XKB 119 No. 66- NIEUWE ZONDAGSSCHOOL-SERIE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. HET ECHTE GOUD DOOR HERMANNA MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. -O C UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. HET ECHTE GOUD. 't Was reeds meer dan tien jaar geleden, dat pachter van Roo zich met zijn gezin in Amerika had gevestigd, omdat het in 't vaderland niet meer ging. Steeds echter was hij volbloed Hollander gebleven. Zijn kinderen kregen zooveel mogelijk een Hollandsche opvoeding en de jongsten van het troepje, die in Amerika geboren waren, spraken toch evengoed hun moedertaal als de oudsten, die zich hun geboorteland nog meer of minder duidelijk konden herinneren. „Hollanders zijn we en Hollanders zullen weblijven," zei van Roo dikwijls. Zijn vrouw, die zich eigenlijk nooit thuis had gevoeld in den vreemde, voegde er dan aan toe: „Er is maar één Holland! Geve God, dat wij er nog eens terug zullen kunnen komen en anders onze kinderen maar." — En zij zuchtte, want het zag er nog heelemaal niet naar uit, dat deze droom verwezenlijkt zou worden. De van Roo's hadden met veel tegenspoed te kampen gehad. De eerste jaren in de Nieuwe Wereld waren vooral zeer moeilijk geweest. Ernstige ziekte van de vrouw en twee der kinderen hadden de meegebrachte spaarpenningen al dadelijk voor een groot deel verslonden en toen >t eindelijk scheen of ze er Het echte goud. 4 met hard werken en groote zuinigheid toch wat bovenop zouden komen, bedierf-een hevige hagelslag den oogst, waarop zooveel verwachting was gebouwd. Ze geraakten in schuld en 't bleef worstelen om het hoofd boven water te houden. — Toen besloot van Roo het over een anderen boeg te gooien. Hij verkocht wat hij had, betaalde de schuldeischers af en trok, zooals zoovele landverhuizers vóór hem hadden gedaan, dieper Westwaarts het land in, waar groote, nog onontgonnen prairiën zich, in onafzienbare verte uitstrekten. Hier was nog gelegenheid voor kolonisten om goedkoop grond te krijgen en zich daarop te vestigen. Het leven was er zwaar. Veel moesten zij opofferen van wat gemak en gezelligheid in meer bewoonde streken bieden, maar van Roo en zijn vrouw hadden het moedig en flink aanvaard. Zij waren er aan gewend de handen uit de mouwen te steken en hadden ook hun kinderen daarin opgevoed. 'tWas een heel troepje: vijf jongens en drie meisjes, die het prettig onder elkaar hadden en zich gelukkig voelden, al verschilde hun leven in het eenzaam gelegen prairiehuis ook veel bij dat van kinderen in de bewoonde wereld, die geregeld naar school kunnen gaan. Vader en moeder leerden hun zelf zoo goed mogelijk lezen, schrijven en rekenen en 's avonds kwamen geschiedenisboek en atlas voor den dag. Dan werd er voorgelezen of wel ze deden reizen op de kaart met vader, die in zijn jonge jaren altijd de gelegenheid had aangegrepen om meer te leeren dan 't gewone voor de hand liggende en zich ook later had ontwikkeld waar hij maar kon. 5 Vooral de beide groote jongens, Arie en Bert, stelden veel belang in 't oude vaderland en wisten misschien meer van Nederland's geschiedenis af dan menigeen hier, die ze op school heeft doorloopen. 't Waren ferme, stevige knapen van achttien en zeventien jaar, aan wie vader van Roo veel steun had bij 't werk. De zestienjarige Marretje was moeders trouwe hulp in huis. Verder waren er Jan, die twaalf en Kees, die acht jaar was, de zevenjarige tweelingzusjes Netta en Dora en ten slotte Benjamin,, die pas zijn vijfden verjaardag had gevierd. Arie, Bert en Marretje hadden nog wel een herinnering aan Holland behouden en bovenal aan hun goede grootmoeder, in wier buurt ze toen hadden gewoond. 't Was voor het oudje een zwaar ding geweest haar kinderen en kleinkinderen, aan wie ze zooveel gezelligheid had, te zien vertrekken. Haar leeftijd veroorloofde haar niet mee te gaan en bovendien mocht ze dit ook niet doen tegenover haar andere kinderen, die ook allen gezinnen hadden en grootmoeder niet wilden missen. Doch zij had zich in het onvermijdelijke- geschikt en was ferm geweest bij het afscheid, het kranige grootje, dat een groot geloof en vast vertrouwen op God had. — Al was de afstand ver, de band bleef toch bestaan tusschen haar en 't gezin van haar zoon. Geregeld werd er briefwisseling gehouden en ieder jaar tegen St. Nicolaas — dat miste nooit — kwam er een groot pak uit Holland, als tastbaar bewijs hoe warm grootmoeders hart klopte voor de kinderen in de verte en de kleinkinderen, van wie de oudsten haar ontgroeid waren, en zij de jongsten niet anders dan van portretten kende. 6 Dat pak van grootmoeder, eenvoudig als de inhoud was, bevatte toch een schat van poëzie door de liefde, die uit al deze zorgvuldig gekozen presentjes sprak. ^'t Is als een stukje van „thuis"," zei moeder van Roo vaak met tranen in de oogen en met dit „thuis" bedoelde zij de nog onbestemde plek in 't oude vaderland, waar zij en haar man eens met hun gezin of — als dit geluk hun niet beschoren kon zijn — toch later hun kinderen onbezorgd zouden kunnen leven. De grooten begrepen dit gevoel en beschouwden dan ook deze jaarlijksche zending met andere oogen dan de kleintjes, voor wie natuurlijk de presentjes zelf de hoofdzaak waren. De door grootmoeder gebreide kousen, wollen mutsen, rokjes en wanten waren in hun oogen pronkstukken, zooals je ze niet in een winkel koopt en dan nog verhoogde het feit, dat St. Nicolaas zelf de bezorging er van op zich had genomen, er de waarde van voor die kleuters. Maar grootje werd ouder, 't Zou dus wel kunnen zijn, dat er dezen keer geen pak kwam — zoo hielden vader en moeder elk jaar, als het tegen December ging, hun kinderen vóór, om hen op een mogelijke teleurstelling voor te bereiden, 't Zou immers best kunnen zijn, dat het de oude vrouw te veel werd er voor te zorgen. Men behoefde dan nog niet dadelijk aan ziekte of erger te denken. Ieder jaar was evenwel het St. Nicolaaspak toch gekomen, en dus was de eenige uitwerking dezer woorden, dat de verwachting nog hooger werd gespannen en niemand der kinderen er eigenlijk aan twijfelde, of ze zouden ook dit jaar weer hun pak krijgen. „St. Nicolaas haalt het bij grootmoeder en brengt 7 't mee over zee in een van zijn koffers," zoo vertelden de kleintjes elkaar. „En dan gaat hij er mee op 't spoor. Maar daar, waar 't spoor ophoudt, laat hij het liggen. St. Nicolaas heeft geen tijd heelemaal naar hier te komen. Daarom moet vader het uit de stad gaan halen." 