EEN NIEUWE BUN DEL ei LETTERKUNDIG LEESBOEK VOORDE HOOG ERE KLASSEN VAN GYMNASIA EN HOOG ERE BURGERSCHOLEN DCKHDERAAF EN JJ.GRIS& ROTTERDAM >ÊMt XLAJ.BRUSSE'5 UITGIMU Bij W. L. & J. Brusse's Uitgevers-maatschappij te Rotterdam verschijnt: EEN NIEUWE BUNDEL DOOR DR. K. H. DE RAAF EN J. J. GRISS EERSTE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen. Vijfde druk. TWEEDE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen. Zesde druk. DERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 13de tot en met 17de eeuw. Tweede druk. VIERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 18de en 19de eeuw tot ongeveer 1880. Tweede druk. VIJFDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. Van 1880 tot onzen tijd. De Vlaamsche letteren na 1830. STROOMINGEN EN GESTALTEN. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, behoorende bij Een Nieuwe Bundel III, IV en V. (Geestelijke stroomingen en cultuur-verschijnselen sedert de Middeleeuwen, benevens een overzicht van het leven en een karakteristiek van het werk van de hoofdpersonen der Nederlandsche literatuur.) Alle deelen zijn afzonderlijk verkrijgbaar en gebonden met bandstempel van J. B. Heukelom. EEN NIEUWE BUNDEL IV EEN NIEUWE BUNDEL VIERDE DEEL BLOEMLEZING VAN NEDERLANDSCHE POËZIE EN PROZA VOOR DE HOOGERE KLASSENVAN GYMNASIA, HOOGERE BURGERSCHOLEN EN VOOR ZELFSTUDIE DOOR DR. K. H. DE RAAF EN J. J. GRISS LEERAREN AAN DE EERSTE H. B. S. 5-J. C. TE ROTTERDAM ACHTTIENDE EN NEGENTIENDE EEUW TWEEDE DRUK ROTTERDAM MCMXXII W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ INHOUD. Voorbericht bl^ xv VIERDE TIJDVAK. ACHTTIENDE EEUW. PIETER LANGENDIJK. 1683—1756. Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho blz. 1 Krelis Louwen, 2e Bedrijf. Zie Nieuwe Bundel I. HUBERT KORNELISZ. POOT. 1689—1733. De Maen bij Endyinion. De zuster van de Zon 57 Zomersche avont. De moede zonnewagen 57 Dankoffer aan Erato. O Erato, die, klaar van stem en edel 58 Vrolijk leven. Waar is mijn citer toe berett? 59 Akkerleven. Hoe genoeglijk rolt het leven 59 Lettergroet. Uit Abtswouts brede buitenbuurt 60 Op de doot van mijn dochtertje. Jacoba trad met tegenzin 61 Boezem-offer. Sla nu, 0 Hemelheer 61 Nacht. De gouden dag bestraelt althans 62 Gepeinzen. Als ik aen 't blij geluk herdenk 63 JUSTUS VAN EFFEN. 1684—1741. De Hollandsche Spectator. a. Plan van den Spectator 63 b. Ware en valsche beschaving .66 c. De rechterstoel van Radamanthus 70 d. Kobus en Agnietje .77 DIRK SMITS. 1702—1752. Op verscheide Serafijntj es. Wie houd mij opgetogen 90 Lijkkrans voor mijn dochtertje. Een rei van Engelen zag 91 WILLEM VAN HAREN. 1710—1768. Het menschelijk leven. Helaas/ HelaasI hoe vlieden onze dagen 92 PSALMBERIJMING 1773. Psalm I. Welzalig hij, die in der hooien raad 95 Psalm XXIII. De God des Heils wil mij ten herder weezen 96 Psalm XLII.'/ Hijgend hert, der jagt ontkomen 97 Psalm CXXXVII. Wij zaten neir, wij weenden langs de zoomen 99 Psalm CXLVI. Prijst den Heer met blijde galmen 100 Psalm CL. Looft God, looft zijn naam alom 100 ELISABETH WOLFF-BEKKER 1738—1804 en AG AT HA DEKEN. 1741—1804. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. (Bekort) 101 VIII INHOUD. RHIJNVIS FEITH. 1753—1824. Herfstbespiegeling. De herfstwind huilt door 't woud blz. 174 Nieuwjaars-lied. Uren, dagen, maanden, jaren 183 De ontmoeting. Julia, 1e hoofdstuk 184 De Grafkelder. Julia, 4e hoofdstuk 186 Alpin. 188 HIERONYMUS VAN ALPHEN. 1746—1803. De Starrenhemel. Nu lust het ons van God te zingen 193 De Maan. O Dochter van den nacht! 194 De rust in God. In God berustend trek ik de wildernis ~ 195 Kleine gedichten voor Kinderen. a. De Perzik. Die perzik gaf mijn vader mij 196 b. De kinderliefde. Mijn vader is mijn beste vrind 196 c. Welkomsgroet van Klaartje voor haar kleine zusje Welkom, lieve kleine zus 196 d. Het gebroken glas. Kornelis had een glas gebroken 196 e. Eene vertelling van Dorisje. Wij zaten laatst bij Saartje 197 /. De drijftol. Nooit loopt mijn drijftol zonder slagen 197 g. De pruimeboom. Jantje zag eens pruimen hangen 198 h. Klaasje en Pietje. Pietje, zoo zij niet wilt deugen 198 i. De onbedachtzaamheid 198 /. Klaartje bij de schilderij van hare overledene Moeder. Wanneer ik neêr- gezeten 198 Uit: De Waare volksverlichting 199 De Oorlog. . . 203 JACOBUS BJïLLAMY. 1756—1786. Aan den dichter. A. E. De Heerschzugt woede en woele en vloeck'! 205 De jongelingen. Deze kring, der vriendschap heilig 205 De vaderlandsche jongelingen. Wij leven voor ons Vaderland! 205 Aan de Maane. Schoone maan, zeg, ziet gij heden 206 Kuschje. „Gij zijt toch immer lastig" 206 De wijsgeer. Jongeling, dus sprak een wijsgeer 207 Het gebrek in Chloris. Natuur gaf aan mijn Chloris 207 Aan Fillis. Als andre meisjes roemen 207 De rijmers. Een stoet van kreuple rijmers 208 Aan mijne vrienden. Als wij op den weg des levens 208 Roosje. Zie Nieuwe Bundel II. AREND FOKKE SIMONSZ. 1755—1812. De Moderne Helicon. (Bekort) 209 INHOUD. IX VIJFDE TIJDVAK. NEGENTIENDE EEUW. WILLEM BILDERDIJK. 1756—1831. De invloed der dichtkunst op het Staetsbestuur. (Aanhef) Gelyk, op 'i schor geluid van Mavors wapenkreet blz. 225 De Krekel. Voor schatten is uw heil Niet veil 225 Gebed. Genadig God, die in mijn boezem leest 226 Aan den Hollandschen wal. 'k Heb dan met mijn strammen voet 227 Napoleon. a. Voorrede 227 b. Brieven 227 c. Ode. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen 228 AanMr. Jan Valckenaer. 't Gegier der wervelwinden 231 Minerva. Minerva vond de veldfluit uit 232 Afscheid. (Bekort) 233 Schilderkunst. (Fragment) 241 De rozen. Ik heb ze zien bloeien 245 Wilhelmus van Nassouwen 245 't Gebed. Gij, vogel die op rots en klip 246 Voorzang. De jaren vervaren 247 Uitvaart. Befloersde trom 248 Zielzucht. Zoo de wijsheid 249 De Waarheid en Esopus. Zie Nieuwe Bundel II. JAN FREDERIK HELMERS. 1767—1813. De Hollandsche Natie a. Voorzang. Barst lost bezielt u, heiige snaren! 250 b. Uit den Derden zang. 't Was nacht: 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren 252 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 1767—1840. Adolf en Emma. Ballade, 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde 256 Folpert van Arkel. Ballade. In Haestrechts wal, voor 't grijze slot 258 De Verjaardag. Idylle. Een telg, vol jonge vrucht, bood Edelard 259 Marco I, II, III. Eene vertelling. Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk. ... 264 Ariadne. Cantate. De Koningsdogter neigt het hoofd 276 Aan de Eenvoudigheid. Breng mij, zachte Eenvoudigheid 278 Na een zware krankte. Daar stond een teedre Bloem 278 Herdenking. Wij schuilden onder dropplend loover 279 Aan mijne Gade. Het flonkrend Poolgesternte scheen 279 De Israëlitische looverhut. Wie smalend tot uw hutje kwam 279 Op het gezicht van trekkende kraanvogels. Laatst, als tk, op mijn eenzaam pad. . 280 x INHOUD. Het stoomtuig. Te lang genoegde 'tons blz. 280 Bij het graf van Rhijnvis Feith. Ontslapen Bard, ik strengel geen laurieren .... 281 Aan de Maan. Toon ons uw luister, o zilveren Maant 282 Zefir en Chloris. Zefir lag ontstuimerd neêr 282 Adeline verbeid. Schooner prak uw milde lentezegen 283 Meizang, 't Is Lente! Lente! 283 Lentezang. Geen nevelig duister 283 Oogstlied. Sikkels klinken 284 Sint Nikolaas. Een sprookje. Het vogelschieten. Het bezoek van Fohi. De hoofdige boer. Zie Nieuwe Bundel II. Puntdichten. a. Op eene kwaadspreekster 284 b. Hans Tonka's zoon 284 c. Aan een' navolger 284 d. Verboden Triomf 284 e. Verdraagzaamheid 285 f. Holland 285 g. Bijschrift voor mijne gedichten 285 h. Aangebrand 285 i. Op zijn Roemer Visschers 285 k. Aan Pegasus iou /. Polijsten 286 m. Kennis en Wijsheid 286 n. Dagelijksch doen 286 o. Meester en Leerling 286 p. Aan een te zedigen schrijver 286 q. De onmisbare leidsman 286 ELIAS ANNE BORGER. 1784—1820. Aan den Rijn. Zoo rust dan elndltjk't ruwe Noorden 287 HENDRIK TOLLENS Czn. 1780—1856. Volkslied. Wten Neerlandsch bloed 288 De liefde op het ijs. De wintervorst vierde zijn lusten den toon 288 Winteravondliedje. De maan komt op; 't Is vinnig koud 290 De overwintering der Hollanders op Nova Zembla. (Bekort) 291 Jan Harink. Zie Nieuwe Bundel I. A. Bogaers. 1795—1870. Koning Knuts familiezwak. Zie Nieuwe Bundel II. Jan Harink. Zie Nieuwe Bundel I. ISAAC DA COSTA. 1798—1860. De Gaaf der Poëzy. Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed 300 INHOUD. XI Den Heere W. de Clercq. Weggesleept door hooger kracht blz. 301 Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840. (Slot) 302 Hagar. Wat wondren zaagt ge al niet 307 P. van Limburg Brouwer. 1795—1847. Een ezel. Nieuwe Bundel II. JACOB GEEL. 1789—1862. Over het reizen 3jg Jacob van Lennep. 1802—1868. Verhaal van Peer Eenoog. Verhaal van Kapitein Patver. Zie Nieuwe Bundel I. Verhaal van Kees Dirksz. Zie Nieuwe Bundel II. JOHANNES KNEPPELHOUT [klikspaan]. 1814—1885. De Liefhebbers > 333 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 1808—1875. Holland. Graauw is uw hemel en stormig uw strand 342 Afscheid van Zweden. Mijn boot ligt schomm'lende op de ree 342 De jonge Priester. De zonne neigde 't hoofd 343 Meester Jochem. Statig, trots zijn schrale kuiten 348 Moederrouw. Maand en dag zijn weer gekomen 351 Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof. Hoesje Claes, die 's werelds hukte .... 352 Mount Vernon I. Schoon zijt ge, schoon, gij ondergaande zon 353 Aan Holland. Dier Holland/ dat ik liefhebbe om de glorie 359 Het Rijks-Museum te Amsterdam (fragment) 360 Blaauwbes, Blaauwbes 371 ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 1812—1886. Des Konings vriend. Historische Novelle 383 NICOLAAS BEETS. 1814—1903. Varen en Rijden 408 Het boertje van Heemstede. Daar kwam een boertje getogen , ... 417 Zaansch liedeken. Het IJ is breed, de Zaan is breed 418 Tusschen Namen en Dinant. Het hoog gebergt, met oogst bekranst 418 In den Herfst. Hebt gij nog een lach 419 De Vlinder. De zon is heet, de lucht is blauw 419 Heiloo. Boven Llmmen ligt Hetloo '. 419 Jan Janszen. Eer brengt een arme vader 420 Wanneer de kindren groot zijn. Wanneer de kindren groot zijn 423 Het breistertje. Mooi Kniertje staat van dag tot dag 424 XII INHOUD. Onvermogen. Op eenmaal soms ontwaakt In mij blz. 424 Puntgedichten. . 424 Germanismen Handen thuis 425 Gebonden stijl 425 Groot gemak 425 Hedendaagsche methode 425 495 Pracht ^ 425 De betere vraag ^M Lof 426 426 Coelumque tuen W. J. Hofdijk. 1816—1888. De reus van Spaernwoude. Zie Nieuwe Bundel I. Mark Prager Lindo. (De Oude Heer Smits) 1819—1877. ,Zoo'n prul van een dansmeester." Zie Nieuwe Bundel I. Een lentemijmering. Zie Nieuwe Bundel II. JOSEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 1820—1889. De Organist van den Dom 426 Karei en Elegast. De twee portretten. Zie Nieuwe Bundel I. Huibert de Smid. Willem van Oranje. Zie Nieuwe Bundel 11. Jacob Jan Cremer. 1827—1880. De Betuwsche neef. Zie Nieuwe Bundel I. Mijn Oude Jacob. Zie Nieuwe Bundel II. PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 1829—1861. Vriendenraad en dichters-antwoord. Knaap werp uw luite in 't vuur 441 Lente. Laat hei strooien hoedje zwieren 442 Reizen. O droomen van mijn jeugd 443 't Latijnsche school. Laüjnsche school, Latijnsche poort 444 Boutade. O Land van imest en mist 445 Liberaal. Wij zijn ontzaglijk liberaal 445 Jong-Hollandsch binnenhuisje. 'sWintersavondshoudtk mij 445 Anni's taal. Geen dichter schiep ooit zoeter taal 447 Morgen bij de duinen. Alles lacht, alles zingt 448 Liefde. Die Ik het meest heb liefgehad 449 Naar de natuur. Ik zie een graf gedolven 449 De schoenlapper van Alexandrië. Antontus, die vrome man 450 Het haantje van den toren. Zie Nieuwe Bundel II. inhoud. xiii Leekedichtjes. Wetenschap en oppervlakkigheid 452 Theorie en Praktijk 452 Autoriteits-ongeloof 452 Leekegebedje i 452 Zeker Materialisme 453 Denken _ 453 Peinzensmoede _ 453 FRANCOIS HAVERSCHMIDT. 1835—1894. AanBetsy . Wz. 454 Aan Rika 454 Des Zangers Min 455 Het verhaal van Oom Jan. Zie Nieuwe Bundel I. CONRAD BUSKEN HUET. 1826—1886. Erasmus (Uit: Het Land van Rembrand) ! 457 EDUARD DOUWES DEKKER [multatuli]. 1820—1887. Toespraak tot de hoofden van Lebak 462 Chresos van Beotië. Sprookje 469 Hassan van Damaskus. Geschiedenis van gezag 471 In de Amsterdamsche Jodenbuurt 473 ALLARD PIERSON. 1831—1896. Achter de traliën (Uit: Intimis) 479 CAREL VOSMAER. 1826—1888. Bladen uit een levensboek (Uit: Vogels van diverse pluimage) 483 Nanno. Een Grieksche idylle (fragment) 495 WILLEM LEVINUS PENNING. 1840— Een Vertelling van Benjamin 502 Oudjes. Ze zaten stil voor de open ramen 505 VERBETERING Op blz. 440 staat: Janes organiste deser kercken. Op Sinte Egidius avont sterf blynde. Lees: Op Sinte Egidius avont sterf blynde Janes organiste deser kercken. VOORBERICHT DEZE bundel is een bloemlezing uit de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw, tot „de beweging van tachtig". Wij stonden bij onze keuze voor het alternatief: van een zoo groot mogelijk aantal schrijvers slechts enkele, of van een kleiner getal verscheidene stukken op te nemen. Aan het laatste hebben we de voorkeur gegeven; naar het ons voorkomt, in het belang van een rustige, degelijke behandeling onzer letterkunde, waarbij men niet telkens van den hak op den tak behoeft te springen. Het spreekt van zelf dat daardoor enkele, minder baanbrekende dichters en prozaïsten moesten vervallen. Maar Van hennep dan? En Hildebrand? Van van Lennep hadden we, evenals van andere negentiende-eeuwers, reeds belangrijke stukken opgenomen in Een Nieuwe Bundel I en II; bovendien is de historische roman o.i. voldoende vertegen woordigd door Des Konings Vriend van Mevrouw Bosboom-Toussaint. En van Hildebrand's Camera Obscura kónden we niets nemen, daar de uitgever het ons volstrekt weigerde, waarschijnlijk vreezend dat anders het debiet van dit populairste aller boeken belangrijk geschaad zou worden. Van ons plan om ook werk van de mannen van tachtig te geven, zijn we teruggekomen. Bij grootere beperking hadden we hun toch nog slechts een onvoldoende ruimte kunnen afstaan. Wij zullen zorgen dat zij in een volgend deel de plaats krijgen die hun toekomt. Dit boek zal dan tevens werk bieden van de nieuwste schrijvers en van de Vlamingen, welke immers in onze bloemlezing nog niet aan de beurt zijn gekomen. Aan de Uitgevers die ons de overname uit hun fonds gemakkelijk hebben gemaakt, betuigen we bij dezen gaarne onzen welgemeenden dank. K. H. DE RAAF. J. J. GRISS. VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK In dezen herdruk zijn eenige veranderingen aangebracht; sommige nieuwe stukken zijn opgenomen, en wel: 't Gebed van Bilderdijk, Hagar van Da Costa, Blaauwbes van Potgieter, Varen en Rijden en Jan Janszen van Beets, De Organist van den Dom van Jos. Alberdingk Thijm, een paar gedichtjes van Piet Paaltjens en Achter de traliën uit Intimis van Allard Pierson. Daar het boek in omvang niet mocht toenemen, moesten hiervoor andere stukken wijken. We vertrouwen dat de ruil een aanwinst beteekent, en het boek in bruikbaarheid zal gewonnen hebben. ROTTERDAM, APRIL 1922. DE SAMENSTELLERS. VIERDE TIJDVAK. ACHTTIENDE EEUW. PIETER LANGENDIJK. 1683—1756. DON QUICHOT VERTOONERS. ZWYGERS. STOMMEN. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Nieuwe Bundel IV. OP DE BRUILOFT VAN KAMACHO. Ka mach o, een rijke Boer, Bruidegom van Qui teria. B azi 1 i u s, een Edelman, Minnaar van Q u i te ri a. L e o n t i u s, een adelyk Landman, Vader van Q u i t e r i a. Quiteria, Bruid van Kamacho.en Minnaresse van Bazilius. Laura, Speelnoot var Quiteria. Valasko, Vriend van B a z i i i u s. DonQuichotdelaMancha, een Edelman die zich inbeeldt een dooiend Ridder te wezen. SanchePance, zyn Schildknaap. V e 11 a s o e p e, een Waal, Kok en Hofmeester van de Bruiloft. De Pastoor. Meester J o c h e m, Schoolmeester, en Rymer. Boer, ) „. Boerin, \ Zin^de. Bruilofts-volk, zo Boeren als Boerinnen. Dansers en Muzikanten. Eenige Edellieden van 't gevolg van B a z i I i u s. Ronsinnant, het oud mager Paerd van Don Quichot. Graeuwtje, de Ezel van SanchePance. Het tooneel verbeeldt een Bosch, by een Dorp in Mancha, 't Spel begint 's morgens, en eindigt na den middag. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. 'k Weet dat Quiteria, myn Lief, my nog bemint, En geen behaagen in haar* dwaazen Bruigom vindt. Dit is de plaats daar ik die schoone moet verwachten, Om te overleggen wat wy hebben te betrachten. Ik hoop dat ik haar hart wel haast bewegen zal. Myn vrind Bazilius, 'k beklaag uw ongeval: Want nu haar Vader zyn belofte u niet wil houwen, Baat u haar weêrmin niet. Hoe, moet ik dan aanschouwen, Dat zulk een lompe boer, ten spijt van myne min, Die schoone Juffer trouwt, in weêrwil van haar' zin? O Neen Valasko, 'k hoop dat huw'lijk te beletten. Het is vergeefs dat gy u daar wilt tegen zetten: Haar Vader wil het, zy kan hem niet wederstaan, Vergeet de min, myn Heer, ik bid u, laat u raên. 1 2 PIETER LANGENBIJK. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Hoe kan ik? neen, ik denk myn opzet niet te staaken. Wat wilt gy doen? Ik ben van zins om haar te schaaken. En waant gy dat gy haar daar toe bewegen zult? Helaasl ik weet het niet! 'k wacht haar met ongeduld Om 't vonnis van myn' dood of leeven aan te hooren. Tc Weet dat Kamacho haar in 't minst niet kan bekooren; Dit doet my hoopen dat ik haar tot myn besluit Zal overhaalen. .Maar zy is alreeds zyn Bruid. Had gy een week of twe hier eerder kunnen komen. Ik heb zo dra als ik de zaaken had vernomen Het hof verlaajen, en begaf my herwaart aan. Myn Schoone had zo dra myn aankomst niet verstaan, Of heeft my op dees plaats, door Laura, doen bescheiden. 't Is u bekend dat zy 't geheim weet van ons beiden. Dus quam ik hier, daar ik u by geval ontmoet; Het geen, ö waarde vrind, myn hart verheugen doet. Ik koom op deeze plaats, om iemand op te spooren, Die zyne zinnen door het leezen heeft verloren, Een dooiend Ridder, daar een ieder staag me spot. Een dooiend Ridder! Ja, de dapp're Don Quichot. My is een Boek, 't geen zo genoemd wordt aangeprezen: Maar wie zou denken, dat 'er zulk een mensch kon weezenMen zegt dat 't is gemaakt door eenig gaauw Poeët. Zo hoor ik dat gy mê van zijne daaden weet? Kan ik gelooven dat hy zou met schaapen vechten En kudden, Legers noemt? 6 Ja myn heer, wat rechten De gekken niet al uit? En zien een herberg aan Voor eenig sterk kasteel, daar hy op f huis moet gaan? Verliefd zyn op een mensch die nergens is te vinden, Noch op de waereld leeft? zich zeiven onderwinden Met meulens, {die hy voor zeer groote reuzen neemt) Te vechten? neen myn Heer, het dunkt my al te vreemd. Hy kreeg die zotheid door het leezen van de boeken: Als Roeland, Amadis... Gy hoeft hem niet te zoeken: Want alzo min als die ter waereld zyn geweest, Is Don Quichot 'er nu. Ik zeg 't komt uit den geest PI ETER LANGENDIJK. 3 Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Bazilius. Valasko. Van eenen Dichter, die deez' boeken wil bespotten; Gemaakt tot tydverdryf voor kinderen, en zotten. Myn Heer, hy is van daag op deze plaats gezien, Met zynen Schildknaap: ik heb zelf twe edelliên Gesproken, die met hem zyn herwaart aangekomen, 'k Geloof zoo min als gy aan 't geen de dichters droomen Maar deeze hebben my zoo veel van hem verhaald, En Sanche Pance, die met hem als Schildknaap dwaalt, Dat ik niet twijf'Ien kan. Dan moet ik het gelooven. Maar eene zaak gaat myn gering verstand te boven; 't Welk is, dat Don Quichot zeer geestig redeneert Van veele zaaken; dat hy kloek is en geleerd; Zodat men hem zomtyds zou voor verstandig achten, En geene spoorloosheid in 't minst van hem verwachten: Maar als hy redeneert van zyne Ridderschap, Klimt zyne zotheid tot den allerhoogsten trap. Ziet hy een boer, dien waant hy straks een prins te weezen, En geeft hem naamen die hy ergens heeft geleezen. Zoo dees hem tegenspreekt, dat tast hy na zyn zwaerd, En stygt, vol gramschaps, op zyn Ronsinant: een paerd, Dat door den ouderdom het loopen heeft vergeten, Daar hy al dikwils is met steenen afgesmeten. Hy vecht schier nooit of 't koomt met hem op slagen uit; Daar Sanche Pance mede in deelt, in plaats van buit 't Is wonder dat hy dan wil langer by hem bh/ven: Want altyd slagen ,en geen voordeel... Die kan schryven Noch leezen, en hy is een zeer onnoz'le bloed; Die juist geen zin heeft in al 't geen zyn meester doet; Maar wyl hy hem beloofd tot Gouverneur te maaken, Zo hy eens meester van een koninkryk kan raaken, Blyft hy hem by, op hoop of zulks eens mocht geschiên. Ik kan niet rusten, voor 'k die gekken heb gezien. Ik zie Leontius, myn Liefstes Vader, komen. Ik zie Kamacho ook. Laat ons by deeze boomen Ons wat verschuilen tot zy zyn voorby gegaan. Zy hebben moog'lyk van myn aanslag iets verstaan. Gij vreest het ergste; 't zal misschien zo slim niet weezen, Zy wand'len hier wel meer, gy moet zo licht niet vreezen. 4 PIETER LANGENDIJK. TWEEDE TOONEEL. Kamacho, Leontius, Bazilius en Valasko, ter zijde. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Dit is de plek, daer ik van daeg je Dochter mien Te trouwen. Ik beken, gy hebt wel uitgezien; Maar waarom hebt gy 't juist hier in het Bosch begrepen? Dat's op zyn edelmans, we weeten van de kneepen, Ik bin nou ryk 'enoeg, het geldje van kezyn, Die in Westinje stujf, is allemael nou 't myn'. Toen jonker smalpens met de vrouw van platbeurs trouwde, ('Et gien 'em naederhangt zoo euvelik berouwde,) Was 't hiele zeischip, als je weet, op deuze plek, En 't ging er ong'dieft* wel. We binnen ook niet gek. «uitermate Waer zou ik al het volk, dat ik genooit heb, laeten? Men huis is veul te klein. Laat ons hier niet lang praaten. Kom gaen we dan . . . daer is myn liefste of 'k ben een guit! Verzeld met Laura. DERDE TOONEEL. Leontius, Kamacho, Quiteria, Laura, Bazilius en Valasko, ter zijde. Kamacho. Quiteria. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Kamacho. Leontius. Kamacho. Wel myn snoeperige Bruid? Wel heer, wat binje mooij, ik durf je pas iens raeken, Jezelt my deuzen dag nog gek van liefde maeken. Kom zoen me nou eraeis. Ei Brutgom laat dat staan. Wat zo, dat smaektme, hae! Laat ons nS huis toe gaan. De kok zei 't allemael wel zongder ongs beschikken, En laeten wy terwyl met 't Bruilof tsvolk wat flikken. Hoe, speelen op de kaart? Ja, gist'ren avond won Ik met de kaert, in 't kort, al menig Patakon. Waar hebje dat geleerd? Wat, troeven? by de Boeren. Hoo, hoo, mit troeven, kan gien mensch my ummers loeren. Ik speel nooit met de kaert. Ei hoor, wel waerom niet? Om dat daar somtyds quaad of moeite door geschied. Wel paeij, bin jy zo vies? loop maer in Steê iens kyken, Daer zelje 't zien van volk dat fyne knevels lyken. PIETER LANGENDIJK. 5 Leontius. Quiteria. Kamacho. Quiteria. Leontius. Quiteria. Laura. Valasko. Laura. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. 't Verkeerbord gaet 'er wel in zwang, zoo 't niemant weet, Als maer de schyven fraeij met Iaeken zyn bekleed. Het zy zo 't wil, 'k zal hen daar niet te meer om pryzen. Het geest'lyk kleed bedekt veel' gekken, en veel wyzen. Heer Vader, ik verzoek dat ik in eenzaamheid Met Laura wand'len mag? Myn zoete lieve meid, Wat zou je lui hier doen? Myn and're speelnoots wachten. Kamacho gaan wy dan. Leontius en Kamacho binnen. 't Ging buiten myn gedachten, Dat ik hier Vader en myn Bruigom vinden zou. Maar is Bazilius my waarlyk nog getrouw? Zyn min is al te groot dat hy u zou vergeeten. Hy heeft den tyd aan 't hof met ongeduld versleten. „Myn vrind Bazilius, daar is Quiteria. „Gy spreekt haar best alleen, vaar wel, myn Heer, ik gaa. Daar is Bazilius. VIERDE TOONEEL. Bazilius, Quiteria, Laura, 't Mag my in 't eind gebeuren Myn Liefste weer te zien! maar ach zy schynt te treuren! Ach, myn Bazilius! Wat viel de tyd my lang, Daar achter gindzen boom. Ja lief, ik wierd al bang, Toen ik zo onverwagt myn' Vader hier ontmoette. Heeft niemand u gezien? Valasko, die my groette. Gy weet, hy is myn vrind. Dan ben ik wel gerust. Hoe is de reis vergaan? Myn lief, gy zyt bewust, Hoe treurig ik vertrok, wanneer ik van u scheidde, Te meer om dat ik aan het hof zo lang verbeidde; Eén dag scheen my een maand, één uur een gansche dag; Om dat ik daar myn lief Quiteria niet zag. Ik was afkeerig van 't vermaak der hovelingen, En hoorde ik in 't zalet een Juffer konstig zingen, Dagt ik aan uwe stem, die zonder wedergaa 6 PIETER LANGENDIJK. Myn zinnen streelen kon. Voorts quam uw ongena, Door 't lang vertoeven, my te binnen. Gy hebt reden Om met Kamacho in den echten staat te treeden. My zy de schuld alleen. Maar ach! hoe beeft myn hart! Gy zult dan trouwen? my verlaaten? ach! wat smart! Quiteria. Ja myn Bazilius! ik kan het niet beletten. 't Is my onmoogelyk myn' vader te verzetten; Ik word gedwongen, Lief. Bazilius. 'k Ben nog niet buiten raad, Indien gy myn verzoek, zo billyk, niet versmaadt. Gy kunt die trouw ontgaan, wanneer we t' zamen viugten. Maar ach! gy zwygt, myn lief! en antwoordt my door zuchten. Quiteria. Daar 's volk. Wy zyn bespied. Vaar wel. Bazilius. Waar vlucht ge heen, Quiteria! ei hoor myn' klachten en gebeên. VIJFDE TOONEEL. Don Quichot te paerd, Sanche op een ezel, schielyk uit. Don Quichot. Staa Ridder, wat heeft die... SanchePance. Ja, oele, hy gaet fluiten. Wou jy die vleugel in zyn vlucht zo makk'lyk stuiten? Dat 's miskoot. Maer myn Heer, wat zeilen wy nou doen? Don Quichot. So ras als 't moog'lyk is, naar Saragossa spoên, Op hoop van nog in tyds het steekspel by te woonen. Sanche Pance. Wat waer ik ook een gek, dat ik me meê liet troonen! Sanche Pance zegt tegen den Ezel. Myn lieve Graeuwtje wat heb ik al deurgestaen; Wat hebben, jy en ik, al menig droeve traen Op deezen tocht' estort! myn hart! myn lust! myn leeven! Myn zeun! myn graeuwtje! jy bent in myn hart 'eschreven. Wat zyn we trouwe broêrs, in lief, in Ieet, in nood! 'k Zal jou in goud beslaen, myn keuning, nae jou dood. Don Quichot. Laat myne Ronzinant, met Graeuwtje ginder weiên. Sanche Pance. Ik zei ze gunter, daer het beste gras groeijt, leien. Sanche brengt de beesten weg. Don Quichot. Gaa, allereêlste beest, getrouwe Ronzinant; Gaa, opperpronkjuweel der paerden van dit Land. Uw naam zal in het kort met grooter luister praaien, Gy zult nog meerder roem als Bucefal behaalen. Die groote Bucefal, held Alexanders paerd, Daar gy in trouwheid en grootmoedigheid naar aard, Heeft door zyns meesters arm nooit grooter roem verkregen, PI ETER LANGENDIJK. 7 Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. Als gy verwachten kunt, door myn' gevreesden degen; Myn degen, dien ik heb aan myn Princes gewyd, Myn lief Dulcinea, het pronkbeeld van deez' tyd, De zoetste roofster van myn' zinnen en gedachten, Om wie ik eenzaam dool, by dagen en by nachten. Wanneer, 8 schoonel zal 't gelukkig uurtj'e zyn, Dat gy uw' Don Quichot sult helpen uit de pynl Wanneer, ö wreedel zult ge ophouden my te plaagen? Of moet ik dooien om uw' liefde al myne dagen? Heb ik vergeefs gestreên met menig' kloeken held? Sloeg ik vergeefs dan den Biskaijer uit het veld? En heeft u Passamont, met ketenen belaaden, En and're boeven, niets verhaald van myne daaden? t Is zeker; maar gy blyft, o wreede! nog versteend, En lacht, helaas! wanneer uw droeve ridder weent Ik zal, indien 't u lust, de bekkeneelen kneuzen, Van schelmse tovenaar*» en schrikkelyke reuzen; Al quam hier Sakripant, een reus van d'ouden tyd, Hy moest bekennen dat gy de allerschoonste zyt, Het pronkstuk der natuur, de paerel aller vrouwen; Of 'k zou hem met myn zwaerd den kop van 't lichaam houwen. Och Ridder Don Quichot, 'k verlang al weer naer huis! Geduld, myn zoon, geduld. Ja 'k zie vast munt, noch kruis. Won ik nog geld, met al dat hongerige dooien. ó Sanche! Sanche! gy begind al weêr te tooien; Waar heeft een Schildknaap van een dooiend Ridder geld Tot loon van dienst geëischt? zeg eens wat boek vermeld, Dat Roeland, Amadis of Palmeryn de Olyven, Geld gaven, zeg? Ik kan niet leezen, noch niet schryven, Wat bruid me Roeland, met jou hiele ridderschap, Als ik gien geld heb. Schelm! ik dagt u op den trap Van eer, en hoog geluk, door mynen arm te zetten. Loop naar uw wyf, loop heen, ik zal 't u niet beletten. Gaa werken om de kost, gy zyt myn gunst niet waard. Zo ik een koninkryk kan winnen, door myn zwaerd, Zal ik een ander, u ten spyt tot koning maaken; Bedenk dan, Sanche, hoe die euvel u zal smaaken. Och, och, vergeef het my, 'k en hebt zo niet 'emiend. Myn heer, ik hebje met men Graeuwtje lang 'ediend, 8 PIETER LANGENDIJK. Don Quichot. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Panca. Don Quichot. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. En overal gevolgd. Beloof je nog te geeven Een ailand veur myn loon; ik zei jou al myn leeven Daer veur bedanken? Ja, het eerste dat ik win. In 't admirantschap heb ik ook al vry wat zin. Of maek me maer zo 'en graef, of prins, 't ken jou niet scheelen, Al wierd ik Keuning; als je tog bent an het deelen, Zo leg me maer wat toe, van d'eenen brui, of d'aêr. Hy kan ligt knippen die een lap heit met een schaer. Maer 'k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde. 'k Moet lachen, Sanche. Zie myn heer, zie door de linde. Loopt daer gien kaerel? Geef myn schild en myn geweer: Het is een Ridder. Neen, het is een boer, myn heer. 'k Zeg 't is een Ridder, haal myn lancie niet te draalen. Het is een boer, heer, of de drommel moet me haelen. Ik ken hem aan de veer, die op zyn helmtop zit. 't Is Ridder Splandor, zoon van Medor. Ei ik bid, Maek tog gien questie, je bent zekerlyk bedrogen. Merlyn de Tovenaer draeijt weer een rad voor je oogen. ZESDE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Kamacho, met een veer op zijn boerenmuts. Kamacho. Don Quichot. Kamacho. „Dat wangd'len van myn bruid in 't bosch staet my met an; „De boeren zeggen datze met dien edelman, [[Die'zy bemint heit, stond op deuze plek te praeten; "En dat verstae ik niet; dat zei ze moeten laeten ... „Smit Justus, wie is dat! ö Splandor, braave held En dooiend Ridder, daar Turpinus pen van meldt; Aanschouw hier Don Quichot, den ridder van de leeuwen. Gans bloet, wat vent is dat! och, och! ik moet iens schreeuwen, Of hy vermoord me hier. Help! help! Wat ziet hy fel! 't Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel. Och sinte langdarm, of hoedat je naem mag weezen, 'k Zei alle daegen, drie van je amerietjes leezen, Voor al de zongden, die je in 't leeven hebt 'edaen. Ei laat me leeven, en zo lang naer huis toe gaen; Tot ik men testament 'emaakt heb. 'k Laet me hangen, PIETER LANGENDIJK. 9 Zoo 'k niet weêrom kom, op parool, als krygsgevangen. D o n Q u i c h o t. Heer Ridder, hoe, gy spréékt of gy betoverd waart, Dat zyn geen blyken van uw' ouden heldenaard. Gy zyt het, die wel eer het Turksche heir verheerde, En in Stoelweissenburg zo heerlyk triomfeerde. Kamacho. Och ja heer langdarm, 'k bin betoverd! 'k bin bedrild! Ik bin bezeeten, ik bin al wat datje wilt. Och myn gesuikerde sinjeurtje! laet me loopen! Daer is myn beurs. Sanche Pance. Geef hier! maer bloed! ik zou niet hoopen Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht, Als ik er geld uit kreeg, zou vliegen naar de lucht. Don Quichot. Heer Splandor, hou uw geld, ik ben geen dief of roover. 't Za, Sanche, geef het weêr. SanchePance. Wel dat komt zeker pover, Zo 'n schoone beurs, en die 'k zo mak'Iyk houwen kan! En dat regtvaerdig: want ik krygze van den man. Don Quichot. Wat draalje! geef terstond. Sanche Pance. Het zinne spaense matten. Don Quichot. Geef over of... SanchePance. Ei lieve, één greepje. Don Quichot. Ik kan bevatten, Dat u de rug wat jeukt. Sanche Pance. Hou daer dan, tovenaer. Kamacho. Ikdankje. Sanche Pance. Holla, broêr. Don Quichot. Ha, schelm. Sanche Pance. Daer is het, daer. Don Quichot. Heer Ridder, zyt gerust; ik staa niet naar uw leeven. Maar wil dat gy me uw* helm tot dankbaarheid zult geeven. Kamacho. Och jonker, 'k heb gien helm ooit op myn kop 'ehad, 't Is maer een boere muts, met veeren, dat je 't vat; Wil jy hem hebben? 'k wil hem gaeren' an je schenken. Don Quichot. Heer Splandor, groote held, ik kan my niet bedenken, Hoe uw' doorlugte geest, en groote schranderheid, Van 't spoor der reden, door de tov'naars is geleid, Dat gy dien zwarten helm, dien Roeland plagt te draagen, Een boere muts noemt. Kamacho geeft hem zijn muts. „Och hy zoekt me wat te plaegen! Hou daer, daer is myn helm, ast dan een helm moet zyn. Don Quichot. 'k Ben dankbaer, groote held. 10 PIETER LANGENDIJK. Kamacho. Die kaerel piert me fyn. Don Quichot. Wat zegt zyn edelheid? Kamacho. Of ik nou mag vertrekken? Don Quichot. Hoe vaart Angelika? wil my 't geheim ontdekken: Waar zy zich nu onthoud. Leeft uw heer vader nog? Het moortje Medor, dat held Roeland met bedrog De schoone Angelika, uittninnenliefde ontschaakte? Waar door die groote held, uit spyt, aan 't raazen raakte? Meld alles maar aan my, den dapp'ren Don Quichot, Kamacho Ik heb gien Vaer noch Moêr, heer Ridder dronke zot. Don Quichot. Is dan de schoone Moor, uw vader reeds gesturven? Kamacho Myn vaertje was geen moor. Och, och, ik ben bedurven, Hy zietme veur een Turk, of voor een Heijen aen. Zo hier gien volk en koomt, zei 't mit me slegt vergaen. Don Quichot. Is dan Angelika, uw moeder, reeds ter aarde? Die zulken braaven held, als u, ó Splandor, baarde? Ka macho. Ik heb Jan Geeleslae men leeven niet 'ekent, Ik hiet geen plankoor, en we bennen niet 'ewent De kei'ren in ongs dorp mit zukken naem te doopen. Ei Ridder dronke zot, ik bidje laet me loopen. Je heb me muts al weg, zeg maer, wat wilje meer, Men wammes, en men broek? Don Quichot. Neen, neen, verdwaalde heer, Dien schoonen wapenrok zal ik u niet ontrooven; 'k Wil liever voor uw' helm een koninkryk belooven; Indien gy 't maar begeert. , . . . * * de duivel. Kamacho. Och, och,'et is de droes,* Is dat geen paerdevoet? neen, maer een karrepoesf Nou merk ik 't eerst, ochzo 'n hiel keuninkryk, sint feiten! . ■* «heksenmeester. Je bent een dubbelduw!* SanchePance. Zen kop die rydt op stelten. Kamacho schrijft een streep. L „..„■„. 'k Bezweerje by den geest, van houte Sint Michiel. Al waerje nou de droes, of Steven zongder ziel, Nagtmerri, bietebauw, of ongeboore heintje. Al wierje nou zo klein, datje in een tinne peintje Kon kruipen, zo je nu gien mensch bent, ken je nou Niet over deuze striep. Don Quichot over de streep stappende. Ik voel myn hart vol rouw, Ö Eedle Splandor, om het missen van uw' zinnen; 't Verstand schynt u van 't spoor, door 't al te hevig minnen. PIETER LANGENDIJK. 11 'k Omhels u als myn vriend. Ka macho. Dat maektme wat gerust. Ik loof werentig, dat je lui wat kortswil lust. Maar alle gekken op een stokje, laet me wangdelen ... Daer's Vetlasoep, de Kok, wat of die wil verhangdelen? ZEVENDE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Kamacho, Vetlasoepe. Vetlasoepe. Monsieur Kamakko, ha! ze eb jou al lang kezoek. Ze wist niet waar hum stak, ze wist niet van dit hoek. Wat *s dat feur folke? Kamacho. Dat? dat zin al raere snaeken, KortswlHlg volk, bequaem de bruiloft te vermaeken. We leijen in 'et ierst 'eweldig overhoop. Maer, waer 's men bruiloftsvolk? Vetlasoepe. Hum'eb de palm keknoop, Hum 'eb de kroon kemaak, hum doet nou niet as zingen, Hum dans nou seer kurieus, ensemble, ronde kringen, De folke is opkeskikt, zo mooij kelyk de droes. Ze skreeuw tout allemaal, a vous! a vous! a vous! Ze heb jou lang kewak, ze is bly, en 't is wel koete Dat hum jou na lang zoek, hier in de bosch ontmoete. Kamacho. Heb jy zo lang 'ewagt? et is me seper Ieet. Maer heb jy al 'eweest om Jochem de poejeet? En Roel de muizekand? laet vraegen waer ze blyven. Vetlasoepe. Fort bien Monsieur, ze zei. Sanche Pance tegen Don Quichot. Maar seldrement! gansch vyven! Wat is dat veur een vent? Don Quichot. Dat is een Indiaan, Of Hottentotsche Prins. Sanche Pance. Ik ken 'em niet verstaen Als hier en daer ien woord. Vetlasoepe. Wat sekze, Hottentotte? Ha! ha! ze lakker om, ze lyk warak wel zotte, Hum is een Kok, ma foi. Sanche Pance. Hy ruikt braef na gebraed. Bin jy de Kok, ik hou jou veur men beste maet, Je hebt een lucht die ik bezonder graeg mag leijen: Me dunkt je ruikt ook wat na korsten van pasteijen? Vetlasoepe. Oui, pastey, Monsieur, keen beter in de land, Als hum kan maak. 12 PI ETER LANGENDIJK. Sanche Pance. Vetlasoepe. Kamacho. Vetlasoepe. Kamacho. Vetlasoepe. Kamacho. Vetlasoepe. Sanche Pance. Don Quichot. Sanche Pance. Kamacho. Don Quichot. Kamacho. Don Quichot. Kamacho. Don Quichot. Kamacho. Don Quichot. Kamacho. Don Quichot. Sanche Pance. Kamacho. Dan ben je een kaerel van verstand. Je suis vót serviteur. Hoor hier iens Vetlasoepje. Que ditez vous Monsieur? Maek dat'er ook een troepje Dangsmiesters by komt. Bon, ze zei ze jou beskik. Toebak van volkje. Oui, die dans ken op een prik. Zingende binnen. ACHTSTE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Kamacho. Dat lykt een raere haen, die Prins van de Indiaenen. Een Kok en Prins mit ien! Hoe Sanche, zoudt gy waanen Dat zulks niet meer geschied? Wel neen, ik lach 'er om. Kom geef me muts nou weer. Zyt gy de bruidegom? Met wie myn waarde vrind? Ik mien van daeg te trouwen; Hier zei et zeischip zyn, 'k zei hier de bruiloft houwen. Wie zal uw Ega zyn, 6 Splandor, wat Princes? Ei, scheer de gek niet meer. Uw waerde zielsvoogdes Is wis van prins'lyk bloed, of koningklyke looten? Een halleve boerin, uit d' adel voort'esproten, Heur Vaertje boert zo wat: maer hy 's van adel. Zoon, Wat is uw eêl verstand betoverd! groote Goön! Hoe is haar naam, hoe wordt de Infante toch geheeten; Ze is gien Infangte: maer ze is mooij, dat motje weeten Zo blank als schaepenmelk. Heur wangetjes zyn rood, Ze is niet te dik, te dun, te klein, noch niet te groot; Heur veurhoof d blinkt puur, puur, gelyk een barbiers bekken. 'Er hiele bakkes is vol wongerlike trekken. Maer nu, haar naam? Ze'et nooit misschien een naam 'ehadt. Ze hiet Quiteria, heer Ridder, dat je 't vat. Maer zie, verstae je wel, daer quam 'er nog ien vreijen, Die hiet Bazillius. Zy mocht hem vry wel leijen, PIETER LANGENDIJK. 13 Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Maer 't hulp niet: wangt hy is een arme kaele neet, Zo'n edelmannetje, dat graeg wat lekkers eet, Patrysjes, hoendertjes, kon hy ze maer betaelen. Hy krygtze wel: maer moetze eerst op de jagt gaen haêlen; Daer leeft hy miest van; maer 't is al een raere vent, Hy ken latyn as een pastoor; 't is een student, Dat jy het vat Sinjeur, ö Hy kan wongdre zaeken. Ik heb 'em van een aeij een kaerteblad zien maeken; En hy kan dansen als een ekster op het veld: Hy kan ook sling'ren mit 'et vaendel, als een held. En hy kan schermen, en ook kaetzen, mit de boeren; En mit verkeeren kan hy elk zyn geld afloeren; Hy kan ook speulen op de veel, en de schalmy. De blind'mans zeun, is maer een botterik 'er by. Hy is wel gaeuw: maer, ik heb geld, om van te kluiven. Hy niet; en daerom zei hy 'an de veest niet snuiven. Ik kryg de bruid, en 't is zyn neusje effen mis. Maer apprepo, Sinjeur, weet je ook hoe laet of 't is? 'Et was ezaid, dat ik precies te zeuven uuren Most by de vrinden zyn, en deur je malle kuuren Is 't laet 'eworden, geef men muts me maer weêrom, En gae mit my, Sinjeur, ik hiet je wellekom, 'k Noó jou te Bruiloft; wangt jy lykt een snaek der snaeken, Je kent de boeren op de Bruiloft wat vermaeken. Te bruiloft broertje? gaet dat zeker? wel is 't waer! Je bent een man as spek, dat lyktme, zoete vaer. Ik heb (och harm) lang uit men knapzak motten bikken. Te Brulleft, weetje 't wel? gut kaerel, 'k ken zo slikken. Stae vast nou hoendertjes, en snipjes met je drek! Stae frikkedflletjes! 't Is tyd dat ik vertrek: Ei geef me muts weêrom, je kent'em niet gebruiken. Gut Splandor, ik begin 't gebraed airiets te ruiken. Ik hiet gien plankoor, broer, Kamacho is myn naem. Men vaertje sageles, was Lopes Pedro daam, In Lombrigje men moer, 'ebooren te Bregance... Maer hoe is jou naem, broêr? Die is don Sanche Pance. 'k Bin deur dien goejen heer puur uit den drek 'eraekt, Hy heit me van een boer een Gouverneur 'emaekt. Een Gormandeur, wel zo, wie drumpel zou het denken! Een Gormandeurschap kan jou Heer dat an jou schenken? 14 PIBTER LANGENDIJK. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Ja, van een Eiland, en 'k kreeg zeuven ezels toe. Heb jy die al? Wel neen: 'k heb de ezels nog te goê, En 't Eiland zei men Heer in korte daegen winnen. De vent is zeker gek, wie drommel-zou 't verzinnen? Hoe hiet dat ailand, en waar laitet? an wat kangt? 't Leit in Jaerabien, digt by het heilig land, 't Hiet mikrosko.pi.pi.pium... 't is me al vergeeten, Daer weunde een groote Reus, de mallenbrui geheeten, Zo groot gelyk een boom. Maer hy 's al lang kapot; Men Heer die potste hem. Een Reusl wel dat's niet rot! Een Reus? hoe, vindt men nou nog reuzen? hoe ken 't weezen? Ja Broertje, mien je dat wy veur de Reuzen vreezen? Veur twintig Reuzen, zou men Heer staen als een pael. Ik word waratjes aêrs van zulk een vreemd verhael. Ja Reuzen alzoo groot als meulens mit vier armen, Die steekt men Heer maer mit zyn lahsie in de darmen. In al de Legers daer hy komt, daer maekt hy schrik: 't Is kip ik hebje! steek! slae, in een oogenblik Is 't hiele veld bezaeid, mit armen, en mit beenen. Hy slaet terstongt maer deur een hiel slagorden heenen. Gangs ligters, is dat waer! heb jy het zelfs 'ezien? Ja 'k; 't is omtrent 'eleen, nae 'k gis een maend, of'tien, Toen heit hy teugen een hiel leger nog 'evochten; Ze vlugten al; maer juist die beesten, die gedrochten Van schelmse Tovenaers, die quamen op 'et mat. Ze gooijden al 'er best mit steenen naer ons gat, En maekten van 'er volk een hiele kudde schaepen! Wel langsje, viel daer niet wat buit veur jou te raepen? Ja steenen op ons bast, dat's tovenaers manier. Men Heer verloor dien tyd ook wel een tand drie vier. Je heer lykt wel bedroefd: hy is diep in gedachten. Men Heer? ja die's verliefd, hy klaegt gehiele nachten; Je hoort niet anders als: 6 schoone ondankbaerheid! Dulcinea, princes, 6 noordstar die me leid! Wanneer zei jy me veur men trouwe dienst beloonen! Dan zucht hy weer, en roept: ö schoonste van de schoonen, Wanneer genaekt den tyd, dat ik... exceterae. 't Is al Dulcinea ondankbaer veur en nae. Is die Dulcinea dan veur zo mooij te houwen? Ik wed ze mooier is, die ik van daeg zal trouwen. PIETER LANGENDIJK. 15 Don Quichot. Wat zegt gy Splandor? hal dat liegt gy, door uw' hals. 't Za, vat uw' lanzie. Kamacho. Och heer Ridder, 'et is vals, Jou liefste is mooijer: maar wie pikken zou et droomen! Had ik 'eweeten dat je 't qualyk had 'enomen, Dat ik myn Bruid wat prees, ik had 'et wel 'emyd. Don Quichot. Neen ik wil vechten, 't za berei u tot den stryd, Ik geef u keur van grond. Kamacho. 'k Hou niet een brui van vechten. Och! Ridder wees te vreên! Don Quichot. Zeg hoe gy 't wilt beslechten, 'k Geef keur, te paerd, te voet, met lande, of het zwaerd. Kamacho. Gena: genade, ochloch! ik zweer je by myn baerd, Dat ik niet vechten kan ... Ochl och! hoe zei 't hier daegen? Moord! brangdl moord! brangd! help! help! ö ongehoorde plaegen,... Daer's Vetlasoep met volk! Don Quichot. 't Za, 't za, waar 's uw geweer? Kamacho. Help mannen! mannen! help! Don Quichot. Hoe schreeuwt gy zo myn Heer? NEGENDE TOONEEL. Vetlasoepe met eenige boeren, Kamacho, Don Quichot, Sanche. Kamacho. 't Sa, lustig jongens, pas nou louter wat te raeken! Don Quichot. KanailjelTovenaars! Sanche Pance. Wel brui er 'r veur 'er kaeken. Kamacho. Slae toe maer mannen! pas te raeken mannen! t'sa. Don Quichot en Sanche krygen stokslagen, waar op zij vallen. Sanche Pance. Oei! oeiI men billen, en myn kop, gena! gena! Och! sinte Tovenaers, 'k heb niemendal bedreven. Kamacho. Ei zie dien Gormandeur, dien reekei, nou iens beeven. Hoe smaektje deuze koek? scheer nog de gek erais. Sanche Pance. Genade, 6 Splandor. Kamacho. Wel de pikken op je vlais! Daer Plankoor, Plankoor, daér! je zelt van Plankoor heugen. Sanche Pance. Myn lieve Splandertje ik mag 'er gansch niet teugen, Ei slae niet meer. Kamacho slaat Sanche. Wel, dat's een drommel van een vent. Nog scheert de beest de gek. Sanche Pance. Och! och! och! seldrement! Is dat ook kloppen. 16 PIETER LANGENDIJK. Don Quichot. Och! Princesse van Toboze! Kroondraagster van myn hart, 6 vers ontlooken' rooze! Hier ligt uw Ridder van de Tovenaars gewond! Vetlasoepe. Wat sekse rek'le? zyn hum Tovenaars, jou hond? Wat opstinaater folk! terwyl dat s'hum zo kloppen, Zo scheer ze nok de gek, en durven ons nok foppen. Ka macho. 'k Zal heur betaelen, laet men nou maer iens betien.* * betijen, Kamacho neemt zyn mats wederom. TIENDE TOONEEL. Bazilius, Valasko, Kamacho, Vetlasoepe, boeren, Don Quichot, Sanche. Bazilius. Hou op Kamacho! zeg, wat is 't dat wy hier zien? Hoe komen deze twe zo bont en blaauw geslaagen? Kamacho. 't Zyn fielen allebai, wie drumpel zou 't verdraegen. Die, met het harnas, noemt zich ridder dronke zot, En de aêre gormandeur; ze noemden my uit spot, Heer Ridder Plankoor, zeun van Geelesla; geen smeeken, Of bidden hulp; die guit wou me op 't lest deursteeken; Had ik dat volk hier niet, ik was 'er al om koud. Bazilius tegen Don Quichot. Dat 's al een vreemde zaak. Zeg, wat maakt u zo stout, In 't harnas op den weg de menschen aan te randen? Wie zyt gy? Spreek; of 'k geef 't terstont 't geregt in handen. Don Quichot. Een Ridder voor wiens arm het alles beeven moet, Gelyk een Amadis in 't harnas opgevoed. Sanche Pance. Och, jy lykt noch een mensch. Ei, wordt mit ons bewogen; We zyn onnozel van die tovenaers bedrogen! Den vTOomsten ridder, voor wiens arm de Turk zo vreest, Den trouwsten sdtildknaep, die In Spanje ooit is 'eweest, Zie jy hier leggen. Bazilius. „Heer Valasko, 't zyn die menschen, ['Daar gy me flus van spraakt". Myn heer, ik zou wel wenschen Dat gy me uw naam ontdekteDon Quichot. Ik ben de Ridder van De leeuwen, Don Quichot. SanchePance. Ja 't is de zelve man. Bazilius. Zo, zyt gy Don Quichot! wees welkom roem der helden, De faam quam ons al lang uw groote daaden melden ö Dooiend ridder, voor wiens arm en kloek gelaat, 't Gespuis der tovenaars als asch en rook vergaat, PIETER LANGENDIJK. 17 Koom, doe my de eer aan en vernacht in myne wooning. Don Quichot. Zyt gy 't Arsipanpan? ö mededoogend koning, Die my verlost hebt uit 't geweld der tovenaars? Wat ben ik u verplicht! Kamacho. Wel, dat is al wat raers, Hy noemt Bazilius een keuning, watte streeken! Bazilius. Verzorg de heeren van al wat hen mag ontbreeken Valasko, zo 't u b'lieft, ik volg u zo terstond. Kamacho. Die knevels zinnen 't eens. ó Bloed! et is een vond Van de edelliên, om ons wat schrik op 't lyf te zenden. Ze hebben 't opgestemd. Sanche Pance. Och! och! men ouwe lenden, Wat bin je braef 'esmeerd! ö vrinden 'k zweer 'et jou, Dat ik niet veul van zulk een tov'naers bruiloft hou. Valasko tegen Don Quichot. Kom Ridder iaat ons gaan. Sanche Pance. 'k Mot eerst men Graeuwtje haelen Mit Ronzinant. Valasko. 't Is wel: maar niet te lang te draalen. 'k Gaa met uw' Heer vooruit. ELFDE TOONEEL. Bazilius, Kamacho. Bazilius. Kamacho, schaam u, hoe? Zo'n edel man te slaan; zeg, waar by koomt dat toe? Kamacho. Ei lieve zie, hoe mal dat hy 'em an kan stellen, Puur of hy 't niet en wist. Hoor, wil ik 't je eens vertellen? 't is ien van jou konsoort, jy hebt 'em op 'emaakt Om my te bruijen. Heb ik 't op zyn kop 'eraekt? Bazilius. Ik heb hem nooit gezien; maar van zyn dapper leeven, En wonderlyk bedryf is korts een boek geschreven, Valasko heeft het, en vindt groote smaak daar in. Ka macho. Wat is dat veur een boek? wat heit 'et veur een zin? Bazilius. Van vechten en van slaan, en reuzen te overwinnen, Jonkvrouwen by te staan, getrouw'lyk te beminnen, En honderd dingen meer die hy nog dag'Iyks doet. Hy is een Ridder van een groot verstand en moed. Kamacho. Maer kom je hier ook om de Bruiloft te verstooren? Bazilius. Wat wisje wasjes, neen. Kamacho. Ik wou wel graeg iens hooren, Hoe '* jou al 'an staet, dat de Bruid jou is ontvryd. Bazilius. 'k Hoop dat die zwaarigheid zal slyten door den tyd. Nieuwe Bundel IV. 18 PIETER IANGENDIJK. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Ik wensch u veel geluk, dewyl 't nu zo moet weezen. Je bent bylo een borst uit duizend uitgeleezen. Hou daer, daer is myn hangd, 'k denk ummers dat je 't mient? Voorzeker; 'k hou u voor myn' allerbesten vriend. Kom meê te bruiloft, 'k zei je helder doen trakteeren; Gut jonker, doet 'et. 'k Moet juist gaan by zek're heeren. Gut snaekje, doet 'et. Zo ik tyd vind, zal ik 't doen. Hadie dan, dat gaet na myn liefstentje om een zoen. TWAALFDE TOONEEL. Bazilius, alleen. 6 Hemell zal die lompe Boer erlangen Een schoone Maagd, wiens aangenaam gezicht Myn noordstar is, myn eenig levens licht, En die ik dagt voor myne Bruid te ontvangen. Quiteria, hoe vaak hebt gy beloofd Met hand en mond, my nimmer te begeeven: Maar steeds met my in zoete min te leeven! Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd? Neen 't was geveinsd, gy doet my eeuwig treuren, 'k Zink in een poel van jammer, en verdriet! 'k Zal sterven: want my lust het leeven niet, Nu my 't bezit van u niet mag gebeuren. 't Is ydel met myn zuchten, en geween; Ik strooij vergeefs myn' klagten voor de winden. Daar is geen trouw ter waereld meer te vinden: Men mint om 't goud, 't geld is de liefde alleen. Men agt verstand, noch aangenaame zeden, Men Viaagt naar konst, noch eêlheid van gemoed: Maar naar 't genot van schatten, geld en goed. 't Geld maakt een dwaas behaag'lijk in zyn reden. Vaar wel, vaar wel, ö overschoone maagd! Mogt ik voor 't laatst van u dien troost verwerven, Dat gy bedenkt wat minnaar gy doet sterven; Een minnaar, dien u eertyds heeft behaagd. Waar loop ik heen? waar vliegen myn gedachten? Behaagde ik u? neen, gy behaagde my. Myn min was ernst: maar de uwe veinzery. Ach, kon ik dit van u, van u verwachten! Rampzal'ge min, gy hebt my, laas! verleid; PIETER LANGENDIJK. 19 Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Quiteria was voor my niet gebooren. ö Min! gy Iaat my in uw strikken smooren! Quiteria, vaar wel in eeuwigheid! Maar ach! zy koomt. DERTIENDE TOONEEL. Bazilius, Quiteria, Laura. Ach Lief, 'k koom u nog eens aanschouwen; Hoe! wendt gy 't aangezicht?... Ondankbaarste aller vrouwen, Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord? Of zyt gy doof voor my, die door de min versmoort? Myn Lief! Neen zwyg Cireen; gy zoudt het vonnis geeven Van mynen dood. Neen leef. 'k Zal zonder u niet leeven, Bruid van Kamacho; neen, blyf, blyf by uwe keur; Trouw met dien ryken gek, terwyl ik eenzaam treur: Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen. Ach Lief, Iaat deze wolk van jaloezy verdwynen. Wat jaloezy? gy treedt van daag met hem in d'echt. 't Zal nimmermeer geschiên; 'k beminne u al te oprecht. Hoe ver verschilt uw hart, van 't geen ge u mond doet spreken, 'k Zal om Kamacho nooit myn' trouwbelofte breeken; Ik walg van zyne min. Hoe zal ik dit verstaan? Deez dag neemt gy hem voor uw' Man en Huisvoogd aan, 't Is alles op de been, de boeren quinkeleeren, De bruiloft is gereed. Die vreugd kon wel verkeeren. Ik zal Kamacho nooit aannemen tot myn man. Ik gaf hem nooit myn hart, gy zyt 'er meester van. Scherp uw vernuft, myn lief, en wilt een list bedenken, Om ons van hem te ontslaan: doch zo 't myne eer zon krenken, Staa ik het nimmer toe. De vlucht? Die 's vol gevaar. 'k Zal uw beschermer zyn, we zullen met malkaêr Naar Saragossa vliên. Neen lief, dat koomt my duister, En gansch ondoenlyk voor; ik krenk myn eer en luister, 20 PIETER LANGENDIJK. Indien ik 't onderneem. Bazilius. Mijn schoone, zijt gerust: Het is noodzaaklyk, *k zal u leiden waar t u lust: En wat uw eer belangt, hoeft gy daar voor te schroomen? Myn liefde staat gevest op deugd. Quiteria. Hoe zal ik komen Uit myn verdriet, helaas! Bazilius My» Lief, men raakt den tyd, Die kort is, door al die vergeefsche klagten quyt, En wierd gy hier by my ontdekt, het waar te duchten, Dat ons 't geluk niet diende om onze ramp te ontvluchten. Laura. Het isnoodzaakelyk. Quiteria. Ik vrees. Bazilius. Daar's geen gevaar; Indien wy 't schikken dat we hier omtrent malkaer Weer vinden, in een uur. 'k Zal rytuig klaar doen maaken. Quiteria. Helaas! wat doe ik al om uit den dwang te raaken. Einde van het eerste Bedrijf. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Kamacho, tegen iemant van binnen. Slae jy dien weg maer in, en doe gelyk ik zeg; Ik zei eens zien of ik 'r vind, op deuzen weg. Kamacho, alleen. Ja wel, ik zeg nog iens, daer moet wat gaende weezen. 6! Al dat wandelen met Laura doet me vreezen. •t Is koddig van de Bruid! zy is geduurig zoek. *k Loof dat Bazilius (want hy is gaeuw en kloek) Men bruid verleien wil. Hy zei me parten speulen! Ik vrees warentig dat 'er iets is in de meulen! De boeren zeggen dat hy hier staag met heur praet Alleenig om een hoek, wie weet hoe dat het gaet! Ik zei hier wachten, en me zeiven wat versteeken. Zacht, daar komt Jochem de Poejeet, die lykt te preeken. De loeris ziet me niet, zo leutert hem 't verstand. TWEEDE TOONEEL. Meester Jochem, Kamacho. Jochem. „Puf nou Poëetjes, 'k ben de baas van 't gantsche land! ",Puf Salamanka, met uw alma akkademi. PI ETER LANGENDIJK. 21 Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. „Ik, Miester Jochem, hoofdpoëet van santé Remi, „In 't landschap Mancha, maak myn rymen aanstonds weg. „Sonetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg, „Wie zou 't my nadoen? En myn beste referynen, „Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders schynen) „Doe 'k in een halven dag: maar 'k heb natuur te baat. „Daar Lope Vegaas, en Quevédoos geest voor staat, „Help ik er deur, ja 'k weet 'er fouten aan te wyzen, „Dat ik prys, zullen al de boeren met my pryzen. „Die my te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet. „Ik rym terwyl ik slaap, ik rym terwijl ik eet; „En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen. ,,'t Is alles geest; een aar moet uit de boeken steelen; „Ik niet, schyt boeken, 'k heb de kunst hier in myn kop, „Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengste sop; „Ja, 'k ben poëet zelfs in myn moeders lyf gebooren. Sinjoor de Bruidegom, koomt gy my hier te vooren! Wel Miester Jochem heb jy ook myn Bruid gezien? Ze is bij de Muzen op Parnassus berg misschien. Wat is dat voor een berg? wat of je al uit zult stooten. Die Muzen en dien Berg zyn in myn brein besloten. 'k Verstae dat niet: ik vraeg of jij myn Bruid niet weet. Gy vraagt my als een gek: ik antwoord als Poëet. Wat schort je Jochem? benje dol? of benje dronken? Met uw verlof, jy hebt my niet een zier geschonken. Ho hol nou merk ik 't al; je zelt licht moeij'lyk* zyn? * boos Wel ja, jou Kok, die Waal, zei dat men hier den wyn Als water schenken zou, en nou ik ben gekomen, Heb ik noch wyn noch Waal, noch niet een brui vernomen. Ik zal dien rotzak weer betaalen voor dien trek. Hy heit zyn bootschap dan niet wel gedaen, die gek, 't Is nog te vroeg. Ik denk je zelt my ook tracteeren? Wel, zou ik niet? je zelt je keel ook helder smeeren. Maar zeg, is jou myn bruid met Laura niet ontmoet? Ja tog, ik heb de Bruid daar even nog gegroet. Wie was 'er by? Zy had haar Speelnoot Laura by 'er. Zag jy Bazilius dan niet, haar ouwe vryer? ö Neen, geen mensch. Ik had in d' zin haar dit gedicht Eens veur te leezen: maar 'k vergat toen juist myn plicht,! b 3 Door zeker vaers het geen me schielyk in de zinnen 22 pieter langendijk. Quam vallen, 't slaat heel raar op u, en op uw minnen. Ik zal 't eens leezen... Kamacho. Maer ik heb niet langer tijd. Jochem. Wel hoe, zo haastig? 'k denk gy hebt nu uitgevryd? Kamacho. Maer zeker, Jochem, 'k heb gien tyd om nou te praeten. jochem haalt Papieren uit zyn zak. Ik heb een Bruiloftsdicht. Kamacho. Voor my? goed. Jochem. Boven maaten: Maar twyffel je? Kamacho. 'k Vraegniet of t goed is, 'k weet 'et wel: Maar 'k heb nou juist gien tyd. Jochem. 't Is maar van vyfthalf vel, Ik bidje, hoor. Kamacho. Eibroer! Joche m 'k Zal 't gaauw eens voor je leezen Kamacho. Dat hiele Dicht? gans bloedl wel, dat ken nou niet weezen. Ik moet de bruid eens ... Jochem. Hoor een regel acht of tien; 't Begin is wonderlyk, Kamacho. Lees op! als 't moet geschiên. Joche m. 't Moet eerst gekorrigeerd: want ziet zen leeven is Een Dicht terstond niet goed, dat eerst geschreven is. Kamacho. Wel wat bruijt my dat? ei, 'k bid datje gaeuw begint. Jochem. Ik weet wel dat uw bruid de Poëzy bemint. Kamacho. De duvel moet den vent met zyn gedichten haelen. Joche m. De duvel zou my daar niet heel veel voor betaalen. Hy is de bruigom niet. Kamacho. 'k Wil hier niet langer staen, Myn bruid die is niet in... Jochem. Wagt, wagt, zo vang ik aan. Jochem leest. Een zeker bruiloftsdicht, ter eeren van d'eerzaamen, En zeer diskreeten, en tot veele ding bequaamen Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero. De zoon van Pedro Lope, en Guurtje Knuppelstro, Die nu de bruigom is, met 't ciersel aller maagden, De pronk van Remi, die aan iedereen behaagde, Quiteria genaamd, getreeden in de trouw, In 't jaar van emme, de, ce, ikze* ... * mdcx. .. Kamacho. 'kBidJe^vouw 't Gedicht maer aanstonds op, 't is wonger wel verzonnen, PI ETER LANGENDIJK. 23 Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem leest. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem leest. 't Is mooij 'erymd. Hadie. Wel, 'k heb nog niet begonnen, Dat was het hoofd nog maar. Och waerje al 'an de staert! Het dicht dat is gemaakt puur of j'e een keuning waart. Je hebt 'er in van al de goden en godinnen, Van keizers, keuningen, van harders, harderinnen. Gut kereltje, jy zult staan kyken als Piet snot. Heb jy nou al 'edaen? Is dit nou 't end en 't slot? Wel neen, 't begin zal ik u datelyk doen hooren. Ik wordt schier aêrs van al dat talmen 'an myn ooren. Indien je kennis had van de eed'le Poëzy... Zwyg, zwyg, 't is dubbeld gek, mal en Poejeet daar by Te zyn, hadie. Neen blyf; nu zal ik aanstonds leezen. Wel, talmt dan niet te lang. 't En hoeft niet veel geprezen, Het pryst zichzelfs genoeg. De duvel hael de vent. Patiëntie is goed kruid. Dat 's wel, maer maek een end. Hier kom ik by zyn ekselentie, Die trouwen zal het mooijste mensie, Vol wonderlyke kunst, en scientie, Bevalligheid, en eloquentie. 'k Doe u by deezen advertentie, Maar geef een weinigje silentie, Dan zult gy hooren een inventie, Van eiken regel een sententie... „Waer haelt de gek dien brui quae woorden tog van daen? Dat draaft eerst, hee! Ja, hongt noch kat zou 't niet verstaen. Apollo, Venus, Mars, Vulkanus, Leo, Silvester, Adrianus, Jupyn, Merkurius, Sileên, Haal water voor me uit Hippokreen: Dan zal ik drie voet hooger stappen, En uit een ander vaatje tappen, Als eer* Homerus heeft gedaan, * vroeger. En Nazo, Maro of Lukaan: 24 PIETER LANGENDIJK. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Jochem leest. . Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Jochem leest. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. Jochem leest. Kamacho. Dan zal ik van de negen muizen* * Muien Myn vaerzen fyntjes laaten pluizen... Ik ken dat volk niet, 'k heb er niet één van 'enood. Wel dat 's geen wonder: want zy zyn nu al lang dood. Hoe, dood? je zegt nochtans ze moeten water haelen. Dat 's op zyn groot Poëets, ö kond gy vreemde taaien, Dan zoudt gy... Hou maer op, ik heb 'et wel 'evat. Hoor dan aandagtig: want dit is nog beter blad. In de alderoudste Landkronyken, Staat van geen paar dit paars gelyken; Want Hector, en Andromache, En Minos, met Pasiphaë, Noch Echo, met haar lief Narcissus, Penelope, en Vorst Ulissus... Hou op! hou op! myn kop wordt van dit talmen zeer Nog meerder naemen? Ja, he, broer lief, tienmaal meer, 'k Begin nou eerst. Maer zeg, waer toe die quaeje naemen? Dat is de sjeu van 't dicht. Ja wel sie daer, 'k verstaeme Op die quae woorden niet, die moesten 'er maer uit. Uit? uit? uit? Wel dan was myn heel gedicht verbruid. Wel Miester Jochem, brui je altyt de goeje menschen Met bruiloftsdichten? Ho! zo schoon als je ooit zou wenschen. Merkurius, Venus, Luna, Sol, Mars, Jupiter, Saturn... Hou op! men kop word dol, Ik ken dat volk tog niet. 't Zyn zeven dwaalplaneeten. Jou harsens lyken ook te dwalen. Wel te weeten... Solon, Chilo, Pittacus, Thales, en Cleobulus, Bias, en Periander, Maaken net de zevenster. Wel Miester Jochem, 't schortje zeker in 't verstand. PIETER LANGENDIJK. 25 Jochem. Kamacho. Jochem. Kamacho. , Jochem. Jochem zingt. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem zingt. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem zingt. Kamacho. De zeven wyzen van 't vermaarde Griekenland, Kamacho, yatje 't zeg? Wel neen ik, by men zooien. Wel dan van veurne of 'an. Ik stae op hiete kooien, 'k Moet na men bruid, ik wil hier nou niet langer staen. Hoor eerst dit Liedje, dan zal ik je laaten gaan. Hoor toe jongmans, ik zal verklaaren Tot lof van die hier t' zaam vergaSren, Hoe datter nu trouwt een jongman fijn, Al met een zoetelyk maagdelyn. Je meugt de bruid ter deeg bekyken, Men vindt geen schoonheid haars gelyken, Ja zoekter vry heel de waereld deur, Daer isser geen een zo blank van kleur. De Bruigom is een kittig haantje Och, och, hy liet zo menig traentje, Om datter het meisje zo lang zweeg, Eer hy 'r het lieve jawoord kreeg! Hy riep myn uil, myn lief, myn schaapje, Daar is de pap, nou zeg eens, gaapje? Zy riep 'er, loop heen, jou mallen bloed, Jy weet 'er niet wat de kei jou doet. Heb ik de kei? de kei? de kei? wel seldrement. 't Komt zo in 't rym te pas. 'k Loof datje simpel bent. Toen heeft hy haar een.ring gegeeven, En sprak myn ziel, myn troost, myn leeven, Ik bender verliefd, myn smoddermuil. Daar isser myn trouw, myn aapje, myn uil. Myn aapje? en myn uil? dat zei ik nooit in 't vryën. 't Komt zo in 't rym te pas. De droes, 't is niet te lyën. stMtara Toen kon de meid niet langer zwygen, Haar hembje sleepte in het nygen, Zy zeider nou zelje zyn myn man, Om datje zo aartig vryën kan. Heur hembd dat sleepte niet; ze heit niet eens 'eneegen. 26 PI ETER LANGENDIJK. Jochem. 't Komt zo in 't rym te pas. Kamacho. Dat rym is niet ter deegen. Joche m. 't Komt zo in 't rym te pas. Kamacho, geeft Jochem stokslagen. Daer beest, dat's veur je rymen. 't Komt ook in 't rym te pas. Jochem nedervallende roept. Help! help! Ik zal bezwymen! Och! 'k zie daar volk. Help! help! DERDE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Jochem. Don Quichot. Wie roept daar om myn hulp? Sanche Pance. 'Et zyn weer tovenaers, 'k kruip liever in myn schulp; 'Et heugme nog van flus, van dikhout zaegtme planken. 'k Mag keuning Harsepan wel veur myn leeven danken, Hy heit ongs braef 'ered. Jochem. Ei my! dit is myn loon! SanchePance. Daer is een keerel. Don Quichot, tegen Jochem. Riept gy strak om hulp, myn zoon? Verhaal me uw' avontuur, myn arm zal u beschermen. Jochem. Och ja, ik riep om hulp. Don Quichot. 'k Moet me over u erbermen! Wie is uw vijand? is 't dien schelmse tovenaar, In schyn van Splandor? Jochem. Neen. Don Quichot. In 't uiterste gevaar, Zal ik met dezen arm den reus zyn kop afhouwen, Die u geweld deed. Jochem. Dat je 'm maar wat af kon touwen, Dat ging nog zo wat heen: de kop af is te veel. Don Quichot. Zeg, is 't een reus of niet? Jochem. Wel neen het, bij myn keel. 'k Heb nooit geen reus gezien, want hier in deze landen Zyn nu geen reuzen meer. Don Quichot. Wie dorst u dan aanranden? Was 't dan een ridder, of een schildknaap? Jochem. Neen, myn heer. Het was een boer. Sanche Pance. Een boer! jawel, ik zeg niet meer, Wel maetje, laet je jou van boeren overbluffen? PIETER LANGENDIJK. 27 Van boeren? foei, 't is schand; daer moetje Biet voor suffen. Jochem. 'k Hou niet van vechten: 'k ga graag heel huids na myn bed. Sanche Pance. Konfrater, daer 's myn hangt, ik ook, jy lyktme net. Don Quichot. Hoe heet de boer, die u zoo even heeft geslagen? Jochem. De boer? Kamacho. Sanche Pance. Ho! je hoeft niet meer te vraegen, Dat is die tovenaer, die ons op knuppelsop Te bruiloft heit 'enoot. Wel langs, 'k voel nog men kop, Men gat, men rug, men hals, men armen, en myn beenen; Die tovenaer is jou voorzeeker ook verschenen. Jochem. Neen, 't is geen tovenaer; ik ken hem al te wel. Sanche Pance. Ja wel een tovenaer; bezie maer iens men vel, Dat hy me f lusjes, schoon 't me in 't allerminst niet jeukte, Maer puur uit kortswil, al zo murf als stokvis beukte. Jochem. Neen, 't is geen tovenaer; Kamacho hiet de schelm. Sanche Pance. Kamacho met zyn muts of alias een helm? Jochem. Ja't is de zelfde. SanchePance. Dat 's een tovenaer, dat 's zeker. Jochem. Is hy een tovenaer! Sanche Pance. Ik bidje vrindje, spreek 'er Toch nou niet meer van, 't is een tov'naer in zyn hart. Jochem. Dan is 't geen wonder dat ik strak zo was verward: Die tovenaer geleek den bruigom op een haertje. Sanche Pance. Dat doen die boeven, ho, dat kunnen ze... Jochem. Zeg vaartje, Wat hebben ze daar aan? SanchePance. Ze hebben 't miest 'emunt Op ons; gien tovenaer, die ons gien quaed en gunt. Don Quichot, tegen Jochem. Heer ridder, zeg my eens hoe dat we 't zullen maaken. Zyn hier omtrent ook drie van de allerbeste draaken, Om met een snelligheid te vliegen door de lucht? Sanche Pance. Op draeken ryën? neen ik hou niet van zo'n klucht; Ik quam myn wyf wel t'uis in honderd duizend stukken; Elk op een Ezel, dat is veilig, dat zou lukken. Don Qui chot. Ik wil op draken en serpenten rijden, zwijg! Ik zal my wreeken op dien tov'naer. Sanche Pance. Ja waer kryg, En zoek ik nou zoo gaeuw die draeken, en sarpenten? Don Quichot. Wel, waar kreegse Amadis van Gaulen? Rui van Trenten, De Ridder van het Schaap, de Ridder Paltneryn, Reinoud van Montelbaan, Oerson en Valentyn, 28 PIETER LANGENDIJK. En duizend Ridders; zeg? Sanche Pance. Wel dat kan ik niet raeden. Don Quichot. Dan moet gy boeken van de ridderschap doorblaaden: Daar vindt men 't zonneklaar. De Ridder van het Lam Reed eens in een gewest, daar hy in 't kort vernam Een' ouden gryzaard, in de groente*, by de zoomen * struikDer vlietende rivier, wiens zilv're waterstroomen Besproeijden met haar vogt het omgelegen veld; De gryzaard was verblydt, en sprak: zyt welkom held, Ik heb u hier verwagt met smart veel honderd jaaren. Om dezen avontuur voor uwen arm te spaaren. Zy traden in een boot, doch zonder riem of roer. De boot, die sneller als een schim, van d'oever voer, Was in een uur met hen al digt by Tartaryen. Daar barsten ze op een' klip onmog'lyk te vermyên. En zonken in de zee tot onder op den grond, Alwaar een schoon kasteel van diamanten stond. De gryzaard sprak: wel aan, rep nu uw' dapp're handen. Bestorm dit hoog kasteel, en wil den reus aanranden, Die door de tovery een jongkvrouw heeft geroofd. In 't kort, hy heeft den reus terstond den kop gekloofd; De jonkvrouw weêr verlost, gebragt in haare wooning In 't ryk van Kalikoet; daar was haar' vader koning; Dewelke uit dankbaarheid, om zulk een groote trouw, De Maagd den ridder schonk tot bruid, en echte vrouw. Sanche Pance. Een schoonder aventuur, 't moet nou een slegte tyd zyn, Dat ons dat niet gebeurt, of men zou 't hagje quyt zijn. > Joche m. Myn heer heeft groot verstand na 'k merk van poëzy? Sanche Pance. Men heer? ja, op een prik, zyn metten en gety. Don Quichot. Ja, de eed'le poëzy is waardig te beminnen, Ze leidt den geest om hoog, brengt speelend wysheid binnen, Ze is 't vuur der reên, een bron, die heilzaam water geeft; Die uit natuur alleen haar' zuiv'ren oorspronk heeft, Die opgepronkt door kunst, de zinnen weet te streelen, En kan den vorsten raad, al speelend', mededeelen. Sanche Pance. Is dan 't pouweetschap meer als 't gouverneurschap? maek Me dan Pouweet,*wie weet hoe hoog ik dan wel raek! Jochem, tegen Don Quichot. Gy schynt een Mars in moed, een Cicero in 't spreeken, Een Kato in verstand. Sanche, tegen Jochem. Ik bidje, laet dat steeken: PIETER LANGENDIJK. 29 Hy 's gien ciroop, noch ook gien kat-oor, beste maet; Neen, neen, byloo, menheer, hij staet daer, daer hy staet, Hy zou zen kaes en brood van niemand laeten vreeten. Praet wat je wilt, hy zei 'er altyd meê van weeten. 'k Wed as je, *k zeg niet meer... Nou dat 's tot daer en toe, De kalven balken al zo makk'lyk as de koe; Ik moet je lui hier iens een sprookje van vertellen. Don Quichot. Is 't hier nu tyd om van je sprookjes te staan lellen? Gaa, zoek de draaken op. Sanche Pance. Ik ben hier niet bekend; Zeg ons iens langsje, 'k loof dat jy hier burger bent? Weunt hier een man in 't dorp die draeken wil verhuuren? Wat geeft men in een dag! Joche m. Wel, dat zyn wond're kuuren, Dat is een raare vraag, 't lykt zeker wel van 't mal. Sanche Pance. Neen, 'k mien 't, houd men hier gien draekjes op 't stal? Men heer zou as een schim mit ons de lucht doorvliegen; Ei hael een draek drie vier, ei zeker, zonder liegen. Don Quichot, tegen Jochem. Heer ridder, in der daad ik was u zeer verplicht, Als 't u beliefde dat... Jochem, Kamacho ziende, loopt weg. VIERDE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Kamacho. Don Quichot, tegen Sanche. Hoe, schemert mij 't gezicht? Sanche Pance. Wel neen, dag hofsteê, zie je 'em ginder dan niet loopen? 'k Loof dat hy draeken zei gaen huuren, of gaen koopen. Maer al gezien, waerom 't Poeetje liep, men heer. Pas op de veter, 'k zal terwyl zo wat van veer Kourasie roepen. Sanche, klimt op een boom. Kamacho. „Wel, wie heit zen leeve daegen, „De bruid is op een hongt, terwyl ik me liet plaegen „Van dien verbruiden gek, dien razenden Poejeet, „Mit dat verzoord gedicht: daer 's niemand niet die weet „Waer dat de bruid ... Don Quichot, trekt zyn sabel. Staa vast! ö hoofd der Tovenaaren. Sanche, uit een boom. Koerasie nou, myn heer! 30 PI ETER LANGENDIJK. Kamacho. Och, wilje wat bedaeren! Sanche Pance. Nou is hy in de knip. Wat zingt de schelm nou fyn! Don Quichot. Staaschelml Kamacho, knielende. Och! riddertje, wil my genadig zyn! Don Quichot. Verraader! Kamacho. Och! och! och! Sanche Pance. Slae dood maer. Kamacho. % Laet me leeven! Sanche Pance. 't Is maer een tovenaer, daer is niet aen bedreven. Don Quichot. Staavast! Kamacho. Och! och! Sanche Pance. Men heer, slae ei'ren in de pan, Daer kommen metter tyd maer quaeije kuikens van. Kamacho. Genae! genae! Don Quichot. Wel aan, zo ik u Bet passeeren, Zoudt gy me wel voldoen in 't geen ik zou begeeren? Kamacho. Ja graeg, men heer. Don Quichot. Dan zult ge u na Tobozo spoên: Gy hebt met vliegen maer een uur of twee van doen. Kamacho. Heel na Tobozo, sjeur, dat is wel veertien uuren; Je mi ent twie daegen. Don Quichot. Neen, dat kan zo lang niet duuren Met vliegen; tovenaers doen gaauw zo'n kleinen weg. Kamacho. Ik bin gien tovenaer, gelooftme dat ik 't zeg! Ik ken niet vliegen! Sanche Pance. Kyk, hoe kan die fiel hem houwen. Slae dood! men heer, slae dood Ihymogt eens weer wat brouwen Don Quichot. Vlieg! vlieg! en kom weêrom; of 'k zweer u by de goön, Dat gy zult sterven; ja al waart gy by den troon Van Pluto, 'k zal u daar opzoeken en vernielen: Deez arm verbreekt de magt van tovenaars, en fielen. Vlieg, zeg ik! Kamacho. In één uur ken dat onmooglyk zyn, 't Is veertien uuren veer. SanchePance. Ik voel nog van de pyn. Slae dood! myn heer, slae dood! Don Quichot, met een verwoedheid. Wel aan! Kamacho. Ik zei dan vliegen! Ik zei dan vliegen! Don Quichot. Schelm, gy moest ons niet bedriegen. PIETER LANGENDIJK. 31 Ik zou u ... Kamacho. 'k Vlieg terstond, hadie. Don Quichot. Hem! kaerel, hem! Waar loopt ge heene? Kamacho. „Och! och! wat bin ik in de klem. Don Quichot. Waar wilt ge heene? Kamacho. Nae Tobozo. Don Quichot. Wat voor parten! Wat zoudt ge 'er doen? SanchePance. Wel om een witte met een zwarten; Niet anders als zyn gat te veegen an de poort. Kamacho. 'k Zei al doen wat je wilt, Sinjeur, wees niet verstoort Don Quichot Gy zult Dulcinea eerbiediglyk begroeten, En kussen, als een slaaf, demoedig haare voeten, En zeggen: schoonste vrouw, ik ben in 't open veld Verwonnen door den arm van uw' bedroefden held, Die 't naare woud vervult, met zyn verliefde klagten, Om dat gy hem gestaag verbant uit uw' gedachten. Zeg dat haar ridder van de droevige figuur, Met groote smart verlangt naar dat gelukkig uur, Wanneer hy in 't Paleis haar schoonheid zal aanschouwen. Sanche Pance. En vraeg 'er wanneer datze t' zaemen zullen trouwen. Don Quichot. Zwyg, rekel. Sanche Pance. Mondje toe, je hebt alweer verbeurd. Don Quichot. Verhaal haar, hoe gy ziet dat haaren ridder treurt; Bid dat het haar believe een lettertje te zenden, Tot balsem voor myn quaal, en troost in myn elenden. Wel aan, vlieg nu maar op: 'k verwagt van u terstond Een heilzaame artseny voor myne minnewond. Sanch e Pance. Zeg tovenaertje, heb je zulken mallemori, Om dat te onthouwen? 't is begut een heele storie. Ei, zeg je les eens op. Don Quichot. Zeg hebt ge my verstaan? Kamacho. Ja 'k moet in één uur tyds heel nae Tobozo gaen, Om 'an de voeten van... van... van... een' slaaf te leggen; En daer moet ik dan van een zek'ren balsem zeggen, En van een droevige figuur of zulken brui; En dan hoe dat ik bin verwonnen van je lui. Sanche Pance. Dat is een kaerel van maU'morie; wie zou 't denken? Maer apprepo: de helft van al wat ze 'an jou schenken, Behalve slagen? Kamacho. Ja. 32 PIETER LANGENBIJKi Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Kamacho. VIJFDE TOONEEL. Kamacho, alleen. Die ridder lykt wel mal; De knecht niet minder; 't is een wongerlyk geval; Ik was een tovenaer! ik zogt heur te bedriegen, En moest in één uur tyds heel naer Tobozo vliegen! 't Is volk uit 't dolhuis die misschien zyn los 'eraekt. 't Is wonger dat 't geregt hier van gien werk en maekt. Toen zy me de eerste rais ontmoetten, leek 't wel scheeren*. Daer komt Bazilius. Wel wat of hem mag deeren? * gekscheren. Hy ziet gestadig om. ZESDE TOONEEL. Bazilius, Kamacho. Kamacho, zyt gy daar? 't Is goed dat wy in 't end eens raeken by rnalkaêr. Heb jy myn bruid hier flus niet in het bosch gesproken? Hoe zo, Kamacho? Zeg waer heb jy ze gestoken? Ik heb uw bruid van daag op deeze plaats gezien, En de eer gehad van haar geluk en heil te biên; Verblyd om dat zy zich met een van myne vrinden, Daar ik u onder tel, door 't huwelyk zal verbinden. 6 Jonker, 'k vrees jy bent maer op een ergjen uit. Ik heb gien zin in al dat wand'len van de bruid. 't Is gien fatzoen. Dat moet gy aan haar zelf verklaren, En vinden middel om haar beter te bewaaren. Gy hebt geen reden om van my jaloers te zyn; Gy trouwt van daag met haar: dies heeft die zaak geen schyn. Wat zei ze teugen jou? ei wil het me vertellen. Ik zal 't daarna wel doen, wil my niet langer quellen. Gy komt te bruiloft? Wis. Hadie, 'k ben dan te vreên. ZEVENDE TOONEEL. Bazilius, alleen. O hemel wat geluk, hy laat my hier alleen! Nu zie ik haast een end van zorgen en verlangen; 'k Zal nu Quiteria, myn tweede ziel, ontvangen! PIETER LANGENDIJK. 33 Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Bazilius. Quiteria. Nieuwe Bundel IV. Kamachoos rykdom geeft myn hart nu geen meer pyn, Hy zal geen hinderpaal van myne liefde zyn. En gy vermaaklyk bosch en groente, nooit volprezen, Indien gy kennis droegt, gy zoudt getuigen weezen, Van al de vreugde, daar mijn hart mede is vervuld, Gy zoudt getuigen, hoe de liefde door geduld Kan zegepraalen, en de fierste maagd verwinnen, En doen, de dwing'landy ten spyt, de deugd beminnen. En... maar daar komt myn lief, zo vol bekoorlykheid. ACHTSTE TOONEEL. Bazilius, Quiteria. Hoe dus Quiteria! hoe ziet gy dus beschreid! 't is alles nu gereed; derhalven laat ons vlieden. Néén, laat ons biyven. Wees getroost; wyl 't moet geschieden. Ach Kef, die vlucht, die vlucht spelt niet als ongeval! Ik staa geheel bedeest; ik weet niet wat ik zal Of moet beginnen, ach! Die zuchten, noch uw traanen, Zyn magtig ons den weg tot onze rust te baanen: Onnutte zorgen zyn geen midd'Ien om te ontviiên Dat uiterste gevaar, 't geen wy voor oogen zien. Wy hebben weinig tyife; ik bid wil u verkloeken. Hoe zoud' myn vader dees ligtvaerdigheid vervloeken. My dunkt hy klaagt aireets: Helaas! myn eenig kind, Zo eerbaar opgevoed, zo teêr van my bemind, Heeft teffens eer en tucht, en deugd geheel verlaaten. Hoe zou de gryze man, die my zoo mint, my haaten; En steets aanmerken als een schandvlek van 't geslacht. Uw vader neemt op stam, noch afkomst, zelfs geen acht; Vermits hy my beloofd, en dierbaar heeft gezworen, Dat hy geen bruigom had voor u, dan my verkooren. Hy heeft Kamacho nu in myne plaats gesteld, Niet anders dan uit zucht tot dat vervloekte geld; Op myn gedrag, of stam, weet hy het minst te zeggen; Bemerk, en oordeel dan, hoe onze zaaken leggen. Gy zyt onschuldig: hy alleen, hy heeft de schuld; Is hy in 't eerst verstoord, de tyd geev' hem geduld. Zyn schuld kan myne schande in 't allerminste afwassen. Kom, vluchten wy, myn lief, 't is tyd, eer ze ons verrassen. De min raadt dat ik vlucht, en de eer raadt dat ik blyf. 3 34 PIETER LANGENDIJK. NEGENDE TOONEEL. Bazilius, Quiteria. Leontius, Pastoor, beluisteren hen ter zyde. Bazilius. Beminnelyke vrouw, helaas! wat blyft gy styf In 't opzet voor uwe eer. Bedenk, bedenk u nader; Is dan uw' minnaar u niet meerder dan uw' vader, Zoo gy hem waarlyk mint? 't verbond van man, en vrouw Eischt dat men de ouders moet... Quiteria. Ik voel myn hart vol rouw, De schaamte heeft reeds myn genegenheid verwonnen. Neen, myn Bazilius, hier diende iets meer verzonnen: Het vluchten quetst myn eer, ik kies veel eer den dood. Bazilius. Die eer! die eer! stelt ons voor veel gevaaren bloot. Vaar wel dan, schoone! wyl gy de eer stelt boven 't minnen. Quiteria. Ach! myn Bazilius, ach! wat wilt gy beginnen? Bazilius. Myn dagen korten, met myn rampen en verdriet. Quiteria. Neen, neen, myn waarde vrind, indien gy my verliet, Moest ik van daag in dat gehaate huw'lyk treeden. 'k Verlaat dan door den nood de kinderpligt, te vreeden Om u te volgen, daar de hemel ons geleidis Leontius stuit Bazilius en Quiteria, die weg willen gaan. Leontius. Ontaarde dochter, die de schaamte en eerbaarheid, Uw' vader, en geslacht al teffens wilt ontvluchten. Zyn dit uw' deugden? zeg, zyn dit de schoone vruchten, Die ik verwagtte van een dochter, opgevoed Door zulk een moeder, die zo deugdzaam van gemoed, Als wys en eerbaar was? ach! kan het moog'lyk weezen! Maar 't is uw schuld niet, neen, 'k had van u niet te vreezen; Bazilius alleen is de oorzaak van dat stuk. Verleider van myn kind, ö oorzaak van myn' druk, Zeg, zeg, wat porde u aan, die misdaad te beginnen? Bazilius. De zuiv're minnedrift, is meester van myn zinnen. Leontius. Hoe, uwe min, myn heer? uw min komt veel te laat, Zy is eens anders bruid. 6 Nooit gehoorde daad! Dees linker wil een bruid van haaren bruigom rooven. Neen, kaaien edelman, vertrek! gy wordt verschoven. Bazilius. Hoe! sart gy my myn heer? neem 't my niet qualyk af, Al loopt myn moed wat hoog: gy handelt my so straf, Dat ik gedwongen ben uw valsheid aan te wyzen; Zo groot een valsheid, dat elkeen u zal mispryzen. 'k Zeg dan, het is myn bruid, die gy my nu ontrooft: PIETER LANGENDIJK. 35 Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Bazilius. Leontius. Gy weet dat gy my zelfs uw dochter hebt beloofd. Ik heb gelegenheid door u alleen gekregen Om haar te dienen; en gy scheent my zoo genegen, Dat gy geen ogenblik kond' rusten zonder my; Nu neemt gy, 't geen ge eerst gaaft; is dit geen schelmery? Gy waart uit reizen, 'k dagt, dat gy nooit weêr zoudt keeren. Die uitvlucht is te kaal; dat kon myn zaak niet deeren, Waart gy een man van woord; 't was voor een korten tyd. Maar hier in toont gy klaar van welken aart gy zyt. Het was voor my in 't eerst onmog'lyk te bedenken, Waarom ge uw eenig kind, dat waarde pand, zoud schenken Aan zulk een lompen bloed, Kamacho, die niets weet, Als van zyn boere werk, daar hy zyn tyd meê sleet. Maar, toen ik hoorde van zyn aangeërfde schatten, Kon ik de reden heel gemakkelyk bevatten: 't Is u om 't geld te doen. Het goed heeft u verblind; Daarom verraadt gy my, u zeiven, en uw kind. Waart gy haar vader niet, en grys, en oud van dagen, 'k Zou met het punt van myn rapier u reden vraagen Van zulk een grooten hoon. Myn heer, het is my leet, 'k Beken ik had heel graag myn kind aan u besteed: Maar 'k zag 't wat dieper in; liet ik haar met u trouwen, Ik wist geen middel om u beiden te onderhouwen. Een man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft, Vindt middelen genoeg, terwyl een bloodaard suft, En een onweetende geen raad vind voor zyn plaagen; Een moedelooze kan geen ongeluk verdragen. Het geen een moedige braaf onder de oogen ziet. De moed ontbloot van geld, agt al de waereld niet*. * mets. De moed, en deugd zyn steeds geagt by alle wyzen. Het geld maakt gekken wys, die geld heeft hoort men pryzen. Een wys en dapper man zal leeven na zyn' dood. Dat geeft zyn huisgezin wel eer, maar zelden brood. • De wysheid stelt geen roem in geld, maar veel te weeten. De weetenschap is goed, indien me' er van kan eeten. Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn' staat. Dat 's voor u zeiven goed: maar voor myn dochter quaad. Indien Kamacho eens zyn schatten moest verliezen, Zeg, welk bedryf zou hy tot onderhoud verkiezen Voor haar en 't huisgezin? hy moest weer aan den ploeg. 't Kan niet geschieden, hy heeft geld en goeds genoeg. 36_ PIETER LANGENDIJK. Bazilius. Leontius. Bazilius. Pastoor. Bazilius. Pastoor. Bazilius. Quiteria. Leontius. Pastoor. Leontius. Quiteria. Leontius. Quiteria. Leontius. Quiteria. Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken Zyn magtig hem zyn geld (hoe hoog gy 't agt) te ontrukken. Pleit voor de weetenschap, die gy zozeer bemint; Myn kind word u ontzeid; de rykdom overwint. Zo is hier dan voor my geen gunst van u te hoopen? Bazilius, de zaak is nu te veer verloopen. Wat bitter vonnis, hoor ik, laas! uit uwen mond? 't Is alles nu gereed gemaakt tot 't echtverbond; Maar stel uw hart gerust, en hoop op 's hemels zegen, Gy zult gelukkig zyn, en kunt door and're wegen, Als door dit hmvelyk, eerlang tot eenen staat Geraake», die deez trouw in glans te boven gaat. Leontius, gy zult uwe eeden dan verbreeken? Ach! waar isgrooter smaad, en ontrouw ooit gebleeken! Vaar wel dan, waarde lief! Ach! myn Bazilius! Vaar wel voor eeuwig» met deeze allerlaatste kus. TIENDE TOONEEL. Leontius, Quiteria, Pastoor. ó Wrev'le dochter, zocht gy ons aldus te ontkomen? En waant gy, zo dit van Kamacho werd vernomen, Dat hy u evenwel zal minnen? denk dat niet. Myn heer, ik bid vergeef haar 't geen hier is geschied. 'k Staa in beraad of ik haar wil in: 't klooster zenden. 't Gevalt my; 'k zal aldaar, 't rampzalig leeven enden: Want nu Bazilius voor altoos van my scheidt, Bekoort my niemant meer. 'k Heb u vergeefs misleid, Vergeefs voor u geveinsd, Kamacho te beminnen; 'k Zeg nu dat ik hem haat. Wel aan, wil maar beginnen Met uwe strrfheid, volg u al te wrev'len moed. Gedenk nietmeer dat ik uw kind ben of uw bloed, Het klooster kan my nu het allerbest behagen, Alwaar ik tot myn dood vry zuchten mag, en klaagen. Hou op van schreijen: want ik meen het niet myn kind, Gy hebt een vader, die u op het teêrst bemint, Ik zie myn misslag wel. Ach! vader, wil dan maaken Dat ik uit handen van Kamacho mag geraken. Ik bid u veins myn kind; hy koomt daar ginder aan. „6 Hemel wil my van dien bruidegom ontslaan! PIETER LANGENDIJK. 37 ELFDE TOONEEL. Kamacho, Leontius, Pastoor, Quiteria. Wel suikerdoosje, wel myn slokkertje, gans wongden! Wat heb ik jou 'ezogt, eer ik jou heb 'evonden. Hoe binje zo bedroefd, myn zoete lieve maeid? Och, myn kokkinjebaerd! ik bidje, zeper, graeijd Tog nou niet meer: maer laet ons liever iensjes dangsen. Gut schoonvaer, dat je 't wist, ik heb zo veel te schrangsen. Al hadje nou genooit 'et leger van Dikdalf Mit al zyn soljers, 'k wed ze vraeten 't nog niet half, Dat ik 'eried heb. Ja, ik wil u wel gelooven. Gut schoonvaêr, hadje maer iens an de veest 'esnooven, 't Gebraed is ondieft murf, 'et smelt puur in je mongt. Kom gaenwe, proef iens van myn starken ouwe hongd*. * oude Einde van het tweede Bedrijf. w"n- DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Sanche, alleen. Ik heb daer dat ik zwiet geloopen, om die draeken, En nog niet op 'edaen. Hoe zei ik 'er 'an raeken? De boeren vraegen me, waratjes, of ik 't mien; Ze hebben nooit gien draek in 't hiele dorp 'ezien. i Maer 't is dat malle volk ook nog al toe te geeven; Ze zyn niet wyzer. Ik wil langer zo niet leeven, Zo'n honger lyên! en waer dat men gaet, of staet, 't Is zo vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed, Dat ik myn gat niet voor haer slaegen weet te bergen. Daar's de Indiaense prins! die tov'naer komt my tergen! TWEEDE TOONEEL. Vetlasoepe, Sanche. Ha! monsieur, praatje wat? je suis vöt serviteur. ,,'k Loof vast die keerel speult nou voor Ambassadeur „Van al de tovenaers! Pardonne moy, mon 'eere Zou jou wei inklineer, pour moy, de spit te keere! „Och! och! die tov'naer wil me steeken 'an een spit! Ze zei de kelt 'eb, en daer by kemaklyk rit. Ja, 't is heel makk'Iyk! aen een braedspit gaer te braeden. Sanche. Kamacho. Leontius. Kamacho. Vetlasoepe. Sanche Pance. Vetlasoepe. Sanche Pance. Vetlasoepe. Sanche Pance. 38 PIETER LANGENDIJK. Vetlasoepe. Nou, wil ze 't doen, of niet? Sanche Pance. Ik vind 'et niet geraeden. Vetlasoepe. Ze wil niet bid, en keef jou nok de kelte toe, Ze kan wel and're kryk. Sanche Pance. Voor geld te braeden? hoe, Wie pikken zou dat doen! Vetlasoepe. Ha, monsieur Vetlasoepe, Die kryk de boere jong, met kompagnie, en troepe, Zo veul urn' maar wil heb. SanchePance. Hoe, om aen 't spit te braên? Vetlasoepe, hem bij de mouw vattende. Ouï monsieur, allons! Sanche Pance. Neen, neen, dat zei niet gaen. Vetlasoepe. Ze zei je buik nok fol met hoendre stop, en snippen. Sacche Pance. „Wat raed, och laeci! om dien tovenaer te ontslippen! ",Hy wilme aen 't spit braên, en myn buik mit hoendervlels „En snippen stoppen, en dan vreet hy me ook wel reis! Vetlasoepe. Ze zei een kuld verdien, aan 't spit, mon kammerade: Ho! daar koom jou mon heer. DERDE TOONEEL. Don Quichot, Sanche, Vetlasoepe. Sanche Pance. 't Is goed, dat jou genade Hier juist op 't mat komt. Don Quichot. Is hier dan alweer verschil? Sanche Pance. Niet anders, als dat hy me aen 't braedspit steeken wil En vreeten me dan op. Een kompeny van boeren, Daar kookt hy huspot van (hy weetze raer te loeren) En boere jongens 'an het spit gebraên, heel gaer, Zyn klokspys voor 'em. Don Quichot. Ho! dan is 't een tovenaar. Spreek op! wie zyt gy, hê? Vetlasoepe. Ze is monsieur Vetlasoepe. Un kokke fan Frankryk, ze kommandeer de troepe Fan koks, en kraaule*. Ha! ze kan zo skoon lardeer, * totoZe 'eb selver pour le Roy, de fleis kefrikasseer. Ze 'eb overal 'kereis, keweest in Allemagne: En Flandre, en Hollandois, en Angletetre, en Spagne. Sanche Pance. Ken jy die parlevink wel half verstaen? ik niet. Don Quichot. Het is een fransse kok. Vetlasoepe. 'Urn heb ze wel kehiet. Don Quichot. Maarvrind,waaromwiltgymynknechtaan'tbraadspitsteeken. PIETER LANGENDIJK. 39 Vetlasoepe. 'Um aan de spitte steek? ha! ha... ze kan niet spreeken, Zo moetze lak, ha! ha! pardonne moy, monsieur, Jy niete kan verstaan, ze skiër de reus'le skeur, Zo moetze lak, ha! ha! SanchePance. Wel, keerel, hoe zei 't weezen? Dat lachen, zei myn heer jou gaeuw eens van geneezen. Vetlasoepe. Die mallen duv'le. SanchePance. Dat 's je moers zeun. Vetlasoepe. Is't jou knekt? Monsieur, exkuze moy. Sanche Pance. Die tovenaer die gekt Met ons, myn heer. Don Quichot. Wel aan verraader, gy zult sterven. Don Quichot trekt aan zyn degen, maar kan hem niet los krygen. Vetlasoepe stelt zig in postuur, met een schuimspaan, terwyl Sanche van verbaastheid* op eenen boom klimt. * schrik. Vetlasoepe. Allons, que diantre, ik zei 'um maaien tot koncerve, En la moutarde. Sanche roept uit den boom. 't Za, kerazie nou, men heer! Don Quichot. Ach! myn Dulcinea, myn schoone! voor uwe eer Braveer ik 't grootst gevaar; wil mynen arm bestieren Sanche Pance. Kerazie, nou! myn heer. Don Quichot. Wat letjezo te tieren? Wel aan, gy tovenaar, verwagt uw leevens end. Vetlasoepe. Monsier, pourquoy ben jy op 'um zo malkontent? Don Quichot. Maar Sanche, hoor eens hier, daar schiet my iets te binnen. SanchePance. Wat's dat myn heer? Don Quichot. Ik durf dien stryd niet wel beginnen» Klim af, gy moet het doen. Sanche Pance. 'k Wed ik 't wel laten zei. Don Quichot. Het is geen ridder.'k Mag... Sanche Pance. Die keerel ziet te fel! Don Quichot. Kouragie, Sanche. Sanche Pance. Och! och! ik voel men beenen trillen! Don Quichot. Klim af maar, Sanche. Sanche Pance. Neen, hy zou me leevend villen! Vetlasoepe. „Hum ken die gekken wel, 'um 'ebze meer kezien. Kom aan, ensemble vous, al waar je met jou tien, Ze zei jou kap, ma foi, en piece, en marmulade. Don Quichot. 't Za, Sanche, vecht. Sanche Pance. Neen, neen, 'k laet dat 'an jou genade. 40 PIETER LANGENDIJK. Jij zeld dat varken vry wat beter wasschen; neen, Jy bint een ridder, 't past me niet, vecht maer alleen. Vetlasoepe. Allons, ze kryk nou lust om wat met jou te fekte. Ze is ook un Riddre... VIERDE TOONEEL. Eenige Koks met pollepels. Bazilius, Valasko, Don Quichot, Sanche, Vetlasoepe. Vetlasoepe. Ha, je komt van pas mon knekte. Allons! tournez messieurs! tué! 't za avancé! Don Quichot wordt van de koks te samen bevochten met pollepels. Bazilius. Hou op! hou op! Vetlasoepe. Messieurs, maak battaillion quarré? Reks om! Bazilius. Hou op! Vetlasoepe. Val'an! val'an! korps de battaille. Victorie! ha victoire! Don Quichot, neêrvallende. spjH? 6 Tov'naers, ö kanaille! VIJFDE TOONEEL. Bazilius, Valasko, Don Quichot Sanche. Sanche Pance. Dat was een veldslag. Och wat raed! wat raed! myn lyfl Bazilius. Hoe Sanche, hebje een wond? SanchePance. Eén wond? ja, meer als vyf, Ik bin wel ruim half dood! hael al de sarezynen Van 't hiele dorp, ik ly een pyn van alle pynen! Bazilius. Waar zyt ge dan gequest! Sanche Pance. Och! och! ik weet het niet. 'k Loof'an men linkerbil; ochl was het nooit 'eschied, Och! droevig ongeval! DonQuichot. Hoe kan dat mooglyk weezen, Gy zat daar in den boom te trillen, en te vreezen, Gy waart niet in 't gevecht. Sanche Pance. Dat weet ik wel, maer ik Bin tot der dood gequetst, alleenig van de schrik. Don Quichot. Swyg Sanche; 'k heb de walg van al uw zottigheden. Bazilius. Hoe droevig ik ook ben, 'k vermaak me in zyne reden. Don Quichot. Een weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geest; Maar veel is walglyk. Sanche Pance. 'k Heb hier lang 'enoeg 'eweest, PIETER LANGENDIJK. 41 In dit betoverd bosch. Bazilius. Kom, laat ons dan vertrekken, Wy zullen t' huis terstond de tafel Iaaten dekken. Sanche Pance. Wel keuning harsepan, dat 's een gezegend woord. De schafklok luidt al in myn darmen, gaen we voort. Bazilius. Heer ridder Don Quichot, 'k denk dat gy ligt zult merken, Hoe dat de tovenaars nu zoeken uit te werken, Met all' hun konsten, dat ik nooit mijn tweede ziel, Myn lief Quiteria verkryg: zo 't u beviel, Zoude ik verzoeken, dat uw' dappere arm mogt styven Een zek're minnelist, die ik hierzal bedryven. Don Quichot. Zyn Majesteit gebiede, ik volg uw hoog bevel, Al moest ik stormen op het voorburg van de hel. Sanche Pance. Wel holla! hé, men heer, dat zou gevaerlykweezen; Kreeg jy een koegel ia je poort wie zou 't geneezen? Daer had Dulcinea dan éérst wat kostlyks aen. DonQuichot. S wyg, Sanche. Bazilius. Ridder, gy behoeft niet ver te gaan: Ik heb uw dapperheid op deze plaats van noode. Don Quichot. 6 Sire, hadden flus die tov'naars, door een'snoode En schelmse tovery, myn zwaerd niet vast gemaakt, Zo had 'er zekerlyk niet één van weggeraakt Ik had hem met myn zwaerd... Bazilius. Vernieuw niet't geen we weeten. Sanche Pance. Je blyft hier praeten, denk je lui wel iens om eeten? ZESDE TOONEEL. Kamacho, Bazilius, Don Quichot, Valasko, Sanche. Bazilius. Daar ginder komt een man die vol gedachten is, Het is de bruidegom Kamacho, naar Ik gis. Sanche Pance. Daer komt de tovenaer, ja zekér, zonder liegen, Die kaerel heit verstand om deur de lucht té vliegen. Don Qui chot Dat kan door zulk een voHc in korten tyd geschien. Sanche Pance. Nu zent Dulcinea een minnebrief misschien. Ik ken het zien, myn heer, de kaerel heit 'evlogen Want hy lykt moe te zyn, hy heitje niet bedrogen. Kamacho. Daer is de ridder, mit Bazilius... DonQuichot. Staavast. Kamacho. Ochl och! Bazilius. Hou ridder! wagt tot ik het u belast, Dit is geen vyand, maar een van myn beste vrinden. Kamacho. „Die ridder ziet, of hy me leevend wou verslinden. 42 PIETER LANGENDIJK. Don Quichot, tegen Kamacho. Zyt gy de tov'aaar niet, die voor my vliegen zou Naar myn Dulcinea? ja zekerlyk, 'k vertrouw Dat gy ... Bazilius. Hij is het niet, myn heer, gy zyt bedrogen. Kamacho. Och&nsen, ik ben het niet. Sanche Pance. Dan heb ik drefcin de oogen. Hy is 'et ummers zelfs? : Bazilius. Heer ridder, ik beken Dat ik verwonderd van die toveryên ben. 'k Zou haast gelooven dat die guits om ons te plaagen Zich zoo verand'ren om de bruiloft te vertraagen, En dat 'er iemand van hun volk ook op de bruid Verliefd is. Sanche Pance. Ja dat's vast, dat's deuze, of 'k bin een guit Bazilius. Neen, dit 's Kamacho; 't is een huisman van de vroomen, Zoo ver men tellen kan met eeren voortgekomen. Kamacho. Wel ja, men vaertjes peets, peets, koes broers zusters«tm Was burgemiester van ongs dorp, toen vegters Teun, En Lou, voor ruiter, met Dikdalf naer Neêrland gingen, Sanche Pance. Bin jy z'oo'n hans? wel man'tzinwongerlyke dingen. Dan weetje 't wel, dat jy die tovenaer niet bent. Je hebt hem wel gezien, zou 'k denken, hieromtrent? Don Quichot. Myn vrind, het is my leet. Dan zyt gy de verkeerde? Kamacho. Ja jonkers. Wou je 't doen dat jy je zo verneêrde. En quam te brulleft. Bloed 'k heb zukke lekk're wyn, Ze zeilen daetlyk met den hiele brui hier zyn. Bazilius. Wy zullen in het kort uw'wijn eens komen proeven. Kamacho. . Ik geef vry lapis. SanchePance. Langst, hoe wil ik komraett.Sitoev*n An jou boeteljes, an jou vaetjes, 'an 't gebraed, 'k Mag wel eens koes buik vol, al bin ik juist gien vraet. Kamacho tegen Don Quichot en Sanche. Dan zyn we vrinden? Don Quichot. 'k Zal my tegens u niet kanten: Gy zyt des konings vrind. Sanche Pance, met Kamacho gaan willende. Ja, broêrs als olifanten, 'k Gae mit je opdrossen. Don Quichot Hou, hou, Sanche, wat is dit? Kamacho tegen Sanche. Ik blyf hier man. PIETER LANGENDIJK. 43 Sanche Pance. 'k Wou zien waer 't patersvaetje zit. Of alias den wyn. Had Sanche die gedachten, Van daeg te brulleft! Kamacho. 'k Zal u t'zaemen hier verwachten. ZEVENDE TOONEEL. Kamacho, drie Boeren. Kamacho. Gut mannen, dat zei ierst een klet zyn: zoo terstongd Zyn al de gasten hier, we zeilen in het rongd Hier brulleft houwen in 'et bosch, en hier ook trouwen. Ja wel, ke daer, ik ken me langer niet onthouwen, Ik nood jou alle mael die wys zyn, meê te gast. Vret zo veel kost maer als je laen ken in je bast, 't Is hier vol op van al wat datje ken bedenken. Al wat maer gaepen ken zei ik nou wyn doen schenken. Kom hier maer. ACHTSTE TOONEEL. Kamacho, Vetlasoepe, bruiloftsvolk, met een kroon; dansers, muzikanten, Sanche. Vetlasoepe. Monsieur Kamacho, ha! hier is 'um met de kroon, 'Um is merveille, hal pardi, 'um is zo skoon; Ze zei 'um maer hang op? Kamacho. Ja, hier aen deuze boomen. Ik weet men vreugd nou schier niet langerin te toornen. Onder 't ophangen van de kroon word gedanst. Vetlasoepe. Wat dunkt monsieur hier van? Kamacho. Die dangs is naer de zwier. Vetlasoepe. Oui, de speul, en dans, is al un grand plaizier. Kamacho. Ik zei myn brui dj e mit heur vaertj e iens aanstongs haelen. Vetlasoepe. Bon, bon, en ik terwyl de roemers en bokaalen, Mit al die andre koet, Kom, knolle vreet re Jaap, En Pedro Propdarm, Jan! hoe staaje daar te gaap? Help my een beetje, om de taafle hier te kryken! Ze zei de dans daar na wel met gemak bekyken. NEGENDE TOONEEL. Sanche, alleen. Sanche. Dat is daer eerst wat schoons, de kost is nog niet gaer. En 'k heb zo'n honger, of ik in een half talf jaer Gien snars geproefd had; neen, ik blyf niet by die hansen, Ik lach om al den bras, hier 's beter wat te schransen. 44 PIETER LANGENDIJK. Die keuning harsepan, met al zijn edellui, Is maer een hongrig volk, en kad, meest al den brui. 'k Lach om den adel, zo 'k van honger niet ken slaepen. Word ik eens gouverneur, 'k zei voeren in myn wapen Drie hammen, met een worst, en een boetelje wyn, Tot spyt van d'adel, dat een hoop smalhanzen zyn. Maer zagt, wat ruik ik? 6 myn buik! nou moetje vast staen. 't Is hier al brulleft, tiS hier meer als maer te gast gaen. Dat's eerst een frisseluchti 'k marcheer daer regt op toe. TIENDE TOONEEL. Sanche, Vetlasoepe, en bruiloftsvolk met de tafel. VEtlasoepe. Trek 'ier de tafle, en t koet, pardie, wat is hum moe Van 't sieepen met die koet. WaB nou de bruigom iere, Dan zou ze maar bagyn mh>«l de grand plaisiere. Zo, zo, messieurs, 't is koet, zy 'elp 'um nok zo wat. Sanche, haalt een boetetje wyn en een hoentje van de tafel. ö Sanche Pance, dat's een vetje, dat je 't vat. ö Sellementen, dat's een schuimpje! nou aan 't vretten; Kezyn boetelje, 'k moet jou eens aan 't mondstuk zetten; 't Is om de wyn niet» maer om 't klukken van de fles, Zei dronken Jurjen, en hy kraekteder wel zes Zoo groot as deuze, in een uur tyds; nou dat's om 't even Ik mien men keel nou iens de volle laeg te geeven. Hij gaat in een hoek met Zyn hoentje en boetelje, enz. Vetlasoepe, tegen Sanche. Monsieur zit um daar zo? wat benje veur een snaak? Jou skelme, ben jou dat? nou sd ze jou iens kraak, Ze sel jou nou zo fijn als Kollesencie maaien, En nou de Duvle 'aal, pour jou pekelzond betaalen. Sanche Pance. Watsegje kokkie, ik een schelm? neen dat is mis, Je bent verkeerd men vrind. Vetlasoepe. Wel, zek dan wie datzeis? Sanche Pance. Ikbin de gouverneur van't ailand frikkedillen. VEtlasoepe. Kom aan, daazelze jou de hiele huid óf villen: Je bent mon Ennemie. Sanche Pance. Ik hiet gien anne mie, 'k Hiet Sanche Pance. Vetlasoepe. Ja, ze ken jou wel pardie. Jebint mon fyande. KeeMMrnde skott'le, i Keef'ier men 'oendre: of 'k brui jou kop met deze bott'le Aan 'ondre duize stuk PIETER LANGENDIJK. 45 Sanche, hem de schottel en boetelje gevende. Hou daer dan, Iaetme gaen. Vstlasoepe. Non, non, ze raek 'ier nok zoo maklyk niet van daan. Hum moet, pour pas le temps, jou in de deek wat rollen. Sanche Pance. Och! och! myn lieve broer! ik hou niet van dat sollen, 'k Kan 't niet verdraegen. Vetlasoepe. 6 Jou skelme, 'k eb jou vast. Haal nou de deek eens hier. Sanche Pance. „Ik miende hier te gast „Te gaen, ach arm! wie het van al zyn leeve daegen! „Ze zelle my... Sanche, tegen Vetlasoepe, terwijl een boer met de deken komt. Och vriend en wil me tog niet plaegen: We zyn al weer goed vrind, de zaak is by'eleit, Kamacho hebben we gesproken. Vetlasoepe. Watzezeit! Ze heb 'et wel kedok dat hum hier ook wou smullen: Maar hum zei vlieken, en met wind zyn darmen vullen. Ze 'eb lang op jou keloer, om jou hier te attrapeer, Die deek is hier kebrokt om jou te brui wat meer. Sanche Pance. 'k Ben nou al weer goed vrind, ga weg maar met de deken. Och! vrindje, helpter dan gien bidden noch gien smeeken? Vetlasoepe. Neenkeerle. SanchePance. Och! och, gena! Vetlasoepe. Neen keerle, geen kartier, Voort in de deken, zek. Sanche Pance. Och! was men heer maer hier, Hy zou je lui wel gaeuw 'an duizend piesjes kappen. Vetlasoepe. Voort in de deek zek, of ik zelje om de ooren lappen. Sanche, wordt in de deken gesold. Help! Help! ik word vermoord! help och! och! och! och! Vetlasoepe. 't Sa muzekanten speul: de skelm ze leef nou noch, Hum moet plaizierig sterf. Hier wordt gespeeld en Vetlasoepe zingt. VEtlasoepe. Zo moet men het gouverneurtjeleeren, Zo, zo, zo, Die op een andermans teer wil smeeren, Zo, zo, zo, Voor 'oendre, en duiven, Zo laetze 'um wat kluiven, Van, zo, zo, ) Hoe smaeken 'um deze frikkedillen, 46 PIETER LANGENDIJK. Zo, zo, zo, Wy tovenaers denken 'um levend te villen, Zo, zo, zo, Dan zei 'um ons eeten, Niet op koomen vreeten, Van zo, zo, zo. ELFDE TOONEEL. Vetlasoepe, Kamacho, Leontius, Quiteria, Sanche, bruilojtsvolk, zangers en dansers. Kamacho. Hou op! wat wil dit zeggen? Vetlasoepe. ö Maar un bagatel, Zie jy 'um daar niet leggen? •tls monsieur gouverneur, ze kom hier net van pas, Om wat plaizier te heb. Kamacho. Laet los de deken, ras. Spring uit de deken, broer. Vetlasoepe. Wou jy 'um nok laat loopen? Ze wil 'um (om de klukt) nok eerst de huid af stroopen. Sanche Pance. Och! goe Kamacho, of Plankoortje, wie je bent, Spreek veur me: want ik ben het villen niet 'ewent. Kamacho. Nou Vetlasoepe, laet den gormandeur mit vreede: De peis is al 'emaekt, we weeten nou de reede Waerom zen miester me zo plaegde. 'k Bin goet vriend Mit hum 'eworren, laet 'em los, zo zeper 'k mient 't. Vetlasoepe. ö Monsieur gouverneur, ze en 'eb dat niet keweeten: 'Ad jou dat maar kezeit, ze 'ad jou wel laaten freeten. Ekskuze moy, mon frinte, en wees niet meer verstoord. Sanche Pance. Ik heb het wel gezeit. Vetlasoepe. 'Um 'ebze niet kehoord. Leontius. Kom drink de questie af, loopt t'zamen maar na binnen. SanchePance. Ik binder meê te vreên. Vetlasoepe. 'Um 'oud feul van ae ninnen. - TWAALFDE TOONEEL. Kamacho, Leontius, Quiteria, bmiloftswlk en dansers. De koks brengen alles ondertusschen aan. Kamacho. Zaeg op, en dangs eraeis ter eere van men bruid. Hier moet gedanst wórden: Leontius, tegen Kamacho. Wat dunkt u? Kamacho. Wonger wel, die dangsers haelen uit, 'k Ken ook een beetje, datje 't zag, je zou 'et pryzen. Leontius. Gy bruigom! PIETER LANGENDIJK. 47 Kamacho. Zaeg eens op; één van de nieuwste wyzen. Hy danst. Wat zegje bruidje lief, eé? 't meisje is wat beschaamd. Nou dans iens mitme. Quiteria. Neen. Kamacho. Waaromniet? Quiteria. Het betaamt My niet. Kamacho. Als wy 'etrouwd zyn, danzelje ummers willen? Dat zin nog bientjes, heé, kyk, kyk iens hoe ze drillen, Daer zittenze nog in; wat bliefje... TrezaJans, Zing nou iens op: hiel mooij, gien ydeljaertó of frans. De boerin zingt. Kamacho. Wat zegje bruidje lief, wat dunkje van het zingen? Kom gimme nou een zoen; ik kan me niet bedwingen... Wat zo myn slokkertje! Kom droogers, in 'et rongd De maeisjes iens 'ezoend. Wat zo, dat is 'ezongd. Leontius. Waar blyft de heer Pastoor? Kamacho. Dat ken ik niet bedenken. Leontius. Daar is hy. Kamacho. Ha, dat 's goed! ik moet hem eens beschenken. DERTIENDE TOONEEL. Kamacho, Quiteria, Leontius, Pastoor, Vetlasoepe, bruiloftsvolk, Sanche, Boer en Boerin. Kamacho en Leontius neemen elk een roemer wyn. Ka macho. Welkom, men heer Pastoor, a vous. Pastoor. 'k Bedankje zeer. Leontius. Het zal uw welkomst zyn. Pastoor, ook een roemer krygende. En uw gezondheid heer. Vetlasoepe, met een boeteltje die hy Sanche geeft. Daar monsieur gouverneur, daer 's voor 'm ook wat drinken. Sanche, gedronken hebbende. Om te bedanken voor jou hoenders en jou vinken. Vetlasoepe. Ze danke jou monsieur. Sanche, wederom gedronken hebbende. 'k Bedankje bruigom, voor... Kamacho. Heb jy je buik al vol? SanchePance. Ja, 'k brui nou heen. Kamacho. Hoor, hoor! Blyf hier nog wat, je zelt ons datelyk zien trouwen. 48 PIETER LANGENDIJK. Drink nog terwyl wat. Sanche Pance. Ho, daer kenje me meê houwen. Kamacho. Kom 'an speulnootjes, 'an de tafel, met de bruid. 'k Weet niet wat hier al dat geklomplemengt beduidt. Kom schoonvaêr, kom, zit 'an. Terwyl zy eelen wordt door een Boer en Boerin en Vetlasoepe gezongen. Stemme: Hoor Kees myn vryër. Boer. Kom li ef Tereze Hoe staeje daer en kykt, Dat mag niet weezen. Me dunkt 'et niet en lykt. Ik heb myn moer en vaer, Gevraagd al ruim een jaer, Of ik mogt gaen uit vryën: Nou is ons hylik klaer, Wil jy 't maer lyên. Boerin. Neen olyk langsje, Ik hou niet van de min. Waeg hier gien kangsje, Ik heb in jou gierfzin; Ik zegje zeper knecht, Je bint hier niet te recht; Ik mag zo jong niet trouwen: Men peetje heit 'ezegt 'Et zou me rouwen. Boer. Weg, weg, je peetje, Dat 's maer een ouwe vrouw, Myn lief, dat weetje, Die houdt niet van de trouw: Maar dat ik 'er iens sprak, W' *a* Ik wist 'er mit gemak, Wel aertig te bepraeten, Ik wed ze jou wel strak, 'An my zou laeten. Vetlasoepe geeft hen elk een roemer wyn en zingt. Ha monsieur poere, Dat hebje wel begyn, 'Um zelze loeren. Daar 's elk un roemre wyn. Keef nou de meid 'un zoen, Ze zei 't um laaten doen; Ze kan zo snoeprik kyken: PIETER LANGENDIJK. 49 De meid is vry meer groen, Als 'um wel lyken. De Boerin gedronken hebbende zingt. Wel êele baesje Die wyn is goed van smaek, Daer is je glaesje, Je bint een raere snaek. Maer puntelikke Gaais, Heb jy 'et hart eraais, Dat jy begint te zoenen, Dan zei ik jou je vlaais Gien kleintje boenen. Terwijl de Boer haar zoent, zingt Vetlasoepe. Courage een reisje. Zo vatze by de kop, De zoete meisje, Ze zei zo hart niet klop: Hoe datjer meer kan zoen, Hoe datze 't meer wil doen, Maar maak haar niet kapotte; Dan kanze jou niet boen, Dat zou niet hotten. Boer. Wat zoo, dat raektme! Zo'n lekk're bolle zoen Zo zeper smaektme! Gut Treza wouje 't doen? Ik zou je een mooye ring, En nog een ander ding Uit puure liefde schenken: Zie hoe ik jou beming, Ken jy nou denken. Boerin. Wel vriend, hoe praetje, Ben jy dan zoo verliefd, Myn zoete maetje? 't Is zeper wel ondieft. * * heei erg. Daer langs, * daer is myn hangt, * jongen. Zo jy 'et van de kangt, Van peetje zo kent brouwen, Dat zy men 'an jou langt, We zeilen trouwen. Boe r. Wel heuning diefje, Myn troost, myn aaigen hart, Nieuwe Bundel IV. . 4 50 PIETER LANGENDIJK. Myn zoete liefje! Je helpt me uit men smart; Nou is myn vryën uit, 'k Bin breugem, jy de bruid! Nou lach ik iens mit Krelis, Zen vryën is gestuit, •k Hebj e in men melis. * * zak-buideU Kamacho. Nou maaisjes mit je langsen lens braef 'edangst, dan zei je lui strak binnen schrangsen. Vetlasoepe, tegen Sanche. Ha monsieur gouverneur, die vry was ras kedaan. Sanche Pance. Se hebben groot gelyk; zo most 'et altyd gaen; Maer dat was om de klucht maer, denk ik? Vetlasoepe. Ze'ebkelyke, Ze deed maar om de zang, de mode fan frankryke Is honorable, dat 's lang vry. SanchePance. Neen, zo ik 't vat... Ze zeilen dangsen, loop, alree man, berg je gat Het bruiloftsvolk danst een boere bakt. Kamacho. Hoe heit 'et je gesmaekt, zeg bruidje? Quiteria. Heel bezonder. Kamacho. 't Is van de Vetlasoep 'ebraên, 't is ook gien wonder. Leontius. Hoe, smaakt het niet, Pastoor? Pastoor. Ja: maar ik heb zo wel. Kamacho. Pastoor, wat dunkje? dat je ongs nou maer trouwen zei? We hebben allemael, zou 'k denken, ons genoegen. Pastoor. Kom speelnoots, wilt u by de bruid en bruigom voegen; Wy zullen 't lieve paar veréénigen door d'echt. Kamacho. Pastoor, dat hebje wel, dat 's goed dat jy 'et zegt. Kom bruidje lief, kom 'an. Quiteria. „6 Hemel, kan het weezen! „Waar blijft Bazilius? Kamacho. Je hoeft nou niet te vreezen! Wat zegje binnens mongs? Quietria. Niets. Kamacho. Gimme nou een kus. Myn pruime snuitje lief! Quiteria. „Ach! myn Bazilius! Leontius. Myn dochter, scheelt u iets? Quiteria. „Ach! al myn leden beven, „Ik ben ontsteld, ach! lief! Leontius. Wil uwe hand maar geeven PIETER LANGENDIJK. 51 Aan uwen bruidegom. Quiteria. ö Hemel! zal myn hand... Ik vrees! ik vrees! Leontius. Waarvoor? Quiteria. Het gaatme aan myn verstand. Sanche Pance. Ik zie daer ginter volk. Vetlasoepe. Ouï, daar tus die boomen, Ze lyk wel Edelman. Kamacho. Ik loof dat zy hier komen Om 't trouwen eens te zien. Sanche Pance. De voorste is in den rouw, En dat al diep; 't zei om zyn beurs zyn, of zen vrouw. VEERTIENDE TOONEEL. Bazilius, in 't zwart, met een pook* onder zyn' mantel; Valasko, "dolk. Don Quichot, Meester Jochem, gevolg van Edellieden, Kamacho en de rest van 't voorgaande Toneel. Bazilius. Wy komen hier niet om dit bruiloftsfeest te stooren; Neen, neen, gelukkig paar, die moeite waar verloren: Maar zie een' minnaar die zyn lieve voorwerp derft, En voor uw voeten, door de min, van wanhoop sterft. Leontius 'k zal u uw strafheid niet verwyten: Maar uw gemoed zal zelf van binnen voor my pleiten, En toonen tot uw' schrik, om dat gy my verstoot, Een eeuwig naberouw, om de oorzaak van myn' dood. Vaarwel Quiteria! myn schoone! myn beminde! Die ik van jongs af liefde, en hertelyk bezinde, Gy zult bedenken, na myn dood, wien gy verliest: Maar min hem echter dien gy nu tot man verkiest; Denk dat de mensche nooit het noodlot af kan keeren: Leef, leef vernoegd: dit is myn uiterste begéeren; Vaar wel Quiteria! ik sterf om u, vol moed, Een' trouwe minnaar, ach! vaar wel; 'k smoor in myn bloed. Hy doorsteekt zich. Pastoor. ö Hemel! wat is dit! hy heeft zich zelfs doorsteeken. Quiteria neemt Bazilius in den arm. Ach! myn Bazilius! wil nog voor 't laatst eens spreken! Bazilius. Quiteria, myn lief, Quiteria, zyt gy 't? Vertroost gy my voor 't laatst? wat is myn hart verblyd, Dat ik al stervende in uw arm... Pastoor. Gy moet vertrekken: Of hem iets op het hart mogt zyn, me alleen te ontdekken. 52 PIETER LANGENDIJK. VIJFTIENDE TOONEEL. Pastoor, Bazilius. Pastoor. Wel aan Bazilius; hier 's niemant meer omtrent, Ontdek nu alles. Bazilius Neen, ik zwyg tot aan myn end. Pastoor o Gruuwel! gy berooft uw zeiven van het leeven! Bazilius Indien Quiteria haar hand aan my mag geeven Voor 't laatst, als bruid van my, zo sterf ik wel gerust! Pastoor. Zijn dat gedachten op het uiterste? bluscht, bluscht Die minnetochten. Bazilius. Neen. Pastoor ö Hemel kan 't geschieden! Bazilius. Voldoe myn bede; ik kan de dood tog niet ontvlieden. Pastoor 'k Zal dan het voorstel doen. De Pastoor haalt al het volk van 't voorgaande Tooneel wederom. ZESTIENDE TOONEEL. Pastoor. Zie hier een vreemd geval; Bazilius steld voor, dat ik verzoeken zal, Of hy Quiteria mag, voor zyn sterven, trouwen. Kamacho. De droelie, heer Pastoor, daar zou ik niet van houwen; Dat kan niet weezen. Pastoor. 'k Kan in 't allerminst niet zien Dat u dit trouwverbond kan hind'ren. Kamacho. Welikmien Dat ik 'eplaegdword! Valasko. Heer Leontius, kan't wezen, Help ons den bruigom voor die goedheid tog beleezen: Erbarm u over dien rampzaal'gen Edelman, Die zonder deze gunst in rust niet sterven kan. Bazilius Mag ik Quiteria al stervend niet erlangen? Leontius. Nu bruigom staa het toe; gij kunt haarwel ontvangen Als weduw na zyn dood; zy blyft tog die zy is; Erbarm u nevens ons in deze droeffenis. Kamacho. Maer of hy heur al trouwd, dat ken hem tog niet baeten. Hy sterft tog strakjes. Quiteria, tegen Kamacho. 'k Zweer, ik zal u eeuwig haaten. Eer ik u trouwen zal, ben ik veel eer gezind Te sterven, nevens hem die my zo teèr bemint; Ja 'k zal my zelfs veel eer op zyne grafstee slachten. Kamacho. Myn zoete bruidje lief, dat binne quae gedachten. PIETER LANGENDIJK. 53 Bedenk je wel ter deeg. Bazilius. Ik sterf! helaasl ik sterf! Quiteria, tegen Kamacho. Ha snoó barbaar, nu ik geen troost van u verwerf, En mededoogendheid is uit uw hart gebannen, Voel ik de haat, en wraak, en wanhoop, 't zaam gespannen In mynen boezem, om uw haatelyke min Te weeren. Kamacho. 'k Bidje stel die dulheid uit je zin, En trouwt dan heen en weer. Pastoor. Zyt gy daar me te vreeden Leontius? Leontius. 'k Stae 't toe. Pastoor, tegen Quiteria. Wilt dan nu herwaard treeden, En geeft uw' bruidegom de hand, dat ik u trouw. Quiteria neerknielende geeft aan Bazilius de hand. Nu is het myne plicht dat ik in 't breede ontvouw, Hoe dat gy d'echtenstaat te saamen moet beleeven: Maar wyl gy aanstonds weer elkander zult begeeven, Vereischt de korte tyd dat ik zulks overslaa. Bazilius, begeert gy uw Quiteria Tot huisvrouw? Bazilius. Ja. Pastoor. Wilt gy Bazilius aanvaarden Tot man, en hoofd? Quiteria. Ja. Pastoor. Zo de hemel 't leeven spaarde Aan u, Bazilius, ik wenste u veel geluk: Maar nu uw trouwdag is vermengd met zulk een druk, Wensch ik u t'saam geduld, en nu gy sterft genade; Toon nu een waar berouw: want 't is nog niet te spaade. Bazilius. Zyn wy dan t'zaam getrouwd, door 't echtverbond, myn heer? Pastoor. Nu zyt gy man, en vrouw. Bazilius, opstaande. 'k Heb dan 't geen ik begeer. Altemaal. Mirakel! wat is dit! mirakel! ha, mirakel! Bazilius. Neen, loosheid! loosheid! Valasko. Hei! wat maakt dat volk gekakel. Weest stil. Bazilius, tegen Leontius. Myn heer, 't is waar dat gy door deeze Hst 54 PIETER LANGENDIJK. Van my bedrogen zyt; maar wyl gy zelfs wel wist, Dat zy my minde, en ik haar trouwheid had gezworen, Was 't uwe plicht geweest te hand'len naar behooren. Heb ik niet wel gedaan, gy zyt 'er de oorzaak van. Leontius. 'k Vergeef het u. Kamacho. Ik niet; hoe of dat weezen kan! Heb ik je met je pook niet in je lyf zien steeken? Bazilius. Ik was wel wyzer vrind. Kamacho. Dat binnen slimme streeken, 'k Bin daer niet mè te vreèn. Bazilius. Wy zyn nu al getrouwd, Wat wil je doen? Kamacho. Jou schelm, bedrieger, guit, rabouwt. Komt jongens, trekt je mes, we zellender om plukken. De Boeren trekken hun messen en de Edellieden de degens. Don Quichot. Hak al de toovenaars aan honderd duizend stukken. Sanche en Vetlasoepe. Alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! Pastoor. Hou op! hou op! hou op! Sanche Pance. Hou warm de baen! hou warm! Don Quichot, op een stoel staande. Gy ridders, tovenaars en dappere oórlogsknechten! 'k Verzoek dat ik alleen dit groot verschil mag slechten. Laat vry Kamacho, of zo als hy heeten mag, Zyn' eisch betwisten met de lancie: want hy plag In 't open veld nooit voor een man van eer te zwichten. Wel aan doorluchte held, gy zult my zeer verplichten; Zet tyd en perk, naar uw believen: door myn' dood, Werd u de schoone maagd tot bruid en echtgenoot. Kamacho. Wel, raekt 'et jou wat vent? heb jy 'er 'an te geeven? Is 't jou bruid, keerel? Don Quichot. Neen: maar 'k ben gezind te sneeven Voor zo'n geregte zaak; haal wapens, zyt ge een man. Kamacho. Jy 'ebt goed te vechten, wangt je hebt een harnas 'an; Maar trek dat uit, en heb je lust te bakkelaayen Mit vuisten? kom dan maer, en wie dan van ongs baayen Ierst ongerleit die zei 't verliezen; en de meid Zo ik ierst ongerleg... Bazilius. Wat geeft gy schoon bescheid! Quiteria is myne, en gy kunt haar niet trouwen; 't Is of gy gek wordt. . Don Quichot, tegen Kamacho. PIETER LANGENDIJK. 55 Pastoor. Kamacho. Pastoor. Bazilius. Kamacho. Bazilius. Leontius. Bazilius. Kamacho. Sanche Pance. Kamacho. Sanche Pance. Pastoor. Kamacho. Jochem. Kamacho. Jochem. ö ,Gy spot! maar 't zal u rouwen. Ha, schelmse ridder, zo gy maar gewapend waart; Ik zou my wreeken, en u helpen van der aard. Myn goè Kamacho, wil u zelfs niet langer quellen, Met vechten is uw zaak onmog'lyk te herstellen. Ze zyn tog al getrouwd, en 't is misschien zeer goed. Stel toch u hart gerust, dewyl 't zo weezen moet. Bedenk eens wat een man al tochten voedt van binnen, Die met een vrouw leeft, die hem nimmer kan beminnen; Hij word van jaloezy geplaagd, tot aan zyn end. Je hebt al wat gelyk, 't is waer Pastoor, 'k beken 't: Maer 't is een groote spyt, 'k bin laelik deur 'estreeken. Zyt maar gerust, die trouw is nu niet meer te breeken. Kamacho, ik beken, ik heb u wat misdaan: Vergeet uw vyandschap, gy hebt daar toch niet aan. Ik zal de kosten van de bruiloft u betaalen. De hiele brulleft, man, wel, waer zou jy het haelen? Je bint een kaele bloed. De koning heeft aan my Uit inzigt myns geslachts, bequaamheid, of waardy, Een zeer aanzienlyk ampt vereerd. Wel hoe, wy weeten Daar nog niet van? 't Is waar, ik had het u vergeeten Te zeggen: want ik was van schrik zo zeer ontsteld, Wanneer my van het geen hier omging wierd gemeld, Dat ik om ampt, noch staat, noch om my zelv' kon denken. De keuning jou een ampt met iens 'an 't hof gaen schenken? Ja maetje, dat's niet raers, 'k wor' ook haest governeur. Je zelt je vingers daer niet vet 'an soppen, breur; 'k Heb driemael 'an 'et hof 'eweest, en niet 'ekregen. Ze zyn 'an 't hof ook niet om tovenaers verlegen. Kamacho, 'k bid vergeef Bazilius dat stuk. Wel, nou 't niet anders kan; ik wens je veel geluk. Bloed! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maaken, En al de parsen van heel Spanje te doen kraaken; Ik zal je leeren voor myn vaerzen, my te slaan. Ik zal by al de acteurs van 't hiele land omgaan, Ja, plakken 't in de stad op hoeken van de straaten, En kokerboomtjes. 'k Wed, jy zelt die pots wel laeten. Jy my te slaan? jy vent! jy, jy, jou malle quast? 56 PIETER LANGENDIJK. Ka macho. Nou, miester Jochem, wees te vreèn, 'k noö jou te gast. Joche m. 'k Zal met een steekdicht jou zo'n klap om de ooren langen Dat jy je zeiven puur uit spyt zelt gaan verhangen. Pastoor. Het is een wys man, die geleden' hoon vergeet. Joche m. Pasquillen maeken op zo'n stuk, laet geen Poëet. Bazilius. Nu, m eester Jochem, 1 aat u tog van ons gez eggen. Leontius. Nu laat de zaak. Joche m. Wel nu, terwyl gy 't by wil leggen, Ik ben te vreèn; maar, krygt een ander eens de lucht, Zo wordt dees pots voorvast een blyspel of een klucht. Pastoor. De hemel wil dit Paar voor ongeval bewaaren. Don Quichot. Haar majesteiten steets in goè gezondheid spaaren. Leontius. Ik wensch u veel geluk, myn schoonzoon, met myn ki nd. Vaiasko. Het zelfde wensch ik u, mevrouw, en waarde vrind. Sanche Pance. Ik wensch jou huizen vol gebraed, en lekker eeten. Vetlasoepe. De governeurtje hou 'et altyd met de freeten. Bazilius. Ik dank u t'zamen voor u goè genegenheid; En nu het alles op dees plaats is toebereid, Nood ik het boere volk te zamen met de vrinden. 't Gezelschap blyve als 't is, 't zal vreugd genoeg hier vinden. Altemaal. Lang leef het lieve Paar! Bazilius. Dat men terstond beginn' Een nieuw balet, ter eer van haar die ik bemin. Hier wordt een balet gedanst. Bazilius, tegen Don Quichot. Heer ridder blyf by ons. Don Quichot. Ik moet op 't steekspel wezen. Sanche Pance. Was ik in zyn plaats, bloed! je zoudt me gaeuw beleezen. Bazilius. Zo ziet men dat 't verstand het geld te boven gaat; En die de wysheid om 't genot van 't goud versmaad, Kan aan myn trouwgeval zich spiegelen en leeren. Hoe dat men schranderheid vóór schatten moet waardeeren. Einde van 't derde en laatste bedryf. HUBERT KORNELISZOON POOT. 1689—1733. DE MAEN BIJ ENDYMION. De zuster van de zon Liet op Endymion Haer minnende ooger: dalen. 't Was nacht toen zy hem zagh; Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier, Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint, De hemel zonder wolken, Diane mingezint. De Herder, onbewust Van alles, sliep gerust In Latmus wilde bosschen. Zy hielt haer zilvre kar En hagelwitte rossen Recht op hem aen van ver. Haer eeuwigbleek gelaet Wert roozigh inkarnaet In 't nadrend nederryden. Diones* dwerg schoot straf; * Amor. Latones telg most lyden; Zy steeg ten wagen af. De bloemen aen den top Des heuvels loken op. De tyt scheen te verjongen. De nachtegael hief aen. Het wout kreeg duizend tongen, 't Geboomt veel groener blaên. Terwyl quam Febe* by * Diana Den Slaper, dien ze bly Toelichtte met haer glanssen. 't Gaet wel, zei zy, my leit Aen lucht noch starretranssen: Hier slaept myn zaligheit. Nu scheen 't eens of 't haer speet, Dat Jupiter dus wreet Endymion dorst boeien Met vaek; dan was 't weêr: neen, Laet hier vry mankop groeien, Het slapen sterkt de leên. Dat ik naer myn geval Nu eens een zoentje stal, Wat was 'er aen bedreven? Maer zoo hy wakker wort! 'k Zal 't dubbel wedergeven: Wie doet hem dan te kort? De zoete minnares En wakkre jagtgodes Verloor zich met verblyen In minslk fkozery. Laet maegden ook eens vryen. De vryery is vry. In 't ei.de most ze heen. Zy liet haer lief alleen, En voer, doch traeg, van d'aerde. Ik weet geen minnaers ziel Die blydelyker paerde Daer 't scheiden harder viel. ZOMERSCHE AVONT. De moede zonnewagen Verdikken, daer we staen, Staet vrachtloos, d' avontzon Airede heft de gulde maen Zinkt in de westerpekelbron. Haer horens op, en rukt ter baene in haere Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. Hoe rust het hangend loof [kringen De star der Mingodin Der luisterende boomen! Ziet d' eerste op *t aerdtryk neder. Geer wint beroert de vlakke stroomen Mineias dochters* vliegen weder: "JgJ Het slaeperige velt wordt blint en stom en Ook spant de stille Nacht zyn zwarte paer- Thans telt de herder blyer [doof. Wij zien de schemeringen [den in. 't Gestalde vee, half vet. 58 HUBERT KORNEL18ZOON POOT. De melkmeit schikt haer' hooftdoek ret, En wacht met ongedult de komst van haeDe stadt, het woelen moê, [re 1 vryer. Sluit, angstigh voor gevaeren Die in 't bedrieglyk duister waeren, Haer logge poorten, en elk huis zyn deuVoort biên de heusche bedden [ren toe. Den matten werkliên rust. De halve werelt voelt met lust Zich uit den dichten drom der daegsche zorWaere Amaril nu myn [gen redden. Wy zouden onder 't schuilen Voorwaer geen drooge kusjes ruilen; Maer och! zal my 't geluk wel oit zoo gunstig [zyn? DANKOFFER AEN ERATO. O Erato*, die, klaer van stem en edel, • van de liefdespoëzie. Diones* groote daden zingt, *Venus En naer de maet van uw vergulde vedel Kupidoos dartle voeten dwingt, Wanneer hy danst aen zyn vrou moeders handen! U zy dees lofzang toegewyt, Naerdien uw hulp my voor de felle tanden Der bitse nydigheit bevryt. 'k Heb 's vollex gunst door uwe gunst verkregen, En leve en zweve op ieders tong. Elk wyst my na, en zegt, tot my genegen: Daer gaet hy die van Venus zong. O heerlyk loon voor zoete mymeringen! Lof, Erato, lof lof, ik kon Door u Godin, wat doet u V sagen") zingen, En voorts De zuster van de zon. Zie: na het scheên der dikke duisternissen Sloeg Memnons beelt geluit met klem. Als 't u belieft verkrygen stomme visschen Een zangerige zwanestem. Gy zyt het die met liefelyke toonen Uw acht gezusters overtreft. Och kost ik u naer uw verdiensten loonen; U, die my uit het stof verheft En opvoert daer de Hemelgoden eeten! Godin, indien ik eer verdien, Dat heb ik u alleenigh dank te weten: Dien tracht ik u thans aen te biên. 'k Zal in myn hart u hooge tempels bouwen En dankaltaren naer uw' staet: En jaerlyx u een' heilgen feestdagh houwen. Ondankbaerheit is 't quaetste quaet. HUBERT KORNELISZOON POOT. 59 VROLIJK LEVEN. Waer is myn citer toe bereit? Wat klanken wil ze geven? Wat zing ik, daer een ander schreit: De vrolyke blygeestigheit Is '1 leven van het leven. Zoudt gy gestaêg bekommert zyn? Zou druk uw vreugt besnoeien? Neen, neen, verdryft die boezempyn. Gy woont zoo ver niet van den Ryn Daer muskadellen groeien. Wat laet zich 't volk door ydlen schrik En mymerende zorgen Beknellen? vrienden, doet als ik; Gebruikt toch 's levens oogenblik Zoo lang de doot wil borgen. Al schokte zelf de hemelspil Uit haer metaele pannen, Weest gy te vreên, gerust en stil; Een die gelukkigh leven wil Moet hoop en vrees verbannen. Hoeft gy geen kleêren nochte kost Van goede liên te prachen, Wat scheelt 't u hoe de werelt host? Daer Heraklyt om schreien most Most Demokryt om lachen. Maer, zegt gy: och! het weer wort zwaer. Ons dreigt een felle donder. Geen noodt, ai beit een luttel maer. De nevel scheurt: de lucht wort klaer: Het onweer is al onder. Dan, 't licht is ook aen 't ondergaen. De nacht zal u benarren. My niet; nu komt de blanke maen Met haar vergulde horens aen En hondertduizent starren. AKKERLEVEN. AEN DEN HEERE Air. KORNEUS 'S GRAEVEZANDE, RECHTSGELEERDEN. Hoe genoeglyk roit het leven Des genisten Lantmans heen, Die zyn zaligh lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven! Lage rust braveert den lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zyn hygende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn' erffelyken gront, In de luwt der hooge bosschen, Voort ziet trekken; of zyn graen, 't Vet der klai met gout belaên; Of zyn gladde mellekkoeien, Even lustigh, even bly Onder 't grazen, van ter zy, In een bogtigh dal hoort loeien; Toon my dan, o arme stadt, Zulk een' wellust, zulk een' schat. Welige akkers, groene boomen, Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete meê, Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten: overvloet Maekt het buitenleven zoet. Laet een' koopman koopmanswaeren, Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout Daer de witte zeilen vaeren, Vaeren, maer met groot gevaer; Veemans.rykdom blyft vandaer. Laet de drokke pleitzael woelen, Menigh vreezen dat de schael Van de vierschaer ryze of dael' Voor de strenge rechterstoelen; Veeman houdt zich by zyn vee, En daer blyft zyn zorregh mê. 60 HUBERT KORNELISZOON POOT. Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk, hy vist en jaegt, Dikwyls valt hem eer het daegt Vliegent wilt in looze netten: Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivel stêwaert aen. Appels enten, peereplukken, Maeien, hooien; schuur en tas Stapelen vol veltgewas, Schaepescheeren, uiers drukken; Zeven klnders en een wyf Zyn zyn dagelyx tytverdryf. Vork er riek en schup en spade Zetten zyne lusten pal, 't Zy de welgemeste stal, 't Zy de boomgaert hem verzaede, 't Zy de kruitben niet te loom Op zyn laege tafel koom'. Als de lente 't lant beschildert, Als de zomer zweet en gloeit Ploegt en spit hy onvermoeit, Als de winter 't wout verwildert Houdt hy den berookten haert Met zyn vrienden, ront van aert. 't Herfstsaizoen, vooral te danken, Snyt hem druiven, perst hem most*,* jon. Most die slechts wat moeite kost: ge wijn. Hemelwaerde wyngertranken Vullen dan met wyn zyn ton; Onlangs schutten ze ook de zon: Want des zomers, na veel zwieren, Neemt hy, om zich goet te doen, Onder 't loof een slaepje in 't groen Daer de vogels tierelieren, Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet. Els, zyn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem daer hy slaept Schoon ze vry al wyder gaept Dan de hoofsche staetjongkvrouwen; Er hy kust' er Elsje voor. Dus brengt Melker 't leven door. Zeg my nu, o 's GRAEVEZANDE, Die behalve meer ook weet Hoe een boer zyn' tyt besteet; Toon me, o Rechtlicht in den lande, (Zoo zy u myn zang gewydt) Wie zyn leven zachter slyt. LETTERGROET. AEN DEN HEERE PIETER DE BYE, RECHTSGELEERDEN. Uit Abtswouts brede buitenbuurt Wort u dit vrolyk dicht gestuyrt, Schoon kort en schaers gemeten; DE BY, zoo ryk van geest en kunst. Een dankbaer hart magh milde gunst Noch heusch onthael vergeten. Uw vrientschap, openhartigheit, Lofwaerde zeên er; wys bescheit Verbinden rriy te krachtigh: Maer die te looneti naer waerdy Daertoe valt myne poëzy Te tenger en onmagtigh. G' ontfingt my korts in '8 Gravenhaeg, Uw wieg en woonplaets, daer gestaêg 's Lants Grooten zich vertoonen: Wy gingen door dit vlek, een hof Vol hoven, hoog van prael en lof, Daer weelde en rykdom woonen. Voorts traden wy, verheugt van zin, 't Bataefsche Tempé spoedigh in, Tot vriendenkout gereder. Hoe kort vlei ons die wandelbaen Waerlangs de groene linden staen, Befaemt door Huigens veder! Hier prezen wy Hoofts maet en zwier En kracht van tael, wy prezen hier De Zwaen van Agrippyne: Ook Vollenhove, Moonen, Brant, En 't Goesch vernuft wiens diehtstar lant En water overschyne. Hier streelde gy met ernst en jok Myn ziel, totdat de middagklok Met haer metale stemme Ons dischwaert preste, daer uw wyn Te node lyt dat dwaeze pyn, Of zorg den geest beklemme. Nadat het lichaem geen gebrek Meer voelde ging nw boekvertrek HUBERT KORNELISZOON POOT. 61 Ons open; o I hier bloeien De kruiden (dacht ik) daer DE BY Uit gaêrt de honiglekkerny Waervan zyn woorden vloeien. Hoe dikwyls denk ik aen dien dagh I De tyt liep sneller dan hy plagh. 'k Vertrok, maer vry ongaren. Uw rede, elx ooren wellekom, Weêrhielt my; 'k zagh wel driemael om. Waer was de vreugt gevaren? Indien gy nu nogh, vry van druk, Minerve viert, en, van 't geluk Gezegen t, lang moogt leven Met uwe kuische gemaelin En blyde kindren, in myn' zin Om uw gezang verheven; Indien Apol die 't licht verspreit, En Themis, voor wiens achtbaerheit 't Krakkeel verstuift der menschen, U altyt minnen, leiden, raên, En ik in uwe gunst magh staen, Zoo gaet het naer myn wenschen. OP DE DOOT VAN MYN DOCHTERTJE. Jakoba tradt met tegenzin Ter snode werelt in; En heeft zich aen het endt geschreit, In hare onnozelheit, Zij was hier naeu verscheenen, Of ging, wel graeg, weêr heenen. De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt, En riep het zieltje nogh te rug: Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren. Daer lacht en speelt het nu zoo schoon, Ron torn den hoogsten troon; En spreit de wiekjes Iuchtigh uit, Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. BOEZEM-OFFER TER GEBOORTE VAN JONGKVROUWE ANNA OUDAEN. Sla nu, o Hemelheer, Op ons uwe oogen neêr, Tot milde gunst genegen. Genaek dit kint met heil, En draeg uw gaven veil: Genaek dit kint met heil en zegen. Uw rykdom kent geen peil. Zend uwen dau en lucht Op deze jonge vrucht, En schik de zyde spreien. Verhoor d' onnoozle wieg, Wiens pant geen hoop bedrieg'; Verhoor d' onnoozle wieg in 't schreien, Opdat de vrees vervlieg'. Als eens der oudren aert In Annaes boezem vaert, Na haere kintsche stonden, Zoo zien wy deugt en geest Vergaêren, als ter feest; Zoo zien wy deugt en geest verbonden In 't lichaem, schoon van leest. Hoe menigh minnend hart Zal zy met zoete smart En kuische zorg bezwaren 1 Hoe zal haer maegdedeugt Een baek zyn voor de jeugt! Hoe zal haer maegdedeugt myn snaren Doen klinken in de vreugt I 62 HUBERT KORNELISZOON POOT. O Anna, spaer geen' lach Op dezen blyden dagh, Noch dwing 't vermaek in palen. Leer zorg en zogh met lust Waerdeeren, stil gesust, Leer zorg en zogh met lust betalen, En groei en bloei gerust. NACHT. (Fragment.) De gouden dagh bestraelt althans, Uit een' ganschvreemden hemeltrans, 't Verre aerdryk onzer tegenvoeters. De pasvolklonken middernacht Boeit hier, door vaek en slaep, (die heusche zorgverzoeters) Al 't sterfelyk geslacht. Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen, Zie 't ryzend licht der schoone maen Op gevels blikkeren en torens. Zij meet het blaeu met elpe schreên; En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens. De donkerheit vaneen. Der starren eindeloos getal Speelt, met een' flonkerenden val, Een gloeiende muzyk van kringen; En geeft aldus, by 't hemelsch hof, Den overgrooten Voogt en Heerscher aller dingen Onëindelyken lof. Hoe luistert d' onbeweegde lucht! Daerin schryft nu geen vogelvlugt Heur schaterende wemelspooren. De wufte winden leggen stil. Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren, Glyt zacht langs rant en kil. De wegh houdt roepen in en praet, De wei haer loeien en geblaet. 'k Verneem alöm een vredigh zwygen. Zoo sta 'k heel onverlet en vry. Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krygen Tot zoete rymery? HUBERT KORNELISZOON POOT. 63 O stilte, o ongestoorde rust, Der wyze lettren lieve lust, Men zou bezwaerlyk u volroemen. O Nacht, met uw bedaude kroon, Gevlochten van groen heul, en onverflens te bloemen, U groet myn laege toon. GEPEINZEN. Als ik aen 't bly geluk herdenk, Dat eertydts my zoo zoetlyk streelde, Terwyl 't met menigh ryk geschenk En mildt onthael my gul bedeelde; En daerbeneven overweeg, Hoe ik 't ontfing mei koele groeten, Of somtyts, gansch van liefde leeg, Verschupte met ondankbre voeten: Dan stikt myn hart van ban gen rou; Dan smelt myn ziel in droeve traenen; Dan moet myn teêrbeminde Vrou Tot moedherneming my vermanen. Dit doet zy ook' met, keer op keer, My nieuwe hoop en troost te geven; Waervoor de Hemel haer vereer' Een lang en welgelukklgh leven. Doch, ben ik eens een wyl goetsmotds; Dat magh byna geen welzyn heeten. Het bitter broot des wederspoets Wort noit met goeden smaek gegeten. Ik ben veel braeve vrienden quyt, En moet aldus hun goetheit missen. Dit vult vooral myn' zuuren tyt Met treurige bekommernissen. Myn vaste middlen vallen kort, Myn dagelyksche winsten, mager; Ja 't lot, dat rank van deun heit* wort, * schrielheid. Herschept den zinger in een'klager. Toen ik weleer niet vóorwaerts wou, Quam my 't geluk schier alsins tegen: En nu 'k (o Godtl) zoo garen zou, Sta 'k droef belemmert en verlegen. Men zou de rupsen in 't geboomt, De horzels, die met angels quellen, En alles, waer verdriet af koomt, Dies eer dan myn beduchtheên tellen. Zoo dan myn heil eens wederquam Van daer 't myn wilde zinnen dreven, En my weêr in genade nam, Wat zou myn ziel in vreugde leven 1 'k Zou Godt, zoo veel ik kon en mogt, Met aengenaeme klanken pryzen.,, Ochof, aen 's hemels oosterbogt, Die gouden dagh begon te ryzen! JUSTUS VAN EFFEN. 1684—1741. DE HOLLANDSCHE SPECTATOR. PLAN VAN DEN SPECTATOR. Poeta cum primum animum ad scribendum appulit, hoe sibi negotii credidit solum dari, Populo ut placerent, quas fecissit, fabulas.1) Terentius. Het zal meer dan tijd worden den Lezer omtrent den stijl, van welke ik mij denke te bedienen, te onderrichten. Wanneer ik mijn voornemen een verstandig vriend mededeelde, oordeelde dezelve, dat het in onze Taal, zo wel geschikt als 1) Toen de dichter voor het eerst zijn geest tot schrijven voelde genoopt, meende hij dat niets anders zijn taak was, dan te zorgen dat de verhalen die hij maakte, aan het volk zouden behagen. 64 justus van effen. eenige andere, tot het verhandelen van ernstige, deftige en verhevene stoffen, niet zoude slaagen, bij gebrek van eene zekere luchtigheid en losheid, welke, zijns oordeels, 't Nederduitsch niet eigen schijnen. Ik ben van zijn gevoelen niet, verzekert zijnde dat de uitdrukkingen altijd de gedachten volgen, en dat, indien iemand buiten staat is, om alderhande slag van denkbeelden in de Ziel op te wekken, zulks hem, en niet de Taal, moet geweten worden. Alle spraaken, indien ze wel verstaan worden, bezitten alle nodige couleuren, om 't laage, zo wel als 't hoogdravende, 't aardige, zo wel als het deftige, jok, zo wel als ernst af te malen, 't Is niet de aart van eene taal, die de stijl gedwongen en stijf maakt, *t is de onbuigzaamheid van des Schrijvers geest en verbeeldingskragt. Wel is waar, dat zo ik wilde de meest bij ons in zwang gaande schrijfwijze gebruiken, ik veel moeite zoude hebben, om dat jok1), 'twelk bekwaam is Edele zielen te kittelen, voor den dag te brengen. Doch ik meen mij daar zoo veel van te onthouden, als het met de natuur van onze spraak is overeen te brengen. Vooreerst zal ik mij wagten voor lang uitgerekte periodens, waarin men gewoon is naar de Latijnsche zwier, 't Werkwoord, van 't welk de gansche zin afhangt, achter aan te brengen; zodat men, zo lang dit slot-woord niet te voorschijn komt, noch niets van hetgeen de schrijver wil zeggen, begrijpen kan. Ook zal ik klaarheidshalve, zorgvuldigHJk mijden, die lange parentheses of tusschenzinnen, die bij zommige onzer schrijvers, als de Nesten doosjes, weer andere tusschenzinnen in zich sluiten, en noodzaaklijk in de gedachten des Lezers eene verwerring maken, en hem dwingen dezelfde zin verscheidene maaien te herleezen. Hoewel ik trachten zal mijne uitdrukkingen naar de stoffen te buigen, zal ik mij doorgaans van de gemeenzaame stijl, zo als dezelve bij luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is, zoeken te bedienen. Dewijlinijn oogmerki* aBeéiijneMedeburgerenvermaakennuttoetebrengen,zal ikmijvoornamentiijkop verstaanbaarheid en duidelijkheid toeleggen, en koppelwoorden *), zoo dezelve met kort, krachtig, en reeds door de gewoonte Duitsch gemaakt zijn, ben ik van zins uit mijne schrijfwijze te verbannen; vind ik onder mijn pen eenig vreemd woord, dat door de bank verstaan wordt, en nadruk aan mijn gedachten kan geven, ik zal geen zwarigheid maken van mij daarvan te bedienen. Dus gebruikte cicero dikmaals de eene of d'andere Grieksche spreekwijze, en die man durv ik zo wel als den beste onder onze Zuiveraars navolgen. Wulpsche ongebondenheeden, hoe ook bewimpelt, zulk vergift dikmaals hoe fijner hoe kwaadaardiger, zal noit uit mijn pen op de Nederlandsche Zeden druipen. Ik raade den Lezer ook grappen, snaakeriftjes, loopjes, welke beter Bootsgezellen en KruijfcrS, als wel opgevoede luiden passen, 't mijnent niet te zoeken; in een fatzoenlijk Wijnhuis tapt men wel eens geringe wijn, maar geen jenever, zelfs de beste niet; die ze hebben wil, kan ze makkelijk in 't een of 't ander onderaarsch kroegje vinden. Verder, in bijzonderheden raakende Staat en Godsdienst, ben ik voornemens niet te treeden; doch als een welgeaard Onderdaan, zal ik noit de gelegendheid verwaarloozen van mijne Medeburgeren dit ontzach en die Liefde, welke men aan 1) scherts. 2) samenstellingen. JUSTUS VAN EFFEN. 65 d' Overheden verschuldigd zijn, in te boezemen; in 't algemeen zal ik mijn werk maken van niet menschen, maar ondeugd en spoorloosheid, aan de verachting en bespotting over te geven. Doch dewijl fouten niet bij zich zeiven bestaan, maar aan persoonen gehecht zijn, zal ik mijne verwen zodanig trachten te mengen, dat de voorwerpen mijner berisping aan de kwaadaardige nieuwsgierigheid onttrokken werden. Hoe ik mij hierin ook gedraage, voorzie ik echter wel, dat kwaadspreekers dikwijls, 't geen op hen misschien gemunt zal zijn, op hunne buren zullen afkaatzen, met toepassingen, waarop ik noit zal gedacht hebben, te maaken; maar dit kwaad is onmijdelijk. Diergelijk venijn kan zo wel uit de stichtelijkste Predieatiën, als uit mijne geringe lessen, gezogen worden. Wat belangt mijn persoon en bekwaamheden, daarvan zal ik weinig zeggen. Ik heb veel gereist, veel geleezen, veel aangemerkt. Ik ben oud genoeg om voorzichtig en bedachtzaam, jong genoeg, om vrolijk en van een goed humeur te zijn. Door aart en opvoeding ben ik gewoon de zaken in haar zeiven te wikken, in derzelver natuur in te dringen, en mijne gevoelens, onafhankelijk van gezag en meerderheid van stemmen, van eene geredeneerde overtuiging af te vorderen en aan te neemen. Deze zielsgesteldheid heeft mij in mijne jeugd aan de heekeling mijner Leermeesters dikwijls bloot gesteld. Deze, makkelijker vindende op hun woord te worden geloofd, als hunne Leerstukken met voldoende bewijsredenen te staven, scholden mij vaak voor een moedwillig en dartel verstand, en vreesden mijnentwegen hartelijk, dat ik in rijper jaaren mij wel aan Ketterij mogte schuldig maken. Doch deze schrikkelijke voorzegging is hen mislukt, en mijn onpartijdig onderzoek der wezenlijkste zakén» heeft niet anders uitgewerkt, als mij in de redelijke gevoelens, waarin ik gelukkiglijk opgevoed ben, te bevestigen en te sterken. Ik kan echter juist niet zeggen, dat ik mijne opiniën, als in de vorm van 't geen men rechtzinnigheid noemd, gegooten heb, 't welk zelden of noit aan een verstandig onderzoek te beurt valt. Met grond nochtans kan ik staande houden, dat ik een wezentlijk goed Protestant ben, en dienvolgens inschikkende omtrent andere gezintheden, en een aartsvijand van kleine en groote vervolgingen; min wreed, maar al zo ongerijmd achtende, een redelijk schepsel door stokslagen, als door de vreeze des doods van de waarheid te willen overtuigen. Een Nederlander ben ik van Ouders tot Ouders, en gelijk ik meermaals hoop te toonen, een trouw en tederhartig liefhebber van mijn Vaderland, en de zo even uitgedrukte gronden passen niemand beter als een Gereformeerd Nederlandsch Patriot. Van de dichtkunde ben ik van kindsbeen een liefhebber geweest, ik ben in die kunst, van de welke ik dikwijls gelegenheid zal hebben te spreken, niet onervaren; mij, door de studie meester hebbende gemaakt van de beroemste oude Taaien, en, door 't reizen, van de vermaardste nieuwen, heb ik die aangewonnene vermogens gebruikt, om de regulen en voorbeelden van dezelve, door verscheidene Volken en in verscheidene Eeuwen gegeven, met elkander overeen te brengen, en door die vergelijking, de waare aart en bevalligheid der Poëzij te ontdekken. Dit zij genoeg van mij zelve gesproken; of ik de hoedanigheNieuwe Bundel IV. g 66 JUSTUS VAN EFFEN. den, welke ik mij toeeigen, bezit of niet, zal welhaast blijken, zo 't niet reeds gebleken is. WARE EN VALSCHE BESCHAVING. Pol Crito antiquum obtines.1) Terentittt. Wanneer ik mijn werk heb gemaakt van de ware verdiensten myner Medeburgeren op te heMeien, en tegens valsche en onrechtvaardige denkbeelden te handhaven, heb ik voorbedachtelyk onbeantwoord gelaten de beschuldiging van boersheid' en onbeschaaftheid, die door verscheidene Natiën tegens ons word ingebragt, en van dewelke ik durf staande houden, dat men den naam van ongemaniertheid aanwrijft aan eene hoedanigheid, die in haar natuur niets anders is dan eene mannelMke eenvoudigheidi Om de waarheid van deze stelling in zijn volle staat te plaatzen, zal het nodigen, utrechte weezen der beschaaftheid uit den boezem der Reden zelve voor den dag te brengen, en ydele harssensehimmen door klaare denkbeelden te doen verdwynen. Wie weet niet, dat door de kracht van de gewoonte, 't geen voor beschaaft in 't eene land doorgaat, in 't ander als ongemaniert word aangezien, en dat ieder Volk hetzelfde recht heeft, om de gewoonte van zynen landaard boven die van andere Volkeren te achten. Waarom mag een Peraaan of een Chinees niet zo wel zeggen: dit of dat is beschaaft, want dusdanig is het gebruik te Ispahan, of te F'eeking, als het een Franschman geoorlooft is te beweeren, dat deze of geenebehandeling wellevend is, om dat ze te Parifamr wellevend word gehouden? Wat mogelyk voorrecht doch heeft, in dit geval, de eene Natie boven de andere? Indien men dien twist wil beslissen, men zal 't jok van gewoonte moeten afschudden, en tot eene andere bronader van onderzoek en oordeel zijn toevlugt nemen. Niets kan goed of beter dan iets anders genoemd worden, of daar moeteen bondig bwrijs van die hoedanigheid in de natuur van de zaak zelve opgesloten zijn. •t Is dertmlven voor de Vierschaar der Reden alleen, dat onze twist met vreemde Volkeren omtrent de beschaaftheid kan beslist worden; 't is de Reden, door dewelke wy wegens den aard e» eigenschappen van dat benunnelyk voorwerp kunnen ondwrigt worden. Indien wij met de Reden willen raadplegen, zy zal ons duidelyk doen zien, dat 'er eene wezentlijke algemeene beschaaftheid is, die overal, daar menschen en redelykheid gevonden worden, plaats kan hebben. De waare bron van «He iieffelyfc* deugd is een uitgestrekte en wezentlyke goedaardigheid, die ons achting en liefde voor onzen evenmensen doet hebben, ons alle mogelyke inschikkendheid voor hem inboezemt, ons niet alleen aanzet om hem alle diensten, die van ons vermogen afhangen, te bewijzen.; maar ook om die diensten met behaaglykbeid te bekleden, en om ons in alles, zo ver het met reden en oprechtigheid kan overeengebracht worden, naar deszelfs gewoontens, gevoelens en neigingen te.achikken. Het pit en merg van de zaak is «igentlyk in de ziel zelfs, en 't geen wy met recht eene algemeene redelyke en ware beschaaftheid kunnen noemen* ia «ets anders dan eene verstandige en wel bestierde uitdrukking van die inwendige 1) Waarlijk, Crito, gij kleeft het oude aan. JUSTUS VAN EFFEN. 