Als gij maar oprecht zi]t. LEVENSBEELDEN 8 VOOR JONG EN OUD OF EDELE, ZEDELIJKE BEGINSELEN VOOR HET HUISGEZIN. Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielenI Waar Gij de Vreugd, waar Gij de Vriend van zijtl Waar allen saam voor God als Vader knielen, En aan Zijn dienst zich ieder heefl gewijd. Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen; Waar aller Kart voor U van liefde slaat; Waar aller mond u groot maakt met gezangen: Waar aller voet.op Uwe wegen gaat. DEEL II. Het 27ste duizendtal. INTERNATIONAAL TRAKTAATGENOOTSCHAP DEN HAAG, KAAPSTAD, PIETERMAR1TZBURG. 1920. Boek- en Kunstdrukkerij S. W. Melchior - Amersfoort EEN WOORD VOORAF. Nadat Deel I van „Levensbeelden" in korten tijd eenige oplagen bereikt heeft, en de dringende wensch door velen uitgesproken werd om nog meer van dergelijke practische levensschetsen te hebben, zoo laten wij hiermede Deel II van „Levensbeelden" in de Nederlandsche taal verschijnen. -Terwijl Deel L hoofdzakelijk kleine schetsjes uit het kinderleven bevat, zoo brengt Deel II gebeurtenissen uit het rijpere leven, die meer tot leering van alle leden van den huiselijken kring dienen kunnen. Alhoewel het in onzen tijd geenszins, aan kinderlectuur ontbreekt, zoo is er toch groote behoefte aan juist zulke geschriften, die de jeugd er in allen ernst op wijzen en er bij bepalen, hoe dit tijdelijke leven een succes kan worden, en wat er voor noodig is om het eeuwige leven hiernamaals te kunnen beërven. Deze practische lessen nu worden den lezers gebracht in dit tweede deel. Heeft Deel I zulk 6 Een woord vooraf. een gunstig onthaal onder ons volk gehad, zoo vertrouwen wij, dat diezelfde eer ook aan Deel II te beurt zal vallen. c De. God van alle genade zegene ook deze poging tot heil van menig jeugdig hart. UITGEVERS. INHOUD Bladz. Als. gij maar oprecht zijt 9 Een nieuw gebod 15 Een waardeloos en een nuttig leven 27 De ongeloovige kapitein 34 De hoogere takken der wetenschap . 43 Het penningske der weduwe 49 De familie „Wonderlijk" 60 Moppie en zijne kleine meesteres : \ . . 73 Gevolgen van het lezen van romans 87 Het oude vervallen huis ■ 92 Onvergetelijke woorden . . . 103 Kleine Arina -. , 120 Emma's verdriet ■ .'. 128 Dat zijt gij 137 Een woord aan jonge meisjes -.- . . . 143 Eert den ouderdom 150 Eens anders straf op zich nemen .......... 160 Grootmoeders "kamer 164 De trillen van Peter Wend. . . . ^ 185 Als gij maar oprecht zijt. Het volgende verhaal moge tot waarschuwing dienen voor hen, die geneigd zijn aan de oude sleur van menschelijke gewoonten zich vast te klemmen en hun geweten trachten tot zwijgen te brengen met het algemeene spreekwoord: ,,'t Is - om het even wat men gelooft, als men maar oprecht is." • De molen had dien dag, dat Jakob en David Ridder hun koren er te malen brachten, veel te doen. Zij leefden op eene kleine boerderij, vijf mijlen van den hoofdweg, en waren daarom in 't geheel niet bedroefd, dat zij eenige uren op hun meel wachten moesten. Zij namen dien tijd waar om zooveel mogelijk van het leven en de bedrijvigheid te zien in „De Hoek" zooals dat deel . van het dorp genoemd werd, waar de kroegen, de winkels en de molen stonden. Zij liepen hier en daar heen, en hoorden en zagen allerlei. Eindelijk, toen het vrij hard begon te regenen, keerden zij naar den molen terug, om hun brood te eten en te zien, wanneer zij aan de beurt kwamen. De beide zoons van den molenaar en die van 10 Levensbeelden. een' koopman stonden bij elkander in levendig gesprek gewikkeld, dat al spoedig Jakobs opmerkzaamheid trok, terwijl David heen ging om naar het koren te zien. De zoon van den molenaar trachtte den zoon varr den koopman aan het verstand te brengen van hoeveel gewicht het is om te weten te komen wat de Bijbel leert. Deze gaf daarop»echter onverschillig ten antwoord: „Het is om het even wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is." De nuchtere, openhartige toon van den jongen man beviel Jakob, en hij wenschte in stilte, dat hij ook zoo spreken kon. „Het doet er niets toe, wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is", zeide Jakob tot zichzelven, en trachtte dit godsdienstig gesprek in zijn geheugen te bewaren. „Ik wil nu alles gereed maken", zeide hij onverschillig. Het was reeds laat in den middag, toen het meel van de jongens klaar was. De oude wagen werd voorgehaald, de zak er opgeladen, de jongens klommen voorop en voort ging het naar huis. Terwijl de molenaar met een bedenkelijk gezicht naar eene opkomende donkere wolk, die uit het westen opkwam, keek, zei hij: „Jelui hebt een langeren weg dan ik jefzou toewenschen. Er zit daar water genoeg voor mijn molen." Het paard draafde flink door en had al spoedig de kromming van het bosch achter zich. Als gij maar oprecht zijt 11 De duisternis nam echter nog sneller toe dan het paard draafde, zoodat het pikdonker was geworden toen zij aan een' tweesprong kwamen op den weg, waarbij het er heel nauw op aan kwam den juisten weg te kiezen. De eene werd altijd gebruikt, daar op dezen eene goede brug lag over de grensbeek, een bergstroom, die bij sterken regen gevaarlijk aanzwol. Het was de veiligste, ofschoon de langste weg naar huis. De andere was een weg door 't kreupelhout, die dikwijls gebruikt werd door de boeren, die aan den oostkant der stad woonden, om den weg wat te bekorten. Op dezen weg echter moest men de grensbeek doorwaden. „Vader zeide: als het laat was, moesten wij den landweg nemen," merkte David op. „Vooruit," riep Jakob; het paard was bij de wegscheiding blijven staan, alsof het den jongens tijd wilde geven om te overleggen welken weg zij zouden nemen. Jakob was inderdaad een weinig in twijfel; de kronkelingen van den weg, die aan de eene zijde slechts hout en natuurlijk geen veiligen wegwijzer had, zoowel als de schaduwen van bet nachtelijk donker hielden de voorwerpen, die bij dag tot kenmerk dienden, voor hen verborgen. Daarbij bracht hunne geringe kennis van den weg den knapen in het onzekere, ofschoon Jakob, als de oudste van hen beiden dit uit hoogmoed niet wilde erkennen. 12 Levensbeelden. Toen het paard stilstond, dreef hij het weer aan en riep: „klaar, hoor!" „Zijt ge er zeker van?" vroeg David. „Ja,x ik ken dezen weg." „Ik ken hem niet," zeide David, „laat mij er even af en ginds bij dat licht naar den weg vragen, er moeten daar in die hut menschen wonen." „Ach, wfj kunnen ons daarvoor niet ophouden," hernam Jakob. „Ik geloof stellig, dat djt de landweg is, David, dat is genoeg, gij kunt u veilig op mij verlaten." „Maar uw beslist geloof maakt toch den weg niet tot den juisten," merkte David op. „Nou, hou maar op, ik twijfel er geen oogenblik aan," riep Jakob, in drift. „Mij dunkt, we moesten liever vragen om zeker te zijn," waagde David nog te zeggen. - Maar Jakob zette het paard aan en de woorden van den armen David waren tot den wind gesproken, die met herhaalde rukken, als voorbode van het naderend onweer, door het bosch gierde. Jakob jaagde het paard zoo snel voort als de zware. vracht het ioeliet. Hij was recht voldaan over zijn spoedig besluit omtrent den weg; en hoe verder zij kwamen, des te meer was hij overtuigd, dat dit de rechte weg was. Thans werd het ruischen der bladeren overstemd door het geruisen van de grensbeek. Als gij maar oprecht zijt 13 „Nu nog eens goed de zweep, er over heen en in een oogenblik zijn wij over de brug," riep Jakob, „en wat zeg je dan, oude jongen?" „Ik mocht lijden, dat ik er al over was," mompelde David en na weinige oogenblikken ... plons, J.. daar lagen Jakob, David, meel en paard in het onstuimige water van de gezwollen beek, in 't pikdonker, bij hevigen storm en mijlen ver jn den omtrek was geen menschelijke hulp te krijgen. Het is niet noodig de eerste oogenblikken van- die plotselinge stuiting in hunne vaart te beschrijven. Jakob zag zich ten slotte vastgehouden aan een' stam drijfhout, het ijskoude water. hem. overstroomend en de teugelsnog vast in zijne hand. „David, David!" riep hij luid uit alle macht. 'ff,*H- „God zij dank!" riep David, „ik ben hier!" Maar het meel ? O, dat werd door den woesten stroom van de grensbeek spoedig tot eene fijne meelpap. „Het doet er niets toe wat een mensch gelooft, als hij maar oprecht is," riep de arme Jakob, doornat, maar ook door en door overtuigd van de leugen van dit spreekwoord/ „Nu zie ik het," zei hij, „dat het de grootste leugen is, die de duivel in omloop gebracht heeft. Op den rechten weg te zijn, is de hoofdzaak. Oprechtheid bewaart niemand voor de mogelijkheid om 0 14 Levensbeelden. te dwalen; dat zie ik nu maar al te duidelijk, in. Wat baat een mensch dan alle oprechtheid? Zij kan hem in den nood niet redden. De Heere helpe ons! Heb ik het niet in alle oprechtheid geloofd, dat ik aan de brug op den landweg was, terwijl ik toch op den boschweg ten verderve ging?" Een ding heeft echter het treurige ongeluk van dezen nacht uitgewerkt De arme Jakob is volkomen genezen van eene algemeene dwallrig die reeds menige arme ziel tot ongeloof en bijgeloof geleid heeft Een nieuw gebod. In zekere streek van Amerika werd een prediker verwacht, en daar gewoonlijk alle predikers bjj de familie W. logeerden, zoo werden ook deze keer\_alle toebereidselen gemaakt om den prediker R. eene goede ontvangst te bereiden. Mevrouw was in de keuken druk bezig met koeken te bakken, te braden enz. De Heer W. bevond zich in den tuin vóór het huis, toen een man met een eenvoudig voorkomen, in armoedige kleeding gehuld, voorbij kwam en vroeg, hoe ver hij nog van de naaste stad was. ;,Nog drie mijlen," ontving hij ten antwoord. Daar het zeer koud was, vroeg de vreemdeling of hij niet even mocht binnen komen om zich een weinig -te warmen. Met eenigen tegenzin gaf de Heer W. zijne toestemming en beiden gingen naar de keuken. Mevrouw keek den onwelkomen gast onvriendelijk aan, want hij droeg grove leêren schoenen, een' ouden hoed, en eene afgedragen ofschoon net verstelde jas. Eindelijk gaf zij hem eenen stoel naast het fornuis, waarin de lekkere koeken te 16 Levensbeelden. bakken stonden tot onthaal van den prediker, die den volgenden dag in de ongeveer eene mijl van hen verwijderde kerk prediken moest. Nadat de vreemdeling zich een weinig gewarmd had, wilde hij verder gaan; doch het weder was zoo guur en zijn eetlust was door de spijzen, die op het vuur stonden zoodanig opgewekt, dat hij niet kon nalaten om eene kleine versterking te vragen, eer hij weer in de kou den verren weg naar de stad op ging. Mevrouw W. was hierover een weinig ontstemd, doch na eene korte samenspraak met haren man maakte zij hem een weinig eten klaar, zette het op de oude tafel ter zijde en noodigde den vreemdeling eenigszins stuursch uit om te komen eten. Intusschen begon het maar al te spoedig donker te worden en gaf men hem te verstaan, dat hij nu toch gaan moest daar het nog drie mijlen loopen was naar de naaste stad. Het maal was geëindigd, de vreemdeling dankte hartelijk voor de vriendelijke ontvangst, en deed de deur open om heen te gaan. Het was echter reeds geheel donker geworden en de wolken joegen langs het luchtruim. „Het is nog drie mijlen gaans naar de stad, hebt gij gezegd?" „Ja,", hernam de Heer W. koel, „dat heb ik gezegd. Ik zei het u, toen gij binnenkwaamt, l Een nieuw gebod. P en als verstandig man hadt gij daarop acht moeten geven en niet moeten wachten tot het heelemaal donker is geworden." „Ja, maar ik was half bevroren van de kou en had ergen honger; 'k zou heel waarschijnlijk teveel uitgeput geworden zijn onder weg." De toon, waarop de vreemdeling dit zeide, verteederde het hart van den boer. „Gij hebt mij verwarmd en verkwikt," vervolgde de oude man, „en ik ben u daarvoor hartelijk dankbaar, maar zoudt gij een' vreemdeling, die in het donker verdwalen en in de kou omkomen kan, nog meer goedheid willen bewijzen?" De manier, en de toon, waarop'dit verlangen te kennen gegeven werd, maakten het den boer onmogelijk om neen te zeggen. „Ga da_n maar weer zitten, dan zal ik even met mijne vrouw gaan spreken en hooren wat zij er van zegt." De Heer W. ging naar zijne vrouw in de kamer waar de tafel met sneeuwwit linnen en het fijnste porcelein, dat alleen bij bijzondere gelegenheden gebruikt werd, gedekt en het avondeten gereed stond. „Is de oude man nog niet weg?" vroeg mevrouw W. Zij had zijne stem gehoord, toen hij bij de deur was teruggekeerd. „Neen, en wat denkt ge, hij smeekt ons om hem van nacht te houden." 2 18 Levensbeelden. „Neen, dat kunnen wij niet doen, zoo'n man kunnen we toch niet in huis hebben; waar moet hij slapen?" „Nu, niet in het beste vertrek; maar onze prediker R. schijnt toch niet te komen." „Neen, dat schijnt wel." „Wij kunnen den vreemdeling niet naar buiten jagen; hij is niet sterk en het zijn volle drie mijlen tot D.", hernam de heer W. „Het is te veel; hij had moeten gaan, toen het nog dag was en zich hier niet moeten ophouden tot het donker werd." „Het geeft niets, daarover te spreken, Johanna, wij kunnen er hem nu niet meer uitjagen." „Maar wat zullen we dan met hem beginnen ?" „Hij ziet er toch knap uit, en lijkt niet op een die kwaad in zijn schild voert Wij zullen een kermisbed voor hem op den grond maken." Daarmede keerde de heer W. naar de keuken terug, waar de vreemdeling bij het vuur plaats genomen had en zeide hem, dat hij den nacht overblijven kon. Hij dankte den heer W. met weinige woorden, en daarop volgden eenige oogenblikken stilte. Spoedig daarop bracht mevrouw W., die thans alle hoop dat de prediker nog komen zou, opgegeven had, het avondeten op. Een nieuw gebod. 19 Toen alles opgedragen was had er eene korte samenspraak plaats tusschen man en vrouw of men den vreemdeling zou uitnoodigen of niet. Men had hem reeds de gevraagde spijzen gegeven, waarvan hij zooveel had kunnen eten als hij wilde, maar nu hij toch den nacht overbleef, leek het toch al heel ongastvrij om hem niet meê aan tafel te noodigen. Van den nood eene deugd makende, werd hij dus vriendelijk uitgenoodigd om meê te komen eten en hij sloeg deze uitnoodiging niet af. De heer W. ging voor in het gebed en allen lieten zich den maaltijd goed smaken. Behalve de ouders was er ook een kleine /ongen aan tafel van zes jaren. Hij had zijne beste kleertjes aan, ter eere van den verwachten prediker, waarin hij er zeer aardig uitzag. Hij keuvelde aanhoudend en zijne ouders waren trotsch op hem, zelfs voor hun' eenvoudigen gast, die den kleine opmerkzaam gadesloeg, zonder echter veel te zeggen. „Wel, Kareltje!" zeide de heer W., nadat de maaltijd gedaan was, „kunt gij dat mooie lied niet eens opzeggen, dat mama u onlangs geleerd heeft?" Karei stond op en zeide heel vloeiend twee a drie coupletten van een bekend kerklied op. „Zeg nu ook eens de geboden op," vroeg 20 Levensbeelden. moeder, tevreden over het goed geheugen van haren zoon. Karei deed het met het grootste gemak. „Hoeveel geboden zijn het?" vroeg de vader. Het kind twijfelde; toen keek hij naar den vreemdeling in wiens nabijheid hij zat, en vroeg onschuldig: „Hoeveel zijn er?" De man dacht eenige oogenblikken na, en zeide toen, alsof hij twijfelde: „zijn het er niet elf?" „Elf?" riep mevrouw W. in naïeve verbazing. „Elf?" zeide haar man met meer berisping dan verbazing in zijne stem. „Hoe is het mogelijk, dat gij niet weet, hoeveel geboden er zijn? Hoeveel zijn er, Kareltje? Kom, zeg het maar, gij weet het wel." „Tien," antwoordde het kind. „Juist, mijn jongen 1" zeide de heer W. met een' blik van goedkeuring op zijn kind ziende. „Juist, — er is hier in den omtrek van tien mijlen geen kind van zijn' leeftijd, dat u niet zeggen kan, dat er tien geboden zijn. ^ebt gij wel eens in den Bijbel gelezen?" vroeg hij, zich tot den vreemdeling wendend. „Toen ik een knaap was, las ik haar dikwijls, maar Ik dacht stellig dat er elf geboden waren. Vergist gij u werkelijk niet met te denken, dat er tien zijn?" Een nieuw gebod. 21 Mevrouw W. sloeg van verbazing de handen in elkander en riep: „Hoe is zulk eene onbekendheid met den Bijbel mogelijk!" De heer W. zeide niets, doch stond op om uit den hoek der kamer den Bijbel té krijgen, legde hem opgeslagen bij Exod. 20 den vreemdeling voor en zeide, met den vinger aanwijzende: „Hier, lees nu zelf maar." Daarna ging hij achter den vreemdeling staan, zag hem over den schouder en zeide: „Ziet gij het?" „Ja, het staat hier zoo," hernam de vreemdeling, „en toch schijnt het mij toe, dat er elf zijn." „Zegt het hier dan niet duidelijk dat er tien zijn?" vroeg de heer W. met merkbaar ongeduld in zijne stem. „Ja, zeker!" „Nu goed, wat wilt gij meer? Kunt gij dan den Bijbel niet .gelooven?" „O ja, ik geloof den Bijbel, en toch ligt het me zoo 'bij, alsof er ergens nog een gebod bijgekomen is." / Dat was te veel.voor den heer en mevrouw W. Zulke onwetendheid in heilige dingen vonden zij "önvergeefelijk. Eene lange les werd hem gelezen waarin hij duchtig werd vermaand en voor onwiliig werd uitgemaakt om te gelooven wat de Bijbel zegt. Ten slotte vroeg hij op bescheiden toon of hij een paar uren den Bijbel lezen mocht eer hij zich te bed begaf. 22 Levensbeelden. Dit verzoek werd hem met meer genoegen toegestaan dan al de vorige. Spoedig na het avondeten werd de man in de logeerkamer gebracht, waarheen hij den Bijbel meenam. Vóór de heer W. hem verliet, rekende hij het tot zijn' plicht hem nog eens ernstig over geestelijke dingen te onderhouden, maar hij kon niet zien dat zijne woorden eenigen indruk op zijn' gast maakten en beklaagde hem in zijn hart over zijne verstoktheid en onwetendheid. Den volgenden morgen nam de gast met verschuldigden eerbied deel aan de huisgodsdienstoefening en na het ontbijt nam hij van den gastheer en zijne vrouw afscheid met hartelijken dank voor- de bewezene gastvrijheid en zette hij zijne reis verder voort. Het werd tien uur, maar prediker R. was niet gekomen. Zoo reden dan de heer en mevrouw W. zonder hem weg naar de kerk, stellig verwachtende hem daar te vinden. Zij werden echter teleurgesteld. Eene groote menigte menschen was er, ten deele in, ten deele voor het gebouw, maar de prediker was niet gekomen. „Waar is de heer R.?" vroegen wel een dozijn stemmen, die zich om den heer W. schaarden. „Hij is niet gekomen, hij is zeker door het een of ander opgehouden denk ik, maar ik wacht hem nog. Ik had stellig gedacht hem hier te vinden." Een nieuw gebod. 23 Het was een koude dag, waarom de heer W. het voorstel deed om allen naar binnen te gaan en voor het venster op den uitkijk te gaan staan. Spoedig was het gebouw gevuld. Op eens werd de landheer, die onophoudelijk naar de deur keek, verrast, toen hij zijn' gast van den vorigen avond zag binnenkomen. Langzaam ging hij het middenpad door, telkens naar beide zijden ziende, alsof hij eene leege plaats zocht. Eindelijk bij het platform gekomen, trad hij naar den katheder, trok zijne oude overjas uit en zette zich neder. Terstond kwam de heer W. naar hem toe, trok hem aan den arm en zeide eenigszins opgewonden: „Hier moogt gij niet zitten, doch kom meê, ik zal u eene zitplaats aanwijzen." „Dank u zeer!" hernam de marr op fluisterenden toon, „ik zit hier heel goed," en hij bleef onbewegelijk zitten. De heer W. ziende dat het vruchteloos zou zijn er verder bij hem op aan te dringen% ging naar den ouderling .der gemeente om hem te vragen hem behulpzaam te willen zijn in het verwijderen van dien man van het spreekgestoelte. Vóór hij echter nog zijn voornemen had kunnen ten uitvoerbrengen, trad de man naar voren, en opende het gezangboek. Zijne stem drong den heer W. tot in de toppen van zijne vingers toen hij op nadrukkelijke, ernstige wijze het lied opgaf, dat met deze woorden begon: : 24 Levensbeelden. „Wel te doen en meê te deelen, broeders, o, vergeet het niet! Willig en vol medelijden, helpen waar gij armen ziet." De vergadering stond op, nadat de vreemde het lied tot het einde toe gelezen en de beide eerste regels nogmaals herhaald had. De heer W. zette meestal het lied in. Ook nu deed hij het, doch het ging te langzaam. Toen hij de fout bemerkte begon hij nogmaals, doch tóen ging het te gauw. Een andere broeder kwam hem te hulp en begon in de juiste maat. Na het gezang knielde de vergadering aeder en deed de prediker — want niemand twijfelde er aan dat hij het was — een krachtig en welsprekend gebed. Vervolgens las hij een hoofdstuk voor uit den Bijbel en daarop volgde eene plechtige stilte in afwachting welken tekst de prediker nemen zou. Men had in de vergadering eene speld kunnen hooren vallen Daar klonk de duidelijke, indrukwekkende stem des predikers: „Een njeuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb." De heer W. had in 't eerst niet willen luisteren, doch nu zonk hij aandachtig in zijn' stoel terug. Dat was dus het elfde gebod. De prediking was diep en doordringend. De prediker zeide niets, dat de vrienden, bij wie hij gastvrijheid Jiad genoten, kon kwetsen, doch hij sprak menig woord, dat hunne harten trof en hun pijnlijk deed gevoelen, dat zij den vreemde Een nieuw gebod. 25 niet zoo vriendelijk hadden behandeld als van discipelen van Christus had mogen verwacht worden. Eindelijk was de samenkomst ten einde. De heer W. wist niet, wat hij doen zou; nog nooit in zijn leven had hij zich zoo nietig gevoeld. De prediker kwam van het platform af; maar de heer W. ging hem niet tegemoet; hoe kon hij dat doen? Anderen gingen naar hem toe, doch hij bleef nog dralen. „Waar is de heer W.?" hoorde hij eindelijk vragen; het was de stem van den prediker. „Hier is hij," riepen eenigen, opzij gaande om den prediker door te laten. Hem de hand reikende zeide deze: ^Goeden dag, br. W.; ik ben blij u te zien. En waar is uwe vrouw?" Mevrouw W. werd naar voren gebracht, en de prediker schudde haar hartelijk de hand, met een' vriendelijken glimlach op het gelaat. „Ik kan bij u logeeren, niet waar?" zeide hij, alsof alles reeds afgesproken was. Voor de verraste vrienden iets konden antwoorden, vroeg iemand: „Waarom kwaamt gij zoo laat? Oij werdt gisteren avond reeds verwacht, en waar is onze prediker R.?" „Br. R. is ziek," antwoordde de prediker, „daarom kwam ik alleen. Vijf. mijlen van hier 26 Levensbeelden. raakte mijn paard uitgeput en moest ik het overige van den weg te voet afleggen. Maar het was zoo koud en ik was zoo moede, dat ik mij genoodzaakt zag bij een' landheer te vragen mij voor een' nacht te willen herbergen, en deze was zoo vriendelijk dit te doen. Ik dacht, dat 'k nog drie mijlen van hier verwijderd was, maar het schijnt mij toe, dat ik dichter bij het doel mijner reis was dan ik dacht." Deze verklaring bevredigde allen; de vergadering ging spoedig uiteen en de prediker ging met den heer en mevrouw W. naar huis. Een waardeloos en een nuttig leven. Een Londensch koopman, die veel overzeeschen handel dreef, en daarmede, wat de wensch van alle handelslui is, goede zaken gedaan had, had zich een groot vermogen verworven. Hij leefde als een vorst. Hij had eene groote, prachtige buitenplaats aangekocht en ook in de stad een mooi huis laten bouwen en smaakvol ingericht. Hij was nu zestig jaar oud, en besloot daarom zich uit de beslommeringen der zaken terug te trekken en het overige deel van zijn leven in behagelijke rust door te brengen. Hij zocht zijne zaak te verkoopen en vond al spoedig de gelegenheid haar op zeer voordeelige manier van de hand te doen. Toen ging hij stil leven. Hij was vrijgezel. Hij had zijne salons, zijne spreekkamer, eetkamer, balzaal, bibliotheek en eene verzameling van kostbare zeldzaamheden. De vloeren waren met prachtige Turksche en Brusselsche tapijten belegd, de meubelen alle met smaak gekozen, de wanden met spiegels en fijne schilderijen behangen en overal waren rijke versieringen aangebracht. 28 Levensbeelden, Wagens, paarden, koetsiers en bedienden wachtten zijne bevelen. Boeken, platen, schilderijen waren tot zijn gezellig onderhoud in overvloed aanwezig De dag- en weekbladen brachten hem het nieuws der gansche wereld, hij genoot de achting van vele vrienden en bekenden. Men zou zeggen: die man moet toch wel heel gelukkig zijn. Maar neen, gelukkig was hij niet. Hij had geen doel waarvoor hij leefde, geen drijfveer. De belangstelling, waarmeê hij als koopman 'de couranten gelezen had bestond niet meer sedert hij zich uit den handel teruggetrokken had. Stormen, overstroomingen, pestilentiën in de overzeesche bezittingen, hadden hem vroeger zeer ter harte gegaan, daar hij daar groote kapitalen belegd had. Thans had dit alles geene beteekènis meer voor hem. De uitzichten en toestanden der regeering werden vroeger door hem met de grootste belangstelling nagegaan, omdat zijn lot met het hunne nauw verbonden was. De parlementaire verhandelingen waren vroeger voor hem van het grootste gewicht geweest, maar ook deze waren thans voor hem onbelangrijke zaken geworden. Hij had zijn vermogen verkregen, zijn doel was bereikt, hij was nu een rijk man. Spoedig echter werd hem alles tot last Ieder ding en iedere, plaats werd hem eentonig en leeg. De vele gemakken des levens, die hem omringden, werden niet meer gebruikt, zijne koetsen Een waardeloos en een nuttig leven. 