't Was hun illusie dan ook eens mee naar stad te mogen in de slee — misschien dat ze er St. Nicolaas zouden zien — maar vader koos er altijd een van de groote jongens voor uit. Die konden voor 't paard zorgen, terwijl vader zelf in de primitieve winkels der zoogenaamde stad de hoogstnoodige inkoopen voor 't huishouden deed. Slechts uit enkele, ruw in elkaar getimmerde blokhuizen van één verdieping bestond vooralsnog de stad, die voor eenige jaren zoo snel was ontstaan, dat ze als uit den grond verrezen scheen te zijn. Zoo ging 't daar in het verre Westen meer. Was de ligging gunstig, dan breidde zoo'n uit een paar huizen bestaande stad zich uit. Er werden betere woningen gebouwd, straten aangelegd, er verrees een kerk, een school, er kwamen grootere winkels — zoogenaamde stores — waar je van alles, ja, de meest uiteenloopende artikelen kon krijgen en binnen niet al te langen tijd werd het de bloeiende plaats, waar velen in verschillende takken van werkzaamheid hun brood konden vinden. Voor de omwonende kolonisten was zoo'n vooruitgang natuurlijk van het grootste belang; hun eigen opkomst hing er op 't nauwst mee samen.— Alle teekenen wezen er op, dat ook deze stad levensvatbaarheid bezat. Daarom had van Roo het aangedurfd zich ginds te vestigen, hoewel zijn gebrek 8 aan kapitaal zeker daar, zooals overal, een groote belemmering was en steeds meer zou blijken te zijn voor den ondernemenden man. Wanneer de spoorlijn, die nu tot de stad ging,, verder doorgetrokken werd, zooals verluidde, zouden de kolonisten zich weer een weg geopend zien om hun producten aan de markt te brengen. Wie dan kapitaalkrachtig was en daardoor ruggesteun had, kon met groote werkzaamheid en volharding ver komen, vooral als men daarbij een practischen blik op de toestanden had, zooals van Roo. Maar die ééne factor — geld — ontbrak hem maar al te zeer. Groot was dus de verzoeking in te gaan op de fabelachtige aanbiedingen, die woekeraars den kolonisten deden. Van Roo had voorheen evenwel reeds te duur leergeld betaald en was verstandig genoeg om in te zien, dat dit niet de weg voor hem kon zijn, maar strijd had 't hem gekost, zwaren strijd, niet alleen ter wille van zijn eerzucht als vooruitstrevend, energiek man, maar bovenal, omdat die voorspiegeling zoo op 't oog voorspoed en geluk voor de zijnen scheen te verzekeren, over wier toekomst hij zoo vaak, en met reden, bekommerd was. Al konden ze nu met hard werken het hoofd boven water houden, hoe moest het, als hij eens kwam te vallen? Vader van Roo voelde met zorg, dat de ontberingen en moeilijkheden der laatste jaren niet ongemerkt aan zijn gestel voorbij waren gegaan. Hij was in 't laatst sterk verouderd en soms overviel hem een gevoel van afmatting, dat hij zooveel mogelijk voor zijn gezin trachtte te verbergen, maar dat toch niet onopgemerkt bleef voor den bezorgden, scherpzienden blik zijner vrouw van Roo kon zich dit niet verhelen. 9 Arie en Bert waren al pootige kerels, die heel wat arbeid op hun schouders konden laden. Ook zij waren vol energie en ondernemingszin, maar hun ontbrak — en dit was geen wonder op hun leeftijd — de bedachtzame en ruimere blik op oorzaken en gevolgen, die hun vader zich niet dan ten koste van veel moeitevolle ondervinding veroverd had. In den laatsten tijd kwam 't hem voor, dat vooral Arie 't dagelijksche werk zooal niet verwaarloosde, dan toch met tegenzin deed. „Wat geeft het! We komen er toch niet mee vooruit!" — Dit was de dikwijls ook uitgesproken gedachte, die zijn oudste voornamelijk en van den weeromstuit ook Bert, tegenwoordig bezielde. Hun vurige geest hunkerde naar meer leven en beweging. De zoogenaamde goudkoorts, die hier al zoo menigeen verderf had gebracht, zou bij de minste aanleiding ook hen tot prooi maken. Dit voelde, dit wist van Roo en deze zorg verzwaarde den last, dien hij reeds te dragen had, aanmerkelijk. Doch zijn Hemelsche Vader bleef steeds zijn toevlucht. Hij wilde zich niet door zijn zorg laten aftrekken van 't geloof, dat hem altijd staande had gehouden. Het ging weer tegen December. De kleinsten begonnen er al onder elkaar over te fluisteren, dat St. Nicolaas nu zeker onderweg zou wezen met het pak van grootmoeder en zij waren onuitputtelijk in gissingen wat er wel voor ieder van 't gezin in zou zitten. De grooten deden daaraan ook mee. Marretje, zorgzaam huismoedertje als ze was, maakte vast een lijst op van de boodschappen, die uit stad moesten wor- 10 den meegebracht, als men er heenging om 't pak. Zoo'n tocht naar de stad, die gewoonlijk eens per maand werd ondernomen om meteen de post te halen, was een gebeurtenis van belang. Dagen te voren werd er rekening mee gehouden in 't eenzaam gelegen huis, ver op de prairiën. Waarheen men den blik ook liet gaan, overal strekten zich de reuzenvlakten uit, die nu één sneeuwveld geleken en naakt en kaal lagen in 't koude licht der Novemberzon. Uren ver waren de blokhuizen van de stad verwijderd en daar begon de eigenlijke verbinding met de wereld daarbuiten, die woelde en joeg in onrust, om op de meest vlugge manier nog meer geld te verdienen, tot eer en aanzien te komen en dan een weeldeleven te genieten in de centra der beschaving. Reeds menigeen, die hier in 't ruwe Westen begonnen was de handen uit de mouwen te steken en alles aan te pakken, was nu een rijk en