67 zielsgestalte. Op dien voet is een Veenboer, die de uitdrukking van zyne natuurIyke en met verstant gepaarde goedaardigheid naar de zeden, neigingen en verscheidene humeuren van zyne Mededorpelingen weet te vlyen, even zo beschaaft en wellevend als een Fransch Hofjonker, die de zelfde inwendige gestalte van 't gemoed uitwendiglyk tracht te verbeelden, 't Is wel waar, dat die hupsche Landman niet groet, buigt, en den hoed onder den arm vat, als wel opgevoede Steeluiden, maar die uiterlyke bewegingen zijn in haar natuur gansch onverschillig, en, van de gewoonte alleen afhankelyk, hebben ze met de Reden niets te doen. Dat een Boer, zo lang hy met zijns gelijk omgaat, zo niet groet met woorden en gebaarden als een Edelman, is alzoo weinig onbeschaaft, als dat een Turk in 't groeten zijn Tulband niet afneemd. Doch is hy genoodzaakt met Stedelingen te verkeeren, zo zal hy door zijn inwendige hebbelykheit aangespoort worden, om dezelve met eene veranderde gevoeglykheid werkstellig te maken. Dit is mijns oordeels het recht en onderscheidene denkbeeld van de waare beschaaftheid. Zy moet haar grondslag hebben in 't gemoed zelve, en de palen, daar deugd en reden haar in besluiten, niet te buiten gaan. Dat myne beschryving niet valsch kan zijn, blijkt uit het algemeen gevoelen van alle menschen, die deze hoedanigheid als goed en loffelyk aanzien, hoewel weinige zich de moeite geven van in hare ware natuur in te dringen. Doch hoe kan. die hoedanigheid goed en prijswaardig zijn, zo 't uiterlyke niet een ware verbeelding van 't hart is, zo 't maar een oppervlakte is zonder diepte, een bedriegelyke schijn van beschaaftheid, een blanketzel, dat maar diend, om eene verfoeyelyke wanschapenheid te bedekken en te verduisteren; in één woord, zo ze niet anders is als eene doorgaande zamenschakeling van leugen en bedrog; indien, aan d'andere kant, de vereischte inwendige goedaardigheid wel wezentlyk is, doch 't gezach van reden en deugd verwerpt, hoe kan ze, in dat opzicht, voor goed en roemwaardig erkend worden? Deugden en goede hoedanigheden moeten zich met malkanderen verbinden, en zich onderling door die vereeniging kracht en luister byzetten; en 't geen zich met de andere deugden in 't verband niet kan voegen, en eer strekt om dezelven, en de Reden, op welke zy allen steunen, te bestryden en te kwetzen, kan geen deugd, geen goede en loffelyke hoedanigheid genoemd worden. Daar worden menschen gevonden, die, uit een beginzel van ware goedaardigheid, alle hunne vermogens inspannen, om door hunne woorden en gebaarden ieder te behagen. Doch hunne goede inborst bestaat alleenlyk in eene verachtelyke zwakheid. Zy keuren alles goed wat gezegt, wat gedaan word, zy zijn van 't gevoelen van alle die gene met wie zy by beurten verkeeren; 't is of hunne ziel van laffe zuiker was gemaakt, 't is al mal zoet wat 'er aan is. Niet dat hun inzicht zy, iemant te vleyen en te bedriegen; 't is enkel bloheid en verwijftheid, hun gemoed is ontbloot van sterktel zy hebben de edelmoedige standvastigheid niet, die in eene brave ziel vereischt word, om de oprechtigheid aan te kleven. Kan diergelyke lafhartigheid den naam van beschaaftheid dragen? Ganschelyk niet; niets, dat van de oprechtigheid, de grondslag aller deugden, afwijkt, verdiend dien heerlyken naam; de ware beschaaftheid is niet geschikt om de 68 JUSTÜS VAN EFFEN. wezentlyke verdienste te vernietigen, maar orrt de zelve te versieren, en om de dengd behaaglyker, nutter en, om zo te spreeken, deugdzamer te maken. Dusdanig is de wellevendheid, die door de reden daar voor erkend word, 't aangenaam vWifbrengzel van eene menschlievende, méégaande en inschikkende imborst, geptórt met eene bedrevene en vernuftige oplettendheid, en werkzaam niet in 't vernietigen, maar in 't verzachten van de deugd. Indien onze Landaard omtrent die hoedanigheid boven anderen in gebreke is, en zulks word aangetoond, 2» zal het bewijs daarvan myne bekentenisse aanstonds na zich slepen. Maar dit is hét «iet dat van onze beschuldigers beoogt word. Daar is eene andere zo genaamde beschaaftheid, een bedrieglyk kind van de mode en de ondeugd, dat wel te wenschen was dat wy noit hadden gekend; dat oprechtigheid en eenvoudigheid belacht als plomphtód en dorperheid, en de kunst en gewoonte van behaaglyke leu. gentaal cierlyk te schakeeren, aanziet als de loffelykste vrucht van eene treffelyke opvoeding. In die kunst bestaat het merg van 't geen men goede manieren noemt; ze is noit fn de zeden van oude Volkeren ingeslopen, als wanneer de zelve, door aan wasch van rijkdom en dartelheid, de zuivere smaak van deugd en eenvoudigheid verloren hebben. In de eerste oprechtingen van Staaten en Gemeenebesten is ze noit gekend geweest, en met ware en mannelyke verdienste kan ze niet bestaan. Wat wisten de achtbare Romeinen van die valsche wellevendheid, zo lang als het hen oogenscMjnlyk bleek, dat hun gebied niet als door deugd konde geschraagt worden, en ieders byzonder belang aan 't gemeene tastelyk verknocht was. Maar zo dra hunne overwiHSigen de schatten van Afrika en Azia in hunne boezem gestort hadden, en met dezelven wellust, dartstteid, verkwisting, opgeblazenheid, verwaandheid, zo was 't niet mogelyk dat die lieve beschaaf theid lang zeker bleef. De ware verdienste vergenoegt zich met ongecierde en oprechte loftuitingen, geevenmatigt met haar voorwerp; maar menschen, die zo leven als of ze lof en eer verachten, en zo ieverlg daar na zoeken, als of ze alle hunne pogingen aanwenden om de zelve te verdienen, moeten gezochte, geestryke, bewimpelde pluimstrykeryen hebben; die, kwanswijs, hunne zedigheid sparende, hen op de smakelykste rhftnter kittelen en verheugen .Wel haast was te Romen dit kunstje, met uitsluiting van alle deugden en verdiensten, 't eenigste om zich in de gunst der Grooten in te dringen. De ontaarde Romeinen leerden het zelve met iever van hunne overwonnelingen, de geestige, beschaafde en leugenachtige Grieken; en hoe meer het Gemeenebest in allerlei verfoeylyke ondeugden storte, hoe meer dieipomrtrg* kende wellevendheid alle hare krachten inspande, om met de doorslepenste loftuitingen de verdiende schand te vernfssen. 't Gezegde is niet alleen eigen aan 't Roomsen Gebied; men doorloope alle de Historiën, men zal overal vinden dat de eenvoudigheid de onafzonderlyke gezelllhne van de ware verdienste is geweest; dat alle Volken in hunne opkomst, door hun eigen belang, aan eene eenvoudige, doch voowiehtige oprechtigheid zijn verknocht geweest; dat de behendige en konstige vlyery de ondeugd, door de weelde geteeld, altijd op 't spoor heeft gevolgt, en dat het gebruik van dat verwijfd en verachtelyk blanketzel altijd heeft JUSTUS VAN EFFEN. 69 bewezen, dat de waare schoonheid verdweenen was. Hier van daan komt het, dat de Romeinen dachten, op het krachtigste de deugd uit te drukken door de benaming van oud. De oude trouw, de oude eenvoudigheid, de oude oprechtheid, zijn by hunne Schryvers zo gemeenzame als sterke spreekwyzen. Het oude alleen, zonder van eenige deugd gewag te maken, besluit dezelve alle in zyne beteekenis. Pol, Crito, antiquum obtines! Waarlijk, Crito, gy kleeft het oude aan! is een van de grootste loftuitingen, die een eerlyk man kan verdienen, en schrijft hem toe 't gansche karacter van eene zuivere en ongeveinsde deugd. Zal iemand my lochenen, dat het merg van de hedendaagsche beschaaftheid besta in valsche loftuitingen en in eene geestige pluimstrykery? Zulks is niet mogelyk, zo hy in de wellevende waereld verkeerd heeft, en bekwaam is, om de geringste aandagt aan 't geen voor zyn oogen omgaat te geven. Eene zekere Natie, by dewelke de geheele verdienste drayt op twee spillen van geest en van beschaaftheid, en daar gansch Europa haar voorraad van die valsche schatten gaat opdoen, zal hem wegens de waarheid van mijn stelling ten overvloed overtuigen. Daar zal hy vinden, dat de gantsche conversatie onder wellevende lieden eene gedurige verwisseling van valsche munt is. Dat zelfs Kruyers en Schoenlappers, wanneer ze de eer hebben van malkander te ontmoeten, alle hunne welsprekentheid aanwenden, om zich onderling met cierlyke complimenten te behagen; zulks word by dat aardig volk de kinderen in de pap te eeten gegeven. Indien een jong wicht gevraagd word, of hy in deeze of gene fraye Dame geen zin heeft, en hy daar op, volgens zijn gevoelen, neen antwoord, zal hy gehekeld worden, om dat hy de beschaaftheid niet gehad heeft van te liegen. Men maakt zich schuldig aan de grofste boersheid, indien men met een Vrouwsperzoon spreekt, zonder haar iets aangenaams op te dissen. En wat doch is dat aangenaam? Altijd het zelfde, maar met verscheidene saucen toegemaakt; aan alle, fraai, leelyk, geestig, zot, wel of kwalyk opgevoed, moet gezegt worden, dat ze verstandig, bevallig en schoon zijn, en dat het onmogelyk is hare aanlokkelykheden te wederstaan. Zo men voor geen lompert wil doorgaan, is men verplicht een oud afschuwelyk wijf, die door de verfkwast haar leelykheid noch meer heeft opgehelderd, op de zelfde wyze de kap te vullen; men moet bedrogen zijn door den glans van haar gekochte schoonheid. Van ouderdom moet niet gerept worden, als om dezelve toe te schryven aan vrouwen die twintig jaar jonger zijn; maar over 't jeugdig wezen van dien geen daar men meê spreekt, moet men verbaast zijn, en haar ten allerhoogste aanzien voor de zuster van haar kleindochter. Men denke niet, dat de leugenachtige wellevendheid ten minste van mannen met mannen uitgesloten is; geenszins, die smeeren malkander ook honing om de mond, met al de kunst en behendigheid die ze in hun macht hebben. Zo dra men zich in een gesprek met een van die beschaafde lieden wikkeld, verkrijgt men aanstonds, al was men een vreemdeling, goede manieren, geest, verstand en aangename swier; men kan daar staat op maken. Tusschen Geletterden gaat de zelfde beleefde verkwisting van loftuitingen in zwang: leest een Schryver 't een of 't ander Werk aan zyne goede Vrinden, zy vinden 't niet alleen goed, dat zoude een affront wezen, 't is keurlyk, 70 JUSTUS VAN EFFEN. uitmuntend, 't kan niet missen, *t gemeen zal 'er door verrukt en betoverd wezen; men moet noch geest, noch smaak hebben, om van een ander gevoelen te zijn. Om nochtans een bewijs te geven van de oprechtigheid van dat voordeelig oordeel, zo berispt men, doch met de nederigste en omzichtigste uitdrukkingen, hier en daar een woord, dat juist niet al te wel rijmt, of dat misschien gevoeglyk tegens een krachtiger zoude konnen verwisselt worden. Dat is 't eenigste, dat de grootste kiesheit in 't geheele stuk zoude kunnen afkeuren. Hier mede gaat de opgeblazen Schryver heen, om in andere gezelschappen zich met nieuwe wind te overladttt. Doch het gebeurt niet zelden, dat, zo dra hy zijn rug heeft gekeerd, de waarheid zijn beurt krijgt, en dat zyne wellevende Vrinden, niet min aardige en spitsvinnige spotters, als afgerechte en kunstige vleyers, alle de krachten van hun vernuft inspannen, om de lafheid en gebreken van het Werk, zo wel als de belagchelijke verwaande lichtgelovigheid van den Maker op het boertigste af te schilderen. DE RECHTERSTOEL VAN RADAMANTHUS. Arma dedi Danais in Amazonas; arma super sant, Quae tibt dem, et turbae, Penthesilea, tuae.1) Ovidius. Heer Spectator. Ik durve zeggen, dat U tot nog toe eene voorname gaaf, om den naam van Spectator te verdienen ontbreekt, teweten het talentvan dromen,waar in uwe Britsche voorzaten zo zeer hebben uitgemunt, dat men staande kan houden, dat ze al slapende meer geest en verstand hadden, dan wanneer zy wakker waren. Dog 't is my gelukt t' uwen voordeele te dromen, 't geen misschien U zelf aan het dromen zal helpen. Daar is in het dromen eene natuurlyke attractie of f zamentrekking. Wakende dromen haaien door de bank slapende naar zig; de slapende zijn gevolgt van wakende, en dromen van de zelfde natuur zijn ook niet zelden de een door d' andere verwekt. Zulks heb ik zelfs ondervonden, 't Geen tot de myne, die zeer tot uw dienst is, aanleiding heeft gegeven, is 't nagtgezigtvan den Engelschen Zedenmeester2), waar in Radamanthus, op zijn regterstoel gezeten, verzeld met twee dienstbare geesten, gereed, de een aan zijn regterhand, de twede aan zijn linkerhand, om zynobevelen uit te voeren, een menigte van Vrouwsperzonen verpligt hem rekenschap te geven, wegens 't besteden van haar tijd, terwijl zij 't leven nog genoten. Met de diepe indruk, de welke die geestige en wijze droom op mijn gemoed had gemaakt, begaf ik my onlangs te bed, en naauwlyks waren myne oogen belooken, of •t geen ik had gelezen, verbeelde zig met de uiterste kragt in myne harzenen, met dit onderscheid alleen, dat ik voor de onderaardsche Vierschaar, in plaats van Vrouwen, niet anders zag als Mans, welkers oneindige verscheidenheid van kleeding en manieren de staat en hoedanigheid, waarin zy geleeft hadden, afschetste. Na hen in 't algemeen gezegt te hebben, dat zy voor hem verscheenen, om eene 1) Ik heb wapenen aan de Danaèrs (Grieken) gegeven tegen de Amazonen; er zijn nog wapenen over, Penthesilea, die ik u geve en uwe schare. (M.a.w. Ook de vrouwen kunnen op haar beurt den mannen hun fouten verwijten.) 2) Addison. JUSTUS VAN EFFEN. 71 openhartige belydenisse te doen nopens hunne bestede tijd, kipte de statige Radamanthus een uit den hoop, en gebood hem met een wenk te naderen, 't Was een bleek dor man, in eene dikke en lange, dog kwalyk gekamde vierkante paruik half begraven. Eene doffe deftigheid, vermengt met eene laatdunkende veragting voor de omstanders, blonk uit in zijn wezen en langzame tred. Wel, vriend! was de vraag, waar mede dog hebt gy u hier boven meest bezig gehouden? Bezig gehouden? Heer! bezig gehouden? antwoordde hy met een trotze grimlag. Daar omtrent heb ik my niets te verwyten, en ik tart wie der stervelingen het ook mag zijn boven my te kunnen roemen, over 't wel aanleggen van hunne dierbaare tijd. Van kindsbeen af heb ik my met lighaam en ziel aan de geleerdheid overgegeeven; naauwlyks heb ik my devereischte ledigheid tot eeten, drinken, en slapen vergund; wat gemeene verlustigingen aangaat, die heb ik altijd als smaakloos van de hand gewezen; in myne bezigheid zelve, en in de luister daar door verkreegen, heb ik mijn eenigst vermaak gezogt, en gevonden. Honderd folianten heb ik doorleezen, en 't geen ik daar 't nutst uitgezift had in meer dan tien quartynen verzameld. Niemand in de geleerde waereld heeft gewroet, als ik, onder de puinhopen van oud Rome, en Griekenland, en uit de zelve groter wonderen in 't ligt gebragt. Niemand heeft waarschijnlyker uitleggingen gevonden, rakende uitgesletene opschriften van potscherven, stukken van beelden, en verroeste penningen. Og, Heer! wat de oude penningen aangaat, daar wilde ik mijn meester wel eens in zien. Men behoeft ze maar als gemeen geld op een tafel te schieten, aanstonds zal ik zonder feilen weten te zeggen: dit is een Ottho, dit een Vitellius, dit weder een Caligula, dit... Dat is zo al wel, sprak Radamanthus. Maar wat wezentlyk nut hebt gy uit alle die opgehoopte kennis weten te haaien? Wat wezentlyk nut? hernam de geleerde man. Wat wezentlyker nut kan 'er bedagt worden, als de volle tijdrekening te herstellen, een net denkbeeld te geven van de kleeding van de Oostersche Volkeren, en door het doorsnuffelen van uitgeknaagde handschriften, duizend verbasterde plaatzen van Aristoteles, Persius, en Petronius, op te helderen. Heb ik geen reden my te vleyen, een onsterfelyke naam verkregen te hebben door zo eene onvermoeide arbeid, die, naar 't zeggen der Artzen, door uitputting van levensgeesten mijn «inde verhaast heeft? Eene heerlyke marteldood! hervatte de Opperrechter, 't Gezegde beantwoord mijn vraag niet. Gy zult, buiten twyfel, uit uwe uitgestrekte geleerdheid zekerlyk wel aanleiding hebben getrokken, om een eerlyk man, een trouw en gedienstig vriend, een zagtzinnig en vreedzaam gebuur, een treffelyk burger te worden. Gy zult met uwe hartstogten als met uwe penningen hebben geleerd om te gaan. Dit is een beweging van oplopentheid, die ter neder gezet moet worden; dit vannydigheid, die in een edelmoedige nayver diend te veranderen; dit van eene opgeblazene hoogmoed, tot welkers vernedering het my past te arbeiden. Omtrent die pligten zult gy zeker nutte lessen, in de doorlezene Schriften der Ouden gevonden, op U zeiven hebben toegepast. Dit is zo juist mijn studie niet geweest, was 't antwoord. Non omnia possumus omnes.En wat aangaat de vreedJ) Niet ieder is het gegeven, alles te kunnen. i 72 JUSTUS VAN EFFEN. zaamheid en andere hartstogten, wie kan meester van zijn gemoed wezen in een eeuw, daar men, zo dra men iets nieuws in 't ligt geeft, door een party leerjongens als door dolle honden word aangetast; maar ik heb hen zo de tanden getoont, en zo te keer gegaan... Hebt gy zeker? wel dat is braaf, sprak de wyze Regter; hier! vervolgde hy, zig keerende naar zijn linker hand: breng weg dien geleerden beuzelaar zonder reden en deugd; gy kend zijn plaats? Hierop zig wendende naar een oud en afgeleefd Huisman: en gy, vriend! vroeg hy, wat hebt gy dog goeds uitgerigt in de waereld? Ja wel, Heerschap, sprak de goede man zijn hoofd krauwende: Wat zou ik tog veel goeds uitgeregt hebben? Niet zonderling1), denk ik. Ik ben een boer eboren, en een boer ben ik estorven. Maar evenwel, zonder roem esproken, ik heb altijd een trouwe werkzak eweest, en die naam heb ik by 't hiele durp ehad; en met ongze Kniertje, dat zo'n hupsch wijf is als 'er ien op voeten gaan kan, ik wou dat je ze iens zag, Heerschop! z' is als een glas zo helder, en ze verstaat de bouwery zo wel als iene Vrouw in de hiele buert, als 't spreekwoort is. Ik heb wel vijftig jaar met 'er etrouwd weest, zonder dat we mekaêr een kwaad woord hebben egeeven. Ik ben ook een goeye slokker van vent, al zeg ik het zelf, en daarom hiel ongzen ouwen Domine, dat een hups en gemeenzaam man is, hoewel juist geen overvlieger, magtig veul van me, en in de wintersche avonden, dan is er, gelijk 't Heerschap weet, niet veul te doen, was hy haast altijd aan ongzen haard, en catechizeerde onder een pijpje ongze jonges en maiden, of las wat uit Cats, of een Capitteltje, dat hy dan zo lief verklaarde, dat ons de tranen over de koonen rolden, 't Is wel waar, Heerschop! 'k heb me zelf in nrijn ouwen dag van 't gien ik ewonnen had, wel nou en dan wat goed edaan. Maar ik heb maar iens of tweemaal van me leven een schoone knip ehad, en ongze kinderen hebben een aartje naa haar vaartje. En daar heb je 't hiele mandje met de knollen. Op dit verhaal vereerde Radamanthus de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider met een vriendelyke lag, en door eene bevelende wenk, Met hy hem naar zyne regterhand weg leiden. Zijn plaats wierd vervuld door een jongman, die naauwlyks twintig jaren scheen bereikt te hebben, en wiens neêrslagtig gelaat, de naare gesteltenis vam zyne swaarmoedige ziel op 't levendigste verbeelden. De gemeene vraag wierd hem wel driemaal gedaan, eer zijn beklemde mond zig opende; eindelyk zyne droevige oogen, tot nog toe aan de grond gehegt, verheffende, zonder dezelven opzijn Regter te durven vestigen: Ik moet met de uiterste droefheid belyden, sprak hy, dat ik, met groote geschiktheid tot goed doen, door eene ellendige t' zamenvloed van omstandigheden, veel kwaad heb gedaan, en de dierbaarste tijd van myne weinige jaaren, in verfoeyelyke ongeregeldheden heb versleten. Doorvroome Ouders zorgvuldiglyk opgevoed, heb He, in myne kindsche jaren, de deugd gekend, bemind en betragt; dog in mijn tedere jongelingschap zonder stierman aan deonstuimige zee van 't academisch leeven overgegeeven, heb ik de gevaarlyke klippen van ongebondenheid niet kunnen myden. Verscheidene jaren agter den ander, is mijn geheele gedrag een t' zamenschakeling van wulps vermaak geweest. 1) niets bijzonders. JUSTUS VAN EFFEN. 73 Ik durf egter zeggen, dat agter myne uitwendige vreugd dikwijls Wtterbeid school, en, dat ik iets levendigs in 't diepste van mijn gemoed altijd gevoeld hebbe, dat tegen myne daaden streed en dezelve verfoeide. In zommige oogenblikken van koele overdenking, voelde ik binnen my als twee verscheidene wezens, die in een smartelyke vyandschap uitborsten. Om my aan het gevoel van dien elendigen toestand te ontrukken, vond ik geen beter middel als my door nieuwe losheden te verwilderen. Ik vrees zelfs, dat ik mij zelve tot een beul heb verstrekt, en dat mijn kwynende ziekte of langzame dood, waarmede ik drie maanden geworsteld heb, 't uitwerkzel en loon van myne onbepaalde dartelheid is geweest. Reeds in 't begin van myne ongesteldheid, was het als of myne oogen en harssenen van dampen van dronkenschap ontlast wierden. Ik vond my zeiven weder, dog mismaakt, wanschapen, en hatelijk aan my zelve, 't Scheen of myne verdrukte deugd allengskens zig weêr opbeurde, en my alle mogelyke tekenen van een Opregt berouw ontdekte. Myne ernstige Overdenkingen spanden alle hare pogingen in om mijn hart te hervormen, en om de krachtigste besluiten te neemen, van voortaan in myn gansche wandel 't rigtsnoer van een veilige reden te volgen. Dog 't geen riry tot myn einde toe ontrust heeft, is datter op de bestendigheid van dusdanige voornemens weinig staat is te maken, en dat de vernieuwing van gezondheid en kragten, de zelve maar al te dikmaals, als een nevel en als een morgendauw, doet verdwijnen. Hier op liet de droefgeestige jongeling zijn hoofd nederhangtn, en de twee gedienstige geesten schoten beide toe om hem weg te leiden; dog de regtvaardige en scherpzigtige Radamanthus, de beledene daden wikkende tegen de bestendige gesteldheid van een hart, wiens diep gewortelde deugd door een ernstig leedwezen, en door eert voorzigtig mistrouwen op haare kragten was versterkt, Meld zich verzekerd, dat het zelve voor een tijd door ellendige omstandigheden ter neder gedrukt, van die last ontheft zijnde, zig zelve, als door eene natuurlyke springveer, eerlang zoude opgeregt en te regt geholpen hebben; en deze zyne heerlyke gedagten wierden door zijn vonnis beantwoord. Zyne regtvaardigheid had minder werk met het volgende, 't Was een losse kwant, die de Vierschaar naderende zonder ophouden dezelfde gebaarde met zijn arm maakte, als of hy de Fransche slag wilde slaan. Schrik van hartdraven Heertje, schreeuwde hy uit, zo dra de ordinaire vraag hem was gedaan; daar weet de heele stad Amsterdam van te spreeken, en by al de liefhebbers van Holland ben ik bekend als de bonte hond. Vraagje my, wat ik in de waereld gedaan heb? wel die heb ik laaten reilen en zeilen, zo als hy het zelf goed vind. Ik heb my nergens meê bemoeit als met paarden. Ik heb paarden gekogt, paarden verkogt, paarden verruilt, paarden hun maanen gestrengelt en gestrikt,ingespannen, uitgespannen. Ik heb van paarden gesproken, van paarden gedagt, van paarden gedroomt, paarden naast malkander, paarden voor malkander gemend, op paarden gewed, en zo heb ik my, zonder iemand te beledigen, een onnozel vermaak bezorgd. Maar antwoordde de Opperregter, hebt gy nooit met onbezonne ryden 't een of 't ander ongeluk gehad, en niemand benadeelt? Niet, dat de moeite waardis om van te spreken, zeide de losbol; ik weet niet dat ik'van 74 JUSTUS VAN EFFEN. mijn leven meer als twee menschen heb overreeden, een man en een vrouw, waar van de een kreupel zijnde, en d'andere doof, buiten staat waaren van by tijds te wvken Maar dat was mijn schuld immers niet. Ik heb zelve ook door een val mijn hals meenen te breken, maar dat is niet met al, schrik van hartdraven alevenwel. Wel wel, hernam Radamanthus, tot vergelding van het loffelyk gebruik, dat gy van'uw tijd hebt gemaakt, zal men u hier een goed gezelschap bezorgen: breng weg dien liefhebber, en zet hem op stal by de hartdravers van Pluto! — En gy Vriend! wat hebt gy tog in de waereld gedaan? vroeg Radamanthus weder aan êen ander. Visites, was 't antwoord. Maar wat dog meer? Visites, mets als visites; visites 's morgens, visites 's agter-middags, visites des avonds,Ik^ist geen beter en gemakkelyker middel, om de agting van een geestig «n beschaafd man te verkrijgen. Vijf of zes reverentiën te maaken, te zeggen 't geen men op andere plaatsen heeft gezegt; als iets nieuws te hooren 't geen waarvan deooren reeds afgemat zijnt van niemand kwaad te zeggen in «ijn tegenwoordigheid, noch goed agter zijnrug, dat is juist 't geen men noemt een visit^e doen, en ik durf my ver. meten, boven al myne tijdgenoten, daar in te hebben uitgehlonken. Breng die wellevende Man, sprak de Regter hier op, by de beschaafdste menigte, die hier,te vindennen daar de meeslélisites te doen zijitEven zo een nadeelig vonnis wierd gesproken over een jonker, die van de jagt zijn gansche bezigheid had gemaakt, en zonder 't bezaaide land van de boeren te sparen, dutóenden van Hazen en Patryzen den hals had gebroken; over een ledigganger, die alle de dagen van.zijn leven zig met niéts te doen afgeslooft had, en over een man van de groote waereld, inwie, door de gewoonte van allerlei vermaak f zamen te ketenen, de smaak van verlustiging reeds in zijn jeugd was uitgedoofd geweest. Deze wierden gevolg door een statig oud man, burgerlyk dog naar de gemeene trant en zonder gemaaktheid gekleed Op de Voorgestelde*|faag antwoordehy aldus: Alspmijn gedrag van agteren inzie Heer! bespeur» ionder moeite, dat ik mijn tijd in zommige opzigten beter had kunnen aanleggen; ik ben van die luiden, die, gelijk men zegt op een strowisch zijn komen aandryven. In de stad, daar ik ben gestorven, ben ik aangeland, met eene gansche lading van myne Landsluiden; zonder geboorte, zonder middelen, en zonder opvoeding, uitgezonderd, dat ik vry kreupel had leeren lezen en schryven. Dog in een plaats, daar ieder met werken teregt kaa komen, heb ifcw weinig jaaren, door geen ogenblik te verzuimen, en geen stuiver nodeloos uit geven een zoet sommetje by malkander geschraapt, waar mede ik een gering winkeltje heb begonnen, dat door de zelfde middelen, naarstigheid, en spaarzaamheid, geschraagt door een onbevlekte opregtheid, ongevoeUglyk is aangegroeit en my in staat heeft gesteld, van een uitgestrekte en gelukkige koophandel te dryven; ik kan niet zeggen, dat ik ooit grote slagen heb gedaan. Ook heb ik nooit veel feffens gewaagt, dog door kleine, gedurige, en menigvuldige winsten, hebben mijn schatten zig als van zelfs op malkanderen gehoopt. Ik moe bekennen, dat ik ' van gierigheid ben beschuldigt geweest; dog mijn geweten spreekt my vry van die vuile on*ugd. 't Is waar dat ik, niet tegenstaande d'onophoudelyke aanwas van JÜ8TUS VAN EFFEN. 75 mijn rijkdom, geen Paleizen in de stad of op 't land gebouwt heb, noch de straten onder de voeten van myne dartele paarden heb doen daveren. Doch mijn keuken is, zonder overdaad, goed en mijn kelder met de beste en suiverste wynen van 't gemeene zoort voorzien geweest, en beiden ten dienste myner goede vrienden. De ware behoeftigëft zijn nooit met ledige handen van my gegaan, en 't geen anderen aan assurantie geven, heb ik dikwyls aan den armen besteed, 't welk verscheidene ryzen wel is uitgevallen. Niets heb ik gespaart, om myne twee zonen en eenige dogter in huis te laten leeren, al 't geen ik oordeelde hen wyzer en beter te zullen maken als hun Vader. Alle heb ik ze by tijds uitgetrouwt, met meer inzigt op verdienste en hunne geneigtheid, als op goed en geboorte. Van kindsbeen af heb ik hen aan de nederigheid gewent, en op dat zy zelve nooit vergeten zonden 't geen anderen wisten, heb ik hen dikwils by gezelschap onderhouden wegens de geringheid en armoedige staat van hunne voorouders. Op mijn Mrtigste jaar heb ik aan myne Zonen, door my zelve in den handel onderrigt, myne zaken overgegeven, met opzet om op een gemeene1) dogwei gelegene buitenplaats myne overige dagen in rust te verslyten. Aldaar heb ik my gewend, hoewel in 't begin niet zonder dwang, aan lezen, denken, en bespiegelen, en zulks is hoe langer hoe meer my tot een vermaak geworden, *t welk, gemengt met het nw»igvuldig bezoek van myne dankbare en deugdzame kinderert,'my al 'twenschelyk vergenoegen heeft gegeven. Hier zweeg de hupsche Gryzaart, en 't ontfronste aanzigt van Radamanthus verzekerde hem wel haast, dat zijn Regter zijn gedrag, gerigt naar zyne omstandigheden, met groter inschikkendheid als hy zelve aanzag. VERVOLG. Somnla, quae menton ludunt volitantibus umbris, Non delubra deüm, nee ab aethere numina mittunt, Sed sibi quisque facit.2) Petronius. De brief behelst nog eenige andere caracters, de welke, zo deze den lezer aangenaam zijn, ik op 'jt spoedigste in 't licht zal geven. Met een geheel ander oog bezag hy vap,/t hooft tot de voeten een Hofjonkertje, 't welk een klein gekrenkt aapenhondje onder de linker arm drukte, en wiens kleederen, met goud borduurzel bedekt, met snuif en poeder nog overgeborduurd waaren. Hoewel hy in het toetreden een deuntje met de mond fluitede, en een baldaadige onverschrokkenheid in zijn gelaat vertoonde, ontdekte men egter in de grond van zyne oogen tekenen van een ongerust gemoed. De weinige jaaren, die ik geleeft heb, denk ik beter besteed te hebben als iemand ter wereld, sprak'hy; mijn adel en schatten gaaven my gelegenheid van vermaak met vermaak op te' hoopen, en zonder my door de hoogste beweegredenen te laten stooren, heb ik niets van 't geen my als een verlustiging voorkwam van de hand geweezen; aan 1) gewone. 2) De droomen, die den geest met vliedende schimmen begoochelen, worden ons niet gezonden door de tempels der Goden, noch door de Goddelyke machten van uit den aether, maar ieder schept zich die zelve. 76 JUSTUS VAN EFFEN. mijn geweeten heb ik nooit töegelaaten mijn gedrag te bedillen, 't Geen my wel 't meeste in mijn leven gekitteld heeft, was de wondere gaaf die ik bezat van my door de Vrouwen te doen beminnen, met de zelve den spot te dryven, en, haar te handelen gelijk zonimige dwaze en teerhartige mannen door haar behandeld werden. Mijn hart voelde niets voor haar als de uiterste veragting en de koelste onverschilligheid; en dit is de regte gesteldheid om een dozijn Dames j»n zijn snoer te krijgen, 't Was niet dat ik boven anderen in geestrykheid, bevalligheid, en welgemaakte leeden uitblonk, geenszins; maar ik had my een studie gemaakt van de mode, die ik met voorbedagten raad tot de grootste buitensporigheid uitrekte. Daar by wist ik haar hart onf eilbaariyk te bekruipen, niet zo zeer met haar yder in 't byzoader te pryzen, als met kwaad van alle de afweezende te zeggen. W kunstje, gevoegd by myne behendigheid om vleyery met een trotze koelheid te vermengen en door een gedurigen nayver haare gemoederen gaande te houden, gaf.de aangenaamste verscheidenheid aan deeze myne verlustiging, en verschafte my dagelyksnteuwobedryven van 't behagelykate Toneel-spel. Maar, sprak daarop Radamanthus met een gefronst voorhooft,; is de keeten van deze vermaaklykheden nooit afgebrooken geweest door eenige gedagten op deezen Rechterstoel? Zo weinig als 't mogelyk is, hernam de Jonker; ik had tot vrienden de fraaiste geesten van Europa, die 't geen daar omtrent gezegt word, als zwaarmoedige droomen en oude wyven-praat bespotten; en wat waarschijnlyMteid was 'er, dat het gemeene volkje daar omtrent beeter zoude oordeelen als luiden van de hoogste geboorte en van 't verheevenste verstant? Op deeze woorden voorkwam de Gids van de swarte Tartarus 't bevel van den Regter, en sleepte den Hooveling naar de wooning van de fraaiste geesten, zyne gunstelingen, 't Naast aan dezen Jonker stond een zedig gekleed man, stuurs van wezen, die alle mogelyke pogingen, geduurende 't voorgaande verhaal, had aangewend om zig van dien booswicht af te zonderen, èn die op zyne laatste reedenen had gezidderd, als of zijn hart met een koude schrik overgooten wierd. 't Wierd toen zijn beurt. Wel, fijn man, sprak de Opperregter, die op alle zyne beweegingen gelet had, wat hebtgy dog op de waereld al bedreeven? Ik, Heer? antwoordde hy met een diepe en lang uitgerekte zucht Ik durf zeggen, dat ik in alles het tegendeel heb gedaan van 't gedrag van dat Hellewigt, dat zijn verdiende loon gaat ontf angen. Men'kan my niet verwyten, dat ik zedert myne jaren van onderscheid tweemaal heb gelagchen. Niemand heeft ook ooit aan myne ernstigheid twyf el geslaagen. Mijn gansche leeVèn heeft bestaan in t' zamengekeetende Godsdienstigheden, Kerkgangen, Oefeningen, herhaalingen van 't gepreekte, stjgtelyke t' zamenspraaken. Waar ik my ook bevond, men hoorde my op 't hevfcste uitvaaren tegen opschik, spel, danzen, en tegen alle hgtvaardigheid en waereldsgezindheid, die 't ware livrey van den afgrond zijn. Door myne naare berispingen heb ik menschen, dié tfeh op hunne heidensche deugden te zeer betrouwden, zomtijds de koorts op 't lijf gejaagd. Mijn yver heeft nog grooten nog kleinen «otoien, en ik kende de menschelyke verdorvenheid al te wel, om met meer tot kwaade als tot goede gedagte van een dubbelzinnig gedrag te maaken JUSTUS VAN EFFEN. 77 over te hellen. Dit sprak hy uit met zoo eene teemende en half zingende toon, dat Radamanthus hem gebood zyne woorden wat nauwer aan een te binden, en hem te zeggen, of hy rijk genoeg geweest was, om zonder zig te benadeelen zijn gansche tijd in de verhaalde betragtingen te besteedenw Ik heb geen waereldsche schatten bezeeten, hervatte hy, ik was maar een arm ambagtsgezelj dog door der vroomen voorzorg heeft my niets aan spijs en kleederen ontbrooken. Door hen wierd ik dagelyks met liefdadigheid verkwikt, 't Is waar, ik had Vrouw en kinderen; dog hoewel die al wat geleeden hebben, heeft myne geestelyke werkzaamheid, die zekerlyk de gewigtigste is, my den tijd tot de lighaamlyke niet gegund. Daar by was mijn huisvrouw, hoewel naarstig, spaarzaam, vol liefde en zorg voor onze kinderen, al wat vrolyk van aard en vry wat losjes; ze zong wel eens een waerelds deuntje, en was niet afkeerig van een aardig praatje, en daar wierd zy maar al te veel van haare kinderen in opgevolgt; zo dat mijn huisgezin my tot een geduurige ergernis was, en ik het mijn pligt agtte 't zelve, zo veel doenlyk, te myden. Dat is zo al wel, sprak hier op Radamanthus. Door 't fraai tafereel, dat gy van u zelve gemaakt hebt, ken ik u reeds door en door. Een heel vroom man zeeker, zonder kennis van waare deugd, zonder zagtmoedigheid, zonder toegeevendheid, zonder liefde en agting voor uw evenmensen, bepaald in uw eigenliefde, zorgeloos en onbarmhertig voor uw huisgezin; stap af naar de linkerhand; weg met dien ontmenschtel — Dit vonnis trof niet alleen hem, maar de meeste meenigte, die hem reeds de eerste plaats in de gelukzalige velden toeschikte, als een donderslag. Dog hunne eerste ortbeweeglykheid «n stilzwygen wierd wel haast gevolgt door een verward geruysch en gemor, waardoor de draad van mijn droom wierd afgebrooken. KOBUS EN AGNIETJE. I. Emcllit mores, nee sinit esse feros.x) Ovidius. Heer Spectator. In myn eerste jongelingschap heb ik zo in my zelf, als in myne makkers ondervonden, dat, in dien bloem der jaren, die geenen die van geest niet misgedeelt zyn, zo wonder veel met die gave ophebben, dat ze zig verbeelden, dat dezelve de spil is daar 't al in de menschelyke 't zamenleeving op draait, en dat niets wel uitgevoert word, zonder dat 'er geestrykheid meê gemengt zy. In die gedagten heb ik duizendmaal toen ter tyd by my zeiven overwoogen, hoe tog boeren, weritgasten, in een woord plompe en ongesleepe vernuften het stellen mochten, als ze verheft waren, en hunne genegentheid aan 't voorwerp van hun min trachten te ontdekken, en smaakelyk te maken. Een declaratie van liefde, waar van ik honderden opgesmukte en behaaglyke staaltjes in Romans, en galante vertelzeltjes gezien had, kwam my voor als een meesterstuk van 't menschelyk vernuft, en ik hield my verseekert dat het niet anders wezen kost of een Vryer, die zig op een boersche en 1) Zij verzacht de zeden en zuivert ze van ruwheid. 78 JUSTUS VAN EFFEN. lompe wyze daar van kweet, moest aanstonds, met verbod van ooit weer te komen, afgezet worden en de zak krygen. Ik kwam eenigzins agter het geheim van die kunsteloze vryery, my bevindende op een Adelyfchuis, alwaar, mids het kermis op het dorp was, een^goed getal jonge boeren en boerinnen vergast wierden en vrolyk waren. Ik Wuisterde verschelde verliefde paartjes. Dog hoewel ik wat meer ervarendheid krygende wel bespeurde dat de liefde by dat ongemanierd manvolk niet min hevig en teder was dan by de best opgevoede, kwam my hun manier van dezelve uit te drukken zeer onaardig en zelfs walgelyk voor, en ik maakte my wys, dat zo egter dezelve op 't gemoed der vrysters eenigen indruk maakte, de eenige reden daar van moest zyn, dat dezelve niet min als de vryers van geest en verstand waren berooft. Zulks scheen my aldus toe, om dat ik die wyze van vryen niet overeettbragt met de natin» zelf, maar dat ik dezelve vergeleek met de zo gezegde hoflykheid van fatsoenlyke en geestryke galants. Dog de dwaling uit die misvatting ontstaan is my in ryper ondervinding niet lang bygebleven. Ik heb geleerd, dat de Mde die zo dikmaals de schrandersten plomp maakt, al zo dikmaals de onnozelsten snedigheid byzet, en gaven voor hun zelf tot nog toe verhooien, uit den ontdooiden boezem doed opborrelen. Zo dra die vermeesterende passie eens tot in het innigste van 't hart is doorgedrongen, verband ze uit het zelve noodwendigiykJÉle wezentlyk e boersheid, tenminste jegens 't geliefde voorwerp. Noit is ze welspreekender, en beter in staat om zig zelf op 't kragtigste en levendigste af te malen, dartwanneer 't verstand haar alleen laat begaan, en zig met haare belangen nietbemoeit. Ze vertoont zig als dan in de uitdrukkingen, die haare hevigheid** als weet te scheppen, in haar volkome waarheid, en oprechtheid, en kan naauwlyks missen zig te doen kennen voor 't geen ze is. 't Hart zelf spreekt en doet zig onfeilbaar aan 't beminde hart hooren, en duidelyk verstaan. Van die waarheid heb ik niet lang geleden een aangenaam voorbeeld gezien, 't welk ik zal tragten met zyn waare verwen af te schilderen. My bevindende in een voorkamertje aan een venster met een hordetje bedekt, om de aangenaamheid van een helderen maneschyn te genieten, zag ik, zonder gezien te worden, myn naaste buurvryster, een zoet geschikt meisje van agtien of negentien jaer, op haar stoep staan, met een stoofje onder haar voorschoot, waarschynlyk om haar moeder op te wagten, een hupsche deugdzame Weduwe, die, met voor de luiden, (geholpen door dit haar eenig kint,) linden te nayen f atsoenlyk aan de kost weet te komen. Dewyl Agnietje wat heen en weer trenteldte,Tkomt er een timmermans knegt, een wakkere welgemaakte jonge, (dog die*niet veel ouder zynde als 't meisje, 'er nog zo wat lobbesagtig uitzag,) met zyn hoedje in de hand, en met al de tekenen van schroomagtigheid, naar haar toe treden. Terstond scheen ze eenigszins ontzet in huis te willen gaan, wanneer ze aldus door den jongman wierd aangesproken. Och buurvrystertje, veest tog niet bang voor my, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou; ik wou jemaar verzoeken, mijn zoete kind, of ik mijn pijpje, dat uitgegaan ts, eens aan je testje mogt opsteeken. Deze woorden met een bevende stem uitgesproken, en die eer schenen te komen van JUSTUS VAN EFFEN. 79 iemand die bevreest was, dan die een ander vervaart wilde maken, stelden Agnietje gerust. Og ja, vriendje, antwoordde ze, 't is zeer tot je dienst, maar wat scheeld je tog, 't is puur of je ontsteld waart. Daarop reikte ze haar testje over; Dat ben ik, myn lief kout, hernam hy, en als je me een oogenblik tijd wilt geven, zal ik je de reede wel zeggen. Onderwylen was hy bezig met, zo langzaam als 't mogelyk was, zyn tabak vuur te doen vatten, terwyl ieder uitblazing van den rook in een tedere zugt veranderde. Eindelyk wat tot bedaren gekomen zynde, ken je me dan niet, buurdogtertje, sprak de goede hals. Wel me dunkt, antwoordde ze, dat je me aan 't oog hangt ^ en dat ik je meer als eens hier voörby heb zien gaan. Dat en is geen wonder zeeker, hervatte de vryer, og ik ben hier meer als hondert maal voorbij gekoomen, maar ik heb je nooit durven aanspreeken: 't was of ik de koors op 't lijf kreeg, als ik maar een voet naar je toe wou zetten. Maar ik heb even wel nou men stoute schoenen aangetrokken; Hoor, het hoogste woord moet 'er uit. Zonder dat kan ik tog nagt en dag, om jouwent wil niet rusten, en ik hoope, mijn lieve kind, dat je 't me ten beste zult houden, en niet kwaad 'er om tegen me worden, want hoe kan ik het gebeteren dat ik je zo lief heb, en dat kan immers jou 't minste kwaad niet doen... Ei, hoort me die malle jongen eens aan, sprak Agnietje hier op! wat kan hy zoet keuzelen, zou me niet denken, dat hy 't meende. Kom, kom jy vryer, dat pyp aansteeken duurt wat te lang, je heb de regte niet voor vriendje, dat verzeker ik je. Had ik geweeten, dat je hier kwam om de gek wat met me te steken, je zoud men test niet gehad hebben; kom lustig, jy vriendje, geef jy de test maar gaau weer over, en marcheer maar af na andere meisjes die zo gek zyn, dat ze aan zulke praatjes geloof slaan. Ik de gek nut jou steeken? ik de gek met jou steeken? zie, als tk zulke woorden van je hoor, dan ts 't of 'er een mes deur men hart gaat. Og myn Engel, og myn hartje lief, geloof dat van my niet, daar is zo een ziertje valschjuid in men heele hart van onder tot boven niet; dat zal de heele wereld van me moeten getuigen, mijn allerliefste bekje. Kom, kom maar, wierd 'er hem op toegevoegt; talm maar niet, geef me maar aanstons men test weerom; ik moet in huis gaan, en daarby, ik heet geen bekje, geen hartje, geen Engeltje, en ik versta niet dat je me die malle namen langer geeft; Agnietje ben ik gedoopt, en zo moet je me heeten als je me wat te zeggen hebt. Welnouéan, Agnier/eu'c/, hervatte de vryer zeer ontzet door de spytigheid van 't meisje, ik wist niet dat ik'er aan misdeed, die woordjes die zijn me zo van zelf in den mond gekoomen, zonder dat ik 'er na gezogt heb. Ik ben nog onbedreven in de waereld, en jij bent, zo waar als tk leef, de eerste dogter die ik nog oit of ooit aangesprooken heb; Nou ik zal m' er in het toekomende voor wagten, mijn alderliefste Agnietje lief; kom laat ik je testje weer in je stoofje zetten, maar ik bid je staa me nog maar een eenig oogenblikje te woord, wat zou je daar nouw aan hebben, dat ik van droefheid ziek wierd; Je hoeft me niet te gelooven 't geen ik je zelf zeg, dat weet ik immers wel, maar laat na me hooren. Mijn ouders woonen hier digte bij in de ... straat, en staan bij ieder voor brave degelijke lui bekend; ik ben 'er eenigste zeun, en heb maar eene suster; Ze kunnen 't vrij wel stellen, en ik kan een goed ambagt, dat ik neerstig 1) aan 't oog hangen, „voor 't gezicht bekend voorkomen". 80 JUSTUS VAN EFFEN. waarneem. Daar bij heb ik nog een oud Motje, dat 'er warmtjes inzit, en van 'er reutjes leeft; ze houd zo veel van me of ik 'er eige kind waar, en men sus en ik moeten al 't goedje van 'er erven; zo dat ik met 'er tijd Baas kan worden, en van jou, mijn zoete Agnietje lief, een gelukkige vrouw maken. Daar by ziet me niemant ooit in kroegen of herbergen. Ik ga alle Zondag te kerk, en teugen Paaschen hoop ik me belydenis te doen. Zie dat zul je alles van me zo vernemen als ik het je daar zeg, en zo ik jé 't minste leugentje op de touw spel, zo mag ik wel lyden, dat ik men leven je liej bakkesjemet meer en zie en dat ts immers al wat men zeggen kan. Dit .alle» had myn buurmeisje met al te ved opiettodridd aangehoort, om het met onverschilligheid aan te horen. Hoor Buurvryer, gaf ze hem eindelyk met een zagtzinniger toon tot antwoord, al 't geen je daar gezèid hebt kan wel waar wezen, ik heb zulke kwade gedagten niet van myn evennaaste, dat ik daar aan twyfflen wil. Maar ik hoef daar niet na te vernemen, ik heb 'er meê te doen; 't zyn zaken die buiten mynjrtfc Hebben je Ouwers, en je Motje geld en goed, zo veel te beter voor jou; ik wensch je goeden avond, ik moet na binnen gaan. Moeder staat zo aanstonds t'haterta komen, en zo ze me hier met een manspersoon zo laat zag praten, daar zou een leven leggen als oordeel, en de Vrouw zou gelyk hebben ook. Hier op vatte de Vryer Agnietje met een vriendelyke dwang by de hand, en verzogt haar met een tókkende stem, (en ik geloof waarlijk dat de goede bloed wezentlyk tranen stortte) hem zo ongetroost niet weg te zenden; Ik bid je, zo lief als ik je heb, myn zoete Agnietje, van nog een beetje te blyven, hoe zou 't van je hart kunnen me zo te laten gaan, daar je zo een goedaardig Meisje bent... Ey kyk, borat hier cip Agnietje al lachende Uit, dit isimmers nou te mal om 'er van te spreeken, hoe kan jy weten, buurvryer, of ik goedaardig ben, of niet, dewyl je me voor d* eerste reis van je leven spreekt, of heb je ook naar me vernomen, zo als je wilt hebben dat ik na jou doe? Na jou vermton^myniiepne A^etje,m jmimtm d°od-Ik hoef na jou niet te vernemen; Ik ben zo verzekerd, als dat ik hUr levendig voor je oogen sta, dal je goedaardig-bent, en dat je deugdzaam bent, en dat je in allen delen zoem hu 'psche jonge dogter bent, als'er op voeten gaan kan; Vraag me tog niet, hoe dat ik hel weet, wel ik zie het in je lieve bakkesie en ik voel het aan men hart; dat kan ummersniet bedriegen, en ik zou er op willen sterven, dat het waar is. Maar hoor Agnietje, 't zou me leed zyn dat je om mynen 't wil kyven van je moeder kreeg, en daarby voel Ik dat jou handjes zo komt worden als een bot, en dat gaat me aan myn ziet. Laat ik je maar eens een vraagje doen: Is 'er ook een ander Vryer die de eerste brieven by je heeft? Zie, dan zou ik van de zaak afzien, al zou 't me nog zo hart valleni Want ik ben al te eerlyk een kaerel, als dat ik een ander de voet dwars zou willen zetten: Kom aan, antwoordde Agnietje, daar wil ik je wel op antwoorden. Neen, ik heb noit een vryer gehad, maar ik wil 'er ook nog geen hebben, al was hy nog zo; ik kan daar nog wel een jaartje of tien mee wagten, en ik heb myn Mo*der te lief om 'er zo gaauw te verlaaten. Daarom, buurvryer, doe geen vergeefsche moeite meer om myn. Zo 't zo met je gesteld is als je voorgeeft, zo zulje wel een mooyer meisje krygen als ik, en een zoete stuiver 'er by, en dat zou je by my niet vinden. Want men moeder JUSTUS VAN EFFEN. 81 en ik hebben werk genoeg om door naarstigheid en goed overleg fatsoenlyk door de waereld te komen. Og, zo veel te beter, ntijn lieve Agnietje, voegde de jongman haar daar op toe, zo veel te meer pleizier zal ik hebben, als ik zo gelukkig zal mogen zijn van je met meer gemak en rijkdijker te doen leven. Og, mogt ik voor eerst maar van je verkrijgen, Agnietje lief, dat ik je nou en dan eens mogt komen bezoeken; als je me dat maar toestond, zou ik niet ruilen willen met de beste burgemeesters zeun van de heele stad. In alle geval, sprak Agnietje, dat zou je niet aan myn, maar aan men Moeder moeten verzoeken. Maar dat hoefje niet te beginnen, ze zou 'er tog geen ooren na hebben, en al was 't zo, zo zou ik het tog niet toestaan. Eens zo goed als duizendmaal, ik wil tog met geen Vryers te doen hebben. Maar mag ik dan ten minste nou en dan niet eens voorbij komen, mijn liefste Agnietje. Wel malle jonge, sprak zy daar op al lachende, kan ik je dat verbieden? is de straat voor jou niet zo vry als voor een ander? Jamaar, je weet wel, jou guitje, waar ik heen wil, ik wou vragen of je dan zo goed niet zou weezen, en komen eens aan de deur? Dat zou by geval kunnen gebeuren, wierd hem daar op toegedient, maar zo 't al zo was zo versta ik absoluut niet dat je men aanspreekt, ik zou 't je zeer kwalyk afnemen. Ey je zult ummers niet, mijn liefste Agnietje. Nu dat zal j e d an gewaar worden; doet het op die koop maar eens. Dit zeide ze met eene zekere spytigheid, die my vry wat gemaakt voorkwam, en hier mede, na dat de goede slokker te vergeefs om een zoentje had gebedett, en uit een diepe eerbied de oprechte en innige tederheid zo eigen, niet hard daar op had durven aandringen, was de vryagie voor dien avond uit. Dog 't geen ik voor den jongeling, in wiens liefde ik niet na kan laten een teder belang te nemen, een goed teken vond, was dat Agnietje de deur reedlyk hard toegesmeeten hebbende, de zelve zo zagtjes als 't mooglyk was weer opende, om den jongeling nog eens na te zien, en daar na even zagt dezelve weer toe sloot. Zo ik eenige verdere gevolgen van die natuurlyke galantery verneem, uwe aandagt waardig, zal ik niet missen u die meede te deelen. Ik blyve etc. II. Da veniam fasso, vix patienter amo.l) Ovidius. Heer Spectator. Vermids gy door 't in het licht geven van myn brief rakende de Burgergalanterij, genoegzaam hebt doen blyken, dat deszdfs inhoud u niet mishaagt, zal ik myn woord houden, en u een nauwkeurig verslag doen van myne verdere ontdekkingen, in zo eene natuurlyke, en van kunst gansch ontbloote vryage. Na den eersten aanval van onzen hupschen werkgast op 't onbedreeve hart van 't zoete Agnietje, twyffel ik niet, of hy zou den volgende Zondag niet missen zyn uiterste best te doen, om de kans weer te wagen. Hier in bedroog ik my niet, en 's agtermiddags na 't uitgaan van de kerk, zag ik hem zinlyk») uitgedost, en 't hairtje netjes gepoe1) Geef mij, die me verklaard heb, wat ik wensch; het kost me moeite om gedHW tè oefenen, terwijl ik liefheb. 2) zinlyk „netjes". Nieuwe Bundel IV. g 82 JUSTUS VAN EFFEN. dert, 't geen hem een heel andermanspersoon deed lyken, met een hmgzamen tred aankomen. Dog de arme vryer wendde vergeefsche moeite aan. De deur en vensters bleven by Agnietje gesloten, 't geen hem, wanneer hy voor de derde reis 't huis voorby spanseerde, met de uiterste verslagenheid zijne oogen na den Hemd deed heffen, alsof hy aldaar over Agnietjes ongevoeligheid, en wreedhdd, klagtig wou vallen.4k ben verzekert, had hem 't meisje in dien naren toestant gezien, dat het haar zeer aan 'tfcart gedaan en voor vast tot deernis zou bewoogen hebben. Maar 't was haat schuld niet, en 't zoete schaap was even te voren met moeder uitgegaan, meteenbybeltje onder den arm, naar alle waarschynlykheid, om de avondpreek te gaan horen. Ik had een waaragtig medelyden met den armen hopeloozen knecht, die volgens den aard der oprechte en tedere minnaars, dewelke altyd 't ergste vrezen, zig gewis verbeeld zal hebben dat Agnietje een afkeer van hem bad, en nooit eenige geneegentheid voor hem zou hebben. Doordien ik 't overige van de week 's avonds zelden t'huts was of wel met bezigheden bezet, vernam ik niets verders van de zaak, tot Zondags daar aan, toen ik uit de kerkten mende my verbeelde onzen jongman voor my uit te zien gaan in onze straat, en naar de kant van myn huis. In 't voorby stappen zag ik dat ik my niet bedroog, dog, 't geen my ten hoogste verwonderde, was dat hy een meisje op zy had met dewelke hy het zeer druk had, en die mij nog niet ouder nog lelyker voorkwam als ons buurvrystertje, maar, hoewel niet veel zwieriger vry wat kostelyker was uitgedost, en rykdyk met goud en zilver behangen. Ik twyf elde geenszins, of zyn oogmerk was om Agnietje té trotzeeren en zig over hare spytigheid te wreken, met haar te doen zien dat hy om haar zo zeer niet eens verlegen horfde te wezen, en schoon zy hem met den nek aanzag, dat hy niet voor 't hoofd wierd gestoten van jonge dogters die ruim tegen haar op konden. Ik bied op myn stoep staan om te zien hoe dit werkje af zou lopen, wanneer ik dit paartje tot myne uiterste verbaastheid t' my waards zag naderen, en by Agnietje aankloppen. Dog myne verbaastheid verminderde zeer, wanneer ik hem 't zoete meisje, dat by hem was, met de naam van zuster hoorde aanspreken. Ik was toen terstond agter het geheim, en ik bemerkte klaar, dat de verliefde Kobus zyn nood aan zyn goede zusje geklaagt moest hebben, en dat de liefde hem schranderheid genoeg had ingeboezemt om te begrypen, dat 'er geen zekerer middel kon uitgedagt worden, om toegang by zyn lidje te verkrygen, dan dat die twee meisjes met elkander kennis maakten. Of nu deeze visite geschiedde onder voorgeven van 't maken van eenig linden te bestellen, of dat de baan reeds van te voren was klaar gemaakt, dat kan ik niet zeggen, maar dit weet ik, dat de deur door de moeder zelve wierd geopend, en dat zuster en broer beiden in huis traden, de een al een wdnigje ontzet, dog de ander zo bleek als de dood, en buiten twyffel met een popelend hart. Na dat ze ruim een uur gezeten hadden hoorde ik aan 't gestommel dat zeopstondenomtevertrekken, waar op ik my op 't spoedigste aan myn venster begaf. De deur geopend zynde hoorde ik de Moeder zeggen; Wel nou dan Agnietje, 't is tog liej weertje, ik mag het wel lyen kind, maar niet lang uit te blyven. Neen Moeder, was 't antwoord, ik zal JUSTUS VAN EFFEN. 83 maar een grafje omgaan, terwyl Keetje 't me zo verzoekt: binnen een klein half uurtje ben ik al weer fhuis. Hier op marcheerden ze af, en kwamen waarlyk binnen den bestemden tyd weerom. Dog wanneer Agnietje wou gaan aankloppen, wierd ze van haar minnaar te rug gehouden, en met de beweeglykste toon om een zoentje van afscheid gebeden. Dog hoewel hy in zyn zaakjes al zoetjes gevordert scheen, twyffel ik of hy wel tot zyn voornemen zou gekomen hebben, zo zusje Keetje niet tusschen beiden was gekomen. Maar heden, Agnietje, sprak de behulpzame sloof, dat is zo een zaak ook niet, dat zal immers d'eerlykste jonge dochter aan geen wilde vreemd weigeren, als ze van hem fhuis gebragt word, en daar by, een zoentje is maar stof, die het niet en lust die veegt het of. Hier op liet het meisje zig gezeggen, en ik telde duidelijk aan 't smakelyk geklap, dat het 'er drie zoentjes koste, de eersten, naar ik vast geloof, die ze oit aan een man gegunt had, en die ik niet geloof, dat de verrukte Kobus voor drie duizend guldens zou hebben willen missen. Zedert dien tyd makeert het niet of Keetje zus komt haar nieuw vriendinnetje ten minste een reis of driemaal 's weeks bezoeken, en word altyd zonder fout van haar broer afgehaalt, die gelegentheid, *) als 't weer het maar eenigzins toelaat, nu en dan de gunst geniet van met zyn liefje een wancWingetje te doen, en by moeders afwezen, voor zyn zusje niet ontziet, voor 't regt van zyn zuivere tederheid te pleiten. Myn meiden niet alleen maar 't vrouwvolk van de buurt hebben *t heele werk al in de neus, en Kobus kennende voor een welgesteld jongman, dien de meisjes liever voor zig zelve, en de moeders voor hare dogters zouden hebben, spreeken zeer lebbig3) van de onvoorzigtigheid van buurvrouw, die zo eene verkeering toelaat. Ik weet zelf, door middel van onze Meid Pieternel, dat eenige wyven, kwansuis uit gedienstigheid, de moeder aan boord geweest hebben om haar te overreden, dat het geen egt spul met Kobus kan zyn, en al meende hy 't al, dat ummers de Vader, die eigenaar is van verscheide huizen, en een deftige kostwinning daarby heeft, in der eeuwigheid niet toe zou staan dat zen eenige zeun een Dogter zonder goed zou trouwen; maar onze buurvrouw die gansch niet gek is, heeft haar koeltjes voor haar raad bedankt, haar ernstig verzoekende zig voortaan met haar zaken, die ze zelf in staat was te bestieren, niet te bemoejen. Gy zoud u leven niet gelooven, Heer Spectator, hoe onze jongman, zedert dat dé zaakjes van zyn liefde wat voor de wind gaan, verandert is. Hy is opgeloken als een roos, en daar hy van te voren vry wat melkmuilagtig 'er uitzag, de kop liet hangen, en maar armen en benen scheen te hebben, om te werken, en van plaats te veranderen, gaat hy op zyn Iyf zo regt als een kaars, en heeft zo een goed fatsoen als de braafste burgerszoon van de stad. Zyn hairtje is netjes, en naar de mode met een kuifje gesneede, zyn hoedje zwierig opgetoomt, en hoewel hy nog dezelve kleeren aan heeft, zo staanse hem heel anders aan 't lyf. Zyn spraak, dat meer is, is dezelfde niet meer, en zyn tong is wel eens zo glad, en los geworden. Met Agnietje is 't net eveneens gelegen. In al haar trekken, die, hoe fraay ze ook waren, door haar onnozelheid, en door de ongevoeligheid van haar hart, dof en sprakeloos 1) grafje, „grachtje". 2) die gelegentheid, „die als 't gelegen komt." 3) lebbig „venijnig". 84 — JUSTUS VAN EFFEN. waren straald een aangenaam leven door, en haar oogjes, nu met een zagt vuur Et' beïnnen te leeren spreeken, en zeggen, naar ik gis, dikwils meer, als * hun SeStenword. Mogelyk zult gy my vragen hoe ik die gansche verandering m de ffiuWeTneb kunnen gewaar worden? hier van zal ik u met korte woorden versSoën lk vernam wel haast dat de Vader van Kobus een man was my zeer wel XaTrenü* ik hem als Advocaat in verschelde zaken met een gewenschten u tsaTja e™t had, 't geen hem meer als eens had aangezet, om .n andere affa res t %%^Profe sie8niet en zyn, met my raad te pleegen. 0P een zekeren tyd kreegTkTee? onverwagt een' visite van den goeden man, expres om myne gedagte Sent zv^s zoons vryagie te weten. Je hebt me zo dikwils te recht geholpen C AdSat zei deVan, dat je 't me nu ook niet weigeren daar me veel aan gelegen is. Je zult zekerlyk wel weeten, terwyl de heele straat er v of van iMaTJn jo'nge naar je buurmeisje Agnietje vryd. Hy is' erals^ dol na nou trouwens dat i geen wonder; wy hebben al meê zoo geweest, en ik moet Zen da hy zo wel oppast, zoo geschikt is, en in alles my en en zen moeder zo Soe , dat het ons leed wezen zou de jongens genegendheid tegen te staan •t ,een hem vast en zeker een groot hartzeer aan zou doen, en mogelyk ook wel op den holhdplnMaar 't moesUvenwel een lutje bykomen; je kent buiten twyffel t Lu lui en je zult me wel ten naasten by weten te zeggen hoe het 'er mee s aat kdaet vóór vast dat de goede man van my weten wou, of 'er een stuivertje zat bv t meisTe derfaalven antwoordde ik hem, dat ik niet geloofde dat 't er breed by dTe Shen zat, dat, naar ik had kunnen merken, de jonge dogter vry wel van ZnZTZle öné^) was, maar dat ik niet geloofde, dat de moeder haa veTl tehuw yk zou kunnen geven. Dat is de vraag niet, Myn Heer, antwoordde m™rTcHent, dat heeft de Dogter zelfs ten eersten aan onze Kobus bekend Temalt endat kan men ook weinig scheden, 't liefste gdd is 't geen men e, wint Myn jonge verstaat zen handwerk en is naarstig, ik denk hem met den ea^^iTroet te laten doen, en tusschen jou en myn, ik heb door oppassen n s„w2ml7d, al vrij wat meer vergaart, als de lui wel denken; ,k wou maar van S#toTof Agnietle dg wel draagt, of ze wat weet van huis te houden en voornamerift?of ze goedaardig is, want myn Kobus is als een kalf van een jonge, en, zZyZwZV had, ly zou zig dood knyzen. Maar ik kan het van 't meisje "eïdenïetzo een aanvallig ding als 't is; onze Keetje is 'er schier al zo, m 1^m ,ls haar broer en d' ouwe Vrouw houd 'er alreeds zo veul van als of het er dogter waarTk aKdde, dat de vrindschap van hem en van zyn hulsgezin met beter jr^Apde^ besteed worden, dat ik voor haar goeden inborst wd zou durven insTaan, dat ze zeer wel was opgevoed, en dat, schoon men fmynent seiner d kan ho en wat 'er in 't buurhuis omgaat, ik in den tyd van zes jaren met ge, merkï had dat er 't minste woord tusschen moeder en dogter was voorgevdlen Tat z de gehoorzaamheid zelf omtrent de oude vrouw was, en dat wat aanga overlegJz^^ 1) onderleid, „voorzien". 2) binnenkort. 1 JUSTUS VAN EFFEN. 85 mankeeren kost, of haar dogter, gansch niet misgedeeld van verstand, moest die kunst van haar hebben afgezien. In een woord, dat ik niet en twyffelde, of Kobus had wonder wel uit zijn oogen gekeken, en zou een gelukkig man zyn met Agnietje. Wel ik ben van harte bly, dat je zulke goede getuigenis van de Vryster geeft, sprak hier op de goede man. Maar zou je evenwel niet denken, dat de jongelui nog een jaartje of anderhalf behoorden te wagten met trouwen, 't zou nog maar kinderwerk wezen, vrees ik. Neen myn lieve buurman, antwoordde ik, dat is gansch myn gevoelen niet. Diergelyke zaaken moeten niet slepende gehouden worden, zo men geen gevaar wil lopen, van ze door nydigheid, en agterklap te zien vernietigt. Ik zou 'er in uw plaats maar hoe eer hoe liever mee doorgaan. Uw zoon die tot nog toe zedig geleefd heeft, zal nu, na myn gedagten, by Agnietje kunnen brengen, 't geen hy by 't meisje wenscht te vinden, en zekerlyk ook wel vinden zal. Je verstaat me wel, en je zoud niet gelooven hoe veel zulks wederzyds toe brengt tot een standvastige huwelykslief de. Wel hoor, Heer Advocaat, 't zal dan best zyn, dat we 't houwetyk maar ten eerste sluiten; Maar ik moet je iets verzoeken, en dat moetje me niet weigeren, 'k heb tegens morgen middag, Agnietje met haar Moeder te gast genood; Ons Motje zal 'er ook zyn, daar moeten de kinderen thans of morgen een zoet stuivertje van erven, maar daar is beter na ie wagten als na te vasten, want ze ken het 'er, als je weet, wel ontmaken, nou dat's tot daar toe. Myn verzoek zou dan syn dat je mee op de portie woud komen, dan zouwen we eens van de zaak in de grond kunnen praten. Maar ik zeg je van te voren dat je niet getracteert zult worden, wy hebben daar geen kennis van, we zullen een schoone beste ribbe in den ooven laten zetten, en daar zei moeder wat graauw erten by koken en nog eenige wisjewasjes 'er by gereed maken, altyd *) je zult de kost hebben. Deze nodiging stond my wonder wel aan. Ik beloofde dat ik zonder fout op 't bestemde uur t' zynent zou wezen. Ik heb het ook nagekomen, en het my in 't minste niet beklaagt, en indien ik kon gelooven, dat diergelyke onderwerpen u en 't gemeen *) zo aangenaam zyn als my, ik zou, zo dra ik eens legen tyd heb, 't gedrag van 't gansche gezelschap, en inzonderheid van de jonge lui, met zyne natuurlyke kleuren pogen af te malen. III. Ante omnia vultus Accessere boni, nee iners pauperque voluntas3). Ovidius. Heer Spectator. Vermids my ter ooren gekoomen is, dat myn' twee stukjes van de burgervryery alle uwe Lezeren, behalven aan die geen' welkers norsche deugd geen lach zig Iaat ontslippen, vry wel aangestaan hebben, zal ik met vrymoedigheid aan myn' belofte voldoen, en 't overige u opdissen. Zonder verdere voorreden vind ik goed 1) altijd, „in elk geval". 2) 't gemeen, „het publiek". 3) Bovenal kwam men mij te gemoet met vriendelijke gezichten en eene niet trage en poovere welwillendheid. 86 JUSTUS VAN EFFEN. aanstonds tot de zaak te koomen. Gelyk myn gewoonte is, in een gezelschap, om het herhaalen van 't ceremonieel te myden, niet van de eersten te verschynen, had ik net 't gewone uur van 't middagmaal afgewagt, om my naar myn hupschen Client te begeeven, en ik kwam juist teffens met het gebraad binnen. Daar wierd Daar niemand dan naar my meer verlangt, en ik weet niet ergens van myn leven, met natuurtyker tekenen van ongeveinsde heusheid ontvangen te zijn. 't Gansche geselschap bestond, in Agnietje met haar Moeder, en de luiden van 't huis, die met my en het oude Motje, wiens tegenwoordigheid my als een goed teken voorkwam, het getal van acht uitmaakten. Vader stak my aanstonds de hand toe, en drukte de myne voor enkele gulhartigheid vrij wat ruw en gevoelig. Moeder kwam hierop my haar mond aanbieden, en ik kuste haar dat het klapte, zo wel als 't goede Motje, die my al grunselendex) meer dan tienmaal verzeekerde, dat ik van harten welkom was. Dog de geringe onaangenaamheid, die ik hier had moeten ondergaan, Wierd my dubbeld vergoed, door drie zoentjes zonder erg, die door ieder van de zoete jonge meisjes tegens zo veel van de mynen geruilt wierden, en van dewelken ik met minder geluit wat langzamer, als van de vorigen myn genot nam. Agnietje, die buiten twyffél wist hoe ik myn best had gedaan om 't werkje voort te zetten, wierd zo dra ik haar naderde, hoewel haar mooye bruinoogjes zeer vriendelyk stonden, zo rood als bloed. Dog 't is niet uit te drukken met wat doorstralende vHeridschap ik van den hupschen Kobus, om dezelfde reden, onthaald wierd. Nauwelyks kon ik myne handen uit zynen ontwerren. Had hy zig niet ontzien, ik geloof dat hy my dezelven gezoend zou hebben, en zyne dankbaarheid was duidelyk geschreeven in alle de trekken van zyn wezen. Vader en Moeder hunne zondagsche pakjes aan hebbende zagen 'er netjes, dog maar als gemeene») burgerluitjes uit. Motje was met blonde, of liever geele scheeltjes») gekapt, die, gelyk als de rest van haar kleeding ruim half zo bejaard scheenen als de goede sloof zelf. Agnietje, Zusje Keetje, en de vroome Vryer waren in 't nieuw, en al een trapje hooger in zwier geklommen als van te voren; en ons vrystertjes Moeder was als een fraye burgervrouw aangedaan, zonder de minste kostelykheid4), maar met een kuifje op 't hooft en in alles propertjes en helder. Dewyl zy wat fatsoenlyker als de man en vrouw van 't huis opgebragt scheen, geloof ik voor vast dat ze met raad en daad, tot het dekken van de tafel, gelyk ook tot het ordonneeren van 't eeten, zal geholpen hebben. Want alles was op zyn burgers even ordentelyk. Het tafellaken fyn, en ruim, en de servetten fraai geplooit en binnen ieder eenig wittebrood. Daar by lagen by alle de tinnen borden nieuwmodische messchen, nevens zilvere Iepels en vorken, die pas uit de winkel scheenen te komen. Terwyl ik deze omstandigheden aanmerkte, wierd het eerste gerigt opgedist, bestaande alleen in een zeer groote schotel potagie van een kalfschinkel, met balletjes, soucysen enz. Komt vrienden, sprak Vader toen; laat het eeten niet koud worden, als 't je blieft 1) grunselen, „mommelen". 2) gemeene, „gewone". 3) scheeltjes, „vlechtjes", valsche n.1. 4) kostelykheid, „kostbaarheid", „overdaad". JUSTUS VAN EFFEN. 87 en neemt je plaats! Hoor Man, zey Moeder daar op, laat my daar eens me omspringen, ik zal 't wel schikken zo als 't hoort Myn Heer den Avokaat is nog een Vryer, laat die tusschen de Meisjes gaan zitten, onze Kobus naast Agnietje, daar na buurvrouw, en dan Motje, en dan zeilen wy onze plaats van zelf wel vinden. Zo gezegd zo gedaan, en in een ogenblik, was dat garen, dikwils zo verward in andere gevallen, afgehaspeld. Agnietje, haar moeder, en ik namen aanstonds ieder wat op ons bord, en Kobus, die al wat in de schotel gelepeld had gelyk d'andere Vrienden, volgde ons daarin, op het aanstooten van zyn liefje, die hem zagtjes toebeet, foei Jacob; want Kobus was reeds al Jacob geworden, en aldus zullen we hem in 't vervolg noemen. De pottagie opgenoomen zynde, wierd'er een groote en keurlyke Runderribbe in de plaats gezet, tusschen twee schotels Graauw Erten, en was aan d'anderen kant verzelt met een slaatje, en wat gestoofde appeltjes. Ziedaar heb je 't al vrienden, sprak Vader, zo dra alles in order was; Je moet het zo voor lief neemen. De harte pastey staat in 't midden, en hoe meer je eet, al zou je my de beenen maar overlaaten, hoe meer pleizier je me doen zult. Na dit hartelyk compliment kwam het aan op 't opsnyden van den harst, en mids ik zag dat niemand aan dit zwaarwigtig werk de hand dorst slaan, was ik gedienstig genoeg, hoewel in allen delen een slegt opsnyer, om de zaak te ondernemen. Schoon ik 'er eer stukken afhakte, en afzaagde, als behoorlyk afsneed, wierd myne bekwaamheid in 't algemeen tot den hoogsten top opgevyzelt, en ieder wierd naar zyn genoegen gedient. Jacob, die zyn liefje, nevens haar moeder, en my, met een vork zag eeten, door zyn' eersten misslag op zyn hoede zynde, bezogt *) zulks mede, en voor de eerste reize ging zulks al vry wel; want waar in tog slaagt de liefde niet. Vader keek die wellevendheid van zyn kind met aandagt aan; Wel jongen, sprak hy, waar mag je tog geleerd hebben met een vork te eeten? en 't gaat je nog al wel af, ook. Welnouw, hou jv jou by die hoofsche mode; Ik zou wel mee doen; maar hoor ik ben te oud om van gewoonte te veranderen. Ik ben tot die grootsche zwier niet opgevoed. Je Moeder en ik, jongen, (vergeet het je leven niet, al kwam je nog tot zulken staat) bennen hier in het burger-weeshuis groot gebrogt, en we hebben het van de grond af moeten ophaalen, zonder, God dank, onze Consciëntie, of iemand te kort te doen, en terwyl we een stuivertje voor de kinders overgegaart hebben, zo meugen we wel lyden, dat ze fetzoenlyker zyn als wy: zeg me wie ik ben, en niet wie ik geweest ben, zeyd het ouwe Hollandsche spreekwoord, wat zeg jy Moeder. Eer heit je hart, Vader, sprak de goede Vrouw daarop, wy willen ons niet uitgeven voor 't geen we niet bennen, gelyk 'er meenig is die op een stroowis is komen aandryven; maar niemant heit iets op ons te zeggen, en een duit op ons te prittenderen, en we meugen onze ooren schudden dat ze klappen. Ondertusschen at nog dronk de goede Jacob bykans iets; hy verzadigde zig en maakte zig als dronken in 't aanzien van zyn bekje. Hy bekeek haar zonder ophouden, als of hy haar voor de eerste reize van zyn leven zag, of wel, als of hy haar noit weder zien zou. Men zou gezworen hebben dat hy stom en doof was; behalven als hy iets met Agnietje te verhandelen had. Hoewel hy haar voor 1) bezoeken, „beproeven". 88 JUSTUS VAN EFFEN. vast het eeten niet misgunde, vatte hy haar geduurig by de regter hand en keek dezelve aan, als of hy 'er zyn maal mee doen wou; doch liet ze tienmaal in een kwartier uur las,op d' eene of d' andere van de volgende berispingen: schaam je u niet, Jacob; hou tog je fatsoen; joey, wat denken de menschen wel. Daar op miste Jacob jHtttmltyd excuus te verzoeken, en in een oogenblik in de zelfde fout te vervallen. De schotels, die in haar zoort alle goed waren, afgenomen zynde, ging het gansche huisgezin «evens Agnietjes moeder, voor een oogenblik in een ander vertrek, en dewyl ikaHeen ifcy de liefjes bleef, vatte Jacob, die eindelyk op Agnietjes gezondheid een glaasje vyf zes in plaats van een, geleegt had, vervoert door zyn liefde, en «tont door de wyn, zyitEngel wat ruw in den arm, en wilde haar met gewelt eenige zoentjes afpersen. Dog 't zoete kind hiel haarzeer gebelgd, en stiet hem te rug op een zeer zagte manier. Is dat nou wel gedaan, myn alderliefste Menheer Advocaat, daar we nou reeds zo ver bennen, sprak Jacob, my zyn nood met een bedrukt wezen klagende; Wel jacob, antwoordde Sc, 't meisje heeft evenwel zo veel ongelyk niet; Je weet immers 't spreekwoord wel; Wijs by de Lui en mal om een hoekje ...Om een hoekje voegde me de goede hals daar op toe; Dan is het nog erger; Maar je bent zo een braaf man, Mijn Heer, spreek jy eens in de geregtigheid; de koop is nou ten naasten by klaar; wat kwaad kan het dat ze me nu en dan een klein vryhetdje toelaat en als ophand geeft. Hoor eenS Jacob, was myn antwoord, Agnietje overlegt haar zaakjes zeer verstandig, want hoe meer men dikwils in dat slag van koop op hand geeft, hoe min dat men dezelve houd. Naauwlyks had ik dit geuit, tot groote verwondering van den Vryer, die zig verbeelde dat het onmooglyk was, dat zyn patroon, waar in het ook mogt wezen, en by name in een zaak, die hem zoo reedelyk voorkwam, hem tegen zou vallen, of 't gezelschap kwam weer binnen, en ik, na eenigewoorden in 't geheim met Vader en Moeder gewisselt te hebben, nam ik myn afscheid, daar toe gedwongen door eenige pressante affaires; dog onder expressetvoorwaarden van binnen een uur of twee weer daar te zyn, en het koude gebraad te helpen orberen. Op myn weeromkomst vond ik de vrienden in een ander vertrek by het vuur bezig met een eerlyk Lanterltritje te speelen, en vernam dat zy Jacob, die door afgetrokkenheid van gedagten zig geduurig beest maakte, en voornamentlyk door 't menigvuldig verzaken, schoon beet hadden. Dog zulks scheen hem niet eens aan zyn' koude kleeren te raken. Wel haast wierd 't gezelschap weder verzogt, in 't eetkamertje te treden, daar ik de tafel gedekt vond, met de koude ribbe, een bankethammetje, een slaatje, met een ybokkentje, rookvleesch, booter en kaas, amandelen en rozynen, alles al vry wel in orde geschikt. Wy gingen op nieuws aan 't peuzelen, aangezeten zynde op de zelfde wyze als 's middags. Wy Waren toen aan malkander gewend, en wel eens zo vry en vrolyk als van te voren. Motje die de wyn heel monde, na dat ze gezegd had, dat het gezigt en 't gevry van de jonge lui haar weer jeugdig maakte, begon een deuntje uit ten treuren op te zingen. Deze kans nam ik waar om den vryer een slag toe te voegen, waar mede ik meê myn voordeel dagt te doen, en vroeg 't goede 1) Lanterluitje, een soort kaartspel. JUSTUS VAN EFFEN. 89 besje, óf ze niet een deuntje van den ouden tyd wist, daar zo wat van zoenen in kwam. Terstond was ze gereed, en ze bragt 'er eentje voor den dag uit de beste doos, waar in de zoentjes zo digt stoven als hagel. De Meisjes, en Agnietje voornamentlyk, hielden zig in 't begin wat weigerig, dog zo dra ik haar verzekerd had, dat zulks onder de eerlykstel) dogters de manier was, als de Manlui het maar niet te bont maakten, en Jacob zyn bekje daar op had toegevoegd, zie je 't nou wel, Myn Heer seid net umtners zelfs, gong het zo glad, of 't van een leye dakje liep. Dit spulletje stond my zeer wel aan. Maar 't is niet uit te drukken, hoe Jacob in grasduinen ging! Hy was t' eenemaal opgetoogen en verrukt en zyn geluk was te groot, dan dat hy het om zo te spreeken, verzwelgen kon. Dog wanneer dit zo wat geduurt had, sloeg Vader met eens mes op tafel, en verzogt het gezelschap zig wat stil te houden, terwyi hy wat te zeggen had daar aan gelegen was. Hoort vrienden sprak de goede man, alle jok op een stok, zei Klaasbuur, en ... Hier viel Moeder in zyn rede; Kom aan, laat myn dat liever eens zeggen, ik zal dat beter klaren denk ik. Je weet wel, Myn Heer den Avokaat, vervolgde ze, en je ziet het ook wel voor je oogen, dat de jonge lui malkander wel meugen lyen; Vader en ik hebben niets tegen 't huwelijk, en heur moeder mee niet. Daar by staat Agnietje ons Motje heel wel aan, en om dat ze de jonge zo lief heit, (niet waar Motje?) zo denkt ze, en wy ook, dat het werkje maar hoe eer hoe liever zyn voortgang hoorde te hebben; maar men spreekt van huwelyksche voorwaarden, en daar hebben we geen kermis van, dat jij ons daar eens in te regt wou helpen. Je bent ons attyd zo een goed vriend geweest, en je zult ons dezen dienst ook nog wel doen. Hoor Moedertje, antwoorde ik, ik zal u de zaak zeggen zo als ze my op 't hart legt. Wat hebben wy hier veel omslag te maken omtrent huwelyksche voorwaarden. De jonge lui menen*) malkander met hart en ziel, en daar 't harten 't ligchaam gemeen worden, behoorde 't geld ook gemeen te wezen. Dat vatje wel, sprak Vader hier op; daar spreekt een Engel uit je mond, galmde Jacob hem na. Dog nog een weinig gehoor verzogt hebbende voer ik aldus voort Hoewel ik het niet vast weet, vermoede ik nochtans, dat Agnietjes moeder juist niet in zo een goeden doen is, als onze Buurman, en dat de vryster mogelyk van haar kant, behalve haar goede huishouding, en spaarzaamheid, weinig of niets ten huwelyk zal hebben, dog... Hierop borst Motje uit, hoe weinig of niet? Neen, neen, dat zal zo niet gaan; dat versta ik gansch niet, en ik zal het ook niet lyden al was het nog zo; al heel niet. Niet weinig over zo een onverwagten uitval ontzet, en niet anders denkende, of Motje zogt een stok in 't wiel te steeken: hoe, Vrouwtje sprak ik, wel wat wil dit zeggen? dat komt me zeker onverwacht voor. Ik had my vast verbeeld, dat de zaak u wonder wel aanstond; waar van daan mag tog zo een' schielyke verandering komen. Wel, wie zeid, antwoordde Besje, dat ik van gedagten verandert ben; maar ik zeg nog dat ik niet lyden zal, dat het meisje niet met al ten huwelyk brengt, en kan her moeder 't niet geven, dan zal ik het her geven. Is 't kwalyk gezeid? Zie, ik weet dat aan Jacob de som van duizend Ryksdaalders toegedagt is, en die zal zij ook hebben, en hoor zusje Keetje, daar zal jij geen schaa by Zydan, en als jy maar een l) eerlykste, „fatsoenlijkste", ,,'t hoogst van aanzien" 2) liefhebben. 90 JUSTUS VAN EFFEN. hupsen borst tot je vryer krygt, al had hy geen roode duld In de waereld, zo zal Ik je 't zelfde geven. Hierop veranderde 't heele gezelschap van gelaat, en voornamer}* Jacob, die op 't eerste zeggen van Motje de doodverf had gezet, evenals een misdadiger die zo even zyn vonnis óntfangen heeft. Dog dewylleder eenigen tyd lang bedeest bleef, hernam besje het woord: Wel, hoe sta je lui zo op men en kykipft denkt ummers niet hoop ik, dat Motje zo een milde bui heeft, omdat ze een glaasje* veul gedronken heeft; dat ik zeg, dat meen ik, kom laat maar een Notaris halen, om het te beschryven, dat ik nou doe, heb ik al lang in 't hoofd gehad, want ik ben oud, gewend rijkelijk te leven, zo dat tk men geld tog niet verteren kan, en of jelui 't nou of na mijn dood hebt, dat's ummers evenveul. Nauwetyks had zy dit gezegt, of Jacob, zig zelf ontrukt door zo een onverhoopt voorval, vloog Motje al schreyende om den hals, ik wenkte Agnietje dat ze 't zelfde zou doen, die hoewel dodelyk ontsteld, van dien pHgt zig met een ongemaakte en tedere dankbaarheid kweet, waarin zy van ons allen gevolgd wierd. De tranen ontliepen my tegen wil en dank, zowel als d'anderen. Motje schreide meê van vreugd, om dat ze zo een goede «kak Vérrigt had, en ik kan u verklaren dat ik in mijn schreyen een veel gevoeliger en inniger vergenoegen smaakte, als in ons voorig gezang. OndertusSchen drong Motje hard aan op 't halen vanean Notaris, en hoewel ik zulks onedelmoedig oordeelde, en als een soort van wantrouwen op 't woord van de goede sloof, most zulks, of wy hoog of laag sprongen, geschieden; vermidszy by bragt, dat, wyl ze geen andere Vrienden hadden, dan die tegenwoordig waren, 't huwlyk met een nog den zelfden avond kon geslooten worden. Alles wierd naar haar wensch, en in zeer korten tyd verrigt. Dit deed Jacobs verrukking tot haar hoogsten top stijgen. Hy vatte zyn Agnietje, uitschreeuwende nou ben je evenwel de mjme, in zyn armen. Zy viel van haar kant in de zynen; van ontsteltenis naauwelyks wetende wat ze deed, en ze scheen op *t stip van ineen flauwte te vallen, had haar vryer met duizend verliefde kusjes haar geesten niet weer gaande gemaakt. Gij kunt makkelyk denken, dat het overige van den avond, en een gedeelte van den nagt met een verdubbelde vreugd doorgebragt wierd. Ik blyve etc. DIRK SMITS. 1702—1752. OP VERSCHEIDE SERAFYNTJES, KUNSTIG GETEEKENT, DOOR DEN HEER DIONYS VAN NYMEGEN.1) Wie houd my opgetogen De Cherubyntjes stegen, In 't licht der hemelbogen, Misschien, langs heldre wegen, Waar de ongestoorde vreugdt Van hier, naar hooger licht. Der vlugge Cherubyntjes De Serafyntjes rennen En snelle Serafyntjes Hier met hun witte penner Al 't Geestendom verheugt? En minlijk aengezicht. 1) Een bekend Rotterdauisch Schilder. DIRK SMITS. 91 O Hemelsche aengezichtjes! De lonkjes, lachjes, lichtjes En straeltjes, die gy spreit, Doen me, uit uw zuivre trekken, Den invloedt klaer ontdekken Der zoete zaligheit. Ei, let hoe blij elk hemelt, En waelt en woelt en wemelt, 'k Zie yder, op zijn wijs, Nu keeren, wenden, draeijen, Dan tuimelen en zwaeijen, Den Hemelvoogd ten prijs'. Dees kromt de winkbraeuw boogjes, En staert, met heldere oogjes, Op 't schoon van 't schoonste rijk: Die, luistrend toegeschoten, Vangt de eeuwig blijde noten Van 't heiltriomfmuzijk. Dees rust, gerust en veilig; Die zingt het driemael heilig Met ed'len zwier' en vall'; Een ander schijnt te vragen, Met de oogjes neêrgeslagen: „Waer ligt het tranendal? Zoover is 't hier van schreijen i O lodderige Reijen, • vrooiqke. Wat moogt gy hier, verblijdt Op uwe wiekjes zweven 1 Hoe word door 't lage leven Dit hooge aen u benijd I Ach! zou ons kroost, na 't sterven, Dees' vreugdestaet verwerven, Ontslagen van verdriet, 'En, in dees' zalige orden, Meê Serafijntjes worden? O ja, ik zie 'tl ik zie 't! Dat met die rozekoontjes, Is de oudste mijner Zoontjes; Hier kent hij leet noch pijn. Kornelisje, ei kom nader; Vlieg bij me; kus uw' Vader, 'k Zal Hoe! Wat wil dit zijn? O Dionysl ge ontroert me, Uw Teekengeest vervoert me; Al is mijn Dichtgeest log: 'k Wij echter u dees' klanken, Om uwe gunst te danken Voor 't kunstige bedrog. Een rei van Engten zag, Door 't dunne wolkfloers heen, Of ergens, hier beneên, Een zuivre parel lag, Die waerdig was te pralen In 't goudt van 's hemels zalen. LIJKKRANS VOOR MIJN DOCHTERTJE. Dat Pareltje vol glans Behaegde 't Engeldom, Des daelde 't in een' drom, Van 's hemels hoogen transs', En streek, met penne en veder, Bij Grietjes wiegje neder. In 't einde viel het oog Op Margareetje *), een wicht, Dat pas, door 't levenslicht, Bestraelt werd van omhoog, En blijdschap noch etende, Noch deugdt noch ondeugdt kende. Hier nam het, met een vaert, Dat Pareltje In zijn magt, Belonkte en kuste 't zacht, En vloog 'er meê, van de aerd', Naer 't rijk der zaligheden, Doch liet de schulp beneden. 1) „Margarita" beteekent „parel". WILLEM VAN HAREN. 1710—1768. HET MENSCHELIJK LEVEN. Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen; Hoe spoed zich ieder uur met onzen luister heen! Hoe flaauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween! O! dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt, Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt! Beminlyk kind, speel, nuttig u deez' dagen; Want 's waerelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet Dat u door uwen houten wagen En door uw kaartenhuis geschied. Haast zal men u door strenge meesters leeren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad En Cicero voor 's waerelds heeren, Toen Rome nog de kroon op had. O moeilyk werk, benauwde en pynlyke uren! Ze is maareen schets, deez' roe, waarmeê men u kastijd, Der slagen, die ge eens zult verduuren Van 't stuursche lot in later tyd. Wat open veld verschynt daar voor onze oogen? O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed! De driften, in het hart gevlogen, Ontsteeken een' ondoofbren gloed. Ja, goot gy dan de onafgepeilde stromen Des oceaans daar op, gy bluschte 't vuur niet uit: Hoe zal de rede het betomen, Zy, die hare oogen pas ontsluit! Gelyk Aurore, in 't oosten doorgeblonken, Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal: Haar adem is de pest, haar lonken Verdelgen als de blixemstraal. Willem van haren. 93 In zulk een stryd ziet gy de dagen klimmen, Gelyk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin, En word een man. Maar! ach! wat schimmen Omcingelen op nieuws uw kruin! Nu vlugt de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somtyds heeft de nagt geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen,'zorgen Verdoven kennis, yver, lust. Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelyk is aan een' vluggen droom. Terwyl de vreugde u bloemen schynt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een' vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind. Vlugt dan, reis vry naar afgelegen staten, Zeil door de middellyn naar 't verre Zuiderland, Hun denkbeeld zal n nooit verlaten: Het staat, het wagt u reeds op strand. De droefheid is gelyk aan wreede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten styf verward, Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.' Wie koomt daar aan, vermoeid en neergebogen? Zyn wenkbraauw is gelyk aan 't ingaan van de nagt, De glans der maan is in zyne oogen Zyn kruin is 't zwerk, met sneeuw bevragt. 't Is de ouderdom. Waar mag hy toch op wyzen? Wat teekent hy daar ginds met zynen vinger af? Wat hoop van aarde doet hy ryzen? 't Is 't eind van alles, — 't is het graf. Hoe veelen is nog min geluk beschooren, Die de yzre armoê fel met scherpe tanden byt, Die nagt en dag het kermen hooren Van 't teeder kind, dat honger lyd. 94 WILLEM VAN HAREN. Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen? O Hemel! And'ren prangt een ligchaamskwaal en doel Hun 't leven onverduurbaar vallen In 't midden van den overvloed. Zomwylen rukt, voor 't eind van uwe dagen Fortuin uw staat ter neer, gelyk men in het woud Een hogen eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van den wind aanschouwt. Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven; 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed; Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek den vloer betreed. Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zynen zetel En wordt een handvol asch en stof. Gy, gy alleen, oneindig Opperwezen! Gy, Vader en Monarch van al wat was en word, Hebt geen verandering te vreezen, Noch dat uw' scepter zy verkort. d'Oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch verdwynen, En zy, die zullen zijn in later tydsgewrigt, O God! die roept ge, en zy verschynen Te zamen voor uw aangezicht. Gy ziet hen voor uw zetel henen dryven, Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed: De eene is bekroond met vrede-olyven En de andere bevlekt met bloed. Gy hebt den tyd van de eeuwigheid gescheiden, Gy hebt zyn vleugelen met uwe hand gewrogt, Op dat hy niet te lang verbeiden En niet te snel vervliegen mogt. Het noodlot zit geknield voor uwe voeten En leest in 't heilig boek uw onweêrstaanb're wil; Maar, als uwe oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil. WILLEM VAN HAREN. 95 Daar 't eeuwigh licht een zee verspreid alle uuren Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot. Daar kan geen rouw, geen droefheid duuren, Daar vlugt de smart, daar sterft de dood. PSALMBERIJMING. 1773. PSALM I. 1. Welgelucksaligh is de man, die niet en wandelt in den raet der godtloosen, noch staet op den wegh der sondaren, noch sitt in 't gestoelte der spotteren. 2. Maer sijn lust is in des Heeren wet, ende hy overdenckt sijne wet dagh ende nacht. 3. Want hij sal Zijn als een boom, geplant aen waterbeken, die sijne vrucht geeft in sijnen tijt, ende welckes bladt niet af en valt: ende al wat hij doet, sal wel gelucken. 4. Alsoo en zijn de godtloose niet, maer als het kaf, dat de wint henen drijft. 5. Daerom sullen de godtloose niet bestaen in 't Gerichte, noch de sondaers in de vergaderinge der rechtveerdigen. 6. Want de Heere kent den wegh der rechtveerdigen, maer de wegh der godtloosen sal vergaen. 1. Welzalig hij, die in der boozen raad Niet wandelt; noch op 't pad der zondaars staat, Noch nederzit, daar zulken samenrotten, Die roekeloos met God en godsdienst spotten; Maar 's H e e r e n wet blijmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht. 2. Want hij zal zijn gelijk een frissche boom, In vetten grond geplant bij eenen stroom, Die op zijn' tijd met vruchten is belaaden, En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen: Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed; Het gaat hem wel; 't gelukt hem wat hij doet. 3. Gantsch anders is 't met hem, die 't kwaad bemint. Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind; Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen, Als in 't gericht door God wordt wraak genoomen: Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaart, Zal niet bestaan, daar 't vroome volk vergaêrt. 96 PSALMBERIJMING. 4. De H e e r toch slaat der menschen wegen gaê, En wendt alom het oog van zijn genaê Op zulken, die, oprecht en rein van zeden, Met vasten gang het pad der deugd betreeden; God kent hunn' weg, die eeuwig zal bestaan, Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan. PSALM XXIII. 1. Een Psalm Davids. De H e e r e is mijn Herder, my en sal niets ontbreken. 2. Hy doet my nederliggen in grasige weyden; hy voert my sachtkens aen seer stille wateren. 3. Hy verquickt mijne ziele; Hy leydt my in 't spoor der gerechtigheyt, om sijns naems wille. ,, 4. Al ging lek oock in een dal der schaduwe des doots, ick en soude geen quaet vreesen, want gy zijt met my; uw stock, ende uw staf, die vertroosten my. 5. Gy richt de tafel toe voor mijn, aengesichte tegen over mijne tegenpartijders; Gy maeckt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeijende. 6. Immers sullen my 't goede ende de weldadigheyt volgen alle de dagen mijns levens; ende ick sal in het huys des H e e r e n blijven in lengte van dagen. ï va^ai De God des heils wil mij ten Herder weezen: 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen. Hij zal mij zacht, in Iieff elijke weiden, Aan d'oevers van zeer stille waatren, leiden. Hij sterkt mijn ziel, richt, om zijn' naam, mijn treden In 't effen spoor van zijn gerechtigheden. 2. Ik vrees niety neen; schoon ik door duistre daaleh, In doodsgevaar, bekommerd om moest dwaaten; Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden; Gij troost mijn ziet en richt, in mededoogen, De tafel aan, voor mijner haatren oogen. 3. Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien, En van uw heil mijn? beker overvloeien, Het zalig goed, mij door uw gunst gegeeven, Verlaat mij niet maar volgt mij al mijn leven; Zoo dat ik in het heilig huis des H e e r e n, Een lange reeks van dagen, blijv' verkeeren. PSALMBERIJMING. 97 PSALM XLII. 1. Een Onderwijsinge, voor den Oppersangmeester, onder de kinderen van Koran. 2. Gelijck een hert schreeuwt nae de waterstroomen; alsoo schreeuwt mijne ziele tot u, o Godt. 3. Mijne ziele dorstet nae Godt, nae den levendigen Godt: wanneer sal ick ingaen, ende voor Godts aengesichte verschijnen? 4. Mijne tranen zyn my tot spijse dagh ende nacht; om dat sy den gantschen dagh tot my seggen, Waer is uwe Godt? 5. Ick gedencke daer aen, ende storte mijne ziele uyt in my: om dat ick plach henen te gaen onder de schare, [ende] met hen te treden nae Godes huys, met eene stemme van vreugdengesangh, ende lof, [onder] de feesthoudende menigte. 6. Wat buygt gij u neder, o mijne ziele, ende zijt onrustigh in my? hoopt op Godt, want ick sal hem nogh loven, voor de verlossinge sijns aengesichts. 7. O mijn Godt, mijne ziele buygt haer neder in my, daerom gedencke ick uwer uyt het lant der Jordane, ende Hermonim, uyt het kleyn gebergte. 8. D' afgront roept tot den afgront, by 't gedruys uwer watergoten; alle uwe baren ende uwe golven zijn over my henen gegaen. 9. [Maer] de Heere sal des daegs sijne goedertierenheyt gebieden, ende des nachts sal sijn liedt by my zyn; het gebedt tot den Godt mijns levens. 10. Ick sal seggen tot Godt: Mijne steenrotze, waerom vergeet gy my? waerom gae ick in 't swart, van wegen des vyants onderdruckinge? 11. Met eene dootsteke in mijne beenderen hoonen my mijne wederpartijders: als sy den gantschen dagh tot my seggen: Waer is uwe Godt? 12. Wat buygt gy u neder, o mijne ziele, ende wat zijt gy onrustigh in my? Hoopt op Godt, want ick sal hem nogh loven; hy is de menigvuldige verlossinge mijns aengesichts, ende mijn Godt. 1. Mijn benaauwde ziel versmelt, Als zij zich voor oogen stelt, Hoe ik, onder stem en snaaren, Feest hield met Oods blijde schaaren. 't Hijgend hert, de jagt ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den Heer: God des levens I ach wanneer Zal ik naadren voor uw oogen; In uw huis uw' naam verhoogen? O mijn ziel! wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust: Want Gods goedheid zal uw' druk Eens verwisslen in geluk. Hoop op God; sla 't oog naar boven; Want ik zal zijn' naam nog looven. 3. 2. 'k Heb mijn traanen, onder 't klaagen, Tot mijn spijze, dag en nacht, Daar mij spotters durven vraagen: „Waar is God, dien gij verwacht?" Nieuwe Bundel IV. 7 98 PSALMBERIJMING. 4. 'k Denk aan U, o God! in 't klaagen, Uit de landstreek der Jordaan; Van mijn leed doe 'k Hermon waagen; 'k Roep van 't klein gebergt U aan. 'k Zucht daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruis der waatren groeit, Daar uw golven, daar uw baaren Mijn benaauwde ziel vervaaren. 6. 'k Zal tot God, mijn steenrots, spreeken: „Waarom, Heer, vergeet Ge mij? ,,'k Ga in 't zwart, door rouw bezweeken, „Om mijns vijands dwinglandij, „Die mij hoont, mij 't hart doorboort, „Dat gestaag deez' lastring hoort: „Waar is God, op wien gij bouwdet, „En aan wien g' uw zaak vertrouwdet?" 7. O mijn ziel! Wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zode in 's Hoogsten lof uw' lust: Menigwerf heeft Hij uw' druk Doen verandren in geluk. Hoop op Hem, sla 't oog naar boven; Ik zal God, mijn' God, nog looven. 5. Maar de Heer zal uitkomst geeven, Hij, die 's daags zijn gunst gebiedt: 'k Zal i i dit vertrouwen leeven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal zijn' lof, zelfs in den nacht, Zingen daar ik Hem verwacht, En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. PSALM CXXXVII. 1. Aen de rivieren van Babel, daer saten wy, oock weenden wy, als wy gedachten aen Zion. 2. Wij hebben onSe harpen gehangen aen de wilgen die daer inne zijn. 3. Als aldaer die ons gevangen hielden, de woorden eenes Iiedts van ons begeerden, ende sy die ons over hoop geworpen hadden, vreugt: [seggende,] Singt ons [een] van de liederen Zions, 4. [Wy seyden,£Hoe souden wy een liedt des Heeren singen in een vreemt lant? 5. Indien ick u vergete, o Jerusalem, so vergete mijne rechterhant [haer selfs.] 6. Mijne tonge kleve aen mijn gehemelte, so ick aen u niet en gedencke, so ick Jerusalem niet en verheffe boven het hoogste mijner blijtschap. 7. Heere, gedenckt aen de kinderen Edoms, aen den dagh Jerusalems, die daer seyden, Ontblootse, ontblootse, tot haer fondament toe. 8. O dochter Babels, die verwoest sult worden, welgeluckigh, sal hy zijn, die u uwe misdaet vergelden sal, die gy aen ons misdaen hebt. 9. Welgeluckigh zal hy zijn, die uwe kinderkens grijpen, ende aen de steenrotze verpletteren sal. L Wij zaten neêr, wij weenden langs de zoomen Van Babylons wijduitgebreidestroomen; Elk storte daar zijn bittre jammerklagt, Als hij met smert aan 't heilig Sion dacht; Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen, Ziet daar zijn harp aan sombre wilgen hangen. PSALMBERIJMING. 99 2. De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen, 't Gevangen volk, in zijne jammren, vergen, Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong, En een gezang uit Sions liedren zong. Hoe zou, zeid' elk, ons, die in rampen zwoegen, In 't vreemd gewest een lied des H e e r e n voegen? 3. Jerusalem! dat, zoo ik u vergeete, Mijn rechterhand niet van zich zelve weete: Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleev', Indien ik u niet steeds mijn achting geev; Zoo ramp of leed mijn hart van Sion scheure, En ik Gods Stad mijn hoogste vreugd niet keure. 4. Gedenk, o H e e r! gedenk aan d'Edomieten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten; Dien bittren dag, zoo vol van grievend leed; Gedenk aan hun, die zoo ontaard en wreed Nog zeiden, toen z' ons zagen overvallen: „Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen." 5. O Babyion! wij zien eerlang u straffen; Gelukkig hij; die u zal loon verschaffen, Die u vergeldt al wat g' ons hebt misdaan. Gelukkig hij, die u ter neer zal slaan, Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotschen! En wreedelijk verplettren aan de rotsen. PSALM CXLVI. 1. Halelujah. O mijne ziele, prijst den H e e r e. 2. Ick sal den Heere prijsen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalmzingen terwyle ick nogh ben. 3. En vertrouwt niet op Prinsen, op 's menschen kint, by 't welcke geen heyl en is. 4. Sijn geest gaet uyt, hy keert wederom tot sijn aerde: te diens elven dage vergaen sijne aenslagen. 5. Welgelucksalich is hy, die den Godt Jacobs tot sijne hulpe heeft: wiens verwachtinge op den Heere sijnen Godt is. 6. Die den hemel ende d' aerde gemaeckt heeft, de zee ende al wat in de selve is: die trouwe houdt in der eeuwigheyt. 100 PSALMBERIJMING. 1. Prijst den Heer met blijde galmen; Gij, mijn ziel, hebt rijke stof I 'k Zal, zoo lang ik leef, mijn psalmen Vrolijk wijden aan zijn' lof: 'k Zal, zoo lang ik 't licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. 2. Vest op prinsen geen vertrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt; Zoudt g' uw hoop op menschen bouwen ? Als Gods hand hunn' geest ontbindt, Keeren zij tot d' aarde weêr, Storten met hunn' aanslag neer. 3. Zalig hij, die, in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft 1 Hij, die, door den nood gedreeven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop in 't hachlijkst lot Vestigt op den Heer, zijn' GodI 4. 't Is de H e e r, wiens alvermogen 't Groot heelal heeft voortgebragt; Die genadig uit den hoogen Ziet, wie op zijn' bijstand wacht, En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid. PSALM CL. 1. Halelujah. Looft Godt in sijn heyligdom: Looft hem in het uytspansel sijner sterckte. 2. Looft hem van wegen sijne mogentheden: Looft hem nae de menigvuldigheyt sijner grootheyt. 3. Looft hem met geklanck der basuyne: Looft hem met de luyte, ende met de harpe. 4. Looft hem met de trommel ende f luyte: Looft hem met snarenspel ende orgel. 5. Looft hem met helklinckende cymbalen: Looft hem met cymbalen van vreugden geluyt. 6. Alles wat adem heeft love den Heere. Halelujah. 1. Looft God, looft zijn' naam alom; Looft Hem in zijn heiligdom; Looft des Heeren groote magt, In den hemel zijner kracht; Looft Hem, om zijn moogendheden; Looft Hem, naar zoo menig blijk Van zijn heerlijk koningrijk, Voor zijn' troon en hier beneden. 2. Looft God, met bazuingeklank; Geeft Hem eer, bewijst Hem dank; Looft Hem, met de harp en lult; Looft Hem met de trom en fhrit; Looft Hem, op uw blijde snaaren; Laat zich 't orgel overal Bij het juichend' vreugdgeschal, Tot des Heeren glorie, paaren. 3. Looft God, naar zijn hoog bevel, Met het klinkend cym bel spel; Looft Hem, op het schel metaal Van de vrolijke cymbaal; Looft den Heer; elk moet Hem eeren, Al wat geest en adem heeft; Looft den Heer, die eeuwig leeft; Looft verheugd den Heer der heeren 1 ELISABE TH WOLFF-BEKKER en AGATHA DEKEN. 1738-1804. 1741—1804. HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART. *) NEDERLANDSCHE JUFFERS! Velen uwer lezen: niet eenig en alleen, om de verveling te ontvlieden; niet eenig en alleen, om eene ongevallige vertoning te maken, door het opzeggen van kundigheden, die niet altoos van de nuttigste soort zyn; neen: velen uwer lezen, om uwe denkbeelden te vermeerderen; en dus verstandiger te leren denken en doen. Men heeft, zedert eenige jaren, zich meer beginnen toetaJeggen, om ook voor u te schryven. Men heeft u gezonde begrippen gegeven van zaken, waarby gy het hoogste belang hebt; daar gy niet onkundig van zyn moogt, indien gy geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde, waaröm de eeuwige Wysheid menschelyke zielen vormde — Kennis en Gelukzaligheid! Nimmer sprak, in ettelyke eeuwen, de Godsdienst zo bevattelyk. Nimmer tradt de hemelsche Zedekunde u zo bevallig te gemoet. Nimmer schikte de onveranderlyke Reden zich zo zeer naar de aandoenlykheid uwer harten. Men heeft het Ryk der Natuur voor u opengesteld, en gy kunt u bedienen van gidsen, die u, door een pedant voorkomen, niet angstvallig maken. Alle Dichters zyn thans niet eenig en volstrekt bezig met het opdeunen van beuzelingen. Men kan nu rym lezen, daar het gezont oordeel niet in over hoop ligt met de harsen-poppen des Polets. Gy hebt zedelyke Verhalen, Drama's en Treurspelen: Daar is des zeer veel voorraads, om uwen weetlust te voldoen. Niemand, die niet geheel en al onbevoegt is, om door u te worden aangehoort, zal ook immer voorgeven, dat het goede, het voortreffelyke, niet goed, niet voortreffelyk is, als het uit een 's Vyands hand komt: 't is echter wéér, dat er iets zeer ongevalligs voor elk, die zyn Vaderland bemint, gelegen is, in te zien, dat het grootste getal goede Boeken vertalingen zyn. Verre zy het van my, tegen het vertalen te yveren: Latenwy liever die bekwame lieden bedanken, die onze ontaalkundige Landgenoten in staat stellen, zich over de grootste Geniën van Europa te kunnen verwonderen. Zy zyn het, die ons dierbare schatten aanbieden. Dit is myns oordeels de weg, waar langs wy onzen Letterkundigen smaak moeten leren verbeteren: vermits wij, in dit opzigt, nog het minst gevordert zyn. Men geve ons zo lang de Werken van Jerusalem, Niemeyer, Gesner, Wieland, Hermes, Klopstock, Pope, Richardson, Thomas,' enz., tot dat er Vaderlandsche Vernuften onder ons opstaan, wier werken insgelyks vóór de Buitenlanders verdienen vertaalt te worden. Die leerling, die liever gebrekkige Prenten van Inlandsche Plaatkrassers na tekent, dan studiën van de beste Meesters, zal, maak daar staat op, nooit een Vinkeles *) worden. Laat men des voortgaan met het Vertalen; maar laat men, met opzicht tot het oorspronkelyk schryven, het eene doen, en het andre niet nalaten. Tot dus verre, lieve Juffers, zyn wy het nog al taamlyk eens: maar nu zal het zo 1) Bekort. 2) „Vinkeles, geboren 1741, was een tijdgenoot van Betje Wolff. Hij maakte naam als graveur en deed den dichters zijns tijds den dienst hunne werken met de voortbrengsels van zijne teekenpen en zijne etsnaald te versieren." 102 ELISABETH WOLPF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. goed met ons niet gaan. Wil ik u eens wat zeggen? Men heeft u alvroeg wys gemaakt, en gy meent ook waarlyk, dat gy dit gelooft: dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan; dat onze harSens zo slegt bewerktuigt zyn, dat wy nooit in dit «tuk met de Buitenlandsche schryvers kunnen gelyk staan; dat ons vernuft zo dampig is als onze luchtstreek; dat wij kunnen arbeiden, blokken, iets door en door denken, maar dat wy noch schilderen noch schertzen kunnen: met nog een hele menigte zulke droeve dingen meer. Dit ontkennen wy; ook, schoon wy maar te dikwijls de ondervinding tegen hebben! Met dit zelfde compliment streek men, nog maar voor weinige jaren, geheel Dnitséhland door. Duytscher en Domkop was bynaar het zelfde. Vóór de grote Dichter Pope zyn Rapt of the Lock uitgaf, moest een geheel denkent Volk met dien huik ter kerk gaan. „Maakt Commentariën en Postillen," ygMÜfawde men de Duitschers toe: Denkt, riep men tot de Engelschen; (en Wat ;'me» tegen ons zei de, zwyg ik om vredes wil,) wy Franschen, zyn de gunstelingen "des Vernufts; uwe lompe vuisten kunnen de Bevalligheden niet met rozen be"idranssen; of in den Tempel van den smaak offerhanden aanbieden." Eindlyk staan er Geniën op, die hun veracht Vaderland wreken; Engeland heeft«yn Pope, Duitschland zyn Wieland. Richardson schildert eene Godlyke Clarissa; Klopstock zingt zyne Messiade; en het lezent Europa erkent, dat alle gematigde Luchtstreken grote mannen kunnen voortbrengen. Besluttdier échter niet uit, beminde Landgenoten, dat ik geloof, dat een Engelschman zoo bevallig kan schryven, voor een Italiaan, als voor zyn eigen volk. Dit geloof ik niet. 't Is hier de plaats niet, om u reden van dit myn geloof te geven: vertrouwt dan nu eens, dat ik geen vriendin van een blint Geloof ben: Dit wilde ik alleen aantonen, dat yder Volk zyn eigen Schryvers, zo wel als zijn eigen Helden en Staatsmannen moet hebben, en, zo men lang genoeg geleert heeft, ook hebben zal. Doordrongen van deze denkbeelden, hopen wy dien tyd nog te zien aankomen: maar ondernemen teffens, om een oorspronkelyk Vaderlandschen Roman uittegeven. Een Roman, die berekent is voor den Meridiaan des Huisselyken levens. Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt. Zo wy wel geschildert hebben, zullen kenners dat toestaan. Wy hebben echter iets meer in 't oog, dan blootlyk te willen beproeven, hoeverre wy het brengen kunnen. Onze hoof dbedoeling is aantetonen: „Dat eene over. maat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooij]]ende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste meisjes meermaal jn gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht "maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en ■[«edelyke volkomenheid gelyk te worden; by zulken, die zy in 't licht stonden; by "zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te "grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten met haar, die niet der ^Ondeugd, maar der Onbedagtheid ten prooije wierden: dat het ook om die reden, ELISABETH WOLFP-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 103 „een onschatbaar voordeel voor jonge meisjesTs, onder de bescherming te komen „van zulke vrouwen, die voorzigtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan „eene beredeneerde onverzetlykheid verbinden: wyl dit die geenen zyn, onder „wier bestuur de beste meisjes ook de braafste vrouwen worden." Eene der stelregels onzer Vriendinne Burgerhart was: „Indien ik u bedroog, dan „zoude ik zelf eerst moeten bedrogen worden, en wie in de wyde waereld zou er „toch belang by kunnen hebben, om my „ te willen bedriegen." Zy geeft daar op, ter goeder trouw, de reden, waarom zy dus denkt; zo als gy in een harer brieven aan haren Voogd zien kunt Er is nog eene klip, die zy niet zag: „Ik bedoel niets dan mij te diverteeren; en daar in is immers geen kwaad?" Zo; lieve jonge Juffers! als wij agtien, negentien jaar zyn, en Burgerharts geaartheid hebben, denken wy allen: doch dit is verkeert. — Dit hebben wy ook tragten aan te wyzen. Ons hart kan trillen van vrees, wanneer wy bevallige, zoetaartige, ouderloze, of niet wel opgevoede jonge Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakkermaakt, een waereld zien intreden, met de onargdenkentheit eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent. Niet altyd berokkent het fyn overdagte bedrog het bederf dezer kinderen: neen! daar zyn mooglyk geen Lovelaces dan in de denkbeeldige waereld; maar zy behoeven er niet te zyn: Om onherstelbare rampen voorttebrengen, zyn veelmaal tomeloze liefde, en niet vooruitziende onvoorzichtigheid meer dan toereikende. Volgen wy, myne lieve jonge Vriendinnen, eens zulk een meisje met onzen aandagt. Er behoeft mooglyk maar één sterfgeval voortekomen; maar één nimmer te voorzien toeval; maar één nooit gezogte gelegenheid, en de gevolgen kunnen deerlyk zyn. En dit alles is des te natuurlyker, naar mate het hart, het hart zelf, goed is; en zy onkundig van het kwade,Om dat zy in haar zelf geene onbetaam» lyke neigingen heeft. Voegt hier by, algemeene goedwilligheid, die van yeder het best denkt, (en dit eenen heiligen pligt acht te zijn,) zekere zagtheid van aart, die zo byzonder vrouwlyke deugd! zekere ontfangbaarheid voor alle indrukken, die ons de volmaaktbaarheid harer natuur aantonen. Laat dit meisje fraai, bevallig, geestig, zeer levent, zeer slof of zeer streng opgevoet zyn; en raakt zy gelukkig ter plaats harer bestemming, dan, wy bekennen het, moet er iets gebeuren, dat alleen zuiver geluk is, dat het gebeurt. Dus veel van ons hoofdoogmerk en van de aanleidende oorzaken, die ons overhaalden, om de Historie van Mejuffrouw'Sara Burgerhart uittegeven. Zy, die verdienen, dat wy ons hier toe verledigden, zullen ons, dus vérre, vriendelyk bedanken, en gaarn gebruik maken van dit Boek. Maar, my dunkt, ik hoor hier en daar een jong Juffertje, dat niets meer van ons land overheeft, dan met negotie gewonnen schatten, en eenen ouden deftigen Hollandschen naam, met een opgeschort neusje, dus spreken; „Een Hollandsche Ro„man! Hede, ma chere, wel hoe vindt gij dat?" (En ma chere vindt het even ridicul als ons Juffertje.) „Ik lees geen Hollandsch; ik geloof ook niet, dat ik het zou kun- 104 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. „nen lezen, maar ik ben toch nog al benieuwt; willen wy er nu en dan eens een ver„legen uur aan geven?" Mag ik u bidden, doe het niet; waarlyk, gy zult er niets aan hebben. Gij hebt immers Romans, die u aanstaan. Gy hebt immers uwe Canapé Couleurs de Rose, uw Gris, Gris, uwe... maar wat hoeft Papa ook alles te weten? Dat is immers divinl Lees dit Boek niet. Men vindt in deeze Roman geen wandaden, die een Engelschman zelf met rilling leest; geen zo overdreven deugden, dat zy voor ons zwakke menschen onbereikbaar zyn. 't Is waar, er is een verfoeilyke Heer R. in; maar wy vrezen te moeten zeggen, dat men in ons Vaderland zelf wel eens zo een schelm aantreft. Tomeloze drift, de gewoonte om altoos te overwinnen; hoeft er iets meer, om zulk een karakter uittemaken? Daar wordt in dit gehele werk geen een Duel gevochten. Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaariyks uitgedagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten goed maken. Wy maken u bekent met uwe Landgenoten; met die, meen ik, die gy gaarn zoudt kennen, indien wy u met dezelven in kennis bragten. Wie zou toch niet gaarn een avond doorbrengen in het gezelschap der Juffrouwen Willis, Burgerhart en Brunter? Wie zou zich niet gelukkig achten in de vriendschap eener Mevrouw Buigzaam, eener Weduwe, als de oude Juffrouw Willis? Wie heeft geen liefde en achting voor de vrome Juffrouw Doorzicht? Wie onzer zou de kaarten niet neêrleggen, om den Heer Blankaart te horen praten? (hoewel hy maar een niets beduident oud Vrijer is.) Wie zou zich met eenen Hendrik Edellng, (die echter geen Grandison is,) niet gelukkig achten? Wie bemint den eerlyken, goedaartigen Willem Willis niet? Wie zou de grilligheden van zulk een eerlyk goedhartig man, als den ouden Heer Edeling, niet inschikken? den braven Heer Helmers niet eerbiedigen? Wie zou door de goedhartigheid eens Bruniers niet voor hem ingenomen worden? Wie is niet vrolyk in 't gezelschap van Cornelis Edeling; met achting vervult voor den Eerwaardigen Heer Redelyk, en den weidenkenden vriendelyken Dominé Smit? om geen meer personen op te noemen, die meer in de schaduw blyven. Juffrouw Hofland wordt het slagtoffer harer gierigheid en dweepzugt. Benjamin en Slimpslamp kunnen niets dan versmading opwekken, en zyn hier in met Bregt gelyk. Maar onze eerlijke Pietemeüetje Degelyk, onze dankbare en trouwhartige Frits, zyn niet beneden onzen aandagt: daarom hebben wy beide ook in de Nareden gedagt. Meer, lieve jonge Juffrouwen, zullen wy hier niet byvoegen. Voldoet uwe nieuwsgierigheid, en vergeet niet, wat het hoofddoel deezer Historie is. IN DE BEVERWYK. MDCCLXXXII. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 105 EERSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Parys. Lieve jonge Juffrouw! Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangenj jnaar, wat hamer, meent gy, dat ik tyd heb om u zo cito, per eerste post, (zo 't u blieft,) te antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met een hoope wisjewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een Vryer, (een Oude Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen zy zó. Wel nu, wat zal ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw zin: reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven. Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niémand my en ik niemand, dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen geld krygen kan, nog vooreerst diende te blyven, en te Amsteldam kon komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden! Wêe, zo gy my gefopt hadt! maar wêe ook het oud Wyf, indien zy myne Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster uwer brave Moeder te zijn; op myn eer, dat verdient zy niet! Zy is een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen, om u, haar eenig[ haar tedergelïeftkind, by haar te betrouwen. Voor honderd halve ryertjes1) moest gy het beter hebben; (uwe kleding betaal ik immers nog byzonder.) En krabt zy die echter niet zo vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my tegen u niet laten innemen. Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar manier van doen zeer dikwijls verbaast verre afweek van hare wyze van zeggen, en breden ophef, als of zy, ten minsten, eene heilige van den eersten rang ware. Gy hebt zulke brave ouders in 't graf; draag u toch wél, kind. Ik beken, zo eene behandeling is haast niet om te verdragen; zo zy het al te erg maakt, en gy beter kunt te recht komen, ik guarandeer uw kostgeld; mids dat de Lieden onbesproken en hupsche menschen zyn. — Doe deezen stap echter niet, dan in den dringentsten nood, of wy zullen geen Vrienden blyven; ik kan niet toestaan, dat gy u zelf zoudt benadeelen; daar heb ik u veels te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou? Ik heb hier eene menigte muziek voor u gekocht, en die zal ik u met een los adres, als ik goederen afzend, toeschikken. Zy geven 1) ±f700. ~ ~~ 106 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. hier voor dat de Compositie heerlyk is: ik vergeet al myn kunst met die druktens; maar ik heb zo graag, dat zoete meisjes zich wel diverteeren; en gy zyt toch een muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwyls wenschen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stofte vinden, al hoorde en zaagt gy niets dan dien nimmer stillen zwerm van Gouwe torren, en Zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig, beslissent1), wel opgepronkt Janhagel, dat men Petits maitres hiet: Ik ben zo bang,voor zó een rekeltje, als gy voor een Aap; zy noemen my hier: le gros Hollandais; wat beduidt dit Kind? mooglyk nietmetal. Binnen zes maanden denk ik thufs te zyn. Wat lange brief is dit? nu, gy zyt yder een niet; maar toch, ik schryf niet graag Brieven. — Vaarwel, leef vrolyk, wees gegroet van uwen toegenegen Voogd, Abraham Blankaart. DERDE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart. Ge-eerde Heer, zeer Ge-achte Voogd! Dat was een blyde Postdag voor my. Een Brief van myn geèerden Voogd. Waarlyk, ik heb geschreit, ziende hoe veel belang gy in my naamt: doch dat zes maanden uit blyven! daar lag al myn vreugd in 't voetzant. Wel, myn allerliefste Voogd, ik kan het hier geen zes weken langer uithouden; zo als ik ook evenwel behandelt word, maar ik kan 't niet half schryven; zogy, myn Heer, hier waart, gy zoudt het my toestaan. ») Och, zo waar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op den mouw gespelt. Foei, myn Heer, zou ik liegen? dan was ik een zeer slegt meisje, en verdiende dat gy my bekeeft. Ik ben niet alleen de slavin van Tantes grillen, maar ik word ook geringeloort door eene oude lelyke zotte meid, die, om Tante te behagen, my dol maakt. De Juffrouw, daar ik gaarne by zoude inwonen, is de ongelukkige weduw van een fatsoenlyk man, die niet dan ordentelyke Dames logeert. Eene myner oude schoolmakkertjes») is daar reeds eenigen tyd geweest, en pryst de Juffrouw heel zeer. Daar zyn nog twee andere Dames ook. Vry, vrolyk en onbeknort te leven, dit is myn eenig oogmerk; en is dat berispelyk? By Tante kan ik niet blyven, zo ik my niet tot huichlary wil verlagen, eene ondeugd, die allerafschuwlykst voor my is; en waar aan ik my zeker nooit zal te buitengaan. Ik beveel my in uwe gunst. Ik zal my in allen opzichte altoos zo pogen te gedragen, dat gy voldaan zyt, maar by Tante kan ik niet blyven: Laat my toe, dit nogmaal te zeggen. Wat ben ik blyde met de my toegezegde Muziek! ik zing al in voorraad, o! Wat zal die fraai zyn; mooglyk is er wel van Rousseau's Compositie by? duizendmaal dank. Ik hoop al die stukken u eens, onder het rooken van een Pypje, voor te spe» 1) brutaal. 2) toestemmen. 3) Aletta Brunier. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 107 len. Maar, denk eens aan, myn Heer Blankaart, daar wil Tante niet hebben dat ik speel, dan naar ouwe lollige*)zeuzeryën; en lieve Heer, ik speel evenwel zo graag, en ik heb zulke mooije Cantata's. Mag ik u bidden, myn Heer, zendt het Pakje aan Tantes huis niet; het ging wis en waarlyk op 't vuur; ik zal hier een adresje insluiten. Ik bidde den goeden Hemel alle daag voor u, en dat ik u gezond en vrolyk moge weder zien, my zelf gelukkig rekenende van te zyn, Uwe liefhebbende Pupil en Dienares, Sara Burgerhart. Adres: Chez Mademoisselle G Marchande sar le —. ZESDE BRIEF. Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan Mejuffrouw Zuzanna Hofland. Zusje lief! Wel, daar heb ik zo effentjes van Broeder Benjamin gehoort, dat Sara, die woeste meid, zich weer zoo onstuimigjes aan de tafel gedragen heeft. Heden, Liefje, ik hoop niet, dat je al te veel ontdaan bent? Het is of er altoos toch zo een hinderpaaltje in ons wegje moet zyn. Ja! je hebt me niet willen geloven; maar ik heb in dat meisje altoos een waerelds hart gezien. Wel, zy was nog geen drie jaar oud; het heugt my nog klaar, dat ik haar een Popje kogt, stwnmigjes en nederigjes gekleet, zo als alle godvrezende menschjes doen moesten, in plaats van die zotjes en springertjes. Nu, zy hadt ook een Pop van Pieternel, di«by haar diende, en nu ook al in 't midden van de waereld is: want zy woont nou by een Burgemeester. Althans die Pop van Pieternel, weetje, was opgeschikt als een rechte ydeltuit, met linten en kwinten, met krullen op haar hoofd, zonder muts, met een wyen hoepelrok aan, puur, wil ik spreken, als een openbare Ligtekooi, schandelyk om te zien! Wat dunkt u, Lief? toen moest myn zedig Popje al agter liggen, voor die infame Pop van Pieternel. En zei ik dan: „Kom, Saartje, kyk eens naar dit Popje", dan bekeek zy 't schielyk, gooide het weg, en riep: Mak, lelyke Pop". Toen dagt ik al, dit zyn slegte tekens! Ouders, die 'er lieve Pandjes beminnen, moesten op zulke dingetjes acht geven; zy zyn van zulk een zorglyk inzien: zo als het nu wel blykt. Ik zag toen al, dat zy ons vuil was; och ja! Zy was 't eenige kind; haar Ouwers brogten er de waereld in. Zy waren, ja Burgerlyk Goed, doch in des te gevaarlyker staat. Jy, Lief, bent altoos een brandent licht in jou familie geweest; want toen je Zuster, geboren onder de Kinderen Gods, zich verzwagerde met de Nimrods deezer Waereld, bleef jy eene Moeder in Isrel.' Het Presentje, dat zy je op haar doodbed gaf, was zeker een vrugt harer bekeering; 't heeft ook mogen dienen om de Aquillas, en Prixillas,a) die onder ons arbeiden, te verkwikken. Ik wou dat jy dat Saartje nooit in huis genomen hadt. Het goede werkje wordt 1) zeurige. 2) Vgl. Handelingen der Apostelen 18,2; 18,26. 108 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. er maar door vertraagt Ik weet het niet, maar 't is of die zoete, zagte, smeltende uitvloeisels des harten onder ons verminderen. Saartjes ziel zit in 't gestoelte der Spotters, en om dat zy den geest der onderscheiding zo niet heeft, legtzy alles zo vleeschelykjes uit, en zou ons wel eens stinkende kunnen maken by goddelooze menschen. Kon jy jou niet van haar ontdoen? Ja! dat onnozel stuivertje, dat zij verteert, ik weet het, Zusje, dient echter nog om de noden der Heiligen te voldoen; en zij zelf, 6 Diepte! wordt, tegen haren wil aan, nog dienstbaar gemaakt aan de goede zaak, die zy zo vyandig is. Laat haar toch niet in de geheimen onzes verborgen wegs. Wy strooijen maar rozen voordat zwyntje. Kyk toch welke boeken dat zy leest! Laast las zy in een Boek vol Spreekwoorden, van eenen Rabener. 't Kwam ook al uit dat Duitschland; en Broeder Benjamin zeit, dat daar nou zulke slegte Boeken van daan komen, en dat Rabeners huis om zijne spotternyën verbrant is;x) en dat hy nog spotte toen het al brandde: denk, nog spotte! Sara zei, dat hy een vriend van Gellert was. Broertje wist niet wie Gellert is; maar onze jonge Leeraar, (dat lief mannetje!) heeft my verhaalt,dat Gellert nog al heel Rechtzinnigjes in de Leer was; doch in de Practyk des te groter Ketter. Hij stelde zo veel in doen; in doen, Zusje, hoor je dat wel? Dat was genoeg gezeit: wy verstaan de taaie Canaans. Ei lieve, Zonnetje, kom morgen by my, in myn Tuintje, 't is er zo vry en zo welletjes: dan kunnen wy met de vrienden eens een woordje spreken. Jy hebt met dat stout kreng wel een uitvlugtje nodig. Laat Bregt maar met haar Omspringen. Men kan van ouwe Bregt je zeggen, de minst sierlyke leden doen ons overvloedige eer aan. Geef een Lettertje aan onze Grietje, als die van avond om bescheid komt. Ik ben de met u in den geest vereenigde Zuster, Cornelia Slimpslamp. NEGENDE BRIEF. Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Wel Edele Juffer! Uwe bedroefde omstandigheden, my door Mejuffrouw Brunier toebetrouwt, hebben myn hart met medelyden voor u vervult. Myn huis is ten uwen dienste; het is vry groot, zeer aangenaam, en heeft een fraai tuintje, met een zomervertrek, daar wy onze kleine Concertjes houden: Want wy beminnen de Muziek, zo als ik hoor, dat Uw Wel Ed. ook doet. Wy lezen alle werken van smaak in verscheiden talen. Ik heb drie bedienden, en poog alle myne Dames het leven aangenaam te maken. Wy leven ook allen vergenoegt, 't Overige zullen wy wel vinden: de conditiën, die ik heb, zyn billyk. Mejuffrouw Burgerhart gelieve maar te komen. 1) Rabener, geb. 1714—gest. 1767, verloor bij 't beschieten van Dresden in 1760, have en goéd. Deze ramp kon echter den zedenleeraar zijn blijmoedige kalme levensbeschouwing niet ontnemen. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 109 Voor de kleding is geen zwarigheid. Juffrouw Letje zal u wel helpen, gy zyt van eene grootte; zegt zy. Ik ben met achting, Wel Edele Juffer! Uwe Ootmoedige Dienaresse Maria Buigzaam, Wed. P. Spilgoed. TIENDE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta Brunier. Douce et tendre amiel Je suis enragi, op het oud Wyf —, op myne Tante; ik wil geen week langer blyven; 't is of ik in de hel woon. Myn Tante heeft zeer veel van zynSatansche Majesteits karakter; en Bregt verdient wel een schonen dienst in zyn onderaardsch ryk... Ja! bons wat aan; ik zal niet antwoorden, ik zal ook niet open doen. Sus! daar hompelt zy, al grommende, den trap weêr af. Goeije reis naar beneden. Ik moet, chere, u eens een Scène tekenen, die u niet zal uit de hand vallen. Woensdag voormiddag raasde zy als eene bezeetene, om dat ik eenige nieuwe Aria's speelde. IDafs een Wyf, ook?) Zy werd geholpen door haar Hottentot van een meid, die my dorst zeggen, dat zy ook danig ontsticht was. Met wordt er gebelt. Bregt, die volmaakt een zog van een Bollebuisjeswyf gelykt, waggelde naar voor; en Tante gaf my een verbruide oorvyg, om dat ik bleef spelen... Juffrouw daar is Sinjeur Benjamin." — „ Wel hede, laat Broeder maar agter komen." Daar kwam Broeder, een lutje zuipzak van een KereL in een paarschen Japon; (men zou wel zeggen, wie of zo een verlopen Slagers-Knegt toch een Japon heeft leren dragen.) „Welkom Broertje, wel hoe is het nu nog al met je?" — 't Gaat nogal; maar men hoofd, men hoofd!" — „Wel, dat is droevig, maar je vergt je ook wat vééU? — „Ja, 't is myn Ambtsbezigheid; en hoe vaart Zuster? Jeschynt wel wat onthutst." — „Ja, dat ben ik ook, 't is nietaltyd het effen wegje, Broertje." (Tegen Bregt.) „Ei meid, is er niet wat? dan zou Broeder hier maar famiHair blyven." (Tegen my.) „Toe, lieve Saartje," (was dat uittestaan, lieve Saartje, en myn wang gloeide nog van den slag,) „bak jy nou ereis schielykjes wat dunne Pannekoekjes Broeder lust die zo graag." Ik sloot myn aavier, en zei: 't is wel, Tante. Ik ging naar de Keuken; en bakte helder door: maar-ik-at-die-al-bakkende-zelf-op. Dit is de eerste trek, die ik haar speelde, hoe zelden ik myn genoegen kryg. -Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwyl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons, want betd&Zuster Bregtje, moet je weten, Letje. Tartuff zou een goed woord spreke», maar de Vent badt, (zo noemen zy dat gehuilebalk,) wel een kwartier.lang. Het geen hy jankte, geleek veel meer naar het morrent gegnor van ondankbaar Vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 't geen zynen God looft. Ik kreeg, d V ordinaire, eeten op myn bord, twee schepjes groente; met een slenter kout vleesch van 's daags te voren. Ik spelde myn Servet voor: „als ik gelyk een 110 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. kint eten kryg, moet ik ook zien, dat ik my niet bemors." „Och of gy een kind waart," zei de Smulpaap, die onderwyl met zyn duim en vinger de boter van de robe de chambre eener Cottelette aflikte. „Dat zou heuchelyk zyn," zei Tante; „ja wel heuchelyk." zei Zuster Bregitta. Toen kreeg ik nog wat byeengeschraapte Spenage en een stukCottelet. Zuster Zantje, en Broeder namen onderwyl eens. Ik kryg' nooit wyn. Tante zegt, dat het niet goed is voor my, en dat kan wel zyn- want ik ben jong en gezont. „Kom, Saartje, neem nou maar af: Bregtje is wat'vermoeit; de sloof wordt oud." Ik deed zo; zette het Dessertje op. „Waar bennen de Flensjes, Saartje?" „Die bennen in myn maag, Tante." Snap, myn servet neêr gegooit, (by ongeluk tegen Broeders palmhoute pruik, en het onweer op myne Kamer ontweken. Gy weet, ik ben tamelyk vlug, dat my toen te pas kwam Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier, er by voegende, „dat ik het nooit kon verantwoorden, zo als ik een vroom mensch evel plaagde." „Scheer je van myn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de Flensjes,) at ik op. Het bier gooide ik weg, en dronk eens helder uit hryn Caraffe: ging vroeg te bed, en sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een kom Thee, die wel omspoelzeHykti Tante gaat uit, en wil my voor haar oogen niet aen. Zoo zitten nu de zaken. Mooglyk geef ik u deezen wel in eigen handen, mooglyk met: Ik weet niet hoe 't zal uitkomen. Vast kom ik, de brief der goede Weduwe heeft my in dit voornemen gesterkt. Ik zou al by u geweest zyn, maar ik wagt op een Brief; die brief komt niet. Ik zal, voor ik dit huis verlaat, aan haar die ik bedoel nog eens schryven... doch dat kan ik by u evengoed doen. Ja, lieve meid, gy hebt wel kostelyk gelyk! Men moet maar wel doen en vrolyk leven. He, wat? op die Fynen is toch geen staat te maken; echter zyn er (of jy 't niet geloof de,) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden deezer brave menschen zo goed georganiseert als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zyn.. enfin, kort gezeit, Letje, Salomon, de wyze Koning Salomon, is myn man: men moet 'het goede genteten van zyn leven, ende van zyn arbeid; — daar mee is dat maar uit, en afgedaan. . •t Wordt donker, en ik kryg geen licht in myn kamer; ik kan des niet langer schrijven. Hoe zal dat gaan als ik beneden kom? Ik zal eerst Tante goeden avond zeggen, en als zy draaglyk is, by haar gaan zitten breijen; zoo niet, dan ga ik in de zydkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open myn Clavier, en speel op 't gevoel maar weg. Maak myn Compliment aan Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed; en zeg haar zo veel gy nodig oordeelt, zo gy deezen nog, vóór ik u omhels, in handen krijgt. Nagt, lieve ziel. Tout a Toi, S. Burgerhart. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 111 ELFDE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart. Ge-eerde Heer, zeer waarde Voogd/ De steen is geworpen: ik ben 't ontvlugt, en acht het pligtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in myn nieuw Logement gearriveert: Hczal alles vertellen. Ik twyffel dikwyls, of Tante my deeze laatste weken niet zó geplaagt heeft, om my deezen stap te eerder te doen doen. Het volgende deedt my nog te eerder tot een besluit komen. Ik ontmoette in een Fransche Winkel, daar ik een paar handschoenen kogt, eene myner School-vriendinnetjes, zekere Letje Brunier. Het lieve meisjes Vader was de Heer Philips Brunier, geen ongeacht Commissiortaris Op Duitschland en Italien: Ik leg haren brief aan my, ook die der Weduwe, daar zy by logeert, hier in; op dat gy zoudt weten al wat er my van bekent is. Nu de Vertelling. Gister middag ging Tante uit eeten. Ik kleedde my aan, stak wat linnen by my, ook myne juweelen, die ik van u gekregen heb, voor gy naar Frankryk ging, doch' die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds, (want zy geeft my niefe, — geen duit) Bregt hadt de stoutheid om my te vragen: „waar ga jy heen?"— Dat raakt jou niet." — „ Dan zei je ook in huis blyen. — „Heb jy 't hart, en beïet my dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kyven; en ziende dat Bregt haar talent te werk stelde, bedagt ik my: „Bregt, zei ik, Heeft Tante je die ordres gegeven, dan moet ik haar de reden vragen, als zy t'huis komt; wat zullen wy eeten? — Kliekjes", zei zy. „Goed, ik heb honger, maarwy zullen Tantes gezontheid eens drinken; toe meid, haal eens een fles wyn, jy hebt zeker den sleutel." — Ik doe met juffrouw Saartje": (nu ik van putten sprak, kreeg ik aanstonds "deezen tytel!) „Jy jokt, Bregt; als Tante er van spreekt, zal ik haar den wyn betalen." — „Je Tante heeft altoos zelf den sleutel; maar als Juffrouw my niet beklappen zou, ik kan er toch wel by." — „Ik je beklappen! wel dan moest ik wel gek zyn; kryg maar, toe, schielyk." Zy ging. Ik had al lang gemerkt, dat Zuster Bregtjeaan de fep was; ik tastte haar des van de zwakke zyde aan. Doch, pasjes was zy in den Kelder of ik, flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit, en haalde de huisdeur agter my toe. Hoe het verder met de Zuster gegaan is weet ik niet. 6 ' Ik heb, op Tantes tafeltje, een kaartje laten leggen, om dat zy niet ongerust zyn zoude.Zy heeft my schrikkelyk geplaagt: mooglyk zal zy zich dit herinneren; en wat hoef ik haar te kwellen, nu ik uit haar magt ben: Is 't niet waar, myn Heer? Wat verlang ik naar een Brief van u! De Muziek heb ik ontfangen. 6 Wat zyt gy een goed man! Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en hoe gelukkig ik my reken van te zyn, 6 MynHeer! Uwe Ootmoedige Dienaresse en Pupil, DC .. * ,. Sara Burgerhart. PS. Myn adres zal ik hier ook by leggen. 112 ELISABETH WOLFF+BEKKER EN AGATHA DEKEN. VYFTIENDE BRIEF. Mejuffrouw Sophia Willis aan den Heer Abraham Blankaart. Ge-eerde Heer! Gy zult zeker van my geen Brief met de Hollandsche Post verwagten: hoewel wy oude kennissen zyn, en ik u wel eens, over ettelyke jaren, by den overledenen Heer Burgerhart, vóór ik nog gehuwt wis, ontmoet hebbe. Ik weet; gy goede Heer, houdt niet van Complimenten; ik zal dan maar ter zaak komen, zonder u excuse te vragen voor de moeite, die ik u geef. Gy zyt Voogd, myn Heer, over een zeer Hef en ongelukkig meisje, over Saartje Burgerhart; over haar moet ik u onderhouden. Ja, zy is ongelukkig, en kan het nog meer worden. Vroeg ouderloos, en zeer kwalyk behandelt van hare eenigste bloedvriendin, hare onwaardige Tante, aan wie de stervende Moeder dit lieve Kind betrouwde. Juffrouw Burgerhart hadt zeker nooit zo eenen zonderlingen inval als deeze geweest is. O» pilt reeds weten, dat zij hare Tante verlaten heeft, en inwoont by «ene fat. soenlyke Weduwe, die Dames logeert? Ik ken deeze Vrouw in 't geheel niet, ik zou niets tot haar nadeel kunnen zeggen; en evenwel wenschte ik, dat zif daar met inwoonde. Meisjes.van Saartjes toegevende goedhartigheid, die zo weinig kwaad bedoelen als vermoeden, zo onnozel in het onbetamelyke als eenkind, die zelf onberispelyk zyn, en niemand van de slegtste zyde beschouwen, zyn altoosin gevaar om verleit te worden, al« zy, die haar willen verleiden, maar niet onvoorzigtig zyn. — Gy begrypt my, myn Heer? Hoe gaarne zou ik het jonge mensch by my hebbenl myne Dochter Naatje bemint uwe Pupil, ik ook; zy is een zoet meisje, en houdt byzonder veel van ons. Myne Dochter is, door hare gesteltheid, wat zwaarmoedig; dat moet niet zyn. En Saartje is voor Naatje zoo noodzaaklyk, ahdie voor hare jonge Vriendin. Maar, ik kan niet besluiten om my zelf dat ludsselyk genoegen te bezorgen. Ik ben verphgt u daar, onder ons, reden van te geven. Oordeel of ik de zaak wel begrypl Ik ken uwe Pupil; nooit zal zy te bewegen zyn, om hier, voor niet, in te wonen; dat weet ik zéér zeker; ik heb daar grond toe: Te minder, om dat zy wel weet, dat ik ordentelyk, maar meer niet, leven kan. Hoe, inwonen by Heden, die minder hebben dan ik, dat nooit: zo denkt Juffrouw Burgerhart. Ik zou geene zwarigheid maken, om die hinderpaal weg te nemen, ter liefde van het meisje, en misschien ook uit zorg voor myne kinderen; maar ik ben niet sterk genoeg, om my te gaan blootgeven aan de lastertongen van kwaadaartige kwezels: Hare Tante kent gy; hoef ik my dan nader te verklaren? Dit is 't niet al! Ik heb een Zoon; die Zoon woont by my als hy niet voor zyn' Heer buiten's lands is, dat meermaal gebeurt: ik wagt hem fhuis, en hy schryft my, dat hy nu voor eerst denkelyk in de Stad blyft. Die zoon bemint uwe Pupil, dat weet ik; en ik denk, dat Naatje het ook weet; doch uwe Saartje is er onkundig van, want zy behandelt hem even of het haar Broer is: dit zou zy niet doen, zo zy dit vermoedde. Ik weet, dat myn Willem geen geld ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 113 heeft, dat by het hare kan genoemt worden, ééne zwarigheid, en wel eene grotemaar niet de grootste, immers niet by weldenkende menschen! Er is nog iets' anders: de kwaadaartige uitleggingen der Waereld niet eens in aanmerking genomen zynde. 6 6 Ik zal rondborstig spreken. Nooit kan eene Saartje Burgerhart met eenen Willem Willis gelukkig zyn. Daar ik dit nu voorzie, ben ik immers, als Moeder van myn kind, en als de moederlyke Vriendin uwer Pupil, verpligt, onze jonge lieden geene de minste aanleiding te geven om elkander, dagelyks, huisselyk te zien Saartje heeft verstand; veel, voor zo een jong mensch; en, met dat alles' Saartje' zal een man moeten hebben, die in staat is om haar te leiden; een man die niet alleen hare liefde, maar ook hare achting waardig is. Een voortreffelyk man met een woord, die haar, mag ik het zo noemen, in eenige dingen overactrynt- en dan zal zy gelukkigen, en yder, die betrekking op haar heeft, zo maken. De moederlyke liefde maakt my omtrent myne kinderen niet Wint: ik weet, dat myn Jongen die man niet is, - nooit kan worden. Hy is braaf van gedrag, immers zo verre ik weet, naerstig m zyne affaire, goedaartig, steeds wel te vreden; doch niet in staat om iets te weigeren aan iemand die hy lief heeft. Hy zal, eigenlyk, onder onze goede mannen behoren; en gy weet wie het zyn, die men dien eernaam geefti Ik zou hier nog meer reden kunnen byvoegen, doch dit zy u genoeg. Nu weet gy, waarom ik Juffrouw Burgerhart niet by my kan innemen; hoe zeer Naatje er op aandringt Dewyl ik deezen aan een eeriyk man schryf, heb ik niets omtrent het u aanbetrouwde te verzoeken. Ik zal altoos met achting zyn, Ge-eerde Heer, Uwe Dienares, Sophia van Zon, Weduwe G. Willis. ZEVENTIENDE BRIEF. Mejuffrouw Zuzanna Hofland aan den Heer Abraham Blankaart. Myn Heerl DeApostel zegt: „datwy allen ommegangtnet Zondaren niet kunnen vermyden want dan zouwen wy buiten de Waereld gaan moeten." En schoon ik my zoo kan vinden in de woorden van dien Heiligen sukkelaar, zo als Broeder Benjamin Koning David wel eens noemt; zo kan vinden, zeg ik, in de woorden daar hy zegt„ik kome niet op den weg der Zondaren:" zo vind ik het nu in mynen weg noodzaaklyk, myne oogen naar het Afgodisch Vrankryk te slaan, ende my als te begeven onder hen, die het teken des Beestes aan hun voorhoofd dragen Je weet, myn Zusters man vondt het zo, om ü tot eersten Voogd voor zyne Dochter te verkiezen, en hare Moeder maakte my mede-Voogdesse, bevelende wil ik spreken, haar aan myne liefde en bescherming. Daar voor kreeg ik 's laars een matig stuivertje van honderd halve ryërtjes; och ja! Dit was weinig genoegwant het Meisje was weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omNieuwe Bundel IV. 114 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. slag maken, dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is t? men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al myne zorg was te vergeefsch De Meid heeft een Keistenen hart, geheel voor de Waereld; en zo lang ik zo met dat lastig Zeeschip getobt en gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest, 't Is of de Zegen uit myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze is weg gevlugt. Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken. Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt ertttkom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis, ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang gaande, hoor ik iemand die roept: Juffrouw, och Juffrouw! ik zit in de kelder." Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker opgesloten, en was zoo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die ondeugende Sare haar in de kelder gesloten had, en zelf de deur wasuiU gegaan De meid was zo bezet van den drank, dat ik wel denken kan, dat zy haar die heeft ingeperst, en toen in de kelder gebragt, op dat Bregtje haar niet in hare vlugt zoude beletten. Wl' Nu is zy in een godloos huis, daar gedanst en gespeelt wordt, daar de Juffrouwen een el hoog gekapt gaan, en met alle vromen den spot dryven. He zou haar wel laten weêr halen; maar ik dank den Here, dat zy maar weg is. Nu zal ik weeraist en stilte in myn hutje hebben, en myn eigen wegje gaan. Maar jy moet haar straffen, dat is jou pligt. Ik eisch het volle geld tot zy trouwt, of vyfentwintig jaar is; zy is uit 'er zelf weggegaan: nou, dat spreekt van zelf. Ik geef u aan u zelf en haar den Duivel over, wiens lievrei zy al aan heeft. Ik sny haar af. Zy zal geen duit van myn goedje hebben. Nou, 't geld wagt ik op den vervaldag. Hoe heuchelijk zou het zyn, indien gy ook in onzen Wyngaart arbeidde; maar uwe vervreemding van het goede laat my niet toe u anders te noemen dan Myn Heer, Ik ben, uwe beterschap en bekeenng wenschende, Zuzanna Hofland. AGTIENDE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sophla Willis. Achtingswaardige Vrouwl Dat is wel waar, ik had geen Brief van u gewagt. Hoe konde ik my verbeelden, dat gy my zo veel eer zoudt aandoen? want het is zeker eene grote eer, voor een braaf man, als hy een brief ontfangt van eene Vrouw als gy zyt. Ik heb altyd, weet gy, zeer veel genegenheid voor u gehad, maar ik vischte agter 't net en Gerrit Willis ging met u strykeo; dat was myn neus vlak voorby. Zie, ik heb u dit nooit gezegt, want ik ben een vyand Van mcesjankery; en ook, gy waart veels tebraven meisje om my, op zulk gebabbel, iets te antwoorden. Ik heb maar ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 115 weinig verkeering met u gehouden, ook al om dat ik te laat kwam; en uw Gerrit was zulk een goed slag van een man; tiHZ Z° ee" verstandJge Vro«w even eens over dat Meisje denkt als ik t Is een Engel van een Kind, doch zy is zo jong, en heeft buiten u en uwe Naatje memand; want ik ben meest uitlandig, en ook, wat heeft zy veel aan my een ouden Vryer zo als de waarheid is, om er zo alles aan te vertrLwen? ?ïs geen tand meer, als toen zy op myn knie zat te spelen; en hoe ouder zy wordt hoe 116 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AÜA1HA ueh-c». meer dat zy dit «elf zien zal. Mag ik u bidden, hou uw oog op haar, zooveel gy kunt. 't Is my lief, dat zy by f atsoenlyke menschen is: hoe gaarn ik ook wenschte, dat zy daér niet woonde. I Ik bedank u hartlyk voor uwe goedheid voor myn meisje. God belone u daar voor in uwe eigen kinderen. Kan ik uw Zoon voorthelpen, ik ben tot uwdienst; de ioneen verdient het; en wat zou ik niet doen, om zyne waardige Moeder te doen zien hoe gaarn ik iets tot haar genoegen deed? Ik had gehoopt in een maand fhttfe te zyn; doch 't zal niet gelukken: men kan geen geld van de menschen krygen: de tyden zyn niet voordelig; en dewyl ik van tyd tot tyd myne affaires zo wat opkort, om myne volgende dagen in rust door te brengén, wilde ik nu liefst alles afmaken: zie, ik heb gelds genoeg. Laat een ander ook wat winnen. Is dat niét Wlryk? ... „ ' u . Daar brengt my myn knegt nog een Brief; en van wie dan var. Zuster Hofland Dat 's een Brief! ha, ha! Kom aan, ik zal Zuster zo cito antwoorden. Wat figuur is dat! Is zy dan gek, of razent? wat brief is dat! S uw oprechte Vriend, en hoog achtende Dienaar, Abraham Blankaart. NEGENTIENDE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Zuzanna Hofland. Mejuffrouw! Wel zeit het Hollandsen spreekwoord: „Hoe later op den dag hoe schoonder Volk " Méar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar te doen? Wat geef .k omuw Broêr Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen oogvol. Hou uwe brieven maar t huis ik weet alles in 't lang en in « breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moe meer gedulds hebben dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat s maar uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwer,, gehaalt hebben, en in myn huis gebragt ; al hadt gy en uw volk my braaf gelasterd dat scheelt my weinig. Hoe, wat hamer! denkt gy, dat .k met weet hoe jy haar e aan hebt en dat jy haar' als een zottin door de god gantsche stad 1hebt laten open in ouwe konkelige kleëren, en dat voor een meisje die geld heeftendtoos proper gekleet pleeg te zyn; iets dat ik ook byster graag zien mag watj^nu Lr van hebben, he? Jy meugt waaragtig nog wel spreken van omslag WatWett Saartie by u gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je wat?Jy hebt het geld van een Wees met uw Smulbroêrs, en Feke kousen verteert, I hét meisje nog gebruikt, om dat Gespuis optepassen; dat heb je. Je meid ,s een dronken Tobbe, hoor! Zy komt er genadig af. Laat zy noo t onder mym= oogen komen, want ik mag geen onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels ^WaiTeg jy ook te wauwelen over afgodisch Vrankryk; en van menschen, die het teken des Beestes aan hare Voorhoofden dragen? Ik weet met veel van al die ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN; 117 nieuwe snofjes en modes; noch hoe die duivelderage hiet, die de Dames nu alweer opzetten; doch jy weet er ook niet veel van. Maar zo zyt gy allemaal: dat gonst, en dat bromt over zottigheden, en wezentlyke zaken laat men zo als zy zyn. Je slagt de Dominees, die, als zy haar studeertyd verkwanselt hebben, zulk tuig op den Preekstoel brengen, daar het te pas komt als een Olykoek in een Treurspel. En wat brust het my, al droegen de Fransjes het Zeven-gesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar om myne affaire te doen, en bemoei my niet met het teken des Beestes, of waar zy dat opplakken; doe ook zo, en je zult wel doen. Wel, ik denk dat ik zo wel in den Bybel lees als jy, maar wie duivel heeft daar ooit van heilige Sukkelaar gelezen? Broêr Benjamin is een zotte Vent, hoorl En ik zou my dood schamen, dat zou ik op myn eer, indien ik zo met Gods woord omsprong, en het zo Satans gek toepaste, zo als jy Fynen doet. Weetje wat? David was een held, die de oorlogen des Heren voerde, en een Kaerel als een boom aan dorst: den Reus Goliad van Gad, meen ik. Paf, daar lag hy, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zyn dikken kop afgeslagen: dat was zeker geen sukkelaars werk, meen ik. Hy was een groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den snoet. Paulus? van Paulus moet je afblyven. Paulus was de beste, de raisonnabelste man van de waereld; want hy zegt met ronde Zeeuwsche woorden: „Gierigheid is afgodery". O He! kwam die vrome Apostel eens hier, ik verzeker'je, (voor een kwart per Cent,) dat hy uw huis een afgodisch zou noemen. Wat praat jy van een goddeloos huis? mogen de jonge Dames dan niet zingen, niet spelen, als zy maar wel oppassen en braaf zyn? En ik hou veel van de Muziek, en Saartje speelt capitaal, en ik heb haar een hele scheepslading Muziek gezonden; doch gy zult geen occasie hebben om ze op 't vuur te smyten. Wat zeg je; wat blief je; weet ik van de zaak? Ik heb zo veel achting voor brave vrome menschen als iemand in de Waereld, maar al je gekwaek, en al je geteem is geen snuifje waart, op myn eer, dat is het met. Ik weet meer van joului werk der Duisternis dan je denkt; ik ken dat lieflyk Oeffening houden; de goeijen niet te na gesproken; want ik wil allen niet met één kwast overstrijken. Maar gy en uwe Soci, daar heb ik de nyd op. Wat weet zo een luije Zuipzak van Gods Woord? Hadt hy liever voor 't lieve Vaderland, (en alle zoete meisjes) Ossen en Schapen geslagt, hy zou een veel nutter werk gedaan hebben. Hoe! hebben wy in Amsterdam dan geen wyze Dominéés, die werk van hunne studie maken, en kunnen wy daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche, en Lampiaansche Waarheden horen? maar neen: die goeije menschen klagen overyverloosheid, en velen preken, God betert, ook voor stoelen en banken en m je lui kamers zitten de Vroompjes gepakt als haring in de ton: zo dat ik wil maar zeggen, dat ik een vyand van zulke Oeffeningen ben. Hoor, als ik Burgemeester T., of een ander braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodëeters. Ik zou, door 118 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. de stads Omroepers, met het wapen der stad op hunne bekkens geschildert, de les van Paulus laten opklinken: Hoort, gy brave Burgers en ingezetenen, hoort: „Die niet werkt zal niet eeten". En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld: wyl hy een van die Borsten is, die by de huizen omgaande, de Vrouwtjes gevangen nemen, die met zonden beladen zyn. Ik zou niet ha» zo boos op jelui zyn, indien de stille zielen, die het zo wel met het goede voor hebben, om zulk volkje niet bespot of veracht wierden. Ik heb veel gereist en getrokken, en heb veel in Roomsche Landen verkeert, maar de Papen zyn nog beter dan jy lui; en er valt evel ook niet veel op te roemen. Jy Saartje aan den Duivel overgeven! Weet gy wel, dat hy een kwaaje Gek is, en dat als gy haar niet kunt leveren, het erwel eens heel benaauwtvoor u zou kunnen uitzien? mooglyk neemt hy Tante, om dat hy Nichtje toch niet bekomen kan. Ken jy de Weduwe, daar zy by inwoont? Je mogt wat, een struif. Puls! Tante! is het zo goddeloos, een menuetje te dansen; Wel dat mogt jy, en Broeder, en je dikke Bregt ook wel eens ondernemen, om de kwade humeuren, door luiheid, en lekker smullen opgegaert, uit te dampen. Zie, wy kennen malkander van voor dertig jaar; je plagt zo vies van een Dansje te zyn. Hoor, ik ben eens door zo een Fynbaart schrikkelyk bedrogen, en zedert gaat er een kou over myn lyf, als ik aan je lui denk. Ik spreek niet van vrome naauwgezette lieden; dat weet jy héél wel. Wel, wie hoort er van, gy Vrienden gebruikt ons, zo als de Mauseh de Christenen gebruiken, om de Sabbatslampen optesteken. Ik kan 't niet knopen, dat uw' lieve Zuster besloot, u haar eenig Kind toe te betrouwen. Mooglyk hebt gy zo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zy het moest opgeven. Alles is jelui gaaijing. En 't was nog eene zoetigheid, honderd halve ryers voor haar kostgeld. En durf jy nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! Denk je dat ik een schurk of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar Voogd; zy is met myne goedkeuring heen gegaan. Jy hebt het haar moede gemaakt. — Trekken zul je, — ja! aan een askar. Wel, je bent eene overheerlyke Tante! Je bent immers nu veels te oud en te lelyk om nog eens te trouwen; wat zul je met jou geld doen? Meenemen? Loop voor Joost, ontmaak het kind uw goed, zy heeft genoeg. Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast den gouden ketting eens. Zo die het u aanraadt; hier is je man. Spreek niet van haar kwaad humeur. Zy is maar al te zoet van aart, en te toegeeffelyk. Zo zeit de brave Weduwe Willis, en elk die het lief kind kent. Doch wie Satan kan met zo een paar ouwe Meerkatten omgaan, als jy en Bregt? Zie daar Zusje, nu heb ik óók eens gewerkt in uwen zondigen Wyngaert; ja, ja! ik heb de ranken zo verbruit besnoeit, dat, zo er nog iets goeds van zal komen, het volgende jaar goede vruchten zal leveren. Ik twyffel, of Broer de Uitlegger u, voor alle uwe Smulpartytjes, wel zo vele heilzame Waarheden gelevert heeft, dan gy hier ontvangt voor ééne Fransche Briefport. Om u aan den Drommel overtegeven, (in plaats van myne Pupil,) denk ik dat ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 119 nu te laat is; en ook, hoe boos ik op u ben, ik wensch uit grond van myn hart, dat gy u verbeterde: gy zyt wel oud; doch men is nooit te oud om iets goeds te leren: gy waart toch in uw jeugd nog al een rare schommel; hoe kom je zo verandert? Ik wil geen katteschrift meer van u ontfangen, zo gy u niet bekeert; daarom wordt alles in eens afgedaan door Abraham Blankaart. TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Lieve Kind! Myn Boekhouder, de oude goede Peterszen, zal u het geld brengen, dat ik u toeschik: de Wissel bedraagt duizend Guldens. Koop er al van wat gy nodig hebt, om in ordentelyke gezelschappen te gaan. Maak drie Sacken, of hoe hieten die Samaartjes, zo als uwe Moeder en Grootmoeder droegen. Koop alles wat er by hoort; maar niet opzichtig, of wilt; nu ik vertrouw alles goeds van u. En doet nu niets aan je lyf, dat je niet kunt blyven dragen: dit zou u al zo gek staan, als die klungels die Tante u aan deedt. Gy moet het eerste half jaar in voorraad betalen; ik wil geen verplichting op dit stuk. Leg het wel aan, en als ik u zie, toon my dan eens hoe gy 't besteet hebt. Hoor meid, zo je 't wel aanlegt, heb jy gelds genoeg; zo niet, dan is 't gaauw op. Ik heb zakken met klagten over u, in eenen zotten Brief van je Tante. Doe jy maar wél, en ik zal u altoos voorstaan. Ik had gemeent t'huis te komen, maar 't zal nog vooreerst niet lukken. Luistert toch altyd naar de brave en wyze Juffrouw Willis, als of het uwe moeder waar; meer eisch ik niet van u. Ga je wel in de Kerk, Kind? Dat moet je-voor al en voor al doen. Daar zit ik nou weer in een Paaps land, daar hoor je van God, noch zyn gebod, wil ik spreken; en zo ik myn tyd niet wel had waargenomen, hoe zou 't nu gaan met my? Als ik 't huis kom, zal ik je alle Zondag afhalen om ter kerk te gaan, want ik ben nog zo een oud Hollands man; en je zou niet geloven, Kind, hoe fraai de meisjes zyn, als zy daar, gelyk zo een rei wassepoppetjes, wel gekapt en gekleet, aandagtig zitten toe té luisteren wat de Leeraar zegt. Ik versta weinig Fransch, maar als je evel toch altemet eens naar de Fransche Kerk wilt, dan zal ik, uit pure inschikkelykheid, met je gaan, en denken: zy onderhoudt er haar Fransch door; en voor my is de penitentie kort, want die Coquette Abbeetjes maken het in een uur knaphandig af. Zeg eens, Saar lief, staat er ergens in den Bybel van een teken des Beestes? zy past dat toe op de menschen daar ik nu by ben. Ik heb de vier Euangelien al eens doorgelopen, doch vind er niks van. Doch dat Fyne volk vindt zo veel in Gods woord, dat er geen Christen mensch anders in kan vinden. Jy hebt niet veel anders te doen, lees zo lang tot je het vindt; maar 't zal weer op niets uitkomen. Evenwel staat het in den Bybel, dan spyt het my, Kind, dat ik het niet wist; want ik ben een vyand van spotten. Och Heer! ik dagt dat zy choqueerde op de Kapsels. Zo ik iets op u vermag, bederf uw schoon bruin hair niet ten piaisiere van eene ongeval- 120 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. lige mode: anders moei ik my er niet mee. Nu, zoek er eens ter deeg naar, hoor? Enschryf my of gy 't wel hebt. Vrees God, leef betaamlyk, en denk dat je daar twee Ouders in den Hemel hebt, die u ter zyner tyd hopen weer te zien. Nagt beste Kind, ik ben Uw toegenegene Voogd, Abraham Blankaart. EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart. Ge-eerde Heer en Voogd! Ik kan u niet uitdrukken hoe dankbaar ik u benl Gy hebt my doen wenen. 6 Goedheid, wat vermoogt gy op myn hart — alles! alleslWaarom, myn lieve Voogd, beste Vriend myns braven Vaders, Vaderlyke Vriend van my, zyne Ouderlooze Dochter, kan ik u niet in persoon bedanken voor zo veel vriendelykheid? Kon ik maar u schryven als ik wel wilde; doch myn gemoed is zo vol. De oude goede Peterszen heeft my, tegen eene Quitance, duizend Guldens overhandigt; en nu zal ik my voorzien van 't nodige: gy weet wel, Papaatje lief, jonge meisjes hebben vele onnodige dingen hoog nodig, brood nodig! Men moet immers doen als een ander: indien 't niets om 't lyf heeft? Hoor; ik hou graag van wat moois, doch vind geen moois in dolligheden. Maar ik mag immers wel een Polonaisje laten maken? Het zal u niet schelen, of de stof om myn lyf sluit, dan of zy met lange plooijen neer hangt, wel? En zo een Samaartje staat my zó wél; want ik ben schoon uit de kluiten gewassen. Ik ben volmaakt gezont, en zo vrolyk als een Vogeltje. De Dames houden allen veel van my, en ik van haar. Wy leven niet als by Tante, maar ik geloof niet dat wy ongeregelt leven. De Weduwe is de goedaartigste Vrouw van de waereld, en ik geloof waarlyk, dat zy iets uit zwakheid zou door de vingeren zien, 't geen zy liefst niet hadt. Myne Vriendin Letje en ik hebben tot nog maar ééne kamer, en zyn altyd by elkander. Haar Broêr, Jacob Brunier, die ergens een officie heeft, houdt veel van ons, en heeft my verzogt, om de eere te mogen hebben van my by gelegenheid hier en daar eens te brengen, met zyne Zuster. Mejuffrouw de Weduwe zegt my, dat hy, zo als de hedendaagsche Heren nu zyn, gansch geen kwaaje jongen is. Ik ken hem nog maar weinig; ik denk dat hy meer modieus vernuft, dan ouderwets oordeel heeft. Hy's een meisjes gek! die altyd wat aan de hand heeft; en die ik heel wel kan dulden, omdat ik niets groots van hem wagt. Ik hou ontzachelyk veel van myne Mama Willis; ö, myn Heer Blankaart, dat is een Vrouw! zo lief, zo minzaam, zo toegeeflyk omtrent jonge lieden. Myne Vriendin Naatje is een braaf verstandig mensch, die ik zeer hoog waardeer, en die my altoos het beste voorhoudt. Willem is myn Broêr, om het zo te noemen; een beste Jongen; doch ik geloof niet, dat hy veel Kettery in de Waereld zal brengen; mooglyk oordeel ik verkeert. Ik poog zo te doen als myn pligt eischt, en al het gebrekkige te verbeteren. Zo ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 121 dra ik tyd heb, zal ik uw verzoek involgen. Och, Tante is niet wyzer! Nu ik van haar ben, heb ik vrede met haar. Geen blyder tyding dan eens te horen: „ik kom t'huis Saartje.» Leef gelukkig en laat ik u mogen verzekeren dat ik ben Uwe liefhebbende en gehoorzame Pupil en Dienares, Sara Burgerhart. VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. De Broeder Benjamin aan den Heer Abraham Blankaart. Men Heer! Jy hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroert, en schoon de Zusters zich alles zouwen getroosten en stille zuchten, zo voel ik my gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en my zelf optenemen, om dat ik haren stichter en huisbezorger ben; al ben jy een groot Heer, ik zal jou tonen, dat ik op de muren van ons huisselyk Sion geen stommen hond ben; myn geblaf zal je doen zien, dat ik geen Indringer, geen Bemoeial ben, maar dat ik eene wettelyke Roeping heb. Nou. ja; men Vader het me de slagery leern; >t was een waerelds man, een schoenlapper; maar men Moeder was evel in Kerkelyke bediening; want zy was eene der Kericeschoon- hebben^Lhh ^ X"" bdet' Zy Z0U °P de Studie gedaan hebben; doch hy vroeg altoos, „of zy dan razende dol was;» de middelen ontbraken en ik had eene grote mate van ziels en Iichaams vermogens, en veel meer trek tot geestelyken dan tot slagerlyken arbeid. In mynen onoverwinbaren afkeer ^hJJl," 171 3'beid' h°°rde ik myne roeDing tot een a"der ambt; ik was gehoorzaam ,k kategiseerde de kinderen en de vrouwtjes uit myn Buurt, voor een ZJLÏ Si6"' T Ólarbeider 15 Zy"S l00ns waardig- De reuk n>yner gaven verspreidde zich ook spoedig; de Groten der aarde verruilden ook gaarn myne toe- ïï^cZ ÏT ty,de,ykeg0edefCn; Cd0Ch'dltgCtal is echter "'et g'oot Dus ve^t , de Vr°me Juffr°UW Hof,and mag ik met ruimte tefSr ? Jy b6nt ee" voorstande'- van alle godloosheid, jy staat een dartel HelleWigt voor; dat doe jy, ja, dat doe jy. Jy weet ook wel, dat Juffrouw Hoflef t?' ?tC d°Cht6r Va" Gaavus' de "«den der Heiligen vervuren jy onthouwt haar heur geld; zo dat jy een Kerkrover bent; ja, dat ben jy Zo heeft hart J'teif:" T5* gUldCnS WeI nou ^ 'e -weer jou weïeld haar'stemmr'ir l^ ^'™ ChriiMyk' soberheid- wy kleedden ^tuT^^^t^ da"jy' h°e VCel * 'S jaars aan voedse'e" deksel nodig hadt honderd Ryksdaalders! - maar hoe veel heeft de goede Juffrouw ho vee? f ba'dadig tónd ^r Zonde, hoe vele tranen heeft zy gSreit! hoe veel gebeden heeft zy voor haar arme ziel gedaan, hoe dikwyls fezy ziek ge weest door al dat tobben! kost dat alles geen tyd en zorg? ofTenkjfdaaHes voor mets te hebben? Neen, jy zult, jy moet er Lr betalen. Ma zo ben eth 122 p, isareTH WOLFF-BEKKER ENAGATHA DEKEN. in K aardsche kunt jy lui rekenen en cyferen; maar, in 't geestelyke ben je lui blint ma^ JuZuwHofland zal haar geld hebben, ik zal u dwingen; ik- vrees vöoV my .. Wy hebben in deeze godvergeten stad nog onze du.zenden. Wee wee d?e den vinger tegen ons opheft!... Wy yveren voor de vromen, en onze haat Thkig; dH we! beteekent veel, als het wordt „itgeboezemt door e^en man als is Benjamin. VYF EN TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan den Broeder Benjamin. Verachtelyke Kaerell Ik reken myn knegt te goed om u te schryven: daar aan zyt gy de eer, die ik u than*>^huldig Zeg, fraaye kwant, dit aan uwe Principale; „dat zy zich stol houde oi< datik haar alles, wat zy 1 jaars, boven de honderd Ryksdaalders, ontfangen heeft zal afkorten » Ik wagt haar voor den Rechter. Laat zy daar hare I^tiTL zuchten, tranen en gebeden inleveren, om te zien, hoe veel haar voor elke twintig ditoos zal worden toegewezen. Houd u s«" of t zal niet met u gaan. Ik meen u, en nog eenigen uws ge yken, zo drarkTnHoLdkom,voormynerekemn^^ ment zegt veel in de pen van eenen man als DERTIGSTE BRIEF. De Heer Hendrik Edeling aan zijnen broeder den Heer Cornelis Edeling. Waarde Broeder! Gy wilt altoos dat ik dikwyls en lange Brieven schryf; dat ik » hetStadsen Beursnieuws melde. Ja Keesje, had ik de aangename gaaf van wel trvertellen zooals mvn Broêr die heeft, ik zou met vermaak aan uwen wil voldoen. Doch ik oat^^üïm». Zo ik eenige sterkte mogt hebben, dan geloof Ut, dat die bestaat in^denken.Tk moet regelmatig werken; myne ziel is niet opgelmstert,met X^t&Zr™* geleerdegopvoeding, zo als de uwe; myn eenigz.ns PhlegmaïiTZilZ niet spoedig aangedaan worden: het beuzelagtige meuws is my zo veel molt e met waart om er over te schryven; en buiten myne Negotie, kan ik u n e vee^ verteUen dat gy niet beter weet dan ik. Dikwyls ben ik om een onderZlp lXen zo% my nu toestaat over my zelf te schryven, zult gy een retrt vervaarlvk langen Brief hebben. . Ik ben zedert gisteren, ongemaklyk, onrustig, maalachtig, ziek; voer mets uit; scinJ nu een paar regels in't Grooïboek; en slapeer toe; trek een reten mg oo w kan de getallen niet onthouden; vat de dwarsfluit, blaas een noot of tien^eg ^m^&miV*-*. my, en blyf in huis: nu ben ,k duizend mylen v» de plaatedaar ik zit; dan geen zes gragten van ons huis; nu vliegt my . ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 123 't bloed in 't aangezigt, dan zie ik zo bleek als de muur. Wat kan dit alles zyn zo ifcmet dodelyk verlieft ben? Had ik maar eenigen grond tot hoop; maar neen' zo een Engel zal voor my niet zyn. Zy zal zeker reeds bemint worden; en ware ik niet een slegthoofd, indien ik my ging inbeelden, dat zy my zoude uitkiezen? De Reden wil dan volstrekt, dat ik myne drift matig, om dat het niet waarschynlyk is dat hare liefde my immer zal gelukkig maken. 6 Naar denkbeeld! Is het zo? vaart dan wel, o rust* 6 vrede, Ö vergenoeging. Hier van hangt al myn geluk volkomen, af. Maar! ken ik de beminde van myn hart ook genoeg, om te weten, dat zy de liefde van een braaf man, dat zy zyne achting verdient? Neen, zeker! dit kan ik niet ontkennen. Om niet tot alles onbekwaam te worden, moet ik myn boezem lucht geven. Zal ik onzen vader (die my zeker bemint,) lastig vallen: met myne verliefde aandoeningen? Daar is niet aan te denken. De man zou geen geduld hebben om my uittehoren: en een confidence van dien aart eischt een Vriend, een teder bemirwent Vriend, dien men door en door kent, en altoos onze vriendschap waardie vond*. Gy myn waartste Broeder, zyt die Vriend. Gy zult, gy moet alles weten. Voorleden maandag vroeger dan naar gewoonte gedaan hebbende, ging ik het huis uit, met oogmerk om eens te zien, welk een spel er gespeelt wierdt De Schouwburg was vol, ik meende heen te gaan, toen een zeer vriendelyk Jongheer opstondt, en my, op de derde bank, een plaats, die hy over hadt, presenteerde Ik nam dit heusch voorstel aan. Ik vond smaak in zyne discoursen, die wel niet zeer intressant, maar echter goed waren. In het uitgaan der Comedieverzogt ik hem of hy in de Zwaan myn gast geliefde te zyn? (Gy weet Keesje, dat Vader niet gaarn des avonds overvallen wordt;) 't geen hy recht gulhartig aannam. Wy soupeerden samen; ik vond hem, voor een Heertje van de mode, heel wel, en als ik hem over de Negotie, en onze veege Koloniën onderhield, bekende hy openhartig, dat hy ♦Tufïoen,yk ambt waarnam, zich daar op toelag, en weinig Koopmans verstand hadt, maar dat hy wel kon opmaken, dat de tyden critiek waren. Ja, zei ik, menig eerlyk man is met zyn los geld verlegen. Ik heb ook een Sommetje, dat ik gaarn uitzette op behoorlyke rente. „Myn Heer, hernam hy, ik hoop dat gy my „met voor onbescheiden zult aanzien, wanneer ik u zeg, dat ik u gelegenheid kan „geven, om een honderd ducaten veilig uittezetten, en teffens eene ordentelyke „Weduw grotelyks te verpligten. De Dame, die ik beoog, is, door de slegte conduite „haars mans gerulneert, maar heeft, door hare verstandige schikkingen, reeds „alles op die som na afbetaalt, waarom een ryke Fokkert haar zeer lastig is. Myne „zuster is daar gelogeert, met nog drie Juffrouwen, en heeft my dit met tranen in „de oogen verhaalt: wy zyn niet ryk; anders zou ik my zelf dat genoegen bezor„gen. Vervolgens zeide hy my haar naam, en beloofde my om er des anderdaags eens met my aan huis te gaan. Gy kent my; meer zeg ik niet. Myn hart is, Gode zy dank, geen laag bekrompen hart. Ik ging met hem daar aan huis, onder voorwendzel van zyne Zuster tot eene wandeling te verzoeken. De jongen houdt veel van haar lets dat my ook in hem wel gevalt. De Weduw ontfing ons met dat voorkomen, 't welk fatsoenlyke vrouwen zo achtingswaardig maakt. Ik zag dat zy 124 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. veel moest geleden hebben, dat zy zorgen hadt. Waarlyk, Broêr hef, er is voor een gevoelig man, niets zo treff ent, dan het zagt gesprek eener deugdzame Wouw, die ongelukkig is. Ik verzogt om de eer te hebben van haar een paar oogenbhkken te spreken. Brunier ging by zyne Zuster. Stel u myne verlegenheid voor! Hoe moest ik over geld met eene kiesche Vrouw spreken ...? Ik moest echter. „Mevrouw, zeide ik, alle mensehèttzyn niet billyk; zeker Vrek valt u lastig om een beuzeling, "dat spyt my; w**oopHeden horen niet dan van geldrik ken dien man. Maak my "zo gelukkig van deeze honderd ducaten, die ik niet beter weet uit te zetten, van "my aantenemen ; en ontsla u van zo eenen knaap. Ik heb thans geen tyd om het "contract te schryven, myn naam is Edeling." Ik lag het geld in haren schoot. Zy Was zo aangedaan, dat zy weinig zeggen kon, maar hare schone oogen spraken de eenvoudige taal der erkentenisse. Brunier kwam even in de kanïe*, «nvte zeggen dat zyne Zuster niet ging, waar op de goede Dame ons verzogt thee te drinken. Zo als zy my in de eetkamer leidde, zag ik eene juffer, die my, op dat zelfde oogenblik geheel en al, en voor altoos overmeesterde. Ik stond een oogenblik als een beeld maar herstelde my in zo verre, dat ik het gezelschap konde groeten. Waarlyk mynekniën knikten onder myj't was, op myn woord, juist of ik een «ectnsche, ilc mag zeggen Musschenbroeksche, schok door myne ziel voelde heen horten. Ik zag niemand dan deeze bevalligheid. Zy zat, huisselyk gekket, en drok bezig me het knopen van manchetten, Hemel... en zy heeft geen Broêr. Voor wien maakt zy die dan? Myn jonge Vriend gaf haar gelegenheid om haar vernuft te tonen: 't was stekelachtig, doch zo een prikje doet geen zeer. Zy houdt hem voor haar Bagatelle; dat zag ik klaar. De Weduw gaf vervolgens gelegenheid om haar lieve kindt zo als zy deeze Engel noemde, beter vertoning te doen mattrt, Ik zag, dat zy een gevoelig hart, en gezont oordeel hadt, hoe wel zy de fraaiste "kenmet de bekoorlijkste losheid en ongedwongenheid zo maar voortpraatte. Broêr hef, deeze Vrouw, of geen Vrouw! Gy weet myne sentimenten op dat stuk. Nu heeft myn hart dat gevonden, daar het dus lange naar zogt. Het lieve Meisje is de Dochter van den Heer Burgerhart; zy is ouderloos. De achtingwaarde Weduw heeftdg genoodzaakt gezien Juffrouwen te logeren; myne Beminde is een derzelve Het begon te regenen, en wy bleven zo al, onvermerkt, tot dat de bescheidenheid ons geboodt te vertrekken. Dat afscheid! och, die niet verlief t is, kan het niet bezeffen Ik kan haar niet meer van my afgezondert beschouwen. Maar voor wien zyn toch die manchetten? , „ t'Huis komende ging ik, welstaans halven, aan tafel: maar, ik had geen honger. Ik draaide het zoo behendig, dat ik op het artikel van de Thee kwam, en sprak van op speculatie te kopen. „Is er niet een koopman in Thee geweest, die Burgerhart heette Vader?" Ja, Hendrik, dat was een braaf man, ik heb hem veelmaal op de "Beurs 'gesproken'; zy zeggen, dat zyne Dochter, een losse wilde meid hare Tante, "een zotte kwezel, daar zy by inwoonde, ontlopen is, en nu ergens, wat weet ik het, "inwoont, by lieden daar veel losse knapen invliegen; zo zy 't verbruidt, zal t my "spyten om hare brave ouders, en om de kleuter ook: ik heb ook nog groen koorn ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 125 „op t veld." Meer dorst ik niet te vragen. Brunier kan ik niets toebetrouwen, ik ken hem niet genoeg, en zyne berichten zyn, vrees ik, zo wilt als oppervlakkig. Dit weet ik, dat zyne Zuster de byzondere Vriendinne is van myne Beminde Ze scheen eene zeer bevallige zoete Juffer; maar, zo als ik zeide, ik had geen oogen dan voor myn Burgerhart. Ik vrees alles. Ik vrees, dat zy in zulk een man, als ik ben, geen smaak zal hebben. Ik vrees, dat haar hart niet meer vry is. tk vrees, met één woord, voor alles wat my dit Juweel zoude kunnen ontroven! Troost, raad, help my. Komen daar vele jonge Heren!... Ö Liefde, 6 Liefde! hoe duur staat my myne voorleden koelheid; en echter zou ik myne rust terug nemen voor deeze martelingen? om geen duizend Waerelden. Ik ben geheel de hare, doch altoos de broederlyke vriend van mynen Besten Broeder. Schryf spoedig. H. Edeling. EEN EN DERTIGSTE BRIEF. De Heer Jacob Brunier aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Charmante Dame! De ongegeneerde wys, waarop gy my altoos behandelt, geeft my de hardiesse om u eenige regels te schryven; wyl ik u en myne Zuster gaarn deezen nademiddag tot eene wandeling zoude disponeren. Het zal laat zyn eer ik kan komen, en daarom yraag ik het per missive; op dat gy u zoudt kunnen gereet maken. Om u maar alles te zeggen, ik heb my verslapen, en myn vriend Edeling kwam met myn Coëffeur te gelyk in. Binnen 't uur was ik gekapt; en nu zit ik, in myn Soubise, dezen te schryven. Dan moet ik nog een paar nieuwe zyden koussen aantrekken; daar loopt ook een half uur meê door, want ik mag niet zien dat er de minste kreuk in zit Dan moet ik my nog kleden, comme il fout, om onder het keurig oog van u ma chere te verschynen. Dan moet ik voor myne Dames Favorites nog eenige Tonco-Boontjes sorteren; voor u heb ik vier keurlyke uitgezogt, al snuift gy niet Beminnelyk Meisje, er is toch eene zonderlinge overeenkomst tusschen onzen smaak in het stuk van kleding; zou dit my geen hoop geven om u eens te behagen zo als gy my behaagt? waarlyk, ik bemin u meer dan iemand; myn Mietje zelfniet uitgezondert. Liefde verrijkt onzen geest met nieuwe kundigheden. Die zich met smaak kleedt, er wel uitziet, en een lief meisje bemint, wordt verstandig zonder dat hy t weet. Ik heb nog nooit zo een langen Brief geschreven, aan wie ookmaar de stoffe vloeit my zo toe, dat, indien ik my niet moest kleden, ik schreef al voort. Doch 't noodzakelyke gaat vóór, en ik zie er nog miserabel uit. Adieu ma chere! groet myne Letje, en geloof dat ik ben Uw Verwonderaar, Jacob Brunier. 126 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. TWEE EN DERTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Jacob Brunier. Myn Héerl Terwyl gy deezen ontf angt, zyt gy zeker nog druk bezig om uwe Tonco-Boonties uit te zoeken. Nu, neem er uw tyd toe, want wy blyven fhuis, en zien van daag niemand; dit a governo1); en terwyl ik toch een verlegen uur heb, zal ik eenige regels krabbelen. Wel man, gy hebt het vreeslyk volhandig! zo vele en zo vele gewichtige zaken; 't is te hard. Gy zyt nog jong, gy Zult u dood werken. Zoudt gy niet een substituut in uw ampt kunnen stellen, dan waart gy ten minste van dien kant veilig al moest het u wat kosten, 't Zou immers jammer zyn, dat zulk een nyveren veelbelovent jong Heer vóór zyn tyd stierf. En daar is voor u immers niet aan te denken, Brunier? Letje heeft my in confidence, gezegt, dat gy, buiten haar zelf te rekenen, aan nog zes Dames beursjes belooft hebt. De waarde Juffrouw Buigzaam heeft ook reden van ongenoegen; nog hebt gy het lint op haar Demicoëffé niet verspelt, en gy zeM zegt, dat het zoo niet meer gedragen wordt. Juffrouw Hartog is knorrig om dat gy haar de snuif niet bezorgt ; Juffrouw Lotje gromt alle morgen aan het ontbyt, om dat gy de Tandpoeijer vergeet. Zie, dat zyn evenwel geen mooije dingen; en wat zal uwe Zuster daar op toch zeggen, dan dat gy het zo volhandig hebt? Het meisje haalt dikwyls een paar beschaamde kaken, als Juffrouw Hartog u, in haren trant, hekelt. En hoe zeer ik ook uwe Vriendin ben, ik zie geen redden aan die zaken: de menschen hebben gelyk. Indien gy zo veel onderneemt, moet gy met meer orde handelen. Gy vindt immers, als gy in den namiddag ons wat komt voorsnappen, allen bezig. Juffrouw Hartog speelt met haar hond, Juffrouw Lotje snuift, en frommelt haar zakdoek; en gy zit er maar lui en leeg by. Waarom neemt gy uw werk niet mede, dan kost gy als een werkent Lid onzer Sociëteit worden aangezien. Gy voldeedt uwe zeven Dames; gy kost om snuif en tandpoeijers denken: gy kost het Lint spelden comme üfaut; en ons teffens in uwe nieuwe denkbeelden doen delen. Dan, dunkt my, waart gy in zes maanden op een effen bodem. Ik heb gemerkt dat gy dikwyls in den spiegel kykt- wat dunkt u, (zie ik wil ook voor uw vermaak zo wel, als voor uw nut zorgen) wat dunkt u, dat gy van Logement veranderde, en in een Spiegelwinkel ginét wonen? Dat zou ook al tyd uitwinnen; dan zaagt gij u ten vOHen, m eens; en kon spoedig uw jabot verschikken, uw das optrekken, de stofjes en pluisjes van uw kamizool knippen. Ik zie gaarn dat men zich wel kleedt, maar my voor een kenster in de kledingskunst uittegeven, - daar zal ik wel af blyven. Myn geest is niet geschikt tot het uitoeffenen van zulke verhevene zaken. Nu, zo als ik zeg, heem het niet te zwaar op, en werk met orde. Gy weet wie ik ben? Uw Zusters Vriendin. • * 1) tot onderrichting. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEnT 127 NEGEN EN DERTIGSTE BRIEF. De Heer Willem Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart Mejuffrouw, Hoogst Ge-eerde Vriendin! Ik vrees, dat gy op my misnoegt zyt. Nooit waart gy zo, hoe zal ik het ze™™? onvnendelyk „een, dat is het regte woord „iet -minder tt V ! aa" my" M°ederS huis'ter uitvoerin« harer Commis^e Szten Ach my„e Moeders tweede dochter, beminnelyk Meisje, lieve Vriendin wk heb & u misdaanja ik heb „ ge„oeg gezegt, om u tedoen i^öSSSSZ-^ hoe la„ge heb ik dit geheim gehouden! E„ hoe moeilyk valt het,een^ehemi té TgteXn8' f:!'°"Ze eig<^gen' eere^oet? Welk een loSZeï ZnX ÏÏ ■ ' ^ ' by .Z° ee"e gunstige geheid, „iet eens eindelyk te zeggen: Ik bemin u. Nu gy dit weet, is myn hart ook veel geruster Wees maar Set misnoegt op my; - meer durf ik niet bidden. Ik weet wel, dat flc geen recht hebbe omiets meer te eischeo; maar ik zal my altoos zö gedragen, drt^ovïmïÏÏ5 voldaan zyn: gy weet, dat ik geen geestige Jongen ben, m ar ik^eTook „ooi iemand met myn vernuft. Ik zie zelf wél, dat er n^vielUs*) aanTiriaHk laat my op myne welgemaaktheid ook „iets voorstaan. Somtyds tan voorT-^ voor my, - gy weet, ik ben in sommigen opzichte een misselyke Jongen - iets zeer aangenaams in de overdenking, dat ik zo veel gezont LdeT 4 zo veel smaak heb, als men hebben moet om u te beminnen. Hoe lang heb ik met „ om gegaan, zonder te vermoeden, dat myne liefde voor u iets an3frs dan bThagenTn vriendschap was! Ik ben beter onderricht, zedert ik zeker jong Heer niet meer zS vTrgeSeHXoZTï T V°°r Jy » ■** h3dt' " °VCraf en " i2e^ to^ï! v g t aa"geZiCht' 3,5 gy my' my niet eens ^nde, >??^ 60 J°ngen' dien ik lief zou hebben, zo hy u minde waardigwas.'t Is toch spytig, myne Ijeve Saartje, dat zulke opgeschikte knZies mdien zy maar geen buitensporigheden bedryven, MomT^^SZ Dames zyn, terwijl ik en andren, by gebrek van die kleine aangenaamheden nï eens .« aanmerking komen. „Hoe, dagt ik voorleden vrydag, by zo *nSeen heid: Hoe Willem, „als gy uw beste kleed ook aan hebt, en* eTs üto^tz* hoeft zich evenwel dan ook een meisje over u te scham „?•• Maar wV ™ £ gens, moeten ons hart uit het lyf werken op de Kantooren: 't komtTan ZAZ ETSS ï I\"iet CenS t0e- • •,k VreeS u te verveelen> zoTlangeï Zr my' zelf schryf. Mogt ik maar weten, dat gy myne vrymoedigheid meTkwaZ hebt opgenomen: dat denkbeeld bedroeft my meer dan ik zeggen kan DeÏJZ spreekt van my weêr „aar Vra„kryk te ze„den. Zyn verSUÏUn my vereert myne pogingen om hem wel te dienen, en ik heb altoos het genoegen d7hv ove ZeS H|f °ntdek ik °°k gUnStige vooruitzichten" wTe'we'e? noe'ede "jo^v^^ zal, wanneer myn tyd om is. Ikdurf u niet'vïzo t „ 1/ bijzonders. — 128 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. om eenig antwoord. Ik durf zonder uw verlof u niet komen zien. - o Liefde!... maar waar over klaag ik?... Evenwel, zoo gy kost besluiten, om my aanstaanden Zondag na den middag die eere te gunnen! Ik zou zo gaarn afscheid van u nemen. Gy zyt immers myne Vriendin? Gy kent myn hart. Gy weet, dat ik geene dan goede oogmerken hebben kan. Evenwel, het staat geheel aan u; dttffebillyk; en ik vind er voor my niets'verdienstlyk in, (hoe veel het my kost,) dat ik my in beide opzichten geheel onderwerp aan uwe verkiezing. Ik bevele my in uwe gunstige gedagten, en zal altoos met yver zyn, Uw ootmoedigste Dienaar en Vriend! s 8 Willem Willi»; VEERTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Willem Willis. Mijn lieve Willem! Is de man een kind geworden? - Zou ik misnoegt zyn? En om wat reden? Om dat een braaf fatsoertlyk jong Heer, met wien ik zo veel ommegang heb wiens Moeder en Zuster myne hoogstgeachte Vriendinnen zyn, my, drtfelyk,op de betamelykste wys, zegt: dat ik hem niet onverschillig ben? Waart**, dit zyn gruwelyke ondernemingen; vreest gy niet, dat ik u met eene theatrale houding, zal toevoegen: Moi, je suis femme, je ne pardonne jamais. In ernst, Willem^ dagt niet, dat gy zo dwaas, of dat ik zoo eene Prude was; een van beiden moet echter zeker zyn. Ik zal u dan ééns voor altoos tonen, dat gy schuld hebt, en ik niet. Verstaat gy dat, Vriend? Ik zal aan u schryven, als aan een' Jongeling dien ik hoogacht, om dat hy de achting waardig is van veel beter menschen, dan meisjes van negentien jaar zyn kunnen; vertrouwende echter, dat gv deeze myne heuschheid niet zult misbruiken. Geloof my dat ik, tot gistren toe, nooit er aan gedagt heb, of gy my met andre dan de oogen eens Vriends zaagt. Myne verkeering met u was weinig itónder dan zusterlyk, en het heeft my duizendmaal gespeten, dat gy myn Broêr met waart, ook ten koste myner halve bezitting. Ik nam alle uwe beleeftheden aan voor beleef theden; en, om te zeggen zo als 't maar is, ik verwonderde my geer. zier, dat gy als ik by uwe Moeder was, ons gezelschap hield: zie, me dunkt, dat kwam my toé- en welk Meisje, zo vrolyk en zo achteloos, zou dit niet denken? Maar nu gy my'gezegd hebt, het geen gy my zeide, my zonder liflaffen, en met zulk een ontroert gelaat, zeide, nu moet ik eenen anderen weg inslaan; om dat ik het my zelf nooit zoude kunnen vergeven, een eerlyk man, die my beminde met ydele hoop den kap te vullen; en my te verlagen tot het verachtelyk pe.1 der Coquettes k Smert my, dat uwe genegenheid juist gevallen is op de eemgste stoute meid, die u mooglyk eene teleurstelling als deze zou doen ondervinden. Wat kan ik het helpen? Ik ken de liefde niet, en heb geen den minsten trek om zulk eene grillige zaak te leeren kennen, om dat ik volkomen gelukkig ben in de omstandigheden, waarin ik my bevinde. Hier uit kunt gy opmaken, dat gy alle bedenkelyke reden _EJ^SA^ET^WOLFF-BEKKER EN AG^TRA^DEKENy 129 hebt om zo vriendlyk als nog ooit iemand te groeten, dien ik nu en dan zie en tSt SïïSrW " ^ " °nrCedlyk Zy" W » «" -"liet ve™? w pwh TT"em; m0Ct 87 " °°k in het Satiri^ «ntrent de Vrouwen vergrypen? Wie heeft u toch gezegt, dat wy altoos Beuzelaars vóór huns^ne Jongens verkiezen? De een of ander vergiftig knorrig ouwe Vryer d^nk ik dk Se "S:°fuuf onze kleur' «"ze houding, trekken al Jioxg.^Z^Si naar Broer net haar Neef Jan, haar oom Oerrit. Het getal dier meisies is «ronter dan men ge ooft dat het is; doch wat zalleo wy, arme Zieltjes, Zwe1 doen 2 wij zien, dat onze aanstaande Heeren enMeesters zo verhevenW^taT™ veel betere ^^^T^7, ? P°°g " de liefde waardig te maken van eene S. B. DRIE EN VEERTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Anna Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Waarde Vriendin! Nieuwe Bundel IV. " ' 9 130 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AüAI HA uciycn. gy kunt yder niet nemen, die u lief heeft," zult gy zeggen, en ik zeg daar nog eens op, arme Willem! •t Is hier zeer stilletjes. Tantes huishouding bestaat maar uit haar zelf en twee bejaarde Meiden, die reeds by Grootvader gedient hebben, en hier regt gelukkig leven, want myne Tante is eene der beste Vrouwen die ik ken. Zy heeft veel verstand en een goed hart: Eenige kleine eigenzinnigheden reken ik niet. Willem is haar afgod. Hy is naar Grootvader genoemt, moet gy weten; en zoo hy eens Wttis van Zon schryf t, is Tante niet te goed om aan haar Neef, Willis van Zon een Legaat extra te maken. Ik mag het lyden. Geld is myn zwak met, en myn Broêr zal, zo hy eens zelfs negotie doet, van die ronde vrienden nodig hebben. Oy weet, Vader was eerlyker dan gelukkig. Eens ben ik nog maar uitgeweest, en dat heette familiair, by Tantes naasten Buurman, den heer Uitval, brave Burgerlieden van den ouden tyd. Het spyt my, dat gy er niet by waart, dat was regt een Pretje voor u geweest; om de nieuwigheid meen ik. Ik zal er my eens toe gaan zetten, om te zien, of ik er u eene dragelyke beschryving van geven kan. [Het toneel verbeeldt een Rotterdamsch Bovenhuis, vól Stoelen en stoven, en alles wat in staat ts om een mensch of zestien wel digt en warm by een te pakken.] De Tractant was een man van diep in de vyftig, en Vrouwlief ook zo omtrent. Hy had een kort gesneden pruikje op, dat niet onaartig tuigde met een groot, breet, vry vurig aangezicht: hy hadt eene zwarte rok aan, met lubben die hem tot over de handen flodderden. Moeder hadt een soort van een negligé op, met een rood lint, een Jukaatje aan, een wit boezelaartje voor, en was, in 't geheel, huisselyk. De Dochter was vry zwierig, doch wat modens ten achter; zy glom van juweelen, en was styfjes vriendelyk. Toen ik boven kwam, verwelkomde my Juffrouw Uitval met veel buigingen, en veel excusen, dat zy my zo familiair ontfing, zei: dat zy maar een ouwerwetze Vrouw, en klein behuist was; met alles wat over dien toon verder loopt. Onderwyl verdoofde het gekèf van twee kleine honden, het gekook van een zilveren theeketel, die, op een ordentelyk burgervuurtje, stondt te koken, en het geschreeuw van den Heer Uitval, die aan den trap tegen een koksjongen braaf stondt te kyven, zeer veel van deeze fraaije Complimenten: en ik kon bestaan met te groeten, en te glimlachen. Daar op kwam de man boven; (Ik was by ongeluk de eerste,) en Moeder, ziende dat ik nu gezelschap had, waggelde, terwyl zy aan een vervaarlyk zwaren bos sleutels rammelde, naar de agterkamer, daar zy wel alle kisten en kasten scheen te ontsluiten. Toen was 't: Hartlyk welkom, Juffrouw, in de stadt; en hy kuste my met eene recht oud vaderlandschewelmeenentheid. „Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van Schepen in onze havens, he? Wat zeg je, dat is wat anders als ie lui Amsterdamsche ligters, en vlotschuiten. Heb je geen f risschen Vreyer opgedaan die de stad eens braaf op en neêr met je kan lopen, en je zo eens op de "Schotsche koolschepen brengen kan? Wel, je moet onze Kerken zien; Je moet "naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgrootte, met een bybel in "zyn hand. Ja, ik weet wel van je liefhebbery in lezen; ik lees nooit; maar elk zyn ELi&ABhTH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 131 „an En dan moetje door de Boompjes wandelen, en onze Beurs zien: onze Stad is „stikkent vol Volk, en het gaat de Kooplui heel goed; je weet, goed maakt moed; „kom, je moet daar niet altyd by Tante zitten suffen; nu zy weer beter wordt moet „je eens zien waar je bent.» De goede Uitval zou zo al voort gerammelt hebben, SI ? v 6ng,e gezeIschaP was er- Toe« moest gy die drukte gezien hebben. Onder de Vrienden was een mager, ziekelyk, zwak mannetje; Mejuffrouw zyne Echtgenote was eene Beauté van ten minsten derdehalf honderd pond gewirfs vreemt toegetakelt: een Chitzen japon, met grote wilde bloemen, een kostbare bonte pel.se, een aan haar hoofd geplakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje? De zware goude beugel was, want de vrouw was losjes gekleedt, op de tablier i) geschoven, en maakte tegen een superbe Orloge geen onaartig contrast. Welkom ■VrïtT' 7— ,V?'/e,rWyl hy h6t arme Sukkeltie tot k"yPens toé'de hand i * d3t a' dk likkePotJ'es maar vodden zijn? Doe als ik, eet een „braaf stuk Ossenvleesch, neem een stout glas baai toe; en kóijer dan eens naar „Schiedam, zo doe ik; en ben ik nog niet of ik twintig jaar was?» Toen raakten wy aan het theedrinken: nooit dronk ik fynder thee, en nooit dronk ik uit keurmcer porcelein. 't Speet my maar, dat de gulle Vrouw my zo veel suiker m het kopje deedt, zo dikwyls als man schreeuwde: hebben de Vrienden wel suiker?» en dan wist ik niet hoe gaauw ik myn kopje zoü naar my nemen, om Thee en geen slemp te drinken. Naauwlyks was de Thee ter zyden, of de jonge Juffrouw kwam met een groot vierkant zilver blad, opgevult met Confituren; dat ,iï i.T ^volgt door een nog groter, tot eene aanmerkelyke hoogte met allerlei fyne gebakjes opgestapelt. Onderwyl was de Kamer zeer benaauwt, en de rZ^l ?P Ult te"treuren'20 dat ^ eIkander "'et dan in wolken van Tabakrook konden zien. Ik had het zeer kwaad. Eindelyk werdt men het eens om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wyn en kelkjes; de meid kwam boven ™l,t ri0626"' die naauwlyks de" trap op wilde. Enfin, Saartje, de goede sneell " ♦ n " * Ver2U,'mt' °m 0nS te tonen> dat wy welkom waren Men speelde niet. De vrouwen begonnen des over het Huishouden en de meiden de Tvl" T "eg °f StUdie te praten- Twee Personen zal ik u nog maar beschryven; de ovengen zyn het copieeren niet waardig. De eene was de jonge Heer Wysneus, die wel niet studeert, zo als men het noemt, maar die echter veel leest; ivk Hv i21 * T voorstaan, nog al te dulden zouzyn: Nu was hy ondraag- 2£l ■ ï üaf Zy" eige" W00rden' en sPrak a,les 20 Pedant, en met zulk een emphasis uit, dat hy zyne goede opvoeding schande aandeedt. Hy is een neef oZ^if*^]?"^™1' dk n°gaI °pheeft met het gekie: ofscnoon »et de Hv cheen In6'' Jfl' T °°m MeU °P eene vertditelyke wys te bejegenen. Hy scheen gehoort te hebben, dat ik myn ledigen tyd niet met kaartspelen verkwist. Dit was oorzaak, dat hy my ongemeen lastig viel nnnTnrT l^S' S de tweede perso°n' dien mY zult beschryven? De Proponent Smit, Saartje. ~ Nu, zie my zo niet aan! Gy weet immers, dat wy elkander 1) schort. 1 132 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. lang gekent hebben? Een eenvoudig toeval hadt hem hier gebragt: hy kwam, met iemand van ft gezelschap, onverzogt mede. Ik ontstelde een weinig; wie zou hem hier gewagt hebben? Zyn zwart kleed staat hem zeer wel, en ik vind, dat hy zeer in zyn voordeel verandert is. 't Was eerst tegen dat wy aan tafel zouden gaan dat hy occasie hadt om my aan te spreken: doch dit oogenblik nam de jonge Heer Wysneus waar, om hem, terwyl hy hem by den arm vasthield, te vragen: „Denkt gy niet, myn Heer, dat het wel te betogen is, dat de Philosophie, welke thans door geheel Europe met een tieren tred herom wandelt, zeer veel moet toebrengen "tot het zuiveren onzer denkbeelden, ook in de heilige Theologie? Zoude het niet "wel der pyne waardig zyn, dusdanig een Vertoog geschreven door eene meester"lyke hand, den Volke toe te schikken?" Smit antwoordde koeltjes: „De geluk"kige ondervinding maakt ons zo een betoog geheel nodeloos," en my aansprekende deedt hy het pedantje zwygen, die zyne talenten aan de Heren uitmat, welken hem niets antwoordden. Gevallig werdt er van zeker vermaart kabinet van oudheden en munten gesproken. „Ei lieve," zeide de vrouw met den gouwen beugel tegen Wysneus, „ei lieve, myn Heer, kyk ik heb hier eenige ouwe Potstukken, mooglyk is daar ook wel een kop van een Rooms Keizer by. Dat stuk "heb ik altoos van eene oude kattelykse Juffrouw in myn kindsheid gekregen. Maar de ondraaglyke jongen rekende de goede Vrouw geen antwoord waardig De Huisheer nodigde ons, op de volgende kamer, aan tafel. En den Heer Smit by de hand nemende, zei hy: „Kom, myn kostelyke Vriend, jy by deeze Juffrouw; me dunkt, jelui voegt schoon by malkaêr." ' Maar, lieve Saartje, ik wenschte wel, dat gy zo een Tafel eens gezien hadt! In 't midden stondt een smokent stuk Hamburger Ossenrib, van een dertig pond denk ik. Daar by was een Ham, een Kalfskop, een Varkensrib, en een gestoofde Kabbeliaauw. De groenten waren niet minder talryk, of voedzaam; zo dat aan ons familair soupeetje zouden een dozyn of twee Moffen hun genoegen hebben kunnen krygen. Alles was overvloed, alles toonde rykdom, en zindelykheid: doch zonder den Heer Smit was het voor my zeer ongevallig geweest. Laat men vry roemen op de oude Hollandsche gulheid; op zulke maaltyden is men overdadujer en hoort men vuilder dubbelzinnigheden, dan by onze modieuse lieden, t Was één uur, voor dit klossenpartytje scheidde. En nu heb ik tyd om alles, zo jonge Wysneus het noemt, Philosophies te betrachten. De Heer Smit, die my t huisbragt, vroeg my of hy de eere mogt hebben, om myne Moeder van zyne hoogachting te komen verzekeren, en dus onze kennis te hernieuwen. Wat zoude ik gezegt hebben, dan dat het myne moeder zeer aangenaam zyn zoude. Gy hebt hem nooit gezien, myne Vriendin, maar weet echter dat hy eens en andermaal my van zyne byzonderste genegenheid heeft verzeg tlHy is door zyne Voogden, na den dood zyner Ouders, op zyn verzoek van het kantoor genZen, om in de Theologie te studeeren, waartoe hy altoos de sterkste neiging nadt, en schoon hy laat begon, nu reeds met zyn zes en twintigste jaar beroepelyk als Predikant. Myne Moeder groet u tederlyk... Daar kryg ik uwen laatsten met ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. de Byiage. Hoe ryst myne achting voor u, naar mate ik uw karakter leer kennen" k kan nu niet langer. De Post zal zo vertrekken. De Hemel herstelle de waardige Vrouw, en geleide u en uw Letje! Dit wenscht Uwe Vriendin, Anna Willis. NEGEN EN VEERTIGSTE BRIEF. De Heer Jacob Brunier aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Mon Angel 't Is wonderlyk, maar ik heb den moed niet, om u mondeling te zeggen dat ik u bemin; telkens als ik dit meende te doen, weerhieldt myn eerbiedI voor u mvn voornemen Gy zyt zo minzaam en te gelyk zo spottig, dat ik waarlyk niet weet hoe dit aan te vangen, of hoe het natelaten. Hemel, ma chere, wat wilde ik zeggen? Maak ik niet een zot figuur in uwe oogen? Ik bemin u! Ik adoreer u! gy zyt nooit uit myne gedagten, en zo gy my niet te veel zult uitlachen, dan zal ik er byvoegen, dat ik nooit een eenig goudbeursje zal knopen, dan voor u, Chere ame de ma Vie! ó Wy zouden een recht charmant Paar zyn, en ik twyffel niet of myn Heer uw Voogd zal onze tedere amour applaudiseeren. Ik ben wel geen man van vermogen, maar gy denkt zeker te subliem, om u daar aan te bekreunen • en 't ï"f' daUk eer!ang ee" bCter ampt zal krycen- 01 vérité> mon Amie, men heeft bekwame jonge lieden nodig; en men kent myne merites Op myn persoon denk ik niet dat gy iets te zeggen hebt: ik cbëffeer en kleede my comme U faut. 't Is waar, dat uwe Conquête vele schone wangen zal doen gloeijen van spyt. Dé Dames zyn mal met my. Wat kan ik er aan doen? Myn hart wfl dat ik u uitkies. Indien gy my de gelukkigste der mannen maakt; kunt gy ver- zekert zyn van uw volstrekt vermogen over my; uw wil zal myn wet zyn: ik Zal S*" r^T' e" Wy ZU"en' Z° raSCh wy getrouwt zyn' ee" Brabands reisje doen. Enfin, ma chere, alles zal naar uw zin gedaan en gelaten worden, door Uwen Aanbidder, J. Brunier. TWEE EN VYFTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Jacob Brunier. Vriend Jacob! Gy durfde my dan nog met een half woord vragen: „of gy u niet mogt vleijen met eenig antwoord op uw Missive"? Want zoo noemt gy dat fraaije Billet, dat gy my deedt ter hand komen. Om uw eigen f atsoens wille wenschte ik wel dat gy e r geen woord van gekikt hadt; dan kon ik ook dit zot stukje op de grote lyst uwer overige BeuSlaryen hebben aangetekent, en, om dat ik niet geemlyk van aart ben het u guns ig^pardonneert hebben. Doch nu gy zo dwaas zyt, van my zulk eené rapsodie, als ware, te herinneren; en gy mooglyk wel, (want het schynt waarlyk niet al te nchtigld uw harsengestel,) u zoudt kunnen gaan inbeelden, dat ik uwe 134 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. Missive niet al te wel zo spoedig dagt te kunnen beantwoorden, zo zal ik de moeite nemen, om u, over die Missive, eens een paar woordjes te zeggen. Ik zég niet gaarne onaangename waarheden en vooral njft,aan zulken, die ik, 't zy dan ook om wat reden, in zekeren zin wel lyden mag. Zo lang ik u slegts voor een vry geschikt, en goed soort van een jongen hield, hadt uwe Zuster weinig werks om my te beduiden, dat ik u als haar Broeder behandelde, en occasie gaf om ons eenige uitspanningen te bezorgen: Maar, nu ik merk dat gy eenige oogmerken omtrent my hebt, waar van ik u nooit verdagt hield, zo moet ik u openhartig zeggen, dat gy my meer stof tot verwondering geeft, dan ik ooit meende door u te kunnen krygen. Hoe, myn Heer, heb ik u de minste aanleiding gegeven, om zulke gedagtenMfcU te doen opryzen? Hoe weinig kent gy my! Hoe dood vreemt zyt gy omtrent u zelf! Ik moet of boos op u worden, en dat bevalt my niet; of ik moet u hatfelyk uitlachen. Nooit zeker las men zo eene ongevallige mengeling van zotteklap, en dwaze inbeelding, op zeer twyffelachtige verdiensten, dan dat schriftje bevat. Dat van stukje tot beetje aan te tonen, is beneden myne aandagt. Ditmaal vergeef ik u alles, op deeze voorwaarden: „dat gy my hier over nooit meer spreekt; — zelf verbied ik u, my voor deeze gekheeden om excuus te vragen; en dat gy, is 't mooglyk, door dit geval poogt wyzer te worden, en wat beter uwe eigen waarde te berekenen." »k nog iemand hoor schryf ik u deezen. Zoo gy zin hebt in denAdvocaat, ik herhaal het, zuTt gy er gaauw Ïy moeten zyn. Het reisgezellinnetje zal u anders voorkomen. Vaarwel, myne lieve Vriendin, Ik ben, met alle achting ^ ^ Anna Willis. ZES EN VYFTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis. Lieve Willis! 1 Allemaal menschen! - dit zeide ik, toen ik uwen vrolyken en my zo^ lvken Brief Belezen had. De liefde is al een grappig ding geloof ik. t Schynt dat zy d^ÏÏÏÏafv^olyk, en de ydeltuiten statig kan maken. Mooglyk, omdat zy het evL vonk e l de dikbloedige gestellen helder doet opflikkeren e». de zorgelo onverschilligheid der volmaakt gezonde meisjes iets aan de hand g W haar van belang genoeg schynt, om er ove^te willen denken. Hoe het zy, t is zeker dat ZroTw willis my nu veel meer bevalt, om dat zy my wat nader komt dan wanneerTmet iLre ernsthaftigheid, niet altoos geheel vry van styfhe.d en bed 1rCht, my myne les voorzegt, luiend Smit heb ik regt lief, zo wel om het geen Jvan zyne conversatie, als om 't geen gy my nopens zyne manier van denken fmtrent l mededeelt. Ik hem spoedig wel geplaatst, wel gehuis , en wel trnuwt te zien Ik beken dat gy, buiten uw nadeel,, een ruim hart hebt, als gy ons, zo veel ev kunt dien wensch ten uitvoer te brengen. Wat my aangaat. Pour mot waf me Bier zei de Franschman; Pour moi geen man. Een flinke bol om my TL Sg te brengen waar ik zijn wil; dat is wel, doch meer niet. Uw Advocaat s dl aan u; gee ntm aan haar, die zo een meubeltje nodig heeft en laat myn dev es zyn Vryhetd, blyheid. Maar om u eens wat zakelykers te schryven, ik heb meTLerie uit 2wees^t,om dat nieuwmodiesch Gaas. Het stukwas bynawee; doch m „ wagtte aUe daag nog fraaijer, als ook heerlyke Taffer. enz. M« heft my verzoet dat te komen zien: en ik heb aanstaanden maandag daar toe bepaalt, 't s een besloten winkel; men ziet er niets dan een modieus huis, moderne meu^rJe zZ wel gemanierde, taamlyk lelyke, reeds wat bejaarde Demoiselles, hïp niets dan Fransch spreken: 't kwam wel, dat ik die taal kende, ''n n^ Q eens toe- die zeer verblyt scheen ons te zien, en vnendelyk mnodigde Wy vol- Lrook^ haar verzoek. Letje vroeg schielyk oMu*** niet^t^ was neen zei zv maar hy zal wel dra t'huis zyn. Kom, zei Letje, dan gaan wy zo lang rzvnkan^K vLde, zeer benieuwt zynde, hoe of het toch op de kamer van ZïïgZSiïi mogt^zien. Naatje! nooit hebt gy zo mvn oog viel eerst op zyn toilet, dat in de volmaaktste desordrelag. Poeijer en snu^bedekten^ . c-lisApETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 139 Tandenschuijertjes Tandpoeijer, een glas half vol water, zo smerig als een eend een stuk uitgedoofde Waskaers, eenige Fransche boekjes, die niet van de st te zedekunde schenen te handelen, een morsige inktJcer, een vuileTaapmuts en een pot Pommade, maakten de misselijkste vertoning, die ik ooit zag Al zy" k eêren hingen over stoelen.,^ paren zyden kousen slingerden er tussclT Boeket T n',,aerZen' hartsvanger> '"g« door malkander: aSe zyne Boeken konden wel m een brood-mand, en zagen er vuil en smerig uit. Letje zag dü lieve boeltje met beschaamtheid, eens over, en ik was geheel nifuwsgkCS ui.ziet, of hy ui een doosje komt." Kom! zei ik, hy zal er voor hebben Daaroo deden wy zo veel kattekwaad, en naaiden zoo veel mouwen en zakken "n kou eï toe en verstopten zo veel goed, als de tyd ons toeliet. Toen gingen wvnaa neden, en zie daar, daar kwam de Vorst van Tour en T^ XZ w P den" stoep op; gevolgt door nog een vlasbaard, of drie, die hier alle IogeerenJVlyn" Chevaher weet te wel te leven, (zo hy meent, och arm!) om ons vryheidSlS zo terstond te vertrekken; en dewyl Mademoiselle G-hier sterk op aand one ^to?*"TerSt°nd PreS6nteerde me" « ee" en and'er D gufê dag gaf Coo den inval om een Bowl Punch te maken. Fiat Punch! Toen had hv 't ZZ f d! Arak; de Citr0enen' enz" alles ^n hoek. De drank wa zelt. Enfin Naatje, wy diverteerden ons als Vorsten} wy raakten aan 't musi ceeren en 't was wel negen uuren, voor onze Vriend ons t'huls bragt De lieve Buigzaam wagtte reeds met eeten. De Hartog keek, als of zy zeide„Wa die kleuters! moet ik daar naar wagten?" Lotje zat met een Almenak van 't voorleden Jaar, en hield zich of zy las; doch ik weet niet, of zy weUens spaden mo'st enWLer° dat de lkve Vrouw niet ^at zy van «.££ Tff 1' H ? 38 ongemeen woordenryk. Ik was niet heel gemaklyk want juffrouw Hartog my iets, 't geen ik haar verzogt, wat onbeleeftlmïïtadl « wisÏL^TÏ:n"ei' 3ltyd d3t ge,ach' * zal wat te ^duiden hebben, ais wy ï wisten! gaf ik haar een antwoord, 't welk aantoonde, dat ik haar, schoon vee ouder, met voor myne Voogdes begeerde. Ik heb u nog niet gezegt, dat de Heer Edeling hier alweêr geweest is Juffrouw Buigzaam spreekt met de uiterste achting van hem, en me/zooveel *ESZ ding, dat zo zy tien jaar jonger was, ik zou denken, dat hy de man zyn zoude dien z,j haar hart wilde geven: nu denk ik dat niet Moogfyk hïeï Z zlTaan Le je. Hy is door haar Broêr hier althans gebragt. 't Is eeYzeer ix&mal ■ Z heeft rnooije manieren, en ik hoor, dat hy veel verstand heeft. Als ffweWtant zal ik hem eens Philosophiesch betrachten; zeide uw Pedant Gekje zo niet? ^^ï^*0*"' ^ "W Vrknd Smit; S3luëer * ^ -r Uwe hoogachtende Vriendin. Sara Burgerhart. 140 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. EEN EN ZESTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan den Heer Hendrik Edeling. Myn Heer! Ik ken genoeg van uwe omstandigheden en zedelyk karakter, om nietfejnig: m myn humeur te zyn, met het voornemen, dat gy hebt omtrent myne lieve Pupil Zie myn Heer Edeling, ik ben geen knorrepot, die altyd legt te gnokken, en te emitteren op Jongelui; Ó ho! het zat over een zestig, zeventig jaar ook a z0 breet niet- maar dit is evenwel hemelsch vast, dat onze jonge Heren het drok genoeg maken, en dat Ouders of Voogden van geluk mogen spreken, als zy een aartige lieve meid, die hun aangaat, in goede handen zien. Wel, 't is een bedroeft ding, dat de ionee Heren zich de vryheid geven om stukjes uittevoeren, die hen de achting van hunne meisjes onwaardig maken. Dat rydt, dat rost, dat speelt, lichtmist voor een voor negentien, alsof men een paardje schytgeld op stal, en nog een lyf in de kist'hadt- en ah men dan eindelyk het wilde leventje wat moede is, ja! dan klungelt men naar de Vryster, die men een hope leugens en liflaff erytjes vertelt. Het arme schaap neemt alles voor goede munt aan; en zy krygt een man met een verzwakt ert'verslonst lichaem, zonder zedelyke, 'k laat staan Godsdienstige beginsels; zonder kunde in zyne zaken; en haar geld moet meermaal springen om smousen en ligtekooijen te vreden te stellen. Zo dat ik maar zeggen wil, mynheer Edeling, dat ik regt te spreken ben, met uwe liefde voor het kind. Dat gy haar daar van nog geen kik gezegt hebt, smaakt my bestfg Hoor, gy zyt een hupsch jongman, en ik hoop, dat onze lieve Heer haar maar genoeg wysheid zal verlenen, om u haar hart, zo wel als haar mooi zagt rechtehandje te geven: mits echter, dat myn Heer uw Vader haar die eer aandoet, waar op ydere brave jonge Juffrouw, in zo een geval, recht heeft. Indien men ons, om dat wy misselyke Potentaten zyn, alles moet laaten doen dat men wili'wel, dan zyn de redeltóte menschen waaragtig te beklagen. Hoor, myn Heer Edeling, ik zou geen Kind verongelyken, en myn Paard, zo min als Shap myn Patryshond, (die alweer met my naar Vrankryk gesjouwt is,) hadden nog'ooit reden, om my voor een bullebak van een meester te houden. Daar is fltt lan die reeds al zes en twintig jaar by my diende; maar ik heb nog nooit gemerkt dat'de kerel een beter heer verlangde; want ik zeg altyd: „Abraham Blankaart! maak toch, myn Vriend, dat je geen mensch of beest zo behandelt, als jy met "zoudt willen behandelt worden, dan zal je wel doen, en dat is hier de zaak . Doch myn Heer uw Vader, voor Wien ik zeer veel achting heb, moet niet denken dat myne Pupil ooit in zyne Familie zal komen, indien hy my, als haren Voogd, dit niet met bescheidenheid en yver verzoekt, 't Zou my om u schrikkelyk moeijenï maar ik heb ook op sommige punten myne wondèrtykheden; è*, schoon Ik'Wet aan de licht, of het Podagra zucht, kan ik om de hagel niet veelen, dat men zich airs zoude geven, omtrent zulk een braaf fatsoenlyk meisje. Myne gehechtheid aan de Leerstukken der Publique Kerk is, ja al zo sterk als de zyne aan het Lu- , elisabeth wolff-bekker en agatha deken. 141 tersche geloof zyn kan, en daar hoop ik by te leven en te sterven: amen' Maar watte malle dingen zyn dat! „dat ik besluit om myn kind nooit buiten myne Kerk te zullen uittrouwen?" Wel, 't is goed, dat onze lieve Heer wyzer is dan wy allemaal; 't zou hier anders een bedroefde Winkel worden, dat zou het Laat elk gelooven dat hy wil, dat hy kan, en laten we allemaal deugdzaam leven - dat zal wat beter voor ons uitkomen, dan dit en dats hargueeren, en Jdeskaauwen, over dingen, daar de wyste lui zo weinig van begrypen als ik, of een ander eenvoudig Christenmensen., Hoor, myn Heer Edeling, ik kan zo Satans nydig worden als ik daar in plaats van eene stichtelyke opwekkende Predikatie te horen; — want ik ben een stipte Kerkganger, moet gy weten; ik ga, als ik 't huis ben, alle Zondag in de ouwe Kerk, — niets voor myn neus kryg, dan wat scholastiek Vulni* dat mag ik zeggen, diept noch droogt, 't Is goed, dat zulks maar zelden gebeurt of Abraham Blankaart zou zoo stipt niet ter Kerke gaan. Nu, myn Heer, gy moet weten, hoe gy met uw Vader dat Boeltje reddert. Doch hy moet niet vergen dat myn Saartje van haar Gereformeerde Kerk afwykt. Hoor, ik moet daar niet over gemoeit worden, 't Is onredelyk; en is de man driftig, ik ben ook juist de grootste jaabroer niet. Hy moest ook niet leggen te choqueeren op myn Kerk, of hy zou zyn man aan my vinden. Ik versta my wel niet op alle de fynheden der redeneerkunst; maar ik denk, dat ik echter met hem geen gevaar loop om.uit het veld geslagen te worden; wy kunnen malkander op de Beurs ook wel zo eens een aartieheidje zeggen. 8 In hoop dat ik zal voldaan hebben aan uwe verwagting, hebbe ik de eer mv te noemen, Myn Heer! Uw dienstwillige Dienaar en Vriend, j Abraham Blankaart. zes en zeventigste brief. De Heer Jan Edeling aan den Heer Abraham Blankaart. Heeren Vriend! Ik schryf nooit dan over Negotie, maar nu moet ik u schryven, om datwy de zaak in eens kort en goed zouden afdoen. Daar heeft myn Zoon Hendrik zin aan uwe Pupil; 't is of de jongen stapel zot is, zoo ziet hy er uit; maar ik kan in dat Huwliik met stemmen, dat Partytje niet sluiten. Nu, ik heb hem met een paar woorden gezeit dat hy daar nooit om moet denken, om dat ik eene Lutersche Dochter wil en zal hebben. Ik gebruik niet veel woorden met myn jongens. Ik zeg maar zwyg zo zal 't zyn, Heren. Want, zo dra wy, Vaders,,één woord zeggen, hebben deeze kwanten er wel tien tegen, 't Is of de Duivel de jongens regeert, als zy een meisje m den kop hebben! 't Is my al leed, dat ik my zo ver met hem heb ingelaten- en reden gegeven, waarom ik het niet hebben wou. 't Is dan of men de Jongens toestaat om tegen te spreken, en dat niet; waar bleef onze Vaderlyke magt he? U 142 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. moet ik echter reden geven, gy zyt myn Vriend; en ik twyffel niet, of gy keurt dit Huwlyk al zo zeer af als ik, of ik ken Abraham Blankaart niet. Ik ben rechtzinnig oud Luters. Zo is myn hele geslagt. Myn Stamvader is met den Zaligen Luter nogbevrient geweest; en ik heb nog den Inktkoker, die hy, by Zékere gelegenheid, [itïtijne Dischreden te vinden,] den Duivel naar den kop smeet, toen die het al te grof maakte* Alle onze Kantoorbedienden, alle onze Booijen zyn tutérs; en ik zal nooit dulden, dat deeze Keten van Lutersche Wezens in de war raakt door eene Schoondochter. En wat maakt dat verwenschte buiten de Kerk trouwen een slegt huishouden! Gy weet dat zo goed als ik; zy lezen waaragtighfet eens denzelfden Bybel! Vrouw leest in Bunjan, en Man in Arends Paradyshofje. Genoeg. Nu weet gy myn mening. Ik wil niet met u over het Geloof twisten, maar ik hou 't myne; en ik zeg altyd: „ik geef myn geloof aan myne Jongens, als zy in de Waereld komen, en myn geld als ik uit de Waereld ga." Ik heb niets tegen het meisje, dat wat zeggen wil; en ik heb met haar Grootvader, Pieter Burgerhart, veel NegdSé gedaan, 't Was de braafste man van de Beurs; haar Vader was ook zo. Hy is maar te vroeg weg. Zy zal in haar Kerk ook wel zalig worden; zo is 't ook al niet: doch Hendrik moet maar eene Lutersche Vrouw hebben; dan is alles gevonden. Hy zegt my, dat het Juffertje nog niets van zyne liefde weet; ik heb hem nog nooit op een leugen betrapt: het zal des wel zo zyn. Dies te beter. Als gy nu maar schryft, dat gy het met my eens zyt, is alles afgehandelt. In verwagting daar van, ben ik UwEd. Dienaar en Vriend, Jan Edeling. NEGEN EN ZEVENTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan den Heer Jan Edeling. Heeren Vriend! In antwoord op uwen, Amst. den ... passato, dient: Ik ben nu maar, die ik maar ben, een niets beduident oud Vryer, en.dat's het al; doch ik wil je zweren dat wy niet meer in Geloof dan in humeur .verschillen. Zie daar, ik heb het altoos zo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken, maar, selderdemostert, was ik Vader over een half dozyn jongens en meisjes, wel dan zou ik myn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zo al die kabouters hoorde snappen en rabbelen; of Abraham Blankaart ook meê zou doen! En als zy dan zoo verre heen waren, dat zy op 't geen ik zeide aanmerkingen konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te brengen; wel, dan zou ik God hartelyk danken, om dat ik zulke snelle kinderen had; zo als billyk is. Begrepen zy in 't vervolg eens iets beter dan ik} bestig, zou ik zeggen, en doen het zo. Daar heb je nu myn Saartje, wüfe spreken. Wel de kleuter weet veel meer van de Waereld en van de Schrift als ik, en ik ben dertig jaar ouder. Voor ik naar Vrankryk ging, zei ik: Kind lees je jou Gebed 's avonds wel stipt uit Mell? „Myn Heer, zei ze, ik bid uit myn eigen hart; ik weet immers beter, wat ik nu nodig heb, ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 143 „dan Mell voor vyftig jaar dat raden kon?" Wat denkt gy, dat ik toen zét? je zult by dit en dat, jou Gebed uit Mell lezen, om dat ik het doe? Mis mantfel ik zei' dafs Waar meisje, je hebt groot gelyk; en anders zou zy denken, dat ik haar vyand en niet haar welmenentste vriend was. Hoor, Jan Edeling gy hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op myn woord', je hebt mis God de Heer geeft ons, zyne kinderen, wel reden van zyne bevelen: doe dat op dat het u welga," staat er dat niet in den Bybel? En zullen wy nu zoo"misselyk en zo boos zyn, dat wy onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Hadt, by gelykenis, Luters Vader eens gaan zeggen„Luter, ik versta niet, dat je Luters wordt,5 jy zujt Paaps blyven, want wy zyn „van 't begin van de Waereld af allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop „krygt, om van ons oud geloof aftegaan, zullen wy eens wat anders by de hand vatten." En was Luters Vader evenwel zo wel de Vader van Luter niet als Jan Edeling Vader is van zynen Zoon Hendrik; en waar was dan je heele Geloof gebleven? 8 Dat je op je Kerk gestelt bent, eer heeft uw hart; dat's braaf! maar hier ik zeide gek, ben ook op myn Kerk gestelt, en myn hart het ook eer, zou ik denken Wel JSJwy verschillen zo weinig in geloofsgronden, wil ik spreken, dat het hiet de grhe waart is, om er zo over aantegaan. En waarom zouden onzeionge lui nfet jet malkander te Kerk kunnen gaan? Hebben wy niet één Heer, één doop? Maar wat hagel hebben wy Leken met hunne disputen en tandtrekÜen te doen? Zo dat tegen het Huwelyk heb ik niet, indien er geen andere dan deze geloofsverschillen mede gemoeit zyn. Dat gy van 't Luters geloof zyt, is goed voor u; dan dat ik op zyn Gereformeerts geloof, is ook goed voor my. Maar elk zyn vryhOW- Gii zyt immers geen Paus, al ben je Vader? Je kunt immers mis5«ebben? Of zyt gy orrftflbaar? Hoe zit het? s/ i *°m aan'daar heb Je Paulus, de Apostel Paulus, daar gy zo wel aan gelooft als ik. Wel, die dagt mede al, dat hy 't byster wel had; en dat onze lieve Heer magt.g met zynen yver gedient was, dagt hy het niet? Hoe! de man zeit het zelf: hoe kun je t nader hebben? dat hy daar zo liep te razen en tieren door Damascus; en wat wflfcet geval? Hy had het wel net mis! èn de brave man heeft er altoos berouw van gehad, toen hy beter wist. Ik heb voor dertig jaar myn Belydehis gedaan, by onzen vromen van der Vorm, en ik hoop in dat gelo* te sterven; doch als ik eens mogt zien, dat andere Kristenen nader by Gods woord blyven, fiat! dan moet ik dit licht volgen, en dat zou ik ook gerust doen; want ik ben een eerly*maa. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik het Huwlyk om die reden niet kan afkeuren le moest nu evenwel je niet gaan zitten inbeelden, dat ik met het kind zo goedkoop ben: alheel niet! maar uw Zoon is zulk een braaf man, daar wilikmaar op komen Neen, daar heeft zy Goddank te veel gelds toe, en is zy van te braven familie, en 't is een mooije Brunet ook, en ze speelt maar capitaal. Sara Burgerhart moet een zo braaf man hebben als uw Hendrik, en zyne Ouders moeten haar met achting en liefde in hunne familie nodigen. 144 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN auaiha uc^c.-. Nu nu, 't zou geen onaardig klugtje wezen, met een Papa, die zei: „zo zal t wezen Dochter, want ik versta het zo." Neen man! myn Pupil is een redelyk schepzel en zo wil ik, dat zy zal behandelt worden. Daar hadt men dan 't gooijen in de glazen met Papa Edeling, en myn arm kind was aan de joden overgelevert. Ik bedank ie hartlyk, hoor. Zie daar is myn antwoord. Ik blyve Uw Dienstwillige Dienaar, Abraham Blankaart. EEN EN NEGENTIGSTE BRIEF. De Heer R. aan den Heer O. Vriend Jan! Hoe dikwyls, dou lompen Kaerel, zal ik u dan moeten zeggen, dat my alles verveelt, en gy met uwe weêrgaze aapenkuren, kwakzalvers loopjes en zotte uitnodiging, met een paar onzer Lievertjes, nog wel het allermeest? Wat kan ik, arme duivel, doen; waarom denken, dan aan de bevalligste meid, die ooit met een paar schone oogen de halve waereld in oproer stelde? - Gek, ja, stapel zot ben ik na haar; en ik moet myn rol van Huichelaar spelen, om haar ooit zo naby te komen, dat ik haar kan inluisteren: ik bemin u. Vrouwen, Vrouwen! Wat staat er niet voor uwe rekening! Nu, wy zullen afrekenen, myn trotsch Meisje! dat: „ik snuif niet; ik neem nooit geen presenten aan:" zult gy my betalen. Dit is de eerste oorvyg, welke myne eigenliefde, die waarlyk tegen de uwe wel opmag nog St' van eene schone hand ontfing. En ben ik niet een schone vent? Kan ik niet beuzelen »ct de zottinnetjes? redeneeren met de wysneusjes? Erger ik ooi* eep Vrouw, die achting verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal uit, die blozen doet; (ook maar uit welstaans halve?) Er moe een eind aan komen: zo leef ik eigenlyk niet. Maar welk een einde? Vraagt gy dat, L^gtnus? Ik een man van geboorte, van middelen: zy een Burgermeisje, met een stuiver goed? Gy zyt een driedubbele Uilskop; of gy wilt my aan 't praten krygen Trouwen? Zyt gy dan razent dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. Vryhetd Is de prikkel der liefde: dit weet gy is myne spreuk. Als myne Maitres zal zy Sultane Fa*#t zyn! maar myn Wyf! Wel foei! Zie daar dat was ^ reden genoeg, by un homme de mon goüt, om haar ondraaglyk te vinden Trouw gy haar over een maand of vier. Zo lang, dunkt my, zal ik haar beminnen kunnen en gy zult myne genietingen nieuw leven byzetten, door my die dan wat moeilyk te maken. Gy weet wel, „dat een Ligtmis geen recht heeft op eene eerlyke Vrouw? Nu gy hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem zo gy haar in * eerste half jaar weêr ziet. ó Liefde, liefde! maar welk een deugniet ik ook omtrent de Vrouwen ben, ik zal myne drift, die alleen op myn eigen vermaak uitloopt, met uw gewyden naam niet opkwikken! Zotte vooroordelen! Krassen in de LeiVoor een bigotten Praeceptor daar in gekraaut, anders met Hoe zeit myne Hartog; geluk is deugd. Wel zie, jan. was zy zó lelyk met, ik gaf haar nog de een ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 145 fJÏÏt£Z in* k"SCh T d" ZedekundiS ^je. Laten wy toch ons Ongeloof als helden beleven, en den Duivel niet voor niets dienen k°e? St3at g6reet; ik ga haar haIen: De Dame' daar *Y by logeert heb ik ook door haar verzogt. 6 Ik weet wél, dat die niet uitgaat op zulkfoar' fin k" de,mhaUe ^ Cr by WaS' °°k! "U dat bruit n°8 -a heen Ik weaer al, hoe ik met haar moet omgaan. Zy zal bukken voor my/dien zy niet ™t Mooglyk vorder ik in deeze laatste vyf uren reeds merkelyk. Tien uuren, des avonds. Ik ben woedent, ik zoek met de hele waereld rusie; ik raas op Philips of ik dron- Lhtei "J e, T " ^*"* by my hebben' om u he,der -^ rossen! 6 Qy Z achtelyke slaaf myner vermaken! die, om een fraai kleed, en een goeden nuTaltvd voor my kruipt. Wat is er nu weêr te doen? vraagt gy met het a^van e!n h. rooiden verkwister: zwyg, en luister. " be" Geheel opgetogen reed ik naar haar toe; werd zeer beleeft door de Weduwe in de zydkamer begroet; zy zeide my: „dat zy van myne beleeftheid g bru k zoude "1T' XZlmeCnde'.d3t hCt TreurSPel voortreftelyk zyn zoude?dë ïectüu daar van hadt haar zeer voldaan.» Hier jy, Rembrant, grote af beelder van oïs ?ZoÏÏ£t??tjFUa SChÜder my °P d3t t6mp0- Woed Seg m^ na" t hoofd; .k had trektangen op myne harssens. Zulk een schok... zulk een teleurstelling .. Zy merkte het niet; » was alles als een blixemstraal IïeSdW ZZl ' T h3nd mn aa" myne «PP» brenge«de, boogikeeSg haar bedankende voor de eere my aangedaan. En zie daar, daar kwam de ei.e luster der dm Gratiën, geheel vrolyk, geheel leven, geheel ziel, keu™ g k S en 0D oen„err7vywasTUdiggHk,ee:* aanZW6Ven- 'k hidp * ^taS k£££ toen ik er by was, sprong haar knegt by den mynen agterop. Myne Loge al een was nog led,g; alle oogen waren op ons. De Weduwe is rnrt/oï J5 maar :ssruw'Myn Wicht?« De drommel, Jan, wat moest ik op myn hoede zyn! De Weduwe ik weet het niet, maar my dogt, dat zy, ongemerkt kwasie alfe myne beween gad loe. Ik durf de waaragtig geen eene dier kunstjes gebruiken, die wy alfoofeerffteS te spelen als ik kon; en hou my voor een domkop, zo ik de Weduwe indien die al ^1L°2SS^ M bedr0ge" heb"Ik Sprak meest -tt-, en z fn de ^Si^t^?^?°UWen SpreCk-Wy reden met my« k°ets terug, en de Bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand, doch ik krees geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleeft, en in de zydk merafscid oot moedig biddende, om de eer te mogen hebben, van de D^i^£^^ komen maken. Kent gy Hein Edeling? Maar waar zou zulk een lakÏÏ als lv zo een styven Jorden als hy (die echter een eerlyk man *Zi£^Si gezien hebben? Hy schynt een vriend der Weduwe te zyn... 'LX ™t Nieuwe Bundel IV. 10 146 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. wil er niet van horenl Laat hy * hart hebben! Maar geen nood, al stond Belzebub zelf naar haar Huwlyk, die duizend-kunstenaar zou my haar niet ontnemen. Ik heb moed, Jan. En wat nu? Ik moet haar alleen zien te krygen! Kan ik echter voor nog eene teleurstelling my beveiligen? Fortuin helpt den sfoufenJDaar zyn weer tien ducaten, Rekel. Kom morgen ogtend hier, zo rasch als gy deezen gelezen hebt, en breng hem met u, of ik laat u aan ü zelf over. K. TWEE EN NEGENTIGSTE BRIEF. De Heer Hendrik Edeling aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Myne Waardstel Ik ben tweemaal vergeefsch aan uw huis geweest. Eens waart gy met den Heer R naar de Comedie, en nu zeide Frits, hadt hy u en de waardige Vrouw naar de Fransche Kerk gebragt. Hoe smart my deeze teleurstelling. Ik moet, voor ettelyke dagen, om zaken van veel aangelegenheid van huis; en hoe vurig verlangde ik, om in persoon afscheid te nemen van u, die ik teder en met de grootste achting bemin - van u, die my eene my dus lange onbekende neiging hebt ingeboezemt! Ik moet vertrekken, de paarden worden reeds gezadelt. Ö Mogt ik durven hopen op de gunst van haar, die my dierbaarder is dan myn levenl Indien ik niet voorzag, dat wij beide gelukkig zouden zyn, ik zou u niet lastig vallen met myne bezoejeh. Maar helaas! ik vrees, dat ik de man uwer verkiezing niet ben! — met worden kan- evenwel gy verëert my met uwe achting; gy noemt my uw vriend. Hemel! Wie u ook van zyne liefde moge verzekeren, en welk een brillant lot men u moge aanbieden, uw Edeling bemint u meer, dan iemand u kan beminnen. Ik ken uwe waarde, uw bevallig beeld zweeft my altoos voor den geest. Wat zal myn leven, wat zullen myne goederen zyn, zonder u, 6 myne zielsbeminde? Ik zal hopen! Uw hart is immers nog vry? Zult gy my niet verachten, als ik u zeg, dat ik den Heer R. niet meer dulden kan? Maar eene liefde, als de myne, is zo teder als oprecht; en hoe kan ik het denkbeeld dragen, dat hy uwe hand vat! Maar gy kent de liefde niet... Ik zal des niet langer non sense schryven. Groet de uitmuntende Vrouw, en geloof, dat ik met de grootste achting en hartroerentste genegenheid ben Uwen Hendrik Edeling. HONDERDSTE BRIEF. De Heer Jan Edeling aan den Heer Cornelis Edeling. Zoon Cornellsl De verzogte wissel zend ik u hier nevens, om de kosten uwer Promotie, en wat dies meer is, daar mede goed te maken. Ik zou u gaarn eens als Advocaat spreken, maar 't stuit my te veel, by myn Jongen om Advies te gaan; evenwel, Ik dmm iets van te zeggen. Het raakt uw Broeder. Hy geeft my veel reden-tot misnoegen, ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. ~ 147 en ik weet met wat duivel hem schort. Daar is hy verslingert geraakt op een wilde losse meid die piep jong en Gereformeert is; en of ik kyf en of ik knor 't is boter aan den galg. Ja! zie je, zoo gaat het; nu ik vreugd aan jelui moest beleven is er mets dan chagryn ten besten. Myn Vrouw, uw Moeder, die nu doot en weg'"' heeft my met willen geloven; ik was te strak, te norsch: ik mogt wat! DaarTs die zedige bedaarde Zoon, wat doet hy? my, zyn ouwen Vader, tegenspreken La hy zyn gang gaan; nooit geef ik myne toestemming: en dit is eenV^Ïs voor u mantje: of heb je ook al wat opgedaan? De hemel weet, met wefk een FrZ hé Madam je my op 1 lyf komt. Maar je kent my; je weet dat ik my geen ooTen aat aannaayen. Wat zegt gy, aanstaande Meester Advocaat, k^ik u^B oer d met beletten? Hy is meerderjarig, dat is de boze! en ik had nog noöiT reien om Z 2 JT? kyVCn; Z° Vee'16 h3rder V3,t het my nu' Uw 0om> * DominT zal wel weêr tegen my ageeren, als het er over zyn Neef te doen is. Ja, ik za " r hel^^l°VersChrvven' en kon*" dus moeite voor. Neen, ik bedenk my. Ik za het al doen; want myn voorname reden is immers, dat ik geen Gereformeerde Schoondochter wil hebben; en dan zou Joost hem halen, als hy, een DominT daa een spaansch woord tegen hadt. Maar de meid staat my ook Set aan ïk was" daa Vulouween eT 7" if^' bUite" * Wy"berg' en daar kwamen twee KTS , , HerCn' d'e 20 31 Vry wat drukte maakte"- Zy kwamen ook by de Kolfbaan kyken en lachen. Ik vroeg aan den Kastelein, (in myntaS zou daar? gT !!ebbe":) Zeg' Jaa»> Wk W die Snoeshanen Lt iSSj ÏZ kornï y H016 °üdSte HCer iS my" Heer R- die daar woont> « hier zo SS eens komt; maar de anderen kenne ik niet. Toen men riep: myn Heer Edeling uw beurt > keek een der Juffertjes my met veel op.ettentheid aan^ doch zefnietf' Ikdogt a, wie mag toch dit schoon kind zyn! Maar by geluk riep de andere Jut wTJ dST, Burgerhart' wiI Je ok warme melk"'en gaf haar e^ glas vö Wat knk krak! dagt ik, dat zal de Belle zyn; en ik bekeek haar eens f «deeg- e" u w SS 'f* 7 ^J !k bCdank je hart,yk' 20 dat> ^ -aak" en uw Broêr krygt nooit myne toestemming. Zy gingen heen, en ik blyf in myn begrip. Hoe zal ik het nu met je Broêr maken? Hy is op reis naar «*, om de zaak, u bekent, ten einde te brengen. Draag u wel Ik ben uw Vader, Jan Edeüng. HONDERD-EERSTE BRIEF. De Heer Cornells Edeling aan den Heer Jan Edeling. Mijn Heer, hooggeachte Vadert Hartlyk dank ik u voor den Wissel, waarop my reeds betaling geschiet is Ik S'ottvd VTJ°r VtrgCn0eging g6Ven ZaI: 00k o-trent de soXn my v n en ra rf-H 7? , • Gy hCbt my in Staat gestelt' om als een fatsoenlyk Student en Candidaat te leven. Ik heb zeker geld verteert, doch my aan geenerlei licht 148 " ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. misseryen, of aan grof spel te buiten gegaan: maar ik weet, waarde Vader, dat gy op dit point de edelmoedigheid zelf zyt. Hoe leet is 't my te horen, dat gy op myn Broeder zo te onvreden zytl Ik Weet wel dat gy, en vooral van uwe Zoons, geen tegenspreken dulden kunt; vergeef my deeze uitdrukking; maar, dewyl gy u wel wilt vernederen, om myne gedagten te vragen, zal ik u die rondborstig en in gemoede zeggen. Neen, gy kunt uw Zoon die meerderjarig is, niet beletten een meisje te trouwen, waar tegen gy niets, met eenige zekerheid, hebt intebrengen, dan dat zy van de publycque Kerk is. Onderneemt gy zulks, dan kan Hendrik u voor den Rechter roepen, en zyt verzekert, dat hy daar de vryheid zal krijgen, om haar te trouwen. Ken ik echter myn weldenfcenden Broeder, ken ik den eerbied en de liefde die hy voor zynen braven Vader heeft; dan zal hy tot dit heftig middel zyn toevlugt niet, dan daar toe gedrongen, nemen. Laat het my eenmaal vrystaan, myn geëerde Vader! u te vragen, of uw nueb* gen in deeze jonge Dame gegront is. Hebt gy iets tegen hare Familie, of tegen haar zedelyk karakter? Ik vertrouw, neen; myn Broeder heeft die jaren en die^bedagtzaamheidvdiebem in staat stellen, om eene goede keuze te doen. Nimmer heeft hy, in het onërvarenstezyner jeugd, reden gegeven, om hem van de minste losbandigheid te verdenken: en zou hy nu, nu hy dien tyd achter zich heeft zich zo verre vergeten, dat hy een meisje beminde, en wel met het zuiveroogmerk, om haartt trouwen die zyn verstand en hart beide tot oneer strekte? Nimmer geloof ik dit. Mag ik u des bidden, maak hem niet ongelukkig; spaar u zelf nodeloos en u zonadelig verdriet: Besluit er toe! Laat uw ouderdom in ruste en vrede ongestoor voortglyden. Mag ik u ook herinneren, dat Hendrik van een eens wél en dóórdagt besluit niet Hgt h aftebrengen; voornamelyk als zyn hart zo gezet is op de uitvoering van zyn besluit? Ik ken myn Vader, ik waardeer hem, gelyk een dank. haren zoon betaamt; maar hoop, dat ik de vrijheid zal hebben, om u eene Dochter aantebieden, waar tegen gy met reden niets meerder dan tegen juffrouw Burgerhart zult kunnen hebben. Binnen eene maand hoop ik het genoegen te hebben, om u gezont te omhelzen, en mondeling te betuigen, hoe zeer ik ben Uw gehoorzame Dienaar en dankbare Zoon, Cornelis Edeling. HONDERD-ZESDE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart. Afyn Heer, zeer geachte en beminde Voogd! Myn pligt eischt, dat ik u het volgende melde. De Heer Hendrik Edeling heeft bv my aanzoek gedaan. Indien ik immer van staat verander, verdient hy my daartoe te doen overgaan, of ikverdien hem niet; maar ik heb geen am in voor eerst bier toe te besluiten: NOg geen twintig jaar, en zo volmaakt getoktag als ik nu ben' Ik heb echter billyk geoordeelt u, die my als een Vader bemint, dit te zeggen want van uwe goedkeuring ben ik reeds verzekert. Myn verlangen naar uwe komst ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 149 is zo groot, dat ik die niet kan uitdrukken. De waardige Vrouw groet u met achting, en ik ben, met een dankbaar hart, Uwe gehoorzame Pupil, Sara Burgerhart. HONDERD-AGTSTE BRIEF. De Heer Jan Edeling aan den Eerwaardigen Heer Everart Redelyk. Waarde Broeder! Wat zegt gy nu, mon bon Pasteur, van uwen lieven Neef Hendrik? dien je immers, met je eigen handen, zelf, in myn huis, gedoopt hebt; die, had ik hem in myne zaken kunnen missen, volgens uw raad en zyn begeerte, tot Predikant zoude gestudeert hebben; die wil nu met drommels geweld trouwen met een wilde meid, buiten onze Kerk; een Gereformeert Nufje. Nu, daar moest hy maar eens om komen! Verbruit, Pastoor, ik heb het zo Satans op hairen en snaren gezet; want nu myn lieve vrouw dood en weg is, regeer ik als Koning. Uw Zuster was de beste" vrouw van de Waereld; doch te mal met de Jongens. Luter zelf zou niet meer uitgevaren zyn in zo een geval als ik. Ja! fluiten! Daar hebje nu de boel over de reê, en hy geeft voor, dat ik hem ongelukkig zal maken, indien hy haar niet krygt; met nog eene hele turfmand vol zulk geziegezaag, daar de jongens zo veel meê ophebben. Ziet gy, Pastoor, ik zou myn hoofd daar niet meê breken, maar Hein ziet er gansch ongedaan uit; hy kan niet tegen moeite; (ja, ik heb al rare jongens ook!) Neen: nooit laat ik dat toe. Maar den jongen evenwel zo maar te laten sterven, dat wil ook niet. Hy is zó bedreven in onze affaire, dat ik gerust myn flesje kan drinken, myn pyp rooken, myn kolfje slaan, zonder dat er iets verzuimt wordt. Zo dat, dit kan ik ook nog al niet voor God verantwoorden. Ik heb ook een brief geschreven aan haren Voogd; niet twyfelende of hy die zo styf Grotekerks is, als ik oud rechtzinnig Luters ben, zou even eens denken als ik op dit stuk. Maar zie daar! daar kryg ik zo een antwoord. De drommel mogt met hem redeneren, en ook, ik versta zyn Brief niet genoeg. Het komt my vóór, dat hy al vry grappig over 't Geloof denkt, en het zou veranderen, even als hy zyn rok veranderde, indien hy meende, dat eens anders geloof beter was. Hy spreekt net als uw lieve' Neef van Broederschap, 'k Zeg Broederschap! Het zit er op met dat Broederschap, als verguldzel op een duits balletje. Men hoeft maar eens op hoogtyden, en zo, in de Kerken te gaan; daar zeg Jelui Eerwaardens malkander hele Broederlyke dingetjes. Nu, dat mag ik wel horen: de Kérk is er voor, om het geloof vast te houden. Elk moet zyn winkel voorstaan; dat is niet anders. Hoor, Pastoor, ik ben Luters, en dat, wil ik, zullen myn jongens ook zyn, of 't zal er vreeslyk houden. En die Bram is nog al heel wys met zyn Meisje! Ik zou nog, met myn beste pruik op, en den nieuwen zwarten rok aan, heel beleeft moeten' vragen, of ik de eer mogt hebben weg weg! Ik heb haar ook in een Herberg gezien, met nog twee wilde Knapen, en een an- 150 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. dere Juffrouw. Hoor, ik zal 't nooit toestaan: ik wil geen vreemt goed, in Luters erfdeel; dat 's maar uit. Geef me nu raad; wat moet ik doen? Schryf my eens Broertje, hoe u dat klugtje van Heintje bevalt? Groet de Pastoorse, die my altyd ligt te katechiseren; ja, ik ben maar te goed. Blyve met grote achting, Uw Eerwaardes Dienaar, Vriend, en Broeder, Jan Edeling. HONDERD-NEGENDE BRIEF. De Eerwaarde Heer Everart Redelyk aan den Heer Jan Edeling. Waarde Broeder! Wat is er nu weêr te doen met uw Zoon Hendrik? Hoe is 't mooglyk, dat zulk een eerlyk edelmoedig man zo gedurig met brave kinderen overhoop legt. Denkt gy, dat gezag alleen den Vader maakt? Wordt gy liever gevreest dan bemint? Ik moet spreken, zo als ik denk: dit eischt de pligt van een eerlyk man, waarin dan ook zyn ampt of beroep bestaat. 61 Wat zou het my smarten, indien myne kinde* ren my nooit dan met eene angstige bedeestheid aanspraken! Ik ben de vriend myner kinderen; de uwen verdienen dat gy hun vriend zyt. De Heer Blankaart denkt wel; immers naar myn inzien. Hendrik is meerderjarig; indien gy ieeft>' tot hy vyftlg jaar is, zal hy dan nog geen persoon uitmaken? zal dan nog uw ik wil zyn wet wezen? Gy hebt zeer brave Zoons; en 't is byna een mirakel, dat zy het Ik ben het ook met den eerlyken Blankaart, over het stuk van GodsdienstyvOhmaakt eens. Zo heeft de zalige Luter ook gedaan. Gy noemt dit het geloof verlaten: noem het dolingen, die men voor dolingen houdt, te verlaten. Al wat ik niet voor waarheid houden kan, geloof ik ook niet: zo dat, dit is, in dit geval, zyn Geloof belijden en beleven. . , Ik sta verzet over het gezont verstand deezes mans. Hoe misselyk hy zich ook uitdrukt, zyne redenen zyn goed, en doen zo veel eer aan zyn hart, als aan zyn verstand. Ik moet kennis met dien man maken: zyne liefde voor de jonge Dame neemt my sterk ten haren voordele in. Want, dat gy haar op die plaats-met jonge lieden gezien hebt, betekent niets: dit hoef ik u niet te bewyzen, hoop ik. Ik ben de eenigste man, zegt gy dikwyls, die u mag tegenspreken: van die vryheid moet ik in deezen gebruik maken. Nooit kan ik geloven, dat myn Neef Hendrik zyn hart zoude schenken aan een Meisje, wier karakter niet onbefispelyk is. Ik ken zyne goede beginzels; ik weet, dat hy een vyand is van alle zedeloosheid, en dat gy, van dien kant, niets te vrezen hebt; was dit zó, (waar aan ik mets geloof, of mag geloven,) dan moesten wy de zaak anders behandelen. De eenige zwarigheid is dan deeze: zy is van de publlcque Kerk. De Luterscne Leer voortteplanten, door het aanwinnen van kundige Belyders, is myn pligtcjenkzou het altoos afraden, dat jonge lieden met iemand trouwen, die in Geloofsstuk- ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 151 ken dermate verschilden als de Protestantsche met de Roomsche Christenen: maar alle dwang is ten sterksten aftekeuren. Dit heeft geen plaats omtrent Calvinisme en Lutersche Christenen. Alles, wat de Heer Blankaart dit betreffende zegt, ben ik bereit te onderschryven: ik voeg er des niets by. De Kerk is, om de Leer van het Euangelie te verkondigen, om te stichten, te vermanen; en, moet het zyn, te wederleggen. De Apostel Paulus schynt het ook zo begrepen te hebben, want hy zegt: Een Leeraar moet niet twistm, maar vriendlyk zyn tegen allen. Hoe verre driftige domkoppen, van onze en der Gereformeerden zyde, het spoor byster zyn: zy betwisten echter elkander, Gode zy dank, den Hemel niet. Laat u dan vinden! of gy zult u in huisselyke verdrietlykheden dompelen. Geen Burgerlyk gezag zal u te stade komen, indien uw Zoon eens geraden vondt, u daarvoor te brengen. — Dit is myn antwoord. — Myne vrouw en kinderen groeten u hartlyk, en ik ben Uw van harten genegen Broeder en Dienaar, Everard Redelyk. HONDERD-TI ENDE BRIEF. De Broeder Benjamin aan Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp. Zusje lief! Ik ben tweemaal vergeefsch aan uwe woning geweest. Ik ben doods verlegen. Daar heb ik by haar geweest, en haar zoo dobbent, en in zulk een afgezakten staat gevonden, ö Kéa! Kéa! wy Zullen haar verliezen: En wy hebben haar zo nodig; zy is ryk, en geeft veel verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande. Wy leven grotendeels van haar: de kruike is voor ons niet verzegelt gebleven; en óns deel was een Azers deel, vol vettigheid en vol zoetigheid. 6 My is bange, my is zeer bange: wy, vrome menschjes, zullen bekent worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om hem denk: 't is een Enaks kind, groot van stature; ik ben een stinkent Niet by hem. Zy is danig ontsticht door jou Brief: schryf dan een Briefje, dat je berouw hebt; en geef den Engel Satanas den schuld: je weet, die is onze Vryfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit alles zo eens: ik heb geen tyd. Denk, dat wy haar nodig hebben. Zusje, Zusje, 't zwiet breekt my uit. Ik zal myn achting, ik zal myn kostwinning verliezen: wie zal nu van my 't Geloof leren? Wy moeten ons haasten. De kwaaje is naby! Wy zullen voor Blankaart moeten bukken. — Overleg deeze dingetjes zo eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel my gerust, dat je er iets op weet. Gy zyt zeer wys, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat myne ziele aan uwe ziele kleeft? dat heb je immers by bevinding, hertje?, Wy moeten haar houden, kind. Ofschoon gy my tot een Gouden Vat verstrekt, zy is echter een Aarden Vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zo niet, liefstetje! Wees toch nooit meer jalours: och! jy hebt geen reden daar toe: ik heb myn deeltje aan u; dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelyken liefdekusch, en ben uw eigendom. Benjamin. 152 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN, HONDERD-ELFDE BRIEF. MejuffrouwCorneHaSlimpslamp aan den Broeder Benjamin. Wie heeft ooit groter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fopje my wat, hoe of hoe weêrga zit het? Voor my veinzen? Voor my de fyne Filebout uithangen! Laat naar je zien, zotte jongen. Wy moeten haar bedriegen: dat's 't al. En daarom moeten wy de handen in één slaan. Zouden wy zo een zot dier ooit gezogt hebben, was 't niet om den smul? en gy houdt u van de mallen? Ja, Blankaart kent ons zeer wel. Hoor Ben de frettery is uit: wy moeten haar nu nog plukken, en dan — ae hele Waereld is voor ons open. Zy moet het gelag betalen: de jonge Juffrouw B. moet er niet by lyden. Blankaart is een Duivel van een vent, hy het u publiek geeselen en ik moest in 't Spinhuis, zo wy aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel dat er los geld is; en dat zy intrest moet ontfangen; alles mondeling. Toon nu,'dat gy my lief hebt; ik zal 't Briefje schryven, en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? 6 dat is een bullebak voor u en my Die gy kent. HONDERD-DERTIENDE BRIEF. De Broeder Benjamin aan Mejuffrouw Cornelia Siimpslamp. Zusje Lief I i . Ik begryp je! Wees gerust: om u sta ik den Duivel. Ik heb het zeer druk in myn werk doch kom morgen; ik ben al verzogt. Alles is om het hare, en om u. Gy kent my. HONDERD-EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Juffrouw Burgerhart! Ik hoor lieve historietjes van u, al hele lieve ook! Hagel en Slypsteen, hoe kan t zyn? daar je zó veel verstand hebt, en daar je beter je Geloof verstaat dan ik, God betert; en daar ik altoos zo geraden heb, dat je toch den goejen weg op zoudt. Meisje, meisje! maak my niet boos; 't zal er anders op en over gaan; 't zal er ellements te doen zyn. Heb je daarom zulke kostelyke Ouwers gehad, en moest ik daarom zo wys met je zyn? Ik kom er blaauw af. Schaamt gy u niet zo te lopen rinkelrooijen met een overgegeven Ligtmis; en u te kleden, of je in een FranseW' Winkel stond? En Mevrouw Buigzaam? Och ja; die laat Gods watertje over Gods akkertje loopen; zie, dat vind ik verdord gemeen van zo een' Vrouw. Men hadt, kwanswys, geen trek tot het huwlyk; men was nog zo jong: men was nu zo gelukkig: zie zo; dat laat ik, ouwe gek, My maar zo op den mouw spelden. En onderwyl speelt Madame haar rol, vliegt uit, en loopt met allerlei ploerten en ligte kwanten de godgantsche Stad door, komt by avond en onty fhuis; ja wel, zie- ik ben zo kwaad als een spin. Daarom hadt gy geen zin in 't Huwlyk, met zulk een braaf man, denk ik; dat was de zaak: dan zou dat gedraaf en geloop uit zyn, en daar bedankte gy voor, niet waar? Myn naam zal evenwel geen Abraham ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 153 Blankaart zyn, zo ik u, zo lang gy onder myne Voogdy zyt, geef aan den een of ander Parlevinker, al was hy zo ryk als de grote Mogol, en al was hij een Burgemeester van zyn hals. Ik denk, dat de brave Heer Edeling u nu wel zeer bedankt voor de eer van uw gezelschap: hy heeft gelyk; ik zou ook zoo doen. Antwoordt my maar niet, want ik kom in 't kort t'huis, en zal dan nader met u spreken. Ik ben Uw Voogd, Abraham Blankaart. HONDERD-VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Zuzanna Hofland aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Lieve Nichtje! Heb je niet al van myn droevig ongelukje gehoort? Och! kind, Benjamin en Slimpslamp zyn met een groot gedeelte myner bezittingen doorgegaan: ik had zo veel Contanten, van afgeloste Obligatiën, en van myn Huis op den Nieuwen Dyk, in een kistje, aan goud. Maar zo bezoekt de Heere my nu, om myne gierigheid, en om myn vertrouwen op zondige menschjes. Ik leg onder een diep gevoel van myn schuld, ik heb niet recht gedaan, ik heb my met den schyn vernoegt: nu bennen myn oogen open, en ik zie dat je zalige Moeder het beste deel hadt uitverkoren, en ik het gelaat; niets meer. Ik heb rust noch duur, ik mot je om vergifnis bidden, voor al de zondige daden, die ik omtrent u gepleegt hebbe; och ja! en dat je toch my al het ongelyk en al het verdriet vergeeft. Nichtje, Nichtje, wat heb ik je in gevaar gebrogt, om eene grote Zondaresse te worden! Nooit zal ik iemand meer om zyn kleding versmaden, of achten. En ik hoor, dat je daar by zo een zoet Menschje inwoont, die een regte Weduw is, al is zy zo wat naar de Waereld, wil ik spreken. Wat heb ik nu met myn eigen onbekeert hartje te tobben! Al jou goedje, en al je kostlyk gemaakt zilver, hebben zy laten staan, dat kun je allegaar krygen, tot je zilver poppegoedje inkluis, dat myn Heer Blankaartje eens meê uit Engeland bragt. Ik heb niets van je verdient, maar geef den Heer Blankaart een goed woordje voor my; en dat ik geen speld meer pretendeer. Je lieve Moeder, Nichtje, was evenwel myn eige Zuster. O, versmaadt uwe Tante niet, nu zy arm is! En Bregt is zo brutaal tegen my, en Bregt verwyt my nu, hoe dat ik met je geleeft hebbe. Nou lieve Nichtje, schryf dat je 't my vergeeft; en hoeneer dat ik je eens kan komen spreken. Uw liefhebbende Tante en Vriendinne, Zuzanna Hofland. HONDERD-VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Suzanna Hofland. Ge-eerde Tante! Zo op 't ogenblik kryg ik uw Briefje. Het smart my, dat gy zo bedrogen en bestolen zyt; maar 't is my lief, dat gy nu ziet met wien gy hebt verkeert. Ik vergeef u alles, uit grond van myn hart; dit eischt de Godsdienst van my: ik doe niets dan myn pligt. „U versmaden, om dat gy arm zyt?" Goede God! daar beef ik van! Ik 154 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. zal u helpen, ik zal mynen Voogd alles op de zagtste wyze zeggen: alleen jaag uw dronken meid heen, zo gy haar nu missen kunt: zy deugt ook met Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed is eene uitmuntende vrouw; ik weet zelf met, hoegehikkigikby haar benïik eerbiedig haar. Ik zal, zo dra ik kan (mooglyk morSfby u komen; dat zal beter passen, dan dat gy by my kwaamt. Tyd ontbreekt my' om nu meer te zeggen, dan dat ik ben ' uwe gehoorzame Dienares en hef hebbende Nicht, Sara Burgerhart. P.S. Ik moet zo uit; maar ik hoop deezen u echter nog, van avond vóór negen uuren te laten bezorgen. HONDERD-ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Hendrik Edeling aan den Heer Cornelis Edeling. Afyn dierbare Vriendl Ik schryf, of begin deezen te schryven, aan het huis daar de Beminde^myner ziel zedert gister namiddag vier uuren, niet is te rug gekeert . Myn bloed stol myne aderen; liefde, angst, jalouzie, drift, weemoedigheid, maar vooral de tederste bekommering, verscheuren myn ziel dermate, dat myne ongesteldheid ^GvTngd'onder de Menschen! Bekoorlyke, lieve lachende Lenteroos, zal een ge^dïgfDeu^niet u baldadig verscheuren, en, na u bespot te he> en cmder zyne voeten vertreden ... Ysselyk vooruitzicht! wrede onzekerheid'. .alles is duister als het eraf. als de paden des doods... Kon ik mjn Broeder, maar zo veel bedaartheid herkrygen, om u mynen ramp in enne tamelyke order te schryven. Ik zal het ondernemen: de w-Jjd^V^ op myn sterk bidden en aanhoudent verzoek, wa gaan leggen J^J^J insgelyks. t Is nu middernagt. Niemand beweegt zich; alles is stil. ik hoor mets de stad kwam Myn hart dreef my naar dit huis; ik moest haar zien, die ik nn veertLn Sn ge'leden, voor de laatste keer zag. Ik had berichten opgedaan Buigzaam en aan myne Beminde ten spoedigsten mede te del n. Me zemverwyderende aandoeningen, trad ik den stoep op: de Dam _*eh^deedt my ooen eer ik nog had aangeschelt, hiette my welkom, vroeg of ik ziek geweest wï'en verzo^my, om Thee met haar te drinken. Ik zag, dat zy alleen dronk. Hoe vaart, vroeg ik, myn lieve Burgerhart; is zy t'huis? Zi, Het lieve meisje is zeer wel; en ik denk, dat zy tegen den avond zal t huis komen Zv s eens met myn Heer R. naar den Hortus Medicus, om, ik weet niet wereefvreemt glas te gaan zien. Jan Edeling. HONDERD-VYFTIGSTE BRIEF. De Heer R. aan den Heer G. Broeder Lichtmis! . . Razent woedent, helsch kwaadaartig over myne mislukte onderneming^fa m^e^TSL; gevangen! Maar wie kon denken, dat e^burgn^ de Waereld was, die een man zo als ik ben, tegenstand zou bieden? Wat moet ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. f65 denken; zou er waaragtig zo iets zyn dat deugd genaamt wordt? Ei, wisjewasjes! Kinderlyke vooroordeelen; dat is 't al, en anders is 't niets. Nooit heb ik my zo misrekent! En niets dan schrik kan my haar bezorgt hebben. Zie daar! daar raken de Harddravers met een poot of drie in een der leizeis, die ik bevolen had optestrikken, om toch gereet te zyn, zo dra zy besloot my te volgen. Er was niemand op de plaats dan de Tuinvent. Ik moest helpen, of myn beste Paarden verliezen. Ik sluit de schone meid in de kamer, verzekert, dat zy myne gevangene moest blyven. En in dien tyd, dat ik in den stal ben, is zy 't ontsnapt, 't Is my volstrekt onbegrypeiyk, want er was niemand op de Plaats dan de kerel en ik. Ik kom weêr, doe de deur open, vind haar niet, sta als een driedubbelde gek, loop het huis uit, raas, Stampvoet, vlieg by Kryn in huis; alles vergeefsch; loop naar 't Hek; ja, 't Hek was open, en ik begreep, dat het niet voor my geraden was, haar na te zetten. Waar zy belant is, weet de Drommel; doch 't scheen my hoognodig, om, vroeg in den morgen, weg te ryden; ik ging naar Utrecht, en van daar op Arnhem; thans ben ik op Pruisischen bodem, en laat my ligt Hofraad maken; 't kan te pas komen. Hoort gy niets? Alleszou ik nog vergeten kunnen, maar ik bemin haar tot myn straf. Dit maakt my dol op my zelf, en met dit al, het is niet anders. Als gy niets beter te doen hebt, kom dan by my, en breng Philips mede, op dat ik ten minsten een paar guiten heb, op wie ik al het onweêr myner gehoonde en van liefde gemartelde ziel vrylyk mag uitgieten. T. T. R. HONDERD-TWEE EN VYFTIGSTE BRIEF. De Heer Hendrik Edeling aan Mejuffrouw Sara Burgerhart. Myne Teder-bemindel Uwe herstelling heeft my myne gezontheid wedergegeven! Nu lacht de hoop my aan. Ik ben u meerder dan een Vriend: het accès, 't welk myn Vader by uwen Voogd gewaagt en gunstig verkregen heeft, hebt gy insgelyks goedgekeurt. Alle otize Vrienden juichen in myne keuze, allen spreken zy by u in myn voordeel. Vergeef aan de grootheid myner liefde myn ongeduld. Ach, myne Burgerhart! zou ik u beminnen, zou ik uwe waarde kennen, indien ik met meer koelheid myn gelukkigen dag kon in 't gemoet zien? Wat, myne Liefde, doet uaar zelen? Zo ik een eerlyk man ben, (en daarvoor erkent gy my;) dan kunt gy u immers gerust in myne magt begeven: eene magt, die niet anders bedoelt of kan bedoelen, dan u te beveiligen voor zo vele gevaren, als u op deze waereld kunnen omringen. Verre zy het van my te denken, dat ik volmaakt genoeg ben, om u altoos en ten allen tyde zo gelukkig te maken, als gy verdient te zyn: maar hierop kunt gy u verlaten, dat ik geen van die lastige gebreken heb, die eene kiesche Vrouw den Echt lastig maken. Ik ben nu zes en twintig jaar; ik heb tyd gehad om te denken aan de gewigtigste aller Verbintenissen — aan het Huwelyk: myn hart zeide my altoos, dat 166 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AOATHA DEKEN. het voor my of een Paradys of een jammerpoel zyn zoude: verrukkelyk, of mdraaglyk. Ik heb nooit omgang gehad dan met brave meisjes; ik heb altoos de Sex met achting beschouwt: maar ik heb nooit eene Juffer ontmoet, die ik genoeg onderscheiden kon, om met haar anders dan als Vriend, omtegaan. Gy, myne waartste, zyt het, die my de liefde hebt leren kennen 1 Eén opslag uwer oogen drong tot in het binnenst van myn hart; en ik voelde, dat ikvatbaar was voor aandoeningen, die by my in hare eigen bekleedzels lagen mgewikke It 't Was of myn wezen zich uitbreidde; alles gaf my zekere waarde, die ik noo t had opgemerkt. Indien ik, om wat reden ook, myne liefde voor u had moeten tegenaan dan zekenwuden Reden en Godsdienst my buitengemene ondersteuningen hebben moeten verlenen, - en mooglyk zou myn ziel onder den stryd zyn bezweken. Ik spreek oprecht; ik acht u te hoog, om u te vleijen. Gy^rt zo wel myne achtingwaardige Vriendin, als de bekoorster myner zinnen. Hoe kon ik: m zulk een tandde zo torent was als het licht, by een vernuft, dat altoos uitschitterde, by zo véél trek tot publique vermaken, toch zo veel gezont oordeel, zo veel neiging tot waren ernst, zo vele allerzuiverste deugd gewagt hebben? Hoe kon ik my vleijen, dat zulk een levendig meisje my, ooit, met onderscheiding aen zou? Mes overtreft myne wenschen. 6 Myn Engel! „En ben ik het, die u 't liefst in de Waereld is? Wenscht gy my gelukkig te maken?" Waarom stelt gy myn dag nog zo verre? Gy wildetmy iets zeggen; gy zeide my niets. Gy hielt myn handlm de uwe; uwe tranen vloeiden, ik ontroerde; ik bad; ikemeekte! Och, gy kost bet my met zeggen Wat, myne Liefde, kunt gy my, uwen Vriend, uw eigen Edeling niet zeggen? Ach! wist gy hoe dit denkbeeld my bedroeft: Hebt gy verdriet, dat gy voor my verbergt? Stort uw hart voor my uit. Uw Edeling heeft geenl stug karakter. Myne ziel lydt met den ongelukkigen, tot dat ik hem geholpen heb. Ik zoek geen nLlyke meerderheid in ongevoelig te zyn, voor de zagte kwellingen die men niemand dan eenen Vriend toebetrouwt. Meldt my het geen " bedroef indien gy my tonen wilt, dat gy my bemint, en dat gy geen berouw hebt, van dit gezegt te hebben. , . Myn lieve Broeder is gearriveert. Hy verlangt sterk om haar te zien di ik boven alles bemin. Ik vleije my, dat hy u zal behagen; zyn hart is nog betear dan zyn bevallig voorkomen. Hy is myn boezemvriend; aan hem heb ik alles toebetrouwt. Morgen zal ik hem u aanbieden; dan hoop ik u mondeling te zeggen, hoe zeer ik ben; (neen! dat is onuitsprekelyk!) uwe U met tederheid beminnende en hoogachtende H. Edeling. HONDERD-DRIE EN VYFTIOSTE BRIEF. Mejuffrouw Sara Burgerhart aan den Heer Hendrik Edeling. Afyn waarde Edeling! Berouw hebben, omdat ik, met welberadenheid en, en op de inspraak van myn hart, u gezegt heb, dat ik u bemin! Zyt gy vatbaar voor zulke ongerymtheden? ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 167 Neen, myn Beste, ik beschouw u in een waar licht; gy zyt bemifnyk, maar gy zyt ook groot: gy zyt een man, zo als ik my altoos ideaal heb voorgesteld; en iemand, wiens verdiensten gelyk stonden aan de uwen, doch die geheel buiten uwen toon vielen, zou ik nimmer voor myn vriend en leidsman op den levensweg gekozen hebben. Indien ik gelukkig kan worden in het huwlyk, dan moet het zijn met een man, van uw bedaart, ernstig en teffens minzaam karakter. Ik begreep wél, dat ik het meisje niet was, die plegtig zou kunnen beloven, mynen wettigen man te eeren en te vreezen, indien myn wettige man een onzer opgepronkte slegthoofdjes waar; een onzer snoevertjes, die zich wel heel veel op hunne waardigheid boven die der Vrouwen lieten voorstaan. Daar was voor my niet aan te denken, om dat ik zelf geen Gekskap zoude willen misleiden, en heilig voornam, nooit iets te beloven, 't geen ik wel zag, dat buiten myn bereik was. Ik vreesde, dat niets my de uitvoering van deezen mynen pligt zoude kunnen mooglyk maken, dan de bewustheid, dat myn man wyzer en beter was, dan ik nu nog ben. Het is eene zeer ongevallige schildery, waar in de Vrouw niet alleen groter en forscher is, maar ook waarlyk meer verstand heeft dan haar Heer en Meester. Het Vrouwelyk karakter is zo onderscheiden van het Manlyke, als eene schone Vrouw van een schoon Man. Ik dagt al verder: (waarom zou ik voor u iets verbergen, dat gy nu wel weten moogt?) zal ik het kunnen verantwoorden, als ik een man, die geen meerderheid van verstand boven my heeft, aan 't hoofd plaats van een klein huisgezin, om het wel optevoeden? een man, die ik waarlyk nog wel zelf een Preceptor zou hebben mogen geven, dewyl ik zelf niet genoeg wist, om hem wyzer te maken? Myne besluiteloosheid, zo als myne Moederlyke Vriendin dit noemt, ontstaat des niet uit bezwaarnissen aan uwen kant; neen, myn Vriend, gy zult altoos die edelmoedige neiging tot weldoen, die beredeneerde zucht tot het geen recht is, behouden, die den grondslag uws karakters uitmaken. Een brave Zoon belooft een goed man. Ik geloof zeer zeker, dat gy uw onbetwistbaar gezag als man nooit zult gebruiken, dan ten besten eener vrouw, die al haar geluk, al hare veiligheid aan u toebetrouwt; die u uit achting, zo wel als uit voorkeuze, ten Echtgenoot verkiest, zonder dat uw rykdom by haar in 't allerminste in aanmerking komt. Wat dan, vraagt gy my, met een bekommerde liefde, die my doet zien, hoe zeer gy verlangt den mynen te zyn?... Och, myn waarde Edeling, ik ben zeer onvoorzichtig geweest... Laat my den tyd om u te overtuigen, dat ik genezen ben van myne al te grote neiging voor uithuizige vermaken; dat de kring is af geloopen; dat ik moeds genoeg heb, om my zelf van zeer vele dwaasheden te verbeteren: voor ik nog, eenig en alleen om my naar u te schikken, daar van schyne af te zien. Er legt my iets op 't hart!... Kan ik u dit zeggen!... Maar ik loop mooglyk gevaar, om u dan minder dierbaar te worden!... Ik wil u echter niets verbergen. Kon ik maar besluiten, om het u medetedelen!... ö Die snode R.! Kan ik, zonder af gryzen, aan zulk een deugniet nog denken? Moet ik my zelf niet veroordelen, als ik nadenk, dat myne onbedagtheid hem stout genoeg maakte, om my zo verregaande te beledigen? Hy, die my zal oordelen, weet, dat ik, met de zorgeloosheid 168 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. van een kind, dat het kwade niet vreest, om dat het dit niet kent, in deezen ongevalligen staat gebragt ben. Ongevalligen staatl zeker het is zo. Want is myn droevig berouw over het gebeurde, hoe onschuldig ik ook ben, niet een bewys, dat ik niet zo gehandeld hebbe, als ik had behoren te handelen? En zal een Edeling een Vrouw krygen, die zich voor den schyn des kwaads niet heeft weten te wagten? Dring my des niet... Eerst moet gy alles weten; eerst moet ik tonen dat myne betuigingen de gevolgen zyn myner eigen reden; voor dit zo is, kan ik uwe vrouw niet worden. Toen ik deezen begon, hoopte ik in staat te zyn, u alles te schryven: de moed ontvalt my: mooglyk zal het mondeling beter gaan! Ik ben met liefde en achting Uwe Vriendin, Sara Burgerhart. HONDERD-VIER EN VIJFTIGSTE BRIEF. De Heer Hendrik Edeling aan MejuffrouwSara Burgerhart. Myne zielsbeminde Burgerhart! Spaar u zelf de ontroering, die een verhaal zoude verzetten, dat gy my doen wilt! Ik weet alles; ik heb uw verhaal gelezen; en dit zelf, (zo als zeer natuurlyk was,) moest myne achting, zo wel als myne liefde, voor u vermeerderen. Och, myne Beste, ik was aan uw huis toen het geval voorviel; ik heb alles geleden, watrllefde, vrees, droefheid, gramschap, een hart, dat bemint, immer kunnen doen lyden! Nooit, myne Liefde, zoude ik u gezegt hebben, dat alles my bekentwas; ik zoude uwe kieschheid zo gaarn geëerbiedigt hebben, wel overtuigt, dat men u niet moest toerekenen, hetgeen een snoode Ligtmis durfde ondernemen: Evenwel, nu gy wilt, dat ik het weten zoude, kon ik u niet onkundig laten van iets, dat u onbekent was. Ik weet alles, myne Liefde; maar bedroef my niet, door my te verdenken van eene onbillykheid die ik my zelf nooit zoude kunnen vergeven! Om uw zelfs wil, myne waartste, maken wy een diep geheim van 't gebeurde. Niemand dan Mevrouw, Juffrouw Letje, ik en Frits weten er iets van: en ik geloof dat gy de wetten der Vriendschap niet overtreedt» indien gy uwe Vriendin Wiltt» zelf daarvan onkundig laat. Om uW zelfs wil, myn hartje, ik herhaal het; niet om my, ik versmade de zotte vooröordeelen van allerlei slag van Gepeupel, waar het ook geplaatst is; ik zou roemen in myne keuze, al had ik u, met den degen uit den arm deezes ondeugend» man verlost; maar de Heer Blankaart zou, en dit verdient óók overweging, zulk een schelmstuk niet ongestraft willen laten. En wat is er aan te doen? Gelobf my, niets ter waereld. Geven wy des der kwaadsprekendheid geene stoffe tot hatelyke vertellingen, en vergeet, dat er ooit zo een Booswicht bestondt. Vertraag nu myn gelukkigen dag niet langer! Ik ontfang u als het dierbaarst geschenk der Godheid. Maak hém gelukkig, die is Geheel uw eigen, Hendrik Edeling. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 169 HONDERD-VIJF EN VIJFTIGSTE BRIEF. Mejuffrouw Anna Willis aan den Eerwaardigen Heer B. Smit. Beste Vriend! Eindelyk ben ik weêr te Amsterdam; onze reis was aangenaam. Willem kwam, met zyn Patroons rytuig, ons te Haarlem afhalen. Allen waren wy vergenoegt: waaröm kost gy niet met ons gaan! Nu, pligt is de grote wet, wy wagten u met teder verlangen. Ik ging myne Vriendin verrasschen: onze ontmoeting was teder; nooit beminde ik haar zo zeer als nu! Zy is ziek geweest, erg, vrees ik; want zy is waarlyk afgenomen, en niet zo vrolyk als voortyds. Edeling is een Vorst onder de Zonen des Stofs; Letje een Engelagtig meisje; Saartjes Dochter1) een goed onnozel verpligtent mensch; maar Mevrouw Buigzaam die is boven myne beschryving! Edelheid van gestalte, keurlykheid van tekening, zo minzaam als een zegenende Engel! Myne Moeder volgde my een uur later. Twee Zusters, die elkander, uit vreemde gewesten, na lang afwezens ontmoeten, zo was de begroeting deezer waardige vrouwen. — Nooit was ik meer overtuigt, dat er eene Zeilsteenige zielenkragt is, dan nu. Ik geloof, dat hare vriendschap reeds zo volkomen is, als zy ooit worden kan. De goede Heer Blankaart zag, met zyne armen over elkander geslagen, deeze begroeting. „Zie daar, meisjes, zeide hy, zulke sieraden der Sex moet „gy ook zien te worden. Dit zyn Edelen in de Republiek der Deugd; (en, toetredende, omarmde hy haar beide, er byvoegende,) welke man heeft ooit zo veel „uitmuntentheden omvat, als ik nu met myne Vriendinnen." Mevrouw Buigzaam verzogt het gezelschap, nevens den Heer Cornelis Edeling, Brunier en Willem, tegen den anderen avond op een eenvoudig Soupeetje, by gelegenheid, dat haar lieve kind, zei zy, twintig jaar werdt: Allen namen wy dit aan, en beloofden de drie afwezigen berigt te geven van dit verzoek. De Heer Blankaart bedankte voor de attentie, die men voor zyn Meisje hadt en beloofde, het zyne tot de vreugd te doen. Des anderen nadenmiddags haalden de twee Heren Edeling myne Moeder en my in hun eigen koets af, en voor zessen was het geheel gezelschap al by een. Saartje zag er zo bevallig uit, en was zo geheel haar zelf, dat men Edelings keuze moet goedkeuren, zo men geen steen of blint is. Allen waren wy regt gedisponeert, om ons met elkander te vermaken, om elkander plaisier te doen. Tegen den avond verzogt Mevrouw Buigzaam 't gezelschap in de Tuinkamer, om met elkander te musiceeren. Ons gezelschap bestond uit elf Personen: Een CJavier, een Violoncel, twee Bassen, drie Fiolen, en twee Dwarsfluiten. De Edelingen speelden heerlyk op' 't Clavier, Cornelis ook op de Dwarsfluit, en Hendrik op de Violoncel en op de Bas. Mevrouw Buigzaam, myn Moeder, en Juffrouw Letje speelden beurtling het Clavier; myn talent ligt daar niet, noch ook Juffrouw Lotjes, merkte ik. Ik zong ech- 1) Hiermede wordt bedoeld Lotje Rien-du-Tout, die eveneens bij Mevrouw SpilziekBuigzaam inwoont. gUSABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 170 ter nog al tamelyk. Mevrouw Buigzaam is geboren voor de Muziek: zy voelt al wa ÏÏÏÏS; en giet hare eigen aandoening in de zielen der genen d.e haar noren^ ook "effens over Toen wy ons bereidden, om aan tafel te gaan, plaatste de Hee^Hendrifzich nog eens voor het Clavier: wy stonden stil de Heren lagen de fa^m^ten neder, en dus begon hy, met een schone mans stem, te zingen: ' Edeling zingt' eên door hem zelf vervaardigd vers op zijn lieve Burgerhart waarin 1hij de 'boezem van Mevrouw Buigzaam, haar blozent aangezigt verborg) „Hier myn tóntgeef^ toffiS^benilii en eer hem, zo als uw plicht eischt: en aan u Edeling, geef ik "m^fevëme" je zorg voor haar, bewaar, gelei, leer en bestuur haar, zo als gy ver' p zyV^nvergeet nooit, dat ik, Abraham Blankaart, u het grootste geschehk ' döe dat gy"mmir krygen kunt." - Dit gezegt hebbende, week hy in den Tuin imutsor eWyk aangedaan, en toen hy weêr binnen kwam, zagenzyne oog n root oThT wal waarfyk de vreugd van * gezelschap. Saartje was zeer t.1,zo mtazaamTegen Edeling, als de betaamlykheid toeliet; zyne oogen vo gden alle Te bewedfgên met e n onbeschryfelyk genoegen. Dit was zulk een alleraa^geSaanSwïïl ah ik immer passeerde. Hoe dikwyls dagt ik om u, wenschte ,k u ITZHd' soue je was al zo zeer onderscheiden van het Rotterdamsche, als Waa is nu 't jonge'goed? Hier aanstaande Man en Vrouw, naast MeTOuw Buigzaam" Mejuffrouw Willis! my naast myne Moeder plaatsende. „Toe Coot^, zei laartïe, naait Juffrouw Willis! 't Is nog een oude Vriendin van u," (scHalk- myn"etje, zei de heer Blankaart, kom myn Dochtertje, Wer by mvn Vrta^Tem Myn heer Edeling by Juffrouw Lotje, 't is ook een goed hef "Sï. nSrmvn Meisje?" Ik herhaal het, nooit heb ik my beter gediverteert. ComeirES ^ zyn soort: Een alleraangenaamste, geestige, echter verstandige Jongen. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AGATHA DEKEN. 171 Mevrouw Buigzaam en myne Moeder waren geheel stille vergenoeging. Blankaart was derwijze aangedaan, als hy Saartje zo minlyk met Edeling zag praten, dat hy zyne tranen moest weg lachen. Hy deedt haar, op het Dessert, een fraai stel juwelen present, ten bewys van zyn contentement over haar in allen opzichte. Zy stondt op, kwam by hem, viel hem om den hals en kuschte zyne goedaartige oogen: maar kon niet spreken, dan: och, myne lieve Voogdl Edeling kwam ook by hem, hem bedankende voor de Vaderlyke zorg en liefde, die hy haar altoos betoont hadt, beval hun beide in zyne gunst en kuschte zyne hand. Allen waren wy recht gelukkig — Nog een trek uit zyn karakter! „Vrienden, zei „de wonderlyke man, ik moet myn f avorit Liedje nog eens zingen; weet gy (tegen „myne Moeder) nog wel, wat dat is? Toen gy, met Gerrit Willis, de Bruid waart, „zong ik het ook; en ik wou, dat het, in plaats van die malle Bruilofsdichten, over„al gezongen wierdt, daar wat te Trouwen valt." „Luistert, jonge lui, want het raakt u allemaal." — Daarop begon hy, met zyne fraaije bas-stem, en eene houding, die alles zo nalf maakt, te zingen: Toen onze Grietje, dat aartige dier, Was getrouwt met Jan Palier, enz, Wy allen bedankten hem met een glaasje, en betuigden, dat dit ons ongemeen vermaakt had. „Ja, ja, vermaakt! zei hy, doe er maar naar! want de morale is excellent." Dit deedt ons lachen. Wy stonden op; en ik geloof niet, dat er in geheel Amsterdam nog elf zulke gelukkige menschen op dien avond waren. Mevrouw Buigzaam en myne Moeder voegden zich doorgaans byeen, zeer vertrouwlyk sprekende, en dikwyls naar Letje ziende. — „Nu nog een eerlyk Menuëtje", zei Blankaart, en zondt Willem om zyn Fiool in de Tuinkamer. De Heer Hendrik en zijne Beminde hadden de eerste beurt: Toen Letje met myn Broêr: toen Cornelis; ik kan niet, weet gy: Lotje ook niet; die stoute Jongen presenteerde zyne hand aan Mevrouw Buigzaam. Zy dansten samen twee fraaije statige Menuetten, en toen verzogt zy, verder geëxcuseert te zyn. Toen moest Willem, ten plaisiere van den Heer Blankaert, nog een Hornpipe dansen; hy deedt het met glans, hoor ik: doch zeer warm zynde, toen hy uitscheidde, zag ik, dat Letje hem verzocht, zich toch vooral niet uit de kamer te begeven, of te drinken! Hy drukte haar de hand; myne Moeder glimlachte tegen het lieve Meisje. Brunier deedt alles meê; 't is een hupsche Jongen. 't Werdt laat, toen wy scheidden: Mevrouw Buigzaam heeft belooft, ons te komen bezoeken. Myne Moeder zegt, dat de dag van gisteren een der aangenaamste dagen haar's levens was. De Brief moet weg. — Kom, zo rasch gij kunt, by haar, die is Uwe Anna Willis. 172 ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AOATHA DEKEN. HONDERD-VIJF EN ZEVENTIGSTE BRIEF. De Heer Abraham Blankaart aan den Eerwaardigen Heer Everard Redelyk. Eerwaardige Heerl Ei wissewasjes, ik weet niet, mijn lieve Dominé, waar je van spreekt. Dat ik uw Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb aanbevolen, is dat zo veel zaaks? Weimyn goede man, ik wou, dat ik veel meer voor je doen kon; want ikhebzulk een achting voor u, en ik ben zo dikwyls door uwe Predikatiën gesticht, en uw Vrouw is zulk een best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen het eene nog schoonder als 't andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, die intrusting wil Wat zeggen; ik heb by gelyks kind nog kraai in de waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zyn Zeemontuur. Kyk, manije, «i ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren) Kyk, mantje, nu heb ik Vader en Moeder bepraat, om u te laten varen. Ie bent nu Monsieur Kadet; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal. Maar zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een ordentelyk gedrag en dagt nu ben ik myn eigen meester, en vele viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een schepenkennis op zyn neus hadt, en dan zou Oom lan zeggen dathet myn schuld was, dat ik er my niet meê gemoat moest hebben, en dat zou niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Dominé, dat Heini*e daar op zei? Myn Heer, zei hy, ik verzeker u op myn woord van eer; (en hy is veertien j aar dat'stondt my wel aan,) op myn woord van eer, dat ik in allen opzichte braaf zal "oppassen; zou ik zo ondankbaar zyn omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en. "Moeder ooit verdriet aan kunnen doen? dan wou ik liever maar dood zyn, want "dat was dan maar best.» - Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende jongen; maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. Enik troostte hem weêr zo wat: en zo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam Janmaat en Keesneef op de proppen: „hier Hein, wat dit en dat! de valreep! daar is onze Kadet Redelyk; „met zijn Vader.» ja, dagt ik, lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar kwam een Schieman en noemde my Dominé, en toen luisterden al de Pekbroeken elkander in: „Jongens, dat is een Dominé, de Kadets Vader.» Daar stond ik toen met beschaamde kakeU: want ik wist wel dat ik geen Dominé en Heintje myn Zoon niet was. Neen, Maats, zei ik, dat heb je effentjes zo wat mis, ik ben geen Dominé, en joului Kadet niet; maar ik ben een Koopman, en een oud Vryer: nu, dat is 't zelfde. De Kadets. Vadér is een Dominé? en wel een zo braaf Dominé, als er ooit voor jou lui zielen gezorgt heeft, zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen Heer wel moedoen| nv zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een braaf man zal worden dat jou. lui nog eens met hem, als jou lui Kaptein, aan den dans zult raken Dat hoopten zy ook, en er werdt braaf gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan janmaat een fooitje. Nu, het overige zal Hendrik u wel schrijven. ELISABETH WOLFF-BEKKER EN AQATHA DEKEN. 173 Eer heeft uw hart, myn goeje Dominé; wel dat zou er bekreten uitzien, als juist alle brave jongens zouden moeten studeren en Dominees worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen, die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal Preken en Bidden? Ei lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou 't Land Regeren? Wie zou, ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt voor de zee geschikt, 't Is een gezonde sterke Beuker van een jongen; en als hy niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op de Studie als op de Zee worden. Zie zo, dat Karweitje is ook weêr besjouwt. En uw Vrouw verdient, dat zy haar Zoon nog eens Vice-Admiraai ziet; hoe lief zy hem heeft, weten wy wel: maar de Vrouw sprak verstandig. Ja, Dominé, jy bent een man naar myn hart. Zie, ik hou om de dood niet van dat falievouwen, en ik kan my zo satans nydig maken, als ik daar zo hoor klagen en stenen, en van Tranendal, en van een elendig leven enz. praten. Hoor, God de Heer is maar veel te goed tegen zulke ondankbare kniezers en zuurkykers. 't Is goed, dat zy met Abraham Blankaart niet te doen hebben, ik zou dat bangziende Volkje wat anders leren. Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud, en als ik zo by my zelf zit, zeg ik: wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig mensch, evenwel van u ontfangen! Ik ben met weinig begonnen, ik moest voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn jonge lui; daar is Edeling en zyn Vrouw, daar is myn Willem met zyn vrouw; daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de suikerde duiten uit myn zakken; en als Abraham Blankaart maar eens kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten: 't is of elk vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar zyn die brave Weduwen; wel, ik ben er als broêr in huis; daar is Dominé Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe ik toch, dan 't geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreên ben? want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het altemaal. Wat zegt gy, Dominé? — Maar hoe doen nu de klagers? Altyd kyken zy bang; altyd vrezen zy, dat zy te kort zullen komen; zy houên van niemand, en niemand van hun. Op zulke Watertjes vangt men zulke Vtschjes. Maar onze lieve Heer (die maar veel te goed is,) krygt den schuld. Dan is het te heet, dan is het te koud; dan is alles zo duur, dan komt er geen staartje Visch aan de markt. Summa summarum, die Lelykers zyn nooit te voldoen: en 't zal my benieuwen, of het in Gods hemel ook wel van passen voor hun zyn zal; maar ik denk niet, dat wy daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van Dominé? Kyk, denk ik, die God niet in blydschap dient, kan niet in den Hemel komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en mor- RH1JNV1S FE1TH. 174 rent en gnorkent doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen eenjuider die het Z stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels, om op znlk een plaats te Komen daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus s myn man: W«* toen er wat meer halen aan den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn Myn Vriendinne Styntje denkt net als ik, en dat doet my zo een dnfJM Blankaart, zeit zy; als ik zo des ogtends opsta, en de lieve Zon zo in t Oosten zie, enhS Syke Waereld zo schoon, hoe moet het niet in uwen zahgen Hemel zyn en dan zing ik uit jan Luikens vaersjes het Liedjen op den Morgenstond (je moet weten Dommé dat zy toen op Buitenrust, by de twee Dames gelogeert geweest was, en dat ik de vrome ziel daar met myn rytuig van daan haalde.) „„„,„,„ Nu myn Vriend, groet ik u! en wensch u met uw Vrouw en kinderen nog lang een n^rop aardé; en als gy bid, ei lieve, bid ook voor my, want het gebed des goeden mans vermag veel, wil ik spreken. Ik blyf altoos, Waarde Domine! Uw hoogachtende Vriend, Abraham Blankaart. P S Ik zie daar, dat ik tweemaal onzen Sinjeur weer genoemt hebl ' ' Nu verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte ik er zyn naam nog uit. RH1JNVIS FEITH. 1753—1824. HERFSTBESPIEGELING. 1815. De Herfstwind huilt door 't woud, en predikt mij den dood. Ontvang, verlaten Veldl mij in uw' stillen schoot, Tot dat ik, moê van de aarde en al haar schijnvermaken, In 't koele en vreedzaam graf de ware rust zal smaken. Waar zijt gij, lieve Bruid van 't prille Jaargetij? Waar zingt uw nachtegaal zijn teedre melodij? Waar zijt gij, Zomer! die nog korts mijn' boezem streelde, Waar zwelt uw vrucht, waar spelt uw koele schaduw weelde? Ach! 't ledig veld, waarlangs mijn stem droefgeestig zweeft, De hooge lucht, die haar van verre wedergeeft, En de Echo van 't gebergt', door holle en woeste streken, Zelfs in 't gebas des honds, de taal van 't hart doet spreken; RHIJNVIS FEITH. 175 De bleeke Morgenzon, die naauw een Den verguldt, Het vroeg en droevig rood, dat de avondkim omhult; De lange, donkre nacht, de storm, de regenvlagen, 't Meldt alles mij de vlugt van uwe schoone dagen. Verganklijkheid! — zoo zucht mijn treurig hart en schreit, En 't holle veld galmt na, en baauwt: verganklijkheid! Zoo vloog mijn leven heen met drie en zestig jaren. 'k Vind zelfs geen rustpunt om 't verleden na te staren, 't Schijnt naauw een oogenblik, dat ik op aarde leef, Dat nog in 't schoonst verschiet mijn leven voor mij dreef, En ik, als schepper, door verbeeldings alvermogen, Een wereld vol genot deed tintien voor mijne oogen. Ik staar nog op dien droom, en alles is voorbij, En heel mijn leven ligt als nevel achter mij! — Hoe menig lieve Lente onttrok mij aan mijn' kommerl Hoe menig Zomer bood mij zijn verkwikbre lommer! En nu — zij weken, in elkaêr versmolten heên. De nagedachte zelfs scheidt hen niet meer van een. Mijn Jeugd en Ouderdom zijn vast aanéén geklonken, Al wat er tusschen rees, is in het niet verzonken, Of zweeft herinnering te met nog voor mijn oog, 't Is schim van 't Voorgeslacht, dat lang aan mij ontvloog, 't Is stem uit de eeuwigheid. Naauw is mijn hart bewogen, Of ze is reeds op de vlerk des storms daar heen gevlogen. — Zoo beeft, als de avondstond op 't welkend roosje weent, De laatste zonnestraal nog langs een grafgesteent', Hij wijkt, wijkt telkens meer, verdwijnt en keert niet weder. En donkre, zwarte nacht zinkt op de tombe neder. ó Herfst! al lokt ge een' traan, gij wekt mijn ziel geen smart. Uw toon, vol diep gevoel, verteedert slechts mijn hart, De storm moog door de kruin van 't hooge Pijnbosch zweven, Of brullen om mij heen, hij ruischt mij eeuwig leven! Ik zie het knopje reeds, dat aan 't geboomte zwelt, En mij de zeekre komst der nieuwe Lente meldt. Hoe vrolijk lacht mijn oog, door storm en vloed, haar tegen! Zelfs in den Winter laaft mijn hart zich aan haar zegen. Ik zie 't gebloemte alreê, dat me in 't vooruitzigt vleit, En uit het rijk des Doods verrijst onsterflijkheid. Maar zou mijn hart zich slechts aan uwen rouw verzaden, 176 RHIJNVIS FEITH. En door zijn tranen uw aandoenlijk schoon versmaden? Neen, lieve Herfst, uw rijk, gevoelig Jaargetij Streeft ligt den Zomer, ligt de Lente in prijs voorbij. Niet altijd huilt de wind ons uit uw wouden tegen, Niet altijd klettert op uw dorrend blad de regen; Hoe vaak is ook de ziel door blij genot bekoord, Wanneer de morgenzon door zilvren nevels boort, En duizend droppels aan het gras als paarlen kleven, Die eiken nuchtren straal met woeker wedergeven. Een zee van dampen drijft al golvend voor het oog, Hier, rijst een toren, daar, een rieten dak omhoog; Terwijl van lieverleê gehuchten, dorpen, steden Voor 't uitgebreid gezigt zich aan de kim verbreeden, En overal de rook, wien half de zon beschijnt, Eerst als een zuil verrijst, dan als een wolk verdwijnt. Geen vrolijk vooglenkoor moge uit het woud meer zingen, Gij leent Natuur een' toon, die tot de ziel kan dringen 't Gekwaak van Gans en Eend, als naauw de morgen straalt, •t Geknal van it jagtroer, door den nagalm dof herhaald, 't Gejuich der Jagers en 't vereend gebas der honden, Houdt ook 't gevoelig hart aan uw muzijk verbonden. Terwijl het loof alom van duizend kleuren gloeit, De Boomgaard oog en lust aan blozende appels boeit, En slechts de hand verbeidt, diezün geschenk zal streelen, Om al dien voorraad aan den Winter meê te deelen. Hoe vrolijk loopt uw dag, 6 Herfst! dan van de tam! Hoe zwoel het zuiden blaas', hoe hoog de zon ook klim , Geen zomergloed belet door veld en hof te zweven, En eiken zoeten lust al dartiend na te leven. Zoo zinkt de dagtoorts in den westerpekelvloed Een gloeyend rood vervangt al meer haar' zachten gloed. De lieflijke avondstar verrijst met stillen luister, Vermeldt een heldren nacht en tintelt door het duister. Nu houdt eennieuw genot het kalm Gezin vergaard, Een lokkend vuurtje brandt en knettert aan den haard Men schaart zich in het rond, door liefde en trouw verbonden, Een nuttig boek verkort de lange avondstonden. Elk arbeidt midlerwijl en geeft zich zelv' de wet, Dees leegt den slaapbol,die verstelt of breit een net; Maar allen blijven aan den mond des Lezers hangen, Te met door zoeten kout of blijden scherts vervangen. Genoeglijke avondstond! 6 driemaal zalig lot! RHIJNVIS FEITH. 177 Hét huisgedierte zelfs deelt in het Mij genot; De matte jagthond ronkt, in zoeten slaap verloten, En bast den haas nog aan, dien hij'Öroomt na te sporen; Terwijl de makk* kat, nu, naar het muisje gluurt, Dan, golvend langs haar vrouw, den rug al spinnend schuurt. Zoo naakt onmerkbaar 't uur, na vlugtige oogenblikken, Dat een eenvoudig maal voor 't laatst hen zal verkwikken. Elk deelt in 't nieuw genot, zoo zalig voorbereid, 't Genoegen saust dé spijs, verhoogd door matigheid; De kelk gaat vtféWijk rond, maar smoort verstand noch reden, Hij kroont alleen een' dag, zo heilvol heengegleden. En nu, nu lacht het bed de moede leden aan, Elk is van zijnen1 dag en avondstond voldaan. •Men dankt eenstemmig God voor zoo veel vreugd van 't leven, En zinkt in 't zachte dons, van zoete stilte omgeven. Men wordt door woest geschreeuw, noch strafbre vreugd onthutst. Geen klep of ratel stoort de droomenlooze rust. 't Geweten wekt geen angst, het hart is zonder zorgen; Men sluimert vreedzaam in, en slaapt tot aan den morgen. Zoo vroiijtf Voorbereid, zoo van mijn dag voldaan, Breke eenmaal de avondstond mijns aardschen levens aanl Mijne afgematte hand moog dan de vrucht nog plukken, Wier!schoone bloesem mij ab'Jongling kon verrukken; Wier vollen groei en geur mijn zomer hèeft gestoofd, En die geen worm of wind heeft aan den boom ontroofd. Hoe zal 't herdenken dan mijn' boezem nog' verkwikken! Hoe zal, met duble vreugd, mijn oog dan voorwaarts blikkenl 'k Verlaat dan 't leven als een' welvoorzienen disch, Verkwikt, maar zonder rouw en zonder droefenis, 'k Schei' van mijn Vrienden, maar ik min hen even teeder, Ik dank den Gastheer, en keer vroolijk thuiswaarts weder. Verzadigd en voldaan van 't geen ik hier genoot, Verlangt, noch vreest, verbeidt mijn hart alleen den dood. Daar lacht het koele graf, als dons, mij lokkend tegen. Ik staar het aan, en voel mij tot de rust genegen, En naauw is mijne kracht tot hooger vreugd hersteld, Of de ochtendstond is daar, die nooit ten avond snelt. Maar 'k hoor, de wind steekt op en buldert om mij henen. De veldbeek bruist door 't woud, en 't zonlicht is verdwenen, Een digte mist verbergt den horizont voor 't oog. Nieuwe Bundel IV. 12 178 RHIJNVIS FEITH. Een zwerm van ganzen daalt al schreeuwend van omhoog, En huwt haar heesch geluid aan 't bruisen van de stroomen. Het Rund loeit aan den stam der halfontblaêrde boomen, Het dorre blad vliegt op de windvlaag om nuj heen, Of dwarrelt schuiflend in een' kring voor mijne schreêu. De regen druiptoflftroomt, naar dat de winden blazen; Hij ritselt op het blad, of klettert aan de glazen. De wolken snellen voort als baren door de lucht, Soms scheert een zonnestraal het bevend gras en vlugt. Het treurig licht verdwijnt voor een nog droevig duister, Een aaklig rood leent aan de kim een' sombren luister. Zoo nadert de avond en zijn floers omhult het veld. De stilte zelfs vermeert het daverend geweld, Het Noorden beukt den muur en sluipt door reet en scheuren, Men hoort op 't eenzaam dak den schorren Nachtufttreuren. Het dwarlend venster kraakt en ploft aan wand en grond, De weerhaan piept en knarst om de ijzren spil in 't rond. De Maan beproeft vergeefs haar sluijerdoor te dringen, Zij boordt slechts hjer en daar een wolk met witte klingen, Of vliegt te met een straal al schichtig langs het gras, Een wolk verslindt hem, en 't wordt donkrer dan het was. Een feller regenvloed stort, met verhoogd geklater, Hier op het klettrend dak, daar in het schuimend water, Het oproer in de lucht vermeerdert met den nacht, Natuur vereenigt al haar vreeselijke pracht, Om op 't gevoelig hart met zegepraal te stormen, En 't schrikbre schoon van een Octobernacht te vormen. 6, Ossian! hoe lacht mij daar uw weemoed aan, Hoe leert de storm uw' toon aan mijneverstaan! Ik hoor hem in den top der grija* Dennen ruhichen, En in den bergstroom van de rotsen nederbruischen. Een bleeke straal der Maan boort door den donkren nacht. Ik zie de schimmen van het grijze Voorgeslacht, In 't waartrig schijnsel op een lichte wolk verheven, Als nevelzuilen naar het eenzaam Lora zweven. Ik hoor Minona's stem, die door de heuvlendringt, En in der Barden kring nog Selma's liedren lingfe. 'i'. Balchuta's rots verrijst opnieuw weer voor mijne oogen, Ik zie haar muren dik met somber mos omtogen, Ik zie den Vos, die om haar Tuinen eenzaam waart, De grijze distel schudt er in den wind haar' baard. RHIJNVIS FEITH. 179 En als de stormwind zwijgt, of op de rots komt stuiten, Schijnt nog het somber mos zijn' adem na te fluiten. 6 Grijze Bard! hoe hier uw Lied mij roert en streelt! Ik zie, ik hoor, al wat uw toovertoon beveelt. Gevoelig Zanger! zou mijn hart niet met u weenen, Gij kunt genot en rouw in de eigen ziel vereenen. Al weekt gij, als de Maan voor wolken, voor de smart, Uw diep weemoedig Lied verteedert eeuwig 't hart. Ach! ook het lijdend hart, dat alles heeft verloren, Kan, stervend Jaargetij'! uw weemoed nog bekoren. Het zoekt, aan stille smart en zoeten rouw ten doel, Uw lieve somberheid, vol teeder meêgevoel. Het veld, het woud, wordt steeds al doodscher om hem'henen. Zoo is van lieverlee zijn levensvreugd verdwenen. Zij is, hem 't vallend blad, dat aan den boom ontruischt, En in den stroom des tijds daar treurig henenbruist. Hij ziet in alles 't beeld van zijn vervlogen dagen, Ook 't nietig overschot kan nog zijn ziel behagen. Zijn liefde is eeuwig, ach! 't genot was kort van duur! Hij mengt zijn tranen met de tranen der Natuur. Hij deelt in haren rouw, zij deelt in zijne smarte. Daar wordt zwaarmoedigheid behoefte voor zijn harte. Hij zoekt in 't barre woud een plekje, dat hem boeit, Hoort, vol genot, den wind, die om hem henen loeit, Een eindelooze zucht schijnt in zijn borst besloten. Zijn ziel verheft zich, en hij voelt zijn hart vergrooten. Natuur stemt alles met zijn ziel in harmonij. 't Voorleden drijft zijn oog met nieuwen glans voorbij. De tegenwoordigheid is uit zijn hart verdreven, De tijd hergeeft zijn roof, de dooden zelfs herleven. Hij smaakt opnieuw de vreugd, die eens hem heeft gestreeld, En schreit zich, vreugdeloos, nog zalig aan haar beeld. Zoo kunt ge, o dierbre Herfstl zelfs in uw schriktooneelen, Nog altijd rein genot voor eedle menschheid teelen. Uw schoon wekt weemoed, maar die lieflijk 't harte vleit, Dat eiken traan geniet, dien 't oog wellustig schreit. Uw grootheid rilt ons aan, maar heft het hart naar boven. Niets eindigs kan een* wensch meer aan de borst ontrooven. Al wat de zinlijkheid aan 't stof nog boeide, zwicht. Een hooger wereld zweeft voor ons verrukt gezigt. De storm verheft ons op zijn wieken boven de aarde. Wij voelen juichend God en onze menschenwaarde. 180 RHIJNVIS «W* Natuur in opstand spreidt haar grootheid om ons heen, En tijd en eeuwigheid smelt in ons hart tot één. Hoe vaak mogt ik op 't Land uw' rainen wellust smaken, Bij elke wisseling ftfljift uw schoon vermaken, En, warsvan ijÉfle praal, die slechts de dwazetfvleit, Mijn aanzijn zeegnen in uw zalige eenzaamheid! Hoe vloot mijn leven toen, door stil geluk omschenen, Gelijk een beek, die nooit de storm beroert, daarhenén! In d'arm mijns kroosts en van een dierbare Echtvriendin Was ik een-koning in 't gelukkigst huisgezin! Wat ramp kon 't noodlot zelf mij aan hun zijde teelen, Ik zag mijh kindren om mij groeven, dartlen, spelenl; Hoe voelde ik daarbij «I zoet, dat ik zoo lang genoot, Dat gij, geliefdeHerhrtl het huislijk heil vergroot, En voor het hart, dat op zijn réirtavreugd blijft Staren, •t Genot van Zomer en van Winter zaam kunt paren! Een' schoonen Zomerdag, wien slechts geen warmte drukt, Huwt ge aan een' avond, die bij 't koestrend vuur verrukt, En door ons, in den kring van Gade en Kroost gezeten, In 't zoet beramen van de toekomst wordt versleten, ó Eenigst heil, dat, door geen naberouw gewraakt, Het stille woonvertrek tot eenen hemel maakt! Waar zijt gij, blijde tijd! waar zijt gij heengevlogen? Herinfirig thaalt uw beeld nog voor mijn smachtende oogen, Ik trouw dien tooverSchijn, en juich nog als weleer, Maar vind mij op een Graf, verlaten, eenzaam, weer! Getrouwe Deelgenoote in al mijn heil en smarte, Al zonfctgij uit mijn arm, gij leeft nog in mijn harte! Het blijft aan u geboeid in vreugd en ongeval, Zoolang ik van mij zelv' bewustheid dragen zal. Achizonder u blijft elk genot voor mij verloren. Natuur kon mij alleen aan uwe zij1 bekoren. Ik leef in vroegren tijd, waar mij ook 't lot geleidt, En in herinring slechts ligt al mijn zaligheid! — Hét stervend Jaargetij stemt met mijfftreurig leven, Ik blijf verlaten door mijn eenzaam Boschwtjk zweven, Geen boom, geen plant, die u niet aan mijn hart hergeeft! Het koeltje ruischt, en 't is uw geest, dié o m mij zweeft. Ik ween hem aan, en voel mijne eenzaamheid vefitimdren, En vind, bedwelmd van vreugd, u weder in mijn kindren. ö Stille, dierbre Hut, haar zoetst verblijf wéleer 1 : RHIJNVIS FEITH. 181 Gij rijst daar eenzaam, 'k vind haar in uw' kring niet meer; Maar toch blijft altijd nog uw wand van klei mij boeijen. Wat eedle tranen zaagt gij in uw schaduw vloeijen! Hoe vaak was hier Natuur een Tempel om haar heen! Hoe vaak heeft ze er voor mij, en voor haar kroost gebeên! Hoe dikwerf sloeg haar hart, ook bij den besten zegen, Hier, op haar Heilands trouw, een beter leven tegen! Ik zink, verlaten Hut! nu treurig in u neêr. Ik smacht haar schreijend na, maar wensch haar hier niet weêr. Ach! wat mijn hart ook sinds haar afzijn heeft geleden, Hoe eenzaam ik mijn weg naar 't graf ook moog betreden, 'k Misgun de rust haar niet na haren kortten loop, Die zij alreê geniet, die ik, nog lijdend, hoop! — Ach! zonder uitzigt op een beter, eeuwig leven, Ware ons dit aanzijn met zijn heil ten vloek gegeven. 't Herdenken aan geluk, dat eeuwig ons ontvlood, Is de allerfelste ramp, en wreeder dan de dood. Het knaagt gelijk een worm aan 't hart, verteert de krachten, En doet ons op den dood, als op een redder, wachten. Alleen 't geloof aan God en aan de Onsterflijkheid, 't Bewustzijn, dat ons lot hier slechts wordt voorbereid, Verheft ons boven 't stof, en doet bij 't gruwzaamst lijden, Ons in de toekomst, door een God gestaafd, verblijden. ö Dierbre, dierbre Gaê! schoon gij me een poos verliet, De sterke hand des doods verbrak ons huwlftoniet De ware liefde is vonk van God, en zal beklijven. Gij zijt mijne Echtgenoote en zult het eeuwig blijven! Ik denk hier, zonder u, geen vordring, zelfs hoe kleen, Mijn aanzijn, mijn geluk, smolt met het uwe in één. Hoe magtloos is de tijd! we aanbidden, schoon gescheiden, Denzelfden Heiland, die zoo lang ons zaam wou leiden. Zijn liefde en wijsheid, door geen eindig brein omvat, Koos u een vroeger vreugd, koos mij mijn eenzaam pad; Maar, onuitspreekbre troost in al mijn smart en nooden! Hij is en blijft een Heer van levenden en dooden. Een zinnelijke schijn verblindt uw oog niet meer; Hij zinkt ook ras voor mij, en 'k vinde u eeuwig weer! 6 Herfst! hoe diep mijn hart in uw genot kan deelen, Hoe zich door u mijn ziel op 't eenzaam veld voelt streelen! Gij lacht haar goelijk in uw zon door tranen aan; Gij laaft haar' weemoed in uw halfomwolkte maan, 182 RHIJNVIS FEITH. Gij stemt haar tot gevoel in uw verheven donker, Gij staaft tiaar uitzigt in uw helder stargeflonker. Uw wind verheft zich met mijn hart in harmonij, En ruischt mij ongemerkt in zoete mijmerij, Nu breekt opeens de maan door zwarte wolken henen, Het donker Eikenwoud wordt door een' straal beschenen, Een heer van schaduwen en lichten in het rond Zinkt van het hoog geboomte, en huppelt langs den grond. 't Spreekt alles tot mijn hart, 't wordt alles Otn mij léven. Ik zie de schimmen van mijn Dierbren om mij zweven. Ik hoor hen in de beek, die aan mijn zijde bruist, 't Is of hun lieve stem nog in mijne ooren suist, Ik voel mij aan mij zelv', en aan den tijd onttogen, Ik droom mij zalig in de jaren; die vervlogen. Daar brult de Orkaan, en heft mij boven aarde en lot. •t Zwindt alles om mij heen — ik zie, ik voel Slechts Godl Een smachtend voorgevoel geeft me aan mij zeiven weder, En nooit gesmaakte rust daalt in mijn' boezem neder. 6 Gij, die al wat is, en was, te voorschijn riept, De hemelbollen, en de jaargetijden sefdept! Ik poog, in 't stof geknield, mij tot U op te heffen, Maar voel een siddering den grond mijns wezenttreffen! Ondenk-, Onzigtbre, welk een beeld mijnüet zich vorm', En toch te kennen in den grasspriet en den worm! b Uw Grootheid stormt mij neêr, uw Goedheid komt mij laven Ik voel uw Liefde, en juich tot U op 't stof der graven! — De Lente, Zomer, Herfst en Winter gaan voóroijy Mijn aanzijn vliegt daarheen met ieder Jaargeöp, ! I Wll snellen naar den dood bij elk genot van 't leven, Gij blijft dezelfde, door geen tijd of n*Éte omgeven! Een eeuwig heden schraagt uw grenzenloos Gebied; •t Verandert alles, Gij alleen verandert niet! Steun, Rustpunt van den worm en van de hemelbogen, De zandkorl en de zon drijft op uw Alvermogen! . De Herfst strooije, als de dood, zijn roof voor mijne schreen, Natuur drijve, afgemat, daar als een nevel heen, Wat eens uw Wijsheid en uw Liefde riep tot leven, Zal nooit uwe Almagt aan het Niet te rugge geven! Het kleinste zaadje rust beveiligd in den grond, Het tengre gras verduurt den stijfbevrozen klont, RHIJNVIS FEITH. 183 Het knopjen aan 't geboomt', van werend lijm omgeven, Of zorglijk ingehuld, blijft aan de takken leven,. Het snerpend Noorden voer' zijn ijs en hagel aan, Het blijft zijn woede, blijft zijne almagt wederstaan. — Oneindige! in uw hand is mier en Engel veilig! Maar Gij, Gij, Eeuwige! zijt vlekkeloos en heilig — Al wat de reine Wet weerstaat van uw Gebied, Ontzinkt uw Schepping, en bereikt zijn grootheid niet. Ach, God! de Mensch alleen, uw beeltenis op aarde, Verwoest zijn' aanleg, en miskent zijn hoogste waarde. Hij dekt, verloren voor zijn grootheid en uw' lof, Een eeuwig uitzigt met een handvol nietig stof! Daar kwam uw Liefde, die geen Seraf door kan denken, Hem meer dan hij verloor in Jezus wederschenken. Uw Wet bleef heilig, ongeschonden uw Geboön, Maar, hier bezwijkt mijn geest, het kostte U Uwen Zoon! Bedwelming grijpt mij aan, en in mijn niet verloren, Aanbid ik in het stof, en juich met de Englenkoren! ö Vader, Vadert fat dien dierbren Zoon alleen Worde ik weêr harmonij met alles om mij heên. Mij bloeit uw Schepping weêr met nooit gekenden Zegen; Mij lacht elk jaargetij' met nieuwen wellust tegen; Ik zie in eiken Herfst mij zoete rust bereid, In elke Lente 't beeld van mijne onsterflijkheid. Mijn late Herfst moog vrij den doodschen winter naadren, Mijn bloed blijft vrolijk vliên door mijn verstijvende aadren; Ik weet, wat mij ontzinke, of voor mijn oog verkwijn', Na korten Winter zal het eeuwig Lente zijn. NIEUWJAARS-LIED. Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heên. Ach I wij vinden, waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên 1 Op den weg, dien wij betreden, Staat geen voetstap, die beklijft; Al het heden wordt voorleden, Schoon 't ons toegerekend blijft! 't Stof, door eeuwen zaamgelezen, Houdt het zelfde graf bewaard. Buiten U, o eeuwig Wezen 1 Ach! wat was de mensch op aard' 1 Maar door U aan 't niet onttogen, Liet Uw gunst hem niet alleen. Godlijk Licht omscheen zijne oogen, En zijn nietigheid verdween. Onder Uw Genadeleiding Wordt hem deze levensbaan Slechts ontwikkling, voorbereiding Tot een eindeloos bestaan. Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeijen op hun graf; Ras zal 't nakroost ons beweenen, 't Menschdom valt als blaadren af. RH1JNVIS FEITH. 184 Dat de tijd hier 't al verover', Vader, onder al mijn ncoaea, Aan geen tijdperk hangt mijn lot. Vader, onder heil en straf Gij, Gij blijft mij altijd over, Vader, ook in 't njk der dooden Gij blijft etadetoos mijn God. Vader, ook in 't hijgend graf Welk eer! ramp mtj hier ook nader, Waar ik ooit verandring schouwe, •k Vind in U mijn rustpunt weêr. Gij, o God, houdt eeuwig stand. Gij blijft in UW Zoon mijn Vader, Ook mijn stof rust op Uw trouwe, Wat verander', wat verkeer'. Sluimert in Uw vaderhand 1 Snelt dan jaren, snelt vrij henen Met uw blijdschap en verdriet. Welk een ramp ik moog beweenen, God, mijn God, verandert niet. Blijft mij alles hier begeven, Voortgeleid door Zijne hand, Schouw ik uit dit nietig leven In mijn eeuwig Vaderland. DE ONTMOETING. In een van die bekoorlijke zomersche avondstonden, die ons van de nederdrukkende warmte eens wolkenlooaen dags vertroosten, den geest verkwikken, en, onder het inademen van duizend verfrisschende koeltjes, ons op nieuw het genoegen van ons aanzijn doen smaken, sloeg ik mijne begunstigde wandelplaats in. Deze was een uitgebreid dennenbosch, waar een eeuwig duister in heerschte, omgeven door al het onzaglpjke der afgezonderdste eenzaamheid. Ontelbare beekjes van levendig water slingerden overal langs de kunstelooze paden heen. Door een zacht windje voortgestuwd, rolden ze hunne golfjes langs bloemrijke oevers, die de welriekendste kruiden voortbragten. Tallooze leliën van dalen, die de natuur hier alom ontluiken deed, vermengden er hare liefelijke uitwasemingen mede. In het diepste van 't woud was eene groote kom, wier midden de eemgste verlichte plek van dit geheele bosch was. Voor lang had hier mijne hand eene gemakkelijke rustplaats van zoden gemaakt, en het was altijd daar, dat ik mij aan myn liefste bespiegelingen overgaf. Nooit was ik tot zoo ver in deze gewijde schaduwen doorgedrongen, of nujn hart was reeds tot dien trap van gevoeligheid gebragt, dien het immer bereiken kon. Dan bepeinsde, gevoelde ik degroothetd van den Mensch; ik zag ze, ik smaakte ze in mijne eigen onsterfelijkheid. Hier vierde ik de nagedachtenisse mttier overleden Vrienden: verkwikkelijke tranen ontsprongen aan ■ miine oogen. Verloren in eene wellustige droefgeestigheid, overviel mij de nacht, demaan verlichtte bij vakken het bosch, en mijne verbeelding hunne schimmen, om mij heen zwevende; ik sprak met hen; mijn hart ™W9 zich van alle zijne geheimen in hunnen schoot. Zij beminden reeds in dit leven de deugd; ook zij was de vriendinne mijner jongelingschap. De gelukzaligheid die uit nunne oogen blonk, verstrekte mij telkens op nieuw tot een spoor. Weik een RHIJNVIS FEITH. 185 gelukzaligheid! de eenigste, die mijn brandend hart niets meer te begeeren kon geven! Mijn gemoed verwijdde zich; enkel gevoel, zuiver, heilig gevoel, wierp ik mij op den stillen grond neder. De bank van zoden ondersteunde mijne betraande handen. Het bosch werd mij tot een' tempel; in ieder stofje zag ik mijnen verheven Weldoener; alles werd God! Hartelijke dankbaarheid, vurige gebeden, vlogen, met duizend zuchten» tot den onuitsprekelijken, den oneindigen. Alle mijne Vrienden paarden hunne stemmen aan de mijne; onze tranen vermengden zich; mijn gevoel werd verrukking! het bosch verdween; 't was geen tempel meer; 't was de Hemel; ik genoot, ja! ik genoot met hun allen de onsterfelijkheid. Thans, meer dan naar gewoonte in diepe gedachten verzonken, was ik onmerfc baar tot bijna aan het midden van 't woud genaderd. Mijn hart had dikwijls gebrek gevoeld in zijne eenzaamheid. Ik moest beminnen om gelukkig te zjjn, en echter ik beminde niet! Met de innigste aandoeningen, had ik vaak het zachtste en aanminnigste gedeelte des menschdoms beschouwd. Meer dan eens zag ik met de teederste gewaarwording de roosjes op de koontjes (Van een lieftallig meisje ontluiken; dikwerf, vervoerd door uitwendige aantrekkelijkheden, gekluisterd aan een onwederstaanbaar lachje, verbeeldde ik mij te beminnen; dan ach! nimmer had ik gemeenzaam met mijne Schoone omgegaan, of dB begoocheling, die mij voor een oogenblik zoo veel geneuchte schonkjuVerdween. Ligtvaardigheid en. ons gestadigheid woonden in 't hart van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde. Ik zag, onder het plengen van zilte tranen, dat ik mij bedrogen had, dat He algemeen gevoel van wellust voor ware teederheid had: aangezien, en, verder dan ooit van mijn geluk, van mijn eenigst geluk op aarde verwijderd, betreurde ik mijn lot, en mijn hart doolde, afgemat, op nieuw in zijne ijselijfce ledigheid om, Levendig getroffen door alle deze herinneringen,, ging ik gebukt onder mijne eenzaamheid, toen een zachte vrouwenstem, die van den kant mijner gewone rustplaats scheen te komen, mij ijlings in mijne mijmering stoorde. Geheel ontroering, naderde ik: „O mijn Godl Gij hebt mij dit gevoelig hart gegeven... en nu Nimmer, neen! nimmer heb ik U om rijkdom, en eenige aardsche grootheid gebeden, mijn geluk is er nooit aan verknocht geweest/ maar een Vriend voor dit hart, een deugdzaam lotgenoot, onder wiens geleide ik deze, voor mij, zoo eenzame, wereld doorwandelen kon, op wiens arm rustende, geen zegening ongemerkt over mijn hoofd zou waai jen, o mijn Godl zie daar mijne bedel de innigste, de vurigste bede van mijne onschuldige zitL Ochl ontzeg ze aan een hulpeloos meisje niet!" Nu was ik aan de verlichte plek van 't woud genaderd. Hemel! wat zag ik? Eene teedere, bevallige Maagd, in wier blaauwe oogen en rijzige gestalte gevoel en onschuld om steijduitblonken. Bruine hairlokken kronkelden zich kunsteloos om eenen sneeuwwitten hals; met gevouwen handen voor de bank van zooden geknield, dropen stille tranen langs hare gloeijende wangen op het gras neder, even als de morgendauw van eene. pas ontloken roos. Zoo knielt een Engel voor den ongeschapene! Terwijl ik, stom van verwondering en naauwlijks mijn gezigt vertrouwende; staren bleef, ontdekte mij Julia; vol ontroering rees zij op; eene kleene siddering deed haar verbleekt op de RHIJNV1S FEITH. 186 ■on nPHPr7iiPen ik trad met ongewisse schreden naar haar toe. Hemelsch ^l^iStZSeït; -aar de ontroering sloot met HeffelH^ewel S mond en geen enkel woord konden mijne bevende lippen meer «. brengen! SnlrinbW getroffen, gevoelde ik eene nieuwe gewaarwording in mimen bSnfSSngB onder talïooze zuchten, die met vereenigd geweld eenerl doorlet doormHnen geprangden gorgel zochten.met moeite ademhalende enweder in ÏlffieMmte van genoegen herlevende, zeeg ik, door overmaat van gevoel t22^Mloos\*n hare zijde neder. Onze bevende oogen «jta^tta Ilkander Spraakloos hieven onze harten het teederst gesprek aan, en de inspraak der natuufverzekerden^, dat Julia het eenigste Meisje op bodem was, dat mij gelukkig kon maken. Hoe gemakt» uk harten die od dezelfde wftze slaan! die de natuur op den eigen toon stemde, unze %ZmZvern en de z4ch zelve; dan, eer wij nog spraken waren onze zjelen, ^^b^totJeesmtAtoi, reeds voor de eeuwigheid aan elkanderverbonden. onderlinge behoefte, en beide vervulden wi, ieder een Z ïer^faaklig ledig hart. Ware liefde * Ocht zii is de roem en zegen der mensehheid; en zou zij blozen tïï *e voor ne vererven hart even onverstaanbaar, als onnavolgelijk«? Hoe *ang verlUt^ a^jS ware grootheid. Ongelukkig hij, die u nimmer kende! «J^ ^ DE GRAFKELDER. 