29 en paarden evenmin, in het lezen van zijne mooie boeken had hij geen lust meer, zijne dagbladen bleven ongeopend, aan zijne kleeding werd geen zorg besteed en zijne maaltijden bleven dikwijls onaangeroerd. Hij had alle levensvreugde verloren en werd bedacht op zelfmoord. De Zaterdagnacht brak aan; hij besloot om Zondagmorgen vroeg, aleer de stad ontwaakte, naar de Waterloobrug te gaan en zich te verdrinken. Om drie uur begaf hij zich op weg — zijne laatste wandeling naar de brug — de donkere schaduw van den nacht beschermde er hem voor, om opgemerkt te worden. Bijna was hij zijn doel genaderd, toen op eens eene gedaante tegenover hem stond. Zoodra hij bemerkte, dat iemanckhem gezien had, keerde hij zich om, doch de gedaante, een in lompen gekleede, ellendig uitziende man boog zich naar hem toe in eene onderworpen en vragende houding. „Wat doet gij hier ?" vroeg de koopman, op het punt om terug te keeren. t „Ik heb eène vrouw en kinderen, die ik niet in staat ben voor verhongeren en verkleumen te bewaren en ik durf bijna niet meer naar hen om te zien; ik wist dat gij verleden nacht hier in de straat hebt gedwaald," antwoordde de man. ,Hier, neem dit aan," zeide de koopman, terwijl hij hem zijne gevulde beurs overhandigde 30 Levensbeelden. en bij zichzelf dacht: zoo doet hij toch nog meer nut dan in mijn' zak in het water. „God zegene u, mijnheer, God zegene u!" riep de man, -herhaaldelijk buigende voor den koopman. „Genoeg, genoeg 1" riep de koopman, „overlaadt me niet zoo met uwe dankbetuigingen, doch zeg mij eens waar gij woont." „In Lambeth, mijnheer!" „Hoe komt ge dan zoo in dit vroege morgen uur hier?" „Dat durf ik bijna niet zeggen," antwoordde de man; „ik schaam mij het aan een man van eer zooals gij zjjt te vertellen." „Waarom?" „O, mijnheer," hernam de man, „toen ik geen I penning meer had en niet wist wat ik beginnen zou, ging ik hierheen om mij te verdrinken, ofschoon ik weet, dat het goddeloos is." jj Sprakeloos en beschaamd stond de koopman ... voor hem. Na langdurig zwijgen zei hij: „Beste man, wil ik u eens wat zeggen? Ik ben overladen met rijkdom en toch ben ik zoo ongelukkig, dat ik dezen morgen met hetzelfde doel hierheen gekomen ben. Dat heeft meer in, dan ik zelf op 'toogenblik kan begrijpen. Laat mij nu echter met u méégaan om uw gezin te bezoeker»." De man maakte eenige bedenkingen, doch de koopman stond erop om met hem meê te gaan. Ben waardeloos en een nuttig leven. 31 „Hebt gij dan alle mannelijkheid verloren?" vroeg de koopman. „Neen, mijnheer, maar ik ben zoo vreeselijk arm en ellendig — en misschien zijn mijne vrouw en kinderen al op straat gezet" „Waar hebt gij vroeger gewerkt?" vroeg de koopman. „Ik zorgde voor de paarden van de postwagens", zeide de man, „maar sedert de spoorwegen gekomen zijn, zijn de postwagens zoo achteruitgegaan, dat vele mannen met mij zonder verdienste zijn geraakt" Thans gingen zij samen op weg. Eindelijk kwamen zij aan een eenvoudig klein huisje, waar juist eene ruwe vrouw met een gemeen uiterlijk bezig was de deur en de vensters open te maken. Zoodra zij den man zag, overlaadde zij hem met scheldwoorden, doch op eens bracht iets, dat hij uit zijne hand in de hare deed.glijden, haar tot zwijgen en den koopman bemerkend, boog zij en groette hem beleefd. De man ijlde de trappen op, de koopmap en de vrouw alleen latende, wat den eersten gelegenheid gaf allerlei inlichtingen te winnen. Nadat hij er zich van overtuigd had, dat alleen door armoede het huisgezin zoo was achteruitgegaan, zeide hij wie hij was, beloofde haar iets voor haar te doen en drong er op aan, dat zij zoo spoedig mogelijk een goed ontbijt zou gereed maken, '32 Levensbeelden. Intusschen was de man teruggekeerd en noodigde hem nu uit om naar boven te gaan, waar hij voor de eerste maal het ongelukkige gezin in lompen gehuld en deerlijk vervuild te zien kreeg. Hij troostte hen met het vooruitzicht op betere dagen en nadat de man haastig een' maaltijd had gebruikt, nam hij hem met zich mede en hielp met eigen handen een' wagen opladen met beddegoed, meubelen, kleêren en voedsel voor het verarmde gezin. Toen de man uit het gezicht en de koopman weer met zichzelven alleen gelaten was, stond hij eenige oogenblikken over het gebeurde na te denken. Hij was van zijne eigen ellende genezen nu hij iets voor anderen gedaan had. Hij nam het kloek besluit voortaan voor anderen te leven om niet weder in de verzoeking te komen een einde aan zijn doelloos leven te maken. Hij liet den man overkomen, gaf hem werk in zijn' stal, bracht hem in eene nette woning onder dak en zorgde dat de kinderen naar eene goede school konden gaan. Hiermede echter niet voldaan, zocht hij ook anderen te helpen en ontdekte weldra dat de voornaamste oorzaak van al de ellende op de wereld, de zonde was. Hij leerde zich zelf kennen, begon van ganscher harte God te zoeken en werd een geheel ander mensch. Nu werd het zijne oegeerte om ook andere zondaren tot de Een waardeloos en een nuttig leven. 33 kennis van God te brengen en vertelde hun dan menigmaal zijne eigen eenvoudige geschiedenis en wat God aan zijne ziel gedaan had, niet vergetende tevens zoovéél hij kon op'eene verstandige wijze ook met zijn' aardschen rijkdom den nood te lenigen. Hij was een koopman geweest, die goede paarlen zocht, en nadat hij ééne gevonden had van groote waarde, verkocht hij alles wat hij had en kocht die ééne — de rustende aardsche koopman werd een bedrijvig hemelsch koopman. 3 De ongeloovige kapitein. Het schip „St.' Thomas" onder kapitein Robert Williams zou in de maand Juni van New-York naar Liverpool afvaren. Door een' sterken westenwind begunstigd verlieten zij spoedig het land en op den eersten sabbat, dat zij onderweg waren, voeren zij met opgeheschen zeilen daarheen. Nadat het scheepsvolk ontbeten had en de wacht afgelost was, vroeg de eerste stuurman, Hendrik Weber, den kapitein of hij er niets op tegen had om het volk bijeen te roepen voor eene huiselijké godsdienstoefening. „Ik heb er niets oplegen, als gij maar prediken en in het gebed voorgaan wilt, want gjj weet dat ik met zulke godsdienstige samenkomsten niet veel op heb." Kapitein Williams was tusschen de veertig en vijftig jaren oud. Hij was een openhartig ruw zeeman, die er meer eer in stelde om voor een moedig scheepsaanvoerder aangezien te worden dan een christen te zijn. De ongeloovige kapitein. 35 Zijn stuurman was nog geen dertig jaar en had het aan hem te danken, dat hij van matroos tot eersten stuurman was opgeklommen. Zij hadden reeds vele jaren te zamen gevaren en beiden stelden een onbegrensd vertrouwen in "elkander. De kapitein had eerbied voor de overtuiging en beginselen van zijn' stuurman en gaf hem altijd verlof, als het gunstig weer was, godsdienstoefening aan boord te houden, ofschoon hij zelf den godsdienst niet genegen was. Hendrik Weber gaf bevel eenige zitplaatsen op het achterdek in gereedheid te brengen terwijl hij persoonlijk de lieden ging uitnoodigen om bij het lezen van een gedeelte der H. Schrift en de verklaring daarvan tegenwoordig te zijn. Hij drong er tevens zeer op aan dat niemand tegen zijn' wil de uitnoodiging zou aannemen, maar allen geheel vrijwillig moesten komen. Zonder tegenspreken gingen allen er heen en weldra zaten zij rondom het gangspil vergaderd. De kapitein nam zelf op het dek plaats met het doel om den tweeden stuurman, die de vergadering bijwoonde, af te lossen en de leiding van het schip over te nemen. De toebereidselen waren geëindigd, de opperstuurman legde een' Bijbel op eene bank, las een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament, maakte daarbij eenige opmerkingen en deed het gebed; vervolgens las hij eene toepasselijke onderwijzing 3* 36 Levensbeelden. en sloot wederom met gebed. De geheele samenkomst duurde ongeveer een uur en scheen op de lieden een' goeden indruk te maken, daar zij het overige gedeelte van den dag het meest spraken over godsdienstige onderwerpen. Dejs namiddags, toen de eerste stuurman op het dek stond, begon de kapitein met hem het volgende gesprek: „Zeg eens Weber, wat nut doet toch al uw preeken en bidden in dien langen tijd, dat wij samen varen? Ik heb bevonden, dat men best zonder deze dingen kan klaar komen; als hY heden sterven zou, dan kan ik gerust zeggen, dat ik werkelijk nooit iemand beleedigde, dat ik altijd getracht heb mijne plichten jegens mijn huisgezin en mijne medemenschen te vervullen. Wat kan een man meer doen, zelfs al had hij allen godsdienst der wereld?" „Kapitein," hernam Weber, „deze wereld is niet onze bestemming; wij zijn hier slechts voor eenige jaren en gaan dan naar de plaats waarvoor wij ons hier hebben voorbereid." „Plaats!" riep de kapitein uit,.„plaats 1 . . . wat kunnen wij of iemand anders van eene andere plaats dan deze wereld weten? Plaats! gij kunt van mij toch niet verwachten, dat ik zoo dom ben om aan den Bijbel met zijne fabelachtige geschiedenissen en oneindige reeks van wonderen' te gelooven?" De ongeloovige kapitein. De ongeloovige kapitein. 39 „Gij gelooft toch in Bowditsch Navigator en verlaat u op zijne aanwijzingen" (een reisgids voor zeelieden). „Natuurlijk! omdat ik zijne betrouwbaarheid practisch op de proef heb gesteld." „Op den zelfden grond geloof ik den Bijbel en gij zult het ook doen, als gij tot Christus komen en van Hem de waarheid leeren wilt." „Ik heb' dit alles reeds vroeger gehoord, Weber; maar hoe zal ik tot Christus komen?" „Ga in uwe kajuit, buig uwe knieën en bid tot God, dat Hij u moge verlichten. Doe dit, zoo dikwijls als gij een oogeablikje vrij hebt, en ik verzeker u, dat gij niet lang tevergeefs tot God roepen zult als het u ernst is." „Gij moet mij echter eerst overtuigen, dat de Bijbel waar is, vóór ik mij zelve in mijne kajuit als een dwaas aanstel." „Mijn beste kapitein," hernam de eerste stuurman, „ik kan u niet overtuigen; dat is het werk des Heiligen Geestes; maar ik kan en zal dikwijls voor u bidden. Laten wij echter nogmaals op „Bowditsch Navigator" terug komen en zien of wij niet eene vergelijking kunnen maken tusschen hem en den Bijbel. Wij gelooven beiden aan den „Navigator", doch geen van ons beiden kent uitvoerig de beginselen, op welke zijne berekeningen rusten, en toch richten wij er ons iederen xdag naar, zonder eenigszins te 40 Levensbeelden. twijfelen. Als wij het verwachte land niet aandoen (niet landen op de plaats en den tijd die verwacht werd) of aan het einde van den dag ontdekken, dat wij een' verkeerden koers hebben genomen, dan geven wij niet Bowditsch de schuld, maar onze eigen onjuiste berekeningen. Juist ^oo is het met den ootmoedigen onderzoeker naar waarheid; de Bijbel is zijn Navigator; hij gelooft, dat hij de bron van alle waarheid is, zoekt zijn leven daarnaar in te richten en als hij verkeerd uitkomt, zoekt hij de fout in zichzelven en .niet in den Bijbel." „Houd op, Weber, ik geloof toch niet aan den Bijbel. Sedert mijn jongensjaren heb ik er niet meer in gelezen." s . „Daar hebt gij zelf de grootste schade van, kapitein-Me twijfel er niet aan of uwe moeder geloofde er aan en heeft dikwijls met u, toen gij nog een kind waart en zij u bidden leerde, over God en Christus gesproken. Als gij u de moeite wilt geven om Jim Woods bierpaleis op het Speelplein te bezoeken als wij te Liverpool komen en daar met de lui een gesprek over den Bijbel aanvangt, dan kunt ge er zeker van zijn, dat gij uitgelachen wordt en men u zeggen zal dat het alles maar humbug is; doch als gij van daar weggaat en eene christelijke vergadering bezoekt, dan zult gij zien dat daar ieder aanwezig persode net eerbied over den Bijbel zal spreken. Ik Dc ongeloovige kapitein. 41 weet dat gij van goed gezelschap houdt en een hekel aan ruwe, gemeene lui hebt, daarom zou ik wenschen dat gij ook pogingen deedt, om u voor het gezelschap der verlosten in den hemel voor te bereiden." „Wat gij van mijne moeder gezegd hebt, Weber, is zóó waar, als de ^kompasnaald naar het Noorden trekt; God zegene haar. Ik kan niet anders zeggen dan dat zij goed voor mij was, en als er een hemel is, komt zij er gewis binnen." „En natuurlijk, kapitein, zoudt gij toch graag met haar vereenigd zijn, niet waar? als gij hier uw taak geëindigd hebt. Gij wordt een van beiden r of weer met hi&r vereenigd, of met zulke lui, die Jim Woods paleis bezoeken. Wie moogt gij liever lijden: spelers, drinkers, vloekers en dieven of uwe moeder? Dit is eenvoudig maar eene vraag, die gij aan uzelven hebt te beantwoorden." Hier werden zij in hun gesprek gestoord, door de plichten die, zij te verrichten hadden; maar in dien nacht dacht kapitein Williams veel aan de lessen zijner moeder, aan hare ernstige gebeden voor hem en aan de onhoudbare bewijzen waarmede hij zichzelven zoo langen tijd omtrent den Bijbel bedrogen had. Hoe meer hij over dit alles nadacht, des te onrustiger werd hij. Hij gevoelde, dat hij in Gods oogen een 42 Levensbeelden. zondaar was, die al de zegeningen en weldaden, die hij genoten had geheel onwaardig was. Waar maar even de gelegenheid zich voordeed gedurende hunne reis stond hij met zijn' stuurman in ernstig gesprek. De gedachte "om wellicht voor eeuwig van zijne moeder gescheiden te blijven, had hem wakker geschud, want hij had haar teeder lief. Hierdoor ontstonden als van zelf allerlei andere gedachten meer van geestelijken aard en ten slotte kwam het zoover met hem, dat hij uitriep: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" De hoogere takken der wetenschap. In menig opzicht is in het moderne stelsel van onderwijs eene groote verbetering bij vroeger waar te nemen, maar de studies omvatten zulk een uitgebreid gebied, en er wordt zooveel onderhanden genomen, dat maar al te dikwijls het werk maar half kan gedaan worden. De scholieren verlaten de school met eene oppervlakkige kennis van „alles" en eene grondige kennis van „niets". Wat de jongelieden noodig hebben, is eene grondige kennis van éléraentaire zaken. Dit zal hen bekwaam maken voor het eenvoudige bedrijfsleven of voor eene hoogere richting in de studie. Een jongeling van zestien jaren verliet de Hoogere Burgerschool en zocht nu eene geschikte bezigheid. Hij vroeg een vertrouwd vriend om raad en daaruit ontspon zich het volgende gesprek tusschen hen: De vriend .... „Nu, wat kunt gij doen, Frans?" Frans, niet zonder inbeelding „O, bijna alles, denk ik." De vriend . . . „Maar wat kunt gij doen?" 44 Levensbeelden. Frans, verbaasd .... „Nur ik kan En hij overlegt bij zichzelven of zijne opvoeding ook verkeerd kan geweest zijn. Hij heeft toch van zijn zesde jaar af school gegaan. Heeft hij niet alles geleerd? Was hij geen schrandere jongen? Heeft hij na een goed geslaagd examen geen diploma gekregen? De vriend .... „Waarin hebt gij de laatste jaren voornamelijk gestudeerd?" Frans, vol blijdschap .... „In 't Qrieksch, Latijn, Fransch en Engelsen." De vriend .... „Dat is goed, dan kunt gij naar de Universiteit gaan en rechtsgeleerde, dokter of predikant worden. Zoudt gij graag predikant willen worden?" Frans, bescheiden .... „O, neen! Mijn vader is dood en moeder kan voor mij het verblijf aan de Universiteit niet bekostigen. Ik" moet het een of ander doen, waarmeê ik geld verdien, dat is bepaald ribodig." De vriend: „Dat is goed en pleit voor u. Gij verstaat Fransch en Engelsch; de heer Staal, eigenaar van eene groote Importzaak, zoekt een' correspondent, die brieven in deze talen leest en schrijft Dat was eene mooie plaats voor u." Frans, beteuterd .... „O, neen! Ik versta van iedere taal maar heel weinig. Ik kan ze in de boeken, die wij gebruikten, heel goed lezen, maar ik kan ze niet spieken of schrijven. De hoogere takken der wetenschap. 45 De vriend.... „Zoo, wat hebt ge nog meer geleerd ?" Frans- I. . „Scheikunde." De vriend .... „Dat zal gaan. De drogist hierover heeft een jongmensen noodig, die de samenstelling der chemicaliën en de fabrikatie van drogerijen verstaat. Daar zal uwe medicinale kennis net goed . . . ." Frans, geheel verbouwereerd .... „O, neen, mijnheer! Ik weet eigenlijk niets van c' ;mie .... tenminste heel weinig .... eenige verklaringen en duidelijke experimenten. Wij nadden nooit veel tijd voor chemie." De vriend „Hm! Gij hebt toch zeker wel in Geologie, Astronomie, Mineralogie, Botanie, Zoölogie, Optiek, Physiologie en allerlei andere dingen les gehad, niet waar?" Frans, geërgerd ..... De vriend hem voorkomend. „Nu ja, gij hebt toch zeker Geometrie bestudeerd? Een vriend van mij, een landmeter, verzocht mij voor hem uit te zien naar eene geschikte hulp en hij wilde een goed loon geven" .... Frans, ongelukkig .... „Ach neen, dat kan ik niet. Wij hadden weinig tijd voor Geometrie; ik ken eenige opstellen in het boek en ook schriftelijk verklaren, doch dat is alles." De vriend. . . „Kunt gij teekenen? Dan kunt gij bij eenen architect wat verdienen. Gij 46 Levensbeelden. kunt hem behulpzaam zijn bij het maken der veranderingen in de teekeningen; dat is een goede arbeid." Frans, lachend „Neen, neen 1 Ik kan niet teekenen. Daar heb ik geen talent voor, ik heb het in de klas zoowat meegenomen, omdat het voorgeschreven was. Maar ik kan op zijn best eene kromme van eene rechte lijn onderscheiden. Moeder zeide altijd, dat ik geen „gezicht" in teekenen en dergelijke dingen had." De vriend .... „Hadt gij niet altijd eene voorliefde voor muziek? Dan zou ik u wellicht eene plaats in den muziekhandel of in een orgelen pianomagazijn kunnen bezorgen." Frans, terneergeslagen.... „Ach, neen! dat zou ik niet durven, wagen. Wij leerden muziek omdat het op het leerplan was aangegeven, doch ik kon ze nooit Ieeren. Moeder weet dat ik geen „gehoor" voor muziek heb." De vriend .... „In elk geval zult ge toch wel het boekhouden kennen?" Frans, uit het veld geslagen „O, neen, mijnheer! ik durf het niet beproeven. We hebben eens een cursus voor boekhouden gehad, maar wij waren zoo bezet met Latijn, Grieksch, Geologie en andere dingen, dat wij er niet veel aandacht aan konden schenken." De vriend:.,.. „Ik weet nog wat. Gij hebt toch Grammatica en Rhetorica geleerd. Mijnheer De hoogere takken .der wetenschap. 47 Kopp, die een .verzekeringsagentuur heeft, zei mij verleden week, dat hij graag een net jongmensen had, die eene nauwkeurige rekening-courant kon maken, berichten uitschrijven en dergelijken arbeid meer. Gij zijt daarvoor, denk ik, de rechte man." Frans, bevend „Ach, neen! ik kan niets van dien aard. In geen jaren heb ik een oog in de Grammatica gehad, wij leerden ze niet in de laatste klassen der school. Zij werd alleen in de laagste klassen geleerd, en toen waren we nog te jong om er iets van te begrijpen. Moeder verbeterde thuis meestal mijn' stijl, maar tk weet zelf niet goed hoe het eigenlijk hoort. In Grammatica kan ik nooit iets uitrichten. Wij schreven slechts over en weer dictées en ik vroeg altijd aan mijne zuster, de mijne te schrijven. Jongens houden niet zooveel van dictées schrijven als meisjes." De vriend: .... „Mij dunkt, wij moesten nog eens op uwe Arithmetiek terugkomen. Uw handschrift is, zooals ik zie, niet heel best, maar door oefening kunt gij die nog veel verbeteren. Gij hebt zeker toch alles over procent en renterekening en over buitenlandsche koersen in de Arithmetiek geleerd. Ik wil eene aanbeveling voor eene der Banken geven." Frans, verschrikt .... „O, neen! wij studeèrden geen Arithmetiek, en de procentrekening kon ik nooit vatten, het was voor mij het moei- 48 Levensbeelden. Hjkste in* 't boek. Ik was nog een kleine jongen toen wij les in procentrekening kregen, maar ik kon het niet in mijn hoofd krijgen." De vriend .... „Maar, jongen, gij hebt nu van klein af op school gegaan. Met groote opoffering slechts heeft uwe moeder dit mogelijk kunnen maken, en rekende er natuurlijk op, dat gij later in staat zoüdt zijn haar te steunen totdat uwe broeders en zusters volwassen waren. Gij hebt in alles les gehad: Latijn, Grieksch, al de ologie's, teekenen en muziek en ik denk, dat ge nu misschien nog niet meer dan een' gulden in de week kunt verdienen als loopjongen." Het penningske der weduwe. In den winter van het jaar 1846 ging ik met twee mijner vrienden, de heeren Hawkins en Jewett naar W., waar wij eenige onthoudersvergaderingen houden wilden en eene Vereeniging stichten. Het weder was gunstig, de tocht op schaatsen over het gladde ijs bijzonder aantrekkelijk, zoodat de vergadering goed bezocht was en bij vele lieden weerklank gevonden had. Mijlen ver waren zij komen aanzetten en wij hadden het genoegen eene groote Vereeniging tot stand te zien komen. Den eersten dag, dat de heer Hawkins zijne ervaringen meedeelde over den jammer en ellende, die door bedwelmende dranken veroorzaakt werd, bemerkte ik eene armoedig gekleede vrouw van middelbaren leeftijd, die weende en snikte alsof haar het hart breken zou. Na afloop der vergadering was zij onder de eersten, die hun' naam teekenden. Toen zij de pen had nedergelegd en tot hare plaats was teruggekeerd, zag ik de lijst door om te zien wat zij geschreven had. Het was eene bevende hand 4 50 Levensbeelden. maar netjes en voornaam; de naam, dien zij had neergeschreven, was: Bertha Morrison. „Arme vrouw!" zeide de nieuw gekozen president, toen ik hem vroeg of hij haar kende. „Zij heeft een zwaar en treurig lot Eens was zij het mooiste en vroolijkste meisje in W. Zij trouwde met Tom Morrison, een' braven, levenslustigen, aardigen man; hij was matroos en een tijd lang was zij de gelukkigste der gelukkigen. Maar op eens kwam de drankduivel in huis en weg was haar geluk. Toen werd hun een kind, een zoon geboren, helaas tot schande en ellende. Tom zonk steeds dieper tot hij eindelijk als dronkaard in het graf daalde. Haar zoon verliet haar en ging naar zee; toen zij het laatst van hem hoorde, was hij in eene ver verwijderde stad, waar hij in brasserij en dronkenschap leefde. Zij deed wat zij kon om hem te redden, maar hij was zoo ver weg en onttrok zich telkens aan haar, zoodat het haar niet mogelijk was om hem te zien. Toch is hij nog niet totaal verdorven. Hij heeft haar herhaalde malen geld gestuurd. Eens ontmoette hij een' man in NewYork, die naar W. ging, en gaf hem voor zijne moeder den laatsten shilling mee, dien hij bezat; toen scheepte hij zich in voor eene reis naar Indië." De president zou mij nog meer verteld hebben, doch de werkzaamheden voor de Vereeniging Het penningske der weduwe. 51 namen zijn' tijd in beslag. Ik kon echter nadenken over hetgeen ik gehoord had. Onze laatste vergadering was op Zaterdagavond en aan het slot van deze werd eene collecte gehouden. Ik sloeg opmerkzaam de weduwe gade, toen het zakje de rij langs ging, waar zij zat. Zij zeide iets tot den collectant en wierp er toen een geldstuk in. Later vroeg ik den collectant, toen deze het zakje naar het platform bracht, wat vrouw Morrison tot hem gezegd had. „Zij zeide mij met tranen in de oogen en bevende lippen, dat zij het laatste gaf, wat zij bezat, en hoopte, dat God het zegenen mocht. Zij had het bewaard, omdat haar zoon het haar gezonden had. Het was een Engelsche shilling en haar zoon had het haar gezonden als het laatste geldstuk, dat hij nog had." Ik vroeg den collectant of hij dat geldstukje er niet voor mij kon uithalen. Dit ging gemakkelijk, daar het het eenigste van dien aard was, dat er zich in bevond, en weldra overhandigde hij het mij. Het was nog nieuw en blinkend en aan den kant waarop zich de kroon bevond, waren twee letters „D. M.", waarschijnlijk met de punt van een mes er in gegraveerd. Ik gaf den collectant een' dollar en behield den shilling der weduwe. Hij had niet alleen waarde voor mij als bewijs harer aandoenlijke liefde voor de Vereeniging, maar ik dacht hem ook bij mijne 4* 52 Levensbeelden. toespraken als een bewijs van offervaardigheid te kunnen gebruiken. Dit gebeurde in den. winter. Den volgenden herfst was ik in Baltimore, waar ik de gevangenissen bezocht om met de arme, ongelukkige zielen te spreken, die door den drank bewoners der gevangenissen geworden waren. „Dit is een der moeilijkste gevallen, die wij hebben," zeide de gevangenbewaarder, op een' man wijzend, die in een' hoek op eene lage bank zat en met eenig touwwerk bezig was. Ik plaatste mij zóó, dat ik het gezicht van den man zien kon. Hij was nog jong, hoogstens twee- of drieëntwintig jaren oud. Hij had een belanginboezemend voorkomen. Sedert eene maand was hij in de inrichting; de sporen van den drank waren verdwenen en de kleur der gezondheid in de plaats gekomen. Ik zag aanstonds, dat hij een eigenzinnig karakter had en niet makkelijk te leiden was; maar tevens, tiat er achter de ruwe schors eene goede kern zat en ik was er zeker van, dat in zijne borst een goed en edel hart sloeg. Ik gevoelde mij zeer tot den jongen man aangetrokken en vroeg ten slotte aan den opzichter of hij hem niet naar zijne cel wilde zenden en mij eenige oogenblikken met hem alleen laten. Met de meeste bereidwilligheid werd de toestemming verleend; de cipier werd geroepen en hem gezegd, dat hij den gevangene moest wegbrengen. Onderwijl had ik vernomen dal Het penningske der weduwe. 