gezien burger in een der groote steden of deed van zich spreken door overdreven spilzucht — ook wel, en gelukkig maar als 't zóó was — door groote milddadigheid. Zoo was het, naar in de stad verteld werd, jaren geleden ook een kolonist van Hollandschen oorsprong gegaan, die op eenigen afstand van van Roo's nederzetting goud in den grond had gevonden en toen eensklaps met de Noorderzon van daar was vertrokken. Er was nog een duistere geschiedenis aan verbonden, betreffend een manslag, dien de kolonist heette gepleegd te hebben. Anderen spraken alleen van een ernstige mishandeling — in 't kort, de zaak lag in 't duister. De jaren hadden vergetelheid gebracht, 11 doch nu kwam, na tijden, 't bericht van 's mans rijkdom en voorspoed — men noemde hem algemeen de spoorwegkoning, daar bijna de geheele maatschappij op hem dreef — 't haast uitgedoofde vuurtje nog even oprakelen. Van Roo hechtte niet veel waarde aan 't verhaal van die goudvinding en beschouwde 't eigenlijk als een verzinsel. Als er werklijk iets van aan was, zou de man niet zijn weggegaan, zonder den grond behoorlijk verder te hebben geëxploiteerd eri — wat nog meer klem gaf — dan zou hij er in al die jaren toch ten minste nog wel eens naar omgekeken hebben. Hij wou er dus niets van weten en wanneer de oudste jongens, op avontuur belust, er onder elkaar over fluisterden, werd hij ernstig boos en gebood hen zich bij hun werk te houden, waarmee ze de handen meer dan vol hadden. Toch kon Arie zich de gedachte, die op 't hooren van die praatjes bij hem had postgevat, niet op kommando uit het hoofd zetten. Reeds lang had het in hem gegist en nu —! „Als het toch eens waar was! 't Zou toch kunnen zijn! Waarom zouden wij niet evengoed zoo'n buitenkans kunnen hebben als een ander," sprak hij bij zichzelf. „Zooals 't nu gaat, komen we met al ons zwoegen en ploeteren niet vooruit, 't Is al mooi, dat we brood hebben en aan het eind van 't jaar niet achterop zijn gekomen!" Neen, hij kon, hij mocht het er, óók terwille van vader zelf, die, dat zag hij maar al te goed, onder veel zorgen gebukt ging, niet bij laten zitten. Hij moest en zou zekerheid hebben. En in stilte rijpte bij hem een plan. Er kwamen van tijd tot tijd bevriende Het echte goud. o 12 Indianen om bezoeken af te leggen bij de kolonisten en meteen ook ruilhandel te drijven. Bij de eerste gelegenheid de beste wou hij hen buiten weten van vader eens voorzichtig polsen over deze zaak. Als er iets van aan was, zouden zij er — zij 't ook bij overlevering — allicht van hebben gehoord en dan, ja, dan mocht men toch niets onbeproefd laten. Wat indertijd den eenen Hollandschen jongen gelukt was, zou dat nu den ander bij de handen afbreken? Immers neen! Niet tevergeefs hadden de Hollanders den naam doorzettend te wezen, taai en onbuigzaam. O, hij zou volhouden, volhouden met al zijn energie. AI zou 't gewone werk er onder moeten lijden - wat deed het er toe — in de toekomst werd men er immers dubbel en dwars voor terugbetaald! Met jeugdig vuur bezield, kon Arie haast niet tijd en gelegenheid afwachten en dit moest toch, zoo zei hem zijn verstand; onstuimig vooruitgrijpen zou alles kunnen bederven, want vader mocht er vooreerst niets van weten. Eerst als Arie zekerheid had, zou hij er over spreken. Dan stond niets den arbeid in den weg; allen konden dan meehelpen. Stellig zou vader de eerste zijn, die de handen aan het werk sloeg en dan —! Luchtkasteel op luchtkasteel bouwde de jongen in zijn opgewonden verbeelding. De spoorwegkoning — de Ruyter heette hij — werd zijn held. Dat van het goudvinden geloofde Arie, maar dat andere, duistere, wierp hij verontwaardigd ver van zich af; hij wou er niet eens bij blijven stilstaan. Zijn broer Bert nam hij in vertrouwen en deze was toen ook vuur en vlam voor de zaak. Het was reeds lang zijn illusie geweest naar de goudvelden te trekken, maar hij wist, 13 dat vader er nooit zijn toestemming voor zou geven. Dat hij zijn wensch nu zoo vlak bij huis bevredigd zou krijgen, als 't een beetje meeliep, bracht hem in een toestand van koortsachtige opgewondenheid. Arie had er al zijn overredingskracht toe noodig hem aan 't verstand te brengen, dat hierbij evenwel de grootste omzichtigheid in acht moest worden genomen, zou niet alles mislukken. De jongens meenden, dat, buiten hen, niemand er iets van wist, want zelfs voor Marretje, die anders hun vertrouwde was, hielden zij hun plan verborgen. Maar zij rekenden buiten den waard, in dit geval buiten den achtjarigen Kees, die op een avond wakker werd door hun praten en zijn ooren terdege den kost gaf. Wat hij hoorde, klonk hem als een sprookje. In zijn eenvoudigheid meende hij dat er goudstukken, zoo maar op een hoopje, in den grond waren verborgen. Als men nu maar de juiste plaats wist! Maar, daar kon men toch naar zoeken! Kees stelde zich dit heel gemakkelijk voor: je groef een gat en als je er niets vond, groef je er een eindje verder weer een en zoo maar door, dan kwam je eindelijk wel op de goede plek. Kees was slim op zijn manier. Hij zou zijn geheim voor zich houden. De groote jongens mochten dan nog willen wachten, hij zou vast beginnen en wat heerlijk, als hij vader en moeder met al dat geld kon verrassen! Overmorgen zou het St. Nicolaas zijn! Als hij het dan eens had voor vader en móeder! Onrustig woelde de kleine vent en toen hij eindelijk insliep, speelden St. Nicolaas en de goudstukken in den grond een groote roljn zijn droomen. 