35, vond men een aandoenlijker «chouwtoonee.-^S^^STJL welven. Julia had dezen tempé verheven is. SSens^ RHIJNVIS FEITH. 187 Gemeenzaam met de gedachte des doods, voorspelden wij ons de zuiverste geneuchte uit de bezichtiging van het gevaarte. Op eenen schoonen zomerschol; morgenstond wandelden wij hand in hand naar den tempel. De aandoenlijkste gesprekken, waarin onze mond de eenvoudige tolk van ons hart was, deden ons den weg kort schijnen. Geen kus drukte ik op de lippen mijner Julia, of onze tranen vermengden zich. De zon verhief zich even boven de kim, en de slaap hield de oogen der halve wereld nog gesloten, toen wij geheel eenzaam het ontzaglijk gebouw binnen traden. Eerbiedig en vol van eene godsdienstige vrees, bogen wij onze knieën voor den onzigtbaren, die in dezen tempel wordt aangebeden. De Godsdienst verheft het hart en doet den mensch zijne ware grootheid gevoelen. Met eene ruimfidemende borst herrezen wij, en onze eerste begeerte was den Grafkelder te bezigtigen. In het donkerste gedeelte des tempels ontdekten wij tusschen twee gothische zuilen eenen breeden marmeren trap, die naar beneden leidde. Wfj daalden er langs af, en ijlings bevonden wij ons in eenen tweeden tempel, die even zoo veel lichts ontving, dat men er de voorwerp)» in onderscheiden kon. Toen onze voorste voet den grond van dit rustvertrek des doods raakte, weergalmde het geheel gewelfsel, en deze doffe klank scheen tegen alle de kisten, die ons oog in een lang verward verschiet ontdekte, te stuiten. Een koude rilling vloog over ons geheele ligchaam. Julia verbleekte. Ik sprak, en mijne woorden werden viermalen, al treuriger, al treuriger, herhaald. De hevigheid der aandoening, en een onwillige schrik overweldigde mijne teedere Gezellinne,zij zeeg op eene doodkist neder. Wat treft mijne Julia? vroeg ik met eene bevende stemt „Ik verbeeldde mij het geluid van een mensdi te hooren,"antwoordde zijontroerd."'t Was de schrik, die u bedroog, of mogelijk het geblaas van den wind, die langs deze verwelfde bogen huilt. Luister slechts!" Neen 't is niets. Alles is in rust en zoo stil ais de dood. Welk een schrikverwekkend gezigtl hoe majestueus is de gedaante van dit verheven gebouw, wiens aloude pylaars hunne marmeren kruinen verheffen, om dit dikke gewelf, dat zijn eigen gewigt vast en onwrikbaar maakt, te onderschragen. Welk eene kalmte heerscht in deze plaats? Hier is alles een tooneel van afgrijzinge en schrik voor mijne ontroerde oogen ... Hier overweldigen de graven en de diepe verblijfplaatsen des doods mijn bekommerd hart en doen het VefcstKyen. Geef mij uwe hand, Eduard! doe mij uwe stem hooren ... jal haast u tot mij te spreken ... doe mij uwe stem hooren. Als ik spreek, verschrikt mij de verdubbelde weerklank mijner woorden"... Nu drukte ik mijne koude hand in de sidderende hand van Julia; onder eenen gedurigen galm traden wij weder op. Hier bekwamen wij van onze akelige gewaarwordingen. Hoe kleen, hoe nietig was de wereld nu in onze oogen! Door hoe weinige banden werden wij er nog aan gebonden! Wij dachten al onze vrienden na, en het grootste gedeelte er van was reeds in de eeuwigheid. „Julia! sprak ik onder de hevigste aandoening, Julia! zoo wij in het zelfde oogenblik stierven, reeds wonnen wij bij onze verwisseling. Reeds zijn wjj sterker vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd. Ook in de onzigtbare wereld zullen wij geene vreemdelingen zijn! Welk een omhelzing» mijne 188 RH1JNV1S FEITH. Beminde! zal dat zijnl Zoo vele bitterbetreurde bloedverwanten en vnenden, na zZ Jn lZ gemL weêr te vinden! kommerloos aan het zwoegend hart te drukken! o Mi! Julia! hoe heerlijk een morgenstond zal die der opstanding zijn! Hoe vele vrienden zullen dan aan vrtaden waardiger, dierbaarder weder gegeven wien Hoe vele Echtgenooten, die hier, op het naauwst vereemgd, naauwelnk hun geluSlLkten of de dood rukte ze uit elkanders armen!... Herinnert gu STbe1de 1 Sta kisten, die naast elkanderfn.stonden? op welta eene gq gezeten nebt? De eerste was die eener teedergeliefde echtgenoote. Niets haperde aan het geluk vanTaren zielvriend dan de teedere naamvan vader. Het ouge^k »» daar, lat hij zijnen wensch zou krijgen, en dat hem in eens beide zijne gade en zoon! Welkeen aandoenlijk opschrift heeftni] op Sare HiZs^èzetlZaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen den dag des TstXZ eenen langen, moeijelijken, en aakug eenaamenlewnsloop stintf, ook 7£iS!nl% getrouwe echtgenoot. Hij heeft zijn ^^n^digd. Ibweet, mijn Verlosser leeftl Ja! deugdzame, gevoelige hart en! uwJerloser eft Hij bewaakt .uwe kille asch, en geen stofje zal er van ^^^^g Junal hoe zal deze onderaardsche tempel ^^ZXZm^TZ zan? ten dage hunner U«fijzing! Welk eenen erkentebjken blik «üta» voor 'tTaatsTopdX iitaultol henen waaiden, eenen verkwikt vemtivoor eenen eeuwigen morgenstond ontwaaktenlo k gevoel, £ gTvoel' hunne spraaklooze blijdschap; maar vruchtloos poogde ,k mnri gevoel mXoorden uit te drukken. Itaie hunne harten kloppen, hunne boezems zweUen hunne oogen in tranen - Julia! welk een verschiet... o mijne Julia!... Hier "wTelkanders armen.terwijl onzer beider ^^^gSS^ maat van gevoel geen woord meer van onze lippen kon vloeken. Wi gelden op ïïiw naast eikanderen met dooreengevlochten handen, en spraakloos dankten J^ISSli voor onze onsterfelijkheid Toen J^J^^£ maar genietende, naar onze woningen, en nooit had mnn hart meer voeldh« dierbaar de deugd en het genot van een kalm geweten zijn! ... Ach! moest ik eerlang in gevaar komen om beide onherstelbaar te verhezen?^ ^ ALPIN (Uit een oud handschrift.) Licht van den staatigen Nacht! hoe treurig verrljsf gij in het Oosten! Hoor! de storrnen deren nog van verre; brullende baren rukken met verwoesting aani;; de donkere wolken, met akelig witte randen omzoomd vliegen dom|« lucht. Het gevogelte is op de stemme des storms geweken; de Nachtuil heeft zijne 1) Vgl. Klopstock-s Messias XI. 845: „Saat, von Gott gesüet, dem Tage der Garben zu reifen." RHIJNVIS FEITH. 189 vervallen woning bewaard; vervaarlijk huilt hij ui t gindsche daverende rots en zijn geschrei is over het veld. Bij tusschenpoozen vertoont gij, o Maan! uw gelaat, bleek als de dood, door gebroken wolken. Nieuwe wolken verheffen het^jze hoofd boven de schemerende kimme: uwe ongestadige stralen vliegen nog over de neêrgebogen grasscheute; maar langzaam daalt de donkerheid des grafs om mij been, en de geesten der dooden verrijeen voor mijne oogen. Als dwaallichten is hunne flikkerende gedaante op den heuvel der winden. Daalt neder in uwe stille woningen, gf} zielen der liefelijkst*1 Zangers! tot dat de dageraad in uwe duisternis aanbreke, en uwe stemme van over de zee weder gehoord worde, ais die der koeltjflejSdie tusschen het mos der klippen fluiten. Zak zachtkens op uwe lage peuluw van stof, gij Geesten der verstorven Maagden Mot dat de roos weder op uwe kaken ontlulkè, en de avondwindjes, die van de rots fluiten, met uwe golvende lokken spelen. Waarom zoudt gij mij aan de jaren, die verloopen zijn, herinneren, aan de dagen onzer bijeenkomste op Lora? Toen mijne kracht was als die van een vliegend vuur; toen de blijdschap in mijn hart vernachtte. Salgar! ik zie u in uwe sterkte; maar mijtf***! mogen is bezweken. — Gij Idjt liefelijk als voorhenen, graauwhairige Ullin! maar mijne stemme is schor geworden; zij verdwijftHals'IrJie van den zone der rotse J) over de breedte der zee. — Eenzaam ben ik overgebleven, verlaten van mijne vrienden; en geen Bard vertroost mij met zijn streelend lied. Salgar. Treurig treedt gij over de heide^ mistroostig bewaakt gij den berg, daar de wind op slaat. De Herfststorm trekt voor u henen: hij voert uwe klagten mede. De Lente vindt u nog kermende op den heuvel, en uw geween verdooft haren zachtfluisterenden adem. Waarom is uwe blijdschap geweken, o Alpin! waarom is:Uw roem als die der Dooden? De droefheid heeft uwe lokken wit gemaakt, uwe stemme is afgesleten door het kermen. Alpin. Mijn roem rust in het graf; de naauwe woning besluit mijne vreugde. Het gehuil des Winters vermeerdert mijne rouwe niet; de Lente verkwikt mij niet met haren dauw. Hoor mijnen ramp, o Salgar! niet gering is de oorzaak mijner tranen. Keert te rug, gij donkerverwige jaren! die verloren zijt; voert het geheugen mede, dat gij mij ontroofde. Salgar! uwe oogen hebben Minona gezien, de meestbegunstigde maagd van Nossa. *) Ik beminde haar in mijne jeugd; gij hebt eertijds mijn lied van haar in het woud gehoord. Haar oog was teederer dan de Maan in den Zomernacht. Op hare wang bloosde mijn geluk onder de rozen. Haar hart was zuiver als de jagt- 1) Echo. 2) Godin der Bevalligheid. RHIJNVIS FEITH. 190 sneeuw: hare borst kalm als het Meir, na den geweken storm. Als het Uchtendrood aan de lucht klom, traden wij uit onze hutten en de schaduwen des wouds hoorden onze teedere gesprekken. Eens was de Morgenstond liefelijk als het gelaat van Mmona, als de Roos na eenen dauwrijken nacht. De loeijende stormen waren afgedreven op de vlugtende baren der zee; de stortregens in hunne donkerbruine schatkameren wedergekeerd. Als een Held na de zege, trad de Zon uit de kimme en haar gestadige glans was over de toppen der bergen. Mijn hart was vreedzaam als de bogtige beek.in de Xe 2e oogen helderer dan de star van den vallenden nacht. Vrolijk was mijn gang aan de zijde mijner Minona over het veld, zoet mijne yerwachüngin het bruine woud, daar wij henen traden. Op den weg tokkelde ik de harpe. Mijne rioeLde hand sloeg het gezang der verwoesting mt, wet de bloedige toonen van Cal De min trilde uitS snaren en de zacht*k*eude Minomi verzelde m. met hare stemme. Ons lied klonk in de ledige tente des jagers, en hij hoorde he van verre in het midden zijner hijgende honden afrollen langs de helling der bTÏrschuurden uit het westen wolken aan; op vale vlerken keerden de stormen terug. De Zon verborg haar liefelijk hoofd in eene wolk; de springvloed Le de over d! rots, de winden over de donkere heide. Van de afgelegen heuvelen folde de donder voort. Vervaarlijk ratelde zijne stemme ^ *J^£^ vloog het ongestadige weêrlicht over de groene heuvels en zijne flikkering was over het uitgebreide veld. Grimmig rukte de zee aan; hare golven kommenterende tegen de rots op. Als de bliksem de donkerheid verzwolg, Sp e de witte zeilen Lr de schuimende baren opgeheven; het blaauwendelich wÏ en de daverende donder rommelde door de donkerheid des/niddernach* met verdubbeld geweld. Van verre over de heide was het gednusch der wederte. rende Jagers het huilend geblaf der bevreesde honden. De Dood daalde op een' bïemsiaal neder; zyn geweld wasrtegen de "^"2^^% zijde viel Minona, in het steenachtige dal sneefde mijne Beminde. Mqne hoop v ooe met den wind weg, mijne blijdschap met de brullende baren. Eenzaam stond Se aa dr^k, verlSen op den heuvel der stormen. Ik had geen' Vriend om m„ te vertfoSen, g ene maagd om mij te streden, geen hart om weêr te beminnen Mtoe oogen konden geen'traan plengen; mijne borst was al. tet verschroeide ve^na eenentrten gStortregen,Treurig vermelde ik vier f*™»*^ en hunne bemoste hoofden teekenden onder eenen Den, rood van den storm, de enge woning van de geliefdste der Maagden. Salgar. Mijne tranen zijn over de Doode; mijne rouwe over de bewoneresse de? grafs Groot is uw ramp o Alpin! onherstelbaar het verlies uwer Beminde. Gij hebt geen SSL re om op hare borst te rusten, geen maagd meer op de feeste van Selm . Uwe oogen zullen rood blijven van tranen; ongeneeslijk is de wond van uw hart. RHIJNVIS FEITH. 191 Maar de storm rukt op nieuw aan. Mijn geest drijft op hem naar de stille woning van Colma. Onze graven zijn gescheiden. Zij sluimert hoog op de heid*. Met de donkerheid zweve ik over de heuvelen naar mijne Colma, en de nacht vindt onze geesten aandoenlijk dooréénwaren. Alpin. Ik ben alleen, o Minona! eenzaam op de rots van den heuvel. Verrijs, o Geest van mijne Beminde! verrijs op deze zwijgende hoogte. Schoonste der Doch te ren! mijne Liefste! — Gij toeft nog — achl waarom foltert gij uwen Alpin! Kent gij zijn geroep niet meer? Minona! mijne Minona! Minona. Hoe is de stemme van mijn Lief over het veld, de welluidende stemme mijns beminden over het spichtige gras der graven? In de diepte mijner donkere woning hoorde ik haar, in de beweginglooze stilte der Dooden. De Nacht zweeft over de bergen; de stroom brult op de woede des storms; mijn Geest verrijst uit de aarde; hij verheft zich als eene waterachtige Mistkolom op de schemerende zee. Op den wind drijft hij henen, op de vleugelen des storms ijlt hij u tegen. Alpin. Ik zie u, o myne Vriendinne! als een schichtige straal van de Maan op den top van den besneeuwden heuvel. Ik hoorde van verre uwe stemme op den wind, uw geluid half verzwolgen in de stormen der rotse. De vrees trilde in mijne leden niet, geen vervaardheid verbleekte mijn gelaat. Ik sprak: zwijgt gij winden! gij stormen des bergs staakt uw gehuil; daalt op het bruine mos tusschen de klippen, of verbergt u in de breede toppen des wouds! Liefelijk is uw loeijen; zoet uw gedruisch door de gebroken wolken; maar zoeter is de stemme mijner Beminde. Zij is als het hijgende avondkoeltje op het veld; als het gemurmel van de beek in het dal. Gij naderde mij, o Dochter der schoonheid! Uwe stemme is onvermengd tot mij. De geur der Lente wasemt om u henen; de daauw uwes adems baadt mijne lokken. Mijne jaren zijn weggevlogen in tranen; de blijdschap ontweek mij met het vuur mijner jeugd. Als de storm van de rots gierde, als de Noordewind de golven deed zwellen, zat ik aan het eenzaam strand, verlaten van den roem der Maagden. Mijne booge lag ontspannen aan mijne zijde, de witgepluimde pijl sliep in het zand. Mijne oogen dwaalden, als een ree op de steenklip, over de zee; zij spoelden met de rollende baren voort, tot daar de wolken op de vlakte der zee sluimeren. Met den vloed keerden zij weder, ledig met de schuimende golven. Minona was geweken van de aarde; zij was gaan rusten in de stilte des grafs. Vergeefs bevrachtte ik den wind met mijn kermen. Mijn roem was verwelkt als de roos in den herfst; mijne ziel was bezweken als het stof voor den aanrukkenden vloed. Als de winden 192 RHIJNV1S FEITH. zult gij ontwaken uit uwe lange sluimering? Minona. Uwe Minona is van u afgerukt; de Verwoester der Helden greep haar in *l£e mmmsm ding nog zijn, o mijn Hef? Alpin. in den top van aen em. vV™ ong vereemg(i koele neuluw met uwen Beminde. Zie, de Lente naaeri. dort H?aingtweemoediger^!^ 1) Mór-ér, groote man. HIERONYMUS VAN ALPHEN. 1746—1803. . DE STARRENHEMEL. EENE CANTATE. Koor. Nu lust het ons van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heel-al; Den Heer, — den Vriend der stervelingen; Die is; die was; die wezen zal. Schoon de avond valt, Zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk een zon. De nacht zal or.s gezang doen rijzen, Waar nooit de dag het voeren kon. Solo. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! drijf voorbij! Dat 's hemels glans in volle pracht Voor 't menschdom zigtbaar zij! Koor. Sprei uit uw vlerken, stille nacht! O wolken! drijf voorbijl Recitatief. Daar rijst het tintiend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaasd, 't Gestarnte spiegelt zich in 't meir, Waarop geen windje blaast, 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vluchten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen. Koor. Kniel, menschdom, kniel! bid zwijgend aan Gij, englen, moet de citers slaan; Knielt, menschen! zwijgt!... bidt aan!.. Bidt aan!... Solo. O stilte, die mijne aandacht boeit!... O stroomen van gedachten, Die bruisend in mijn boezem vloeit! . . . Hoe zalig zijn die nachten! Nieuwe Bundel IV. Quel plus subllme Cantique Que ce concert magnifique De tous les célestes corps? Quelle grandeur infiniel Queue dlvine harmonie Résulte de leurs accordst ROUSSEAU. Waarin 't gordijn wordt opgehaald, En mij 't heel-al in de oogen straalt. Duet. A. Wie kan al de starren meten V Wie spreekt heur getalen uit; Wie heur doel en during melden, Of den kring, die haar besluit. B. Hij, die al wat Hij formeerde, Met één wenk regeeren kan, Noemt de starren bij haar namen, Meet den hemel met een span. A. Eeuwig God! onze oogen scheemren; Wat is groot dan Gij alleen? B. Eeuwig God! Uw magt en goedheid Drijft de starren voor zig heen. A. en B. Zonnestelsels! kleinste stofjes! Zingt Zijn liefde en Majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit aireede is zaligheid! Aria. Laat dan dit stipjen van 't heel-al Een droppel aan den emmer wezen; ; Waar ooit een schepsel woonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. . Ja noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied. Choor. De Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd omhoog, een vrolijk lied. Al is 't maar taal van stervelingen, Het koor der englen woont hier niet. 13 HIERONYMUS VAN ALPHEN. 194 Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht ryst uit de duisternis; Me Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is. Zo Recitatief. Is de nagt niet reeds een Eden, Schenkt de nagt geen zaligheden, Bij het licht der avondster? Ja, door zonneglans beschenen, J» Reist Saturnus vrolijk henen 1 Naast hem wandelt Jupiter. Solo. Spoort mij de dag tot danken aan, D De nacht doet mij verstommen; En zie ik duizend starren staan, 11 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin mijn Schepper wordt geëerd, / Als die 't heel-al regeert, Choor. * Als die 't heel-al regeert. Trio. A. B. C. ( Zou 't Christendom zich niet verblijden, Wanneer zijn oog de starren ziet? Daar staan de grenzen van het lijden, De starbewoners weenen niet. A. Eedle grijsaards, die met zilvren hairen Bukkend, wagglend, neerziet in het graf, Ziet de woning, waar ge heen zult varen, Legt gerust het aardsche leven af. B. Jongelingen, maagden, frisch van krachten Uwe vrome vaadren wonen daar; Staan met open armen u te wachten. Eert hun God en streeft hun deugden [naarl C. Merschdom! Zie het huis van jezus Vader! Zie den troon, waarop Hij zelf gebiedt. Zondig menschdom, trêe eerbiedig nader, 't Is de troon, dien Hij om u verliet. A. B. en C. Ja! Orion is Zijn wagen, Gij, o melkweg! zijt Zijn pad; Juicht; wanneer ge Hem moogt dragen, Die geen starren tot Zijn wagen Noodig had. Koor. Deze aarde zelf heeft Hem gedragen; Zij is de parel van 't heelal. In haar schiep jezus welbehagen, Hij nam haar op in haren val. Al rollen daar tienduizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht; Hier is Zijn levensloop begonnen, Hij heeft Zijn zetel hier gesticht. Solo. Gij englen, die op starren treedt, Aanschouwt met eerbied onze wooning; Schoon gij met luister zijt bekleed, Uw Vorst is hier ook Kooning. Wij zijn ook schakels in 't heelal, En leden van het rijk, dat eeuwig bloeljen [zal. af Choor. ' Juich, Hemel! juich! De Koning leve! Zijn rijk groeije aan in deugd en magt. Dat al wat leeft Hem eere geve, ten, Voor 't geen Zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens zamen zingen, rl En God in allen alles zijn. DE MAAN. o Dochter van den nacht I Treê voort in stille pracht, Met onbesmette stralen! Gij doet in mijne ziel, Mijne afgematte ziel, Een zachte rust — een stil genoegen dalen, o Zilveren Maanl 'k Zie ongestoord uw luister aan; En in uw glans den gloed der zoh; Waar op mijn oog, Dit sterflijk oog, Helaas! niet staren kon. o Zaligheid! HIERONYMUS VAN ALPHEN. 195 Zoo zie ik welgemoed Dec luistervollen gloed Der hemelmajesteit In mijnen Heiland pralen. o Zaligheid! Ik zie het ongenaakbaar licht, Met liefelijke stralen Op Jezus aangezigt! o Zaligheid 1 Zoo mag ik God aanschouwen, Met kinderlijk vertrouwen 1 Zoo mag ik God aanschouwen, In Jezus aangezigt! o Zaligheid! DE RUST IN GOD. ODE. In God berustend trek ik de wildernis Der wereld eenzaam, zonder te vreezen, door. Gij zijt mijn rotssteen! mijn beschermer! 'k Noem U het leven van mijn gezangen. Welk een blijdschap, dat zich een arme worm, (Die bevend voortkruipt, kruipende wederkeert Tot stof, waar uit hij is genomen,) Moge in gedachten tot U verheffen. Mijn geest gedenkt thans aan zijne onsterflijkheid; Mijn geest verheft zich boven het aardsch gewoel; En zingt, terwijl mijne oogen vloeijen, Blijde, verrukkende halleluja's. Wat geeft deze aarde? Moeite met bang verdriet. Een vreugd van tranen voorgegaan, vaak besproeid, En achtervolgd. Een vreugd, die flikkert, Om in de duisternis te verdwijnen. 'k Wil op de liefde, die mij het leven gaf, Op die genade, die me vergeving schonk, Dat vaderhart, die wakende oogen Mij vergenoegd en gerust verlaten. Ach! laat Uw aanschijn, vriendlijke Vader! mij Op mijne reize nimmer verborgen zijn. Laat mijn vermaken, laat mijn smarten Uwe getrouwheid mij doen bevinden. Ja 'k zie de rustplaats, schoon ik geen rust geniet, Dan die de hoop mij schenkt in 't vooruitgezigt. Die hoop, die mijn verlangen koestert. En mijn bestemming mij doet gevoelen. 196 HIERONYMUS VAN ALPHEN. Ach! laat me leven, dat ik, der deugd gewijd En onverschrokken 't rondom mij stormen laat, Geen kiel, die Jezus heeft beklommen, Hebben de wateren ooit verbrijzeld. KLEINE GEDICHTEN VOOR KINDEREN. DE PERZIK. Om dat Ik vlijtig leer naarstigheid, die kinderdeugd, Nu eet ik vergenoegd en blij. »* naars g , Die perzik smaakt naar meer. worat aitoob w« DE KINDERLIEFDE. Mijn vader is mijn beste vrind. Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'kpntzie hem, zonder bang te vreezen. En ga ik hupplend aan zijn zij', Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen l Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijne ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mi} kastijdt, Dan zie ik tranen in zijne oogen. Zou ik door ongehoorzaamheid Dan maken, dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen? Neen, als mijn jongheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet, En zal aan God vergeving vrzagen. WELKOMSGROET VAN KLAARTJE VOOR HAAR KLEINE ZUSJE Welkom, lieve kleine zus! Welkom in dit leven! Baker, mag ik niet een kus Aan mijn zusje geven? Wilt ge slapen? o zij krijt! 't Zal haar wis vervelen. Morgen, als gij wakker zijt, Zal ik met u spelen. Kornelis had een glas gebroken Voor aan de straat. Schoon hij de stukken had verstoken Hij wist geen raad. Hij had een afschrik van te liegen, Wijl God het ziet: En zou hij nu Mama bedriegen? Dat kon hij niet. Slaap gerust, dan wordt gij groot; Leer toch spoedig loopenl Als gij zit op moeders schoot, Zal zij speelgoed koopen. O! Mamaatjen is zoo goed! Alles wil zij geven, Als haar kindertjes maar zoet En te vreden leven. HET GEBROKEN GLAS. Eene vertelling. Hij stond onthutseld en bewogen; De moeaer kuiiu. Zij ziet de tranen in zijne oogen; Hij scheen verstomd. Heeft Keesje, zei ze, wat misdreven? Wat scheelt er aan? 'k Heb, zei hij, moeder lief! zoo even Weêr kwaad gedaan. HIERONYMUS VAN ALPHEN. 197 Terwijl ik bezig met paletten Bij 't venster was, Vloog mijn volan, door 't forsch raketten, Daar in het glas. Maar als uw Keesje 't van zijn leven Niet weder doet, Dan wilt gij 't immers hem vergeven, Gij zijt zoo goed! Kom, Keesje lief I hou op met krijten, Zei moeder toen: 'k Wil u dien misslag niet verwijten, Hij kreeg een zoen. „Die altoos wil de waarheid spreken, „Wordt wel beloond. „Die leugens zoekt voor zijn gebreken, „Wordt nooit verschoond." Wij zaten laatst bij Saartje, Onze oude goede baker, Die sprookjes kan vertellen, Wij dronken chocolade, En deden honderd vragen. In 't einde zei ons Saartje: Wel nu, mijn hartediefjesl Gij kent de vier getijden, Wat houdt gij voor het beste? Toen zei mijn zusje Mietje: Die tijd is mij de liefste, Wanneer de boomen bloeijen. Dan krijgt men mooije bloempjes, Om tuiltjes van te vlechten. Dan ziet men duizend vogels Op groene takjes zingen. Is dat niet in de lente? De winter, lieve Saartje 1 Zei Piet jen, is de beste, Dan hooren wij vertellen, En drinken chocolade, Of eten dikke wafels. Neen ik verkies den zomer, Zei Keesje, dan is 't kermis. Dan hoef ik niet te leeren. EENE VERTELLING VAN DORISJE. Maar ik zei, 't is het beste, Als meest de vruchten rijp zijn. Dan valt er braaf te knappen. Dan heeft men abrikozen, En pruimen, en morellen, En perzikken en peren: En is dat niet in 't najaar? Hoort! kinders, zeide Saartje, De winter moet de velden En tuinen vruchtbaar maken. Men moet de boomen snoeijen: Den akker moet men mesten; Dat doet men in den winter. De boomen moeten bloeijen, Om vruchten ons te geven; Dat doen zij in de lente. De vruchten moeten groeijen; Dat doen zij in den zomer. Men moet de vruchten plukken; Dat doet men in het najaar. Dus moet gij, lieve kinders! In alle jaargetijden Gods wijze goedheid loven, En wel te vreden wezen. DE DRIJFTOL. Nooit loopt mijn drijftol zonder slagen; Want hoü ik op, dan loopt hij niet. Ik heb in al dat slaan verdriet, En zal om ander speelgoed vragen. Maar is 't ook zoo met Flipje niet? Ja; had ik nimmer slaag te vreezen, 'k Zou zelden in mijn boeken lezen, En dat geeft vader ook verdriet. Poeil dat ik van een tol moet leeren, Met vlijt te werken zonder dwang, 'k Wil tot mijn straf, mijn leven lang, Geen ander speelgoed gaan begeeren. 198 H1ER0NYMUS VAN ALPHEN. DE PRUIMEBOOM. Eene vertelling. Jantje zag eens pruimen hangen, ol als eijeren zoo groot, 't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken, schoon zijn vader 't hem verbood. Hier is, zei hij, noch mijn vader, noch de tuinman, die het ziet: Aan een boom, zoo vol geladen, mist men vijf zes pruimen niet. Maar ik wil gehoorzaam wezen, en niet plukken: ik loop heen. Zou ik, om een hand vol pruimen, ongehoorzaam wezen? Neen. Voort ging Jantje: maar zijn vader, die hem stil beluisterd naa, Kwam hem in het loopen tegen voor aan op het middelpad. Kom, mijn Jantje, zei de vader, kom, mijr kleine hartedief 1 Nu zal ik u pruimen plukken; nu heeft vader Jantje lief. Daarop ging Papa aan 't schudden, Jantje raapte schielijk op; Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen, en liep heen op een galop. KLAASJE EN PIETJE. Klaasje. Pietje, zoo gij niet wilt deugen, Dan verschijnt de zwarte man. Pietje. Klaasje, foei! dat is een leugen 1 Laat hem komen, als hij kan. Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd. DE ONBEDACHTZAAMHEID. Zie, Keesje 1 deze doode mug Vloog nog zoo even blij en vlug; Maar 't is door onbedachtzaamheid, Dat hij nu dood op tafel leit. Hij had in 't kaarslicht zulk een zin, En vloog er onvoorzigtig in. Nu ligt hij daar; maar 't is te laat; Er is voor 't mugje nu geen raad. Hij werd bedrogen door den schijn. OI laat ons dit tot leering zijn, Dat, eer men iets gewigtigs doet, Men zich wat lang bedenken moet. Eén uur van onbedachtzaamheid, Kan maken dat men weken schreit. KLAART IE. Bij de schilderij van hare overledene Moeder. Wanneer ik neergezeten Bedaard het beeld aanschouwe Van mijne lieve moeder, Dan rollen mij de tranen Gestadig langs de wangen. Dat lief en lagchend wezen, Waar Godsvrucht en opregtiieid Bevalligheid en blijdschap Zoo klaar op is te lezen, Doet mij dan bitter schreijen, Omdat ik haar moet missen. Ik,—nog geen regen jaren. Wat heb ik niet al uurtjes Met nut bij haar gezeten, Wanneer zij mij, al spelend, Het een en ander leerde! Maar 't zal mij altoos heugen, Hoe zij mij bij haarsterven Voor 't ladtst nog eens omhelsde. HIERONYMUS VAN ALPHEN. 199 Ik kan er niet aan denken, En 'k doe het toch zoo gaarne. Toen zei ze: „lieve Klaartje! „Uw moeder zal haast sterven, „En van deze aarde scheiden, „Om in den blijden Hemel „Bij de engelen te wonen; „Hoor dan mijn laatste woorden, „En geef mij 't laatste kusje. „Maar ach! mijn lieve meisje! „Ik voel den dood genaken, „En kan niet langer spreken. „Vaarwel, vaarwel dan, Klaartje! „Daar hebt ge 't laatste kusje 1 'k Ging schreijend naar beneden; En 't duurde weinige uren; Of moeder was gestorven. „Eer God, bemin uw vader! „Groei op in deugd in wijsheid 1 „En wilt ge vrolijk leven, „Leer vroeg de zonden haten. „Maar hebt ge eens kwaad bedreven, „Dan moet ge 't gul belijden; „En God, om Jezus wille, „Zal u vergeving schenken. „Maar ziet gc da,i, mijn Klaartje! „Op aarde mij niet weder, „Zie dikwijls naar den hemel, „En zegt — déar woont mijn moeder. „Ach! zag ik na uw sterven „Mijn kind ook daar verschijnen, „Hoe zou ik mij verblijden, „En God eerbiedig danken. „Voor u, mijn lieve Klaartje! „Is ook de hemel open. Wanneer ik nu, gezeten Bij 't beeld van mijne moeder, Aan haren dood gedenke, Dan rollen mij gestadig De tranen langs de wangen. Dan zie ik naar den hemel, De woonplaats mijner moeder; Dan roep ik, bitter schreijend, o God, hebt Gij die moeder Aan mij zoo vroeg ontnomen, U mag ik niet berispen, Hoe zeer ik haar betreure; Neen, Gij zijt wijs en heilig,• Mag ik U maar beminnen, Mijn lieven vader eeren, En moeders lessen volgen, Dan zal ik bij mijn sterven Bij U en moeder komen. Wat zal dat zalig wezen! UIT: DE WAARE VOLKSVERLICHTING. De liefde tot het Vaderland is bij [eene verlichte natie,] noch eene onmatige zucht tot veroveringen; noch eene overdrevene begeerte, om deszelfs roem te vergrooten; noch die nationale hoogmoed, waardoor men alles, wat het Vaderland oplevert, gebreken en Ondeugden ingesloten, verheft, en eenen verachtelijken blik op alles wat men rondom zich heeft nederwerpt; zijne naburen gaarne vernederd ziet, om des te hooger boven hen uit te steken, en uitroept: delenda Carthagol1) maar zij is de bedaarde hoogschatting van die zegeningen en weldaden, dewelke, óf door de Voorzienigheid meer alleen en onmiddellijk, óf door de kunst en de naarstigheid van onze voorouders en tijdgenooten, aan ons geschonken zijn, en dienen kunnen, om ons het tegenwoordig leven aangenaam ,onze ontwikkeling gemakkelijk, en het vooruitzicht geruststellend te maken. Zij is die werkzame poging, om al onze vermogens en talenten aan te leggen, ten einde die zegeningen en weldaden met verstandig overleg te genieten; dezelve ongeschonden te bewaren; zoo 1) C. moet verwoest worden. 200 HIERONYMUS VAN ALPHEN. mogelijk te vermeerderen, en aan de nakomelingschap zuiver en volkomen over te leveren Zij is dat gezet voornemen, om, in geval van nood, ons leven en goederen, ter bescherming van de gezamenlijke haardsteden en altaren, over te hebben; en in het algemeen mede te werken tot aankweeking van deugd, welvaart en sterkte; tot ondermijning der ondeugd, en tot stopping aller bronnen van nationale verne dering, verdrukking en ondergang. Deze liefde des Vaderlands werkt zeer onderscheiden, naar de bijzondere gesteldheid en den verschillenden rang talenten, plaatsing, en zedelijke stemming der onderscheiden leden: want ook staatkundig is de ongelijkheid bij deze natie geen gedrocht der overheersching, maar een gevolg van den natuurUjken loop der zaken, gematigd en bestuurd door voorzichtigheid en billijkheid; en dikwijl*ltój uitstek geschikt, om een zeker evenwicht te houden, de eentonige verveling voor te komen en eene verscheidenheid van werkzaamheid te bevorderen. Zij beschouwt de gevolgen van deze ongelijkheid wanneer zii niet door list, overheersching of onrechtvaardigheid, tot verkeerde oogmerken zijn ingevoerd, even onschendbaar als de eigendommen van roerende en onroerende goederen. Zij weet, dat men het tegenwicht, tegen de nadeehge gevolgen van deze ongelijkheid, genoegzaam vinden kan in de plichten door den godsdienst voorgeschreven, door het eigenbelang zelf aangeprezen, en door de staatkunde bevolen of aangemoedigd. Naakten te kleeden; hongerigen te spijzen; kranken te bezoeken en te verkwikken; verdrukten te troosten en,te helpen; onwetenden te leeren; naarstigen aan te moedigen; luien en tragenmetvewnaningen, of deze niet helpende, met de tucht aan het werk te helpen; boozen te dwingen; onderdrukkers te straffen; verleiders, vooral volksverleiders te beteugelen; geringen, armen, zwakken, vreesachtigen, tegen rijken, aanzienlijken, trotschen, geweldigen, belangloos en bestendig te beschermen, zijn de voorschriften van godsdienst en staatkunde. Waar deze worden beoefend, verminderen de nadeden der ongelijkheid zoo aanmerkelijk, dat er geen bezwaar overblijft, dan hetgeen uit de ondermaansche onvolkomenheid natutrfSjk voortvloeit; terwijl integendeel de zoo geprezene gelijkheid anet, dan door een herhaald plegen van allerlei geweld en onrechtvaardigheid, kan worden behouden. Zelfs heeft eene nauwkeurige beschou-. wing deze mijne natie geleerd, dat onderscheiden rangen en staten, zoowel als de onderscheiden talenten en vermogens, dienstbaar zijn aan de welvaart; door het voortbrengend vermogen der geheele maatschappij, over het geheel genomen, menigvuldiger, sterker en werkzamer te doen zijn, dan het bij de meest mogelijke gelijkheid zoude kunnen zijn of blijven. Niettemin blijft altoos die gelijkheid, welke uit eene gelijk»«eddijke waardigheid voortspruit, bij haar heilig. Hare vorsten burgerlijk aanzienlijker dan derzelver bedienden, zijn (dit erkent ze gaarne) bovén dezelve in de zedelijke weegschaal niet gewichtiger, omdat zij vorsten zijnt Beter, roept zij onbewimpeld uit, is een arm en wijs jongeling, dan een oud en zot koning! Een koning zelf ging haar in deze uitspraak voor. Mijne verlichte natie heeft ook eene duidelijke kennis van de bronnen des nto* nalen voorspoeds; ja men opent die aldaar met al het natuurlijk, zedelijk en staat- HIERONYMUS VAN ALPHEN. 201 kundig vermogen van den Staat. Men schikt zich echter daarin met wijsheid naar de gesteldheid van den grond, dien men bewoont en bebouwt; naar de luchtstreek, onder welke men zich geplaatst ziet; naar den volksaard; naar de behoeften en voortbrengsels zoo van de natie zelve als van hare naburen en der volkeren, met welke men in betrekking staat. Men begrijpt, dat werkzaamheid en onderlinge hulp, omgang en handeling tusschen menschen en menschen, tusschen volken en volken, het meest toebrengt tot beschaving, ontwikkeling, veraangenaming des levens en tot genot. Men haat het vreemde zoomin als men het bewondert, alleen omdat het vreemd is. Men leest de schriften der wijze» uit andere landen met gretigheid, zonder blinde goedkeuring; en zoekt, gelijk de Romeinen met opzicht tot de Grieken, met de ontdekkingen en vorderingen van anderen zijn voordeel te doen. De betrekkingen tusschen haar en andere natiën worden veroorzaakt en bestuurd door het recht der natuur en der volken: door onderlinge voordeden, zonder beleediging van een derde; en door die goede trouw, waardoor men trac' taten maakt zonder bedrog, en uitvoert zonder arglistigheid. Beloften vorderen vervulling, en het is schande voor eene natie, wanneer men haar, gelijk Demosthenes het volk van Athene deed, dit verwijt kan toevoegen: „Hoe meer wij den roem hebben van welsprekend te zijn, hoe meer wantrouwen andere volken hebben op onze beloften." Op een hoogen prijs staan derhalve, bij de staatkundige en godsdienstige verlichting, kunsten en wetenschappen. Geene van die, hoe ook genaamd, worden door haar nutteloos verklaard, zoodra zij krachten ontwikkelen, welke door den weg van oefening, tot voortbrenging, en langs het pad der deugd, tot genot leiden. Kunsten en wetenschappen beschaven het menschdom, en maken het vatbaar voor zedelijkheid. Het beschaafde Heidendom gevoelde in de eerste eeuwen van het Christendom behoeften, en ook vanhier, dat het Evangelie, in de bloeiendste steden, belijders verkreeg. Velen toch vonden in de leer des Gekruisten troost en voldoening, welke zij uit hoofde van hunne beschaafdheid hadden leeren kennen, begeerden, en bij hunne wijzen vruchteloos zochten. Het is niet de ware wijsbegeerte, niet de echte, zuivere smaak, welke Paulus afkeurt, maar de spitsvindige nuttelooze haarkloverijen, welke het hoofd verwarren en het hart ongevoelig maken, welke, in alle eeuwen, onder verschillende gedaanten, aan de zedelijke en natuurlijke ontwikkeling des menschelijken geslachts zooveel hebben toegebracht. Door kunsten en wetenschappen worden menschen voor ledigheid en behoefte bewaard ; van zedeloosheid en het bedrijven van misdaden teruggehouden; tot werkzaamheid aangespoord; in onderlinge betrekking en afhankelijkheid gebracht en gehouden; aan ondergeschiktheid, zoowel als aan eenen geregelden voortgang gewend; en daardoor voor ontwikkeling meer en meer vatbaar gemaakt. Zonder kunsten en wetenschappen zal de staatkunde geen goede burgers, geen gevormde natie; de godsdienst geene goede menschen of treffel^lp Christenen voortbrengen Maar op deze gronden tevens wordt het blijkbaar, dat de staatkunde die wetenschappen en kunsten het meest aanmoedigt en handhaaft, welke, naar de natio- HIERONYMUS VAN ALPHEN. 202 f n * w Ik rSoc^ta van den overvloed, de hand der vlljigen ï p !lnf voik?drh?of voltewoede veroorzake, maar overtuiging, en stille, met volksvoorspoed en nationale rampen. Zij weet, dat deze algemeene ona g „iet veilig Is voor den n„d, cfc- ' * ™3 voor een noodzakelijke sspeS^^ ïy'iauverlokkende schoone vrouwen uit de uuaheid. HIERONYMUS VAN ALPHEN. 203 bederf onontbeerlijk, en door de onrechtvaardigheid van anderen gerechtvaardigd. Zij is er echter ver van af. om dezen oorlogsmoed door noodelooze, veelmin door onbillijke twisten op te wekken of staande te houden. Hij blijft altoos, gelijk het mes van denwondheeler.het laatste middel, waarvan men zoo spaarzaam mogelijk, en altoos schoorvoetend gebruik maakt; hetwelk men met droefheid ontbloot, maar met blijdschap in de scheede steekt. Oorlogen mogen, ja, gelijk donder, bliksem, stormen, watervloeden en aardbevingen, eenige weldadige gevolgen na zich laten: deze zijn verzachtingen van eene medelijdende Voorzienigheid; maar wie scheurt wonden op, om het genoegen te hebben van olie en wijn daarin te gieten? Wie die wijs is, brengt oorzaken in werking, waarvan hij de gevolgen niet berekenen kan? Volkswelvaart en voorspoed wordt alleen, zeker, door het opwekken van volksdeugden en het bestrijden van nationale gebreken veroorzaakt en bevestigd. Mijne verlichte natie zorgt, om al deze redenen, met de grootste nauwkeurigheid, voor de opvoeding van hare kinderen. Daar is geen tijd, geen goud, geen moeite zoo wel besteed, als die tot de vorming van het opkomend geslacht in huisgezinnen en scholen wordt aangewend. Godsdienst en staatkunde beide zeggen dit eenstemmig. Een burger van de wereld, een lid der burgerlijke maatschappij en een onderdaan van het rijk van waarheid en deugd te zijn, is de hooge bestemming van elk mensch hier op aarde. Daarin zijn alle menschen gelijk. Gelukkig hij, die er aan beantwoordt; en tot alles wordt, onder den zegen des Almachtigen, de grond gelegd door eene opvoeding, welke, niet gelijk de Spartaansche, menschen vernietigt om burgers te scheppen, maar de belangen der menschheid boven alles bedoelende, die der burgerlijke vereeniging aan dezelve ondergeschikt en dienstbaar maakt. Ik meen zulk eene opvoeding, welke noch de paradoxe dweperijen van Rousseau, noch de lichtzinnige spotternijen van Voltaire, in jonge harten indrukt; maar terwijl zij de natuurlijke krachten van geest en lichaam, naar aanwijzing der natuur, ontwikkelt, de zedelijke door den godsdienst, en de daarop gegronde zedenleer, tracht te zuiveren, te sterken en te besturen tot het rechte einde; eene opvoeding, waarin matigheid, werkzaamheid, menschengevoel, orde, ondergeschiktheid, vaardigheid en gewilligheid tot alle menschelijke, gezellige en burgerlijke deugden worden ingescherpt; de middelen om daarin te vorderen, en den zwaarsten strijd, den strijd tegen zich zelf, met goed gevolg te voeren, worden aangewezen; eene opvoeding eindelijk, waarin, bij en onder alles, nooit uit het oog verloren wordt, dat de grond tot ontwikkeling alhier gelegd wordt, en deze slechts aanvankelijk hare gevolgen vertoont, maar te gelijk, dat dit leven zoodanig in verband staat met het toekomende, dat de geheele reeks van ons bestaan hier op aarde behoort beschouwd te worden als eene opvoeding van het menschelijk geslacht voor eene volgende huishouding; en dat staatkunde en godsdienst de twee oppervoogden zijn van het nog altoos onmondige menschdom. 204 HIERONYMUS VAN ALPHEN. DE OORLOG. Alle natiën van Europa, de oorlogende zoowel als die weinigen, welke onzijdig gemëven ^hebben belang, dat er, aan eenen algemeenen, aan eener[wdgeve»tigden en bestendigen vrede, met verstand en deugd, wordt gearbeid Denzelven ^tnldlpÏÏine krachten van de hand te wijzen, en de uitkomst,£e m ^ Inschelnke zak n, maar vooral in den krijg, onzeker & af te wachten; óf lafharttemetgebogen knieën bij den vijand te zoeken, zijn beide klippen welke zCuldig kunnen vermeden worden. Maar met dat alles blijft de zaak ^zelv^ gewichtig en noodzakelijk. De natiën allen hebben rust en verzachtende middelen, ïhebben ïSaarde ogenblikken noodig; ten einde zich met elkander te veVs taï^Tzich van hare wonden te herstellen. Ons Gemeenebest is nog daarenbovenverre meergevormd naar vrede, dan naar oorlog. Hetzelve begeert geene Ve| o^rü^TvSi daarom,zelfs in overwinningen,meerschad;.darnmo^ta vo lë kracht kan daarom oP onze Republiek worden toegepast, £ge« * AJvocaat-eeneraal Talon bij zijne allergewichtigste aanspraak tot den minderjarigen konn^ Lidfwijk XIV en zijne moeder Anna in eene openbare bijeenkomst van ÏÏ^eS ta den jare 1648 zeide: De palmen en laurieren, om welken op te kweekt ZenlZnien in ellende stort, moeten niet onder de planten gerekend worden TZTzlueenvmchten dragen, waarmede men zich voeden kan. Duizenden arm berZiTJZ^™™ ingezetenen roepen met tranen om vrede: en de godsdienst, ÏSSiedfvrede, liefde en samenstemming; zoowel onder voteren, ahTonder menschen. Hoezeer toch de oorlog, naar eenige nieuwere denkbeelden ondeï de weSen der Voorzienigheid te tellen zij; hoezeer door denzelven de stevigheid en veerkracht medegedeeld mogen worden; zoo blijft het, "lts naar dSdeTm^ van gedachten, waar, dat deze weldadige bestelling der Voorin ghe^d, ëvenzlo hare vruchtbare geschenken uitdeelt, als he onweder^et Jc^iTtóTStwwIdns». hebben, noch lang aanhoudend, noch telkens uit zii allen aan een duurzaam vergelijk konden arbeiden. 1 (Uit: Generale Petitie en Staten van Oorlog, voor den ]are 1795.) JACÜBUS BELLAMY. 1756—1786. AAN DEN DICHTER A. E. De Heerschzugt woede en woele en vloek'! Hij poog' 's Lands Vrijheid te vernielen! De Oodsdienst is zijn list te kloek; De wraak zal hem ontzielen 1 Men wil, in 't vrije Leeuwendaal, Alleen de zoete taal Der ed'le Vrijheid hooren 1 Regtschapen, trouw, in 't oorlog fier, Is ieder edel Batavier Geen slaaf — maar vrij-geboren! De slavernij verbant den moed, Verdooft het vuur der ed'le harten: De Vrijheid leert het laagst gemoed Kloekmoedig rampen tarten! De kunsten bloeien in het land, Waar Vrijheid heuren standaard plant 1 Elk burger denkt 'er edell De Dichter is hier niet geboeid; Hij zirgt, door Vrijheid zelf ontgloeid, Met lauren om den schedel! De Rede doemt Losbandigheid, Maar billijkt Vrijheids gulden wetten, Die zij, tot eer der menschlijkheid, Wil op den zetel zetten! De Rede?... ja! de Godsdienst ook Volgt Heldenmoed, door vuur en rook, Op bloedige oorlogsvelden! Als Heerschzugt op 's Lands Vrijheid doelt, Den vrijen tuin met bloed bespoelt, Dan worden vrouwen helden I De jongste dag, waarop de tijd Den allerlaatsten snik zal geven, Zie ook 's Lands heil en zaligheid, Die dierbre Vrijheid, sneven! Maar neen! dan stijgt zij met een' drom Van helden, uit heur heiligdom, Naar 't rijk der eeuwigheden! Daar zullen, hunner deugd ten loon, Die zuilen van heur' aardschen troon Aan hare zijde tredr n! Deze kring, der vriendschap heilig, Is den Vaderlande ook heilig! Drinkend, straalt, uit aller oogen, Wemelt, op een's ieders lippen, Klopt, in ieders jongen boezem: „Voor 't Vaderland!" Dat hij bevend nedervalle! Hij, die onzen kring ontheiligt, DE JONGELINGEN. Die zijn' boezem niet voelt kloppen: Voor 't Vaderland! 't Stervend blikje van onze oogen, 't Veegste zugtje op onze lippen, En de laatste klop des harten — Alles zij, mijn jonge vrienden, Voor 't Vaderland! DE VADERLANDSCHE JONGELINGEN. Ons oog lagcht met een' zagten blik; Doch, worden wij getart. Dan bliksemt ons ontsaglijk oog Den schrik in aller hart! Wij leven voor ons Vaderland! Dit zegt ons brandend hart; Hem, die zijn Vaderland versmaadt, Veragten we in ons hart! Wij draagen, aan de sterke heup, Een scherp en blinkend zwaard; Wij draagen, voor ons Vaderland, Dit breede, scherpe, zwaard! Wij volgen, op der vad'ren spoor, Den weg der oude deugd; Geen zeden van een ander land Ontsieren onze jeugd! 206 JACOBUS BELLAMY. Wanneer, bij een gering onthaal, Wij saamen vrolijk zijn, Dan schenkt een gulle matigheid, Voor ons, den ed'len wijn: Dan staan wij allen plegtig op, De beker in de hand, En drinken, op het duurzaam heil, Van 't lieve Vaderland 1 Dan voelt, door ed'len wijn verwarmd, Ons hart nog meer den gloed, Die ons den boezem, voor 't belang Der vrijheid, gloeien doet! Dan zweeren wij elkander trouw, Met uitgetogen kling; Dan zwelt een traan in 't vuurig oog Van eiken jongelingl Dat vrij een 's vijands magt verschijn'! Wij zwoeren onzen eed! En smaad, en vloek, vervolgen hem, Die ooit dien eed vergeet! AAN DE MAANE. Schoone maan, zeg, ziet gij heden, daar gij 't halve rond bespiedt, Schoone maan, zeg, ziet gij heden mijn geliefde Fillis niet? Ja, gij ziet haar, want geen wolkje dekt uw helderblinkend oog; Gij kunt onverhinderd tuuren van den hoogen starrenboog. Onverhinderd! ach! wat zeg ik?... dak of vengster zal misschien U, 6 Nachtvorstin, beletten, om mijn' levenslust te zien. Nijdig dak, afgunstig vengster! laat het oog der zuivre maan Door uw digtgevoegde reeten bij mijn lieve Fillis gaan! Maar, zoo gij, 6 lust des Hemels, mijn bevallig meisje ziet, Zeg dan dat heur trouwe minnaar Haar zijn ted're groete biedt. „Gij zijt toch immer lastig 1 „Gij wilt gestadig kusschen! — „Wat doet toch al dat kusschen? „Wat wil dat toch beteeknen?" Zoo sprak mijn schoone Fillis, En keek met donkere oogen, En wendde 't hoofd ter zijde. Ik greep haar lieve handjes, Zeg met een verhelderd biiKje, door een' schitterender gloed: Schoone Fillis, 't is uw minnaar, die u door mijn straalen groet. Nachtverlichtster, stiltekweekster, ziet gij ntfjne Fillis nu? Mooglijk ziet zij, tederdenkend aan heur' minnaar, thans op u! Mooglijk denkt zij, opwaards ziende, daar gij 't halve rond bespiedt, Schoone maan, zeg, ziet gij heden mijn' geliefden Damon niet? Mooglijk zendt zij ook een zugtje van verlangen naar mij heen, Vang dit zugtje, schiet het weder met uw straalen mij beneên! Hemeldogter, wellustwekster, blijf ons beider oogenlijn, En laat uw vergulde straalen immer onze boden zijn! KUSCHJE. En zei: mijn dierbaar meisje! Mag ik u dan niet kusschen!... Zij schudde 't hoofd en boog zich, En drukte met haar lipjes Mij zagtjes op de wangen. Zij sloot mij in heure armen, En zei: „wat is een kuschje? — „Wat wil het toch beteeknen?" JACOBUS BELLAMY. 207 Mijn allerliefste meisje, Het is de taal der liefde, Zoo dikwerf onze lippen Zich kusschende verëenen, Dan denk ik: Liefste Fillis, Gelijk ik met mijn lippen Thans aan uw mondje kleve, Zoo, Liefste, is ook mijn leven Verbonden aan het uwe, Zo vaak ik u dan kussche, Gevoel ik, meer dan immer, De banden onzer liefde. Dit alles, schoone Fillis, Dit alles zegt een kuschjel DE WIJSGEER. Jongeling, dus sprak een Wijsgeer, Jongeling, gij moet den hemel, In den stillen nacht, beschouwen, Wen geen wolkje hem verduistert; Dan moet gij die groote lichten. Die ontelbre groote lichten, Om hun assen om zien rollen 1 — Gij moet langs de ruime velden, 't Schoon der Lente vaak beschouwen; Frissche planten, purpren roozen, Alles moet uw' aandacht wekken! — Gij moet vaak in 't staatig boschje Hooren, hoe de blijde vogels Kunstelooze zangen zingen! — 01 Natuur is grootsch en edell Gij moet al haar schoon beschouwen! Ach! zoo sprak ik: lieve Wijsgeer! Al de schoonheid, die gij opnoemt, Kan ik in een enkel voorwerp, In mijn meisje alleen beschouwen 't Helder voorhoofd is mijn hemel, En heur oogen zijn mijn starren, En de blosjes van heur wangen Zijn mij meer dan Lenteroozen I En heur stem! — mijn lieve Wijsgeer! — 01 zoo gij heur stem mogt hooren I Gij zoudt nooit meer in het boschje Naar uw lieve vogels luistren! Toen Natuur 't heelal gewrocht hadt Heeft zij al de pragt en schoonheid, Die op al de deelen schittert, In een meisje alleen verêenigd. HET GEBREK IN CHLORIS. Natuur gaf aan mijn Chloris Zij gaf haar, trots de mannen, Heure allerschoonste gaven. En vlug vernuft, en oordeel. Zij gaf haar schoone leden, In 't kort, zij gaf haar alles, Zij gaf haar tintlende oogjes, Wat maagden kan versieren. En blosjes op de wangen. Maar jammer is 't — zij weet het 1 Als and re meisjes roemen: Ik heb een rijken minnaar, Hij heeft onmeetbre schatten; Hij geeft mij menigmalen De prachtigste geschenken! — Dan moet gij, liefste Fillis! Helaas 1 dan moet gij zwijgen. AAN FILLIS. Wen andre meisjes roemen: Ik heb een schoonen minnaar, Geen man was immer schooner, Mijn minnaar is de schoonste Van alle schoone mannen! — Dan moet gij, liefste Fillis! Helaas! dan moet gij zwijgen. 208 JACOBUS BELLAMY. Maar, roemen andre meisjes: Ik heb een teedren minnaarl Zijn hart is vol van liefde, Hij ademt niets dan liefde, En ik, ik ben zijn alles! Dan kunt gij, liefste Fillis! Een stoet van kreuple rijmers Kwam, op een schoonen morgen, Aan 't lusthuis van Apollo. De lach van vergenoegen, Van vleijende eigenliefde, Speelde op een ieders aanzigt; Zij hadden lieve rijmpjes Ter eere van Apollo; Zij brandden van verlangen, Om hunne zoete rijmpjes Den Dichtgod voor te zingen; Zij stonden voor den tempel, Aan Foebus dienst geheiligd: Zij pronkten in verbeelding Reeds met de lauwerkransen, Dan kunt gij met haar roemen: Ik heb een teedren minnaarl Zijn hart is vol van liefde; Hij ademt niets dan liefde; En ik — ik ben zijn alles. DE RIJMERS. Die, voor hun schoone zangen, Apollo hun zou geven. — Daar ging de tempel open! — Apollo trad te voorschijn In al zijn pracht en luister!... De goede rijmers trilden. — „Gij hier? dus sprak Apollo, „Gij hier? ... bij mijnen tempel?" . Daar vlugtten fluks de rijmers, En geen van al die rijmers Kwam ooit weer op den Zangberg. Ach! Zangster! zou het waar zijn? o Foebus! zou het waar zijn?... AAN MIJNE VRIENDEN. Als wij, op den weg des levens, Aan den kant van 't stille water, In een koele schaduw rusten; Als de lieve zuidewindjes, Dartiend, door mijn lokken, spelen, En der bloemen frissche geuren, Door de zuivre lucht verspreijen: Dan gevoel ik al den wellust, Dien Natuur mij doet genieten; Maar, hoe groot, hoe onuitspreeklijk, Wordt die wellust, lieve vrienden, Daar we, in ons vereenigd harte, Dien gevoelen en bezingen! Als de stormen uit het noorden, Buldrend, door de boomen, gieren, Ons, den scherpgepunten hagel, In 't gebogen aanzigt drijven; Als een ratelende donder, Met de forsche stem der winden, Ons het jeugdig hart doet rillen; Als het opgezette water, Bruisschend, spoelt, langs onze wegen, Ons, onzeker, voort doet hijgen; Dan, mijn vrienden, stroomt vertroosting, Uit uw hart, in mijnen boezem! Dan zijn mij uw gulle blikken, Zonnen, die mijn ziel verheugen! Lieve vrienden, reisgenooten, Als ik eens, vermoeid van 't wandlen, Aan uw zijde, neêr zal zijgen, En de Dood mijn oogen sluiten, En mij zagtkens zal doen slaapen; Dan, mijn vrienden, voert mij, slaapend, In een stil en eenzaam boschje: Ziet gij daar twee digte boomen, Die elkander als omhelzen; Geeft mij, onder deze boomen, Dan een stille*, zagte, rustplaats! JACOBUS BELLAMY. 209 En, als gij, mijn lieve vrienden, Dan uw' weg wéér rustig wandelt, Wilt mij dan niet gansch vergeten: Leest, om aan uw* Vriend te denken, Somtijds eens in deze zangen 1 AREND FOKKE SIMONSZ. 1755—1812. DE MODERNE HELICON. EEN DROOM. Bekort. Vóór eenige dagen las ik, kort vóór dat ik mij ter ruste begaf, de Courant nog eens over, en wel, in 't bijzonder, de verscheidene Advertentien, die mij altijd, om hun zonderling mengsel, zeer vermaken. Ik begaf mij daarop ter ruste, maar geraakte, door zwaare verkoudheid zeer ongesteld zijnde, welhaast aan 't mijmeren, en eindelijk aan 't droomen. Ik verbeelde mij nog bestendig in de Courant te leezen, en daarin deze Advertentie, met drie sterretjes aan den kant getekend, te vinden: %* „Phebus Apollon de Delos. „Marchand d'Instrumens Poêtiques au grand Magazin de Poësie et de VersificaJion, sur l'Helicon, maakt aan alle Heeren en Dames, begunstigers en beöeffenaars „der thands zo zeer in den smaak zijnde Rijmkunde, bekend, dat hij onlangs, zo „wel uit Duitschland als Vrankrijk, bekomen heeft, een aanmerkelijk assortiment „der allernieuwste Instrumens Poêtiques, Bouts rimez, Dictionnaires Poêtiques, „enz. dienstig voor allerlei soort van gedichten, welken, in deszelfs Magazin Poëti„que, daaglijks voor ieder te zien, en tot de naaste prijzen, zo wel te huur als te „koop, te bekomen zijn; de Brieven franco. NB. Den liefhebberen wordt bericht, „dat het Schip der Verbeeldmg, geduurig vice versa vaart. —" Deze zonderlinge Advertentie, wekte mijn nieuwsgierigheid op. Zulk een' God zo wonderlijk in een hedendaagschen winkelier hervormd te zien, deed mij zeer verlangen om dat reisjen eens te gaan doen, en, gelijk het in den droom toegaat, ik bevond mij werkelijk reeds in het Schip der Verbeelding, en vorderde den weg met zo een ongemeene snelheid, dat ik mij weldra aan den voet van den Parnas zag aangeland. - Ik had mij een* hemelhoogen berg voorgesteld, maar ziet, ik vond niet anders dan een gewoone duin, welke door eenige andere laagere heuvelen omringd was. Op de hoogte dier duin zag ik een redenlijk groot en vrij breed Winkelhuis, met zeer groote glazen en uitsteekende kassen, waar in allerleie natuurlijke voortbrengselen en uitdraagerijen, nog al met veel smaak geschikt, ten toon hongen; boven de deur stond een fraai geschilderd en groot bord, waarop alle die waaren ook met bloemfestonnen omstrengeld, en rijkelijk verguld, afgeschilderd waren, en daar onder met groote gouden letteren: Nieuwe Bundel IV. 14 210 A. FOKKE SIMONSZ. Magazin de poesie et de versification de Mr. Phebus Apollon de Delos. Voords een weinig laager, mede met gouden letteren: Hochteutsche Reimladen. Ik dagt- ha! dat is toch te regt; maar twijfelde egter nog, om dat het 'er zo vr Ld uitzag Tc Zal toch eens vraagen, dacht ^Wjoij zeiven, en schelde ^aa een poos wagtens; want 'er was niemand in den winkel, en het erf scheen zeer lang " znï Sn 'er een, half fransch en half hoogdnitsch Wmkelmeisjen ten vwrs^ de déurl'ik vroeg of dit het verSijf van den God der D.ch- terenlTe?- Zij andwoorde, in gebroken taal, terwijl zij mij met veel bevreemding onderde oogen zag: Plaül Monsieur! pardonnez moi, Kotte? non ce n'esf ScTKotte; S m le Magazin de Mr. Phebus de Delost Juist, daar ben ik.te tert - mae ik mijne opwagting bij hem maaken? Zij, daar op weder eemgzins ^^6^2^^, £ ™rde ihnen bald andtenen Zij kwam terstonXug en geleide mij dooV den geheelen langen Winkel heen, tot in een redenu^men^^ gemeubileerd, maar wat donker, vertrekjen, agter denzelven, daarin ik een oud man, die, in zijn jeugd, ^^^J^™^ sneden aangezicht scheen gehad te hebben, met de hand onder t hoofd, m eenige wtnïdboeken zag zitten schrijven. Le voila, Monsieur! zeide het Meisjen tot mg SKeur agterztg toe naalde.en mij met den Grijsaart alleen He SSSgenblik, nfet hoe mij te gedraagen, daar deze vreemde ontmoeting: mij ten eenemaal verbeterd had, doch mij schoot ijlings de verheven aanspraak^in waar mede weleer de Priester Chryses, bij Homerus, dezen God, bejegend hadde, ik verhief dan niet zonder eenig"gemaakte deftigheid, mijne stemme, en sprak deze Grieksche versen uit. KXvM fxev 'AgyvQÓrol 6g Xeóoinv aw^n**:, KIXXav re ta&érjv, Tevédoió re Wi avdooei?. Ilias, Liö.I.v,rs37,38,39. Gij, zilvren Boogenaar! die Chryses staeg beschermdet, Gij', die in Tenedos en Cüla kragtig heerschtl OSmintheuslfhoor mijl] Den ouden Man schooten de traanen in de oogen, toen hij mij zó hoorde galmen, enTeelTzagï, onder die traanen, een' onwilligen glimlach gemengd, d.e zdn Lge? hUn fotn- wonderlijken ^^*>™W™^$^ kon van mede te lagchen, zoo de eerbied 't mij met belet hadde. o, Mnn goede VrLdTsprak h j eindelijk, naa een poos stilzwijgen, wie zijt gij en van waar kom JSffini langen tyd die taalhier niet gehoord* nihdoet m„ nog aan mnn oïden Winden vriendf Homerus gedenken, en, wilt ge welgelooven, dat mij d. wlrUjktreft-maarda^ A. FOKKE SIMONSZ. 211 deze uwe aanspraak met mijn tegenwoordige omstandigheid maakt; Neen, Vriend! Ik mag, met Virgilius, roemrijker gedachtenis, uitroepen: Fuit Ilium! Troje is 'er geweest! Wel ja, ik zie 'er thans wel kragtig heerschende uit; Man! daar is, sedert dien tijd, waarvan gij spreekt, zo veel water ten dale geloopen, oat ik 't u in geen' geneden dag alles zou kunnen vertellen; maar toch, om de zeldzaamheid van de ontmoeting, en om dat het schijnt dat ge 'er nog niets van weet, en zeekerlijk alleen met het oogmerk komt om iets van mij te verneemen, gelijk ik reeds veele zulke oude kunstvienden bij mij gehad hebbe, zo doe mij hetplaisier van mij een weinig gezelschap te houden, en wat met mij te keuvelen; zet u hier, als 't u gelieft, wij zullen eens een pijpjen stoppen, en dan zult ge wonderen hooren. Hij kreeg werkelijk pijpen, tabak en een morgendrankjen, uit een Buffet, dat nevens hem stond, en naa hij gescheld had, kwam 'er een zeer eenvoudig Zusjen, netjens in 't hair gekapt, binnen, en bragt een comfoir met vuur. Hoe, zeide ik, rookt gij, ö groote Apollo! ook even als wij menschen! wel ja, was zijn andwoord, daar heeft onze klugtige Focquenbroch *) mij nog aangebragt, ge kent immers zijn aartige rijmpjens wel. — Nu kan ik het waarlijk niet laaten: want snuiven dat is me toch wat te onzindelijk. Ben ik niet vrij wat ontgod sedert dien ouden tijd, waar van gij zo even spraakt? — Hij stak voords werkelijk met mij op, en dampte uit den treuren. Ik dagt bij mij zeiven, dat schijnt al een heel gemeenzaame God geworden te zijn Neem mij niet kwalijk vriend! zeide hij, al schrijvende, na dat hij zijn pijp opgestooken had, dat ik eerst dit postjen nog eens overdraage, 't schiet mij anders uit het geheugen; want de jaaren en de ongewoonte noodzaaken mij tot dubbele oplettendheid; en daar is nog al veel waardij aan. — Na dat hij nu eenige regels, terwijl ik een pijp stopte en opstak, geschreeven had, sloeg hij zijne schrijfboeken toe en vervolgde: wilt ge wel gelooven vriend! dat ik daar een' post boeke, dien ik al genoegzaam voor verlooren acht, en 't is egter geen kleintjen, een geheele scheepslaading donders, blixems, aconijt, stroppen, raderen, en al diergelijk tuig» dat mij toch waarlijk eene heele hand vol geld kost, om dat ik alles, toen ik deze affaire begon, althands het houtwerk, nieuw heb moeten laaten maaken: ik heb al dat spul onlangs verhuurd aan een jong en vuurig dichter, die een zeer sterk pohtiecq Dichtstuk, van een langen adem, onder handen wilde neemen, waarin al zulke ingrediënten bij menigte te pas komen, en nu hoor ik dat men hem gearresteerd en mijne geheele kraam in beslag genoomen heeft, en dat ik, zeer waarschijnlijk, geen duit 'er van zal zien, en daarbij het goed nog daarënboven kwijt zijn. — Toen ik dien welëer zo verheven God, derwijze hoorde uitvaaren moet ik zeggen, dat ik waarlijk als verstomd stond en niet wist hoe ik hem voordaan betijtelen moest; want mij dagt 's Mans taal was alles behalven goddelijk: ik begon dus ook maar, voor mij heen, te Mijn Heeren! en zeide: Maar, Mijn Heer! ik kan 1) Typhon, of Reuzen strijd. Eerste Zang. ~ ' l 212 A. FOKKE SIMONSZ. mij 'Biet genoeg verwonderen, dat ik mij zo zeer in mijn denkbeeld bedrogen vinde! m a de alom gewierookte God Apollo, de vader der Dicht- en Geneeskunde, de m nnaar de schoone Daphnel is dit de Helicon? - Ja, man! is dat geen groote SXü5?*ïben thands zo een burgerlijk God geworden, die waarlijk werk ï ft S dingen in goede orde te houden en het jaar rond te scheten, t is nog a tbert dat de Rijmmateriaalen mij jttfet zo veel ttiét kosten, als ik ze wel m f**dng kan brengen; want waarlijk dat de Heeren moderne R'jmdich ers m.j en Surften betalen, laat ik somtijds op inboedels en markten, zo in Holland als Vrankitót, Duitschland en Engeland, voor een prijsjen opknopen, en maak dan een regte Apothecars rekening, waar ze geen letter wijs uit kunnen worden; zie k spreek tegen u, om dat ik toch wel, uit uw' aanhef hoorde, dat gij met veel b,j mi besteeden zul . - En, om dat ik daar uit terstond bemerkte, dat ge ook nog zo 2tlTo2 zaaken meê weet te praaten, moeten we nog een poosjen over die rngln redeneeren; een oud voerman, zegt men, hoort nog gaarne het klappen van de zweep, en mijn hart gaat open, als ik nog aan de dagen mijner jeugd gedenk watTs he toch droevig, niet waar, dat men, op zyn' ouden dag, nog zo sukkelen Toe Dfmenschen zeggen, mrt ook wel zeggen, waar kan een God niet al toe komen! Hoor, toen die verd ..,. her vmeWëhij en ik zat mij te schamen van wegen den ouden man - toen die Turken, Atheenen verwoest hebben, is waarlijk mijn fortuin wel vijftig percent gedaald 6 Wat was dat van te vooren eerst een tijd, die goede Homerus, d,e groot Sophocles die bevallige Theocritu*,' die lieffe) jke Anacreon! dat waren eerst ïnen' - En de Romeinen, voerde ik hem toe,, gij zult, hoop ik, uwen Virgihus enTdë vrienden van dien tijd, niet vergeeten? - Neen, waarlijk met! deze groote Mannen vergeet ik nooit. — Semper nomenque eorum laudesque manebunt. Voor altijd duur' hun naam en onwaardeerbre lof. Zij eerden mij, zii hebben mij de kroon op 't hoofd gezet, waarvan dat ellendig volk van Monniken en Kloosterlingen, die het Rijm in de waere dgeb.ragthebben mij sedert beroofde; doch 'er is al weder een goed voor mij uit dat «tfde^ad ontstaan, wan* ware het Rijn niet in gebruik gekomen, ik zoude mi, op mijn ouden dag, geheel geen bestaan hebben. Sedert dat de Griekschetaal geheel n, meer^verrtafn en de Latynsche alleen in de Aootheeken gebruikt werd, ging het hoe langer hoe meer met mij agter uit. Apollo klaagt verder, dat hij einUèttjk niet meer wist, hoe hij voor zich zelf en^n neeen zusters die hij „ook op [zijtijdak heeft," aan den kost moest komen. Offere _wer aefnem hoï langer^oe schaarscher gébmcht. Hridelijk heeft hij op 't voorbeeld der PMde^deeen winkelvan Du^ een magazijn geopend en hij vraagt zijn bezoeker, of deze het niet eens zien wii. Ik moet bekennen, Mijn Heer! zeide ik, dat de nieuwsgierigheid mij juist tot dat einSe hS heenen voert, en gij mij dus uitneemend plaisieren zult, met uwe waaren A. FOKKE SIMONSZ. 213 mij eens te vertoonen, mooglijk koop of huur ik 'er wel eenigen van, zoo ze niet te geldig zijn en wij kunnen accordeeren; maar inmiddels hoe vaaren toch de Zanggodinnen? Ik hoop ook gelegenheid te zullen vinden, om mijne opwagting bij haar te maaken. Och! — was zijn andwoord, hoe zouden ze vaaren, op weinige na, alle oud en zwak, ze vergaan als sneeuw voor de zon; ge moet denken, 't is haar ook altemaal geen plaisier, en 't gaat toch in de kleêren niet zitten. — Wel Thalia, zeide ik, is altijd toch een vrolijk meisjen geweest, die zal zekerlijk nog wel fris zijn? — ö Thalial spreek me daar niet van, die is de ergste en neteligste van allen; ze is zo lastig van humeur geworden dat wy 'er al vrij wat mede overbrengen moesten; ze zit en schrijft nu den geheelen dag niet anders dan Pamphlets en Satiren, en, tusschen ons, ze drinkt wel eens een druppeltjen; maar neen, het regte Komische vuur is 'er uit! Ze is altijd, van kindsbeen af, wel wat wonderlijk van humeur geweest ; want als ik dien tijd van Aristophanes naadenk, wat was ze toen ook al wild en lastig, ja ze heeft mij van heur leven wel wat verdriets veroorzaakt; ik heb nooit beter met haar over weg kunnen komen, als toen ze met Menander, Plautus en Terentius verkeerde, en nu nog, vóór eene eeuw, heeft ze ook een heele goede bui gehad, ten tijde van Molière en Holberg, maar thands is 'er niet veel aan> ze verkeert nu te veel met laage characters van Brood- en Straatpoeëten, die hier bok al Rijmwaaren komen koopen of huuren, en wat zal ik 'er tegen doen, hun geld is zo goed als dat van een ander. Maar, zeide ik, Mijn Heer, Melpomene, zal hoop ik nog al in heur' voorigen staat zijn! dat was altijd een ernstige en verstandige maagd. — Ook al veranderd, Man! ook al veranderd! die is nu al over het ernstige heen en wordt dweepig en knorrig, in één woord, Sentimenteel; al wat ze nog doet is m dien wonderlijken smaak, ik kan mij dan maar gantsch niet met heur aaklig humeur vereenen; maar, weet ge wie zig nog al het best houdt? Terpsichoré, die maakt druk Opera's en ziet 'er nu uit als een dame du ton en Clio houdt zig ook nog al redelijk wel, ze helpt nog al een of ander aan een Heldendicht of groot Zangstuk, doch 't is ook al na den nieuwen smaak, Erato is ziekelijk en sukkelt magtig, Urania heeft het in 't kort zeer druk gehad met nieuwe ontdekkingen te doen, Calliope, Euterpe en Polyhymnia hebben nooit veel wonders gedaan en schikken zig mede al na den tijd. — Maar kom aan, hebt ge nu plaisier om eens met mij rond te wandelen, dan zullen wij onze pijpen neêrleggen; want ik heb veel brandstoffen in mijn Magazijn, en een ongelukjen ligt gelijk men zegt, in een klem hoekjen; wij zullen wel eenige van de zusters aantreffen; want ze zijn nu elk aan heur bezigheeden. Dit zeggende kreeg hij een groot bos sleutels die hij aan het zedig meisjen in handen gaf, welke ons ook vóórging, hij rees op en verzogt mij hem te volgen; 't geen ik, met groote nieuwsgierigheid en vol verwondering over mijne zonderlinge ontmoeting, ook ijlings deed. — Onder het gaan door een' zeer langen gang, vroeg ik hem of dit meisjen ook een Dichteresse ware? — Wel zou ze niet! laat haar maar Ioopen, zo stilletjes als ze 'er uitziet, ze heeft ze agter den mouw, dat beloof ik u! dat is nu eigentlijk een beschroomde Zangnymph die niet ter feestzaal in durft treeden; maar ze is ondertusschen op allerlei gastmaalen en 214 A. FOKKE SIMONSZ. bruiloften te vinden en ge kunt wel denken, dat 'er dan nog al wat voor haar overschiet- ik heb 'er nog meer van die soort, maar ik verhuur ze ook altemaal; de overigen zijn thands alle uit; want het is nu druk met trouwen en gastmaalen, dat is altijd om dezen tijd van 't jaar; maar toch meest tegen Mei, dan heb ik 'er ook zelden ééne thuis. Deze houde ik voor keukenmeid, want, dat moet ik zeggenjaij kan best kookenl — Maar wat was dat toch voor een meisjen dat mij de deur opende, zeide ik voords tegen hem, terwijl onze voorgangster de deur van een winkeTkarner opensloot, en de luiken van de glasen nam; - dat zal ik u zeggen dat was weêr een heel ander soort van een Zangnymph, die zou op geen bruiloft komen Man! al kon ze 'er schatten meê verdienen, 6! dat is zo een trotsch ding! Dat was eigenttijk de hedendaagsche Ode Zangster, die verhuur ik maar enkel aan Dichters die Prijsversen of andere verheven gedichten maaken, en zij brengtmh vrij wat op Terwijl hij dit zeide traden wij in dit eerste Magazijn, waar ik de volgende zeldzaamheden terstond in 't oog kreeg. Ik zag vooreerst een groote glasen kas en ih dezelve eenige gevleugelde beelden die 'er magtig versleetentutzagen; agtér deze beelden waren planken geslagen, waarop een groote menigte spaanen doosjens stonden, ik vroeg Apollo wat dit alles beduide, en of dit ook al m t rijm te pas kwame? - Wel zeekerl andwoorde hij mij, daar is nu wel het grootste vertier in; als ik dit goed niet hadd' was ik een aas te ligt; al wat gé Herziet komt meest in de hoogeOde te pas, te weeten niet de Pindarische of Horatiaansche, maar de Moderne; die beelden, waarnaar gij vraagt, zijn eigentlijk Serapks, (2>schoon ze zeekerlijkVdoor 't menigvuldig gebruiken, (want de eene Poëet valt wel wat slordiger dan de ander,) wel eêr Theraphtm gelijken, en die doosjens zijn vol Wurmen, die we daar in een beetjen aarde in 't leven houden: want telkens naar den tuinte loopen is te lastig, en kan ook in allerlei weêr niet geschieden; 'eris ondertusschen daaglijksch vraag en ontbod van een Seraph metHJn toebehooren nu dat is een Warm- ook worden ze wel eens elk afzonderlijk gebruikt; maar dat gebeurt toch zo dikwp niet, een Warm en een Seraph komen al meest bij elkander; tk heb er ten minsten heden meer dan twaalf douzijn onder den man, en zooik er met schielijk wat terug krijg, zal ik genoodzaakt zijn om 'er weder nieuwe te; maakenr, ja, ik schrik tegen dat 'er een Oden Dichter, die een vijftig Coupletten vullen moe zig bij mij aanbiedt; want 'er komen, in zo een lang rijm, ten minsten wel twaalf voor; nu is 't met de Warmen nog al niet met al; want die hebben we genoeg in den tuin maar de Seraphs moet ik toch altemaal laaten beeldhouden, en als ik er dan zo verlegen om ben, roffelen de werklieden ze maar zo wat voort, en^doende worden ze hoe langer hoe slegter. - Mijn oog viel vervolgends op een klein kasjen waarin eenige groote en zeer kleine vlessen, met eenig nat gevuld, stonden, dat is het Traanen kasjen zeide hij mij, omdat hij zag dat ik daar mijn rog naar wende; die groote vlessen zijn vol traanen, elk van een bijzonder soort; dit zijn liefde traanen; dit traanen van berouw; dat weder van droefheid; die daar naast staan van vreugd, gelijk gij 'er op ziet geschreeven, want men kan alles zo net met yan buiten, en 'er gebeurt toch nog wel eens een ongelukjen mede, dat wij somtijds wel A. FOKKE SIMONSZ. 215 eens, als 't wat in den schemer avond is, en 'er reis een haastige Poëet komt, de eene vies voor de andere neemen, zo dat 'er dan op een Bruiloft wel eens traanen van berouw, in plaats van vreugde traanen, geschreid worden. Maar, Mijn Heerl vroeg ik hem, hoe komt ge toch aan zo veel traanen; want als uw voorraad toch eens op is, moeten de vlessen immers weêr aangevuld worden. O! andwoorde hij, dat is de minste zwaarigheid, ik wou wel dat ik zo veel geld als traanen maaken kon: we hebben bij dit Magazijn ook een Laboratorium, dat ik u straks wijzen zal; nu daar worden de traanen in gemaakt en dat geschiedt slegts door een eenvoudige vermenging van zuiver regenwater met een genoegzame dosis fijn gemaakt keukenzout, dat we laaten kooken en aldus behoorlijk onder een mengen, als dat dan koud worden is, zijgen we het door en dan hebben we traanen zo mooi als 'er maar op zit. — Maar, zeide ik, mij dunkt dat ge dan pekel hebt! — Wel nu! wat zijn zilte traanen (3) anders dan pekel? andwoorde hij mij. Wel ja! 'er is wel een vlesjen met oprechte traanen, doch die worden in 't Magazijn weinig gevraagd; zie, daar staat het, in dat hoekjen; bij dat kleine vlesjen met Attisch zout: — Daar boven, vroeg ik, waar al die stof op ligt! — Ja, zeide hij, we hebben 't zoo zelden noodig, dat we 'er niet om denken om 't schoon te maaken; en ik heb niet graag dat de meiden 'er aankomen, ik ben altijd bang dat ze 't breeken zullen; althands dat met het zout, want dat zou ik met geen mooglijkheid nu weder kunnen bekomen, 'k moet't ook zo zorgvuldig gesloten houden, en nog is 'twel tot op de helft vervlogen. Thalia pleeg 't eerst te bewaaren, maar sedert dat ze grof zout begon te gebruiken, heb ik 't maar in bewaaring genomen; ze kan 't toch altijd van mij krijgen, als ze 't eens noodig mogt hebben. — Ik wilde u maar toonen dat wij wel echte traanen hebben, maar die zijn al te kostbaar; want 'er zijn somtijds dichters, die hunne geheele lange Rijmwerken met zilte traanen doorweeken en dan geeven we maar p*kel traanen; ze zouden anders te kostbaar vallen. Wel ja! koper geld koperen zielmis, ge woudt 'er wel aan; daar is zo veel ander gerij in een gedicht noodig, dat een sober dichter zijn heele armoedjen somtijds wel alleen aan traanen noodig zou hebben, en hoe kwam hij dan aan al 't overige. Neen, Man! 't zit 'er thands zo dik bij de meeste Poëeten niet; weet ge wel wat Des Forges Maillard verhaalt, datzijn vader altijd, en met recht, op de versenmaakers zeide, even dat 't welk de vader van onzen Ovidius 'er reeds van afgaf: Disant que l' art des vers est un art infertile, Que la pauvrete suit *), Het rijmen, sprak hij, is een vruchtloos herssen breeken, Waarop vaêk de armoê volgt. Hij had waarlijk al geheel geen ongelijk, zeide ik. Maar, wat is 'er toch in die kleine vlesjens? — In welke? zeide hij, die daar onder 't zout staan? dat is aconyt, slangenspog en ander vergif; 6 daar moeten wij zo voorzichtig meê weezen, inzonderheid als we 's avonds traanen verkoopen of verhuuren; want het zou leelijk uit1) Oeuvres de Des Forges M aillard, Pref ace Pag. XI. 216 A. FOKKE SIMONSZ. komen, als we dan slangenspog gaven, en Ft ziet 'er toch a zo omtrent even eens uit- - Dat is waarKjk zo, Mijn Heer! maar ik meende die heele kleine vlesjens daar beneden. - Ja die dingen bruijen mij nog 't meest van allen, was t and. woord in elk van die vlesjens is eigenden traan (4), en wel bepaald maar één. Ol w8 moeten die zo voorzichtig uit de groote vlessen laaten druppen, dat men er 't geduld bij verliest, even of men druppeltjens Medicijnen wil inneemenden nog lafetert het veel naauwkeuriger; want het lijkt maltentigheid, maar indedaad1 als 'er twéé traanen tegelijk in het vlesjen drupten en wij dat zo an. een dichter wilden geeven, was het geheele Couplet, waarin hijze gebruiken wilde, W»wn, en dankomt 'er somtijds nog een lastiger post bij, en dat is dat ze dikwiUs een heeten traan willen hebben; maar dat is lastig, inzonderheid als ze er wat veel afzonderlijk noodig hebben. Ge moest ons laatst, toen wij die groote• l^antie hadden, mij en al de zusters, eens hebben zien wurmen; elk met een test met vuur voor ons, en elk zo'n klein kinderglaasjen daarover warmende, en dat nog het lastigst 'er van is, als men denkt dat het effen heet genoeg is, dan springen die weêrgasche vlesjens stuk en al de moeite is verlooren; want sommigen willen maar enkeTSn' warmen traan hebben, en dat gaat nog al gemakkelijk maar één heeU traan daar hebben we altijd een saturdags spel mede, ik kan u wel verfclaaren dat dTzusters somtijds, den geheelen winter handen zitten, van dat broeijen over die vuurtesten als 't wa* druk loop , en dan versmeeren ze op hun handen meer aan beerenvet, dan we somtijds op de geheele leverantie winnen: en we moeten 'er allen te gelijk aan; want anders zouden de traanen al te verslagen zijn, eer de dichters ze konden gebrmken: ^je dan fltemaal wel te gelijk klaar zijn, dan worden de vlesjens m een soort van Theeketel waar het vum boven in hangt, gezet en wel in stroo gepakt voor 't worden ze dan verzonden, en dan blijven ze ook goed, als 'er maar wel opgepast wordt dat het vuur niet uitdoove. - Maar kom aan, laaten w„ fr wed m gaan want 'er is nog zo veel te zien dat we anders tijd te kort zouden komen laaten wij nu oversteeken aan de andere zijde van den gang. Onze voorgangster opende weder een ruim vertrek, maar dat geleek wel een Theatrum ™«™fm*™« met dan anatomische praeparaaten in de kassen waren. Toen w„ hier intraden verzocht het meisjen aan Apollo, welligt uit afkeerighe.d van 't f^**™™* werd of hij de sleutels wilde overnemen, alzo zij noodzaakehjk in de keuken moest zijn; wijl zij Zangdrift te vuur had, die zij vreesde dat aan mogtpanden.^_ Zansdrtftl Müa Heer! vroeg ik, naa dat het meisjen vertrokken was, wat is dat voor een spijs! Hebt ge die nooit geproefd? andwoorde Apollo; wel dat ,s wel hee Taakenjk. Ik krijg hier veel dichters, gelijk ge denken kunt, teN^j» ze eenige bestellingen doen, zoude het wat lomp staan, om hen ten nnnsten_met X tafel, voor dien dag aantebieden ; nu dan is een ragout van Gelaafde Zangéri» h een bout van een' Oeroosten Indiaan, meestal onze voorspijs en een.ge SchtenTn tvuur der zon gestoofd, ons dessert; want ik maak niet veel omslag, ïHïnken dan doorgaand, over tafel een glaasjen uit de H.ppocreen, dat is A. FOKKE SIMONSZ. 217 dan nog al een rariteitjen dat men zo overal niet vindt. — Ge zult zeekerlijk dezen middag mij de eer doen om familiair op de portie te blijven! Ik, wederom, Mijn Heer! neem mij niet kwalijk dat ik UEd. moet refuseeren, ik heb bereids mijn woord gegeeven; doch het spijt mij geweldig. Nu dan bij eene andere gelegenheid, vervolgde Apollo, terwijl hij eenige kassen in dit vertrekjen, waar wij intraden,' opende: Zie daar, Mijn Heer! ging hij voort, dat is nu meest allee egte waar; dat kamertjen kost mij ook al zo wat moeite en kosten en ware ik geen kenner van de ontleedkunst en in rmjn' jongen tijd, helaasl zelfs God van de Genees- en Heelkunde geweest, dan zou ik 'er nog zo goedkoop niet aankomen. Apollo laat nu aan zijn gast allerlei anatomische praeparaten zien, o.a. „een lillend ingewand," „een hart dat bloedig en van etterbuilen zwelt," „angstig kloppende en jagende," ja zelfs, „bonzende harten," benevens een groote kist vol „dorre beenen," dk! hij verhuurt, als b.v.„ de Honger mntverzen aan een been moet knagen." Vervolger» brengt de God hem in het „Juweet+Kabinetjen", waar, onder meer, ook zijn „gouden lier met zilveren snaren" staat, die echter door al het .frkkelen" van pruldichters „geheel ontsteld" is. Het kabinetje bevat verder kastjes met „diamanten, esmerauden, topaasen, hgacinthen, jaspis, paerlen, enz. Behalve echte, is er evenwel ook veel namaak onder, vooral veel glazen paerlen, die voor „dauw in de Landgedichten" en ook wel voorbanen" dienen. Verder zijn er: „een albasten boezem," „geëmailleerde armen," „Coraale lippen," en „paerlemoere tanden," „met al wat tot het Minnedicht behoort." (5) In de smederij, waar ze nu komen, worden o.a. „gloeijende harten, ingewanden, aderen, en zoo wat van dat goedjen" gemaakt. In een hoek ligt een hoop „gloeijend puin, doorweekt met bloed en tranen." Kom aan! willen we nu eens zien of 'er gezelschap in de zaal is? • De zaal was een zeer fraai half rond vertrek; met veel raamen, die in den tuin uitzagen, Kasschen deze raamen stonden al de voornaamste Goden en Godinnen, in nissen; 't scheenen al houten geschilderde beelden teaijn, en de geheele kamer geleek wel een Pantheon of aller Goden tempel. - Zie daar Mijn Heer! zeide Apollo, intreedende, dit is nu ons gewoon huishoudvertrek. — Wel zo Mijn Heer! wel zo, zeide ik, dat is zeeker al een heel ruim luchtig en licht vertrek en een mooi vrolijk mtztaht, maar kunt ge hier ook stoken? Mijn Heer! — Als een koning! andwoorde mjjmij, daar in dien kagchel. Man! ik heb nog een Zon, die ik, zo als ge weet, in mijn' voorige staat pleeg te mennen, die heb ik aan stukken laaten slaan, om dat ik ze toch nu niet meer gebruik; en die stukken zijn allerbeste steenkoolen: ö ik kan 't hier zo warm maaken, dat men, in 't felst van den vorst, zit te zweeten. Nu, andwoorde ik, dat wil ik dan ook heel wel gelooven. Zo als ik dit zeide, wenfctk eenige oude dames in den hoek der zaal gewaar, die te samen op de kaart scheenen te speelen; ik maakte mijn compliment en bemerkte weldra dat het Clto¥ Euterpe, Terpsichoré, Polyhymnia, Erato, en Calliopé waren; zij groetten mij beleefd weder,' vraagende wat ik van het Magazijn dacht! — Wel! 't is boven mijn verwagting! Mejuffrouwen, andwoorde ik; maar, als ik zo vrij mag vraagen; met wat spel diverteeren de Dames zig? na gedachten ö l'Hombre en Quadrille! Och! Mijn Heer A. FOKKE SIMONSZ. 218 andwoorde Clio, 't gelijkt 'er niet na, ja, daar zouden wij, in zo een drukke affaire, oltwel mede opkunnen houden! Wlj*tten ^WW™°*** verleezenen Sven op kaartjens die welke zo wat bij elkander passen; zo te-Hemel gewemel -Vader nader, - Moeder, behoeder, - Liefde, griefde enz. want als 'er Zo een stel schiéliik gevraagd wordt en we hebben 'er dan geen in voorraad, dan zijnwe llar vXtl e" ik zeg altijd: de voorbaat is den armen goed; we geeven 'er dan ook «n pakje , streepjens en verwondering* tekenabik somtijds bijna zoo vee als woorden G duurende ditons gesprek kwam Melpmeni biimen, maar dat geleek wd róud besjen, zij was zo triest en zo droevig in 't pak dat 't akelig was om te Ten Apollo vroeg haar waar de overige zusters waren, en heur andwoord was Och wat gaat dat mij aan! de natuur is woest en ledig voor mijl 01 fluisterde hi mrj daarop in: laat haar maar stil afzakken; ze heeft weêr heur kwaadebu, en ge krijgt toch nu geen goedwoord van haar.-Zij gingmij ookwerkehjkvoorb^zon*fmi eens afn teLn.sluipende een andere denr uit. Ik beschouwde injdde s TbT den, én sprakV dat zyn bede fraaije statuèn, Mijn Heer! ja, was het an woord maar de origineelen, die ik allen van marmor gehad heb, waren nog ve1 mooSr, doch die zijn, geHjkik u verhaald hebbe reeds ^««J maakt! deze houten copijen kunnen 'tinij nu ook wel doen, m£?^.k** die houten beelden in zo een menigte te hebben; want daar pleeg ik zelfs in ouden ftt^egott te doen, daar hebben de oude Dichters, in den tijd van Hesiodus enm2S«Ï al rijkelijk in gegrasduind, maar nu wordt 'er geen een meer gevraagd^*niet SSjk? Ik hou ze nu maar hier voor Pourtraiten van, mjn famidje • want het zijn altemaal Broêrs, Zusters, Oomen, Neeven en Nichten van mf gelii^j weet. - Uranta zal zeekerlijk weer op « dak zitten; vervolgde luj volïtgïn Calltopé. Zij wederom: ja, Broêr, ze zag zo even een^ v «kto de zony en daarop is «e vöort naar boven gegaan! - Ja^zeide Apolol datsit daar nu wë ri„ de zon te braaden, dat het een aart heeft, en dat» ~Jn alledrie, weêr; ze^dnogziekworden; maar waar is te^ n een v» dézelvén andwoordde: in den Banketwinkel Broêr! and woorade^ij, nu we zullen haar ook eens gaan zien. - In den Banketwinkel! h rbaaldeTk met verwondering. Och jat andwoorde Apollo, dat is zo een aartugheidÏÏ^tTteXf, weet Ja niet/als men daar het «^^^^ eindelijk in den Banketwinkel gebragt, ook moeten w.j dikwijls Confituuren en Sutterwe k voor de affaire hebben, vLt dat wordt dikwijls in het rijn gevonden; Ïs ee^D chter bij voorbeeld, het woord goedheid onmisbaar gesteld heeft; dan LtenThem terstond wat zoetheid keveren, zal bi) voortkomen. Treedt maar Zmn H er zdde hij voords, terwijl wijde zaal weder uit gingenen weêr door den gang n ^«^3^ kwamen waarin een' heelen banketbakkers winkel «S^miug 'er suikeren harten, en allerleie ledemaaten van suiker ook dTerirJklensen gebak; agter de toonbankstond ThaMen vroeg m,j, met veel ££Ï met een aanzicht dat vritwat, boven den gewonnen toon, bloosde - want 'er scheen weêr iets gebruikt te weezen, -of ik ergens van ge- A. FOKKE SIMONSZ. 219 diend geliefde te zijn? - Wat zoude ik doen, mijn oog viel H eerst op de koekjens Wat zijn dit voor koekjens, Mejuffrouw, en hoe veel kosten ze? — Mijn Heer die koekjens noemen wij suikerzoete woordjens, (5) en verkoopen ze tegen 12 st'het pond. - Wel geef me dan reis een half pond, zeide ik; want ik moest toch wat koopen, 't was zo een half bedelwerkjen: zij woog mij dezelven, ohtfing de schelling en vroeg of 'er nog iets meer van mijn' dienst ware; ik, daaröp geandwoord hebbende: voor deze keer niet, Mejuffrouw! want ik heb niet veel tijd meer zo wenkte Apollo mij, die mij aan de deur wagtte, want hij schaamde zich toch wat van wegens zijn zuster. Kom dan, Mijn Heer, Hier is ook niet veel te zien en ik wilde u nog gaarne den Tuin en ons Pakhuis, waarin nog wat groote Meubilen staan laaten bezigtJge*; Wij gingen daarop een deur uit in den tuin, welke in den tngelsohen smaak aangelegd was; overal vond ik plekjes met laage Heestertjens beplant welken in een' aartigen smaak bij elkander geplaatst en met kronkelende beekjes doorsneeden waren; ook stonden 'er een menigte van Roozen, zo wetlnlandsche met, als uitlandsche, zonder doornen; ik vond 'er ook verschelde andere bloemen! Dat behoort ook al tot de affaire, zeide Apollo, my die bloemen Wijzende winter en zomer door, moet ik Roozen maaken te hebben; want dat is dan geweldig zo veel vraag daar naar is. Wel wat dunkt u van mijn' hof? zeide hij, gKmagchende Ik andwoorde I 't is me, om u de waarheid te zeggen, hier wat zonnig, ik geloof als dat goed wat meer opgeschoten zal zijn, dat het dan beter zal Weezen • maar foei! wat is het ook nu voor een' heeten dag! - Heden, vind ge dat? zeide' Apollo, neen! daar weet ik nu juist zo veel niet van; trouwens 't is'ook het eerst met dat ik in de zon sta; Kom, laat ons dan gindsch wat in dat boschjen gaanmaar voorzichtig met die beekjens, als men 'er niet om denkt, kan men 'er ligt met praaien, over struikelen; de zusters durven ook daarom, bij dWJnd, in dezen tuin niet komen; want ze zijn bang om de beenen te breeken, daar hadden wii in onze voonge warande geen' nood van, dat was alles hoog en droog. Dit boschjen f A,m,'J ee"lge b°°men toonende. * «kei van Cypressen en Treurwilligm geplant. Melpomené heeft 'er, uit aartigheid, zo wat zerken en doodshoofden in ! Jïi?"; "U de maan op schy"t' dan §aat ze ^en, en zit 'er te klaagen Zrlhof JC " Z° "iet: Ó' Zegge" WC d3n' Z° °nder 0ns'ze * weêr °P n'm' Man! ge weet niet wat een verzending van boomen ik uit die kweekerij hebbe, ze brengt mij haast zo veel op als al 't overige. Ginder staan ook Lauërboomenmaar die kan ik nog zonder droefheid niet aanzien, ge zult wel weeten waarom! (7) Laat ons liever eens bij die kom gaan: Kijk, zei Apollo, mij op een Iooden buis wijzende, die in een kommetje met goudvischjens stond, dat is weleer de oirsprong van de Hippokreen, of oude vermaarde bron, geweest, ja, dat is ook waar, viel ik hem in, ik heb u al willen vraagen, waar toch nu die hooge Berg PomaSja*ware en hoe Pegasus 't al heeft. Die staat op stal, voer hij voort, we zullen den Ouden knecht ook eens gaan bezoeken. Gij vroegt mij naar den berg, wel, ik heb dien grooten rompslomp maar laaten slegten, en het zand en de aarde, dat 'er afkwam 220 A. FOKKE SIMONSZ. ook al mede laaten verkoopen, toen ik deze affaire begon, gelijk ik u, meen-i*, reeds gezegd hebbe;ik>dagt, alle baatjes helpen. En ik ben 'er nu van achteren niet rouwig%m;*ant wat hebbe we niet al schrikken en ongemakken met dien hoogen berg uitgestaan. Hemel en aarde! Wat hebben wij de af-me,djchters wel zien zwoegen, om 'er tegen op te klauteren, en dan rolden ze somtijds, hals over kop naar beneden, dat we ons hart vast hielden; zie, nu is de opgang veel gemakkelijker en 't zou, in deze omstandigheid van affaire, mijne calanten volstrekt onmoog'lijk geweest «ijn> om mij de gunst te kunnen doen, van bij mij te komen koopen: dat is ook al mede een van de voornaamste redenen geweest, waarom ik al dien omslag heb laaten weg neemen, en zelfs deze heuvel is somimgen nog te hoog die gaan dan bij de Sceurs Piëriden, want die hebben een' platte^stoep^n daar trekken ze ook al menig een'.<#lant meê. Maar, Mijn heelde ik, hoe^s, t fcefcenooglijk, dat zo een hooge en groote berg zodanig laag geslegt heeft kunnen worden? — O, dat was 't minst, ge hebt immers, in ons stookhuis, die Cyclopen wel gezien, die kunnen je meer rulneeren, in één dag, dan ze in een heel jaar weêr kunnen opbouwen j dat beloof ik u; dat is nu zo als ik u zeide, nog de spruit van die vermaarde bron; wij gebruiken dat water nu voor ons huishouden, en hebben ook, dat kan ik u zeggen, nooitgebrek. Maar, vroeg ik, wordt het met druk door de Dichters gehaald? O, neenl andwoorde hij, dat is gedaan, t heen ook al zijnkragt, wat dat betreft, eenigen tijd geheel verlooren; ik kan het den OicJlteren dus ook niet aanraaden; want ik wil niet gaerne iemand bedriegen, en, wezenlijk, een goed glas roode wijn, of punch,tzou hun meer dienst doen dan een geheele k» van dit water. Ja, 't wordt nog wel eens gebruikt, om dat het den naam heef t, even als het Seteer, Pijrmmts en Utrechts Water, doch men moet er zo wat een gestel na hebben, om 'er, althands in de kunst, nog wat gebruik van te Jjjebben 'T heeft van zijn leven al wat kragtiger geweest, dat beloof ik u; ja, dat is al heel wonderlijk ontdekt; ik zal u zeggen, ik moet nog lagchen als ik 'er om denk - ik zou eens, in mijn jeugd, want het is nu al vrij wat jaren geleden, met zuster Diana» een touijtjen ter jacht gaan doen, met onzen ouden knol, die daar op stal staat, en toen nog in zijn beste vuur was, maar meent ge dat de drommel •t toen in zijn'kop had om mij op te neemen: hij sloeg achteruit, man' je leven zo niet - ieder was 'er meê begaan; de zusters waren 'er ook allen bij, 't staat mij nog zo klaar voor als de dag van gisteren: en daar geef ik hem zo een/ ouden met de zweep, dat hij, met bei lijn pooten, zo geweldig tegen den berg aansloeg, dat het daverde; daar komt, in eenen, een watersprong, wat ben je me groot, ons allen om de ooren spuiten, dat we zo nat werden als een kat, en 't was maar loopje niet dan nebje niet; al ons best, en dat!s attijd sedert dien tijd zo blijven springen, zo dat, ik mag wel zeggen, dat die bron, meer bij geluk dan wijsheid, en even als de Echo teMuiderberg, ontdekt is. - Maar kom, laaten wij het oude beest nu ook eens gaan bezoeken, 't is nu zo'n springer lang na niet meer. Wij traden in een' stal, die daar na bij stond, en daar vond ik waarlijk het oude paard, op zijn knkëBu;voor een krib liggen, waarin eenige oude boeken, waarvan . A. FOKKE SIMONSZ. 221 de banden afgescheurd waren, lagen. - Hé, Knol! zeide Apollo, tegen hem hem met de hand over de maanen strijkende, waarop hij aanstonds, eahter met veel moeite, oprees; 't was een oud mager beest, t had evenwel een paar vleugels dat al zeer wonderlijk voor een paard stond. - Wat geeft ge hem daar voor voer? Mijd Heer! Vroeg ik aan Apollo. Ja, dat zoudt ge niet raaden, 'k zal u zeggen: Höb altijd met de werken van de oude Grieksche en Latijnsche Dichters in zijn jeugd gevoed geweest, maar sedert hunnen tijd, heb ik hem met de werken die daagliiks mtkwamen moeten voêren. Maar, Man! in 't kort is Mj zo magtig afgevallen, om dat ik hem onmoogl.jk zo veel daags kon geeveh ais hij 'er wel van op ko*- want de nieuwe werkenlijn zo beestig duur, en 't is of 'er geen kracht of voedsel meer voor het dierln*v* isstook op en haal meer; wat heb ik nu gedaan, ik heb op Boekverkoopingen^ie 'er thands al heel veel zijn, af gesneeden oude Poëeten laaten opkoopen ; want die worden toch half weggegeven; bij voorbeeld: Huvgens Westerbaan, eenige nadrukken van Vondels Treurspelen, de nadrukken van Cols en diergelijke boeken j de kracnt is 'er toch het zelf de in, als in de onafgesneden groot papieren maar ,k trek 'er de banden af, en nu zie ik dat hij van dag tot dag weêr aanneemt ; want 'er zit tienmaal meer voedsel in dat oude goed dan in het nieuwe Hij streelde voords het paard nog eens, en trad vervolgends met mij in 't Pakhuis Mijn oog viel daar aanstonds op een heele partij grootemohstreuse beelden; 't leek den Eekhof te Antwerpen wel; ik zag 'er met hoornen, klaauwenvataarten, steppen dolken, summa summarum, 't was om van te droomen! - Daar heb"jé nu die collectie van Satans, waarvan ik u zo even sprak, zeide Apollo, toerHuj zag dat ik er naar keek; die scheeve, mismaakte en manke,.#i oprechte Engelsche*en die groote kloeke, zijnHoogduitsche; die met de stroppen en dolken zijn Doods- en Wurg-Engelen, dat ,s veritabel duitsch goedjen. Maar Idjk reis op, wat daar al hangt! -Ikzag, opziende, allerleiegeiteliJlderdevloeraiJlen opstokken hangen en vroeg, wat zal dat beduiden? Wel dat is, zeide hijj vOeV de beschrijving van dï dageraad dat z,jn eigenlijk Azuure Gewelven en Parperroode Kimmemni heb hier wïiS^ g°ed+maar bij mal^der gepakt, om dat het zo veel plaats in den winkel wegneemt; maar val daar niet, ze hebben daar dien Boom ook al heel mal in de voeten gelegen; dat is een Honderdjaarige Eik (8), die door een' storm omgerukt is, men vraagt d,e veel in Lijkzangen; och! dat is altemaal zo wat prullerii ZmTdat rh.a"e,S naah°Uden: maar Zkt & dien bak weI «* * «* vela m t l 3 5 ^ °P? Ja Wd'ZeidC ik- Nu dat 18 een Manend PekelM?i5\ f , W r°ert'da" SChuimt het: *is «ie* anders dan zeepsop - Maar die houten dingen die daar staan, waar dienen die toe, vroeg ik hem naar eenig houtwerk wijzende. - Dat zijn Schraagen (10) en Stutten. Die heele' groote die daar staat, is om den Hemel te schraagen, die kan ook met stukken aan elkander gezet en nog grooter gemaakt worden, en die kleine dienen om onder andere dingen te plaatsen, maar als ze een' troon moeten schraagen, beplakken Wij ze met goud papier, om dat het anders zo rum^aat. Wij hebben ook nog andere Schraagen, doch die kan ik u niet toonen; wijPt enkel aetherische wezfns 222 A. FOKKE SIMONSZ. a;0 afzworen • wii moeten die in blaasen bewaaren; t valt OOK Zeer Iliucmin. vm ui». «■>"»'•• — i "-j even" als de kunstiuchten. - Waar toe gebruiken, vroeg ik, de D,chters dan d ze 2hertsche Schraagen! Wel, zeide Apollo, om onder onlighaaml.jke dingen te zetten bij voorbeeld: Om Wijsheid, Heldenmoed en Waare Deugd te schraagen! Zo, zeide ik, dan kan men 'er toch niets van zien! Maar wat zijn dat toch voor gróote roode planken-, die daar ginder tegen elkander gestapeld staani-01 was •t antwoord, dat is een bloedig Moordschavot (11); ik heb '"^*°>yrfa*'* wortn zeer dikwijls gebruikt, zelf plaatsen de Dichters die, tot in het oudejudva Zekenland en Romel, waar 11 mij, die bij die oude Volken ^nog£ mee^b^ kend geweestlte zijn, niet geheugt, ze ooit te hebben zien gebriuken. Maar zie Ser een" zodanig een instrument zult ge «aker van uw leven -et meer gezien tobbel; dat is eigentlijk een Fransch Untors (12), of een Heelal, dat komt nu oDrecW uU Vrankrijk. - Hij wees mij, hier op, een zeer groot raam met ZonSuM^en, sïïL en Aardklooten beschilderd, allerhande mooglijke hguumsctoenWer op verbeeld teaijn. Wel, dat is waarlijk een raar groot ding, zeide iTt genTem. - Niet waar! en het kan nog oneindig grooter gemaakt worden, V^ lVrZl in elkander gezet is; al wat ge daar ziet liggen, behoort 'er nog toe maar dan kan t hfeUt sLan. Dan noemen we het f Groot Heelal, maar zo als 't miskanïnofineren als een ordinair kraamschut gemaakt worden, en dan kv t **H"laUeljm, dat men wel in zijn binnenkeuken voor den togt of voor een l^ ^SZJu - Dat is waarlijk kunstig, zeide ik, maar is hier nog al wXaa\ZS - Of 'er vraag naar is, dagelijksl dagelijksl ik heb 'er ook meer d^ éfowant hier moet iets aan veranderd worden, omdat het gebroken is, damXTt'hvL, Hoe komt dat, vroeg ik! Och, dat komt veel daarvan daan anïwoorïe ttfS* Dichters 'er niet mede weeten te regt te komen; want, als me^ër een U uithaalt, moet alles, tot zeeker einde, in malkander kunnen Sortan even als Phaéton's, mijn armen Zoons, wagen, in voonge jaaren op de ïdSS-an de dat wel weet te doen, kan een magtige kragt aan z.m vers g even M2r dan rukken ze altemet een verkeerde pen 'er uit, en m paats^n dat het dan los zal gaan, breeken ze 't, en starent me en broktovweeröm; dan heeft het, quasi, met gedeugd. pen MijmHeer! vroeg ik, ik wilde wel eens zien, als 't u niet te veel moeite ,s hoe Seze miZe bewerkt wierde. - O! met alle f^^'^^^t ken, dat zeg ik u vooruit, weet ge hoe ze 'er meê moeten leeven, kijk, zo! Ze zeggen, bij voorbeeld: Daar stort het groot Heelal ter neder! Nu, dan moeten ze te gelijk zó aan deze pen trekken. - zeide de pen uit, en daar kwam de geheele Machine, met zulk een uselnkenslag, van boven neêr, dat ik dacht, dat de geheele waereld vergong! Waar van ik, A. POKKE SIMONSZ. 223 ondanks zijne waarschouwing, zodanig schrikte^dat ik, met een' schreeuw ontwaakte! OPHELDERINGEN. (1) Piërinntn, of Piiridm, waren negen dochters van Piërus, een voornaam man in Macedonië; deze meisjens, die zig op de Zang- en Dichtkuns* bevlijtigden, waren zoodanig verwaand, dat ze het eindelijk waagden met de Zanggodinnen zeiven in Zangsüïd te treeden, welke tenheuren nadeele, volgends de uitwijzing der Vliet Nymphen, die men onderling tot Rechters gekoozen had, uitviel; waarom de Zanggodinnen deze heure vermetenheid straften, met haar in exters te doen veranderen. Sedert bleeven zij Apollo en der Zanggodinnen geduurig nijdig, en hinderden hen op allerlei wijzen, door hen in hunne rust met heur extergeklap te komen stooren, dat is een' valschen smaak fatevoeren. Men vindt deze fabel omstandig verhaald bij Ovidius Metam. Lib. V. (2) Seraph en Wurm. Deze bij elkander gevoegde beelden, kunnen, spaarzaam en met groote omzichtigheid, gebezigd, en somtijds in eene andere spreekwijze veranderd wordende, eene groote kracht aan een Dichtstuk van een' verheven en ernstigen inhoud bijzetten; doch dezelven al te dikwijls en bij alle gelegenheeden, bij te brengen; ja zel'fs in onderwerpen var, een' gantsch daarmede onoverëenkomstigen aart, gelijk zijn Minnedichten, Veldzangen, enz. is zeer aanstootelijk; hier komt de les van Hóratlas niet te orpas, in Arte Poëtica: Nee Deus intersit, nisi dtgnus vindice nodus. Geen God kome in uw spel, dan om den knoop te ontbinden'. De Theraphim waren afzichtelijke afgodsbeelden bij de Oosferlhigen. (3) Zilte Traanen is eene uitdrukking, die, wijl ze van den smaak der traanen ontleend is, mij steeds oneigen voorkomt; immers, wij worden meer aangedaan door 't gezicht van vloeijende Traanen, dan wij door hunnen smaak zouden bewogen worden. (4) Eén Traan, nog minder beduidend schijnt mij de onnatuurlijke bepaaling van één traan toe. Zeldzaam zoude het zijn, dat 'er slegts één traan den diep bedroefden ten ooge uit leekte; t is echter in enkele gevallen te verdeedigen en schoon; maar hier geldtalweder het ne quld nimis! Eén heete traan is minder te verdeedigen^alzoo de hette der traanen door het menigvuldig uitvloeijen derzelven en verhitten der oogleden veroorzaakt wordt, waarom 'er dus rooit één heete traan, maar wel veele heete traanen tevens Beweend worden. Apollo vindt het daarom zeer bezwaarlijk om dezelven te vervaardigen (5) Al wat tot het minnedicht behoort. Wij verwerpen deze instrumenten niet, bij aldien ze juist en met smaak gebezigd worden; een albaste boezem echter levert een doodsch denkbeeld op wijl daardoor tevens zo wel dat der blankheid als der koude van 't albast opgewekt wordt; de overige vergelijkingen zijn doorgaandsch onnatuurlijk. Vondel echter zegt, met veel smaak, van den boezem van een maagden Lijk, den pijl aanspreekende die den boezem van Ursula getroffen had: O wreede schicht, te wreed op zoo een teêre spruite! T was wonder dat uw punt niet weder af en stuite, i Of stomp werd, op 't gezielt en levendigh albast Der Kalidoonsche Maeghd. Maeohden, Vde Bedr. 3e Toon. 224 A. FOKKE SIMONSZ. =£SS=£^M«,-"*,,,■ stuw ten eenemaal smafckeloos maaken. „» gezleht, om t»«. redenen: le »mda1 Eeuwen met dn» S2.-.SS 74» - ra(ju|; Loudaor temporis aetl Se puera. Een ijvrig prijzer van de jaaren zijner jeugd. Het «mert hem dns natüurUJlr verval zig te moeten herMMitml Elft, een gepas, beeld va,, -WMÏÏ'S eei nietsbeduidend grUsaart, bij *. stemn.«^^^^„„rttdl. Wjvoorteeld: aj^Br^aMI.,,WM4,««nW«»l. 02) EranscH «*,* SrjSS.'^ïSÏ schaare, eene groote menigte, uit te druKKen,men ontleend, en speeit „vper&0.e, in onze vertaalingen hunner T«««^^ ^rhou^rrr^ mijlen in den onttrek, bedoelt, bij voorbeeld, ki dit geval: Wie was ooit grooter dan Carthagos Hannibal, Die de Alpen overtrok ten aanzien van 't HtéUU. Heelal voor at wat Is te nw™^ ^n ^'^.^^«^^ ^n dit groot Heelal dus in kleine S», vo.™ ekeuing v» de zn. «eeselijk sterk «dun Dichten! VIJFDE TIJDVAK. NEGENTIENDE EEUW. WILLEM BILDERDIJK. 1756—1831. DE INVLOED DER DICHTKUNST OP HET STAETSBESTUUR. Aanhef. Gelijk, op 't schor geluid van Mavors wapenkreet Een jonge Hengst zijn moed ten oorlog' voelt ontbranden • Met opgeheeven* hals de forse borst verbreedtHet schuimende gebit doet knarsen op zijn tanden; De lange maanen schudt, en snuivende in het rond En rook en vlammen blaast, en op zijn sterke lenden' (Daar hij zijn' staalen hoef slaat in den weeken grond) Zijn Ruiter vrolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden-_ Niet anders voelt mijn geest zijn ijver aangespoord, Om, in de wakkre rij van Febus Gunstelingen Door d' onverwelkbren glans der Lauwerkroon bekoord Naar d' opgehangen prijs, met fieren moed te dingen Verrukt aanvaardt mijn hand haar kunstelooze Lier Haar Lier, tot nog gewoon aan doffe Treurgezangen Om op een grootscher trant, en met verheevner zwier Een bhjder maatgedicht stoutmoedig aan te vangen Gij, eedle Zielen $ die, bestraald van Hemelsch licht Den grijzen Rhijnmonarch, daar hij zijn blaauwe baaren Voorbij den Tempel drijft, door uwe vlijt gesticht Geboeid houdt door den klank van uwe fikse snaaren s Verleent uwe aandacht aan mijn teedre ZangereL Die op uw heusheid, op uw gunst zich durft verlaatén- Zoo zingt zij, blij, de magt der schoone Dichtgodess' Heur invloed op 't Bestuur van vrije waereldstaaten! 1774. DE KREKEL. Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; O Krekel, die, op d' eikenbast, Ujmet een luttel daauws vergast, En huppelt door de velden 1 1) Het Leidsch Genootschap „Kunst wordt door arbeid verkregen." Nieuwe Bundel IV. Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren, zaadtjens schieten; Voor u is 't, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten. 15 WILLEM B1LDERD1JK. Gij draagt de gunst der Mingodin,Der Heliconladen; Apol verleende u in den snuit Een zoet en zangerig geluid, Waar aan geen Jaren schaden. 226 De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw zuizen hem vermaakt, De vorsch rikkikt, het eendtjen kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen. Gij zijt geen haatlijk leedprofeet,Als duizend onweêrkraaiers; Maar zomerboó, maar zongezant, Bevestigt ge aan 't bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers. En matig, en benijdingvrij;In altijd vrolijk ringen, Bereikt ge, o kleen en bloedloos dierl Den staat der hooge Goden schier, En spot met stervelingen. 1785. GEBED. Genadig God, die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest, En zie mijn oog van stille tranen lekenl Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd. Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gv weet alleen het geen uw kind behoeft, En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen. Geef Vader! geef aan uw onwetend kroost, Het geên het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik bmg my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost; Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen! Ia wond of heel; verhef, of druk my neêr: 'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen: Ik offer me op, en zwijg, en wensch met meer: •k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogenl Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig. Ach leer Gy my, het geen ik bidden mag! Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig. ^ WILLEM BILDERD1JK. 227 AAN DEN HOLLANnsrHPM «,», 'fc Heb dan met mijn strammen voet, Eindlijfc utt-d' onstuimen vloed, Hollands vasten wal betreden!' 'k Heb mijn kromgesloofde leden Opzijn bodem uitgestrekt; 'k Heb hem met mijn lijf bedekt; 'k Heb hem met mijn arm omvademd; 'k Heb zijn lucht weêr ingeademd; 'k Heb zijn hemel weêrgeziên, God geprezen op mijn kniên,' Al de doorgestane smarte «vi.i^i, vvnu Weggebannen uit mijn harte, En het graf van mijn geslacht, Dit mijn rif te rug gebracht 1 — 'k Heb dit, en, genadig Godl Hier voleinde ik thands mijn lotl Laat, na zoo veeljarig sterven, My dat einde thands verwerven! Dit, o God! Is al mijn hoop Na zoo wreed een levensloop! NAPOLEON. ODE. VOORREDE. 1806. met mrm e S wagen: - Napoleon - die JL? 1° Va" den schrik «*» naan» "eed gegaffen met éénen wenk t nZul^ZnJ dM "hrikbewin<* *« laatsten doodsteek pralen niet dan hetzelfde is 1.?P PP! J 6 °rde heretelde: voor <"»*>S zegerich tegen hem n^^JTj^'r1* dapPerheid' we,k* vorsten ofvolkeren kunstenaar eenen waTkTomp htrknee^e ?l?T*T a ** eene nieuwe WereldmonarcJyschenH ï h ^ " °b" dagcn onmo8*"ik Ode! Oeen Dichter Te hvi Si? 1~ ^ het Waardig voonrerP der «"darische willig klinkt zijne lï 52»ït ÏX Waaf,«kDichterh.^daarby koel blijven;onbesluit des EeuwigT •f*"* ™<*rlnm: het RaadsHezen zich in de SSSLZZïSSS?' * genaken'- ^hten ver- BRIEVEN. Myn Heer dm Haag 2 8ft'r-,806- veïc^ «o^la^^^ gelegenheden te «Sm^^S^Z 2. ï ^ *** "a,aaten'Mynheer' d' van alle de gevoelens met J£S^Si!T ® erkentenlsse en Myn Heer UwldienstwilHgedienaar (Geteekend) DUPRÉ. Secretaris van de Koning. wijz^™™*6*^^ 228 WILLEM BILDERDIJK. moest een Zang stuck (eene Ode) ter eer van sche dichtmaat, te vertaaien. Hoog Edele, Gestrenge Heer, ,k heh my op zijn tijd begunstigd gezien Uwer H. E. G. alhoewel in een ^^^^^^S^Song ten herstel in uit ik my eenigermate had opgeheven Thands stew^gl*«elk staat om U te betuigen, mnn h^^™ "ShWllnen hartelijken dank desGy wel in mijnen geringen letterarbeid wilt «WJ»^"™ de aanmoedig ng, waarmede wegens, en geloof dat niets by my op hooger prfcft*at dan de aanmoemg g, Symijnen verzwakten en uitputten «^^^^^ aanmaningen Opgewekt door uwe aanspringen ^™>0^ ^ZzZrJL), heb ik het geals eene soort van uitdaging der HoltodMhe i-o«qr a ^ Pipdarisehe waagd, mijBe voorige baan wederom in te slaan en «P ^^J^ heb ik de eer, Uw Ode (d e voorheen mijn vak uitmaakte) op nieuw £beproeven en dus ^ ^ H. E. G. het nevensgaande Dichtstukjen, een U^ZSS^.L vernederen Meden.Ik kan myniet voorsta met dien in de Fransche Dictaat over te brengen, het geenizekej o f drachten (Met*pbores)dieon^ hetmy boven aileuit^ voor my-zervei en mijn werk gants niet. uocn ik «»" . b tedg te zM,au. den.alseenblijkderui^ Leyden BILDERDIJK. den 14n October 1806. Mnxèfr aliov oxónei "AXXo êabivótsQov^ 'Ev &f*êQQ.(paeivóv"aoTQOV.) Neen, Dichtkunst, , is te lang ge-gen; Doch ^^fiS Wat toeft gy? grup,«g»JPde Lu't! Deruo fe ^ 't Heelal zij 't erfdeel van den degen, Ont etu aannjeft1aoen vergaanl De roem is de edelste oorlogsbuit J^'Sdnfl' des Arends vleugel, Laat de ijdle Faam uit duizend monden gPj^J^J, den 20nneteugel; De daden van een' Held verkonden, H^^k r, 0p den KOntagsthroon Zy schenkt de ware glorie niet: ™ hemeltrans verwonderen; DeLterflijkheidderaardscheGoden, ^ZTZl^Ten éoné^n, En t ambrozijn,hun aangeboden ° BezWykt hy voorden Heldentoon. Is de adem van 't betoovrend lied. BezwyKinyv 17^ve^n^^ 11311 ^ Z0H- 2) Frederik de Groote van Pruisen. WILLEM BILDERDIJK. Van hier, 6 gy, vermeetle slaven, Die nabootst wat gy niet gevoelt! Die meent, ten wolken op te draven, Terwijl ge in slijk en modder woelt! Wat zoudt gy Heldendaden zingen, Die 't Heldenhart niet door kunt dringen ? Die niet van eigen vlammen blaakt? Neen, d'aardschen dampkring uitgeschoten Het aardrijk met den voet te etooten, Ziedaar, het geen den Dichter maakt! Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen In 't midden van zijn steile vlucht, Zoo 't zwermend kroost der waterwellenl) Zijn lof durft brommen door de lucht? Neen, durft met hem gelijke pennen De zon in 't brandend aanschijn rennen, En dan, verheft u in zijn' kring! Gy, Stichters van ontzachbre Rijken, Waar is hy, die u kan gelijken ? Dien voegt het, dat hy u bezing'. Wie durft, door 't bruischend hart gedreOp Pindarus verheven baan, [ven, Door stormen en orkanen zweven, En lachen val en afgrond aan? Op 't klappren van zijn zwanenschachten Het aardrijk onder zich verachten, i Verzinken zien in 't peilloos niet; En, fier op eeuwige lauwrieren, Den eerkrans door een hand versieren, i Die geen verwelkbre bloemen biedt? Napoleon I diens borst kan gloeien; y Zy voelt zich 't rechtop heerschappy: Zy vordert, waar heur zangen vloeien, > Des aardrijks eerbied af als gy. Hy nader', die haar durv' braveeren I ï Hy valt met 's warelds opperheeren f Verpletterd, zuizlend, in het «tot. Napoleon! zie daar uw' Dichter! E Die zingt u, schrikbre Rijkeastichter 1 \ Die borst heeft adem voor uw lof. 229 't Olympisch Piza ^drijv' zijn rossen *t Jupijn ter eer' door 't stuivend zand: De Gauler sloop' de wapen trossen, Op 't eeuwig Kapitool geplant: Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen ' Het deinzend licht der starren wemelen, Wanneer de God des daags verschijnt? n, Napoleon! Gy treft mijne oogen, En al wat groot heet, is vervlogen! Gy schittert, en 't Heelal verdwijnt! Maar leer me, 6 Zon, uw licht te malen Dat de oogen blindt en nederslaat: — Dat 's Dichters scheppende idealen Als zwarte dampen achterlaat! Natuur, aanbid, aanbid haar luister, En sidder van het heilloos duister Des woesten baaierts,») dat zy brak! — Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel, Dat, zelf elkanders roof en voedsel, Zijn angels in uw' boezem stak! Natuur! ó welk een dag van glorie Na zulk een nacht vol ramp en nood! Hier valt de veder der Historie De grijze Fabel in den schoot! Hier ziet men 's aardrijks woesten reuzen Op nieuw de bekkeneelen kneuzen, En Jupiter ten throon hersteld! «) Juich, aardrijk! juicht, 6 stervelingen! Hier moogt gy 't gloeiend Péan s) zingen, De gruwbre Python «) ligt geveld! Wat kronkelt hy in blaauwe kringen Van Noordmeir tot Tyrrheensche zee, Wat klemt en sleept hy in zijn ringen 't Gestarnte7) van den hemel meê! Één Febus (klinkt, 6 Heldensnaren 1) Één Febus steigert uit de baren: *) De wraakboog flikkert in zijn vuist, En 't monster ligt in bloed en etter Voor 's jonglings fieren voet te pletter, Door éénen bliksempijl vergruisd. m± de muggen. 2) Pfca, een stad in Elis, bij Olympia. Deze beide regels hebben betrek tong op de Olympische spelen. 3)^de«voIutie. 4) Bilderdijk-^SltS^Si der Giganten tegen de Goden. 5)Paéani JeHied tereere van Apollo of een anderen God vooral overwinnmgshynme. 6) De dma^dea ApoUo gedood. Hier de reyZS rlD^ geboren vorsten. 8) Apollo op 't eiland Delos; Napoleon op Corsica ^ 230 WILLEM BILDERDIJK. Waar zijn wy? By Sabéaas stammen, Die zonder wroeging stnjdt en sneeft. Met geurige kaneel omscheld? Maar neen, verkrompen van zijn roede, Wat rook van uitgeblaakte vlammen Verspilt ge u-zelv' toljdle woede Doorwalmt het amberaamend veld! Oesllngerd door berouw en spnt; Wat Sx i) stijgt van deze altaren, Als de adder, In 't gebloemt' verdeden, Wa Fenix rijst na duizend jaren Die nog, metiP'^ekneusde leden Uit grooten Karete heilige aschl Den wandlaar naar de hielen bijt. Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken I A..tuan, Herriis met Hem, 6 throoo der Franken, Zie, aardrijk; ile uw scepters duiken ! . iSr^orterdanooltzetelwasl De ontzachlijke Aadlaar ,s rriet meer: 's Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken: Gebergten, boort door lucht en wolken! Reeds daalt hy uit de wolken neêr! <) Be chawt uw kruin met eeuwig ijs! Gy, Vorsten, op den throon geboren Ve*tTsaamgespannen volken!') Doorziet wat de Almacht hee beschoren! En gy, o vlamde»afgronds, rijs! Aanbidt, en treedt uw zetels af! Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld, Doet de aarde met u nederknielen, Met dood en slachting overrompeld! Of - sterft als vrijgeboren zie en Vergeefs! De ontembre Held houdt stand. En bonst met kroon en rijk in 't graf! Hv spreekt, en de aarde schokt haar throonen! „Tr„letl Hv spreekt en 't regent Vorstenkroonen! Reeds schittert In een' gloed van stralen EnTNoodtot vliegt hem van de hand. Een scepterstaf van meer dan goud! tn twouuiu 5 Qeen aardkreits kan zijn'glans bepalen, De Nijlgod rolt bebloede stroomen: Geen arm van aardomzwalpend zout! De kison wentelt bloedig zand:») Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen De Donau lekt bebloede zoomen: Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen De Po de Tyber ligt aan band. En krimpt de Maan haar horens m? Zal de Oder thans den loop bepalen Verschijnt de middagzon in t Oosten Dier meer dan dertig zegepralen?- Om Hagars zwervend Dier vlam, die alles overmag? - Van d' overmoed der Muslamin? ) Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen! mnaumli Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen, Verbeelding, stal en gy, valt open, En de oLtZée draagt de Kelzersvlagl Gy, poorten 1 die de teekomst slu.t Een aard, met zoo veel Woed bedropen. Wat buigt ge u neêr, ö roekeloozen Schiet palmen en olijven uit! Die'tvammendkrijgslottegehstreeft! Hetzwaard.gekmmdopmenschenschonken, Be" ijkenïïn hv zonder blozen, De spies, van 't bloed der Helden dronken, 1) De vogel Fenix bouwde zich bij Sabéaas stammen, In gelukkig AraDie.een ^waarop Wjrichnahonderd jaren levens verbrandde doch weer verjongd f de*ch°P^* coaHties 3, Slag bi de Pyramlden, en aan de Kison in Palestina, waar Napoleontoet ^JTJLW i) n.1. Dultschland. 5) De dichter bedoelt* het dulzendjang GodS (Mil énlm) bij de tweede komst van Christus op aarde; voorspeldl Ir.de Open^xS!jZmJ^^Ook in de volgende strophen zinspeelt hij hierop.1HJ beschouw NaTofeon a,s den aankondiger van dit duizendjarig rijk des ymdes. 6) De, die.teheett het oog op Napoleons tocht naar Egypte en Syrië. Hij bedoelt du»-.«ouer voor het Heilige Land en Set joodsche volk een betere tijd aanbreken ? En ook voor Hagars afstammellngen, de Ismaëlieten? WILLEM BILDERDIJK. 231 Doorklieven 't land als ploeg en spa; En 't klateren der schriktrompetten Verkondigt blijde vredewetten, En 't eind van 's Hemels ongena! Spoedt aan, o heuchelijke dagen, Ten koste van wat bloed het zij! Spoedt aan in 's Hemels welbehagen! Herstelt des aardrijks Monarcbyl Ja, moeten wij door stroomen waden, In zeen van ellenden baden, Tot dat die groote dag verschijn'; Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen! Hy zal, hy zal ter kimme stijgen, En 't menschdom zal gelukkig zijn. Napoleon! zie duizend tongen Uw naam verbreiden over de aard! Van Oost tot West uw lof gezongen l Maar zijt gy ook de mijne waard? Is 't heil der aard uw hoof dbedoelen, En kunt gy u gelukkig voelen In 't dienstbaar zijn aan zulk een plan? Uw hart besliss' dit door uw daden; Zoo die geen andre zucht verraden, Welaan, ontfang mijn hulde dan! /) 1806. AAN Mr. JAN VALCKENAER. MET MIJNEN „KALLIMACHUS". 't Gegier der wervelwinden, Die eik en ceder knakken, Rukt broederlijke takken, Rukt teêre harte vrinden In 't stormgewoel van een. Wy moesten 't ondervinden, Wy, eens zoo eensgezinden 11 Wy, eens zoo lotgemeen I Elkaar van 't hart gereten, In 't barnen van de vloeden; In Land verdelgend woeden; En wijd van één gesmeten Op 's warelds Oceaan; Wat wierd de Vriendschapsketen By Staats- en Oorlogsveten? — Gewis! zy moest vergaan. Zou zy in woeste vlagen, Die de allerhechtste banden, De aandoenlijkste aller panden, By broeders, echtknoop, magen, Verwaaien deên als kaf; Zou zy die felle slagen, Die wreede schokken, dragen, En breken nimmer af? — 1) Voor het gedicht ter perse ging, zond Bilderdijk het aan den invloedrijken Van der Palm (van 1799—1805 Agent van de Nationale Opvoeding; na 1806 hoogleeraar in de gewijde welsprekendheid en de dichtkunst). Deze vond het laatste couplet aanstootelfjk en ried den dichter aan, een nieuw te maken. Bilderdijk schrapte toen de slotstrophe en dichtte een andere n.1. Napoleon, ontvang een hulde, Van Veldstruik tot den hoogsten Ceder: Van Oost tot West u toegebracht. De Godheid bliksemt voor u heen. Doch schoon uw lof 't Heelal vervulde, Maar gijzel 't krijgszwaard in de schede, Uw Rechter is het Nageslacht. Het aardrijk wacht, het smeekt de Vrede; Verpletter, donder, bliksem neder, Zy mangelt aan uw krijgstrofeên. Dit beviel v. d. Palm nog niet en nu werd het gedicht uitgegeven zonder de slotstrophe. Bij een latere uitgave (1823) werden de beide eindcoupletten medegedeeld. 232 WILLEM BILDERDIJK. Zoo spreke de onbekende Met innig hart ge voelen 1 Wiens vriendschap (zelfbedoelen!) Zich naar den weerhaan wende Van 't onbestendig Lot! Zóó, 's aardrijks stofklompbendei Laaghartig in ellende, En dartel in genot 1 Neen. Krimpen, kruipen, beven Verachtbre, lage wormen !«*- ■ H Door 's Noodlots dolle stormen Langs golf en zand gedreven, Maar ziel noch hart verwrikt, Was 't beurtlings ons gegeven, Als balling om te zweven, Maar kalm en onverschrikt. Vereend door 'tKinstbeminnen: Door de echte Dichtrenader; Door d' eerbied voor een' Vader, I Den Vriend der Zanggodinnen, En Leidsman naar heur Choor; Kon niets den gloed verwinnen, Die onzer beider zinnen Gelijkelijk doorgloor. Ik strooi u hier geen bloemen, Ik strooi u hier geen zangen, 'Voor weldaan, ruim ontfangen, Die 't Nageslacht zal roemen, Indien het me ooit herdenkt: Maar my uw' Vriend te noemen, Dit kan geen kieschheid doemen, Wie dankbetooning krenkt. Wat dan, wat ooit kan breken, ó Houden deze banden, Die wat hen aan mocht randen, Voor tijd noch lot bezweken, Ons eeuwig vastgeboeid I En laat dit Vriendschapsteeken Van 't heilig Dichtvuur spreken, Dat harten samengloeit! Leyden, Zomermaand 1808. Minerva vond de veldfluit uit, En speelde 't eerste lied, Aan d' oever van Permessus vliet Gehukt in 't jeugdig kruid, De Boschgoón sluipen op den klank Bedeesd en luistrend aan, En laten kruik en druivendrank Voor deze wellust staan. MINERVA. Nu ving zij van de wildbaan aan, En zong Dianes stoet. Men hoorde 't kraken van den voet Door de afgeworpen blaan. De pijlen ramm'len door 't gerucht; De boogstreng krakt en drilt; De schicht vliegt schuiflend door de lucht De bloedstroom ruischt om 't wild. Wat zongzy? Van den bergsneeuwleeuw Dien Hercules verwon; En hoe hy by een meisjen spor , Hy, monsterschrik der eeuwl Het spinrad snorde door haar zang, En gonsde na in 't oor; En 't kusgeklap op mond en wang Klonk somtijds dwars daar door. Het mastbosch staat van rondom stom, En wordt niet hoorens moê: Het windtjen plooit zijn vlerkjens toe, En speelt met blad noch blom. — Maar de Echo vangt een toontjen op, En alles vliegt in roer: Nu hupplen veld en heuveltop, Met schaterend rumoer. WILLEM BILDERDIJK. 233 „KJ, wat klinkt die zangtoon schoon! Minerve, die een blos kreeg zweeg Zie daar den rechten trant! Nam 't f luitjen van den mond Dat klatert over bosch en land 1 En wierp het lachende op den grond Dit laatste spant de kroon. Terwijl zy de oogleên neeg Die weerklank daar, var ha, ha, ha! Zy zet den voet op 't piepend riet Die treft en hart en zin! En trapt den halm in tweên:' Minerva speelt bevallig, ja; „zing, Echo, zing uw eigen lied!" Maar de Echo doet niet min. — ■ BrÉijlings vloog zij heen. 1808. AFSCHEID. Uitgesproken in de Amsterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappy van Wetenschappen en Kunsten, den tienden van Louwmaand des jaars 1811. Wat wacht gy, breede kring, met uitgerekt verlangen, Uit 's afgeleefden mond een* nieuwen vloed van zangen, Als ware eens Dichters aSr, aan Rhijn of Po verwant, Met onverdroogbrea stroom voor de eeuwigheid bestand, En vloeibaar tot het bloed zal stilstaan in zijnjsluizen, Zijn adem door de long vergeten zal te bruizen, En 't leveulooze rif m één stort? Waan dit niet! i Neen, Dichtkunst is geen wel, die onuitputbaar vliet, 't Gevoel verstompt, verhardt; de geest, ter neêrgezonken, Verstijft: het hel vernuft vervliegt in flaauwe vonken. De sneeuw des Winters, die het wagglend hoofd bezwaart, Stremt de eedier vochten in hun vorming, in hun vaart, En doet de ontstemde ziel, geklemd in harder boeien, Zich, vruchtloos worstlend, tot een hooger vlucht vermoeien; Tot, wars van 't overschot eens levens dat zy haat, 't Gordijn der eeuwigheid haar stervend opengaat.' Wat dan, wat toeft men hier, wat eischt men meesterstukken? Wat wil men, dat de snaar zal treffen en verrukken, Die, reeds te lang verrekt, van tranenvocht doorweekt, Tot de ooren naauwlijks nog, maar tot geen harten spreekt? Wat zal de heesche stem, nog bevende in den gorgel, (Zij, piepend wangeluid van 't uitgesleten orgel) Wat zal zy? roeren? — of vermaken? — Neen, ó neen: Zwijg, nachtegaal, 't is tijd, de zomer vloog daar heen! Gelukkig mooglyk hy, die, met zich-zelv' te vreden Zich-zelv' ten maatstaf neemt in kunst en kundigheden ; Zijn werkelijk bereik voor uiterst eindperk houdt, 234 WILLEM BILDERDIJK. Zijn poging acht voor doel, en, hooger, niets beschouwt! Die stervling is steeds rijk, steeds machtig, steeds verheven! Zijn staamlen durft hy nog der kunst tot voorbeeld geven; En, wie hem deernis toon' of om zijn dwaasheid lach', Hy juicht zich-zelven toe, zoo lang hy beuzien mag. Maar ik, in 't zedig school der oudheid opgetogen, Mijn vrienden, had van jongs, een hooger wit voor oogen. Geen lof verblindde my, geen naspraak sloeg my neêr. 'k Was dichter, — maar 't is uit — de dichter is niet meer. Mijn zwakheid vordert rust. Ja, de algemeene moeder, Wier stof wy schepslen zijn, die brood verschaft en voeder, Lijdt, jaren, dat de ploeg haar 't lichaam open rijt', En brengt haar schatting op, maar eischt haar rustenstijd. Gy echter, die dit weet, gy, zelf in Febus choren Roemruchtig, wenscht op nieuw den Grijzaart aan te hooren! Waartoe? op dat hy-zelf voor uwer aller oog Zijn eens verworven kroon met voeten treden moog! Ai! gunt dat luttel loofs, dat eens voor veertig jaren Zijn lokken sieren mocht, die fletse lauwerbla&ren, Zijn late gTafsteê! — Laat het wordend nageslacht Het aanzien, ais hy slaapt in de onverstoorbre nacht, En zeggen: In dees steen ligt een dier vroeger zangeren, Wier boezem meê een sprank van Vondel mocht bezwangeren; ^Die liefde en teerheid zong met Abtwouds nachtegaal;• * Poot. "En 't Vaderland vereerde in echt Bataafsche taall" Licht biedt een maagde-hand, vertederd door mijn zangen, Die grafsteê nog een bloem, een traantje van haar wangen; Licht treedt een jongling op, die door mijn' toon gegloeid, Mijne asch een hulde brengt, aan 't dankbre hart ontvloeid, Of dankt een minnend paar, elkaar om 't hart geklonken, Aan *t uitgedoofde stof den oorsprong van zijn vonken, En roept mijn schaduw toe: „Rust, zanger, sluimer zacht!" — Wat zal de schorre toon der ademlooze klacht De vroeger melody, eens dierbaar, doen vergeten? — Ook eerder roem bezwaikt door al te veel vermeten. De worstlaar, eer de tijd zijn reuzenkrachten sleet, Onttrekt zich aan het perk, doorluchtig door zijn zweet, En vreest, der frissche jeugd, die in den bloei van 't leven Reeds iirzijn' voetstap draaft, zijn grijsheid prijs te geven. Ook ik, ik schroom, dit uur, by 't wanken van mijnkmen. WILLEM BILDERDIJK. 235 De waggelende heup in 't loopperk aan te biên; Ontslaat my. 'k Laat aan u de zegepalmen over, En schuil met hangend hoofd in 't lang verschrompeld lover, Dat stoute jongelingschap (en mooglijk te onbedacht) Zïch eigende, eer uw arm nog opwies tot zijn kracht. „Gij behoeft mij dien krans," (een toespeling op het gedicht: „De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur," waarvoor hij in 1774 gelauwerd werd) „niet te benijden " zegt de dichter tot zijn gehoor, „want destijds waren er nog geen zangers als Helmeré Tollens, Loots, KHjn, Kfaker, e.a.; Hollands dichtrenoogBt was tot dees tijd gespaard." „Het was toen, in dien tijd van verslapping, niet moeielijk den prijs te behalen en boven anderen uit te blinken. Gij moet dus mijn vroegere poëzij niet te streng beoordeelen, maar beschouwen als een zwakke poging om den weg In te slaan, waarop gij glorie wont. Ook nu zal ik geene schoone klanken laten hooren, maar dit verlangt gij ook niet: Uw vriendschap vergt geen zang, zij wacht geen melody, Maar laatste plichten van een stervend hart van mij. De dichter hoopt, dat zijn einde spoedig moge komen, daar het leven hem steeds een last geweest is. Hij heeft het evenwel gedragen, dank zij der Dichtkunst „Zoo ik het leven droeg, zoo dit mijn kracht vermocht, „Dit, Dichtkunst, is uw werk, uw hoogste kunstgewrocht." Zij ontrukte hem aan het alledaagsche en liet hem leven in een andere wereld: die der verbeelding. 'k Bleef aan deze aarde vreemd, en balling op haar grond, En zweefde een wareld door, die slecht* voor my bestond. — 8 Lang, 6 haatlijk perk der eerste dertien jaren! 6 Kindsheid, my zoo traag, zoo pijnlijk omgevaren! Wat roemt u 't menschdom, dat, te ontevreden met zijn' staat, Zijne oogen achterwaarts op uw genoegens slaat! Neen, njmmer roeme ik u. Nooit leerde ik uw vermaken, Uw spelen, dartelheên, en zorgeloosheid, smaken. 'k Zag smarten om my, 'k vond ze in 't binnenst van mijn hart, En, niets dat laven kon, by 't doorstaan van die smart. Mijn ziel zocht elders haar bevrediging, en staarde Naar wareldstanden, niet vereenbaar met deze aarde, Naar tijden... tijden!x) — Ach, is 't alles slechts geen droom, En wachten ze ons, 6 God, verhaast ze! koom, 6 koom! Steeds streefde ik hen vooruit; steeds zocht ik in mijzelven Verzeekring van die hoop, dat uitzicht, op te delven, Verachtte 't walglijk slijk, van andren nagejaagd, En kwijnde in mijmring weg, belachen of beklaagd. — 1) De dichter bedoelt het door Johannes voorspelde Godsrijk. 236 WILLEM BILDERDIJK. Zo won ik 't perk der jeugd; zoo, rijper levensdagen, En zweette in 't hard gareel, met wederwü gedragen: Gareel...! Van plichten? — Neen — wat heeft het levenslicht Dat balsem stort in 't hart, dan welbetrachte plicht? Waar troost, dan bij de plicht? Waar wellust of genoegen, Dan, op haar eedle baan voor haar-alleen te zwoegen? Wie'schudt zijn plichten af, dan met zijn zelfgevoel? Neen, wien de plicht bezwaart, is voor Gods hemel koel! Neen, zalig, wen ik my in d'arbeid mocht verzaden, Bedrukten nuttig Was, (hoe drukkendy zelf, beladen!) Of kennis putten, en haar bronnen tot den grond Vervolgen, waar geen oog haar naspoort; 't wareldrond Getuignis vordren van de langstvervloten tijden, En in zijn wordfng-zelv dat einde doen belijden Dat aanrukt; *)of den rei der kunsten by de hand Opvoeren tot den roem van 't dierbaar Vaderland. Maar ach! de nare last van slaap, van lichaamvieren, Van eindloos in een' kring van dwaasheên rond te zwieren, En 't zouteloos genot van wat vermaken heet, Dit (hemel!) was me een juk, en onverdraagbaar wreed. Om dit vervloekte ik soms het daglicht aan de kimmen, Waarin me een razerny verwoed scheen aan te grimmen, Dan docht my, was de hel met duizenden van spoken Ter kwelling van mijn ziel in dolheid losgebroken, Wen feest of staatsgewoel my aan my-zelv' ontstal, Of de arbeid wijken moest voor 't ijdle lustgeschal. Neen 'k rep van plagen niet; ik noem geen tegenspoeden, 'k Beproefde 't, *) tot hoe verr' hier rampen kunnen woeden! Maar, God, vergeef my 't woord dat me uit den boezem barst In 't leven, hoe 't ook zij, was leven-zelf my 't hardst! En echter 'k heb dat leed reeds half eene eeuw geleden: 'k Heb kwalen doorgestaan, en al de afgrijslijkheden, Die armoê, honger, spijt, en wat de borst verscheurt, Vereenen - 'k heb op de aard wat dierbaarst was, Wstteurd, En leefde (aan u zij dank, ö Dichtkunst!) voor mij* plichten! Stond voor geweldnaars pal, voor hoon en lasterschichten; ï) De dichter bedoelt het door Johannes voorspelde Godsrijk. 2) Ik ondervond het. willem bilderdijk. 237 En droeg, door ramp, door nood, door duizend nooden heen, Een vrij geweten meê, wat zon my ooit bescheen. Gy schraagde, gy alleen, gy troostte my in 't leven: U leefde ik, u dit hart, my slechts voor u gegeven! En mooglijk, zoo mijn ziel aan 't eindperk dezer baan, De wieken stouter rept en vrijer uit durft slaan, Om 't blijde morgenrood dat voor haar op moet dagen, Te groeten, van dit kleed, dit aardsche kleed, ontslagen, Dat ze u als leidster in haar hooger vlucht erkent. Dan, mooglijk, steiler dan de zonnewagen rent, Strijkt ze aan uw zijde neêr op andre wareldkloten, Van d' onzen door een' riem van vuurgloed afgesloten En zielenloutrend licht; en eert voor 's Hoogsten throon In u een' troostgezant van Zijn' gezalfden Zoon! Mijn vrienden, ja; gewis, zy is geen spruit van de aarde. De Dichtkunst, die ons blaakt; zy is van hooger waarde; Zy, boven stof en wolk en lucht en ethervloed In hemelvuur geteeld, van hemelvuur doorvoed. Zy zijgt den mensch in 't hart met d'adem van ons leven. Door haar gevoelen we ons aan 't nietig ons ontheven, Der Almacht nader, en de toekomst doorgevoerd. Dan kent des Dichters hart de Godheid die hem roert; Dan roept hy siddrend uit, zich-zelv' en de aard onttogen: „Een Godheid blaast my aan, een Godheid uit den hoogen!" „Geleigeest van mijn stam," zoo gaat de dichter voort, „getuig gij, of ik de Hollandsche Muze niet altijd gehuldigd heb. Aan wien zij ook haar hoogsten roem verschuldigd Is, ook mij komt er een deel van toe." Niet alleen heeft hij „der Poëzij nieuwe banen gewezen", maar hij heeft ook „iets verdiend bij 't zangrig vaderland," omdat hij „taal en maat met vrije, losse hand kneedde." Bereikt wat hij wilde heeft hij echter niet, immers „in den drang van pleitbeslommeringen," „in staats- op staatsorkaan," „in jammer, ballingschap;" „van echtgenoot en kroost op 't hart getrapt," vergaat de lust tot dichten, of vloeit ten minste geen zuivere poëzie. Als hij honger moet lijden, kan zelfs een nachtegaal niet zingen. Als een arendsjong heeft de dichter zich gevoeld, dat „steigerend naar den dag, ten hemel afgebonsd werd om in 't stof te smachten." „Zijn vleugels uitslaan, was het alles wat hij kon. „Maar, ook dat uitslaan zelf wees andren 't spoor der zon." Myn vrienden, ziet te rug uit de eeuw waarin wy leven Op die my 't aanzijn gaf: toen by den grond te zweven, Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmery Naar strenggesmede wet, den naam van Poëzy 238 willem bilderdijk. (Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde; Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde. Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant, Op Hollands Pindus veld, en kluisterde 't verstand. Ach! vondels grootheid was verloren, poot vergeten! Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten, En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld, Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld. Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken. Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest Door onbekende drift naar hooger lucht geprest. Vermetel! — Maar het lot bekroont een edel pogen. Men zag mijn nieuwe baan met eerst verbijsterde oogen, Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat; Werd denkbeeld, werd gevoel. Geen louter praalgewaad Der stugge Rhetoryk volstond, geen enkle klanken, Hoe kunstig saamgehecht: geen wild verspreide spranken Van geest; maar houding, smaak, maar ware dichtrentoon; En vondel, lang verguisd, hernam zijn eerste kroon. 6 Gij, aan Pindus voet weleer mijn tijdgenooten, Waar zijt gy? waar, de band die ons zoo vast gesloten, Zoo teêr vereenigd hield? Gy liet my, dierbre rei, Als d'afgeblaarden tronk in 't midden van de hei, Of, uit een talrijk woud, door stormwind omgesmeten, Alleen gespaard, maar 't hoofd door bliksems afgereten, Maar halfontworteld; waar geen wandlaar op zijn tocht By neêrzit; van geen mees, geen leeuwrik meer bezocht; Ja wiens verstorven loof door 't ritslen van de bladeren De vooglen wegschrikt, en te rug drijft wie hem naderen. Het aardrijk draagt hem nog, maar 't is met wederzin: Een nieuw gewas steeg op, en drong ten wolken in, En lokt door 't frissche groen de Veldjeugd in zijn lommer. Zoo helt my 't matte lijf by 't overwicht van kommer! Zoo praalt ge in 't Vaderland, dat, door uw' toon vergast, Den grijzen Tithon*) schuwt, van honden aangebast! Dan, wat beklage ik my? Of was mijn vlijt verloren? Vervloog mijn Grieksche zang uit Hollands dichtrenchoren, 1) Aan Tithon was door Zeus wèl de onsterfelijkheid, maar geen eeuwige jeugd geschonken. Later werd hij door Zeus, uit medelijden, in een krekel veranderd. WILLEM BILDERDIJK. 239 En laat ik 't Vaderland de nieuwe bastaardy Ten roof! Versterft de toon der hooger kunst met my? Neen, 'k zie een rijker koor van zangers voortgesproten, En 't eenmaal needrig woud hersteld in fiere loten: 'k Zie Helmers aan bun hoof dl hem, wiens ervaren hand De Lesbiaansche lier met voller krachten spant, Met eedier zwier bespeelt; en 't eigen vuur in de aderen, Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen, In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin Thans stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin Der vale Nijd in 't oog! Zie daar, wie mij vervangen! Zy heffen stouter toon ten hemel: rust, mijn zangen! 't Gewelfsel weigert reeds uw' stemgalm na te slaan, Hy sterft, en kondigt my het naadrend tijdstip aan. ö Neen, 'k beklaag my niet: Myn leven snelt ten ende. Dank, hemel, de uitkomst spoedt eens loopperks vol ellende! Ja! spoed, ö heilrijk uur dat me aan mijn' band onttrekt, En met de koele schaaüw der grafrust overdekt! 'k Vervulde 't lot. Ik had aan 't Vaderland mijn snaren Gewijd, en, met dit hart, het bloed van uit mijne aaren. 'k Betaalde, 't Vloot, verteerde; en wat my overbleef, Behoort met d'adem 't nog, en, tot zoo lang ik leef. Ik zag dat Vaderland gelukkig, 'k Zag het zinken, 'k Zag by zijn' diepen val de woestaardy rinkinken En woelen, als een' stoet Bachanten, die by 't wee Den hemel daavren deên van 't juichend E v o ë, En Razernyen door de heiligdommen spoken.*) Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken! Een' dag beloven — ach! van redding, ja, van roem! *) Maar laas! de zon bezweek. Des noodlotS ijzren doem Klonk door de ruimte, en sprak: „Zij Hollands naam verdwenen!" Wat bleef my sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen! De naam van 't Vaderland, van Holland, is geweest. Zie daar mijn' laatsten snik; met dien geve ik den geest. • * Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kwelend lied. Dan, dan zuizen lucht noch stroomen; alles luistert, alles zwijgt, (Zelfs het lied der filomelen,) waar die toon ten hemel stijgt. 1) Ziet op de gebeurtenissen van 1785. 2) Ziet op de komst van Lodewijk Napoleon. 240 WILLEM BILDERDIJK. Maar wat zingt gy, veege zangzwaan, in uw kabbiend stroomgebied? Ach, gy dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vlietl Ach, gy dankt de groene boorden, in wier dons gy rusten mocht, En de loverrijke bossohen, waar gy 's middags schaduw zocht! Wis, gy ringt dert'W*schert strbomen'tteêr, 't aandoenlp; afscheid toe; En gy doet, geliefde zanger, wat ik op uw voorbeeld doei Moog, alt u het westenwindtjen op uwe blaauwe waterbaan, My een zachte dood Verrassen, in mijn jongste cytherslaan! Roemen u de stroomnajaden van uw' spiegelheldren pias! Slechts één traan in Hollandsche oogen zegg' van my: DE DICHTER WASl Maar gy, broeders, Gy, behoeders, Van den Vaderlandschen roeml Mijn verscheien Eischt u schreien, Lijkmuzyk, noch offerbloem. Uit die rustplaats, Uit die lustplaats, Waar mijn ziel de dood ontvliedt* Ziet zy teder Op u neder, By het stemmen van uw lied: Leent zy de ooren Aan uw choren, Als gy liefde zingt en echt; Als uw tonen Deugden kronen, Waarheid staven, godsdienst, recht: Als ze in 't lijden 't Wee bestrijden En verduren doen aan 't hart; Moed ontsteken, Helden kweken, Die niet zwichten voor hun smart. Ach, de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorby. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappy. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Godlijk lichtl Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans my in 't gezicht. Op de randen Van de stranden Van dien onaf zienbren vloed, Die dit leven Houdt omgeven, En reeds omzwalpt om mijn' voet. 'k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands Ilium, voorspeld; 'k Zag het blaken Van uw daken, En uw Hektors neergeveld: De ingewanden Voelde ik branden En verteeren van die vlaUï: 'k Riep, ik weende; Ja'k versteende; Maar de dag des jammers kwam. Doch verduren Wy deze urenl 01 De toekomst brengt ons troost. Trojes vallen Schiep de wallen Van oud Romes heldenkroost. willem bilderdijk. 241 Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden; In het nu, wat worden zal. Opgaan, blinken, En verzinken, Is het lot van ieder dag: En wy allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag. Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten, bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht, Zullen breken By 't ontsteken Van den dag waarop zy wacht. Mocht mijn' lippen Dat ontglippen Wat mijn brekend oog hier zietl Mocht ik 't zingen, En my dringen Door dit wemelend verschiet! Ja,zy zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden; En, verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr, Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren' dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weêr hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen Stervend heb ik 't u gemeld! Stervend zong ik, Stervend wrong ik Deze hei Ivoorspelling uit! 't Sterflot wenkt mij! Gy, herdenkt my Als u 't juichensuur ontspruit 1 1810 SCHILDERKUNST. uitgesproken in de maatschappy „felix meritis", te amsterdam. Schaduwen der groote Zangers, die de Aaloudheid heeft vergood Zweef t gy somtijds nog op de aarde, van het zichtbaar stof ontbloot Gy, Amfions, gy, Homeeren! of (is deze beê te stout, En uw Hemelgloed te hevig voor een boezen», reeds'zoo koud!) Gy dan, zanger van Cyrene!») zoo gij 't zalig Geestendal 1) Bedoeld wordt. Kallimachos (+ 250 v. Ch.), beroemde dichter en geleerde uit den tijd IZZTVy 4 ^ gebOT6B te Cynine' maar tee"e en werkte te Alexandria waar hij bestuurder der vermaarde bibliotheek was. Nieuwe Bundel IV. 16 242 WILLEM BILDERDIJK. Nog betoovert, nog verzaligt, met uw gouden Hemelval; Zoo de luistervaste schimmen zich verdringen by uw lied, Zich verliezen, zich vergeten, waar uw ader bruischt en vliet; Gun, o gun my dan een vonkjen van het u doortintlend vier! Gun een naklank van uw galmen aan mijn zwakgestemde lier! Gun een sprankjen van die volheid aan mijn dorren adersprong, Die in uw zoo rijke hymnen Febus bakermat bezong! 'k Zing een Godheid, uwer waardig, Delos waardig, en uw toon: 'k Zing de Dichtkunst in haar zuster! 'k zing de kunst van 't zichtbrf [schoon. •t Gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken, Natuur! uw vorm ontleend, de Schilderkunst te ontdekken; Juich kleur, juich omtrek toe, die 't argloos oog misleidt, En 't doek zijn doorzicht geeft door 't schrandre kunstbeleid. Ook dit geeft kunstnaars lof! Het zijn hun de eerste trappen Naar 't voorportaal der kunst, die 't groots was op te stappen; Maar 't is het misverstand van 't schuw gevogelt niet, Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet; Geen hand, die zich vertast aan d' afgemaalde druiven, Zich uitstrekt om van 't doek den voorhang weg te schuiven; Of 't kus jen toewerpt aan de schoone die ons blaakt; Die, Schilder, óf uw roem of dien der kunst volmaakt. Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken; •t Is haar ten voorbeeld zijn — *t is schoonheid, 't is verrukken! Gy, Schoonheid, godlijk beeld! gy, waarheid-zelve, omhuld Met menschelijk gewaad, waar zy ons aanzien duldt En, om onze oogen door haar glans niet blind te stralen, Zich-zelve omnevelt in het stofbeeld dat wy malen; Gy, die Natuur omkleedt met meer dan hemelpracht, Die' velden met gebloemt en 't starrenkleed der nacht Met flonkrend goud doorstikt, den grootvorst van de dieren By kracht van klauw en tand en saamgedrongen spieren De breede manen schenkt en 't koninklijk gelaat; Den fieren Luipaart doscht in 't bonte pleeggewaad; De zwaan met versche sneeuw, en, dartel in 't verkwisten, Den pauw met goud bestelpt en gloeiende amethysten; En zelfs den vHnder, die om 't heidebloemtjen waart, De vlerken schooner tooit dan d' opperthroon der aard! Gy, in wier zachte lonk 't weldadig Alvermogen Ons toelacht, en den mensch zich nadert uit den hoogen; WILLEM BILDERDIJK. 243 Gy die, wat is, vervult; gy houdt den zijden band, Die ziel aan lichaam huwt, in uw aanbidbre hand.' Door u gevoelt de geest het voorrecht van de zinnen ; Het zintuig leert door u bewondren en beminnen! Geheel de mènsch, verdeeld, en met zich-zelf te onvreên, Vloeit door uw aanblik, door uw tooverkracht, tot een. ' «Vfcennen, is genot; gy geeft waardy aan 't leven; Gy 't hart den spoorslag om tot hooger doel te streven, En stooft en blaakt het door een ongeschapen gloed, Die in onze aders bruischt en uitzet met het bloed, ' Verengeit, en vergoodt. Voor u is *t dat wy knielen. O zalig, dien een wenk uws aanschijns mag bezielen! Hy rukt geen burchten om, noch trapt, door 't rookend puin De volken op den nek, met Iauwren om de kruin, En handen, klam van bloed; hy strekt van Indus' stranden Tot Kalpes heuvelspits geen al omslaande handen; Geen zwaard, geen scepterstaf, die glinstert in zijn'vuist! Geen Taag, die om zijn voet met gouden golven bruist! Neen, liefde en lust en smaak, en gy, Bevalligheden, Die Schoonheids gordel weeft, gy wemelt om zijn schreden. Hem is de Hemel mild. Hem stort de Poëzy Haar rijkste gaven uit: hem vloeit de melody Der zangkunst; en de luit betoovert in zijn vingeren, Toomt tijgren bloeddorst in, en stugge warelddwingéren. Hy spreke: een wareld beurt haar schedel uit het stof! De woestèny verdwijnt voor Edens palmenhof! Paleizen steigeren; en praal- en eerezuilen Verrijzen uit de nacht der onderaardsche kuilen! Het marmer ademt op zijn beitelslag; 't palet Draagt aan zijn hand 't heelal in eenen verfkleursmet Wat zeg ik? ja, 't Heelal, maar met een nieuwen luister Gelijk toen de Almacht sprak en H opstond uit het duister Of, zoo gelijk Hy 't ziet, die, aan geen stof verkleefd Alleen het werk erkent, dat Hy geordend heeft. Gy, teedre Wederhelft des menschdoms, op wier kaken Een hemel zich ontsluit om ons geluk te maken, Wanneer uw lieve mond ons toelacht: pronkjuweel Der schepping; 's levens troosten dierbre Iustgespeel' Wie, zoo 't verrukt Heelal zich in uw kluisters vlije Wie deelt, wie schenkt u 't recht dier Opperheersch'appye Die staal, die vuur verwint? Wat vormde u, schoon geslacht 244 WILLEM BILDERDIJK. Die onweêrstaanbre, wat die dwingende overmacht? Eén opslag van uw oog schikt van ons aller leven! Wie zijt ge, om al wat is de hoogste wet te geven? Hoe! 't is die poezele arm die onze vuist ontwricht! Hoe! siddert voor uw wenk het grimmigst aangezicht, En mag uw enkle lonk de wrangste spijt verzoeten? Legt woestheid, kracht, en moed, de wapens aan uw voeten? Ja, 't is de schoonheid, 't zijn haar rechten, 't is haar wet, Haar kracht, die in u heerscht, en alle kracht verplet. O schoonheid! *t is aan u dat we allen offers brengen. Vergeefs is 't, vorm, of klank, of kleuren saam te mengen; -Bezielt gy 't beeld niet, zweeft uw geest niet door 't gewrocht. De schranderheid, de vlijt, baart enkel wangedrocht. Ja, wee hem, die, ontbloot van vatbaarheid voor 't schoone De dicht-, de krijtpen grijpt in weêrwil van Dione! * • vem» Zijn arbeid is een kroost, dat zorglijk opgevoed, Eens Vaders tederheid van schaamte blozen doet. De waarheid der Natuur wordt door zijn oog verbasterd; Zijn hand, wanneer hy maalt, vereert haar niet; zy lastert! Ontperst haar bloed en geest, ontmergelt haar 't gebeent, En schetst d' ontvormden romp in stervenskoü versteend. De passer voege in 't oog! de hand zij vast in 't trekken! Het hart is 't, dat het oog de schoonheid leert ontdekken, 't Gevoel bestiert de hand, of ijdel is heur doel. Ja, Schilder, ja Poëet, uw wezen is, gevoel! — De krekel poogt vergeefs den toon der filomeelen In 't dartlen door het kruid met piepen na te kweelen! Ach! 't is het orgel van haar zangstem niet alleen, 't Ontbreekt hem aan 't gevoel voor 't geen zy zingt met een! Ga, Dichter, durf Homeer in stoute verzen dwingen, Maar smaak hem, zwelg hem in, of waan niet, hem te zingen. De kunst verschuilt zich-zelf in haar geheimenis! Haar grondles is, te zien wat harer waardig is. Verheven Schilderkunst! ai, laat wie u vereeren, U zoeken in hun hart, en daar uw adel leeren! De ziel is 't, die de taal doet stroomen uit de borst: Zy vormt ook de uwe, o gy, die luit of maalstek .torst! Zy is 't, die spreken moet. — Gy, Schoonheids ingewijden, WILLEM BILDERDIJK. 245 U voegt het, om de palm in 't perk der kunst te strijden! O, ademt slechts voor 't schoon en waar ge 't oog moogt slaan, Biedt zich 't onschoone-zelf der kunst als schoonheid aan. 1811 (Fragment). DE ROZEN. ZANGSTUKJEN. Ik heb ze zien bloeien By 't uchtendon tgloeien; Nu hangen de bladen en storten in 'tstof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen, [Hof. Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Toen zogen haar knopjens De lavende dropjens, Tot parels geronnen uit hemelschen daauw: Nu missen zij kleuren, En spreiden geen geuren, [graauw. Eer de avond de velden nog wikkelt in 't Zoo zag ik geslachten, Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lach en verblijden In jammer en lijden [gaan. Voor 't schemerend Westen des levens verZoo 't zingen en springen Voor 't handenverwringen [wenk. Verwisseld, in min dan een vluchtigen 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wy hier roemen; [schenk. 't Is alles een daauwdrop, een morgenge- De luister der oogen, Met nevels betogen, Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden, En 't leven verwaassemt, vervliegt, en verdwijnt. WILHELMUS VAN NASSOUWEN. 