53 de man „John Tompson" heette en matroos was. Hij was als dronkaard in de gevangenis gekomen. Ik trad de cel binnen en de deur werd achter mij gesloten. Ik ging zitten, terwijl ik den gevangene vriendelijk groette. „Hoor eens, vriend!" zeide hij beslist doch zonder eenigen zweem van onbeschaamdheid, „als gij hier gekomen zijt om te prediken, dan zijt ge aan 't verkeerde kantoor. Ik wil geen woord daarvan hooren .... geen woord!" Ik zeide hem, dat ik geen prediker was, maar vroeger op zee gevaren had en een arm, ongelukkig slachtoffer van den drank geweest was. Voor het eerst zag ik dat een trek van deelneming zich op zijn gelaat vertoonde, doch spoedig verdween deze weder. „Dan zijt gij gekomen om mij onthouding te prediken?" zeide hij bitter. „Niet, wanneer gij daar iets op tegen hebt," antwoordde ijk. „Maar ik ben gekomen om te zien of er niets in u is, waarin een goed woord wortel kan schieten. Gij zijt naar eene dorre kust gedreven, dat is alles. Waarom nu niet recht aansturen, scherp uitzien, opstaan enjvoorwaarts gaan ? De volle zee staat wijd voor u open!" Toen vertelde ik hem eene gebeurtenis, die ik eens bij een' heftigen wind aan de kale kust van Sicilië doorleefd had en bij welken ik maar nauwelijks aan groot gevaar ontkwam. Hierop 54 - Levensbeelden. verzocht ik hem mij ook eens eenige zijner ervaringen mede te deelen en bemerkte daarbij dat hij niet alleen een zeldzaam vernuft, maar ook een' rijken schat aan gevoel en humor bezat. Van lieverlede waagde ik het, naar zijne vrienden èn bloedverwanten te vragen, en na eenige vragen vernam ik dat zijne naaste bloedverwanten overleden waren — behalve zijne moeder. „En zij — best mogelijk dat ook zij dood is," voegde hij er bij. „Maar al leefde zij ook nog, dan heeft zij mij nu toch zeker wel vergeten." Hij deed zijn best om rustig en onverschillig te spreken, maar zijn hart was vol, zijne stem beefde, en hij steunde zijn hoofd met zijne hand. „O," 'zeide ik, „gij weet niet wat moederliefde is, als gij dat zegt." Toen vertelde ik hem, als juist gepast voor deze gelegenheid, de geschiedenis van de arme weduwe en haar penningske. Ik deed het met ernst en gevoel. Hij verborg zijn gezicht in zijne handen, en ik zag, hoe de tranen van zijne vingers dropen. Zijn geheele lichaam beefde, en eens werd hij zóó ontroerd, dat ik even ophield; hij herstelde zich echter weer en ïk vervolgde mijn verhaal. „Waar gebeurde dit?" vroeg hij zacht, toen ik eindigde. „In de stad W.", antwoordde ik. „En de naam der weduwe?" Het penningske der weduwe. 55 „Is Bertha Morrison." „Zeidet gij niet, dat gij dat geldstuk nog in uw bezit hadt? " Hij zag op en zijn gelaat was als marmer. Ik zeide, dat ik het had, nam het uit mijne beurs en gaf het hem te zien. Hij bezag het van alle kanten en lette vooral nauwkeurig op de letters, die er in gegraveerd waren. Nu werd zijn gevoel hem te machtig en de tranen stroomden langs zijn gelaat. „Moeder," riep hij, „o, moeder! moeder!" Eindelijk zeide hij in gebroken woorden: „Ik zond haar dit, het was mijn laatste shilling. En toen ik hem zond, bad ik tot God, hem tot een' zegen voor mijne moeder te doen worden. Ik ben hier onder een' valschen naam, ik ben Donald Morrison". Daarop snikte hij alsof hem het hart zou breken; toen hij weder opzag, strekte hij smeekend de handen naar mij uit: „Wees zoo goed mij te verlaten! Laat mij eenige oogenblikken alleen zijn en kom dan weer terug, maar laat mij dit geldstukje behouden." Ik riep den cipier en verliet hem. Ik vertelde hem en den opzichter wat er tusschen ons was voorgevallen. Beiden waren menschlievende mannen en werden diep getroffen. Na een half uur ging ik terug en vond den gevangene op zijne knieën. Hij stond op toen ik binnenkwam en stak zijne hand uit. „Spreek, als 't u belieft niet tot mij," zeide 56 Levensbeelden. hij, „ik kan het niet verdragen, ik ben te vol." „Maar," waagde ik te zeggen, want ik was door den opzichter aangemoedigd geworden, „stel eens, ik kon u van hier wegnemen, en u de vrije lucht doen inademen en u de vrijheid geven, te gaan, waar gij wilt ?" Hij greep mijn' arm en een glans kwam over zijn aardig gezicht. „O, als gij dat kondt doen, dan was ik gered 1 Gij zoudt dan aan mijne moeder haren zoon weergeven." 's Avonds gink ik met den directeur naar den rechter, die het oordeel over hem uitgesproken had en met hem bezochten wij den minister van Justitie. Ik vertelde mijne ervaringen met den jongen man en binnen weinige uren was Morrison vrij en gelukkig. Na eenigen tijd vattè hij mijne hand en zeide: „ik weet, men heeft mij aan uwe hoede toevertrouwd, de cipier vertelde het mij. Ik zou echter zoo gaarne alleen gaan, doch zou niet willen, dat zij het wisten, voor ik bewezen heb, wat ik zijn kan. Gij hebt een man van mij gemaakt en nu vraag ik u, vertrouwen in mij te willen stellen. Ik zal u schrijven ik zal u over alles schrijven, wat het ook zij. Wilt gij mij vertrouwen?" Ik vertrouwde hem en deed het gaarne, want het zou mij een week van mijnen tijd gekost hebben om hem naar huis te geleiden er ik had iuist eenige verplichtingen op mij genomen, die Het penningske der weduwe. 57 spoed vereischten Vijf jaren verliepen, eer ik zijne woonplaats W., weder kon bezoeken. Ik stapte bij een hótel af en ging toen op weg om mijne vrienden op te zoeken. Aan den eersten hoek eener straat vroeg ik een' heer of hij mij ook zeggen kon waar de weduwe Morrison woonde. Hij zeide mij, zij woonde eene halve mijl van dc stad, in een landhuis aan den oever van het meer. „Maar," voegde hij er bij, „gij behoeft zoo ver niet -e gaan om ha.ir te zien. Eenige minuten geleden ging zij dezen winkel in." Hij wees daarbij op een winkel aan den overkant, voor welken een nieuw mooi rijtuig stond. „Daar komt zij juist" Ik keek uit en zag eene vrouw, maar niet de vrouw, die ik gekend had. Deze vrouw was flink en welvarend en scheen nog jong. „Ik meende vrouw Bertha Morrison," zeide lk. „Dat is zij," hernam die heer, „en daar is ook haar zoon. Wellicht hebt gij niet gehoord .. f Ik hoorde het eind van de verklaring niet. Mijn blik was gevestigd op den man, die de dame uit den winkel gevolgd was, een der deftigst uitziende mannen, dien ik ooit gezien had. Onze oogen ontmoetten elkander en hij herkende mij. Voor een oogenblik was hij geheel ontdaan, doch spoedig herstelde hij zich. Hij hielp de dame in het rijtuig en kwam toen naar mij toe. „God zegene u!" riep hij uit; „wat ben ik blij, dat gij eindelijk gekomen zijt. Maar mijne 58 Levensbeelden. moeder kunt gij thans niet zien, het zou te veel voor haar zijn. Ga naar uw hötel, en wacht mij daar, ik zal aanstonds bij u komen." Toen ik terugkeerde ging de heer, met wien ik* bij den hoek gesproken had, met mij mede. Ik vroeg hem of hij met Donald Morrison bekend was. Hij zeide van ja en toen vroeg ik hem of hij mij ook zeggen kon, wat de heer Morrison thans deed. „Hij maakte een nieuwe stad van W.", zeide mijn begeleider met vuur. „Voor vijf jaren huurde hij een' kleinen schoener en bevoer daarmee het Eriemeer. Langzamerhand kocht hij den schoener en eer het jaar om was, betaalde hij hem en kocht nog een' anderen bovendien. Thans bezit hij drie van de beste stoombooten op het meer." Na ongeveer een uur stond Donald Morrison aan de deur van mijn hötel en ik ging met hem mede. Het volgende uur bracht ons een chaos van blijdschap en geluk; ik kan mij onmogelijk meer alle bijzonderheden herinneren. Ik weet alleen, dat wij beiden schreiden als kinderen en dat beiden, moeder en zoon, mij aanhingen als de oorzaak van al hun heil en geluk. Ik bleef eene geheele maand in hun huis aan den oever van het meer. Zij wilden mij niet eer laten gaan en zelfs toen nog mocht ik niet vertrekken, voordat ik beloofd had minstens iederen zomer, maar zoo mogelijk vaker, bij hen te komen logeeren. Het penningske der weduwe. 59 Nog is het penningske der weduwe in mijn bezit en de zegen Gods rust erop. Menig arme zwerver op den weg der zonde en schande is door den indruk zijner eenvoudige en hartroerende geschiedenis op den weg van eer en ware mannelijkheid teruggekeerd. a*jS?É In het land zoo schoon en prachtig, waar de Boom des Levens groeit, En het levend water machtig uit den troon des Vaders vloeit; In de stad met gouden straten, waar de paarlen poorten staan, En de heil'gen zijn vergaderd, zal geen dronkaard binnen gaan. O, wie durft het langer wagen om te zaaien leed en ; smart, En de zware schuld te dragen van zoo menig bloedend hart? - Zie de hemel wenkt ons allen en de Heiland dringt ook u: „Geef uw hart Mij, laat u leiden; en 'k vergeef uw schuld nog nul" Laat u daarom thans bewegen, ga terstond het diensthuis uit, , fls Kies den Heiland om te volgen en Hij maakt u tot Zijn bruid. Geef uw hart Hem, dat Hij 't vorme, gansch en ai naar Zijnen zin En Hij brengt gewis en zeker, straks de schoone stad u in. De familie „Wonderlijk". „O, mijn tijd," wij heeten met recht „Wonderlijk", want wij zijn, geloof ik, de wonderlijkste familie die er bestaat 1" riep Margaretha Wonderlijk, terwijl zij op eene voetenbank neerviel en haar hoofd op de vensterbank liet rusten. „Nu is moeder weer ontevreden over Hugo omdat hij in huis fluit en vader voer tegen me uit, toen ik hem om iets vroeg. Zoo is het nu bij ons altijd, scherpe, onvriendelijke antwoorden en bijtende spotternijen vormen onze geheele samenleving onder elkander." „Waarom begint gij dan niet met een voorbeeld in echte vriendelijkheid?" hernam hare zuster Anna die voor den spiegel stond en haar haar opmaakte. „Het zou mij slecht bekomen afs ik dat wilde doen, daarvoor zou mij niets dan hoon en spot te wachten staan", antwoordde Margaretha. „Maar waarlijk Anna, het heeft mij in den laatsten tijd dikwijls gehinderd; vooral sedert ik bij tante Alice gelogeerd heb en daar juist het tegenovergestelde zag. Zij waren daar allen zoo beleefd De familie ..Wonderlijk". Cl tegen elkaar en zoo bezorgd voor elkanders welzijn, dat het een genot was, een tijd onder hen te vertoeven." „Ik hoop, dat gij daar wat geleerd hebt en er ons in kunt onderrichten," merkte Anna op, met een' spottenden glimlach. „Ik zou een groot arbeidsveld hebben, maar ik vrees zeer, dat het meeste er van een' steenachtigen bodem bevat," hernam Margaretha. Het gesprek eindigde hier, want Anna verliet de kamer en zij bleef met hare gedachten alleen. „Het Is waar," zeide zij tot zichzelven, „het is waar. Wij zijn zóó in den mantel der zelfzucht gehuld dat de natuurlijke liefde tusschen ons geheel uitgedoofd is. Zelfs vader en moeder schijnen alle liefde voor elkander te hebben verloren — als zij ze ooit gehad hebben, wat ik toch wel geloof — en wij meisjes en Hugo zouden eerder voor elkander op den loop gaan, dan elkander bedienen. Ik geloof dat als een van ons den ander een kus wilde geven, de anderen denken zouden dat hij gek geworden was. Ik ben dat eeuwige uitvaren en die spotternijen zóó moe, dat ik probeeren wil een weinig meer eenigheid in ons huisgezin te brengen; laten ze dan maar om mij lachen, als zij er lust in hebben. Ik wil er terstond mee beginnen. Marie heeft weer zulk eene vreeselijke hoofdpijn, ik zal naar haar toe gaan en een poosje bij haar blijven zitten." 62 Levensbeelden. Met het ernstig verlangen en het besluit een beteren toestand in te voeren stond Margaretha op en ging naar de kamer van hare zuster. Zij opende zacht de deur en trad binnen. Marie lag met gesloten oogen en kreunde als iemand, die erge pijn lijdt. Bij het geruisch van Margaretha's binnenkomen opende zij langzaam de oogen, doch om, ze terstond weder te sluiten. Margaretha naderde zachtjes het .bed en hare hand op haar zuster's hoofd leggende, zeide zij: „Arm kind, doet je hoofd je zoo'n pijn? wil ik je een' kouden omslag geven of inwrijven ? Marie, niet gewend aan medegevoel of hulp, zeide: „Neen, het helpt toch niet. Laat mij maar alleen en het zal van zelf wel beter worden." „Mag ik dan toch niet het een of ander voor je doen?" „Neen, ik wil ook niets gedaan hebben. Ik heb het reeds zoo lang verdragen en kan het nog wel langer dragen," zeide Marie wrevelig. Indien Margaretha verwacht had, dat haar medegevoel gewaardeerd zou worden, dan zou zij door deze afwijzing licht ontmoedigd zijn geworden; zij had echter juist zulk eene ontvangst verwacht en zich voorgenomen nochtans naar haar goeddunken te handelen. Zonder verder op haar zusters woorden acht te staan, snelde zij naar de keuken, haalde eene kom water en keerde daarmee naar hare zuster terug. Zij deed een stevig ver- De familie „Wonderlijk". 63 band om het pijnlijke hoofd en bekoelde er de kloppende slapen en de koortsachtige handen mede. Marie maakte geene bedenkingen, maar lag met gesloten oogen terwijl Margaretha haren liefdedienst verrichtte. Daarop sloot deze de gordijnen en zette zich naast haar neder en spoedig genoot zij (je voldoening, aan Marie's rustige ademhaling te hooren, dat zij was ingeslapen. Zij verliet toen rustig de kamer en kreeg eene blijdschap in haar hart zooals nooit te voren. Dit was haar eerste les in het bewijzen van deelneming en zij vond ze zoo heerlijk als de frissche morgenlucht Wellicht zou Margaretha Wonderlijk de proef in dit nieuwe veld niet eerst nu gemaakt hebben, als de omstandigheden, waarin zij leefde anders geweest waren. Maar de kinderen van den heer Wonderlijk waren in de school der zelfstandigheid geboren en opgevoed. Hare moeder geloofde dat kinderen licht bedorven worden, wanneer men hun te veel liefde bewijst. Zij voedde ze daarom op zonder eenige vriendelijkheid en op eene koude manier waardoor de zelfzucht ingang in hunne harten vond hetgeen in het gezin een' bestendigen wanklank te voorschijn riep. De kinderen wisten precies hoeveel deelneming zij van hunne ouders te verwachten -hadden. Als zij met builen of wonden tot hen kwamen verbonden zij hunne geschonden ledematen met pleisters en zwachtels en gaven zich 64 Levensbeelden, bij deze gelegenheid bijzonder veel moeite hen in te prenten, dat hunne eigene onvoorzichtigheid de eerste oorzaak van het ongeval was; kwamen zij echter met gewonde harten, dan was er meer noodig dan >een' lap of eene pleister en dan werden ze ongetroost aan zich zeiven overgelaten. Onder zulke omstandigheden groeiden de kinderen op, in hunnen „mantel der zelfzucht" gehuld, zooals Margaretha het noemde. Met betrekking tot hun innerlijk leven waren zij elkander zoo vreemd als de eene pool de andere. „Wat doet gij toch, Margaretha ? Waarom komt gij niet aan tafel?" vroeg mevrouw Wonderlijk, toen het geheele gezin behalve Marie en Margaretha om de tafel gezeten was. „Ik kom dadelijk, moeder, maar wacht niet op mij." Spoedig daarop kwam Margaretha binnen met een presenteerblad waarop geroosterd brood lag. „Hallo!" riep haar broeder Hugo. „Koningin Margaretha wil van daag eens smullen; dat is iets voor mijl" Met deze woorden sprong hij op haar toe en nam al de bruine sneedjes weg. Allen verwachtten nu een' toornigen uitval, vooral Hugo zelf. Maar Margaretha .keek hem slechts met een' half lachenden, half ernstigen trek om den mond aan en zeide: „Ik kan nog meer maken, neem het maar Hugo, als ge er zooveel van houdt." Maar Hugo wilde het in 't geheel niet hebben. Hij had het -slechts genomen om haar te ergeren, De familie „Wonderlijk". 65 en dat was hem niet gelukt. Derhalve gaf hij het terug met de woorden: „Ik heb geen zin in uw babykost, ik wou je oogen maar eens in toorn zien flikkeren." „Zoo, wou je dat? Daar heb je wat voor verdiend 1" Daarop gaf zij hem in scherts een'tik en ging de kamer uit. „Waar gaat gij heen?" riep hare moeder , haar na, op barschen toon. „Naar de kamer van Marie; ik dacht, misschien wil zij wat eten, als ik het haar breng," antwoordde Margaretha. „Is Marie zoo ziek?" vroeg de heer Wonderlijk. „Zoover ik weet is het niets anders dan haar gewone hoofdpijn," hernam mevrouw Wonderlijk snel. „Meer is het ook niet," zeide Anna, „maar Margaretha speelt voor barmhartigen Samaritaan. Ik keek van middag even in de kamer, en daar was Margaretha bezig met een' natten omslag om Marie's hoofd te doen. ZJ behandelde haar alsof ze in hare laatste oogenblikken lag. Ik bood haar van morgen ook mijne hulp aan, maar ze zei heel koel tegen me, dat ze alleen wou gelaten worden en toen liet ik haar natuurlijk liggen." Er werd niets meer daarover gesproken tot Margaretha terugkwam en toen vroeg mevrouw Wonderlijk of het wat beter met Marie was. „Zij zegt van ja. Maar zij heeft vreeselijk geleden," zeide Margaretha. 3 66 Levensbeelden. „Maar hoe kwam het, dat zij uwe hulp aannam?" vroeg Anna. „Mij zond zij terstond weg, toen ik mijne hulp aanbood." „Ik bood mijne diensten niet aan," zeide Margaretha. „En zij vroeg er ook niet om, dat is wel zeker, zij zou liever sterven," zei Hugo. „Neen, zij vroeg er niet om en ik vroeg er niet om. Toch deed ik maar wat ik dacht dat goed zou zijn. Er is overal genoeg te doen, als wij het maar doen willen," zeide Margaretha vriéndelijk. „O," zei Anna, „dat is zeker uwe praktijk, niet waar? Ik voor mij, als Iemand mijn' aangeboden dienst niet aanneemt, dring ik dien nietop". „Naar mijne meening hebben nog zeer weinigen de gelegenheid gehad uwe diensten af te wijzen", zeide Hugo, terwijl hij opstond en zich gereed maakte om uit te gaan. „Niemand heeft naar uwe meening gevraagd," antwoordde Anna hem. M „Wat is ze toch gauw gebelgd," riep Hugo een weinig tergend. „Hugo," zei Margaretha, die haar best deed, een' twist te voorkomen, „weet gij al dat Edmond Heil naar H. gegaan is?" Ja, ik hoorde het De ellendeling is me nog 27 gulden schuldig," hernam Hugo. „Gelooft gij niet dat gij ze nog terugkrijgt?" vroeg Margaretha belangstellend. De familie „Wonderlijk". H „Misschien." „Nu, het zal hem meer schaden dan jou. Want het benadeelt alleen je geldbeurs maar het berooft hem van zijne eer." • „Ach wat, mijne geldbeurs is me meer waard dan zijne eer," zeide Hugo. Margaretha wilde zich over dit onderwerp niet verder met haren broeder inlaten, zij had haar doel bereikt om een' twist tusschen hem en Anna te verhinderen. Zij antwoordde daarom niets op haars broeders laatste opmerking en ging naar Marie's kamer. Zij vond haar opzittend en vroeg haar vriendelijk hoe zij zich bevond. „O, veel beter, gelukkig," antwoordde Marie. „Ik had nog nooit zoo'n ergen hoofdpijn, maar 't was ook nog noeit zoo gauw beter. Ik dacht juist zooeven, dat een beetje verpleging toch soms zeer goed doet." „Als het jou zooveel goed gedaan heeft als mij, dan weten we voortaan beter wat we doen zullen," zeide Margaretha, terwijl zij verlegen de voórwerpen in de kamer gadesloeg, want zulk eene vertrouwelijkheid tegenover elkander was voor de zusters iets geheel nieuws. Toen 's avonds de heer en mevrouw Wonderlijk alleen in hunne woonkamer zaten, vroeg de heer Wonderlijk aan zijne vrouw hoe het met Marie was. „Zij kwam na het eten beneden, ik denk dus, dat het niet erger was dan gewoonlijk," antwoordde mevrouw Wonderlijk. 5* 68 Levensbeelden. „Het was heel aardig van Margaretha, dat zij bij haar bleef en haar verpleegde," zeide de heer Wonderlijk een weinig schuchter, want hij wist dat hij daarmede op gevaarlijken bodem trad. Mevrouw Wonderlijk wilde nooit op kleine4 ongesteldheden acht geven, dat vond ze verkeerd. Zij meende, dat kinderen dan zich zoo licht krank voordeden. Tot zijne verbazing kreeg hij ten antwoord: „Ja, Margaretha heeft zich tot de heldin van den dag gemaakt, allen spraken er van. Ik heb trouwens ook altijd gedacht, dat Margaretha gevoeliger was dan de anderen. Zij gelijkt daarin op uwe zuster Alice." „De menschen zijn verschillend," ging mevrouw Wonderlijk na eene korte pauze voort. „Velen zijn altijd gereed met kussen en lieve woordjes en bezorgd zijn, anderen gevoelen het net zoo goed, maar doen niets om het te bewijzen. Meent ge ook niet dat daarin een groot onderscheid beslaat?" J „Ik wil u zeggen, wat ik denk, Moeder. Ja, er is een onderscheid, maar ik denk, dat de menschen daar zelf de schuld van zijn. Ik geloof, dat God warme gevoelens in ieder hart heeft gelegd, maar andere invloeden veranderen of vernietigen deze. En ik geloof, dat wij allen veel te veel onze gevoelens onderdrukken; we zijn zoo ver gekomen, dat we alle bewijzen van liefde en teederheid voor week en dom houden. Daardoor zijn ze van lieverlede geheel uit onze harten ver- De familie „Wonderlijk" 69 dwenen en er zou bijna een engel uit den hemel moeten komen om ze weder aan te wakkeren." Mijnheer Wonderlijk was bij deze laatste woorden geheel opgewonden geraakt. Zijne vrouw zuchtte zacht en zeide: „Ik weet het niet, ik kan niet zooveel ophef maken van iets, maar ik geloof dat ik mijne kinderen zoo lief heb, als eene moeder -hare kinderen maar liefhebben kan; maar ik denk dikwijls, dat zij het niet gelooven." Arme moeder, zij maaide nu, wat zij gezaaid had. „Ik wenschte, dat Hugo 's avonds thuis bleef," zeide Margaretha eens op een' avond, toen de zusters allen met eenig handwerk om de tafel waren gezeten. „Ik zou wel eens willen weten waarom de jongens toch iederen avond moeten uitloopen." „Omdat ze van ruw gezelschap houden, denk ik," antwoordde Marie. „Ik geloof dat zij het liefst gaan daar waar zij het meest gewaardeerd worden," zeide Margaretha. „Wij brommen ook altijd op hem, als hij thuis is." „Ja, dat is geen wonder; als hij ook altijd onze wol in de war maakt, over onze kleeding spot en zich tot eene algemeene plaag maakt 1 Ik voor mij ben altijd blij als hij weg is." Na eene lange pauze zeide Margaretha: „Moeder, mag ik de oude kachel hebben, die buiten in de schuur staat?" 70 Levensbeelden. „Wat wilt ge daarmee uitvoeren?" vroeg mevrouw Wonderlijk, hare dochter verbaasd aanziende. „Ze in Hugo's kamer zetten. Als we eene kachel er in zetten en het wat gezellig voor hem maken, zal hij er zich misschien wat meer in ophouden." „Nu, gij kunt het probeeren, als gij wilt; maar ik vrees dat ge niets dan verdriet van uwe moeite zult hebben." Den volgenden dag ging Margaretha aan 't werk. Zij liet z|ich door Anna's spot evenmin ontmoedigen, als door moeders onwil, die zeide dat ze er niets geen nut van zien zou om dit werk te doen. Zij nam de gescheurde oude rolgordijnen van het raam af en maakte nette vitrages daarvoor in de plaats, veegde het kleed goed schoon en bracht de kachel er in, die zij net zoo lang poetste tot er wat glans op kwam. Toen maakte zij de tafel, waarop boorden, kranten en borstels door elkander lagen, leeg en gaf alles eene vaste plaats. Zij kreeg eene kast om zijne kleederen in op te hangen, maakte in een hoekje eene plank waar hij zijne schoenen en laarzen op zetten kon en ten slotte haalde ze nog een' ouden schommelstoel waar eene armleuning van gebroken was, knapte dien wat op met .een sjuk gebloemd sits en zette dien bij de kachel, die reeds lustig begon te branden. De familie „Wonderlijk". 71 Toen overzag ze haar werk eens en zei tot zichzelven: „lk hoop dat het zoo naar Hugo's zin zal zijn." Na het eten riep zij: „Hugo, kom eens even boven, ik wou je wat laten zien." „Breng het maar beneden, ik heb geen tijd," antwoordde hij op norschen toon. Lachende kwam Margaretha naar beneden: „Ik 'i kan het niet naar beneden brengen. Ge moet komen waar het is," zeide zij, nam hem bij den arm en bracht hem op zijne kamer. De kachel brandde lekker en wierp een flauw schijnsel op de voorwerpen in de kamer. Hugo keek verbaasd naar binnen, toen Margaretha vóór de deur bleef staan en op schertsenden toon zeide: „Mag ijc'het genoegen hebben, mijnheer Hugo Wonderlijk, u hier nu uw nieuw eigendom voor te stellen? Wij hopen, dat gij over ons tevreden zult zijn." „Dat is alleraardigst wie heeft dat gedaan ?" vroeg Hugo verwonderd; terwijl hij rond keek alsof hij droomde. „Bevalt het je?" „Ja, zeker I" „Is het goed genoeg om er uwe avonden in door te brengen." „O, ja, als gij hier altijd vuur wilt aanleggen," zei Hugo, vergenoegd de kamer rond ziende. „Dat wil ik doen," riep Margaretha, van 72 Levensbeelden. blijdschap in de handen klappende, „en u ook gezelschap houden als ge wilt" Zij waren beiden daarmee voldaan en gevoelden zich beiden gelukkig. Zij lazen te zamen hunne lievelingslectuur en deelden hunne gedachten elkander mee. Zij genoten van elkander en leerden al de zachte invloeden kennen,, die uit het onderling verkeer met warme, liefdevolle harten ontspruiten. En daarenboven werden zulke gelukkige uren niet langer alleen in Hugo's kamer doorleefd. Zij deelden zich ook mede aan den huiselijken kring, waar hoe langer hoe meer de terughoudendheid en zelfzucht verdween. Uit Margaretha's besluit en de uitvoering er van, ontsproot eene teederheid, die groeide en bloeide, tot alle harten in het gezin door den band der liefde en deelneming vereenigd waren. 