Ter zeiver tijd leden ook de vijandelijke schepen groote schade. De Luitenant-Generaal d'Almeras, Hoofd van 't eskader der voortocht, werd doodgeschoten, alsook de Ridder Tambonneau, en de Heer Decoux, de Kapitein Cogolin werd gevaarlijk gekwetst; hierdoor raakte 't gemelde eskader, daar ze de voorste schepen voerden, in eenige onorde. Doch de Ridder Valbelle, die na den dood van d'Almeras 't gebied over 't eskader aannam, deed al wat mogelijk was om de schade doorzijn dapperheid te boeten*, en werd wel ingevolgd doördezijnen.DeLuitenantGeneraal Du Quesne, die gestadig bij den wind had gehouden, om den Spaanschen Admiraal te naderen, ziende dat hij zich achterlijk hield, zette alle zeilen bij, om bij zijn voortocht te komen, en de zijnen tegen de Ruiters eskader te helpen. Doch ondertusschen begonnen de Spaanschen, door order van den Heer De Ruiter, gelijk hoven gemeld is, daartoe verzocht, wat nader te komen, daar toen eenig gevecht met Du Quesne op volgde, in 't welk zich ettelijke Spaansche Vlamingen treffelijk kweten, en als Hollanders vochten. Middelerwijl werd in De Ruiters eskader nog even hevig gestreden; inzonderheid bij en omtrent zijn schip, dat zich altijd hield bij 't reddelooze schip van den Graaf van Styrum om dat te beschermen, en tevens ook den vijanden, die daar, tot acht in getale, voorbij passeerden, waaronder twee Schout-bij-nachts waren, en de rest schepen die elk ten minsten zestig stukken voerden, gestadig en bestendig 't hoofd bood. Hier werd van dat schip, en van zijn sekonden of bijstanders, op die voorbijgaande Fransche schepen zoo sterk en zoo vaardig met het geschut geschoten, als men met musketten zou kunnen doen. Waardoor zij zoo wel werden afgewezen, dat elk van hun de wijk nam, en ombent ten zeven uren van de gansche vijandelijke vloot werden vervolgd, keerende hun de spiegels toe. Men vervolgde toen de vluchtende vijanden in den maneschijn al schietende, tot omtrent ten acht uren in den avond. De Vice-Admiraal De Haan, met de schepen der achterhoede de Spaanschen volgende,raakte tegen den Schout-bij-nacht Gabaret, Bevelhebber over de Fransche achtertocht, vrij laat in 't gevecht: 't welk door 't vallen van den avond, en 't wijken dergeheele Fransche vloot, te korter viel. Nadat men de wijkende Fransche vloot tot acht uren in den avond, gelijk gezegd is, had vervolgd, werd besloten te staken: want men begon voor 't harde weder, dat ook 's anderendaags opkwam, te duchten. Dies heeft men de vliedende vijanden, de zeilen tegen de mast halende, al drijvende verlaten. Dus de gansche nacht gedreven heb- * Herstellen 410 DE RUITERS LAATSTE TOCHT. bende, zag men den volgenden morgen de Fransche schepen zoo verre in 't Noorden van 's Lands vloot af, als men van de steng kon beoogen: hunne koers stellende naar de kust van Kalabrie en 't Faro van Messina. Doch overmits het toen alreeds stijf koelde, en de wind zich nog meer verhief, vond de Heer De Ruiter omtrent den middag geraden, dat men den koers zou stellen naar den baai van Siragossa. Want vele schepen, inzonderheid hét zijne, en die van zijn eskader, waren niet in staat om in zee stormen uit te staan. In zijn groote mast, en in zijn groote fokke- en bezaansmasten, in zijn groote en fokkera en groote steng, had men zooveel zware schoten in top en lijf ontvangen, dat men met dan met groot gevaar, inzonderheid als de wind wat koelde, klein zeil zou kunnen voeren; te meer, omdat de meeste hoofdtouwen en 't loopende want afgeschoten waren. Men vond in zijn groot marszeil zeventig, in zijn voormarszeil zesenveertig, en in 't kruiszeil over de twintig kanonschotenVbehalve de schoten met pondkogels en schroot. Ook waren de andere schepen van zijn eskader aan rondhout en touwwerk zeer beschadigd: dewijl ze de voorste, de eerste en 't langste in den strijd waren geweest, en meest in 't spits hadden gestaan; met namen 't schip van den Graaf van Styrum, 't welk zoodanig was doorschoten, dat tt£'t niet kon bedwingen, dewijl 't niet langer zeil kon voeren. De Heer De Ruiter, op dat men zie hoe hij zijn dagen eindigde, zoodanig gekwetst als wij hebben verhaald, en wiens wonden in 't eerst tamelijk wel stonden, (niet zonder eenige hope van genezing, dewijl er gansch geen koorts was) droeg zich zeer hartig en geduldig. Hij was in 't eerst door den slag en val bedwelmd,maar wat bekomende, riep hij: O mijn genadige God, ik dank u van ganscher harten, dat gij mij in vele en verscheidene gevallen zoo goedertierelijk hebt bewaard, en zoo vaderlijk bezoekt: laat deze tuchting* strekken tot zaligheid mijner ziele. En hoewel hij in groote pijn lag, nochtans ging zijn zorg nog over 't gemeen, en men hoorde hem, gedurende 't gevecht, meermalen in deze woorden uitbarst»»: Heere, bewaar's Lands vloot. Spaar genadiglijk onze officieren, matrozen en soldaten, die voor een klein geld zoo veel ongemaks en gevaarnitstaan. Geef hun kloekmoedigheid en kracht; opdat wij onder uwen zegen de overwinning mogen wegdragen. Heere, geef nu een gewenschte uitslag in mijne zwakheid, gelijk gij uwen vofce gaaft, toen ik sterk was: opdat het blijke dat Wij alles door u * Tuchtiging. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 411 doen, en dat gij 't alleen doet, zoowel door zwakken als kloeken, zoowel door weinigen als door velen. De eerste nacht werd redelijk, naar de gelegenheid der zaken, overgebracht; maar als men 's anderen daags de wonden verbond en al wat gekneusd en vermorzeld was, met brandewijn uitwiesch en zui* verde, leed hij scherpe pijn, en toonde te meer geduld. Als zijn Predikant Westhovius betuigde, met hoe groot een medelijden hij en de andere omstanders hem in die smart zagen, hoorde men den Admiraal daarop zeggen: Aan dit ellendig lichaam is weinig gelegen, als de kostelijke ziel behouden wordt. Mijn pijn is niet te achten bij de onuitsprekelijke smart en smaad, die onze Heiland onschuldig leed, om ons van de eeuwige pijn te verlossen. Hij riep ook den Zaligmaker aan met deze woorden: Heere Jezus, gij hebt gezegt dat wij onze ziele met lijdzaamheid moeten bezitten. Geef me Heere, 't geen gij gebiedt: geef mij de lijdzaamheid tot een sterkte mijner ziele, opdat ik mag volstandig blijven tot den einde toe: nadien de lijdzaamheid toch meer overwint dan de kracht. In dezen staat leggende, droeg hij nog zorg voor de gekwetste matrozen, en beval dat men op hunne wonden goede acht zou geven, en hun alle gerak* en gemak aandoen. Ook liet hij zich in 't eerst wel somwijlen ontvallen, als hem de vloot in den zin kwam: Ach datik hier zoo leggen moet, en dat ik 's Lands dienst niet kan betrachten. Maar daarna waren zijn gedachten meest altijd bezig omtrent al 't geen tot welstand zijner ziele kon strekken: welk uit al zijn woorden bleek. Tot zijner vertroosting en versterking gebruikte hij verscheidene plaatsen uit de heilige Schrift, die hij ten tijde zijner gezondheid, in zijne vrije uren dikwijls plag te lezen: en als de pijn zijner wonden hem meest neep, diende hij zich van sommige spreuken uit Davids Psalmen, daar hij zijn hart door uitsprak, met namen uit den 119de en den 42ste Psalm. Van zijn eigen bijzondere huiszaken sprak hij niet een woord, en stelde al 't aardsche uitÉ^nzin. Als eens iemand van de omstanders van des Admiraals echtgenoot sprak, en meende dat het wenschelijk zou zijn geweest, indien zij en zijn andere vrienden hem in die ongelegenheid van smart en krankte hadden mogen ten dienst staan, gaf hij daarop tot antwoord: Ik ben hier op de post daar mij God geroepen heeft: en wil hij mij ook uit dit leven roepen, ik ben gereed en bereid. Mijn beminde vrouw en lieve kinderen zouden mij mogelijk met hunne droefheid nog bezwaren. Zij zouden mij nu niet zien dan met bittere tranen, en ik hoop hen te vinden in de eeuwige vreugde. Men had wel in 't eerst nog hoop gehad van genezing, maar met of door 'Dienst, bijstand. 412 DB BUITERS LAATSTE TOCHT. de pijn der wonde, en inzonderheid de breuk in'trechterbeen, daar't meeste gevaar in stak, werd de Admiraal den vierden of vijfden dag door een koorts overvallen, die hem bij bleef, en zich van tijd tot tijd meer en meer verhief. Dit bracht al degenen die zich aan zijn leven lieten gelegen zijn ia groote bekommernis en vreeze, inzonderheid op den 28sten der maand, toen hij nog door feller koorts werd aangetast, die den ganschen volgenden nacht, tot 's anderen daags omtrent den middag, duurde, en toen die begon af te nemen, namen zijn krachten tevens af, en men vernam de voorteekenen des doods. Toen toonde de groote Zeeheld, die te allen tijden de gewoonte had van zich, ten strijde gaande, ter dood te bereiden, dat hij in dezen laatsten strijd den dood getroost was, en rustig onder de oogen dorst zien. Hoe hier zijn einde meer naderde, hoe hij meer verlangde om ontbonden te worden. Hij lag gedurig met gevouwen handen, en bad God om een zalig einde, zich onder anderen dienende van David's woorden uit den 63stenPsalm:OGod, gij zijt mijn God, ik zoek u in den dageraad, mijne ziele dorst naar u, mijn vleesch verlangt naar u: in een land dor en mat, zonder water. Voor den middag, toen zijn spraak hem zwaar begon te vallen, en dat hij weinig sprak, begeerde hij dat de Predikant Westhovius God zou bidden om een zalige verlossing: en tegen den avond, toen zijn spraak geheel ophield, en dat men nogmaals gebeden ten zeiven einde tot God uitstortte, bad hij nog met zijn zuchten, en lag daarna ettelijke uren zonder spraak in de benauwdheid des doods, totdat hij 's avonds tusschen negen en tien uur den geest gaf, meteen zachten en gerusten uitgang: in 't bijzijn van verscheidene Bevelhebbers en Kapiteinen van 's Lands vloot, van den Vice-Admiraal De Haan, den Schoutbij-aacht Middellandt, en de Kapiteinen Kallenburg, den Graaf van Styrum, De Sitter, Uitterwijk, Meegank,Andringa, en anderen, te veel om te noemen die met weenende oogen, en ontstelden gemoede, dien grooten admiraal zagen sterven, en met reden klaagden, dat ze nu in een vreemd gewest, zoo verre buiten hun Vaderland, en met een feilen oorlog op den hals, zulk een dapper Opperhoofd met al zijn ervarenheid en beleid zouden missen. Hij overleed dan den 29sten April, in de baai van Siragossa of Syracusa, binnen zijn scheepsboord, in den ouderdom van negenenzestig jaren, één maand, en vijf dagen. Zijn lijk werd terstond met sterke kruiden gebalsemd.omvoor 't bederf bewaard, en ter gelegener tijd naar Holland gevoerd te worden. De Wethouders van Siragossa, zijn overlijden verstaan hebbende, waren over de begrafenis van zijn ingewanden bekommerd, en onderstonden* bij de Geestelijkheid der stad, of men die niet in een der kerken zou mogen ter ♦Onderzochten. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 413 aarde brengen. Hun antwoord was, dat het ingewand, als een gedeelte van 't lichaam, in geen gewijde aarde mocht leggen, zonder bijzonder verlof van den Paus; dewijl de Admiraal buiten de Roomsche kerk, in 't gevoelen der Gereformeerden gestorven was. Toen besloten de Wethouders, dat men een aanzienlijke plaats op hun Raadhuis zou bereiden, om de ingewanden daar te begraven, onder een gedenksteen, met een opschrift naar den eisch van 's mans groote waarde en diensten. Dit lieten ze door eenigen uit de hunnen aan de Bevelhebbers op't schip des overleden Admiraals bekend maken, en aanbieden. Doch deze heusche aanbieding, met groot betoog van genegenheid en hoogachting gedaan, werd door misverstand, of klein verstand dergenen die'tafrieden,afgeslagen,en den afgezondenentot antwoordgegeven, dat men nooit gewijde aarde voor 't ingewand had begeerd, en dat men de Heeren voor de aanbieding van hun Stadhuis hooglijk bedankte; nadien men voornemens was, de gemelde ingewanden ter aarde te brengen ter plaats daar men den Kapitein Noirot had begraven: dit was op een kleine heuvel, ongeveer honderd schreden van de stad, in de baai gelegen, en rondom van de zee omringd. Daar werden de ingewanden op den eersten dag van Mei, omtrent den avond, met een groot en droevig gevolg van Bevelhebbers, Kapiteinen, Kommandeurs en anderen ter aarde besteld. Uit dat weigeren der Roomsche Geestelijkheid, van des Admiraals ingewand op een gewijde plaats te begraven, kan men afnemen hoe weinig grond of schijn van waarheid het gerucht had, dat eenige Roomschgezinden te dier tijd uitstrooiden, en naar Holland overschreven, alsof hij in de belijdenis der Roomsche kerk was overleden, daar hij nochtans al den tijd zijns levens een ijvrig belijder, lidmaat en voorstander van den Gereformeerden Godsdienst was geweest, en bij dat gevoelen, tot den laatsten doodsnik toe, had volhard. Zijn gebalsemd lichaam werd in een loode kist gelegd en in de kajuit gezet. Dusdanig was het einde van den Heere Michiel de Ruiter, nu Hertog, Ridder, Luitenant-Admiraal Generaal van Holland en West Friesland, die acht en vijftig jaren lang, van 't elfde jaar zijns ouderdoms af, de zee had bevaren, en van 't allerlaagste tot dien hoogen top van eere, langs alle trappen der seheepsbedieningen opklom. Van wien met waarheid wordt getuigd, dat hij in 's Lands dienst en eed getreden, nooit naar eenig ambt met gunstjacht stond, en dat hem alle waardigheden, dat zeldzaam is, zonder daar ooit om te spreken, van zelfs, door zijn verdiensten, zijn thuis gebracht, en opgedragen. De glans der eere, en glorie, die velen 't gezicht omtrent de kennis 414 DE RUITERS LAATSTE TOCHT. van zichzelven verblindt, en tot ijdelen roem, of fiere grootschheid vervoert, had hem nooit bedwelmd. In zijn grootheid bleef hij kleen; dankbaar jegens zijn weldoeners, eerbiedig jegens zijn meerderen, beleefd omtrent zijns gelijken, meewarig en spraakzaam jegens zijn minderen, en elk, zooveel hij kon, verplichtende. Dus won hij 't hart van allen die hem kenden: verkeerende met lieden die in zijnen lagen staat zijns gelijken waren geweest metzulk een ongemaakte heuschheid, dat ze met de oude gemeenzaamheid, die zij in zijn kleenheid met hem gehad hadden, daarna in zijn hoogsten staat levende, licht zien konden, dat hij wel van staat was veranderd, maar niet van aard. Ja zelfs in 't midden van zijn grootheid vond de grootschhéid zoo weinig vat op hem, dat hij, ten tijde toen er vloten van negentig of honderd schepen, en veel duizenden van matrozen en soldaten onder zijn gebied stonden, zich zeiven van een enkel knecht liet dienen, en zonder anderen nasleep van gevolg te voorschijn kwam. Hij schaamde zich ook zijn voorgaande geringheid niet, maar vertelde dikwijlsin gezelschappen en op maaltijden, zelfs in 't bijzijn van groote persoonaadjen, hoe hijfin de lijnbaan placht te gaan, en voor jongen placht te varen; vermanende somtijds de slechte matrozen, dat ze op zijn voorbeeld moesten zien, en, gedenkende wat hij geweest was, moed houden; op hoop dat ze,zich wel dragende, ook gevorderd zouden worden. Nooit placht hij ijdelijk te roemen over zijne daden, noch die van anderen te verachten; maar anderen de verdiende eer v gevende, heeft men meermalen gezien, dat hij de uitkomst der zeegevechten en overwinningen aan de Heeren Staten overschrijvende, met zulk een ingetogenheid en zedigheid van zich zeiven en zijn bedrijf gewag maakte, dat hij zijne glorie eer scheen te verkleinen dan te vergrooten, en dat men de zaak gemeenlijk grooter bevond dan hij ze verhaalde. Hierdoor hield hij zich buiten nijd, maar niet buiten lof, die hem van zelf genoeg volgde. Maar hij was zoo vrij van faamziekte*, dat hij nooit lofredenen, daar men zijn naam wegens zijn verrichtingen door zocht te verheerlijken, wou aannemen, en hij werd, als hem eenige loftuitingen voorkwamen, daarover beschaamd en bezwaard, ja ook eenigszins bevreesd: hebbende het oog op den uitgang van Herodes Agrippa, die God de eer niet gaf, en zeggende, dat God hem dan zou verlaten, als hij die lof aan zich zou laten leunen. Ook was hij ganseh niet bekommerd, wat men bij zijn leven van hem zou zeggen, of na zijn dood zou mogen schrijven. Ik wil wel, zeide hij, van niemand genoemd noch opgehaald worden, als ik slechts mijn gemoed mag voldoen, en mijn orders wel uitvoeren. Het is ook zeker, dat hij nooit wou toestaan dat men de merk- * Roemzucht. DE RUITERS LAATSTE TOCHT. 417 heerschappij, en opperhoofdigheid onder de kerkdijken, onder wat titel die mocht zijn, voor de kerken van Nederland schadelijk en verderfelijk was. Zijn huisvrouw en kinderen beminde hij met een hartelijke enteedere liefde, en zijn vriendschap met ware vrienden was onveranderlijk, en in alle voorvallen getrouw. Van nature had hij een weerzin in' den krijg en allerlei bloedstorting: en meêdoogend van aard zijnde, voerde hij den oorlog met een zachtmoedig en vreedzaam hart, zonder toorn of haat, en zocht, zooveel als mogelijk was, de overwonnen vijanden te sparen, te verschoonen, en als ze in zijn macht waren, met goed doen te verplichten. Het Vaderland was hij inzonderheid getrouw, den Heeren Staten, zijn wettige Overheid gehoorzaam, een groot liefhebber en voorstandervan 's Lands vrijheid, en evenwel een hater van derzelver misbruik, en een aartsvijand van muiterij en oproer: want hij verstond dat de stoute taal, die tegen de hooge Regeering hier te Lande gevoerd werd, ten hoogste strafbaar was. 't Is ook gebeurd dat iemand in een trekschuit, in zijn bijzijn, de Overheid op een vuile wijze met veel woorden lasterende, hij zich daar met grooten ernst tegen stelde: zeggende, dat hij, een Dienaar en in eed van 't Land zijnde, zulke taal niet kon dulden: bevelende den kwaadspreker te zwijgen: en, als hij voortging in 't lasteren, hem meermalen waarschuwde, ook den schipper belastende den man aan land te zetten. Doch als 't alles vergeefs was, heeft hij dien oproermaker aangetast, opgenomen, en, alzoo hij zeer sterk was, tezamen gevouwen, en buiten boord gezet, niet verre van 't land, daar hij zich bergde. Den schipper die geen genoegzame orde had willen stellen, werden dezes weken gegeven, en hem 't varen zoo lang verboden. Zijn trouwhartigheid en andere deugden vermeerderden zijne achtbaarheid bij Overheden en onderdanen, bij vrienden en vreemden. Doch toen hij zich tot de hoogste waardighdd vond verheven, en als Luitenant-Admiraal over de vloot van den Staat gebied had, vond hij altijd geen stoftot genoegen, en plag somtijds aan zijn vrienden te klagen over den last, dien hij op den hals had, wegens de menigvuldige bekommeringen, die aan zijn dienst vast waren: dewijl hij in de benauwdste tijden dikwijls niet en wist wat hij te doen of te laten had, en de last en order die men hem zond somwijlen niet klaar genoeg sprak, of twijfelzinnig, of te veel bepaald was, zoodat er met doen of met laten verbeurd kon worden; 't geen hij, had hij altijd zijn oordeel mogen volgen, nietwaar onderworpen geweest. Hierover heeft men hem tegen vertrouwde vrienden hooren zeggen, dat hij veel geruster dagen had toen hij zijn eigen man* was, en een stuiver 's daags in de lijnbaan won, of voor matroos of voor Schipper voer: * Onafhankelijk. Nieuwe Bundel II, 5e druk. 27 418 MAAIERS. en dat hij nooit zou wenschen, dat iemand van zijn kinderen te eeniger tijd zijn plaats mocht bekleeden. Dan, de lastigheid van zijn doorluchtig ambt benam hem den lof niet dat hij 't loffelijk bediende, zijn Heeren en Meesters in al zijn bedrijf genoegen gaf, en voor zijn trouwe diensten werd bedankt en beloond, Ook werd de roem zijner vermaardheid bij vreemde en ook vijandelijke volken erkend, die hem allen den titel gaven van den grootsten Admiraal en den dappersten envoorzichtigsten Zeeheld dezer eeuw. En kan ik hier niet verzwijgen hoe zeker Engelsch schrijver, die een ruwe schets van zijn leven en bedrijf, eenige waarheid met onwaarheid vermengd begrijpende*, op zijne wijze in 't licht gaf, eindelijk zijn verhaal met deze woorden besluit: „in 't kort, hij was zulk een eerlijk man, zulk een aandachtig en godvruchtig Christen, zulk een stout soldaat, zoo een wijs, ervaren en gelukkig Generaal en zulk een trouw en eerlijk liefhebber van zijn Vaderland, dat hij met recht verdiendevan de nakomelingen geprezen te worden, als een sieraad zijner eeuw, de voedsterling van de zee en 't vermaak en de eer van zijn Land.'' Nederlandsche Bibliotheek No. 8,9,10. GERARD BRANDT. MAAIERS. Daar gaan ze weer! Daar staan ze weer! Daar slaan ze 't neer Het gras bij 't morgenkrieken, En halen de zeisen telkenkeer Langs 't wuivende pluimveld heen en weer Als blinkende molenwieken. Tot blij getik En dof gebik, Klik-klik, klik-klik, Van hamers klinkt op de sneden: Tot scheermesscherp de zeis weer blinkt En 't maaiersliedje lustig klinkt, Nu de zeis weer komt aangesneden! Want, zie, hoe frisch De morgen is; Reeds liggen ris * Bevattende. maaiers. 419 Aan laag op laag de halmen:— Maar ach! de leeuwrik vaart bang omhoog En heeft geen moed, aan den blozenden boog Zijn jubelzang te galmen! Hij weet het: dicht . Bij de zeisen ligt, O droef gezicht, Een nest met jonge hazen; Hij ziet van omhoog het jonge goed: Hoe ze zonder de ouden en welgemoed Op de wuivende sprieten azen. En eensklaps ruischt En gonst, en suist En scheert en bruist Een staalvonk in ijlende kringen; — 't Gaat raaklings, raaklings langs hen heen .. O maaiende mannen met harten van steen, De leeuwrik kan boven niet zingen. J. Winkler Prins. ONTZIE, ONTZIE! Ontzie, ontzie op 's tuinpads kronkelloop Het teeder huis waaruit het slakje kroop! Ontzie op 't veld de menschenschuwe muis Als 's hooiers hark haar haalt uit 't kleine huis. Drijf nooit het mes, met koelberaden hand, Dwars door de schelp in 's mossels ingewand. Trek nooit het weefsel met te wreeden zin, Uit 't kunstig lijf der kunstbegaafde spin. Verjaag het loerend, roofziek kattenoog, Als 't opblikt naar het zwaluwnest omhoog. Zit op geen bloem, geen distel neer in 't veld: Vertreed geen kruid dat Godes eer vertelt. Rijg aan geen draad het bonte vogelei, Waarin natuur in kiem een zanger lei. 420 de sage van gunnlaug slangetono. En schreeuwt om voedsel 't hongrig jong in 't nest, Tot stilling van dien honger doe uw best! Wat klein is groeit, de zanger schenkt één keer Uw teedre zorg u duizendvoudig weer! J. Winkler Prins. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. KORT vóór het jaar 1000— het Christendom zou in IJsland weldra worden ingevoerd, maar nog rookte het offerbloed op de altaren ter eere van Odin en Thor—leefde daar aan de Borgarfjord een rijk edeling, Thorstein geheeten. Hij was de zoon van Egil Skallagrimson, IJslands beroemdsten held en dichter, en, ofschoon niet zóó uitstekend door kracht enlichaamsbouw als zijn vader, toch zeer gezien en bemind wegens zijn vriendelijkheid in den omgang, zijn wijsheid en bescheidenheid. Hij was getrouwd met Jofrith, een vrouw van groote wilskracht en de moeder van vele kinderen; maar in dit verhaal zal er slechts van enkele gesproken worden. Eens in een zomer, zegt men, kwam er een schip uit Noorwegen de monding van de Gufa*) invaren. Thorstein reed er heen en, zooals gewoonlijk, wees hij ook toen de plaats aan, waar de lading verkocht zou worden. De schipper, een Oostman**), werd door Thorstein als gast ontvangen en bracht den ganschen winter bij hem door. Zijn naam was Barth; het was een aanzienlijk man, tamelijk bejaard en ervaren, en hij schepte er vermaak in, een andermans droomen uit te leggen. In de lente reden ze eens samen naar Vallfell, waar de bewoners om de Borgarfjord hun volksvergadering hielden; Thorstein had namelijk bericht gekregen dat de wanden van zijn tenthut waren omgevallen. Nadat ze met een pachter van Thorstein de wanden weer hadden opgetrokken, zetten ze zich, vermoeid van het werk, in de open tentdeur neer en weldra viel Thorstein in slaap. Hij bewoog zich onrustig heen en weer entoen hij ontwaakte, voelde hij zich niet pleizierig. De Oostman vroeg hem, wat hij gedroomd had, daar hij zoo onrustig had geslapen. Thorstein antwoordde:„Droomen hebben niets te beduiden.''Maar toen ze tegen den avond huiswaarts reden, vroeg de Oostman nog eens weer, wat hij gedroomd had. „Ik zal het u zeggen, als gij den droom verklaart," zei Thorstein. „Ik zal er mijn best voor doen," zeide Barth, en daarop vertelde Thorstein: „Ik droomde, dat ik thuis * Spreek uit Goefa, u overal oe. ** Zoo noemde men in IJsland de Noren. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 421 was te Borg, buiten voor de deur van het woonhuis; ik keek naar de lucht en boven op het dak zag ik een prachtig mooie zwaan zitten en die behoorde mij toe. Daar zag ik van de bergen een grooten arend komen aanvliegen; hij vloog hierheen, streek neer bij de zwaan en begon vroolijk tegen haar te praten en 't scheen me alsof zij dat goed opnam. Toen zag ik, dat de arend zwarte oogen en ijzeren klauwen had; 't leek een moedige vogel. Kort daarop zag ik een anderen vogel vliegen uit het Zuiden; hij vloog hierheen, naar Borg, en ging zitten bij de zwaan en trachtte haar voor zich te winnen. Het was ook een groote arend. Toen die erbij kwam, werd de arend die er 'teerst was, erg boos en ze vochten lang en verwoed, en toen zag ik, dat ze beide bloedden; en het einde van hun strijd was, dat beide dood van het dak vielen. De zwaan bleef bedroefd achter. Toen zagik uit het Westen een vogel vliegen; dat was een havik; hij ging zitten bij de zwaan en deed heel vriendelijk tegen haar. Daarna vlogen beide naar dezelfde hemelstreek, en toen werd ik wakker. Ik geloof niet, dat er wat achter zit, of er moesten stormen mee bedoeld zijn, maar vertel nochtans, wat gij er van denkt." Barth antwoordde: „Deze vogels moeten de volggeesten* zijn van groote mannen; uw huisvrouw zal het leven schenken aan een lief en mooi meisje, en gij en uw vrouw zult haar zeer liefhebben. Uitstekende mannen zullen uwe dochtertot vrouw vragen; ze zullen komen uit dezelfde streek waar de arenden vlogen, en een groote liefde zullen ze voor haar opvatten en daarna om haar strijden en beiden het leven verliezen: maar kort daarop zal een derde man haar vragen, en die zal komen uit de streek waar de havik vloog, en aan hem zal ze gegeven worden. Nu heb ik uw droom verklaard, zooals ik denk, dat het later zal gaan." Maar Thorstein was boos en zei, dat Barth een slecht droomuitlegger was. Niet lang daarna voer Barth weg en hij komtverderinditverhaal niet voor. — Weldra bleek, dat Thorstein wel degelijk geloof sloeg aan de woorden van den Noorman: want, toen hij zich in den zomer reisvaardig maakte voor het thing, beval hij zijn vrouw Jofrith, het Mud dat zij verwachtte, op te voeden als het een jongen, maar te vondeling te leggen wanneer het een meisje zou zijn. Toen IJsland nog geheel heidensch was, kwam het dikwijls voor, dat arme mensdien die veel kinderen hadden, er sommige te vondeling legden, maar dat gold toch voor een slechte gewoonte.Toen dan ook Thorstein zoo gesproken had, zei Jofrith: „ Dat is slecht gesproken voor een man als gij zijt; een zoo rijk en gezien man moest er niet aan denken; zoo iets te doen." Maar Thorstdn keek haar dreigend aan en sprak: „Ge kent mijn karakter, het zal verkeerd afloopen, als ge niet doet wat ik u zeg"; * Zij werden beschouwd als de boden der Nomen. 422 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. en daarop reed hij heen naar het thing. Jofrith nu baarde een zeer schoon meisje. De vrouwen wilden het haar geven, maar zij nam het niet aan, doch liet haar schaapherder roepen, die Thorvarth heette, en sprak tot hem: „Je moet mijn paard nemen, het zadelen en dit kind wegbrengen naar Thorgerth, de dochter van Egil, in Hjartharhblt, ginds in het Westen, en haar verzoeken, het in het geheim groot te brengen, zoodat Thorstein er niets van te weten komt.Hierzijn drie marken zilver tot belooning; Thorgerth zal je verder gelegenheid geven om te reizen en zorgen voor leeftocht op zee." Thorvarth deed zooals zij gezegd had. Hij bracht het kind naar Thorgerth en deze liet het opvoeden door haar pachter, die woonde in Leysingjastathir aan de Hvammsf jord. Thorstein nu kwam terug van de volksvergadering; toen zei Jofóth hem, dat zij'tkind te vondeling had laten leggen, maar dat de herder was weggeloopenenhunpaardgestolenhad.Thorsteinzei.datzegoedhadgehandeld en schafte zich een anderen herder aan. Zes winters gingen zoo voorbij en niets kwam Thorstein te weten van de ware toedracht der zaak. Maar toen reed hij eens naar een feest in Hjartharholt, dat gegeven werd door zijn zwager Olaf, een van de aanzienlijkste edellingen daar in het Westen. En eens, na een feestmaal, was Thorgerth in gesprek met haar broeder Thorstein. Tegenover hen op een bank zaten drie meisjes. „Hoe vind je die meisjes?" vroeg Thorgerth. „Ze zien er goed uit, maar die eene is toch verreweg de mooiste," antwoordde Thorstein; ze heeft den bouw van Olaf, maar de blanke huidskleur en de gelaatstrekken van ons menschen uit de lage landen." „Je vergist je, broer," zei Thorgerth; „ze heeft wel onze blanke kleur maar ze lijkt niets op Olaf; hij is haar vader ook niet." „Is het dan een dochter van jou?" „Neen, om de waarheid te zeggen, broêr, is het je eigen dochter." En toen vertelde zij hem alles, en verzocht hem, haar en zijn huisvrouw hun bedrog te willen vergeven. Thorstein kon niet boos zijn, zoo verheugd was hij in het bezit van zulk een dochter. „Hoe heet ze?" vroeg hij. „Helga," antwoordde Thorgerth, „Helga, de Schoone." Toen verzocht hij Thorgerth, het meisje reisvaardig te maken, om met hem naar huis terug te keeren. Zoo geschiedde het, en Helga werd verder in Borg opgevoed met groote genegenheid en liefde door haren vader en hare moeder. Men zegt, dat in dien zelfden tijd in de landstreek Hvitarsitha, te Gilsbakki, fflugi de Zwarte woonde, Hallkelszoon. Evenals Thorstein was hij een machtig edeling. Hij was getrouwd met Ingebjörg en had vele kinderen. Een van hun zonen heette Hermund, de andere Gurmlaug. Beiden waren ze veelbelovende jonge mannen. Van Gunnlaug heet het, dat hij zeer vroeg ontwikkeld was in alle mannelijke spelen, groot en sterk, lichtbruin van haar en met DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONO. 423 zwarte oogen; zijn neus was wel niet fraai, maar zijn gelaat toch innemend; slank was hij om het middel en breed van borst en schouders; het strijdlustigst van allen, waar een aantal mannen bijeen waren, buitengewoon eerzuchtig, onbuigbaar en onverzettehjkin alles, een groot skald en vooral een liefhebber van scherpe spotverzen, en hij werd genoemd Gunnlaug Ormstunga (met de slangetong). Toen Gunnlaug vijftien winters oud was, vroeg hij zijn vader om een uitrusting voor een reis, want hij wilde de zeden van andere menschen leeren kennen. Illugi sloeg het verzoek af en zei dat hij in andere landen maar een slecht figuur zou maken, daar hij zich immers thuis nog niet eens bizonder gunstig onderscheidde. Kort daarop zag Illugi, toen hij op zekeren morgen uitging, de deur van het voorhuis wagenwijd open. Buiten lagen zes zakken met Waren en paarden stonden gezadeld. Hij weed woedend. Daar kwam Gunnlaug naar buiten en zei, dat hij van plan was, op reis te gaan. Illugi zei: „Je zult niet reizen vóór ik het je toesta," en hij sleepte de zakken weer in huis. Gunnlaug reed toen weg. Tegen den avond kwam hij te Borg. Hij vertelde aan Thorstein wat er tusschen hem en zijn vader was voorgevallen; deze bood hem aan, zoo lang hij wilde bij hem te blijven, en zoo woonde Gunnlaug een half jaar bij hem, leerde vanThorstein de kennis der wet en raakte in aanzien bij alle mannen. Gunnlaug en Helga dan verf maakten zich altijd met het schaakspel en spoedig vatten ze genegenheid voor elkander op; ze waren beide ongeveer van denzelfden leeftijd. Helga was zoo mooi volgens het zeggen van vroede mannen, dat zij de schoonste vrouw van IJsland is geweest. Zij had zulk een overvloed van haar, dat zij er zich heelemaal mee omhullen kon en het was zoo schoon als gedreven goud. Aan de Borgarfjord noch in eenige andere plaats was een meisje als bruid begeerlijker dan Helga de Schoone. Eens op een dag, toende mannen bij elkander in het woonvertrek zaten, zei Gunnlaug: „Eén zaak uit de wetboeken hebt gij mij nog niet geleerd: me te verloven." Thorstein zei: „dat is gauw gezegd," en hij vertelde hem, hoe dat gebeurde. „Nu moet ge eens zien," zei Gunnlaug, „of ik het goed begrepen heb; ik zal uw hand vasthouden, net als of ik me verloof met uw dochter Helga."'Thorstein vond dat maar gekheid, maar Gunnlaug vatte zijn hand beet en zeide: „Geef nu uw toestemming." „Zooals ge wilt," zei Thorstein, „maar jelui, die er bij zijn, moeten wel weten, dat het geen ernst is." Daarop verloofde Gunnlaug zich met Helga en vroeg Thorstein of het goed zou kunnen zijn. Hij zei, dat hetwel mogelijk was, en de mannen die er bij tegenwoordig waren, vonden het zeer vermakelijk. In het Zuiden te Mosfell woonde een man, önund geheeten; hij was rijk 424 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONQ. aan bezittingen en bekleedde het ambt van Gode of distriktshoofd. Hij had drie zonen, Hrafn (Raaf), T hórarinn en Eyvind. Het waren allen veelbelovende jongelingen, maar Hrafn was hun in alles vooruit. Hij was groot en sterk en zeer gezien, en bovendien een bekwaam dichter. Toen hij volwassen was, ging hij de wereld in en het ging hem voorspoedig. Niet lang daarna —het was in het jaar 1000—werd het Christendom in IJsland tot den staatsgodsdienst verklaard en het gansche volk legde het oude geloof af. Gunnlaug