14 Den volgenden ochtend werd het paard terdege geroskamd en de slede geboend en schoongemaakt. Vader moest de kinderen telkens weer den stal uit sturen, zoo liepen ze hem voor de voeten. „St. Nicolaas," fluisterden Dora en Netta elkaar toe. „Vader gaat het pak halen, dat St. Nicolaas mee over zee heeft gebracht!" Den volgenden ochtend werd het paard terdege geroskamd. „Kan je begrijpen," zei Arie, die juist voorbij het tweetal kwam, knipoogend. „Vader gaat bevervellen verkoopen en als hij een voordeeligen dag heeft, slaat hij meteen allerlei voorraad in voor moeder." „Ik wou toch wel mee, want ik ben er zeker van, dat vader St. Nicolaas zal spreken," beweerde Dora. „'k Hoop maar, dat grootmoeder weer een pak 15 heeft meegegeven," zei Netta en toen begon zij kleinen Ben te ondervragen of hij 't nog wel wist van verleden jaar, toen er 's avonds zoo'n heel groot pak uit de slede was gekomen. „Ja, en dat had wel een week in 't kantoor in stad gelegen," zei Bert. „Wie weet hoe lang er nu al weer een voor ons ligt." „Wou je soms, dat ze ons een boodschap zonden, dat er wat voor ons lag?" vroeg Arie spottend. „Of wou je 't thuis gebracht hébben? Dat zou nog gemakkelijker wezen, hé?" „Vader, mag ik mee ?" vroeg Jan, den stal binnenkomend; „u hebt 't me laatst beloofd." „Goed, jongen; vraag dan maar aan moeder, of ze je vandaag kan missen en laat Bert zich ook klaar maken." En toen, naar buiten roepend: „Arie, ik reken er op, dat je bijtijds weer thuis bent." „Ja, vader," klonk het opgewekt terug. Arie stond daar, als beverjager uitgerust, gereed om naar de volgende nederzetting te gaan. Daar hoopte hij eenigen der bevriende Indianen te vinden, van wie hij zijn inlichtingen meende te moeten hebben. Te zamen met Bert had hij 's morgens dit plaïi uitgedacht en nu was hij blij, dat vader er, zonder verdere navraag, direct zijn toestemming voor had gegeven. Daar er gedurig ruilhandel ook tusschen de kolonisten onderling werd gedreven, viel Arie's verzoek volstrekt niet op als iets bijzonders. Vader van Roo was er vóór, dat zijn kinderen vroeg zelfstandig werden — de omstandigheden werkten dit ook in de hand — en Arie was nu op een leeftijd, vond hij, dat men hem wat kon overlaten. 16 Toen vader en de groote jongens weg waren, gingen de kinderen buiten spelen, terwijl moeder en Marretje van de gelegenheid gebruik maakten het woonvertrek een extra schoonmaakbeurt te geven. Omdat het noodig was, ja zeker, maar toch ook om zich wat afleiding te bezorgen, want 't ging beiden met betrekking tot het St. Nicolaaspak al net als de kleintjes — ze konden het oogenblik haast niet afwachten, dat het uit de slee zou komen. „Maar, als 't pak er is, zullen we 't dicht laten tot morgenavond," zei moeder, met een quasi-ernstig gezicht naar Marretje kijkend en toen begonnen ze allebei te lachen bij dit ongerijmde idee. Stel je voor, het pak, het pak van grootmoeder, waarnaar ze zoo lang hadden uitgekeken, nog een heelen nacht en dag dicht te laten, als ze 't eindelijk in handen zouden hebben! Neen, die proef zou hun geduld te boven gaan! „Grootmoeder denkt nu zeker ook aan ons," hernam Marretje na een poosje, „en ze stelt zich voor hoe we allen om 't pak heen staan. Hé, ik kan toch zóó naar grootmoeder verlangen! Als ik nu maar zeker wist, dat ik grootmoeder nog eens terug zal zien." „Ja, kind," antwoordde moeder en haar oogen werden vochtig. „God weet het! Wij móeten den tijd niet vooruitloopen. Jij bent nog jong, Mar, jij kunt nog wel hopen eens weer „thuis" te zullen komen, maar ik — ik kan soms zoo moedeloos zijn en ik weet, dat 't niet goed van me is. We hebben voor zooveel nog te danken en dan denk ik wel eens: als er nu maar niet iets ergers komt om mij te leeren waardeeren wat ik heb." 17 „Kom, moeder, zoo praat u nooit, 't Is maar goed, dat vader u niet hoort," begon Marretje opbeurend en toen, om 't op wat anders te brengen: „Wat wordt Arie toch een ferme jongen, hé moeder? Ik was vanmorgen heusch trotsch op hem, toen hij daar zoo flink wegstapte, en u ook, ja, beken u 't maar!" — en zij dreigde lachend met den vinger. Moeder van Roo knikte glimlachend. „Hij wordt precies zijn vader," zei ze dankbaar. „Kom, Marretje, meid, nu moeten we weer flink aan den gang, dan hebben we vanmiddag de handen vrij om maïskoeken te bakken. We moeten er een flinken stapel van hebben, hoor, want de jongens kunnen heel wat aan." „En vader en moeder en de meisjes houden er ook wel van," lachte Marretje, blij, dat moeder ook weer opgewekt praatte. Toen de kamer klaar en 't vroege middagmaal afgeloopen was, ging zij het beslag voor de maïskoeken maken, waarbij zij 't eene oud-vaderlandsche St. Nicolaasliedje na het andere zong. Kees was den heelen ochtend aan 't sneeuwscheppen en hakken op den harden grond geweest, met een ijver een betere zaak waardig. Zijn eigen kleine spa had hij er al op stuk geslagen en nu, vanmiddag, had hij stilletjes de groote schop van vader weggenomen. Dora en Netta maakten een sneeuwpop. Benjamin hielp zijn zusjes, maar die waren niet van zijn hulp gediend. Volgens haar deed hij alles verkeerd. Zij konden erg over hem „bazen" en toen dit den kleinen vent begon te vervelen, liet hij 't tweetal doodeenvoudig in den steek en ging Kees opzoeken. Hij trof zijn broertje een eindje van huis aan, waar hij met inspanning van alle krachten de groote schop 18 in den grond trachtte te drijven. Zijn gezicht was vuurrood en hij hijgde, alsof het midden in den zomer was. Ben keek er nieuwsgierig naar. „Hier is 't niks gedaan," zuchtte Kees na een poos. „Kom mee Ben, we moeten verderop gaan en dan Dora en Netta maakten een sneeuwpop. moet jij op den grond stampen om te hooren of het hol klinkt." Benjamin zette groote oogen op. „Ja-a-a-a?" vroeg hij met een langen uithaal. „la," herhaalde Kees op vastberaden toon. „En dan graaf ik daar een gat en dan komt er wat uit, waar vader en moeder blij mee zijn. Kom mee, Ben, 19 maar pas op, als je er wat van aan Net of Door zegt." „Net en Door zijn stout," zei Ben, die aan zooeven dacht. „Wat komt er dan uit, Kees, een pak?" „O heden, iets veel en veel beters! Als vader en moeder dat hebben, zijn ze net zoo rijk als — St. Nicolaas!" „Hé!" riep Ben, die op een draf moest loopen om Kees bij te houden door de dikke sneeuw. . Van tijd tot tijd bleef Kees staan. Dan stampte hij op den grond en liet zijn broertje 't zelfde doen. „Klinkt 't al hol, Ben? Ik geloof van niet." „Ik ook niet," zei 't jongetje dan, gewend als hij was om zijn grooter broertje na te praten en dan togen ze weer verder. 