33 Moppie en zijne kleine meesteres. „O, mijne lieve, kleine Moppie!" zeide Adèle, haar krulhondje omhoog heffende. „Niemand heeft u nog iets te eten gegeven, noch uwe krullen geborsteld. Ja, gij wordt maar altijd verwaarloosd als ik weg ben; maar dat zal niet meer gebeuren, mijne kleine lieveling. Als ik weer een bezoek moet doen, neem ik je mee. Ach, ga fveg, Olga, plaag me niet met uw opstel. Ik moet naar de keuken gaan en voor Moppie een schapenboutje braden; het arme diertje is half verhongerd." Zij zond haar zusje weg en maakte voor Moppie een zacht bedje in den hoek van de sofa. Zij streek hem nog eens liefkoozend over zijn lijfje en snelde toen naar de keuken, waar zij met het klaar maken van een' lekkeren maaltijd voor haar „schat", het zoo net gehouden vertrek van de keukenmeid geheel en al in wanorde bracht. Als men Adèle zou aangemaand hebben, voor een der familieleden ook maar half zooveel moeite te doen, dan zou zij gedacht hebben dat haar groot onrecht werd aangedaan, maar voor haar Moppie kon zij alles doen. En juist in dezelfde verhouding als hare opmerkzaamheid voor het 74 Levensbeelden. onvernuftige schepsel toenam, scheen zij voor alle andere dingen af te nemen. Zij werd onvriendelijk en verdrietig wanneer iemand ook maar den geringsten dienst van haar vroeg. Maar aan haren hond kon zij zich uren lang wijden, hem baden, zijn haar opkrullen en hem met geurige parfumerieën besprenkelen. De lieveling verdroeg het, zoo goed hij kon; maar hij zou een veel gelukkiger hond geweest zijn, als hij zelf in de tuin zijne kluifjes had moeten zoeken en in de zon had kunnen slapen. „Ach, moeder, moet ik dat vervelende kleintje nu weer nemen, het is toch zoo'n lastig ding. Ik kan geen baby dragen, die groot genoeg is om • alles in kleine stukjes te scheuren. Daarenboven moet ik ook Moppie kammen, hij ziet er uit als een' straathond." „Ik zou van harte wenschen, dat hij een straathond ware," zeide hare moeder. „Het was voor ons allen heel onaangenaam toen je peetoom je den hond cadeau gaf. Het neemt veel te veel van je tijd in beslag, en maakt je erg zelfzuchtig, mijn kind. Uw vader en ik hebben er reeds aamert over gesproken; als dat niet anders wordt, dan moet Moppie weg." m „De arme Moppie moet weg? O, moeder! en Adèle barstte in tranen uit. „Weet gij dan niet, moeder, dat hij zooveel in zilver waard is, als hij zwaar is? Oom Karei zeide, dat sommigen Moppie en zijne kleine meesteres. 75 van deze soort honden hun gewicht in goud waard zijn. Een heer, die een paar van deze honden bezat, gaf ze niet voor een span paarden, dat duizend gulden kostte." „Zulke lievelingen kunnen soms zeer goed op hunne plaats zijn, mijn kind, maar als zij zooveel kostbaren tijd in beslag nemen, dan zijn zij eene ware plaag. Ik ben altijd blij, als ik in de kleine woning van de oude Geertrui kom, hare groote, gevlekte kat te zien, hoe die snorrend op het kleedje voor den haard ligt, daar ik weet hoe zij de eenzame vrouw tot gezelschap is. Maar die arme juffrouw De Zwart maakt zich zelf heel belachelijk door hare onophoudelijke attenties voor haren snaterenden papagaai. Gij weet hoeveel tijd zij aan hem verspilt, om hem allerlei nieuwe woorden te leeren en met hem spreekt en hem liefkoost als een verwend kind. Andere menschen, die gewichtiger dingen in hun leven te doen hebben, dan een' vogel te vertroetelen vinden dit zeer dwaas.' Ik begrijp, dat zij hem duizend gulden in haar testament vermaakt heeft en honderd gulden jaarlijks aan iemand, die na haren dood hem verzorgen wil. Het is alzoo in het belang dier vrouw, zijn leven zoo lang mogelijk te onderhouden. De arme oude dame is nu zeer ziek, maar de schreeuwert is bijna altijd in de kamer; zij is ongelukkig, als zij hem niet ziet. Als juffrouw De Zwart nu 76 Levensbeelden. eens jaren te voren een moederloos kind in haar hart en huis opgenomen had, welk een zegen zou dit thans voor haar zijn! In plaats van voor al hare behoeften loonarbeiders te moeten nemen, had zij in haren ouderdom de lieve attenties van een kind kunnen genieten. God heeft nooit gewild, dat wij zooveel tijd en oplettendheid aan een dier zouden verspillen. Hij wil, dat wij elk Zijner schepselen goedhartig behandelen, maar Hij heeft ieder onzer een belangrijker werk te doen gegeven dan een' hond te kammen en te parfumeeren. Ik heb met bezorgdheid opgemerkt, hoe dezé liefhebberij steeds grooter in u is geworden en hoe zij uw karakter en gemoed bederft Gij moogt voortaan niet meer zooveel tijd aan den hond besteden, Adèle, anders geef ik Moppie aan iemand, die hem hebben wil. Ja, het zou zelfs beter zijn hem te dooden, dan hem te houden als gij daardoor zelfzuchtig werd en u belachelijk maakte.' Gij kunt daar eens ernstig over nadenken Adèle, en mij morgen-ochtend uw besluit meedeelen. Als gij denkt, dat gij hem houden kunt, zonder een' anderen plicht daardoor te verwaarloozen, dan is het goed. Dan wou ik je ook nog dit zeggen: er mag niet meer extra voor hem gekookt worden. De keukenmeid is dezen morgen weer een half uur bezig geweest met omwasschen en opruimen, nadat gij zijn ontbijt hadt gereed gemaakt; dat Moppie en zijne kleine meesteres. 77 mag niet meer gebeuren. Hij kan de overgeschoten brokken eten, evenals iedere andere hond, of wij kunnen hem niet houden." „O, moeder," riep Adèle, „wat zal Henny Schoonveld daarvan zeggen ? Zij kookt altijd wat lekkers voor haar Koning-Karels-hondje en laat hem eten van fijn porselein." „Gij ,,hebt dus al deze dwaasheden begaan, om Henny na te doen?" vroeg haar moeder lachend. „Ik dacht, dat het enkel uit teederheid voor uwe lieveling was gebeurd. Maar wacht, daar komt tante Sophie, misschien kan die ons helpen de moeilijke vraag op te lossen, wat er met den hond moet gedaan worden." Tante Sophie hoorde de geschiedenis aan en stelde toen voor om Moppie een' tijd mee te hemen. Zij was wel niet zoo'n bijzóndere vriendin van zulke verwende hondjes, maar zij zeide tot zich zeiven, dat een aardig meisje, als haar nichtje, niet enkel in de wereld was om een hondje te verwennen. Daar de volgende week de school weer begon, nam Adèle met dit voorstel eindelijk genoegen. Het zou dan tegenover Henny eene goede verontschuldiging zijn en ten minste nog op iets lijken, als zij zeggen kon, dat zij hem een tijd lang op het land ter verzorging had gegeven. Moppie scheen zich in de vrije buitenlucht recht op zijn gemak te gevoelen. Hij speelde en 78 Levensbeelden. stoeide met de jonge katjes als iedere andere jonge" hond. Maar op zekeren dag kreeg hij een' toeval. Het duurde wel niet lang, maar tante Sophie vertelde het toch, toen zij in de stad kwam. „O, tante, haalt u dan toch den veearts bij hem, als hem weer zoo iets overkomt Hij woont vlak naast u, dat geeft toch niet zooveel moeite. Henny laat dikwijls dokter Allen naar haar Koning-Karei zien, als hij niet heel wèl schijnt te zijn. Eens gaf hij hem eene medicijn, die Henny hem slechts met de grootste moeite kon ingeven. Ik denk, dat het iets heel bitters geweest is, want het dier trok zoo'n leelijk gezicht en schreeuwde en snorkte met zijn' neus. Dr. Allen en Henny's zuster zaten op de sofa er om te'lachen, maar Henny huilde, dat het arme dier zoo lijden moest" „In elk geval wil ik, dat Dr. König naar Moppie zien zal, als het noodig is," zeide haar vader bij wien eene lichte hoop opkwam, dat spoedig de dag zou aanbreken om van hunne plaag verlost te worden. „Ik denk er over hem een paar lettertjes te schrijven." Adèle dacht eerst dat haar vader schertste, maar neen, tante Sophie kreeg een' brief mee. Zij zou echter niet gelukkig geweest zijn als zij den inhoud geweten had. % Wellicht had de dokter veel schoothondjes van dames verpleegd. Eindelijk echter, toen Moppie niet beter werd, wachtte de dokter niet langer met Moppie en zijne kleine meesteres. 79 hem eert poedertje in de keel te strooien, dat hem weldra van alle lijden des levens bevrijdde. Tante Sophie' zond spoedig de tijding, dat de arme Moppie dood was en dat de kinderen hem onder een' appelboom begraven hadden. Dat gaf wat een tranen bij één lid der familie en Adèle dacht, haar vader was toch wel erg hardvochtig, dat hij maar stokstijf in de courant bleef doorlezen, toen zij hem haar verdriet meedeelde. Zij vroeg of zij even naar hare vriendin Henny mocht gaan, om troost te zoeken, die zou haar beter begrijpen. Hare moeder stond het haar toe; maar o, welk eene teleurstellingI Zij vond de jongejuffrouw zoo verdiept in het maken van eene jurk, dat zij oogen noch ooren had voor het verdriet harer vriendin. Met de grootste onverschilligheid hoorde zij het verhaal aan van den vroegen dood van de arme Moppie en maakte slechts de troostelooze opmerking: „Dat komt er van, als gij hem van huis doet en de zorg voor hem aan anderen toevertrouwt. Ik zou nooit iemand toestaan, het opzicht over mijne lieveling te hebben;" daarmee had zij alles gezegd en besloot hare rede met hem te liefkoozen. Adèle maakte haar bezoek kort en toen zij weer thuis kwam was zij terstond, gereed om hare moeder op eene wandeling te vergezellen. Zij begon de waarheid te zien, die hare moeder haar reeds dikwijls gepoogd had in te prenten, 80 Levensbeelden. dat zulk soort vriendschap zoo weinig bestendig is. In den tijd, dat wij haar het meest behoeven, heeft zij de mjnste waarde. Maar waarheen nam hare moeder haar nu toch mee? In dit gedeelte der stad was zij nog nooit geweest Zij beefde bijna terug voor het nauwe steegje, waarin zij nu kwamen; zij moesten voorzichtig hun' weg zoeken door al het vuil, dat op de straat lag. Maar hare moeder wist den weg en bleef eindelijk voor eene vervallen poort staan, waar Adèle bang was door te gaan. Zacht aan eene deur kloppende, die terstond werd open gedaan, traden zij beiden In een vertrek, dat, niettegenstaande zijne armoede, eene aangename tegenstelling vormde met de uiterlijke omgeving. De kale muren waren helder gewit en de vloer was rein, evenals het bedje in den hoek, waarin eene kleine gedaante lag, zoo wit als het nachtjaponnetje, dat zij aanhad. Zoodra hare gasten gezeten waren, nam de diep bedroefde moeder hare plaats aan het voeteneinde van het kleine ledikantje weer in. Zij kon geen woord uitbrengen, zij sloeg alleen het dek van de kleine gedaante op, waarbij hare tranen opnieuw onder hevig snikken begonnen te vloeien. Adèle's losse tranen vloeiden insgelijks terstond in medegevoel met de arme moeder en ook de oogen harer moeder werden vochtig, toen zij trachtte de gedachten der moeder heen te leiden naar het ge- Moppie en zijne kleine meesteres. 81 zegende land, waar Jezus al de teedere lammetjes Zijner kudde in Zijne armen dragen wil. „Ik weet, het is beter voor haar, die lieve rozenknop; maar ach! Ik moet niet denken aan de treurige nachten en dagen, die voor mij komen zullen. Zij zal zich 's nachts niet meer aan mijne borst vleien, zooals zij het deed, als het leven of straat of in huis haar beangstigde. Mijn art kind! Op den dag, dat zij ziek werd, moest rk haar alleen laten, om eenig werk dat afgemaakt was, naar eene dame te brengen. Zij liet mij een uur wachten, eer ik haar zien kon, en toert gaf zij mij nog geen geld. Zij had juist geen geld bij zich, zeide zij; ik moest maar een* terugkomen. O, het bloed stoide mij in da aderen toen zij dit zeide. Te midden van haren rijkdom en overvloed, wist zij niet, welk ee* «lag dit voor mij was, met mijne kranke lieveling} ik had geen cent om melk of eenige verfrissdhing voor haar te koopen. Toen ik terugkwam, duizelig van den honger, nam ik mijn kind op en wiegda het, de kamer op en neer loopende, in mijne armen in slaap. Toen holde ik met mijn' mantel, het eenige kleedingstuk, dat nog wat waarde had, naar het pandjeshuis. Ik kreeg er genoeg voor om iets lekkers voor haar en een stuk brood voor mijzelven te koopen. Daar ligt nog wat er van overgebleven is. Het lijkt me, of ik nooit meer iets zal kunnen eten. Doch ik moet mij 6 82 Levensbeelden. met mijn werk haasten, anders heb ik geen geld, om de begrafenis van mijne lieveling te betalen, en ' ik kan het niet verdragen, dat zij als een bedelaarskind ten grave zou gebracht worden." Bij deze woorden greep zij een papier, waarin haar werk lag, een keurig borduurwerk op een jacquet van violetkleurig merinos. „O, dat is net als Henny Schoonvelds nieuwe kleedje," zeide Adèle. „Zf heeft er precies zoo'n jacquetje bij en het is ook op dezelfde manier bewerkt: Wij hadden het uit een modeblad uitgezocht" „Het is voor deze jonge dame, die gij noemt jongejuffrouw, en ik hoop maar, dat het haar bevallen zal en zij mij niet laat wachten tot mijn kind dood in huis ligt," zeide zij bijna bitter. „O, dat zal Henny niet doen," zeide Adèle ernstig. „Zoo iets kan zij niet doen. Ik ben er zeker van, dat zij het liever vooruit zou betalen en u toestaan het daarna in orde te maken." „Als zij mij betaalt als het klaar is, zal ik al heel blij zijn; maar zij was het, die het mij weigerde toen ik het geld vroeg, dat zij mij schuldig was, om voedsel voor mijn stervend kind te koopen." Dit was voor het teergevoelig hart van Adèle onbegrijpelijk, hoe iemand zoo hardvochtig kon zijn. Zij had er nog geen erg in hoe ver zij reeds gevorderd was om denzelfden weg op te gaan. Nadat hare moeder de vrouw zooveel geld gege- Moppie en zijne kleine meesteres. Moppie en zijne kleine meesteres. 85 ven had, dat zij in hare eerste behoeften kon voorzien en den inhoud van haar mandje had achtergelaten, nam zij Adèle bij de hand en zij keerden beiden weer terug naar hun gezellig tehuis. O, hoe anders scheen de wereld Adèle toe, toen zij weder uit het nauwe donkere steegje in eene breede lichte straat kwam. Doch Adèle's gedachten keerden telkens weer terug naar de arme weduwe, die zoo alleen was met hare groote smart Voor haar had het leven thans geen zonneschijn meer. „O, moeder," zeide zij eindelijk, „ik weet niet hoe zij het kan verdragen!" „Ja, hier kunt gij werkelijk leed leeren kennen, mijn kind. Er is geen beter middel om ons van veel ingebeeld lijden te genezen, dan zulk eene smart met eigen oogen te aanschouwen." „Gij zult mij nooit meer om Moppie zien schreien, moeder. Hij mocht voor speelgoed goed genoeg zijn, maar ik zie dat het niet goed was, zooveel van hem te houden en zoo overdreven voor hem te zorgen, terwijl er zulk zwaar lijden als dit in de wereld is." De moeder dankte God in stilte, toen zij zag, dat haar kind de les gevat had, die zij. 1iaar zoo gaarne had willen leeren. „Hoe kon toch Henny zoo handelen, als zij wist hoe hier de omstandigheden waren?" „Ik geloof, dat zij de smart der arme moeder niet zoo heeft ingezien als gij. Maar als het 86 Levensbeelden. hart zoo met de nietigheden der mode vervuld is en de liefde tot het een of ander slechts als een geschikt tijdverdrijf dienst doet, dan wordt het spoedig hard. Kunt gij u dat niet voorstellen Adèle?" Adèle kreeg eene kleur en boog haar hoofd, bij de gedachte hoe verdrietig zij den laatsten tijd telkens geworden was als het kleinste zusje of Olga hare oplettendheid vroegen. Zij dacht er sidderend aan hoe het zijn zou als zij de kleine handjes, diezich zoo dikwijls naar haar uitstrekten, bleek en koud moest zien als van de kleine, die zij zoo even verlaten had. Zij gevoelde, dat zij voortaan nooit meer zoo ongeduldig tegen hen zou kunnen wezen. De les, die zij in het donkere steegje geleerd had, vergat zij nooit weer. Van dit oogenblik af aan betoonde zrprneer deelneming in de zorg en het leed der armen en noodlijdenden en leerde zij zichzelf verloochenen^om hen te helpen. Het is waar, zij hield er nog eene heele rij lievelingen op na en was zelden zonder de eene of andere. Hare moeder verheugde zich bij het zien van hare teedere liefde jegens de kleinste schepselen Gods; maar Adèle stond aan geen enkele meer toe, haren tijd en diensten zooveel in beslag te nemen, waarop hare ouders, zusjes, vrienden of armen en lijdenden recht hadden. Gevolgen van het lezen van romans. Aan den romantischen oever eener heerlijke rivier ligt een prachtig huis, omgeven door uitgestrekte weilanden, en een' smaakvol aangelegden tuin met schoone bloemperken. In deze stille landelijke afzondering leefden de heer en mevrouw Wildhagen met hunne dochter en eene Fransche gouvernante. Zij hadden geld noch moeite gespaard om hunne dochter eene uiterst beschaafde opvoeding te geven; maar geen oogenblik gedacht aan hare eeuwige belangen. Op den leeftijd van zestien jaren was zij schoon en ontwikkeld, maar volslagen onbekend met alle godsdienstige beginselen. Daar zij eene hartstochtelijke liefhebster van lezen was, doorsnuffelde zij haars vaders groote bibliotheek en zocht er de boeken uit, die haar 't meest bevielen. Bij eene sterke verbeeldenskracht, heftig en hartstochtelijk van aard, ontbrak haar de vaste leiding van een gerijpt oordeel. Men liet haar vrij begaan zich te voeden met het vergif dat overal voor 't grijpen lag. Zij las natuurlijk het liefst de novellen, die de bibliotheek bevatte, en was daarin 88 Levensbeelden. op den jeugdigen leeftijd van zestien jaren even goed thuis als in de Fransche grammaire. Weldra echter werden de eenvoudige novellen met verachting terzijde gelegd en romans van prikkelender aard kwamen er voor in'de plaats. Zij daalde steeds lager af van trap tot trap, in de keuze harer lectuur, totdat zij, aangemoedigd door hare gouvernante, de slechtste romans hartstochtelijk verslond. Het duurde niet lang of men kon haai hooren spreken over de vreeselijkste misdaden, waartoe de menschelijke natuur vervoerd kan worden, terwijl die door haar verontschuldigd en in bescherming genomen werden. i*fMri Met schrik vernamen hare ouders hare vrij uitgesprokene loszinnige denkbeelden en verwonderden zich er over hoe zij daaraan kwam. Zij dachten er niet aan om de oorzaak daarvan in hunne eigen bibliotheek of bij hunne onnadenkende gouvernante te zoeken. Spoedig daarop begon het vergif zijne werking te doen gevoelen. Zij kon niet langer zulk een eentonig leven leiden; zij moest wat meer afwisseling, wat meer opvroolijking hebben. Haar besluit was genomen; met een kloppend hart nam zij de juweelen harer moeder, wierp nog een' langen blik op hare niets kwaads vermoedende ouders, riep een hartelijk vaarwel toe aan de plaatsen harer gelukkige jeugd en verliet voor altijd het ouderlijk huis. Geen waarschuwende stem riep Gevolgen van het lezen van romans. 89 haar terug, geen "helpende hand strekte zich naar haar uit. Zij reisde onafgebroken steeds verder, tot zij eene ver verwijderde stad bereikte. De vele lichten verblindden haar in het eerst, en het drukke gewoel maakte haar wel wat verward, maar zij gewende er spoedig aan en gevoelde geen oogenblik spijt haar vredig tehuis zoo strafwaardig te hebben verlaten. Haar plan was, zich aan het een of ander tooneelgezelschap te verbinden en eene beroemde tooneelspeelster te worden, evenals de heldin in eene Fransche roman. Dit was echter niet zoo gemakkelijk te bereiken als zij zich had voorgesteld en na eenige vergeefsche pogingen zag zij zich genoodzaakt, zich tevreden te stellen met te werken in ondergeschikte partijen. Zij had haar huis, haar geluk, hare achting verloren maar niet de beroemdheid verkregen, waarvoor zij zooveel had opgeofferd. Het zou te veel tijd nemen en al te pijnlijk zijn, haren geheelen ongelukkigen levensloop in bijzonderheden mede te deelen, en te vertellen hoe zij van jaar tot jaar dieper zonk en steeds meer in ellende kwam, ten laatste in. schande geraakte en een' vroegen dood stierf. Geen moederhand wischte haar het koude doodszweet van het hoofd, geen enkele vriendelijke stem fluisterde haar woorden van troost en hoop toe. Alleen, arm, veracht en onbekeerd stierf zij en zoo zal zij voor den rechterstoel van Christus moeten 90 Levensbeelden verschijnen. Wij sluiten hiermede het verhaal. Haar naam werd in hare vroegere omgeving nooit meer genoemd. Daar zij nooit meer iets. aan hare ouders had laten hooren, was haar vader ernstig en stil geworden en begroef alle herinneringen aan zijn schuldig kind diep in zijn hart; terwijl de moeder fnèt een gebroken hart hopeloos en kommervol in stilte de bitterste tranen schreide, wier bron nimmer scheen op te drogen. De reden waarom wij dit verhaal hebben meegedeeld is, om er de jeugd opmerkzaam op te maken, dat zij zich nooit straffeloos aan het lezen van slechte romans kan overgeven. Er is een groot gevaar in het lezen van romans. Zelfs in het lezen van goede romans kan men niet spaarzaam en behoedzaam genoeg te werk gaan. Het bederft licht den smaak, verwart meestal het juiste begrip en verwoest vaak alle behoefte aan kennis en bezit van een hooger geestelijk leven. De ziel, die in de banden der gewoonte van romans lezen gevangen ligt, kan zich. met geene mogelijkheid opheffen tot het bedenken en overpeinzen van hemelsche dingen. Zij heeft er lust noch kracht toe. Wij hebben eene vrouw gekend,, die zelfs in het aangezicht van den dood liever eene onbeduidende roman las, dan het eenige boek, dat haar vrede en zaligheid had kunnen brengen. Het verandert de zaak niet, dat velen der Gevolgen van het, lezen van romans. 91 grootste geesten hunne kracht aan het schrijven van romans besteed hebben en dat rijke gedachten daarin vervat zijn. Het gevaar is des te grooter, wijl de edelgesteenten, die door het genie worden uitgestrooid, door haren glans schitteren en verblinden. „Eene der grootste verkeerdheden in mijn leven acht ik het lezen van zoogenaamde goede romans", zeide eene vrouw van beteekenis. „Ik leefde in een' toestand van bedwelming. Ik was niet in staat, en miste de goede leiding, om het ware van het valsche te onderscheiden. Mijn Bijbel lag met stof bedekt, nooit verlangde ik hem in te zien. Daarom roep ik alle jonge lieden toe: als zij de hemelsche haven wjUen bereiken en tot de „stille wateren" van eeuwigen vrede en blijdschap willen geleid worden, dat zij toch de gevaarlijke klip van het romans lezen vermijden, die reeds zoo menige ziel schipbreuk heeft doen lijden, en haar ten slotte deed verloren gaan " Het oude vervallen huls. Het huis was heel oud en verweerd, laag van verdieping en stond een weinig van den weg af. Als er geen dunne rookwolken uit den schoorsteen kwamen, had men het voor onbewoond gehouden, zóó vervallen zag het er uit Maar het was bewoond; als gij door de verweerde deur hadt kunnen binnengaan, dan hadt gij eene oude, gerimpelde vrouw gezien, die bij den haard in het smeulende vuur zat te staren of verstrooid door het raam keek. Het was tante Ruth Jonas, zooals zij door hare buren genoemd werd, die niet veel meer van haar wisten, dan dat zij eene wonderlijke oude vrouw was, eene soort kluizen aarster, die geheel alleen in het oude verwaarloosde huis woonde. Zij had het ruim dertig jaren geleden met den er bij behoorenden kleinen tuin bij den dood harer ouders geërfd. In het begin waren de buren nieuwsgierig geweest de nieuwe eigenares te zien; zij vonden eene groote magere vrouw, vier-en-dertig jaren oud, met weinig neiging tot spreken, koud en achterhoudend. Eenigen beweerden, zij was trotsch; anderen zelden, dat zij in haar leven eene bittere Het oude vervallen huis. 93 teleurstelling moest ondervonden hebben. Maar niemand kon hare geschiedenis te weten komen, en van lieverlede werd het oude, sombere huis met zijne bewoonster aan zichzelven overgelaten. Jaren gingen voorbij; de muren waren door den rook zwart geworden, de ramen vervuild, de vloer hier en daar vermolmd. Er was niets vriendelijks in de slecht onderhouden kamer, evenmin als in het gelaat van tante Ruth. Het had niet zoo behoeven te wezen; maar bij haar vereenzaamd lot kan men zich daarover toch niet al te zeer verwonderen. Er zijn enkele naturen, die inkrimpen en koud worden, als zij aan zichzelven overgelaten worden, en zij was zulk eene. Ik geloof, dat zij zoo enghartig en eigenaardig geworden was, omdat zij van alle menschelijke liefde verstoken was, en niemand had om hare vreugde, of hare zorgen en verdriet mee te deelen. De dagen kwamen en gingen en brachten haar niets dan een weinig huisarbeid, wat naaiwerk of stroovlechten en nu en dan een' tocht naar den winkel in het dorp, om eenige inkoopen te doen. De mooie kleederen en het brutale aankijken van de meisjes in het dorp, het aanzien der gelukkige huisgezinnen, die zij door de ramen kon waarnemen, en de luidruchtige bedrijvigheid op straat, maakten de tegenstelling met haar eenzaam leven dan nog gevoeliger. Blijde keerde zij altijd terug naar haren eigen stillen haard, waar de katten 94 Levensbeelden. zich over hare tegenwoordigheid verheugden. De oude Kitty hoorde haar stap al in de verte én wierp ongeduldig haar etensbakje heen en weer. De kippen kakelden lustig en bewogen zich nauwelijks van hunne plaats, als haar kleed langs hunne glanzende veeren streek. De zorg voor deze dieren was hare eenige afwisseling en haar gezelschap. Op menigen kouden morgen kon men haar een poos zien staan kijken naar het gulzige eten der kippen, terwijl haar eigen ontbijt nog onaangeroerd stond en hare handen en voeten van de koude verstijfd waren. Ofschoon niemand haar huis of hart met haar deelde, zoo verscheen er toch den laatsten tijd eene vriendelijke gestalte tusschen de sombere muren en hoorde men eene lieve, vragende kinderstem en vroolijk gelach. Het was Hedwig Kimpel, die op zekeren dag in Juni kennis met de oude •fRiiw gemaakt had, toen zij op. weg naar school voor eene onverwachte regenbui bij haar kwam schuilen. Sedert dien tijd kwam het blondgelokte meisje met hare heldere oogjes dikwijls naar het oude verlaten huis om met tante Ruth te keuvelen. Ais haar lichte tred gehoord en de deur zachtjes geopend werd, speelde een vriendelijke lach om den mond der oude vrouw en een heldere glans straalde uit hare weemoedige oogen. Het kind had ingang gevonden in het eenzame hart, zooals kinderen dit meestal makkelijk doen, daar tusschen Het oude vervallen huis. 95 hen en oude lieden veel gemeenzaams bestaat. „Waarom bezoekt gij die oude kluizenaarster?" vroeg hare schoolvriendin Betsy op zekeren morgen. „Onze keukenmeid zegt, dat zulk een hatelijk uitziende oude vrouw vast een heks moet zijn." „Heks of geen heks, ik mag haar lijden," en Hedwig zette haar hoed op en sprong als een ree den weg af. Zoo bleef Hedwig bij Ruth komen, en dan zaten die twee samen recht genoegelijk te keuvelen. Tante