1812. Wilhelmus van Nassouwen, Is nog ons vreugdelied! De God van ons betrouwen Verlaat ons Holland niet. Het bloed van onze vaderen Is niet in ons verfranscht: Het huppelt door onze aderen Waar 't blijd Oranje glanst. Met dit verwinningsteeken Op hoed en borst geplant, Gaan wy de schande wreken Van 't dierbaar Vaderland. Wy gaan met Nassouw strijden, Hy leef, Oranjes held! Die Holland zal bevrijden Van 't Fransche moordgeweld! Komt, broeders, landsliên, vrinden, Slaat heden hand in hand! Thans zijn wy eensgezinden' Voor Prins en Vaderland. De tweedracht is verbannen; Ons Vaderland is vrij: De geessel der tyrannen, Oranje staat ons by. Door Willem van Oranje Is Hollands Staat gevest. Hy brak het juk van Spanje Geducht door Oost en West! En Holland en Brittanje Zijn door één arm hersteld: 't Was Willem van Oranje, Die Frankrijk heeft geveld. 246 WILLEM BILDERDIJK. Wilhelmus van Nassquwen Waai uit van onze stengen, Blijft nog ons vreugdelied! Gewenschte Prinsenvlag, De God van ons betrouwen Eu gaat dien blijmaar brengen Verlaat ons Holland niet. Aan d' ongeboren dag! Trompetten van 't kampanje, En, donders van kartouwen, Verbreidt het wijd en zijd: Bromt uit door lucht en zee: 't Is Willem van Oranje, Wilhelmus van Nassouwen Die weêr voor Holland strijdt. Brengt Hollands redding meê! 1813. 'T GEBED. Gy, vogel die op rots en klip, Van 't golfschuim overbruischt In 't schuddend nest gehuisd, Aan 't in den storm geslingerd schip Den klaaggalm toekrijscht van uw wee, Gy, jammervolle Alcyone,x) Daar ge in het weduwlijke kermen, De winden noodlgt tot erbermen, En eindloos Ceïx, Celx krijt-, Tot, op 't geklepper van uw vleugelen, Het stormgeweld zich in laat teugelen, Waar 't woedende op de baren rijdt! Al overschreeuwt het piepend lied Ontboezemd in mijn leed, Den heeschen schorren kreet Van uw ontembaar krijschen niet, Niet mindert scheurt het wolk en lucht Wanneer mijn borst ten hemel zucht, Om door een duizendtal van kringen Tot 's Hoogsten zetel door te dringen, Naar aller zielen toeverlaat. Dan, dan ontplooit het vlugger wieken Dan 't wolkdoorsteigrend Arendskieken, En die geen stormwind nederslaat. Verr' boven lucht en morgentrans Waaruit de blijde lach Van d' opgewekten dag Onze aard ontnuchtert door zijn glans; Verr' boven 't starrenvonklend praalplaveisel van de azuren zaal, Woont, die den teugel aller dingen Met zachten zwenk weet om te dwingen, Wiens oogwenk leven schept en dood; Die 't thands, de toekomst, en 't voorleden, Met de eeuwenstroom der eeuwigheden, fn éénen enklen blik omsloot. Maar, daar in 't ongenaakbre licht, Waar, voor Uwthroon gestrekt, De Seraf 't oog bedekt, En siddert voor Uw aangezicht; Waar de ongeschapen heilzon blinkt, Er 't al van Hallelujah's klinkt; Daar, God, schouwt Ge op dit aardrijk neder Als vader, ons weldadig, teder, En vloeit ons zegen van Uw hand! Daar, in 't gejuich der Hemelchoren, Wilt Ge ook der stervling bidden hooren, Den machteloozen slijkverwant. Wie zijn wy, wriemlend wormgebroed, Dat Gy er 't oog op slaat, Voor ons den dageraad In blijde schitring rijzen doet, Voor ons den grond met bloemen strooit, Met rijpend goud onze akkers tooit, Met sappig ooft de boomgaard zegent, Uit wolken vruchtbre teelkracht regent, Het zaad in 's aardrijks boezem stooft? Wie zijn wy dat Ge ons, zondenslaven, De volheid kwist der duizend gaven, Die onze logheid zwelgend rooft? 1) Alcyone, die zich in zee stortte bij het aangespoelde lijk van haar man Ceïx, werd in een ijsvogel veranderd. WILLEM BILDERDIJK. 247 Wie zijn wy, dat, versmacht in 't leed. Ons hart zich in 't geklag Tot U verheffen mag, En de opgeheven jammerkreet Van uit het toegewrongen hart U aan mag roepen in zijn smart? Wie, dat Gy ons gehoor wilt geven, Uw roede zelv' ons opgeheven t Genadig matigt als Gy slaat; Vergeving schenkt en schuldverschooning; Ja straf verandert in beloning Waar zich 't berouw in tranen baadt 1 Wie zijn wij ? — Stof en zichtbaar niet;*) Maar — werkstuk van de hand Die heemlen overspant 1 Een drop; maar die der bron ontschiet, Die hemel, aard, er zee doorvloeit 1 Een vonk van 't vuur, dat eeuwig gloeit, En nevens 't licht der Serafijnen, Ter Uwer glorie door moet schijnen, 6 God, ö Weiaar van 't bestaai: 1 Ja wy, ook wy, met de Englenreien Bestemd Uw glorie uit te breien, Wy bidden U, schoon duizlende, aan I 1827. Wy smeeken te Uwaart, en Gy hoort. Geen stormend windgeblaas, Geen raatlend wolkgeraas, Dat de U gewijde beê verstoort; Die, als de uit U gedaalde vlam 2), Weêr opvaart waar zij oorsprong nam, En, uit Uw hemelgeest ontsteken, Door lucht en neevlen heen zal breken; Niet op d'onzulvren adem drijft, i Noch in 't omweemlend overwolken Der dampende aardsche jammerkolken, Op luchtkringwalmen hangen blijft. 1 Gy hoort, 0 ja, verhoort. — En wien? My, nietig aardekroost, Uit slechten klei gebootst 1 My die Uw oogwenk niet verdien. — Doch ja — het voorwerp, hoe gering, Waarvoor Uw Zoon zich 't stof omhing, En tot ons eeuwig leedbevrijden, Het wreedste jammer wilde lijden.: Gy, ja, verhoort ons zielsgebed. Gy hebt Zijn offer aangenomen! — Knielt, door Zijn bloed verloste vromen, Wie in Zijn naam smeekt, is gered 1 (Het begin naar Euripides.) VOORZANG. VAN DEN DICHTBUNDEL „OPRAKELING". De jaren Vervaren Als schuimende baren In bruischende vloed; De hairen Vergraauwen, En paren 't Benaauwen Van 't stollende bloed, Verstikt in zijn aren, Aan zwakheid en pijnen, Die 't leven doen kwijnen, Met amper en zoet; Maar 't hart mag verflaauwen, Een hemelsch bedaauwen Geeft veerkracht en moed. Al jagen Dees dagen Dien hagel van plagen Den grijzaart op 't hoofd, Wy dragen En lijden De vlagen Der tijden, Verrijkt of beroofd; Ook zonder te klagen: De borst zet zich open (Hoe klam ook bedropen) Voor 't zaligend hopen Dat beter belooft. Het Christenvertrouwen Kan 't onheil doorschouwen; Hoe 't licht ook verdooft. 1) Een niet, dat zichtbaar is, een nietigheid en een schijn. 2) Op Elia's offer, 1 Kon. 18. 248 WILLEM BILDERDIJK. 't Verrichten Der plichten Heeft nimmer te zwichten, Wat onheil er bruisch: Het dichten Kan 't harte Verlichten In smarte, By 't wareldgedruisch, En zielenvreê stichten. Laat alles verwrikken; Daar treffen geen schrikken By 't vredig verkwikken In 't rustvolle huis, Waar hartlijke klanken Voor zielsgenot danken In lijden en kruis. Befloersde trom Noch rouwgebrom Oa romm'iende om Voor mijn gebeentej' Oeen klokgebom Uit hollen Dom Roep 't wellekom In 't grafgesteente; Geen dichte drom Volg' stroef en stom; Festoen noch blom Van krepgefrom Om 't lijk, vermomm' Mijn schaamle kleente 1 Mijn jaartal klom Tot volle som, Mijn oog verglom; En de ouderdom Roept blind en krom Ter doodsgemeente. Wat zoude ik thands, Beroofd der glans Van 's hemels trans, Op de aard begeeren? Geen moed des mans, Geen spies of lans, Geen legerschans, Kan 't sterfuur keeren. Geen spel of dans, Geen dobbelkans, Geen lauwerkrans, En springen By 't zingen, Om 't speeltuig te dwingen, De snaren der Luit, Wy wringen Geen tonen, Noch dingen Naar kronen Van lover of kruid. Mijne uren vergingen, Mijn avond zonk neder, Geen dag rijst my weder Op fenixenveder Ter le venski m uit; By 't streelen der smarte Ontlasten wij 't harte Waar 't lied in ontspruit. 1826. UITVAART. Of Rijkbeheeren. Een handvol zands Des grafkuilrands Is't nietig gants, Dat de asch mag eeren: De beet des tands Des Aartstyrans ■ Des menschenstands, Zal 't lijk verteeren. Doch wat 's dit mij, Die handenvrij, In 't uitzicht blij Dat ik bellj, Op 't noodgetij' Mag triomfeeren? Ik juiche en strij'; Wat güppe of glij', Hij staat me bij, Die 't af kan weeren. Geen dwinglandij, Geen razernij, Geen Helharpy Van Sofistry, Geen nood, dien wij Aan Jezus' zij' Niet stout braveeren 1 Zijne Englenrij Verordent Hij Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil [kan ons deeren. 1827. WILLEM BILDERDIJK. 249 ZIELZUCHT. Zoo de wijsheid Aan de grijsheid Waar verknocht, En de ervaring Zielsopkiaring Schenken mocht; 'k Zou de dagen Niet beklagen, Vol van pijn, Die me een leven Heeft gegeven, Dat me moest tot leerschool zijn. Maar, 6 Hemel! In 't gewemel En gewoel Rondgedreven Door een leven Zonder doel; Prooi der stormen; Aas der wormen; Asch en stof; Heb ik 't leven Weg zien zweven Als een boomblad in den hof. Wat 's den blinden 't Ondervinden Van het licht, Zoo 't zijn stralen Onder 't dwalen Op hen richt? 't Geeft hunn' oogen Geen vermogen Om te zien; 't Zijn de handen Aan de wanden , Die hun bijstand moeten biên. Op U hopend Die 't ons opent, Bleef 't gezicht In dit duister Naar uw luister Heen gericht; Maar—wet zag ik? Wat vermag ik, 't Graf ten buit I Blind geboren, Is 't verloren, Zoo Gij 't oog mij niet ontsluit. Immer droever, Thands op d' oever Van het graf, Onder 't breken Van den weeken Wandelstaf, Strek ik de armen Onder 't kermen t' Uwaart heen! Zij me in 't donker Slechts éen flonker Van uw heilzon afgebeên! 1827. 250 JAN FREDERIK HELMERS. JAN FREDERIK HELMERS. 1767—1813. DE HOLLANDSCHE NATIE. VOORZANG. LOF VAN HET EILAND DER BATAVIEREN. BARDENZANG. Koor van Barden. Gelukkig, zoo gij, in uw sterven, Barst losl bezielt u, heiige snaren! Een nietig oogmerk moogt verwerven, S^^'todkeniWU Een schandlijk blijk van's dwinglands gunst 't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde [priestrenscharen I Ook wij, wij hebben spelen, dansen, Heft aan, o Wodans harpenaren! Maarspelen var. een' eedier' aard. 't Geldt de eer van d'ouderlijken grond. Wij hupplen om door scherpe lansen . Ons speeltuig is het schild en zwaard. T w e e B a r d e n. Wij roemen op geen praalgebouwen, Dat hij verga, die, diep verMsterd, Op graven, uit arduin gehouwen Den vaderlandschen grond miskent, Een zode dekt hier 't oudrengra* Den grond van zijn geboorte lastert, Maar eeuwig leven ze in ons imidden, En 't heilig graf der Vadren schendt! Ja! eeuwig blijven wij aanbidden Hij leev', maar leve een slaaf der slaven! Den schoot, die ons het aanzijn gaf. Zijn rif, verworpen, onbegraven, ■* Zi 't aas, waarop 't gevogelf brast! Wij sluiten in geen tempelwanden Zi n naani zij elk een vloek in de ooren, De Godheid op, haar magt ten spotl En't kroost den onverlaat geboren, Een tempel, niet gevormd met handen, Zij eeuwig met dien vloek belastl Verheffenwlj dér. eeuwgen God nu» k £ Is onder .t weefsei van 't gebladert Wat oorden, in zijn kronklend zwieren, Der eiken, datelk Wodan nadert, De Rijngod met zijn um bespat, En dankbaar daar zijn beden uit. SetKon gewest1 der Batavieren Wij, trotsch op de eer der Batavieren, Schenkt hij een' dubblen waterschat. Wij Wijven dezen grond versieren WaaTwmcitnatuurooitschoonerweiland,En'tvaderlijkgebeent'wo^ Dan hier, op dit gelukkig eiland? De grond biedt hier een zee van graan, j+oc„„„An 't Wild springt in schaauwdereikenkruinen,'t Is wellust, voor den grond te sneven, En 't strand schenkt ons zijn eeuwge duinen Waaronder de asch der oudren rust Ter borstweer tegen d'oceaan. Waarop uw kroost ontving het leven^ i er Dursi.wc« 5 Waarop gij 't eerst uw gade, als moeder, Roemt Romers! op uw lauwerbosschen! 'le'>^.*'Ï!l, " SkstaTtalsd'erboomenvorst. Op welk gewest ge uw eeuwge stralen, Wat pocht ge op purpren druiventrossen! O God des dags! ooit af laat dalen ^tn^e^I^I-iiAt ook den dorst. Op geen gewest ziet ge, in 't Heelal, Wat stoft ge op marmren schouwtooneelenlZoo schoon aU Bato s vrije velden, Daar moet gij slaven! zelf op spelen, De wieg en bakermat van helden Bevï snetn Sde kunüt! Waar 't Roomsen gebroed voor v.ugten zal. JAN FREDERIK HELMERS. 251 Koor. Barst losl bezielt u, heiige snaren! De lofzang ruisch Mieze eiken rond 1 't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde priestren scharen! Heft aan, o Wodans harpenaren! 't Geldt de eer van d'ouderlijken grond. De lof stijge als een vlam naar boven! Hoe! zou de wolven teelt van uit het Roomsche nest 't Bataafsche volk en roem en adel rooven? Een mistwalm zou de zon verdooven, Waarop Germanje de oogen vest? Neen, welpen van den broederslagter! Vergeefs verheft ge uw zwakke Goftn. Waar, waar bleeft gij, Saturnus zoon, (Versteende, magtelooze wachter!) Toen Brennus toorts de vlam ia 't ledig Rome ontstak, En d'ijzeren arm, als nietig riet, verbrak?. Koor van Barden. Barst los! bezielt u, heiige snaren! De lofzang ruisch' deze eiken rond! 't Gevoel Stroome uit uw hart, gewijde priestrenscharen! Heft aan, o Wodans harpenaren! 't Geldt de eer van d'ouderlijken grond. Twee Barden. Olj. Rijngod! ziet ras aan uw strand, Bij 't bruisen van uw vloeden, De Roomsche beulen, in den band, Ons vee als slaven hoeden. Strek déar, o eervergeten rot! Ons kroost ten dartelende spot, In schande en wee begraven! Voel daar den scherpen geeselslag, Leer dóér, vóór d'aanbraak van den dag, Op kinderwenken draven. Op 't Kapitool durft gij, vol trots, U 's aardrijks Goden achten! Maar onze heerbijl, spiets en knods Zal, vuige Goön! u slagten. Wat vloek voerde u van de Alpen af? Maar nadert! nadert! ziet uw graf In Wodans bosch gedolven! Ziet 't roofgevogelt', reeds vereend, Hier knagen aan uw wit ge beent'! Uw vleesch een aas der wolven. Ziet d'eik! hij leeft In Wodans bosch. Schiet uit voor Bato's zonen! Hij siert zich niet een bladrendos, 1 Om 't heldenhoofd te kroonen! Gordt, maagden 1 u in 't heilig kleed, Maakt, jongelingen! u gereed Om 't lansenspel te dansen; Versiert u met des vijands roof! D' eik trilt, hij biedt zijn statig loof, Om uwe kruin te omkransen. Koor van Barden. Barst losl bezielt u, heiige snaren! De lofzang ruisch' deze eiken rond! 't Gevoel stroome uit uw hart, gewijde priestrenscharen! Heft aan, o Wodans harpenaren! 't Geldt de eer van d'ouderlijken grond. Ja wij, wij doen den lofzang klimmen, Hier, waar de Rijn zijn urn in Flevo's golven giet, Hier daagt een eiland aan de kimmen, Waar de onbevlekte zon haar reinste glans op schiet. Twee Barden. Ja, ja, wij hebben stof tot roemen! 't Is hier, in 't heilig eikenwoud, Dat, ongezien van 't volk, op geur van jonge bloemen, De schoone Hertha zich onthoudt. Hier praalt haar goddelijke wagen; Hier staan haar runderen in 't wit gareel geslagen! Hier durven wij haar de offers biên, Wanneer ze, in maagdelijke plassen, Haar schoone leden blank gaat wasschen, 252 JAN FREDERIK HELMERS. Nooit strafloos door het oog eens stervlings aangezien. ' Wel hem 1 die 't daglicht mag ontvangen, Bataven! op deez' heilgen grond; Meer zoet zijn hier de voglenzangen! Meer schoon is hier de morgenstond! Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen, In moederlijken arm gelegen; De traan zelfs, hier door u geweend, Baart minder smart in Bato's dalen! Meer kalm ziet gij hier 't licht der oudren graf bestralen! Meer vreedzaam rust hiet uw gebeent'! UIT DEN DERDEN ZANG. 't Was nacht: 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren; Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren; Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt, En schrikbre duisternis had d' aardbol overdekt. De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen; 'k Zag niets: de schepping was voor mij in 't niet vervlogen; 't Scheen dat ik in den nacht, die mij omsluijerd hield, Het eenigst wezen was met denkenskracht bezield, 'k Dacht, Vaderland! aan U; mijn oog doorzag het heden; Ik zag het menschdom als een worm in 't stof vertreden. Mijn geest bevond zich in dién staat, waarin 't gevoel De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel. 'k Waande in de toekomst mij verplaatst: mij dacht, ik dwaalde Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde, Geen rund zich hooren liet! Ach, Neêrland! 't was uw grond, Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond! Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde, Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde; Helaas! ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut, Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut, Was alles wat ik vond! — 'k Zag naakte visschers dwalen, Waar eertijds 't feestmuzijk klonk in de marmren zalen! Ik klauterde over 't puin, ik zwierf wanhopend rond, Of ik de graven van mijn voorgeslacht hervond! Ach 'k vond geen graven meer! — Een grijsaard treedt mij nader: „Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit, vader! |]stond hier niet Amsterdam?" dus hef ik snikkende aan! — "Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan!" Is 't antwoord, „en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen, „Was 't raadhuis eens dier stad in verr' vervlogene eeuwen! .-^En gindsche bouwval, waarbij 't wild gedierte schuilt, „Die neergestorte spits, waarop de roerdomp huilt, „Was eens een tempel, aan der Vadren God geheiligd. JAN FREDERIK HELMERS. 253 „Maar; wij, door dam noch dijk voor 't woên der zee beveiligd, „Wij zwerven, hongrend', om op deez' verlaten' grond, „Schaars hoorend' van de stad, die eertijds hier bestond." Hij zwijgt: — verpletterd stort ik op een' bouwval neder! 'k Herkom! — ja alles daalt, verheft zich, en daalt weder. Zoo schreeuwt de Chakal thans, zoo rooft nu de Afrikaan Den kreits af, daar weleer Palmire heeft gestaan. ■ Waar is die marmren stad, die Romes magt dorst trotsen? Ach! «uil bij zuil gestort, verspreid langs naakte rotsen; W Is alles wat er rest.van de onvergeetbre stad, Die eens Longinus, eens Zenobia betrad. Toen dacht mijn geest aan U, aan U, vergode Vaderen 1 Een huivring greep mij aan! het bloed stolde in mijne aderen! Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot ; Ik hoorde een fiaauw geluid dat rees uit 's aardrijks schoot! Ik zag door 't duister heen toen fiaauw een scheemring breken! 't Was 't uur van middernacht; mijn geest en denkkracht weken; Een licht rees uit den grond, beweeglooastaarde ik 't aan; 't Verdween: ik zag een' geest aan mijne zijde staan: Hij stond — een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister Greep hij mij aan, en sprak: (het was een Stil gefluister) h „Neen, wanhoop niet aan 't lot dat Nederland verwacht; „De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht! „Neen, Neêrland zal niet, als een nachtgezigt,. verdwijnen: „De zon zal eenmaal weêr in vollen luister schijnen! „Zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaan, „En 't kroost leere, op hun spoor, in 't onweêr vast te staan." Hij zweeg; de donder scheen die godspraak klem te geven: 'k Gevoelde weêr mijn' geest en ügchaamskracht herieveö; De wolken scheurden zich: 't werd lichter voor mijn schreên, De maan bescheen weêr de aarde, en 't nachtgezigt verdween. Ja, 'kzal de heldendaan van 't voorgeslacht bezingen; Ik voel een heiige drift door al mijn ad ren dringen! De liefde tot mijn land, in mijne ziel gegrift/ Ontsteekt mijn' boezem, geeft mijn zangster hooger drift, Nu ik de wonderen van Neêrlands waterhelden, Die bliksems van de zeel voor 't nakroost zal vermelden. Gelijk een jonge leeuw, nog nooit ten strijd getogen', Voor 't eerst in 't diepst van 't bosch een' tijger komt voor oogen: Zijn manen rijzen, als hij 't schriklijk ondier ziet, 254 JAN FREDERIK HELMERS. Dat uit het vlammend oog op hem zijn bliksems schiet: De jonge vorst van 't woud, onkundig van zijn krachten, Gevoelt zich stout genoeg den tijger af te wachten, Die oprijst, hem bespringt, en, met zijn staal gebit, Hem wond bij wonden slaat; de leeuw, vol moed, verhit, Ontwikkelt nu zijn kracht, slaat de onbeproefde tanden Zijn' vijand in de borst, rijt, scheurt hem de ingewanden Met ijzren klaauwen op: de tijger, dol van smart, Wringt vruchteloos zich los; de leeuw slaat hem in 't hart, En plast en woelt in 't bloed, heeft wond en smart vergeten, En laat niet af, eer hij'hem heeft vaneen gereten. Nu brult zijn forsche stem zijn zege rond door 't woud, En als hij 't lillend rif van 't ongediert' beschouwt, Deze eerste zege ziet, aan zijnen moed beschoren, Gevoelt hij zich tot vorst der woestenij geboren; — Zoo voelt ook Neêrlands volk op dezen schoonen dag, *) Waarop het Spanjes magt, als kaf, verstuiven zag, Zich voor de zee gevormd, gevormd om de aard' te toonen Dat nooit zijn waterleeuw zich straffeloos laat hoonen. Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelv' bemint, In 't sneuvlen voor haar eer een' zuivren wellust vindt, Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid, Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid; Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult, Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn' pligt vervult! Gelijk een diamant zijn stralen schiet in 't duister, Schijnt ook altoos zijn roem met onverdoofbren luister. Uw naam, o Claasenst wordt bij 't laatste nageslacht, Met heilgen eerbied en bewondering herdacht! Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen! Zoo schenkt het goud meer gloed, verlicht door Phebus stralen. 't Was Neêrland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand, Philippus vloten zijn veroverd en verbrand, Aan 's aardrijks ander eind' ontving hij dieper wonden: Naar 't westerdeel der aard' werd Claasens afgezonden. Zijn zinspreuk is: „voor God! verwinnen of vergaan!" Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d'Oceaan. Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? wie zal 't wagen? 1) Slag op de Zuiderzee in 1573. JAN FREDERIK HELMERS. 255 't Is de overmagt alleen, die schriklijk op komt dagen. Acht schepen, zwaar van bouw, omsinglen thans den held; Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen, Schoon stormen aan zijn' voet in wilde golven klotsen, Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op zijn borst, Verbrijzeld henen stuift, staat hij, met kracht omschorst, Belacht het woeden van de orkanen en van de eeuwen; Zoo staat ook Claasens nu; de dolle Spanjaards schreeuwen En tieren, daar men hem in eenen kring besluit; (Zoo brult het ongediert' der woestenij naar buit.) Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot de overgaaf te nopen; Neen, duur wil hij de zege aan 's lands tiran verkoopen. I Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed, Hij denkt aan God, aan Spatje, aan Neêrland, en zijn' eed. Nu barst de dood eenslags uit duizend kopren monden; Zijn masten, zeil en roer zijn ras in zee verslonden; Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak; Twee dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak. Nu roept hij 't volk bijeen, en zegt, met vonklende oogen: „Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangvermogen, „Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd, „Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd, „Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven? „Uw' beulen danken voor een afgebedeld leven? „Of kiest gij, nevens mij, den dood voor 't Vaderland? „Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruid in brand! „Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten, „En stervend zult gij dus uw' beulen nog bevechten." Hij zwijgt; — hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdrift uit: „Ja! sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!" Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niét meer gestreden, Maar knielend storten zij heur allerlaatste beden; En Claasens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God, Smeekt voor zijn gade en kroost in heur ondraaglijk lot: Hij ziet haar wanhoop, ziet haat tranen, hoort haar klagen, Zijn' zoon de moeder naar de komst des vaders vragen! Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht, En werpt de lont in 't kruid, en 't schip barst in de lucht! Rust, ongelukkigen! rust zacht in *t hart der baren! Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren. Schoon gij uw Vaderland, uw erf niet weêr mogt zien, 256 JAN FREDERIK HELMERS. Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên, De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven, Uw namen sterven niet: uw roem blijft onbedolven; Ja vlamt, en schittert hel, en weêrkaatst in 't verschiet, Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet. Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren! Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren! Wat Godlijk heldenvelk! — neen 't vrije Griekenland Zag nooit een' eedier' drom verzameld aan zijn strand. Hier nadert Evertsen! — verheft u, Landgenootenl Voeit d'adeldom des stams, waaruit gij zijt gesproten. — Hier nadert Evertsen! In 's Lands vergaderzaal, Alom omhangen met der Britten wapenpraal, Spreekt hij: „o! laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven, „Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven! „Vier mijner broedren, en mijn vader, met mijn' zoon, "„Zi]n, strijdend voor 's lands regt, gesneuveld! ook dat loon ',Zij aan mijn' dienst vergund, na veertig jaren strijden] "'k Wil 't©vesschot mijns bloeds aan 't heil van Neerland wijden!" Hij gaat: — beklimt de vloot! knot Englands dwinglandij, — En als zijn broedren, zoon, en vader sneuvelt hij. — O! wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen, v Niet naar zijn tombe snelt, daar niet een traan laat vloeljen, Daar niet, met bloote kruin, het koude marmer kust, Waaronder 't overschot dier martelaren rust; Daar God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen, Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden! ANTONICHRISTIAAN WYNANDT STARING. 1767—1840. ADOLF EN EMMA. 1160. 't Was vrede in 't eind, en Adolf keerde, Hij ziet zijn burg, die 's Vijands woede Van roem verzaad, Van verre tart: Waar Linge en Waal zijn erfgrond dekten, Maar 't schuilend dak, in gindsche abeelen, Voor Folpertt1*) haat. Trekt meer zijn hart! 1) Folpert van Arkel; Heer van Haestrecht; e» van Leerdam, waarbij zijn slot TerLede gelegen was. antoni christiaan wynandt staring. 257 Ach, derwaarts vloog, bij 't zwaerdgekletter, „Een bode, op Adolfs naam gezonden Zijn wensch vooruit. Bedroog de wacht. Daar bleef de ontroostbare Emma kwijnen, Zijn bruid is in TerLedes muren' Zijn lieve Bruid. In Foiperts magt!" Hoe snelt, van jeugdig minverlangen En trouw gespoord, Op wegen, door haar voet geheiligd, De Ruiter voort 1 Genoegen siert met tooverkleuren Het landtooneel. Geen schooner werd Milanens velden Van 't lot ten deel. Milanen, waar, aan 's Keizers1) regte, Graaf Hendrik vocht; Waar Adolf tusschen bruiloftsrozen Den lauwer vlocht Hij naakt, en voelt zich meer bewogen, Op eiken schred. Hier heeft de liefde, aan duizend oorden, Haar merk gezet. Een kus, in deze beemd geweigerd, Werd daar beloofd En, bij dien heuvel, half geschonken, En half geroofd. Maar de eedle beuk, den veldweg nader, Is hoogst gewijd! , Zijn stam kan Emma's ja getuigen, En noemt den tijd. Zoo dreunt de rampmaar hem in de ooren. Hij vraagt niet meer. Reeds waadt hij door de Lingeplassen, Met snellen keer. Reeds is hij 't volgend oog ontronnen, Aan 't andre boord; Als droeg een stormwind, langs de weiden, Den klepper voort. De grensdijk *) zwicht, en Arkels vesten Beheerschen 't land. Hier wringt hij, moedig afgesprongen, Zijn speer in 't zand. Geen valbrug weert hem door te dringen;. Geenslot gezin. Hij stapt, de kling ter wraak getogen, Het roofnest in. Hij zoekt; hij wacht; hij roept; geen leven, Dat antwoord geeft! 't Is weêrgalm, momplend omgedreven, Wat antwoord geeft. 't Gekraak van schorre vensterharren; Van deur en poort; 't Gestamp, waarmeê zijn ros van verre De stilte stoort; „Haast zal zoo juicht hij „op zijn schorsen Meer hoort hij niet, en snelt de zalen De trouwdag staan! Vast in en uit; De dorpjeugd, onder 't breede lommer, Tot spoor van bloed, bij 't rustloos ware,. ien reije gaan!" Zijn schreden stuit. O zoete droom, dien 't bangst ontwaken Hij volgt het, de enge kronkeltrappen Te ras verdreef! Eens kerkers af Geen welkom klinkt, daar 's Minnaars harte De Dood licht voor, waar 't zonlicht nimmer Bij t scheiden bleef! Zijn schijnsel gaf: 1) Keizer Frederik Barbarossa, welke, in het jaar 1160, bij de belegering van Milanen HZ ï0' HCndrik de" eerSten' Graaf van Gel^ met zijne Leenmann ni onder welke Adolf gesteld wordt zich te hebben bevonden. 2) De bekende Diefdijk Nieuwe Bundel IV. 17 258 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Een dwaalvuur stijgt, uit grafspelonken, Met valen gloor. Het komt, en lekt, voor Adolf henen, Het bloedig spoor. Het stuurt zijn tred, langs nare wegen, Op hollen grond. Zijn voetstap bonst de kromme gangen Verdubbeld rond. Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel, 't Verengde pad; De vlam drijft trager tusschen wanden, Door moord bespat! Zij staat; zij rijst; en lekt niet langer Het purpre slijk. Wat ziet hij, bij haar sombre stralen ? — Een Maagden lijk! Hij staart het aan, met scheemrende oogen; Herkent zijn Bruid I En ademt, op haar koude lippen, Het leven uit. FOLPERT VAN ARKEL. Samenhangend met de ballade ADOLF EN EMMA. In Haestrechts wal, voor 't grijze slot, Nabij den lindenstam, Die 't burgplein, als de middagzon Den rug der hooge daken won, In zijn beschutting nam; In Haestrechts wal zat Folpert aan, Met menig spiesgezel; En wat daar op den schenkdisch blonk Was goud, dat eens de godsvrucht schonk Aan klooster en kapel. En 't Maal, den woesten hoop bereid, Werd met geen jok gekruid: Bij 't razen van den bekerstrijd Vaart spot, die 't heilig driest ontwijdt, Hun ruige lippen uit. „Hebt dank, Getrouwen 1" heft hij aan, „Met wie zoo menig keer Mijn zwaard een vetten krijgsbuit won, Dien Priesters-banvloek redden kon', . Noch Mannen-tegenweer. Hebt dank, die willig aan mijn disch Als om mijn vaan verscheen t! Te lang reeds had geen nieuwe togt — Geens berkemeijers lavend vocht Ons broedertal vereend. Ik lag van zwoele minnekoorts Onroemelijk vermand: Het grillig Wicht, dat Adolfs trouw Op 't Geldersch Vreêfeestx) kroonen zou', Was stookster van mijn brand. Toch slaakt de tong van Haestrechts Heer Zij bood mij trots, en deze dolk Alleen een spaarzaam woord: Had haar dien trots betaald: De stuiptrek om zijn bleeken mond Ziet daar, van 't uitheemsch oorlogsveld, Verraadt, welk beeld weêr voor hem stond; Den Bruidegom terug gesneld, Welk jammren hij nog hoort. Waar nu de Bruiloft faalt! Maar eindlljk meê door 't vuur ontgloeid, Door wraaklust naar Ter Leê genoopt Waarvan zijn gastrij blaakt, Rent hij zijn schaar vooruit: Herleeft in Arkels ijzreh borst „„De Held - wiens faam de Po verkondt! -"" De kracht, die lagchend bloedschuld torscht,Waagt zich alleen op Arkels grond; En menschlijkheid verzaakt. Niets roert zich wat hem stuit! 1) In 't jaar 1160; na den veldtogt in Italiën. ANT0N1 CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 259 Zijn pluimtop woei van ver te zien; Vul aan, nog eens!" De schenker draalt Ik veinsde schrik en vlugt, En Folpert wendt zich om; En volgde 't schuilend burggezin En die des schenkers plaats vervult De donkre kluis eens torers in, Een Onbekende, in zwart gehuld ' Op 't naadrend hoefgerucht. Treedt toe, en maakt hem stom. Lang dreunt zijn zoeken boven ons; Zijn kleed is niet ten dienst geschort i Nu klonk het ons voorbij: Geen kruik is in zijn hand • Wij sluipen achter hem aan 't licht, zijn borstlig haar stijgt woest omhoog; En t staal houdt eiken uitgang digt; De norsche wenkbraauw drukt zijn oog Maar vruchtloos waakten wij: Dat diep verholen brandt. Hij zècht, hij vónd het kerkerwelf, Hij komt! het gras welkt voor zijn voet; En keerde niet van daar! Het loof rilt boven hem; De beker schuimt voor hem niet meer! — En, als hij nu voor Folpert staat, Vul, tot de Mm, den mijnen we6r — Grijnst tijgergrim op zijn gelaat; En doe 't nog vijftig jaar! Brult hij met holle stem: „Ik ben 'tl" — Moorddadig klaauwenscherp Strekt hij naar Arkel uit; Verscheurend slaat hij 't in zijn leên; En, door 't ontvlamde luchtruim heen, Verzwindt hij met zijn buit. DE VERJAARDAG. „Sermoni propiora."') Een telg, vol jonge vrucht, bood Edelard Zijn schaduw, 't Hofvertrek hield achter hem, Met dubble deur en nederhangend doek, Het licht nog buiten; dat geen middaggloed De zeekaart trof, die, aan den effen wand, Veel verwig pronkte: Wilhelmmes zorg! Haars Vaders oogenlust. De Grijzaard had Met eigen hand de baan daarop gestipt, Die vaak zijn Houtschip hield. Een zilvren punt Begon en sloot de lijn. 't Penseel had ook, Naast leerrijk schrift, elk open ruim vervuld: Het perk der golven lag wijd uitgebreid, Voor Neêrlands Wapendaden. Zegerijk Heesch Tromp zijn wimpel op, in Duins. Het bloed Des achtsten Evertsens — ook 't uwe vloot, Gij „Held der Maas!" * in gruwzaam schutgevaart! * Kortenaer. Zoo sprak het Diep van Ons. Des Vreemdlings was net uToog. waar lucht en grond KeerweCr *) gebiên, 1) „De dagelijksche wijs van spreken nabij komende." 2) Een naam op de westkust van Groenland. 260 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Stond heel het Noorden om een klip geschaard: Mensch, dier, en plant. Daar wees de vinger heen, Bij 't reisverhaal: wanneer de Dorpsbailluw, Met Schoutx) en Doctor, onzen Edelard Het lengend uur des avends korten hielp. Nu zat hij peinzend, aan den appelboom, Dien eens zijn Martha plantte, 't Boonenbed Zond hem zijn geuren uit de verte toe, Wedijvrig met de rozen; zeisenklank Liep vrolijk in het naaste hooiveld om; En op den voetweg ging de schel des rams, Aan 't hoofd zijns harems stappend; wijd vermaard, Door Spaanschen afkomst, en beproefden moed. En droomen van 't verleedne zweefden hem In scheemring voor den geest: zijn blijde jeugd, Zoo snel gewelkt! zijn jonglingschap, al ras, Bij harde tucht, gerijpt tot manlijkheid. 't Gevaar van storm, en rots, en klemmend ijs, Door wondren op zijn kiel gestuit. De dag, Die hem met Martha paarde, 't Loonend zoet, Na zoo veel bitters, aan die hand gesmaakt, Die op zijn levensweg geen distels liet. 't Vaarwel, hier toegeroepen aan 't gewoel Der steden, als het eerste jaar den hof Zijn tooi had afgeborgd, en weêrgebragt, En steeds Tevredenheid hun slaaplied zong. Maar ook de smart der scheiding: als zij nu, Die hem reeds engel scheen, een engel werd! Het bange zwijgen om de legersteê, Waarop haar doodskamp eindde; 't kindsch gevlei, Dat hem uit wanhoops mijmren wakker riep. De naam van vader, die zijn morrend hart Weêr danken leerde. „Ja! U dankt mijn ziel!" Verzucht de grijsaard, onbewust, dat hij De handen samenvouwt. „U dank ik, God! Gelijk uw zon, daagt ook de blijdschap weêr, Na 't ondergaan; en, in den holsten nacht, Straalt toch de Maan der Hoop den stervling toe." Zoo fluistert hij; en glans van hemelvreê 1) vertegenwoordigers van de Overheid bij de rechtspraak, voor een kleiner rechtskring dan de Baljuw. ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 261 Ligt op zijn aangezigt, terwijl hij rijst; Indachtig aan zijn huiswet, en aan 't uur, Dat hem ter tafel noodt. Doch eensklaps, zie, De deur naar buiten springt, aan 't hofvertrek, Luidkrakend open. 't Neergelaten web* . wtetul. gordUn. Stijgt teffens langs de breede ramen op; En van den drempel komt de Dorpsbailluw, In statig ambtsgewaad hem tegentreên: „Het feestlijk maal wordt koud!" Zoo vangt hij'aan; „En Schout en Doctor; deze, voorgelicht Door zijn ervaren Huisbezorgster; die, Door 't jeugdigst Moedertjen uit onze buurt; Zien, wachtend, reeds de beste stukken uit. Verlies geen tijd!" Bevreemd ging Edelard Den spotter na, en staarde 't vijftal rond, Met vragende oogen; tot het hoofdgeregt Zijn aandacht trof: een baksel, uit de bloem Van tarw, door Wilhelmines hand gevormd! De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak Was 't middelperk, dat 's Grijsaards jarental En naam vermeldde. Lagchend riep hij toen: „Wee ieder, die op Eva's dogtren bouwt! Der vroomsten zelfs kleeft wat bedrieglijks aan! Neem dit tot troost, Bailluw, wanneer u 't kruis Der huisbestiering drukt; of 't eenzaam dons Vaak al te koud schijnt, om driekoningen, 'k Roep heden ochtend, uit mijn schrijfcel: „„Kind! Is 't niet de zesde?"" „'t Moet de vijfde zijnï"" Kucht Wilhelmine; mijn geboortedag Met snel bezin verloochnend. Niet genoeg! Zij troont mij; om haar gasten en haar taart Hier heen te sluiken: naar mijn appelboom. Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'k meen, Nahusia*) gedoopt) was juist ter hand, Tot lokaas! Maar, onze Ondeugd faalt hier nog? — Zij komt!" zij kwam; heurs Volkerts gezellin; En dartle vreugd gaf nieuwe tooverkracht Aan haar bevalligheid. Doch, als de Maagd Den Grijsaard nader trad; zijn zeegnend oog — 1) „Een tijdlang werd de Fuchsia bij de Utrechtsche tuinlieden dus genoemd." Aant. v. d. dichter. 262 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Het toeven van zijne open armen zag: Zoo wischte de ernst een korte poos den gloed Van beide wangen weg; haar mond vergat Zijn voorbereiden heilwensch; zwijgend zonk Zij aan naars vaders borst, en hooger taal Sprak daar haar zielsgebed door tranen uit. Hoe waardig was zij, dat op 's levens baan, Die Jongimg eens haar leidsman wierd', die nu, Bij 't kussen van haar hand, het natbeschreid Gelaat van zijn vriendin verborg! Op Hem Als vlekloos voorbeeld, wezen vaders hun Gestruikeld kroost. Van Volkert tuigden zij, Wier grijze ervarenis hem 't heiligdom Van wetenschap en wijsheid opensloot. Ach! al te vroeg stond hij, van schuts beroofd, Aan 't ouderlijke grafl Zijn erfdeel, straks Met valsche list hebzuchtig aangerand, Werd Themis gouden zorg vertrouwd, en bleef Als kampprijs hangen voor den regterstoel. Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd; vergeefs Naar 't opgaan hakend van zijn bruiloftsdag, Zoolang hij niet aan eigen haardstee zat; Verborg zijn smarten, en vergat ze hier; Geen vreugdestoorder in den trouwen kring. Thans sloot de meikers, bij 't gevorderd maal, Met de aardbes en den tros van struik geplukt, Een cirkel om 't bespaarde hoofdgeregt, Het Jonge Vrouwtjen had (bij 't warm gesprek Der mannen, over krijg en peis) verteld: -Hoe reeds haar zuigeling op moeders stem Opmerkzaam was, en lagchend, uit de wieg, Zijns vaders beeldtenis had aangestaard. Huishoudelijk bragt haar Vriendin daarna Het tuingewas ter baan; zijn frisschen groei, Na 't milde dropplen van een enklen nacht, Tevrede schildrend. Wilhelmine vlocht Op 't laatst de bloemen in 't gesprek, en kwam Tot heur Nahusia, wanneer onze Arts Haar plotslijk stoorde! „Regts gezien, lief Kind! Het geldt uw handenwerk, dat smakelijk Zijn binnenst door getrokken letters toont! ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 263 Doch eer 't vernielend mes dit kunstgewrocht Waagt aan te tasten, zij mijn arm gestrekt! Of leeft het schoone glas niet meer, verguld Aan voet en deksel? En de Bremerwijn? Is die, te kwistig, ook op minder feest VerbruikftM ttif sprak nog, toen bokaal en wijn Den wakkren Schout, als Ganimeed,* gereikt, • de „denker der Zijn woord reeds volgden; en nu klonk weldra Goden. Het luide vivat, na een gullen wensch, Den Grijsaard toegebragt. Maar als het glas, Bij 't omgaan, den Bailluw werd aangeboön, Begon hij dus: „Mijn vrienden, naar de maat Van deze teug, en vart al 't goede, dat Op mijn gebed dit huis vervuil', dient meer Gesproken dan mijn schorgehoeste keel Verdragen zou'. Ik bie' den Gastheer dies Voor woorden schrift aan." Hier ontvouwde hij 't Gestempeld blad, dat hem, een wijl geleên, Zijn dienaar bragt. De Grijsaard nam, en las; En zag, met schitterende oogen, nu zijn Vriend, Dan Wilhelmine, dan weêr Volkert aan. In 't einde sprak hij dezen toe: „Geluk, Gij brave Telg eens Vaders, die veelligt Nu zeegnend uit den hoogen op ons ziet! Verscheurd is 't weefsel van bedrog; ontmomd De snoode hebzucht: door zich zelv' verraan, Erkende zij haar wanbedrijf, uw regt! Het lange Pleit heeft uit! geluk, mijn Zoon! Aanvaard met dankbaarheid uw oudererf; En klaag niet, dat de dag zoo spaa verschijnt! Een Wijze Hand heeft, in beproevings perk, Uw jeugd gevormd. Met zorg en leed bekend, Zoo naauw! zoo vroeg! zal u eens broeders ramp Steeds heilig zijn. En, Wilhelmine, gij! Nu deelgenoote van zijn vreugd, als eens Van zijn bekommernis; wat toeft mijn mond Het woord te spreken! 'k zag dit uur vooruit! Der waereld hoort gij toe, niet mij alleen. Uw taak reikt verder, dan de kleine kring Van 't ouderlijke dak. Zou' eigenbaat Mijn hart verkoelen, dat ik treurig zweeg, Daar, aan den scheiweg, u een ruim verschiet 264 ANTONl CHR1ST1AAN WYNANDT STARING. Blij tegenlacht? Gij zijt mij dierbaar, Kind! Mijn eenige! Mijn alles, sinds de dag Dier Brave kwam, wier levend beeld gij zijt! \, Uw stem was mij de weerklank van dien toon, Die eens elk oproer in mijn borst bedwong. En nul t— Doch gaat, mijn Kindren! 'k wil wan ver Mij zonnen, in de stralen van uw heil! Verheugnis, boven al 't gesmaakte goed, Zal nog uw liefde voor mijn grijsheid zijn! Zoo hoor' de Algoedheid, wat een vader smeekt! Zij geve u, wat de trouwste Gaa, voor mij, Ten hoogen afbad; — meerder schenk' zij u, Dan ons gewerd: vereenden ouderdom! En slaat gij, moegeleefd, het wenschend oog Daarhenen, waar de Hoop aanschouwen zal, Zij spare u 't best geschenk: in d' eigen stond Haar oproep!" Hier, van beider arm omkneld, Gedankt door beider staamlen, brak hij af: En Gods nabijheid drong door aller ziel. MARCO. I. Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk, Vond Marco niemand zijns gelijk Bij Napels Jeugd. Hij kon' het puikje vragen Uit heel de maagdenrij, Die Koning Manfredsx) heerschappij Ten sieraad bloeide, en wierd niet afgeslagen; Hij zelf, aan de eerste plaats, was daar verzekerd van, En scheen toch ongezind om Hymens juk te dragen. Te veel voorkomendheid, zoo 't gaat! bedierf den Man. Dat hij! — het eenig doel, op 't welk zich honderd schichten Uit honderd oogen vlammend rigten, Als Parthenopes 2) Dogtrenschaar Bij hoffeest of tornooi elkaèr Den voet wedijvrig poogt te ligten; — Dat hij zijn jonge hersens daar Voor duizlen zou' behoên, was naauwlijks te verwachten. Ook deed hij 't niet. De Ridder werd alras 1) Manfred zat in de dertiende eeuw op den troon van Napels. 2) Napels. antoni chr1stiaan wynandt staring. 265 Verliefd op zijn persoon, nog meer dan 't iemand was. Gelijk het rad draait om den as, Zoo draaijen rustloos zijn gedachten Om 't centrum van zijn dierbaar ik: Waar Marco gaat of staat, hij heeft, elk oogenblik, Met Marco iets te doen. Een spiegel moge ontbreken, Waarin hij gluur', geen nood! de baard wordt gladgestreken; Het net beloop van kuit en voet bekeken; Het mantelsnoer verknoopt! een scheefgevallen plooi — Een 'k weet niet wat verholpen aan zijn tooi. Kortom: Narcissus Geest; die als een spook bleef waren, Nadat zijn lijf, in 't stille nat, Aan eigen mooi zich doodgekeken had; Narcis, met spot geweerd uit de elizeesche scharen, Was in 't Bedorven-Kind der Meisjes komen varen: De schaapjes braken nu te laat Het hangend hoofd met meerbezonnen raad! Haar Sekse nogtans werd, ten zoen van 't Regt, gewroken, Door Julia, een bloem op 't eenzaam veld ontloken. Als gast genood bij 't winter-stadsvermaak, Landt zij in Napels aan. Wat oogen heeft roept wonder! Geen harten, of zij brengt ze, als door betoovring, te onder; En dat men, voor haar schoon, naar ridderwijze, Maak' Verklaart de Jonglingschap een staatswet, niet te schenden, Door wie voortaan nog man van smaak Wil heeten, in den kring van zijn bekenden. Vriend Marco neemt dus meê de leus aan van Galant. Maar, als hij merkt, dat zijn vereerende offerand Het Kind niet meer tot wedergunst doet nijgen, Dan zulks een mindre doet; en* steeds in vaste hand, Heur waagschaal tusschen dalen blijft en stijgen; — Als hij, bekwikt, bestrikt, ontdekt, Dat zich een glimlach om haar aardig mondje trekt, Die eer kritiek dan approbatie teekent, Wordt zulks het Nufje streng in debet aangerekend! Zij zal er aan! „Geen man, van mijn figuur, » Van mijn rang, van mijn geld, wanneer hij 't schijnt te meenen En op den trouwring wijst, valt de overwinning zuur. Sint Januarius heeft hier geen hulp te leenen; Het loopt van zelf los! En! Wanneer het wespje nu omsponnen 266 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Hangt in mijn web, als ik nu koning ben, En zij slavin is; als, in 't heimelijk' begonnen, De toestel tot haar bruidgewaad Bij dag, bij nacht, voor haar verbeelding staat, Dan laat zich misverstand uit de eerste stroowisch draaijen, En 'k treê gebelgd terug, met tranen niet te paaijen." De Ridder, na dit zelfgesprek, Tijt fluks aan 't werk. Hoe? blijv' hier onbeschreven. Genoeg; geen enkle wezenstrek Van Julia verraadt, dat zij hem voet wil geven. Hoe welbedacht hij 't spel hebbe aangeleid, Men laat het jegens hem bij heusche minzaamheid, Als jegens elk. Het onderscheid Misschien, ja, bij naauw toezien, op te merken, Is dit: dat haar kritiek, somwijl onschampren jok Bij 't lachje voegend, dat weêr schalks haar mond vertrok, Alleen tot hem zich blijft beperken. Zoo was het, hij zag wèl; en let nu wat gebeurt! Stond Marco eens van gramschap rood gekleurd, Wanneer Miss Julia hem — d' Afgod van de schoonen! Als was hij nog een kind, met kouden spot dorst honen, Thans kleurt genoegen zijn gelaat, Dat Julia hem blijkbaar gade slaat: Genoegen, dat uit zuivre bronaar vloeide! Geen booze treek, waarop zijn gramschap langer broeide! De boog, die sluiks op 't wild gespannen stond, Had, dwalend met haar pijl, den jager zelv' gewond. En van die pijl — van zorg, die al zijn rust verslond, Gefolterd, gaat nu Marco dolen; Of liever, rijdt hij in gepeinzen over 't veld. Het nijdig lot heeft hem zijn Dulcinee ontstolen! Een oude Moeder „door wat jicht, zoo 't heet, gekweld!" Heeft onvoorziens haar Julia bevolen, Dat ze uit het vrolijk stadsgedruisch Terugkeere, en bij haar zich opsluite in een kluis. Deez eigen morgen is de f Ion kers ter verdwenen, Die aan den trans van Napels heeft geschenen! — „Helaas!" Bij dit helaas voelt Marco's rosinant Den scherpen prikkel van zijn sporen Zich onverdiend aan iedren kant antoni christiaan wynandt staring. 267 Een halven duim in 't weeke boren — wordt dol, gelijk zijn Meester schijnt — Vliegt over heg en hek — zet over groeve en grachten — En meet de ruimt' met onuitputbre krachten! De stad, het dorp, het akkerland verdwijnt; De wildernis vangt aan; geboomte en struiken naadren Elkaar al digter en al digter. 't Hollend Dier Houdt vol te runnen! tot in 't leste met een gier* • waai. De Ruiter nederploft. Een bed van dorre blaadren Ontving hem, en hij rijst met ongekrenkte leên. Maar 't paard vlood uit het oog! alleen Het paalloos hout bleef staan, in welks geheimenissen De honger, of een scheurziek wolvenbroed Van Marco's einde zal beslissen! Dit schriklijk denkbeeld jaagt hem 't bloed Al saam terug naar 't hart. Hij blijft nogtans bezonnen: De Hoop blaast lieverleê het vonkje van zijn moed Ten vlam, en 't pogen is begonnen, Om regtdoor 't onherbergzaam woud Te klieven: of ter andre zijde De grenzen Hgtlijk aan een Wachter zijn vertrouwd, Wiens gastvrij huisdak hem verblijde. Twee uren zwoegt hij voort, en de uitgang bleef verspard: Daar treft hem een gevaar*' van klippen, naakt en zwart, Met huivering! 't Geboomt' houdt, als teruggestooten, Den barren steenklomp op een afstand ingesloten. Een mengeling van kruid, ten spijt van 't jaargetij' Met bloei gesierd — met zaad of bes beladen — Vervult het open; maar 't gevogelte ijlt voorbij: t Vond hier geen aas! Geen beet mag hier het ree verzaden. Al wat hier wast is gif: 't bedrieglijk akoniet, Dat door den scheerling heen zijn blaauwe trossen schiet; De dorenappel, met de bilzenplant vereenigd Pest walmend door de lucht; het doodkruid, van de menigt' Der glimmervrucht gekromd: aan dezen is 't gebied Uitsluitend ingeruimd. De wind sliep in; men ziet Hetgeen daar groent nogtans met vreemd geritsel beven: 't Zijn schorpioenen, 't zijn tarantlen, 't is een broed 268 antoni christiaan wynandt staring. Van adders, wriemlend aan den voet Der stronken, of door 't loof onrustig omgedreven! En welke is nu de onkwetsbre hand, Die hun venijn braveert? die hier van plant bij plant, I Geen uur geleên, als blijkt! een buit kwam plukken? Wie is 't, die, langs dit slingrend pad Zoo korts, ten klipwand heen, met naakte voetzool trad? De Zwervling waagt, met schroom, het open spoor te drukken, Dat naar den Steenklomp wijst. De deur, waaraan het stuit, Verbergt een Hol. Schoon haar geen grendel sluit, Heur dorpel, door 't betreên, diep uitgeschuurd, zegt luid: Het klipgewelf heeft een bewoner. Zij laat de lucht voor hem door spleet bij spleten in; En boven haar Moeit, op de steile tin Der klip, een rozenstruik: geen meimaand teelde schooner. Hij bloeije daar, mijn Hoorders! Ik verlaat Een poos den keuvelstoel, want ik ben moêge praat. II. Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de eeuw der rede! Vivant de Dooden! roep ik mede! zij deden wonderen — wij doen 't geen wonder SCHIJNTl Ons vliegen lijkt wat groots; maar, wel bezien, verdwijnt Het gansch mirakel! een ballon, van lucht gezwollen, Draagt ons omhoog! — Wanneer, in 't Stoomland, wagens hollen, Al loopt er paard, noch paardsgelijke, voor: — De Ketel met zijn toebehoor >o qtapl Vervangt het rennend span! — Of, gaat er een te water — Zinkt vijf, zes vaamen diep — en staat er Te metalen? — Die het doet huist in een Duikerklokl Armhartig)kruimelwerk! Een ebbenhouten Stok Kon in des Wijzen hand, voorheen het zwerk regeeren, Een enkel Woord kon berg tot dal verneêren. Zöö ver ging Wetenschap! Maar nu ging ze achter uit — Gelijk al 't Goede! en liet haar droessem tot een buit Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen, Onwaard het heilgenot der Zalige Oude Dagen! Wie ondervond zulks meer dan Marco, die bleef staan Voor een doorluchte Deur! antoni christiaan wynandt staring. 269 Met handen niet te raken, Hmg boven hem een Rozengloed te blaken: Hij schouwt dien met verbazing aan, En voelt zijn hart van nieuwe vrees bekruipen: „Neen, 't is voorzigtigheid, geen blooheid, heen te sluipen!" Doch, zonder eerst door deze deur te gluipen, Den weg naar 't bosch weêr in te slaan — Nieuwsgierig als hij is — hoe zou' hij zulks vermogen! Hij staat des voor een reet, met strakgevestigde oogen; En 't geen ze ontwaren ... is de booze Tooverkol Urocha! zigtbaar bij het licht, dat in haar hol Door 't welfsel valt. Zij is 't! Terwijl, met innig beven, Die haar bespiedt op heur bedrijven staart, Ontsluit ze een zalfbus — één van zeven Gelijken, in een kring geschaard. Drie vingren, schraal en krom als kelderspinnebeenen, Doopt zij daarin; bestrijkt haar voorhoofd... en verdwenen Is 't Wijf! Zij werd een Kraai, en vloog het open uit, Waardoor het spookhol van den middag wordt beschenen. Weg rent ook Marco, eer zijn aftogt wordt gestuit! Hij trouwt het heksen niet! — Doch, vóór in 't bosch gekomen, Hoort hij een fladdren door de boomen, De Kraai, teruggesneld, schiet, langs den rozelaar Onstuimig gierend, naar beneden, Met een geplukte bloem; zij scheurt die uit elkaar; Slikt ze op; en 't Wijf hernam haar menschelijke leden! Waartoe? — om met een vaart te keeren in haar grot, En kort daarop, uit d'eigen pot Bestreken, zich van nieuws in vogeldosch te kleeden. Daar vliegt de Kraai weêr heen! maar, bij hervatte vlugt, Draagt zij een voorwerp, flus, zoo 't schijnt, in 't hol vergeten, Een talisman, als vracht meê door de lucht. Dat ziet hij die daar staat. Geen tijd hoeft meer gesleten Met raadslaan! kenlijk is 't wat ijlings moet gedaan: Hij worde öök Vogel; plukke een Roos; vlieg' westwaard aan Naar 't strand; en heeft hij daar zich weêr ten mensch gegeten, Dan blijkj|de Stad misschien eer 't nacht is te begaan. Zoo dacht hij, en de moed deed al zijne aders zwellen. Hij draalt niet om naar 't hol te snellen; 270 antoni christiaan wynandt staring. Hij grijpt de Zalf bus die de Heks greep, naar 't hem scheen; Besmeert zich mild; en krast met een Victorie... mits hij slaag'! maar krast hij, Hoorders? — neen! Hij werd een ezel, en hij balkt! Genomen Uit een verkeerden pot, is 't Magiesch Liniment,* * smeersel. Zoo 't spreekwoord zeit, den Patiënt Gelijk den hond de worst bekomen. En, ach, zijn kleinte reikt tot gindschen bloemstruik niet: Hij blijft hetgeen hij is, en vliedt. Hij vlood! en 't woud dat hem geen open wilde gunnen, Zoolang hij op twee voeten ging, Begint zich, voor den viervoet, straks te dunnen; Tot, aan de koningsbaan, oMjf de beuk verving. Een avontuur stond Langoor hier te wachten. Geschreeuw van moord gaat op! waarbij een vrouwenstem: Terwijl ze erbarming smeekt, klinkt deze hem Als Julia's! Hij loopt ter hulp, uit alle krachten; Vergetend wat hij is, en Man in zijn gedachten. Daar ziet hij 't arme Kind! Het lastdier dat haar droeg Ligt, als haar leidsman, zonder leven. Het Rooverpaar, welks boosheid hen versloeg, Schijnt spottend aan de Jonkvrouw moed te geven. Versteend schouwt dit de onweerbre Marco aan, En een der guiten ziet hem staan — Springt toe! en heeft hem vast bij de ooren, Eer zijn bezinning keert. — Wat lot is hem beschoren? De zadel, van zijn dooden stamgenoot Naar 't uiterlijk, wordt op zijn rug geladen, En Julia, die gaarne weêrstand bood, 't Bestijgen van het dier met blanken dolk geraden. De togt gaat nu, langs heimlijk spoor, De naaste heuvlen in. Eerst was het ijlens vlugten: Maar — een vallei met ruigt' bewassen door — Schijnt eindelijk *t geboeft' geen volgers meer te duchten, En een gesprek vangt aan, terwijl zij 't vlietend zweet, Van 't aanzigt wisschen. „Onze Hoofdman staat gereed, Zoo 'k denk, om 't restjen van zijn goudbuil te besteden, Voor zulk een Vangst" zegt de een. „„De Hoofdman, dat ge 't weet, Roert aan dit Kluifje niet!"" zegt de andre. ,,„'t Hoort met reden Aan mij! ik hield haar aan! — Ik stiet den Schreeuwer neêr, antoni christiaan wynandt staring. 271 Die naast haar draafde — en gij ... 'tontsnappendDier! Niets meer Was uw bedrijf! — De gouden keten, Daar aan heur hals, u toe te meten, Kan gaan, doch haar persoon, goê vriend, Is juist wat mij uitsluitend dient. De Hoofdman... neem, voor zijn pistolen, * . een muntsoort. Den Graauwen, zoo 't hem lust."" Een gloed van helsche kolen Blaakt uit het oog van hem tot wien hij 't zegt, En 't schelmenpaar begint een woedend tweegevecht. „O, red mij nu, goed beest!" zucht Julia. Haar handen Aanvaarden bij die zucht zijn vrijgelaten toom; Doch, eer dat stuur beveelt, is reeds de gast niet loom Met wenden! Als begon de grond vooruit te branden, Stormt hij terug langs 't verschbetreden pad. De Roovers volgen! maar, ter dood toe afgemat, Verzaken zij 't weldra, 't Lukt Julia te landen, Waar thans de koningsweg meer veiligheid belooft. Zij vest een natten blik, op die van 't licht beroofd Daar achterblijven moet, en op het dier — verslagen Met hem. Eilaas, geen menschenmagt Die hier meer helpen kan! en 't moordgespuis te ontjagen Dringt nog te sterker, daar de nacht Allengskens naakt. Zij spaart des nutloos klagen, Om onverwijld haar dier te nopen, werwaarts heen Haar reis ging — Moederlijk werd ze aan dien oord ontvangen, Toen juist de dag van Somma's*) top verdween. Ik zwijg van 't wederzien; zwijg hoe Elvira's wangen Bestierven, bij 't verhaal van 't geen haar Dogter leed; En hoe Mama, door geen da capo te verzaden, twee dagen aan 't erkauwenswerk besteedt. Den derden vinden wij Vriend Marco, voor zijn daden, Lijf-ezel van zijn Julia verklaard; Doch vrij, gelijk de hond die 't huis bewaart: „Martino" ('t werd zijn naam) „Martino, zoo bescheiden, Zoo wezenlijk! verdiende 't regt van weiden, Naar onbepaalden wil." En hij misbruikt het niet. Als zijn Meestres verschijnt, het blijkt dat hij haar ziet; ö Monte di Somma, een berg met den Vesüvius samenhangend. ' * 272 antoni christiaan wynandt staring. Den ganschen dag; hoe vroeg, hoe spaa 't moog' wezen; Fluks hulde doende aan haar, wier trouwe knecht hij hiet. Heur zinsverandering betoont hij klaar te vreezen. Wanneer ze een woord slechts van een ridje vallen liet: Hij draaft zijn tuig te moet! Haar meening kan hij lezen, Zelfs uit een enklen blik; zoo goed als hem haar taal Verstaanbaar is. Men vindt hem telkenmaal Waar zij zich heen begaf. Hij volgt bedaard heur schreden; Toeft als zij toeft; strekt digt bij haar zijn leden, Als 't Meisje nederzit; en — welk een School doorloopt De Cicisbee,* in twalef weken, * geleider van een dame. Dat hij zoo doet! Hoe duur hij ook de Lessen koopt, Die hij ontvangt, geen offer komt, geleken Bij haar waardij, Den prijs dier Lessen bij. III. Van lessen sprak ik; doch (om misverstand te weren) Van voorbeeldslessen was 't. Door deze nog te leeren 't Geen vroeger werd verzuimd, viel onzen Held ten deel. Hij wordt van 't Lot gekweld, maar ook het schenkt hem veel! Hij mogt het labirint waarin hij zwierf ontkomen, Gewenkt door Julia! Zij wijdt aan bezigheid Haar dag. Heur naam wordt op de tong vernomen Van heel 't gezin, terwijl zij alles leidt; Stil, nogtans, als de veêr, in 't uurwerk, door haar drijven De wijzernaald heur cirkel doet beschrijven; Niet met luidruchtig onbescheid, Gelijk de beek op 't rad eens molens neêr komt stooten. Hoe zedig wordt de schat van haar verstand ontsloten, Als eenvoud raad begeert! Hoe heimlijk wrocht haar hand Het goede, aan oud en arm bewezen! En wie toch zou' de Heilig, opgerezen Van voor het bed der smart, waaraan zij troostend zat, In 't Meisje groeten, dat, gastvriendlijk onder 't loover Gekeerd bij haar vriendin, een luit heeft opgevat. Zij stemt ze op nieuw, en speelt het lied weêr over Dat ze onvolspeeld gelaten had. Te diep beschamend tuigt het leven antoni christiaan wynandt staring. 273 Van Marco tegen hem, daar 't hare, zóó besteed, Zich aan zijn oog vertoont. Wat nuts heeft hij bedreven? Hij wenschte vaak genoeg, dat hij iets loflijks deed'; Hij wenschte stad of staat, naar burgerplicht, te schragen; Maar 't willen rijpte nooit! Aamechtig van zijn jagen Naar schijngenot — met zich en elk te onvreên — Sloop, iedren spaden nacht, de Ledigganger heen — Verzwoer 't vervelingsjuk, en ving 't weêr aan te dragen, Bij 't volgend licht! Dit zelfverwijt Liet nimmer af van aan zijn hart te knagen. Het goede zaad, in zijn verdwazingstijd Aan Julia's doordringend oog gebleken Te schuilen in dat hart, en dat al vroeger teeken Van kiemen gaf! sproot nu geworteld op. „Waarom gedraald, o Mei! schenk deze streken Uw volle gunst! Laat ook de rozenknop Van uw bevruchtend' adem zwellen: Laat eindelijk Martino zich herstellen — Ten Marco! — Ja! — maar die het betere thans verkoor, En, na gedragen kruis, zich blij genot durft spellen!" Zoo zucht hij menigmaal, sinds heldre lentegloor Natuur verjongen deed; de vlieten zijn geslonken; En 't gras den beemd, het loof aan 't bosch is weêrgeschonken. Zoo zucht hij, tot, in 't lest, de Roos bloeit! — Spits van oor Beloert hij ze in den hof, en eet ze al met zijne oogen! Het verdergaan wou' 't lathek niet gedoogen! — Daar trad de Maagd, van uit de woning, struikwaart heen: Zij zag de bloemen, plukte er een, Stak ze aan haar keursje vast, en trad door 't hek naar buiten; Doch om het ras weer voor den Gluiper toe te sluiten, Die, door haar komst, gelijk zij meent, verrast, Baarblijklijk voorhad, om zijn regt van overweiden Ook tot den hofgrond uit te breiden, En op de jonge groente vlast. Wat zal hij doen'? Hij laat zijne ooren hangen, En volgt, verdiept in zwaar gepeins, haar gangen. 't Gaat weêr ter boschkapel; hij heeft tot peinzen tijd. „Die Roos" peinst hij „haar met geweld te ontrukken? — Nieuwe Bundel IV. 18 274 antoni christiaan wynandt staring. Zou' ik zulks doen! — Maar ligt raakt zij ze wandlend kwijt! Hij houdt ze dus in 't oog! - „of - (honderd zal ze er plukken, En meerder, eer 't seizoen verloop'!) — Een andren dag vervult een andre bloem zijn hoop! Dan maakt hij met zijn buit zich vliegens op de beenen — Het bosch in! en een hap, zoo is het vel verdwenen, Dat hem de foltring lijden deed Van Herkules, gedoscht in Nessus kleed." Dit was zijn plan. Maar 1 Lot, schoon 't hem zijn gunst wil toonen, Doet zulks op eigen wijs: een dagelijksch geval, Bij 't rustloos op en neêr van 't sublunarisch dal, Waar de onverzaadbre wenschers wonen. De Maagd heeft nu het kleine Heiligdom, Als ze iedren ochtend doet, betreden, En stort daar knielend haar gebeden. Wat de afgoón heeft behoord, ruim duizend jaar geleden, Hoort nu Madonna toe. Oud muurwerk rijst alom Nabij de Bidplaats, en getuigt, dat hier voordezen, Eer Romes glans moest ondergaan, Een Landpaleis de zetel plagt te wezen Van praal en overvloed. Nog ziet men zuilen staan: De Tijd sloeg, op haar schacht, reeds zeis bij zeis te stukken: Haar zusters zijn vergruisd — zi j wisten van geen bukken; Maar 't rankend eiloof kleeft er aan, En aller kapiteel is van zijn vracht ontlaan. Vond Marco, als hij 't wederkeeren Van Julia, na 't vroom vereeren Der Heilige, hier toefde, op 't groene mos gestrekt, Zich menigwerf tot onderzoek gewekt: Wat heldenstam hier voormaals mogt regeeren; En rees hij op, en zocht naar 't geen hem 't puin kon* leeren; 't Was sprakeloos. thans is 't geen zo ekens tijd: Pas had hij zich geduldig neêrgevlijd, Waar 't bosch aan bouwval stuitte, als voor zijn glurende oogen Iets raadselachtigs zich, in duistre welfselbogen, Van ver bewoog. * .. . Bij 't licht, dat door een muurbres schiet, Blijkt hem, ten langen lest, het voorwerp, dat hij ziet, Een paard te wezen, 't Staat gezadeld aangebonden. antoni CHRISTIAAN WYNANDT STARINoT 275 „Waar mag de Ruiter zijn?» - Zie ginds! hij is gevonden! Een Guit,* by ons bekend, die uit de Bidplaats stoof, . !cneIm Begaat aan Julia ten tweede maal een roof! — Zij worstelt gillend in zijne armen. Martino, dubbel, door jaloersheid en erbarmen Gespoord, heur Schaker na! en eer hij 't welf gewint Bereikt hem zijn gebit, en haalt hem rugglinks neder Doch snel, met blooten dolk, rijst de Overmande wederDe hand van Julia steeds meester — hoe het Kind ' Zich were! Alleen, van diersch instinct gedreven Wendt zich Martino; doet geweld Met de achterhoeven; mikt op *t leven Des Roovers; en, schoon zelf niet zonder wond gebleven Is hy verwinnaar, en de vijand ligt geveld. Zijn Julia, die eerst het wondenbloed zag stroomen • Die nu al de aakligheid des bangen doodkamps ziet, van hem, wien ze, als bij wonder, is ontkomen; Bezwijmt. Dit oogenblik wordt ijlens waargenomen Door onzen Held; de Roos verliet In 't moedig weêrstandbiên, de borst der Schoone niethij vat ze met zijn ruige lippen; Hij slaat ze binnen; en met een NaZaïniuHdfleeZelSh^~ ReedS kniC,t de Marco van v°orf-een Naast Julia, en waait haar koelte met de slippen Van zijnen mantel toe. Haar naam klinkt in haar oor, Met liefdes zoetsten toon, en dringt ten laatste door Tot daar t bewustzijn schuilt, dat meer en meer zijn banden Verbreekt. Ze ontsluit haar oog. Zij trekt uit Marco', handen Bevreemd haar regte. En waar begon Waar eindigde ik, zoo ik u malen wilde en kon' U, schoon tooneel van twijfling - van gelooven -' Van duurbezworen gloed, dien tijd noch lot zou dooven! - Van zedig staamrend dankbetoon, Dat Marco's trouw erkent; al wordt'de stond verschoven Die blijken doe, of 't hoogste minneloon Hem zal gebeuren, wien het tweewerf mogt gelukken Zijn Julia aan wis verderf te ontrukken. Dat Julia dit loon hem niet te lang betwist, Getuigen traan op traan, die ze uit hare oogen wischt Terwijl nu Marco met haar sluijer wordt verbonden- ' 276 antoni christiaan wynandt staring. Voor haar behoud ontving hij, in 't gevecht, Die wond, waarop zij heelkruid heeft gelegd — Het heilig teeken maakt — en driemaal ave zegt!" Kon' ooit een Minnaar zich op beetren titel* gronden! - * aanspraak. Moog' dan ons Paar alsnog geen Bruigom zijn en Bruid, Schatrijk aan hoop, spreek ik mijn dixi uit. ARIADNE. „Wer hebt das Hen, wie du, Harmohia — Wer rühri das Herz, wie du —" Ebelino. zangstuk. De Koningsdochter neigt het hoofd; Zij sluimert in, van smart verdoofd, Op 't zand aan Naxos kust; Maar ach, een droom hernieuwt, te wreed, De foltring van 't gedragen leed, En gunt haar ziel geen rust! Verbeelding sleept haar weg; zij hijgt nog eens, Door 't wilde diep der wouden, Theseus na; Hangt luistrend over iedre steilte; roept In alle bergspelonken „Theseus! Theseus! — Ontschaakte uwe afgunst mij mijn Bruidegom, O Nimfen? Trof een zwijn, met scherpen tand, Des Jagers zij'? Verkortte een slangenbeet Zijn jeugdig leven?" Argwaan, jammer, wtahoop Doorvlijmen beurtlings haar den boezem; drijven Haar aamloos voort naar 't meer. Zlfljlt het langs; Den rotshoek om; en ziet; en staart; en ziet... Een deinzend schip! — De Trouwelooze ... vliedt! Dat, wie daar vlood (de Trouwelooze!), beve! De Man, wiens trots den pligt te onroemlijk vond — Den pligt des danks, waaraan een Maagd hem bond! Ja, siddre hij, dat hem 't geluk begeve, Die Menschlijkheids en Liefdes wetten schond. Zou' hem eens Vaders welkom beiden; Een Feestrei zingend tegengaan; En hier, van 't gansch heelal gescheiden, Zijn Redster zelfs een graf ontstaan? ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 277 Neen, Theseus, neen! De star zal tanen, Die gunstrijk neêrzag op uw vaart; Maar 't loon voor Ariadne's tranen Heeft haar een God, een God! gespaard. Hij nadert onverzeld, Des Hemels Lust, de sterke Held, Die Rhetus* wreevle schaar kon stuiten; Rh0ito8; een deroigan- Die tucht en wet aan 't ruw geslacht, ten ih -e mythe van O Indus, op uwe oevers braet de heradb«t0,™»>s —. . , ° ' door de reuzen (Gigan- Ln naast uw rieten graan deed spruiten. tomachie). Hoe lacht zijn vriendlijk oog! hoe glanst, Zijn aangezigt van onverwelkbre jeugd! — Zijn linke draagt de spies met veil bekranst; Zijn regte houdt de schaal der vreugd. Hulpzaam liet het Paphisch Wicht * . Amor. Vocht uit Lethe, van zijn schicht, In den Wijnteug droppen. Niet vergeefs! de Slaapster voelt, Als 't nat haar dorren mond bekoelt, Geen smart meer in heur boezem kloppen; Slechts blijft de min! Doch Theseus beeld Versmolt in Libers * wezenstrekken; * Bacchus. Om schooner vlam — om toovergloed te wekken; Wiens wederschijn ook op 't verleedne speelt! O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen, Ontwaakt ze, en groet een God als Bruidegom. Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen, Op eens de milde wijngaard om. Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen *t loover, Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in, (Lyaeus * Bruid!) en draaft de stranden over* * bijnaam van Bacchus, Daar 't woelt van naadrend hofgezin.' tTZ'gtT ^ 't fo klinkt! Bachanten springen, Onder 't zingen, Voor den gouden wagen uit. Io roept, met wild geschater, Faun en Sater; Roept Sileen', die d' optogt sluit. Triton huwt zijn kronkelhoren Aan hun koren. Pan, op 't galmend duin, blaast meê. 't Io klinkt! Bachanten zingen, Onder 't springen: Io, Evan, Evoë! 278 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Nu rinklen de bommen, In 't vreugdegeschal. Nu dreunen de trommen. Nu davert het dal, Waar de Telg * van Dione De Minnenden beidt, En het leger der Schoone Met rozen bespreidt. AAN DE EENVOUDIGHEID. Breng mij, zachte Eenvoudigheid, Dat mijn oor geen woest geschal Waar de stulp uw schreden beidt, Boven eedlen zang gevall', Die de wijnstok half omvangt; Noch mijn oog een bont vertoon, Daar de bloeitak over hangt. Meer dan oudheids zedig schoon. Leid mij tot uw klein gezin, Waag ik eens de lier te slaan; Als een trouwen j onger, in; Spoort mij pligt tot handlen aan: Doe mij, luistrend naar uw mond, Schoone Nimf 1 ontsta mij niet; Waarheids echte leering kond. Tooi mijn Leven en mijn Lied. NA EENE ZWARE KRANKTE.1) Daar stond een teedre Bloem, Hier viel het jeugdig loof, Van God op de aard' geplant, Van haar gebogen steng Om tot zijne eer te bloeijen. Wreedaardig afgereten 1 De vruchtbre morgendaauw Daar lag haar groene knop, Droop mildlijk op haar neêr, Die vrolijk zich verhief, En deed haar welig groeijen. In 't stuivend zand gesmeten I De wandlaar, die haar zag; Maar Hij, die 't waakzaam oog Die hare scheuten zag; Op haar verdelging hield, Gaf dikmaal haar zijn zegen: Gebood den storm te wijken; „Groei" sprak hij „Bloemtjen, groei, De blijde zon kwam weêr; Voor zeis en storm bevrijd; Zij stond, gelijk voorheen, Gedrenkt met milden regen." . Met loof en knop te prijken. Doch ijlings kwam een bui Nu stijge dankbre geur In 't huilend noorden op, Uit haren kelk omhoog, Met schrikbaar ijs geladen; Om Gode roem te gevenl De losgeborsten wolk Het zwerk toog saam; 't werd nachtl Hing donker boven haar, Der bergen ceder viel 1 En kletterde op heur bladen. Een Bloemtjen hield het leven I 1785 (1820.) 1) De kinderziekte (pokken) in 1784 door den Dichter doorstaan. 't Io klinkt! Bachanten springen, Onder 't zingen, Naar de omkranste grot vooruit. * Venus Io roept, met wild geschater, Faun en Sater, Als de grot het Paar besluit. Nu rinklen de bommen, In 't vreugdegeschal! Nu dreunen de trommen! Nu davert het dal! antoni christiaan wynandt starinq. 279 HERDENKING. Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koeltjen blies, met geur belaan, Het leven door de wilgenblaan. 't Werd stiller: 't groen liet af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De daauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendliedl Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minlijke oogen, Wier f Ionkring op mij scheen I O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond 1 Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond 1 geheiligd oord! AAN MIJNE GADE. johanna andrea charlotte van der muelen. Hetflonkrend Poolgesternte scheen, Door 't groen der olmentoppen heen, En 'k hield mijn blik omhoog gerigt, En staarde op 't lieflijk Hemellicht. Maar 't Koeltje schoot, met stille vlerk, Naar onder, uit het kalme zwerk; Een blaadrig Lootjen boog zich neêr, En 'k zag den schoonen glans niet meer. Toch bleef mijn oog daarheen gewend, Vanwaar het tintiend firmament Zijn stralen uit het blaauwe rond, Door 't lenteloover tot mij zond; En zie! 't onrustig koeltje week, Al zuizlend, naar eene andere streek: 't Gekromde Telgjen rees weêr op; En 't Licht doorscheen weêr d'olmentop! * Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot, Een Dubbel Viertal schonk ons God: Een Achttal, dat uw borst genoot; Bij eendragt, welstand, rust en brood! Vriendin! wanneer een klein Verdriet Somwijl dien Heilglans tanen liet, Versage ons hart, noch weene ons oog, Om 't Lootjen, dat de wind bewoog! Wie smalend tot uw Hutje kwam Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een opregt gemoed, Den drempel mijnen vredegroet! Gij viert uw Feest, en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf, noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in raauwer lucht, DE ISRAËLITISCHE LOOVERHUT. Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnsche Land. Drieduizend malen kwam de zon Terug waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw loovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Jeruzalem ligt diep verneêrd; 280 antoni christiaan wynandt staring. Des Tempels grondslag omgekeerd; Dat u Jehova uitverkoor; Verduisterd blijft die gloriedag, Dat, als't geweld u vlugten deed, Toen Isrel beider grootheid zag; Een reddend spoor het diep doorsneed; Maar eeuwig jong herrijst uw tent, Dat, zonder huisdak, levenslang, Bij aller volken tal gekend; Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Waar Vuur- en Rook-zuil voor haar toog, Der dagen maat weêr effen woog. En 't Man haar spijsde van omhoog. Gij viert het, tot op dezen tijd, Wij — tasten rond, in 't ongewiss'; Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd. Op onze wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bragt, Dies breng ik, met opregt gemoed, Bleef ongevierd; werd niet gedachtl Uw Hutje mijnen vredegroet Wie smalend tot den drempel kwam; Maar u heugt, dertig eeuwen door, Niet ik, gij Kind van Abraham! OP HET GEZICHT VAN TREKKENDE KRAANVOGELS. (De trant van Cats gevolgd.) Laatst ,als ik, op mijn eenzaam pad, Hem trekt zijn doel, naar 't eind der baan, Door Wijnmaands bleeke loovers trad, Door 't vredig zwerk, staag westwaart aan. Zoo kwam van ver een vreemd gerucht; Hoe lang zijn togt ook duren mag, Zoo kwam een lange Kranenvlugt, Hij roert de vleugels dag aan dag; En hield naar 't wijkend avendlicht Hij vult de lucht met bh] geschal, Het spitse van heur schaar gerigt. Gedenkend waar hij rusten zal! Ontging ze 't volgend oog weldra, Mijn ziel, raap wijsheid uit dit werk: Zij liet me een diep gepeinzen na. Streef hooger dan dit aardsche perk. Ik dacht: wat hier omlaag geschiedt, Of hier beneên, de waereld woel, Des kreunt zich ginds de Vogel niet. Blijf gij gedachtig aan uw doel! Of bergen siddren op hun voet, Staar, vrolijk juichend, naar de kust, Door 't worstlen van den sulfergloed; Waar aller Zorgen woeling rust; Of stroomen steigren uit hun boord; Waar Smarte knaagt, noch TwUtvuur De Vogel zweeft gelaten voort. Noch Zinbekoring strikken spant! [brandt, Mijn ziel — daar is uw Vaderland. 1818. HET STOOMTUIG.*) Te lang genoegde 't ons, het Ros tot dienst te dwingen; Den stroom van Lucht of Nat te keeren te onzer baat: Het Vocht, door Vuur bezield, schonk zwakke Stervelingen Kracht boven aller krachten maat. 1) Ruimt slibbe en zand" Dit doelt op een voorstel, aan de Hoogste Magt gedaan, om eene grondige en min kostbare verbetering van onze Rivieren te beproeven, met werktuigen geschikt tot losmaking van hinderende aanhoopingen, in bepaalde ngting, door Stoomschepen langs derzetver bodem te laten voorttrekken.-,. De Plassen in Ikduide op het zoo loffelijk bekende Werk over het Haarlemmer Meer, van den Heer Baron van Lijnden van Hemmen, en deszelfs voorslag om schepraden door stoom te drijven. — ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. 281 Die Kracht, nooit werkens moê, beheerscht ontembre wellen, En rukt, uit peilloos diep. der Mijnen schat aan 't licht. Gedreven door zichzelv', mag ginds de Wagen snellen, En de afstand als verslonden zwicht. Het scheprad gonst — de Kiel komt over 't Wad gevlogen — Van zeil en riem ontbloot — getij en wind te moet. Veelvingrig Kunsttuig spint, — door d' eigen Damp bewogen, Die logge Hamers smeden doet. Gebie het, Nederland! en, zeewaart afgegleden, Ruimt slibbe en zand den weg, waar langs uw vloeden gaan. Gebie! de Plassen in zal zich uw Erf verbreeden, En waar zij golfden wiegt het graan, 't Eenzelvig spoor ten eind, dat Waan en Sleur betraden, Klom zóó 't Vernuft bergop — gewon het trans na trans, En vlocht, aan 't rijzend pad, onwelkbre lauwerbladen Een Wondereeuw ten gloriekrans. Zóó streeft het vóórt! dat Hoog met iedre poging nader, Waar Eenvouds Godspraak in haar stijlen tempel woont. Ach, werd — eer 't graf mijne asch bij dierbare asschen gader' — Volhardings eedle moed geloond! Werd zienlijk voor mijn oog, wat nog der Toekomst duister In zwangren schoot verheelt! Werd vól de groote Dag, Wiens Ochtendschemering — wiens blijden Morgenluister Ik, met aanbiddend hopen, zag. BIJ HET GRAF VAN RHIJNVIS FEITH. Ontslapen Bard, ik strengel geen laurieren, Om 't Marmer op uw Graf: Een waardiger moge uw Gedenksteen sieren! Wie ben ik, dat ik U een eerkrans gaf! Laat mij mijn Dank, ter schuldige offerande, Betalen bij uwe Asch, O gij, wiens hand de Citer hulprijk spande, Die 't stil genot van mijne Jonkheid was. Aanb.ddend hopen' Vereenvoudiging van het werktuig, waarmede de damp kracht tÏÏJrZ wï0**™ mIddel' °m WatCr t0t den staa* van damP te brenïS; èe„ 5 Jï-Ï* *ï£ f't0t vervan«in8 van *» «toom; dit (en nog meer) zijn dingen 282 ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. Te vaak, uit pligt, mismoedig weggehangen; Te vaak mij wreed ontrukt,x) Verwierf zij schaars het loon van grootscher zangen; De Palm des Roems, op steilen top geplukt. Maar 't eigen Schoon, dat uwe Hymnen prezen, Gaf zij ook haren lof; En achtte nooit een dichtklank rein te wezen, Die braven griefde, of wereloozen trof. Door U gewenkt, heb ik haar niet verbroken; Niet, in mijn smart, vertreên; Toen Overmoed het vonnis had gesprokenl Toen Neêrlands Taal met Neêrlands Naam verdween! Gij hoordet mij haar toon naar d'uwen stemmen, Als weêr, op vrijen grond, De klaauw des Leeuws zich om zijn Zwaard mogt klemmen; En 't Nieuwe snoer zijn Pijlen vaster bond. Zij bleef gespaard, om u nog dank te geven, Nu gij verheerlijkt blinkt, Waar Thirza's Geest uw Geest temoet kwam zweven; Eloa's Harp bij uw Gezangen klinkt. *) AAN DE MAAN. Toon ons uw luister, o zilveren Maan! Waar zonder hoop de Verlatene smacht, nu. „«t hè* meer Schemere uw gloor. Uch den zwervenden scheepling aan. Waar, na troostelooze afscheidsklagt, Straal, op 's wandelaars donkere baan, Blij hereenen de Minnenden wacht, In uw lieflijkheid neêr. Breke uw ghnstering door. Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed Vorstelijk stijgt; — Als hij zingend de ontwaakten groet! Maar uw komst is den peinzenden zoet, Gij, die flonkert — en zwijgt! ZEFIR EN CHLORIS.8) Zefir lag ontslulmerd neêr Zachtkens wiegt de berk haar kruin; Bijdengloeadermiddagstralen; Fluistrend staan de popek^ven, •t Avenïied der nachtegalen Als hij vrolijk aan komt zweven, Wektdenslaperweêr. Langs het scheemrig duin. i\ RH wrsrheldene sterfgevallen, b.v. dat van zijn eerste vrouw. _! een'tremspe» van Felth. Eloa, in Klopstocks Mess,ade de Opperste der Engelen. 3) De Bloemgodin. ANTONI CHRISTIAAN WYNANDT STARING. O, hoe geurt het van rondom; Nu zijn vlugt in 't bosch blijft hangen! Chloris lokt, vol zoet verlangen, Haren Bruidegom. 283 Zie, daar zweeft hij 't loover uitl Door de struiken afgezegen, Plengt hij dartiend bloesemregen In den schoot der Bruid. ADELINE VERBEID. Schooner prale uw milde lentezegen, Paart uw lied aan 't lied der filomeelen Bloemrijk oord, langs Adelines wegen. Minder zangkoor, uit de hooge abeelen.' Sl5ï ^;,Well!0m,'! t0e' Laat««t meigroen met het beekkristal Als zij nadert, wie ik hulde doe. Samenruischen, bij den waterval Moge uw schaar, gij zefirs in de hagen, Balsemgeur haar offrend tegendragen. Toeft niet langerI AdeBne komt! Zwevend naakt zij, en mijn zang verstomt. MEIZANG. 't Is Lente! Lente 1 Het feestgeschal Van „Lente! Lente!" Kllnke overal! Hoe geurt de wasem Der berkenspruit! Hoe zacht is de asem Van 't vriendlijk Zuid! De bijtjes dragen Weêr honig aan; De tortels klagen; De wachtels slaan. In weide en dreven — In vliet en poel — Zwiert vrolijk leven — Is blij gewoel. Was 't meerder weelde, Dan lentevreugd, Die Adam streelde, bi Edens jeugd? Of breidde de aarde, Toen de Eerste Bruid Haar bruidkrans gaarde, Zich schooner uit? LENTEZANG. Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister, Die 't beekje meer knelt; Het stormen is over; De buljen zijn heen; Wat ritselt in 't loover, Is zefir alleen. „Ferreus est, eneu, quisquis in urbe manet."l) TIBULLUS. Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De Vrolijkheid dartelt, In klaverrijk Gras; Zij wemelt, zij spartelt, In vlieten en plas. 1) Hij is van ijzer die nu in de stad blijft. 284 antoni christiaan wynandt staring. De wouden herhalen Geen nevelig duister Hun feestelijk lied; Bedekt meer het veld: Ook zwijgt, in de dalen, Geen blinkende kluister, De Leeuwerik niet. Die 't beekje meer knelt! Van Echo vervangen, Ontvlugt nu de steden Bij 't rijzen der maan, Wie vreugde begeert! Heft Gij nog uw zangen, Ontvlugt ze nog heden - O Nachtegaal, aan 1 De Lente regeert! OOGSTLIED. Sikkels klinken; Blijde Maaijers; Sikkels blinken; Nijvre Zaaijers, Ruischend valt het graan, Die uw loon ontvingt! Zie de bindster gaaren! Zit nu rustig neder; Zie, in lange scharen, Galm> het mastbosch weder, Garf bij garven staan! Als gij juichend zingt. •tHeeter branden Slaat uwe oogen Op de landen Naar den hoogen: Meldt den middagtijd; Alles kwam van daar! 't Windje, moê van 't zweven, Zachte regen daalde, Heeft zich schuil begeven; Vriendlijk zonlicht straalde En nog zwoegt de vlijt! Mild op halm en aar. PUNTDICHTEN. OP EENE KWAADSPREEKSTER. (Gevolgd.) Met oogen, die als kolen branden, Sluipt Gudel rond, en spuwt venijn. Niets faalt haar, om een Slang te zijn, Dan gladder vel, en nieuwe tanden. HANS TONKA'S ZOON. Hans Tonka's fiere Spruit kwam, van 't Bataafsche strand, Schatrijk terug in Zwabenland — En kocht een Adelsbrief, 't Waar beter nooit geschied! De helm, op 't Wapen van den Kinkel, Herinnert elk, die *t ziet, Den snuifpot, voor zijn Vaartjes Winkel. AAN EEN' NAVOLGER. Alcest, wilt gij den Zangberg op? Zoo rijd een eigen paard; geen huurknol haalt den top. VERBODEN TRIOMF. Eischt harde pligt, dat gij een Vriend bevecht, Verwin! — maar geen trofee blijv' tergend opgeregt. antoni christiaan wynandt staring. 285 VERDRAAGZAAMHEID. Van 's Heeren Woord, in menschentaal geschreven, Is 't regt verstand den mensch verbleven. Wie aan dat Woord den besten uitleg gaf, Onthult eens de andre zij' van 't graf; Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet Gewislijk, die begreep het niet. HOLLAND. Gods Almagt wenkte van den troon, En schiep elk volk een land ter woon; Hier vestte zij een grondgebied, Dat zij ons zeiven scheppen liet. BIJSCHRIFT. Voor mijne gedichten, in 1820 uitgegeven. Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mogt gaaren, Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij!) Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren; Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij. AANGEBRAND. Aagt Morsebel nam kleinen Piet In kost, en als het kind, te middag aangezeten, Haar soms zijn walging merken liet: De vieze bijsmaak van heur knoeisels werd geweten, Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: „Lekkertand, Wat zou' het zijn, als aangebrand?" Nu kwam er eens een schotelvol groen eten Te voorschijn, die Kok Aagt spinazie had geheten: Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt; Hij roert er in; hij vindt twee achterpooten Van d' armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt, En legt, met de oogen half gesloten, Zijn eetvork neêr, terwijl hij vraagt: „Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?" OP ZIJN ROEMER VISSCHERSCH. De Ster, op de borst van den Braven Man, Moest door de wolk van zijn needrigheid stralen, En, wat geen zilver, geen goud mogt betalen, Daar spreekt de Gunst des Konings van. Zóó strekt de Brave ten baak voor ons allen! 286 antoni christiaan wynandt staring. Maar de Ster, op den rok van een Gek of een GuitLokt het regterlijk oog van de Menigte uit: Dat schande en spot verplettrend op hem vallen. AAN PEOASUS. Pegaasjen, hou' eens still Ik ben geen vriend van vitten; Ik zuiver slechts, uit goeden wil, Uw schoone manen van de klitten, En lees de noppen uit uw staart: Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard. POLIJSTEN. Gij zonen van Apol, die min doldriftig ijlt, En 't warmgesmede Vers bedachtzaam koelt en vijlt, Gedenkt: schoon 't Beerenjong bij Moeders lekken winn', Als 't lieve Leven faalt, dat lekt geen tong er in. KENNIS EN WIJSHEID, 't Is Naarstigheid, die vroege Kennis gaart; Ervaring is 't, die spade Wijsheid baart. DAGELIJKSCH DOEN. De rijpe Kennis hoort; De onrijpe neemt het woord. MEESTER EN LEERLING. De Meester, in zijn Wijsheid, gist. De Leerling, in zijn Waan, beslist AAN EEN' TE ZEDIGEN SCHRIJVER. Waarom uw Boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn' gerust, al is 't niet groot: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood. DE ONMISBARE LEIDSMAN. Verbeeldingskracht en Geestdrift hiet ik veel! Maar hebt gij voor, daarmeê Parnassus op te streven, En is Gezond Verstand u niet tot Gids gegeven, Gij dwaalt, den Berg voorbij, naar Geel. ELIAS ANNE BORGER. 1784—1820. AAN DEN RIJN, IN DE LENTE VAN HET JAAR 1820. Zoo rust dan eind'lijk 't ruwe Noorden Van hageljagt en stormgeloei, En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden, Ontslagen van de winterboei. Zijn waatren drenken de oude zoomen, En 't landvolk, spelende aan zijn vloed, Brengt Vader Rijn den lentegroet, Als grootvorst van Europa's stroomen, Die, van der Alpen top gedaald, De stranden kust of scheurt de dijken, De wereld splitst in koninkrijken, En 't vorstlijk regtsgebied bepaalt. Ook ik heb onbewolkte dagen Aan dezen oever doorgebragt En warm heeft mij het hart geslagen Bij 't levenslot, mij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning, Verheerlijkt door de liefde en trouw, Was mij en mijner brave Vrouw De lusthof van den rijksten koning, Als wij, in 't kunsteloos prieel, Of onder 't ruim der starredaken, Van God en 't eeuwig leven spraken, En dankten voor 't bescheiden deel. En nu — ik kan mijn haren tellen, Maar wie telt mijner tranen tal ? Eer keert de Rijn weêr tot zijn wellen Eer ik den slag vergeten zal, Dien slag, die mij ten tweeden male De kroon deed vallen van het hoofd .— 'k Heb steeds, mijn Ood! aan U geloofd, En zal, zoo lang ik ademhale, Mij sterken in Uw vadertrouw, Die nimmer plaagt uit lust tot plagen: — 1 Maar toch, het valt mij zwaar te dragen ] Dien zwaren last van dubblen rouw! Te Katwijk, waar de zoute golven, O Rijn! u wachten in haar schoot, Daar ligt, in 't schrale zand bedolven, Mijn kostbaar offer aan den dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien zilten vloed: De droeve zanger heeft geen moed, Die tranen op het graf te plengen Der Gade, nooit genoeg beschreid. Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode, En voer ter rustplaats mijner Doode De tolken mijner menschttjkheid. Groet ook het kind, welks lijkje de aarde Reeds had ontvangen in haar schoot, Eer zij, die mij dat lijkje baarde, Voor 't levenslicht hare oogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven, Toen 't pleit der moeder was beslist, En lei het in de groote kist En aan de borst, die 't wicht moest laven, Dat nimmer laaf nis noodig had; Ik dacht: een huis behoort aan beiden, Wat God vereent, zal ik niet scheiden, En 'k sloot in de urn den dubblen schat. Noem' hij deze aarde een hof van Eden, Die altijd mogt op rozen gaan: Ik wensch geen stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedren dag gewonnen, Met moeite en tranen doorgesloofd; Goddank, mij draaiden boven 't hoofd Reeds meer dan vijf en dertig zonnen! De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, Hjkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot, dat mij behoort. HENDRIK TOLLENS Czn. 1780—1856. VOLKSLIED. Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit, Verheft' den zang als wij: Hij steil' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het godgevallig feestlied in Voor vaderland en vorst. De Godheid, op haar hemeltroon, Bezongen en vereerd, Houdt gunstig ook naar onzen toon Het heilig oor gekeerd: Zij geeft het eerst, na 't zalig koor, Dat hooger snaren spant, Het rond en hartig lied gehoor Voor vorst en vaderland. Stort uit dan, broeders, eens van zin, Dien hoog verhoorden kreet; Hij telt bij God een deugd te min, Die land en vorst vergeet; Hij gloeit voor mensch en broeder niet In de onbewogen borst, Die koel blijft bij gebed en lied Voor vaderland en vorst. Ons klopt het hart, ons zwelt het bloed, Bij 't rijzen van dien toon: Geen ander klinkt ons vol gemoed, Ons kloppend hart zoo schoon: Hier smelt het eerst, het dierst belang Van allen staat en stand Tot één gevoel in d'eigen zang Voor vorst en vaderland. Bescherm, o Godl bewaak den grond, Waarop onze adem gaat; De plek, waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeeken van uw vaderhand, Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve vaderland, Voor vaderland en vorst. Bescherm hem, God! bewaak zijn troon, Op duurzaam recht gebouwd; Blink' altoos in ons oog zijn kroon Nog meer door deugd dan goud! Steun Gij den schepter, dien hij torst, Bestier hem in zijn hand; Beziel, o God! bewaar den vorst, Den vorst en 't vaderland. Vanhier, vanhier wat wenschen smeedt Voor een van beide alleen: Voor ons gevoel, in lief en leed, Zijn land en koning één. Verhoor, o God! zijn aanroep niet, Wie ooit hen scheiden dorst, Maar hoor het één, het eigen lied Voor vaderland en vorst. Dring' luid, van uit ons feestgedruis, Die bee uw hemel in: Bewaar den vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin. Doe nog ons laatst, ons jongst gezang Dien eigen wensch gestand: Bewaar, o God! den koning lang En 't lieve vaderland. 1817. DE LIEFDE OP HET IJS. De wintervorst vierde zijn lusten den toont, En vloerde met schotsen het meer en den stroom; De veldvreugde ruimde voor de ijsvreugde plaats, En meertjes en stroompjes weerkaatsten de schaats. hendrik tollens czn. ____ • Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en malsch Verloor in het zwenken de boot van haar hals En Koenraad, de flinkste gezel van het oord,' Ontdekt die, en raapt die, en rijdt er mee voort. Wat deert u, schoon Elsje!" zoo vraagt hij alras Terwijl zij al schreiende zoekt langs den plas. , „Mijn bootje (zoo snikt zij) helaas, ben ik kwijtHet viel in de sneeuw of, misschien, in een bijt." ,,'t Was wis van een vrijer, tot meerder verdriet?" — „„Neen, 't was van mijn moeder: ik kreet anders niet "" — „Kom, wisch maar uw traantjes: wij vinden 't wel weerLeg op maar, en zoek maar de baan op en neer." Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs, En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs; Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai En vangt haar weer op met een krassenden draai! Zij wiegen en vliegen het baantje ten end', En zwenken op eens van het ijs inde tent'; Zij klinken en drinken en leggen wat aan En waaien en zwaaien opnieuw langs de baan. Maar 't schaatsje van 't meisje glipt los van haar been: Zij struikelt, en stuift als een sneeuwvlokje heen ■ De knaap ijlt haar na, en heft ze op met een til En zoent, waar het zeer doet, de pijn wel weer stil. Nu slingert ze al voort en al verder met hem De handjes in handen, al vaster van klem • De kou maakt haar boutjes en kaakjes wel stijf Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf. ' Zij poozen en koozen: hij vleit haar een blos Terwijl glipt er nogmaals een schaatsje weer'losHij bindt en herbindt het, en weifelt en fleemt ' En vraagt en verkrijgt, en begeert nog, en neemt. De landjeugd reed af en het maanlichtje klom En Koenraad gaf Elsje haar bootje weerom, ' En gaf haar een ring en een kusje zoo teert' Maar ging met haar hartjen, en nooit gaf hij 't weer Nieuwe Bundel IV. 8 J * 19 290 HENDRIK TOLLENS CZN. WINTERAVONDLIEDJE. De maan komt op; 't is vinnig koud; Wat is dat? hoor! wie klopt zoo£at? De vorst trekt krullen langs de ruiten. Was dat geen kermen en geen klagen ? Stook op wat,knaap! spaar turf noch hout Ga, knaap! en zie eens uit op straat, En zorg de luiken goed te sluiten. Wie nog dit uur wat heeft te vragen? Schuiftdlcht bij 't vuur; schuift allen bij! Bewaar oi.s! 'tiseen arme vrouw, De sneeuw moog' glinstren op de daken, Een moeder met haar schaamle kleenen ... Wij"binnen warmer maken, Wat staat gij, sukkel! daar te weenen Hoe kouder't buiten zij. In zulk een bittre kou? Daar wordt de disch alreeds gedekt; Ze snikt. Helaas, haar man is krank De tafellamp is opgestoken; En ligt te smachten en te rillen; i Is of de kou den honger wekt Hij hunkert naar een warmen drank, En of de schotels milder rooken. Zij weet zijn koortsdorst niet te stillen 't Is heerlijk! ja, bij 't knappend vuur Zij heeft geen vuur, zy heeft geen dek, En'tflikkrend licht zich neer te strekken Haar arme kindren Wapr*rtanden; En 't middagtaaflen uit te rekken Zij heeft geen brood ; zij wringt de handen... In't winteravond-uur! Niets heeft ze dan - gebrek. En wordt de ponskom straks gebracht En wij, en wij!... o God! o God! En vult het geurig vocht de glazen, Ondankbren, die zooveel ontvingen, Wat deert ons dan de koude nacht Wij zonnen op nog meer genot En hoe het Oost en 't Noorden blazen? En lieten andren handenwringen! De vliet en 't meer verstijv' tot steen, Wij kenden zorg noch zielsverdriet De pons blijft warm en onbevroren! Wij zaten ons naar lust te warmen Wat zouden we ons aan 't weerglas storen? En dachten aan de kou der armen 't Is zomer om ons heen. Of aan hun honger niet! Doch Ja! 't wordt eindlijk scheidingstijd, Kom in, kom binnen, arme sloof! En was t ons warm en wel beneden, Gij kwaamt vergeefs geen bijstand smeeken. Straks, kindren! als gij boven zijt, Daar, neem wat brand mee in uw stoof; Wat zult ge bibbren bij 't ontkleeden! Daar, neem wat linnen en een deken; Maar 't korte leed wordt ras verzacht; Daar, neem een schotel van den disch... Wil zullen 't lief te meer waardeeren: Loop mee maar, knaap! en help wat dragen, Wat zal 't ons zoet zijn in de veeren! En ga vooral eens morgen vragen Slaap wel dan! goeden nacht! Hoe 't met den kranken Is. Nu, kindren! gaat! neemt elk uw licht, En stappen we opgeruimd naar boven. Wij hebben daar wat goeds venlctit: Verzuimt niet, God er voor te loven. Wij lenigden des naasten smart; Wij deden naar 't bevel des Heeren... De kou zal boven ons niet deren: Het is ons warm om 't hart. HENDRIK TOLLENS CZN. 291 TAFEREEL van DE OVERWINTERING DER HOLLANDERS OP NOVA ZEMBLA, in de jaren 1596 en 1597. With living colours give my verse to glow: The sad memorial of a tale of woe. Falconer. Nog hield het schriklijk pleit van dwang en vrijheid aan • Nog droeg der vaadren erf de Spaansche legervaan En dronk om strijd het bloed van landzaat en van vreemden • De kneuzende oorlogsvracht beploegde Vlaandrens beemden' En Neêrlands weeke grond hijgde onder 't wigt van wee Toch hield haar vlag zich op, en dekte land en zee, En woei in eere rond en de overwinning tegen. Kastielje kromp terug voor Maurits' heldendegen,' En de Ooster-Indiaan, op Javaas kust begroet, Bevrachtte Neêrlands vloot met 's werelds overvloed Europa zag, verbaasd, het rijzend wonder wassen, — Het ongekend kleinood, verscholen in moerassen ' Uit wier en dras geweld; — dat, onbevlekt en schoon Welhaast als keurgesteent' zou vonklen aan haar króón Reeds wendde Houtmans kie!, in Gamaas wed gedreven Door 'tzog des Portugees, naar Bantams reê den steven'Reeds grijpt Van Noord het roer, en stuurt zfjn ranke vlóot Door Magellanes straat en om den wereldklèWSF' Een ander stout bedrijf vangt Heemskerk aan te wagenl Hij waakt zijn nachten door, diwrmijmert gansche dagen, m Doorkruist den aardbol, meet de zeeö^melt ze in één ■ Hij wil door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten heen Langs Nova-Zemblaas kust, in storm en sneeuw verloren WH hij naar China voort en d'Indus op gaan sporenEn, zoo dit pad besta door 't eeuwenheugend ijs Hij wil dat Neêrlands vlag Euroop den doortogt'wiiz'j De kloeke Rijp wil meê en doodsgevaren tarten: Twee bodems zijn genoeg en onverschrokken harten! Het stout besluit staat vast en stap aan stap gaat voortTwee bodems zijn gereed, met wakker volk aan boord. De schrandre Barends zelf zal Heemskerks roer bestieren • Mij, rustig m 't gevaar, wat stormen om hem gieren Hij, grijs m kennis, jong in ijver, vast van ziel En zeeman in het hart, staat zeilree op de kiel 292 HENDRIK TOLLENS CZN. Zij smachten naar het uur, waarop zij henen snellen: Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels oevers zwellen; Het paalwerk is bevolkt, en booten zonder tal Zijn op- en volgepropt, en kruisen langs den wal. 't Vaarwel en 't afscheid joelt en schatert langs de stranden, De mutsen zwieren rond in de opgestoken handen; De doeken zwaaien. Groet en handkus, 't luid hoezee Verzelt hun uittocht langs de duinen en de reê. Heel Neêrland zendt haar wensch ten hemel. Opgetogen Ziet zij haar kindren voor hare eer ten kamp gevlogen, 't Gevaar verachten, 't lot braveeren, om, misschien, Een lauwer meerder aan haar lauwerkroon te zien. 't Vangt aan, het kloek bedrijf, waar 't nakroost van zal spreken: Men windt de kabels, hijscht de zeilen, wacht het teeken 't Verschijnt: de lont strijkt neêr, het knappend kruit ontbrandt, En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland. Zet, zangster! zet dien togt op de aangeslagen snaren; Volg Neêrlands wimpel na langs de ongemeten baren; u Bezing het waagstuk, maal den uitslag, roer en streel, En vall' u 't loon der kunst, een enkle traan ten deel! Reeds bij den aanvang der reis hebben de kloeke zeelieden met tegenwind te kampen, maar ze zetten door. Eindelijk echter worden de schepen door een woedenden storm aangegrepen, die ze van elkander scheidt. De Rijp en de zijnen stranden aan de kust van L^and, maar Heemskerk zet zijn tocht Noord-Oostwaarts voort, tot het ijs hem den doortocht verspert en zijn schip invriest. Waar zijn zij? 't grauwe zwerk hangt loodzwaar naar beneden. Hier zit natuur in rouw, den doodstooi om de leden. 't Is alles leêg, en stil, en onburield, en naar. Alleen een enkle meeuw vliegt hongrig hier en daar; Alleen een enkle Wip, nog uit de sneeuw geheven, Vertoont een valen den, die loover heeft noch leven; Alleen een zware klomp, die op de scherven kruit, Geeft in dit zwijgend graf een donderdof geluid: Verschrikklijk dreunt die toon het siddrend volk in de ooren! *t Gevreesd gevaarte naakt, dat ze in de verte hooren; Het naakt! — verwoestend en verbreedend giert het aan, En spat de brokken weg, die 't in zijn loop weerstaan. Ontzettend is zijn kracht, zijn razen en zijn rollen; 't Sleept schuim en golven meê, die omzijn korsten stollen; Het stuift den rukwind voor, die 't najaagt wat hij kan, En alles davert, bonst, en klotst en kookt er van. HENDRIK TOLLENS CZN. 293 Het naakt! - en ieder knielt en stort zijn jongste bede Het schaaft de kiel voorbij, maar neemt de spaanders mede En tuimelt verder heen, tot uit het oor en 't oog Doch schriklijk slaat de zee en 't splijtend ijs omhoog't Woelt alles, alles werkt, het water en de schotsen: ' Zij klemmen 't vaartuig vast, in *t horten en het botsen, En slaan met schok op schok en ratelend gerucht Den spiegel in het ijs, den steven in de lucht, 't Barst alles, alles scheurt en wordt aan stuk gewrongen De bootslien storten neer, in 't schokken zaamgedrongen En grijpen takel, blok en kabeltouw en koord, ' En warlen uit elkafir en slingren over boord. ' De schrik hecht wieken aan hun voeten, aan hun leden • Zij vlugten over 't ijs, door niemand nog betreden; Zij waden door de sneeuw, die nog geen voetzool droeg En weten niet waarheen, noch waar de schrik hen joeg' o Heul in zoo veel ramp, met luide vreugd vernomen' Ginds steekt een landtong uit! zij naadren haarl zij komen' Als aan den dood ontsneld, die op hun hielen jaagt Verdubblen zij hun vlugt, nu hun een wijkplaats daagt. Langs rotsen, torenhoog, en lijnregt opgespleten, Ontsluiten zij hun pad door de ingescheurde reten; Genaken, ijlen aan, beklimmen rots en zoom, En Nova Zemblaas kust draagt menschen op' haar boom. Hier heeft de Wintervorst zijn zetel opgeslagen; Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen. 't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet Moog' lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet Een altoos graauwe lucht weegt drukkend op de stranden • Hier houdt geen sterfling 't uit: hier komt geen Noorman landen. üeen andre plek op aard', hoe karig ook bedeeld, Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt' Hier is de grond versteend, om nimmermeer te ontdooijen • *t Zijn vlokken, anders niet, wat hier de wolken strooijen i' Het doodlijk wit alleen, dat op den omtrek kleeft Is 't onverwisseld kleed, dat hier de schepping hééft. 't Zijn klippen van rondom, zoo ver de blikken snellen, 't Zijn rotsen louter ijs, die topzwaar overhellen, Die, van den vloed geknaagd en door den wind gekraakt Den dood bedreigen aan den eerste, die hen naakt Ziedaar *t ongastvrij oord, van 't menschdom afgesloten 294 HENDRIK TOLLENS CZN. Den boöm, dien Heemskerk drukt, met al zijn togtgenooten; Den onbetreden grond, waarop hij bidt en knielt, En de Almagt vurig dankt, die al zijn volk behield. Intusschen valt de nacht. Ze trekken landwaarts in om een schuilplaats te zoeken, maar nergens staat een hut, maar nergens groeien boomen." Van vermoeidheid vallen ze in slaap, terwijl de sneeuw hen dekt. Een ijsbeer riekt „een vreemden roofbuit en sleurt één hunner naar zijn hol. Wakend wachten zij nu op het morgenlicht, en zien het gestolde bloed van hun ongelukkigen makker. De wanhoop viert zich bot in uitgelaten smart. — Maar Barends blijft bedaard en spreekt hun moed in 't hart: Ja, mannen! 't lot is bang: men denk' hier aan geen keeren; ",Elk volgend ochtenduur zal nog den nood vermeêren; "üe winter is nabij: God weet hoe streng, hoe koud!... "Maar de Almagt ziet ons aan, waar ons geen mensch aanschouwt. "Komt, in die hoop getroost, de hand aan 't werk geslagen! "Den le'eftogt, die ons rest, het scheepshol uitgedragen: ",God geve, dat hij strekk' tot ons een uitkomst wacht! ",De boot van 't ijs gesleept en hier aan wal gebragt: ",God geve, dat ze ons eens te sta zal mogen komen! ".Geweer en kruit verzaamd; de zeilen afgenomen; ",De takels ingehaald; wat redbaar is gered, '*En van 't gesloopte wrak een woning opgezet! "Aan 't werk! de nood wil spoed! komt, makkers! 't geldt ons leven! Hij dringt zich voor hen uit, en gaat hun 't voorbeeld geven, En rept zich over 't ijs en wuift hen op zijn spoor, 't IJlt alles weêr naar boord en stuift elkandren voor, En vindt de kiel ontbloot en op een klip geschoven, Maar klimt van ondren aan, en klautert voort naar boven; En de opgegrepen bijl, in aller vuisten vast, Scheert want en takel weg en drilt in spriet en mast. Na enkele dagen van ingespannen arbeid is hun woning, een hut, gereed, zoodatzetenminste tegen de felste kou beschutting kunnen vindbaar de eene ramp volgt op oe andere; onverhoeds wordt er soms een man door een ijsbeer gegrepen en wegges£urt, oe voorraad vermindert; het licht begint te ontbreken en steeds feller wordt de koude bij het invallen van de duisternis. . ,. Barends legt hun het verschijnsel van den langen poolnacht uit en weet hen door zijn godsvertrouwen te troosten. Toch eischt de hooger nood beleid en zorg te meêr: Zij zien den leeftogt na, herzien hem keer op keer; Bepeinzen voor hoe lang, bereeknen voor hoe velen, En stellen vast rantsoen, om daaglijks uitte deelen. HENDRIK TOLLENS CZN. 295 De brand wordt afgepast bij luttel tal en maat; De dunne pit gesplitst, eer ze in de lamppijp gaat; De korlen zout geteld en 't zuivel voorgemeten: Zoo wordt de nood gerekt en 't harde brood gegeten. — Maar de eensgezindheid blijft, al dringt zich de armoê in: Een onbevolen tucht regeert het gansch gezin, En zuinigheid houdt huis, naar Hollands oude zeden: Geen kruimel wordt verspild, geen spaander wordt vertreden. Des feestdaags — anders niet — wordt uit het zilte nat Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat: Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rondom scharen, En hunkren naar den disch, en in den wasem staren. Maar, eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd! Zij slaan den bijbel op, ontblooten allen 't hoofd; Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen, Staat uit Gods heilig woord een roerend stuk te lezen; Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen, En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen. Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen; Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen; Ontdooien zich den wijn, en grijpen naar de kruik, En klinken met den kroes, naar 't vaderlandsch gebruik. Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken, Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken; En, mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn;- n Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn! Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten, Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten; Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord, Als ze in zijn armen hangt en in haar tranen smoort; Hoe de oudste knaap hem lijkt, en schoon pas zeven jaren, Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem mee te varen, En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt, Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt; Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken, De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken, Hem nareikte om een kus en toeriep honderd keer Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer. Een ander, minder week, en niet zoo licht aan 't weenen, Schudt middlerwijl de kaart of rammelt met de steenen, En daagt de makkers aan 't verkeerbord om zich heen: Het lokaas trekt hen aan: zij komen een voor een 296 HENDRIK TOLLENS CZN. Al nader; zitten neer en leegen, zender sparen, Den vollen buidel, dien zij nutloos toch bewaren; Een derde breit of knoopt, en houdt zijn plaats bij 't vuur, En denkt zijn reizen na, en 's levens zoet en zuur, Maar drijft zijn mijmren weg, en blijft op God vertrouwen, En heft zijn landslied aan, 't Wilhelmus van Nassouwen, Of zingt van Maurits' moed, en hoe zijn krijgsbeleid Breda door list verwint en Hulst door dapperheid. Zoo komt men d'avond door, zoo wisslen zich de weken? Maar d'eigen nacht houdt aan, hoe menigmaal verstreken, En geeft zijn beurt niet op. Zij zien des ochtends rond, Maar altoos d'eigen nacht in eiken morgenstond. — SofflS schiet een wondre glans, een digte vloed van stralen, Zich spiegkmde in de sneeuw, langs klippen en langs dalen, Als uit de diepte voort, en gloeit hun in 't gezigt, En voert hun geest omhoog: het is het Noorderlicht. Nu zien zij 't huivrende aan, en bloedrood opwaarts klimmen, En spellen wee; — dan danst en speelt het aan de kimmen, En schept hun vreugde in 't hart, zoo min aan vreugd gewoon! Maar meestal blinkt dat licht verblindend grootsch en schoon. Nu daagt het heerlijk op, in cirkelronde kringen En regenbogen, die zich vormen en verdringen, Waaruit een tintiend vuur, van alle verw en gloed, In zuilen afstroomt, schuimt, en d'omtrek vonklen doet. Dan zijn het bergen gouds, die blilssefflflitsen schieten, Of solferzeeën, die haar springvloed overgieten, Of kolken louter licht, waaruit een laatje brand Van vlammend purper stijgt en borlend diamant. Dan knapt en kraakt het; spat in sprankels heen en weder, En sist als pulver; zijgt in vonken lijnregt neder; Vernieuwt zijn glans, hervat zijn luister; vlamt en vliedt, En biddend zinkt hij neêr, die 't prachtig vuurwerkujtte Nog traden ze uit de hut om 't wonder aan te schouwen, De starten ga te slaan, de leden rap te houên, En brand te sprokkten, in den maanschijn, langs het meir; Maar eindlijk, 't is te koud: geen hunner waagt het weêr. De nevel Stolden vriest tot hagelgruis te zamen; De lucht woedt ijs; 't is niet dan jjzel wat zij amen; Het lenig leêr versteent, het zachte vilt|V»f8jt8fJil!: •■ Geen neêrgeslagen kwik, die feller koud» schrijf tl Reeds staat de scheepsklok stil, verlamd van radertanden; HENDRIK TOLLENS CZN. 297 Reeds keert men 't zandglas om, gewrocht door Barends handen, Opdat het slepend uur, al trager dan het plagt, Niet tweemaal zij geteld in d'eindjeloozen nacht; j Reeds wordt de lamp gespaard, vergeten aan te steken, Opdat men de olie rekk*, die eerlang zal ontbreken: Dan zit het volk bedrukt, stilzwijgend om den haard, En hoort den stormwind aan, die door den schoorsteen vaart. De jagtsneeuw drijft terug, wie de oogen slaat naar buiten, En stuift de luiken digt, zoo ras zij ze opensjuiten, En grendelt ze in de hut, verduft en vuns van lucht. — Poolvossen komen om de woning snuffelen; enkele worden met strikken gevangen en strekken tot voedsel. Om de felle kou te weren, stoppen ze op een avond alle naden en scheuren dicht en gaan slapen; kolendamp doet hen bijna stikken; één hunner heeft nog besef, de luiken open te stooten, wat hen redt. Eindelijk treft hen de zwaarste slag: Barends sterft. Een door hem opgesteld verslag van hun lotgevallen wordt op zijn verzoek in den wand verborgen, opdat het nageslacht wete, wat hun weervaren is. Nu was de ramp ten top, de ellende 't hoogst gestegen: Daar lag hun raadsman'neêr! zijnjkjlle lippen zwegen! Geen enkel woord van troost, dien hij zoo dikwijls sprak, Ontging zijn bleeken mond, nu alle troost ontbrak. Weemoedig zien zij neêr, het oog op 't lijk geslagen, En vinden minder heul, hoe meer hun jammren vragen. Reeds roept de koude haard om toevoer voor het vuur; Reeds blijft de tafel leêg, al slaat hetajensuur; Reeds is het vat verstookt, waarin zij 't vleescti bewaarden, Nog brak geen morgen aan, hoe ver en langfij staarden; Nog bleef het rondom nacht. De ellende groeit; de vrees Verdubbelt met den nood, die eiken morgen rees. De hoop heeft uit; de wanhoop klimt; de dorre handen Slaan wringend Zich ineen; de kaken klappertanden; De kou en de armoêsloopen 't lichaam met elkaar. Reeds zinkt er meer dan een naast Barends op de baar. Reeds is het uur nabij, en 't uitzigt doet hen beven, Dat één (wie zal het zijn?) al de andren overleven — En eenzaam worstlen zal met nog geduchter nood Zij strekken de armen uit en bidden om den dood. Reeds wordt het opzet rijp, o gruwel! reeds besloten, In 't uiterst van 't gebrek, om 't veege.lijf te loten! Reeds stond de kroes gereed, die eerlang ro»d?ou gaan God dank! daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan! Zij zien het; twijflen, rukken 't valluik hevig neder, En staren ... Ja, God dank! de morgen schemert weder, 298 HENDRIK TOLLENS CZN. De maan verbleekt, de starren deinzen! Heller glans Verlicht de klippen, kleurt de kimmen, «tijgt ten trans,: En dunt de neevlen, luwt de koude en sust de vlagen ... De zon ging op! het uur der uitkomst heeft geslagen! De nacht verdwijnt, schoon nog onwillig, loom van tred. Zij barsten juichend Uit, en staamlen hun gebed, En ijlen naar de deur, en wringen ze uit de naven ... Maar vinden gansch het huis in digte sneeuw begraven, Bedolven tot de nok; versperd aan eiken kant. Zij nemen kort besluit, de schepspade in de hand, En oopnen zich een weg, zoo snel hun krachten 't gunnen, En woelen door den klomp en slechten wat zij kunnen. ■ ' Z^ winnen voet voor voet, in *t baaknen van het pad, En talen naar geen rust, al hangen de armen mat, Al steent het krommend tijf en draagt zich naauwlijks zeiven: Zij moeten thans hun graf — of zich een uitkomst delven! 't Verschilt niet, of gebrek of arbeid doe vergaan! Het uiterst nog beproefd! — Zij houden moedig aan, En naadren uur aan uur het doel, waarop zij hopen, De boot, hun laatste heul. Het pad er heen gaat openl Zij vinden 't rank gevaart', waaraan hun uitzigt hing, En wentlen 't uit de sneeuw, waarin het half verging; Zij boeijen 't vaartuig op; herstellen en kalf aten, En breken af van 't huis, wat aan de schuit mag baten, En reppen weer de vuist, hoe uitgeput van kracht. Zij brengen 't luttel broods (helaas, te ligt een vracht!) In de opgetuigde sloep, die ze op de schotsen strijken, En zeggen 't huis vaarwel; begraven nog hun lijken ... Neen! de ijzerharde grond vergunt hier zelfs geen graf; Zij werpen ze in een kloof, een diepe rotskloof af, En spreiden er van sneeuw een doodskleed over henen. Nog dikwijls zien zij om; herdenken hen, en weenen; Bezorgen Barends1"schrift in d'aangewezen top, En geven zich aan God en aan de golven op. Stoutmoedig trotseeren ze alle gevaren en eindelijk wordt hun volharding beloond. — De golfslag drijft hen voort Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort, De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen: Zij zien in 't rond ... zij gillen 't uit!... zij zien de zoomen! Zij zien een mast, een schip, dat zeilreê ligt aan 't strand; Zij zien een vlag... o God! de vlag van 't vaderland!... HENDRIK TOLLENS CZN. 299 De blijdschap schokt hen, overstelpt hen! roer en spanen Besterven in hun vuist; hun oog schiet vol van tranen! Zij zien hun wimpel weêr, hun leus langs elke zee, Aan gindsche steng gehecht, misschien op Tessels reê!... Zij roeijen nader, half verbijsterd, half verzonken In gissing; roepen luid, en juichen vreugdedronken, En komen 't schip op zij, en grijpen lijn en koord, En palmen zich omhoog en zetten voet aan boord o Wonder, nooit gedacht! en vreugd na zoo veel smarte! Daar ketent Rijp zijn makker Heemskerk weêr aan 't harte! 't Is Rijp, zijn makker zelf, — bij d'aanvang van den togt Gesmeten op dit strand — die hier een schuilplaats zocht, En, nu de winter week en wegdreef van de baren, 't Herstelde zeil ontrolt om huiswaarts heen te varen En Heemskerks dood te gaan vermelden aan den Staat — 't Is Rijp, wiens kloppend hart aan Heemskerks harte slaat! De ontzetting en de vreugd' verwarren luid hun kreten; 't Gejuich doorkruist de lucht; de ellenden zijn vergeten! Matroos en scheepsvoogd, vriend en vreemde, knaap en man Omarmen zich door een, zoo teêr de blijdschap kan. Zij winden de ankers op met dubbel rappe handen; Zij vliegen voor den wind naar de aangebeden stranden; Het deerniswaard verhaal van zoo veel maanden leeds Kort hun de t'huisreis op. — De duinen blaauwen reeds, De wal komt nader; 't land verrijst met dom en toren; Het dek is vol; het woelend bootsvolk dringt naar voren; Het anker valt; de sloep snelt heen; zij roeijen aan, En kussen 't heilig strand, tot snikkens aangedaan. Verbaasd ontvangt de reê de dierbre zwervelingen; Het welkom haalt hen in, waarheen hun schreden dringen; 't Gewoel omsingelt en vertraagt hen. Jong en oud Schalt hun volharding uit en 't wonderbaar behoud, 't Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven, Neemt weêr zijn kindren op, die uit den dood herleven;' Vergeldt hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen, En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen. isaac da costa. 1798—1860. DE GAAF DER POËZY. Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed, Zie daar de gaaf der Poëzy! tot ééne ondeelbre kracht verbonden, Wie roemt zich dat zy in hem leve ? te zaam gesmolten tot één gloed, die oefene zijn heerschappij, en door den boezem uitgezonden dat Dwaas- en Boosheid voor hem beve! op vleugelen van melody Hem juieht de brave te gemeetl om al wat ademt te betooveren, Gods wenk verzekert hem viktorie! om al wat hart heelt «e veroveren — Gods Almacht schiep taemtot haar glorie! zie daar de gaaf der Poëzy! Het leed der wereld is hem zoet! Gevoel, dat plotseling ontwaakt Versmade hy de lauwerkrans, by ieder indruk uit den hoogen, hem door een aardsche hand gevlochten! zich uitbreidt, meêdeelt, brandt en blaakt Geen andre zege geev' hem glans, met telkens aangegroeid vermogen 1 dan die op d' Afgrond is bevochten! en ieder zenuw trillen doet Geen menschenblaam mag hy ontzien! door fijner dan lichaamlijk prikkelen, Hy moet hun ongenade dragen! en hemelwefmslVi#eet te ontwikkelen Niet streelen moet hy, niet behagen, uit ieder druppel van ons bloed! maar overwinnen, maar gebtên! Verbeelding, grijpende om zich heen, Hy dwing' met reuzenovermacht om voedsel voor die vlam te vinden, den geest der eeuw te rug te treden! en machtig, het Heelal tot één, Hy leere ons zinnelijk geslacht één enkel denkbeeld te verbinden! den weg tot hooger zaligheden! De buit, die zich haar kracht vergaart, Aan 't hoofd der menschheid streve hy is, beide, Toekomst en Verleden, om alle zelfheid te verdelgen, haar buit, nat'uurs verborgenheden, en Englenwellüst iti te zwelgen, haar buit, de hemelen en de aardl van wereldsche verleiding vrij! Des Dichters hand stort wel geen bloed, Zie daar de gaaf der Poëzy! (hy is geen gruwzaam tweedrachtstichter!) Het ideaal van dichtvermogen, maar echter is zijn wezen — moed1 verwant aan heiige profecy, en zonder heldenmoed geen Dichter! als zy, gezante van den hoogen! Moed, die waar recht of waarheid spreekt, Wat is, by dit, het maatgeluid tirannen vreest noch schandschavotten, van ongewijde citWertonen; noch voor het woedend samenrotten die de aarde toejuicht, waar we op wonen, eens God vijandig' volks verbleekt! geen ziel, die uit denhemel spruit? Moed, die de snaren hymnen vergt Wat, dan het nederige riet by 't lasteren der Ongodisten; by den standvasten vorst der boomen? en 't oproer met de hulde tergt, Wat, dan een namelooze vliet die 't Gods gezalfden durft betwisten! by Donau-, Rhyn- of Wolgastroomen ? Moed zonder steun, dan In zijn God, Wat, dan, by zomermiddaggloed, en zonder wapen, dan die zangen, het wufte hupp'len der kapellen in Goddelijke drift ontfangen, by 't aarde- en luchtverbazend snellen waar meê hy inrukt tegen 't lot! des Aadlaars, die de zon ontmoet? ISAAC DA COSTA. 301 DEN HEERE W. DE CLERCQ, IN ANTWOORD OP EEN VOORTREFFELIJK VERS, MY BY DE UITGAVE DER „POEZY" TOEGEZONGEN. Weggesleept door hooger kracht der ontzachbre dichterkracht doen wy onze snaren galmen, van des menschdoms vroeger tijden! niet om glorie, niet om macht, Als ge, ontzettend in uw moed, niet om aardsche wierookwalmen 1 heel uw boezem, heel uw leven Wat gaat ons het oordeel aan aan de Godheid op durft geven, van ondichterlijke menschen, en op eens geheel dees wereld van u afstoot die, in hun bekrompen wenschen, [met den voet, onze harten niet doorgronden, onze zielzucht niet verstaan ? Als gy, voor geen val beducht, boven Pindus top durft rennen, Slechts de hulde van een hart, onbelemmerd in de vlucht zelf voor 's hemels indruk vatbaar, van uw breed gespreide pennen, oefent invloed op den Bard, en op 't naar uw starend volk' is hem dierbaar, ja onschatbaar! melodyen neêr doet dalen, Diep gevoelige de Clercq! krachtig als de bliksemstralen, dus heeft my uw toon doordrongen, overvloedig als de regen uit de ontboeide enuw lof, my toegezongen, , [t,onderwolk! Kroont met meer dan lauwerbladen mijn [onmachtig dlchterwerk! Spreekt dan 't reeds verouderd Oost naauwlfjks kenbaar meer in de aderen Ja! uw boezem heeft gevoeld, van het droef vervallen kroost wat mijn zang niet uit kon drukken: mijner uitgebloeide Vaderen; welk een dichtvlam my doorwoelt, daar de rijpe jeugd van 't West welke driften my verrukken, In uw frisschen boezem bloeiend,' welk een lot mijn ziel begeert, in uw maatgezangen gloeiend, welk een doel my straalt in de oogen, op de orakels uwer geestdrift aller harten en wat kwellend onvermogen [houdt gevest? my van stage rusteloosheid merg en inge- [wand verteert! Één, één zelfde zielsgevoel is de dichtaar toch van beiden! Neen, het was mijn uitdruk niet, Één is onzer beider doel! die my kenbaar aan U maakte! en geen tweedracht zal ons scheiden, k Stortte nooit nog in mijn lied om het geen een nietige aard, half den gloed uit, die my blaakte! vol verschrlkbre wisselingen Dat gy dien te erkennen toont die zich onderling verdringen, uit in 't wild verspreide spranken, in dees tijden van misleiding en van waan- is aan t vlammend oog te danken [verlichting baart! van den levendigen dichtgeest, die uw [aderen bewoont. Lust het u, bezing den val van bloeddorstige tirannen! Als gy ons verweekt geslacht Juich voor 't luisterend Heelal in t besef weet in te wijden d> eedlen naroem toe dier mannen, 302 isaAc da costa. *--f-- »d'",aaB,e"v"k[t^sr<.««1 voor des volks vertrapte rechten iw tegen de overmacht dorst vechten, Dan> dan grijpe jk naar mjjn iuit, en aan ware burgervrijheid 't offer brengen^de krljg|mannaarzrjndegen, [van hun bloed! daag dej gterken Eeuwgeest uit, 'k Vloek met u den dwingeland, en betwiste hem de zegen I die den staf, van God ontfangen, en mijn borst, vervuld van vier met een i zefharde hand voelt zich krachts genoeg, de kreten, tot verderf slechts weet te prangen 1 die de woestaarts zich vermeten >k Huldig meê den s««tfn arm, met de galmen te verpletten van mijn bllkse- die zijn trots dan durft vemeêren! 1 Jal de dwaling-zelf zal 'k eeren Broeder! Kunstgenoot! Ook gy van het onbaatzuchtig harte, voor gevoel uw wezenlljke waarde! [en braafheid warm. Wat .g Dichtkunsl? harmony Maar wanneer de zinloosheid tusschen hemelen en aarde! van verwaten dulstesflngen, De adem Gods in onze borst door een helschen geest geleid, brengt geen aandnft om te slopen, God-zelv' naar de kroon durft dingen, maar om banden aan te heupen troonen en altaren schokt, tusschen mensch en mensch en Engel tus- •s werelds loop dreigt om te zetten, [schen 't schepsel en zijn Vorst, krijg verkondt aan orde en wetten, Toonen we ons de dienaars Gods, en op alles wat de menschheid eenmaal hei- Qm ^ >t ef dezer dagen [lig achtte wrokt; ^ wij8begeertes trots Als een monsterlijke leer Zijn gezegend Rijk te schragen! onder snood verdichte namen, Welk een glorie, dierbre Vrind! •t menschdom nooden durft tot de eer als die Duivel van ontbinden, zich Gods naam en wet te schamen; die heel 't aardrijk wil verslinden en, steeds verder voortgespoed, slechts d' aan God getrouwen dichter vrij en denkkracht en gevoel ontgee&lijkt, [onomstoothjk vindt! heel de menschlljkheid verbeestlijkt, VIJF EN TWINTIG JAREN. een lied in 1840. (Slot). In dit bespiegelend lyrische gedicht, een van Da Costa's tijdzangen, z«n de gebeurtenissen van de kwart-eeuw tusschen 1815 en 1840 de stof voor desdichters „maatgezang. In 't bijzonder beschouwt hij de jaren 1815,1817,1820/21,1823,1830/31. En ondertusschen bleef éen tijdperk van tien jaren, steeds oorlogszwanger, steeds onmachtig dien te baren, zijn loop vervolgen, 't Is rumoer van krijgsgerucht, en tevens vrede, rijk in onafzienbre vrucht. Beschaving breidt zich uit met nooit beproefde spanning, gescherpt als door de vrees voor plotslinge verbanning ISAAC DA COSTA. 303 door 't losgerukt geweld der dolle woestaardij. Een nieuwe levenskracht doorstroomt de Maatschappij der volken; kunst aan kunst, door ijvervuur geprikkeld en mededinging, die geen grens kent, wordt ontwikkeld , in duizend richtingen met steeds versnelden spoed! Natuur, tot in het diepst haars heiligdoms doorwroet, legt voor het vorschend oog geheimenissen open,: verbanden, spelingen, die telkens samenloopen tot nieuwe bronnen voor 't Vernuft. De Wetenschap verstout zich niet alleen een steeds verwijden stap, maar paart en huwt zich, de eene aan de andre, en geeft zich spruiten, yertalrijktdag aan dag. Dan treedt zij fier, naar buiten, in 't leven, en verlaat het stoffig boekvertrek voor ruimer dampkringen voor schittrender bestek; en streeft al verder van ontdekking tot ontdekking, tot telkens dieper kracht- en levenslust-verwekking, en richt verbonden met den Wereldhandel op, en voert de wonderen der Nijverheid ten top. Het menschdom spiegelt zich, betooverd, in de weelde, die vereenvoudiging der werktuigschepping teelde, in woning, in kleedij, in levenswijs en staat verjtugdigd, ja kan 't zijn,in houding en gelaat. Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen! Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz vervangt de tinteling van 't maagdelijke was. Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven, en roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven. Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt, en 's aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd, waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander. Zie langs zijn tweelingslijn dien feilen Salamander! Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard. Hy voert bevolkingen en legers in zijn staart, metalen tenten, die met bliksemende wielen wat stand houdt, waar hy schreeuwt, verplettren en vernielen. Hy runt, hy vliegt, hy rukt, verwaten en verwoed, afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet, die wijken, of, doorboord, een open hierbaan laten. De steden naadren tot elkander; Volken, Staten doorkruisen, mengen zich. Één zelfde stoomkrachtvaart sleept heel ons menschdom voort, en effent heel onze aard, 304 isaAc da costa. by 't ruischen van een zee muzijk- en zangakkoorden, waar 't lied van St raussx) meê stemt, en invalt met dees woorden: „zie hier uw goden: Kunst en Kracht en Industrie! "fin voorts! geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!" Erken uw wegen, kroost van Japheth! Neen, het toeken der afkomst van uw geest is nooit van u geweken! gy zijt van Goddelijk geslacht! *) de heerschappij der schepping hoorde aan u, — maar aan haar Schepper, gy! nog heeft Natuur in last haar Ondergod* naar de oogen * den mensch. te zien; of, biedt zy 't hoofd, en spot zy met uw pogen, nog zijt gy met een gaaf gewapend van verstand, van moed en geestkracht; die weldra u de overhand verzekert, 't zij ge dringt naar 't hoogst der sterrekringen, of kennisschatten aan de diepte wilt ontwringen! Nog zijt ge koning, ja! — maar ach! wat baat een kroon, gedragen niet meer God tot heerlijkheid, maar hoon? In opstand tegen 't licht uit Hem, wat baat verlichting? Wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting, uw opgetaste schat van wetenschap en kunst, en roemverheffing in Beschavings hoogste gunst? Wat baat het, als uw schoot met de eigen sapverkwisting de zaden onderhoudt van woeling, wrevel, gisting, van ontucht, gif, en moord, en zelfmoord, en geweld, en slaafsche aanhanklijkheid aan de oppermacht van 't Geld? Als heel de Maatschappij te midden der verrukking, die uw ontwikkling wekt, door de ongelijke drukking van 't machtig raderwerk, zeeplassen van ellend' ter zijde ontwaart van 't spoor, waar langs uw wagen rent: hier weelde ontwassen aan zich-zelf, van buiten bloeiend en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend en sapvèTdervend als een kanker, en, of 't waar, der standen evenwicht met moedwil brekend, — daar gemor by d' arbeid die geen brood geeft, jokdierbanden geworpen om den hals van vrijen, waar de wanden van hitte blaakren dag en nacht, en eeuwge rook de steden zwart verwt, en de ziel verstikt in smook? Of wilt ge in hooger kring? Verantwoord die tooneelen (de tempels onzes tijds!) herschapen in bordeelen, waar Dichtkunst zichJverlaagt tot vuige boeventaal; 1) David Frledrlch Strauss, schrijver van „Das Leben Jesu." 2) Vgl. Gen. 9 vs. 27: God breide Japhet uit, en hij wone in Sems tenten! en Kanaan zij hem een knecht. ISAAC DA COSTA. 305 terwijl voor 't wuft geslacht zelfs de achtbre Rechtspraakzaal een schouwplaats werd, waar 't oog met wellust leert te staren op eiken gruwel, dien uw vorderingen baren! o Machtige Eeuwgeest! in uw hoogheid moogt gy staan! maar spreek! wat hebt gy met uw heerlijkheid gedaan? Ach! in die mengling, in dat misbruik, voelt ge u leven! en zelfvolmaking, zelfvergoding blijft het streven, ten koste van wat deugd of heiligheid het zij! Doch op den bodem der ontwijde Maatschappij ligt tevens de éénheidszucht! Tot éénheid drijft de klemming der opgespannen veér, — tot éénheid, de bestemming maar, buiten God, den vloek der menschheid. Ja, de Man, die in het middelpunt zich eenmaal wringen kan van 't weefsel zonder ga, dat onze leeftijd baarde, is meester van Euroop, is meester van heel de aarde! Asch van Napoleon! Wat brengt ge aan Frankrijk? Wat aan 't ondermijnd Euroop? *) — Verbeidt de Wereldstad in U den vonk in 't eind, die de opgeladen stoffen in 't lang gedreigde vuur weldra moet doen ontploffen? En is de voorboo reeds gezien, het sein gehoord voor Beyruth? ») - te Parijs? - Werd reeds de droom gestoord des Vredes? Is de krijg, van al zijn Razernijen omstuwd, of die nog veel vernielender Harpijen van oproer, burgertwist, onttrooning, klubsgeweld, reeds ingespannen? — Werd het vonnis reeds geveld dier niet meer vreemde straf, eerst van Regeeringloosheid en straks van Tiranny, elkaar gelijk in boosheid, waarmeê de horizon bewolkt is? Of blijft rust, blijft: „Vrede! Vrede! en geen gevaar!" de leus, de lust der Eeuw? en is een reeks van Staatsverwikkelingen, waaruit de kracht ontbreekt zich weder los te wringen, op nieuw voor luttel tijds op handen? — o! Wie gist wat van des menschdoms lot daar Boven is beslist? Wie heeft Gods raad gekend? — Doch neen! de orakels spreken: die Schriften, van wier woord geen titel mag ontbreken, zoo lang de zon haar glans, de maan haar wederschijn ' zal geven! — Ja, voorzegd8) is de ingeschonken wijn der gramschap, de onrust van de volken, de geruchten 1! n Napoleons stoffelijk overschot van Sint-Helena naar Parijs overgebracht. 2) Opstand van Mehemed-Ali, vrees voor een Europeeschen oorlog. 3) In de Openbaring van Johannes. Nieuwe Bundel IV. 20 306 isaac da costa. van oorlog, de ijzren arm eens Heerschers, en de zuchten van 't schepsel dat, vermast, * het oog ten hemel richt, — * beladen voorzegd, de donkre nacht; voorzegd, het Morgenlicht Op 's hemels wolken zal Hy komen, Is t wonder, zoo de heuvlen rooken? die aan die nacht een einde maakt! de bergen wagglen als van schrik? die, in Zijn heemlen opgenomen, [waakt!" des Afgronds ingewanden koken, het troostwoord uitsprak: „Wacht My 1 verbeidende het oogenblik, Hv komt naar wien Gods schepslen smachten, als van Zijn heiligen omgeven, wien 's werelds eeuwen tweemaal wachtten, die Zijn bazuin herroept in 't leven, wien de Aard reeds eenmaal heeft gebaard 1 de groote Koning komen zal, Het Lam, wiens Woed hier heeft gevloten, om voor der eeuwen eeuwigheden de Leeuw, uit I s al gesproten, den kop der Helslang plat te treden, de Man der smart, de God der aard! bij 't hemelsche triumfgeschal? De aloude prophecyen zweven Uit Patmos hoordet gy ze schateren, met deze galmen de eeuwen door: de Hallelujahs voor Gods troon, des aardrijks vloek wordt opgeheven - gelijk een stemme veler wateren maar de offerlijdenskelk gaat voor! lof rulschend den gezalfden Zoon! Is God een mensch, dat Hy zou liegen? „De Koninkrijken en de Machten Of konden de eerstlingen bedriegen? „zijn voor altoos aan den Geslachten die Golgotha gedragen heeft? „wien heel het schepslendom aanbidt! Voorzeggingen der Zoenverwerving! „De laatste hoogten zijn gevallen voorzeggingen der Rijksbeërvlng! „en met Zijn duizend- duizendtaUen ondeelbaar zijt ge, als God die leeftl „neemt Hy de wereld in bezit! la 't woord is uit den mond des Heeren Looft Hem, gy Natiën te zamen, naar 's werelds einden uitgegaan. op een van God gelouterde aard! •t Zal nimmer tot Hem wederkeeren, Looft Hem, gy Volken aller namen ten zij voldragen en voldaan: tot J e s s e s heilbanier vergaard! Mijn Koning,ziet! Hy zalregeeren! En gylsints twintig eeuwen zwervers, ",Hem zullen alle Volken eeren, eens weêr beloftenisbeërvers! Hem, alle Vorsten hulde biên. naar Davids troon! naar Davids Heer! - Hem, allen die Zijn smaadheid droegen, Van uit dat hart, door ons verbroken, "die om behoudnis naar Hem vroegen, van uit die zij', door ons doorstoken " „in Zijne aanbidbre schoonheid zien." stroomt Zijn vergeving op ons neêr! In Zijne dagen daauwt het vrede; Brengt aan dien Koning op uw knieën, in Zijne schaduw lofzingt de aard! o Koningen! uw heerlijkheid! 't Gedierte-zelve jubelt mede, Zij voor Zijn voetbank, o Genieën weêr onder Edens wet geschaard. uw schatting needng neêrgeleid Een iongske zal den leeuw beheeren! Gy wetenschappen en gy Kunsten! de wolf zal met het lam verkeeren - gy krachten, machten, gaven, gunsten, en de Englen Gods weêr met den mensch! door d'Adem Gods in ons verwekt! Het zijn de lang verwachte dagen weg met de dienst der heiligschennis; van ' aangekondigd Welbehagen, gy hoort den Goël>) toe, wiens kenms en allerhemelingen Wensch! eerlang het aardrijk overdekt! 1) Goël, bloedwreker; hier: redder, zondedelger. isaac da costa. 307 Gy, o vooral! gy Harpenaren, die de aandrift voelt tot hooger lof! voor uwe aan God gewijde scharen wat ongelijkbre zingensstof! Laat — wat de wentelende jaren van worstelingen of gevaren, van dreiging of verleiding baren, — trots Eeuwgeest en Algodendom, — laat met de galmen van uw snaren het wachtwoord van Gods Geest zich paren, en lovende ten hemel varen: „kom, Koning J e s u s! kom, ja kom!" HAGAR. Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten! Een grond vereeuwigen, dien 's hemels vuren roostten Tot ééne onoverzienbre, één waterlooze zee Van golven steen en rots, tooneel van schrik en wee Verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven' —' Wat hebt ge al in die lucht, die d' ademtocht doet derven Aan wat déér adem zoekt, den stormwind vaak gezien Zich als aan ketenen ontwringend; niet slechts dien Waarvoor de reiziger 't gelaat verbergt in de aarde ' Tot dat de gruiskolom, die werv'lend zich vergaarde Bij 't loeien van den reus, voorbijgerold zal zijn! Nog andre schuddingen bestookten uw woestijn Aloud Arabiè! H Zijn zulken, die de scharen Opdreven, uit uw schoot, van landveroveraren. Hier, langs uw noordergrens, trok Israël weleer Omstuwd van teeknen Gods, naar 't erfland op 'en neêr De veertig jaren door; — d a a r, twintig eeuwen later ' Verhief de Saraceen met dweepend krijgsgeschater Zijn wapens, om aan de aard een half gekenden God Te brengen, en een keer in heel der volkren lot. Maar in het hachlijk uur, hier voor des Dichters oogen Herroepen, is het stil, van stormen onbewogen In deze wildernis, en eenzaam. Slechts één vrouw Met fierheid, diep verneêrd, in 't oog, - met naberouw fc.n kommer in de ziel, diep in die ziel bestreden, — Richt op den sombren weg haar ongewisse schreden De waterflesch klopt op haar borst, eerlang geleêgd Het brood ontbrak aireede, en dubbel klemmend wéegt 308 isaac pa costa. De last haar onder 't hart, waarop voor weinig dagen Haar blik zoo onbedacht naast Sara roem dorst dragen. Verwatene! waarheen? De tent van Abraham Wierp tuchtigend u uitl Keer tot geen land van Cham, Maar tot de schaduwen van Mamres eiken weder, En dat zich 't hart voor God aan Saraas voet verneder'! Voor u ook is daar brood en water, heul en troost En Goddelijke trouw! Wees dienstmaagd, — en uw kroost Zal groot zijn! meer dan één belofte omvat die woning, — En wat uit Abrams heup geboren wordt, is koning. De moeder Ismaëls! Maar Sara mede staat, Op Gods gezetten stond, de moeder van een zaad, Een zoon, waaruit de Zoon eens menschlijk wordt geboren! — En nu — die Abram 't eerst den vadernaam deed hooren, Die veertien jaren op de aartsvaderlijke kniên Geen tweeden nevens zich gekoesterd had gezien, Moet thands dien tweeden als zijn meerdere gehengen, En, man in zelfgevoel en krachten, hulde brengen Een weenend kindeke! Gelijk den pijl zijn boog, Schiet op den zuigeling zijn verontwaardigd oog Den blik des wrevels en des spots. De moederzonde Herhaalt zich in dien spot en slaat een versche wonde In 't hart der meesteres; — en deze blik beslist. Het woord des Heeren handhaaft Sara. Neen! geen twist Van broeders onder 't oog van Abram! Twee vorstinnen Gedoogt de tentgordijn van Mamre niet, noch binnen Haar plooien deze twee, schoon spruiten van één stam: Den herder en den held, den woudstier en het lam. De moeder Ismaëls! Een moeder veler volken Ook zy! — Wel dekten eens verwarrende onheilswolken De ster der moeder en des zoons, wanneer de dorst Der schroeiende eenzaamheid het leven in de borst Des jonglings, reeds ten grave als uitgestrekt, ging doven. Maar neen! des Engels stem spreekt deernis uit van Boven. Gy zult niet sterven, zoon uit Abram! De woestijn Heeft zich een oogenblik uw graf gewaand te zijn, — Die woesteny zal eens uw gloriën getuigen! Voor u zal stam aan stam het hoofd met eerbied buigen Bij 't gonzen van uw boog, o Schutter! Vrijen fier ISAAC DA COSTA. 309 Plant, kennende zijn bloed, de zwervende Arabier Uw naam voort en uw beeld. Zijn hand is tegen allen! Geen menschlijk bondgenoot, die hem te beurt zal vallen, — Het dier slechts in zijn dienst! geen koutertrekkende os, ' Geen jacht- of huishond, — maar zijn kemel en zijn ros. Zijn kemel! — 't Levend schip, dat door de zandzeebaren Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren, — 't Woestijnpaard, dat in 't zaal, hem door natuur gewrocht, Zijn ruiter rustig voert door d' eindeloozen tocht, Hem knielend afwerpt en weêr opvangt, en, waar de oogen Vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen, De karavane met zijn reuk ten dienste staat, En wellen opspoort, die nog laven. Op de maat, Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier te vrede Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede, Gelijk de kloknaald tikt, zijn' weg, ten zij zich 't lied Versnelle, waar ook hy gevoelig 't oor aan biedt: De klaagzang, niet altijd eentoonig, van den drijver, Of wel, de lofpsalm van den pelgrim, vol van ijver Maar lijdzaam, die aan 't eind van 't onverkwikkend pad Jerusalem zal zien, de onsterfelijke stad. Zijn ros! — de roem van ouds, de vriend van zijn berijder! Dat ros steeds, waar de spreuk van d' idumeeschen lijder*) Ter eer zijns Gods van zong: „Wie gaf het paard zijn kracht, „Zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht „Van manen, golvende op den wind? Men ziet hem dansen „Gelijk een sprinkhaan, bij de bliksemende lansen, „De pijlen, rootlend in hun koker, en het zwaard ' „Dat flikkert in zijn oog, voor galm noch glans vervaard; „Een wolk gaat opwaart van zijn snuiven, — met zijn hoeven „Verslindt hy 't slagveld of hy trappelt het tot groeven, „En ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt, „Terwijl hy aan 't gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt, „En antwoordt brieschend op den donder der trompetten, „Waarbij de vaandelen zich in beweging zetten." De moeder Ismaëls! , Hoe schudt en schokt die schoot! 1) De Idumeesche lijder is Job; de volgende verzen zijn een paraphrase van de overeenkomstige plaats in het boek Job. F overeen- 310 isaac da costa. 't Zijn volken, — stroomen van veroovraars, die den dood (Een paradijs in 't oog!) met waanzins lust verbeiden, Ja, tot des aardrijks eind uitdagen en verspreiden. 't Schiereiland goot hen uit, Egyptes Zevenmond Gelijk, wen hy zijn bed als opheft, en den grond Met waterdiepten dekt waar bergen in bezwijken ; Of zoo zich de Oceaan een baan veegt door de dijken, En 't landta zee herschept, of uitbijt met zijn zout. Geen hoogte die weerstaat, geen gloojing die weêrhoudt! Geen kracht of kunst bij macht den aanloop te verduren! Zy stappen zeeën door en springen over muren, En vielen ze in een lans, de lans verwondt ze niet. Half de aarde werd op eens Arabisch grondgebied. En, als een veld in 't rond bezaaid met hagelsteenen, De'donderwolk ontperst, zoo zien van Hagarenen Drie werelddeelen van den Indus tot den Taag . Hun breedten overstelpt. Buig, Syriër! en waag Geen weerstand, Palestine! en torsch bij al uw weeën, Stad Davids! nog den last der Omarsche moskeeën. Zink, Oosterchristenheid, dien naam sints lang onwaard. Onredbaar, voor den zwaai van 't Damasceensche zwaard! Ach! werd het Bijbelwoord voor fabelen en beelden En menschenvonden, die uw zinlijke ooren streelden, Te lang te rug gezet? aanvaard den Koran thands,. Er is maar één ood— Wiens halve waarheid* in haar duizelenden glans en Moh«nmed^« Uw afgoön wel kan slaan, maar u geen God hergeven, — En overmogen moest, waar Christendom voor leven Een vorm werd, - schijn, geen zijn. Egypte! ontfang de wet, U weêr in dezen tijd van den Nomaad gezet! Neig *t hoofd, Alexandrië! en geef dien woestijnieren De boektresoren prijs, die uw paleizen sieren, Met al de wijsheên van uw scholen! Laatste bloed Van Oud-Numidië! laat varen uwen moed. Carthager of Vandaal! spaar 't slagzwaard in de schede! Het geldt heel Africa; het geldt Europe mede! Zie' Calpes rotsen zijn beklommen, overheerd Ligt Spanje, diep ook daar de Christennaam verneêrd! De fiere Westgoth heeft zijn kerken zien ontwijden, En, dolende in 't gebergt, wacht op den eb dier tijden. Maar neen! nog wast de vloed. De Pyreneën staan Geen gieren in den weg, geen Muselmansche vaan. Waak op, gij Noordenwind! en drijf die sprinkhaanzwermen isaac da costa. 311 Te rug! rijs, Karei! rijs om 't Westen te beschermen; En wees in hooger hand een Ham er die verplet, En wat nog kruis belijdt van Mekkaas dwang ontzet. De moeder Ismaëls! Wie heeft der krijgren klingen Tot dezen kamp gescherpt, en de aarde leeren dwingen Van uit hun eenzaam zand en vesten, naauw bekend Voor dezen? Wie dat volk uit d' armelijke tent Verplaatst op troonen? Wie de toekomst en het leven Der wereldnatiën als in hun hand gegeven? — Een man, als uit het niet gebiedend opgetreên, In aart en levensloop vol tegenstrijdigheén ; Veehoeder, handlaar, held, straks Staat- en sectestichter, Wel ongeletterd, maar in 't diepst zijns wezens dichter, Voor Godsdienst brandende, voor Waarheid koel van zin, En (zoon van Abram en de Egyptische slavin!) Zich voelende beheerscht door Israëls propheten, Voor Issa* bovenal gedrongen in 't geweten . Jeau. Tot eerbied en ontzag, toch in onbuigbren trots Zich zerven predikend als opperzendling Gods, — Hervormer, ja (wellicht!) zijns tijds, en voorbereider Van beetre, maar weldra slechts zelf- en voiksmisleider; Om strijd zich vleiende en gevleid, gewaand Propheet, > En lasterlijkin 't eind begroet als Paracleef ^Redder; de Heiland Mohammed! o, wat kracht, wat wijsheid waren de uwen? Slechts deze: een waarheid Gods den logen uit te huwen* »* biz. 310. En teelen uit dien echt een monsterachtig kroost Van dweepend zin ge vlei en ingebeelden troost? Ach! uwe niet alleen was 't opzet om één waarheid Met al haar hemelglans en goddelijke klaarheid Te spannen in 't gareel ten dienste van een Macht Van menschenvonden en verfoeisels: — of de kracht Van ééne zondedrift met ijzren wil te breken Om de andren ongestoord te köestren en te kweken; Maar uwe, 0 Koreischiet! was de Oostersche natuur,' 't Bezielend krijgsgenie, 't betoovrend dichtervuur, Waardoor ge een fakkel werd, die wijd en zijd de stammen In lichterlaaien gloed vermogend waart te ontvlammen, — Een gloed, nog niet gebluscht, maar blijvend, tot die Zon, Die eens by 's menschen val zijn wondren loop begon, En nacht en fakkelglans en dwaal- en flikkerlichten 312 ISAAC DA COSTA. In zijn volheldren dag verzwonden zal doen zwichten Verhaast, o God! dien stond, en laat van oord tot oord, Tot dat hy daar zal zijn, uw Evangeliewoord, Klaar als de feestbazuin, het menschdom vergewissen Van wat er volgen zal op zoo veel duisternissen; Ja, van dat koninkrijk, dat over 't wijd heelal, Wat dreige of tegensta, eens zegevieren zal, Niet door toegeeflijkheên aan menschelijken logen, Noch door verbindingen met menschlijk alvermogen, Maar enkel Waarheid, enkel Leven, enkel Licht, Op vastigheid van kruis en lijden blijft gesticht. De moeder Ismaëls! God heeft een woord gesproken! Geen stofken heeft er ooit by de uitkomst aan ontbroken; 't Zij oordeel, lang getergd, 't zij heerlijkheên beloofd Voor de aarde of de eeuwigheid, en neêrgelegd op t hoofd Het zij van Jacob of van Edom. Aan uw zonen, o Hagar' was de glans beloofd van koningskroonen, — Ziet' de eeuwen wentelden! En honderd troonen zijn Ten buit geleverd aan de kindren der woestijn. • Wat schittring! welke gloed of 't waar van regenbogen, Robijn en esmerald en diamanten, de oogen Verblindend! wat muzijk van waterval by val In lustspelonken, als getooverd uit kristal: Cairo, Balsora, Granada, paradijzen, Wie geen Geschiedenis maar Fabel schijnt te prijzen, Wanneer zy aanheft van uw wondren, wier geraamt' Of ingestorte puin steeds Morgenluchten aamtl Van uit uw scheppingen verhieven, ja, tirannen Hun iizren roede vaak, maar andre Muselmannen Een scepter, 't Recht ter eer, of Wetenschap en Kunst, Geleerdheid, onderzoek, en letteren ter gunst. Alraschid, gy hier 't eerst, gy Bagdads Charlemagnel Of Abderahman, gy! sieraad van 't Moorsche Spanje! Hoe slaat het nageslacht uw prachtig Cordua Niet om zijn bouwkracht slechts en duizend zuilen ga, Maar om die scholen meê, waar studiën herleven, Den Noordlijken Barbaar sinte eeuwen prijs gegeven! Hier boogt Geneeskunst op Averroës genie, En kiemde Scheikunst reeds in 't slijk der Alchymie, En wenkte 't sterrenheir met vriendelijk geflonker isaac da costa. 313 Heur banen te bespiên by 't Andalusisch donker. Gy Dichtkunst, gy vooral, der woestijnieren lust Van ouds! gy vondt hier stof in ridderfeiten, rust In schaduw van den troon des Arabiers, herschapen In kunstenkwekend Griek. — De Christenvolken slapen Hun middeneeuwschen slaap, 't Is nacht. Maar juist dien nacht Beheerscht de Halvemaan met heel haar sterrenwacht. De moeder Ismaëls! Ja moeder, in geslachten, Van koningeiMie de aard aan hunne voeten brachten, — En toch! by al dien roem Egyptische slavin, Geen evenboortige der achtbre Tentvorstin,' Die in haar ouderdom den Vreugdverwekker baarde! — Neen, welk een.uitstel 't hart der Meesteres bezwaarde, Zy zou niet altijd bij de dienstmaagd achterstaan — Uw waarheid niet altoos by d' Islam en zijn waan, Verneêrde Christenheid! als overschaduwd treuren. Ook 't Noorden wordt zich zelf bewust. De nevels scheuren Van 'd eeuwenlangen nacht. Een nieuwe morgen naaktEen nieuwe wereldtijd, een nieuwe kamp ontwaakt. Wat stormen! welk een reeks van nieuwe worstelingen Onvruchtbaar lang, zoo 't scheen, maar kiem van grooter dingen! Zie! 't Westen werpt zich op het Oosten by den kreet, Van Clermont uitgegaan: „God wil het!" leus en eed ' Dier in gestalte en hart onovertroffen Ridderen, (Voor wie de Bondgenoot het eerst moest leeren sidderen!) Gekleed in ijzer, en van ijzer zelf. Naar 't graf Des Heil'gen trekken ze op, het zwaard voor pelgrimstaf Geheven, om dien grond, vóór 't rijpen van Gods tijden (By- tegen Wangeloof!) van d'Islam rein te strijden! Ai! zoek den Levende niet by de doÖn! noch wacht Van 't ijdel zelfgekwel, van de ijzren heldenkracht, Tnumfen, die alleen Gods waarheid kan behalen. ' Het Oosten staat u nog. Uw negen tochten falen! God had iets beters voor u weggelegd, Euroop! In zijner mogendheên aanbiddelijken loop: Der talen sleutel weêr-, de Drukkunst uitgevonden, De Schrift der waarheid van haar windselen ontbonden, Het Woord des levens op het aardrijk wijd verspreid, Van 't aardrijk te gelijk de grenzen uitgebreid... Uw tijden gaan te rug, uw geestdriftvlammen kwijnen 314 ISAAC DA COSTA. Een teering schijnt allengs uw krachten te ondermijnen, Mohammed! wien ge ook nog (een jongste flikkerschijn Van stervend nachtlamplicht!) ontrachlijkdreigt te zijn. Constantinopel vair, sints eeuwen reeds zieltogend, Den Muselman in d'arm! die arm werd onvermogend In Spanje. Brenge straks, een enkel oogenblik, Aan Weenen en Euroop het Turksche kromzwaard schnk!... Gy, negentiende reeks van dubble jubeljaren! Getuig gy wat er werd van 't rijk dier Oostbarbaren. De Janitsaar verdween. Het zwaard van Mahomet Viel in den Bosporus. Vergeten wordt zijn wet. De Sultan aan den disch drinkt Griekschen wijn met Franken; Hy baadt zich in 't genot van Fransche zangspelklanken. 