was nu gedurende drie winters nu eens te Borg als gast van Thorstein, dan weer bij zijn ouders te Gilsbakki; bij was nu achttien winters oud en krachtig ontwikkeld. Een jonge man, met name Thorkell de Zwarte, was als verwant in Dlugi's gezin opgegroeid. Deze had een stuk rand geërfd in hetVatzdal; hij vroeg Gunnlaug hem op den tocht daarheen te vergezellen, en zoo reden ze beiden derwaarts.Op hun terugtocht overnachtten ze bij een rijken boer te Grimstungur. Maar 's morgens bleek de herder van hun gastheer met Gunnlaugs paard gereden te hebben en het was zeer bezweet toen ze het terugkregen. Toen sloeg Gunnlaug hem bewusteloos met zijn breedaks. De boermam daar geen genoegen mee, en eischte schavergoeding. Gunnlaug bood hem een zilvermark; de boer vond dit te weinig. Toen sprak Gunnlaug dit vers: 'k Bood een mark tot boete u, Blanke vingerbanden, Weergeld voor een weekling, Wacht u dat gij 't afwijst. Spijten zou 't u spoedig, Spaardet gij uw buidel 't Slang- en draakbeslaapne* Van den slang-getongde. Toen nam de boer Gunnlaugs aanbod aan en daarop namen zij afscheid. Korten-tijd later vroeg Gunnlaug zijn vader weer om een uitrusting voor een reis. fllugi antwoordde: „Nu zult ge uw zin hebben, want ge zijt ouder en verstandiger geworden," en Illugi reed weg en kocht voor zijn zoon een schip, dat bij de monding van de Gufa op de werf stond bij een man die Authun heette. Toen hij weer thuis kwam, dankte Gunnlaug zijn vader zeer. Thorkell de Zwarte zou hem op zijn reis vergezellen. Terwijl men bezig was met het laden en uitrusten van het schip, was Gunnlaug te Borg en onderhield zich meer met Helga dan dat hij werkte met de kooplieden. Op zekeren dag vroeg Thorstein hem, of hij eens mee ging kijken naar zijn paarden in het Langavatzdal. Gunnlaug stemde gaarne toe. Toen ze gekomen waren, * Beeldspraak = het geld. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 425 waar de rossen weidden, bood Thorstein hem een prachtig vospaard ten geschenke. Gunnlaug bedankte, daar hij immers een zeereis zou doen. Daarop bood hij hem nog eens weer een grauwen hengst, het mooiste paard aan de Borgarfjord. „Ook dat wil ik niet, evenmin als het andere," zei Gunnlaug; „waarom biedt gij mij niet aan wat ik wél wil hebben:—uw dochter Helga!" Thorstein ontweek de vraag; Gunnlaug bleef aandringen,zoolang, tot Thorstein hem ronduit zei, dat van een huwelijk met Helga niets kon komen, daar hij op 't punt stond uit te zeilen en dat hij toonde niet te weten wat hij wilde door in die omstandigheden van een huwelijk té spreken. Den volgenden morgen vroeg reed Gunnlaug naar het ouderlijk huis en vroeg zijn vader met hem mee te gaan naar Borg, om aanzoek te doen. Met elf mannen reed Illugi naar Borg, waar hij door Thorstein vriendelijk ontvangen werd. Thorstein begaf zich met hem naar een heuvel in de nabijheid en hier zei bij aan Illugi hetzelfde wat hij Gunnlaug gezegd had; doch toen Illugi er op wees, dat hun vriendschap verbroken zou worden, wanneer het huwelijk geweigerd werd, deed Thorstein een bemiddelingsvoorstel, nl. dat Helga Gunnlaug's verloofde zou zijn, maar dat eerst na drie winters beslist zoü worden, of hij haar zijn bruid zou mogen noemen. Gunnlaug zou uitvaren en zich vormen naar de zeden van andere menschen; en hij, Thorstein, zou vrij zijn van zijn belofte, wanneer hij binnen drie jaren niet terug kwam, en nog weer eens zei hij, dat Gunnlaugs heftig karakter hem niet beviel. Met deze afspraak scheidden zij; Illugi reed naar huis, Gunnlaug naar zijn schip; hij had een gunstigen wind, zeilde naar Noorwegen en landde te Trondheim. Toen regeerde in Noorwegen Jarl Erik, de zoon van Hakon, en zijn broeder Sven. Een van de krijgslieden uit de omgeving van dezen Jarl was Skuli, de zoon vanThorstein. Zooals het verhaal meldt.trokken Gunnlaug en Authun met twaalf man op naar de huizinge van Jarl Erik. Gunnlaug had een grauwen lijfrok aan en witte hoozen: op de wreef van zijn voet had hij een zweer, waar, terwijl hij liep, bloed uit vloeide. Zoo trad bij voor den Jarl en groette hem. De Jarl vroeg hem, wie hij was, en hij noemde zijn naam en zijn afstamming. De Jarl zeide: „Skuli Thorsteinsson, wat voor een man is dat uit IJsland ?" „Heer," zeide hij, „ontvang hem wél, want hij isdezoon van een van de vo ortreff elijkste mannen: van Illugi den Zwarte van Gilsbakki, en hij is mijn pleegbroeder." De Jarl sprak: „Wat scheelt u aan uw voet, IJslander ?" Gunnlaug antwoordde: „Ik heb er een zweer op, heer." „En loopt ge dan niet mank?" zei de Jarl. Gunnlaug antwoordde: „Ik loop niet mank, zoolang mijn beide beenen even lang zijn." Toen zei een uit Eriks gevolg, 426 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. die Thórarinn heette: „Dat is een groote pocherij, IJslander; het zou wel goed zijn, dat we u eens op de proef stelden." Gunnlaug ging naar hem toe en sprak: Hier is er een, Die 's bar gemeen, Mijd hem altoos: Hij 's zwart en boos. Toen wilde Thórarinn naar zijn akst grijpen. De Jarl sprak: „Laat dit; op zoo iets moet men geen acht slaan; maar hoe oud zijt ge, man van IJsland?" Gunnlaug antwoordde s „Ik ben achttien winters. „Dan staat het te bezien, of geer nog achttien andere beleven zult." Gunnlaug sprak: „Voegmegeen verwensching toe, Jarl!" „Wat zegt ge nu, IJslander?" zei de Jarl. „Zooals ik er over dacht: dat ge mij geen verwensching zoudt toevoegen, maarliever voor u zelf iets goeds zoudt wenschen." „Wat dan?" zei de Jarl. „Dat ge niet denzelfden dood moogt vinden als uw vader, Jarl Hakon." * De Jarl werd bloedrood en sprak: „Grijp dezen dwaas!" Toen trad Skuli voor den Jarl en sprak: „Doe naar mijn woord, heer, schenk den man genade en laat hem heen gaan." De Jarl sprak: „Laat hij dan zoo snel mogelijk weggaan en nooit meer in mijn rijk komen!" Skuli ging met Gunnlaug weg naar den landingssteiger. Daar lag een schip zeilree en bestemd voor Engeland. Hier bracht Skuli Gunnlaug en zijn verwant Thorkell op. Gunnlaug gaf zijn eigen schip aan Authun ter bewaking. Daarop zeilde hij naar Engeland en in den herfst kwamen ze in het midden van Londen en trokken daar hun schip op de rollen. In dien tijd regeerde over Engeland koning Athalrath; hij woonde in het Westen van Londen. Gunnlaug bezocht hem spoedig en vroeg hem verlof, een gedicht te mogen voordragen. Het verzoek werd toegestaan en de Koning, erkentelijk voor het vers, waarin Gunnlaug o.a. den roem had gehuldigd des milden en krijgshaftigen Athalraths, gaf hem tot dichterloon een scharlaken, met goud omboorden en met pels bezetten mantel en nam hem op in zijn gevolg. Gedurende den winter bleef Gunnlaug bij den Koning en maakte zich beroemd door een algemeen gevreesden viking, die hem beleedigd had, in een tweekamp te dooden., In de lente zeilde Gunnlaug van Engeland noordwaarts naar Dublin. Daar regeerde sinds korten tijd koning Sigtrygg. Ook voor dezen vorst droeg Gunnlaug een lofdicht voor en dit was het refrein: * Deze was door een van zijn dienaren vermoord. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 427 'Met lijken Koning Sigtrygg voedt Heks Swara's wolf die dorst naar bloed. * De koning voor wien dit iets nieuws was, wilde hem beloonen met twee vrachtschepen. De schatmeester vond dit te veel; „andere vorsten," zeide hij, „geven een schoon kleinood, een goed zwaard of een gouden ring tot dichterloon."Toen gaf de koning hem zijn pas vervaardigd kleed van scharlaken; een lijfrok met goud borduursel en een mantel met prachtig bont, en nog een gouden ring van groote waarde. Gunnlaug dankte den koning voor zijn geschenken, bleef daar een korten tijd en voer toen naar de Orkneyen. Van den Jarl Sigurth, die daar heerschte, ontving hij voor zijn voordracht een aks met zilveren beslag; ook bood deze hem aan, bij hem te blijven. Maar Gunnlaug wilde verder. In den herfst kwam hij bij Jarl Sigurth in Gotland. Bij dezen bracht hij den winter door en den volgenden zomer reisde hij naar Zweden, waar te Upsals koning Olaf de Zweed, de zoon van Erik den Zeeghafte, en Sigrith de Heerschzuchtige regeerde. Aan het hof van dezen machtigen en prachtlievenden vorst trof Gunnlaug zijn landgenoot Hrafn önundson. Samen genoten zij de gastvrijheid van Koning Olaf en waren goede vrienden. Eens zouden beiden voor den Koning een gedicht ten gehoore brengen. Ik wil het eerst, als gij het toestemt, Heer," zeide Gunnlaug. „Ik moet eerst voordragen, want ik ben 't eerst tot u gekomen," zeide Hrafn. Gunnlaug antwoordde: „Waar is mijn vader ooit bij den uwen achter gesteld? Nooit of nergens. Zoo zal het ook tusschen ons zijn." „Laten we hkrom geen twist beginnen, maar het den koning overlaten," zei Hrafn. De Koning sprak: „Gunnlaug zal eerst spreken, omdat hij 't kwalijk zal nemen, ais hem te kort wordt gedaanI" Toen zegde Gunnlaug een drapa** en toen hij 't had opgezegd, zeide Koning Olaf: „Hrafn, hoe is dit gedicht?" „Wel, Heer," zeide hij, „ditgedicht is zeer groot opgezet, maar onbehouwen, zooals Gunnlaugs karakter ook is." „Thans moet gij uw vers zeggen, Hrafn 1" zei de Koning. Hij deed zoo. En toen het uit was, zei de Koning: „Gunnlaug, hoe is dit gedicht?" Gunnlaug antwoordde: „Wel, Heer, dit gedicht is fraai, zooals Hrafn zelf, maar onbeduidend; waarom draagt ge den Koning zoo'n versje voor? Dacht ge, dat hij geen drapa waard was?" Hrafn antwoordde: „Laten we hier thans niet langer over spreken; we komen er later * Volgens het Oud-Noorsche bijgeloof reden na een slag de heksen over het slagveld op wolven, welke zich voedden met het bloed der verslagenen. Gunnlaug bedoelde dus, dat de koning een bloedig oorlogsheld was. ** Een groot lofdicht. 428 DE SAGE VAN OUNNLAUG SLANGETONG. nog wel op terug;" en hiermee gingen ze uiteen. Kort daarop werd Hrafn tot gevolgsman van Koning Olaf aangesteld en vroeg hij verlof om uitte zeilen. De Koning stond hem dit toe. Daarna, toen bij zich uitgerust had, sprak hij tot Gunnlaug: „Het zal met onze vriendschap uit zijn, als ge mij gaat hoonen in de tegenwoordigheid van vorsten; te eeniger tijd zal ik op mijn beurt jou een beleediging aandoen." „Ik geef niets om die bedreiging", zeide Gunnlaug; „wéér wij beiden ook komen, nergens zal ik minder zijn dan jij." Koning Olaf gaf Hrafn bij zijn vertrek goede geschenken en hij ging heen. In de lente kwam Hrafn te Trondheim, en zeilde in den zomer naar IJsland, en zijn verwanten envrienden waren blijde om zijn thuiskomst. Op het thing ontmoette hij Zijn neef Skapti, den wetspreker. Hij verzocht hem, bij Thorstein aanzoek te willen doen om de hand van Helga; en zoo gebeurde het. Met een groot gevolg begaf zich Skapti naar de tenthut van Thorstein, die hem vriendelijk ontving. Doch Thorstein antwoordde, dat Helga reeds verloofd was met Gunnlaug; kwam deze evenwel den volgenden zomer nog niet terug, dan zou men verder kunnen zien. Den volgenden zomer was Gunnlaug nog niet teruggekeerd. Op het thing verscheen toen Skapti met zijn gevolg, herhaalde nadrukkelijk het aanzoek en verklaarde Thorstein vrij van zijn belofte aan Gunnlaug. Nog even stelde Thorstein zijn beslissing uit, want hij wilde een twist met het geslacht van Illugi vermijden. Maar toen deze zeide, dat hij er weinig tegen in kon brengen, daar bij niet eens goed wist, hoe het met zijn zoon stond, kwam Thorstein met Skapti overeen, dat met winternachten* het bruiloftsfeest zou plaats hebben te Borg, aan huis van Thorstein, zoo Gunnlaug niet thuiskwam, maar dat Thorstein ontslagen zou zijn van zijn belofte aan Hrafn, wanneer Gunnlaug kwam en zijn aanspraken gelden deed. Daarop reden zij weg van het thing. Gunnlaug liet nog altijd op zich wachten, en Helga zag op tegen het huwelijk. Nu moeten we verder vertellen van Gunnlaug. In denzelfden zomer toen Hrafn naar IJsland voer, zeilde hij van Zweden naar Engeland en vertoefde gedurende den winter met groote eer aan het hof van Koning Athalrath. In dien tijd regeerde over Denemarken Koning Knut, de zoon van Sven, en steeds dreigde deze met een oorlogsleger naar Engeland over te steken, want zijn vader had daar een groot gebied veroverd, dat nu bestuurd werd door een leenman, Hemming. Toen nu Gunnlaug Athalrath verlof vroeg om weg te varen, zei de Koning: „Het past u niet, mij te verlaten, nu zulk een oorlog dreigt, daar gij mijn gevolgsman zijt." Gunnlang sprak: „Wil mij dan * Het begin van den winter, 14 October. DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. 