Ruth liet haar hare lang bewaarde schatten zien en vertelde hare geschiedenis tot Hedwigs oogen van verbazing steeds grooter werden. Op den dag dat wij haar leerden kennen, bij den half uitgedoofden haard zittend en door de beslagen ruiten starende, waren er vele dagen verloopen sedert Hedwig voor het laatst bij haar was geweest. De hemel was bewolkt en de wind blies door den schoorsteen zoodat de ramen rammelden Plotseling stond tante Ruth op en ging vlak voor het raam staan kijken. Daar zag zij (n de verte eene kleine verschijning met eene witte baret op en een blauw kleedje aankomen; zij had echter geen erg in het zorgvuldig toegedekte mandje, dat. Hedwig droeg, daar zij zich terstond had omgekeerd om de-kachel op te poken en er de stof af te nemen. „Goeden morgen, tante Ruth! Het is lang geleden dat ik voor 't laatst hier was, niet waar?" 96 Levensbeelden. „Een lange tijd voor eene eenzame, oude vrouw, zooals ik ben; maar dit is ook geene plaats voor vroolijke jonge meisjes, dat weet ik wel" „Och, kom! lieve tante Ruthie, dat moet ge niet zeggen. Ik kom heel graag hier. Maar mijn oom Jakob was zoo ziek en liet vragen of papa en mama bij hem wilden komen en toen moest ik mee. Het is zoo'n geducht eind van hier, dat ik dacht: wij komen er nooit En, o, tante Ruth, ik- heb u nog niet verteld," — en het ronde gezichtje werd op eens een en al ernst „Wat is het?" vroeg tante Ruth, terwijl zij een paar draadjes opraapte. Als Hedwig er was maakte zij altijd een beetje meer werk van hare kamer. De kamer was goed genoeg voor haarzelve, maar voor het kind- scheen zij haar te min en moest er opgeredderd worden. Te meer omdat zij ook aan een beter leven gewend was en eene bijzondere voorliefde voor lichten reinheid bezat „Ik zal het u maar zeggen; wij gaan van hier weg. Het is haast al te hard voor mij, al de meisjes te moeten verlaten, juist nu ik begon van hen te houden, en ook van u, tante Ruth. Ik heb in 't geheel geen lust om weg te gaan," voegde zij er bij, terwijl haar de tranen over de wangen liepen. „Weggaan? Mijn kleine meisje wil weggaan ?" zei tante Ruth, het kind strak aanziende. Het oude vervallen huis. 97 „Ja, en mama zei, wij konden Tsjip niet meenemen, het zou te lastig zijn, en zoo heb ik mijn arm vogeltje aan Ida Smit gegeven," en opnieuw vloeiden hare tranen. „Mijn poesje heeft Flora Weil gekregen; maar voor mijne lieve kleine roosjes heb ik nog geene plaats gevonden." „Zie," zeide zij, terwijl zij naar de tafel ging en hét papier van haar rozenpotje afnam, „zijn ze niet beeldig? Ik had gedacht ze u tot een aandenken aan mij te geven, gij zult er zeker wel heel goed voor zorgen, wiit gij, tante Ruth?" De kleine rozen stonden in vollen bloei en schenen de oude vrouw toe te lachen, en terwijl zij ze in vollen ernst stond te bekijken, zeide zij^ „Ja, ja kind, ik wil uwe roosjes graag houden en goed oppassen dat hun niets overkomt" De kleine plant scheen geheel'en al hare gedachten te hebben ingenomen, want zij begon in zich zelf te spreken; toen weer tot zichzelve komende, zeide zij: „Zoo zoo, ge gaat dus heen en dan zult ge met al de nieuwe vrienden wel spoedig de arme tante Ruth vergeten? Het is ook niet meer dan natuurlijk." „Neen, neen, dat zal ik niet," zeide Hedwig, terwijl zij teeder de armen om haren hals sloeg,' „en vast kom ik u nog wel eens bezoeken." Zij' spraken nog eenigen tijd samen, toen Hedwig op eens bedacht, dat hare moeder niet wist waar zij heengegaan was, en na eenen hartelijken afscheids- 7 98 Levensbeelden. kus aan tante Ruth en hare lievelingsrozen, vertrok zij als een' verdwijnenden zonnestraal. Na haar vertrek scheen er weer eene schaduw te komen over de bewoonster van het oude huis. Maar als haar blik op de rozen viel, zette zij ze in het warmste hoekje van de kamer. „Juist zulke rozen droeg ik in mijn hand, in de oude kerk te Alt., toen ik niet grooter was als Hedwig. Het is mij nog alsof het gisteren gebeurd was, en toch wat een tijd is het al geleden! Wellicht zou ik niet zoo eenzaam wezen als ik daar eens weer heen kon gaan." Toen kwam een bittere lach over haar gerimpeld gelaat. „Zouden de fijn uitgedoschte dames niet verbaasd staan als zij mij in hunne mooie kerk zagen? Neen, de oude Ruth zal ze maar niet storen, zoolang deze oude hut haar herbergt. Mij dunkt, ik moest den rozenstruik voor het venster naar 't zuiden zetten, dan kan het kind als ze eens komt, hem al van het begin van den weg af zien." Daarop haalde zij een klein dennenstandaardje en zette er de plant voorzichtig op. Terwijl zij dit deed keek zij toevallig door het raam. „Mijn lieve tijd, zoo vuil heeft het er nog nooit uitgezien!" En de oude vrouw herleefde heelemaal toen zij het venster begon schoon te maken en de ramen ""^te zeemen. Toen dit echter gedaan was, stak het oude katoenen gordijn zoo af bij het schoone raam, dat de ruiten er door verdonkerd werden. Het oude vervallen huis. 99 Zij nam het er af, kreeg een schoon gordijn uit de kast en hing het er voor. Den volgenden morgen, terwijl zij haar eenzaam ontbijt nuttigde, had zij haren stoel zoo geplaatst, dat zij het gezicht op het schoone raam en den rozenstruik had. De zon scheen helder, en wierp hare stralen tot op den tegenoverstaanden muur. Daar zag tante Ruth op eens hoeveel spinnewebben er overal aan den zolder hingen. Terstond nam zi\ hef hgsluit eens duchtig aan het werk te gaan. De spinragen werden verwijderd, het andere raam en de deuren schoongemaakt en de vloer geschrobt; sedert jaren had het oude huis er niet zoo helder uitgezien. Aan het einde der week ging zij naar het dorp; in plaats van de oude katoenen japon met gele bloemen, trok zij eene donkere wollen japon aan. De fijne kleedij der dorpsmeisjes en hunne nieuwsgierige blikken hinderden haar niet zooveel als gewoonlijk. Onderweg had zij een geze^ügpraatje gemaakt met eene buurvrouw met wie zij in geen jaar gesproken had. Een gevoel was over haar gekomen, dat ook zij tot de groote menschenfamilie behoorde en het ijs der terughouding begon een weinig te smelten. Toen zij hare boodschappen gedaan had, besloot zij een' anderen weg naar huis in te slaan dan zij gewoon was. Deze weg ging langs de kerk. Zij was verlicht, ofschoon het nog vroeg was en eenige geloovigen waren er reeds, om voor het begin van 100 Levensbeelden. den eigenlijken avondgodsdienst te bidden. Zij waren juist bezig met zingen, tante Ruth bleef staan om te luisteren of zij ook kon verstaan wat er gezongen werd, en.daar hoorde zij eene heerlijke welluidende stem zingen: „Jezus, Redder mijner ziele 1 Laat mij vluchten tot Uw' schoot Bij het zwellen van de golven Bij het stormen van den nood: O, verbere mij, dierbre Heiland! Totdat 's levens onweer wijkt; Voer mij, voer mij in de haven, Als mijn vleesch en hart bezwijkt I" Zij luisterde met ingehouden adem tot het einde toe, en terwijl eenige. menschen naar binnen gingen, kwam ook zij langzaam naderbij en gij hadt het kunnen hooren, hoe zij in zichzelf zeide: „O, Ruth Jonas, waar zijt gij? Dit lied zong ik in dezelfde oude kerk, waar ik eens de rozen droeg, het was alleen eenige jaren later. Ik placht er ook te bidden. Het zal mij verwonderen, of God mij thans nog zal willen hooren." Dezen nacht en nog verscheidene nachten daarop volgende kon zij niet slapen; de woorden van het lied klonkenhaar maar steeds in de ooren en riepen oude gebeurtenissen en verbintenissen wakker, tot de groote diepte harer ziel openbrak. Zij tastte in de duisternis rond, maar de Heilige Géést bewerkte haar om haar tot het Helft te Het oude vervallen huis. 101 brengen. Wij kunnen haren inwendigen zielestrijd niet in bijzonderheden meêdeelen en de wonderbare- wegen, waarlangs God haar leidde. Ik weet alleen, dat ten laatste de nacht uit hare ziel week, eh de zon der gerechtigheid voor haar opging. Zij ging in de kerk, waar de tonen van het lied haar dien avond gebonden hadden en luisterde naar de woorden des levens. Haar leven werd tot een' zegen, want het werd veredeld, verhoogd en gereinigd. De kranken en noodlijdenden waren blij als zij eens kwam, en de kleine kinderen liepen haar vroolïjk tegemoet En Hedwig Kimpel, kwam zij ooit weder? Ja, toen de Juni-zon weer door de vensters scheen, stond zij op zekeren dag voor de deur, maar stond verwonderd rond te kijken. „Dat is hetzelfde huis niet, tante Ruth is zeker weggegaan!" En geen wonder dat zij dit dacht; het huis was op nieuw geverfd, de tuinschutting gerepareerd | en het geheele pad langs het huis begroeid met • allerlei soorten van bloemen. Bij het huis bemerkte Hedwig eene net gekleede oude dame, die eenige struiken vastbond. „Kunt gij mij ook zeggen, waar tante Ruth Jonas heengegaan is, die'hier—," Hedwig hield op en met een' sprong snelde zij in de armen d«r oude vrouw, want het was niemand anders dan tante Ruth zelf. 102 Levensbeelden. „Wat is het hier mooi geworden!" riep*het kind vol blijdschap. Tante Ruth lachte innig gelukkig en Hedwig bij de hand nemende, leidde zij haar naar de nette vriendelijke kamer en bracht haar bij het raam, waar de zorgvuldig verzorgde rozenstruik bloeide met nieuwe pracht en den heerlijksten geur verspreidde. Hedwig danste van blijdschap toen zij de rozen bezag; maar toen trók tante Ruth haar vriendelijk mee naar een' stoel, zette zich aan hare zijde en vertelde haar wat haar zoo gelukkig gemaakt* had. Hoe eerst de rozen tot haar hart .gesproken hadden van een' lang vervlogen tijd; toen van het lied waar ze niet van had kunnen slapen, en eindelijk van den goeden Geest Gods, die haar aan zichzelve ontdekt en zoo genadig hare dwalende schreden op het zonnige pad der gerechtigheid en des vredes geleid had. Onvergetelijke woorden. „Hebt gij deze rekening nagezien, Richard?" „Ja, mijnheer Jansen." $§§pf „Is zij goed?" „Ik heb er twee fouten in gevonden." ^„Zoo! Iaat me eens zien." De jongeling reikte zijn' leermeester eene lange rekening over, die op zijne schrijftafel lag, om na te zien. „Hier is eene fout van zes gulden in de berekening, die zij tot hunne schade gemaakt hebben en nog eene van zes gulden aan het eind." „Ook tot hunne schade?" „ja.- ; De koopman lachte zoo eigenaardig, dat het den jongeling wat vreernd toescheen. „Twaalf gulden tot hunne schade," herhaalde hij met eene soort vermakelijke verbazing. „Zij schijnen een' betrouwbaren boekhouder te hebben." „Zal ik de getallen verbeteren?" vroeg de jongeling. „Neen, laten zij zelf hunne fouten verbetenen. Wij zien de rekeningen niet na ten voordeele van 104 Levensbeelden. anderen," hernam de koopman. „Het is frjds genoeg de fouten te berichten, als zij ze zelf gevonden hebben. Er is meer winst bij, zooals het thans staat" De eerlijke, rechtschapen inborst van den jongeling werd bij deze laatste opmerking zeer getroffen. Hij was de zoon van eene arme weduwe, die hem geleerd had, dat eerlijkheid een der eerste plichten van den mensch was. De heer Jansen, de koopman, bij wien hij nu sedert eenige maanden in de leer was, was een vroegere vriend van zijn' vader en een man, in wien hij het grootste vertrouwen gesteld had. Hij had tot hem opgezien als een man aan wien hij een voorbeeld had te nemen, en het als een groot voorrecht beschouwd, dat de heer Jansen hem in zijne zaak opgenomen had. „Laten zij zelf hunne fouten verbeteren!" Deze woorden hadden een' diepen indruk op Richard gemaakt. Toen mijnheer Jansen ze had gesproken, was hij, zooals wij gezegd hebben, zeer getroffen geweest Bij nader inzien en de woorden in verband brengende met iemand, die zoo hoog in de achting zijner moeder stond aangeschreven, dacht hij, dat de zaak als handelszaak toch wellicht eerlijk genoeg was. Men kon toch moeilijk denken, dat de heer Jansen onrecht zou doen? Eenige dagen nadat Richard de rekening nagezien had, kwam een jongmensch Onvergetelijke woorden. 105 om die rekening vragen. Richard, die er bij tegenwoordig was, wachtte in ernstige spanning of de heer Jansen op de fouten zou wijzen. Hij maakte echter geene opmerking. Er werd een wissel uitgeschreven naar de waarde van de rekening en eene kwitantie in ontvangst genomen. „Is dat recht ?" vroeg Richard zichzelf herhaaldelijk af. Zijn eerlijk gemoed zeide: „Neen!" Het feit echter dat de heer Jansen zoo gehandeld had, bracht zijn rechtsbegrip in verwarring. „Het mag in zaken zoo de gewoonte zijn," dacht hij, „maar eerlijk is het nooit.. Ik had het niet van hem gedacht." De heer Jansen was steeds vriendelijk tegen hem en won daardoor zoodanig het hart van dek jongeling, dat hij zich gedrongen voelde al zijn werk met de grootste nauwkeurigheid zorgvuldig ten uitvoer te brengen. „Ik wou echter maar, dat hij de fouten verbeterd had," zeide hij telkens tot zichzelven, als hij er aan dacht welk een geluk het voor hem was, bij den heer Jansen eene plaats gekregen te hebben. „De zaak komt mij niet recht en eerlijk voor, al is het in zaken zoo het gebruik." Op zekeren dag moest hij naar de Bank gaan om een' wissel uitbetaald te krijgen. Toen hij het ontvangen geld natelde, bevond hij dat de betaalmeester hem dertig gulden te veel gegeven had. Hij ging daarom terug en maakte hem op zijn abuis attent. Deze bedankte hem, en Richard 106 Levensbeelden. ging zijn' weg met de overtuiging recht gehandeld te hebben. „De betaalmeester gaf mij dertig gulden te veel," zeide hij, terwijl hij den heer Jansen het geld overhandigde. „Waarlijk?" vroeg deze met stralende oogen en haastig telde hij de banknoten na. Toen hij echter de laatste neerlag, vesdween de heldere glans van zijn gelaat en met eene.stem, die klaarblijkelijk teleurstelling verried, zeide hij: „Er is -in 't geheel niets te veel, Richard." „O, ja, ik heb hem natuurlijk de dertig gulden teruggegeven. Was dat niet recht?" „Domkop!" riep de heer Jansen, „weet gij niet dat bank-abuizen nooit bekend gemaakt worden? Als de betaalmeester je dertig gulden te weinig gegeven had, zou hij het je niet gezegd hebben." Bij deze woorden werd Richard zoo rood als vuur. Dikwijls komt het voor, dat men zich meer schaamt voor eene vergissing of eene domheid, dan voor eene misdaad. In deze oogenblikken gevoelde de jongeling voor 't eerst, in zijn leven iets als spijt over zijne handelwijze, die mijnheer Jansen eene domheid genoemd had. Hij nam zich voor, als het ooit weer gebeurde, dat de bank hem te veel uitbetaalde, al was 't ook duizend gulden, dat hij het geld bij zijn' patroon zou brengen om er naar goedvinden mee te handelen. Onvergetelijke woorden. 10* „Laat de lui zelf hunne fouten verbeteren," had mijnheer Jansen gezegd, en Richard onthield deze woorden; zij hadden een' te diepen indruk op hem gesmaakt, dan dat hij ze ooit weer zou kunnen vergeten. Misschien is het ook wel recht, zeide hij dan tot zichzelven; maar toch was hij er niet zoo heel gerust op. Eenige maanden na dit voorval telde Richard zijn zoo even ontvangen weekgeld na en zag dat mijnheer Jansen hem een' gulden teveel gegeven had. Zijne eerste gedachte was, hem zijn' patroon terug te geven met de woorden: „gij hebt mij een' gulden te veel gegeven," doch op eens vielen hem de onvergetelijke woorden in: „laat de lui zëff hunne fouten verbeteren," welke hem deden dralen en weifelen. „Ik denk, wat in het eene geval recht is, zal ook wel in 't andere geval recht zijn," zeide hij bij zichzelven, terwijl hij het geld in zijn', zak stak. Mijnheer verbetert de fouten niet die anderen tegenover hem maken, hij kan zich derhalve er niet over verwonderen ais anderen denzelfden regel op hem toepassen. Het was er echter ver vandaan, dat de jongeling zich omtrent dit besluit gelukkig gevoelde. Hij wist dat hij oneerlijk was," als hij den gulden niet terug gaf. Hij kon er echter niet toe besluiten, ten minste nu niet. Hij behield hem en besteedde hem weldra voor zijn eigen vermaak. Maar toen hij dit gedaan had, kwam de gedachte 103 Levensbeelden. bij hem op, dat mijnheer Jansen hem wellicht had willen beproeven en groote angst en onrust maakten zich van hem meester. Niet lang daarna maakte mijnheer Jansen hetzelfde abuis. Thans behield Richard den gulden met weinig bedenking. „Laat ze zelf hunne fouten verbeteren," zeide hij op beslisten toon, „op deze manier handelt hij tegenover andere lieden, hij kan zich niet beklagen als men hem met dezelfde munt terugbetaalt, die hij in omloop brengt Ik kan den gulden juist goed gebruiken." # «1> Van dezen tijd af aan was de edele en rechtschapen gezindheid van Richard afgestompt Hij had een' boozen raadgever in zijn hart opgenomen, den geest der hebzucht die de begeerte bij hem opwekte naar dingen, die boven zijn vermogen gingen. Richard had een' goeden aanleg; door zijne kennis, zijne vlijt en zijn' tact in zaken kwam hij spoedig vooruit en mijnheer Jansen gaf hem nog vóór hij achttien jaren telde de meest verantwoordelijke post in zijne zaak. Richard had echter bij zijn' patroon nog meer geleerd, dan goede zaken maken. Hij had geleerd oneerlijk te zijn. Nooit meer vergat hij de les, die hij in deze kunst had gekregen. Hij had die kunst beoefend, niet in twee maar" wel in honderd gevallen en meestal ten nadeele van zijn' patroon. Hij had er al lang van af gezien om te wachten tot er fouten begaan werden in zijn voordeel, maar hij Onvergetelijke woorden. 109 maakte ze zelf in de verscheidene en ingewikkelde voorkomende gevallen van eene groote zaak, met welke hij volkomen op de hoogte was. Richard werd zeer scherpzinnig, bekwaam en vindingrijk; steeds op zijne hoede om zich voor eene ontdekking van zijne verkeerde handelingen te beveiligen. Hij stond bij zijn' patroon in hoog aanzien. Dit ging zoo voort totdat hij twintig jaren oud werd. Toen werd bij den koopman argwaan gewekt door een' brief waarin hem gezegd werd, dat Richard niet het welzijn der zaak behartigde, daar hij voor een' bediende met een matig inkomen teveel geld uit gaf. Kort te voren had zijne moeder eene mooie woning betrokken, waarvoor hij 360 gulden huur betaalde. Zijn inkomen bedroeg ruim duizend gulden; maar hij had zijne moeder gezegd, dat het vijftienhonderd gulden bedroeg. Hij schafte allerlei dingen aan, die haar het leven gemakkelijk en aangenaam maakten, en zij dacht, dat na een langen en zwaren strijd om het bestaan nog gelukkige dagen voor haat gekomen waren. Richard zat aan zijne schrijftafel toen mijnheer Jansen den brief ontving. Hij zag zijn' patroon aan en bemerkte hoe deze plotseling verbleekte. Hij las de brief nog eens en Richard zag, hoe de inhoud hem verontrustte. Mijnheer Jansen wierp een' vluchtigen blik naar de schrijftafel, hunne oogen ontmoetten elkander; het was 110 Levensbeelden. slechts één vluchtig oogenblik, maar deze blik deed Richard's hart bónzen. Nog eenige andere bewegingen van mijnheer Jansen in den loop van den dag maakten hem van streek. 'tWas zeker, dat door den bijef argwaan in hem was opgewekt O, hoe bitter berouwde hem nu, Hit vrees voor ontdekking en straf, het kwaad, dat hij bedreven had. Ontdekking zou -hem onteeren en ruïneeren en wie weet hoe spoedig reeds zijne eerzame moeder in het graf brengen. „Zijt ge niet wel, van avond ?" vroeg Richard's moeder, toen zij het veranderde gelaat van haren zoon zag en bemerkte, dat hij niets at „Ik heb erge hoofdpijn." „Misschien zal wat rust je goed doen." „Ik zal maar een poosje in de andere kamer op de sofa gaan liggen." Na weinige oogenblikken volgde zijne moeder hem, zette zich bij de sofa neer en legde haar koude hand op zijn voorhoofd. Ach, er behoorde meer toe dan eene liefdevolle moederhand om hem van de kwaal, waaraan hij leed, te bevrijden. De aanraking dezer hand dééd de kwaal tot ernstig zieleleed stijgen. „Wordt het wat beter?" vroeg zij, nadat zij eene poos hare hand tegen zijn voorhoofd had gehouden. „Niet veel," hernam Richard. „'t Zou, geloof ik, beter zijn als 'k de lucht eens inging." En Onvergetelijke woorden. 111 opstaande voegde hij en bij: „Ik zal maar eens een eindje gaan loopen." „Och, ga er niet uit," zei zijne moeder, die plotseling door een gevoel van onrust overvallen werd. „Ik ga niet ver, maar een paar straten wil ik doorloopen." En Richard verliet de kamer en ging naar buiten. „Dat is wel wat meer dan hoofdpijn," dacht de weduwe Lange. Wel een half uur liep Richard de naburige straten doelloos op en neer, hij-kon de tegenwoordigheid zijner moeder niet verdragen. Eindelijk liep hij den weg op naar den winkel van den heer Jansen en was verbaasd toen hij licht in 't kantoor zag. „Wat kan dat beteekenen?" zeide hij bij zichzelven, terwijl nieuwe angst om zijn hart sloeg. Hij luisterde aan de deur en aan de vensters maar vernam geen geluid: „Er is iets niet in orde," zei hij, „maar wat kan het wezen ? Als het ontdekt is, wat zal dan het eind zijn ? Ruïne, ruïne, o, mijne arme moeder!" De ongelukkige jonge man liep van de eene straat in de andere, wel twee uren werd hij voortgedreven, tot hij eindelijk huiswaarts keerde. Zijne moeder ontving hem vriendelijk met de vraag: „Is het wat beter?" „Ja," was zijn antwoord, doch op een' toon waaruit duidelijk zijre 112 Levensbeelden. bezorgdheid sprak. Zoo spoedig mogelijk ging hij naar zijne kamer om zich naar bed te begeven. Toen hij den volgenden morgen aan 't ontbijt kwam, ontstelde zijne moeder van zijn verouderd voorkomen, dat groote bezorgdheid bij haar verwekte. Hij was stil en hoorde niet naar hare vragen. Op eens werd er luid gescheld. Richard verschrikte, en luisterde bevend wat het zijn zou. „Wie is het?" vroeg de weduwe. „Een heer, die mijnheer Lange wenscht te spreken," antwoordde het dienstmeisje. Richard stond dadelijk op om heen te gaan en trok de «deur achter zich toe. Zijne moeder bleef zitten en verwachtte, dat hij zou terug komen, doch wie er kwam, Richard niet Na langen tijd, hoorde zij hem in den gang komen, naar zijne kamer gaan, de deur weder openen en vervolgens het toetrekken van de huisdeur. Toen werd alles stil. Zij stond op, ging de kamer uit zocht de andere vertrekken door, maar niets was meer te zien. Richard was met den heer, die hem spreken wilde, meêgegaan. Ach, wat was dat een treurig weggaan! — De heer Jansen had den halven nacht er aan besteed om Richard's boeken na te zien en ontdekte een bedrog van meer dan zesduizend gulden. In blinde woede zond hij 's morgens vroeg een' politiebeambte om hem in hechtenis te nemen. Met dezen beambte ging hij meê, om nooit meer Onvergetelijke woorden. 113 tot zijne moeder terug te keeren. „De jonge schurk zal uitdrinken, wat hij zichzelven ingeschonken heeft," zeide mijnheer Jansen opgewonden en diende de aanklacht in. Bij de verhandelingen toonde hij tegenover de rechters een brandend verlangen om hen van Richard's schuld te overtuigen en bracht zulk eene menigte bewijzen voor, dat het gerechtshof niet anders dan het „schuldig" over hem kon uitspreken. De arme moeder was in de gerechtszaal tegenwoordig en onderbrak de stilte, die na 't verhoor ingetreden was met haar al te lang ingehouden snikken. De rechter wendde zich tot den beklaagde en vroeg hem of hij ook iets tot zijne verdediging had in te brengen. Aller oogen vestigden zich op den bleeken jongen man, die met groote inspanning zich oprichtte en zich aan eene leuning vastklemmende, zeide: „Mag ik vragen om mijn' aanklager wat dichterbij te laten komen, opdat ik hem en u tegelijk zien kan ?" Den heer Jansen werd verzocht naar voren te komen, waar de jongeling stond. Richard keek hem eenige oogenblikken onderzoekend aan, toen wendde hij zich tot de rechters. „Wat ik te zeggen heb, is dit," — zijne stem klonk rustig en duidelijk — „en het moge eenigszins tot verzachting dienen, ofschoon het mijne misdaad niet verontschuldigen kan : Ik kwam in de zaak van dezen man als een onschuldige jongen, 8 114 Levensbeelden. en als hij een eerlijk man geweest ware, stond ik heden niet als een' misdadiger voor'het gerecht." De heer Jansen wendde zich tot den rechter om zich tegen zulk eene beleedigende uitdrukking te verdédigen, doch het zwijgen werd hem opgelegd. Met vaste stem vervolgde Richard: „Eenige wéjcen, nadat ik bij hem in de zaak gekomen was, werd mij eene rekening voorgelegd om na te zien en ik ontdekte daarin eene fout van ruim twaalf gulden." Mijnheer Jansen kreeg eene kleur. „Ik zie, gij herinnert het u," vervolgde Richard, „en ik heb reden, daaraan te denken zoolang ik leef. De fout was in 't voordeel van mijnheer Jansen. Ik vroeg of ik de fout zou verbeteren en kreeg ten antwoord: „Neen, laten zij zelf hunne fouten verbeteren; wij zien de rekeningen niet na tot voordeel van. anderen." Het was de eerste les in oneerlijkheid. Ik zag hoe de. rekening werd betaald en mijnheer Jansen ontving twaalf gulden, die hem niet toekwamen. Ik was in 't eerst ontsteld, het scheen mij onrecht te zijn. Spoedig daarna echter noemde hij mij een' domkop, omdat ik den betaalmeester eener bank dertig gulden terug gaf, die hij mij teveel gegeven had, en verder " „Mag ik om de bescherming van het gerecht vragen?" zeide mijnheer Jansen. „Is het waar, wat de jonge man zegt ?" vroeg de voorzitter. Onvergetelijke woorden. 