't Is Westersch, wat de Turk nog tot zich nemen mag Van leven, en de dag bevestigt aan den dag, Wat Navarino eens met luid kanongedonder Aan de aard verkondigde: de Halvemaan gaat onder! De moeder Ismaëlsl Hy heeft ook u herdacht, o Zoon der dienstmaagd, u tot in uw verst geslacht, De Aartsvader, - als hy riep, voor God in 't stof gebogen: Ach, dat ook Ismaël gena vinde in Uwe oogen "En leve!" Heeft die God van Abrahams gebed Öoit de ooren afgewend? De tijden zijn gezet, Waarin ook Ismaël den schedel diep zal buigen, En van zijns broeders eer, verrukt van zin, getuigen. Ge ontfingt, o Salomon! van dien vernieuwden zin En eerstling uit den mond van Schebaas koningin! Straks bracht AraMen in Bethlems herderwoning Zijn wierook, myrrhe, en goud aan hooger Vredekomng, Ook dit een eérStling slechts van ruimer heilverschiet, Wanneer, om Jesus naam en koninklijk gebied Te vieren Sions stad van volkeren zal weemlen, ja, van uw rammen meê, o Kedar! van uw keemlen Nebéjoth, Midian, en Hef al Welk een dag, Waarop ook Ismaèl met Isaac hopen mag! Wat tijden, vast voorzegd, van groote schuldvergeving, Van voor geheel deze aard volzalige herleving! Wen Israël zal zien Wiens hart zijn hardheid brak, Wiens zijde 't met de speer der Heidenen doorstak, En dan — den ChrtStusmoord beschreiende aan Zijn voeten, JACOB GEEL. 315 Zich uit dien eigen mond op eenmaal hooren groeten Als d'eerstgeboren weêr der volken; — wen zich daar, Voor d' eigen voetbank Gods ontmoeten zal Barbaar ' En Griek, Romein en Parth, het Zuiden en het Noorden, En van den Ganges af tot Missisippis boorden Door elke natie, eiken tongval, elk geslacht, Met daverenden dank de lof wordt uitgebracht: Verzoening! Vrede op aard! In menschen welbehagen, 't Besluit van eeuwigheid voor de eeuwigheid voldragen! Lof zij den Vader! lof aan 't onbevlekte Lam, Dat, even groot, Zijn sterkte èn aflegde èn hernam! En aan den HeH'gen Geest, die de aard met heil beregent, En uit de volheid Gods met levensstroomen zegent! De moeder Ismaëls! Op u een laatste blik! Op u, te midden van dier steenwoestijnen schrik, Gy ongetrooste, gy door onweêr voortgedrevene, Aan zielsmart en ellende en wanhoop prijs gegevene! Gy ook — gy gaaft in 't eind den God des hemels eer! Hy kwam, Hy sprak tot u. De hoogten vielen neêr. Gy gaat voor Saraas voet uw dwazen trots bekennen; Gy wilt in Abrams tent u aan Gods ordning wennen!' Ja! (roept ge en voelt, met één, geheel uw aanzijn vrij!) „o God des levens! Gy zaagt neder ook op my." (1847.) JACOB GEEL. 1789—1862. OVER HET REIZEN. Ik heb op mij genomen, dezen avond eenige oogenblikken alleen te spreken of te lezen, in de hoop dat gij zóó lang goed zoudt vinden te zwijgen. Meer niet, M. H. want eene verhandeling te maken, lag niet in mijn plan. Onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe; en gij hebt er geen regt, om van den spreker te zeggen: wat heeft hij ons verveeld! want gij hebt in tusschen allerlei houdingen voor uw gemak kunnen aannemen, en, wat meer zegt, uwe pijp kunnen rooken. Hoe dikwijls hebt gij niet gerookt bij gebrek aan gedachten, tot dat een enkelen keer uw damp in den vorm van een zuiveren cirkel opsteeg, en u over dit Wrtuurverschijnsel deed nadenken, zoodat gij het rooken vergat? Ik vergun u die kringetjes na te kijken, en het rooken en den lezer te vergeten, mits gij mij toestaat JACOB GEEL. . 316 voort te praten, opdat ik, bij het naar huis gaan, ten minste zal kunnen zeggen: tk "V^^^^ nu de aankondiging van het onderwerp. Het vindel Vreen goed onderwerp is de grootste moeite voor een spreker: daardoor SSer zoo dikwijls een, dat beneden of boven zijn talent is. In het eerste geva S*lt beeld vap eene opgeschikte schoone, die niet schoon is In het altste geval zou ik, met verlof van B en S.. lust hebben onze taal met eenmeuw w^rd te verrijken want er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer ; de zaak Taan den b Adelaar niet onderworpen, noch onder zijne magt; noemt^bovenwerp of bovenhangsel, het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt, en dat hij Ztnl^TL krijgen. Ik voor mij, M. H.! (het zij met de behoorlijke zedigheid gezegd) sta huiveriftusschen die beide uitersten, en heb daarom lang nagedachtwatk zeïïin zllk een geïmproviseerde lezing, behandelen zooU.t de Zor e dl fraaije kunsten en letteren? Onze Maatschappij *) loopt weg met dat vak enhoudt er de hand aan. Zeer natuurlijk! want hare bemoemng lokt merker tfg^ verschijnsels uit, en het duidelijke onderscheid tusschen theorie en p akïiik De theorie dus?-Maar de Belgen met Surlet I») aan hun hoofd - Zal ik overeen ouden schrijver spreken, en «^«*^™«J^?£ eedacht! want hoe ouder de man is, des te sterker verbeeldt de verhandelaar zich laf hii wit nieuws zegt, en onder het vertalen en inlasschen van overgenomen stui grit de verhandeling zoetjes aan, tot groote streeling van den verhandelari Over een ouden auteur dus? - Maar de non-interventie, en die leelijke Ï jheidszucht van de Europesche volken! - Zal ik over met nog dieper blik, in de algemeene taalbeginselen indringen, «v^o«prong der oude talen handelen, over haar wasdom, ondergang en - verder gebru,k> Nuttige bespiegelingen, en waarbij de toehoorders aangenaam bezig gehouden worden doo'de'onzekerheid, waar de spreker het meest mede ingenomenmet een doode of met een levende taal, of hij een doode levend of een levende dood maak+i Maar onze armee en van Speyk! . Gifz et El de gebeurtenissen van den dag, met al hare^v^. met al den angst en kwelling, die zij aanbrengen: - z„ verhinderemi, te^huis le .toffe te vinden, waar de gedachten dikwijls zoo treurig verstrooid d mspanningzoo dikwijls verlamd, de belangstelling zoo dikwijls vernietigdl wordt - Met Tender uw verlof, zal ik mijn onderwerp zoo ver mogelijk vari hierz^n , een weinig over het reizen praten. Ik zou regt hebben te zeggen dat ik er over mee magsp^ken: want ik heb tweemaal gereisd, en vrij verre van huis; dochffl «oudt kunnen denken, dat er in die praktijk velerlei manieren rijft en ™ tF»to?": Snhe^van^^ 1) Bilderdijk en Siegenbeek. 2) De Uidsche Maatschappij van Letterkunde wordt bedoeld VOorloooig 3) Surlet de Chokier, Belgisch Staatsman, was van Februari tot Juli 1831 voorloopig regent van België, vóór Leopold I het Koningschap aanvaardde. JACOB GEEL. 317 lander ontmoet (wij zijn hier onder ons, M. H!) die een der bergstroomen zae voort hPeh?Hn' * Va" verr«^nR uitriep: waar of al datZalr^imit heb anderen ontmoet, die in besloten koetsen voortrolden, en 's nachts ai slaiende zoo vee Iwegs mogelijk aflegden. /* voor mij ben met deze wiiïSap op weg ge gaan, dat eer, stroom uit eene bron voortkomt en naar zee vloeit en 5at men ste n' men th"* 2£5Ï2 ^ °f ik "°g meer bekwaamheden'op reï m dege nomen heb, mag ik zetfflet beslissen. Genoeg, M. Hl gij hebt het onderwero Te noord. Ahsschien spitst gij u reeds op het vernemen vaneen re svhaat -Tk heb 25Zeer ?*» aangingen liggen, met potlood geschreven omdat ik tot het lee d w":"1^ FT? Va" d6n d3g Waafnam- °e on^rvi^ding had S « chui'ft Van Z T ; 3lS, die" arbeldfot hCt eind van ledere^refadagw- mn ,Tdr5* en 200 vee« «*« «-eizen, als e7S meT* mTst' mogelijke locomotie gedaan zijn. Ik heb er daarom bi geschrevenLfzü T* zamehnfvt T? T"** ^ °Pdat *"* " ^n^^! zamel mg van afgekeurde verhandelingen en andere wetenswaardige dingen ï S tot vSw^ïï Z0Udt-gIï reigenlijk blj ^ Wannwr * »^SSi Jtotvoorbij Dresden gereisd heb, en op den Lilien-Stem bijna in een spleet van «EtSSSTZiï r ï r0ekeI°°S gen°eg was' om - "n btt ' b^a^^ntrh Jt.^Ua te d°bberen' **** de Fran8Chen Algiers inhZÏÏrfS ï de beschr>Jvng van die zee en van die spleet en van Algiers ve.e ™ 5 l" V,nden''Het gaat met zuIke mededeelingen, even lis met zoo vele van wetenschappelijken aard: men kan er niets andeiop' anlwotdTn dan 318 JACOB GEEL. en bij Calypso en elders de genoegens waarnam, die zich in het voorbijgaan opdeden. Maar met Herodotus begint zeker de reeks van reizigers, die zich te huis , verveelden. Hoe kon hij immers, uit enkele nieuwsgierigheid, het schoone Griekenland verlaten, terwijl hij wist, dat hij, buiten deszelfs grenzen den neus stekende terstond onder barbaren zou rondwandelen? Het woord verveling klinkt hard, M. Hl wanneer men het lieve vaderland en de geboortestad en den zoeten huiselijken kring er tegenover zet. Maar het harde woord moest er uit: gij zult er aan gewennen. Altijd dezelfde vrouw en dezelfde kinderen tegenover zich te hebben, •moet vervelend zijn: men raakt er mede uitgepraat. Beproeft het, wanneer gij een gezelschap aan uwendisch noodigt: zet, naar oud voorvaderlijk gebruik, echtgenooten of boezemvrienden naast elkander, en er zal geen levendigheid van gesprek, maar, tegen het nageregt, veel verknepen gegeeuw zijn. En hij, die het genoegen van den huisselijken kring mist: — waarom? dat is zijne zaak — doch hoe zijne eenzelvigheid door onbevoegden ook beoordeeld worde, hij zit van daag alleen, en bij zal morgen alleen zitten, en dat is vervelend, al slaat hij dikwijls Cicero op, en leest er, dat Scipio gewoon was te zeggen, numquam se minus solum esse quam quum sölus esset. *) Het is snedig gezegd, doch Cicero en Scipio, en allen die het hun nazeggen, offeren veel waarheid aan de woordspeling op. Mij dunkt, het zou gemakkelijk te bewijzen zijn, dat men van zichzelven verveeld kan worden. — Maar men magzijn huis uitgaan? — Jawel! aanstonds dezelfde gevels van uwe overburen in het gezigt: voor dezelfde glasramen moet gij uwen hoed afnemen: dezelfde kennissen moet gij op straat groeten of aanspreken. — Gaat gij buiten de poort — altijd hetzelfde Endegeest, en, zoo gij digter bij huis blijft, altijd dezelfde buitensingels, met staande of liggende boomen, naarmate dat de regeering snoei- of rooilust gevoelt. — „Bezigheid, zegt men, is het onfeilbaar geneesmiddel der verveling: bezigheid van beroep of van liefhebberij." Een geneesmiddel? het is mij wel: maar onfeilbaar! Ik heb niet noodig allerlei bezigheid op te noemen, en te beproeven hoe sterke .middelen zij zijn. Ik herinner u slechts, dat men dikwijls van vervelend werk, vervelende bezigheid, vervelende ambten hoort spreken. Werk van liefhebberij, wanneer het den geest bezig houdt, is verterend of voortbrengend. Verteren is lezen. Wanneer men nu de literatuur van een paar goede tijdvakken kent zegt mij, M. H! welk nieuws een derde zal opleveren. Het zijn altijd dezelfde woorden, maar eenigzins anders geplaatst: dezelfde gedachten, met wat meer orde of wanorde geschikt. Toen de kaleidoskoop uitgevonden, ten minste in alle huizen gevonden werd, en ik het ding zag, dacht ik: daar ga ik zeker acht dagen achtereen meê zitten te draaijen en te kijken!" — en zoo dachten er velen; maar het waren altijd dezelfde snuisterijtjes, in dezelfde bus rondwemelende: en toen men dat begon te bemerken, geloof ik dat men het instrument aan de kinderen overgelaten heeft. — Ik neem de vrijheid, M. H! u de vergelijking van de fraaije letteren met den kaleidoskoop aan te bevelen: denkt er eens over na. — Van de geschiedenis spreek ik niet eens. Een oostersch vorst (zijn naam doet niets tot de zaak: ook 1 j-Dat hij zich nooit minder alleen voelde dan wanneer hij alleen was. , jacob geel. 319 ken ik dien niet) die veel historie weten wilde, maar tegen den berg historische boeken opzag, zette al de geleerden van zijn rijkeen den arbeid, om uittreksels te maken Toen zij gereed waren, vond hij hunne pandecten nog zóó dik, dat hii al weder inkorten liet, en daarna nog eens, ten derden male. Hoe lang dfe » inkorters gezwoegd hebben, weet ik niet, maar wel, dat de bekwaamste van allen die er n eens af wilde wezen, aan den vorst zeide: „Sire! wij hebben nu zoo veel ingepalmd, als mogelijk was: wat er overblijft, is: ken u zeiven." - Rekent nu eens, M. H! hoe doodelijk vervelend het is, altijd te lezen: Ken u zeiven! Voort, brengen schijnt onderhoudend en eene altoos vloeijende bron van genoegen zelfs wanneer men voortbrengt, wat anderen vervelen zal. Men brengt voort om'voor- e6,i ° iiCfde t0t h6t voortbrengen- Het eerste is eene noodzakeli*heid: het weede levert muffen wierook van recensenten en letteroefeningen- staat dien eens lang door, zoo gij kunt! - Het derde** heb er eerbied voor M H! Z wie voortbrengt, omdat het voortbrengen hem een genot voor den geest is hii mag te huis Wijven en behoeft niet te reizen ' J oo'reifte^nTelijkh+eid 7-£ verveH"gen een «M 'ang te ontkomen, dan met eï geest gedurende dien tijd, nieuwe veerkrachten moed en hetUgehaam wordt gezonder. - Ik weet met, M. H! of gij bemerkt dat ik een belang Ik heb op reis eenen heer ontmoet, die te huis aan verstoppingen en hoofdpijnen leed. „Zoodra zit ik niet in een diligence, mijnheer, zeide hiLof ik ben een l^dTde *T ^ h°0fdrn h°Udt °P' " 3,168 W°rdt ™ï b;doe.de name¬ lijk, dat de diligence snel rijden moest, en over de grenzen, en ver weg. Dat gaf zei hij beweging, en verandering van klimaat, en, omdat ligchaam en ziel in zulk'een ^ZlZZV^ tVredenheid e" onb™^ Ook was hij gewoon de iocht hem lH3311 6 T^"' d3t Wj' bij Zijn vertrek' zii" h^genooten ver^ZSÏÏtZT™ "a ,Z6nden' °f 6r m°eSt iemand ^to^M als wa», ZZ h?* ^ ftCrUg Z0U komen' om voor de begrafenis te zorgen. _ Ik weet nTdeldToT T terggefl'M- H! ik h°Ud nkt V3n S te rekken, wat J£ ^it^i?mHk,0P ^ g6bied geneeskunst komen= en daarvan heb* geen verstand. Raadpleegt de Doctoren! - of liever, raadpleegt hen niet- wat hebben zij aan reizende patiënten? De overgang tot een derde punt zal zoo gemakkelijk niet zijn. Ik wilde iets over ntnTtfnham(SZTn' teWijl «^aamsgezondheid en menschTnkennt we- ïJ 1f. ^ 0^"0^-1) Sommigen beginnen metnirfS/SCr.--andere mt. het is dikwijls opgemerkt: - anderen weêr met: onder alle de: - bij een bete e gelegenheid zal ik der Maatschappij een voorstel doen, om door eene com- ZkLT J8t aaniff?" te d0Cn ^ardigen en uitgeven: menigeen zou" dankbaar voor wezen: dimidium faeti gut coepit habet. *) zei Horatius, en wie heeft 1) Overvloed veroorzaakt gebrek. ~ i 2) Het begin is het halve werk. 320 JACOB GEEL. er ooit meer menschenkennis gehad dan hij? Of hij ze juist met rateeuopgedaan heeft, is onzeker: en, wanneer wij de zaak goed nagaan, dan zouden w*«gt vermoeden dat men die kennis1 wel te huis op kan doen. - „Onze beste kennissen, dfe wij bijna dagelijksch zien, die kennen wij" zegt gij. Zoo meent gij, M. H! maar gaat er mede op reis: dan zulfcgij nog meer leeren. Gij zult elkandeVOlle dagen (met verlof) tot op het hemd bekijken. Ik bedoel niet het gezamenlijk naar bed gaan: want men kan zich, ieder in een afzonderlijk vertrek, ter slaap begeven. Ik spreek overdragtelijk, M. Hl en ik doel op het franschespreekwoord: iln'yapasde héros pour son valet de chambre. Verholen deugden of kleine zwakken en gebreken komen voor den dag, bij hen en bij u. Er is op reis allerlei beproeving voor het humeur; er is genot en spraakzaamheid, er is vreugd en luidmchtigheid, er is teleurstelling en gemelijkheid; er is hoop en vrees, moed en bangheid; en dit alles met oneindig grooter snelheid van afwisseling, dan gij ooit tehuis kunt ondervinden Wees zoo befaamd een held als gij wenscht: rok en broek moeten uit, en Kil staat voor uwe reisgenooten in het hemd. - Ik ben met twee vrienden op weg geweest en hadligte ongesteldheden, in het Schwarzwald en te Genua; ik ondervond dat il\ belang in mij stelden: want zij bezorgden mij, als of ik gevaarlijk krank was. Wij bezochten in het Walliserland de Pissevache, een beroemden waterval, dien gij overal beschreven kunt vinden. Wanneer gij al die beschrijvingen zult gelezen hebben, en de mijne er bij (zoo ik er talent toe bezat), gaat dan evenwel naar het land der watervallen. Al het geklots en gespat en gebruisch, waarmeê gij in die beschrijvingen om- en overplast wordt, het mag misschien bewijzen, dat er een onderscheid is tusschen poëzij van het hart, en poezij der zintuigen,; maar gij zult er niet verder meê komen. Gij zult daarbij mets gewaar worden van die magt, waarmeê de denkbeelden der majesteit, der hoogste levenskracht, der eeuwige duurzaamheid, uwe ziel van iedere gedachte aan haar zelve ontledigen, en ze toch niet vervullen, omdat die zamengevatte denkbeelden overweldigend maar onbestemd zijn, en u doen gevoelen, dat u iets ontbreekt, en dat gij iets hoogers behoeft, wat deze omringende zinlijkheid u niet geven kan. Bij zulk een schouwspel zult gij niet spreken noch zingen, maar gij Zult er sprakeloos bijstaan, zoo lang uw wegwijzer niet zegt: Allons, Messieurs, avangonsl -+J*K een waterval is echter die niet, waarvan ik spreek: gelukkig voor de poezij, en voor den aanschouwer, die de onaangename slingering niet ondervindt tusschen stomme bewondering en het zoeken naar het tertium comparationis der benaming. — Bij dezen val ligt een heuvel, M. H! waarop men digt bij den rotswand staat, waarlangs de stroom nederdaalt, en in de diepte ziet, waar het water, omdat de stroom niet rijk en de hoogte aanmerkelijk is, in druppels en ^uin\f lsJneeu.w: vlokken nederploft. Het beklauteren van dien heuvel was moeijelijk. M. Hl omdat hij1 Steil is, en het waterstof, uit de rotsspleten teruggekaatst, den grazigen kruin gedurig besprengt en glad maakt. Wij hadden er boven op gestaan, en begonnen aan den anderen kant af te dalen, voorzigtiglijk, voet voor voet, toen van belang, M. Hl ik miste mijn portefeuille met mijn aanteekeningen. Ik liet een JACOB GEEL. 321 kreet hooren en keerde terug, denkende: met ons drieën zullen wij het ding wel terugvinden. Ik was voorop en vond de portefeuille bij het punt der eerste bestijging, en nep uit: daar heb ik ze! - maar er was niemand achter mij: mH„e benden waren aan den anderen kant reeds op gelijken vloer. Ik besloot daaruit, dat naTh * kf^vïgheden minder hingen danik-en ,eerde he" en mij beter kennen wiïïn L ^ f ^ Meyrfngen t0t °P de h00gte van den Grimsel, hadden wij een dag van veel genot, maar ook van groote moeite: ons gezelschap was ver- ZZTd.™ ^ N' N;' ee" br3Ven H0llander- HeerUike natuuftoolTen leverde de weg op, waarvan de val van den Handeck een der laatsten was Het stijgen duurde nog uren lang: de vegetatie verliet ons allengs: het bergpad was ddovrjls zeer eng tusschen een rotsmuur en eenen afgrond tagesloten: verwed ÏÏSËÏÏEÏÏ Steenbhr0kke\en "aar de" rand heI,ende g»^rige rotsvloTren" Se2Lt . ïezw;aarlijk V°°r dCn rdziger op z«n ™uildier,die de bew^ gingen van het lenige beest moest volgen, dat zich in allerlei bogten wringt om zijn weg overstronken bonk goed te maken: en voor den voetganger, die zifn've" ZTT mCe?°n Verg6ten in hCt en verrassende Jan de ï wolken di^ W3nt de,avond ** en de «chemering is daar kortstondig: en * S ' d,e den8eheelen namiddag beneden de toppen der bergen gfhangen hadden, daalden lager en omgaven ons met nevel en regen. In de duiste^Tom smnTHe^f ^ ^ 1 !de AUgUStUS) bereikte" * het ^oj ^r Z r.re;ale,« 5000 voet h0°g' k°«d en bar, waar geen rundvee Ue^ïS^t8^^ er.ee" SChraal VOedseK De herbergzame Zwitser heeft me r zlrTt J 5 ™?l&i ^ "aCht d°°r kunt brenSen: dat is «er veel, en S""0 ",et begeeren= want gÜ wenscht geen tijd, om aan dit on- sSSSS^nTtu glTm'n' ^ UW °°g 866,1 mder rmtPmt heeft ^ den ^ith!ZÏ^ °^ 60 Zij" h00g6 sneeuwvelden; terwijl gij in zóö weinig ïerLl ,6V6n d6r "atuur in haren d00d8laaP schijnt overgebragt In de he berg Waren geen haardsteden, dan in de keuken _ en wij waren veVkleumdiDe Het w d'eT^ZE"" W/fen h0kk6n' die 66n nacht voorspelden mo ten ïdZZ 1 ^f"' " d6n V°'genden ^ zou men ee" emd wegs teekken! vf^,0™ n°g vóór den avond de hooge keten van de Furca over ïe ITlen^rZ^ Üfi H! d3t' naZÓ° Veel d00^aan te hebben, en bij Wat %JZZ^?' ?n ^6deelt6 Va" h6t geze,schaP wankelmoedig we d? fl^tortsTweJn'TT" r^lSï ^ ™ e"endig g6tob? 0ver de Fu™ is zeker ToudTvJffï G°thard 6n d6 Duive,8b™g; maarwij hebben tijd, en Ta? een JnH ^ ^ Z°° Wij m°rgen '""garden naar Meyringen, en va£ daar een anderen weg namen." - De Heer N. N. naar zijn gevoelen gevraagd znn.de, antwoordde: „zeker, ik moet het bekennen, dit is een moeijelijke to Jfn slaan " ^"f"^™. dan kunnen wij een anderen wfg i„- thadiml«h?r gedCeLte Va" h6t g6Z6,SChap' dat een verschillende LI FurL bin ? d mC" Z,Ch in de A,Den begeven! de weg over de Furca beloofde veel zuren arbeid, maar ook het gezigt van" den Rhone-gletscher, Nieuwe Bundel IV. ™' 21 322 JACOB GEEL. en na al het doorgeworstelde, het zoete meminisse iuvabit.») — De Heer N. N. mérkte hierbij op: ja, neen!" (met dit dubbel tusschenwerpsel was hij gewoon klem aan zijn redenen te geven) „ja, neen!" zeide hij, „de weg over de Furca zal zóó niet wezen, of wij zullen er wel overheen komen." — De eerste partij zag weinig heils in het voorspelde iuvabit, en berekende dat de bergwegen door den gevallen regen glibberig en gevaarlijk zouden zijn. De Heer N. N. moest óók bekennen, dat het wel gebeuren kon dat de regen den weg vochtig gemaakt had. — Doch de tweede partij bragt in, dat deze zwarigheid bijna even groot zou zijn, indien men den hondenweg terugging. - „Ja, neen! zeide N. N. als wij terug keeren, zullen wij óók een nat pad hebben." De eerste partij gaf het niet op, maar beweerde dat de weg over de Furca ons, den volgenden avond, eerst zeer laat te Hópital, het nachtverblijf op den straatweg van den Gothard, zou brengen, zonder eenige pleisterplaats tusschen beide: welk bezwaar door den Heer N. N. aangedrongen werd met de opmerking, dat wij dan al weder in de duisternis zouden aankomen, en ons onderweg niet zouden kunnen ververschen. — De tweede partij gaf haar vermoeden te kennen, dat men zich in de berekening van den afstand verzon, en sloeg voor, dat men vroeg op weg zou gaan: waarop N. N. zeide, dat de afstand van den gemelden straatweg misschien zoo groot niet was, als men vreesde, en door ons reisboek van Ebel opgegeven werd, en dat, hoe vroeger men op weg ging, men des te vroeger zou aanlanden. In die besluiteloosheid, M. H! bragten wij eenen nacht op den Grimsel door — in vuile kribben: de één met wind op zijn wangen, door een gebroken glasruit: de ander met nog grooter ongemak, dat men in fatsoenlijk gezelschap altijd in de verte aanduidt, maar nooit bij zijn naam noemt. De volgende ochtend vond ons in dezelfde stemming: maar de tweede partij had kracht gewonnen^ want de morgen was koud en scherp, maar helder, en het schouwspel dat, door een vrolijke zon verlicht, voor onze oogen lag, vreemd en ontzagwekkend. De geitenhoeder van de herberg, beter onderrigt dan onze gids, haalde breed uit van de wonderen op den Furca-weg, en (let wel M. H!) hij wist ons drie pleisterplaatsen op te noemen Aan het ontbijt zat mede, op onze banken, een Duitsch student, kras en levendig: hij kwam van de Furca, haastte zich naar Meyringen, en toen de eerste partij hem over al de verschrikkingen van zijn afgelegden togt raadpleegde, antwoordde hij, in de vlugt: „es ist gar nichts, meine Herren, immer ein bequemer Rasenpfad" — nam afscheid van ons, en zijn bundel op den rug, greep zijn alpenstok, en wipte neuriënd weg. — Zegt mij, M. H! of men boven op den Grimsel menschen leert kennen. Ik vrees, M. H! dat gij mij uitlagchen zult met mijn menschenkenm? op reis. Immers, men moet menschen in maatschappijen vereenigd leeren kennen, en hunne zeden en hun eigen karakter: dat is de pligt van den reiziger! — Ik heb er mets tegen. M. H! maar ik heb zoo veel scheeve en schele oordeelvellingen van vreemden over ons Hollandsch karakter gehoord en gelezen, dat ik dit besluit opge1) Zich deze dingen te herinneren zal aangenaam zljja. JACOB GEEL. 323 maakt heb: niets is moeijelijker, dan een volk in zijn huishoudelijken toestand te bespieden: er wordt veel talent toe gevorderd, en een lang verblijf onder hen. Ik voor mij, ben omtrent het karakter der volken, wier landen ik doorwandeld heb, niet veel wijzer geworden, dan ik te voren was. — In Italië groet u niemand langs den weg: gij trekt den Alpenmuur over, en ieder landman, die u ontmoet, wenscht u Gods zegen. Het besluit is gereed: de Italiaan is een lompert, en de Zwitser een vriendelijk man: en toch, M. H! ben ik in Italië dikwijls hartelijk behandeld, en in Zwitserland (vergeeft de uitdrukking) bitter in den nek gezien. Is dan misschien de Italiaan ernstig en de Zwitser luchtig? — Juist andersom, M. H! — Ik weet het niet, en moet er nog eens over nadenken. Maar het komt mij voor, dat die studie nooit moeijelijker kan geweest zijn dan tegenwoordig, vooral in de meest doorreisde gedeelten van Europa. Overal dezelfde soort van straatwegen, van herberging, van bediening. Gij zijt meest in een stroom van reizende menschen uit de gegoede of hoogere klasse, die door de algemeene beschaving zoo gesnoeid, geschaafd en gekleurd zijn, dat zij, de taal uitgezonderd, op elkander gelijken als eijeren. — Ik was op de stoomboot van Villeneuve naar Genève, en werd door een heer in het Duitsch aangesproken, met wien ik in die taal een langdurig gesprek voerde. De togt over het schoone meer leverde stoffe in overvloed op. Het doorschijnend smaragd-groen water, waarvan men den bodem zien kan, tot op 30 voet diepte: de zachtrijzende noordkust met haar rijken akkerbouw, en het vrolijk liggende Lausanne, sterk gekleurd door een gloeijend zonlicht: de sombere zuidkust met haar steile oevers, en het verder wegwijkende Savoysche gebergte, reusachtig en graauw, met donderwolken op de toppen bedekt: regts rijkdom en welvaart, links stoute natuur, maar schrale bodem, door geen nijverheid verholpen; hier de vrucht eener milde regering, ginds de uitwerkselen eener kleingeestige — een oogenblik, M. H! over staatkunde laat ik mij van avond niet uit — maar toch, dit alles hield ons gesprek aan den gang, en ik dacht: hoe levendig gevoelt de Duitscher alles wat hem treft! dit heeft hij boven ons vooruit! — Deze tusschengedachte gaf misschien aanleiding, dat ik weldra van Holland sprak, en door mijn man gevraagd werd: „Um vergebung, haben sie vielleicht Holland bereiset?" Ik antwoordde: „Freilich, wenn nur ein Hollander so behaupten darf." — „Dan kunnen wij het ons nog gemakkelijker maken, mijnheer, zeide hij: want ik ben een Rotterdammer, en hield u voor een Franschman." Gij ziet hieruit tevens, M. H! dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van de taalkennis, die men al reizende opdoet: integendeel is er veel gelegenheid om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis ingescherpt heeft. „Niets is welluidender, zegt men, dan het Duitsch in den mond eener beschaafde vrouw." — Gaat dan ten minste niet naar Westphalen, of, indien de beschaving van die streek bij u verdacht is, niet naar Zwitserland. Gij weet, dat een gedeelte van dit volk Duitsch spreekt, en dat het hun moedertaal is. Ik heb te Zürich zeer beschaafde vrouwen ontmoet, vrouwen van Hoogleeraren. Het was smartelijk, M. H! de uitdrukking harer vriendelijkheid en Zwitsersche gulhartigheid te hooren in keel- 324 JACOB GEEL. klanken, uit het diepste der longen opgerogcheld, zelfs dan wanneer zij, ten gevalle van den vreemdeling, niet het verbasterd Allemannisch dialekt, maar fatsoenlijk Duitsch spraken. Gaat ook niet naar Lombardye, noch in het beschaafde Milaan of Turin. Het Italiaansch, dat gij uit uwen Tasso geleerd hebt, vindt gij daar in den omgang niet, maar een wanklinkend en schor, met horten en stooten en met eene vervaarlijke snelheid uitgeschetterd dialekt, dat zelfs aan den geleerden stand zóó eigen is, dat zij nu en dan, om den vreemdeling te believen, in het zoetvfcjeijend en zoo naburig Toskaansch zich uitdrukken, maar terstond weder, en terwijl gij er bij staat, onder malkander hunne ratelende taal van het dagelijksche leven hervatten. Ik durf u evenmin te beloven, dat gij al reizende veel kamergeleerdheid op zult doen, tenzij uw reizen niets anders is, dan een verandering van studeerplaats, gelijk met den Engelschen geleerde gebeurde, die naar Parijs toog, om eenige handschriften te vergelijken. Hij kwam, voor het eerst van zijn leven, in die wereldstad, liet zich terstond bij zijne aankomst naar de Bibliotheek geleiden, ontving verlof om de gewenschte codices in zijn logement te vergelijken, werkte vier weken van 's morgens tot 's avonds, zette op zekeren dag een punctum achter zijn arbeid, bezorgde de boeken weder op de Bibliotheek om 12 ure, en reed om 2 ure Parijs uit. — Zoo gij waarlijk reizen wilt, neemt zoo weinig weinig boeken mogelijk mede. Zij zijn lastige ballast, en dienen zelfs niet voor die gelegenheden, waartoe gij er uwen koffer mede bezwaard hebt, voor dagen van ongunstig weder, wanneer uw reis eene wijl zal gestaakt moeten worden — onnoodige voorzorg M. H! — neemt één enkel vade mecum, waarin kern is en aanleiding tot eigen nadenken. Voor het overige brengt de gedurige beweging en verandering van plaats u in eene stemming, die weinig andere gedachten toelaat dan zulke, die betrekking hebben tot de oorden welke gij bezoekt. Het zal een enkelen keer gebeuren, dat uw reizigersaandacht vermindert, en zelfs uwe nieuwsgierigheid ophoudt: want er zijn zulke oogenblikken op reis, wanneer het verstand en zelfs het hart afgemat is, en zij den reiziger een zenuwachtige flaauwheid doen ondervinden, even als een ledige maag aan den ongestelden, wiens eetlust verdwenen is, en die slechts een onbestemden wensch heeft om trek te gevoelen naar iets. — Bij den reiziger noemt men die ongesteldheid van den geest heimwee, M. H! een nare kwaal, en die men, gelooft mij, te huis nooit ondervindt. — Wilt gij u teweer stellen, met een boek in de hand? — een ellendig wapen, vrienden! — dat boek zelf, en de rustige houding, waarin gij u, onder het lezen, vleit, zullen u weldra uwe haardsteê herinneren: dat beeld zal ongemerkt tusschen het blad en uwe oogen insluipen, en uwe aandacht onaangenaam storen: en gij zult pijn lijden, omdat het worstelen tegen verstrooidheid van gedachten vermoeijend en pijnlijk is, even als de verhittende toestand tusschen slapen en waken, en omdat het u zóó veel kost, het zwevende beeld van u af te weren, dat gij zoo gaarne met beide armen zoudt omhelzen. — Zoo dat kwaad u overvalt, M. H! pakt, is het eenigzins mogelijk, alles in, en reist terstond verder, al regende het baksteenen van den hemel! — het is beter, tot op de huid toe nat te worden, dan heimwee te lijden. Zoo gij in een plaats aankomt en ver- JACOB GEEL. 325 toeven moet, die u niets belooft, verbeeldt u dat gij nieuwsgierig zijt: verlaat uw herberg en loopt rond. De prikkel, die u gezond moet houden, zal zich weldra doen gevoelen. Ik ondervond dit in Italië: eigenlijk gezegde oudheden, behalve die in Musea bewaard worden, hadden wij niet ontmoet: slechts een groep kolommen van de Thermae Herculis, door Maximilianus gebouwd, smerig en vuil, in een achterbuurt van Milaan, waar de Italiaansche morsigheid heerscht. — Ach, M. H! het is ons niet vergund geweest, in het zuidelijker deel van Italië door te dringen, en gedenkstukken uit den ouden tijd te aanschouwen, die ten minste door de handen van het tegenwoordige geslacht ontzien en beschermd, en met geen heiligschennend slik besmet worden. — Dit was een groote teleurstelling, en verminderde, buiten de moderne pracht van Milaan en Turin, de belangstelling in een land dat vlak is, weinig meer dan rijstvelden en moerbezieboomen en moeskruiden oplevert, en waar gij de zuidelijke Alpenreeks en den uithoek der Apennijnen slechts in een opdoemend verschiet ontdekt. — Op den terugtogt van Genua naar Milaan werden wij voortgesleept in een aangenomen vettura (M. H! reist dat land zoo spoedig mogelijk door, in postwagens!): onze vetturino kruide ons voort, den eenen dag na den anderen, onder den helderen Italiaanschen hemel. — Dat klinkt schoon, M. H! bij het hoekje van den haard, wanneer de stormen buiten loeijen, en de hagel tegen onze vensters klettert; maar in de wezenlijkheid brengt die zomersche hemel zijn ongemakken mede. Altijd een verschroeijende zon, en geen lommer, vooral op de straatwegen: steeds een opstijgende wolk van verpoederd steengruis, waarin men omneveld zit, en waarmeê de kleederen van buiten en de longen van binnen besmet worden: regts en links van den weg al wat groen moest wezen, met een graauwe kleur overdekt, en de dorpen, waar men doortrekt, bestoven als kalkbranderijen. — Op dien togt was het geoorloofd, M. H! in iedere pleisterplaats, waar middag gehouden werd, aamechttg en half gestikt neêr te zijgen, en des avonds in het nachtverblijf uit te rusten, meer nog van afmatting der ziel dan van het ligchaam. Ik ondervond toen de kwaal, die ik beschreven heb. Hoe mijne reisgenooten het hadden, weet ik niet (want het is een kwaad, dat men voor elkander verzwijgt). Maar toen wij op een dier dagen, omstreeks den lang gewenschten ondergang van het hemellicht, de muren van Asü" binnengezeuld waren, stapten wij, zonder eenig opgeruimd reisgedruisch, uit het rijtuig. Asti is een smerig stadje, M. H! maar het is toch een stad, en wij namen de avondkoelte, hoe gering zij was, te baat, om nog een wandeling te maken. Het ging in stilte, en het gezigt van menschen scheen ons niet te kunnen genezen, terwijl de beau monde bezig was een luchtje te scheppen, en op en neder wandelde in twee naauwe acacia-laantjes, aan beide zijden van een groot plein, dat zijn ruimte scheen verschuldigd te zijn aan den afbraak van huizen, die daar in tijden van grooteren bloei gestaan hadden, — en dat een waren aschbelt opleverde! — Waar wilt gij: met uw lamlendig verhaal heen? vraagt gij: — Wel, M. H! het plein over: wij waren een mijmerende trio, en ontweken het pad der menschen, onze ziel opetende, zoo als eertijds Bellerophon. — Daar vertoont zich in eens, op zekeren afstand, een onafzienbaar bouw- 326 JACOB GEEL. vallig metselwerk! — „Een waterleiding," roept één van het gezelschap uit. Wat hem dat voorgevoel inblies, is mij onbekend gebleven: want ik geloof dat hij met allerlei waterleidingen, maar juist niet met Romeinsche, gemeenzaam bekend was. Genoegl — het gezelschap ontwaarde een elektrieken schok, de doodelijke onverschilligheid week, en het gevoel van belangstelling deed ons zelfs spoed maken, om dit overblijfsel van Romeinschen reuzenarbeid te bezigtigen. Naderbij gekomen, openbaarde zich bij den één zekere twijfel: een ander was vasthoudender: allerlei bewijzen en gissingen werden vóór en tegen aangebragt: er werd zelfs in een paar gaten gekropen; — maar hoe zouden wij het beslissen, zoo geheel zonder reisboek of Winkelmann? Het was eenigzins pijnlijk, maar moest toch geschieden dat wij omtrent dit archaeologisch onderzoek om inlichtingen vroegen aan een voorbijgaanden man met — augurken. „Che cosa sono quegli avanzi?" *) vroeg er een, die te gelijk aan zijn Italiaansch wat lucht gaf. De man antwoordde zeer veel, maar niemand onzer begreep er een woord van. Nieuwe onzekerheid; er werd weder gehukt en in gaten gegluurd, op puinhoopen geklommen, en een gedeelte langs gewandeld. — Hebt gij het ooit ondervonden, M. H! hoe vreemd een gewaarwording het is, wanneer die faculteit der ziel, waarmede wij bewonderen en het bewonderde genieten, door twijfel in hare werking gestuit wordt, en slechts een klein momentum noodig heeft, om voor spotlust of beschaamdheid plaats te maken? — Ik wilde u slechts duidelijker doen worden, dat men op reis de belangstelling levendig moet houden; — het bleek ons in de herberg, dat wij te doen gehad hadden met de half gesloopte muren der stad! Wij werden opgeruimd, en, zagen vrolijker onze terugkomst te gemoet in het schoone Milaan, met zijn paleizen en bibliotheken en wandelingen en — sorbets! Ik ben afgedwaald, M. H! toen ik u weinig kamerarbeid op reis voorspelde. Zoo gij reist om te reizen, beloof ik u even min eenen schat van wetenschap, in welk vak gij ook werkzaam zijt Wij zeggen somtijds met regt, maar misschien ook al te -dikwijls, dat de Hollander op moeders schoot vertroeteld, of in haar keuken verstoof d wordt: want, mij dunkt, er is waarheid in deze beschuldiging; maar het zou ook verkeerd zijn, te willen staande houden, dat voor alle wetenschappen het reizen, en wel gedurende de krachtigste leerjaren, onontbeerlijk is. Ach ! M. H! hoevelen hebben er niet, al reizende, een talent van medepraten opgedaan, en een beweegbaarheid, zoodat zij overal schitteren, maar niet in het stille boekvertrek. In hunne loketten groeit de stapel brieven, aan buitenlandsche geleerden afgeperst, waarmede zij op reis kennis gemaakt hebben; maar in hun hoofd wordt de wetenschap niet tot een hecht en stevig gebouw, dat de stormvlagen der nieuwigheden en der winderige stelsels kan doorstaan. Wat hier ook van zij, M. H! het is in allen gevalle nuttig, te zien, hoe elders gewerkt wordt: daarna zal men met verdubbelden ijver naar huis terugkeeren. — Te Zürich bragten wij drie dagen met den edelen en geleerden O. en zijne vrienden door. Hij woonde, met gezin en professoraat, op een tweede verdieping, en de huiskamer, waar de gastvrije man ons 1) Wat zijn dat voor overblijfselen? JACOB GEEL. 327 hartelijk onthaalde, was tevens slaapvertrek. Het schrijverswerk bezorgt hem eer, maar ook een noodzakelijk voordeel, en ondersteuning van zijn huishouden; en toch gaf hij zijn tijd geheel aan ons weg, en deed een dubbele opoffering, om ons te onthalen: het verlorene zou hij (misschien met nachtwaken!) wel weder inwinnen. Hollandsche geleerden! neemt er een les uit! Te Geneve werden wij even gul ontvangen door den braven H., Professor in de Oostersche talen. Hij heeft geen fortuin, maar hij heeft geld noodig, om boeken te doen drukken, die in Geneve niemand leest noch koopt. — Daarom heeft hij een kostschool opgerigt, voor acht jaren: twee zure jaren moest hij er nog van doorleven, en zou dan een som gelds gewonnen hebben, om in Parijs te kunnen gaan afschrijven, en daar te laten drukken, wat de wetenschap bevorderen zou. — In de Ambrosiana, te Milaan, zaten vijf geestelijken, opzieners en suppoosten, te arbeiden, minder aan het bestuur der boekerij (want die blijft in statu quó) dan aan eigene ondernemingen. Daar zaten zij, die eerwaardige, gedienstige mannen, in de ruime gothische zaal, op stoelen van de 16e eeuw, in zwarte tabbaarden, en met den driepuntigen hoed op! Zij hebben kuischheid en het celibaat gezworen, en zullen des te kalmer arbeiden ... Ach! mijne Heeren! — Op zekeren dag werkten wij in dit muis-stille gezelschap. Een van ons onderzocht een Latijnsch handschrift (een codex, M. H! en zulke boeken zijn, eeuwen geleden, door menschen van dezelfden stempel af geschreven). Hij wenkte zijne vrienden, om nader bij te komen, en wees hun de plaats van Cicero, De Leg. eaelibes esse prohibento: *) er stond een randglos naast geschreven, wie weet met hoe diep een zucht: optima lexl *) Het is mij een waar genoegen, M. H! ongemerkt twee punten met u vastgesteld te hebben, taalkennis en wetenschap, en dat gij en ik, zonder dat iemand van ons het vermoedde, reeds lang op het grootste van alle punten staan, het afleggen van vooroordeelen. Vrij te zijn van vooroordeelen, is zóó groot, en schijnt zoo weinig bereikbaar, dat het bijna verwaand is, van middelen te spreken, om die vrijheid te verkrijgen. Ondertusschen, M. H! groeijen die vooroordeelen nergens tieriger dan te huis: en dat behoef ik niet te betogen; het zou een breedvoerige verhandeling worden en met de meeste verhandelingen dit gemeen hebben, dat het voor de duizend en eerste maal betoogd zou worden. — Het zal dus voor mij aangenamer, en misschien aan u welgevalliger zijn, M. H! dat ik u verhale, hoe ik, op reis, van vijf vooroordeelen genezen ben. Het zal mij nog eenige oogenblikken kosten; maar uwe aandacht zal daarna ook, voor zoo verre gij toegeluisterd hebt, afgelost worden. Gelukkiglijk is de herinnering mijner vijfdubbele verbetering vereenigd met die van het aangenaamste gedeelte mijner laatste reis. Ik meende dat ieder Engelschman, dien men op weg ontmoet, zich onheusch en lomp voordoet, en dat hij echter uit de fatsoenlijke klasse en beschaafd is. Ik was met mijne vrienden te Sesto Calendo aangekomen, het zuidelijkste punt van het 1) Het is verboden vrijgezel te zijn. 2) Een zeer goede wet. 328 JACOB GEEL. Lago Maggiore. Terwijl wij op het balcon van het logement de stoomboot afwachtten, sprak ons een Engelschman aan, en vroeg ons om raad, hoe hij zijn weg naar Gerlêve het spoedigste zou kunnen afleggen. Het bleek, dat hij, tot Martigny toe, in het westelijk gedeelte van Walliserland, niet veel sneller vooruit zou komen dan wij, en hij bood zich dus aan, om tot zóó ver in ons gezelschap te deelen. Omstreeks Baveno, op de helft van den linkeroever van het meer, verlieten wij de boot, en vonden op die hoogte een schuitje gereed, om ons op de Boromeïsche eilanden te brengen. Daar zagen wij die gedeeltelijk vervallen, gedeeltelijk herrijzende, praalgebouwen van het beroemde huis der Boromei, wier wapenspreuk humilitas1) is! Den aanblik van dat liefelijke meer, met zijn opgehoogde eilanden, en zijn beide oevers, met bergen bezoomd van middelmatige hoogte, maar van afwisselende vorm en kleur, hier beplant met rijzige cypressen, tusschen wier donker groen het marmer der landhuizen doorschittert; daar met lager geboomte tot op de toppen bewassen, zoodat zij, op dien afstand, met mos bedekt schijnen, of, door den glans van het zonlicht op het frisch gebladerte, en de slagschaduwen hunner hoeken en kanten, de smeltende plooijen van een groen taffenkleed vertoonen; — soms steil en dreigend; terwijl de rijke schakeering van alle die tinten op het lichtblaauwe watervlak afgespiegeld wordt. — M. H! de levendigste herinnering mag niet meer beschrijven; zij zou buiten hare grenzen en op het gebied der schilderkunst treden; — maar het genot van dien dag vergeet ik nooit. — De Engelschman hield zich gewoonlijk te Florence op: viermaal had hij van Parijs daarheen, en van daar wederom gereisd, maar nog was het hem niet in de gedachte gekomen,'in het voorbijgaan dit beroemde oord te bezoeken! — Bij iederen uitroep van ons had hij de vriendelijkheid chorus te zingen, met beautiful indeed! en dan kaauwde hij weder op een strootje. — Wij moesten verder. M. H! en legden met het postrijtuig den weg van Baveno, over den Simplon, door het geheele Walliserland, tot Martigny, in twee dagen af. Ik zou vier bladzijden noodig hebben, M. H! om u den overtogt van een hoogen Alp op een breeden straatweg te beschrijven. Het is een der stoutste ondernemingen van den mensch, (ik bedoel nu het aanleggen van den weg). Nergens gevaar! en toch wordt gij duizenden voeten hoog gesleept, en ziet in afgronden neder; naast u woelt zich een bergstroom, als verbolgen over de beletselen, die hij ontmoet, loeijend door afgerolde rotsbonken en kluften heen: aan de andere zijde ziet gij door elkander gesmeten steenen, bergen op zich zelve, in het vorig wintergetij door regen en storm en smeltende sneeuw losgewerkt, en van de hoogte neergeslingerd: zoodat gij onwillekeurig aan de hemelbestorming van het reuzengeslacht denkt; — of gij zijt gedrongen tegen een wand, die dreigend over u heen buigt; of gij gaat een tijd lang in het donker, door een rots heen, zoo dikwijls de weg stuit tegen een berggevaarte, dat de werkman nu met buskruid en moker en houweel doorgebroken heeft. — Beautiful indeed, zef de Engelschman, en hij floot een deuntje. — De togt door het Walliserland is minder afwisselend, — men gewent aan alles, zelfs aan den Alpenrug, waar 1) Nederigheid. JACOB GEEL. 329 men steeds ter regter zijde tegen opziet. Er werden eenige gesprekken met den Engelschman op stapel gezet, maar zij wilden niet afloopen; zelfs geen toespelingen op zijn nationale letterkunde, geen naam van eenig beroemd Schot, geen gelukkige aanhaling uit eenig Engelsch dichter, — niets wilde vatten: tot dat ik, bij toeval, het gesprek op Engelsche ligchaams-oefeningen en volksvermaken bragt. Nu kwam hij los, en het was moeijelijk aan de beurt te komen, zoo lang hij van boxfng, racehorses, horseraces, cockfighttng, trapballen cricket sprak. Wij waren leerlingen, M. H! en leerden veel — theorie. Een Engelsche rijknecht kwam ons te gemoet met twee schoone ruinen, wedloopers, naar Florence bestemd, waarheen de Engelsche beweeglust zijn spelen en weddingschappen overbrengt. Onze reisgenoot werd geheel leven: op het gezigt van den stalknecht vergat hij stand en rang (zoo hij er had), en te Martigny moesten wij van hem scheiden. Mijn tweede les ontving ik kort daarna, M. H! — Ik zou ze u in twee woorden kunnen mededeelen: maar ik wil er wat omheen praten, om niet al te spoedig aan het einde te komen en opdat gij niet moogt vragen: „heeft hij in Savoije gereisd, en spreekt hfj niets van de natuur?" Ik zou er niet van kunnen zwijgen, M. H! al was ik niet, van het begin af, voornemens geweest, nu en dan u te toonen dat ik den mensch niet voor het eenigste belangrijke in de schepping houd: en gij zijt zeker niet zoo zeer met andere gedachten van belang bezig geweest, of gij hebt opgemerkt, dat ik de beschouwing der natuur niet als een punt vastgezet, maar door mijn opstel verspreid heb. Sommigen van u, die van vaste punten houden, zullen dit laken, en mijn geschrift kakelbont neemen, denkende met Horatius: Purpureus, late qui splendeat, unus et alter Adsuitur pannus.x) Anderen van u, toegevend omtrent gedeelten, zullen denken: „wat zit dit stuk misselijk in malkander: tnfelix operis summa, quta ponere totum Nescit." ») M. H! het is mij, dezen avond, onverschillig, al waren er onder u, wier oogen met meer welgevallen op een houtzaagmolen rusten, dan op het Thessalisch Tempel en in allen gevalle haal ik ook het mijne uit den Romein, met een kleine verandering: Spissis indlgna theatris Scripta lubet recitare, et nugis addere pondus.*) Er zijn twee wegen, M. H! om van Martigny in de vallei van Chamouny te komen. Zij liggen op weerzijde van een breed gebergte, dat men op halver hoogte langs de helling bestijgen moet. Regts heet die weg la Tête noire, links le col de Balme. Wij volgden den eersten, gedeeltelijk op muilezels, gedeeltelijk te voet: 1) Hier en daar wordt er een purperen lap op genaaid die schitterend moet uitkomen. 2) Hij slaagt niet in de afwerking, omdat hij niet bij machte is, een gehéél te scheppen. 3) Het behaagt me, voor volle schouwburgen onwaardige geschriften voor te dragen, en aan onbeduidendheden gewicht bij te zetten. 330 JACOB GEEL. want het zijn 10 uren van Martigny tot Chamouny; maar de voetganger kan somtijds stilstaan en omzien: want achter, zoowel als voor, wisselt het tooneel af, bij iedere wending van het pad, dat hier en daar uit de rots uitgehouwen, en slechts 6 voet breed is, en waarop of een gebrekkige of geen borstwering u belet twee of drie duizend voeten diep te vallen. Onder hoort gij den stroom bruisen, en ver tegen u over, aan de andere zijde der valeijen, staat berg achter berg, zacht glooijend of afgebroken steil, met sneeuw op hun hoogste toppen bedekt, of met zwarte spitsen uit een lager sneeuwveld oprijzende, dat smelt, en in schuimende stroomen wit als melk, langs allerlei rigtingen de helling doorgroeft, en gelijdehjk neergolft' of geen grond meer vindende, een waterval wordt, die honderden voeten nedervalt en daar weder tegengehouden, verder woelt, tot dat hij zich bij een tweeden rand overstort, en soms weder een derde en meermalen, en eindelijk in de laagte van het dal zich met den hoofdstroom vereenigt, onder een mengeling van dof dommelend gebons en scheller geruiach. Overal is leven en kracht: want de zwaarste dennen rijzen op uit de spleten van den rotswand, of hemelhoog ontdekt gij een weide, met herdershutten en rundvee, dat gij met moeite onderscheidt, en dat rustig graast aan den hellenden rand eener afgrijslijke diepte. — Hier was geen vooroordeel af te leggen, zoo het niet was de vrees voor duizeligheid; maar ik bedoel die niet; ook hebt gij daar geen tijd noch lust om aan u zeiven te denken. Naar de vallei van Chamouny afdalende, overviel ons de avond, met vollen manescmin • doch er was geen gevaar, omdat de weg nu langs een zachtere helling van den berg nederwaarts ging; maar moeijelijk, M. H! door veel gestrompel van mensch en dier over struwelen en steenen en rollend gruis. - Maar wie beschrijft den indruk van de intrede in het wonderbare dal, bij maanlicht, wanneer het oog onmetelijke maar drijvende vormen ontdekt, en in die natuur niet te huis is, om de ontzaggelijke hoogten, op wier sneeuw en ijsvelden de maan zulk een onzeker licht verspreidt, dat gij duidelijk onderscheiden wilt, wat u zoo treft en verplet, maar niet kunt, en waarlijk eene soort van betoovering ondervindt. — Wij waren in het dal dat eerst in het midden der vorige eeuw (iet wel! M. H! eerst in het midden der 18de eeuw), in het midden van Europa, ontdekt is. Doch het bevreemde u niet: caelum ipsum petimus stultitia, *) anders zou het nog onbekend wezen: want het diepste der vallei ligt zóó hoog, dat het er nooit regt zomer is, en geen veldvruchten er tot vollen wasdom gedijen. En evenwel is thans een bezoek te Chamouny het vlek midden in de vallei, een plaisiertogtje. Twee herbergen hebben voor de menigte Engelschen, die dezen hoek opzoeken, al hunne comforts: het gezelschap is er af en aan dobberend, maar altijd beschaafd en fatsoenlijk: — en kan men in zulk gezelschap verschijnen, met een baard van twee dagen, door ligchaaffiSbeweging en smeltende warmte bovenmatig het kinvel uitgedrongen? -Wie zelf zich helpen kon, sloeg aan het maaijen. Wie dit handwerk beneden zich rekende, riep om hulp van anderen. Dit was het lot van één uit het gezelschap. Er kwam een barbier... M. H! zoo het u ooit weêr gebeurt, dat woord, uit vooroor1) Zelfs den hemel trachten wij in onzen overmoed te bereiken. JACOB GEEL. 331 deel, met minachting uit te spreken, en daardoor te toonen, dat gij een wankelend geloof hebt aan het verband van kunsten en wetenschappen, gaat dan boete doen bij de faculteit der Geneeskunde! want het was de Wel-Ed. Zeer Gel. Heer N. te Göttingen gepromoveerd, en thans Med. Doet. in de vallei van Chamouny. Mijn derde les ontving ik nog hooger in de lucht. Want op den volgenden dag deden wij eenen der twee togten, die men in de vallei onderneemt. Vóór de herbergen wemelt het van af- en aankomende reizigers, langs den weg, dien wij gekomen waren, of van de westzijde, van Geneve, over Salanche: zij>«komen op paarden en muilezels, of canapés op vier wielen, met één paard bespannen, of in draagbaren. Uit de herbergdeuren stroomen de gasten, die een bergwandeling voorhebben, op het luchtigste gekleed, den Alpenstok zwaaijende of uit ongeduld in den grond prikkende, den knapzak aan den gordel: en het gejoel vermeerdert door de gidsen, waarvan er een veertigtal in de vallei woont en door de regering aan reglementen en tarieven onderworpen is, en die voor zadeldieren en draagbare verversching zorgen, en voor mantels, die den verhitten klimmer boven in den fijneren dampkring zullen dekken. Wij bestegen vroeg den Mont Brevent. Het is de hoogste berg in de keten, die den noordkant van het dal insluit. — Indien ik u al weder sprak van duizenden voeten, van uren klimmens, en van stronken en bonken, en paden, glibberig door het afsijpelende water uit bergaders of groeven van vorige sneeuwen steenvallen, — gij zoudt zeggen: „dat wordt eentoonig;" en toch, M. H! heeft de wezenlijkheid aldaar weinig, dat overeenkomt met hetgeen men reeds gezien heeft; maar de groote vermoeijenis der beklimming langs een steil en naauw pad, dat somtijds afgebrokkeld is en bijna verdwijnt, zou alle genot verbitteren, indien men niet of om adem te scheppen en de kniepezen te laten uitrusten, of om te zien wat rondom ligt, stil stond, en opmerkte, hoe men al klimmende het breede dal ruimer in zijn lengte overziet, en de tegenoverstaande spitse rotsen, die, van beneden uit het dal gezien, de wolken doorboren en het gezigt op de kroon van het gebergte belemmeren: hoe zij allengs met den klimmer op gelijke hoogte komen, en nu de Mont Blanc, als een reus onder de grooten, meer en meer rijst, en zijn drié ontzaggelijke kruinen vertoont, die achter elkander wegwijken, waar sneeuw en ijs nooit smelten, en geen verandering is, dan die der donkere striemen, door vallende klompen en sneeuwvallen geploegd. Gij meent dit alles in uw bereik te hebben, en toch zijt gij er uren van verwijderd. Want het oog is aan het afmeten van zulke gevaarten niet gewend, en het bespeurt geen gewone voorwerpen, omdat zij te verre weg zijn: daarom verdwijnt het vermogen om de afstanden te berekenen; want gij ziet een zwarte plek door de glinsterende sneeuw steken, en meent een kuil te zien, waarover gij heenstappen zoudt; maar uw gids verzekert u, dat het een dal is, waar gij duizend schreden kunt wandelen. Al weder klimmende, wordt het wonder der glaciers u duidelijk. Gij overziet de glooijende tusschendalen, waarin de nedergezakte sneeuw half gesmolten en door vorst weder tot ijs zamengepakt wordt, en zich meer en meer ophoopende, door eigen zwaarte splijt, en zeegroene diepten vertoont, en gelijdelijk of met geweld en donderend zich een 332 JACOB GEEL. slingerweg baant, en tot in het benedenste Chamouny-dal nederzinkt, in vormen van logge blokken en pyramiden, niet zelden het karig plantsoen van den dalbewoner voor altijd bedelvende. Onder het genot van zulk een gezigt bereikten wij een kleine vlakte, waar een hut staat: zij heet de Chalet de Plamprai. Het is een rustplaats voor hem die verzadigd is van klimmen, en voor hem, die nog een menigte toises hooger den top wil bestijgen, langs een weg, waar men soms als op een ladder staat, of twintig voeten hoog een regtstandigen wand beklauteren moet, met hand en voet zich vastklemmend aan scherpe punten of kloven, of een sneeuwveld tot aan de knieën doorwaadt, en eindelijk voor zijn tobben beloond wordt met een onbelemmerd overzigt van het dal, tot aan zijn beide uiteinden, van het geheele Savoysche gebergte, en van den ganschen bajert eener omwenteling van den aardbol, waarin tijd en natuur het afzigtelijke verzacht, en het wonderlijke en het majestueusche veredeld hebben. — Wanneer gij, in Noord-Holland, M. Hl een frissche boerenmeid onder een koe ziet zitten, en zij u vergunt een teug melk uit haren nap te drinken, dan denkt gij „neen, dit genot levert Holland alléén op." — Een vooroordeel, M. H! — gaat naar de Chalet van Plamprai, en gij zult u bekeeren; op die rotsen, in dien hoogen dampkring, groeijen geurige kruiden, die het rundvee afweidt, en een melk geeft, — M. Hl het is geen honger en dorst en uitputting van krachten, zoo als zij den koning van Perzië op roggebrood onthaalden, en die nu misschien zoo smakelijk maken, wat zeer gewoon is. Indien ik de stoute wendingen van sommigen dorst na te volgen, die bekende dingen met onbekende vergelijken, om zich regt begrijpelijk uit te drukken, dan zou ik zeggen: „zulken nectar dronken de Goden." Mijn vierde les, M. H! ontving ik in het hooge Bemoberland. Ik zal nu geen natuur meer beschrijven. Gij hebt er wel van! — Maar het bergvolk! zoo afgescheiden van de wereld en hare woelingen en hartstogten en onreinheden! — Het herdersleven, M. H! o! kon ik u het onschuldig herderinnetje schilderen, huppelende in het Haslithal, en die zuiverheid harer ziel, en haar lief gekoos met den herder, dien zij innig en teeder bemint: en die stille huisselijke bezigheden, onder het ouderlijke dak, waar geen drift binnensluipt, geen onzuivere wensch! gekoesterd wordt. Hoe dikwijls hebt gij dit tafereel niet ontrold gezien door schrijvers en zangers, in wegslepende verzen of zoete herderskouten! — ik houd evenwel nog meer van'waarheid, M. H! en denk geen lofrede te maken op vuiligheden Mijn laatste les, M. H! (want ik eindig) is, geloof ik, de gewigtigste en de nuttigste van allen. Ik heb hoog gezien, en ik heb laag gezien: ik heb genoten, en ik ben in verrukking geweest: ik heb geprezen en ik heb benijd; en ik was'gereed mijn zegel te zetten op de spreuk: waar men het wel heeft, daar heeft men een vaderland. Maar ik ben teruggekomen, M. H! van mijne reis, en van een koud en onhartelijk wereldburgerschap: en liever dan ooit is mij het minder schoone vaderland, met al zijn gebreken, en worstelingen, en rampen. JOHANNES KNEPPELHOUT. [klikspaan] 1814—1885. DE LIEFHEBBERS. Laatst kwam Piet Kole met Klikspaan uit De Pauw. — Ik ga eens naar de Quaden. — Naar wie? — Naar de gebroeders Quad. — Naar die nare heeren? — Wat zal ik je zeggen, Klikje? uit dezelfde stad! Maar ik maak er altijd een feest van en 'k heb hier weer iets in mijn zak... Toe, ga mee! — Ben je zot? ik ken ze bijna niet. — Maak je nog complimenten met die kerels? Allons, mee! ofbreekeen haar! En meteen stoot hij Klikspaan een kruidenierswinkel binnen en roept — hij heeft eene stem als eene klok — dat al de winkeljongens het uitschateren: — Ben jullie hier nog altoos met Quaden behept? — Jawel, heeren, de heeren zijn boven! kraait eene stem uit het kantoortje, wier geluid een neus met een knijpertje voor den geest roept. Tik, tik! De deur gaat open en vertoont het edel broederpaar in tabaksdampen gehuld. Verschrikt, als hazen, want zij weten wel hoe laat het is als zij Piet zien verschijnen, kijkt het broederpaar op. Het broederpaar zat... — En gobe de chambe? vraagt een Diplomaat. — Padon, Diplomaat! — In een stuif jas? Minder! maar, netjes aangekleed, in schitterend witte hemdsmouwen, met twee lange pijpen in het hoekje van den mond, welke iedere beweging van het hoofd liet sleetjevaren over de tafel, terwijl de blauwe rokken knapjes over twee stoelen waren gehangen. De eene Quad zat gebukt, in de nabijheid van een kastje, welks met groene zijde gevoerde deuren beide openstonden, over eene la met penningen, waarvan de meesten in palmhouten doosjes, met fluweel gevoerd, voor het gezicht waren verborgen; de andere wroette in een bak vol met in de helft toegevouwen rollen schrijfpapier. De numismaticus heet Jaap, zijn broeder antwoordt op den naam van Chrisje. — Bonjourrrr, kerrels! gilt Kole, die het er nu eens op gezet heeft om hun leven voor vandaag te vergallen, met eene barsche, nagemaakte jeneverstem, en knijpt ze beiden in de handen dat zij meenen flauw te vallen. Klikspaan volgt met een gezicht zoo honigzoet of hij tot hunne intieme karnuiten behoort, en zegt, zoo familiaar mogelijk, bonj our. Ik geloof niet dat het bezoek de Quaden juist bijzonder welkom was. — Wat doe jij daar? begint Kole tegen Jaap. — Ik schik mijne penningen eens. — Daar doe je wel aan, dat 's al eene heele geschikte occupatie voor jou. — Ik ben er al sedert van morgen aan bezig. 334 JOHANNES KNEPPELHOUT. — Daar moet dan ook al heel wat hoofdbrekens aan zijn. — Dat beloof ik je! ik heb het ook zóó in mijn rug van dat bukken!... — Maar ... schikt mijnheer eeuwig? — Dat eigenlijk niet — je bent weer hatelijk — maar dat komt omdat laatst toen schikte ik ze volgens de jaartallen, van te voren lagen ze land bij land, en nu heeft de meid ze weer allemaal met het boenen van het kastje door elkander gestooten. Nu, kom, kom! jullie willen wel zoo. Dan schikken zus en dan weer anders! Visch moet zwemmen en penningen moeten geschikt worden, anders was de grap gauw uit en konden al de penningkundigen zich wel ophangen, 't Zou jammer zijn. Wat kun je er aan doen? Penningen worden alleen geslagen met het doel om geschikt te worden. Dat is de specialiteit van die Unarten. Je hebt vast de meid omgekocht. Is 't zoo niet, Chris, brave jongen?Maarwatvoer jij daar uit? Ik zie het wel, het loopt met jou weer in de papieren. — Ik kijk mijne handteekeningen eens na. — Nuttig, zeer nuttig, extra nuttig! Ik heb van morgen mijne eksteroogen ook nagekeken. Dat zijn mijne medailles, Japie! Japie antwoordt niet. — Wat is eigenlijk het doel van deze liefhebberij? vraagt Klikspaan Chrisje zoo leuk als hij kan. — Och, zoo maar voor de aardigheid. — Chris, valt Kole in, Klikspaan houdt in het geheel niet van zulke aardigheden. Dus niet geestig, jongen, hoor! Hou je wat in, als je kunt. De arme Chrisje wist niet wat geestigheid was, en eene woordspeling had meer dan een half uur noodig om het taaie hersenvlies van den autographiel te doorboren. De eigenschappen zijner ziel openbaarden zich in het, men zou haast zeggen, systematisch verwarren der woorden: diplomatie'en diplomatiek.l) — Heb je al eene handteekening van Molière? — Molière? — Ja, Molière, de maker van die stukken waar al die klisteeren in komen? — Ik weet het zoo waar niet. — Jongen, Chrisje, j ij wordt knap; als je thee liet komen, zou 'k eens op je knapheid drinken. Chrisje vliegt op en belt, het theewater rukt aan, en terwijl Chrisje thee zet, zitten Kole en Klikspaan hartelijk lachend met hunne beide handen in den kostbaren baki — Daar heb ik de handteekening van Noach! Chrisje keert zich oogenblikkelijk om. — Och, blijf toch uit dien bak, je haalt immers alles overhoop. Kole houdt den bak tegen. Chris wordt boos. Er grijpt eene worsteling plaats. De 1) Eigenlijk: oorkondenleer; hier: handschriftkunde. JOHANNES KNEPPELHOUT. 335 bak glipt uit Chrisjes hand. Kole valt tegen Japie aan, Japie tegen de la met penningen ; al de penningen in de war! Japie had waarlijk haast gevloekt, Schoon zijn vader 't hem verbood. Maar Japie bromt en kijft toch in zichzelven. — Ja, zegt Kole, die zich door niets van zijn stuk laat brengen en niet ophoudt de Quaden te tergen en te traiteren — en ik wenschte dat ge zijn gezicht zaagt, zijn toon van spreken kendet en wist hoe tartend hij kan spotten, hoe ernstig en koel blijven bij 't venijnigste dat zijn mond uitgaat —jullie willen wel zoo; je hebt het weer expres gedaan, 't is alweer een pretext om te schikken. Maar Japie blijft stom. Japie is nurksch, en als Japie ééns nurksch is, dan blijft Japie nurksch. — Kereltje, vadertje, mannetje, schenk toch een kop thee! Chrisje moet niet boos zijn. Kijk eens, 'k heb iets voor je meegebracht, Chris! Stil tegen Klikspaan: — Van morgen met het Klankbord (alias Van der Merk) expresselijk vervaardigd. — Eene handteekening! Van wien? Ik kan ze warempel niet lezen. — Dat verwondert me! 't is de handteekening van Ossian. — O, die dichter? — Juist. Bij toeval aan gekomen. Die moet je bij Maria Stuart leggen, die 'k je laatst gaf, dan zijn de Schotten bij elkander. Wij gaan aan het zoeken naar hare gemartelde Majesteit, op dezelfde wijze uit Koles fabriek gekomen. Onder het werk valt een gedrukt visitekaartje van Pro fessor Nieuwenhuis uit een omslag. — Je collectie is toch immers eene verzameling van handschriften van beroemde mannen? vraagt Klikspaan, het kaartje beziende. — In allen gevalle, voegt Kole er bij, zul je me toch niet wijs maken dat dit manuscript is, of ik moest het mis hebben. — Neen, maar ik leg er alvast maar zoo'n kaartje in, tegen dat ik iets beters krijg. — Dat's braaf! jij weet het. Wien heb je daar? — Een zekeren Oldenbarneveld. — O, die dominee, die zoo wat onder Maurits leefde? — Onder Maurits of onder een anderen koning. Hoe vindt je deze? — Weergaasch mooi geschreven, maar ik ken geen beroemden man van dien naam. — Hij is ook nog niet beroemd, maar, wie weet? in het vervolg! Als men de onderteekeningen van Van Speyk maar had bewaard! — Wat heb jij toch een doorzicht in zulke zaken! Maar laat mij nog eens verder kijken. Maria Stuart komt nog niet gauw. Wien hebben we hier? — Ik weet warempel zelf niet. Het is zoo schandelijk geschreven. 336 JOHANNES KNEPPELHOUT. — 't Dondert niet. Verder! Die daar? — Die? Laat eens zien. O, Scriblerus. Door eenige H.H. Studiosi op zekeren middag door de glazen nagetrokken. — Scriblerus? Scriverius meen je. Jongen, als ik toch aan handteekeningen deed, zou 'k maken dat ik ze eerst kon lezen. Eindelijk vindt men de Schotsche koningin. Op haar volgt Hobein, wiens gesteendrukte naamteekening, gelijk de facsimiles van Wyttenbach, Hemsterhuis en andere geleerden, onder van zijn portret is afgesneden. — Zie eens, zegt Chrisje met een glimlach van pronkzucht, daar heb je de hand van Boerhaave! Er was nog een lange brief bij, maar daar ik niet aan handschriften doe, heb ik er de onderteekening maar afgeknipt. — En den brief? valt Kole driftig in. — Dien heb ik toen, geloof ik, op het vuur gesmeten. Kole werpt den stoffel den hoonendsten blik van verachting toe, welken men kan uitdenken. Hij wierp hem toe aan eene talrijke kaste, die ons land verpest. Zulk soort van volk is voor de intellectueele vorming en ontwikkeling eener natie erger dan de luis voor de groeikracht der vruchtboomen. Zou er geen tabakswater voor zijn? Die apen zijn de voetangels en klemmen van de beschaving en den vooruitgang. Een vel papier wordt voor den dag gehaald, en de valsche handteekening er tusschen gelegd en netjes, met eene wel versnedene pen, er op geschreven: — Jaapmaat, jongen, jij valt nog in den dut! Kom, vigilant! Heb je geen pleizier in je leven? 'k Zal je eens een raadsel opgeven. Jaap blijft altijd even zuur kijken en morrelen in zijne la met penningen. — Wat is de lichtste kogel? Stilte. — Kom, Jaap, jongenl raden! De stilte wordt niet verbroken. Kole met eens stem alsof hij Jaap zal vermoorden: — Weetje 'tniet? Jaap op een knorrigen toon. — Neen. — Dat 's wel eene eeuwige schande voor een nu mis maticul! Dat 's je vriend Bom, Jaap! En waarom? nietwaar? Die woont op het Water. — Laf! — Een ander dan, Chrisje mag wel mee raden. Daar hangt de laatste prent van de Kroeg. Weten jullie al wie daar tusschen Jachin en Boaz zit, met zyn rug naar het publiek? Jaap houdt vol en blijft kwaad. Chrisje kijkt Klikspaan aan en begrijpt de zaak niet recht. johannes kneppelhout. 337 — 't Is Keschiebie van Harre. — Wie? Kole met eene stem als een bul. — Keschiebie van Harre! Chrisje heel flegmatiek. — Dien heb ik niet gekend. — Ik ook niet. Doodsche stilte. — Vond je die niet allemachtig aardig, jaap! hé, jongen? Ha, ha, ha! Ik lach voor jullie allemaal! Ik vind hem al heel gek! Ha, ha, ha, ha, ha! Hij loopt tegen de tafel. Jaap. — Kom, leg nu niet te malen, je hindert ons hier altijd. — Laat ons in dat geval overgaan tot een anderen toer, die het gezelschap al minder en minder zal bevallen. Jaap, je mist eene medaille! Jaap, die opeens vergeet dat hij boos is. — Hoe zoo? Koop je 'm? En Kole duwt zijne kale kruin, onder het uitspreken der laatste woorden, plotseling en misschien wel eenigszins gevoelig, onder Japies neus, wat geen goed doet aan 't humeur van Japie. — Waarom is does van Staats gekruld? — Omdat hij een krulhond is, merkt Chrisje snedig aan. — In het geheel niet! maar omdat zijn baas friseeren op hem geleerd heeft, en toen de klok sloeg is zijn haar zoo blijven staan. Als jou dat ook eens gebeurde! En de stem des haarsnijders nabootsende: — Zie je does 's mowegens, hai is gekwuwd; zie je does 's avonds, hai is gekwuwd; awtaid is does gekwuwd, awtaid. Arme man, als er ook nog eens belasting op de we's kwam! — Luister dan toch, Jaap, zulke dingen hoor je niet alle dag Hier kwam een leelijk woord. Jaap wordt rood van boozigheidl — Jaap, wanneer opent Van der Chys? — 't Is schande genoeg dat er zoo weinig liefhebberij is aan eene Academie van zeshonderd jongelui. — Dat zeg ik ook, als ik mijne jeneverflesch aankijk. Bellamy had er eene, die heette Jonas, omdat ze elke drie dagen leeg moest. Zoo hoort het. Heb je al eene handteekening van Bellamy? Ik zal er bij gelegenheid eens eene voor je maken. En is er wel een penning op Francina Baane, *) met het randschrift: sic transit gloria mundi? Maar toch wel, hoop ik, op de zilveren bruiloft van je tante? — Jaap, antwoordt Chrisje, die er trotsch op is, heeft al twaalf familiepenningen present gekregen en laatst nog van zijn neef een heelen boel in een zak. Jaap verregaand geraakt: — Het waren munten, Chris! — Nu, zooals jé wilt. — Heb ik je niet al dikwijls gezeid dat er een zeer groot verschil bestaat — Wel ja, komaan! word er nu nog eens pedant bij! 1) De geliefde van Bellamy, door hem bezongen als Filis. ' ' Nieuwe Bundel IV. ,2 338 JOHANNES KNEPPELHOUT. En Kole begint met eene stem, die de glazen doet rinkinken en de menschen stilstaan op straat: De Joodsche wandelaar— — Kole, zwijg toch! Jaap wordt nijdig. — Eerst moet het lied uit zijn. Hij schiiift het raam hoog op en heft weder aan, terwijl eenige so p rani voor de stoep hem nazingen: : De Joodsche wandelaar, — Schei nu uit, Kole! Je moet niet denken dat je een groen voor hebt. — Malle eend! kom je uit de nachtschuit? De groenen zijn dood, en die ze terug wenscht!... Maar zeg mij liever eens, dierbare Jaapmaat, of je de drie gedresseerde arenden wel kent. Jaap geeft geen antwoord en ziet zoo zuur als een citroen. — Ik zal je ze leeren. Hij kruipt hem dicht op het lijf. Chris is te laf om zijn broer te helpen of iets in het midden te brengen. — Primo: die uit de Chüte van Lamartine (deel II, bl. 35), maar daar heb je zeker nooit van gehoord; secundo: die van prins Napoleon — daar mag je wel eens een penning op laten slaan — en, tertio: die daar op den penning op Paganini, die al met pak en zak naar de eeuwigheid vooruitvliegt. Meteen steekt Kole de hand uit, trekt Jaap en passant bij zijn neus en grijpt het stuk brons. Jaap, op den toon van een stout kind dat dwingt: — Blijf er af! Kole houdt den penning in de hoogte. — Ik heb hem laatst van papa voor mijn examen gekregen! gaat Jaap voort, die uit zijn vel springt. Blijf er dan af, met je zweetpooten! Kole met eene stem om van te beven: — Beroerde lammeling, heb ik zweetpooten?: Hij nadert meer en meer. Het kookt bij Japie. Klikspaan ziet een onvermijdelijk gevecht te gemoet. — Ik, zweetpooten? Zeg het nog eens en ik sla je cachueel op je eigen kast op je bek! En, klets! daar keert hij hem zijn kopje kokende thee op het hoofd omen brengt te gelijk eene aardbeving onder de penningen teweeg. Nu wordt Jaap woedend, slaat druipend in het wild, wil Kole na en gooit de tafel met penningen, autografen, theeservies en Chris omver, die eindelijk partij trekt voor zijn broer en kwaad wordt van den weeromstuit Men wordt handgemeen. Klikspaan ,retireert naar de deur. Opeens gaat deze open. De kruidenier verschijnt. Hij klaagt dat het kokend JOHANNES KNEPPELHOUT. 339 water regent in zijne pruimedanten. Wij ontsnappen door de kuiten van den hospes en vallen schaterende van het lachen op straat. — Beotië, Beotië! schreeuwde Kole. Die Piet Kole, hoewel wat ruw, is waarlijk een uitmuntende jongen een opgewonden, opbruisende vent, die veel weet en onder vier oogen zeer ernstig kan spreken, maar voor wezens als de Quaden is hij onbarmhartig. Klikspaan zal niemand na de gegeven schets met de ontleding van het karakter dezer twee Liefhebbers bezighouden. Zonder dat zal iedereen wel weten, bij welke soort ze te rangschikken en kunnen nagaan in welken hoek zij te huis behooren Het zijn zoete jongens, die 's avonds bij een eindje vetkaars zitten te blokken, omdat papa zegt dat lampen voor de oogen schadelijk zijn en dat eindje vetkaars - zoete jongens zijn bijna altijd huichelaars; de hemel beware ouders voor zoete jongens! — al zijn ze uit, laten doorbranden, om de Academische voorbijgangers bij wie zii als werkezels bekend staan, te doen gelooven, dat zij eiken avond op hunne kamer zitten. - Aan niets, sprak Kole, toen wij eenige huizen ver waren, heb ik meer het land dan aan dat zoogenaamde liefhebberen, een woord met eene pruik als een Amsterdamsche burgemeester. Weet je wat men er eigenlijk onder verstaat? Het zonder kennis beoefenen van een vak, 't zij van wetenschap of kunst zonder bepaald en ernstig doel. En wat zijn kunsten en wetenschappen, als zij een doel missen? Verzamelzucht is het, anders niet. Ik bid u, waartoe een kabinet schilderijen, eene kast vol penningen, eene tafel met gravures, dit alles bestempeld met den algemeenen naam van, helaas! rariteiten? zoo ze alleen om zichzelven daar zijn! Eene verzameling moet tot voorbeeld en opheldering strekken, geene hoofdzaak zijn. Maar verbeeld u eene collectie van autografen, de meest nuttelooze bijeenraping die ooit door lediggang is uitgedacht! Schoonheid valt er niet bij te zoeken, en het zeldzame alleen, zooals Van Effen, meen ik, zegt, kan bij mij de plaats van schoonheid nooit bekleeden, hoewel >t geen zich als wezenlijk schoon voordoet van de zeldzaamheid een aanwas van waarde met eenig recht schijnt te ontieenen Bovendien, leven de schrijvers niet juist door hun schrift? Daarom, zoo ik ooit het gekrabbel van mijn medemensch begeeren zou, het zou dat zijn van zeehelden of veldheeren Die mannen van het zwaard wisten nauwelijks wat schrijven was, voor hen was het zetten van hun naam eene zaak van aanbelang, en er zou, volgens deze wijze van beschouwing, nog eene pikante zijde aan te vinden zijn. Maar van penningkunde gruw ik. Vooreerst bevordert zij eene bastaardkunst, de opeenkruiping en vermenging van de graveer-, de teekenkunst en de sculptuur, 't Is beeldhouwen met behulp van perspectief; 't is liliputters bas-relief met diepte van tafe™L • St ^etS,Uit te leere"- Geschiedenis. «8* men, en schermt met dat £ u a ï ' men meent chronol°gie. het stoffelijke en kinderachtige gedeelte der geschiedenis. Kinderen alleen moeten met penningen spelen, evenals om het abé te leeren, met bordpapieren letters. Zoo heb ik er vrede mede Maar vijzel mij de penningkunde niet hooger op. Ook durft men nog aanvoeren dat het 340 JOHANNES KNEPPELHOUT. monumenten zijn, geslagen ter gedachtenis en vereeawiging van deze of gene groote daad of grooten man. Vriend Klikspaan, heb jij veel op met monumenten, die in palmhouten doosjes worden weggeschroefd, in laatjes weggeborgen en die laatjes weggesloten in een kastje; monumenten, voor niemand toegankelijk dan die Latijn verstaat? Penningkunde is goed voor geleerden, maar het volk — en voor dit in de ruimste beteekenis, zijn toch de gedenkteekenen — begrijpt mets van al die spreuken, al die toepassingen, al die fabelkunde^ al die emblemata, al die koude en vreemde allegorièn. Neen, zoo ge van medailles monumenten wilt maken in den waren zin des woords, smelt ze samen, maak ze één met de munten, en graveer op uwe guldens én willempjes, op uwe centen en maffen, de belangrijk, ste gebeurtenis, welke, in het jaar datzij-geslagen worden, voor of in het vaderland is voorgevallen, niet alleen onder de regeering van welken vorst, maar ook onder den glans van welk roemrijk feit zij geslagen zijn. Groot en klein, arm en rijk, zal dagelijks alzoo den roem des vaderlands onder de oogen hebben, het geld waarlijk moneta *) de gedenkpenningen niet enkel metalla zijn. Zoo, als loon in den zak van den 'handwerksman, als knoopen aan het wambuis van den boer, zullen de medailles werkelijk populair, werkelijk gedenkteekenen wezen. Maar wat in mijn oog van nog veel hooger gewicht is, heb ik u nog niet gezegd. Hebt gij wel eens nagedacht, Klikspaan, over de ware oorzaak, die jongens als de Quaden — en van dat slag zijn er zoo vele, hoewel telkens anders gewijzigd — tot dien rampzaligen staat gevoerd heeft? 't Is een gevolg van hunne opvoeding. Het ouderlijk huis fabriceert dergelijke schepsels. De Hollanders hebben altijd wel een beetje op dien weg heen gewild. Kinderen, zeggen malle moers, moeten een liefhebbert}* hebben, en dan krijgen zij van oomes en tantes nesten present: duiten, prenten, horens, schelpen, weet ik wat? en zoo leeren zij kwanselen op de schóól, schacheren spelen met dingen, die, in hunne oogen althans, kostbaar zijn. Zij worden ouder, en dit instinct van de liefhebberij, dagelijks aangewakkerd, groeit aan in kracht en omvang. Kennis van de zaak of liefde er voor hebben ert krijgen zij niet, en wordt hun ook niet ingeboezemd; het is maar de hebzucht, de schraapkoorts, de lust om veel bij elkander te garen, de kanker van ons Hollandsch karakter, die wordt aangezet. De lieve jeugd, welke aan penningen doet, leert al vroeg met goud, zilver, geld of stukken die er veel van hebben, omgaan. Het is eene aristocratische gril, zij eischt eene ruime beurs: dat raden de jongens terstond en het streelt hunne ijdelheid en hun hoogmoed. Als zij uit de school komety, rijj* gm zij niet naar den tuin, stoeien op het gras, visschen, springen, spelen krijgertje of met den hoepel: foei, dat zou ondeugend zijn! Neen, maar als oude liizen;"™je ten zij zich op bij hun kabinetje, kijken, peuteren, zitten boven eene la met goud, blozen van wellust bij het staren op hun rijkdom, maken zich heet op hun schat.; Naderhand gaan die onverdraaglijke poliepgewassen, stomp, beroerd en uitgedoofd, bij drommen naar de Academie, en dragen de zaden bij Zich, die, weldra, als alle onkruid, welig opschietende, den geest der Academie bederven: lauwheid, 1) herinneringsteekénen. JOHANNES KNEPPELHOUT. 341 flauwhartigheid, eigenbelang, welke hen eerst als jonge menschen, later als vaderlandsche mannen zullen kenschetsen. Bekrompen van beginselen, arm aan gezond verstand, achteloos het gewichtigste dat gebeurt den nek toekeerende, gesteld op hun zin en hun gemak, ongevoelig voor alles wat hen niet onmiddellijk raakt, slaan zij het leven in. De richting van hun geest is verwrongen, het zijn stilstaande wateren. Zoo zij iets aanbaden, het zou de middelmatigheid wezen. Eene belangelooze daad wekt hunne achterdocht. Zij twijfelen aan het talent. Wat inderdaad groot is, maakt hen wrevelig, en als de gelegenheid voor hen openstaat, keffen zij het na. Geestdrift is hun vreemd. Zij kennen het genot niet van een ander te bewonderen. Zooals zij zijn in het gewone leven, vertoonen zij zich in hunne studiën. Akelige sukkelaars zijn het, die vergeefs eiken morgen op de colleges zitten en hunne dictaten thuis netjes overscfirijven. Bij velen, bij allen van hun gild, heeten zij toch knap. Het zijn niets dan letterknechts, en zij zullen het blijven: gortentellers, servumpecus — slaafsch vee — allemansdienaars zonder kop noch veerkracht. Alles hangt slap. Op scherpzinnig denken, op manlijk voortgaan, op onvermoeid handelen, op helder en royaal blikken en wikken komt het aan in onze dagen. Wat kan de maatschappij met die duffe, onverschillige, zenuwlooze plantennaturen uitrichten? 't Is vuilnis; weg er mede! Het zijn ventjes van wat kan het mij schelen. Uit de voeten voor den vaderlandschen troep, die ginds aankomt! Zij zijn bang, zij aarzelen hun gevoelen te zeggen; zij moeten, zooals het hun altijd geleerd is, beleefd zijn jegens iedereen. Zij zouden niet gaarne iemand beleedigen. Men moet toegevend zijn in de wereld... Zulke zoutzakken laten eerst alles, waartoe zij aan de Academie geroepen worden, vervallen en in de war loopen, boren collegia, disputen en wat dies meer zij, in den grond door traagheid en vadsigheid, verwaarloozen alle vergaderingen, of zoo zij zich al eens op eene algemeene of faculteits-convocatie vertoonen, doen zij nooit hun mond open tot het geven van een heilzamen of beslissenden raad, maar brengen integendeel eene keuze uit of scharen zich bij het gevoelen, welke strijden met het belang en de eer van het algemeen. Gij weet immers zelf hoe moeielijk het is tot faculteitsvergaderingen, zelfs van de talrijkste faculteiten, ten minste vijf of zes jongelui, die vuur en vlam voor hunne belangen zijn moesten, den praeses medegeteld, bijeen te schrapen. Dat het anders ware! Zoodoende wordt de geest der Academie bedorven, uitgebiuscht, en verdwijnt alle eenheid, alle kracht, alle zelfstandigheid uit het Corps. Naderhand, de maatschappij ingetreden, trappen deze vroolijke jongens alle burgerlijke plichten met den voet en vervullen hunne posten als lammelingen. Zij zijn het, die luieren en dommelen in plaats van te waken, nawaggelen in plaats van aan te voeren, voor alles wat zij boven zich wanen, al was 't het verkeerdste, uit loutere beleefdheid den hoed onder den arm en den neus in de modder steken, ontzien waar het op luid berispen moest aankomen en zitten te bitteren in de koffiekamer van de Hoogmogenden, als 't de hoogste belangen van het vaderland geldt. Deze zijn de geduldigen, de gemoedelijken, de vertrouwenden van den lande, die met neergeslagen oogen spreken van het wijze bestuur 342 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. als van eene geheimenis der kerk, en voor het overige de zaken maar laten gaan, om nog een uurtje langer op hunne sloffen te kunnen blijven aan het hoekje van den haard. „Als—wij—onze—pijp—maar—kunnen—blijven—rooken!" ... Hoe zal er opruimen aan zijn! Maar zoo wordt immers de Hollandsche natie een volk van eigen gatjes kinderen, en, helaas! Staten Praten! — Hoor dien pedanten Kole weer eens aangaan! Het waren een paar Afleggers,*) die reeds drie uren lang uit hun raam hadden gelegen, en Kole schreeuwde wel wat hard. EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 1808—1875. HOLLAND. Qraauw is uw hemel en stormig uw strand, Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, Zorg, dat Europa den zetel der orde, [bloem: U schiep natuur met een stiefmoeders hand, Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem', Toch Héb ik innig u lief, o mijn Land! Land mijner Vad'ren, mijn lusten mijn roem! Al wat gij zijt, is der Vaderen werk; [den, En wat de donkere toekomst bewaart, Uiteen moeras wrocht de vlijt van die hel- Wat uit haar zwangere wolken ook worde, Beide de zee en den dwing'land te sterk, Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard, Vrijheid een' tempel en Godsvrucht een Land, eens het vrijst' en gezegendst' der In Zweden, 1832. [kerk. [aard'. AFSCHEID VAN ZWEDEN. Mijn boot ligt schomm'lende op de ree; In 't deinzend blaauw mijn blik ontschiet Maar eer de zee . En louter golven om mij klotsen, — Van u mij scheide, Versmaad des vreemd'lings offer niet! o Land! Waarin des winters hand Vaartwel! vaartwel! mijn ziel vergeet Zijn glinsterende tente spant, In lief noch leed En toch de geest van 't Oost mij beidde; U, verre Vrinden! Die, schoon hij in uw barre lucht,. M ,,, Mij heugt, — Noch palmwijn biedt noch dadelvrucht, Een blijde droom der jeugd — Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde Uw heusche zin, uw gulle vreugd, En door der vriendschap zoet genucht Elk uur dat ons bijeen mogt vinden, 't Gemis van 't lief te huis vergoedde: Op grijs gebergte, in lomm'rig dal, o Svea-land! o gastvrij oord! Aan feest'lijk maal, bij hoorngeschal, Uw lof galme in mijn afscheid voort, Natuur en weelde 't zaam genoten! Eer nog uw gordel bruine rotsen Of, liefste erinn'ring boven all', 1) Studenten, die door „sjouwen" en „dweilen" hun studiën niet voltooien; die „het afleggen." EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 343 De harten voor elkaêr ontslotenI Drage ik de hoop des weerziens meê: 't Zij spieglend meir of statig woud Onz' vriendschap trots' de vlugt der jaren! Getuige was van zoeten kout, Verrast mij 1 Rust op reis naar 't Zuid Getuige was van zoeter fluist'ren, Een wijle in onze vlakten uit: Als 't rijk gestarnte van uw trans Mijn welkom zal aan d' Amstelboorden Een teedrer bede mogt beluist'ren U streelen in het zoet geluid Dan loof gespeel of golf gedans! Der zangerigste taal van 't Noorden 1 — Koom' tot mij, wie als balling zwerv' Weest nog gekust, weest nog gegroet! Uit Svea's lucht, van Svea's erf: Laat uw gemoed Ik zal hem vragen noch verwijten Mijn beeld bewaren! Wat kruh hij draag', wat drift hij boet', Op zee Maar van uw jongste beê mij kwijten, Ter vaderlandsche ree Hem troosten als uw vriend, uw bloed! 1832. DE JONGE PRIESTER. I. De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen, Een enk'le, laatste straal, doet nog de spitse glimmen Van d'ouden torentop, Al flaauwer wordt de glans, het heilig kruis genaderd En blaauwer schijnt de vliet en bruiner het gebladert En de avondster gaat op. 't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde, Het westewindje strijkt zijn vleugels in de gaarde, Het beekje murmelt niet, Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen Der nachtegalen lied! Verzoekingl wijk van mij... als hadde ik haar bestreden, Als waar 't ge tij boek straks mijn vingers niet ontgleden In 't gretig gade slaan: Als volgde ik 't jeugdig paar bij 't in de schaaüw verdwijnen Met mijn gedachten niet, tot ze op dat pad herschijnen En hand in hand nu gaan. Voort uit deeZ hof van lust! voort naar mijn naakte celle! Waarin geen landschap mij met liefdesdroomen kwelle, Waarin ik, op de kniêh, Den Heiland 't zelfverwijt in tranen toevertrouwe, Tot Hij me van omhoog, bewogen door mijn rouwe, Vergevende aan zal zien! 344 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. II. Hoe aarz'lend rigten thans naar 't kruisbeeld zich mijn schreden; Al namen ook van hier mijn dankbare avondbeden Zoo vaak haar zoete vlugt; Wat durve ik 't bij den schijn van 't reine was genaken, Is tot Zijne eer, als dit, verteerende te blaken Nog mijner ziele zucht? Heb deernis, Gij, die mij van schendig vuur zaagt gloeijen, Die weêr mij aan uw voet ziet blozen om de boeijen Waarin begeert' mij ving; Heb deernis als waarmeê Gij op den jongling staardet, Dien door Uwe offerbeê zijns rijkdoms Gij vervaardet, Die weenend van U ging! Bewaar me er voor, o Heer! die mij 't gelaat bedekke, Dat immer, hem gelijk; tk me aan den strijd onttrekke En reddeloos verdwaal; Eer onze klagte rijst, kent Gij reeds onze nooden, Stil ook de mijne dan, beschaamd tot u gevloden Opdat Uw kracht mij staal! 'k Heb voor geen menschlijk oor een zucht mij doen ontglippen, De drift heersche in mijn borst, de vrede is op mijn lippen, De wereld prijst me vroom, Och! ijdle glorie, dat haar oordeel ik durf tarten, Daar Gij een reinheid vergt, die voor geer toets des harten Tot in ons mijm'ren schroom! III. Wat eisch:! in 's levens bloei het leven te verzaken, Omhoog, omlaag natuur de liefde te zien smaken In alle land en lucht; En toch, ondanks 't besef der namelooze weelde, Waarmeê ze om strijd de plant, het dier, den mensch bedeelde, Te gruwen van 't genucht! Verloofden hand in hand, bij 't knielen, te doen leggen Om, 't huwlijk wijdend, tot de zaligen te zeggen: „Voor de eeuwigheid zijt ge een!" Terwijl we in ons gemoed de bitt're klagte smooren: Geen rozenwinde als die zal ooit uw stam behooren, Altijd, alom alleen! EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 345 Een blos van hooger heil te roepen op de wangen Der moeder, die haar ai houdt in haar kind omvangen, Die 't voor der. zegen beurt, En niet gegriefd te zijn als wij dien plegtig spreken Dat nooit zoo lief een wicht ons d'anmpjes toe zal steken, Wij, eiken band ontscheurd! Voor 't hoogste schoon de zuil in koelheid te gelijken, Elk blijk van huislijk heil, als waar 't een slang te ontwijken, En 't echter daaglijks zien, Om 't and'ren en niet ons te wenschen in gebeden Is zwaarder dan de proef des kennisbooms in Eden; Heer! laat mij haar ontvlien! IV. Waar doolde ik, boet'Iing, heen in 't fluist'ren van die woorden? Ik koos het haren kleed, ik greep de geeselkoorden, Ik zwoer Hem willig trouw, Ik bad om in de schaauw van 't hoog altaar te rusten, En nu, waar is de krans die, na den dood der lusten, De Kerk mij vlechten zou? Eens scheen hij mij zoo na, als waar' hij reeds gewonnen I In reinheid zweemde ik toen naar 't zuiver vocht der bronnen Of 't zilver van dat kruis; Ach! ik vermoedde niet, waar ik als koorknaap knielde, Dat immer and're gloed dan vrome 't hart bezielde Der dienaars van Zijn huis! Och! had mijns vaders hand den sluijer van het leven Voor 't vurig jongske toen bedachtzaam opgeheven Of kloek mijn beê weêrstaan, Dan kromp mijn borst nu niet bij 't zien der tempelwanden, Dan greep me, op 't onverwachtst, 't Hoogwaardige in de handen, Geen koude sidd'ring aan. Wat legge ik hem te last? Schat mij de Heer niet schuldig Als ik mijn eed Hem breek, als ik maar half Hem huldig,: Wanneer zoo laauw ik strij? Verstommen mag mijn mond, doet Hem Zijn liefde toornen, Maar zie, van dat gelaat, zoo wreed gekroond met doornen, Spreekt louter medelij! 346 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. V. Ach! waarom werd, in steê der liefelijke waat'ren Die, door de zon bestraald, hier vonklende om mij klaatren, Ginds spieglen onder 't loof, Niet zulk een wilde vloed beschoren aan mijn snoeren Dat iedre mijmering op rotsen mij zou voeren Voor elk gejammer doof? De zee, - de woestenij, - ontbering en gevaren, Een prediking van 't kruis bloeddorstigen barbaren, - Een honderdvoude dood, "Hoe zouden zelfs in mij ze een godsgezant ontwikklen, Hoe tot een moed en trouw, hoe tot een ijver prikkien Als die der Heil'gen groot! Mislei 'k mijzelven niet, die op de verste stranden Geen hut aanschouwen zou gebouwd door menschenhanden Van loover of van leem, Dan om, wat hitte of koude ook 't arm gezin deed lijden, Beminnend en bemind, den wilde te benijden Tot ik van schaamt bezweeml Hoe verre ik vlugten mogt, wat zou de vlugt mij baten? Ofschoon ik heiligdom en haardsteê had verlaten, Den vijand niet ontvloön, Die allen vrede mij meedogenloos doet derven, In wiens bestrijding ik als martelaar zal sterven, Maar zonder martelkroon! VI. Dat ge arendswieken hadt, gij, jammervolle jaren! Die kruipende om zult gaan, eer dat mijn bloed bedaren, Mijn hart berusten zal; Eer ik, de marteling met 's werelds lust te boven, De taak mij toebedeeld aanbiddende leer loven Benijdenswaardst van aUM Op aard' van de aarde niets te hopen of te vreezen, - In 't droef omlaag de gids naar 't Wijd omhoog te wezen, - Een zuivre liefdevlam, Wat aêmt den goeden strijd in 't stof te leeren strijden» 't Verdorven menschenkroost dien hemel weêr te wijden Waaruit hét oorsprong nam! EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 347 O lieflijk ideaal! de kleenen en de grooten Al wat te droef geleên, al wat te dwaas genoten, Al wat gezondigd heeft, Ook na den diepsten val meewarig op te beuren, Tot door de duisternis van wie het bitterst treuren De hoop verrassendst zweeft: Volkomen priesterschap! alleen voor 't heil'ge blakend, In zelfverloochening zijn hoogste weelde smakend, Van alle zwakheid vrij, Zult ge ook op mijn gemoed uw zoete zege vieren Eer dunne vlokken sneeuws mij om den schedel zwieren In 's levens wintertij? VII. 'k Heb bloem bij bloem des velds zien vóór den tijd verwelken Dewijl geen zon haar blaên, dewijl geen daauw haar kelken Verkwikt had of gestreeld, Hoe mild natuur het vocht ook tot de kiem deed vlieten En lichts genoeg bedeelde om vrolijk op te schieten; Ik groete in haar mijn beeld! Toch was het telkens me in die wanhoop of: Niet verder! Vermanend tot mij klonk; ik zag den Goeden Herder Die 't afgedwaalde zocht, En hief nog nooit vergeefs tot Hem de smeekende armen; Verlosser! zoudt gij U niet andermaal erbarmen Hoe zwaar ik struik'len mogt? Uw dienst kan voor de zucht naar rang en roem behoeden, Het goud lokt luttel aan wien vriendenzorg wil voeden, Doch 't hart behoudt zijn stem; Wat moederborsten zoog voelt menschendriften zieden. En vergt de Kerk dat we U haar vuur ten offer bieden, Geef Gij die eischen klem. Onmeetbaar schijnt het rijk der zeeën aan onze oogen En grenzenloos 't azuur wanneer de zon die bogen Verbreedt door stralend goud, Oneindig zijt slechts Gij in wondren van genade! Leer mij dat ik in haar, in hemelsch licht mij bade Voor 't aardsche duister koud! Gothenburg 1831. 348 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. I. Statig, trots zijn schrale kuiten, Stapte door de iindenlaan Meester Jochem rondziende aan; Was met heel zijn hart hij buiten, Soms verrukt en steeds voldaan? Streelde hem der voog'len fluiten? Wist hij 't wieg'lend spel der blaên Oa te slaan? Schoon de wildzang overvloeide Hagen uit en dreven in, Wien zijn zoetheid 't oor er boeide, Voor geen melody der min Had hij zin: 't Was of hem zijn aanschijn gloeide, Olinst'rend dacht hij zich zijn kin! Ijlings aan den zak onttogen Zwaaide een groote witte doek Wuivende uit haar eiken hoek, Om dat badende af te droogen: Onder 't pogen Waren mees en muschje zoek. Vink en sijsje weggevlogen; Enkel klonk nog uit den hoogen 't Onheilspellende: koekoek! Schoon de gulden zonnestralen Zwierden door het loof gordijn, Om, in zoeten schemerschijn, Rond te dart'len, af te dwalen, Om bij knop of kelk te dralen Bloemenstreelsters als ze zijn: Meester Jochem, die wat rustte Van zoo zwaar een wandeling, Had geen oog voor 't schalke ding Dat een poosjen zich verlustte In der veldviooltjes kring, 't Qeurigste er het weeld'rigst kuste En op 't mosbed sluim'ren ging! Waar' hij niet in toom ontsteken 'Wijl te dwaas dat zwervend licht Wil en wensch bleek toegedicht, Bijster had hij opgekeken; Of u over 't stralen breken Met een lange les verpligt: MEESTER JOCHEM. Wars toch was de man van spreken Werd er niet door onderngt Nut gesticht! II. „„- 't Vierde spoor, - ge kunt niet missen, „„- 't Vierde loopt op Meerhof uit."" „Maar de drommel haal' den guit! „Regts of links? dat liet hij gissen; Wel verbruid! „Is 't niet of de stralen sissen „Hier waar tak nog twijg ze stuit? „Jochem! neem'een kloek besluit!" En de Meester - ,met deez' woorden Fluks den zijweg opgetreên, Die, door jeugdig hakhout heen, Nu ten zuiden, dan ten noorden, In de glansen die er gloorden, Eindeloos te kronk'len scheen, Waande dat hem schichten spoorden, Stoof nog nooit zoo rap ter been: Foei van kreten 1 foei van klagten! Naar wat lommers mogt hij smachten, Haken mogt hij ttaar een dronk, Dra zou zoet het zuur verzachten Als de gastvrouw thee hem schonk! 't Was of reeds haar welkom klonk Waar de leuningstoel bleef wachten... Hoe het doel hem digter blonk! Onder 't borstbeklemmend stijgen Viel er wijzers niet te doen Dan wanhopig hoop te voên! Zie, daar ging de grond aan 't nijgen, Breeder werden vast de twijgen Van dat glooijende plantsoen; Bleef hij nog een omzien spoên Poozen zou hij van het hijgen, Ginder, in dat somb're groen, Welk bedriegelijk visioen! Eind'Iijk in de schaaüw gekomen, Eind'lijk door de luwt' verkwikt, Kaatst de helderste aller stroomen Er 't gewelf dier oude boomen Donker weder waar hij blikt; EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 349 Maar hem schrikt! Eensklaps zwiert en bruist dat water, Stijgt en wolkt dat blanke vocht Ziedend uit die schemerkrocht, Welk een daverziek geklater! „Wie beginnen daar hun togt ?" Vraagt de Meester, bij 't geschater Galmend langs den oeverbogt: Tot de golven dartel stuiven, Paarlend' waar het duister zwicht. Tot hem armpjes tegenwuiven, Minnewicht bij minnewicht Schildrig 't kroeze kopje rlgt Naar zijn dol verbaasd gezigt! III. Voor den schoonheidszin wat weelde! Jonkheid, zich genot bewust, Veel te vreemd aan alle rust Dan dat ooit de kunst ons beeldde Hoe de stroom haar koost en kust: Overmaat van levenslust, Die uit blijde schalkte speelde, Dra door bloote schaamt' gesust! Meester Jochem vond het naakte - Als zoo vele kiesche liên - Ergerlijk om aan te zien, Maar, hoe zeer hij 't schouwspel laakte, Ging den gruwel hij ontvliên Wie zou zich ten gids hem biên? „Jongen!" riep hij - kwade jongen! Hield hij in, al viel 't hem zwaar - „Zeg, ligt Meerhof hier of daar?" Halverlijfs den vloed ontsprongen, 't Lange goudgelijke haar Vonk'lend om het schouderpaar Of een watergod hij waar', Galmde 't uit de frissche longen, Wees hem 't glihst'rend handgebaar „Regtsomkeert, en voort dan maar!" Waartoe zoude ik u vertellen Hoe de Meester steende op 't pad Dat hij andermaal betrad? Zoovéél jammers vergezellen, Waar' met ijd'Ie klagte ons kwellen; U hem voor te leeren snellen, Even of gij wieken hadt, Gun me dat: Onder 't loofdak veler beuken Hoort ge zoete melody, Suiz'len lieven u voorbij, Voelt ge vast de hielen jeuken Om te hupp'len zoo als zij, Die er 't mollig mos niét kreuken,' i Reiende, even vlug als vrij, Onschuld, vreugde, harmony! Schoon ge uw ernst nooit prijs woudt ge ven Aan de wuftheid van een bal: Wild geflikker, woest geschal. Paren, Aemloos voortgedreven, Boezems, die van hartstogt beven,; Blikken, lokkende ten val, Wijsgeer, als ge zijt gebleven In den vensterboog der hal, Toch verlustigt hier o 't zweven, Trots uw stroefheid danst gij al! i Vreê des harten schiet zijn straten De oogen uit van hèel dien stoet, - Wieg'lende op der toonen vloed, Als het lelietjen der dalen 't Op den aem van 't westen doet, Meester Jochem! arme bloed, Wend den voet! IV. 't Is te laat! - De luchte reiën Spoeden wederzijds reeds aan Tot ze een bloemkrans om hem slaan: „Laat ons" - klinkt het - „laat ons meien!" - „Pater! gij moet knielen gaan!" Hoort hij fluks de flinkste vleien, - „Ik, uw nonnetje, blijf staan, „Ruimt de baan!" En de lieve meisjes zingen D'ouden deun met luide stem, En de vlugge beentjes springen Of zij naar den hemel gingen: Meester Jochem in de klem Laat zich tot een zoentje dwingen Neen, de stoute weigert hem! - „Liever bleef ik eenzaam treuren „In mijn stille kloostercel, 350 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. „Dan dat ik mij op liet beuren „Door zoo suffend een gezel; „Tronies zuur als edik steuren „Al het prettige van 't spel; „Pater Ernst! het ga je wel!" Blanke en bruine lokken stoven Eensklaps suiz'lende, uit elkaêr, - Verder toog de blijde schaar, Verder door de groene hoven Vlinderswijze of paar aan paar, • Meester Jochem zuchtte zwaar: „Wie zou't van een kind gelooven? „Dat ik al op Meerhof waar' 1" 't Was niet verrel - Lieflijk blaauwde, Waar het dichte lommer dook Naar de huizing die 't beschaauwde, Niet des steenkools vuile smook, Die zoo menig oord benaauwde Sedert de industrie ontlook, - Neen der turven ijle rook; En des meesters stap vergaauwde, Maar zijn ergernis wies ookl Langs een kersenboomgaard rigtte Hij de laatste, zwaarste schreen, — 't Glanzig, gladde loover zwichtte Voor den wind die 't opwaarts ligtte, — Watertandde hij met één Rijp als reeds die roodheid scheen? Eens nog, neen, Hoe de boosheid hem ontstichtte! Zag hij niet door de oop'ning heen, Trijntje in Japiks arm gegleèn? Moederziel met hem alleen! V. Uit den kamperfoelieregen Uit der winde bloesempracht Juichte, vroeger dan verwacht, 't Welkom Meester Jochem tegen; Was de zure togt volbragt? Op een veldstoel neergezegen, Eer gevallen en onzacht, Had hij naauwlijks aêm ter klagt: „Hoe ik smacht!" China's frissche laafdrank vloeide Langs zijn dorre lippen neêr, Of het vocht slechts zand besproeide Gaf hij 't kopje, - keer op keer Ijlings leêg - der gastvrouw weêr: ,,'t Schijnt, dat u de zon verschroeide, ' „Ook is 't waarlijk warm, Mijnheer!" „„Warm ? Mevrouw! zeg heet, maar 't loopen „„Ware een beuzeling geweest, „„Voelde ik niet altijd mijn geest „„Op het land tot gramschap nopen: „„Wat valt van een jeugd te hopen „„Die niet leert, niet schrijft, niet leest ? „„Foei! zij tiert hier als een beest!"" En het zondenboek ging open, Dans of bad, wat schold hij 't meest? 't Is om 't even! 't Was de klagte Aller Censors van de jeugd, Of de schooltucht kroost verwachtte Wars van vrijheid, wars van vreugd, En 't haar hoogste taak niet achtte Lust te louteren tot deugd Door vereed'ling van geneugtl Welk een preek! De gastvrouw lachte. Hoe haar wijzer wenk mij heugt! Spelend met haar jongste wichtje, Dat zijn handjes dartel sloeg Aan het tuiltje 't geen zij droeg, Gaf zij 't minlijk aangezigtje Al de kusjes die het vroeg; Voor wie oor had les genoeg! 't Rusten in 't prieel beloonde Meester Jochem 't wand'len niet: Dacht zij, - starend naar 't verschiet Waar een eik den heuvel kroonde, Heerscher in het luchtgebied: Zoo ik schop en wip hem toonde Die 'k mijn jongens maken liet, Ligt dat weêr zijn ernst zich stiet! Of ik hem den weg ging wijzen, Waar hij, na zooveel bedils, Stofte vinden zal tot prijzen, Pijp en wijn en keur van spijzen? „Volg mij", sprak zij onder 't rijzen, „T'huis zal 't klaar zijn :elkwatwilsl' EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 351 MOEDERROUW. Maand en dag zijn weêrgekomen, Maand en dag, zoo bang, zoo wreed; Straks een jaar werdt ge ons ontnomen, En nog lijde ik wat ik leed! IJdel bleek der vriendschap wanen, Dat in meêgeschreide tranen, In vertroosten en vermanen, 't Wee allengs verzachting vindt: Ieder avond, ieder mórgen, Onder zegen, onder zorgen, In 't verkeer en in 't verborgen, Hijgt mijn hart naar u, mijn kind! Zoo de nacht mij rust doet smaken, 't Leed is nieuw na elke rust! Immers worde ik bij 't ontwaken Weêrlichtsnel 't mij weêr bewust! Niet het hoofd omhoog geheven, Of gij beide lot en leven Koninklijk de wet mogt geven, Bloeijend beeld van kracht en moed! Neen, met sombere afscheidsblikken En een stem, wier veege snikken Mij doen schreijen, mij doen stikken, Brengt ge uw droeven uchtendgroet. Offer boven moederkrachten Scheen mij, schijnt me uw dood een roof; Voor mijn kreten, voor mijn klagten Vlood het huiverend geloof! Laat er bitt're tranen leken, Van berusting valt te spreken, Waar de liefste banden breken, Waar het kind zijne ouders dierf; Maar de vromen zelfs verstommen Als zich stramme schouders krommen, Niet 'wijl de asch heeft uitgeglommen, 'Wijl verwachting blakend stierf! O mij bleef nog menig zegen, Gade en kroost getuigt er van; Maar dus lief en leed te wegen, Is 't een moeder die het kan ? 's Hemels meêlij' duldt de zonde, Schuilt ze in 't bloeden van die wonde; Staar ik onzen disch in 't ronde, 'k Zie de plaats slechts waar ge ontbreekt; En wanneer, op hoogtijdsdagen, Schalkte en scherts den wedstrijd wagen, Hoor ik in 't gejuich u klagen, U, die nooit weêr tot ons spreekt. Anders is eens vaders smarte, Anders eener moeder rouw: 't Hoofd des mans gebiedt zijn harte, Naar het harte leeft de vrouw. Om zich fierer op te rigten Leert de slag den sterke zwichten; Hem toch roepen honderd pligten, Welvaart, glorie, nageslacht. — Onze wereld ligt verscholen In de panden ons bevolen, En als 't graf die houdt verholen, Houden wij bij 't graf de wacht! Echter weet ik, dierb're gade! Hoe dat heerschen op 't gemoed, Hoe die ijver vroeg en spade Wordt gewroken en geboet! Niet alleen als uit mijn treuren Mij uw teêrheid op wil beuren, Hoor ik 't leed u 't hart verscheuren, Hoor ik tranen in uw stem; Slechts één naam blijft in uw droomen Over bleeke lippen komen, En die naam, zoo vaak vernomen, Is de zoete naam van hem! Onze glorie is geweken En gevallen onze kroon! Laat mij tuigen, laat mij spreken Van den lieven oudsten zoon! Gun mij, droeve, dat ik rouwe, En de moeder en de vrouwe Kwijt zich met te grooter trouwe, Allen alles, weenend — waar, Tot een hooger licht zal dringen Door de vale schemeringen, Die mijn zoet verschiet ver vingen Sints ik neêrzonk bij de baar. 352 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Voer' de toekomst op de bede, Die ik voor mijn dierb'ren slaak, Voer' ze vreugde en voorspoed mede Zonder dat mijn ziel die smaak; Breng' de wiss'ling der saizoenen Velden, die van zegen groenen, Bloesemgeuren, bloemfestoenen — Maar gedoog het dat ik schrei, En al duldend, en al dragend, Zaehtkens als de herfstnacht klagend, Niets van wat vergaat meer vragend, Mij met beter wiss'ling vlei. Eerst'ling! die mijn ziel vervulde Met zoo groot een dank aan God, Of zich 't paradijs onthulde In het moederlijk genot; Eerst'ling! die omhoog gevaren Nu den nacht mij op moest klaren, Maar mij somber aan blijft staren, Van den schrikb'ren doodstrijd moê, Lach mij, als mijn boei zal breken, Lach mij bij 't genade smeeken, Lach mij ten vergevingsteeken, Engel, op mijn.sterf bed toe! 1857. HAESJE CLAESDOCHTER OP 'T PRINSENHOF. ») Haesje Claes, die 's werelds hulde Plag te ontvangen in haar bloei, Wijl de zee geen schepen duldde Daar haar wimpel niet van woei; Haesje die een huis zich bouwde, Dat paleizen overtrof, Haesje kwijnt nu, arme en oude, Weg op 't stille Prinsenhof! Ieder waant een klagt te hooren, Ieder vreest verdiend verwijt; „Heb ik," ruischt het in onze ooren, Schoon zij statig verder schrijdt, "Heb ik daarom vest en wallen "Viermaal uitgelegd gezien, "Dat gij dus die laat vervallen, "Traag van handen, slap van kniên? Heugenis van beter dagen Scherpt den angel van het ieed! Heeft zij stof tot bitter klagen, Die zich weêrgalooze weet? Echter laat zij van haar lippen, Ernstig op elkaêr gedrukt, Vrage noch verzuchting glippen, Licht het grootst, nu diepst zij bukt! Dan alleen als ze, onder 't stromp'len, Hoog of laag gemeen op straat Woorden van beklag hoort momp'len, Overschrijdt haar wee de maat: Om ziet ze, en de dwergen schrikken Voor de stralen uit die wolk: Vindt het toornen van haar blikken Fluks in elks gewisse een tolk? "O verbasterde gemeente! "Waarom rees in kerk bij kerk "Vroed- en vroomheidspraalgesteente "Beide tijd en nijd te sterk, "Als de lust voor elke ontwikk'ling "U met vrijheidsliefde ontvlugt? "Louter ijs voor hooger prikk'ling, "Blakend vuur voor wuft genucht!" ""Welvaartsbronnen zijn verloopen!" "Zou ik gram zien, was het waar? "Blijkt niet, gaan uw kisten open, "Ieder vorst uw schuldenaar? "Hooger steigert vast uw weelde! —" Maar de stem sterft in 't verschiet, Want, hoe gruwzaam ook misdeelde, Haesje vloekt haar kindren niet! 1) Het gemeentebestuur van Amsterdam houdt, sedert Koning Lodewijk het Stadhuis in paleis verkeerde, zijne zitting op het voormalige Prinsenhof; Haesje Claesdochter, hier voor de Stedemaagd genomen, stichtte het Burgerweeshuis. EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 353 Broeders! zal zij langer treuren Slechts vernieuwing kan behouden, Om haar oudst, haar deeglijkst kroost? Achter raakt wie stil blijft staan; Of het grijze hoofd weêr beuren, Wedstrijd was de lust der Ouden, Door een jonger teelt getroost? Wedstrijd in het voorwaarts gaan 1 Andre tijden, andre krachten. Wie den moed heeft dus te stieren, Houdt zij 't oog op ons gerigt, Wordt geen minder krans beloofd, Half vertwijflend in 't verwachten... Dan den schedel mogt versieren Wie zijn regt eischt, doe zijn pligt! Van een Bicker of een Hooft! Zou een enkle 't kwaad beteug'len? Ieder repp' zich koen en knap! Dan eerst krijgt de handel vleug'len, Invloed dan de wetenschap! Schande zou op allen kleven, Als na luttel tijdsverloop Haesje Claes niet op mogt leven, Maar de schimp werd van Euroop! 1855. MOUNT VERNON. 1799. Schoon zijt ge, schoon, gij, ondergaande zon! Omhoog het zwerk des winters prachtig kleurend; Omlaag, waar reeds de jagt des sneeuws begon, Het pijnenwoud in dubblen luister beurend: Schoon, heinde en veer, dat zilverig verschiet, Dien breeden stroom opwekkende ten lied, Ten lofgeruisch, dat hulde brengt voor hoede, Als in deez' streek u ieder avond rees, Van d' eersten dag dat God uw weg u wees: Gij, trots dien togt van eeuwen nog niet moede! Gij, even sterke als in den bloei der jeugd! Gij gister, heden, morgen staag dezelfde, Als toen dit oord eene eenzaamheid zich welfde, Waarvan geschicht noch overleevring heugt; Als toen gij hier het hoofd der roode huiden Uit wichlarij der blanken komst zaagt duiden: Als thans nu zich, aan gindschen vensterboog Omschaauwd door 't loof van eiken en van ceedren, Een stramme hand ten lest vaarwel bewoog, Dat, schoone en sterke! ook u zelfs mogt verteedren! Wie 't grijze hoofd naar u daar stervend hief, Het welkom licht ontwarende aan zijn voeten, Nieuwe Bundel IV. 23 354 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Hij had u lang, u reeds als jongeling lief, Als hij uw blos 't gebergte zag begroeten! Wat zijt ge er vaak zijn hooggestemden geest Een spiegelbeeld voor 't volksbewind geweest! Gij mogt een wijle alleen den kruinen lichten, Dra steegt ge, en in uw weelde dreef het dal; Tot in de kolken van den waterval, Tot in der rotsklove ontoegangb're schichten, Het daagde alom! Er ruischte een profecij In 't ochtendkoeltjen: „allen, alles zeegnend, „Niet dezen slaafsch, niet genen stuursch bejeegnend, „Voere eens gelijk de wet hier heerschappij!" En peinzend vouwde hij de handen zamen, Of vroeg weemoedig zich: waarom toch kwamen Gedachten als dezulke bij hem op, Der weduw zoon, die luttel 't zijn mogt heeten, En woud en stroom van d' een tot d' andren top, Maar niet de magt van vorsten had te meten! Waarom? de tijd slechts antwoordt op de vraag, Waartoe de in schijn ons lot zoo vreemde prikkien En 't juk, waarvan geen jonkheid zich beklaag, Gemoed en geest, ons onbewust, ontwikklen! Of giste hij, toen zalig in den schoot Der huwlijksmin hij 't leven hier genoot, Waartoe zijn hand in vast vergeten dagen De blanke kling deed bliksmen uit de scheê, En westwaarts, steeds meer westwaarts van de ree Den standaard van den luipert had gedragen? Waartoe hij sinds mogt wisselen van stand, Den tabbaart plooijende om de slanke leden, Als 's ochtends vroeg zijne akkers rondgereden, Hij 't werk des daags beschikt had op het land? Wie spelde 't hem, eer nog 't noordoosten stormde, Dat hij ten loods der veege hulk zich vormde? Dat de eigen dwang, die aan zijn voorgeslacht De vrijheid dorst betwisten van 't geweten, Hun nakroost hier weêr te onderdrukken dacht En slechts zijn knods 't zou vrijen van die keten? Gij, schoone! die omsluijerd ons nog blinkt, Een weêrschijn van uw glorie op de wolken, Uw wachtrenstoet die ge, als ter kim gij zinkt, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 355 Herscheppen zult in schittrende afscheidstolken, Gelukkige! gij volgt gerust de wet Van 't wordingsuur des stelsels u gezet. U foltert nooit de wreede strijd van plichten, Waardoor het harte ons arme menschen breekt, Als 't in ons binnenst spreekt en wederspreekt; Uw last is zoet: de wellust van te lichten! 't Is ook omlaag der eêlsten ónzer taak: Maar werd uw baan u blinkend voorgeschreven, Hun is de keus, de hagchlijke, verbleven: Wat weg het wist de zege borgt der zaak! En welk een leed daar in zijne uiterste ure Die grijsaard ook wegkrimpende verdure, Die strijd haalt niet bij den geduchten kamp, Waardoor hem 't bloed van schrik in de aadren stolde, Of hij de vaan des wederstands ten ramp, Of tot den eeuwgen roem zijns volks ontrolde! Wie 't oproer scheldt, dat kondt de klagt niet aan, Langs heel de kust van Noord tot Zuid vernomen, Als straffer steeds van over de' Oceaan, Bedreigingen op tal van beden komen! Hier, opstand, hier? wanneer ge blijk verlangt, Hoe heel dat volk aan 't zoet verleden hangt, Ga om door 't land, — al stiet de wreede moeder Haar deeglijkst kroost het huis, het harte ook uit, Der wilde zee, het wilder woud ten buit, De Americaan bleef de' Anglosax een broeder! Vermeetlen, zij? hoort ge uit den breeden kring, Van wie 't gezag den diepSten eerbied dragen, Een enkle stem van schennis zich beklagen? En echter dreigt, toch komt de omwenteling! Vrees, liefde, trouw, schoon ze in ontelb're vormen Het hart der schaar van alle zij bestormen, Af stuiten zij, af, op 't gevoel van regt, Ons allen onvervreemdbaar aangeboren, Door hooger hand in 's menschen borst gelegd, Om vaderland en vrijheidszucht te schoren! O Washington! 't moet dus uw grooten geest, De weegschaal van den oorlog in uw vingren, Uw vromen zin te moede zijn geweest, Schoon de evenaar geen ommezien mogt sllngren, 356 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Schoon weêrlichtsnel de tongstift oversloeg Ter zijde die Europa's kansen droeg! Wat hadt gij om den schepter op te wegen Van 't weêrgaloos voorspoedig Eilandrijk Die, drietand van de zeeën te gelijk, Heel 't Oosten voor zijn wenk zag neêrgezegen? Een strooke gronds, bedwongen wildernis, U heilig om der vaderen gebeente, In schaamle steên een goêlijke gemeente, Voor wie de vlijt des levens voorwaarde is! Een handvol volks, wat wakkre burgerlieden, Getroost, gezind hun leven veil te bieden, Met hoofd en harte in 't onversaagde lijf... "Wat heb ik," dus besloot ge, "meer van noode? "Mits ons 't geloof aan onze roeping blijf, "Dan kómt de kracht wel onder 't kruis van Gode! Aandoenlijke eenvoud, neen, verheven hoop! Die echter met de wapening niet marde, Toen staatszucht dra in onoplosb'ren knoop Het weefgetouw der maatschappij verwarde. De teerling bleek geworpen op den dag, i Die Franklin 't laatst aan Chatham's zijde zag! Westminster neeg verrukt de luistrende ooren Der wijsheid die zoo vaak het staatsroer hield, Maar, nimmer nog door heilger vuur bezield, Welsprekendst voor uw weerstand zich deed hooren! Wedijvering van kennis en van kunst, Die zelfs het koel gezond verstand betoovert, Maar toch het hart des konings niet verovert, Noch dat des droms, die jagt maakt op zijn gunst. Ach! 's hemels vuur viel ligter af te leiden Dan 't zulk een brein te leeren onderscheiden, Waar 't schijnbaarst regt het gruwzaamst onregt wordt! "Het zwaard beslecht'!" — het zwaard vliegt uit de scheede, En Lexington ziet burgerbloed gestort, En Hessen's slagtvee landt op New-Yorks reede! 't Beproevingsuur uws mannelijken moeds Sloeg honderdmaal in tal van bange jaren, Onwankelbaar ook bij den wreedsten toets, Aanwassend met het barnen der gevaren! De lukgodinne, in 't eerste u zoo getrouw, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 357 Betoonde naauw zich wisselzieke vrouw, Of bij den smaad, door haatren uitgestooten, Dien gij, te groot voor schimp, zoo kalm verdrbegt, Werd ander leed, werd bitterder gevoegd, De laauwheid was 't van land- en leedgenooten! Hun geestdrift bleek deez' winterzon gelijk, Een wijle schoon en schilderachtig stralend; Maar dag aan dag aliengskens vroeger dalend, Tot duisternis triomf viert in haar rijk! Wie ooit met dank der menigte zich vleide, Gij vroegt dien niet ten loon voor uw geleide, Wat ge eischen mogt, het waren trouw en tucht; Ge zaagt uw hoop op beide wreed bedrogen En goldt, bij,heur verraderlijke vlugt, Alleen een heir, gekrenkt maar niet gebogen! Geweken was uw kleene, trouwe schaar, Aan d' andre zij der Delaware geweken, Den breeden stroom van wilden ijsgang zwaai, Dien 't stormgeloei in donders los deed breken: Daar droeg de nacht, wie afviel of wie vlood, De toekomst van de vrijheid in uw boot! De koude mogt den koensten gast vervaren, En bijl en roer ontglippen aan zijn vuist, Tot splinters werd het stevigst blok vergruisd, Waar ge op de plecht naar de overzij bleeft staren. "Ter zege!" riept ge, en weg was alle schrik. Het heir zag niet wat afgrond het trotseerde, Het zag alleen wat uw banier begeerde. Het uchtendrood omscheen ze een oogenblik! O waart ge toen in marmer uitgehouwen, De verste vreemd had bij het eerst aanschouwen, Eeuw uit eeuwe in, Volharding u begroet; Volharding voor wat dierder is dan 't leven, Der burgerij het hoogst en heiligst goed, De vrijheid die ge uw vaderland mogt geven! Geen zegezang!... 't Wordt duister om u heen. Niet enkel wijl der zonne weêrschijn zwichtte; Gesmoorde snikken smelten in gebeên Van haar die lang u 's levens last verligtte, Die gaarne ook thans de helft uws lijdens droeg, De helft? het waar' haar trouwe niet genoeg! 358 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Geen zegezang!... Aan 't hoofd der Vrije Staten Hebt ge aanspraak op nog grooter dank en lof; Eens vaders huis en niet eens4conings hof Is 't voorbeeld aan uw volgren nagelaten; En als ge van al 't aardsche hebt beschikt, Het zegel zettende op uw zeedlijk leven, Verzoekt ge uw gade uw slaven vrij te geven, Het zwarte ras waar blanke ziel uit blikt! Geen zegezang!... In de ons omhulde heemlen Ziet gij alreeds de lichtgestalten weemlen; Één handdruk nog der weerhelft uwer ziel, En dan dien kring van vrienden ingevaren, Aan wie daar vrede en vreugd ten deele viel, Omdat zij hier van goeden wille waren! Er is een rouw die niet te rouwen pleegt, Een stille smart, des dooden hoogste hulde; De tranenvloed wordt ijlings weggeveegd; In 't binnenst blijft wat heel het hart vervulde; En deze aanschouwt het rijzend uchtendlicht, Als aller blik zich op Mount Vernon rigt! De lofspraak van de leidsliên der gemeente Ruischt statig langs de wade van het lijk; Een dappre drom geeft trouwes laatste blijk, 't Verzeilend naar 't eenvoudig grafgesteente; — Maar wat slechts van de transen valt te zien, De droefheid is 't der dwarrelende schare, Op volle markt nu zuchtende om de mare, Straks schreijend waar geen vreemd haar kan bespiên! 't Zijn ouders, die hun kroost zijn daên vertellen, Den zoeten naam vaak zeegnend onder 't spellen! In noord en zuid de spa die ijlings rust; Het spinnewiel dat geen gegons doet hooren, — Als werd alom die wereld zich bewust, Wat ieder in 's lands Vader heeft verloren! Vertrage zich, wat grafgesteent ge ontwaart, Wat eikenkrans er omgevlochten blijke, O schoone en sterke! om niemands asch uw vaart, Toch groet ge zijn gedachtnis uws gelijke, Als tot het oude Europe u teek'nen geeft, Dat geen als hij in aller harte leeft! Een spanne tijds het aanzijn hem beschoren; EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 359 Een stip op aard de werkkring hem gegund, — Hoe ge echter die niet overtreffen kunt, Wanneer het geldt alle eeuwen door te gloren! Niet lievling slechts der lippen van de faam, Aan iedre deugd een hooger glans verleenend, Die allen in des Heeren vrees vereenend, De vrijheid zaamgesmolten met zijn naam! Waar halverstoks haar dundoek ook moog hangen, Verspreidt de schrik zich op der vorsten wangen, En volk bij volk ziet haar benijdende aan, Die striemen door de dwinglandij genepen, Dat licht van uit verdrukking opgegaan: Der Staten Vlag, de starren en de strepen! 1861. TOELICHTING. 1) Mount Vernon, in de graafschap Fairfax, in den staat Virginia, aan de oevers van den Potomac gelegen, was de eigendom van George Washington, waarop hij in den nacht van den 14den December 1799 overleed; — Mount Vernon, waarin men meende dat zijnen Overblijfselen de welverdiende rust was gewaarborgd, werd in den burgerkrijg van 1861 een der punten, door de Verdeelde Staten elkander betwist. (P). AAN HOLLAND. Diêr Holland! dat ik liefhebbe om de glorie, Uws harten beê, terwijl op veld en vloed De vrijheidszucht den weg wees ter victorie: Gij, met den roem der waap'nen onvoldaan, Gelauwerd uit de halle der historie, Het steile pad der kunsten opgegaan; Diêr Holland! dat een lente neêr zaagt zijgen Wier bloesempracht geen plaatse liet voor blaên, Daar geur en gloed ontvloeide aan alle twijgen: Gij even frisch, hetzij uw doek of dicht Op nieuwe wijz' de hymne leerde stijgen, Op eigen trant de groepen riep aan 't licht; Diêr Holland dat, trots overwolkte transen, 't Oorspronklijk schoon een tempel hebt gesticht Dien 's vreemdlings oog benijdend nog ziet glansen, Gij acht het geen vergrijp aan uw genie Zoo 'k heden, bij der dankbre wereld kransen, Den uwen ook deez' groote schimme* biê! « Dante. 360 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 't Paneel dat gij voor 's kenners blik dorst beuren Trok zelden aan door vlugt van fantasie; Het streefde naar verrukken noch verscheuren; 't Gaf 't lief te huis of schalk of statig weêr; Slechts weêrgaloos door 't wonder spel van kleuren, Bespied, gesmaakt in glinstrend vochte sfeer! De poëzy, waaraan gij 't hart mogt laven: Een Sions harp, maar dankbrer dan weleer, Een Dietsche luit, vol zin voor 's levens gaven, Verraste door een woordenweeldrigheid, Of ook die kunst den overvloed moest staven Uit Oost en West om 't zeerst u toebereid! Wat gij behieldt van d'eigenaardigheden, Wat nóg in 't rijk van 't schoone u onderscheidt. Die weêgschaal hou' de wedstrijd van het heden; Doch dat ge nooit van ons de zwakheid vroegt Maar oog en oor te zijn voor Uw verleden, Ziedaar een lof die hier mijn lippen voegt! Uit:Florence, den XlVden Mei 1265—1865. HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. I. Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in, en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen; — gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij waren er getuigen van, hoe zij, vóór luttel jaren, met hare partij voor de vijfschaar gedaagd, vonnis ontving van wie haars gelijken, hare minderen zijn geweest — Er was een tijd, dat de hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mogten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uitdrukking dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; — in eene der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden. hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd. — Er was een tijd, waarin de hollandsche handel den moed had, de boeijen te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde, om eenen doortogt te vinden, „door natuur ontzegd;" een tijd, waarin de winzucht een' adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap; — stel u voor, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 361 God verhoede, dat het ooit gebeure! — stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij, werwaarts de dienstbare vloot de>Handel-maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders, in Noord- of in Zuid-Amerika, betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent? — Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad, en in menig vak van studie de vraagbaak der beschaafde wereld werd, — waarin het de beoefenaren der wetenschap huldigde, zonder ander aanzien des persoons, — blond van lokken of grijs van haren, — landzaat, en dus het voorwerp van zijnen regtmatigen trots, of balling, en dus het voorwerp van zijnen edelaardiger eerbied, — handhaver van het oude, en daardoor wachter bij den reeds verworvenen schat, of kampvechter voor het nieuwe, en daardoor borg voor zijn deel in de aanstaande verovering; — thans, o het zij verre van mij, oningewijde in haren tempel, uitspraak te doen, als de blinde over de kleuren 1 maar leen den twist harer priesteren het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebragt, met luttel uitzonderingen, schaarsch en schraal zijn, — schraal en schaarsch tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan. — Er was een tijd, waarin het door zijn beleid geëerbiedigde, om zijn goud benijde, en voor zijne kennis gevierde Holland door deze driedubbele kroon de rozen der kunst vlechten mogt; waarin het gehoor voor muzijk, waarin het zin voor poëzij had, en zich in beider liefelijke bloesems verlustigde; maar Europa's bewondering wegdroeg door zijne schilderschool, de oorspronkelijke, met zijnen strijd voor de vrijheid geboren, en die de helden van deze heeft veraanschouwelijkt en vereeuwigd; eene eerzuil, door dat geslacht zich zelf gesticht; — eene eerzuil, welker meesterstukken we ten minste niet alle voor het goud des vreemdelings veil'hadden, — hoe onverschillig onze achttiende eeuw de nalatenschap bewaarde, die, in welsprekend zwijgen, het vonnis der erfgenamen wees; tot welk eene hoogte, in den aanvang der negentiende eeuw, de druk des geteisterden volks stijgen mogt; — eene eerzuil, voor welker luister het ons past het hoofd neder te buigen van schaamte, als zij al de gaven, al de krachten, al de deugden van het voorgeslacht, als een spiegel weêrkaatst, tot we, voelende wat we eens geweest zijn, en wat we werden, ons aangorden ... Vergeef mij, ik wilde u in deze bladzijden slechts uitnoodigen tot hare beschouwing, mits ge vergunt, dat liefde aanvulle, waar talent te kort schiet. Onwillekeurig verkeerde mijn aanhef in eene lofspraak op de verzameling schilderijen van het rijks-museum te Amsterdam; op die der eerste zaal, de historiële portretten, zoo ge wilt. Ik vraag er niet voor om verschooning. Of zijn iederen Hollander, die meermalen de breede trappen van het Trippenhuis opklom, niet dergelijke gedachten door het hoofd gegaan; of klopt het hart van den inheemschen liefhebber niet sneller bij de voorstelling, in welker midden hij zich daar weder bevinden zal, dan wanneer hij in den vreemde zijnen cicerone in eene 362 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. galerij van antieken, in een kabinet der zuidelijke school vergezelt? Sta mij toe, den onderscheiden indruk door vlugtige trekken in schets te brengen, ten einde de poging me vrijware van de blaam van partijdigheid. O, het is een beurtelings weelderig stemmend of huiveringwekkend genot, den blik te laten rusten op de vergoddelijking des ligchaams, aan den beitel der Grieken, in de verwezenlijking hunner idealen van kracht en van schoon, gelukt; — de heroën van Homerus treden aan het licht, tot voor ons, misdeelden, wien ze in alle vertalingen duister bleven; — de studie der oude, der schier eenige beeldhouwkunst, deelt eenen zin voor volkomenheid van vormen mede, welke u levenslang dreigt te martelen, als gij dien te eenzijdig botviert. Eere, wien eere toekomt! Waar hij ook de som uwer genietingen verminderen zou, vrees dit bij de Italianen niet. Raf aël bevredigt dien, Rafaël, wiens scheppingen de graveernaald u slechts behoeft te hebben vertolkt, om u te doen erkennen, dat de vlugt des kunstenaars hooger stijgen kan dan tot zedelijk wordens gelouterde zinnelijkheid. Ontzag greep u aan bij de standbeelden dier goden, wier verhevene rust het bewustzijn hunner kracht aanschouwelijk maakte; maar hoe het deemoedig gebogen hoofd der madonna alle verheffing onzer natuur beschaamt, in zijne verkondiging van het beginsel des geloofs! Zie den Christus, en de katholijke kunst overwint de heidensche; de liefde, het noodlot; en echter, Hollander, hervormde, als ge zijt, aanbidder in geest en in waarheid, als gij streeft te worden, weigert ge u prijs te geven aan den indruk van afschaduwingen, die, waartoe het verheeld? op u geene onbetwistbare zegepraal kunnen behalen; welke gij slechts wantrouwend geniet. Anders dan als eene openbaringvan het hemelsche, heeft de kunst zich het eerst aan uwe blikkenvertoond; andere snaren dan die, welke een voorspel van het toekomende ruischen, pleegde zij in uw gemoed aan te roeren; en zoo ik aarzel, het van alle bekrompenheid vrij te pleiten, dat gij haar, als stemme uit den hoogen, gehoor ontzegt, uw prijs stellen op de vervulling van hare aardsche roeping, is deugd. Den oude zijne schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; — den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft; — ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. Hoe onbruikbaar wordt, van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst; of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zij bevredigt? Allen regt doende, vreest ge niet langer voor den glimlach des medelijdens, voor het verwijt van opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening aan den knop der deur hebt geslagen, die u toegang tot onze oude school verleenen zou. Welligt heb ik, onbescheiden genoeg, u reeds te lang voor deze doen toeven; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer wij de zaal binnengaan, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 363 eenen wensch mede te deelen, welken ik noode onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling naauwelijks vlei. Hij geldt niets minder dan een' voorhof voor dien tempel, dan ééne groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige volkomen te genieten. Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik u gezegd zal hebben, wat ik haar gaarne voorstellen zag. Eene herfstzon zou hare stralen werpen door de hooge vensterramen der vergaderzaal van 's lands staten, te Brussel, als verlustigden die gulden boden er zich in, haren glans weêrschitterd te zien door goud en door staal; als gingen zij gaarne in de plooijen van damast en fluweel ter ruste. Immers, ik zou u door mijn tafreel in die oude huizinge willen verplaatsen, omstreeks het midden der zestiende eeuw; zoude u die wanden doen aanschouwen, op eenen oogenblik, dat zij verblindden door pracht van wapenpraal en hofsieraan, door allerlei zinnebeelden van grafelijke, koninklijke, keizerlijke waardigheid. Toch zoude ik de voorstelling slechts kwalijk geslaagd achten, wanneer ge u lang in die ijdele flikkering vermeiddet; wanneer de schilder uit vrouwelijken zin voor tooi uwe oogen geboeid hield aan den opschik, door dezen beheerscht, in plaats van dien te beheerschen; wanneer harnassen, en tabbaarden, en halskragen, en ordeteekenen luider spraken dan het doel, waartoe de mannen, met deze uitgedost, door hem werden gegroept. En daarom zoude ik, als mij magt over hem gegeven was, daarom zou ik vergen, dat de uiterlijke glans al'aanstonds minder onze opmerkzaamheid tot zich trok, dan de hooge zin der plegtigheid; dat de onderscheidene volken, in de zaal vertegenwoordigd, in houding en gebaar lieten doorschemeren, wat er omging in hun gemoed. — Achter den staatsiestoel, den troon, zoo ge wilt, midden in de zaal opgerigt, achter dezen zou hij spaansche grandes en duitsche rijksvorsten moeten plaatsen, door verschil van kleeding gemakkelijk genoeg van elkaêr te onderscheiden, en zelfs niet moeijelijk te contrasteren, door de statelijkheid, waarmede de donkere oogen der eerste toezagen, terwijl nieuwsgierigheid uit de blaauwe kijkers der laatste lichtte. Of dit alles ware! Of hij ook hun oordeel over hetgeen in hunne tegenwoordigheid plaats greep, niet in beeld had te brengen, gewijzigd als dit wierd, naar hunne meerdere of mindere gehechtheid aan de kerkleer dier dagen ... Doch waar zal ik eindigen, als enkel de stoffaadje van den achtergrond mij zoo lang bezig houdt? Vóór op de schilderij — ik kom uw ongeduld ter hulpe — vóór op de schilderij ware het mij lief, ter slinke van den zetel, onder eenen weidschen drom van Bourgondischen adel, menigen grijzen wimper te zien glinsteren, voor de eerste maal zijns levens vocht, en zich die zwakheid, die trouw niet schamende. Ter regte van den troon — stel u gerust, we zijn er spoedig — ter regte van den troon moest ons ernst in het oog vallen op de rustige aangezigten der Nederlandsche Staten, voor de plegtigheid zamengeroepen: ernst, die waardigste uitdrukking van het gelaat eens mans. O driewerf benijdenswaardige kunst, die ons dat alles in éénen blik zou doen omvamen, en tevens de hoofdgroep aanschouwelijk maken: keizer Karei V, afscheid nemende van heerschappij en wereld — met zijne zuster — de landvoogdesse Maria, — aan de eene; met zijnen 364 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. zoon — den troonopvolger Philips — aan de andere zijde; zij, die deze gewesten vijf en twintig jaar bestuurde; hij, die ze levenslang beheerschen zou! Het verledene, — het oogenblik, — het toekomende, — hoe schakelen zij zich in onze beschouwing, als in de werkelijkheid, onwillekeurig aaneen, den schilder tantaliserende, die zoo gaarne den driedubbelen indruk zou grijpen en wedergeven; die zich doorgaans met slechts één der drie, met het oogenblik vergenoegen moet, als hij de waarheid der voorstelling aan geene symbolen opofferen wil. Gelukkige, die dit onderwerp te eeniger tijd op het doek brengen zult, gevoelt gij, hoe zeldzaam gunstig de geschiedenis uwer verbeelding bij deze stoffe vleugelen gunt, ja, leent; hoe weinig poëzij ze van u vergt; poëzij, als hare veder zelve, in de o verdrag t der Nederlanden schijnt te schrijven? Het verledene? Wij lezen het in de trekken der vorstelijke weduwe van Hongarije, die, volgens eenen onzer trouwhartigste historici, onze vaderen „wel en wijselijk had geregeerd" — die, — vraag het der schare van geestelijken achter haren stoel, — die het uitslaan van de vlam der ketterij heeft verhoed, schoon de vonken nog smeulen onder de assche. Langer dan tweemaal twaalf jaren hebben hare vingers hier de teugelen des bewinds gevoerd, en slechts éénmaal zag ze zich verpligt de zware hand haars broeders in te roepen, om Gent te tuchtigen; Gent, onrustiger gedachtenisse! De bloei des overigen lands is de schoonste lofrede op haar bestuur. — Het verledene? De geest der ridderschap schijnt met den chevalier sans peur et sans reproche te zijn verscheiden; — de doldrieste, maar grootmoedige staatkunde van Frans I verloor haar pleit tegen de volharding des schranderen overlegs van Karei V — een dichterlijke tijd gaat onder, een wijsgeerige tijd breekt aan;—wat zoekt gij naar eene type? Maximiliaan van Egmond, Grave van Buren, in doodelijke krankte van zijn legerstede opgerezen, moge de laatste geweest zijn, die stierf, zoo als het een' ridder past, — na de toediening des heiligen oliesels, geharnast en gespoord, het zwaard aan de heup, den mantel om de schouders, het gulden vlies op de borst, den brekenden blik op de ijzeren handschoenen, en den helm met pluimen vóór hem gevest; Maximiliaan, die zijn jongste oogenblikken doorbragt, of sterven slechts reizen ware naar een schitterend tournooi, even moedig van zijne vrienden afscheid nemend — heuschelijk zijnen getrouwen gedachtenissen uitreikend — levenslustig met zijn' ouden valkenier over zijne lievelingsvogels koutend — dankbaar den gastmaalbeker ter eere zijns keizers ledigend — den geest gevende onder de verklaring, dat hij nimmer met ketters klonk; — Maximiliaan moge voor uwe schilderij te vroeg zijn gestorven, rest u zijn grooter stamgenoot niet? Vertegenwoordig riddereed, riddermoed, riddertrouw, vertegenwoordig ze in Lamoraal, die veldslagen voor zijn' aanstaanden meester winnen zal; — Göthe heeft de figuur niet beneden zijn genie geacht;—ons meegevoel zal te luider spreken, hoe gelukkiger gij in de schitterende voorstelling slagen zult; hoe bloeijender hoofd, des te killer onze huivering voor den bijl, die het bedreigt. — Het verledene? O als het waar is, dat ook de kunst hare geregtigheid heeft, dan verwaariooze uw penseel de stof niet, door de nieuwe wereld zoo EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 365 mild aangeboön; want Ferdinand en Isabella vergolden Columbus de eerste ontdekking niet wreeder, dan Karei het Heman Cortes de verovering van Mexico deed: een vergeten dood voor den stichter van Vera-Cruz, voor den vinder der goud- en zilvermijnen! Tenzij ge, door edeler sympathie geblaakt, in die ondankbaarheid zelve vergelding ziet voor den ondergang, een volk berokkend, de bouwvallen van welks tempels drie eeuwen later Europa's bewondering wekken. Welk een oogenblik! Er staat geschreven: „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!" Zoo iemand er nog aan twijfelt, hij kome en zie! Een spelend jongsken, erfgenaam van de Nederlandsche Staten en prins der Asturiën; — een krijgshaftige knaap, troonopvolger van Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië, en Navarre; — een zestienjarige, koning van zoo vele rijken, in Europa en Amerika, dat de zon' in zijn gebied niet ondergaat; — een twintigjarige, keizer van Duitschland; ziedaar Karei V. Als de toekomst voor hem nog iets in den schoot droeg, wat anders kon het zijn dan de wereldheerschappij? Des nachts droomde hij er van; des daags streefde hij er naar — hoe zeldzamer vereeniging van gaven en krachten er toe vereischt werd, hoe fierder zijne hoop steigeren mogt! Het ware dwaasheid geweest, er zich mede te vleijen, tenzij men dooriuchtigen rang aan uitgebreide magt huwde — en de vorst, wien zijne eeuw de wijze noemde, had om afkomst en gebied zijn jeugdig hoofd aangewezen, als het waardigste van alle voor Karei den Grooten's diadeem. Onuitvoerbaar mogt die taak heeten, ten zij voor het schranderste beleid — en hij, de nieuweling in de staatkunde, hij was behendig genoeg, om Wolsey te verschalken; hij was voorzigtig genoeg om de hand niet aan Luther te slaan. Voorbeeldeloos krijgsgeluk scheen de onontbeerlijke borg ter vervulling van dat verlangen. „Tout est perdu, fors 1'honneur!" schreef zijn mededinger op het slagveld van Pavia, en zuchtte die woorden in de gevangenis te Madrid over, — des keizers christelijk leger plunderde Rome, en des ondanks zette de heilige Vader hem de dubbele kroon op het hoofd; — als de schaduw zich grijpen liet, de wereld ware vijfden Karel's voetschabel geworden. „IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!" — dertig jaren lang heeft hij er, sinds dien oogenblik, voor gewaakt, voor gezorgd, voor gevreesd, voor geoorloogd, om gebeden misschien, onloochenbaar er voor geboet, — aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie dien vóór den winter besneeuwden baard! O tal van aanslagen, koen gedacht, — lang beraamd, — snel volvoerd, — en echter slechts kwalijk geslaagd, — en toch ten leste mislukt, — hoe verwenschen u de slapen, die u broedden! Alles wat hem overblijft van de dagen zijner kracht, wat is het dan uw verbitterende heugenis? Schitterend omzweefdet gij hem, toen de banier des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde; Tunis mogt wee roepen over Europa, om den gruwel, aan weerloozen gepleegd, — hij, de christenkeizer, had tien duizend christenslaven verlost; — wie onder de monarchen der aarde was hem gelijk? — Schaterend vervolgdet gij hem, toen de storm de toortsen bluschte, ter vlugt uit Insprück ontstoken; schoon hij kermde in zijnen draagstoel, Maurits van Saksen joeg hem in hollen nacht de Alpen over; — hij, de schranderste staats- 366 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. man des tijds, was door zijnen leerling vergaauwd; — zucht naar wereldheerschappij, welke marteling, die bij de uwe haalt? Geneugten des levens, gezondheid des ligchaams, geweten zelfs had hij voor u veil; — de daglooner, te zelfder ure in luren of lompen gewikkeld, toen de erfgenaam van zoo vele staten den volke werd vertoond, die daglooner zou zijne kroon niet willen, ware zijne krankte er aan verknocht; hij werkt nog vrolijk, hij eet nog hartig, hij kust zijn wijf, hij slaapt goed. Een klooster voor dezen zesenvijftigjarige, een rozenkrans voor de hand, die den keizersstaf droeg; — „ijdelheid der ijdelheden," — de rustelooze hijgt naar rust! Een woord over de toekomst: aanschouwt ge haar niet in Oranje en Granvelle? De hand zijns keizerlijken vaders kussende, valt u Philips in het oog, tusschen prins Willem — op wiens schouder de aftredende graaf leunt — en Atrechts bisschop — gereed het antwoord des aanstaanden graafs voor te lezen,—en de groep leidt u tot de vraag: Wat die gunstelingen des ouden meesters voor zijnen opvolger zullen zijn? Sla Philips gade, bid ik u! Als ooit een vorst mensch mogt blijken, deze ure ware die voor overstelping des gevoels; — maar al buigt hij zich haastelijk naar de hem toegestokene vingeren, die drift verraadt slechts lust naar heerschappij, want koeler hebben nooit lippen den handkus gegeven, dan hij zich van het ceremonieel kwijt; — maar al kromt hij de knieën, daar de grafelijke wrong den voetval waardig is, terwijl het allen aanwezigen voor de oogen schemert, blijven de zijne droog. Er zijn blikken, die het opmerken, blikken, welke elkander bij de opmerking zoeken, ontmoeten en verstaan — behoef ik u te zeggen, dat het die van Oranje en Granvelle zijn? dat ik hen dus op de schilderij wenschte te zien? Oranje en Granvelle, „zoo zeer verslingert op onderling gezelschap, dat meenighmaals, d'een den anderen in 't bedde overliep;" Oranje en Granvelle, schrijft Hooft, tusschen welke de vriendschapsband, door belang gelegd, *) „vaster" werd, „geknoopt door de gelykheit van die twee harsenen, in dapperheit van vernuft;" Oranje en Granvelle, die den dag hunner scheiding voorzien. Het ware te veel van den schilder gevergd, als we dit alles op hun gelaat wilden lezen; maar zou het niet de hoogste lof zijner voorstelling wezen, als zij toekomstige gebeurtenissen voorafschaduwde, als ze dichter maakte wie de groep zag? Ons vermeidende in de voorstelling, welk genot vertrouwelijke, verstandelijke omgang was geweest voor mannen, die elkander zoo wel op prijs wisten te stellen, als zij; — eene weelde des geestes, door het verschil in beider leeftijd te prikkelender; — eene weelde des geestes, nooit in ijverzuchtigen wedstrijd ontaard — ons vermeidende in die voorstelling, worden ons de gedachten duidelijk, welke hen aangrijpen, welke hen huiveren doen. Staatkundigen als zij waren, schenen zij, wat de ontwikkeling hunner gaven betrof, tot die ure onder het gelukkigste gestarnte geboren — was ooit de gezigteinder van ons werelddeel wisselzieker, dan toen de zonne des keizers, in den opgang van hun leven, hare schit1) De vader van Granvelle had Oranje geholpen In 't verkrijgen van de erfenis van Réné van Chalons. EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 367 terende middaghoogte had bereikt, en allengs in nevelen schuil ging, en thans vroeg ter kimme zonk? — Karei de Vijfdes politiek, — welk eene studie voor Granvelle, in hare doolhoven te huis, voor Oranje, die er zijnen weg in zocht! Verbaast ge er u nog over, dat „de prins, als hy tot Brussel quam, dikwijls eerst ten huize van den bisschop ging afzitten?" dat beide den dag huns levens verloren achtten, waarin zij elkander niet hadden gezien, niet van gedachten hadden gewisseld, d'een den aêr niet hadden gewet?0 benijdenswaardig die het smaken mag, welker wetenschap, welker kunst hij zich wijdt, het zeldzame voorregt eene ziel te vinden, die als de zijne denkt, of als de zijne voelt — weêrklank harer opmerkingen, spiegel harer gewaarwordingen; — die zich door den bijval des vriends als door den hoogsten lof voelt gestreeld, of, de vlugt van dezen bewonderende, ligt meer nog geniet, beurtelings verrassende en verrast, altoos beider wit sneller naderende! Van zulk een' omgang der géésten zouden zij hebben af te zien; — schoon elkander nog waarderende, schoon d'een den aêr nog achting toedragende, zouden zij vijanden worden; — Karei was de geliefde meester geweest van Oranje en Granvelle; — Philips verdeelde hen voor het eerst, voor altijd. Hoe de wieken der verbeelding ons voortdroegen naar het tijdstip, door beider schranderheid voorzien; — keizer Karel's leven had de waarheid zijner opmerking gestaafd: „zoo vele talen men spreekt, zoo vele malen is men mensch;" Philips sprak slechts Spaansch; — keizer Karei wist, naar de lievelingsuitdrukking des landzaats, van „geven en nemen" — Philips' wil was wet. En om de toekomst met eenen enkelen trek aanschouwelijk te maken, Luther's geest staarde onverwonnen uit den hoogen op den uitgeputten, op den teloorgesteld afscheid nemenden kampvechter om de wereldheerschappij; wat zoude Philips vermogen tegen hem? Menschenkenners als ze waren, hadden Oranje enGranvelle in dewoelingen hunner dagen, in die worstelingen van begrippen, verschijnselen van ernstiger aard gezien, dan louter verlangen de kerk te zuiveren, van wat zij onreins had. Het was het tijdstip der meerderjarigverklaring van den menschelijken geest. Beide zouden partij moeten kiezen, ieder hunner; liever, de keuze des eenen zou die des anderen niet zijn. Beginselen naar belangen te plooijen, moge aan de orde van den dag wezen, in onzen tijd; wie zou Granvelle het onregt willen aandoen, hem te verdenken, dat hij in zijne eerzuchtige droomen de tiara van verre zag? — wie Oranje willen lasteren, als had hij eenen benijdenden blik geslagen op den gravenhoed voor hem? — al omklemde de eene, bij de gedachte aan de naderende gebeurtenissen, zijnen bisschopsstaf vaster; — al beschuldigde de laatste zich bij deze van te groote deernis, die meêgevoel dreigde te worden? Voor de eerste maal huns levens gevoelden beide „de ongelykheit der harten" onloochenbaar, smartelijk, voorspellende; — gevoelden zij die tot ontwaarwordens toe der „wyt verscheide wetten," naar welke zij voeren moest. Als ge weten wilt, welke die waren, als mijne schilderij haar doel heeft bereikt, treed de zaal binnen: Hollands roemrijkste eeuw geeft u het antwoord. 