429 dezen zomer verlof geven, wanneer de Denen niet komen." De Koning antwoordde: „Dan zullen we verder zien." Nu ging die zomer voorbij en ook de winter, en de Denen kwamen niet. Na midzomer kreeg toen Gunnlaug verlof en na een kort bezoek aan Jarl Erik in Trondheim,^e hem thans welwillend ontving, spoedde hij zich naar IJsland, Op denzelfden Zaterdagavond, dat te Borg het bruiloftsfeest van Hrafn en Helga gevierd werd, kwam hij terug in het ouderlijk huis te Gilsbakki. Onmiddellijk wilde hij overvaren naar Borg; maar Illugi ried het hem af; ook kon hij onmogelijk reizen, want dadelijk na zijn landing had hij met een befaamd worstelaar gestreden; deze had den avond te voren god Thor nog aangeroepen, opdat deze hem de zege mocht schenken; toch had Gunnlaug gewonnen, maar niet zonder zijn voet te verstuiken. Die was daarna zoo gezwollen, dat hij niet loopen kon. Hrafn was nu getrouwd en had Helga als zijn vrouw mede gevoerd naar Mosfell; maarvroolijkwas zij niet; dikwijls weende zij, want ze kon Gunnlaug niet vergeten, en toen ze van de terugkomst van Gunnlaug gehoord had, kon Hrafn haar niet meer in huis houden en bracht hij haar terug naar haarvader te Borg. In den nawinter werd er weer een bruiloft gehouden. Thorstein's voordochter Hungerth, de dochter van Jofrith enThorodd.zou in het huwelijk treden met Sverting, en na Juul ('t Kerstfeest) zou in Skaney aan huis van Thorkell het feest gevierd worden. Ook Illugi en zijn zoon waren door Thorkell uitgenoodigd. Toen Illugi zich nu klaar maakte om uit te gaan, zat Gunnlaug in het woonvertrek en maakte zich niet gereed. fllugi vroeg hem: „Waarom maak je je niet klaar?" Gunnlaug sprak: „Ik ben niet van plan mee te gaan." Illugi daarop: „Je zult zeker meegaan, mijn jongen; plaag je zelf toch niet voortdurend met naar een vrouw te verlangen. Trek je er niets van aan; dat is mannelijk; een vrouw zal je nog gemakkelijk genoeg krijgen." Gunnlaug deed zooals zijn vader gezegd had, en de mannen kwamen op het feest. Illugi en zijn zoon kregen een plaats op den hoogzetel en Thorstein Egilszoon en Hrafn en de vrienden van den bruidegom op denanderen hoogzetel tegenover Illugi. De vrouwen namen plaats op de vrouwenbank: en Helga de Schoone zat bij de bruid en dikwijls wisselden zij toen blikken, Helga en Gunnlaug. Toen werd het spreekwoord bewaarheid, dat het oog het niet verbergen kan, als een vrouw een man bemint. Gunnlaug zag er knap uit : hij droeg het kleed dat koning Sigtrygg hem gegeven had, en hij blonk uit onder de andere mannen door zijn kracht, zijn hooge gestalte en zijn schoonheid. Luttel was de vreugde der mannen op dit feest. Op den dag toen de gasten zich gereed maakten om te vertrekken, ging Gunnlaug tot Helga en sprak lang met haar. Geen blijden dag had hij meer gehad, sinds 430 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. zij de vrouw van Hrafn geworden was: weinig had haar vader zich om zijn woord bekommerd; nu mocht zij tenminste een geschenk van hem aannemen; en toen gaf Gunnlaug haar den mantel van koning Athalrath, een kostelijk "sieraad. Zij dankte hem wel. Daarop ging Gunnlaug naar buiten, sprong op een paaTd en reed snel om den hof naar de plaats waar Hrafn stond, zoodat deze moest terug wijken. „Waarom wijkt ge terug, Hrafn?" zeide hij, „ik zal u ditmaal geen kwaad doenl Maar ge weet, wien ge beleedigd hebt." Hrafn zei toen, dat er geen breuk tusschen hen moest komen ter wille van een vrouw en dat er wel meer zulke meisjes waren in het land over zee. „Dat kan wel zijn," sprak Gunnlaug, „maar ik denk er anders over." Toen kwamen Illugi en Thorstein toeloopen, want zij wilden niet, dat zij een twist begonnen. Gunnlaug sprak toen dit vers: Hém werd Helga gegeven, Hrafn, mij verre de mindre — Zij, zoo schoon als een schildmaagd. Toen d'allerschittrendste koning 't Klettrend gedruisch van de klingen Duchtte voor Engelands dreven, Dreigend van d'oostlijke Denen. Daarna reden beiden huiswaarts en in den winter gebeurde er verder niets, maar Hrafn genoot niet meer van de liefde van Helga, sinds zij en Gunnlaug elkander ontmoet hadden. In den zomer reden vele mannen naar het thing: Illugi de Zwarte en zijn zonen; Thorstein Egilsson, en Kollsvein, zijn zoon; önund van Mosfell en zijn zonen; Sverting Hafr, Bjarnarson. Skapti had toen weder het ambt van denwetspreker.Een dag van het thing, toen de mannen naar den heuvel der wet gingen en de rechtzaken waren afgedaan, verzocht Gunnlaug om stilte en sprak aldus: „Is Hrafn hier, de zoon van önund?" „Ik ben er," zeide hij. Gunnlaug sprak: „Gij weet, dat ge mijn verloofde getrouwd en mij vijandschap hebt aangedaan; ik wil u daarom hier op het thing een holmgang* aanbieden over drie nachten op Öxararholm." Hrafn antwoordde: „Dat is wél aangeboden, en ik ben er geheel toe bereid, zoodra gij maar wilt."Maar hun verwanten leek dat niet goed. Toen de drie nachten voorbij waren, maakten zij zich gereed voor den holmgang; Illugi de Zwarte volgde zijn zoon met vele mannen, en Hrafn werd vergezeld door Skapti den wetgeleerde en zijn vader. Hermund hield het schild voor Gunnlaug, zijn broeder, Sverting voor Hrafn. Hij die gewond werd, zou den strijd afkoopen met drie • Ben tweekamp, oorspronkelijk gehouden op een eilandje of holm. 432 DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANGETONG. strijd niet was beslist. Nu stel ik u voor, dat wij beiden den volgenden zomer zullen uitzeilen, en in Noorwegen elkander in tweekamp ontmoeten; daar zal geen verwant het ons verhinderen." Gunnlaug sprak: „Voortreffelijk gesproken, gelukkigste der helden; dat aanbod neem ik aan; weest mijn gast, mannen, zoo ge wilt, en blijft nog wat!" Hrafn antwoordde: „Dat is goed aangeboden, maar wij moeten dadelijk vertrekken," en daarmee scheidden ze. Den verwanten van beiden leek dit zeer slecht, maar ze waren te zeer op elkander gebeten en wat komen moest, was niet te keeren. Hrafn rustte zijn schip uit te Leiruvag; twee mannen vergezelden hem op zijn tocht, zusterszonen van önund, zijn vader: Grim en Olaf, beiden voortreffelijke mannen. Met een gunstigen zeilwind bereikten zij Trondheim; daar werd de winter doorgebracht, maar in den zomer liet Gunnlaug nog op zich wachten. Den daarop volgenden winter was Hrafn in dat gedeelte van Trondheim dat Lifangr heet. Gunnlaug Slangetong was eerst laat met de uitrusting van zijn schip gereed gekomen; eindelijk koos hij zee, in gezelschap van zijn vriend Hallfreth, en kort vóór den winter landden ze aan de Orkneyen. Hier genoten ze de gastvrijheid van Jarl Sigurth. In de lente rustte de Jarl zich uit voor eenheirtocht; Gunnlaug vergezelde hem en ze strekten hun tocht ver uit; ze bezochten de Zuider-eilanden (de Hebriden) en de bochten aan de kust van Schotland. Ze hadden vele gevechten, en Gunnlaug toonde dat hij een zeer flinke en dappere degen was, een gehard krijgsman, waar ze ook kwamen. In den nazomer nam hij met groote vriendschap afscheid van den Jarl Sigurth en scheepte zich in naar Noorwegen. Hier vond hij gastvrijheid bij Jarl Erik te Hlathir in Trondheim. Deze had vernomen van Gunnlaugs vijandschap met Hrafn en zeide hem, dat hij hun verbood, in zijn rijk den tweekamp uit te vechten. Gunnlaug beloofde, zich hieraan te zullen houden en gedurende den winter bleef hij daar, maar altijd sprak hij weinig. In het voorjaar ging Gunnlaug eens op 'n dag uit, en Thorkell, zijn verwant, was bij hem; zij verlieten het gehucht en gingen de vlakte op; vóór hen was een kring van mannen, en binnen den kring waren twee gewapenden aan het schermutselen; de eene werd Hrafn, de andere Gunnlaug genoemd. Die er bij stonden zeiden, dat de IJslanders laf waren en traag in het houden van hun woord. Gunnlaug achtte zich zeer bespot en ging zwijgende heen. Kort daarop zei Gunnlaug tot den Jarl, dat hij geen lust had, zich langer door diens krijgslieden te laten bespotten en beschimpen om die zaak van Hrafn, en hij verzocht hem om een gids naar Lifangr. Kort te voren was den Jarl bericht, dat Hrafn vertrokken was uit Lifangr en naar Zweden was gereisd, en daarom DE SAGE VAN GUNNLAUG SLANOETQNO. 435 uzn voigenaen zomer na net allhing sprak Illugi de Zwarte tot Önund op den heuvel der wet: „Wat voor boete wilt ge mij voorwijn zoon geven,omdat Hrafn, uw zoon, tegenover hem zijn woord gebroken heeft?" Önund antwoordde: „Ik acht me niet verplicht om voor hem boete te betalen,daar ik zelf verdriet genoeg heb over hun treffen; ik zal u ook geen boete vragen voor mijn zoon." Illugi antwoordde: „Dan zal de een of ander van uw verwanten het merken." En sinds het thing was Illugi voortdurend zeer bedroefd. Men zegt dat Illugi in den herfstsan huis reed uit Gilsbakki met dertig man en vroeg in den morgen te Mosfel kwam. Önund kwam naar de kerk en ook zijn zonen. Illugi nam twee van zijn magen gevangen, de eene heette Björn, de andere' Thorgrim. Björn liet hij doodslaan en Thorgrim den voet afhouwen. Daarna reed Illugi huiswaarts. Hermund, Illugi's zoon, had weinig vreugde meer na den dood van Gunnlaug, zijn broeder, en achtte de wraak nog niet voldoende. Er was een man, Hrafn geheeten, een broederszoon van Önund. Hij was een koen zeevaarder en had een schip dat lag in de Hrutafjord. In het voorjaar reed Hermund op een keer van huis, noordwaarts van de Holtavorthuheide en zoo naar de Hrutafjord en verder naar de haven. Hrafn, de stuurman, was aan wal en vele mannen met hem; Hermund reed naar hem toe, doorboorde hem met zijn lans en reed terstond weg; de vrienden van Hrafn waren allen verbluft door Hermunds daad. Deze manslag werd niet gewroken. En hiermede eindigde de veete tusschen het geslacht van Illugi den Zwarten en önund van Mosfell. Rnjp Thorstein gaf, toen er eenigen tijd verstreken was, zijn dochter Helga ten huwelijk aan een man, Thorkell genaamd, den zoon van Hallkell Hij woonde ver, in Hraundal; Helga