117 Mijnheer Jansen werd overrompeld en zag verschrikt in 't rond. Aller oogen waren op hem gevestigd en rechters en getuigen, advocaten en hoorders gevoelden, dat hij schuld had aan den ondergang van dezen jongen man. „Niet lang daarna," vervolgde Richard, „toen ik mijn salaris ontving, zag ik dat mijnheer Jansen mij een' gulden teveel gegeven had. Ik was op het punt hem dezen terug te geven, toen mij op eens zijne opmerking: „Laten de lui zelf hunne fouten verbeteren" te binnen schoot, en ik zei tot mezelven: „Laat hij zelf zijne vergissing uitvinden," en ik behield -het geld. Dat was het begin van het kwaad, en nu ben ik hier. AIs_ mijnheer Jansen eenig medelijden, versöiöoning en barmhartigheid getoond had, had ik gezwegen en geene verdediging gezocht." De jonge man bedekte zijn gelaat met zijne handen, en door zijn gevoel overweldigd, zette hij zich neder. Zijne moeder, die dicht bij hem gekomen was, snikte luid, boog zich over hem heen en terwijl zij hafe hand op zijn hoofd legde, zeide zij: „Mijn arme jongen, mijn arme jongen!" .!.:*?! Weinige oogen in de gerechtszaal waren droog gebleven. In de thans heerschende stilte vroeg de heer Jansen, zich tot den rechter wendende: „Is mijne eer zoo vernietigd door het woord van een' misdadiger?" „Uwe plechtige bezwering, dat deze beschul- 118 Levensbeelden. diging onwaar is, kan haar weder herstellen," hernam de rechter. „Het was de eenige gelegenheid, die den jongen man kon gegeven worden en het gerechtshof hield het voor een' plicht der menschlievendheid hem aan te hooren." Richard Lange hief zich op in zijne volle lengte, en zijn bleek gelaat met van verontwaardiging flikkerende oogen naar den heer Jansen keerende, zeide hij: „Zweer eens, als ge durft." De heer Jansen sprak met zijn' advocaat en trok zich terug. Na eene korte beraadslaging met de jury, zeide de voorzitter, zich tot den beklaagde wendende: „Uwe jeugd in aanmerking nemende en de verzoekingen, waaraan' gij reeds zoo jong zijt blootgesteld geworden, spreekt het gerechtshof een zoo zacht mogelijk vonnis uit, — één jaar gevangenisstraf. Laat mij u echter ernstig waarschuwen om op dezen weg niet voort te gaan. Voor eene misdaad kan nooit eene grondige verontschuldiging bestaan. Het is onrecht voor God en menschen en brengt niets dan lijden. Als gij na boete uwer korte straf weer vrij komt, laat het zijn met het vaste besluit, liever te sterven, dan onrecht te doen." Het gordijn viel over deze treurige gebeurtenis in 's jongelings leven. Toen hij een jaar later de gevangenis verliet, was zijne moeder Jood. Sedert den dag, dat haar bleek gelaat uit Onvergetelijke woorden. 119 zijne oogen verdween, toen hij de gerechtszaal verliet, zag hij haar nooit weder. Tien jaren later las een man in eene vèrafgelegene stad het laatste nieuwsblad. Hij had een zacht, maar ernstig voorkomen, en zag er uit alsof hij verdriet en zorgen had leeren kennen. „Eindelijk de gerechtigheid in handen gevallen," zeide hij tot zichzelven, terwijl hem het bloed naar 't hoofd steeg, „door een frauduleus bankroet overvallen en naar de Staatsgevangenis gebracht. Dat is dan het einde van den man, die mij in mijne jeugd de eerste les gaf in het doen van onrecht. Maar Gode zij dank, dat ik ook de andere les heb mogen onthouden. Als gij weer vrij komt zeide de rechter, moge het zijn met het vaste besluit, liever te sterven dan onrecht te doen. Deze vermaning heb ik tot heden in mijn hart bewaard, ook toen geen andere uitweg dan onrecht te doen mij scheen overgebleven, en met Gods hulp wil ik haar tot het einde toe getrouw blijden." Kleine Anna. „Als zij hem maar niets wilden geven," zeide vrouw Lens weenend; „o, als ze hem maar geen' brandewijn meer wilden verkoopen, dan had ik in 't geheel geen verdriet meer. Hij is de beste man, als hij maar niet gedronken heeft; hij brengt ook nooit brandewijn meê naar huis, en spant zich ernstig in om nuchter te blijven, ik weet het, maar hij kan de kroeg van Noll. niet voorbijgaan." „Het is waarlijk schande," antwoordde de deelnemende buurvrouw met welke vrouw Lens sprak. Een klein meisje van nauwelijks tien jaren had dit gesprek aandachtig aangehoord. Na een poosje verliet zij snel de kamer, en zonder dat moeder er erg in ha~d sloeg zij het pad in dat naar den straatweg leidt. De woorden harer moeder: „als ze hem maar geen' brandewijn meer wilden verkoopen," vervulden hare gedachten. Als Noll aan haar vader geen' drank meer wou verkoopen, zou moeder in 't geheel geen verdriet meer hebben; wat een eenvoudig middel 1 Zij zou naar Noll gaan, en hem zeggen, dat hij aan Kleine Anna. 121 haren vader geen' brandewijn meer moest geven, en dan zou alles goed zijn. Onschuldig vertrouwend kind! De kroeg van Noll.— de traagste man in de stad; hij was te lui om zich te bewegen — was ongeveer een half uur van de woning van de familie Lens verwijderd. Het was juist een heel warme dag, maar de kleine Anna was zóó met haar boodschap vervuld, dat zij van hitte noch vermoeidheid afwist. — Kort te voren was er een vreemde heer de kroeg binnengekomen en trad in de gelagkamer, waar Noll achter -de. toonbank stond, „Wilt gij wat drinken?" vroeg de waard. „Ik zou graag een glas water willen hebben,^ als gij zoo vriendelijk wilt zijn." Noll kon zijne onverschilligheid tegenover den vreemde niet verbergen. Langzaam zette hij eene karaf met water en een glas op de tafel en verwijderde*zich. De vreemde.schonk zich een glas water in en dronk het met welgevallen. „Gij hebt lekker water," zeide hij tot den waard. „Werkelijk?" hernam deze op onbeleefden toon. „Ik noem het goed water, gij niet?" „Ik drink nooit water." Toen, zich tot een, anderen gast wendende, die zich in de gelagkamer bevond, zeide hij: „Het is al zóó langgeleden, sedert ik water gedronken heb, dat ik in 't geheel niet meer weet hoe het smaakt. Zijt gij het ook vergeten, Lens?" 122 Levensbeelden. De man tot wien de woorden gericht waren, was niet zoo slim als de waard. Hij kreeg eene kleur en keek een weinig verlegen, toen hij hernam: „Het zou voor velen onzer wel beter zijn, als wij den smaak voor helder water niet verloren hadden." „Een waar woord gesproken, vriend," zeide de vreemde, zich tot den man wendende, wiens opgezet gelaat en slordige kleeding de geschiedenis zijns levens vertelden. „Water, rein water, heerlijk kostelijk water! is mijn motto. Zijne liefhebbers zijn gezond en gelukkig. Het ontneemt niet den kinderen het brood en den vrouwen eene behoorlijke kleeding." Behalve Lens waren er nog drie andere gfasten in de kroeg aanwezig, tot wien deze woorden gericht werden, en allen behandelden den vreemde met achting en oplettendheid, niettegenstaande den toomigerf, spotachtigen blik van den waard. Toen deze dit zag, kon hij zich niet langer beheerschen; hij trad op den vreemden heer toe, vatte hem bij den schouder en zeide op beslister» toon: „Hoor eens, vriend, als gij eene onthouderspreek wilt houden, ga dan naar het raadhuis of de kerk." De vreemde deed eenige stappen achterwaarts, en zeide rustig: „Maar dat is toch niet recht, dat men hier het water niet prijijn mag, zonder aangegrepen te worden!" Kleine Anna. 123 „Ik zeg, ge kunt uwe redevoering sparen," riep de waard toornig, terwijl hij vuurrood wérd. „O, als gij president der Republiek waart, moesten wij ons zeker eene willekeurige toepassing der wetten laten welgevallen," zeide de vreemde. „Ik denk toch, dat er wel niemand zoo'n slechte opinie van het water heeft, dat hij het prijzen er van als eene beleediging zal opvatten." Op dit oogenblik trad een kind de gelagkamer binnen. Zij keek rechts noch links, doch trad regelrecht op den waard toe, hief haar lief gezichtje op en zeide op een'toon, die ieders hart moest treffen: „Ach, mijnheer Noll, wilt u als 't u blieft aan vader geen' brandewijn meer verkoopen?" „Maak gauw dat je wegkomt," schreeuwde7 Noll, terwijl hij met een dreigend gebaar zijne hand ophief. „Als. 't u blieft, doe het niet, mijnheer Noll," herhaalde zij zonder schroom en zonder hare oogen van den waard af te wenden. „Moeder zegt, als gij hem geen' brandewijn meer verkocht, dan zou zij in 't geheel geen verdriet meer hebben.' Hij is zoo vriendelijk en goed, als hij niet gedronken heeft." „Ga weg, zeg ik je," schreeuwde Noll, die alle zelfbeheersching verloor, en juist zijne hand naar de kleine uitstak, toen de vreemde hem bij den arm vatte. 124 Levensbeelden. Toen zeide hij met een ontroerde stem: „God zegene het kind! Neen, neen, lieve kleine, wees niet bang voor hem. Strijd voor uw' vader, strijd voor uw huis. Uwe vraag moet zegevieren. Hij kan geen neen zeggen tot eene der kleinen, wier engelen dagelijks het aangezicht huns Vaders zien, Die in de hemelen is. God zegene het kind!" voegde de vreemde er bij met eene stokkende stem. „O, dat de'vader hier ware! Als hij nog eenig eergevoel had, moest dit hem uit zijn' verderfelijken slaap opwekken." „Vader, vader!" riep plotseling het kind, haar handje losmakend en in het volgend oogenblik lag het met de armpjes om haars vaders hals. Deze sloeg zijne armen om haar heen en beider tranen vloeiden rijkelijk. Diepe stilte heerschte er nu in de gelagkamer. Noll stond overrompeld en verward te kijken; zijn geestestoestand kon de heele beteekenis van het gebeurde niet vatten; de vreemde sloeg verwonderd en diep geroerd het schouwspel gade. De overige gasten verlieten spoedig den een na den ander de kroeg en zoo bleef de waard met den vreemde, den vader en zijn kind alleen. Met de woorden: „Kom, mijn kleine Anna, dit is geene plaats voor ons," verbrak Lens het eerst het stilzwijgen. „Wij willen naar huis gaan." En de ongelukkige drinker nam zijn kind bij de hand en wilde naar huis gaan. Maar de kleine Kleine Anna. 125 hield hem terug. „Wacht, vader, wacht, hij heeft het nog niet beloofd; ik wou graag dat hij het beloofde." „Beloof het haar in Gods naam," zeide de vreemde. „Als ik het beloof, dan doe ik het," hernam de waard. „Dan, om Gods wil, beloof het," riep Lens met eene vertwijfelde stem; beloof het, dan ben ik gered." „Het zij zoo! Ik moge vervloekt zijn, als ik u weer een' droppel drank verkoop, zoolang als ik waard ben." Noll sprak deze woorden met eenigen toornigen nadruk. „God zij gedankt!" prevelde de arme dronkaard, terwijl hij zijn kind wegleidde. „God zij dank! nu is er nog hoop voor mij." Nauwelijks had Anna's moeder haar kind gemist toen zij reeds weer met haren vader binnenkwam. „O, moeder!" riep zij opgewonden, met van vreugde stralende oogen, „Noll heeft het beloofd!" „Beloofd? Wat?" De hoop begon te herleven in het hart van de vrouw; zij werd beurteling rood en bleek. Met een kloppend hart wachtte zij op het antwoord. „Dat hij mij geen' brandewijn meer verkoopen wil," zeide haar man. Toen vouwde zij plechtig hare mager§, bleeke handen en zag dankbaar naar boven. 126 Levensbeelden. * „Nu is er nog hoop," zei Lens. „Hoop, hoop, o, Eduard! hoop door ons kind." „Ja," zeide hij, de „onschuld heeft over laster en wreedheid getriomfeerd. Zij kwam tot den boozen, hartstochtelijken man en in hare zwakheid en onsehuid overwon zij hem. God heeft haar spraakzaam en onbevreesd gemaakt" Een jaar later kwam weder een vreemde dezen weg langs. en ging dezelfde oude kroeg binnen. Evenals vroeger stond Noll achter de toonbank en talrijke gasten kwamen en gingen. Noll herinnerde zich den vreemden heer niet meer, maar toen hij om een glas water vroeg en een vol glas met welgevallen uitdronk, herkende hij hem, doch liet het niet merken. De vreemde haalde ook de gebeurtenis niet op, van welke hij twaalf maanden geleden getuige was geweest; maar hij bleef bijna'den geheelen dag in de gelagkamer zitten en nam nauwkeurig allen, die binnen kwamen, op. Lens was echter niet onder hen. „Wat is er van den man en het kind geworden, die ik bij mijn vorig bezoek hier gezien heb?" vroeg de vreemde eindelijk aan de waard. „Voor den duivel, wat kan 't mij schelen," gaf de waard norsch ten^antwoord. „Ziet gij dat kleine witte huis, daar? net aan den hoek bij dat struikgewas?" vroeg een der gasten. „Twee hoogè populieren staan er Kleine Anna. 127 voor. Daar woont de jonge man, naar wien gij vraagt, en als hij blijft zooals hij thans is, zal het huis het volgend jaar zijn eigendom zijn." „Ja, ik zie het, en beproefde Lens het nog wel eens om hier te komen, sedert de waard beloofde hem niets meer te geven?" „Tweemaal, zoover ik weet." „En weigerde hij het hem?" „Ja, zooals gij u herinneren zult, zeide de waard in zijn' toorn, dat hij vervloekt mocht zijn, zoo hij hem nog een' droppel drank verkoopen zou. Dat heeft den armen Lens gered. Noll is in vele dingen bijgeloovig. Bij zekere gelegenheid bracht hij Lens voor de deur, en dreigde hem, als hij weder zijn' voet over den drempel der kroeg zette, dat hij er hem met de zweep uit zou jagen." Emma's verdriet Op zekeren dag kwam de kleine Emma geheel ontstemd uit school thuis. Het gewoonlijk lachende gezichtje zag er uit alsof het terstond door traöen beneveld zou worden. Zij had echter behalve den Eenen, Dien zij altijd in de eerste plaats alles vertelde, iemand, die zij ten allèn tijde met hare kleine zorgen bekend maakte en ook nu wendde zij zich tot hare beste vriendin. „Moeder, is het niet hatelijk en onbeleefd van de Nauheims, de geheele klasse meisjes op visite te vragen en mij alleen over te slaan? Ik had er mij in 't geheel niet over willen ergeren, maar ik doe het toch, ik kan het niet helpen. Ik weet niet of er wel iemand zal zijn, die het aangenaam vindt om op zij gezet te worden." „Zeker niet, lieve kind," zeide vrouw Bakker, '„het gevoel, onbeleefd behandeld te worden, is altijd onaangenaam. Kan je je geene oorzaak bedenken, waarom je niet uitgenoodigd bent?" „Het is, omdat de Nauheims zich verbeelden, dat zij meer zijn dan wij. De meisjes gaan veel Emma's verdriet. 129 beter gekleed dan ik, en hebben fijnere manieren; en dan, wij moeten werken voor ons brood en zij niet. Maar ik geloof toch, moeder, dat ik even knap en even goed opgevoed ben als zij. O, ik kan het niet verdragen." „Het is niet mooi, Emma, in 't geheel niet; maar denk toch eerst een weinig na, mijne lieveling, eer je zegt: Ik kan het niet verdragen." „Ach, ja, moeder, ik weet wat gij altijd zegt en u hebt natuurlijk ook gelijk; maar ik kan niet zien, dat christelijk denken en handelen het natuurlijk gevoel over minachting wegneemt." „Dit doet het ook niet, mijn kind. Ik denk dikwijls, dat als christen, onze gewaarwordingen en gevoelens zelfs nog veel fijner worden. Als een christen tracht zijn eigen karakter te ontwikkelen tot volmaakter liefde en rechtschapenheid, zooals hij dat van anderen gezien heeft en hij steeds zijn doel niet bereikt dan gevoelt hij daarover diepe smart. Maar het zal meer de smart zijn, dat men Gods geboden overtreden heeft, dan dat zijne eigene gevoelens gekwetst zijn. Wat is natuurlijker voor je, mijn kind, in je persoonlijk gevoel gekwetst te zijn, dan te zien, wat onrecht tegenover God is?" „Daar heb ik nog nooit nauwkeurig -over nagedacht; het is verschrikkelijk, het onrecht te zien, maar zoo velen hebben een gevoel van ergernis en boosheid als zij zoo onrechtvaardig 9 130 Levensbeelden. behandeld worden, — het is een groot verschil." „Mijne lieve Emma," zeide vrouw Bakker, „als je de liefde Gods zoo hebt leeren zien en waardeeren, geen onderscheid meer kent tusschen de belangrijkheid en heiligheid van zijne wet en je eigen gemak, genoegen en goeden naam, dan zal de zaak je duidelijker worden, en dan zal je heel anders over het gevoel van ergernis gaan denken." „Maar, moeder, hebben wij dan geen recht ons gekwetst te gevoelen, als men ons onrecht aandoet of ons veronachtzaamt — ik meen persoonlijk beleedigt?", „Ja, maar als wij wat dieper over de oorzaak daarvan nadachten en onze eigene beginselen willen onderzoeken, zouden wij waarschijnlijk niet zooveel lijden. Waarom toch, mijn kind, gevoel je je' door de Nauheims beleedigd ? Maakt deze verwaarloozing je in werkelijkheid iets minder of slechter ? Daal je er door in de achting van anderen?" „Ach, neen, moeder, dat denk ik niet; want ik ben even goed en even geacht als zij; maar ik kan niet hebben, dat het schijnt alsof ik onder hen stond, omdat ik niet zoo rijk en wat nogal meer minder ben als zij." „Mijne lieveling, ik geloof dat wij dit onderwerp al eens vroeger besproken hebben, en toen zijn we het er immers samen eens over geworden, dat we "geene betrekking, noch vriendschap verlangen, die niet in ieder opzicht met Emma's verdriet. 131 ons overeenstemt. Het beginsel eens christens is, in alle dingen voor waarheid en recht te leven' gewillig onze aangewezen plaats in de maatschappij in te nemen en hem goed te vervullen; en ér ons niet om te bekommeren, wat anderen van ons denken. Nooit anders te schijnen dan wij zijn en gewillig te zijn, steeds beter, liefderijker en verstandiger te worden. Ik kan nooit met de gedachte instemmen, dat een christen onder of boven iemand staat in dien zin als gij meent. Hij staat of behoort althans in zijne verhouding tot de menschen te staan, zooals Christus in Zijne omwandeling op aarde onder hen verkeerd heeft. Hoe hoog stond Christus1 boven allen, hoe buitengewoon begaafd en met waardigheid bekleed was Hij, en toch hoe nederig daarbij. Hij zocht of vermeed nooit iets om Zijns zelfswil, maar leefde de goddelijke volheid Zijner liefde uit, ook in Zijn lijden, zonder acht te geven op Zijn aanzien of geliefdheid bij de menschen. Ik zeg, Hij zocht nooit anderen om Zichzelven ofschoon de geliefde discipel Johannes, Lazarus van Bethanië en eenige anderen daarop, eene uitzondering maken, die Hij ongetwijfeld om hunzelven liefhad, met persoonlijke, menschelijke genegenheid." „Gij meent toch niet, moeder, dat men iiooit met iemand tot zijn eigen genoegen gemeenzaam mag omgaan?" 9* 132 Levensbeelden. „Neen, zeker niet; doch alleen met degenen, die met ons van dezelfde beginselen zijn en daarnaar leven. Wees vriendelijk en edelmoedig jegens iedereen en laat het je dan welgevallen dat zij zoo onverschillig tegen je zijn, als gij zijt tegenover hen, die ge niet bijzonder lijden moogt. Ieder mensch heeft het recht zich zijn gezelschap te kiezen en ieder moet genoeg persoonlijke waardigheid en nederigheid bezitten om niet beleedigd te zijn, als hij niet geëerd wordt Ik vrees dat jij geen gelijk hebt tegenover de Nauheims. Als zij jeu niet eeren om je zelfswil, staat het hun vrij dit niet te doen; en jij moet het evenzoo opnemen als iemand, wien je om een of andere reden liever geen bezoek brengt, zich jegens jou mag gevoelen. Maar meer nog dan dit Emma; als de Nauheims naar andere beginselen leven, als zij zich op andere wijze vrienden zoeken te winnen dan jij, wat zal jij je dan om hunne bijzondere meeningen en inzichten bekommeren? Eene vriendschap, die slechts gebouwd is op rijkdom en aanzien naar de wereld staat toch maar op een' zandgrond. Zij biedt geene zekerheid voor bestendigheid van aardsch geluk. Geeft acht op uzelven, wat in uw leefwijze edel, schoon en goed is, en gij zult zonder moeite de rechte houding vinden en leeren aannemen. Gij moet leeren u aan Gods goeden en heiligen wil te onderwerpen. Het Emma's verdriet. 133 grootste gedeelte van de ontevredenheid der menschen in de wereld komt daaruit voort, dat ze wat hooger in beroep en stand zijn gegaan, zonder de bekwaamheid er voor te bezitten; zij hebben zoo min de waardigheid als de nederigheid, die hun past om de plaats in te nemen, waarop zij gesteld zijn. In plaats van hun best te doen, in waarheid edeler en beter te worden, trachten zij naar buiten meer te schijnen, dan zij zijn. Een waar christen wil niet meer geacht zijn, dan hij verdient; hij moge zijn waar hij wil, hij zal zijne plaats goed trachten in te nemen; niet in de eerste plaats eischen stellen maar wel zijne plichten trouw vervullen. Hij wil niets met valschheid te doen hebben en schijnt slechts, wat hij is." „Maar, moeder, ik dacht nooit, dat ik van iemand wie ook, afhankelijk was. De Nauheims weten, dat ik op school geheel gelijk met hen ben, en ook in de eigenschappen, die zij moesten achten." „Gij herinnert u, dat wij spraken over het recht, dat zij hebben in hunne keuze, en nu gevoelt gij u als eene christin gekwetst omdat aanzienlijke lui u niet eeren. Wilt gij er niet liever over nadenken, hoe gij uw verdriet kunt verdragen ? Gij weet toch wel, mijne kleine meid, dat christenen deze dingen alleen betrachten kunnen in' het licht, dat het leven van Christus 134 Levensbeelden. in hunne zielen heeft geworpen, en daardoor werpt op al hunne aardsche aangelegenheden en zij het pad te bewandelen hebben, dat hen leidt tot de bron van' alle licht, waarheid en recht? Denk daar eens goed over ha, lieve kind, en zeg mij morgen dan of gij het verdragen kunt door de Nauheims veronachtzaamd te worden." — „Nu, Emma," zeide vrbuw Bakker den volgenden morgen, „zijt gij tot eene keus gekomen ?" „O, moeder," zeide Emma, „u hebt er echt slag. van, om het pijnlijke van onaangename dingen weg te nemen. Ik weet echter niet hoe ik het ooit bereiken zal, om voor mijzelf niet bezorgd te zijn!" „Het hangt er slechts van af, hoe innig gij met God verbonden zijt. Als gij een waarlijk christelijk leven leidt, zullen dergelijke dingen niet veel vat op u hebben. De zekerheid, dat gij recht doet, de vreugde, dat de Heere u Zijne goedkeuring doet ervaren, zal u genoeg troost geven. Maar wat denkt gij nu van de Nauheims ?" „Ach, moeder, ik denk niet, dat ik ooit weer door eene dergelijke onaangename ervaring erg aangedaan zal worden. Ik. zie het nu in hoe weinig het te beteekenen heeft. Al willen zij zich niet met mij afgeven, zoo wil ik toch vriendelijk en beleefd tegen hen zijn; en ik heb niemands gunst noodig, die mij niet liefheeft, zooals ik ben. Ik dacht vroeger altijd, dat het Emma's verdriet. 