368 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. II. HISTORIËLE PORTRETTEN. Als ware het afbreken hun lust geworden, beijveren eenige historische critici onzer dagen zich, om feiten, waarop de aloude geschiedenis roem draagt, te ontzenuwen tot fabels, ons vergunnende in den volksgeest des verledens eenen dichter te groeten, waarbij geen van Israèls zieners haalt. Het stoute, het groote, het reine schijnt voor hunne opvatting het vermoeden van onwaarschijnlijkheid meê te brengen; en hoe dikwijls ook de verdichting — een begaafd ongeloovige heeft het gezegd — in verrassende uitkomsten voor de waarheid onderdoe, bij hen vindt het edele slechts genae als een droom, als een wensch der verbeelding. Of er onder dezulken zijn, die het bejammeren, dat het licht hunne wieg eenige eeuwen te vroeg bescheen, om eene mythe te meer te hebben in Hollands strijd tegen Spanje, om den eersten Willem te kunnen verflaauwen tot een blijk van productieve phantasie? Ware het tijdvak verwijderd genoeg, welke gebeurtenis zou er meer naar gelijken; welk karakter had er grootere kans op? Hoe! de aanslibbe der Noordzee zoude uit de nevelen, waarin de onherbergzame plek gronds ligt gehuld, heiren hebben zien verrijzen, door helden aangevoerd? heiren, in staat aan de keur der legerbenden van het strijdhaftige schiereiland het hoofd te biên? helden, voor welke de grootste veldheer des tijds week? Het is maar de helft van het wonder; het geloofelijkste der ongeloofelijkheid. Een vreemdeling van vorstelgwn bloede zou één van ziel en zin zijn geworden met dat vrijheidzieke volk; de staatsman, wiens bijnaam onder zijne vijanden van hunne bewondering zijns verstands getuigde, zou regten hebben verdedigd, welker uitoefening op eenen ommekeer der maatschappij had kunnen staan — de wijze een waagspel hebben gespeeld! En die hoop boeren en burgers zou huis en have, zou goed en bloed hebben veil gehad voor eene andere wereld dan die des vleesches, en van dat stipje op de kaart van Europa zou licht zijn opgegaan over alle rijken, tot over de afgelegenste gewesten des aardbodems toe? Ik heb van den geest des twijfels gewaagd, om er dien des geloofs tegenover te stellen; we staan voor Miereveldfs beeltenis van Willem van Oranje. Indien het Trippenhuis tot nog toe iets anders was geweest dan eene bergplaats van schilderijen, toebehoorende aan het Rijk, een beter licht dan de schemering van eenen hoek zou den Vader des Vaderlands zijn aangewezen. Laat ons hopen, dat de dag niet verre is, waarop Nederland der kunst invloeds genoeg zal toekennen, om meer van den bewaarder harer schatten te eischen, dan te zorgen, dat regenscherm noch wandelstok in den tempel kome: — ter zijde geschoven als de eerste Willem werd, beheerscht toch voor ons de Zwijger de zaal. Staar ze aan, die eerbiedwaarde trekken, door het penseel des meesters vereeuwigd; staar ze aan, tot uw hoofd zich onwillekeurig buigt; tot uw harte van dank overvloeit, en ge zult eindigen met om u, met op u zien! Om te zien, zeide ik; want als ooit gezigten der toekomst, gelijk er den aartsvaderen op de stervenssponde werden bedeeld, EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 369 eenen veegen verrukten, welke zaligheid zou bij de zijne hebben gehaald, indien hij de schare had aanschouwd, die hem langs deze wanden omringt; de edelen, in den zin door hem aan dat woord gehecht? Ge zult opzien, herhaal ik. „Heere Godt! wees myner ziele en dezen armen volke genadighl" waren zijne laatste woorden, na een leven, aan de verdediging der regten, aan de ontwikkeling der krachten onzer voorvaderen gewijd; van God achtte hij er zich toe geroepen; van God gevoelde hij er zich toe gesterkt, en de Heer heeft zijne verwachting vervuld, vervuld boven mate. Een vorstenhuis, dat zich der dienst der vrijheid wijdde — een klein volk, dat eene groote zending vervullen mogt — zietdaar de wonderen, door de geschiedenis geboekt, welke de kunst ons hier veraanschouwelijkt; een uur, in deze zaal doorgebracht, kan geen verloren uur zijn voor wie betreurt, dat op de gulden eeuw de dagen van Jan Salie zijn gevolgd. De beschouwing der portretten van beroemde personen uit de 17e eeuw geeft den schrijver gelegenheid, die „gouden eeuw" te stenen tegenover zijn eigen tijd, dien hij zeHgei noegzaam, slap en karakterloos vindt. Om de figuur van Frederik Hendrik, levende in „onze gulden tijd van kennis en kunst" groepeert hij de gestalten onzer groote dichters, n.1. Cats, Huygens, Hooft en Vondel. Na een breedvoerige beschouwing karakteriseert hij hun verdiensten door de volgende beelden: Er is een Hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeltenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en wéér, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke, — gelde het onderwerp wat het wü, uitheêmsche of hv heemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidmnetje of een herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; «ene kalmte als die der vloeistof, welke u draagt, déér aan den dag legt. Het is eene' poëzij, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen' eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinigwoeligervlakverplaatsti maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zie»; als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde een lindelaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige; kernige, korte zinnen weêrgeeft; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den Nieuwe Bundel IV. 24 370 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartetogt zich in de laatste lucht geeft? — Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenert stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; — eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veetójdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud —, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afcesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende, zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat; — hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortb'ruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbtuist door de loof zaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de aeheidspalen slecht, die de volken vereent; — verder stroomt hij, verder ten on- EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 371 rnctelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, — als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathièh des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevenen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verachijnjng op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê. Willem. Schouten aan America's zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzeilend; — Lourens Reael, op reize naar Oostindien onder de keerkringzon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspelling van dien van Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konstantijntje, en geen Italiaansch penseel waardeeren wilt in zijn meesterlijk Kersttiet, verkwik u dan — ik weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open5 zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen — verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, en zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van cTOpregtste Trouw. 1844. BLAAUW BES, BLAAUW BES! EEN STUDIEBEELD UIT ONS VOLKSLEVEN. Bilderdijk wenschte, in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn. Ik ben te zeer van muzijkalen zin misdeeld, om te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad het van die, welke onze hofstad doorkrijschen, in welluidendr heidwinnen; maar ik mag de Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas er mij over, hoe het gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zeer de wieken knotten kon. Verrees er dan, als zijn trommelvlies de pijnlijke aandoening had doorgestaan, verrees er dan, ten gevolge van dat met weêrzin opgevangen woord niet een geheel ander tooneel voor zijnen geest, dan zijn studeercel aanbood? bragt het hem niet naar buiten, niet over in beemd of boself? Ik wil mij eerst op 372 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. eenen der minst behagelijke kreten beroepen, om later van diegene te gewagen, Welkestreelender gedachten opwekken; Bilderdijk zelf, verbeelde tk mij, zou dien zin voor climax hebben gewaardeerd. Daar klinkt het: „Elft as zal mlJfrbij voorbeeld, waaruit de Jordaner in het middelwoord de l weglaat, om u die in de beide andere zooveel te zwaarder toe te wegen. Het rijst raauw genoeg op de lucht, — het is eene onwaarheid bovendien, want de eene soort van visch evenaart de andere nooit, — en echter heb ik er nimmer het voorhoofd om gefronsd, laat staan er om dood Wüten zijn; een geheel ander verlangen wordt er bij mij levendig door. Wie heeft niet hooren vertellen, dat die visch meest des nachts gevangen wordt, en wie, die het zoomin als ik ooit zag, onthoudt zich, bij de plotseling opgewekte'gedachte, van den wensch, zulk een vangst bij te wonen? Het schuitje, — de vissChers, — het want, spaarzaam, grillig, afwisselend'vesUcht; — om u heen de roerloosheid van den nacht, maar aan boord al de behendigheid van de winzucht; — en, tegenstelling die boven en beneden niet onaardig toetst, als gij neêrblikt, de rosse söhlkt eener lantaarn, als gij opziet, eene enkele, tien, twintig, duizend, millioenen sterren, die de duisternis des hemels zwichten doen;—wat dunkt u, zendt gij den voorbijganger, aan wien gij die afwisseling van ideeën hebt darüt>te weten, nog eene verwensching na? Waartoe echter zou ik het voorbeeld verder uitspinnen als viel er op uwe fantasie weinig te vertrouwen, als hadde ik er niet voor het grijpen, waarbij schilderiger stoffaadje past? Welaan — maar eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in geene onbedingde lofspraak der straatkreten vervalle. Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen — en och! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd! — er zijn er bij de Amsterdamsche, die u de haren te berge doen rijzen, niet enkel om den klank, maar ook, maar vooral om der verbeelding wille: „Beerzen binnen de garneelen!" krijscht u niet enkel door merg en been, en „r a p en a s k i n d e rh o of i es!" doet u niet louter om den teemerig gerekten uitgang "pijnlijk aan; beide overdrijvingen wekken zoo velerlei weêrzin op, dat ik dien onmogelijk in éénen volzin uiten kan. Ichtyoloog of niet, u stuit dat dooreenhaspelen van zout- en zoetwatervisch; het verbijstert schier iedere voorstelling van het berblijf van den eenen en den anderen gevinde. Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld, en doen u ons bestuur onwillekeurig mannen toewenschen, als de Romeinsche Republiek er in de dagen van haren eenvoud en harer grootheid voortbragt, maar hoe vurig ge, bij Vrijer instellingen, meer onafhankelijkheid van geest wenscht, die voor minder behoeften veil is, denk er eens aan, als die ongelukkige vergelijking u van het kannibalen-maal gruwen doet! Het is wel, zoo gij, onder een' van beide jammeren, den lust overhoudt, om op te merken, dat de proeven, die ons volk bijwijlen van Oostersche beeldspraak neemt, doorgaans afgrijsselijk uitvallen. Gij ziet, ik ben billijk, al geldt het ook irrijne gunstelingen; want waarom zou ik schromen, thans dien naam te geven aan de velerlei verrassingen, die in roep of kreet tot mij komen, van den bitteren eersteling onzer velden, van het radijsje af, tot de laatste, scherpe vrucht onzer hoven, de rammenas, toe? Br ligt een zomer tüsschenbeide, de keel des volks zou het U EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER, 373 vertellen, zoo gij hem niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt! Naauwelijks mag het eene meisjesstem heeten, dat snerpende geluid, 't welk u in het vroege voorjaar des ochtends aan het venster door de leden vaart, en uit deernis, hoop ik, „een bosje roode of witte" koopen doet, ware het ook maar om het kind te vergelden, dat het u de komst der lente geboodschapt heeft. Mild, daarentegen, schier melodisch, zou ik willen schrijven, klinkt de roep des mans, die, bij invallenden avond, den herfstwind de a's van zijn rammenas verre dragen doet, — als de zonneschijn langer geduurd had, ze zouden tot zang zijn verzacht! En zal ik ze nu optellen, de tallooze verkwikkingen, welke de arme langs uwe deuren vent, zonder er zich zelfs over te verbazen, dat gij die in overvloed genieten moogt, terwijl hij ze zoo schaars smaakt, terwijl zoo vele van deze hem zijn ontzegd: de welriekende aardbezie, de verfrisschende kers, de druiven, waarop de dauw nog ligt, de china'sappelen, die het Zuiden ons zendt, de — maar waar zou ik eindigen, als ik ook slechts een honderdste der tooneelen voor uwen geest Wilde roepen, waarop de gevleugelde verbeelding ons verplaatst, bij het hooren van eenen der vele klanken op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt? Mijne inleiding zal haar doel hebben bereikt, als zij de ergernis voorkomt die de titel van mijn opstel geven mogt — maar een straatkreet! „Blaauwbes, blaauwbes!" — klonk het langs de — gracht onzer hoofdstad, en het geluid, dat eene oude vrouw verried, mogt den jongen heer van het eene venster niet van zijn duodecimootje op doen zien, en de beziën, welke het wijfje door dien kreet ventte, der jonge jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn, een Rembrandt had hare gansche mand leêg gekocht, als zij een uur voor hem had willen zitten. Een sergierok, die de beenen verder blootgaf, dan hunne vormen wenschelijk maakten, maar wiens kortheid haar in het voortstappen zeer te stade kwam; — een sergiejak, dat de verbruinde, en van ouderdom vast verstrammende armen onder geene mouwen in zijn hoede nam; beide kleedingstukken vielen iederen ledeman om te werpen, en zouden onder de hand des meesters stellig fraaijer hebben geplooid, dan zij om het lijf van mijn moedertje deden; maar het zou ook niet om deze zijn geweest, dat een schilder zich tegenover haar achter den ezel had gezet. Hagelwit mogt het eenvoudige mutsje zijn, dat de grijze haren bedekte en de tronie omsloot; hoog van kleur, „in den roode" de doek, die, over het jak gespeld, de uitstekende schouders en ingevallene borst kwalijk verborg; ook deze eigenaardige dragt van een geldersch huismanswijf zou, zonder haren persoon, binnen het bereik des kunstenaars zijn geweest, hoezeer die kleeding, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, tot het karakteristieke van haren straatkreet behoort. Al het aantrekkelijke, dat zij voor Rembrandt zou hebben gehad, school in haar gelaat; waarom is met hem de kunst verloren gegaan, voor de beeldtenis eener oude vrouw den blik des eerbieds, het knikje des welgevallens te verwerven? Als hij mijn blaauwbessenwijfje op het doek had gebragt, hij zou de rimpels niet hebben verheeld, die haar breed voorhoofd doorploegden; hij zou de jukbeenderen niet hebben weggedast, die hare wangen zoo hoekig maakten; hij zou om mond en 374 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. kin zelfs den zweem van grijzen baard hebben geschilderd, dien hij in de natuur aanschouwde. Maar zoo gij haar bij den eersten oogopslag hadt aangezien, dat zij zestig, vijf en zestig lange jaren misschien had geleefd en geleden, het ware u ook helder geworden, dat zij had liefgehad en geloofd; het wintersch landschap ware opgeluisterd door van omhoog invallend zonnelicht! En ge hadt het graauwe dons om kin en lippen voorbijgezien, in uwe bewondering van de beraden-, van de bedachtzaamheid, door dien mond geteekend: woorden der wijsheid zouden u van die lippen niet hebben verbaasd, gij hadt er geene andere van verwacht. En het schier stramme dier wangen, en het scherpe der beenderen, die er onder uitstaken, zou opgehouden hebben, u weêrzin in te boezemen, want er had een lachje over gezweefd, waarbij het u te moede ware geworden, als had zij onder allerlei leed den zin voor schuldelooze vreugde bewaard. En terwijl iedere rimpel voor u in een teeken ware verkeerd der rampen, die haar troffen, hadt gij u gebogen voor het geloof, dat u uit hare bruine oogen toestraalde, hadt gij u verkwikt aan eene gemoedsrust, die het verlies van jeugd, schoonheid en wereldsche uitzigten overleefde; van eene Ziel, die genade had gevonden bij God! Unefemmequin'aplusd'ageis iets vreeselijk-leelijks, als Beaumarchais haar ons schetst; — zou het geheim van het innemende, der oude vrouwen van Rembrandt eigen (het genie des meesters voor het overige in al zijnen omvang geëerbiedigd), ook aan het onderscheiden volkskarakter, ook aan dier mannen verschillend begrip over de bestemming van den mensch, zijn toe te schrijven? „Blaauw bes, blaauw bes!" klonk het, maar zonder den nadruk, dien het vrouwtje den woorden in eene straat zou hebben bijgezet, maar meer uit gewoonte naar het scheen, dan uit hoop de aandacht van koopers te zullen trekken — in die buurt scholen de liefhebbers harer onaanzienlijke, harer de lippen blaauw verwende beziën niet. En echter was het blijkbaar, dat haar des ondanks het voortstappen over de harde straatsteenen niet verdroot; dat mismoedigheid over het vergeefsche van haren roep verre van haar was. Vier of vijf jongens stoven haar voor, of sprongen haar na, om bij beurten haar af te wachten of in te halen, en onder het huppelen om haar heen eenige bessen uit de mand te grijpen, die door geen deksel werd beschut: in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou het soms van alle kanten eensklaps opgaand: „blaauw bes, blaauw bes!" haar hebben geërgerd; thans scheen zij even goedwillig de oorvijgen te geven, als de janraps zich die voor hunne vruchtelooze pogingen lieten welgevallen. Intusschen was zij eene halve gracht voortgegaan, en zie, daar stond ze voor het huis, waar zij wezen moest. Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte zij de stoep op, en de schel ging over, tot twee malen toe. Een knecht, in geel linnen jas, deed open. „Is Eefje thuis?" vroeg de blaauwbessenvrouw. „Eefje?" hernam de borst; „er woont geen Eefje hier; mijne kameraads heeten Sanne en Saar, en" — „Eefje heeft hier toch gewoond," zei de vrouw, „of ik moest mij in het huis EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 375 hebben vergist, — maar ik ben hier immers bij mijnheer —?" (en de knecht knikte: „ja wel!") „dan moet zij verhuisd zijn." „En dat zou geen wonder wezen." Een paar kinderen sprongen aan het einde van den gang de deur eener kamer uit, en eene vrouwenstem mogt de meisjes naroepen: „Mais attendez donc!" zij deden of zij het niet hoorden; zij stonden al aan de deur de blaauwbessenvrouw aan te zien, diebij den borst vergeefs hare nasporingen voortzette. „Jonge jufvrouw!" vroeg de knecht aan eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon, „heeft hier een meisje gewoond, dat Eefje heette?" „Ik weet wel» hoeveel jufvrouwen ik gehad heb, maar van de meiden neem ik geene notitie," was het antwoord. Ondanks al hare onrust, kon mijn moedertje zich niet weêrhouden, de veelbelovende nuf van het hoofd tot de voeten op te nemen. „Foei, Emilie!" zei haar jonge zusje, „heugt je Eefje niet meer? ze was zoo'n vrolijke, vriendelijke meid." Het blaauwbessenvrouwtje had het kind wel willen kussen. „'t Is waar," viel Emilie in: „je m' en souviens, toen hadden wij die nare, norsche jufvrouw, Numero Acht." „En waar woont Eefje nu?" vroeg de teleurgestelde oude. „Mama zou hetwel weten," hernam het jongstekindgoêlljk,„maardieisbuiten." „Mesdemoiselles!" klonk het gebiedende achter uit den gang. Waarschijnlijk was het jufvrouw Numero Negen, die de kinderen, hoe schoorvoetende ook, verpligtte, met haar naar boven te gaan. „Wil je in de keuken niet eens hooren, of eene van je kameraads het weet?" vroeg de blaauwbessenvrouw aan den knecht. „Het zal vergeefsche moeite wezen, vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels." „Och! doe het," zei ze, „ik ben hare moeder, of je 't niet wist." Het was een beroep op het harte, dat ijlings verhoord werd, „Kom binnen, besje!" zei de knecht, „en ga zoo lang op de bank zitten," — er stond eene geel geschilderde in den gang, — het medegedeelde gesprek was met geopende deur half op de stoep gehouden. En mijn blaauwbessenvrouwtje zette zich een omzien neêr; maar of de oogenblikken, welke zij er verbeidende doorbragt, haar niet lang duurden, vreesselijk lang, dat beslisse iedere mijner lezeressen — die nog geene negen jufvrouwen bij haar tienjarig kind heeft gehad. Eindelijk — daar sprong de knecht de trappen, die naar de keuken leidden, weêr op — „moedertje!" zei hij, „de keukenmeid meent te weten, dat je dochter naar de — gracht is verhuisd — bij mijnheer —" „Dank je, jongelief! — wil je eene handvol blaauwbessen?" Eene weigering ware onhèusch geweest; ook kwam zij bij den borst niet op, al vielen er voor de trekvogels andere kruimels van de tafel. „Het ga je goed," zei het moedertje, toen de knecht de deur weder geopend had. 376 EVERHARDUS JOHANNES POTalfiTER* „Van 's gelijke, en zoen Eefje voor me," lachte de schalk. Eefje verhuisd! — geen wonder, dat de tred der oude vrouw trager was bij het afgaan der gracht, dan bij het opkomen; allerlei gedachten onderdrukten het verlangen dat hare voeten straks bevleugelde. Eefje verhuisd! — het moest haar wel ondragelijk hard zijn gevallen in die aanzienlijke woning, want zij was altijd een gezeggelijk kind geweest; en had zij in hare buurt niet drie jaren lang op den Huize — tot genoegen harer meesters gediend? — Eefje verhuisd — zij kon het thans beter getroffen hebben; maar als het eens het begin van een zwerf ziek wisselen wasl Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil, en de voorbijganger, die haar uit den weg duwde, die haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed. Eefje had in de laatste maanden niet geschreven; maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd groeten, er waren hun later zelfs kleine geschenken, geschenken in geld, geworden, die slechts van Eefje komen konden. Haar man, tiaar blinde man, had bij dat geld, het is waar, bedenkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te nemen, als hij niet weten mogt, wie het zond; maar de winter was zeer lang, en hare verdiensten waren zoo gering geweest! O dikwijls had zij vader, wiens zuchten haar niet ontgaan waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem getroost, dat Eefje het zeker beter had dan zij in hunne armelijke hut! Eefje verhuisd, — en dat zonder het hun te schrijven! „Moedertje! moedertje!" hoorde zij roepen; maar het viel haar niet in, om te zien, of die kreet ook haar gelden mogt; eerst toen de stem er „blaauw bes, blaauw bes!" op volgen liet, zag zij waar ze was, en wie haar wenkte. „Vrouw Hendriksz! vergeet jij je oude vrienden zoo?" vroeg een aardig wijfje, in haren winkel aan de deur staande, met een kind op den arm; het jongsken bakte zich vast naar de mand, om eene bezie te grijpen. „Hoeveel, Antje?" was het antwoord; de neering ging een oogenblik boven de natuur. „Drie maatjes, vrouw Hendriksz! dat weet je wel — bah, Wim! je zult je vingertjes blaauw verwen; — wat zeg je van mijn' jongen, vrouw Hendriksz? mijn man is zoo gek met den guit!" Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet opmerkte, hoe weinig vrouw Hendriksz op haar gemak was; hoe hortend de laatste woorden van haar antwoord er uitkwamen. „Je eerste was eene dochter, niet waar? — In drie jaren een rijkelui-wensch! — Komt Eefje nog weieens bij je? — Zij is verhuisd, hoor ik." „Zoo!" hernam Antje, „neen, ze is in lang niet hier geweest," en de moeder doldijnde met den knaap: „hoe gaat het met je man, vrouw Hendriksz?" „Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien! — Ik geloof, dat je twee en een' halven cent weêromkrijgt; daar zijn ze — groet den baas van me, ik kom nog wel eens weêr aan." „Wim! jongen als eenewolk!kraai hetblaauwbessenvrouwtjeeensgoedendag"— EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 377 Maar vróuw Hendriksz wachtte het niet af; vrouw Hendriksz ging verder nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfje uit den winkel had tot Eefjes speelmakkertjes behoord; slechts een paar jaren vroeger naar de hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend; was zij er gaauw en goed getrouwd; waarom had Antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik, dat haar die muizenesten over Eefje door het hoofd maalden? En wat was Antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed gedaan! — Vrouw Hendriksz werd onbillijk, en gevoelde het naauwelijks of had er berouw over; hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet aan het aardige wijfje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde in zich zélve boete en beterschap, zonder te weten, hoe spoedig zij op den toets zou worden gesteld, of dit haar ernst was geweest. Wie ooit, bij gebrek van eene opgave des nommers, deze of gene gracht der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken, die zijn' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls mjin verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het vrouw Hendriksz ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs deed; hij stelt zich voor, hoe haar twee keeren van deze op haar: „neem niet kwalijk!" een graauw werd achterna gezonden; de vierde maal was zij eindelijk waar ze wezen moest. ,;Eef je heeft hier gewoond," zei de heer des huizes, die toevallig zelf aan de deur verscheeh, heuschelijk; „maar zij was niet wel geworden, zij zou naar huis gaan, geloof ik." „Ach, God!" En de man schelde aan zijne eigene deur, want vrouw Hendriksz dreigde de Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk. „Een glas water!" riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat mijnbeer een blaauwbessenvrouwtje binnen bragt. Het glas water werd der oude toegereikt. „Ik dacht er niet aan, dat gij hare moeder kondt zijn," sprak de meêwarige man. - ,;*fljtt kind! mijn kind!" snikte de grijze, en toen zij klappertandende het glas water had leêggedronken, volgde vraag op vraag, maar bleef ieder antwoord onbevredigend; — Eefje was wat wispelturig van humeur geweest; Eefje was vertrokken, wegens ongesteldheid; dit was alles, wat haar te laste werd gelegd; alles wat men van haar wist. Het was ongeveer drie maanden geleden! Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam, in de oogen van den wereldburger, wel geene kleine stad; maar trots den vijfdubbelen ring van grachten, om hare oude burgtwallen geslagen, toch geen doolhof, waarin het hem onmogelijk zou zijn, den eersten den besten, dien hij zocht, op het spoor te komen, hoe deze zich ook schuil houden mogt En echter, voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan, schier ver- 378 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. bijsterend. Waar was Eefje? hoe zoude zij haar kind weervinden? Slechts één gebouw teeicende zich op ieder tooneel, dat voor hare oogen dwarlde, scherp tegen de lucht af; het was de huizing, waarin de armoede vergeten wegsterft; hetiswas de St. Pieterspoort, het was het Gasthuis. Onwillekeurig had vrouw Hendriksz de handen, die in haren schoot lagen, gevouwen, en zonder dat hare lippen prevelden, zagen de omstanders het haar aan, dat zij God om sterkte bad; er was niemand onder hen, die ze der moeder niet toewenschte. „Hebt gij hier geene kennissen, geene vrienden?" vroeg de heer des huizes, bewogen. „Onder de mindere menschen wél; maar die zullen mij weinig kunnen helpen, als — Och, mijnheer! al ben ik hare moeder, zeg het mij maar ronduit, — Eefje heeft zich hier immers goed gedragen?" „Wat wispelturig, zoo als ik u zeide —" „Maar — toch — eer — lijk?* ,Ja, vrouwtje! ja!" „Goddank, mijnheer!" er sprongen tranen uit de oogen der grijze vrouw, — „en," voer zij Voort; doch het woord wilde de keel niet uit; — „daar valt mij een 'huis in; mevrouw Van —," en zij noemde een' bekenden naam — „die mevrouw zal zeker wel weten, waar zij is; als Eefje niet naar huis komen kon, heeft zij zeker bij haar hulp gezocht — die mevrouw is bij ons van daan, moet u weten." En zij stond op van den stoel, waarin de heer des huizes haar had neergezet, en met de wellevendheid der natuur verzocht zij hem, haar den last ten goede te houden, dien zij hem had aangedaan; „maar u heeft misschien zelf kinders?" Daarin zijn armen en rijken ten minste gelijk! De heer des huizes knikte toestemmend, — „en daarom hoop ik, moedertje! dat mevrouw Van — je goed berigt zal hebben te geven van je dochter; — maar je vergeet je mandje —" , Och, mijnheer! Eefje is ons eenig kind! —" Vr.ouw Hendriksz was weder op straat, weder op weg; de vraag, die haar op de lippen lag, maar die zij weêrhield, de vraag, welke op het onderzoeknaar de eerlijkheid harer dochter had moeten volgen, kwam andermaal bij haar op; zij verweet zichzelve, dat ze ook die niet had gedaan! Welk een licht werpt het op den toestand onzer armen, dat eene verstandige, dat eene vrome moeder onder hen? als zich bij de krankte van haar kind eenige maanden stilzwijgens en eenige kleine geschenken voegen, deze dadelijk aan diefstal of aan ontucht denkt! Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren, en het u overlatende er de opmerkingen bij te mdken, waartoe de stof aanleiding geeft, breng ik u liever de tuinkamer, waarin mevrouw Van — gezeten was, binnen. Vrouw Hendriksz was aangediend, en vrouw Hendriksz was toegelaten; al had de meesteresse der huizinge dien achtermiddag eenen kring van gasten om haar gezien, zij zou zich, op de dringende bede van het moedertje» een oogenblik bij haar gezelschap hebben verontschuldigd; het heugde haar, dat lij freule — was EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 379 geweest. Gelukkig gehuwd, genoot zij in de hoofdstad al de weelde, die de rijkdom haars echtgenoots te harer beschikking stellen kon, wenschte zij naauwelijks meer weder op het land te leven, thans des winters aan een uitgebreid gezellig verkeer, thans des zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend; en echter kon het eensklaps gewaar worden van een Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van: „blaauw bes, blaauw bes!" het der schoone vrouw voor de oogen doen schemeren, of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht school. Weder was zij, — want weder waande zij te wezen, zou eene te flaauwe uitdrukking zijn, — weder was zij dan op het landgoed in de buurt Van Elburg, waarop zij als kind had gespeeld, waarop zij als aankomend meisje had gedarteld, waarop zij als „de freule" was gezegend geworden, waarop zij de lente van haar leven besloten had met hare hand en haar hart te geven aan den man harer keuze. Inderdaad, indien eenige herinneringen aan den geboortegrond zoet mogen heeten, date-zijn het dezulke! en vrouw Hendriksz, opdat wq tót haar terug keeren, vrouw Hendriksz behoorde tot de lievelingsbeeldjes uit het landschap harer jeugd: wat had de freule op haren hit'dikwijls voor de woning des daglooners stilgehouden! wat had zij het vrouwtje in weêrspoed of in winter vaak getroost en geholpen met al die gemeenzaamheid, waarin de P**t's geen bezwaar zien, wetende, dat niemand vergeten zal, dat hun naam tot de oudste in onze historie behoort! De beangste moeder had haar harte uitgestort; helaas! voor de eerste maal scheen het mevrouw Van — aan middelen ter hulpe, aan heelenden balsem te falen! Eefje was ook daar in vele maanden niet geweest; en geen der dienstboden, die beurtelings werden binnen geroepen,herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien, geen hunner heugde het, dat zij bij afwezigheid hunner raeesteresse, vergeefs was gekomen. Stem Van smarte, maar niet minder verslagen, al kwam er geene klagte over hare lippen, leunde het blaauwbessen-vrouwtje over den rug van den stoel, dien haar mevrouw Van — dadelqfehad dóen zetten. Ah? ware zij niet in staat het lijden, waarvoor zij m den eerstembogenblik geen troost wist te geven, langer aan te zién, staarde de laatste den tuin in, wiens deurramen, ik vergat het te zeggen» openstonden; — zag zij onwillekeurig den jongen tuinier de rozenstruiken opbinden die wat weelderig van loover waren geworden door de gloeijende Augustuszon. „Eefje, Eefje!" kreet de moeder. Want de natuur brak de banden der onderwerping, waartoe zij getracht had haar gemoed te stemmen, en de smart, die uit den toon der woorden sprak, drong der aanzienlijke vrouw door merg en been. En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef zij den tuin instaren: de jongman bij de rozenstruiken had opgezien bij den kreet van vrouw Hendriksz, opgezien met meer aandoening, dan louter het noemen van eenen naam scheen te* kunnen wekken. „Ik zal naar het gasthuis gaan, en hooren of zij gestorven is," voer de jammerende moeder voort. „Wacht, vrouw Hendriksz, wacht!" fluisterde de vrouw des huizes, zonder naar 380 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. de verslagene om te zien: de jongman, die het tweede woord evëh goed had verstaan, als het eerste, was van zins geweest binnen te komen, en had zijns Ondanks, naar het scheen, twee stappen naar de tuinkamer gedaan. Immers toen had hij zich bedacht; thans scheen hij weêr louter oog en hand voor de rozenstruiken. Mevrouw Van — aarzelde een omzien, eer zij het ijlings genomen besluit gevolg gaf; een omzien vreesde zij, zich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld; doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was er bij gewaagd, de proef te nemen, of hij eenige inlichting geven kon? „Wouter!" riep de meesteresse des huizes^ Een sprong bragt hem op het arduinen bordesje; maar even hartstogtelijk als die beweging was geweest, even schoorvoetende kwam hij de weinige trappen, die naar de tuinkamer voerden, op. Mevrouw Van — zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan. „Och, mevrouw! ik heb haar zoo liefgehad, dat ikduisteren moest, of ik wilde of niet." „Eefje!" riep de meesteresse des huizes, over het slagen harer opmerking verbaasd, ;/Befje!" herhaalde vrouw Hendriksz, als in eenen droom, en werd eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den jongman toe, en viel hem om den hals. „Leeft zij?" vroeg de moeder, „leeft mijn kind?" en staarde Wouter met hare bruine oogen in het gezigt, of zij in zijne ziel lezen wilde. „Zij leeft, maar—" „Zij is verleid!" jammerde vrouw Hendriksz, en stiet den jongman van zich, als ware hij de schuldige geweest. „Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje! maar je radeloosheid weet niet, wat ze doet. Ik had Eefje zoo lief, eerlijk lief; je zoudt zoo droef niet gekreten hebben, als zij „ja" had gezegd, toen ik haar vroege Mijn oog was hier op haar gevallen, mevrouw! toen ik verleden herfst kwam tuinen; zij maakte een praatje met mej tzij wist van boomen en bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar het stond haar toen wél. Eer zij hare hielen uit den hof had geligt, moest ze mij zeggen, waar ze woonde, en wanneer ze uitging. „Waratje, daar heb je Wouter?1' zei ze den volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en — maar wat heeft mevrouw er aan —" „Ga voort, Wbuter! ga voort!" en het was geene ijdéle nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij; Eefjes toestand kon haar slechts door dat verhaal duidelijk worden. Vróuw Hendriksz zag voor zich heen, of zij er niet bij;tegenwoordig was. „Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien mogt „Eefje! hoe bevalt het je hier?" vroeg ik haar, toen we een keer of wat zamen uit waren geweest, om eens hoogte te nemen hoe na bij land. „Opperbest!" zei ze. „Gelderland moet toch mooijer wezen," begon ik weêr. „Veel stiller ook," was haar woord. „Anders zou het mij wel loenen op het land te wonen," polste ik alverder, „om Haarlem en bij EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 381 den Haag" (ik ben nooit in Gelderland geweest, mevrouw!) „daar beleeft men plezier aan de bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar kerkhofjes" (het is de waarheid, mevrouw!); „wat zeg je er van, Eefje! als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had, zou je er met mij in willen wonen?" — „Malligheid, Wouter!" mogt ze zoo zeggen, maar ik gaf haar een zoen, die klonk als eene klok... doch ik vergat tot wie ik spreke —" Er school te veel poëzij in die schets, dan dat het hart eener vrouw haar niet meê zou hebben gevoeld. „En evenwel,'? zei mevrouw Van —, „en evenwel is zij verleid." „Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als menige andere — och die opschik! — schoon ik soms tot mij zeiven zegge, dat zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad, zoo als ik haar. En dan weêr spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek van worden zal, dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij zijn' arm om hare middel had geslagen! Afranselen is alles, wat wij kunnen, wat we mogen, als zoo'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen; in de schemering was ik hun op zij, eer zij het wisten. „Eefje! heeft hij je aangerand?' vroeg ik, en hief mijne hand al op. „Neen, Wouter! neen," zei ze. „Wat meen je, maat?' vroeg de wulp. „Ik weet wat ik zag, kwajongen!" gromde ik. Hij ging zijns weegs — dat ik hem liet gaan! Doch ik dacht meer aan Eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord sprak. „Eefje!" zet ik ten leste, „wat wou —?" „Hij vroeg me naar eene jonge jufvrouw, die bij ons logeert." „Lieg niet, Eefje!" bad ik haar; „mooije kieêren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan Wouter gehad hebben, en dat is meer, dan die lichtmis me kan nazeggen." — „Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!" was al haar antwoord, als achtte zij het niet waard, mijne verdenking verder te weêrleggen, — ik geloofde, dat ik had misgezien." , En Wouter hield een oogenblik op; de vrouw des huizes was aangedaan; zij dacht niet aan het belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te zien; zij dacht er slechts aan, welk een harte Eefje gekrenkt had, ten prijs van haar eigen veföerlMv „O, dat die oogen liegen konden!" besloot de jongman. Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het gesprek maar al te wel had verstaan. „Moedertje! ik zeg je, dat Eefje leeft!" „Maar verleid! — och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!" En zij zeeg op den stoel neêr. „Ik heb haar gebeden, ik heb haar gewaarschuwd, tot het leste toe; „vervolg mij niet meer," zei ze, „want ik haat je wijsheid." „Toch blijft ze mijn kind," snikte de oude; „als je weet, waar ze woont, zoo doe een goed werk, en breng mij tot haar!" 382 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Vrouw Hendriksz wilde opstaan; maar zij beefde als een blad, maar zij viel andermaal in den stoel neêr. Mevrouw Van — schelde om spiritus. „Wat zal het baten?" zeide de moeder, toen zij het glas aan hare bevende lippen bragt, „de kroon is ons toch van het hoofd gevallen, onze eere is weg! — Eefje! mijn kind! — waarom moest je dit over ons brengen?" Een oogenblik stilzwijgens. „Waarom?" herhaalde de oude vrouw, „waarom? o Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?" En het schuldbesef stelde het blaauwbessenvrouwtje in staat om te bidden, ook onder die bittere beproeving. „Jongman! het deert me, dat ik je verdacht; — wijs me nu den weg; Eefje moet morgen meê! — God geve, dat hare ziel niet verloren ga als haar ligchaam!" Er waren' den volgenden avond wandelaars in menigte, die op de hoogte van den Schreijerstoren, te Amsterdam, een oogenblik stilstonden, om den schoonen zomeravond ten volle te genieten, door, beurtelings regts en links, om en op te zien. Het goud der ondergaande zon flikkerde nog op de spitsen van het mastbosch in het Westerdok, terwijl de volle maan over dat van het Ooster- vast haar vloeijend zilver stroomen deed. Doch wie.er zich ook verlustigde in het prachtig wolkenschouwspel, dat de plek te ieder ure schier gelegenheid geeft te zien, maar zelden zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei toonen en tinten, aanbiedt» als in dat, 't welk de schemering voorafgaat, één jongman uit den drom had er blijkbaar geene oogen voor. Zijn blik scheen aan een zeil te hangen, dat op Pampus in het verschiet verdween, — het was Wouter, die den Elburger nastaarde, met vrouw Hendriksz en Eefje aan boord. Mevrouw Van — was bij de ontmoeting van moeder en kind, was bij de verzoening tegenwoordig geweest; wie vraagt mij, of zij verder, ter verzachting van beider ellende, iets onbeproefd liet? Wouter — wij keeren nog eens tot hem terug — Wouter had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard; de eenige belooning, met welke hij er zich voor vleijen mogt, ontging hem niet. Een jaar later bragt de zomer weder zijne vruchten meê; — Amsterdam, gij weet het, is nog niet, zoo als Bilderdijk misschien zou hebben gewenscht, een ander Bremen geworden, dat geene stoornis Van de doodsche stilte zijner straten duldt; — de kreet, aan het hoofd van dit stekje geplaatst, heeft Wouter onlangs verrast. Hij sprong op toen hij dien hoorde; hij zag een bekend gezigt, waaraan de rouw, dien de grijze droeg, niet misstond; het blaauwbessenvrouwtje had eene boodschap voor hem: „Eefje heeft, eer ze stierf, om je vergiffenis gebeden!" 1845. ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 1812—1886. DES KONINGS VRIEND.1) Des konings vriend te zijn, het is zeker eervol en voordeelig. Het moet geoorloofd zijn, naar die vriendschap te streven. Alleen men zie toe door welke middelen ; men zie toe dat het niet zij met verkrachting van het geweten; men verachtelooze daarvoor geene heilige pligten; men vergete daarbij niet dat er een Koning der koningen is, op wiens wil en welbehagen men allermeest heeft te letten, want al zulk verzuim wreekt zich ter eeniger tijd op eene eigenaardige wijze. Gesteld dat koningen trouwer en standvastiger vrienden zijn dan andere menschen — de gewilligheid en de magt hunner vriendschap reikt toch slechts tot aan zekere grenzen, niet daarover, en daarover begint welligt juist de nood. Er zijn zelfs voorbeelden dat koningen zich slechter vrienden toonden dan gewone menschen, en dat is niet onverklaarbaar; ze zijn zoo gewoon gediend en gehoorzaamd te worden, dat de gewillige diensten en de volvaardige ijver van vrienden hen zeer weinig verwondert, en ook niet diep treft; en dat zij zich in dezen al veel eerder den schuldeischer achten dan den schuldenaar, dat is hun niet kwalijk te nemen; het is ook geen reden om hen niet meer te dienen, alleen het is er eene te meer om voorzigtig te zijn en toe te zien hoe men hen dient — zal men niet ten laatsten moeten instemmen met den vertwijfelden uitroep van Colbert: "Had ik voor God gedaan wat ik voor den koning gedaan heb, zoo zou ik mijne ziel gered hebben." En de man, die dit zeide, smachtte stervende naar een troostwoord van den koninklijken vriend, die intusschen... een lusttoertje deed naar Marly. Wil men vorstenvriend zijn, men zij het, zoo als Morny Duplessis het zijn wilde voor Hendrik IV, zoo als Aldegonde het zijn mogt voor Willem van Oranje — en al ziet men zich dan ter zijde gesteld of met ondank geloond, dan behoudt men een groot goed, dat vorsten niet geven noch ontnemen kunnen — het getuigenis eener onbevlekte consciëntie. Wij overdachten dit alles, omdat wij te spreken hebben van een' man, die geacht werd naar de vriendschap eens konings gestaan te hebben, en die er in geslaagd was althans in zijne gunsten te deelen, blijkens den rang en de eerambten, waarin wij hem aantreffen. De koning was Philips II, Spaansch monarch en erfheer der Nederlanden, de gunstgenoot was... doch wij gaan hem opzoeken. Wij vinden hem in een der voornaamste huizen van de straat der kleine Carmelieten te Brussel. Maar al was het huis hoog en ruim, al werd het bewoond door een rijk en aanzienlijk man, het was er niet vrolijker om. De voetstap weerklonk schel en hol over den steenen vloer, al was die met marmer ingelegd; het weinige licht, alleen invallende uit de hoogte door de kleine in lood gevatte glasruiten, door sierlijk schilderwerk nog verduisterd, verhelderde geenszins het sombere aanzien van het donkere houtwerk, waarvan de gebeeldhouwde figuren u aangrijnsden onder schijn van te 1) Deze novelle is de laatste van een trilogie, waarvan „De Van BeVerens" en „Jan Woutersz. van Cuyck" het eerste en tweede deel vormen. 384 ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. glimlagchen, en al roemt kunstzin hun maker — ze geven u toch te denken aan de fantastische nevelgestalten van een koortsigen droom. Kilkoude en somberheid grijpen u aan in dat voorportaal zonder zon, in die kamers zonder licht, in die vochtige gangen, gewelfd als verwulven, en om het bovenhuis te bereiken moet men zich de moeite getroosten een slingerenden wenteltrap op te stijgen, die veeleer dreigt dan aanlokt. Toch wordt die moeite beloond voor wie vermaak vindt in 't aanschouwen der statige Vlaamsche pracht in 't afloopen der 16de eeuw. Want het ruime slaapvertrek, dat men dan betreedt, is geheel ingerigt in dien stijl. Slechts is de Brabantsche weelde door wat Spaansche, men zou haast zeggen kloosterlijke, strengheid gedempt. Alles is zwaar en drukkend in dit verblijf, van de zwart ebbenhouten meubelen af tot het dikke tapijtwerk toe, voor, de deuren uitgespannen of onder de tafels uitgespreid tot wering van de kilheid der blaauwe zerk- en witte marmersteenen, ruitsgewijze ingelegd. Alles werkt hier zamen om 't gemoed tot somberen ernst te stemmen, van het ivoren kruisbeeld af in zijne nis van zwart fluweel tot op de sieraden en schilderijen toe, gemeenlijk bestemd om het oog aangenaam af te leiden, doch hier kennelijk gekozen met het doel, om het gemoed aan te grijpen en de ziel te bewegen tot angstige zorge voor hare zaligheid. Beeldtenissen van heiligen en martelaren met de werktuigen hunner folteringen bq zich — voorstellingen van zielen in 't vagevuur gekweld, en van anachoreten zich verpijnende tot de zonderlingste zelfkastijding. Dit alles geschilderd in de manier der vroegste Vlaamsche school, enkelen zelfs van de meesterhand van Markus Geraarts, en van Octavio van Veen. Een portret van Philips II naar het oorspronkelijke van Vélasquez, door een zijner leerlingen, paste volmaakt in deze strenge omgeving. Tegenover het ruime ledekant met groen lakensche gordijnen, en Spaansche eschargen (sergie sprijen), stond een kunstig gebeeldhouwd bidgestoelte en daarnevens een klein dressoir, waarop reliquien in hunne kastjes, paternosters en getijboeken van zeldzame keuze en groote waarde; met één woord dit vertrek deed bij de eerste intrede denken dat men den voetzetteih het bidvertrek van een rijken kanonnik of eenig ander geestelijke van hoogen rang. En toch was die onderstelling valsch. De heer des huizes zit bij de tafel, en niets.in zijn gewaad of zijn uiterlijk verraadt den geestelijke; zijne kleeding bestaat in een bruin zijden huispels met sabelbont gevoerd, losjes heengeslagen over eene onderkleeding van armosijn en fijn lijnwaad, omzet met Mechelsche kant. Zijne voeten rusten op een schabel van een zijden kussen voorzien, en zijn omwikkeld met zachte roode flanel — bewijs dat eenige kwaal zulke koestering noodig maakte. Zijn haar was reeds grijzende, kort afgesneden, doch blijkbaar had hij geenerlei kruinschering ondergaan; zijn fijne dunne knevels en spitse kinvlok gaven hem, bij den stouten opslag van zijn scherp zwart oog, veeleer een krijgshaftig uiterlijk dan een geestelijk. Zijn gelaatstrekken hebben iets pijnlijks en verdrietigs, zeker lijdt hij veel onder ligchaamskwelling, welligt ook wordt het verzwaard door zieleleed. Want die man, die nu alles heeft bereikt wat hij kon wenschen, heeft daar- ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 385 voor zoo veel gedaan en zoo veel geofferd, dat hij nu in 't bezit zijnde, wel eens kon oordeelen dit alles te duur betaald te hebben. Hollander van geboorte, doch sinds lang zijn vaderland ontweken, heeft hij zich, om een woord van dien tijd te gebruiken, zoo volkomen gespagnioliseerd, dat zijn naam eigenlijk niet meer past bij zijn persoon; want hij heet Jan van Drenkwaart Boudewijnsz., en als men hem onder Spanjaarden zag, waarvan niets hem kon onderscheiden dan welligt zijne uitspraak hunner taal, moest het verwondering wekken, dat zijn naam geen Spaanschen klank had. Vierendertig jaren geleden was die man schout te Dordrecht, zonder anderen invloed in de magistraat dan bij usurpatie; nu was hij lid van den staatsraad der Aartshertogin, en orttvanger-generaal van de inkomsten des konings van Spanje! Nu legde hij ter eener zijde de hand op de geldmiddelen van een monarch als Philips III, en ter andere zijde had hij stem in den raad, waar de belangen van geheel de Spaansche Nederlanden gewogen werden. Voorwaar daar waren reuzenschreden gedaan door den voet van dien eerzuchtige, en werd het hem nagegeven dat hij veel had gedaan om des konings Vriend te zijn, hij genoot dan nu ook al de vruchten van den arbeid. Hij genoot ze werkelijk alle — wij zullen zien op welke wijze. Wij vergeten te zeggen, dat hij niet alleen is. Hij zelf schijnt het te vergeten; want zonder zich eenigzins te ontzien, laat hij zich van tijd tot tijd uitroepen ontvallen, die zoowel van pijn als van wrevel getuigen, doormengd met aanroepingen van de heiligen; bijzonder van St. Raphael, op wiens tusschenkomst hftin dezen bijzonder schijnt te rekenen. Een man, in de volle kracht des levens* van een ernstig en schrander uiterlijk, in de deftigekfeeding der geleerden van dien tijd, staat nevens zijn armstoel en slaat hem geduldig en opmerkzaam gade. Met hetzelfde geduld, doch met minder opntets .. [deze] henfrust gaf over zijn verleden en de folterende strijdigheid wist te doen ophouden, die het tegenwoordige in hem had opgewekt. " En pater Pandolfio gaf hem die "ruste, maar'ook geene andere; pater Pandolfio schonk hem die weldaad, dat hij de diepe rampzaligheid van zijnen toestand met meer kon gevoelen- pater Pandolfio verbood hem alle nadenken wetzk* zeiven, ^3 toe tebrenge" dit bevel te gehoorzamen; pater PandoHfcw.st hem werkrachtiglijk te verzekeren, dat, zoo er schuld lag in zijn verleden, die te yinden was in zijn gebrek aan ijven intfjne flaauwe behartiging van de groote belangen der KerlÖa. het overige Iniets was te achten; pater Pandolfio deed hem beseffen, dat htj^eel verzuimhad goed temaken en dat hij een gloed van «ver had te toonen, zou hij niet als een onnutte en ontrouwe dienstknecht worden u.tge- W°VannDrenkwaart ging gedrukt onder het te veel; pater Pandolfio ontrustte hem ov!netTetlenoeg" Dus was de V«^^f^^^f^^. dezen boeteling, en Zij behaagde, of liever, zij was wat d.e.ziel noodig had te dier u Of zij die omvatbaar maakte om ooit elke andmti^nwntvangen daarnaar vroeg de vrome biechtvader niet, en van Drenkwaart dacht ook met, dat hij Xaar andere zou kunnen vragen. Genoeg, de biedrteliug volgde de vermaningen en bragt grooteren ijver in den bijstand, dien hijder Kerk kon bieden, en weina was hij de eerste om de ongerijmdste vonnissen in te stemnua* om ze uit te lokken en de voltrekking te helpen verhaasten. Het werd hem ten laatste behoeft , over deze punten alshij voorkeur zijne gedachten te latengaan en datgene, waarvoor hijeens had teruggebeefd, was hem nu eene hebbelijkheid geworden;.en** IZ voorhem zelf te meer bejammerenswaardig, ^^^^ tiek van het SpaansChe hof eene wending nam, waarop noch A ba, noch iemand van zijne gunsïgenooten had kunnen verdacht zijn. Men begon ,n te zien, dat het Nederiand'che volk niet te vuur.** te zwaardwaatenonder te brengen; men negde nu tot zachtheid; men wilde er althans de houding van aannemen; en naar d ze houding kon Alba'sforscheges^ beginselen hadden hem daartoe voor altijd den weg versperd. Toch beproefde de tr!ZdTenaar, zijn Konings Witte volbrengen; maarmen begreep hem met, h,j ANNA L0U1SA OEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 403 begreep ach zeiven niet, de proeve mislukte. De gebeurtenissen, die Alba's aftreding hebben veroorzaakt en zijn voorafgegaan, zijn te bekend om hier herhaald te worden^Genoeg, hij vroeg zijn ontslag, het was hem reeds gegeven, zijn opvolger was reeds benoemd; hij werd teruggeroepen in Spanje, en ondervondMn volK terheid de gevolgen van z.jn overijver. Philips II had hem afgezonden, om de ketters te verdelgen en Nederland te vertrappen, hij had niets verzuimd wat daartoe had kunnen strekken, en nu weet men hem de gevolgen van zijn werk, die men had moetervoorz.en, eer men hem zond. Hij was een der grootste krijg oversten van zyn tijd, en men weet hem de ongelukkige uitkomsten van den oorloe in plaats van ze te zoeken in den overspannen moed der tot wanhoop gebraste Nederlanders, aan wier pogen de Gever der Victorie kennelijk Zijn zegen had gehecht. Men weet hem de voortgangen en de goede krijgskansen van den Prins van TZ' 3 * i:,J"e schuW ware'dat de Heer der legerscharen zulk een man aan de Nederlanders had gegeven in hun uitersten nood. Het scheelde niet veel of men weet hem geheel den opstand, alsof hij in een rustig land ware gekomen, om met den palmtak des vredes te regeren; alsof men willens voorbij rag,dat er n euwe beginselen waren ontstaan, dus onvereenigbaar met het oude stelsel, dat noch liefdekoorden, noch ijzeren ketens ze konden zamen houden. _Zjjn opvolger was Réouesens, van wiens goede hoedanigheden een geruststellende roepmtging; die het in zijne magt had anders aan te vangen, dan hij endie ookwerkehjkzulkeeitwijdenstepde^ LLa Hf? I^P^vincHln niets anders ware geweest, dan een opstand tegen Alba. Maar wij kunnen den loop der groote gebeurtenissen van dat rijke tijdvak me volgen tenbehoeve van van Drenkwaart, die, doordat alles, zich als Je- TetZZ2 ZelV.eV°K,de Ctt dlC Wel ^bestemd scheen om ziclfin gedur ge disharmonie te bevinden met alles wat hem omringde. De voormalige aadsbedenvan Alba werden „ietter zijde gezet, maarzij dienden zich teXL'n naar den nieuwen regel. En nu, van Drenkwaart schikte zich - het was immers ^ ^ •TW 'Tl,ih'Chikte zich met een inwendigen wrevel, die moeite had „.et bij iedere aanleiding uit te barsten. Zoo schikte hij zich mee dan™r g aren lang door alles heen, zonder zich met iets te vereenigen, waarin hiïïfSk toestemde. Vervreemd van zijnen tijd, vervreemd van zijne omgeving met een ^metigde wilskracht en met al de hardnekkigheid van zi ne verstealde vTroor" deden; vasthoudende aan hetgeen hij geweest was, terwijl hij voort moest Zt hetgeen werd. Snakkende naar de vaderiandsche lucht en die schuwen! als Ten verpesten dampkring; verbitterd op zijn vaderland en daarvan de geneugeïï vervolgende tot in den mond, tot in de gedachte zijner ondergeschikten en m stille razem* m zijn eigen hartebloed de bronwel voelende van eene liefde die tteker was dan alle verbittering, al sprak zij zich uit met de nimmer rustende waakzaamheid van den haat. Alle groote verwisseling des lots doorgaande zonde areTmetvnnT" V3" de ^'d*™ jaren, met voorbijzien van het tegenwoordige, vastklemmende aan de oude inge ANNA L0UISA GEERTRUIDA BOSBOOM^TOUSSAINT. 404 roeste begrippen, alle* ziende met de eenige kleur van den vooriebVm^ridfcjjf meer en meer Verbleekte Voor.ieder ander. Een spooksel vaA den ouden.grtfweltnd onder een jong ontluikend geslacht, datzfckntordetoetomst eener nieuwe eeuw begon heen te wenden Eindelijk in zijne grijsheid door ligchaamsgebrefc tot de uiterlijke onbewegelijkheid gedoemd, die symboófcwas van defcmerlijke, was hij ge, worden wat wij hem nu hebben geuöndeu,instofldii^ met! zijne naaste^beerekking, in Sttrijd nelfsmet hen, aan wte*wrli]f en ziel ter verzorging had overgegeven,*! die*fWantrouwde - terwijlnj hem minachtten. Hoe hij zich van pater Pandolfio,h*4Utunnen!scheiden moetemwij nog even zeggen Hii had inrarolle beteekénis moeten gevoelen, wat het-izegt «n Spaanschen monnik tot Biechtvader te hebbed Deze Priester, man en vrouwfceide onderzijn geestelijk dwangjuk ziende, regeerde het geheele huk-met bijna onweersproken gezag Staande het moeijeKjk/tijdperk van de pacifksttie van Gent, en den toenemenden invloedder Protestanten onder de leiding des Prinsen Van Oranje, tijdperk waarvan van Drenkwaart al de bezwarettlen al de ergernisseri dubbel had gevoeld was hij genoodzaakt geweest, zijnenbiechtvader M} *iekiit*uii& te nemen om hem tegen vervolging te bergen. Daardoerwas er tusschen hen eene otsgemeenschap ontstaan, die hen naar het oordeel van dempattr onafscheidelijk verbonden,»** In «eovertuiging begon diens voorzienige buk ziekte ngten op het waarscWjnlijk'kindeiao« van de beide echtelingen, en waagde hij het om van Drenkwaart eischen te doen in 't belang der kerlft/dte^si|nregt strijdig waren met de inzigten der senora, en de belangen der familie de la Palma, toenmaals vertegenwoordigd door den jongen Gasparo en zijnvider den ridder de la Palma die bij de nieuwe meesters van de Spaansche Nederlanden m hooge gunst was geraakt. De senora) e» kaar broeder spanden dus zamen tegen den biechtvader die het echter gewonnen zou hebben bij zijUeri biechteling, uit aanzien van züneonmisbaarheid,lzoOnkt.d«4aPa«na het gezag van den Aartshertog zelf had. ingeroepen tegen den intriganten monnik. Van Drenkwaart boog zich als altijd voor een Wenk van hooger hand; pater Pandolfio werd opgeoffer* en de ongelukktae vorstendienaar, die hent noodig had zoo als een opüunfookerhet verdoovend X hoopte nu dat het hem mogelijk zouzijn te leve» akvieder ander, zonder door de vroegere kwellingen overvallen.-te worden. Hij had nu eenmaal rust gevonden; het was niet denkbaar dat de oude strijd in zijn binnenste zich zou hernieuwen. Hij moeet-het toen nog ervaren dat zijne rust afhankelijk was van den onbuigzamen wil en de volkomen consequentie Van den Spaanschen toennik. De jonge pastoor van St. Nikolaas was geen monnik, maar een wereldsch geesteWke zoo als er toen Werden gevonden, die de grooteischeuring in de kerk hadden aangenomen als een fait accompli, waarm «ij berustten, en waaruit zn zeiven het regt genomen hddden met wat vrijer oog te zknjhfwas daarbij een man van een zacht karakterset bijzonder scherpzinnig, maar dok niettoeerschzuchtig noch bekrompe«i!xk*4beleggende op de beoefening van christelijke deugden,maar geen ijytraar in den zin vhn pater PandolfM»van wien WJde volmaakte tegenstelling ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 405 kon genoemd worden. Zoo schonk van Drenkwaart hem geen vertrouwen op de punten, waar hij juist geestelijken steun noodig had, en het bleek hem dat hijdien niet kon ontberen. Dit bleek als een argeloos woord, door wien ook uitgesproken, een scherpe pijl werd die hem het harte trof, als het noemen van een naam, van eene gebeurtenis, van een vroeger tijdperk, een wisse greep deed in zijhè consciëntie, en hem voor lange uren te worstelen gaf met het vërledene zonder dat een geestelijk magtwoord die beroeringen kwam te stillen. Dit was het innerlijk leven geweest van den man, die uiterlijk voor een van de gelukkigen, een van de geëerden, een van de magtigen der aarde doorging, van den vriend des Konings, in een woord, die altijd de vriend des Konings was gebleven, hetZijidie Koning vertegenwoordigd werd door Alba of door Ernestus! hetzij die Koning Philips II heette of Philips III, of dat hij zijn Konings regt had opgedragen aan eene Infante en haar echtgenoot. Voorwaar een slechte ruil, die koude glans, die ledige hofgunst tegenover alles wat hij er voor had geofferd en verloochend. Nog daarbij inlas hij den Spanjaarden een vreemde, onder Vlamingen geen der hunnen, en den Hollanders erger dan een'vijand; met een vijand kan men zich verzoenen; wat er tusschen hem en zijn Vaderland lag, was onheelbaar. Nu wij ons weêr naar van Drenkwaart zeiven wenden, vinden wij hem op zijn rustbed. De pastoorvan St. Nicolaas zit alleen bij hem, de dokter is niet meer daar, de patiënt heeft hem weggedreven, met de beschuldiging dat zijrtktWiiiche medicijn hem het hoofd in verwarring had gebragt. Na die uitdrijving&heen hij rustiger geworden; maar de sluimering* waarin hij vervallen was, getuigde meer van •afmatting dan van kalmte. Toen hij daaruit ontwaakte, rfgtte hij het verwilderd oog op eene schilderijpat. Cecilia voorstellende door Engelen ten Hemel gevoerd. Zijne bevende vingeren wezen naar een der Engelen, terwijfltff uitriep: "Neem dat weg, dat gelaat doet me gedenken aan den martelaar." *) "Maar het is profijtelijk aan de Heilige martelaren te gedenken* zonderling in uw staat, goede Heer!" hernam pastoor Antonisz. "Die waarop ik denke was geen Heilige, het was een stout verachter der Heiligen, een versmader der kerkleen-ketter! doch de ruste, die hij had, staande zijne martyrisatie... zijn minnelijk gelaat, zachtmoedig als dat van een Engel, het bipme eeuwiglijk voor de oogen, en ik zie het, of ik meen het te zié» in iedere schoone gestalte en hemelsch aanzigt, dat me te voren komt! O! Hefltef Koninginne des Hemels! verlos me van die gedachte, verlos me van alle geheugenis aan mijn verdoemelijk.en ellendig vaderland!" en de lijder rigtte zich overeind in zijn bed en hief de handen op naar een Mariabeeld. "Uwe heerlijkheid heeft dien gemartelde dan gekend?" vroeg de pastoor, die meende dat het nu tijd was zijn vertrouwen uit te lokken. "En lief gehad!" hernam van Drenkwaart, met oogen, die gloeiden als smacht•fjl' Van Drenkwaart denkt aan den kunstschilder Jan Woutersz. van Cuyck, die, verdacht van ketterij, als martelaar van het Protestantisme op den bradiïrtapel het leven liet. 406 ANNA LOU1SA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. ten ze naar een traan. "Het was zekerlijk eene groote zonde, maar hij was een uitstekend konstenaar, de konst was mij waard, en, zoo liet ik mij verlokken..." "Tot ketterij, heer!" riep pastoor Antonisz, "maar dat is onmogelijk." "Neen, tot medegevoel!" "Gij hebt hem gespaard!" "Neen, zeker neen! Ik heb hem ter pijniging gevoerd, naar de paleije, naar de houtmijt." De pastoor legde de handen ineen, en zuchtte. "Zoo is 't dit, dat u kwelt?" vroeg hij na eenige oogenblikken zwijgens. "Waarom zou 't mij kwellen!" riep de lijder heftig, "behoort men dan te sparen die van Gods kerke zijn afgedoold; heb ik daarna anderen gespaard? Heb ik niet veeleer met vurigheid geijverd voor de eer en de zuiverheid der kerke? Meent gij dat dit alles mij kwellen zoude? Wat acht ge dan van mij, dat ik niet wel verzekerd zou zijn in mijn geloove, dat ik niet weten zoude hoe mij een groot loon wacht?" En de ongelukkige zeide dit alles op een schrillen heftigen toon, als sprak hij meest, om zich zelf eene overtuiging op te dringen, waarvan hij de kracht niet voelde. De pastoor zag hem ernstig en droevig aan, verlegen en besluiteloos hoe zich hierin te gedragen. "Daarbij," vervolgde van Drenkwaart, "heeft hij mij vergeven! Met zachtmoedige liefde heeft hij mij omhelsd en gezegend, mij niets toerekenende dan de wondre blijdschap, die hem vervulde dat hij ten offer was gekozen. O! ziet ge, dat drukt me, zijne blijdschap, zijn roem, en zijn zegen! Al de anderen hebben mij gehaat en verwenscht, met bitterheid hebben ze bitterheid gewekt, hij heeft me gedankt en gezegend! O! bij de eere der Kerke, de Heiligen hadden het behooren te weren, de Gebenedijde Maagd Maria had zich daar tusschen moeten stellen en zulken verdoolde zulken dood niet moeten gunnen, tot ergernis, tot vertwijfeling der geloovigen!..." en met smartelijk handenwringen keerde hij zich tot de liefelijke beeldtenis der zedige Moedermaagd, de nederige dienares des Heeren, die er voorwaar wel onschuldig aan was, dat zulke ergernissen plaats vonden! De pastoor was getroffen; hij overwoog of in die ongewone krankte niet een ongewoon geneesmiddel geoorloofd was. "Ontlast me gansch het harte, mijn zoon," sprak hij; "gij moet mij zware dingen te vertrouwen bebben, daar af gij geene ruste zult vinden voor gij ze hebt uitgezegd." De lijder, die eene wijle het hoofd had laten nedervallen, zag hem aan met een aarzelenden, twijfelachtigen blik, die weldra scherp en doordringend werd, en sprak op een korten, rassen toon: "allereerst zeg me, wat houdt gij van de vervolging der ketteren; gelooft gij dat men ze vrijelijk ten vure mag doemen?" De pastoor was besloten. "In uwe jonkheid, mijn zoon, heeft men die dingen alzoo gedreven, doch als ge mijne opinie vraagt, dan merk op dit: In de gelijkenis van den goeden Herder, die de Kerk toestaat den geloovigen voor te stellen, zie ik ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOUSSAINT. 407 dat de Heer het dolende «chaap op den schouder neemt, en zachtelijk t' huis brengt, niet dat hij het overgeeft ter slagting... Dit exempel verdiende wel navolging." '"t Is genoeg, zwijg! nu wete ik met wien ik te doen heb!" viel van Drenkwaart in, en snel let hij eene zilveren schei klinken, die op den gueridon stond naast zijn rustbed; zijn kamerdienaar kwam binnen. "Mijnheer de pastoor van St Nicolaas, wil uitgeleid zijn, en wordt niet weder tot mij gelaten, "beval van Drenkwaart. En de pastoor, overbluft door den ongewachten aanval, die met zoo veel strakke waardigheid werd gedaan, dat die niet aan een ijlende koorts kon worden toegeschreven, de pastoor sprak geen woord om zijn schrik, zijne verontwaardiging lucht te geven. Hij groette zwijgend en hij vertrok; van Drenkwaart bleef alleen. Wat zulke eenzaamheid voor dezen man moest zijn, kan men zich ligt begrijpen. Pastoor en dokter werden echter beide teruggeroepen, de senora verstond het zóó, en de lijder was te hulpeloos krank, doorgaans in verbijstering, of in bewusteloosheid, om erïich tegen te kunnen verzetten. Op de aantijgingen, die hij beiden niet spaarde, zelfs ten aanhoore van bezoekers en getuigen, werd geen acht geslagen. De dokter verklaarde, dat hij leed aan een ontsteld brein. De dokter was gezien aan het hof, de pastoor genoot het vertrouwen van vele aanzienlijke lieden; zoo werd dan van Drenkwaart gedreigd, met het ergste wat er voor hem kon uit te denken zijn: in den uitersten nood bijgestaan te worden door een biechtvader, wiens bediening hij mistrouwde, veellicht krachteloos achtte. Maar pastoor Antonisz. was een eerlijk man; liefst had hij den lijder tot ruste gebragt, langs zijnen weg, die van boete en berouw over 't verledene, maar hij wilde zich niet opdringen, tot den. prijs van den zielsangst eens biechtelings, op wien hij geen vertrouwen kon winnen. Tegen den raad van meester Foulques, bragt hij op zekeren dag een nieuwen Biechtvader tot van Drenkwaart. Het was een bejaard man van een streng voorkomen, bijna uitgeteerd onder onthouding en zelfkastijding. Hij droeg het ordegewaad der Minnebroeders. Hij hield een hoogen rang in zijne broederschap, hij was nieuwelings te Brussel gekomen; dit alles zeide de goede pastoor tot van Drenkwaart, en om hem nog sterker aan te bevelen, voegde hij er bij: "De Hoogwaarde Heer is Hollander van afkomst, heeft in Holland vervolging geleden om des geloofs wille, heeft staande eene gevangenschap van vijftien maanden tijds, de H. Misse verdedigd tegen vier predikanten, en wordt door den Kardinaal Aartshertog in hooge eere gehouden!" Van Drenkwaart antwoordde niets, maar gaf een ongeduldigen wenk, dat de vreemde naderen zoude. Hij naderde. Van Drenkwaart slaakte een gillende kreet van verrassing en blijdschap. "Broeder Franciskus Mierbecanus!" riep hij, en strekte de armen naar hem uit. De pastoor van St. Nicolaas was voldaan en oordeelde, dat hij zelf nu overtollig was ge- 408 ANNA LOUISA GEERTRUI DA BOSBOOM-TOUSSAINT. worden. Het ziekbed van van Drenkwaart werd eerst na maanden lijdens een sterfbed. Het spreekt van zelfs dat, onder de leiding van broeder Mierbecanus, de belangen der Kerk niet werden vergeten bij van Drenkwaarts testament. Toch had deze de behendigheid die der senora genoeg te ontzien* om in 't ongestoorde bezit tëblijven van het vertrouwen zijns biechtelings. Voor Gasparo de la Palma vreezen wij, dat hij zich zeiven heeft uitgesloten van de erfenis; ... althanshij keerde niet met de deputatie naar Brussel-terug. Eene vreugde gewerd van Drenkwaart nog vóór zijn sterven: de vredehandel met Holland kwam niet tot stand bij zijn leven. Men rekte dien tot in 1608, en toen nog werd die verwisseld in eene onderhandeling, die tot uitkomst had het twaalf jarig bestand. De pastoor van St. Nicolaas ondervond dat van Drenkwaart hem niet had vergeten, en dat deze tot volle.vastheid des geloofs was gekomen. Broeder Mierbecanus had wel scherpelijk aandacht gegeven, aan 't geen de volijverige biechteling van dezen biechtvader had gezegd; /zy had het niet toegeschreven aan verbijstering van den zieke, maar aan helderzien... en op zekeren dag werd de arme pastoor ter verantwoording geroepen voor zijnen Bisschop, en dankte het misschien slechts aan de omstandigheid dat hij vroeger diens gunsteling was, dat hij op geene andere wijze werd onschadelijk gemaakt, dan door opsluiting in een van de strengste kloosters. Zoo was van Drenkwaart gestorven met de voldoening, dat hij zijne vervolging tegen de ketterij heeft kunnen uitstrekken tot over het graf. October 185% NICOLAAS BEETS. [hildebrand] 1814—1903. VAREN EN RIJPEN. Men is bezig in mijn Vaderland Spoorwegen aan te leggen. Het heeft lang geduurd eer men er toe komen kon. De plannen varen by ons te lande altijd nog met de trekschuit; de lijn breekt wei éesmaal eer zy hunne roestemming bereiken: eindelijk komen zy er toch: maar hemell wat duurt het lang eer de bagaadje aap wal en te huis is; eer de koperen stoof en de schanslooper en de parapluie aan den kruier zijn ter hand gesteld. Wat my betreft, ik ben een Hollander van ouder tot ouder, maar ik heb by andere onpatriottische ondeugden,'een recht onhollandsch ongeduld; schoon ik myzelven het recht moet doen te verklaren dat er niemand is, die met meer kalmte eene lieve vrouw een streng breikatoen of zijde helpt uit de war maken. Trouwens, dat is ook geheel iets anders. Voor al wat Doen is heb ik het meestmogelijke geduld; voor Langzaamdoen heb ik eerbied; maar Nietdoen verveelt my schrikkelijk; ik kan niet wachten; geen lijdelijkheid! Het leven is er NICOLAAS BEETS. 409 te kort en mijn bloed te gaauw voor. Festina lente! Recte, sed festina!*) — Wat ittflt byzonder de spoorwegen aangaat; ik zit er sedert jaren pal op te wachten, niet omdat ik er een commerciëel of finantiëel belang by hebfrpiet omdat ik er eene weddingschap over heb aangegaan; maar alleen omdat er tot nog toe geen middel van vervoer bestaat, dat my bevalt, zoo niet eigenjijtuig en postpaarden, waarvan ik, om voor my zeer gewichtige redenen,, slechts zelden gebruik kan maken. Voor zetover de Trekschuit aanbelangt, heb ik mijn gevoelen reeds half verraden, 't Is waar, men kan er in lezen, domino spelen, dammensen zoo de schipper inkt aan boord heeft, en gy eene pen hebt meegebracht (want de zijnejiptfit, boven toe zwart), zelfs schrijven; ofschoon op te merkej^yalt dat het tafeltjen in de roef wat te ver van de zitplaats af is. — Maar met dat al, zoo gy beweert dat gy er op uw gemak zijt, bood ik u {met uw verlof) voor ee? mismaakt schepaeL# voor een khsnenlkrates, niet hooger dan mijn knie; althands zeker niet voor éen karei van vijf voet zeven duin, als uw onderdanige dienaar. Dan.J§ er iets weeheidaanbrengends in de 'beweging der schuit, dat uw belangrijkst boek vervelend maakt, en uw esprit de jett verflaauwen doet; — maar vooral is er in de trekschuiten een praatgenius van een ellendig soort. De schuitpraatjens bestaan*lJ!*n uit dezelfde ingrediënten envaflen.eenstemmig in denzelfden toon. SchuitanecdotJes zijn volkomen onverdragehjfcnn dan da|irfgrijsselijk,dikwijls herhaald gevraag: „hoe verzijn we al, SeJ^pertjen?" en het eeuwige: „dat betalen moestee „afschaffen," als de man om zijn geld komt! — Veroordeel de passagiers niet te lichtvaardig, zoo zy tötzulk een laagte van geest afdalen. Neem zelf een plaats in 't roefjen;". en gijt nieriwndV' maar: „ t zal immers niemand hinderen?" en zonder antwoord te wachten, of zich 412 NICOLAAS BEETS. te storen aan 't hoesten van het liefste meisje der wareld, zoo 't het ongeluk heeft van niet mooi te zijn, met hun stankfabriek voortgaan. Onze dames (zachtmoedig als ze zijn!) durven ook nooit meer neen zeggen — Ik — o vloek die:ih op mijn hals haalde, en weder op mijn hals haal door het hier te vertellen, (by de heeren, maar vooral by de heele jonge heeren; ik ken er eentjen, dat verschrikkelijk is!) Ik ... heb één* neen gezegd, 't Was tusscheuSHaarlern en Leyden. Waarlijk, al de raamtjens waren gesloten* en toch moesten er twaalf menschen ademen en zes cigaren in 't leven blijven! — maar hoe werd ik mishandeld door den man die naast my zat, en die dan iets op mijn hoed, en dan iets op mijn parapluie, en dan iets op mijne voeten, en dan weder ietsiop mijn mantel, en dan weder iets op volstrekt niets te zeggen had: waarlijk ik wasmijn leven niet zeker. — Ook is de geheele wareld tegenwoordig op den voet van tabaksrooken gebracht;: die kunst behoort geheel tot het vita publica, en al haar materieel is zoo portatief mogelijk gemaaktt iederrijtuig, is een tabakambulence; alle sierlijke uitvoerigheden der rookkonst zijn geabbrevieerd; — Geen classieke langwerpige, chineesverlakte tabaksdoos meer met de handteekening van den eigenaar in het deksel; maar tabakszakken van een vieze varkensblaas gemaakt, met een rood riemtjen aan het knoopsgat opgehangen. Om de waarheid te zeggen, zijn alle rokzakken tabakzakken, en wanneer gy een gezelschap fatsoenlijke1 Heeren van onderscheiden kaliber en verdienste byeen ziet,*unt gy er altijd op aan, data* door elkander gerekend stellig zes of acht stuivers waard zijn, alleen aan de cigaren die aan hun lijf; zullen worden gevonden. Geen kiesch cigarenpijpjen meer, het zy recht of gebogen, waardoor de rook ais 't ware werd gedestilleerd — neen het.afzichtelijk rolletjen wordt, zoo als het uit de besp.. kselde vingers van den tabaksverkoopersjongen komt uit een papieren zakjen gehaald, en in den mond gestoken (opdat men er een dubbelzinnig genot van zou hebben) om van tijd tot tijd bezabbeld en beknabbeld overtegaan in de handen van iedereen die er een onzuiverrvuur aan wiljOntleenen. Geen reine, blanke Goudsche pijpen meer met een voorzichtig dopjen gewapend, maar een leelijk slangachtig, pruttelend, door en door van vuiligheid' doortrokken Moffentuig;; en dan die nieuwmodische zwavelstokjens waarvan een mensch opspringt, ais zy afgaan, en die een hydrogenium ontwikkelen, waarvan iemand het hart in het lijf omdraait! — O, wanneef*He deze schrikbeelden my voor den geest komen; als mijngedachte zich hier»,in de zuivere atmospheer van mijn studeerkamer, waar, sedert mijn haard goed is uitgebrand, niets is dat de verhouding van eenentwintig deelen levenslucht tot negenenzeventig deelen stiklucht ifjnieuwste berekening) stoort; als, zeg ik,' mijne gedachte zich hier in al die gruwelen verdiept, en wanneer ik bedenk dat ik nog dikwijls, zeer dikwijls in mijn leven my die indompeling in het dampbad van kruiden van allerlei qualiteit zal moeten getroosten; dan waarlijk sluit my het hart en beklaag ik my over de Wreedheid van mijne natuurgenooten — en — half en half over de zwakheid van mijn maag en de kieschheèdvanonijn gehemelte, die my «net vergunnen (afeneUaesvaderen zeiden) „toeback te'suygen." Want nicolaas beets. 413 gelijk men dieven met dieven vangen moet, en leugenaars met leugens-tot zwijgen brengen, zoo moet men, wordt er gezegd, ook rooken om Rookers te kunnen uitstaan. ik'köm tot de PrateW: de Babbelaars by uitnemendheidi Zy zijn daarom erger dan de Rookers, omdat zy uw beter deel, uw hoofd en hart grieven, wat de laatste niet doen ten zy ze u knorrigttnaken, — maar! ik hoop nog al dat gy een wijsgeer zijt De Rooke» iriaken u ziek; de Praters ongelukkig. 'Mswaar, gy behoeft hen niet aan te hooren, maar wie heeflfhist om een volslagen Iompert te zljh?tgy krintr u houden als ofgy slaapt, dikwijls zelfs richten zy het woord niet Was'tot u; maar dan spreken zyioo veel te luider tot>uwbuur- of tot uw oVevman; jayerzijn er die hun scheHé stem er op geoefend hebben de stootendste wielen, de rammelendste portieren te overschreeuwen! Stooten en rammelen! O dat men in een land als het onze, waar de straatwegen zoo uitmuntend zijn, znlkeislechte Diligences maakte/gedoogt! Dochter breng ik u de eer; die u toekomt, edele van gend en loos/>vBldhorst en van koppe*,warme menschenvritnden! I n uwe wagen» zit men op breede banken; uwe plaatsen zijn ruin».uwe kussensan ruggestukken welgevuld; uwe bakken diep; uwe veeren! buigzaam?owe wielen breed: uwe portieren niet tochtig, uwe raatntjens bescheidenlek zwijgende, uwe vier paarden altijd in geregelden draf. Maar velen uwer collegae zetten ons in een schokkende, naauwe en dreunende, vuile, tochtige, harde, tuitelige doos; e*n soort van groote rammelende buiHcas op vier wfcfeh?*# de eene hebben wy geen plaats voor onze dijen, in de andere geen ruimte voor onze kniën; uit deze komen wy met bevrozen teenenyuit gene met eert stijven nek; wy rijden ons-aiek, wy rijden ons hoofdpijn, wy Trjden ons doorfwy hieenen gek te worden van het gesnor aan onze ooren en 't gedender aan onze voeten; en dikwijls denken wy er, onder het dooreenwerpen onzer ingewanden, met bekommering aan wat gelukkiger zijn zou, dood of levend et* uittekomettl > Dood of levend! Ja, daar is gevaar! In een tand, waar de poliefe de tuigen der paarden en de lenzen in de wielewniet nagaat, en waar in de meeste plaatsen de vracht, die/men oplaadt, niet gewogen of berekend wordt — hoe komfHiet dat er nog zoo weinig ongelukken gebeuren? — De Stoomboot zeide ik totmy-zetven, en ik nam een plaats van Rotterdam tot Nijmegen, zal alles verbeteren en overzette* zy zal my met de middelen .van; vervoer en met het reizehen trekken verzoenen; de snelle, de ruime, de gemakkelijke, de sierlijke, de gezellige, de rijke Stoomboot! Is zyfniet een vlottend eiland van genoechehjkheden, een betooverd stroompaleis, een hemet te water? Nu jahet is een drijvend koffyhuis;aegt men wel. Voor kleine afstanden nietsgelukkiger dan een Stoomboot Maar het is voor de groote dat men haar noodig heeft. Zeg niet: men iser zoo goed als te huis. 't Is waar, men zit er op breede banken met zachte kussens, aan gladde tafels; men kan er alles krijgen wat men verlangt al doen wat men begeert. Maar die korte schok, als van een paard dat hoog draaft' 414 NICOLAAS BEETS. de gemengde stank van olie en steenkolen, de duurte derlevensmiddelen, de aanmatigingen van den hofmeester, het slechte eten en de verveling, dit alles heeft men te huis niet. Ik zei verveling — want waar ter wareld ontmoet men meer menschen die voor hun plaisir reizen, dan op een stoomboot? en wat is vervelender dan hun gezelschap? Reizen voor plaisir! o Droombeeld! o Zelfbegoocheling! Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk plaisirig zijn kan. Neen, de mensch is geen trekvogel; hy is een huisdier, en de natuurlijke kring zijner genoechelijke gewaarwordingen strekt zich niet verder uit dan zijne voeten hem brengen kunnen. In beweging en onrust, in zich verwijderen van den grond waar hy aan gehecht, de bevlekkingen waaraan hy gewoon of verknocht is, kan geen geluk zijn. De natuur wreekt zich van dien moedwil. Zie die reizigers voor plaisir! by elk genot dat zy smaken verbeelden zy zich dat dit het plaisirige nog niet is, waarvoor zy zijn uitgegaan; daarom verheugen zy zich telkens als zy op de respective plaatsen hunner bestemming zijn aangekomen, schoon zy toch eigenlijk reizen om op weg te zijn; en in die gedurige jacht op een ingebeeld genoegen, dat nog komen moet, gaat hun tijd om in rusteloosheid, en teleurstelling, en tegenzin. Alles gaat hen voorby; zy smaken niets. Maar te huis gekomen bemerken ze dat zy een groote som gelds verteerd hebben, en, omdat zy er zich over schamen, dringen zy zichzelven en anderen op dat zy een „allerliefsten," een „dolprettigen," een „allerinteressantsten" tour gemaakt hebben — ja, indien het denkbeeld en de zaak op die wijze niet in stand gehouden werden, zouden er 's jaarlijks eenige duizenden paspoorten minder worden afgegeven, voor ongelukkige dupes van een droombeeld, die de reisduivel drijft en die niet weten wat zy willen. O, in die lieve zomermaanden, in de groote vacantie der Hoogescholen, den rustiger tijd van den handel, als men zijp innerlijkleven recnt kalm zou kunnen genieten, zijn alle de wegen des vaderlands vol van jonge heden die hun lief vertrek, hun gemakkelijk ouderlijk huis^ hun welgelegen buitengoed, hun gezelligen kring, hun dierbaarste betrekkingen, hun nuttigst verkeer, in een opgewonden koorts verlaten, om voor plaisir een reisjen te gaan makenLZy komen terug, met een verbrand gezicht, een paar knevels, een gehavende plunje, een lastigen hoop vuil linnen en een ledige beurs! de herinnering aan doorgeloopen voeten, slechte bedden, weegluizen, stof, engelschen, en afzetters. Zij hebben ook veel mooie natuur gezien. Maar de heerlijke, de dichterlijke, de opwekkelijke indrukken, waarop zy gehoopt; de onbegrijpelijke , zieldoordringende genoegens van het reizen waarvan zy gedroomd hadden, met en beneven»-de Duitsche schoonen die op hen verliefd zouden zijn geworden, of de piquante Baronnesse, waarmee zy een avontuur zouden hebben gehad, de belangrijke wareldberoemde geleerde, die hen en amitii zou nemen, de schatrijke Lord, djen zy 't leven zouden redden, dit alles woelde in hun bont verschiet, in hunne droomen en mijmeryen dooreen — waar waren zy? — de Echo andwoordt: „waar waren zy?" — Zie hen daar te huis gekomen: moê van lichaam en moê van ziel; nog veertien dagen ongeschikt voor een geordend leven; zonder reisanecdote, NICOLAAS BEETS. 415 zonder dichterlijker of grooter hart dan waarmede zy zijn uitgegaan; zonder eenigzins belangrijk te zijn; alleen opmerkelijk door een vreemd soort van pet, zoo als in deze of gene buitenlandsche stad gedragen wordt, niets meebrengende dan eenige vreemde koperen munten, aardig om, tot een souvenir! te bewaren, een steentjen van Rolandseck en een gedroogd bloemetjen van Nonnenwerth, en een vijftigtal: O zoo mooi's en onbeschrijfbaars, „en je moet er zelf geweest zijn," en hier een berg, en daar een dal! en o die boomen! en o, die rotsen! om u een rad voor de oogen te draaien, zich zelf te rechtvaardigen, en uit een soort van wraakneming ook u te verleiden, om u als zy te laten teleurstellen. Men vergeve my deze uitweiding, alleen uit menschlievendheid gedaan! om een aantal jonge juffrouwen en heeren uit ons vaderland, die met een benijdend oog andere jonge juffrouwen en heeren, in de schoone zomermaanden, zien op reis gaan, schoon zy 't overal slechter zullen hebben dan t' huis; — om een aantal fatsoenlijke menschen, wier drukke bezigheden hen verbieden zich anders dan met hunne zaken te vermoeien, te troosten; en een aantal anderen, en vooral jonggetrouwden, of die in 't volgend jaar trouwen zullen, die reeds een reisplan voor 't eerstkomend saisoen in hun hoofd hebben — (o! zoo'n allerliefst reisplan! overal eens kijken! van alles mee kunnen praten! in vier weken uit en t' huis! het reizen gaat tegenwoordig zoo gauw!) in goeden ernst te waarschuwen voor de ellende waarin zy zich gaan storten. Dan, keeren wy tot onze stoomboot terug. Eerst gaat het goed; men komt vrolijk en luchtig en lustig, frisch en vatbaar voor allerlei soort van genoegens aan boord. Men blijft op het dek tot dat de stad waar men afvoer, uit het gezicht verdwijnt. Men vindt het genoechelijk naar den linker en rechter oever te kijken. Dan gaat men tevreden naar beneden, en vindt de kajuit heel mooi, heel gemakkelijk, de sofa alleruitmuntendst; het is een heele aardigheid zich op een vouwstoeltje»; te zetten. Men schikt zich in gezellige groepen, men bestelt ontbijt; men praat, men lacht, men heeft anecdotes, stads- en staatsnieuws. Men speelt met belangstelling een party schaak, men is op zijn gemak. Zoo is het begin. Maar een paar uur later, en gy ziet van tijd tot tijd dan dezen dan dien het hoofd uit het luik steken en op dek komen; dit is de verveling nog niet; 't is de ongedurigheid die haar voorafgaat. Men wil wel eens weten waar men in de wareld is: men wil in de lucht zijn; men wil de mooie gezichtspunten niet verbeuren, — men is een poosjen boven, links en rechts en voor en achter uitkijkende: het scepticisme zegt: „Amuseer ik my?" — Het geloof andwoordt: „Ik hoop het." „Pour varier ses plaisirs," gaat men eens weer naar beneden. Men neemt een krant of een boek. Maar men is toch eigenlijk niet op reis gegaan om kranten of boeken te lezen. Men moet iets anders hebben dan t' huis. Nu begint de leelijke verveling al, en de eene passagier wil dat de ander hem den tijd kort. De sofaas zijn niet gemakkelijk genoeg; de vouwstoeltjens is een veel te ongewoon zitten; allengskens ziet gy den eenen voor, den anderen na, weder op het dek komen, „'t Is beneden „schrikkelijk benaauwd," „Ja, dat is 't geval wel van een stoomboot." „Die kajuiten zijn laag." 416 NICOLAAS BEETS. „Dat flikkeren'van de zon op 't water, gy kunt niet gelooven wat eertonaange„naam efféfct het door de glasruiten doet." „Jammer dat het zoo zonnig is en zoo „waait." „Ik trfeflfetttooit dat de tent opgezet kan worden." En nu zit men op de lantaarn, en dan aan de balustrade, en dan in den stuurstoel, en dan loopt men weder heen en weer; en dan wordtdèjas aan- en dan weêr uitgetrokken* Nu isnet een op- eh'nederMimrnen zonder end; en de vervelingdnvrnlékrachiliUltslranhoop wijkt men van zijn levensregel af, en maakt ziek ziek met chocolaat en bouillon eriUittfeftjéns en liqueurtjens; het is als kreeg men een gevoel van vuilheid en onfrischheid over zich.'!fièneden strekken de reizigers zich uit op de zitplaatsen, boven loopen'ïjr'neen en weder, en gy kunt zeker zijn dat elk opzijn beurt eens by de raderkast gaat staan, offl een-blik in de machine te werpen, waarvan hy niets begrijpt, met de woorden: „het is toch een moriewuitvinding." De uüen worden hoe langer hoe sleependeri'De horiöges komen gestadig te voorschijnt/*» de berekening; „hoe veel uren nog" wordt gedurig gemaakt: zoo slijt*men>eett larigen dag, waarin het etensuur alleen eenige tijdkorting geeft. Maar de gerechten zijn meest?ld slecht. Om kort te gaan, en om dat gy u niet evenzeeraendfcvervelen als onze rnzigers; een goed half uur voor dat de boot aankomt, als de plaats harer bestemming maar even in 't gezicht is, kunt gy zeker-zijn alle menschen met jassen en mantels en pakkaadje klaar-te zien staan, om toch vooral by tijds gereed te zijn tot het verlaten van het hooggeloofd vaartuig. En dat te vroeg is de laatste, niet de minste, marteling voor den ongeduldigen geest. Zoo dat een Stoomboot ook al meer belooft dan zy geeft. Maar nu houdt gy my (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles, vooreen ontevreden, knorrig, ongemakkelijk mensch, voor een ellendigen pessimist* daar geen spit mee tewinnen is, voor een akeligen Smelfungus,die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor* elk voorwerp dat hy ontmoet miskleurd en verdraaid wordt; — ik moet zOoH)illijk jegens my-ïetVen zijn Van te verklaren^ dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende schepselen, en schik my in alles, mits ik aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen. Ik ga verder. Ik kan u betuigen dat ik een paar malen alleraangenaamst m een Trekschuit heb gesmousjast; dat er omstandigheden zijn Waaronder, en gedachten en vooruitzichtenrwaarmee ik zeer gaarne in de Diligence, (ook in de allerslechtste, wat meestal mijn geval is,) zitten WH$ 8#t^k my meermalen alleruitmuntendst op een stoomboot hebivermaakt; onder anderen ook door alle mijne reisgenooten uitteteekenen; dat ik dikwijls met veel, zeer veeligenoegen gereisd heb. Ja, dat ik, zoo als ik hier zit, in mijn ruimen lederen leunstoel, in mijn wijden kamerjapon, by mijn lustigen haard, in vrede en eensgezindheid met de geheele wareld, my sterk gevoel om alle schippérs, alle conducteurs en de geheele stoombobt-maatschappy recht hartelijk dei hand te drukken; — dat eindelijk het gegronde vooruitzicht op de spoorwegen my zoodanig verheugt en streelt en opwindt, dat ik in de voorbaat reeds gelukkig, alle NICOLAAS BEETS. 417 I vaar- en rij-jammeren geduldig dragen wil en zonder morren uitstaan geeTadm?Sp°0rWegen! °P u zal niet gerookt worden, want daar is Op u zal niet geslapen worden, want daar is geen rust! Op u zal niet worden gebabbeld; want daar is geen tijd' Zoo daar op u ook onaangenaamheden en jammeren zijn, zy zullen den tijd niet hebben ons te bereiken! wy geen gelegenheid om ze gewaar te worden! Maar komt! komt, heerlijke spoorwegen! Daalt als een tralienet neder op onze t provinciën! F koih^kKrgroote afstanden! versmaadt de k,eine afstanden ™ « Ja; laten de zangen onzer dichters het weldra, in verrukte toonen. uitgalmen: De spoorweg kwam, de spoorweg kwam! Laten de zakdoeken onzer schoonen u toegewuifd worden! De medailles onzer Munt u tegenrollen! ,l£!leerS! 3lS d\Hollandsche natie- langs uwe gladde banen, dagelijks door elkander zal geschoten worden als een party weversspoelen, zal er welvaart en bloei en leven en snelheid in ons dierbaar Vaderland heerschen! 1837. HET BOERTJE VAN HEEMSTEDE. Daar kwam een boertje getogen „Had ik zoo veel dertiendhalven Van Heemsteê naar de Glip; A1 uit mijn moertjes d Zijn hoedje stond ,n zijn oogen, Ik mestte mijn eigen kalven En treurig h,ng zijn lip. Jan Sijmen, wees welgemoed! Meteen kwam Neeltje van Gelder, „ik meikte mijn eigen beesten, a png atzelfdepad; Ik reed mijn eigen zwart, Haar kousjes waren zoo helder, Maar was niet zoo treurig van geesten Haar jakje zat zoo g.ad. Noch ^ m|jn „Jan Sijmen! wil jij me niet groeten? „„Mijn eigen koetjes te weiden, Of zieje me „let misschien? Mooi Neeltje! dat zou nog gaan • wïfJn aa+rjeV°oten? Maar'kwoudemenschen mezeiden, Wat ,s daaraan te zien? Wie aan de ^ zou staan, n' "HH^S!«freder-je "fkCVen? MÉ ei«en ™& te bitten, Ofï? fflbroerifl gekweId? Mooi Neeltje! dat was nog wat; Of is er „ et overgebleven Maar wie zou achter me zitten Va„ t lieve kermisgeld?» Als >k markten ^ in stad?,„, '"ut S!lü,°er?g°ed Van geeSten' Mo01 Nee,tie verech°°* van verven, Mijn stiefbroer is „aar stad; Haar hartje sloeg zoo luid; Ik wou dat ik zoo veel beesten Zij dacht al z00 me8nigwerven: Als dernendhalven had.»» „Och. was ik Jan sijmen zen bruid!» Nieuwe Bundel IV. 27 418 NICOLAAS BEETS. Jan Sijmen keek onder haar hoedje; „„Moet ik me als een man gedragen, „„Mooi Neeltje, kijk me reis an?"" Mooi Neeltje, liefste mijn! „Wel foei, Jan Sijmen I wat moetje? Zoo zweer ik jou, al mijn dagen, Gedraag jou als een man 1" Dat jij er me wijf zult zijn."" ZAANSCH LIEDEKEN. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bevaren? De meisjes zijn er net gekleed Zooals voor honderd jaren; Haar oogen blauw en blank haar vel: Ik mag de Zaansche meisjes wel. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bevaren? Men vindt er molens bij de vleet, En rijke molenaren; Maar wie de slanke dochters ziet, Denkt aan de dikke molens niet. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bezoeken? Czaar Peter droeg er 't ambachtskleed En at er pannekoeken; Maar 't heeft hem levenslang berouwd, Dat hij geen Zaansche had getrouwd. TUSSCHEN NAMEN EN DINANT. Het hoog ge bergt, met oogst gekranst, Ziet neder op den zilvren vloed, Die van den schoenen morgen glanst, Door 't lachend landschap blij begroet; Hier heft de rots haar kale kruin, Maar ginder hangt, en daalt, en vloeit De welige akker, geel en bruin, Door 't helder zonlicht rijp gegloeid; En telkens roept mijn hart hier uit, Ach, waart gij hier, mijn lief, mijn bruid. Het lage leidak blinkt in 't licht; De steenrots, die tot muur verstrekt, Schuilt weg in klimop, groen en dicht, Of toont zich graauw, met mos bedekt. De jonge vrouw ziet, blijgezind, De bonte heuvlen langs en rond, En vóór haar speelt haar jongste kind, Met bloote voetjes, op den grond. Hoe vroolljk zou mij 't harte slaan, Mijn lieve, waart gij meegegaan! De herder drijft, met blij geblaat, Zijn kleine kudde langs den zoom; Zijn bruinverbrande jongen waadt Tot aan de knieën door den stroom; De maaier, met den strooien hoed, Ziet welgemoed zijn schooven aan, En rust aan d' oever van den vloed, Van d' oogst en van zichzelf voldaan; En ik, ik heb slechts één verdriet; Dat gij, mijn lieve 1 er niets van ziet! Somwijlen doet ons onze tocht De kronkling mijden van den vloed, Maar eensklaps blinkt een nieuwe bocht Ons frisch en glinstrend in 't gemoet. Ga, lieve Maasstroom! haast u voort, Tot dat ge, aan berg en rots ontward, Uw kil verdiept, met breeder boord; Gij trekt naar 't Noorden, als mijn hart; Ga; voer in 't kronklen naar de zee, Mijn groet voor haar en Holland mee! Augustus, 1839. NICOLAAS BEETS. 419 IN DEN HERFST. Hebt gij nog een lach, stfJgt mij m het bo Late Najaarsdag? In wiens bonten dos, Hebt g.j nog een lonkje? Daalt mij uit de heme] Wekt ge in mijn gemoed Door wier oleek Weer een glimmend vonkje Alle tinten wemelen Van den ouden gloed? In dit plechtfg uur. Brengt gij aan mijn hart Spreekt mij, % weetniet hoe, Weer die zoete smart, Heel't Verleden toe Eens mijn welbehagen, Zonder stem 0f woorden? , t £JTg?ng' Hoor ik in '« verschiet, IndeOctoberdagen Nagalm der akkoorden Door de wouden ging? Van mijn eigen lied? Geurt mij in de lucht, >t Lied) de mijmeri Ruischt mij, in 't gerucht Van den jongeling, Van de dorre bladen, Die zijn wekefnai|n Zweeft mij, in het rag stemde naar den too„ Van de najaarsdraden, Van de vallende blaren Op dees koelen dag, En >t stervende SChoon? 1853. DE VLINDER. De zon is heet, de lucht is lauw, Eens kroop ik vaakrig, moê en mat, De hemel blauw, Van blad tot blad, De pare ende morgendauw Der spijs, niet, maar des levens zat, Hangt glinstrende aan de knoppen; Een walg in eigen oogen; Van bloem- tot bloembed zweef ik rond, >k Slaap in, ontwaak, verbreek mijn web nï ,T e" L6'bI,ank e" b°nt' Voel dat ik ™°"ik adem schep, ' De schoonste kus Ik voor den mond, Voel dat ik twee paar vleuglen heb Enzuigeramberdroppen. En klapwiek naar den hoogen. ' 1854. HEILOO. w»lUTe^igtuHeil°°- Lieve vrouwties te«* Heiloo. Waarom klopt het hart mij zoo, Waarom klopt het hart mij zoo, on p! : b"ven+Limme". Kom ik die te aanschouwen? Op een spitsen torentop, >t Heugt mij hoe ik, jongeling, Kr ^f k°P' * Liefste mei8ien uit h«« i Heimn Z u , T ta z«n kerk trouwen. Heiloo ligt boven Limmen. Heiloo telt lieve vrouwen. Schoone dreven heeft Heiloo. Zeegne God u, klein gehucht! Waarom klopt het hart mij zoo, Dubbel zuivel, dubble vrucht Midden m zijn dreven, Lache u daa lijks t i ^SChen * gr°en geb00mt' Onbezoedeld, onverpoosd, t Witte Huis te voorschijn koomt, Vloeie u de evangelietroost Statig en verheven ? AIs een malsche , Heiloo heeft schoone dreven. Aan mij verdient gij zegen. i855 Heiloo heeft schoone dreven. 420 NICOLAAS BEETS. JAN JANSZEN. Eer brengt een arme Vader met vreugd zes kindren groot, Dan dat zes rijke kindren hem koestren in den nood. Jan Janszen had gehamerd, gezaagd, geboord, geschaafd, Bij dag en nacht gezorgd, gezweet, geploegd, gezwoegd, geslaafd; Zijn wijfje wist van sparen en zuinig overleg; Zoo brachten zij zes kindren groot, en legden nog wat weg. De zonen kregen vrouwen, de dochtren kregen mans; Geen vader was gelukkiger of rijker dan Jan Jansz. Jan Janszens haar werd grijzer, maar dat was niemendal! Maar hij verloor zijn brave vrouw, dat was een treurgeval; Maar hij verloor zijn wijfje, dat was een bitter kruis; Daar zat hij oud en eenzaam neer in 't uitgestorven huis. Daar zat hij, oud en eenzaam, te suffen bij den haard; En menig, menig dikke traan rolde in zijn grijzen baard. Daar zat hij, oud en eenzaam, en sloeg zich voor den kop: „Och, dat hij maar wat jonger waar, hij nam het werk weer op!" Hij zat zoo lang te peinzen in doffe mijmerij; Zoo mager werd hij als een hout, en zag den dood nabij. Zijn kindren kwamen dikwijls en aten aan zijn disch; Maar dubbel woog hem de eenzaamheid na korte lafenis. „Kom,"sprak hij, 'k heb drie zonen, en elk zijn huisgezin; „Kom, ik verkoop mijn have en goed, en woon bij d' oudsten in." Jan Jansz. verkocht zijn boêltje, en deelde met zijn kroost. „Vriend!" sprak hij tot zijn oudsten zoon, „ik zoek bij u mfjnïtroost." 't Ging goed in de eerste weken; wat minder op den duur; En eer het jaar verstreken was, kwam menig moeilijk uur. En op een vroegen morgen, riep zoonlief vroolijk uit: „Heeft vader niets gehoord vannacht? Ik kreeg een jonge spruit." En eer nog de avond daalde, sprak hij zijn vader aan: „Hoor vader, waar uw armstoel stond, moet nu het wiegje staan. Wij wonen wat bekrompen, en in een klein bestek: Gij moest bij broeder Gerrit gaan, die heeft een groot vertrek." NICOLAAS BEETS. 421 Jan Janszen zuchtte in stilte; Jan Janszen zei: „Heel goed!" Dies trok hij naar den tweeden zoon, en schepte nieuwen moed. 't Ging best in de eerste dagen, in de eerste maand misschien; Maar eer 't een half jaar verder was, had vader 't ai gezien! En op een kouden avond, daar hoorde de oude man: „Gij stookt de kachel veel te heet, ik krijg er hoofdpijn van. Maar warmte hebt gij noodig: welnu, ik weet goed raad; Uw derde zoon is bakker, best dat gij daar wonen gaat.''' Jan Janszen zuchtte in stilte; Jan Janszen zei: „Heel goed!" Dus trok hij naar zijn derden zoon, maar met een droef gemoed. 't Ging heerlijk de eerste dagen; 't ging goed een week of wat. Maar eer 't drie maanden verder was, was hem de bakker zat. En op een schoonen morgen, sprak hij zijn huisvrouw aan, Daar vader in den leunstoel zat, zoodat hij 't kon verstaan: „Een bakkers huis, lief wijf jen! is net een duiventil; Een ieder loopt er in en uit, en vader houdt van stil; Ik wil den man niet jagen, maar beter leek hem wis Het stille huis van Leentje-zus, dat op den stadsmuur is." Jan Janszen zuchtte in stilte: „Maar", dacht hij: „'t is ook waar, Een dochter hangt veel teerder aan; veel beter ben ik daar." 't Ging best in de eerste dagen; 't ging goed nog menig week; Maar ook het dochterhart liet los, eer 't eerste jaar verstreek.' En in 't begin van 't tweede, daar kwam de schoonzoon aan, „En zei: „Hoe graag ik vader hield, 't is niet om uit te staan! Mijn vrouw sterft duizend dooden, als zij haar vaders stap, Bij uitgang of bij thuiskomst, hoort op deze steile trap. Zij zegt wel duizend malen: De man zou denken dat Hij ons te veel was; ver van daar; maar anders, weetje wat? Hij moest bij Betje wonen: die is nog wel jaloersch Dat vader ons gekozen heeft; daar woont hij gelijkvloers." Jan Janszen dacht: „Mijn Leentje, die meent het zeker goed, En Betjen is jaloersch! Kom aan, dat geeft een burger moed." 422 nicolaas beets. 't Ging extra, de eerste dagen; 't ging goed, een langen tijd* Toen ging ook Betjes teeder hart zijn eerste warmte kwijt. „Och vader, lieve vader! dat booze rheumatiek! Ik vrees het aan mijn huisje ligt; gij zijt hier altijd ziek. Wou Grietjes man u hebben, dat was zoo mooi als 't kon! Haar huisje, dat bij 't kerkhof staat, heeft altoos lucht en zon." Jan Janszen dacht: „Mijn Betje heeft gansch geen ongelijk.',' Dus nam hij met een hoopvol hart, bij Grietjes man de wijk. Hij was in 't kurkdroog huisje geheel op zijn gemak. Doodgraver was zijn Grietjes man; dat was geen vroolijk vak. 't Ging goed in de eerste dagen; maar, na een week of wat: „Grootvader!" zei het jongste kind, daar 't op zijn knieën zat: „Weet u wat Leenmoei zeide, toen zij bij Moeder was? Dat u geen kamer beter ieek dan onder 't groene gras; Een kamer, zoo als Vader er daaglijks maakt en sluit" ... „Kind!" riep Jan Janszen, zuchtte diep, en — blies den adem uit. Straks maakt de man van Grietje zijn kamertje gereed. Nu komen al de kindren op, in 't effeh zwarte kleed. Jan Janszen wordt begraven met plechtig rouwmisbaar En op zijn grafsteen staat: Hier rust ... En dat is dan ook waar. Eer brengt een arme vader, met vreugd, zes kindren groot, Dan dat zes rijke kinderen hem koestren in zijn nood. 1856. Aanteekening van den dichter: Het Neurenbergsche Volksverhaal, naar hetwelk deze Ballade geschreven is, heb ik gevonden bij Caspari (GeisUienes und WdUklus. Erlangen 1854). De „Spaansche Wijsheid" zegt bij onzen Huygens: Un Pad re para cien Hijos, Y no cien Hijos para un Padre. Een Vader doet voor hondert Sonen Dat hondert Sonen hem alleenigh niet en loonen. NICOLAAS BEETS. 423 WANNEER DE „Wanneer de kinderen groot zijn, mijn lief, mijn levenslust! Dan komt er, na een tijd van zorg, ook weer een tijd van rust. Mijn haar zal wel wat grijs zijn, Uw voorhoofd niet zoo glad; Maar als het hart nog jong is, hoe weinig hindert dat! „Vier dochtren en drie zonen! Het wil wat zeggen, wijf! De jongste nog geen twee jaar oud, en de oudste driemaal vijf. Dan is om dezen, dan om dien het moederhart in nood; Veel werk bij dag, veel zorg bij nacht ■ maar eenmaal zijn zij groot! „Niets zijt gij voor uw vrienden, maar alles voor 't gezin. De huiszorg, ieder weet het wel, neemt al uw uren in. 't Penseel ligt lang vergeten, geen boeken leest gij meer... Maar als de kindren groot zijn, dan komt dat alles weer. „Ons huwlijksreisje, liefste was kort en gauw gestuit; Wij reisden naar de pastorie van Heemsteê, daarmeê uit! Nog nooit zijn wij tezamen eens ver van huis gegaan; Maar als de kindren groot zijn, dan vangt ons reizen aan. KINDEREN GROOT ZIJN. „Ik kon maar half genieten, als 'k in den vreemde toog; Mijn hart was thuis, het was bij u, en mijn gedachte vloog! Met haast verslond ik elk genot en keerde in 's hemels naam! Maar als de kindren groot zijn, genieten wij tezaam. „Dan wijze ik u de plekjes, die ik bekoorlijkst vond; Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems lelde ik u dankbaar rond; Winandermeeren Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag; . — Daarheen zal ik u voeren, vóór onzen ouden dag! „Wanneer de kindren groot zijn — Neen I zie niet dus mij aan! Begin met dezen glimlach niet, hij eindigt in een traan — Wanneer de kindren groot zijn, en dat gaat immers gauw? Dan komt er weer een gulden tijd, mijn allerliefste vrouw!" De kindren werden grooter en grooter, naar de rij. Maar eer er een volwassen was, Kwam daar alweer een bij. „Wees welkom, vierde zoontje! gij komt nog juist bij tijds; Ook gij zult eenmaal groot zijn, Oods grooten naam ten prijs! „Wees niet bezorgd: uw moeder neemt u met blijdschap aan; Zij heeft er zooveel grootgebracht, het zal ook ditmaal gaan,... Ai mij! daar breekt op eenmaal dat dierbaar leven af!... De kindren worden grooter — maar op hun moeders graf. 1858. 424 NICOLAAS BEETS. HET BREISTERTJE. Mooi Kniertje staat van dag tot dag „„Beloof maar dat je 't niemand zegt,"" En breit voor haar deur een kwartiertje i Spreekt Kniertje, hoe langer hoe zachter; „Voorwien dat paar kousen wel wezen mag, „„De wereld is tegenwoordig zoo slecht; „Mijn allerliefste Kniertje ? „„Ze zocht er zeker wat achter. „Voor wien dat paar kousen wel mag zijn, „„Die kousen zijn voor me moêrtje niet, „Voor moërtjen of voor vaartje?" „„Ze passen niet voor me vaêrtje; Zucht dag op dag die bleeke Krijn, „„Ze zijn ook niet voor zuster Margriet, „Of zijn ze voor Grietje of Saartje?" a|| „„Nog minder voor 't kleine Saartje. „„Wel Krijnbuur! wist je dat zoo graag? „„Ze zijn voor geen oompje, ze zijn voor geen „,,U wil ik het niet verzwijgen. „„Hoe hoog of laag ze sprongen; [meui„ „„Je bent niet voor niet zoo jentigvan daag, „„Ze zijn niet vooreen oude kneu, „„Om alles uit me te krijgen. „„En niet voor een laffen jongen. . „„Ze zijn — ze zijn — ze zijn — ze zijn — „„Je zult het maar raden moeten 1 „„Die kousjes zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn, „„Ze zijn — voor twee bloote voeten."" ONVERMOGEN. Op eenmaal soms ontwaakt in mij, Wanneer ik 't minst verwachtte, Van schoonheid en van poëzy De wordende gedachte. Er ruischen tonen om mij heen, En schoone vormen zweven In glanzig nevelwaas dooreen, Die mij het hart doen beven. Een onbepaalde en zoete fust Sluipt hart en aadren binnen, Als werd ik in den droom gekust Door een der Zanggodinnen. De schoonste wenkt mij in 't verschiet Om tot haar door te dringen; Ik strek mijn armen uit — zij vliedt, En al mijn snaren springen. 1879. PUNTDICHTEN. GERMANISMEN. Gij hebt mij, lieve Buren 1 Uw toonstuk niet te sturen; Ik zing niet gaarne op Duitsch; Houdt, daar gij mij door 't oor boort Met uw afgrijslijk voorwoord, Uw liedertaf els thuis. Verlost mij van de daadzaak, Waarover ik mij kwaadmaak, Gewis niet zonder grond 1 En wys, om mij te grieven, Niet heen naar de omloopsbrieven, Die gij mij onlangs zondt. Och, dat de Nederlanden Toch sporeloos verbanden. SI nicolaas beets. Wat voortgaat uit uw huis, Inplaats van door te voeren Wat burgeren en boeren Tot schande strekt of kruis. Ons Neerduitsch was welluidend, Zoo lang gij 't niet beduidend Met valsche klanken schondt; 425 Ons Neerduitsch was verstandig, Zoo lang men 't niet onhandig Verplooide naar uw mond; Ons Neerduitsch zal slechts leven, Zoo lang wij 't niet vergeven Met vruchten van uw grond. 1848. Gij de eerste mannen van het land Bedillen? Hals, laat naar u kijkenI handen thuis. Men snijdt het glas met diamant, Den diamant met zijns gelijken. gebonden stijl. groot gemak. Alle schoonklinkende thesen Zijn klokspijs voor Jan Hol-van-Kop; Bewezen of niet bewezen, Hij eet ze voor waarheid op. 't Verwondert mij niet van dat heertje; 't Verschijnsel verklaart zich terstond: In 't vacuüm komt een veertje En een goudstuk gelijk op den grond. hedendaagsche methode. sCh„n„ 'fDh,3SSeer!n'dresseeren' De schoonste vruchten draagt! Schoon t hier en daar een geest verstompt.Eerst moet een jongling volgepompt Ziedaarwatonzentijdbehaagt, Enden weer lee^og/ ' En met examineeren pracht. 't Is alles prachtig wat men hoort of leest: En word ik dan dat oude woord indachtig Een prachtig boek, lied, landschap, uitzicht,En spreek ik >t uit, bescZZn^ L feest Wat altijd lief, bevallig, schilderachtig, ''' „,k vraag u scho0nheid, en gij geeft mT"' Door reinen eenvoud treffend is geweest ë 1 Het moet nu prachtig „eeten, >t minst 'en >t „Men roept van alle kant: „datwoord is" meest 'k Moet zeggen, al die pracht verveelt mij prachtig!" machtig. de betere vraag. Zendt God u kruis, treft u zijn roe: Vraag nlet waarom> maar yraag M^ 426 nicolaas beets. lof. Lof verdienen en ontvlieden Is het werk van wijze lieden. coelumque tueri. x) Geen blik meer naar omhoog; met lenzen voor 't gezicht... geen opzien naar het Licht; — En dwepen met de cel, Maar duiken in de Stof, wie ge alles zijt verplicht. JOSEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 1820—1889. DE ORGANIST VAN DEN DOM. I. Viderunt oculi (ejus) salutare tuum, quod parast! ante fadem omnium populorum. (Zijne) oogen hebben uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren. Lucas II, 30,31. Vele jaren achter-een had meester Janes, de blinde organist van den Dom, een jongsken tot geleider gehad, wanneer hij zich, door de duistere kronkelstraten of langs de hooge grachten der oude bisschopsveste, naar de kerk begaf. Maar het jongsken was een man geworden; en al had meester Janes gehoopt, dat deze vernuftigste en goedhartigste der scholieren, die hij den kerkzang leerde, zich in rijper leeftijd geheel aan de Kerk zou hebben verbonden, — 't was toch onzeker, of de Voorzienigheid den arbeider in 's Heeren wijngaard de stad van Utrecht tot werkplaats zou aanwijzen, en de beide vrienden niet scheiden zou. Bovendien — de wekelijksche spaarpenningen, door den blindeman opgelegd, waren, na twaalf of dertien jaren van ontbering, niet toereikend om den jonkman te Leuven in de H. Godgeleerdheid te laten studeeren, en de hoogte te doen beklimmen, waar Janes zija leerling wel eens op gewezen had. Nu trok een rijk en edel Heer zich den vriendelijken weesknaap aan; en de Heer, een man van het zwaard, wilde niet, dat de jonkman uitsluitend een man des gebeds en der leering zou worden. De blinde Orgelspeler beried zich dan, en zeide: „Jacob, ik heb dikwijls met zorge mijn stervensuur te gemoet gezien — voor het geval, dat ik u zonder toevlucht zou achterlaten. Jacob, mijn kind, de goede God heeft gewild, dat gij voor zijn Rechtvaardigheid strijden, in plaats dat ge zijn Wijsheid verkondigen en het offer zijner Liefde*) bedienen zoudt. Ga, mijn kind, dan in vrede, en onder de schutse van 1) Aanschouw den hemel. 2) Dat der H. Mis. (Deze en de volgende noten zijn ontleend aan Maria Vlola's editie). JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 427 Gods lieve Heiligen!" De knaap kwam in den krijgsdienst, en stierf een vrome maar vroege, knjgsmansdood. Van dat het jongsken hem verlaten had zag men meester Janes nog even welgemoed, even rustig en vrolijk als te voren, zijne morgen-, middag- en avondwandelingen doen naar den Dom; maar de kleine jongens en meisjens uit de buurt die naar hem heen liepen en hem bij de hand vatten, en om een gesneden heiligjen of doosjen, een houtskoolschrapjen of knipseltjen vleiden, die hij, op het gevoel af zoo aardig wist te maken, werden nu wel eens onvriendelijk aangebromdI door een kleinen, gebaarden hond, die den blinde aan een koord vooruithuppelde - Vier jaren had 'et hondtjen trouw zijn dienst gedaan - toen het begon te kwijnen en na weinige dagen lijdens, stierf. Meester Janes weigerde met een half droevigen glimlach, toen een medelijdende choorknaap hemjeen plaatsvervanger voor hetpoesbaardtjen aanbood. Och » zeide hij „ik heb den weg nu al zoo veel jaren gegaan, dat ik hem wel ken - en hii mij » Ook had Heer Gijsbert van Brederode, Proost *) in Nieuw-Munster en Elect «V tot het Bisdom voor hij naar elders toog, een verblijf aan den goeden Organist verschaft achter het Bisschopshof; zoo dat het voor dezen, sints toemmaar een stapjen was - van zijn woning naar het Munster-kerkhof en de hoofdkerk in • van bijzich droeg' ZijdeUr' in Verba"d hCt 0rgd St°nd' Wj de" Sleute'steeds Men zou zich vergissen, indien men meende, dat in de weigering van meester Janes de minste zweemwas eener wanhopige gelatenheid bij de verliezen, waarmee hij geslagen werd. O neen! zijn hart lag op zijn gelaat, en dat gelaat was zoo kalm, zoo vergenoegd als de voren, welke smarten van vroeger dagen er in geploegd hadden ; de van zelve wat weemoedige uitdrukking der blindheid; de zachter levensgloed des ouderdoms, die door een geelachtige kleur en uiterst magere vormen met werd geloochend, slechts toelieten. Zeven winters en zeven zomers hadden hun bloemen beurtelings op de donkergekleurde hooge vensters der Domkerk geblazen of doen tieren in de open plaats der Abdij van St. Paulus, sints meester Janes, die ze niet anders gewaar werd dan m de sneeuwveders, rondstuivende langs zijn kaproen, of in de geur, die hem uit de kloosterdeur soms tegemoet speelde, met een eenvoudigen rietstok tot geeider, ter kerke ging. Wanneer hij uit het naauwe straatjen kwam, dat het Bisschopshof van de Salvatorskerk of Oud-Munster scheidde, was hij naauwkeuriger 17 dHegeeS*eHjke bewoners « burgerlijke omgeving van de vier, vijf Godsgestichten, die op dit punt der stad elkander belendden, dan de klok van den Dom zelve;: slechts wen hij zijn plaats op het orgel had ingenomen gebeurde 't w^ïr£t ' 2 !5 ^ j* Van Cte" e" ruste" dat de 1) Voorzitter van het kapittel, d.i.: van den raad eens bisschops. £) Benoemd bisschop, maar die in zijn bisdom nog geen rechtsmacht heeft. 428 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe Janes dus lang kon zitten spelen, en zingen met halver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blusschen der kaarsen en lampen. Eenige zijner leerlingen, knapen der schole, welke door het Kapittel van St. Maarten aan de kerk gehecht was en van de Kanunniken onderwezen werd, bleven soms, na den afloop der les aan het kleine orgel, stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die, van de zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoogrezen, alvorens het schemerachtig gewelf van de middenbeuk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste roode stralen door de geschilderde glazen bezielend neer op de figuur des blinden Orgelspelers, wiens eerwaardig hoofd, met luttel graauwe haren omkranst, helder verlicht afstak op de duisternis, die de ruimte rondom het orgel vervulde. Dan begon hij doorgaands, gants in elkander gedoken, met gekromden rug over de toetsen gebogen, een zachte en treurige melodie te spelen; en fluisterend ontgingen aan zijn mond eenige weinige verstaanbare woorden als vertaling der uitgebrachte orgelklanken. Als een dichte vlucht van blanke duiven ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daarginds boven het outaar,als in God gewijde zuchten, wegsterven. (Men herinnert zich, dat tóen het plein, hetwelk thands tusschen den toren en de kerk gevonden wordt, niet bestond, en door de volle lengte der kerk het choor en de dwarsbeuken met den toren vereenigd waren). Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blindeman, 't Scheen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of, naarmate dat de avondschemer de vormen van hun goeden meester minder duidelijk omtrok, zijne figuur daarentegen meer verlicht werd als door een gloed, die werd geboren tusschen hem en zijn speeltuig, 't Was of dit laatste eene kneedbaarheid onder de vingeren van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht, of in fijnheid, in omvang, of in rijkdom van schakeeringen, het gekende vermogen eens orgelsver te boven gaande. De meester werd als éen met zijn orgel. Naar mate dat de melodie zich verhief en, van de teere klacht der geboeide ziel, in het smachtend, het vurig, het luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijp lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het plach te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf des Hemels te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen, 't Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja, soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in een zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden; dan beefden zijn klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden hem langs het gloeiend wezen, terwijl hij met JOZEPHUS ALBERTUS ALBERD1NOK THIJM. 429 effen voorhoofd en wenkbraauwen, en strakstaande oogleden, de lippen vooruitbracht, als om er den daauw eener bovenaardsche muziek, door niemant dan hemzelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden,' herhaalde hij: „Deus meus et omnial... Deus, Deus meus et omniar Mijn God — en mijn al! Huiverend van ontzag, bevangen van een gevoel, dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan de kinderen in hun schetuhoek en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner voeten over de steenen draaitrap, waarlangs zij zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijn verrukking; althands wanneer het knaapjen, dat de blaasbalg trad, niet ingesluimerd was, en dit den kunstenaar reeds tot zfchzelven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaard wischte hij zich dan het aangezicht, sloeg nog eens zijn doffe oogen ten Hemel, zegende met de voorste vingeren der rechter hand het klavier, en haastte zich huiswaards. En zijn te-huis? — Die hem in zijn kamer werkzaam gezien had, zou niet gedacht hebben: hoe ongelukkig is het, blind aan beide oogen te zijn! Hij had een vrij ruim vertrek, met een hoog licht. Op de tafel tegen den dam, die twee van onderen met luiken gesloten vensters scheidde, stond een ebbenhouten kruis met ivoren Christus; ter wederszijde van de tafel een lederen vouwtaboeret; in den linker achterhoek van het vertrek was zijn eenvoudig leger, met bruine wollen gordijnen omhangen; daarneven stond een knielbank en hing een wijwaterbakjen met palm en rozenkrans, terwijl de gewitte muur overigens met een St. Franciskus in puntboogvormige lijst, een gesneden beeld der H. Maagd tusschen twee kandelaars, en een paar teekeningen in honigverw versierd was. Een kleine notenboomen kast met open vakken en deurtjes — waarin eenige lange jaren gebruikte boeken — stond bij het venster; daartegenover zag men een draaibank met eenige werktuigen; een ijzeren, doch nimmer ontstoken lamp hing van den zolder af een kleine harp aan den muur, en op de reeds genoemde tafel vond men gewoonlijk nog de bouwstoffen of laatste voortbrengsels van den arbeid des werkzamen blinden. Men moest hem dan ook gadeslaan in deze huishouding, hoe juist zijn greep hoe vast zijn tred, hoe naauwkeurig elke handeling was, en hoe hij de oogen wendde naar al wat hij deed, als in de dagen, toen hij nog niet van het gezicht was ber°.?,fd- .^.eestal neuriede hiJ'> onder het snijden, schrijven, of teekenen, een vrolijk wijsjen; dikwerf greep hij naar zijn harp; maar de herinnering, dat er geen orgeltonen int te trekken waren, deed ze hem meest spoedig weer uit de handen ël™'u ?u8?at"rdaags> voor hiJ naar de vesper >) ging, stak hij een waskaarsjen op bij het beeld der Consolatrix afflictorum. *) Maar eigenlijk gezegd beschouwde 1) Deel van het brevier-gebed, dat 's middags wordt gebeden of in de kerk door geestelijken en koor gezongen. 2) Troosteres der bedrukten: titel van Maria, ontleend aan haar litanie (verg. noot op 430 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. hij zijn thuiszijn als verloren oogenblikken, en zij n te-huis, zijn eigenlijk te-huis, was onder de hooge gewelven, te midden der Martelaars en Oudvaders, in de lichtlijk met wierook doortrokken lucht der Domkerk, en bizonder op de bank van zijn dierbaar orgel, zijn zielespiegel, zijn tweede hij-zelf, het speeltuig, waar hij zich onophoudelijk in uitstortte. Hij had dat orgel nooit gezien — en toch, hij kende het beter dan iemand in het gantsche Sticht, en beter dan hij iets ter waereld kende. Hij kende niet alleen het groote kunstwerk in zijn drieledigen, slanken en rijk versierden vorm, maar onderscheidenlijk de deugden en gebreken, en het voorkomen van al de duizend pijpen, en desgelijks van de toetsen, registers en pedalen; hij droeg steeds een dwaal bij zich of een vlerk, om de minste stofjes van het speeltuig zelf of het gebeitelde houtwerk af te wisschen; en de talrijke beeldtjens en ornamenten, vooral Ste Cecilia*) met haar orgel ter linker-, en St. Maarten *) te paarde ter rechter zijde, werden door hem bemind en onderhouden als kinderen door eene teeder zorgende moeder. Maar van Augustus des jaars onzes Heeren 1482 tot omstreeks een maand later van het daaraanvolgende jaar—wat mag oorzaak zijn, dat meester Janes veel minder ten orgel klimt? en wanneer hij zich nog somtijds naar de kerk begeeft, dat hij dan niet den moedigen tred heeft van een man, die weet, welke taak hij in de waereld vervullen komt, maar dat hij bukkend voortsluipt, en, met onzekere schreden, half schichtig, binnentreedt, als een ware blindeman — doch dan géén Organist van de Domkerk, maar een schooier? — En hóe komt hij zoo ernstig, ja, droef bijna te moede, alsof hij met den goeden Vader in den Hemel en zijn gemeenzame vrienden, die in de glanzen van het Eeuwig Licht uitrusten van hun aardsche pelgrimaadje, in onmin verkeerde; alsof hij nog iets anders vreesde dan zijn God te beleedigen, en of hij het beste gedeelte zijns levens niet had doorgebracht met te bidden om de genade van in geen doodzonde te vervallen? De oorzaak hiervan is deze: is de zelfde, die de klokken, welke tot het gebed plachten te roepen, stom heeft gemaakt; die den koster verzuimen doet, al slaat de stadsklok het uur der Diensten, de kaarsen aan te steken en het misboek open te slaan; die de groote feesten laat aanlichten, en houdt de kerkdeuren gesloten, en geeft hier en daar slechts een in zijn tabbaart voortwandelenden en zijn brevier *) biddenden Kapittelheer of kloosterbroeder te beschouwen inplaats van de plechtige processie van honderd priesters met prachtige kazuifels4) en choorkappenB) en witte alben *) of nederig monniksgewaad, van duizenden burgers, en vele flambouwen 1) Patronesse der gewijde muziek. 2) Patroon der kerk. 3) Een boek, waaruit de geestelijke zijn „getijden": hem door de Kerk voorgeschreven gebeden, bidt. 4) Opperkleed, waarin de priester de H. Mis celebreert. 5) Een mantel, bij sommige plechtigheden door de geestelijken gedragen. 6) Het koorhemd, dat de geestelijke bij de meeste plechtigheden draagt. JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 43! en vanen, en het teeken onzer verlossing vooruit, en den Bisschop met het Hoogwaardig i) onder den fluweelen hemel in 't midden; — de oorzaak, die de halve stad doet bidden en weenen, terwijl de wederhelft mokt en vloekt en plannen smeedt en bloedvergiet, en op zeker oogenblik den Bisschop haar gevangene maakt en op een hooikar wechzendt uit haar gebied: 't interdict van den H Vader Sixtus den IV: het Banvonnis, tegen de Utrechtenaars uitgesproken, die ongehoorzaam zijn geweest aan de bevelen der Kerk; het Banvonnis dat Gods huis gesloten heeft! ■) Men stelle zich voor, hoe onze meester Janes onder omstandigheden te moede was, die hem zijn arbeid en zijn vermaak, zijn Godsdienst en zijn tijdverdrijf, die hem zijn poëzie, zijn leven betwistten en half ontnamen Wel hield hij zijne zangschool, maar wie kan dat met lust doen, met kracht met geduld, als er geen gebed, geen gezang aan vooraf is gegaan? O, wat placht hii des Saturdaags die schoone Litanie») met een ziel, met een zalving, met een uitdrukking te begeleiden, wanneer de stella matutina, *) de blinkende morgensterre van den Nieuwen Dag, de rosa mystica,6) de geurige roos uit Jesse's stam werd toegesproken; wanneer de virgo virginum«), de mater amabilis *) vereerd werd en om voorspraak gesmeekt bij haar beminden Zoon! Thands — niets van dat al' De stem zijns orgels bleef dan ook spraakloos; de kerk leeg: de ziel van Janes kwijnde En toch kende hij niets van die weeke droefheid, welke voor een later beschaafder, deels meer, deels minder spriritueele eeuw bewaard bleef. Het gemoed van den Organist bleef kalm, en even zeer zijn wezen. Zelfs dacht hij niet altoos aan zijn gemis - doch meest, wanneer hij in zijn kamer was, en zich dan soms herinnerde, hoe het kwam, dat de handen hem verkeerd stonden voor ieder werk - doordien, namelijk, dit het uur was, waarop hij het smeekgebed Defensor») of den hymnus Tantum ergo») plach te spelen. II. In de maand Augustus van het jaar '83 werd Utrecht belegerd door Aartshertog Maximiliaen, met oogmerk om den verdreven Bisschop, Heer David van Borgon- l^De geconsacreerde Hostie of broodsgedaante, waaronder de Katholiek Christus aan- 2) Ban vonnis of Interdict is een kerkelijke straf over een stad of landstreek uitgesproken waarbij de kerkelijke overheid alle liturgische plechtigheden binnen de aangegeven grtn'zen verbiedt. ssuwpm door heetdkob0erStaande beurteI,'n«s-wisseIende aanroepen en beden; wordt ook gezongen 4), 5), 6),7) Titels uitde litanie van Maria: Morgenster, Mystieke Roos, Maagd der maanden, minnelijke Moeder. 6 8) Lofzang ter eere van Christus in het H. Sacrament, oudtijds in de Vasten gezongen 9) Lofzang ter eere van Christus In het H. Sacrament. 432 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. dië, op den bisschoppelijken stoel te herstellen. Vreemd en onheilspellend klonk Janes en allen ouderen van dagen nog steeds het gedruisch der ijzeren kogels in de ooren, die met het pas honderd jaar in beperkt gebruik zijnde buspoeder uit zware slangen en mortieren tegen de vesten der stad werden geworpen. En toen hij zesden September een dof dreunend hoefgetrappel waarnam, riep hem een schoolknaap in 't voorbijgaan toe: „dat dit het leger was van mijn Heere Maximiliaen, den Hartog, die met de Hollandsche Kabeljauwen de stad binnentrok, over de breede brug," — waar de belegerden, als vredesvoorwaarden, hunne gracht mee hadden moeten overdekken. Daar hadt ge gewoel en gejoel, en levendigheid van allerlei aard, en Janes herinnerde zich de dagen toen hij aan zoo iets deel had genomen; en als hq niet zoo dicht aan het graf had gestaan, en niet zoo innig gewenscht had naar Gods heerlijkheid, dan zou het hem bijna gesmart hebben, dat hij blind was en dien luisterrijken stoet niet bewonderen kon. Ondertusschen werd er dien eigen avond nog een dienaar des Bisschops, die zijne stad weder was binnengetogen, tot meester Janes gezonden, met uitnoodiging voor dezen om zich over een uur in het Hof te bevinden. De bode vond den Orgelspeler, na hem in zijn woning en in den Dom gezocht te hebben, bezig met zijn avondgebed in de krocht of onderaardsche kerk van den Salvator, gezegd Oud-Munster, waar het Zwarte Kruis hing, dat het der genade van den Almachtigen God en Vader behaagd had, in den feilen brand van 't jaar 1148, ongedeerd te midden der vlammen te doen in stand blijven, toen de Kapelle van het Kruis, ja een groot gedeelte der stad in de asschen werd gelegd. Hier stoorde de Bisschopsdienaar den Organist in zijne devotie en bracht hem den aanzoek van zijn Heer; terwijl hij niet naliet er bij te voegen, dat het was om Hertoge Maximiliaen, die een groot liefhebber der muziek scheen en gezegd werd de kunst te hanteeren, genoegen te geven en voor hem op het orgel te spelen. „Wél," zeide meester Janes, „wat zou ik doen in zulken doorluchtigen kring, en voor zulke ooren, gewoon aan het allereêlste, aan de bevalligewaereldsche liederen, die ik vergeten heb, en belust op een kunst, die meer beschaafd en vernoegender is dan de mijnel Dat zou den Hoog Eerwaardigen Heer Bisschop en Hooggeboren Vorst Maximiliaen, oprecht gesproken, gants te leur stellen, — vooral," voegde hij er met een onschuldig schalken glimlach bij, „na den maaltijd, waarin zij hun lichaamskrachten hebben ververscht, en nu ook wat uitspanning voor den geest verlangen. Neen, meester Guidoün trouwe, raad dat den Hoog Eerwaarden af." — „Wél gij simpele!" hernam Guido; „voorwaar, ik begin haast aan de subtielheid van blindemannen te twijfelen!... Geloof mij," voer hij voort, berouw hebbend over dit harde woord, door den lichten blos van Janes niet gewettigd: „geloof me, meester Janes!" en al sprekende met halve stem, voerde hij hem naar buiten; „gij doet er u-zelven geen voordeel meê, met zwarigheid te maken. Zie, ronduit gesproken, menig éen, die weet uit wat goed deeg uw hart gekneed is, doet het leed, dat gij in zulke mizerie en hulpeloosheid verkeert. Menig éen, en ik-zelf... JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 433 hoe excellent hebt ge mijn jongen toch den Stabat materniet leeren zingen!... ze zeggen te gader: Dat is, bij St. Maarten! toch niet wel van het Kapittel, dat de Heeren niet wat meer aan Janes doen." Blinde Janes maakte een beweging met de hand: „Ik woon immers voor niet!" zeide hij zacht. „God zegen Heer Gijsbrecht van Brederode!" Guïdo: „Nu, laat dat zoo zijn! Maar ziet ge, tegen u in vertrouwen gezegd: zijn Hoog Eerwaardige zal tot den Hartog voor u spreken, en die is hier nu Heer, en die bezorgt U desnoods tot een prebende 2) in Oud-Munstef tóe... haha!" Guido schaterlachte en zag hierop den blindeman doordringend aan. Deze schudde het hoofd en zeide: „Waarom aldus te spreken, Guido? Hebt gij ooit gezien, dat ik iets verlangde buiten hetgeen mij door Gods goedheid ten deel is gevallen? Waarom zegt ge toch, dat ik in mizerie ben? — Had ik dan niet alles kunnen verkrijgen, wat ik wenschte — mids ik het gewenscht had?' f^iOmdo zette groote oogen op. „Ieder kan alles wel krijgen," hernam de blindeman, „of althands er naar streven; en dat is het halve genot; want krijgen, neen, dat doen we niets: maar ik heb de gracie gehad, dat mijn Engelbewaarder mij gezeid heeft, wat het beste te verlangen was, en het meeste te genieten." Guïdo, die den arm van meester Janes hield, sloot zich vaster en met belangstelling aan zijn zijde. Zij versnelden hunne schreden eenigszins, die leidden door de eerste de beste straten. Janes scheen zoo verlangend tot spreken, dat hij vergat wdar en tot wien. Hij bewoog met levendigheid zijn wandelstaf, en vervolgde, het gelaat recht voor zich uit, zijne mededeelingen. „Dat was een belangrijke dag. Maar ik had ook al wat beleefd! Mijn vader was een Ridder, die nog onder Hertog Philips van Borgondië, met wien hij bijzonder bevriend was, gestreden heeft; ik-zelf ook ging toen ten oorlog, jong zijnde. Mijn vader — helaas! waarom kan ik hem niet zegenen met de eerbiedige teêrheid van den zoon, bij des Christens liefde!... hij nam deel, onder Heer Roelant van Wtkercken, Kapitein van den Hertog, aan den tweeden strijd voor Alfen8) tegen de Hoekschen. Verrukt op het zien van Vrouwe Jacoba, die persoontijk in den strijd was,... verried hij zijne vrienden,... en des Hertogen heir werd deerlijk geslagen, terwijl mijn vader —vreeslijke vergelding! — overleed aan de gevolgen ^erier wonde, die hem zijn hoofdman, Heer Roelant, eigenhandig had toegebracht. Mijne moeder stierf van verdriet. Ik, die aan geen Vorst bij banden des bloeds, noch eede, noch genegenheid verbonden was, en slechts naar de glorie dorstte der -avontuurlijke ridderfeiten, ik woonde, weinige jaren na den dood der ouders, een 1) Een gezang ter eere van Maria's smarten, toegeschreven aan den Italiaanschen dichter Jacopone de Todi. 2) Praebende of preuve: de opbrengst van een kanonlkaat, soms ook aan wereldlijke personen gegund. (Noot 2 en 3 zijn van Thijm). -3) Meiavond, 1426. Nieuwe Bundel IV. o 434 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. steekspel bij, door de vrienden van Gravin Jacoba, ter harer eer, te Sint-Maartensdijk gehouden. Daar was een meisjen... dat ik liefhad, onder de toeschouwers; en een jonkman onder de kampioenen, dien ik in die tijd haatte — omdat ik hem als een ondeugd aanrekende, wat ik in mij-zelven geneigd was een deugd te noemen; zijne liefde, namelijk, voor haar, die ik beminde, en die mij haar trouw had verpand. Maar ik wilde mij voor goed aan de vervolgingen van den jonkman onttrekken, en ik zeide: Jonkheer, zei ik tot hem, ik hang mijngeluk aan de punt van deze speerl — Dat is een gladde spijker, was zijn andwoord. — Te beter zal hij door een trotsche borst gaan, hernam ik met den moed, die kracht op alle wapens en liefde bij roemzucht weten in te boezemen. Wij staken met lansen op elkander, «n ikwerd voor dood uit het renkrijt gedragen. De Jonkvrouw, die wij beminden, vernam het ongeval, en snelde mij te hulp; zij erkende zich niet door onze afspraak gebonden. Zij weigerde mijn verwinnaar volstandig. Doch drie maanden na onzen kampstrijd, werd «ij, ter jacht uitrijdende, door een pijl getroffen, doodelijk getroffen,... waarop gesneden stond: noch hem, noch mij! Ik zocht de afwassching mijner bevlekte eer en de troost mijner droefheid in de geleerdheid der boeken. Ik kan mij die tijden, die schoone tijden, nog zoo levendig herinneren, toen ik zien kon — uit beide mijne oogen! O, wat heerlijke» fijne schilderstukken in die Hoostergeschriften, en gebloemde, met goud en kleuren afgezette lijsten op dat blank perkament, met een afwisseling van roode en zwarte lettertjens beschreven! Mijn hart ging open bij het openen der geel koperen knippen, waar de wijsheid, meende ik, achter opgesloten lag. Ik heb in de boekerijen der Paters Benediktijnen wat te gast gegaan! Ik las, ik las, ikgunde mij naauw den tijd tot bidden; en dat alles maar om mijne liefde te vergeten en mijn oneer; maar vooral, vooral mijne liefde — de band was zoo sterk geknoopt geweest... zoo pijnlijk losgereten! „Ik werd van klooster tot klooster, van stad tot stad voortgedreven en had geen rust. Alle geheimen der natuur, alle zwarigheden der schriften, alle spitsvondigheden des verstand*(wilde ik onderzoeken en oplossen; maar de vurig begeerde rust bleef uit, onder wat stapels van kundigheden ik mijn gemoed ook poogde te verdrukken en tot kalmte te dwingen. Eindelijk waakte de zucht naar krijgsroem weer bij mij op, en ik geraakte in dienst onder een Duitschen Vorst. — Bij het vallen des avonds van een vermoeienden dag dwaalde ik langs eenerivier, die deNeckar heet, en zette m&|toen ik een tijd lang gezworven had, op een steen aan den weg neder. Daar zag ik, op eenigen afstand van mij, in het duister, een schoonen jonkman staan, zeer slank van gedaante, en hebbende een langen witten tabbaart aan — zóo dat hij groote plooien op de aarde maakte rondom zijne voeten — en geene muts of kaproen op het hoofd. Om zijn voorhoofd en haren, die alle, golvend, naar achter gekemd waren, scheen het mij of het helder dag was, maar met een warm en wasemachtig licht Hij zag mij niet aan — maar naderde mij zachtkens; hij nam mij bij de hand en ik voelde geene huivering door de , j^i^rnu^ALBfcKÏUS ALBERDINOK THIJM. 435 leden; ook zeide hij mij: „volg mij, vriend!" zonder dat ik hem hoorde spreken Toen leidde hij mij het bosch in, en ik behoefde daartoe mijne voeten niet te bewegen; ik voelde den grond althands niet, dan door de dorre bladeren die omkrulden waar wij langs gingen. Toen werd het bosch éene groote duisternis, waar niets was dan stilte en kou. Ik voelde echter wel, dat het daar zeer groot moest zijn Nu en dan dacht ik, dat ik daalde, en bij wijlen zag ik als een lichte wolk die mijn hoofd voorbijtrok. Of de jongeling mij toen vasthield, weet ik niet. Evenmin hoe lang de reis heeft geduurd. Maar daar kwam ik allengskens in een schoonen hof met boomen, waaraan zilveren appels groeiden, en de bladen waren hoog groen doch de hemel was er zwart, of zoo donker, dat het zwart geleek. Daar ontstelde ik—want ik zag vóór mij het beeld van Keizer Karei, die denwaereldbol waar een blinkend kruis op geplant stond, in de hand hield, en, in zijn rechte een zwaard dat als een witte vlam was. En ik werd gewaar, mij dacht ik las het, met zoo velé woorden, in de gestalte van den heiligen krijgsman en waereldheer: Niet in den oorlogsroem, niet in den rijkdom, ligt de zaligheid - maar in het doen van Gods wil. En ik toog van daar; en ik kwam aan een helder, groot water en een eerwaardig hoofd kwam boven uit het meer, en ik vroeg wie hij was, en ik vernamAlbertus Magnus; deze nu is de wijze man uit Keulen, die alle vragen wist op te' lossen, die in den winter door kunst den zomer wist te scheppen, en die uitnemend was in geometria en fyzika. „De diepten heb ik gepeild," luidde zijn woord • de zee is zwaar om te dragen; en de paarlen zijn dof, als ze aan het licht komen' Niet in het weten ligt het geluk der aarde, maar in het offerenvan alles aan God » Ik spoedde mij verder, en bevond mij tusschen vele populieren; de lucht werd hélderder, en er was een gezichteinder, die een zacht en aangenaam purperlicht vertoonde. Daar lag een witmarmeren vrouwenbeeld op een graf — en de plaats naast haar was ledig. Zij hield de handen niet gevouwen, maar bedekte zich het voorhoofd. Dat was Helolse. Met roereloozen mond zeide zij, terwijl een traan langs hare witte koonen gleed: „De liefde brengt het geluk niet aan - maar het hopen op de eeuwige zaligheid-waar wij den geliefde zullen vinden." Toen zag ik mets meer maar hoorde een zoete muziek rondom mijne ooren, voelde een zacht streelende hand, die mij al zegenend het hoofd drukte, en ik gevoelde, dat het hcht om mij worden moest, - en ik wilde de oogen openen... en ik werd gewaar, dat ik blind was! - Dit heeft ieder steeds bedroefd, dien ik het verhaald heb maar mij bedroefde het in geenen deele: ik had geen tijd daaraan te denken; want ik was een nieuwe mensch geworden: ik zag van binnen een licht, dat mij alle denkbeelden vrolyk en aangenaam kleurde; en dat begaf mij nooit. Ik viel op mijne kmën, en dankte God en stortte veel tranen. Ik heb sedert altoos een hooger gevoeligheid, als een lenigheid en veerkracht, gehouden in de hand, waarbij de Engel-bewaarder mij geleid had. En mijn maliênjak afleggende, ging ik God dienen, en bad om Nederigheid, en vermeerdering van Hope, en inniger Liefde en diep OHeioise leefde in de 12de eeuw, beroemd door schoonheid en geleerdheid maar 't meest door haar ongelukkige liefde voor Abelard. fitbD 436 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINOK TH1JM. Berouw over mijne hartstochtelijke feilen. En al het verledene was mij als eene doorloopen leerschool; doch aan de spijl, waar de lauwer moest opgehangen zijn, wees een menschlievende hand mij naar Boven, waar men alleen voldoening en ruste vinden zal. mt En als ik nu het orgel bespeel ter eere van Ood, dan ben ik soms ver van de waereld, en meen den Vader te zien, tronende boven de wolken, en den Zoon, die de Liefde is, en den Geest der Wijsheid en Vertroosting; en ik denk, dat het zoo goed was van den Hemelschen Vaderons in de droefheden en ellenden dezer waereld niet onbekend met Hem gelaten, maar zich Veropenbaard te hebben in den Zoon; die God en mensch was; en dien Zoon eene vrouw tot moeder te thebben gegeven, die ook Joannes en ons-allen eene moeder geworden is, en eeuwig in denHemel voor ons bidden blijft; omdat zij al onze nooden beleefd heeft. „Zou ik dan nu nog iets van den Hertog vragen?" III. En zullen wij uw organist nog mogen hooren, mijn lieve en Hoog Eerwaardige Heer Oom?" vroeg Hertog Maximiliaen aan den naast hem gezeten Bisschop, die minder eere deed aan de maaltijd, door 's Hertogen hofmeester in de keukens van het Bisschopshuis bereid, dart zijn doorluchtige neef. Ik zal er dadelijk naar laten vernemen," andwoordde de Kerkvoogd met zichtbaren ijver; want hij wenschte vurig ook van zijnen kant iets toe te brengen ter veraangenaming van het maal, dat, bij den uitgeplunderden staat zijner voorraadkelders, geheel uit de proviziewagens van den zegevierenden belegeraar had moeten aangerecht worden. Onder de gasten merkte men op: Graaf Martij»van Polheim aan 's Hertogs linker zijde, daarnaast Heer Jan van Egmont, Heer Lantsloot van Barlemont, Petyt Salizart, den Heer van der Merwede, en, aan de rechter hand des Bisschops, Heer Frederick van Ysselsteyn, Heer Balthazar van WMckensteyn en Heer Floris van Cortgeen. De maaltijd was wel niet zoo prachtig en vrolijk, als vele dezer Heeren er aan het hof van Hertog Karei of Philips den Goede hadden bijgewoond — maar, na zoo menig etensuur in de legertent, of te paarde, of te midden van het geschut gesleten, waren hun-allen de pasteien met hazenvleesch, de geleien en suikerwerken toch hoogst welkom; en ook gedeeltelijk in het genot der goede vruchten, die men op had gedragen en van welke, besproeid met een beker hypokras, Maximiliaen een bizonder minnaar plach te rijn, scheen de Hertog de beroeringen te willen vergeten, die zijne Nederlanden voortdurend ontrustten. „En gitftnijn Heer van Barlemont," zeide de Hertog: „zult gij ons niet eens op een uwer oude liedekens vergasten?" Uwe Genade zal mij verschoonen; de damp van dat verwenschte buspoeder zit'mij nog te veel in de keel," andwoordde Heer Lantsloot, die geen voorstander van het onridderlijke wapen was, terwijl hij eens kuchte, ten bewijze der gegrondheid van het exkuus. „Gelukkig," hernam de Hertog, „dat het uw keel nog rtiet in die mate heeft JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 437 aangedaan, of gij weet een geestige verschooning met heldere stem uit te brengen. Maar ook wat vermoeiens is de kunst van den zang wel waard!... Daar was een tijd, dat wjj beter harp en cither dan lans en zwaard hanteerden." De Bisschop maakte zich gereed hierop eene beleefdheid aan zijn zeer geduchten Heer neef toe te voegen, maar de vriendelijke Vorst ging voort, en zeide: „De toonkunst bleef immer geliefd ten hove van mijn Heer Vader, en eilacL kwade tongen willen wel zeggen, dat de zucht voor zang en spel, voor de vrije kunsten in 't gemeen, er schuld aan heeft, dat onze vijand Mathias van Hongarije schier zonder slag of stoot den Keizer uit zijn Hertogdom heeft kunnen verwijzen, 't Moet evenwel een harde ommekeer voor den Vorst geweest zijn..." ,,'t Is een groote genade," sprak Bisschop David, terwijl vele heeren onder elkaar een ander gesprek met zachte stemmen hadden aangeknoopt, „dat uw Hooggeboren Heer Vader zich zoo rustig wist te schikken in zijn lot..." „Inderdaad "sprak de Hertog; „op al de muren der konventen, die de verdreven Vorst aandeed, schreef hij, naar hij mij verhaalde, steeds wel te moede: Rerum irrecuperabüium summa felicitas, oblivio,J) en die troost maakte werklijk zijn geluk uit; ofschoon het schrijven van de spreuk mogelijk het beste bewijs was, dat hij het verlorene niet vergeten had." „De spreuk is een wijsgeer waard," merkte de Graaf van Polheim aan... „Meer dan een Ridder," fluisterde Jan van Egmont Heer Lantsloot in 't oor. „En 't is juist aan een organist, dien Heer Frederick in de kerk der Kapucijnen te Lintz hoorde spelen, dat hij ze verschuldigd is," ging de Hertog voort. „De Keizer heeft mij ook alle kunstbroeders van dien wfjsgeerigen orgelspeler, sints dat oogenblik, aanbevolen, 't Was een recht schoon gezang, dat door dezen vervaardigd was, en waar die spreuk in voorkwam. Mijn vader zong er dikwerf de wijs van. Ik herinner ze mij nog volkomen. De Keizer placht op een bepaalden dag des jaars eene vizitatie te volbrengen bij de graven der Hertogen, onze voorvaders, in de kelders der Kloosterkerk op de Neumarkt. 't Was in het jaar O H 1458, dat hij zich weer als naar gewoonte van dien vromen plicht gekweten had, toen men hem zeer bewogen met zijn fakkeldragers boven zag komen en het choor binnentreden. Gedurende het Lof *) bad hij vurig; en daarna werd de kantiekgezongen, waarvan deze regels hem immer bijbleven: Het hoogst geluk is In 't vergeten Van 't geen men niet herwinnen kan. En zie — of de zanger met een profetischen geest ware bezield geweest — des daags daaraan werd de Vorst van zijn land en al zijn goederen beroofd!" 's Hertogen gelaat was eenigszins somber geworden bij het laatste gedeelte van zijn verhaal. Gelukkig kwam in dit oogenblik Guido, des Bisschops eerste dienaar, 1) Het vergeten der onherwinbare zaken is er het hoogste geluk van. (Thijm.) 2) Namiddag- of avond-godsdienstoefening ter aanbidding van Christus, waarbij het zangkoor Latijnsche gezangen uitvoert. 438 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. binnen en zeide, dat meester Janes in de kapel de bevelen des Genadigen Heeren afwachtte. Maximiliaen gaf dadelijk het teeken tot opstaan van tafel, bood zijn jeugdigen arm aan den Prelaat, en al de Edelen volgden hen ter kapel. De blinde speelman had reeds op het orgel plaats genomen, en zonder eenige verontschuldiging begon hij te praeludiëeren. Het voorspel was weder eenigszins weemoedig, en toch kwam er nu en dan een fijn en vrolijk, ja, soms een ironisch trekjen in door; maar toen het praeludium eenige oogenblikken had aangehouden, voegde de zacht bevende, doch helder klinkende en tot het binnenste der ziele doordringende stem van den Organist er een zang met woorden aan toe: „Wat zijn de goedren dezer aarde, Als kaf verstuivend voor den wind? — Roem, Rijkdom, Schoonheid I luttel waarde Voor wie er G o d niet in bemint! Geniet men God, de bron der zielen In d'aardschen glans van Goed en Schoon — Ook de arme kan toch werken, knielen, En hymnen richten tot Gods Throon. En brengt men 't Slachtlam waskaarsoffers, En schrijft Diens Naam een kerk in top, Ontsluit de Koning Hem zijn koffers, De weduw draagt haar penning op. j-^pï^K1 De Geest der Sterkte, Geest der Wijsheid, Spreekt Deze door' t gewet Verstand: Licht, dat de onnoosle Jeugd en Grijsheid Hem, in 't Ge loof, volmaakter vand. Die zoo veel schats kent in den Hemel, Als Jezus' dood verzameld heeft, Wat vraagt die nog in 't stofgewemel Een glans, die geen vernoeging geeft! Die zoo veel vrienden, zoo veel magen, De heiige martlaars van voorheen, En dierbre zielen dézer dagen, Ginds in den Hemel heeft bij-een, Wat hij op aard ooit heb' bezeten — Hij blijft een welgelukkig man Wiens hoogst geluk is in 't vergeten Van 't geen men niet herwinnen kan. Wat prijs heeft wacht ons in den Hoogen; Dat vindt ons hart veredeld weêr... Wend, wend van de ijdelheid onze oogen: Trek ons ten Hemel, lieve Heer!" JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. 439 „Bij Sint Ernst! dat is het lied van den Organist der Kapucijnen," riep Maximiliaen, die al dadelijk bij het herkennen der melodie den Bisschop teekenen van verbazing en genoegen had gegeven. Doch de Hertog bedwong zich tot het lied ten einde gespeeld was, en stapte daarop regelrecht naar het vóoreinde der kapel. Janes was van het orgel gekomen, en naderde den Hertog eerbiedig. De laatste stak hem de hand toe, niet wetende, of zich niet herinnerende, dat de goede man blind was. „Gij hebt schoon gespeeld, meester Janes! maar de Utrechtsche kerken zijn de eerste niet, die gij van uw zielvolle tonen doet weêrgalmen..." „Ik heb, als ieder, veel gezworven, mijn Heer en Hertog!" andwoordde de blindeman. „Ja, en gij zijt te Lintz geweest, in het jaar van 58," hernam de Vorst. „Ik heb er gespeeld in de kerk van de Eerwaarde Vaders Kapucijnen ..." „Mijne Heeren!" zeide de Hertog; zich tot de Edelen wendende: „gij ziet hier voor u een man, die in de heuglijkste gedachtenis leeft van mijnen Heer en vader Keizer Frederick; laat ons naar de eetzaal te-rug-gaan, en den blinden Organist aanzitten met den Hertog!" Het geschiedde, gelijk de Hertog beval. Toen de gasten weder plaats genomen hadden, deed Maximiliaen zich een beker vullen, en zeide: „Dezen beker breng ik toe aan meester Janes, den kunstrijken Organist van den Dom — maar ik wil aan den heildronk een ruime gave verbinden. Meester Janes, wat verlangt ge van ons?* Janes, bij wien de blos der schroomvalligheid afwisselde met dien der genoegdoening, welk laatste gevoel hij zich niet ontveinzen kon over dezen triomf zijner kunst, werd op eens bleek, toen de Hertog het woord Organist van den Dom had uitgesproken. „Ik heb niets te begeeren, Heer Hertog!" zeide hij; „ik ben gelukkiger, dan een zondaar licht valt te verdienen, en het eenige, dat ik wenschen zou ..." „Welnu?" sprak de Hertog. „Dat kunt Gij mij niet geven," zeide Janes, met een kinderlijke vrijmoedigheid. De Edelen meesmuilden. De Hertog was eenigszins onthutst, maar herstelde zich onmiddellijk. 