ging met hem naar zijn woning, maar kon hem slechts weinig liefhebben, want nooit was Gunnlaug haar uit de gedachte, hoewel hij gestorven was; Thorkell was een moedig man, ook rijk en een goed skald. Zij hadden nogal wat kinderen; Thórarinn heette een van hun zonen, een andere Thorstein, maar zij hadden nog meer kinderen. De grootste vreugde was het voor Helga wanneer zij den mantel ontvouwde, dien zij van Gunnlaug gekregen had, en dan staarde zij er lang naar Eens kwam er een zware ziekte in het gehucht van Thorkell en Helga, en velen leden er langen tijd aan. Helga werd toen ook ziek maar ging toch niet naar bed. En eens op een Zaterdagavond zat Helga in het woonvertrek en boog haar hoof*op de knie van Thorkell, haar man, en liet den mantel van Gunnlaug halen. En toen de mantel haar gebracht was, richtte ze zich op en ontvouwde den mantel voor zich en staarde er een poos op; daarop viel ze 436 de trekhond. naar achteren tegen de borst van haar man en zij was dood. Helga werd naar de kerk gebracht. Thorkell bleef daar en allen treurden om Helga's dood, zooals wel te verwachten was. En hiermede eindigt deze geschiedenis. Uit het 06d-IJslandsch. DE TREKHOND. EEN bal van vet, een ronde welgedaanheid, zit op zijn kar, te paard, de dikke boer, en of hij'fcwaaiens-vlug de smalle paan rijdt, ' toch treft den rappen hond zijn wilgenroer. Zijn zware en plompe lijf weegt op den wagen, de trekhond zwoegt en zwicht in 't klein gareel, toch zal en moet hij rustloos verder jagen, al hangt de tong hem druipend uit de keel, al staat de zon te schroeien aan den hemel en steekt een dolheidin zijn raad'loos oog en schrc^ft ziJfrstMtte zaam, waar een gewemel van stof zich brandend aan de wanden zoog. Maar lustig blijft des voermans pijpje smoken, — het schijnt geschapen in den breeden mond — en lustig danst het zwiepjen op de knoken en 't zwikkend achterlichaam van den hond. Tot plots de wagen Willoos rolt ter zijde, stoot aan den berm en staat. — Het beest ligt neer, de kop,'dien het als afgestreden vlijde zacht aan het dorre gras, beweegt niet meer. De bek is weinig open, maar de lippen zijn wit van schuim; de oogen gaan langzaam dicht — een al te drieste vlieg doet ze even knippen, dan zijn ze toe voor 't felle zomerlicht. °€rfri lijf dat nog verward zit in de touwen, wordt van een krampend stuipen wreed doorschokt, een reutien komt als in een laatst benauwen van uit den buik hem naar de keel geklokt. be trekhond. 437 Maar rustig staat de dikke boer te kijken, de kleine pijp in den vereelten knuist, en rustig stapt hij naar het boerderijken, waar juist het water uit een pompje bruist. Nu rilt het beest aan al zijn mag're leden, een vrieskou schudt zijn poovere karkas; bij middagzon, steeds heeter afgegleden, wordt het hem winter in het warme gras. Maar dan, ineens, vangt weer 't amechtig hijgen, als in een plotselinge gloeikoorts aan en de angstig-wijd heropende oogen krijgen weer dolheid in hun' bruinen glinster staan. Pas als de boer hem giet het weldoend water dat koel en helder uit den emmer vloeit, — een groezelig en heel klein meisje staat er bedremmeld bij, — schijnt het of langzaam bloeit ! Zijn oude kracht en moed weer in hem open, hij richt den kop een weinig, en zijn tong likt aan het plasje, bij hem neergedjopen, terwijl zijn lijf zich even zijwaarts wrong. Maar op dit blijde teeken wordt de wagen met éénen ruk weer op den weg gebracht, hij staat en zijn onvaste beenen schragen den al te zwaren last met zwakke kracht. En duchtig komt het nijdig zwiepje sporen tot vlug hervatten van den langen tocht, en duchtig klinkt hem schreeuw en vloek in de ooren, waaruit zijn angst een wilde koenheid wrocht. Dan zwaait de boer, reeds onder 't eerste rijden, zich op zijn karmet een' tevreden lach en rolt weer voort langs de verzengde weidenile ik zieirijndtotten grijns den ganschen dag! — Francois Pauwels. DE SCHIPBREUK. 439 ais oi ny wou zeggen: „daar is een luchtten aan: „De wolken worden in 't Westen hoe langer hoedikker. ■> „Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker. „Het wordt 200 donker; en spoedig zal ik misschien „De punt van mijn eigen neus, laat staan die van 't schip, niet meer kunnen „Als de wind niet spoedig verkiest te draaien, r2jen. „Dan gaan we allemaal en compagnie naar de haaien, „Net als op mijn eerste reis naar Soarabaaien. „Ik wou, dat een vyand zijn schip ons maar kwam praaien. „Ik heb het land — of liever, ik wou, dat ik het land had: 't ziet er smerig.Kirkt voor de liefhebbery eens, hoe dftzwerk daar kruit, fjens uit: „En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit." En zoo slaat de windzak door, vijfhonderd uit; ' Doch de Kapitein en de overige passagieren, Benevens de onvernuftige huisdieren, Zaten net zoo gerust als in een wagentjen van vieren. De Kapitein — dit dient hier en passant wel te worden vermeld — Want op een zee-voyagièif de kapitein eigentUjk deUlyasesof Eneas, Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel, [de held — Die noswt'een laarsaantrok als hy kans had op een pantoffel. Voor 't overige was hy een vrijgezel van vier voet hoog, Die een anker op zijnTechterarm droeg—namelijk het portret daarvan, zoo [men mij niet bedroog — Benevens een strontjen op zijn rechter oog. Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken, Vijf voet vijf als hij zijn schoenen uit had, zonder jokken, En meer of min begaafd met de kinderpokken. Hy hield byzonder veef-van jenever, alsmede van tabak, Dien hy, in den vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak. Overigens was hy op zee gewonnen en geboren, Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren. Hy kon vloeken voor drie, en zag aan het linkeroog wat scheel} Maar wanneer hij sliep* merkte men dat juist niet veeh — Doch, om nu tot ons verbaal te retourneeren, Of, in zuiver Hollandsen gezeid, terug te keeren, Men kon een speld in 't water hooren aalten, en de Oceaan ! Was zooglad en blinkend als een geschuurde schuimspaan, Maar, juist alsimen in de Schipbreuk Van de Medusa ziet vertoonen, 440 DE SCHIPBREUK. Waarvan ik op 't Leidscheplein de representatie eens by mocht wonen, Daar verandert nu het tooneelen een zware Storm versdrijnt;.. * Waarop de zon, en tevens de kleur van den kapitein zijn gelaat verdwijntp „ Die er thands zoo bleek uitziet, als of hy in de maart Eigentlijk zijn stuurmans-examen had gedaan. De lucht wordt integendeel zoo zwart als een moriaan, Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen, En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen, Hun geluid metdatder zuigelingen mengen, diethandsoverluid«chreeuwen In plaats van, als zy te voren deden, van honger te geeuwen. De Oceaan, zonder er doekjens om te winden,. • Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden. Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek; Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig lek. De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rocheH,en spreekfe^metdw respek, „Scheepsvolk, reisgezellen, heeren en dames en verdere natuur- en ambts- [genooten, „ Wy zijn op de flesch, ik zie er geen gat in enmijBk^t&versclwten„Onze eenige uitkomst zit hem nu nog alleen in de booten." En nauwHjks heeft hy met deze geruststellende toespraak ben wat gestild, Of de groote mast met het vooranker worden door den storm oVertboord Het boeganker dobbert op de baren, en het gansche schip [getild. :o Duikelt over zijn boegspriet als een bezopen snip; Terwijl men de reizigers, die op de biertonnen of roeispanen drijvfen, Ziet denken: „ik zal het nu maar aan mijn fahneljeschrijven." „Is er," vraagt een ouwe juffrouw, „hier geen stal in de buurt?" „Ja wel!" antwoordt de koksmaat: „maar al de rijtuigen zihrtverhuurd!" In dit plechtig oogenblik laat de Kapitein den Stuurman komen En vraagt hem ronduit, of hy ook al te met iets van een storm heeft vernomen, Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht, Dat er wel wat van aan schijnt te zijn, volgens het algemeen gérucbtsr: Eindelijk komt men op een onbewoond dland aan, 's avonds heel laat, Als men kan opmaken uit de torenklok, die kwart over elven slaat. Doch de Kapitein stuurt terstond een liefhebberyknecht aan den Magistraat, Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en raad. Deze laat hem echter per omgaande weten, Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkd ingezetep.e > En dat, aangezien er geen contribuableU meer bestaan, DE HAAN. „ \ T TEET gij het al? Het geheele dorp is er vol van!" W «Wat, wat dsüKq»? „Daar is een haan gedood: denk eens, met moedwil vermoord!" „Nu, wat is dat?" „Wat het is? Wel het was de haan van den burgemeester!" Die prachtige haan van onzen burgervader! Wat wandelde hij daar deftig over de straat, terwijl het gitzwarte lijf zich golvend bewoog bij iederen stap, de borst vooruit, den grooten, witten kuif omhoog: zoo achtbaar, als voor vijftig jaren de schoonste gepoederde paruik prijkte boven den zwarten gekleeden rok. Mij dunkt, er is in den haan zoo iets van het ernstige, achterdochtige, wraakzuchtige Turksche karakter; alleen maakt hij van zijn kippenhok geen gesloten' harem, omdat hij geene kapoenen heeft, om het te bewaken; maar niet minder jaloersch, wandelt hij zelf aan het hoofd van zijne vrouwenschaar. Maar het was niet alleen de algemeene hanenaard, die den overledene bezielde. Het is, of de hoogmoed van ons menschen licht onze huisdieren besmet, wien wij toch van onze nederigheid, wijsheid of edelmoedigheid niets kunnen overdoen. Zoo grinnikt en spfingt het paard in zijn blinkend tuig; zoo laat de hond van den rijke zijne tanden zien of gevoelen aan den schamelen bedelaar; zoo stapte onze haan daar heen, als de burgemeester der Mastlandsche hanen, en geen gewone boerenhaan kwam straffeloos in zijne nabijheid, als hij niet terstond nederig voor hem uit den weg ging. En dit gaf nog al eens een ernstig gevecht, daar de hanen en de groote mogendheden niet gaarne een ander recht, dan dat van den sterkste erkennen. Maar behalve met zijns gelijken, had onze haan nog met andere Vijanden te strijden. De dorpsschool lag aan het;ttnde van de straat. De meeste schoolkinderen moesten dus die straat op, het buis van den burgemeester voorbij. Het was den deftigen haan al een ergernis, dat deze springende en dartelende troep zoo dicht langs huis en tuin draafde, zonder eenig bewijs van eerbied en ontzag. Maar als dan de kinderlijke moedwil hem en zijne kippen steentjes voor broodkruimels voorwierp, of ze binnen de limieten van den kippenloop terug dreef, gloeide zijn kam van verontwaardiging. Den geheelen troep durfde hij evenwel niet aan, en retireerde dus met korten, onwilligen stap en dreigend gekloek. Maar wee den armen kleine, schuldig of onschuldig, die zich van de hoofdmacht der schoolkinderen verwijderde en hem te na kwam! Meer dan eens was hij zulk een' kleinen dreutel naar het gezicht gevlogen, niet zonder gevaar voor oogen of de haan. 443 neus; en de moeders zouden zich reeds lang de zaak hebben aangetrokken, maar nu stilden zij de verschrikte en schreeuwende kinderen met een kleine snoeperij