135 onder of boven-iemand-staan, zooals men dat gewoonlijk noemt, een soort recht van bestaan had." „Ja, Emma, weet ge waaraan ge maar steeds denken moet? Dat iedere ziel, door God geschapen en gekocht door het bloed des Heilands, Hem daarom bijzonder veel waard is. Hoe gering zij ook in de oogen der wereld moge staan aangeschreven, zoo is zij toch bestemd om erfgenaam te worden der eeuwige vreugde en heerlijkheid. Een christen moet, in welke maatschappelijke positie hij ook staat, of met welke bijzondere gaven hij ook toegerust is, te allen tijde zich oefenen in nederigheid en zachtmoedigheid. Zijn rusten in het bewustzijn van Gods liefde en van Zijne goedkeuring zal hem voor het mishagen of de goedkeuring der wereld weinig gevoel dóen hebben." *Xf? „Men bespaart zich wel vele onaangename gevoelens, als men een christen is." „Het bespaart veel geraakten trots en gekwetste ijdelheid; het geeft 's nachts een' rustigen slaap, te weten, dat God over ons waakt, als wij gewillig zijn, datgene te zijn, en daar te staan, waar Hij ons hebben wil. En bovendien is het ook in alle aangelegenheden dezes levens een veel gelukkiger en aangenamer bestaan, ondanks den strijd, er aan verbonden, om een christen te zijn. Niet een halve christen, maar een geloovige discipel van Christus, van ganscher harte en 136 Levensbeelden. van ganscher ziele. Dan zal men duizende dingen niet gevoelen, die andere menschen kwetsen, en de werkelijke moeilijkheden en teleurstellingen, dikwijls ook in menschen, deelt men dan toch altijd met Hem, die al ons menschelijk lijden bij ervaring kent en heelen kan. Zoek steeds in vrede te zijn met God, mijn kind, en laat de liefde, die van dezen vrede uitgaat, in al uwe woorden, daden en wegen worden uitgedrukt, dan zult gij niet in verlegenheid geraken, 't zij uwe plichten u in een paleis of in eene hut voeren." „Ik zou deze gedachte gaarne nog beter leeren verstaan. Ik zou niet half zoo verontrust zijn, wanneer ik eene fout bega, als ik mij bewust was het beste te hebben gedaan wat ik kon." „Dat is altijd het einddoel der ware godsdienst, mijn kind, eene rustige, zachtmoedige, en vaste houding aan te nemen, tegenover de kleine stooten en stormen van een zelfzuchtig leven." Sar „Dat zijt gij." Een troep jonge lieden met zwart gemaakte handen en gezichten, en in phantastische kostuums gekleed, stelde zich op zekeren dag voor den winkel op van een ernstig, christelijk koopman, die in eene voorname Engelsche havenstad woonde, om eene soort tooneelvoorstelling te geven. Nadat zij eenige grappige en klagende liederen gezongen hadden, begeleid van de noodige grimassen, trad één uit het gezelschap, een slanke jonge man — die er uitzag alsof hij in 't geheel niet paste op de.plaats, die hij thans innam —met eene tamboerijn in de hand naar voren, en vroeg aan de deur om een klein „drinkgeld." Mijnheer Clausen nam een' Bijbel van zijn venster, dién hij daar te koop had neergelegd, wendde zich tot den jongen man en zeide: „Zie eens, jonkman, ik wil u eén' shilling geven en dit boek nog bovendien, als gij uwe kameraden en de omstanders een gedeelte daaruit voorleest." „Hier is gemakkelijk een' shilling te verdienen," sprak hij tot zijne kameraads. „Mij wordt 138 Levensbeelden. verzocht eene openbare voorlezing voor jelui te houden." Mijnheer Clausen sloeg het vijftiende hoofdstuk van Lukas op, en wijzende bij het elfde vers, beval hij den jongen man, hier te beginnen „Nu, Paul, begin," riep één uit het gezelschap, „en verdien eerlijk een' shilling." Paul nam het boek en las: „Een zeker mensch had twee zonen; en de jongste van hen zeide tot den vader: ,Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt.' En hij deelde hun het goed." Er lag iets in de stem van den voorlezer, dat allen tot zwijgen dwong. Eene ernstige stemming had het gezelschap jonge lieden aangegrepen en trok de onverdeelde opmerkzaamheid der menigte. Hij las verder: „En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijéénvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk." ' „Dat zijt gij, Paul!" viel een zijner kameraden hem in de rede — „dat is net wat je mij van jou en je vader verteld hebt." Paul ging voort: „En als hij het alles verteerd had, werd er een groote hongersnood ia dat. land en hij begon gebrek te lijden." „Waarlijk, dat zijt gij weder, Paul 1" zei dezelfde stem. „Ga voort," „Dat zijt gij." 141 „En hij ging heen, en voegde zich bij een' van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden. En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien." „Dat past op ons allen!" riep de stem, hem weder in de reden vallende. „Wij zijn allen bedelaars, en zouden beter willen wezen dan wij zijn! Qa voort, laat hooren wat er nu volgt" De jonge man, las met bevende stem: „En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: ,Hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan . . . .'" Hier hield hij plotseling op, hij kon niet verder lezen, allen waren bewogen en getroffen. Zijn geheele verleden stond hem levendig voor de oogen; maar door het eenvoudig verhaal van het Evangelie kwam er hoop voor de toekomst in zijn hart. Zijn vader — zijne moeder — zijns vaders huis — de overvloed en de liefde, die hem daar omringd hadden; de dienstboden, die het. er ook allen goed hadden; — dan hijzelf, zijns vaders zoon en zijn tegenwoordige toestand: zijne kameraden, zijne kleeding, zijne armoede, zijn verachtelijk werk, dit alles kwam met eene overweldigende kracht hem voor den geest. Deze dag, deze gebeurtenis, werd het keerpunt in het leven van den jongen man. Hl} 142 Levensbeelden. volgde den raad van den heer Clausen; er werd een boodschap naar zijn' vader gezonden, en de lang verloren maar toch immer teeder geliefde zoon keerde naar zijns vaders huis weder; maar wat nog beter was, hij zocht en vond ook zijn' hemelschen Vader. Hij ondervond, dat de belofte in de gelijkenis van den verloren zoon, vervuld werd voor tijd en eeuwigheid. Keer, arme zwerver, haast u, keer, Waar 't vaderhart u beidt; 't Verlangen, dat u zegt: „keer weer", Heeft zelf Hij voorbereid. Keer, arme zwerver, geef gehoor Aan de stem in u gewekt; Uws Vaders liefde is 't, die naar 't spoor Dat huiswaarts voert, u trekt. Keer, arme zwerver; als van 't kruis Blikt u uw Heiland aan, U biddend om naar 's Vaders huis Berouwvol heen te gaan. - Keer, arme zwerver, stel niet uit; Een Vader wacht op u, Die teer u aan zijn' boezem sluit; Vertraag niet, maar keer nu. Nu is 't de dag der zaligheid; 'Hs morgen licht te spa; Volg, waar uws Vaders Geest u leidt, Zijn trekken is gena. Een woord aan jonge meisjes. „Ik kan het niet meer aanhooren, al dat geklets en geleuter, want een beteren naam kan k er niet aan geven. Het is alles onzin, geen enkel meisje behoeft zich weg te gooien. — Het heet, dat ze zich zelf niet kon onderhouden!! En daarom trouwde ze dezen karakterloozen man, die net zoo min bij haar past als eenarend bij eene kraai." „Wat zou ze anders doen ? Zij had geah hoofd om te studeeren voor onderwijzeres zij deugde niet voor een' winkel; zij kon niet anders doen dan trouwen." „Doen!" zeide ik; „nu, zij kon toch huiswerk doen." „Huisarbeid doen?" Mijne buurvrouw sloeg van schrik en verbazing de handen in elkaar „Huiswerk verrichten? Wie zou haar dan nog achten! Maar zij is, meen ik ook niet gewend om huiswerk te doen." „Heerscht er in dit land zulk een' kastengeest? Ik zou haar niets minder achten als zij mijn bed : opmaakte, mijn' gang dweilde en het zilver poetste. Niet in staat huiswerk te doen? Wat 144 Levensbeelden. heeft ze dan nu anders op zich genomen, als huiswerk? Is haar stand als gehuwde vrouw en de zorgen, die daaraan verbonden zijn, dan geen huiswerk? Voor andere lieden werken is niets, vergeleken bij de verantwoordelijkheid, die zij thans op zich genomen heeft." „Nu ja, maar zoo beschouwt de wereld dat toch niet." [?'*'■■*- „Maakt dat echter het werk gemakkelijker? Ik kan daar geen onderscheid in zien." „Gij vat alle dingen zoo wonderlijk op. Ik zou als ik in Emma Franks plaats was, evenzoo handelen, denk ik." Zoudt gij dat ook doen, lieve lezeres? Ik zal u vertellen hoe de omstandigheden van Emma Frank gesteld waren. Zij was eene wees, doch had een tehuis gevonden bij haren oom. Zij werd er geduld, omdat zij eens broeders kind was. Zij werkte, omdat men haar den kost gaf en, hoewel met tegenzin, de noodige kleeding. Ofschoon zij eene goede opvoeding genoot, had zij geen talent voor leeren en geen smaak voor een' winkel of eenige andere zaak, zooals gezegd was. Haar „fort" was: huishoudelijke bezigheden; maar in plaats van voor zichzélven daarin haar onderhoud te zoeken, deed zij het niet, uit vrees voor hetgeen hare vriendinnen daarvan zeggen zouden en trouwde met een' man zonder gevoel, zonder beginsel, zonder beschaving, maar met een Een woord aan jonge me'sjea. 145 beetje geld. Zoudt gij dat ook gedaan hebben ? Ik doe deze vraag aan alle meisjes, die dit lezen; zoudt gij dat gedaan hebben! Indien ja, dan zijt gij _ _ za] ik het zeggen ? dan z-jt gij op zijn minst genomen een lafaard. Zoo gij er goed over wilt nadenken, zult ge mij toestemmen, dat ik gelijk heb. O, geloof mij, ik zou wel tot ieder meisje een ernstig woordje willen richten. Misschien is het u niet sierlijk en dichterlijk genoeg, maar het heeft de groote verdienste, dat er veel waarheid in ligt. Wat ik u namelijk zeggen wilde, meisjes, is dit: „Uw leven zal altijd dat zijn, wat gij zelf er van maakt." Niets is beneden uwe waardigheid, als gij het niet voor beneden uwe waardigheid houdt. Wandel op het pad der deugd, dan zijt gij op den rechten weg. Het is niet slechter voor u onder vreemden te gaan werken en u wekelijks of dagelijks daarvoor een goed loon te laten betalen, dan het voor u is om te trouwen met een onbeduidend of karakterloos man en denzelfden arbeid te verrichten, terwijl gij daarvoor niets bekomt dau wat gij eet en de kleederen, die gij draagt, met in de meeste gevallen — veel verdriet en ellende bovendien. Verleden zomer zocht ik een dienstmeisje, en zeven weken lang zocht ik te vergeefs. Een meisje, dat er net en knap uitzag kwam tot mij en zeide, als ik in de stad in plaats van buiten woonde dan zou .zij gaarne bij mij willen komen werken, maar zij 10 146 Levensbeelden. was bang dat haar gezicht bruin zou worden en landarbeid was altijd zulk vuil werk. Haar vader was een dronkaard, en hare moeder moest den kost verdienen met wasschen of uit werken gaan. En daarbij zat de dochter met de handen over elkaar te wachten of er iemand zou komen om haar te trouwen. „Maar," zegt iemand wellicht, »ik moet er toch niet aan denken om levenslang voor mijn levensonderhoud onder vreemden te moeten werken." „Dat behoeft gij wellicht ook niet te doen; gij moet echter den moed en de volharding hebben, het te willen doen als het noodig is. Ik zal u daarvan eens eene geschiedenis vertellen." Een meisje, dat vroeg haren vader had verloren, zag zich genoodzaakt, daar zij nog twee jongere zusjes had, voor welke hare moeder te zorgen had, om eene betrekking te zoeken. Zij had niet anders geleerd dan koken en werken en een weinig naaien, zoodat ze een' dienst zocht tot hulp in de huishouding. Zij kwam bij een jong predikant op een klein dorp in Gelderland. Haar bescheiden gedrag, opgeruimd humeur en vriendelijk voorkomen, deden haar al spoedig zoo zeer in den smaak vallen, dat zij geheel als huisgenoote in den familiekring werd opgenomen. Iedereen, die bij den jongen dominee kwam logeren, werd aangetrokken door de vriendelijke en hulpvaardige Tonia en-maakte graag eens een praatje met haar. Ook in de gemeente was zij Een woord aan jonge meisjes. 147 zeer bemind; wist zij waar een arme in nood of een zieke verlangend naar troost was, aanstonds deelde Tonia het den dominee mede en vroeg zij zijne vrouw verlof een krachtig soepje of verfrisschende toespijs voor den zieke te mogen klaar maken. Nadat zij er eenige jaren trouw had gediend kwam op zekeren dag een vriend van den predikant zijn' vacantietijd bij hem doorbrengen. Hij sloeg Tohia aandachtig gade en bemerkte met hoeveel lust en opgewektheid zij altijd bezig was om anderen van dienst te zijn. De gedachte kwam bij hem op of Tonia niet eene goede vrouw voor hem zou zijn, daar hij het volgend jaar ook predikant hoopte te worden en een eigen huishouding moest beginnen. Hij deelde zijne gedachten aan zijn' vriend mede en vernam, dat Tonia de dochter van eene nette timmermansweduwe was, die haren kinderen eene deugdzame opvoeding had gegeven. Steeds meer rijpte zijn voornemen om haar ten huwelijk te vragen, totdat hij op zekeren dag besloot hare moeder te bezoeken en hare toestemming te vragen om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. De weduwe was er niets mede ingenomen, daar zij vreesde dat hare dochter niet paste bij iemand van zijn' stand en ontwikkeling, doch de candidaat wisf alle -bezwaren uit den weg te ruimen en kreeg eindelijk de gewenschte toestemming. Tonia keek niet weinig verbaasd op, toen de vriend 10* 148 Levensbeelden. van den dominee hare hand vroeg, en op de bedenkingen, die zij maakte: „of hare moeder het wel goed zou vinden!" ten antwoord kreeg, dat hij hare toestemming reeds verkregen had. — Om kort te gaan: de betrekking bij den jongen predikant, die zij met zooveel trouw en opgewektheid had waargenomen, was haar eerste en laatste dienst Zij werd de vrouw van een' predikant en had bijna 20 jaren een gelukkig, ofschoon zorgvol huwelijksleven. Zij kreeg acht kinderen, waarvan vijf in leven bleven en nadat haar man door een' al te vroegen dood haar werd?, ontnomen leerde zij onder zeer zorgvolle levensomstandigheden haar vertrouwen hoe langer hoe meer alleen op Qod stellen, die een Man der weduwen en een Vader der weezen zijn wil. Een ander meisje kwam in dienst in een groot gezin. Er was van 's morgens vroeg tot 's avonds laat altijd veel werk, daar er niet alleen acht kinderen te verzorgen waren, maar ook een drukke winkel in orde te houden was. Mina deed echter altijd opgeruimd haar werk en behartigde de zaak alsof ze van haar zelve was. Hoe langer hoe meer werd zij de vertrouwde van de huisvrouw, en de kinderen, van wie ze veel wist te verdragen, hielden allen veel van haar. Zij bleef er vele jaren, totdat de oudste bediende, die negen jaar in de zaak was werkzaam geweest, zijne eigen zaak begon en haar vroeg of zij zijne vrouw wilde worden. Nog een jaar bleef Een woord aan jonge meisjes. 149 zij er en trouwde toen met eere, als de lieveling van het geheele huisgezin, waaraan zij hare beste levenskrachten had gewijd. Iedere week kwamen een paar van de kinderen haar bezoeken en brachten altijd de eene of andere versnapering voor haar mee. Het ging haar goed, daar zij geleerd had alles zuinig te overleggen en zooveel mogelijk allen arbeid zelf te doen. Van jaar tot jaar ging de zaak vooruit, zoodat zij na verloop van tien jaar het huis, dat zij in huur hadden, konden koopen en de zaak uitbreiden. Nooit heeft haar man, die een zoon van netten huize was, het zich beklaagd, dat hij een dienstmeisje had getrouwd, dat geleerd had in alle opzichten haar hoofd en handen te gebruiken. Zij kregen ook een groot gezin en doorworsteldertte samen vele moeilijkheden, maar zij kwamen die met Gods hulp te boven, en konden hunnen kinderen eene goede opvoeding geven en bij hunnen dood nog eenig geld nalaten. Zoo ziet gij, dat huishoudelijk werk te verrichten in dienst van anderen, geene vernedering is. Integendeel zal het door ieder degelijk mensch gewaardeerd worden. Al komt gij ook niet tot een huwelijk, en moest gij uw leven lang voor anderen arbeiden zoo zal toch uw leven dat zijn, wat gij zeiven er van maakt. Eert den ouderdom* „Marie, kom eens gauw kijken, welk eene wonderlijke gedaante daar op den weg aankomt 1" „Waar George, waar?" riepen meer stemmen tegelijk, terwijl de eigenaars daarvan allen door elkaar naar het open raam holden, hunne hoofden naar buiten staken en hunne oogen scherpten om het voorwerp te zien, waarop George zijne zuster opmerkzaam gemaakt had. „Daar, op den weg! wacht maar een oogenbltk, zij is net den hoek omgegaan en zal wel dadelijk weer te voorschijn komen,.... daar zie, rechts naast vaders weiland." „Is het eene persoon?" vroeg Marie; terwijl zij met hare heldere blauwe oogen in de aangegeven richting keek. „Natuurlijk, het is eene vrouw, maar de komiekste die ik ooit gezien heb. Daar, daar komt ze, de koningin der heksen." Aller oogen richtten zich nu op de verschijning die thans zichtbaar werd. Het was eene vrouw op vergevorderden leeftijd. De donkergrijze mante! waarin zij gewikkeld was, scheen reeds eenigi Eert den ouderdom. 151 tientallen jaren oud te zijn en voor een zeer koud klimaat berekend. Hij bestond uit talrijke kragen, de eene steeds grooter dan de andere en de geheele samenstelling daarvan gaf aan de draagster den vorm van een' druiventros, wat haar werkelijk een heel wonderlijk voorkomen deed hebber»» Haar hoofddeksel was van een' beduidenden omvang, zooals voor vele jaren het onze grootmoeders droegen. In de eene hand had zij eene groote parapluie ofschoon het een zeer schoone dag was, in de andere hield zij eene zorgvuldig in papier gewikkelde groote doos. Aan eenen arm hing bovendien nog eene tot aan den rand toe gevulde antieke boodschapmand, een karbies. Toen zij tegenover het huis gekomen was, bleef zij staan, zette voorzichtig het groote pak op den grond, en keek dan rechts dan links alsof zij onzeker was, welken weg zij te volgen had. Toen nam ze van tusschen de plooien van haren mantel een palmblad, dat ze als waaier gebruikte om zich wat af te koelén. Zij was dus zoowel voor de warmte als voor de kou uitgerust Het kleine gezelschap, dat uit het raam hing, sloeg zij met groote belangstelling gade. „Arm schepsel!" zeide Marie, „zij is zeker moe, ze heeft vast een' langen weg afgelegd." „Waarom gaat ze niet op hare groote doos zitten,om een oogenblik te rusten?" hernam George. 152 Levensbeelden. „Waarschijnlijk gaat het niet, het is zeker eene hoedendoos." „Dat is een verstandig vermoeden; vast is het zoo, want geene vrouw reist ooit zonder hoedendoos, zelfs al gaat zij te voet. Doch, wat is 't nu, ze komt zoo waar hier naar toe!" Waarlijk had ze hare bagage weer opgenomen en tot de grootste verbazing der kinderen kwam zij langzaam het smalle pad op, dat naar de woning leidde. „Zij weet zeker den weg niet meer, en komt er bij ons naar vragen," meende George. „Dat kan niet," zei Walter Jahn, een speelkameraad van George, die zich bijzonder over de oude vrouw vermaakt had. „Terwijl jelui het zoo druk over de hoedendoos hadden, ging boer Groll voorbij, en zij hield hem aan, om hem wat te vragen. Hij wees toen met zijg' vinger hierheen, en daarop sloeg zij deze richting in. Ik féliciteer je, George, met de nieuwe kennismaking, 't is wellicht eene tante uit den achterhoek, van wier bestaan je nog nooit gehoord hebt." Hij lachte daarbij zoo spottend, dat George eene hooge kleur kreeg en trotsch ten antwoord gaf: „Wij hebben zulke familiebetrekkingen niet, al onze bekenden zijn fatsoenlijke menschen."' ~ „Nu nog mooier, George; kan dan eene kleine, oude vrouw, die er een beetje wonderlijk uitziet niet fatsoenlijk zijn?" Eert den ouderdom. 153 „Pas op, hoor, weet wat je zegt; ik weet niets van haar, noch van andere achterhoekslui." „Dat heeft ook niemand gezegd, zoover ik weet." „Houdt op, George, er is niets aan om over eene arme oude vrouw te twisten, die er wat komiek uitziet. Ik wil naar beneden gaan en zien, wat ze wil," en met lichten tred liep zij vlug de trap af. „Kom, George," riep Walter, „wij willen niet over haar kibbelen, laten we ook naar beneden gaan en van nabij eens zien, hoe ze er uitziet." Juist kwamen zij de trap af, toen mevrouw Hellborn de handen van de oude vrouw greep, haar met zichtbare blijdschap in de huiskamer liet, en de deur dicht deed. „Ziet ge," riep Walter zegevierend, „heb ik het niet gezegd ? Zij is uwe tante, die op bezoek gekomen is. Waarom gaat ge nu niet naar binnen om haar te begroeten?" „Onzin, Walter, ik zeg u, het is geene familie van ons." „Hoe weet gij dat? Zij werd toch door uwe moeder heel vriendelijk ontvangen alsof zij eene oude bekende was?" „Mijne moeder is altijd vriendelijk tegen iedereen. Of deze vrouw voor zichzelve of voor anderen wat komt vragen, mijne moeder zal haar in ieder geval goed behandelen." 154 Levensbeelden. „Zal zij iedere bedelares of landloopster bij de hand nemen, in hare mooie huiskamer laten, en uitnoodigen om te gaan zitten? Als zij dat doet, verwondert het mij, dat het huis niet dagelijks met zulke bezoekers gevuld is." Juist toen de kinderen zwegen, kwam mevrouw met hare vreemde bezoekster uit de kamer en . ging met haar de trappen op. Zij waren nauwelijks boven, of Walter riep overluid: „Wat eene aanwinst voor den huize Hellborn. Driemaal hoerahl voor de koningin der heksen!" George was zeer geërgerd, doch zeide niets. Marie was op het punt om een boos antwoord te geven, toen Walter naar haar foe kwam en zeide: „Het laat zich aanzien, dat zij hier wel een weekje zal blijven, en mogelijk nog wel langer. Ik wil naar huis gaan en mijne moeder hierheen zenden, ik ben er zeker van, dat zij blij zal zijn eens te komen kennismaken en te hooren, hoe het in den achterhoek toegaat" En meteen liep hij de deur uit Na eene poos kwam mevrouw Hellborn alleen terug en riep George en Marie in de huiskamer. „Hoor eens, kinderen," zeide zij, „het heeft me erg leed gedaan, te hooren hoe oneerbiedig jelui over oude menschen spreekt, en hoe gij u over deze oude vrouw, hebt uitgelaten, die nu mijn gast is." „Ja, moeder," zeide George, „wij wisten niet Eert den ouderdom. 155 dat zij hierheen kwam, en toen ik ze de koningin der heksen noemde, dacht ik niet oneerbiedig tegen haar te zijn. U moet toch toegeven moeder, dat zij er heel komiek uitziet; maar zeg u ons, wie is zij?" „Het was Walter Jahn, moe, die zoo hardop lachte," viel Marie in, met het doel haren broeder te verontschuldigen. „Ja, moeder, hij zei/het was mijne tante uit den achterhoek en verkocht alle mogelijke flauwe aardigheden over mijne nieuwe bloedverwante." „Ja, en hij zeide, hij zou zijne moeder hier naar toe zenden, en u weet, hoe vreeselijk hoogmoedig die lieden zijn," en Marie keek zeer bedrukt, terwijl zij hare moeder dit gewichtige nieuws meedeelde. „Ik zou graag willen, dat mijne kinderen aan oudere menschen altijd de verschuldigde achting bewezen, wat hunne uitwendige omstandigheden of uiterlijk aanzien ook mogen wezen. Het uitwendige bedriegt zoo dikwijls en onder het armste kleed of ruwste voorkomen verbergt zich dikwijls het warmste hart en het edelste karakter. Als jelui gaat zitten zal ik je eens wat vertellen uit het leven van deze oude vrouw, terwijl zij boven wat ligt te'rusten. Zij werd in hare vroegste jeugd wees, en kwam bij haren oom in huis. Al spoedig werd de last hem te veel en werd hij ontrouw in het goed, dat hem was toevertrouwd. Zij werd onvriendelijk behandeld en moest altijd en overal hare 156 Levensbeelden. afhankelijkheid gevoelen. Zij kan nooit met genoegen aan hare kindsheid denken, want zij had altijd zorg en verdriet. Daa;op kwam een korte tijd van geluk in haren huwelijksstaat, doch al spoedig werd haar pad weder doornig. Haar man kwam door een ongeluk op eene stoomboot in eene ver verwijderde havenstad om het leven. Zij bleef alleen achter met de zorg voor drie kleine kinderen, waarvan twee kort daarop het slachtoffer werden van eene heerschende ziekte. De oudste, die een jongen was, bleef in leven en geen moeder heeft ooit een' beteren zoon gehad, dan Willy Cramer was. Maar de tijd kwam, dat ook hij van haar weggenomen werd. Gij herinnert u nog wel den verschrikkelijken tijd, mijn jongen, dien wij eenige jaren geleden doorleefden, toen ons land in gevaar was en de trouwe harten zijner moedige zonen het voor den val bewaarden. Regiment na regiment trok uit en steeds meer werden er gevraagd om het land te verdedigen. De moedige, groothartige Willy Cramer deed zijne dagelijksche plichten met een bedrukt gelaat en terneergeslagen oogen. • Hij sprak zelden over den oorlog, maar las altijd met gespannen aandacht de laatste berichten. Op zekeren avond, toen zijne moeder zijne kamer voorbijging stond de deur op eene kier en hooi de zij hem bidden. Toen zijne woorden haar oor bereikten, stond zij zeer getroffen stil. Eert den ouderdom. 157 Hij bad God hem te leiden in de zaak, die hem zoo zwaar op het hart lag; hij bad, als het Gods wil was, dat hij voor zijn land in den oorlog ging, dat God het dan zijne moeder in het hart mocht geven hem daartoe verlof te geven. Mevrouw Cramer dacht over deze woorden lang na, weende en bad ernstig; toen riep zij haren zoon en vroeg hem openhartig of hij haar zou willen verlaten om voor zijn land te strijden. „Moeder," zei hij, „als ik met uwe toestemming kon gaan, als gij mij vrijwillig voor ons land wilt afstaan, als uw zegen mij zou begeleiden, dan zou ik met blijdschap gaan, maar zonder deze kan'ik u niet verlaten." Het was een vreeselijke strijd voor mevrouw Cramer, maar ten slotte overwon zij. Op zekeren avond, toen Willy op de veranda hunner kleine woning stond, ging zijne moeder naar hem toe, legde hare bevende hand op zijn hoofd en zeide: „Willy, mijn jongen, ga, God zij altijd met u uw moeders zegen en gebeden zullen u volgen,' waar gij ook heen gaat." Spoedig was de jonge Willy Cramer, edel en moedig als hij was, ver weg om voor zijn vaderland te strijden. Een jaar ging voorbij; • toen kwam de treurige dag, die de tijding bracht, dat de voortreffelijke, edele jongen zich onder de gesneuvelden bevond. Toen mevrouw Cramer van den zwaren slag weder een weinig was hersteld, 158 Levensbeelden. gevoelde zij, dat haar leven voortaan geene waarde meer had, tenzij zij het in dienst van anderen stelde. Zij bood in een ziekenhuis hare diensten aan en er was zeker geen trouwer en zachter verpleegster dan zij. Zij was het, die uw vader zoo trouw verpleegde, toen hij zoo langen tijd met vreeselijke koortsen te bed moest liggen. Zij was het, die mij iederen dag schreef om mijne zorg te verlichten toen mijne eigene ziekte mij verhinderde zelf tot hem te gaan. O, kinderen, nooit kan uw vader vergeten, hoe vriendelijk zij voor hem was, en hoeveel wij haar voor zijne herstelling schuldig zijn. Na het einde van den oorlog keerde zij naar haar huis terug en besteedde al haren tijd in goeddoen van anderen. Toen er eene ziekte uitbrak, verzorgde zij de zieken, bad met de stervenden en troostte de veriatenen. Daar een werk van barmhartigheid haar dicht in onze buurt bracht, koesterde zij het verlangen om de lieve kinderen te zien, over welke uw vader tijdens zijne langdurige ziekte zoo dikwijls sprak. Zoodra zij mij haren naam noemde, verheugde ik mij haar te zien en iets te kunnen doen voor haar, die zooveel voor ons gedaan heeft En nu, meer gebogen door zwaren arbeid, zorg en verdriet, dan door den last der jaren, ofschoon zij er wat komiek uitziet, omdat zij zich aan de mode niet stoort, maakt dit haar in eenig opzicht minder de grootmoedige en zelfver- Eert den ouderdom 159 loochenende vrouw, die zij altijd geweest is?" „Kunt' ge 't nu begrijpen, dat uw slecht gedrag mij bedroefd heeft? Ik hoop iuj maar, lieve kinderen, dat ge voortaan altijd oudere menschen met den verschuldigden eerbied zult behandelen, hoe vreemd zij er ook mogen uitzien, en dat ge nooit meer naar het uiterlijk aanzien eene gevolgtrekking maakt op stand en karakter?" Ge kunt denken, lieve lezer, hoe beschaamd George en Marie waren over hunne spottende opmerkingen. George kreeg een kleur als vuur toen de courant van het groote pak was afgewikkeld en eene kooi te voorschijn kwam met een paar zeldzame vogels, die de vriendelijke mevrouw Cramer voor hem ten geschenke had meêgebracnt,{ niettegenstaande het haar op reis veel moeite had gegeven. De tot boven toe gevulde werkmand, die hen zooveel pret gegeven had, bevatte een pop voor 't jongste zusje, aller lieveling; eenige boeken en eene mooie naaidoos met toe-behooren voor Marie. Beiden zochten nu op alle mogelijke manieren de goede, oude mevrouw van dienst te zijn, zonder zich aan de spotternijen van Walter Jahn te storen. Nooit in hun leven vergaten zij de les, die zij door deze ervaring geleerd hadden, en nooit durfden zij meer uit het uiterlijk van iemand zijn stand of Karakter te. bepalen. E«ns anders straf op zich nemen. Gij verstaat wellicht niet, wat dit opschrift beteekent. Het is datgene wat Christus voor ons gedaan heeft, toen Hij zich voor onze zonden aan het Jcruis liet hechten, Hij rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen. Om het u duidelijk te maken wil ik u eene geschiedenis vertellen. Het was c^n heete zomer-namiddag; een drukkende zoele lucht kwam door de ramen van een klein schoolgebouw naar binnen. Ongeveer een veertigtal scholieren van verschillenden leeftijd zaten over hunne schrijfboeken gebogen, stil en ijverig te werken. De stem van den onderwijzer, die tusschen de rijen doorging en hier en daar zachte opmerkingen maakte, was het eenige wat men hoorde. Het kleine drukkend warme schoolvertrek heeft evengoed zijne helden en heldinnen als het drukke leven der volwassenen. Daar sloeg de klok en brak het laatste leeruur voor dezen dag aan: „spellen." De eerste in de klas was een aardig, klein meisje, wier heldere oogen en opmerkzame trekken toonden, dat zij hare plaats verdiende en Eens anders straf op zich nemen. 