't Begon te sneeuwen met groote, dikke vlokken, die elkaar snel opvolgden en een wit, ondoordringbaar gordijn schenen te vormen. Ook stak er een hevige wind op. „O, dat hindert niet," zei Kees eerst op Benjamins klagende opmerking dat de sneeuw hem in de oogen woei, maar toen het erger en erger werd, vond hij het toch raadzaam niet verder te gaan. „Ben, probeer nog eens of de grond hier hol klinkt. Ik geloof van wel." 't Ventje stampte gehoorzaam met zijn voetjes. „Ja—a," zei hij toen aarzelend, „maar nü ga je dat gat toch niet graven? Ik — ik wou liever naar huis!" „Maar als we nu naar huis gaart, kunnen we de plek niet meer terugvinden," sprak Kees, terwijl hij vastberaden met de schop op den grond stiet. „Eerst moet ik de sneeuw wegscheppen. Help me maar met je handen, des te gauwer zijn we klaar." 20 „Mijn handjes doen zoo'n pijn! Ze prikken me zoo," klaagde Ben al gauw. „Ik wou liever naar huis!" — „Je bent een flauwe jongen," bromde Kees, wiens handen ook zoo verkleumd waren, dat hij de schop haast niet kon vasthouden en hij wreef zich de sneeuw- „Ik wou liever naar huist" vlokken uit 't gezicht. „Als St. Nicolaas dat eens wist! Hij houdt niets van flauwe jongens, zegt vader." Ben kwam vlak bij hem staan. „Ik wou liever naar huis," zei hij zachtjes met een bevend stemmetje; „ik vind 't hier niets prettig; de sneeuw kruipt me in mijn hals en ik waai haast omver." — En hij begon te schreien. Kees antwoordde niet, maar zwoegde voort. Zijn snikkend broertje, ja, alles om zich heen 21 vergat hij in zijn begeerte om het goud te vinden, waarmee hij vader en moeder wou verrassen. Ook speelde een beetje 't triomfantelijke gevoel den grooten jongens dan de baas te zijn geweest en de loef te hebben afgestoken, hierin mee bij Kees, die tot zijn ergernis zoo dikwijls door hen als een kereltje, dat nog niet mee telt, behandeld was. Eindelijk kon hij evenwel niet meer. Zijn verkleumde, tintelende vingers lieten de schop los, zijn armen vielen als lood langs zijn zijden. „Kom Ben, morgen zullen we 't dan wel verder doen; we kunnen de plek wel terugvinden, want ik zal er de schop bij zetten." Benjamin hield op met schreien en stak zijn hand vol vertrouwen in die van zijn broertje. „Ik ben zoo koud," zei hij, nog even nasnikkend. „We zullen hard loopen, dan word je gauw weer warm," zei Kees flink. „Als 't nu maar niet zoo sneeuwde — je kunt geen hand voor oogen zien. Ben, herinner je eens goed, zijn we niet van dezen kant gekomen?" „Ja," antwoordde 't kind blindelings. „Juist," hernam Kees, „dat dacht ik ook." En zijn broertje meetrekkend sloeg hij die richting — helaas, juist de verkeerde — in. De wind, welks geloei tot nu toe elk geluid had overstemd, ging liggen. De vlokken vielen dichter en werden grooter. Geluidloos breidde zich de witte wade over de onmetelijke vlakte uit „Ik begrijp niet, dat we er nog niet zijn," prevelde Kees een paar maal. „Zijn we verdwaald?" vroeg Ben dan angstig, maar 22 zijn broertje wist hem telkens gerust te stellen. Kees was een dapper kereltje en hij voelde heel goed, dat hij verantwoordelijk was voor Benjamin. Zoo Jlang mogelijk hield hij zich goed voor den kleinen jongen, maar toen de korte Decemberdag ten einde liep en de duisternis Jsnel inviel," terwijl zij niets nader tot huis schenen te zijn gekomen, barstte hij in een wanhopig snikken los, waarmee ook Ben direct instemde. Dicht tegen elkaar aan stonden de kinderen daar in de sneeuw. Door vermoeienis en koude overmand lieten zij zich weldra op den grond glijden, elkaar steeds stevig vasthoudend. Kees omklemde Benjamins handjes om ze te verwarmen . Zij schreiden niet meer. Een doezelig gevoel overviel hen. Kees meende dat hij thuis in zijn bed lag. Maar er was iets vreemds bij, iets, dat hij zich niet verklaren kon. Arie en Bert waren er ook; zij praatten zachtjes samen, maar hij kon hen toch wel verstaan. Daar kwam Arie aan; hij boog zich over hem heen, zeker om te kijken of hij sliep. O neen, hij sliep niet; hij zag Arie wel. Was het Arie? Neen, het was St Nicolaas] Kees deed opeens zijn oogen wijd open; hij wou overeind komen, maar kon 't niet. Hij wou wat zeggen, maar zijn lippen waren stijf. St. Nicolaas goot hem wat in. 't Proefde sterk. Hé — opeens bemerkte Kees, dat hij toch niet in bed lag. Waar was hij dan? Buiten — maar het sneeuwde niet meer en —. „St. Nicolaas," prevelde hij, bij 't licht van de flikkerende lantaren, die boven hem werd gehouden, opkijkend in 't oude, verweerde gelaat, dat door een 23 langen, grijzen baard was omgeven. — Weer werd hem wat tusschen de lippen gegoten. „St. Nicolaas," zei hij nu duidelijk verstaanbaar, „ik ben zoo blij, dat u ons hebt gevonden." — „Wel," klonk 't met een korten lach in vreemden tongval, „die jongen spreekt Hollandsch!" „Het zijn mijn broertjes!" hoorde Kees dadelijk daarop een bekende stem verbaasd uitroepen, 't Was die van Arie, die zich nu over hem heen boog. Kees vond dit heel gewoon; in zijn droomen was hij immers aldoor met de groote broers bezig geweest, 't Verwonderde [hem alleen, dat Bert er ook niet bij was. Nu stiehhij Benjamin aan, die slaperig rondkeek. „Ben, Ben, daar is St. Nicolaas om ons naar huis te brengen en Arie is er ook!" — Maar ;de kleine jongen, die ternauwernood wilde doorslikken wat hem werd ingegoten, deed zijn oogjes weer dicht. Toen nam „St. Nicolaas" hem op, rolde hem in zijn pels en droeg hem weg, bijgelicht door Arie. „Wacht totdat ik je kom halen," zei hij gebiedend in gebroken Hollandsch tegen Kees. Weldra werd ook Kees opgetild en naast Ben in een slede gelegd, waar Arie hem tot aan den neus in warme, harige vellen pakte. „St. Nicolaas" bestudeerde zijn zakkompas