of met een oorvijg: want — het was de haan van den burgemeester. Tot dus verre het merkwaardigste, dat er van den vermoorde te zeggen valt; nu nog iets over den moordenaar. Ruim een half uur gaans buiten het eigenlijke dorp, maar nog binnen des zelfs wereldlijke en geestelijke jurisdictie, ligt eene buurt, genaamd de Hokkendam. Hooge, prachtige ijpen en esschen verheffen er hunnen kruin, en vruchtbare bouw- en weilanden strekken er zich aan allezijden uit, zoo dat het bij dien rijkdom der natuur den wandelaar nog meer in het oog valt, dat de woningen der menschen daartegen zoo armoedig afsteken. Meestal zijn het ware hutten, nauwelijks tegen een' zwaren stortregen of hevigen rukwind bestand. De deuren hangen scheef en slepen over den grond; van de glasruiten is meestal weinig meer dan eenige scherven over, en>op. de vermolmde rieten daken wast het mos en gras en huisrodkwelig, terwfjitfift daken zich soms niet eens meer uitstrekken ©ver de half ingevallen schuurtjes. Enkele huisjes slechts zijn, wel weinig beter gebouwd, maar toch iets beter onderhouden; en zij bewaren niet zonder moeite hunnen stand door tapperij of winkel, of door een paar koeien, die daarin des winters hun verblijf hebben. Des te meer verrast ons op eens, midden in deze buurt, een sierlijk geverfd hek, een wel stijve, maar ook nette en wel voorziene bloemtuin, en daar achter eene fraaie boerenwoning, waarvoor het blinkend kopergoed prijkt: — de woning van arij ploegstaart. Arij ploegstaart is een man in de volle kracht zijn levens, sterk en gespierd van lichaamsbouw, en — hetgeen vreemder is aan zijn landaard, — vlug en vrolijk van geest en van uitzicht, te vroeger jaren slechts een daglooher, wist hij door zijn vlijt zich langzamerhand in eigen* doen te zetten, waarbij een voor zijn stand vrij groote erfenis hem te hulp kwam. Sedert dien tijd schijnen misgewas en veeziekte hem steeds te zijn voorbibgegaan, en is dus, door de hooge prijzen van een en ander, zijne bezitting in dezelft de mate aangegroeid, als die van anderen afnam. Nu is hij een der grootste grondbezitters, en draagt met recht den naam van lotring van den Hokkendam,J' niet alleen, omdat hij er de eenige rijke is onder.vele armen, maar omdat hij bijna de geheele bevolking, des zomers op zijn land en des winters in de vlasschuur en op den dorschvloer, bezig houdt, en dus een onbepaald gezag over haar uitoefent. Omtrent Mastland gedraagt hftzkh eveneens, als een bijna onafhankelijke volkplanting omtrent het moederland. 444 de haan. Hrj erkent in naam het gezag der dorpsovCrhedén, waartoe hij zelf nieibehooren wil; maar doet in der daad geheel, wat hij wil* Gelukkig voor de buurt envoor den predikarftyis mjéen getrouw kerkganger, en gaatmet den leeraar gaarne vriendschappelijk om. Lang reeds hadden andere bezigheden en bezoekewrtirj verhinderd, dit belangrijk lid van mijne gemeente, volgens belofte; met mijne vrouw een bezoek te geven. Eindelijk begaven wij ons op weg. Het was een schoone dag in het begin van September; de grootste warmte van den dag was reeds voorbij gegaan, en het gezicht van de velden, die met een!sghoonen oogst bedekt of daarvan eerst kort geleden ontdaan waren/was recht geschikt om onze wandeling aangenaam te maken. Hief maaide menidë>2omersChoof of plukte mennet laatste vlas; daar ploegde men den grond of zaaide het wintergraan, terwijl het veezkxiKverlustigde in een overvloed van gras, en hier en daar een paard, na volbracht dagwerk, galoppeerde of rolde door de weide. Recht genoegelijk gestemd, kwamen wijtenden Hokkeridam. Bij het gezicht vendènutten dezer buurt, griefde het mij, dat deiinrichting der menschelijke samenleving de rijkdommen verplaatst* van de velden, waarop zij te huis behooren, in de geldkisten der rijkeru^Maar te gelijkmelen ons ook de torentjes in het oog op de schoorsteenen van arm ploegstaart, en ras daarna hek en tuin en woning. i Ploegstaart stond zeK voor zijn woning, met de korte pijp in den mond en klompen aan; geheel als een arbeiderrgekleed. Alleen een pet van wat faieuwer fatsoen en beter allooi, benevensz^bridruchtige stem en iets welvarends in zijn geheele voorkomen, onderscheidde hem van zint werkvolk, waaraann^jnhrt eenige orders gaf. Hij zag ons wel, maarïgingdaarmede rustig voort: daar w^ toch tot hem kwamen?behoefde hij tot ons niet te komen. Zijn verwelkoming bestond in een bestraffing, dat wij niet ieer gekomen waren^gdijkdit zoo wat tot de omkvaderiandsche zeden, en wel tot de lastigste, schijnt te behooremDit duurde, zoo lang wij het huis omgingen, de voordeur den broekzak. Van zaturdag morgen tot maandag geen s^bOOltDat vooruitzicht deed de kinderen, zoo als iedere week, eenige duimen hooger en eenige voetstappen verder links en rechts springen; De weg vlak recht uit, is voor de kleinetf dè marsch van. een strafbattaillon. Zij dwaalden en ktfelden dan ook na door een, en daas zij een' bok in het oog hadden, draafden atj» vlugger dan anders het burgemeestershuis voorWj. Op eenswerd het hoofdcorps dooreen noodgeschrei terug geroepen. Dekleinsten hadden den versnelden marsch met kunnen volgen, en de vreeselijke haan had van die gelegeabeid gebruik gemaakt, om al de beleedigingen van deze week op eea*oer achterblijvers te wreken. De kleine arij ploegstaart, eenfcttapje van zes jHfcn, had den aanvaller wijlen ontvluchten, maar was juist daardoor over debjeffl over het hoofd geworpenenmet den anderen hem depooten aan een gesnoerd; en de dappere strijder stikte in zijn laatste gekraai! Dit alles geschiedde in weinige oogenbjjkken, bij een achteraf gelegen mistvaalt, en werd door niemand gezien. Even onbemerkt gelukte hét hun, den haan aan een' foijker in den huismuur op te hangen, met een papier er honen, waarop met groote letters te lezen stondasTRAATSCHENDER. De dag liep ten einde, de naeb^fcging ongestoord voorbij, maar de volgendejnorgen... o die morgen! De burgemeester was des avonds laat te huis gekomen, en voor de meid was dit een onbepaalbare dag geweest, om, juist aan een' anderen hoek van het huis, te vrijen. De nacht had alles met zijn sluljer, die zoo veel kwaads verborgen houdt, bedekt. Des morgens juist te grijtnre, — want Meester herman baljon is een man van zijn! tijd, m begon de klok te luid^iffttbbij het eerste gelui sloot de burgemeester zijn pijp met hffeailveren dopje; zette de slaapmuts «echten ham den bak met gerst in de hand, aUftS, als of er niets gebeurd was. Maar daar trad hij naarbniten, zag eerst na«.de lucht en toen naar de hoenders, en riep en schudde met den bak, en riep nog eens, en kreeg alleen kippen te zien, en ging het huis om, töj*n op eens wierp hij den bak gerst op den grond, brak zijn pijp, struikelde over>«ijn pantoffel en stortte zóó ademloos naar binnen, waarbij in zijn' leuningstoel nederaenk; terwijfcbet bloed hem neus en ooren dreigde uit te springen. De burgemeester-vrouw, even prompt op haar' tijd, had met het begin van het klokgelui thecgjwet en begon met het emde daarvan de boterhammen te smereny Hoe weinig zij nu ook gewoon was, zich in den rustige» gang harer werkzaamheden te laten stoten, hieldjjtfj thans evenwel een oogenblik het mes onbewegeHH&in de rechterhand en het brood in dehnkeTi richtte haar rustig oog op den dierbaren echtvriend en vroeg dood bedaard: „Scheelt er wat aan?" 450 de haan. schen alles, wat er te vernemen was, door de tweede hand, inzonderheid door mij»1 getrouwen adjudant/Meester baljon. De zondag kwam, — men was nog niet wijzer. De kerk was voller dan gewoonlrjk,,aelfctde vaste slapers spitsten de ooren, en bij het uitgaan was bijna niemand tevreden, dat ik den dooden haan had laten rusten en eenvoudig het evangelie gepredikt. ' Maar des maandags morgens zat de burgemeester te ontbijten en had het noodlottige papier in de hand, toen hij plotseling opsprong, zoo dat rijn vrouw bedaard op zijde ging, OmhertinallericMmgOTdenweg vrijtelaten. Met de woorden: „Dat hadik vroeger moeten bedenken!" en niet het doodvonnis in de hand, liep hij/gezwind de dorpsstraat over en op het schoolhuis toe. Herman baljon had de slaapmuts na het luiden van de klok weêr opge* zet, om daarvan zoo Hang mogelijk genot te hebbenden zat pennen tevermaken inde school: want Bezigheden van studie deed hij nooit in het huishoudvertrek. Bij het haastignihnen komen van den burgervader, spouwde hij van schrik een pen geheel open, in plaats van er een split in te maken, en nam de slaapmuts af. „Meester! spoedig ai uw schoolschriften nagezienven als dat niet genoeg is, al de handteekeningen op het dorpshuis: ik m oet weten, wie drtved geschreven heeft. Hoort gij?^ Meester baljon hoorde, en boog, en nam met die buiging de hachelijke taak op aich. Zoodra er niet meer over denhaan gesproken werd, werd ook de toon van den burgemeesterVriendteöjker, en beide, dorpswaardigheden wandelden nog eens het kerkhof over. Ik zag hetim'taaitjna^aèrtiek, daar ik juist bezig was met op te staan, en het scheen mij geen gunstig voorteeken voor de rast van deze week. Deze maandag was voor baljon een dag van onge#aaelB^nnrag.lIfc8 avonds ontvin#Mj«eie authentieke stukken van het dorpshüis^e^fcttjlatj kwam hij nog kerkelijke akten nazienidien nacht verbrandde hit/*ree kaarsen extra; en — nog vond hij het niet, om een zeer eenvoudige reden, waaraan de burgemeester niet gedacht had. Bleek vah'het nachtbraken, meldde hij zich dingsdag morgen voor half negen bij den burgemeester aan; reeds een uur lang, zelfs onder het luiden, had hij bedacht, met wat woorden hij zijn troosteloos rapport zou indienen, maar de geheele aanspraak werd hem afgeneden door de vraag: „Nu, wiens hand is het?" „Ik ... ik weet het niet." „Gij zijt een droomer, zeg ik u." de haan. 451 „i.icmi ... iiutmi ue.uBrgemeesxer geneve te bedenken, dat de letters op dit papier, geteekende drukletteïs>iijn; en daarbij verandert geheel bet eigenaardige ..." Het gezichtvan het noodlottige papier, bracht zijn Edel Achtbare in nieuwe woede, en met een dreigend oog riep hqduit: „Drukletters, ja! ik zal je met drukletters betalen, lomperd!" Dit woord klonk den goeden meester, die Juist een aanmaning om achterstallige dorpslastea wachtende was, als een donderslag in de ooren; maar hij begreep, dat het best was, de bui te ontwijken, en vertrok. Een droomerlJa,wel droomde hij nog'half, van den slapeloozen nacht en de vergeefsche inspanning. Het was juist scbrijfmorgen op de school, en dan waren de kleinen nog al rustig. Toen nu alle pennen zoo krasten, dommelde Meester baljon in, en droomde van schriften en handteekeningen, die in woest geweld door een dansten, en waar achter eenige drukletters uit den grond opkwamen, die al grooter en grooter werden; tot op eens al het schrift door een' stroom van hanenbloed werd uitgewischt, en de goede man verschrikt ontwaakte en zich het klamme zweet van het voorhoofd wischte. Onderwsscbeai^iegreep de burgemeester, die bij de gewone stemming Van, zijn gemoed niet onredelijk was, al spoedig, dat meester, veldwachter noch brnen eenige schuld aan het feit hadden; en zoo kwam de zaak tot een kalm status quo, dat gewoonlijk .op deze woelige aarde de