'J Is waar," zeide hij op een toon, die het midden hield tusschen losse bevalligheid en gemoedelijken ernst, „de beschikking over 's menschen zintuigen behoort niet aan de Koningen en Vorsten; geen haar des hoofds gehoorzaamt een anderen Prince dan onzen Heer God-alleen ... maar wellicht kan ik iets ter léniging uwer droevige blindheid aanbrengen..." Het gelaat van Janes verhelderde zich: „Mijne droevige blindheid? — het is niet mijne blindheid, die mij droevig maakt; maar dit smart mij, dat ik mij gedragen moet of de Hemelsche Vader en Jezus' lieve Moeder met alle Gods Heiligen geen behagen meer hadden aan het orgelmuziek der aarde, en of de Stichtenaars doof waren geworden voor den heerlijken klank van de vox humana x) in den Dom. 1) Een register in het orgel (de menschelijke stem). 440 JOZEPHUS ALBERTUS ALBERDINGK THIJM. En Gij, Heer Hertog (vergeef den blindeman zijn onbescheidenheid) kunt Gij van de stad afnemen den Ban, die de klavieren des orgels voor mij gesloten heeft, en de Domkerk leêggevaagd?" Met waardigheid greep de Hertog bij deze woorden den beker, en opstaande, en het hoofd ontdekkende, zeide hij: „Hoog Eerwaardige en Hooggeboren Heer Bisschop, gqVHeeren Edelen uit Borgondië, Vlaenderen, Hollant en Artezië; gij burgers, die ons hooren moogt — wij doen u kond in dezen plechtigen oogenblik, dat het onzen H. Vader, den Paus Sixtus den I Ve, behaagd heeft, op ons eerbiedig verzoek, deze stad met hare poorters en bewoners van den Ban en alle Interdictie-B, daaruit voortvloeiende, te ontslaan; te rekenen van het oogenblik, dat onze geliefde en Hoogwaardige Oom, Heere David van Borgondië, Bisschop van Utrecht, weder te midden zijner verdwaalde, maar tot hem weêrgekeerde kudde werd ontvangen. En Zoo wijd ik dezen beker aan Zijne Heiligheid den Paus, aan mijnen geminden Heer en Oom, en, met Diens verlof, aan den goeden Organist zijner in eer herstelde Domkerke!" Op wien dit bericht en deze heildronk een diepen indruk maakte — zeker meester Janes was niet de minste noch de laatste om zijne blijdschap en erkentelijkheid er over te betoonen. Hij tastte rond zich, om de handen van den Hertog te ontmoeten — waar hij heete tranen op schreide. Des daags daaraan had er een plechtige omgang plaats, waarbij meester Janes gelegenheid had al de God verheerlijkende kracht zijner ziele en zijns speeltuigs over de Utrechtsche Burgerij te doen uitgaan. Ongestoord en ten einde toe bleef de man in zijne bediening werkzaam, tot dat hij, in het jaar O. H. 1487, opging tot den Hemel, wiens voorsmaak hij zoo langen tijd en innig genoten had; en waar hij de Wijsheid, de Liefde, en de Glorie zoü vinden, die hij hier slechts even had mogen bemerken. Wanneer men het, kapittelklooster aan den jammerlijk gehavenden, en nog jammerlijker gerestaureerden, Utrechtschen Dom, nog heden ten dage, van het Munster-kerkhof af, binnentreedt, en men begeeft zich rechts af, in de open gang, die een zoo schoon overblijfsel van de Gothische Bouwkunst te bewonderen geeft, — dan vindt men, in éen der looze ogieven tegen den muur, dit grafschrift: Int Jaer ons He'n. x) M. cccc. lxxxvll. Janes orgaiste deser kercken. _ op sinte Egidius avont sterf blyde 2) Zijne nagedachtenis bleef in zegening! zijn voorbeeld blijve niet zonder vrucht voor een geslacht, waarvan zoovelen op het punt staan zich aan de golven der matelooze kennisdrift, des hoogmoedigen ongeloofs, der koude verloocheninge Gods, prijs te geven! 1) Her'n is een afkorting van Heren, orgaiste een af kor ing van organiste. 2) D.i. blinde. (Aanteekening van Alberdingk Thijm). PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 1829—1861. VRIENDEN-RAAD EN DICHTERS-ANTWOORD. „Knaap, werp uw luite in 't vuur, ontspan uw teere snaar, Leer aan het proza dezer wereld u gewennen! Wie hoog vliegt, al te vroeg, verlamt zijn stoute pennen; Gij brengt u zeiven, uw gezondheid in gevaar. Verbreek met mannenkracht de zoete tooverketen, Die aan de borst der Muze uw ziel gekluisterd houdt: Of wilt ge vóór uw tijd verlept zijn en versleten, Gij, jong en warm thans, oud en koud? Of wilt ge voor één dag, van dichterweelde dronken ... De dagen geven van uw leven, mannenbloei En grijsheid, om wier kruin een versche lauwer groei', Door welbestede en kalme en wijze jeugd geschonken? Bedenk u, 't is nog tijd, en spot niet met uw kracht; Vergeet uw droomen en uw roeklooze idealen; Beheersch, de taal niet, maar uw geest; ga langzaam, zacht, Leer wachten en leer ademhalen!" Uw raad is welgemeend en hartlijk, braaf en trouw, Eén klein gebrek alleen bederft hem in mijn oogen: 't Is onzin, onzin! Ach, onzinnig waar' mijn pogen, Schoon ik, met hart en ziel, hem leidzaam volgen wou. O boei mijn veder, boei mijn tong, ontsteel de zangen Der dicHtren aan mijn oog, en wees, uit liefde, hard — Vergeefs! daar gloeit een lied in 't tintien van mijn wangen! Het klinkt in 't kloppen van mijn hart! 't Is mooglijk dat de kunst des levens krachten slope, 't Is mooglijk dat de geest, het lichaam ondermijn', — Laat de engel van mijn lied mijn stervens-engel zijn! Ik kreeg, ik heb haar lief, als de engel mijner hope! Haar ademtocht bezielt mijn leven, als mijn luit; Zij spreekt van troost en liefde in meer dan aardsche tonen, Als de Evangelieleer komt ze in de harten wonen; Ik min haar als de knaap zijn bruid! Och gij, verbiê den knaap, dat hij zijn liefste kusse; Verbiê de lava dat zij gloei'; de bergrivier Dat zij door 't groene dal, fel kronklend, bruis' en zwier'; Of zeg aan gindsche ster, dat zij haar fakkel blussche! 442 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Neen, ga naar 't strand der zee, bij 't barnen op de kust, En spreek den hoogen vloed dat hij in eb verander'; Of breng, wanneer gij kunt, den storm, de golf tot rust — En keer dan met uw raad ... begrijpen wij elkander? De maandroos weet wel, dat zij spoedig leeft, en kort; Maar kan zij dies bedaard, met overleg, gaan bloeien? Of wel, haar jonge blos van zachter kleur doen gloeien, Omdat haar vonnis luidt: wees schoon en — ras verdord! Gelukkig prijkt ze een uur op f risschen maagdeboezem, Pas juicht zij in die gunst, of reeds bezwijmt haar gloed — Mijn jeugd, mijn fantazie is ook een lentebloezem, Die op de trouwe borst der Muze sterven moet. Het zij! Ze heeft zich mij, ik heb mij haar gegeven; Zij bleef, waar menig droom en dierbre mij ontvlood, Wie scheurt ons van elkaêr? Geen vrienden-raad, geen dood! Onsterflijk als de ziel zal ze eeuwig met haar leven. En schoon zij de Eva waar', wier lelieblanke hand Mijn ziele laven dorst met streng verboden vruchten, Een ballingschap met haar is mij een vaderland, En zonder haar zou ik een Paradijs ontvluchten! 1849. LENTE. Laat het strooien hoedje zwieren Boven elke- en lindekruinen Op 't kastanjebruin! Aêmt de borst zoo vrij, Pluk een knopjen in uw tuin: Laat ons danken vroom en blij; Dierbre, wij gaan lente vieren Op de hooge, blonde duinen, Op het hooge duin. Eenzaam knielen wij! WIJ gaan juichen, wij gaan danken Lachen wij den hemel tegen, Onzen rijken God, Die ons tegenlacht Die uit bloemen weeft ons lot, Met zijn vrede, met zijn pracht, Die ons harte vult met klanken Met nog ruimer, rijker zegen Van het Wijdst genot; Dan ons hart zich dacht! Die zijn bloemen in uw gaarde, Jat ik wil mijn vroolijke oogen In uw ziele strooit, Naar mijn Schepper slaan! Hart en hemelen ontplooit; 'k Weet, Hij, die zoo menig traan Die zijn schoone, bloeiende aarde, In zijn goedheid af wou drogètt, En uw voorhoofd tooit! Zal mijn lach verstaan! Die de leliën en rozen Op, ter hooge tempelzalen! Kleedt met majesteit, Door geen mensch bespied, Zonneglans en heerlijkheid; Wil ik juichen: ik geniet! Die ons, kindren, zorgeloozen, Sn aan Hem den dank betalen, Onzen wensch bereidt. Die mij*hart doorziet! PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 443 Laat het strooien hoedje zwieren Op 't kastanjebruin! Pluk een knop jen in uw tuin: Lieve, wij gaan lente vieren Op het hooge duin! REIZEN. O droomen van mijn jeugd en van mijn lange nacht! O zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren! Ik reikhals naar den top der bergen, en ik smacht, Ik hunker naar de blauwe meren! Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreên, 'k Wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leeren, zwerven; Ik wil voor lange jaren heen; Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven! Ben ik niet moe en krank en leeg? — o laat mij gaan! Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen uit te slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan! 'k Heb uit een ander Paradijs De vleistem van een geest — mijn goeden geest — vernomen... Voel hoe mijn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs Mijn dorstig, brandend hart bekomen! 'k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren ... O God! een vloed van poëzie zal in mijn hart, Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen Van groote liefde en groote smart En goddelijke dichterdroomen! Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur, Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen, D' oranjelusthof zien der toovrende natuur, Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen! Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos — neen, Op afgelegen kerkhofhoeken, Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o, Spanje! 't graf van uw Cervantes zoeken! En ik zal drijven in den gondel, als de nacht Op Napels' waatren daalt, als de avondwinden hijgen 444 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Van weelde, en 't golfje spreekt van Tasso's liefdeklacht, En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen! Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij, Mijn reisplan is een lied vol grillen en verlangen: Maar al die oorden roepen mij, Waar rots of waterval dweept van verliefde zangen. 'k Zal reizen over zee en dolen over de aard; 'k Wil vreemde menschen zien en zeden, verre kusten — Dat is een kostlijk deel des korten levens waard — En ik moet zwerven eer mijn zwervend hart kan rusten, Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht, Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren! Op dan, dit goede land ontvlucht, Om schatten des gevoels, des geestes op te gaêren! Mijn trouwe makker is gereed. Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen; Laat de eerste lentestraal maar dalen uit den hoogen, En 't lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan! De toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen, Het voorjaar komt! wij gaan, vaarwel, wij gaan aanstonds — Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen Mij schreiend smeeken: Blijf bij ons! 'T LATIJNSCHE SCHOOL. 1850. Latijnsche school, Latijnsche poort! Gezegend en gezellig oord, O wereld vol illuzie! Vol lust en Grieksch en lief en leed, O wereld, die ik nooit vergeet, Vol vriendschap en vol ruzie! O zoete bluf van 't eerst Latijn, O heerlijkheid de tolk te zijn Cornelü Nepotis! Te voelen, als men verzen schrijft, Dat men altoos een bengel blijft, En dat de Rektor groot is! O lieve standjes voor de poort 1 Mooi-meisjes in haar vreê gestoord, Die langs den Singel kuierden; Waar onvermoeid, om klokke twee, Nos patriae deliciae >) Nog een kwartiertje luierden! We waren toen zoo prettig slecht; (Zij 't met een diepen zucht gezegd 1) Wij gaven om geen pensal *) Wij plaagden, wat zich plagen liet, En waren banjaarts op 't gebied Van vvmm en van mensa!8) Ons hoofd, ons hart was vol en dol, Wij speelden nog geen menschenrol, Wij waren vrome knapen! Vol levenslust en levensmoed, Met Paris' grillen, Ajax' bloed, En — niet voor 't Grieksch geschapen. 1) wij, de lust des vaderlands. 2) strafwerk. 3) „tupto" = ik sla; „mensa" = tafel. PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 445 We zochten van Corinna's Guit l) De ondeugendste elegietjes uit; Zijn lied was onze harem! Wij schreven dikwijls u ter eer, Een duizend verzen min of meer Amice puellarum!2) Trots al de classidssimos En Bake en Reitz en hos en quos, Epltome's et talia! Wat was ik jolig wijs en jong, Eer ik naar hooger wijsheid dong En promoveerde — ad alia!s) Nu kruipt of wandelt elk zijn gang, En kent zijn wereld — zijn belang; Nu leven we „in disputis". De goede dagen zijn geweest, En uitgespeeld het korte feest Amoenae ju ventutis! *) Sinds werd het leven politiek, Moraal, kritieken polemiek! Maar — spijt de fraaie vormen — 't Is alles leugen, kunst of kool Ik wou weer naar 't Latijnsche school Katheders gaan bestormen! 1849. BOUTADE. O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns, onpeilbaar slij'k en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp! O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoön, Van eenden, groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon! Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê. Trek overschoenen aan, gewijde grond der vaderen, Gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. 1851. LIBERAAL. DU wahre Liberalitat ist Anerkennung. Wij zijn ontzaglijk liberaal — Dom volkje, dat niet denkt als wij Wij laten ieder vrij En wroet voor. zijn partij, In doen en denken, kunst en taal; Dat hen de duivel haal... Wij zeggen: vrij en blij!... Wat zijn we liberaal! JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE, 's Wintersavonds houd ik mij Nieuwspapier en boekenrek In mijn bezig leven Laat ik meest met vrede ; Graag, als 't mag, een uurtje vrij, En genietend staar ik om, Zoo van zes tot zeven, Met mijn dank verlegen, Dan is 't vroolijk woonvertrek In het dierbaar heiligdom Vol gezelligheden; Van mijns Heeren zegen. 1) Ovidius, de dichter van „Ars Amandi", 2) meisjesvriend. 3) tot iets anders. 4) der liefe lij ke jeugd. 446 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Alles stemt er vroom en blij, ,, Kleuren, tonen, beelden, Al uw zoete poëzij, Kleine levensweeldenl Praalziek was ik nimmermeer, 't Rijmt niet met mijn zeden; Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden; Maar ik ben 't gezelligst dier, En ziel mijn vriendinnen Stichtten mij een kluisje hier, Stemmend ziel en zinnen. 't Leven is mij lief en waard I In dat hartlijk uurtje, Levenslustig in den haard Knapt het knettrend vuurtje; Bij der vlammen heldren gloed, Schept men f antazietjes, Neuriet, stillekens en zoet, Ras vergeten liedjes; AUervriendlijkst begeleid Door het lief geluidje, 't Liedje der gezelligheid, Uit het stoomend tuitje. i Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrinden I 't Is de vraag maar wie haar al, Wie ze niet kan vinden. Menig schilder heeft geen oog Voor een binnenhuisje, 'k Weet poëten duf en droog, In hun smaakloos kluisje, Menig boezem blaakt alleen Voor het hoogverheven' — Mij trekt alles, groot en kleen In dit lieve leven I Doch, mijn kleintjes 1 gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes I U ook moet dees avondstond Allermeest behooren, U, mijn oudste, zacht en blond, Lieflijke eerstgeboren 1 U, mijn jongste, dwaas en blijd, Pittig donkerbruintje, Die voorwaar geen schaduw zijt In ons levenstuintjel Haalt uw schatten voor den dagl Zal ik u een toren Bouwen, dien we met één slag Schaatrend weer verstoren? Moet ik ook, al wederom, 't Beestenspel verklaren? Leeuwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren? Wilt gij met de komenij Of de zuurkraam spelen? Wat zal 't wezen „nu ereis"? Mij kan 't, heusch, niet schelen. Niets van alles I — half tevreê Komt men vleiend nader, 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat's haar jonge vader 1 Als zoodanig meer geliefd ('k Zeg het zonder jokken, Schoon t mijn eigenliefde grieft) Dan — de doos met blokken 1 Meer dan 't wilde beestenspel Zelfs, trots aap en beren 1 Van uw kindren kunt gij wel Eenige' ootmoed leeren I 't Speelgoed dan wordt nu met Hst, Vleien, plagen, lokken, (Kinderliefde is egoïst) Naar den vloer, getrokken, En daar vangt je 't leven aan! Lustige oogjes gloeien, Mondjes, handjes, voetjens gaan, Bij het rustloos stoeien! 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebollen! 'k Laat, naar koninklijke wijs, 't Volkje met mij sollen. Moeders oog staart, vroom en zacht, PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 447 Op het dwaas tooneeltje; Ik geloof wel, daar ze lacht, Dankt ze voor haar deeltje. Ik geloof wel, zij geniet (Schoon haar de ooren tuiten 1) Meer dan eens, bij 't smachtend lied, Dat ons streelde, buiten. Als wij samen hand in hand, Aan zijn toon gekluisterd, Dwaalden door het droomenland, Daar men dweept en fluistert. Half gebluscht is 't eerste vier, Purpren koontjes blozen 1 Op het wild gegier, getier Volgt een zoet verpozen. Dan bekomend van 't gejoel, Onder duizend grappen, Zitten we in den grooten stoel Alle drie te snappen, 'k Word beloond soms met een keur Geestige gedichtjes, Al te maal van Goeverneur, Lievling onzer wichtjes. Zeven uren slaat de klok; Weelde moet niet duren; En mijn kippen gaan op stok Klokke zeven ure! Liefde wenkt en niemand dwingt Om te blijven hangen; De oudste noch de jongste zingt ANNI'S TAAL. Geen dichter schiep ooit zoeter taal, Geen schrijver maakt zulke zinnetjes, Als gij, bruin wicht, klein ideaal Van al uw moeders vriendinnetjes I Wie, drommel, leerde u toch zoo lief En geestig uw woordjes te schikken, Te snappen zoo onnavolgbaar naïef, Met mondje en handjes en blikken? Ik heb beproefd te schrijven als gij, O schalkje! gewoon zijt te spreken. Beproefd in proze en poëzij — Mijn povere kunst is gebleken! 't Liedje van verlangen. Slechts mijn hart, vol zaligheid, Stemt het voor de' Algoede, Die mij al dit heil bereidt, Die ons huis behoede I Om dees vroolijke avondrust In Zijn gunst te smaken, Wil ik, al mijn dag, met lust Werken, zorgen, waken; — (Is 't niet voor het daaglijksch brood, 't Is om 't brood des levens, Dat slechts de arbeid klein en groot Schenkt, met vreugde tevens!) Wil ik, onvermoeid en trouw, Kleine kruisjes dragen, Die mij God óók schenken wou In zijn welbehagen. Wat mij toch daar buiten grief' In 't aandoenlijk harte, Immer bij ons huislijk lief Bloeit weer troost voor smarte. Wat me ook treurig tegenviel In deze aardsche dreven, Niet de reinste droom der ziel, 't Zoet van 't huislijk leven! Niet de weelde en 't rijk genot Dat uit kinderoogen Straalt — ten trooste in 't menschenlot, Vrede, zegen, licht van God, Glimlach uit den Hoogen! D. 1857. Uw stemmetje klinkt zoo blij, zoo zoet; De woordekens buitien en trippen, Vol geur en kieur en toon en gloed, U van de rozenlippen. Dus koosden wis in 't paradijs De reine kinderzielen, Op vrome, kunstelooze wijs — Eer ze in de geleerdheid vervielen! Gij kunt me zoo zonder grammatika, Verbuigen en vervoegen, Dat ik betooverd te luisteren sta, Schier met jaloersch genoegen. 448 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Wie leerde u dat? Dat leerde u voorwaar Geen kitt'lig taalgeleerde, Geen preeker of geen redenaar, Wien Siegenbeek bekeerde! Dat leerde u de goede moeder Natuur, Die ook de vogels leert zingen 1 Haar lessen zijn, voorwaar, niet duur—( Doch schraal heur volgelingen. Dat leerde u de goede moeder Natuur, Zij gaf u die tooverklanken ... Beleedig haar nooit, met kunst of kuur, Blijf steeds héér eeren en danken! O, 'k bid voor u, dat ge Immermeer Moogt praten zoo natuurlijk. Een kind van onzen lieven Heer, Nooit deftig of figuurlij k. Dat ge immer op uw schalke tong, Als thans, uw hartje moogt dragen, Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo jong, Schoon — met wat minder vragen 1 Dat uit uw kinderlijk gemoed, Zoo geestig en lieftallig, Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet, Eenvoudig, oprecht en bevallig! Dat God u beware voor ons valsch, Ons afgesproken taaltje, Ook voor den Delftschen tongval — als Voor 't Rotterdamse!» haaltje! D. 1857. MORGEN BIJ Alles lacht, alles zingt, Alles bloeit, alles blinkt Hier zoo lieflijk als immer te voren: In de dalen is rust, Op de heuvlen is lust, Toch heeft alles zijn lichtglans verloren. Naar mijn Duinen niet meer, Met het hart van weleer, 't Levenslustige hart, zal ik staren: . Aan hun voet, onder de aard, Rust een stof, ons zoo waard, Rust... de vreugd van vervlogene jaren Aan den voet van ons Duin, Op wier blinkende kruin, Vaak mijn lied van Gods zege»! verhaalde, Daar rust, lieflijke, gij, Die ons leven zoo blij Als een lachende zonne bestraalde! Waart gij schoon, waart ge goed, Blonk een minnend gemoed, Uit die trouwe, die zusterlijke oogen, Was uw lach vol genot Ook geen danktoon voor God, Die daar kinderlijk oprees ten hoogen? DE DUINEN.1) Heeft ons hart u bemind, O gij hartelijk kind, Zachte lievling van zuster en broeder; Frissche jeugd, zonder smart, Blijde, Reine van hart, Liefste vrouw en verruklijke moeder! Als uw stemme, zoo schoon, Klonk geen nachtegaalstoon Immermeer langs de vredige heuvelen: Wat gezang, wat gekout, Als ge 's middags in 't woud , Bij uw eerstling op 't mos zat te keuvelen! Waar gij tradt, kwam de vreê En gezelligheid mee, 't Was geluk, uw geluk maar te aanschouWant van 't helder gezicht [wen, Straalde leven en licht, Vroolijke onschuld en dankbaar vertrouwen. Op uw zerk straalt de glans Van de lentezon thans, Om uw graf ruischt de vroolijke morgen, Alles fluistert een lied, Alles leeft en geniet, , Alles lacht als een jeugd zonder zorgen ... 1) Geschreven bij den dood der zuster van 's dichters vrouw. PETRUS AUGUSTUS DEUENESTET. 449 Maar de glans uwer jeugd, Die mijn ziel heeft verheugd, Schijnt niet meer in de bloeiende gaarde, En voor 't kluisje, uwer trouw, Speelt een knaapje, in rouw — Qij zijt treurig, o heerelijke aarde 1 Bioemendaal ia»7. LIEFDE. Die ik het meest heb liefgehad, — 't Was niet de slanke Bruid, met wie 'k in 't zoeter leven Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven, Wier hand mij leidde op 't rozenpad; 't Was niet de jonge en teedre vrouw, Die, goede genius, mijnihart, mijn huis bewaakte, Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte, Met al den rijkdom harer trouw! „Zoo was 't de moeder van uw kroost, Die u, gelukkige, voor 't offer veler smarte, Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van 't harte, Des levens liefelijksten troost?" Neen! — die ik 't meest heb liefgehad, Dat was mijn kranke; 't was de moede, de uitgeteerde Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat. 1859. NAAR DE NATUUR. Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bioemendaal; De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vakantie, Iets zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart, met een groote steek — Zij komen, nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaêr. Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin, De een zegt: Het is een diepert! En de ander: Durf jij er in? De schooljeugd — zij vindt haar genoegens Een derde neemt een vuistvol Op 't kerkhof als overal — Van 't opgedolven zand, Loopt saam: er wordt begraven, En laat het als een fonteintje Dat is een aardig geval 1 Weêr vloeien uit zijn hand. Nieuwe Bundel IV. 20 450 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt, een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal; Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig gevalt Zij spelen — daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf... Zij steken de hoofden te zamen, En nemen de petjes af. 1858. DE SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIË.1) Ora et labora. Antonius, die vrome man, verkocht zijn have en goed En gaf den armen al zHh deel; en hij had overvloed. Straks, in de Egyptische woestijn, ontvlood hij, voor altijd, Een wereld die in 't booze ligt, met al haar zonde en strijd. Zijn woning was er — geen paleis; al 't huisraad van zijn kluis: Een drinknapje en een perkament, een geesel en een kruis. En eenzaam sleet hij jaar en dag steeds in den eigen kring Van psalmgezang en vroom gebed en foltrende oefening. Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg in zaal ge mijmerij, Dan weer vervolgde hij zich-zelf in sombre fantazij. Hij vastte, waakte, leed, bedwong al de eischen der natuur: Hij maakte zich, tot Godes eer, het leven meer dan zuur. Maar tweemaal 's jaars (zijn woestenij verschafte vrucht noch blad) Bracht vriend of maag hem brood en zout, uit de afgelegen stad. Geen levende anders, dien hij zag in 't onherbergzaam oord, Geen menschenstem werd mijlen ver ooit in het rond gehoord. Geen schepsel anders, dien hij zag — tenzij vaak, in gezicht, Den Booze, naar hij dacht vermomd als Engel van het Licht. Den Booze, die daar fluisterde, (vol snoode veinzerij,) Van 't nuttig, werkzaam leven In den strijd der maatschappij 1 Den Booze, die hem 't lieve beeld vertoonde in stille rouw, Der zuster, die hij overliet ,, aan vreemde zorg en trouw. Ook menigwerf, ontroerd, geschokt, betooverd en verward, Weerstond hij maar ternauwernood dien aanval op zijn hart. 1) De kundige lezer — geen vreemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien dat in dit gedicht de sombere, doch edele figuur van Antonius, „den vader der Monniken " (A. 300), ten onrechte in een meer of min belachelijk licht wordt gesteld. Maar wij 'doen opmerken, dat de bekende kluizenaar hier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als type is genomen. D. G. Doch hij bestond; de Booze week en, In den geest verheugd, Dacht hij zich telkens meer volmaakt In heiligheid en deugd. En eenmaal, na volstreden kamp, steeg moedig zijn gebed Tot Hem die uit des vijands klauw Zijn dienaar had gered: „ k Heb al mijn leven in Uw dienst geheiligd, o mijn God! Ilk stierf de wereld af; ik vlood, ik schuwde al 't aardsch genot... „Ik hoorde 't hartontblootend woord, dat Christus onze Heer Eens tot den rijken jongling sprak, en — willig deed ik m e e r! „Ik stond mijn vele goederen af voor 't hoogste en éénig goed; Ik haatte zuster, maag en vriend, ik kruiste vleesch en bloed! „Ik leefde een leven van gemis in 't diepste der woestijn, Alleen met U, alleen voor U, die steeds mijn Deel moogt zijn 1 „Nu geef me een teeken Uwer gunst, OntfermerI toon het mij H oe z e e r het offer, dat ik bracht, U welgevallig zijl... „Of, Heer, zoo mij nog iets ontbreekt, verklaar 't mij, door uw woord.. " Zoo bad hij in vervoering en zijn bede werd verhoord. Hij strekte 't rustloos hoofd ter rust en, in de nachtwaak, stond Een bode van den hemeltroon aan 's kluiznaars harde spond. „Antonius I ga, maak u op!" dus luidde zijn bevel „Reis heen naar Alexanders stad en, merk dit woord u wèf: PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 451 „Vraag naar een zeekren Simon daar, wiens huis is in de straat Genaamd de Rechte; en, op uw beê, ken Gods gedachte en raad. „Deez Simon is een Christenman, ! wiens vroomheid juist zoo hoog Als de uwe staat geschat, spreekt God, in Zijn genadig oog..." Antonius rees dankend op en fluks, in vroom gepeis, Van d'onbekenden vrome vol, aanvaardde hij de reis. Heet was de zonne der woestijn hij werd niet moê; de nacht, Schoon bang, weerhield zijn schreden niet, maar schonk hém nieuwe kracht. In 't eind, na menig dagreis, blonk de Stad hem in 't gezicht, Toen *t brandpunt, tusschen Oost en West, van Handel, wijsheid, Licht. Maar déze Pelgrim had geen oog voor al haar bont gejoel, Voor obelisk, noch zuilenrij, noch kunstenschat — gevoel. Hij vroeg naar 't prachtig renperk niet; hij zag 't — maar zag niet om. Hij joeg met strakken blik voorbij gedenknaald en kolom. Hij joeg en vroeg, gedurig weer, naar Simon, Simon slechts! Ras vond hij straat en huis... doch stond en keek toen, links en rechts ... Hij trad op 't laatst (wat kalmer toch) een zeekre werkplaats in, Daar Simon zat, te midden van zijn ijverig gezin. „O Simon, wees gegroet!" riep hij; ook Simon zei: „Gegroet!" En sloeg terwijl een schuinen blik naar 's pelgrims bafren voet. 452 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. —„Gij zijteen Christen?"— „Dank zij God! — „Gij bidt dus veel... hoe menigmaal!" — „Wat doet ge, o heilig man ?" En de ander sprak: „Gezet — „'k Lap schoenen," sprak de heiige weer.Des avonds rijst mijn dank tot God, „Och, geef die leest reis kn \" des morgens mijn gebed." — „Ja... doch, wat meer?"— „Wat meer?— „En hoeveel uren brengt gij door, Ik werk van 's morgens vroeg [ei Heer! gewoonlijk, in gebeên? Tot 's avdtfte laat! mijn trouwe God Hoe lang wel rekt ge uw nachtwaak soms?" geeft me altijd werk genoeg." — „Ik, Heer? — Ik slaap meteen ... — „Zoo geeft ge van uw ruim gewin „En 'k bid nooit lang; de Meester zegt: wel veel in aalmoes weg?" Gebruik geen woordenvloed, — „Dat weet ik niet 1 ons groot gezin Geen breed verhaal! Ik kan 't ook niet; ei'scht zuinig overleg." en 'k bid maar, kort en goed: — „Doch bijuwwerkvast peinst ge veel?"„Dat God mijn dierbre stad en mij — „Ik... zing den ganschen dag. steeds in Zijn gunst gedenk, Mij dunkt dat hij die bidt en werkt, En elk, die werken wil voor 't brood, ook zingen kan en mag!" Zijn besten zegen schenk!" Antonius, na dit bescheid, vlood henen, gansch ontsteld... Maar heeft van 't wondervreemd geval Nooit iemand iets verteld. 1857. LEEKEDICHTJES. WETENSCHAP EN OPPERVLAKKIGHEID. Wat een komeet is heeft geen wijze ons nog verklaard, Men zoekt en vorscht, tot heden, Maar Piet zegt: „Dat weet ik, een star is 't met een staart!" En met dat licht is Piet tevreden. THEORIE EN PRAKTIJK. Geloof niet op gezag, meneer! Geloof alleen wat i k u leer Onthou dit wel ter degen. En spreek mij nimmer tegen. AUTORITEITS-ONGELOOF. Gelooven op gezag — t Schijnt, n i e t- g e 1 o o v e n op gezag Dat mag Komt nu aan de orde van den dag, Niet meer in onze dagen! Bij zeker slag; , Maar ach, Is 't beter? — woü ik vragen. LEEKEGEBEDJE. Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer! PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 453 ZEKER MATERIALISME. Jan Rap verklaart: Ik ben een chemisch praeparaat. Vriend Spiritualist, deswegen, maakt zich kwaad; Niet ik, mij geeft dit licht; ik dacht al vaak voordezen: Wat zou zoo'n smeerpoes toch wel wezen? DENKEN. Wl'Ile,w ^"1^bCneden' MljdunktsomtiJds,endatomreden! Nogwelhetverstebrengenkan?... Eenneedrigenweldenkendman. Daar is geen Priester Die Hem verklaart! In raadslen wandelt De mensch op aard. Wie 't Licht van Heden Ook juublend eer', Dat licht doet smachten Vooral — naar meer! Want ach, wat nevel Van Dwaling vlied' — De Zon der Kennis, Zij schijnt hier niet. Mysterie — 't leven! Mysterie —'t lot! De schepping predikt Geen liefdrijk God. Natuur — wat deert haar Uw vreugde, uw leed? Ze is zielloos lieflijk En reed loos wreed! En Hij die allen Is vóórgegaan? Liet zonder antwoord Ons Waarom staan! Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer: Wij weten weinig — Te weinig, Heer! PEINZENSMOEDE. Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart — In U, mijn Schepper Vertrouwt mijn hart. Niet ómdat alles Uw Liefde ontdekt, Maar óndanks alles Dat twijfel wekt! Trots 't on verklaarbre Dat huivren doet, En 't onbewijsbre Der hoop, die 'k voed! Trots ieder raadsel, Het Kwaad zóó groot, De Smart zóó schriklijk, Trots rouw en dood ... Ja tóch, ik meene Dat ik Uw hand Wel speurde in 't leven — Uw Vaderhand; En dat mijn ziele, Ter stilte nacht, Uw stem wel hoorde, Zoo teêr, zoo zacht. Na vuur en stormwind Zweefde ook soms mij — Schoon geen Elia — De Heer voorbij... 454 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. Uw starrenhemel, En 'k geef mij over, Hij trekt mijn oog, — Met blind geloof, Als 't woord des Heilgen Aan u, den Vader, Mijn hart omhoog! Wien niets me or, troof 1 Ik smacht, vermoeide Daar is geen Priester Van 's levens loop — Die U verklaart, — Mijn hope is weemoed, Doch U zoekt niemand w.. ■■ l Varnoafc nn aürH 1 SfiD FRANQOIS HAVERSCHMIDT. 1835—1894. AAN BETSY. Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos In hartverovrend achtelooze houding lag Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch Langzaam doordwaalden, 't Was een vreeslijk heete dag. Gij hieldt mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog Uw zoete strot zich op en neer bij eiken slok. Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk Eens duizend jaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldflesch schonk, )oW*t droomend slechts mijn dichtermond genoten had. O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud Verstand maar ook met warm gevoel, — uw poëzie hand Had plots de flesch, zoodra ze leeg was, door het woud Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand. Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust Dat de inhoud nog al koppig was, — 't was witte port, — En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. — Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort. (Uit: Snikken en Grimlachjes.) AAN RIKA. Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart Gezeten in een sneltrein, die den trein Waar ik mee reed passeerde in volle vaart. De kennismaking kon niet korter zijn. franqoi» haverschmidt. 455 En toch, zij duurde lang genoeg om mij Het eindloos levenspad met fietsen lach Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag. Waarom ook hebt gij van dat blonde haar, Daar de englen aan te kennen zijn? En dan, Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar? Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan! En waarom mij dan zoo voorbijgesneld. En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt, En om mijn hals uw armen vastgekneld, En op mijn mond uw lippen vastgedrukt? Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp? Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij atjri; «s Dan, onder helsch geratel en gestamp, Met u verplet te worden door één trein? (Uit: Snikken en Grimlachjes.) DES ZANGERS MIN. De morgendamp hangt over 't veld, En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is om, Na d' afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn liefje toegewijd. Niet, dat hij echt een liefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang Ook nu weer zingt de snaar Zijns Instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar: „Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn! En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn I" Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier engelenmelodij, Of raatlend rijdt de diligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En hemel, hoe toevallig! — juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, „in wier lijn" Reeds Starter heeft gezongen dat „De schoonste vrouwen zijn." 456 FRANfJOTS HAVERSCHMIDT. 't Oorijzer fonkelt bij het licht Eens lucifers, dien vlak Voor 's dichters huis een passagier, Die rooken wou, ontstak. Maar meer dan goud, meer dan 't juweel Op 't blanke voorhoofd, gloeit Haar oog, dat als met tooverkracht Des zangers blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam En, met een rauw „o jé!" Met harp en al hem neersmijt op Zijn dichterscanapé. Want jal het is dit zielvol oog, Dat in den Iaatsten tijd Hem voor den geest stond, aft hij zong Na d' afloop van 't ontbijt. 't is de verwezenlijking van Het lieflijk droombeeld, dat Zijn ziel zich had geschapen, die Daar in dien wagen zat. o Zoete smart! o smartlijk zoet! Zoo leeft dan die hij mint! Maar wie staat borg, dat hij haar ooit Op aarde wedervindt? Want, Iacy, eer van d' ergsten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence met De schoone heen gesneld. Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan? Desnoods nog verderop, Tot weer zijn oog haar oog ontmoet, Zijn hart haar harteklop? En, moet het, dwars door sneeuw en ijs Naar Frieslands barren grond Haar volgen, tot zijn dichterswang Den kus voelt van haar mond? Hij aarzelt, — neen, hij aarzelt niet, — Ten minste niet heel lang: — ,,'t Verloorne zoeken — dat 's geen werk Voor zonen van den zang! Maar treuren om't verlorene Met roerend-teer gekweel En hout- of tortelduifgekir, Dat is des zangers deel 1 . DE daad is proza, maar de klacht, DE traan is poëzij. Zoo vaar dan heen, o Mina mijn! En gij, mijn hart, breek vrij!" En als de morgenzon weer gloort, Zit hij aan 't vensterglas, En wacht de diligence en schreit Een brakken tranenplas. En als de diligence passeert, Dan grijpt hij woest de snaar Der harp en heft een klaagzang aan, Zóó allerijslijkst naar, Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt, Maar dat de conducteur zich zelfs Een traan uit de oogen pinkt. „Kent gij het land," zoo zingt hij, „waar De kleiaardappel groeit? Waar trouw aan vorst en mannenwoord En waar de veeteelt bloeit? Kent gij het land, waar mina toeft? Kent gij het wel? Daarheen I Daarheen richtte'ik zoo eeuwig graag, Geliefde, 't linkerbeen! Kent gij het huisje?" zingt hij weer, „Op palen rust zijn dak, En Friesche schoonen bieden u Een smakelijk gebak, En zien u aan, en vragen u Een glaasje pons. Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, aal'jLGeliefde, 't rechterbeen I" enz. 1851. (Uit: Snikken en Grimlachjes.) CONRAD BUSKEN HUET. 1826—1886. ERASMUS. I. Eui LH ' 6VeeJ °°k de Zedelijke e" gedienstige beschaving van Europa heeft men m onze dagen gezegd, „aan Erasmus verschuldigd zij laat rf* met berekenen. In de geschiedenis dier beschaving zou er eene gapfng komen bijaldien men zijrt persoon daaruit wegnam. ' ,rSnJ? beame" V3lt "iet ZW8ar; 31 moet de toon waar°P ^mand het nazegt ver- ^zit^ beteekenis die verschi,iende schrijvere *saan de- Meer moeite kolt bet, waar het zulk een Iegendair geworden persoon als Eras- men uit de geschiedenis der europesche beschaving hem verwijderde- of met andere woorden, welke plaats hij in zijne eeuw vervuld heeft jaerde' °f met FrIairn.meru"lk0mt: dC St00t dien Erasmus te onzent *™ het onderwijs gaf• E asmus' verhouding tot den half politieken, half kerkdijken strijd zijnerXn in' Nederland en Europa; de verplaatsing van het zwaartepunt der hoogere euroop sche beschavmg uit Patfjsf naar Rome, als gevolg van het herleven der gr ëksc£ romemsche oudheid in Italië. gneracn- tJlï midde,n-ee"wen hadden, voor zoover zij niet enkel op zichzelf en hun natuurleken aanleg teerden, de toongevende vernuften in Europa geen anderïdeaal Wibel H? gCkend hCt ha" hebreeu™*e of joodsch christelijk van den bijbel. Het gevolg was geweest eene eenzijdig godsdienstige of theologische nloo, aangenomen door het iniddeneeuwsch denken, de nüddeneeuwscne^ïïSï de middeneeuwschOjtunst. Gothisch, aanvankelijk een eeretitel, wavoortSn êe inkluidend met bijgeloovig en bekrompen. Vernieuwing van idelal deed zie! a wenschehjk gevoelen; en ongezocht werd door de omstandighed ^ nnfc?11!"1133! CVena,S in de eeuw der k™fetogten,'het bosten zijne poorten tmopel. Door de Turken allengs verdreven, kwamen de erfgenamen der Grieken en Rre,nen Wj landve^uizende troepjes naar Italië, en brag en er n kunstwerken en handschriften de herinnering eener uit het oog verioreof sat£ nisch geachte beschaving, door volmaaktheid? veelzijdigheid Z onXnkeh£ zoc.bekoorlijk, dat zij op het uitgedroogd Westen de werling van een verf^^^^^^^ bad en eener zachte bedwelming deed. De overtuiging ontwaakteTat Zn «ÏÏ onwetendheid, onder den invloed van kerkelijke voofoo^ kend had en, wanend opeen hooger trap van ontwikkelingvaan, barbaar ge^ IZ^vZrVl^ ^ ^^eeuw zich Van den oorsplongifr rena.ssance vormde. - Redevoering van 1527 in de werken van Melanchton. I. h. 458 CONRAD BUSKEN HU ET. bleven was. Uit de studeerkamers der vakmannen drong het nieuwe licht, met de hulp der boekdrukkunst en van het onderwijs in de scholen, tot de leergierige menigte door. De studie der oudheid werd eene eeredienst, mededingster der christelijke. Op de beschaving der Byzantijnen mag niet uit de hoogte neergezien worden. Aan hen is het te danken zoo, in de bibliotheken van het Westen, er zich handschriften der grieksche klassieken en van het Nieuwe-Testament bevinden Toen de kennis van het grieksch uit Italië zoo goed als verdwenen was, hebben de RomeineniVian het Oosten gedurende langer dan eene eeuw de Italianen van grieksche taalmeesters voorzien. Hetzelfde zouden zij, indien de wensch vanlErasmus vervuld was, voor Nederland gedaan hebben; althans voor Zuid Nederland. Nog in 1518, bij het oprigtefcva» het Collegie der Dry Tonghen te Leuven»,peinsde Erasmus over hn* doen aanstellen van een Byzantijn aldaar, die met het onderwijs in het grieksch belast zou worden. Aan den anderen kant moeten wij niet meenen dat het herleven der antieke beschaving bij de Italianen, in de 14de en de 15de eeuw, enkel het werk der Konstan* tinopolitanen geweesUs. De reaktie tegen het middeneeuwsche latijn en den middeneeuwschen wansmaak dagteekende in Italië al van vroeger. Er ontbrak nog slechts dat een Italiaan van beteekenis de vaan opstak, en het woord wedergeboorte klinken deed. Voor Zuid-Europa is Petrarca, voor Noord-Europa Erasmus, .honderd of honderd-vijftig jaren later, de heraut dezer verjongingskuur geweest; en zoo ^n drijfveer in zijne jonge jaren onzen landgenoot met heimwee naar de vrijheid heeft doen haken, het was het voorgevoel dat dit wegbereiderschap »jne bijapndere bestemming vertegenwoordigde. Helder stond op zijn, ouden dag die onbewuste levenstaak zijner jeugd hem voor den geest. Zonder, zelfverheffing mogt hij het besef met zich omdragen haar steeds in het oog gehouden te hebben. „In al mijne boeken", schreef hij (zelf onderwijl een zestiger geworden) tot zijne regtvaardiging in 1527 aan een tijdgenoot, „in al mijne boeken zult gij mij één doel zien najagen. Luid verhef ik mijnajstem tegen de oorlogen die sedert jaar en dag schier de geheele christenheid onderstboven keeren. De averegtsche meeningen der menschen berisp ik op allerlei gebied. Eene wereld, die in halfjoodsche ceremoniën verzonken ligt, wek ik tot een zuiverder christendom op. Naar, vermogen bevorder ik de studie der herlevende oude talen. Mijn streven is, een christelijke* toon te ontlokken aan de vóór mij nagenoeg heidensche fraaije letteren". Putten* uit dezelfde bron die voor de Italianen zich ontsloten had, en die als jongeling hem met zijne geheele ziel naar Italië deed verlangen, gevoelde Erasmus tevens dat voor de volken van het Noorden de stroom der renaissance^ene andere rigting had aan te nemen: niet vijandig tegen de kerk in, niet onverschillig langs haar heen, maar evenwijdig met haar en in dezelfde bedding. Dit levendig en insfjlnktmatig besef verklaart den ongemeenen invloed dien Erasmus op een groot gedeelte zijner tijdgenooten heeft uitgeoefend, niet het minst CONRAD BUSKEN HUET. 459 toen en daarna In Nederland. La France est de la religton de Voltaire, zou in de eerste jaren onzer eeuw Napoleon gezegd hebben, toen het er op aankwam Frankr,jksp.euwe verhouding tot het katholicisme te bepalen. Nederland isToomSgeweest; Nederland is gereformeerd geworden; doch toen de revolutionaire bewegmg d,e aan het protestantisme te onzent de overwinning verzekerde^ uiZ werkt en de landaard weder bovengekomen was, heeft de nederlands^Tbeschazlh'aaSr-H6 g6mf SdDheid van vorste«. -genten,geleerden, enkunstenaïs, z ch aan de zijde van den Rotterdammer geschaard. La Hollande est de la reSt d Érasme, ,s gedurende meer dan driehonderd jaren, ondanks de gereformeerde staat kerk en den heidelbergschen katechismus, eene getrouwe bes^ving van de stille algemeene denkwijs der Nederlanders geweest g II. Uit het christendom voortgekomen, aan het christendom trouw gebleven heeft E.rasmus van nabij kennis willen maken met de ruimere en schoonfre Sd w e vismenen ,n de cel van den jongen monnik gespookt, en al spoedig hem met afteer vervuld hadden van eene vroeger verheerlijkte eenzaamheid' e7e£wSE wereldverzaking De tijden waren er niet naar, een geest als den zijnen voSS u,dhlV,H l bmnen dC Vi6r mUren Van een z««landsch klooster, met een! zuidhollandsche provinciestad tot horizont. Zelden is in Europa, wannee™ en op de hoogere beteekenis der gebeurtenissen let, zooveel belangrijk voöZaZals •n de dertig jaren uit het midden van Erasmus' leven, van 1490 tot 1520 Ski ar bijna brengt iets nieuws. Veel van dit nieuwe zal eenmaal tot de onv rganSffi herinneringen onzer beschaving gerekend worden onvergankelykste heveTrren^nt^ W*** ook "adat zijne kloostergeloften opgeTZA T' " de monniksP» v°°r goed was verwisseld met de doktorale muts en den filologischen tabberd; zijn openlijk breken met Luther enïïïïSmuW ondanks aanvankelijk instemmend en toejuichend medegaan; zijn^telk n nadS kdqker opkomen, in vlugschriften en brieven, tegen deUiaWn^ÏÏut leer, deze algemeen bekende feiten uit zijne werken en zijn leven staven d* het protestantisme, toegepast op de wijs die hij aanschouwd enTn de toekoms i:z?mziTntjen' t voor,europa aangemerkt schTZï Zhfnd Va" scheuring; en niets benadeelde zoozeer in zijne schatting de stoffelijke welvaart der volken, of hield het toenemen der algemeent bre"gen Ervaren, zoo wij dit verschil van opvatting niet in rekening Luther heeft geloofd het werk der voorzienigheid te verrigten en Europa eene ii^rï^rs1' do-ï -Ten tegenover h!t ^ncir nieuwe Kerk te stichten. Het verwijt is hem onverschillig geweest dat ziin beroer, op den bijbel tot niets anders leidde of leiden kon, dan voor de. roon^en^S een paus van papier, voor de levende overlevering eene doode leTïïïXï 460 CONRAD BUSKEN HUET. te stellen. Hij heeft zich niet gestoord aan de ondervinding dat tegenover Rome aHëkettetotew gelijk regt van bestaan hadden, en van de anabaptisten, de zwinglianen, de anglikanen, of wie ook, niet gevergd kon worden zich aan de lutheranen te onderwerpen. Uit volle overtuiging heeft hij, met de hulp van den sterken arm, de andersdenkenden onder zijne eigen volgelingen tot rede zoeken te dwingen; geweld met geweld helpen keeren; een burger- en godsdienstoorlog over zijn vaderland gebragt; de kans getrotseerd Duitschland eene woestijn te zien worden, en voor eene eindelooze reeks van jaren, op allerlei gebied, Duitschfands kracht te zien breken. Al die booze gevolgen, boos door de boosneid der menschen, zijn hem onvermijdelijk toegeschenen; niet in staat twijfel te wekken omtrent het goddelijke in den aandrang waardoor hij zich voortgedreven gevoelde, en die in zijne eigen oogen hem tot een werktuig van hemelsche raadsbesluiten maakte. De fatalist kon niet anders. Niet hij zweepte den tijdgeest op, maar de tijdgeest hem. De middeneeuwsche dagonstempel moest instorten boven de hoofden der afgodsdienaren; en er was een gehoorzame blinde Simson noodig om de zuilen van hare basementen te rukken. *) Erasmus, man van den vrijen wil, zag de noodzakelijkheid dezer geweldenarijen niét in. Hetzelfde doel kon, achtte hij, langs andere, minder revolutionaire wegen bereikt worden. Ook zijn ideaal was een gezuiverd christendom, ontdaan van hetgeen hij als joodsche bijvoegselen beschouwde, ten onregte door het pausdom overgenomen. Hij meende echter de menschen te goed te kennen, om te kunnen gelooven dat hen luthfcrsch te maken het middel was hen betere christenen te doen worden. Zekere mate van Onverstand of verdwazing behoorde volgens hem tot het wezen der menschelijke natuur, en hij voorzag dat binnen korter of langer tijd de protestanten al het verkeerde der katholieken navolgen en herhalen zouden. Protestant zijn was voor hem protest-indienen tegen domheid, onkunde, wanbeschavhig; tegen de wreedheid en barbaarschheid in de zeden, niet minder dan in de let- 1) Döllinger over Luther, in Reunion of the Churches, 1872, bladz. 61: „It was Luther's overpowering greatness and wonderful many-sidedness of mind that made him the man of his age and his people. Nor was there ever a German who had such an intuitive knowledge of his countrymen, and was agaln so completely possessed, not to say absorbed, by the national sentiment, as the Augustinian monk of Wittenberg. The mind and spirit of the Germans was in his hand what the lyre is in the hand of a skilled mnsidan. He had given them more than any man in Christian days ever gave his people — language, popular manuals of instruction, Bibles, hymnology. AH his opponents could offer in place of it, and all the reply they could make to him, was insipid, colourless, and feeble, by the side'of his transporting eloquence. They stammered; he spoke. He alone has impressed the indelible stamp of his mind on the German language and the German intellect, and even those among us who hold him in religious detestation, as the great heresiarch and seducer of the nation, are constrained, in spite of themselves, to speak with his words and think with his thoughts." — Ik ken van dit werk van Döllinger geen andere dan de engelsche uitgaaf. B" CONRAD BUSKEN HUET. 461 teren. Zijn geloof, en dat der anderen, wenschte hij daarbuiten te houden Ook de humanist kon niet anders. Wij van den tegenwoordigen tijd stellen in dit konflikt slechts matig belang- en onze kritiek zou, indien zij haars ondanks tusschen Luther en Erasmus uitspraak moest doen, partijen liefst dos è dos wegzenden. De hervorming van het katholicisme in het katholicisme, gelijk Erasmus haar bedoelde; die hervorming*ischte met een bezadigden en huiszittenden Erasmus, altijd met den neus in de boeken' maar een prajctischen en hartstogtelijken Loyola, in zijne soort even fanatiek» ondernemend als Luther zelf. Alleen de strijdende Sociëteit van Jezus kon het strij dend protestantisme tegenhouden. Niet aan Erasmus maar aan Loyola dankt de roomsche kerk zoowel de voorbeeldige zuivering harer geestelijkheid in de tweede helft der 16de eeuw, als het wederstandsvermogen dat zij nog heden in staat is te ontwikkelen. Luther is door de uitkomst in het gelijk gesteld. Vroeg het reinigen van den europeschen Augiasstal zijner dagen een Hercules, met telkens vernieuwd welgevallen zien wij, uit het tijdvak dat door hem beheerscht is, zijne herculische gestalte naar voren komen; een duitsche Thomas van Aquino met nog breeder schouders en iets jovialers in het gelaat. Al hetgeen door Luther misdreven mag zijn is als het ware in kommissie" misdreven, door eene geheele schaar tijd- en landgenooten Heeft hij zijn vaderland in sommige opzigten en voor eene geruime poos ongelukkig gemaakt, zoodat eerst in de tweede helft der 18de eeuw Duitschland onder de toongevende natiën van Europa op nieuw is gaan medetellen, vele duitsche vorsten en duitsche onderdanen hebben het zelf zoo gewild, en de schade werd sedert rredenk den Groote meer dan ingehaald. Doch ook Erasmus moet voor een deel worden vrijgesproken. Het strekt hem die omtrent zoovele punten hetzelfde als Luther wilde, en door de nieuwheid der beweging ligt medegesleept had kunnen worden, zeer tot eer hare betrekkelijke kleingeestigheid zoo spoedig te hebbn doorgrond; en daaraan heeft hij het te danken dat ons geslacht meer van hem dan van Luther houdt, en beter met hem overweg kan. De duitsche kerkhervormer en zijne stichting behooren voortaan tot een gesloten tijdperk der geschiedenis. Al het goede in de luthersche belijdenis wordt ook bij de andere pro estantsche sekten aangetroffen, en in gelijke mate bij het pausdom! fcr is aan het lutherdom niets bijzonders meer; niets waardoor het voortleeft als eene afzonderlijke bloem der europesche beschaving, aan een eigen stengel De geschriften van Luther zijn een onderdeel van de stichtelijke litteratuur der christen* heid geworden zonder onderscheid van eeuw of kerkgenootschap. Allen ademen zn den bybelsch of herbreeuwsch gestemden geest der christelijke oudheid en der christelijke midden-eeuwen. Alleen de pamfletten en de Tafelgesprekken dragen nog voor ons den stempel van het tijdvak. De invloed dien Luther voortgaat in Duitschland te oefenen door zijne taal, blijft tot Duitschland beperkt. Buiten den knng der geloovige leden van zijn kerkgenootschap is de invloed zijner denkbeel- 462 EDUARD DOUWES DEKKER. den, die nooit overvloedig geweest zijn, thans onwaarneembaar. Erasmus daarentegen is in sommige opzigten jong gebleven; en zelfs aan het ouderwetsche in hem is iets dat bij hedendaagsche toestanden past. Leefde hij op dit oogenblik in Nederland, hij zou in het godsdienstige zich meest van al aangetrokken gevoelen door de ethisch-irenische rigting van Nicolaas Beets, en het bejammeren, door het staken van het tijdschrift Ernst en Vrede, daarvoor geen nrtÉeelen meer te kunnen leveren. Tegelijk echter zou hij bevriend zijn met Opzoomer. Kuenen, Cobet, Dozy, Fruin, De Vries, Kern, of bij afwezigheid met hen in briefwisseling staan. Scholten's studiën over het Nieuwe-Testament zouden hem zeer bekoren, en mannen der natuurwetenschap, als Donders en Koster, niet weinig door hem gewaardeerd worden. Hetgeen de Franschen un esprit ouvert noemen, was in buitengewone mate zijn deel. In elke eeuw van opgewekte belangstelling voor wetenschappen, kunsten, en letteren, zou hij zich op zijne plaats gevoeld hebben. Uit: Het Land van Rembrand Dl. 1. EDUARD DOUWES DEKKER, [multatuu]. 1820—1887. HAVELAARS TOESPRAAK TOT DE HOOFDEN VAN LEBAK. Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald. Links voor zyn woning, doch op 't zelfde „erf" en tegenover 't huis dat mevrouw Sloteringl) bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelijk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelyk bestond in een vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hij ontving de geschreven maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde. Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemens was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een 1) De weduwe van den vorigen adsistent-resldent, Havelaars voorganger. CUVAKU douwes dekker. 463 sToo? 7 dC' h+oe,Z Ch dan zyn houdi"g °Prich«e, hoe zyn blik vhur schoot, hoe zyn s em van 't vleiend zachte in 't vlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn hppen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen mond a.T It k°Stte' 60 h°e' 315 hy °phield' ieder hem aansta^rmet open mond als om te vragen: „myn God, wie zyt ge?" !Sra- dat.hrelf> die ^ zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later met juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had da! reden?" van te verbazen en te treffen, dan Soor bond ghe d ^! Z* Z2lZ besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, ZT^n 1g • waarschynlyk zou hy g^aagd zyn, als zyn taak geweest warê hen door redeneermg tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot dUbaZlhe hoofden was natuurlyk in >t maleisch, en ontleende hieraan een dgenaarnuSÏÏÏ ^Zl^tlTT^*' °08tefSChc talcn aa« veel uitdrukkfng' n een Saan ter^\™ Z h d°°r ****** gekunsteldheid isTerloren ^Zel^TJ T k3nt h6t zoetvloelende van 't maleisch moeielyk m eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel lÏÏ^Ïolïï?,ngen ren' W indn,kken zeer verachi"en van de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: /™7mnheer d6 Radkm MHipatti' Rt*ent van Bantan-Kidoel, >) en gy Radhms Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling mJ»aSm opTSoln, ,u?itie tot Tambt hebt-en ook Radhen ™™£^£Z« 2££^^ Mmtries>en a,len die Hoofden >y< * * «*£ Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van Sw^ ais ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls besneur ik dat er in zs^^sl:yn> fï de,braafheid « oenemen gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdrinct en doodt Ik groet u allen zeer. zyIrdi?arIZUZn"aalm):ge,aStte t0t u te gaa" om ^tent-resident te BanL Ki.it h hkB\, my" hart VCrheugd- Het kan U bekend zyn dat ik nooit uiïZtf u bktreden-,k "et my dus ^chrtften geven, die over uw aïdeertM^/*?? geZie" d3t Cr Ved g°e<,S '*8 in Bardan-Kidoel. Uw vo k S rystvelden m de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede 1) Zuid-Bantam. ' 464 EDUARD DOUWES DEKKER, te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoe.il Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. Want ik weet dat Allah den arme lief heeft, en dat Hy rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen, de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder veten, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te yn in Bantan-Kidoell Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: „verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft 'my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: „weet ge dat ik zyn zoon ben?" En dan zullen er wezen in het land, die hem girtteten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: „zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend." Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek! Zegt my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng dat daar tenoosten ligt,*) uwe streken bezoekt, en vraagt: „waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met Regeren mond, noch het gestamp der padie uwer dochters? Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? 1) n.1. in de Preanger-regentschappen. EDUARD DOUWES DEKKER. 465 Jl'JaL Lk Z?gu" dat UW en myn ziel daarover bedroefd «! En daarom juist zvn ywa , f!3" d3t Hy °nS maCht heeft gegeven om «« te arbeiden S! * En hTj* ?C, ?,and 3kkere V00r Ve,en'schoon de bewoners weinig zyn desh™^ aesi riemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graanTorrei d,e hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is g en oorlog in het lanoTed padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol ^nutteloos maakt Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te dö^pe„ dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren wys mv dë plaats waar ik gezaaid heb!" „wy» my ae Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen . waar Hv den grond hard maakt als dorre steen... waar Hy Zyn zon doe Vloden 2 vil schroejmg.. waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert.. .waat H!Ta tobden'In ÏTïV^ °' "* die de ™ Jet zoo"" ' bU,ge" ^ deem°edig het h00fd' en zeggen: „Hy wil Maar niet aldus in Bantan-Kidoell Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt ev uw ion geren broeder niet waarschuwen als ge een*vger zaagt op zyn wt? ' Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen. ë^n, en ons land is arm Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van wT' ^ Vtlen die geb°ren ons ^ e" die ons land veZ nleoben Waarom zoeken zy arbeid, ver van de plaats waar ze hun oudersiSmtvS? Waarom vheden zy de dessah waar zy de besnydenis ontogen^ Waafom ver kiezen zy de koelte van den boom die daar groeit, boven de Sduw onTr bot En ginds in 't noordwesten over de zee, zyn velen die onze kinderen mne^n zyn maar d,e Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met S en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, wanTer ifmacht van^e Regeenng daar, die de opstandelingen verslaat.*) Ik vraag u Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zyn er zoovelen die we^in gen, om met begraven te worden waar ze geboren zyn'Waaromdraagt de bS" waar de man ,s dien hy als kind zag spelen aan zyn voet? g ' dienzyntaaln^haT "T^ ^ °m ""V™ den indruk te begrypen «ien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy smak van zvn kmd was er ,n zyn stem iets zachts, iets onbeschryfelyk roerend' "dat ÏÏE iraktT8«.??ar 5 de kl6ine? RCedS "U Wi'ik '* kmd kussen- d*t zyn vX spreken doet!" Maar toen hy kort daarna, schynbaar met weinig gddddykhekT 1 spade. 2) Er was opstand in de Lampongsche districten op Sumatra Nieuwe Bundel IV. 30 466 EDUARD DOUWES DEKKER. van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets dat denken deed aan 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout Toch sprak hy niet luid, noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal. Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot begrypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan 't begrip der zaak die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking : „sterk als een leeuw'' maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat'hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne, dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden dieerwaren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets; hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had. Ér waren onder de hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met maniessan1) rondtedienen. Het scheen dat hy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. „Hoe," moesten de Hoofden denken, „hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeting verlieten, met bitterheid in 't hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Bantammere zyn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen 't nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen?" En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distrikts-hoofd van Parang- Koedjang aanzagen. Maar de meesten sloegen de oogen ter aarde. 1) zoetigheid, confituren. EDUARD DOUWES DEKKER. 467 - Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zercen De kleine liep weg nadat hy met kushandjes gegroet had gg Hierop ging Havelaar aldus voort- M^^ZiïZÏÏ et"!?? in die"St ^ K°ningS Va" Nederi^ mm^m * vruchten * be„„„re„ aan „i.L^^.^SZ^S^-" Hoofden van Ie**/ Wie zal dan recht doen in Bantan-Kidoel? Hoort naar my als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zuIlenTy het gereed- 468 EDUARD DOUWES DEKKER. maken van ons doodskleed, en de voorbyganger zal zeggen: „daar is een mensch gestorven." Dan zal wie aankomt in de dorpen* tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: „wie was de man die gestorven is?" En men zal zeggen: „Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en veustootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. Ettwie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde." Dan zal men zeggen in de dorpen: „Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiede... er is een goed mensch gestorven." Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, „wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?" En wederom zal men zeggen: „er is een man gestorven." En wié rondreist in de dorpen, zal 's avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonén, en hy zal zeggen: „Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het «ebt aan wie hem geld gaf. Hy mestte zynen akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilver en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stiHen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden." Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: „Allah is groot... wy vloeken niemand!" Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen! I Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En wat door de voorbygangers'die de begrafenis aanschouwen? En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: „waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wié nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?" Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op den eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort: eduard douwes dekker. 469 — Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ikzelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn... niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard... over knevelary en onderdrukking spreek ik niet. Zooiets zal niet voorkomen, niet waar, m'nheer de Adhipatti? — O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo iets zal niet voorkomen in Lebak. — Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Af deeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! Uit: Max Havelaar. CHRESOS VAN BEOTIË. Sprookje. Chresos woonde in Beotië. Van beroep was hy burgemeester van 'n dorpj*e welks naam ik niet weet. Ook kan ik u niet zeggen hoe hy verdwaald raakte in Beotië, daar z'n familie thuis hoorde te Athene... ja, ik meende zelfs dat hij verwant was aan Alcibiades, een te vroeg geboren Franschman. Chresos was 'n goed mensch, en leefde tevreden. Hy zorgde voor z'n dorpje zoo goed hy kon, en vermaakte zich in ledige oogenblikken met spelen op de luit. Maar dit deed hy alleen in huis, en nooit viel hy iemand lastig met z'n muziek. Eh zie, daar kwamen roovers die geweld-deden aan de bewoners van 't dorpje, waar Chresos gezag had. Hy legde z'n luit neer, en trachtte de roovers te verjagen. Men zeide hem, dat hy dit niet had moeten doen, omdat de roovers onder de bescherming stonden van den magistraat in de hoofdstad. Maar Chresos geloofde dit niet, omdat hy 't al te erg vond. Hij ging voort met het bestryden der roovers, en daar zy overmacht hadden, zond hy 'n bode naar Thebe om hulp te vragen. 1) Beotië, het land der bekrompenen van geest; Athene, de stad van wetenschap en kunst. 470 eduard douwes dekker. In-stee van de gevraagde hulp te zenden, antwoordde men hem dat hy 'n onwaardig burgemeester was, en volstrekt niet geschikt om 'n ambt te bekieeden in Beotië. Dit laatste sprak hy niet tegen. Maar na z'n dorpelingen te hebben vermaand tot geduld, begaf hy zich met vrouw en kinderen op weg, niets meenemende dan z'n luit. Z'n huis werd ingenomen door 'n ander burgemeester, die zeker minder onwaardig was in de oogen van den Thebaanscken magistraat, en ook zeer bevriend scheen met de roovers die de domme Chresos, had willen uitroeien. Althans men hoorde niet meer klagen over de roovery, schoon de roovers in 't land bleven. Met moeite verschafte Chresos zich toegang tot den Areopagus, en verhaalde wat geschied was. Hy wees op z'n gezin, dat omkwam van ellende door 't misverstand van den magistraat. Nog altyd hield hy de zaak voor misverstand. Ik heb u reeds gezegd dat hy eigenlyk niet thuishoorde in Beotië. Daarom oordeelde hy zoo verkeerd. Maar de Areopagus antwoordde niet. Chresos vermaande z'n vrouw tot geduld — wat niet noodig was — en troostte zich met spelen op de luit, dat 'n behoefte voor hem scheen. De tonen die hy aansloeg, waren in harmonie met z'n gewaarwordingen. Eigenlyk was hy geen groot muzikant, maar er is wat byzonders in 't luitspel van 'n vader die z'n kinderen ziet derven. Daarom, en niet omdat Chresos goed speelde, luisterde men naar hem. Er was iets snydends in z'n spel, dat grove ooren kittelde. En er waren veel grove ooren in Beotië. Als men zeide: „fraai gespeeld, Chresos, ga voort!" dan viel z'n hand slap neder, en er blonk hem 'n traan in 't oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen. Liever had hy nog slechter gespeeld, of in 't geheel niet, dan zóó! En hy vergeleek z'n ziel by de snaren zijner luit, die gespannen moesten zyn om klank te geven... ja, gerekt op 't breken af, vóór de hoorders tevreden waren. „Zouden die snaren daarvan gevoel hebben als ik?" dacht hy. Maar toch speelde hy van-tyd tot-tyd, omdat hy niet anders kön. En z'n gezin hongerde met geduld. Telkens beriep hy zich op den Areopagus. Eindelijk ontving hy het volgende vonnis: De Areopagus, enz. „Gehoord de klachten van den oud-burgemeester Chresos over de rooveryen in 't dorp... enz. „Gehoord zyn verzoek om uitspraak te doen, tusschen hem en den Thebaanschen magistraat... enz. „Gelet op de verklaring van den gezegden Chresos, dat hy en de zynen verkeeren in zeer dringenden nood, ten-gevolge van een misverstand, dat dien magistraat zou hebben bewogen party te trekken voor de roovers die 't dorp afloopen, waar gezegde Chresos vroeger burgemeester was. eduard douwes dekker. 471 „Gelet op de verklaring van vele getuigen, die gezegden Chresos hebben hooren spelen op de luit. Recht doende, enz. Veroordeelt meergenoemden Chresos tot de luit, en de kosten van 't proces." Die Areopagus was omgekocht, en heette Nederland. HASSAN VAN DAMASKUS. Geschiedenis van Gezag. Hassan verkocht dadels in de straten van Damaskus. Als ik zeg dat hy die verkocht, bedoel ik eigenlyk dat hy ze niet verkocht, want z'n dadels waren zoo klein dat niemand die koopen wilde. Met verdriet en afgunst zag hy hoe ieder den ryken Aouled begunstigde die naast hem woonde op 'n mat. Want ze woonden op matten, in Damaskus 'met zeer hooge verdieping, omdat ze geen dak boven zich hadden. De rykdom van Aouled bestond dan ook niet in huizen, maar in 'n tuin die zeer vruchtbaar was ja zóó vruchtbaar, dat de dadels die er groeiden zoo groot waren als drie gewone dadels. En daarom kochten de voorbyganger» de dadels van Aouled, en niet de dadels van Hassan. Daar kwam in de stad 'n Derwisch die wysheid te veel had, en te weinig voedsel Althans hy ruilde z'n kennis voor spyze, en men zal zien hoe onze Hassan! welvoer by dien ruil. — Geef my te eten, gebood hem de Derwisch, dan zal ik doen wat geen Khalif voor u doen kan. Ik zal het volk dwingen uw dadels te koopen, door die groot te maken, ja grooter dan de vruchten van Aouled. Hoe groot zyn die? — Helaas, Derwisch van Aüah gezonden — ik kus uwe voeten — de dadels van Aouled - Allah geef hem krampen — zyn driemaal grooter dan gewone dadels! Treed binnen op m'n mat, kruis uwe beenen, wees gezegend, en leer my m'n dadels grootmaken, en het volk te dwingen die te koopen. Hassan had kunnen vragen, waarom de Derwisch die zoo bekwaam was, spyze behoefde? Maar chicaneeren deed Hassan nooit. Hy zette z'n gast gekookt leder voor, alles wat hy overhad van 'n gestolen geitebok. De Derwisch at, verzadigde zich, en sprak: — Driemaal grooter dan gewone dadels zyn de vruchten van uw buurman hoe groot wilt ge dat de uwen worden, o Hassan, zoon van ik weet niet wien? Hassan bedacht zich even, en zeide: — Allah geve u kinderen en vee! Ik wenschte dat mijn dadels driemaal grooter waren, dan ze door u kunnen gemaakt worden. — Zeer wel, sprak de Derwisch. Zie hier 'n vogel, dien ik meebracht uit het verre Oosten. Zeg hem dat elk uwer dadels zoo groot is als drie van uw dadels — Ik wensch u vrouwen en kameelen, o Derwisch — die aangenaam riekt ais olyven — maar wat zal het baten of ik dezen vogel zeg wat niet is? 472 eduard douwes dekker. — Doe naar m'n zeggen, hernam de wyze man. Daarvoor ben ik Derwisch, dat ge my niet begrypt. Hassan wenschte den vogel lengte van veeren, en noemde hem Rock. Maar 't was geen rock.x) 't Was 'n kleine vogel die wel wat op 'n raaf geleek, met losse tong en hippelende tred. De Derwisch had hem meegenomen van Indaloes *) waar hy was aangebracht door kooplieden, die over zee waren gekomen uit het land waar de menschen op negers gelyken, schoon 't ver is van Afrika. Dat Hassan het beest „rock" noemde, was omdat hy had opgemerkt dat iemand wien men iets vraagt, uitdyt. En ook 't omgekeerde. Wie wat noodig heeft van 'n ander, krimpt in. Zoo was 't in Damaskus. Hassan kromp in, en zeide: — Ik ben uw slaaf, o vogel Rockl M'n vader was 'n hond ... en elk myner dadels is zoo groot als drie van m'n dadels! — 't Is wel, zei de Derwisch. Ga zóó voort, en vrees Allah! Hassan ging zoo voort. Hy vreesde Allah, en vertelde maar altyd door aan den vogel, dat z'n dadels orimogelyk groot waren. Het loon der deugd bleef niet uit Nog geen driemaal had de Khalif al de bewoonsters van z'n harem laten ombrengen... nog had geen moeder den tyd gehad hare dochters behoorlyk gereed te maken voor de markt te Roem *), nog had Hassan geen enkel verdwaald geitenbokje ontmoet, om hem gezelschap en in 't leven te houden op z'n mat, en ziedaar, de vogel riep; — M'n vader is 'n hond... Dit was niet noodig, maar hy zei 't Hassan na. ... m'n vader is 'n hond, kryg lengte van veeren, de dadels van Hassan Ben4)... Ik weet den naam van Hassan's vader niet, en als de man 'n hond was* komt die er ook niet op aan. — De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zynl Toen waren er betweters in Damaskus, die dit tegenspraken. Maar 't duurde niet lang. Er was namelyk in de stem des vogels iets dat de lucht deed trillen^p 'n wyze die invloed had op de straalbreking. De dadels groeiden, groeiden ... in aller oogen! En de vogel riep maar al voort: — De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zynl En Aouled werd zeer mager. Maar Hassan kocht veel geitebokken en lamme- 1) Rock is 'n reuzevogel In de mythologie van het Oosten. Onze kasteelen in 't schaakspel waren vroeger Olifanten, nog vroeger: rocks. Van hier 't woord rokeeren. M. 2) Indaloes = Pertjah = Sumatra. Ik denk dat het een Beo was, die over Sumatra van Nleuw-Guinea kwam. Het woord Beo (nababbelaar, naklapper) zou wel eens de rationeele wortel van Biologie kunnen wezen. Op gelijken grond heeft misschien: kóyos (logos) 'taan zyn aan ons: leugen geschonken. Zie 't Evangelie van Johannes, cap. I. vs. X. M. 3) Konstantinopel. M. 4) Ben = zoon. M. eduard douwes dekker. 473 ™aul»TZ Zdak T z'n mat Hy werd zeer eer,yk-en vond het schan- voori!i!53S^ 'ammeren ^ ^ de Zynen" En hy ** tVdZeZTheid diC rykd°m h3d hy te danken aan den k,e™" vogel, die al!t h h f 'f1-leUge" t0t Waarhdd maakte door daling. Ieder vond Hassan s dadels groot, ieder was gedwongen die te koopen, ieder hy wtf6 HASSAN ZC,f' ^ StHte V°°rZag by A0ULED' w'iens eeni'ge Want En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag. IN DE AMSTERDAMSCHE JODENBUURT. J™; Het4WOr+dVyd teru8 te keere" "aar de zeer byzondere klasse van Joden e" r i p„ ; • ch*utsteen> en en m'neéchekleinsoon,en R^^l^S*-1»^ DezeplechtigebeVestigingvanhareberichtenomtrentRoeben'smaatschaDDelvk standpUnt en famfflfebetrekkinge„, was minder overbodig dan L schyTZ!ler had reeds moeite te begrupen hoe iemand die daar woonde, honderd lagere standen _ heerscht by aonunlgen iet, dat men het oraXrde va7b nf S wm, ^V8J0™ ^P38- Dat de kommissionair in lompen — een der schatok sreSrabr,^dn vorrapm - *° ïJïïTï handerb/dtohande V^^ZZ^""'?™?'- 476 EDUARD DOUWES DEKKER. er van dat leven nog kon overschieten, zou gewis te kort zyn voor 't aanleeren van nieuwe kunst. Ik beweer hiermee geenszins dat de door haar gekozen specialiteit i»ia«eb>deele aan de illuzien van hare jeugd had beantwoord. Éénmaal zou haar de verzuchting ontsnapt zyn — 't wordt doör wei-onderrichte maar onbescheiden getuigen verzekerd — „als iknógeens in de wereld kwam, ging ik in 't knokenvak!' Maar ze troostte zich by 't bedenken dat ook deze loopbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat anders aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, er was geen spraak van dat ze haar leven zou overdoen. Ééns gekozen, blyft gekozen. De zaak lag er toe, en jEHOVAH-zelf kon 't niet ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar gansche Ziel aan zure augurken en verrotte vygen besteed had . . 1227. Wouter bedankte heel beleefd voor de gegeven inlichting, en klauterde naar-boven. Jammer dat er geen roovers waren op die uitgesleten trappen, want het was er zoo donker dat men lust krygen zou zichzelf te bestelen. Het klimmen van onzen jongste-bediende vereischte een zeer eigenaardige gymnastiek. Heel beneden had z'n rechterhand zich Weten meester te maken van 'n touw. Na 't stygen van 'n paar treden, was-i wel genoodzaakt z'n oogen te ontslaan van alle dienst, maar 't gewicht der expeditie kwam des te zwaarder op z'n handen neer, die slechts vaivtijdtot-tyd 'n oogenblik rust kregen als-i wat vasten grond onder de voeten meende te hebben. De tyd tusschen deze tempoos m, werd aangevuld door zekere slingering, ^n exercitie waarvan historie en industrie ons drie toelichtendevoorbeelden aanbieden. Wouter hing daar — maar in 't donker — als de .plukkers" van vogelnestjes Op de Javasche Zuidkust, of: als de verzamelaars van eiderdons in 't hooge Noorden, of: als de krygslieden van Herodes, die in hangende bakken de roovers in de rotsen bevechten, gelijk in 't XI Ve boek van Josephus te lezen staat. Wouter kende de plaat die in de fransch-hollandsche vertaling van dat werk ter opheldering daarby gegeven is, en niet zonder angst berekende hy wat z'n lot wezen zou* als het touw brak. Daar-i volstrekt niet zien kon, zag hy allerduidelykst de rotspunten en kloven waarop en waarin hy zou neerkomen. Goddank, de eerste verdieping was eindetyk bereikt, en hy kon wat uitrusten. De toegang tot de tweede was nauwer, en het touw waaraan hy zich moest ophyschen, iets gladder en dunner. Met moed ving hy ook dezen tocht aan, en wérkte zich dapper tot 'n portaal hooger op. Hier hoopte hy dat-i zich 'n verdieping mocht verteld hebben, maar helaas, de werkelykheid geeft niets toe. Wie slechts twee verdiepingen klimt, staat niet hooger dan twee verdiepingen. Dit is nu eenmaal zoo: nil sine labore!1 Wouter tastterond naar den deurflankeerenden gootsteen, maar helaas! Hy zag in, dat nog altyd z'n naastbyliggende plicht in stygen bestond, en dit bleek hem te meer toen hy na eenijf zoeken in 't bochtig portaal, 'n spleet in de voorpui bemerkte, die hem toeliet 'n oog te slaan op 't buitenhangend garneersel van de vensters. Daarwasniets, niets, niets te zien van 'n „sjabbasj engels-hemd". Er hingen kou- 1) Niets zonder arbeid. EDUARD DOUWES DEKKER. 477 sen en matsen en allerlei lappen te drogen, maar nog altyd woei daar de vlag niet waarop hy koers zette. Hooger dns, hooger! Wat zoo'n jongste bediende op 'n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende plichten te vervullen heeft' i) Die soldaten van Herodes... dit is de vraag niet. Den derden trap op. Zeker was hy op den goeden weg, want de uienlucht werd sterker en sterker. Nog 'n beet* volharding, en hy zou te land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw was teneind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond voelen, wel 'n halven l^Oir ^ . ,"ÓgPr°ef diC g0ed afliep' en no« een • • • hy had iets onder zich dat vergelykender-wys naar vasten bodem geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen, en al was er niets te zien van 'tfeesthemd, hier zou 't we- Roebens! °P ^ ^ ^ Wa"d' *" rlep: m'nheer Roebens' m'nheer + "TT™"' 15 m'r binne' antw°ordde een vrouwestem, wat e skendaal in 't pertaal! Wa mot je? Wissels? K'm in, en maak so'n lewaai niet. Me man isslek. Daar er n deur geopend werd, kon Wouter nu einddyk zie* De vrouw die zich En hy traVbto°0rdde £ ^ * ^ Roebens w001"^ bevestigend. - Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith, stamelde Wouter met 'n mislukte poging om iets officieels te brengen in stem en houding. P En hy haalde het smeerige briefje voor den dag nctTrllf Ü Z6l 06 n°? l°ng,e Vr°UW' d'r binne ze-"*aI met een ^ wisseltjes... och Ghot, de stumpert het'rfn nacht fan leggeyle' Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toetespreken, want buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van 'n bedstee. - Je heb 'm wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon c ~ 0cb' wat s/yf me dat> antwoordde Wouter met meer vriendelijke belangstelling dan z'n funktie meebracht of toeliet g Zeker, als 't wisseltje hem behoord had, zoud-ie hebben voorgesteld 'n andermaal eens terug te komen. «"igcsiciu n anaer- - m sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f'n wie komt het' - Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith. f rri°a-ke£ menif1 Skde-Als ik J"e seg>da me dat nix skele ken! Ik fraag je wie de trekker ,s Kyk jy 'ns Ribbetje, of 't 't briefie is f'n Sjomele, of 't briefie f n Bussemakers of 't briefie f'n Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f ndaag een f' n sefen-en-dertig, sestien, acht,») en een f'n driehondert-dric en een f'n sevL'n- ZslV^T' ""ft f" f* me n0g W3t 3Synwater' Ribbetie- want ik hTso n Tllu T- ***** dertien' ses' twaaltis f'n Sjomele, en hier is 't geit. Rebekka gaf haren echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter verzocht 2 3T317°T*T geirrd "fm 2'" naa8ibii"gge"de P"cht 't eerst te vervullen." ~ t) si gid., 16 stuivers, 8 penningen. 478 EDUARD DOUWES DEKKER. haar 't briefje te toonen, hield deze het haar voor zonder 't lostelaten. De vrouw toonde zich door dit komieke wantrouwn volstrekt niet beleedigd. Ze scheen 't niet Vreemd te vinden, zoo weinig zelfs dat ze 'r geen acht op sloeg. — 't Is f'n Sjomele, fader. — Sefehondert dertien, ses, twaalf, goet! En hier is 't geld. De zieke scheen bezig iets optedelven onder z'n matras. Men hoorde hem woelen en hygen, en weldra 't geluid van gevulde geldzakken die tegen elkander stootten. Rebekka wees Wouter 'n latafel aan, waarop ter-nauwernood 'n plekje leeg was. Daar zou wel 'n pen liggen, zei ze. En ook bracht ze hem na eenig zoeken 'n aptekersfleschje met wat inkt. — Ja... maar... juffrouw... — Ribbetje, ik heb weer so'n dorst, klaagde de zieke. Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al te ruwe uiting van beleedigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die op nieuw haren man te drinken reikte, trad hy op 't bed van den zieke toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by 't openen der gordynen... — Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter, meezorgend dat de opening niet grooter werd dan juist noodig was om 't verlangde doortelaten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken geld aan. — Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me zou worden voorgeteld? — As ik je seg da 'k de koors heb, en siek ben as e geslage man, wé wil je? As ik heb geteekent m'n hant f'r betale, na, wa sel ik doen? Ik betaal. En as ik teeken m'n hanttfr telle, sel 'k telle. Help 'm, Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so'n dorst f'n de koors. En tel 'm 't geldt foor... sefehondert dertien, ses, twaalf. Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit, en wilde beginnen te tellen. Maar t' ging niet. Zyzelf kon niet wys worden uit de tallooze geldsoorten die haar man had weten byeen te brengen. Men zou er 'n muzeum mee opgezet hebben. Ook was er geen plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerritx) wist het wel, en als 'n donderslag klonk Wouter de vreeselyke profetie in de ooren, „als je 'r afkomt met 'n daalder mag je van geluk spreken!" Hy werd zeer angstig- * . 'i. . Daar stommelde iets op den trap, en't oude vygenvrouwtje vertoonde zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen. — Fader, d'r'ls grootemoe, en se seit... Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje. Nogeens begon de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig te maken tegen al die afgeknabbelde dertiend'halven en schellingen *) en byna onherkenbare muntstukken. 1) De oude kantoorknecht. 2) Munten van / 0,62* en / 0,30. ALLARD PIERSON. 479 — Na, zei de zieke, 'k heb wel goet geldt ook as 't weze mot. Hier Ribbetie neem an... J ' Hy reikte z'n vrouw 'n grooten zak over, die hy met blykbare moeite had opgegraven uit z'n beddegoed. y* — Neem an, Ribbetje, en tel er uit... twee hondert stuks, en dan nog twintich stuks, en ... ses. En... doe 'r 'n achtetwintich *) by, die goet is, en ses Uiterse duiten, en laat 'm gaan met Chotl En geef me te drinken, Ribbetie w«nt ik nep so n dorst. ' Wouter ontving z'n geld in gerande dukatons, *) en bedankte zeer vriendelyk De welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan, tot roerens toe' Wanneer-i op dat oogenblik in het toekennen van vereering had moeten kiezen tusschen héér en de zooveel beter geboren mevrouw Kopperlith Zonder 't minste opzet om 't rimpelig moedertje natepraten, wenschte hy haar by t weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m'nheer Roebens die zoo ziek was. En de jonge vrouw die zoo liefderyk haar man verzorgde, En kleine Racheltjen ... o, allemaal! Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin dat-i — sakkerloot hoe jammer! - by het teekenen ... z'n krul vergeten had. Nu, dit 'n andermaal'lHv was verheugd dat-i menschen ontmoet had die hem zoo beminnelyk voorkwamen en dit was meer waard dan de mooiste krul. Uit: „De Geschiedenis van Woutertje Pieterse" voorkomende in de „Ideên." ALLARD PIERSON. 1831—1896. ACHTER DE TRALIËN.») ,• V!,alinom.ijn binnenkamertJ'e met zijn grootgebloemd logementen-behangsel zijn doffe Belgische verf, zijn turfloozen haard, zijn uitzicht op een cellulair gel vangenistuintje, omgeven van hooge, vochtige, uitslaande en daarom met grillig gevormde zwarte vlekken als bestrooide muren; vaak in mijn binnenkamertje voor mijn schrijftafel, naar de beperkte evenredigheden van mijn woning vervaardigd mijmerend zonder eind, werd ik mij bewust, hoe gedésoeuvreerd ik was vooral als ik terug dacht aan het leven, dat toen achter mij lag Ver van het vaderland, zag ik terug op een gesloten tijdvak en dat was dubbel weemoedig. Onze eeuw is kosmopolitisch en de afstand tusschen Amsterdam en Leuven nauwelijks noemenswaard! Wel zeker. Maar, zonder uw verlof dan wij waren te Leuven ver van huis, wij waren te Leuven in het Vreemde Land Geen streek, geen stad, geen straat waaraan zich voor mij eenige dierbare, vroolijke of 2 "f "dgulden" va" 28 stuivers. 2) dukatons of rijders, munten van 63 stuivers 3) De schrijver was predikant bij de zeer kleine Hervormde Gemeente te Leuven en voelde zich in het vreemde land als een gevangen vogeltje. 480 ALLARD PIERSON. triestige, herinnering verbond. Nergens een bekend gezicht. Nergens een glimlach. Geen hand wuifde er; geen hoed viel er af te nemen. En met de verbeelding leefde ik voort in het vaderland, vooral in de ouderlijke woning. Home, sweet home! Nog ging er alles toe als van ouds en ik zag er alles toegaan als van ouds, ik zagalles, maar zonder er van te genieten; alles, maar als in een droom. Wilde ik naar een stoel grijpen, mijn hand bleef op een kleinen edoch onoverköombaren afstand van de leuning; wilde ik medespreken, de geopende mond bleef sprakeloos. Hoor! een welbekende stem, een welbekende tred! Maar als* ijlings omzag, niets dan mijn groot gebloemd logementen-behangsel, en in die bloemen: zaten weder bekende gezichten, als ik er mij nameüjk in een bepaalde richting tegenove**evond. Had ik het ongeluk te bewegen, weg waren de bekende gezichten, alles was weg! Voor het vroolijk gedruisch van weleer, nu een doodsche stilte; voor de levendige gesprekken van voorheen thans veelal een trappisten-bestaan. Naar mijn ouderlijke woning, naar mijne vrienden, naar het verleden terug! Vogeltje, blijf achter de traliën; het goede nest is niet meer voor u. En was de herinnering van mijn jeugd niet de herinnering van onvermengd genot? Ik dacht aan den vriendelijk-ernstigen leidsman mijner jeugd. Ik dacht aan mijne moeder. Ik dacht aan u, trouwe moeder, met ontzag bemind, met liefde ontzien, aan u die, eer de stormen kwamen, in het diepst mijns harten hebt weggeborgen wat altijd blijft en altijd troost. Gij waart het middenpunt van onzen kring, den kring uwer kinderen; ons zonlicht, beziejend en koesterend. Dekte uw voorhoofd eene wolke van droefgeestigheid, voor ons geen vreugde meer. Uwe blauwe oogen zocht ik, maar ik vond ze niet. Twee sterren minder op het levenspad. Wij hadden elkander zoo innig lief... Gij wist het en ik wist het; toch moesten wij van elkaêr. Ik dacht ook aan u, machtig dichter! Weinigen hebben u gekend; het was hun schuld niet; maar mij, — want uw nederige liefde zag geen onderscheid van jaren, — maar mij, met u opgesteléh uren, uren lang in het schemerend studeervertrek, waar weldra niets meer zicht* baar'was dan Bilderdijks hagelwitte buste, mij was uw stem, donderend beurtelings en ruischend als een zachte koelte, in de jonge ziel gedrongen. En dagelijks zag ik u nog uit de verte, gelijk ik u zoo menigwerven had gevonden, eerst suffend, afgetrokken, de knieën om den open haard; in uw gitzwart oog geen licht, uw voorhoofd enkel rimpel, somber-diep de trek, die de gespannen neusgaten aan het uiteinde der fijne lippen verbond; een dreigende onweerswolk gelijk. Maar ik vreesde niet, ik wachtte... De wolk brak! Zijne eerste woorden vielen als malsche druppelen, en zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijne lippen, — „alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde", — allard pierson. 481 welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kan niemand soreken. Dp ZZZ Z2 "tV,e™!n'gVUld'gden Z!Ch' De *ansche studeerkamer werd zijn trionne. ZZ,^,. cu" oewo°g. met verheven plastiek, met hartstochtelijke -uc...c.u, m «s p.otsenng stilstond, altijd doorredeneerend, neen improviseerend wnsbegeerte tot h ij, met forschen greep, zijn rechter hand mprovfsatie, een verheven ms besllt n et zelden de bijeenkomst, die evenwel nooit uitéénging, eeTeen^een^ xsssissrals een nieuwe d—de «IT™ ^indCrdaad de bCtrekkingdestijds aanwezig 31 482 ALLARD PIERSON. aan wie het Evangelie op dezelfde wijze bekend en dierbaar was geworden. Men zag over persoonlijke voorliefde en weerzin heen. Te zamen gevoelde men zich gered door éénzelfde lief de en te zamen zag men zich bespot en gemeden door éénzelfde oppervlakkigheid. De miskenning, — een wezenlijke miskenning vaak, — waaronder men leed, werd een martelaarschap, dat men vroolijk droeg. Men had van de wereld geen roem, geen ondersteuning, zelfs geen vriendelijkheid te wachten. Men kon de wereld dus slechts beklagen en voor haar bidden. Maar daarom was men onderling ook des te nauwer verbonden. In de wereld omzichtig, opende men in eigen kring het geheele hart; in de wereld Verdacht van allerlei sombere bedoelingen, verheugde men zich in eigen kring over de vroolijke roeping der kinderen Gods; en een toestand werd geboren, even pijnlijk voor het vleesch als prikkelend voor den geest; een toestand niet ongelijk aan dien der eerste Kristenen, of aan dien der Protestanten kort na de Hervorming. Éen ding was noodig en het éene noodige nam alle gedachten in. Hier was men in het land der vreemdelingschap; hier was men in de woestijn. Weg met alle afleiding en vérstrooifflg. Men was op reis; eens Bunyans reize. „Repos ailleurs" was de schoone en weemoedige leuze! Niemand miskenne het verhevene dezer levensbeschouwing, waarin plaats was voor diepen ernst, krachtige poëzie, wijsgeerige bespiegeling, kennis van het menschelijk hart: *$ne wonden, zijne nooden^zijn ledig; kennis van het Evangelie, voor zoover het naar de opvatting van den grooten Heidenapostel zich samentrekt in de tegenstelling tusschen zonde en genade. Ja voor dit alles was hier plaats, en dit alles is niet weinig. Maar er is nog meer te kennen en te gevoelen, waarvoor hier geen plaats was. Eenzijdig Zijn1 wij allen, en het Réveil heeft op den algemeenen regel geene uitzondering gemaakt. Het zag de menschenwereld niet zoo als zij is; het zag slechts wedergeborenen en ongeloovigen, naar vaak zeer willekeurigen maatstaf onderscheiden. Het zag het menschelijk leVen niet zoo als het is; het was slechts in staat er éene zijde van te waardeeren. Godsdienstig te zijn en met gelijkgezinden vroolijk te zijn — dit laatste bij wege van verpoozing — dat was het al van het leven. De kunst verloor hier veel van haar beteekenis. De poëzie was wereldsch, wanneer zij geene geestelijke onderwerpen bezong; de muziek wereldsch, wanneer zij geen koraalgezang begeleidde; de schilderkunst wereldsch, wanneer zij zich met andere dan ernstige onderwerpen bezig hield: de beeldhouwkunst was niet slechts wereldsch, maar grieksch, maar romeinsch, alles wat gij wilt, doch kristelijk niet. Koncerten en schouwburgen — traktaatjes1 mochten er van spreken, overigens noemde men ze lieverniet. Het menschelijk karakter zag het Réveil evenmin gelijk het is. Het zag den zondaar dood in zonden en misdaden en eensklaps door een bovennatuurlijke aanraking opgewekt, tot een Christen gemaakt. De eenige vraag was deze: bekeerd of onbekeerd? Aan karaktervorming werd veel minder gedacht. De bekeerde bleef te dikwijls die hij was. Hij scheidde zich slechts af van de wereld, en werd er zich van bewust, op een bepaalde wijze van de uitwendige straf der ALLARD PIERSON. 483 bekrompenheid en partijgeest Doch ik mJu 11, h • ! ontaardde in ^ngen een ÉtJ^ ^XT^f"» - «fl» ««Hlgneld in mijn dankbare SS 'gCSSiCS™ dat het zfln adel niet in allen deele heeft kunnen opZdef ' hel".^EKSS ^Z£?£2l+T'1 °™ (Dit: Intimis.) CAREL VOSMAER. 1826—1888. BLADEN UIT EEN LEVENSBOEK 484 CAREL VOSMAER. Stelt u voor, dat ik in dat dikke boek zit te bladeren, en u de bladen voorlees, als ik ze bij een of twee, drie, vier en meer te gelijk omsla... Gij krijgt daardoor als een bloemlezing uit het boek: Het is waar, gij krijgt op die wijze niet alles te weten, maar... Deze manier heeft het groote voordeel, dat de nieuwsgierigheid wel geprikkeld, maar niet oververzadigd wordt. En vervolgens heb ik zoo doende een waarschuwing van Voltaire in acht genomen: Le secret d' être ennuyeux c'est de tout dire. Wanneer ik geboren werd doet er niet toe; hoe klein ik was, weet ik niet. Behalve dit, weet ik weinig uit mijne piepjonge jaren mede te deelen, dan twee, door bakerstraditie, in de f amilié bewaard gebleven voorvallen. Het eerste was, dat ik eens eene kapel voorbij het venster ziende fladderen, het glas in stukken sloeg om het mooie beest te vangen. Het tweede gebeurde, toen, op een avond in onze woonkamer, mijn vader met een menigte boeken voot zich zat, en mijne moeder naast hem met een kind op haar schoot,'voor wiens hoofd zij een muts gereed hield. Zij streek met de hand door de witte, zijdeachtige haren van het kind. — Het is verwonderlijk, zeide zij, eene opmerking willende beginnen over .de haren van het kind. — Ja, het is verwonderlijk, viel haar man haar in de rede, die lang met afgetrokkenheid het kind had zitten aanstaren, — het is verwonderlijk, als men bedenkt wat al ontwikkeling dat kleine hoofd moet ondergaan! Verbazend, als menbedenkt wat dat kleine hoofd zal moeten opnemen en bevatten van dien ontzettenden voorraad van wijsheid, dien de menschen in boeken hebben neergelegd! Begrijpt gij iets van de elasticiteit der hersenen? — Ik geloof dat het bestejs, de keelebandjes wat ruimer te maken, dan zal de muts er niet aan hinderen, zeide mevrouw van N. — Krak zei de pijp van mijnheer van N. — toen door het plotseling afbreken van den draad zijner gedachten, de schok die de werking der hersenen deed ophouden, zich van daar langs de spieren van den hals, den schouder, den arm en de handpalm verbreidde, door de vingerspieren de vingers zich om den dunnen steel deed samentrekken en eene gelijke werking als in het spiritueele had plaats gehad, overbracht op het stoffelijke. — Wat al gedachten, zeiimijnheer van N. —, een nieuwe pijp genomen en den afgebroken draad weder opgevat hebbende, — wat al gedachten dringen zich op bij de beschouwing van kinderen! Belangrijke kiemen, die een ontzettende som van nog verborgen en sluimerende krachten inhouden, waardoor al wat op of in de aarde** zal bewogen worden! Kind, verwonderlijke mikrokosmos, klein wicht, wat zult gij worden? — Ingeënt zal hij worden, zeide mevrouw, morgen zal hij ingeënt worden. CAREL VOSMAER. 485 Op dit oogenblik — de overleveringen zijn daaromtrent eenstemmig — schoof ik zeer kalm een schoteltje met eten, dat voor mij stond, met den eenen arm van de tafel af, en, terwijl er op het rinkelende geluid der gevallen scherven, bij mijn mond een spierbeweging plaats greep, die mijne beleefde vrienden een lach noemden en waarvoor zij het geheele schoteltje vergaten, word ik gezegd met de andere hand den glimmenden heel-lederen band van een naast mijn vader liggenden kwartijn gestreeld te hebben, daarbij zeer duidelijk „da" zeggende. Dat dit woord „da" in de kindertaal beteekent: ,"lk wil dat boek hebben" daaromtrent is noch toen, noch nu, in mijne familie eenige twijfel geweest Het was bij deze gelegenheid, dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel zeiden, dat er veel in mijzat, en dat mijn vader, voorspellende dat ik aanleg had voor geleerdheid, mij bet boek toeschoof, en, de kap der lamp wat doende zakken omdat er iets prikkeldein zijn oog, mij kuste. Of reeds op zulk een vroeg tijdstip als hier vermeld is, de liefde voor boeken in mij wakker was, zal ik niet beslissen, maar zeker is het, dat eenige jaren daarna toen ik een knaap was, de bibliotheek van mijn vader mij het genoeglijkste plekje van het geheele huis was. De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis. Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk een onbegrijpelijke hardnekkigheid had van nooit recht netjes opgeredderd te kunnen of te willen worden, dat het de wanhoop' van mevrouw van N. - uitmaakte. Er is een tooververhaal waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe dikwijls er uit gescheurd, met verdubbelde kracht en m ontelbare menigte telkens aangroeien; een dergelijke kracht moet die kamer bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeredderd, binnen een halven dag was alles weer overhoop en vol met papieren en boeken: het scheen een ongeneeslijke kwaal van die kamer te zijn. De bibliotheek was een groot vierkant vertrek, op den tuin uitziende: een zware ïepeboom, die vlak voor de ramen stond, maakte dat maar weinig van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar werden dan nog die enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer bemoeilijkt in het binnentreden. Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om inden versten hoek te kunnen zien, en er school dus in die hoeken een zekere geheimzinnigheid die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van beschotten en zolderingen een vaal steenrood. Er hingen enkele portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de andere in de woonkamer te gedogen, en die sinds jaren aan die schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben als zij op eens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de wanden, voor zoo ver er plaats was tusschen en boven de kasten, met eenige schilderijen en gegraveerde afbeeldingen van beroemde personen behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk waren. In het midden stond een groote tafel met platen en kaarten en oudheden daar 486 CAREL VOSMAER. achter een aard- en hemelglobe, boven de kasten pleisterafgietaéfcivan beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken. Het was duidelijk dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne quod ad humanitatem pertinet1) belang inboezemde. Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de heer van Nijwoude een man was die weinig hield van uiterlijken sier, maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde-zijne oude meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden, of tot wat mevrouw van Nijwoude „oude prullen en lorren" geliefde te noemen, en het was hem een weemoedig gevoel als hij van eenig oud en dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologische verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de vrouw een meer praktischen en minder bespiegelenden geest heeft? Dat het positieve en het tegenwoordige sterker op haar werken dan de poëzie van het verledene, en dat zij dus meer liefde heeft voor het heldere heden dan voor het schemerachtige verleden? Hoe veel sympathie mevrouw van Nijwoude ook met haren man gemeen had, deze neiging deelde zij volstrekt niet met hem; want zij was een echt Hollandsche vrouw in haar zin voor helderheid en frisehheid, voor bezems en sponzen, voor opredderen en netjes houden; met echt nationalen tegenzin en vijandschap tegen stof, spinnewebben en warboelen — als de bibliotheek, bij voorbeeld! Die bibliotheek noemde zij dan ook het spinnekoppennest, en zij wenschte niets vuriger dan viermaal in het jaar met eene bende schoonmaaksters het spinnekoppennest gewapenderhand binnen te trekken, een overweldiging, die vroeger periodiek gelukte, maar nadat eene heerlijke Boëtius, de Consolatione philosophiae, a°. 1490 Daventriae per Jacobum de Breda, *) verleden jaar was weg geraakt, werden de schoonmaaksters geweerd, want mijnheer van N. — beweerde steeds dat dezen zijn Boëtius hadden gestolen. — Maar lieve man, zeide zijn echtgenoot, hoe kunt gij nu zoo praten; wat zouden zij daaraan hebben, een oud, leelijk stoffig boekje misschien, en dan Latijn: dat is immers voor die menschen zonder eenige waarde. — Oud en leeHjk! En mijn vader wist niet of hij boos moest worden of bedroefd. — Oud en leelijkl dat zijn je schoonmaakstersl eh Latijnl — En geen waarde! een drukje van Jacobus de Breda, van 1490! Een kostbare inkunabel, die honderden guldens waard is! — Het is zonde van het geld, meende mevrouw van Nijwoude. 1) alles wat op de hoogere beschaving betrekking heeft. 2) BoStids; over de Vertroosting der wijsheid, in het jaar 1490 uitgegeven te Deventer door Jacobus van Breda. CAREL VOSMAER. 487 - Phoe! zei mijnheer van N. - met een geluid dat zoowel een familietrek had van een zucht als van een verontwaardigingskreet, zette zijn hoed op en stapte de deur uit. y Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneuchten: het was een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en vruchten ontdekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber, maar voor een ingewijde - en uit instinkt was ik eenigszins een ingewijde - wat een geheimzinnigheid en poëzie in die vergadering, samengesteld uit den levenden geest van allen die ooit op het gebied van het verstand, hart en verbeelding groot waren Het was alsof de omgeving dier duizenden boeken daar een zekeren invloed en geestelijke aantrekking uitoefende. En het was een zonderlinge gedachte, dat die duizenden schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was, hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geeste en in pergamenten of lederen banden Welk een dwaasheid zou het geweest zijn zoo die bibliotheek aan eene woelige bedrijvige straat ware gelegen, waar ratelende karren de glazen zouden hebben doen rinkelen en de oude heeren op hunne planken doen dansen, waar de voorbijgangers den neus der materiëele werkelijkheid in dit heiligdom des geestes hadden kunnen steken. Menigen ochtend zat ik aan den voet van een der groote kastenta de boeken te Snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiepten stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder op de bloemen heren derwaarts* van het eene boek op het andere vallende. Die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch bezielt! Als kind breken wij ons speelgoed om te zien hoe het van binnen is saamgesteld. Als knaap vragen wij van alles, hoe? en waarom? En het geheele leven door houdt de denkende geest niet op met vragen en zoeken. Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de bibliotheek. Zij bevatte verscheidene boeken die mijn vader niet gaarne had dat ik zag of las, - maar! die hadden niet zelden de meeste aantrekkelijkheid voor mij! en al had ik nog niet gelezen het * nitimur in vetitum semper, cupimusque negata, i) de waarheid van dat gezegde was toch reeds op mij toepasselijk. Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar andere boeken deed grupen, dan die voor ons gemaakt waren? - Is het niet een meer samengesteld^verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een instinktmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen. Leg voor een jongen, aan de eene zijde, alle met opzet en studie voor hem geschrevene werken J" ff" de" anderen kant, wat ge maar wilt van werken van wetenschap,' letteren of kunst die met met het oog op zijne behoeften geschreven zijn, en die men soms meent dat te hoog voor hem zijn, hij zal zonder missen naar de laatste' soort grijpen. Hoe komt dat? Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een wer1) Naar het verbodene nelgen wij steeds en begeeren wat ons geweigerd wordt! 488 CAREL VOSMAER. kelijken jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij hoort, en een jongen zooals wij hem in boeken zien voorgesteld of men hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd begrijpen is, dat de meeste boeken die men voor delievejeugd schrijft geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen dat als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een weinig minder verstand.met een weinig minder kennis geschreven dan noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl, zoo dood eenvoudig en naief, zijn geest zoo lief en zoetsappig en zoo klein heeft gemaakt, en hij boven op dat boek gezet heeft: „voo r de li eve j eugd," — datzij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen en uren lang meê zoet zijn. Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de lieve jeugd. Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. Het is somtijds alsof hij werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof hij zich den man voelt die hij worden zal; van daar dat er vaak een zedelijke kracht, een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet begrepen worden. En toch blijft hij knaap. Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de anthropologische studie nog ver van uitgeput is, vormt eene wereld op zich zelve. Eene wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden. Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeilijk in alles te begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen en die boeken zoo geheel ongeè'venredigd aan de behoeften van het jonge geslacht. Wilt gij een proef nemen met een van die boeken voor de lieve jeugd? Neem van Alphen. Als ik hem nu lees, vind ik hem lief, en dikwerf treffend, maar in mijn jeugd! Er was geen schooljongen die niet walgde van eerst ter belooning een kusje of twee, die geen onuitstaanbare pedanterie vondin: deez perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer, of die niet volkomen partij trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen pimpelneus uitschold voor een laffen jongen zonder moed, terwijl het in onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd dat, in eene eeriijke vechtpartij, de wijze redeneerende mijnheer „die een krijgsman was" tusschen beide kwam. Al die denkbeelden waren zoo geheel anders dan die der werkelijke jongenswereld. CAREL VOSMAER. 489 J! lTÏr'dat * meer hield van Sheherazad7en de zeven eenoogige Calen^ ders, van Slndbad en den vogel Roe? In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ItmoS^ Met eene zekere pedanterie aan dat tijdperk eigen, werden wy gymnasiasten w Idra groote beminnaars van de oude classici e/zagen met verLEge op alle jongens d,e geen Latijn en Grieksch kenden; wij vonden het in era t een z d^ hjk gebrek in iemand, geen Latijn en Grieksch te kennen - De klassieke letterkunde, zeiden wij, is toch de ware en de schoonste! Wat is hetZm^ . Jk T* bfennen'd3t 3,8 men ons gevraagd had: - wat is het onderscheid tusschen de ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantiekén? da wraazot den opgekeken en weinig geantwoord hebben J O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook warme gloeiende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen! ' Thans zijn wij meer beredeneerd en veeNdjzer - maar ook zoo veel koeler en mm er ontvankeirjk! Hoe het zij, wij zullen er ons niet minSï bev ndi geloof ,k, indien wij dien trek onzer jeugd niet al te zeer weg redeneeren en u*' roeien en wij zullen het ons niet beklagen in het leven, wanifeer wij hier in jong voortceur, en warme, al ,s het soms onberedeneerde, ingenomenheid blijven be- Er was altijd een buitengewone beweging op straat als wij, gelijk een levendige bnenzwerm het gymnasiale gebouw verlieten, het oude, vervafen vervek-ÓS SïïvaÏÏS,^" HdWang geh°Udene elen««t^ios, dan hoorde men de uitingen van elk individu; de een schold op den ouden baas, de ander luchtte ziin bedwongen levenslust in straatschenderijen,,hier waren er ^J^Sm^ ^x^sffja^a,s een ^ d~ hebtnTmeTL6eenS ^ " ^ °at Z0U men niet ™™d tl^ J h8,f UUr Vroeger Sezien "ad, allen aan gelijke, met gelijksoortige inktvlekken en kerven versierde tafels en banken gezefen,' allen me*het- 1) de zetel van Pallas (Minerva), de godin der wetenschap. 490 CAREL VOSMABR. zelfde boek voor zich, aHen peuterende aan denzelfden zin van Plutarchos, en dien naar denzelfden grammaticalen regel uitrafelende. — Bah! wat was de oude weer lastig en vervelend! zei Piet. — Waarom was je ook zoo stom! antwoordde Jan. Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaren later zal Jan zeggen: — Als ik de vrij. heid mag nemen het op te merken, geloof ik dat de geachte spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem voor een oogenblik bedrogen heeft op dat punt. — Stom? Pedante vent! >z«i Piet. — Ja zeker! Jongens, is het niet stom, dat hij niet weet hoe een chonambicum asclepiadeumx) is? Gelach en toestemming. : . — Het is de schuld van dien ellendigen Kees, zei de persoon die gefaald had m de eigenschappen van het choriambicum, - die heeft geklikt dat ik in mijn boek — Geklikt? en er waren al handen aan de kraag van den ellendigen Kees, en laarzen dicht bij zijn... eind van zijn rug, want de volksgerechtigheid is snel. — Stil, houdt op! riepen sommigen; niet allen te gelijkl riepen eenige ouderen; eerst hooren! zeiden enkele juristen. — Kees, is het waar? — Ja! schreeuwde deze in zijn kwaadheid. Hij kijkt altijd imrzun boek, en hij doet altijdvalsch — en dan heeft hij den naam van zoo knap, vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, en ik zal heiiedereen zeggen daar ik het van zie! Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid óch voordeed barstte gewoonlijk die veete van aHèïumten los. Het regende nu ook van alle zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een emmer met water geduwd zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er, die hem een zakdoek gaf om zich te droogen, en zoo droop de gestrafte verklikker naar huis. Maar hiermede was de miskenner van het choriambicum niet geholpen, want de ongelukkige had door dien misgreep zijn plaats van eerste der klasse, althans voor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons dachten wijsgeeng genoeg om aan die denkbeeldige en nietsbewijzende eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens die door de eerzucht en strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets dan eau de Javelle, en mager van de zenuwachtige-inspanning van eiken dag en avond. Hij was dan nu ook neergedmttt en angstig* ójiWamme vingers beefden, en zijngejaagd gemoed zag met schrikbaar het einde van het jaar. Maar een van ons, wiens vader het niet achtte op welk nommeriztfnaoon zat en welken prijshij had, maar dien het genoeg was, dat hij een vlugge en knappe jongen was, en die Piet nu over het hoofd was gesprongen, redde hem. — Hoor eens Piet, zeide hij naderhand onder, drie of vier vertrouwden, je weet 1) zekere vers-maat:—UU -*r carel vosmaer. 491 ISXSSS^f.nooit ,astig maakt> ik be,00f je> dat ik je vóor zal laten en eenlfJit^nZ^ 7 ede,m°edige °POffering' Waard°°r hii 2ii" kameraad een half jaar van angst en kommer, en misschien eene ziekte bespaarde altijd be- aS86 ?gCn l3ter Vl°°g de g0nzende biJ'enzwerm, na het verwerken van den Attischen honig, weer uit. Er vormde zich een groep om een persoon heen — Jongen, ze, deze, kijkt eens wat een mooien Ante Gellius ik gekocht heb — Laat zien, laat zien! — Waar heb je dien van daan? autEeure„awfreVHeel ^an«^,fa«fa het kooPen en verkoopen van klassieke auteurs, en wij redeneerden met veel geleerdheid en anüiioover goede en slechte edities, over Elzeviers, Bipontijnen, Minellen»!) i„ usum DelpnïnTS van goede en slechte noten, van porrtes asinorum, etc») uelPh'm,*) — Van het stalletje van Levi gekocht - voor een spotprijs. — Het is een Elzevier. — Heeft je vader ook Elzeviers? vroeg er een aan mij „»7 Ee1ïa1k V01, Zdde ik met trot8' Waar toen ik daarop vertelde dat mijn Ls^ kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene bewondering en beloofde ik U; rxrm,j op mijn vader te kunnen verheffen- zu'k - b-k ^ «ïïzttüi^ik een zeer ouden druk van Bostius mede>en ieende Zoo kwam het eigenlijk dat de Boëtius uit de bibliotheek was weggeraakt tenSef^SS " bekennen)' e" hetsPin«ek0PPennest niet mocht vas^DeS^^^ aan allerlei "ietsbeduidende draden theekwas e gebeur*enissen. «g*>ant het schoonmaken van de biblio- behanZ^Zf ""V™ " die met zooveel «machtigheid moest nmTnen J^PT"' Z°° te6der' gee" r°erde 200 vd' gemoedsaandoeningen, en mets dat mijnheer van N. - zoo uit zijn humeur bracht - Vertel nog eens wat van dat portret, vroeg ik eens aan mijn vader od het afJ^hingenjnjmze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige heeren 492 CAREL VOSMAER. hadden roode rokken aan en gepoederde hoofden, andere harnassen; dames waren er met torenhooge kapsels, met japonnen die veel lieten zien van het: onbeschaamde moij, waarover Huygens de dames van zijn tijd berispte, of met hooge stijve keursen enbreede kragen: sommigemet fronsen, andere met honderdjarige glimlachen, die nog op het gelaat blonken nu de lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd hadden met de aarde, waaruit ze misschien distels en brandnetels, misschien bloemen hadden doen opgroeien. Al die portretten, met gezichten die de kenmerken hunner eeuw dragen — want wie oude portretten bestudeerd heeft zal zien dat elke eeuw haar eigenaardige soort van gezichten voortbrengt, even als haar eigene soort van zeden en gedachten, — al die portretten vervulden mijne jeugdige verbeeldingen waren de vormen waarin de nevelbeelden mijner fantazie zich hulden, de gestalten waarin de personen mijner denkbeeldige wereld zich kleedden; maar geen was er dat altijd en bij herhaling mijne aandacht zoo zeer trok, als dat éene portret. Het was het beeld van een oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken krachtig uit den met rocaille krullen gesneden lijst en den donkeren achtergrond naar voren kwamen. Zij was op veertigjarigen leeftijd afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met een muts met oranje^wit-blauw lint en een zwart satijnen mantel met kap, gevoerd met oranje zijde. Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met een vonk van genie. Het waren niet alleen de uitwendige trekken — die altijd eenigszins gemaskerd zijn — van het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was alsof de onbekende schilder zijne penseelen in de ziel van het oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verven én tinten uit haar hart het afbeeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste trekken van haar karakter geteekend, eri die slechts licht en dun overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen nadenken, doch hun geen aanstoot te geven (de schilder had in haar karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd, de dunne verflaag afvretende, later met grootere waarheid zijn portret zou voltooien. Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het portret attljdieen geheimvolle aantrekkelijkheid voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader te ondervragen. — Wel, antwoordde mijnheer van Nijwoude, er was eens iemand die zeide: ik wou dat ik zijn kop had en er soep van kon koken! raad eens wie dat zeide... — Natuurlijk een kok of een slager die van een kalf of varken sprak, zei mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten waren daarmede vervuld. — Neen, zei mijnheer van N. —, bedenkelijk het hoofd schuddende, — de kop waarop die woorden doelden^ was die van een mensch, een christenmensch, en wel van een dominee. Ik dacht terstond aan de Kam'balen, waarvoor Robinson Crusoë, en ik met hem, CAREL VOSMAER. 493 eens zoo geschrikt was, en ik opperde de veronderstelling, dat het misschien een van die heeren was, die dit gezegd had. — Neen, zei mijnheer N. — weer bedenkelijk knikkende, de persoon die deze woorden sprak, was ook een christenmensen, ja zelfs eene vrouw — het was — tante. En hij wees naar het bewuste portret. — O, dat is het! dat is het! riep ik op eens uit, dat is dat wonderlijke en onbegrijpelijküvan het gezicht! Nu weet ik eindelijk wat het is! Vader, heeft dejschilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend? Heeft de schilder die woorden gekend, zei mijnheer van N. —, mijne woorden herhalende, zoo als hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing beschouwde. — Zonderlinge jongen; heeft de schilder die woorden gekend? zonderling, en die opmerking, die een kind maakt, is mij nog nooit in de gedachte gekomen. — Ja waarlijk, vervolgde hij na eenig peinzen, de schilder zal ze gekend hebben en die woorden, tot een les voor het nageslacht, in hare trekken hebben willen uitdrukken. — Waarom heeft hij ze er niet onder geschreven? vroeg ik. — Er onder geschreven? herhaalde mijnheer v. N. — mij weder met verwondering aanziende, doch daarop glimlachende vervolgde hij: — Wel, het is mogelijk dat hij van plan was die woorden als motto onder de schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen! — Wel, wel! zeide mevrouw van N. — lachende, het is immers niet waar wat gii daar van tante vertelt? — Zóo waar, zeide haar echtgenoot, als het op die gelaatstrekken duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen. — Zij was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden haat;; zij met haar gansche geslacht getrouw aan het toen verwijderde vorstenhuis verkleefd, zij. sprak zoo van een dominee die, ook met hoogst laakbare heftigheid en verbit^ring, der andere partij was toegedaan. Het is droevig dat haat en hartstocht op een schoone ziel zulk een vlek kunnen werpen, maar laten wij haar niet te hard veroordeelen; zulke tijden maken zulke menschen. . En zichweder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn vader: — Of de schilder die woorden gekend zou hebben? Wij waren nog eenigszins onder den indruk van het gehoorde, toen onze plompe boerendienstmeid, trouw als goud, met hare verweerde; mahoniehouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette, werden Aaar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar. — Wat is er gebeurd? vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo het mogelijk ware dat haar donkerroode wangen een hooger tint aannamen, zou ik zeggen dat zij bloosde. — Wat is er meid? herhaalde moeder zacht, en op eene aanmoedigende wijze. 494 CAREL VOSMAER. Geen antwoordaBj begint te beven en een tip van het blauwe harde schort wordt opgevat en daarmede met kracht in een der oogen gewreven* — Kind, wees voorzichtig! zei moeder, wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg mij wat er is gebeurd; wee» niet bedeesd! Heb je je knip verloren? — of heeft Jasper je verlaten? — of — of — en mijne moeder keek ernstiger, je hebt immers niets kwaads gedaan? — Het is — kapot, zei ze eindelijk tusschen haresnïkken door, ik geloof—dat de — e kat Wat! zei mijnheer v. N. — plotseling opziende van zijn boek, wat heeft de kat weer gebroken? Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen ganschen inboedel getierceerd had. — Het mooie glas, stotterde de beangstigde deern. Als al de glazen van de vensters, en er zijn er vier en twintig, tegelijk-waren in scherven gesprongen, had mijnheer van N. — niet meer kunnen schrikken dan nu. — Bliksemsche lompert! riep hij driftig uit, de vuist op de tafel slaande, terwijl mevrouw v. N. — naar de wankelende lamp greep, kunnen je ruwe pooten dan niets heel laten? Ik wou dat je zelf in honderd stukken was gevlogen ... De meid liep weg. Het gebroken glas was een oude gesneden wijnroemer, dien mijn vader maar zeer zelden gebruikte en dien hij in hooge waarde hield. Drift was, dat zagen wij aan tante, een familiegebrek. Mijnheer v. N. — stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van tante. Hij stond stil en keek het aan. En weder in de kamer op en neder loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van storm en beweging in zijn binnenste, ging hij nochmaals voor tante's portret stilstaan. Zijne vrouw zeldeintusschen niets. Was het verstand of instinkt? Zeker was het gelukkig, want het lag in mijn vaders aard dat het minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijk proces dat in hem plaats had. Als naar gewoonte had hij leed over zijn driftigen uitval. Er was strijd in ziftt binnenste. Onedele drift te beteugelen is een van de schoonste krachten van den veredelden mensch; maar het is zoo moeilijk dien trap van zelfbeheersching te bereiken of altijd te betreden. Mijnheer v. N. — ging naar het belkoord en vatte het om te trekken. — Maar, zei schaamte en trots, moet een man als gij, verschooning vragen aan een plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord? — Is zij niet even goed een mensch als gij? zei het edeler gevoel, is de eene mensch zijn broeder- of zustetmensch geen vergoeding verschuldigd voor het aangedane leed? Is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo scherp kan oordeelen over den andere? — Maar, opperden schaamte en tïOts, zich verkleedende en vermommende, is CAREL VOSMAER. 495 het wel gepast, dat een heer verschooning vraagt aan zijn minderen, aan zijn dienstbaren? Worden hierdoor de maatschappij en hare verhoudingen niet in gevaar gebracht? De hemel weet wie het zou gewonnen hebben, en of niet eindelijk weer, zooals vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rad voor de oogen draaiende, hem zouden bewogen hebben niet alleen iets verkeerds te doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds zouden hebben doen voorkomen. Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebroken glas. — Mijnheer van N. — keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen wedden dat de regels in een nevel voor zijne oogen dansten en geen daarvan tot zijn verstand doordrong. De eene tip van den boezelaar der meid was geheel nat en haar eene oog bijna weggewreven; nu was zij met de andere tip bezig het tweede oog te wrijven, alsof zij een watervlak uit onze tafel moest boenen. — Zóo heeft het gezeten! zeide zij snikkende, en de stukken aan elkander passende. — Kom meid! zei mijnheer N. —, houd maar op met wrijven — het is — niets — maar vergeef — vergeef gij mij mijn drift... De tranen schoten mijne moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met de innigste teekenen van bewondering. — Och! fluisterde hij even, — Wij moeten niet nalaten iets slechts weer goed te maken,... ik had immers ongelijfe;1 1 — Vader! riep ik snikkende, ik heb den Boëtius weggenomen. Uit: „ Vogels van diverse Pluimage". NANNO. EEN ORIEKSCHE IDYLLE. (Fragment). IN ZEE. Even als daaglijks de zon en de duisternis beurtelings wisslen, Wisselt in 't lot van de menschen 't geluk en de duistere rampspoed. Maar niet altijd isin het menschelijk leven de daagraad Brenger van heil; vaak straalt hij zijn glans op het bitterste onheil. Dappere Naukrates voërde zijn krachtig beriemdegaleien Weer uit verwinnenden krijg, en zijn hart, na jaren van afzijn, Hoopte zijn landstreek weder te zien en zijnvrouw en zijn stamzoon. Doch Zeus' stormende vlagen en 't watergeweld van Poseidoon DreveH'hem af van zijn vloot. Alleen met zijn eigen galeischip Doolde hij, winden ten prooi, tot gemis aan het lesschende water Koers deed zetten naar 't stip, dat zich verre verkondde als eiland. Nauwelijks krompen de winden en zag hij de naadrende landkust Groen opdoemen en hoop op een bron, en besteedde het scheepsvolk 496 CAREL VOSMAER. 't Laatstvan zijn kracht aan de riemen, ten einde 't verlies van den winddruk Nog te vergoeden door roeien — of tegen het vallen des avonds Voer hem te loever een zwarte galei; het Foinikische roofschip Klampte zich vast aan zijn boord. Van de hongrende , dorstende manschap Faalde de weerstand ras, en zij werden gedood of gekneveld. Zelf geen uitkomst ziende, verhief toen Naukrates smeekend Beide zijn handen omhoog tot het breed uitspansel des hemels: — Heilige Athena, verhoor mij; — ik heb zes jaren mijns levens Thans voor uw rechten gekampt, van mijn magen gescheiden en landstreek, Toon mij uw reddende hand! — Toen zond hem Athena het denkbeeld, 't Leven te redden in zee; hij verbond snel eenige houten, Wierp ze in 'twater en sprong van het boord, en zich vast er aan klemmend Hoopte hij voort zich te worstlen tot waar hij van verre de kust zag. Gansch dien nacht door dreef hij, met spanning der uiterste la-achten, Over de zwalpende baren, terwijl zij hem beurtlings bedolven, Beurtlings de rollers hem hieven en stuwden een eind naar de landkust, Eindeloos duurde die nacht, en erbarmeloos bleven de starren Gansch haren loop volbrengen en zonder haar gang te versnellen. Starrengeleidster en schoonste der vrouwen des nachtlijken hemels, Maanomglansde Selènè verrees; dan donker van haarbos Hesperos, hij die met reien het bruidspaar leidt naar de echtzaal; Vroeg ook rijst er de jager met blinkenden gordel en jachtknots, Wilde Orioon, saam met zijn hond, die als Sirius 't helderst Blinkt aan den trans; en de Haas, en de zeven Pleiaden, de Nimfen, Welke, des zomers verrijzend, in reidans melden den jaartijd Waar zich de mensch om den oogst in verheugt; ginds tintelt de Poolstar; 't Groot Beerinnegestarnte, dat nooit daalt onder de kimmen, Nevens het kleine, verschijnt, en Boötes, de leiders der scheepvaart; Kassiöpeia, die schooner zich dacht dan de dochters van Nereus, Maar in haar dochter dat boette, Andromeda, welke gekluisterd Hing aan de rots, aan het monster ten buit; tot het wapen van Perseus 't Ondier trof en haar redde; — zij allen vervulden hun omloop. Doch toen Foosforos * eindlijk als morgenverkondiger aanbrak, • Lucifer. Toen weer Maan en Pleiaden in 't ziltnat waren verzonken, Aamde de angstige zwerver op 't deinend geklots van de baren Weder met hoop op het leven ,en zag..hij den reddenden oever. Maar zijne kracht zonk weg en hij zwijmde, geklemd aan de planken. Zoo als gebeurd en gedragen een meeuw op de ruggen der golven, Dreef hij der baren ten prijs, maar landwaarts droeg hem de zeevloed. Hij drijft naar 't strand van het eiland Melos, waar de oude Aristos als koning heerscht. Diens vrouw Ifianasse heeft haar man slechts een kind geschonken, een dochter, Nanno. nu opgegroeid tot een jonge maagd. CAREL VOSMAER. 497 MORGENOFFER. D'ochtend rees zoo schoon, en gelijk aan de vogelenkoren, Welke bij 't krieken des daags reeds bezig en zingend zich reppen, Was rooswangige Nanno al vroeg ontwaakt. Met het korfje, Fraai door haar vaardige handen van dubbele biezen gevlochten, Honig en koëken bevattend, haar morgengeschenk aan de bronnimf, Ging zij den voorhof door; — daar hinnikten luide de paarden, Bralden de muilen op stal, nu zij hoorden die vaak hen des morgens Streelde en voeder hun bracht; daar fladderden, kaaklend en tripplend, Hoenders haar dicht om de voeten, en klapten met blauwige wieken Duiven haar rond om het hoofd of er zette zich een op haar schouder. Boonen en korrelen graan voor haar strooiende, Joeg zij zich vroolijk' Dezen van 't lijf; luid basten de groote Molossische honden, Jankend hun ketenen rukkend, en lekten de hand die ze streelde, Allen om vrijheid beedlend, die thans Slechts éenen ten deel werd. Xanthos, haar bruine Molosser, bevrijd van de ramlende ketting, Richttezich dankbaar omhoog en, zijnpooten op beide haar schouders Leggende, lekte haar wang, tot zij lachend de wilde omarming Keerde en stilte beval. Toen nam zij hem, wenkend, naar buiten Mede en ging door de tuinen en spoedde naar 't strand en de bronwel. Dicht aan het zeestrand bornde die bron uit een moSsige rotsgleuf Klaterend voort, neerhupplend van d'eene op d'andere steenlaag. Daarin leefde de kuische, door 't meisje vereerde Najade Wdfce'rirjbood hare gaaf, op het glanzende mos bij den oorsprong D'inhoud leggend van 't korfje. Haar arm door het hengsel van *t mandje Stekende, hupte zij toen naar het strand, waar rotsige brokken Lagen verspreid aan den oever, omkranst van het krinkelend golfschuim. Over de kantige steenen, wier punten haar prikten den leerzool Wipte zij vlug, met de vingers verheffend den zoom van haar chitoon, Wen zich het spelende golfje verhief om de zonnig betinte Enkels en schenen te kussen. Zoo raapte enwierp z' in het korfje Rozige krabben en schelpen met kleurige strepen van kartels, Horentjes waar zij te huis aan een draad zich van rijge een halssnoer. Vroolijk, met openen muil, sprong mede de stoere Molosser Over de steenen; op eens — daar jankte hij, vloog naar den zeerand Huilend, bereid tot een sprong, en hij deed of hij zocht hare oogen Ergens te wenden, zoo lang tot zij 't zag.... daar zag zij een voorwerp Dobbren in zee, door de golven gerold; op het drijvende wrakhout Scheen het een menschelijk wezen, ofschoon nauw kenbaar en roerloos Eerst ontstelde zij, vreezend een doode te zien, tot zij eensklaps Dacht, als die mensch nog leeft! Wild jankend en smeekend haar oogwenk Keek haar de hond steeds aan, toen wenkte zij — snel in het water Nieuwe Bundel IV. 32 498 CAREL VOSMAER. Plofte de moedige Xanthos en pakte en sleepte den drenkling Mee naar het glooiender zand en Wj legde zijn v#ngst op den oever. Ijlings spoedde het meisje er heen, tot den man die er neerlag. Eerst nu lekte de hond haar de voeten als dank dat wj gunde Redding te brengen, en dan den bewustloozen man, en zijn adem Gaf hem de warmte terug.,Allengs weer keerend tot leven Rees hij met moeite een weinig en zonk voor de maagd op de knieën. Zuchtend haar voeten omvattend begon hij met stamelend spreken: — Wie gij ook zijVv»jKhoone, een sterfelijk wezen of godheid, Zeg of ik onder de zon nog leve of ben in de velden Waar geen menschen van keeren — mijn geest is bijster en zinloos, Want lang tusschen het leven en dood, hing wanklend de weegschaal; 'k Smeek, godinne, u redding, of, sterveling, vraag ik u gastrecht. Daarop zeide, bekomen van schrik, schoonwangige Nanno: — O rampzalige man, geen godheid ziet gij, een stervling; Hier is.Ifeeiland Melos, beheerscht door den koning Aristos;; 'k Mag mij beroemen zijn dochter te zijn; — maar. zie dat gij oprijst; Volg mit er is daar ginder een bron en ik schaf er u laafnis. ;; Moeizaam hief hij zich op en de koningsdochter, hemtSteunend, Bracht van haar trouwen Molosser bewaakt, naar de bronne hem langzaam. Daar bij deed zij hem zitten; een schelp vol water hem scheppend, Liet zij hem drinken en wiesch zijn gelaat, — bij zich zelve bedenkend: — Zou de godinne verstoord op mij zijn als ik dezen een meelkoek Gaf van het offer, en honing? Een god gaf vaak aan een stervling ij Gaarne een deel van Z^n goed, en ik zal het haar dubbel vergoeden. Alzoo peinsde haaebaftil», en 't was of in 't parelend bronvocht Klonk een melodische stem, die de zwijgende bede haar toestond, Sterkend den droevigen lijder met laving en vriendlijke woorden, Zeide zij, na dat hij rustte en zachtkens keerden zijn krachten: — Vreemdeling, wijl het beschik van een god u ons gaf uit den zeevloed, Wees ons een gast; ginds wonen, hetjs niet verrt«ijne ouders. 't Gastrecht eerden zij steeds en zij zullen u bieden het welkom.; Volgmik'VieigUUthet uw kracht. - Toen, slepend, met d'oogen haar dankend Volgde de lijder, gesteund door de maagd vol krachtige jongheid, Zonder dat deze de zorg voor haar korfje verzuimde, en blaffend Rende de hond vooruit en terug, tot zij kwamen ter woning. Gastvrij wordt de schipbreukeling door den koning ontvangen. „Vreeméiling, wie gij ook zijt — maar achtbaar schijnt mij uw wezen. — Welkom zijt gij als gast en ik vraag geen naam u of afkomst," zegt Aristos. Naukrates echter meldt zijn naam en staat, nX Koning van Salami». Het volk van Athene èn van Salamis is van oudsher in vijandschap geweest met Melos, maar niettemin wil Aristos het gastrecht niet schenden en liefderijk wordt de gast, als een door de goden gezondene, verpleegd. carel vosmaer. 499 NANNO. Gezocht, gevrijd, bewonderd was de jonge maagd, Des eilands bloem, door vele knapen jong als zij. ; ü Door mannen, keur der eedle jonglingschap, of reeds Den staat bestierend, kloek van raad, of stout ter zee; Maar 't harte bleef haar vrij, geen Eroos wondde nog Haar boezem ooit met 't schot dat liefdes onrust brengt Het was of z' Artemis als maagd gewijd wou Zijn, Beducht voor hymens juk en minnend boven al Des vogels vrije vlucht die onbekommerd zwiert En tiereliert in 't loof. Zij schuwde 't landtfjk feest Waar knaap en maagd zich paart. Wanneer in 's vaders zaal De klank van fluit en cither gasten samen riep, Dan hield zij schuchter, stil op d' achtergrond, haar plaats Aan moeders zij. Alleen bij 't hooge feestgetij Tot Poseidaoons eer, als d' optocht werd gevierd En toog ten tempel, 't zwarte, bloemomkranste rund, De horenpunt verguld, met banden bont omstrikt, Den zeegod werd gewijd, dan leidde zij aan 't hoofd Den tocht, koorvoerster dan der maagdenrei, en wierp In 't hart van al de jonglingschap den gloed der min En spijt dat zulk een maagd, zoo schoon, zoo wars moest Zijn Van 't humenaioslied en 't zoete huwlijksheil. En wist haar hart dan niet, of voelde 't niet wat gloeit In andrer meisjes hart? Of dan natuur haar werk Zoo onvolledig schiep, dat slechts uitwendig schoon Haar sierde, doch haar neiging, teer gevoel onthield? Niet zóo; er leefde echter iets in geest en hart Van hooger zucht bezield, een droom, een ideaal. Des eilands jonglingschap en mannen waren haar Te ruw van geest, hun faalde 't eedier, fijner waas Dat Charitinnen slechts en Musen geven — gaaf Die zelfs de held moet hebben, zoo hij meer zal zijn Dan enkel kracht en vuist en meer dan enkel zwaard. Haar ideaal, het was de kracht, de stoutheid, maar Verhoogd door groot- en heerlijkheid van gansch den mensch. De sagen kende zij des lands, die echter meest Van landlijk boerschen aard getuigden of 't geweld Der zee, van Nereus, Tritons, Nymfen, Satyrs, Pan, — Die had haar voedster wel en d' oude paedagoog Haar vroeg geleerd; — tot eens een grijze zanger kwam En déar — zij wist de plaats nog goed — in d' open hal Nieuwe Bundel IV. 32* 500 CAREL VOSMAER. Op d'elpen bank, en vóór de zuilschaft zat en zong Van Argonauten, Theseus, Ariadnè's lot, Van Troja's helden; zong 't roemruchtig worstelperk In 't welk 't Ioniesch volk niet haar voorzaten streed, Haar oude vorstenhuis zich staande hield, en groot Niet slechts door sterkte — ook door deugd en hoogen zin. Zoo was zij trotsch, de fiere maagd, op eigen stam, En weefde soms verbeelding tusschen 's meisjes droom Een held, een heros, stout en edel, grootsch en wijs. In Naukrates begint zij zulk een held te zien, en van eerbied en bewondering voor hem is weldra haar hart vervuld. De onervaren maagd houdt dit gevoel voor liefde. De gast betoont haar een vaderlijke genegenheid en spreekt opzettelijk met haar over vrouw en zoon, die thuis hem verbeiden. Nikias, Naukrates' zoon, heeft van op Salamis teruggekeerde matrozen van zijns vaders schip vernomen, dat deze in de nabijheid van het strand van Melos in zee gesprongen is. Hij heeft een schip uitgerust om Zijn vader te gaan zoeken, dien hij op Melos vindt. Eenigen tijd vértoeft ook hij daar als gast van den heuschen Aristos. In het hart van Nanno en Nikias ontwaakt nu wederzijdsche liefde. NANNO EN DE VOEDSTER. Nanno. Milto, — hebt gij het lampje voorzien van genoegzame olie? Milto. Zeker, mijn duiveke, olie genoeg, en de zuigende wolpit Drinkt, tot de hofhaan kraait, niet ledig het zilveren vaasj en. Nanno. Zoo — ontgesp mij het kleed; daar; leg het er neer op de rustbank. Wasch mij en geur mij en vlecht in mijn haren die zoete violen. Milto. Waarom moet ik u geuren, mijn duiveke, sieren uw haarlok, Zoo of een bruigom wachtte? O zeg, wat voel ik uw hartjen Hameren onder uw kleed? Nanno. St! zekerlijk liep ik te haastig. Milto. Waarom liept ge zoo haastig? Bevreesd dat een pijl van den mingod Wondde uw boezem? of wondde de liefde u al met zijn boogschot? Zingt in uw hartje de krekel en zingt Filomela van Eroos? Nanno. Milto, — wat is liefde en hoe toch kent ge haar aanzijn? ! Af/lftV Liefde, mijn schat, als de mythe ons Leert; is kind van den Chaos CAREL VOSMAER. 501 Daarom vangt zij in 't hart steeds aan met verwarring en onrast Doch, nu zal ik uw schoentjes verkeerd aan den voet van uw rustbed Zetten, dat keert het bestoken der min... Nanno. Neen, Milto, ik bid u, Zet ze er dan maar goed. Milto. Zoo, zoo, geen vrees voor dien demon? O, met die meisjes... die meisjesl zij zuchten en beven en nochtans Volgen zij nooit onzen raad, en zij zoeken hetgeen haar beangstigt; Ja, had Hero een voedster gehad en gevolgd wat zij aanried Dan... *•- Zeg, Milto, beste, verhaal van Leandrós en Hero Nog eens; hoe geen diepte der zee, geen breedte hen scheidde, Maar niet 't jammerlijk eind, maak liever het einde gelukkig.' Milto. Kindje, dat mag niet, — want wat het lot deed, zoude ik nimmer Mogen verandren, de goden bestraften dan zeker mijn stoutheid; t Ware een boos voorteeken. Ik weet bij ervaring dat liefde Nu, wat lacht ge, verbeeldt gij u soms dat de min mij voorbijging? Ouderen weten gewis veel meer van de liefde dan 't jong volk 'k Was niet altijd oud en zoo dik niet, — slank als een hinde. Milto heette Rhodopis voorheen; waar zijn ze, die jarenl Jonglingen zochten mijn gunst, mij, 't kind eener dienstbare moeder Maar thans zeggen zij Milto, de Roode, in stede van Rooswang. Ja, als de jaren vermeerdren, dan vliedt ons de hulde der jongren. Nanno. Waarom bleef hij er niet en verliet hij... JMiBo. „, ... „. Verlaten? Mijn Kleoon Werd mij geroofd door het lot, nooit had hij mij willig verlaten Nanno. Beste, ik meende Leandros... O kom, geen tranen, mijn Milto, Wil ik er zien in uw oog... maar waarom wilde Leandros Niet bij zijn Hero blijven... Milto. Geduld, straks zal ik 't vertellen. Maar wat wilde ik zeggen? O, ja, - uit Boiotiê zijn wij; Lach niet, meisje, ik weet het, de dwazen bespotsen dien landaard • Ph! toch zijn in dat land de bevalligste vrouwen, en nergens H Vindt ge er schooner van gang; 'k was óok een Boiotische schoonheid 502 WILLEM LEVINUS PENNING. Eens, maar ook niet vrij; mijne moeder vertelde mij dikwerf Hoe door den krijg zij verviel in den dienstbaren stand, dat haar afkomst Oud en beroemd was eens, ja, kindje, wij hadden een koning Eens in ons eigen geslacht; helaas de met bloesems en vruchten Prijkende boom wordt eens tot een dissel of balk van den weefstoel. Helden bezat ons geslacht, die bij Troja's belegering streden, Zoo als Thersites, die later, dat zeide mijn moeder mij dikwijls, Werd door de dichters belasterd, — o schandelijk liegen de dichters — Want vrijmoedig, dat was hij. Zij scholden hem kreupel van weerszij; Maar dét was ook Hefaistos; — ik wou maar zeggen dat Hero... Zie, daar slaapt me dat kind! Zóo luistert de jeugd naar ervaring Noch naar den raad van de oudren! — Wat ligt zij er schoon en bekoorlijk! Ach ja! jeugd is alles, de heerlijkste gave der Charis! Ofschoon Ifianasse, opziet tegen de scheiding van haar kind, geeft zij toestemming tot de vereeniging der gelieven. Nikias voert zijn jonge bruid huiswaarts en vrede en vriendschap hebben de oude vijandschap tusschen Melos en Salamis vervangen. WILLEM LEVINUS PENNING geb. 1840. EEN VERTELLING VAN BENJAMIN. Veel merkt het Kind op, zonder recht begrijpen; Veel neemt het zonder het te weten meê; Eerst voor de' ervaren Mensch ontbolstert zich 't Verleê — Als vrucht die na den pluk in donker is gaan rijpen. Benjamin (de dichter zelf) heeft als een herinnering uit zijn vroege jeugd verteld, hoe Grootmoeder, die op haar ouden dag bij zijn ouders inwoonde, is gestorven. Aan enkele menschen die haar lief waren, heeft de oude vrouw een gedachtenisje nagelaten. Tot die verkleefde zielen wie bij laatsten wensch Grootmoeder een gedachtenisje had besproken, Hoorde een gewezen dienstmaagd — keurig in haar koken, Keurig op lijf en werk; daarbij een zonnig mensch, In alles éènig!... Dertig jaar geleden Was deze haren naam zoo waardige Engelten Uit grootmoê's dienst (haar eerste'!) in 't huwelijk getreden, Met Dirk den kuipersbaas naar 't vriend'lijk dorp gereden, Van waar zij af en toe haar vroeg're „volk" kwam zien. Bij deze oude dienstmeid van Grootmoeder mag de kleine Ben een poosje gaan logeeren* Verschillende herinneringen uit dien tijd worden door hem verteld, o.a. ook die aan een onweer, dat, den laatsten dag van zijn verblijf bij Engelien, woedde. WILLEM LEVINUS PENNING. 503 Het rommelde in de lucht, zwaar biggelde al een spat, Daar was een bui!... Ik vloog; maar tot op 't lichaam nat, En trotsch er op! kwam 'k thuis, waar Ongerustheid wachtte. „Verkleed," zag 'k Engel in de keuken „in de neêr:" — Hoe tegen Bens vertrek op morgen Zijn uit den vorm geregend hoedje te verzorgen?... Het ijzer, juist geheet, ontviel haar weêr, Zóó schrok ze en meende: 't licht was ingeslagen!... Het licht was echt, de slag was nagemaakt, Maar vlak er boven-op kwam de echte slag gekraakt, Zóó — dat mijn hart van schuld begon te jagen, En Engelien de strijkplank omtrok... „Au, mijn voet!" „„Dat valt niet meê, maar loontje om boontje — jongen!"" Doodsbleek nog, lachte ze al; van boos was ze alweêr goed, Maar beefde zóó dat Ben kwam toegesprongen, De plank herstelde, en — met de hand wat van den grond Al tastend naar wat heets — het ijzer vond; Want „aarde-donker" was 't in 't achterhuis geworden; Toen aan den aschpot fluks een zwavelstok in vlam — „Foei, Ben! een hééle?..." — en 't flodderhoedje kwam Bij keukenlamp en noodweêr haast als nieuw in orde: „Pas 't nu 'res op!... Zoo — links de strik, en rechts het koord: 't Staat je als geschilderd, Ben!" en klaar kwam ook „schoon boord!" Zoo zwaar intusschen viel de regen dat het dreunde; En — ratelsismen!... En het licht niet van de lucht!... Ben, die zich waarlijk om geen kleintje kreunde, Was — „moeder" na — in 't huisvertrek gevlucht. „Hier voelt een mensch zich 't veiligst" sprak ze, een kaars ontstekend, En lei me — kalmer — grootmoê's kerkboek vóór: „Psalm of gezang, met eerbied lezen — hoor! De Almachtige is nabij, is tot Zijn scheps'len sprekend;" En 't jonge schepsel las, eerbiedig door en door. Kwam 't statig dichterwoord van onbeholpen lippen, Voor nadruk zorgde 't wijdend Oogenblik: Verbannend allen angst, verheffend boven schrik, Scheen 't lied in ons te ontstaan, ons van het hart te glippen. De handen vouwend, zat daar 't lieve mensch 504 WILLEM LEVINUS PENNING. Met iets verheerlijkts op het rimp'lig wezen Te luist'ren naar gebrekkig lezen; En — vriend'lijk toegeknikt, om duid'lijkheid geprezen — Zat daar een deugniet stil, en zat er toch naar wensch. En alle ramen waren goed gesloten, Geborgen in de naaikist mes en schaar — „Want staal trekt Sn!" en 't weêr woedde al nog zwaar; En woedend óver bruisten alle goten: Al waterval, al vijver, al fontein — Al bliksemspiegel was nu straat en tuin en plein. „Na lange droogte wat een zegen!" Dankte Engel onder donderknal aan knal; „Nu staat het aardrijk blank, en 't hooi is in den stall..." De zenuwachtig saamgeperste lippen zwegen — En mooi kwam 't blanke vocht in de Oogen ook gestegen. „U lijkt op grootmoê!" riep ik vroolijk uit; „En hier zoo'n bui kon ze ook zoo raar verblij'en..." „„Heugt jou dat, Ben? Maar lijken zeg je, guit! We scheelden twintig jaar; en verder dan 't verschei'en Van 't dierbaar zieltje reikt je 'erin'ring niet..."" „Véél verder! Duizend dingen kan 'k vertellen Van eer 'k twee jaar was tot ze u 't Kerkboek liet... Toen was ik zes — en deed mijn moeder veel verdriet Door me als een onmensch tegen speksteen aan te stellen..." „„Hóe tegen speksteen?"" „Wel, de koning — weet u nog? — Was in de stad geweest, en grootmoê... was verdwenen!! >i Ik zocht haar, overal. Waar was ze toch? — Haar riep een machtiger dan eenig Koning henen, Verklaarde Dominee, en dat bracht me op een plan: Stil naar den schoorsteen in grootmoeders kamer liep ik, En greep een poppetje — de keizer van Japan — Echt speksteen... Waar is grootmoe? riep ik; Geen antwoord. Roover, zei 'k, let op! En kwakte 'm tegen 't marmer dat zijn kop, Eer ik mijn plan begreep, al voor mijn voeten rolde... Voor moeders voeten ook! die me was nagegaan — WILLEM LEVINUS PENNING. 505 En me aankeek, sprakeloos maar met een traan En me inhaalde eer 'k van schrik de straat op holde „«Ben,"" sprak ze zacht, „„je doet me heel veel pijn: Grootmoeder hield zoo van dat beeldje, booze jongen! Omdat het van haar moeder was."" Hoe sprongen, Bij dat omdat het van haar moeder was, in mijn Boosdoeners-oog óók tranen! en ik kon niet spreken „„En nu (vroeg moeder) wét gedaan eer Vader komt?"" — Begraven! dacht ik, nu van angst verstomd... Maar moeder lijmde 't ding, en ik — kreeg 't land aan breken. En op den morgen dat ik grootje in 't lijkkleed vond, En hoorde spreken van begraven, riep ik: lijmen/ En keek naar moeder. Niemand anders die 't verstond; „Ben (sprak ze, en kuste me) bewaar onze geheimen!""' De keizer van Japan pronkt nog op de eigen plek; En als ik lastig ben of boos wil worden, Dwingt moeder me als een wezeltje tot de orde — Door draaien met het hoofd naar 't lijmrandje om zijn nek!" „„Ei, ei! (lachte, opstaande om de vetkaars uit te snuiten) Ei, ei! (plaagde Engelien) deê je tóen al zoo raar..."" En 't passend samenzijn van 't ongelijke paar Dat dra 't benauwde huis voor geuren mocht ontsluiten, En frissche lucht, en zonlicht lieflijk-klaar, Gedenkt „zoo'n rare" eerst nu — na vier-en-veertig jaar! Uit „Benjamins vertellingen", Uitg. S. L. van Looy. OUDJES. 26 Z^fLV°°T dC 0pen ramen' -°' ge. als ik, op lenteknoppen Vol liefde samen - En ier.tedroppen Toch schier alleen. Het zonnelicht!..." Zij had gepoogd hem voor te lezen, „Of"-zucht hij-„boven de aardsche ram- Krank-ookvanspraak-waszeopgere- Den hoogen nacht, in wereldlampen fpen En in haar woorden was geween.... [zen En lampengroepen .... één gedicht....» Maar snel, naar hare hand, die kleine, Tast nu de zijne. „Neen!" zegt hij, „vrouw! Zag ik maar ééns nog mijn geleide — Door tranen, stil om mij geschreide, In lijdensoog — den lach der trouw!" Uit „Kamermuziek" bij S. L. van Looy.