bij 't licht van zijn lantaarn, terwijl Arie, Kees de vraag deed, die hem al dien tijd op de lippen had gebrand, n.1. hoe ter wereld hij en Ben in dit weer toch zoo ver van huis waren gedwaald. De hem ingegoten brandewijn en nu de warmte in de slee brachten Kees weer geheel tot zichzelf. Even 24 aarzelde hij, maar de tegenwoordigheid jvan „St. Nicolaas" boezemde hem zoo'n ontzag in, dat hij 't eerlijk opbiechtte. „Wat zegt de boy?" vroeg „St. Nicolaas," die, nadat droeg hem weg, bijgelicht door Arie. hij zich overtuigd had dat Benjamin rustig ademhaalde, de paarden bij den toom vooruittrok. Arie, die naast de slee liep, bracht 't hem over. „Jij kleine, onverstandige jongen," sprak „St. Nicolaas" toen, zich tot den ingepakten Kees keerend; 25 „mocht jij vader en moeder daarvoor zoo in onrust en jezelf en je broertje in zoo'n gevaar brengen? Kleine en groote jongens zijn toch allemaal gelijk. Huil maar niet, kereltje" — want Kees zette onder zijn omhulsels een vervaarlijke stem op — „ik ben in mijn tijd net zoo onverstandig geweest als jij, ja, nog erger, want ik was oud en wereldwijs genoeg om de volle verantwoording te dragen van wat ik deed." Van pure verbazing hield Kees zich opeens stil. „St. Nicolaas" net zoo geweest als hij? Daar kon hij niet bij. „Maar" — zoo begon Arie een poos later, „'t is toch heel natuurlijk als men alles in 't werk stelt om vooruit te komen! Ik bedoel natuurlijk dit geval met Kees niet — dat is kindergedoe — maar overigens er zijn toch voorbeelden te over —" „Zeker, maar de buitenstaander ziet alleen het resultaat, het succès, dat hem door schittering verblindt, en vergeet, dat zelden, behalve in boeken en avontuurlijke verhalen, het geluk als gesneden koek opgedischt heeft gestaan. Het verhaal over de Ruyter en zijn gevonden goud speelt je door het hoofd, dat heb ik wel bemerkt. Ginds konden ze je geen inlichtingen geven, maar ik weet er meer van en omdat je zoo bereidwillig was mij den weg te willen wijzen maar bovenal, omdat je, terwille van het aan je vader gegeven woord, niet hebt toegegeven aan 't aandringen van je vrienden en je eigen verlangen om te blijven tot morgen en zoo de Indianen af te wachten, van wie je meende te zullen hooren wat je wenschte — zal ik nu spreken: 26 Ik heb dien de Ruyter heel goed gekend in zijn jonge jaren en ik ken hem nog. Zijn geschiedenis is veel minder fantastisch dan de menschen het wel laten voorkomen. Om een vermeend klompje goud, dat later slechts een waardeloos stuk erts bleek te zijn, heeft hij zijn vriend en metgezel bedrogen en mishandeld. Toen hem de oogen opengingen voor het kwaad, dat hij had gedaan — tot zijn eer moet ik zeggen dat het geweest is voordat hij de waardeloosheid van zijn vondst gewaar werd — was het reeds te laat om iets goed te maken. De vriend was spoorloos verdwenen en pas veel later, toen de man begonnen was er zich door harden en eerlijken arbeid bovenop te werken, was hij in de gelegenheid zijn vriend vergiffenis te vragen en hem zijn, helaas laatste, levensdagen nog eenigszins te verhelderen." Bij horten en stooten had de grijsaard dit verteld. Telkens moesten ze de paarden inhouden om bij 't licht der lantaarn het kompas te bestudeeren. 'tWas dan doodstil. Niets vernam men, behalve het snuiven der paarden. Kees sliep evenals Ben. „Dus," hernam Arie na een poos en er klonk teleurstelling in zijn stem, „dus 't zal vruchteloos zijn naar goud in dien grond te zoeken?" „O neen, dat is nooit vruchteloos, volstrekt niet. Er is overal goud in den grond te vinden, mijn jongen, maar 't eischt niet alleen een gelukkige hand, maar bovenal groote krachtsinspanning, geduldige volharding en goeden wil om het te voorschijn te brengen", zei de oude man ernstig. Arie zweeg. Hij begreep, dat zijn metgezel 't over den zegen van volhardenden, dagelijkschen arbeid 27 had, 't zelfde, wat vader hun altijd voorhield; hij had er 't land over, dat zijn avontuurlijke hoop'nu zoo'n ontnuchtering onderging. „Maar hoe is de „spoorwegkoning", die toch, zooals verteld wordt, vroeger ook een arme jongen was, dan zoo rijk geworden?" vroeg hij eindelijk onwillig. „AI zwoeg ik hier nog zoo hard, vooruit kom ik niet! Ik mocht hem wel eens in mijn plaats hebben gezien!" „Met dankbaarheid denkt hij nog aan den weldoener, die zich zijner na die onbezonnen daad heeft aangetrokken en hem een kans heeft gegeven om te toonen wat er in hem zat." — „Zoo iemand heb ik niet — zal 'k ook wel nooit vinden/' bromde Arie, hem in de rede vallend. „En hij heeft de gelofte gedaan, dat hij op zijn beurt, nu hij er toe in staat is, ook de helpende hand zal uitsteken om aan arbeidzame, wakkere jongens steun te geven en hen zooveel mogelijk te bewaren voor den valstrik, waarin hij zelf in zijn jeugd gevallen is," vervolgde de grijsaard kalm. Er kwam een vermoeden bij Arie op, dat hij aanstonds weer als ongerijmd verwierp. Jawel, die rijke, machtige „spoorwegkoning" zou als gewoon kolonist over de prairiën trekken! Onzin! — En toch kon Arie niet geheel de gedachte van zich afzetten, dat die veelbesproken landgenoot mogelijk één persoon zou zijn met dezen ouden man, dien hij op de nederzetting ontmoet had en tot wiens beschikking hij zich had gesteld, om hem, na bij hen thuis overnacht te hebben, den naasten weg naar de stad te wijzen. Maar hij durfde niets vragen. Ook de grijsaard sprak niet meer. 28 Eindelijk, eindelijk zag Arie licht: het licht van zijn huis! Hij zette de handen aan den mond en liet een lang aanhoudenden kreet hooren, Zijn moeder en Marretje kwamen naar buiten loopen en hielden lantaarns omhoog. „Arie," klonk 't ongerust, „ben jij daar? De kleine jongens zijn nog steeds niet thuis. Sedert vanmiddag zijn ze al weg! Vader en Bert zijn er op uit om ze te zoeken." „Hier hebt u ze, moeder," riep de jongen opgewekt terug, „veilig en wel in een slee! En hier is ook een landgenoot, die vannacht