plaatsvervanger is van ware rust en vrede. Dit status quo zou waarschijnlijk wel onbepaald zijn verlengd geworden, en dan had de tijd; die reeds zoo veel kwaad heeft doen vergeten, ook dezen dooden haan al spoedig in zijn' grooten reiszak ingepakt, maar... Het is weinig menschen gegeven, het goede, aardige, of wat er ook opmerkelijks is, dafezij gedaan hebben, te verzwijgen. Hetdraaitzich om en om in hun geheugen, het kijkt bun de oogen uit, het brandthun op de tong, en sluipt eindelijk ongemerkt tusschen de tanden door. Want er is geen woord, dat zwaarder op de onderlip weegt, dan het woord ik : er behoortveel spie* kracht toe, om het binnen te houdenden ontsnapt hét eens, hoe veel woorden sleept het niet met zicb l Job whsland is een eerzaam winkelier op ons dorp, rustig van aard, goedhartig, vroolijk, en, schoon hij ook vr^wel mede spreken kan, met de gelukkige gaaf bedeeld, om bij ieder, die gaarne spreken wil, aandachtig te luisteren. Dit maakt hem bemind, en doet, gevoegd bij zijn bekende eerlijkheid, ook zijn winkel goed. Ook bij ploegstaart was de brave job altijd welkom, en even na nieuw- 452 de HAAN. jaar stapte hij, naar jaarlijksche gewoonte, den weg naar den Hokkendam op, om met hem te rekenen en verder watte praten bij de warme plaat. Hij vond onzen vriend alleen te huis, daar vrouw en kinderen (zoo zeide hij) bij grootje waren. Ploegstaart wierp een groot wortel-end van een' boom op de plaat, en tapte een kan best bier. Er werd veel en vroolijk gepraat; job haalde nog eens, daar hij het hier veilig doen kon, de kluchtige woede van den burgemeester op; arij liet zich een en ander ontvallen, — ten slótte werd er gelachen, en wijsland de hand op den mond gelegd. Lezers! kent gij iemand, die zwijgen kan, zwijgen als het graf? Geef hem de hand en kies hem tot uwen vriend. Maar is hij getrouwd, en kan hij het nog? kan hij het waarlijk nog? O! druk hem dan aan uw hart, en maak hem vooral tot uwen boezemvriend. Job wijsland was geen babbelaar, en ploegstaart dacht daarom, dat hij niemand veiliger zijn geheim vertrouwen kon. Maar job had een vrouw, die in anderen en voor zich zelve van de kunst van zwijgen een' geweldigen afkeer had. Een weinig scheelleen weinig mank, een weinig krom van rug, een weinig rh urn atiek in de handen, bad zij geen harerleden zoo geheel tot hare beschikking, als de tong en de ooren. Bij haar in den winhelwerden alle leerredenen beoordeeld en godsdienstige redevoeringen gehouden,;het nieuws werd er uit den dop gebroken of groeide er in korte oogenblikken verbazend aan, het kwade werd er onder het mikroskoop gezet, en plannen beraamd, die de mans naderhand als hun eigene denkbeeldenauitvoer* den: — met één woord, het spreken van vrouwrwiJSLAND deed den winkel niet minder goed, dan het zwijgen van haar' man. Hoe veel duizenden woorden waren er aan die smalle toonbank nietreeds gewisseld, sedert het eerste lood koffij op dienrampzaligen morgen gehaald wasi En nog, — hoe spijtigli+w.iwist vrouw wijsland niets anders over den haan te zeggen, dan een strafpredikatie tegen het dartele en goddelooze geslacht dezer eeuw, en tegen den nijd, die de braafste menschen geen rust liet: — de burgemeester was een goede kalant in haar' winkel. Juist op dteftavond en den volgenden dag, daar er vreemdelingen over waren en dus het oude weêr nieuw werd, sprak vrouw wijsland veel over den haan en den goeden burgemeester* Job zweeg. Nn, dit was hem in huis niet vreemd. Maar hij zweeg, vooral toen het zelfde gesprek.nog eens terug kwam, en de vrouw met hare gissingen en vermoedens zoo geheel van den weg af was, ^feflbij zweeg alleen met de tong: hij grimlachte. Dit lachen was vrouw wijsland bedenkelijk, zij polste, zij dreigde, én ... eer zij insliep, wist zij althans, dat hij meer wist. Reeds vroegtijdig werd zij wakken en ging de haan. 453 .« «aiC gcuiuiicn na, waar naar man ai zoo geweest was in de laatste dagen en wie hij kon gesproken; hebben. Op eens schoot haar het lang vergeten onheil van het verschrikte en gekwetste kind te binnen, in verbandmet de wandeling naar den Hokkendam. Nu vielxzf haar man met grof geschut aan, waagde eene gissing, beloofde te zwijgen: - te zwijgen, waaraan zij zou gebarsten-zijn! — genoeg, job wijsland schond letterlijk zijn geheim niet, en toch wist het zijn vrouw, /^ide hetimmers nietwaar zeide bet en hij sprak het niet tegen. Tegen den volgenden zondag had vrouw wijsland de vrouw en zuster van den molenaar gevraagd. De vrouwen mochten eigenlijk'elkander niét zetten; maar de mans waren neven «n vrienden, en elkanders kalanten i de vrouwen hielden dusook, zoo het heet, devtiendschap aan. Het was avond en het gezelschap zat bij een. Men dronk koffie, — ditsprak van zelf. Men at boterhammen met rookvleesch en beschuitjes met suiker, — dit ook En dat even zeer van zelf sprak, was, dat eerst de preeken van dien dag werden besproken, en daarna hetnieuws van de afgeloopene week uit alle hoeken bij een gezocht. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat wanneer menschen, die elkander niet mogen lijden, vriendschappelijk bij een zijn, de gal, die zij eigenlijkelkander gunnen, over de afwezigen te rijkelijker wordt uitgestort. Althans, daar de drtenichten even spraakzaam en belangstellend in de kerk als in hare naasten waren, was de namiddagpreek „maar weêr zóó zóó geweest," en werden, toen dit afgehandeld was, de jonge meisjes van het dorp gemonsterd of geen harer ongepaste kleederen droeg, enz.—er wasweinig nieuws.- Om nu een van die pijnlijke tusschenooozen aan te vullen en het vuur van het gesprek wat op te rakelen, deed de molenaarsvrouw den dooden haan nog eens herleven. Hier werd het gezicht van vrouw wijsland bedenkelijk^ snuifde, evenwel bewaarde zij haar geheim. Zij zeide alleenfl^ij zou wel..., maar men kon alle dingen zoo niet zeggen; — men zocht wel eens op bet dorp, wat buiten af te vinden was; — de armen werdén wel eens beschuldigd, omdat men de rijken niet aandurfde; — maar 'twas beter, van die dingen niet veel te spreken, om de rust in de gemeente niet te verstoren..." Eer de volgende zondag daar wa», wistihet gansche dorp, ergo ook de burgemeester, wie het hanenbloed op zijn geweten had: —niemand had het gezegd. i Ik wist het ook. Het verwonderde mij dus niet, dat arij ploegstaart de eenigeiwa^*- enkele goede oude vrome zielem»kgezonderd, m die aandachtig luisterde, en daardoor het bliksemend oog van den burgemeester 454 de haan. dat van tijd tojfctnd op hem rustte, niet bemerkte, vóór zijn Edel Achtbare akfc|(«wtpord omwendde, toen arij bij het uitgaan der kerk hem groette. Nu moest de bom ios barsten. Ploeostaart was juist in het rechthuis, had daar zijn korte pijp aangestoken, gaf zijn •orders om vin te spannen, en dacht er oxer na, of hij zich ook in het gezicht van den burgemeester kon ver* gist hebben, toen de veldwachter hem al buigende en bevende verzoeken kwam, om eens bij den burgemeester aan buis te komen. Ploegstaart was op alles voorbereid, en in het volle gevoel zijner onafhankelijkheid begaf hij zich op weg, zoo als hij was, op de klompen en rookende. Zonder veel aandienens trad hij binnen, en wachtte de kans niet af, of hem een stoel zou worden aangeboden: hij nam er zelf een'. „Nu weet ik bet:,^ hebt den haan vermoord!"—Deze woorden werden haastig en afgebroken hem toegeduwd, met een stem» die van toorn beefde. Meer kon de man niet uitbrengen. „Is 't anders niet?'' was bet antwoord: „Dat is uw zaak. Maar tèweet. dat hij mijn kind« wettelijke straffen doorgaans te omslachtig, te moeielijk en te kostbaar zijn, bebelpti men zich in dit geval mei indirecte en heimelijke straffen, die even goed doel treffen en zelfs nog scherper wonden. de haan. 455 In Februari werd de dorpsomslag gereed gemaakt, die doos van pandora in elke kleine gemeente! En de burgemeester wist ditmaal te bewerken, dat de schuldige hooger dan gewoonlijk werd aangeslagen. Arij ploegstbart ontving het aanslagbiljet, smeet het eerst op den grond, maar nam het toen weêr lachende op en zette op deikeerzijde (weder met drukletters!): Jaarlijksche dorpsomslag ƒ 39 Daarenboven een zwarte haan met een witte kuif . 20 Somma ... ƒ 100 Zoo werd het biljet terug gezonden en de honderd gulden voldaan. — Nieuwe woede, nieuwe twisten! — „Maar nu werd het toch tijd, dat gij; als verkondiger van het evangelie der liefde en herder der gemeente, er u mede moeidet?" Ja, mijne lezers! ik wil u gulhartig bekennen, dat het mij allermoeielijkst valt, in het bijzonder vermaningen en bestraffingen uit te deelen, hoe gemakkelijk en vrijmoedig ik dit in het algemeen van de kansel doe. Ik geloof, dat het minder uit vrees voor de menschen is, dan wel uit beschroomdheid' om in den meesterachtigen, bitteren toon te vallen, en daarbij uit een zekere, met altijd wijze en geoorloofde zucht, om met alle menschen vrienden te' blijven. Ik ga dikwijls uit m et het vurigste voornemen, maar onder weg klemt mij de vermaning of bestraffing in de keel vast, zoo dat het mij recht benauwd wordt. Doe ik den mond open, dan blijft ze mij aan tong en verhemelte kleven; en komt zij er eindelijk uit, dan is de kracht er af en de geest vervlogen. Dan zeggen de menschen: „Wat is onze Dominé toch goed!" En ik kom te huis en werp mijn' steek op de tafel, en zeg: „Kleingeloovige, waar was uw ijver, uw moed?" Evenwel beproefde ik, of ik den verbroken dorpsvrede herstellen kon Maar ieder, bij wien ik mij aanmeldde, had zoo veel redenen, waarom Mjuist nu den vrede niet bewaren kon; niemand had zelf de eerste aanleiding gegeven; ieder was het van harte leed; mij nam men het niet kwalijk; 't was jammer, maar het kon nu niet anders: en zoo kwam ik telkens te huis, gelijk ik was uitgegaan. Mijn hoop was nu op den tijd gevestigd, ofschoon op een kleine plaats de tijdstroom niet zoo spoedig scherpe hoeken effen slijt, omdat er minder golving, minder afwisseling is. En des niet tegenstaande is alles bij uitstek en stilzwijgend afgeloopen. Alle partijen zijn verzoend. Arij ploegstaart gaat reeds weder om met winkelier en molenaar, en vrouw wijsland vindt 456 de haan. hem zulk een' goddeloozen spotten niet meer. Ja, mijn eigene oogen hebben gezien, dat de burgemeester hem verleden week een hand gaf. Zoudt gij nog denken, dat men op Mastland nieimisl tevergeven en te vergeten? Eenige kleine bijzonderheden moet ik hier evenwel aanteekenen. Het malen buiten het dorp is verbaasd ongelegen en kostbaar; de winkelwaren van jochim wijsland zijn duurder en slechter, dan die van job ; en van der zanden heeft een stuk weiland nooodig, dat ploegstaart in eigendom toekomt. O gij verzoening dezer wereld, wat zijt gij? De eigenbaat maakt de deur wel weer open, om de tegenpartij binnen te laten, maar in iederen hoek van het vertrek glinsteren nog de oógen van den nijd! Evangelie van genade en liefde en zaligheid! Ieder prijst u en neemt uwé woorden op de lippen; maar komt het aan op daden van zelfverloochening en edelmoedigheid,strijdt gij tegen toorn en verbittering,—ach! een doode haan heeft meer invloed bij die zelfde menschen, die u prijzen, dan gij! C. E. van Koetsveld.