graag bij ons wil blijven!" „Goddank! Goddank!" riep moeder van Roo herhaaldelijk uit, terwijl zij tegelijkertijd lachte en schreide, nu haar de zorg over de jongens ontnomen was. Nauwelijks waren de kleine avonturiers verzorgd met al wat ze noodig hadden en paarden en slee van den onverwachten gast op stal gezet, of vader van Roo en Bert kwamen ontmoedigd en doodmoe thuis van een vruchteloos, wanhopig zoeken. Wie beschrijft echter hun blijdschap bij 't vernemen van de blijde tijding, die Jan hun al bij het binnenkomen toeriep! Kees en Benjamin waren de hoofdpersonen van den avond, 't Geheele huisgezin verdrong zich om die twee en de gast werd totaal vergeten. „Waar is St. Nicolaas?" vroeg Kees, die nu weer klaar wakker was, plotseling. „Hij is te laat op de boot gekomen," zei vader met een poging om te schertsen, „en daarom was er geen pak, maar grootmoeder heeft wel geschreven en ze is gezond, dus we kunnen toch een gelukkigen St. Ni- 29 colaasdag hebben morgen. Dat ik jullie hier weer veilig bij mij heb, is mijn grootste cadeau." „Het mijne ook," zei moeder aangedaan, maar de kleine meisjes, die uit haar bedjes waren gekomen, keken, evenals Jan, wat sip. Ze waren wel blij, dat de jongens terecht waren en Arie ook weer veilig thuis was, maar — ze voelden de teleurstelling van vanmiddag, toen de slee geen pak had kunnen meebrengen, omdat er geen voor hen op 't postkantoor had gelegen, toch nog heel erg. „En ik heb hem zelf gezien," riep Kees ongeloovig, „en hij zei . O, daar is hij weer," vervolgde hij, terwijl hij naar den grijsaard wees, die juist op den drempel verscheen. Hij was naar zijn paarden gaan kijken en was toen exprès lang weggebleven, om geen stoornis bij de blijde ontmoeting der gelukkige familie te geven. De kleine meisjes kropen achter vader weg en Ben keek met groote, verwonderde oogen. Vader van Roo verontschuldigde zich bij den gast, dat hij hem zoo geheel had kunnen vergeten en noodigde hem uit aan tafel te komen zitten, waar Marretje 't beste wat het prairiehuis opleverde, voor een avondmaaltijd aandroeg. Toen hij hoorde, dat 'hij een landgenoot was, heette hij hem nog eens extra hartelijk welkom, evenals moeder, die nu opeens spraakzaam tegen den laten gast werd. Hoewel deze den kleintjes vertelde, dat hij St. Nicolaas niet was, al kende hij hem goed, toch bleven ze hem schroomvallig aanstaren en wilden er niet recht aan. Kees bleef zelfs hardnekkig bij zijn bewering en toen moeder hem weldra een goedennachtkus gaf en hem nog eens 30 toestopte, sloeg hij de armen ofn haar hals en fluisterde haar in: „Moeder, hij is 't toch; u zult 't zien!" De kinderen sliepen een gat in den dag. De aandoening van den vorigen middag en avond had hieraan schuld. Toen zij eindelijk op kwamen, was Arie reeds met den gast vertrokken, 't Was hun, alsof zij gedroomd hadden. Was St. Nicolaas er werkelijk geweest of niet? Maar toen ieder onder zijn bord een blinkend geldstukje vond, gaven zij Kees gelijk, die triomfantelijk rondsprong en er zich op beroemde, dat hij St. Nicolaas dadelijk had herkend. „Nu hebben we geen pak gekregen, maar we hebben St. Nicolaas zelf gezien," juichte hij herhaaldelijk. Benjamin deed niet mee met de vroolijke kinderen. Hij was hangerig en lusteloos en 's avonds moest moeder hem vroeg naar bed brengen. Het ventje had harde koorts en hoestte erg. 't Werd een stille St. Nicolaasavond, om Ben. Nu volgden er zorgvolle, moeilijke dagen. De tocht door de sneeuw bleek Ben een longontsteking te hebben bezorgd, die zich eerst ernstig liet aanzien. O, wat was Kees stil en gedrukt, want hij wist heel goed, dat hij Benjamin had meegetroond. En wat deed Arie zich hevige verwijten! Hij toch was de grondoorzaak van dit alles geweest. Wat de oude man hem van de Ruyter had verteld, kwam weer bij hem boven. En Arie erkende het in 't diepst van zijn ziel, dat er een groot gevaar school in de neiging tot het avontuurlijke, die ook zijn hart — hij wist 't maar al te goed — beheerschte. Hij was vervuld van goede voornemens, 't Zou bij hem ook 31 anders worden, al werd hem ook geen kans aangeboden om vooruit te komen, zooals aan de Ruyter. Hij zou tevreden zijn bij den dagelijkschen arbeid voor vader, moeder, broers en zusjes, als — als ze den jongste van het troepje, hun Benjamin, toch maar mochten behouden . Zoo streed Arie met God, met zichzelf en — zijn befer-ik behaalde de overwinning. Vader van Roo bemerkte 't wel, dat er veel omging in 't hart van zijn oudsten jongen en eerbiedigde daarom zijn zwijgen. Straks, als hij met zichzelf in 't reine was gekomen, zoo dacht hij, zou Arie wel met vader, zijn besten vriend, spreken. En zoo gebeurde het ook. Na dat vertrouwelijk gesprek, waarin later ook Bert betrokken werd, voelden beiden zich, ondanks de zorg, die zij nog over Benjamin hadden, zóó gelukkig, als in lang niet het geval was geweest. Juist toen de ziekte het hoogtepunt had bereikt, kwam hun oude landgenoot weer onverwacht in zijn slede aanzetten. Zijn zaken waren daar in de buurt nog niet afgedaan. Hij deelde in de zorg van 't huisgezin als een familielid en bleef dien nacht met vader en moeder van Roo waken. Een dokter was er wijd en zijd in den omtrek natuurlijk voor 't zieke kind niet te krijgen geweest, maar deze oude man had veel ondervinding op dit gebied en zijn nabijheid gaf den bezorgden, afgetobden ouders reeds rust en ook steun. Als een grootvader ging hij met 't patientje om en toen het na de crisis eindelijk in een gezonde sluimering viel, gleed er een traan van dankbaarheid tusschen de naden en 32 rimpels van zijn verweerd gelaat in zijn langen baard. Van dien ochtend af aan nam Benjamin gestadig in beterschap toe. Hun oude vriend was nog bij hen, met tusschenpoozen telkens van een paar dagen, waarop hij voor zaken naar de stad was, of wel de verschillende nederzettingen bezocht. Op die tochten wilde hij, ondanks zijn leeftijd, niemand mee hebben, hoewel de jongens zich graag beschikbaar stelden. „Hollander" moesten ze hem noemen, had hij gezegd en dit deden ze nu ook, maar Kees zei dan altijd nog zachtjes bij zichzelf: „St. Nicolaas." — Eindelijk gaf hij zijn voornemen te kennen om te vertrekken, daar hij zich nu genoegzaam op de hoogte had gesteld om met zijn werk te kunnen beginnen. Wat dit voor werk was, duidde hij niet nader aan, maar vader van Roo veronderstelde, dat 't met koloniseeren en landontginnen te maken zou hebben. Dat Hollander niet maar de gewone, eenvoudige kolonist was, waarvoor hij graag doorging, had hij gaandeweg wel bemerkt, maar natuurlijk sprak hij er niet over. De man genoot gastvrijheid in hun huis; men moest zijn opvattingen en eigenaardigheden daarom stilzwijgend eerbiedigen. Er ging een groot gejammer bij de kinderen op, toen zij van zijn plan om heen te gaan, hoorden. Zij wilden hem niet laten vertrekken, maar er was niets aan te doen. Op zekeren morgen werden de" beide sleden ingespannen. In die, waarin de gast gekomen was, zaten vader van Roo en Hollander, in de andere Arie en Bert. Op den terugweg zou vader dan bij hen inkomen. 33 En toen hoorde vader van Roo onderweg een tijding, zooals er hem nooit een welkomer had kunnen gebracht worden: de spoorlijn zou doorgetrokken worden en zelfs nog over een deel van zijn grond gaan, waarvoor de maatschappij hem een hooge schadevergoeding zou geven. Bovendien stelde zij op aannemelijke voorwaarden kapitaal ter beschikking van de kolonisten, wier producten mettertijd langs haar lijn zouden worden vervoerd. De papieren werden hem getoond, alle zakelijk en deugdelijk opgemaakt. En voordat zij de stad hadden bereikt, wist van Roo nog meer — was 't zekerheid voor hem geworden, wat hij nu was begonnen te vermoeden —: de zonderlinge, oude man naast hem, dien de omstandigheden en zijn eigen verlangen na zoovele jaren nog eens naar de plek hadden gedreven, waar hij zijn zelfstandige loopbaan begonnen was en die daarom voor hem zooveel beteekenis had, was de jongen geweest, wiens eerzucht en avontuurlijke zin hem tot zulk groot kwaad hadden verleid. Maar tegelijkertijd was hij ook nu de man, die de gelofte had gedaan anderen jongens, wien ook op deze wijze gevaar dreigde, de helpende hand te reiken en hun te leeren het echte goud uit den grond te delven, dat alleen blijvend bevrediging kan schenken. Een panorama van goede en schoone vooruitzichten opende zich op dien tocht naar de stad voor den blik van den huisvader, die zoo vaak in moedelooze oogenblikken gevreesd had, dat al zijn werken en zwoegen tot niets zouden leiden. Hij zag zichzelf voor een paar maanden met vrouw, dochter en jongste kinderen naar 't vaderland gaan, 34 om de oude moeder en grootmoeder nog eens te bezoeken en door de zeereis en de rust zelf weer nieuwe kracht te verzamelen voor den arbeid, die dan onder zooveel gunstiger omstandigheden hervat zou worden, voor niet te langen tijd. Vader van Roo wist hoe zijn vrouw aan Holland hing. Neen, zij zouden, zoo spoedig de jongens zelfstandig waren en zijn voorlichting niet meer noodig hadden, hun illusie nagaan. Reeds nu zou de koopsom hen in staat stellen bescheiden in 't vaderland te leven. Hij zag Arie en Bert hun werkkracht en energie in de goede richting aanwenden en vooruitkomen als nobele mannen, die op hun beurt weer anderen zouden helpen, zóó dat 't hun eergevoel niet doodde. Hij zag — o, hij zag nog zooveel, zooveel — en daarbij ging zijn blik ook omhoog om den Hemelschen Vader te zoeken, Wiens leiding zoo zichtbaar en tastbaar met hem en de zijnen was geweest. En de terugtocht en de thuiskomst? De thuiskomst, ja alle goede gaven schenen nu ook tegelijk te komen, 't Scheen, alsof alle zegeningen even waren ingehouden, om nu 't gelukkige gezin als 't ware tegelijk te overstelpen. „Het pak, het pak van grootmoeder," juichten de kinderen al, voordat de slee nog stilstond, want Bert hield het met beide handen omhoog, 't Was met een latere boot gekomen, maar 't was er dan toch. Nog nooit was een pak van grootmoeder met zoo'n blijdschap ontvangen als nu dit, waarop ze niet meer gerekend hadden. Vader van Roo gaf zijn oudsten jongens een wenk. Eerst moesten ze dit maar met elkaar uitpakken; 35 straks kwamen ze dan met hun goede nieuws voor den dag. Als gewoonlijk bevatte het pak voor ieder aardige en nuttige presenten en ook lekkers: echt Hollandsche speculaas en chocoladeletters in blik verpakt. Plotseling weerklonk boven alles uit een juichkreet van Benjamin, die wel bleek zag, maar overigens weer gezond mee om de tafel stond. De kleine jongen had een schepje in 't pak ontdekt, een mooie, fonkelnieuwe schep voor hem. had een schepje in 't pak ontdekt. „Kees," riep hij blij uit, „Kees, als we nu weer gaan graven om wat uit den grond te halen dat vader en moeder blij maakt, dan kan ik ook meehelpen en zeg, Kees, met deze schep zal 't zeker veel en veel beter gaan, want hij komt van grootmoeder!" 36 „Ja," zei vader ernstig en hij nam 't schepje in de hand, „we zullen het weldra in de aarde steken en dan delven we er goud mee, echt goud, dat niet blinkt, maar duurzaam is en ons gelukkig maakt. Dan kunnen wij grootmoeders blik, als wij haar mogen weerzien" — hier beefde zijn stem even — „open en vroolijk ontmoeten." — „Weerzien?" herhaalde moeder van Roo ontroerd, „och, ik moet er niet aan denken! Wanneer zal dat zijn, als 't ooit al zal gebeuren?" „Op Gods tijd," viel haar man opgewekt in, „en we hebben gegronde hoop om te denken dat 't niet al te lang meer zal duren." Toen hij dit gezegd had, kon hij 't niet langer uithouden, maar vertelde meteen in korte trekken zijn groote nieuws. „Zien jullie nu wel, dat het St. Nicolaas toch was!" riep Kees uit, bemerkend hoe blij vader, moeder en de grooten nu keken; „ik wist 't al van dien avond in de sneeuw af — ik zag 't toen dadelijk!" — —