161 ook hoopte die te behouden. Nu kwam een woord, dat aan den laatste der klas voorbijgegaan was tot Helena. Het woord was: „Afrekening."' A-f- Af, r-e- re, k-e- ke, n-i-n-g — Afrekening spelde Helena. Doch de onderwijzer, die juist bij den laatste der klas iets uitlegde, verstond haar niet en passeerde haar. De kleine keek ontroerd voor zich, eene donkere blos kleurde hare wangen, en angstig zag zij op hare buurin, die het woord evenzoo spelde, als zij. „Goed zoo," zeide de onderwijzer, „neem hare plaats in." ,'.lk spelde het precies zoo," fluisterde Helena zacht voor zich heen, en de tranen sprongen haar uit de oogen, terwijl zij naar de lagere plaats ging. Zij was te verlegen om den onderwijzer iets te zeggen, nam daarom stil hare plaats in met de hoop spoedig weer hooger te komen. Hare beproeving was echter nog niet ten einde. Vele pogingen waren reeds in de school aangewend geworden om "het door alle onderwijzers zoo gehate voorzeggen of fluisteren af te leeren. Eindelijk werd het volgende plan gemaakt: Een fluisteraar moest naar voren komen en voor meesters lessenaar gaan staan om op te passen. Zoodra hij een' anderen fluisteraar ontdekte en aanwees, moest deze zijne plaats innemen. Deze keek nu op zijne beurt weer scherp toe om een' anderen te vinden, want wie bij het uitgaan der schoo) vóór stond, werd streng gestraft. 11 162 Levensbeelden. Deze methode scheen zeer goed te werken want teder was bang om de laatste te zijn. Ofschoon er echter in de school goed de orde döor hersteld scheen, zoo betwijfelden toch veie ouders en scholieren "de rechtvaardigheid van deze handeiwijze. De jongen die juist vóór stond, toen Helena hare plaats verloor, was een ruwe, weerspannige, knaap. Toen hij Heiena's zacht gefluister vernam verlichtte zijn gelaat. Thans was hij vrij en nauwelijks was de les uit of hij zeide: „Helena heeft gefluisterd." Helena stond op, en herhaalde wat zij gezegd had. Doch de onderwijzer zag hierin geene verontschuldiging en beval haar de plaats van den ruwen jongen 'in te nemen. De geheeie klas zag angstig toe, als Helena hare plaats verliet, om de harde straf te ondergaan. Zij was eene der beste scholieren en om hare vriendelijkheid, trouw en zacht karakter de lieveling van allen. Iedereen voelde, dat het onrechtvaardig was, en menig toornig woord werd hardop uitgesproken tegen den jongen, die zoo lafhartig was om een klein meisje voor hem te laten slaan. Helena stond zeer beschaamd en angstig, bitter schreiende voor den lessenaar van den meester, die zidi juist gereed maakte om de straf aan haar toe te passen. Plotseling stond een slanke jongen op, eilde naar den lessenaar en vroeg: „Wilt gij Helena werkelijk slaan?" „Ja," antwoordde de meester, „ik maak op Eens anders straf op zich nemen. 163 niemand eene uitzondering." „Wij zouden echter niet graag willen, dat zij geslagen werd," zeide de knaap met luide stem, „geen één dan deze ééne jongen zou het graag zien. Sla mij liever als het naar den regel gebeuren moet, maar doe dit kleine meksje niets." De meester draalde, de leerlingen zaten allen in gespannen verwachting. „Gi{ wilt dus hare straf op u nemen?" vroeg de onderwijzer. y,Ja, dat wil ik," was het moedige antwoord. Het snikkende meisje werd naar hare plaats gezonden en haar vriend ontving de straf in hare plaats. De school was uit, en alle jongens prezen zijne moedige daad. Dit was dus, „eens anders( straf op zich nemen," daar de knaap geheel vrijwillig de straf op zich nam, die voor een ander bestemd was. Verstaat gij het nu beter, dat dit hetzelfde is, hetgeen Jezus gedaan heeft, Die vrijwillig onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft aan het kruis? Wat Hij leed kunnen wij in ons tegenwoordig leven niet half begrijpen, ons aller schuld droeg Hij gewillig om ons van den dood, den tweeden eeuwigen dood te bevrijden. Door Zijne wonden' is ons genezing geworden. Hoe groot behoort onze dankbaarheid te zijn jegens zulk een' Vriend! 11» Grootmoeders kamer. Johan Lehman stond bij zijne buren en bekenden als een' gierigaard bekend; reeds van zijne kindsheid af had hij door zijne aanhoudende gierigheid zich dien naam verworven. Hij en zijne goede vrouw Anna, hadden een klein landgoed gekocht en bovendien erfde hij de winstgevende hofsteê, die vroeger zijnen- vader had toebehoord, toen grootmoeder alle aanspraken op hare aardsche bezittingen prijsgaf. Hij was dus zeker wel in Sta^orn behagelijk te leven; doch hij had er geen slag van zijn huis gezellig te maken. Het had van buiten noch van binnen iets nets en aantrekkelijks, en alleen door Anna's zindelijkheid en^ËÉ^kheid behield het nog een weinig fatsoenlijlf voorkomen. Zes kleintjes brachten leven in huis; doch alleen als vader niet thuis was. Zijne tegenwoordigheid scheen altijd als een nachtvorst op hunne warme harten te werken .en eene schaduw op hunne stralende gezichtjes te werpen. Hij liet hen altijd voelen, dat zij „dure rekeningen" waren; en als ze hem ooit om het een of ander vroegen, zei hij altijd: „Dat kost maar weer geld" Grootmoeders kam 165 daarmee konden ze altijd heengaan en kregen nog eenevbestraffing over hunne wenschen op den koop toe. Toch dacht Johan Lehman, dat hij heel goed handelde. „Betaal ik jaarlijks niet drie guldens voor den prediker?" zeide hij, als er collectanten bij hem aan de deur kwamen met eene inteekenlijst. Het is waar, dat deed" hij en als er eens een heel begaafd en goed predikant op de plaats stond, deed hij er zelfs nog eene mand met. boonen bij; doch als de oogst niet al te groot was, viel hem dit nog zwaar genoeg. Daar hij zelf geen werkdadig lid der gemeente was, voelde hij zich niet verplicht voor de „heidenen", zooals hij alle vergaderingen voor liefdadige doeleinden pleegde te noemen, iets te geven; gewoonlijk werden de twee rijksdaalders dan ook voor grootmoeders rekening gegeven. Die lieve grootmoeder Lehman! Iedereen in het dorp en den omtrek kende haar en hield van haar; zij was vredestichtster, raadgeefster, en wat de hoofdzaak was, zij was het gansche jaar dooide zonneschijn in Lehmans huis. Zij was dan -ook eene ware christin, en Johan verheugde zich hierover, want hij geloofde, bij ziekte en sterfgevallen kwamen zij en de Bijbel heel goed te pas. Om de waarheid te zeggen, hij deelde de zonderlinge meening, dat zij wel voor eene plaats in den hemel voor hem zorgen zou als hij eenmaal 166 Levensbeelden. oud zou zijn en van de wereld genoeg had. Maar grootmoeder wist, wat het eenige was dat zij voor hem doen kon; daarom stegen 's morgens, 's middags ert 's avonds, hare gebeden voor hem en zijn gezin tot God omhoog. Menigeen denkt nu wellicht, aan zulk eene moeder zal toch wel een eenig zoon iederen wensch hebben ingewilligd, maar ach, neen! De gewinzucht had alle edele neigingen zóó in zijn gemoed verstikt, dat het menigmaal scheen alsof hij alle plichten tegenover haar vergeten had. Het viel haar daarom altijd moeilijk eenig verzoek aan hem te doen en zijne moeder draalde altijd lang eer zij daartoe kwam. In den laatsten tijd was zij dikwijls zeer in hare gedachten verdiept; vooral op zekeren lentemorgen toen zij bij het fornuis in de keuken zat. Haar lief, oud gezicht, dat gewoonlijk door een glimlach was verhelderd, was zeer ernstig. Haar breiwerk lag ongebruikt in haren schoot, en zij had niet gemerkt, dat de kleine Tilly er twee naalden uitgetrokken had, noch dat de moedwillige Frits mèt zijn oud zakmes bezig was van achteren aan haren stoel te zagen. Wat het ook ware, waarover zij nadacht, het hield haar den geheelen morgen bezig. Na hef middageten volgde zij Johan tot de deur en zeide: „Ik heb gedacht Johan, of ik niet een klein kamertje voor mij alleen zou kunnen hebben. Gij weet, ik. word nu achtenzeventig jaar, en de kinderen Grootmoeders kamer. 167 zijn dikwijls zoo luidruchtig, daarom dacht ik, als het niet te veel moeite geeft." — „Hm! Nu! Ja, grootmoeder, 't is waar, de kinderen maken veel leven," zeide Johan, terwijl hij zich besluiteloos de hand door de haren streek, „nu, ik wil zien." Daarmee ging hij naar zijn werk. Het gevolg van dit „zien" was, dat men den volgenden regenachtigen dag het geluid van zaag en hamer hoorde in de kamer boven de keuken. De.ze kamer was nooit in orde gemaakt, maar altijd voor bewaarplaats van alle mogelijke oude dingen gebruikt; het was er donker en alleen goed genoeg om voor rommelkamer te dienen. Grootmoeder was tamelijk koel gebleven omtrent dit plan; Anna' had er sterk tegen geprotesteerd, maar -het was een bekende regel in, huis, dat Johan naar zijn' eigen zin handelde. Na twee dagen, waarin Anna dikwijls de trappen op en af geklommen had, werd tot grootmoeder gezegd, dat hare kamer klaar was. De lieve, oude vrouw klom met moeite de trap op, terwijl de kleinen achter haar aan strompelden, die haren Bijbel, haar gezangboek en haar breiwerk droegen. Maar het was geen aantrekkelijk verblijf, dat zij hier vond. De kamer was vooreerst laag van verdieping, daarbij aan een' kant scheef, zonder behangsel en alleen door twee kleine dakvensters verlicht, die hun best deden, zooveel de donkere gordijntjes het toelieten, het daglicht er door te laten schij- 168 ïvensbeelden nen. In een' hoek stond een ledikant, waarvoor een klein gevlochten kleedje lag en in het midden der kamer stond eene oude kachel. Grootmoeder keek eens naar buiten, maar het uitzicht was ook niet heel uitlokkend; er was niets te zien dan twee stallen en eene open plaats waar de eenden en ganzen verblijf hielden. Zij was er echter het mensch niet naar om zich te beklagen; maar voelde toch pijnlijk het gemis van het heerlijk uitzicht op de bergen en dalen, dat men aan den voorkant van het huis had; -dat zij als gelukkige bruid zoo dankbaar begroet had, en waarvan zij zoo dikwijls genoten had. Zij keerde zich om, legde hare boeken op de tafel, zong met bevende lippen: „Tot hiertoe heeft mij God gebracht," en eer het vers ujt was, had de vrede in haar hart zijn' intrek genomen. „Blijft gij hier nu heelemaal alleen boven, grootmoe?" vroeg de kleine Tilly op medelijdenden toon. „O, neen, gij en Frits zult dikwijls bij mij komen, niet waar?" „Ja, maar ik vind 't niets prettig, dat gij niet meer beneden zijt," zeide de kleine, terwijl zij weer de trap afging. Onderwijl dacht Johan aan de vijf gulden, die hij voor 't opknappen van de kamer uitgegeven had en trachtte zichzelven te overtuigen, dat hij toch een heel goede zoon was „Vijf gulden !*, er zijn Grootmoeders kamer. niet veel menschen, die zooveel voor hunne moeder doen als ik voor de mijne," zeide hij tot zichzelven. „Te oud om trappen te klimmen! O, als ze eenmaal boven is, is zij goed bezorgd, en zij heeft rust noodig, zooals ge weet." Het moet gezegd worden, dat Johan dikwijls met zijn geweten in strijd was, en hij het dan noodig vond zichzelven gerust te stellen met de verzekering, dat alles was, alsof het goed nog haar eigendom was; bij deze gelegenheid echter stelde zijn geweten hem zoovele vragen, dat hij er den heelen lieven namiddag meê te doen had en er eindelijk toch voor moest zwichten. Dezen avond ging hij naar bed met de gedachte: „Vijf gulden voor grootmoeders kamer uitgegeven eh dan nog de merrie lam aan beide voorpooten." Maar, terwijl deze akelige gedachten zijn' geest bezighielden sliep hij in, en in den droom werd hij naar de keuken gebracht. Daar was eene vrouw, die met een kind in den arm op en neer liep, voorzichtig het kind in dezelfde houding vasthoudende, terwij] het sliep. „Ruift * klonk eene stem van uit de aangrenzende kamer, „de kleine knaap zal je heelemaal van de been heipen, kan ik hem niet eens een poosje nemen?" ' „O, neen!" was het antwoord, „hij hee.'t liet graag, dat ik hem zoo draag, mijn arme kleine jongen!" 169 170 Levensbeelden. „O," zei Johan in den droom tot zichzelven „zoo 'heeft mijne moeder zes nachten met mij opgetrokken, toen ik me zoo vreeselijk gebrand had." Toen veranderde het tafereel. Hij zag wederom zichzelven en ditmaal was het een verstuikte voet, die de onverdeelde zorg zijner moeder vereischte. Allerlei gebeurtenissen uit zijn leven gingen aan zijne oogen voorbij en: altijd zag hij zijne moeder daarbij: zorgend, werkend, wakende of biddende. Hetzij zij ziek of bezwaard was, hij zag hoe door zijn geheele leven altijd de teedere liefde zijner moeder hem had omgeven. En toen stond hij aan het sterfbed van zijn' vader en hoorde de ernstige vermaning: „wees goed voor uwe moeder, Johan, en maak haren ouden dag haar aangenaam. Zij heeft nu niemand dan u." Deze woorden klonken hem nóg in de ooren toen hij wakker werd. Het zweet stond hem op het voorhoofd en een eigenaardig vreemd gevoel was over "hem gekomen als eene betoovering, die hij tevergeefs van zich zocht af te schudden. Hij poogde zijne gedachten te verzamelen en nogmaals in te slapen; maar ofschoon er niets bijzonders in de kamer zijn' slaap verstoord had, beefde bij toch over zijn geheele lichaam. Het geweten, dat zoo langen tijd onderdrukt en het zwijgen opgelegd was, had zichzelven met groote inspanning bevrijd en trachtte zich nog meer in te spannen om Johan's gemoed tot ware veroot- Grootmoeders kamer. 171 moediging te brengen. Het geeselde hem onbarmhartig. Het toonde hem, dat zijne ziel in Gods oogen steeds meer bevlekt werd, en hij niet meer dan een schandvlek op Gods schoonen aardbodem was. 'Hij zag zichzelven in een' spie"gel, die hem de binnenste plooien van zijn hart toonde, en hij was verschrikt bij den aanblik eener zoo lang verborgen gebleven onreinheid. De uren gingen onderwijl voorbij en het begon reeds licht te worden toen Johan nog klaar wakker was, en hoe langer hoe meer opgewonden werd. Hij kon het in huis niet langer uithouden; hij stond op en ging naar buiten. Alles was nog in de nevelachtige schemering van het aanbrekende daglicht. Geheimzinnig en kalm lag de dauw om den voet van den berg, terwijl de sterren nog aan den hemel flikkerden en zoo ver, zoo heel ver af schenen. Johan ging naar de deel, waar het vee lag; maar de koeien keken hem slaapdronken aan, terwijl zij rustig lagen te herkauwen. Toen ging hij het voetpad op naar het kleine boschje, dat reeds eeuwen lang den kinderen tot speelplaats had gediend* Toen hij langzaam onder de oude boomen wandelde, traden de dagen zijner kindsheid hem zoo helder voor den geest, dat de twintig jaren van hard werken er geheel door verdwenen. O, die gelukkige, zofgelooze jeugd! Hoe hadden hare gouden beloften zich vervuld? 172 Levensbeelden. Eene kleur van schaamte steeg hem naar de wangen, als hij er aan dacht, hoe hard en koud zijn hart geworden was. Honderdmaal had hij aan den oever der beek gestaan, die hij nu bereikt had, zonder dat hij hare'schoonheid had opgemerkt. Toen -nu echter de zon de toppen der bergen met zulk een' heerlijk stralenden glans kleurde, zooals men dat op een' vroegen voorjaarsmorgen . kan aanschouwen, kwam 't hem voor, alsof hij deze plek nog nooit gezien had. Zoo nieuw, zoo schoon, zoo heerlijk! En een verwonderlijk gevoel van Gods nabijheid kwam over hem, zooals hij dat sedert jaren niet meer ondervonden had. Terzelfder tijd, vervulde eene nieuwe liefde voor zijne moeder, die zoo lang de eenige Bijbel was, die hij las, zijn hart, alsof het eene nieuwe openbaring zijns hemelschen Vaders was. Het geloei en gehinnik der beesten bracht hem weder tot zichzelven; hij keerde naar huis terug, ging in den stal en gooide versch hooi in de kribben. Plotseling hield hij op, stak zijn hooivork diep in het hooi en zei: „Mijne moeder zal eene betere kamer hebben dan deze, al zou het ook vijfhonderd gulden kosten." Het goede had eindelijk- over het kwade gezegevierd; de ervaringen van dit vroege morgenuur kwamen in dit edele besluit tot hun recht. Weldra hoorde men het getrippel van kindervoetjes en Tilly riep: „Vader, vader! moeder Grootmoeders kamer. 173 wou graag weten waar gij zijt, zij is bang, dat gij ziek zijt; het ontbijt is haast heelemaal koud, de gekookte eieren ook, niet waar, Ruth?" „Ik kom dadelijk," 'gaf hij van den hoogen hooizolder ten antwoord. Tilly, de vroolijke babbelkous, en de zachte Ruth, klouterden snel de trap af en liepen op het huis aan. Hun vader haalde hen in, toen zij Waren blijven staan, om te zien hoe de eenden hun morgenbad namen. Hij nam de kleine Tilly op en zette haar op zijn' schouder en haar gezichtje naar zich toetrekkende kuste hij haar op de lieve roode lipjes. „Hoe natuurlijk !" zegt men wellicht. Maar voor Johan Lehman was het niet natuurlijk; zijne kinderen waren meer bang voor hem dan dat zij van hem hielden. Tilly was half verbaasd en half verschrikt, en toen zij zich wat onrustig heen en weer bewoog, zette haar vader haar voorzichtig neerIn een oogenblik was zij bij Ruth en fluisterde haar in 'toor: „Vader heeft me gekust, heel uit z'n eigen/Ruth!" „Waarlijk ?" vroeg Ruth, groote oogen opzettende. Toen haastte zij zich om dicht bij vader te loopen, in de hoop, dat zij ook een kus zou krijgen. Maar er werd geen acht op haar geslagen, en bedroefd sloop zij weg, niet begrijpende, waarom haar vader meer van Tilly hield dan van haar. „Ik droomde van nacht van uwen vader, Johan," z eide grootmoeder, toen zij aan het ontbijt zaten 174 Levensbeelden. „en ge kunt niet gelooven hoe natuurlijk hij ei uitzag." Johan antwoordde niet. In den loop van den morgen had hij een lang gesprek met zijne vrouw, die daar zeer meê in haren schik scheen. Toen hij wegging, zeide hij tot haar: „Goed, gij brengt er dus van middag alles uit en ik zal zorgen, dat morgen Hansen komt om te schilderen." Eer het avond werd, was de nette logeerkamer naast de huiskamer leeg en het oude behangsel, met de altijd wederkeerende herderin, en jager en Rebekka bij den waterput, er afgescheurd. Den kinderen werd bevel gegeven om er niets van te zeggen, want grootmoeder mocht het niet weten en de kleine dingen liepen in huis heen en weer, vervuld met de gewichtigheid van hun geheim en waren bang, dat zij het zouden verraden. Er werden met den ouden vrachtwagen geheimzinnige tochten gemaakt, en een verdachte reuk van nieuwe dingen vervulde de lucht; toen grootmoeder echter eens vroeg, wat er toch beneden aan de hand was, legde Ruth hare beide handjes op haren mond en Tilly zeide: „O, niets, grootmoeder, alleen — o, Ruthie, kom gauw naar beneden." Op een' schoonen middag in Mei, toen alles klaar was, ging Johan naar boven in de kamer zijner' moeder, om haar op de meest handige manier het nieuws te vertellen. „Moeder, kunt gij een paar minuten beneden Grootmoeders kamer. 175 komen?" vroeg hij, terwijl hij zijn best'deed er zoo onverschillig mogelijk uit te zien. „Waarom toch? Is de prediker gekomen ? Ik ben daar in 't geheel niet op voorbereid." „Neen, neen, moeder, het is niet noodig u voor te bereiden, 't is heel iets anders, 't is alleen maar — nu — gij kunt het beste doen met zelf rtaar beneden te komen." „Johan," zeide de oude vrouw, hare hand op zijn' arm leggende, „als er slechte tijding is, zeg het mij dan maar rond uit De Heere zal mij kracht geven om het te dragen, zooals Hij mij te allen tijde geholpen heeft." Arme Johan! hoe hij de oude vrquw met deze schikkingen bekend zou maken, wist hij niet; daar kwam Tilly hem te hulp. „O, grootmoe!" riep zij, eene der bevende handen grijpende, „wij kunnen geen minuut meer wachten. Alles is klaar, ,en Frits en Ruth en kleine zus en ik hebben allen onze schoone schorten voor, en, Willem is er, kom toch gauw beneden;" en terwijl zij beproefde hare ongeduldige sprongen te voegen naar de onzekere stappen van grootmoeder, stond zij met haar weldra midden in een lachend groepje, terwijl de verlichte vader in de achterhoede kwam. „Nu, grootmoê," zei Ruth, hare andere hand grijpende, „doe nu uwe oogen toe tot wij zeggen, Joe ze open!"; 176 Levensbeelden. Toen brachten de gelukkige kinderen haar, gevolgd door de overige familieleden naar de oude logeerkamer. „Nu, mag u kijken, grootmoê!" riep de een; „opendoen!" riep de ander! „nu?" klonk het van alle kanten, „nu, grootmoê, wat ziet u?" riepen ze huppelend en in de handen klappende. Grootmoeder keek verbaasd in 't rond. Wat had hier eene verwonderlijke verandering plaats gegrepen! Een keurig, licht behangsel bedekte de muren en een mooi, zacht tapijt lag op den grond; voor de vier groote ramen waren vroolijke gordijnen opgehangen, waarvan de kwastjes door een zacht Meiwindje als belletjes heen en weer bewogen werden. Eerst stom van vreugde, riep ze eindelijk: „Johan, Johan, wat moet dat beteekenen ?" . ^ _';) „Dat 's nu uw kamer, grootmoê;" riepen verscheidene stemmen. „O, daar kan eene koningin het wel meê doen, dat kunt ge niet voor eene arme, oude vrouw als ik, bestemd hebben." Tranen van stille vreugde sprongen de lieve oude vrouw uit de oogen, terwijl Johan vergeefs zich alle moeite gaf om een antwoord 'e vinden en zijne lieve, geduldige vrouw zacht s::ikte. „Grootmoê," riep de kleine Frits op hoogen toon, „waarom schreit gij nu?" Dit is toch de mooiste kamer uit het heele huis, en als wij nu Grootmoeders kamer. 177 bij u komen, zullen we onze laarzen uittrekken en heel zachtjes praten. O, en zie toch eens wat een mooi tafelkleed, en wat een mooi vloerkleed, zoo zacht als fluweel, en dat mooie bankje kijk eens! het heeft aan iederen hoek een' kattetjpoot. Dat is om de voeten op te zetten, weet u? En kunnen we hier niet haasje spelen, als we stil zijn?" „Grootmoê!" zei Ruth, „ik kan bijna de rozen ruiken," terwijl zij haren hand langs het behang streek. Zoo werd met behulp van de kinderen de kamer in oogenschouw genomen, ieder ding nauwkeurig bezichtigd en geprezen; tot eindelijk de kleine, luidruchtige schaar aftrok. Toen zonk grootmoeder Lehman met een onuitsprekelijk gevoel van dankbaarheid in den mooien, gemakkelijken leuningstoel, die bij 't raam stond. „Bevalt 't u goed?" vroeg Johan, toen hij zich op een' anderen stoel dicht bij haar neerzette. „Bevallen? Het schijnt mij haast al te veel om werkelijkheid te zijn. Ik heb dikwijls gedacht, dat ik in mijne woning — de hemelsche, weet ge — alles even zacht, licht en vriendelijk zal vinden; maar eene kamer als deze nog hier op aarde te hebben, o, Johan, ik kan je niet zeggen, hoe dankbaar ik mij gevoel. Het was zeer eenzaam daar boven; gisteren bracht ik er nog tie oude wieg in en het kleine spinnewiel om het 12 178 Levensbeelden. wat gezelliger te maken, maar de wieg was leeg en hing uit elkaar en het spinnewiel bracht mij de oude dagen in herinnering, dat ik zat te spinnen, terwijl uw vader het koren dorschte; zoodat mij dit ook al niet veel opvroolijkte. Maar ik had er geen erg in wat gij hier voor mij bezig was te maken. Ik geloof, Johan, dat de Geest van God u dit in het hart gegeven heeft. Gelooft gij niet, dat ik u nog, o, zoo graag een christen zag worden, eer ik ga sterven?" En de oude moeder legde hare bevende hand op de gebruinde hand van haren zoon. „Nu, moeder, ik weet.'t niet." Hierop volgde eene lange pauze, want Johan, die gewoonlijk zoo stil was als het land, dat hij bebouwde, kon geene woorden vinden om zijne gevoelens in uit te drukken. „Ik heb den laatsten tijd wonderlijke gevoelens, en het schijnt mij toe alsof alles veranderd is. Het was eene leelijke streek van me, u boven in die oude kamer te brengen,, het heeft me een' heelen nacht gekweld, en nog allerlei andere dingen, doch — nu — ik geloof — dat ik de slechtste man op de wereld ben. Ik ben net zoo weinig een christen, als dat ik vliegen kan; maar ik zou wenschen, dat ik het in waarheid wasDoch ik zal u eens wat zeggen, moeder, geen mensch in de stad zou het willen gelooven, als ik het zou zeggen," en Johan bedekte zijn gelaat Fotografieh.v d. Fotogr.UnieteMünchen. Grootmoeders kamer. 12* Grootmoeders kamer. 181 met zijne handen, om de tranen die in zijne oogen welden, terug te dringen. Grootmoeder schaamde zich de tranen niet, die haar in de oogen kwamen; want het waren vreugdetranen. „Nu, de Heere zal het beter weten, en langzamerhand ook de anderen, zoowel door uwe daden als door uwe woorden, dat is te zeggen, als gij het oprecht meent." „Dat is waar, moeder, dat is waar; de prediker zeide den Jaatsten Sabbat hetzelfde. Het is mij alsof hij de laatste maanden uitsluitend voor mij gepreekt heeft; 't maakte mij in 't eerst geducht boos. Ik had me al voorgenomen hem dit jaar geen penning te geven, maar nu geloof ik, dat hij de waarheid gezegd heeft" „Natuurlijk deed hij dat, en hij moet het doen. Maar nu, Johan, wilt gij aanhouden in het gebed, om dien zegen deelachtig te worden, totdat gij hem ontvangen hebt, nietwaar? Beloof mij dat en wat ik u" vooral nog op het hart wil drukken: Laat toch de liefde tot de wereld en den bedriegelijken rijkdom varen, geef den duivel niet langer gelegenheid, u een oogenblik daarmeê te verzoeken." „Ik wil zien, wat ik doen kan; maar het is een zware taak, die voor mij ligt." . Johan gevoelde zich werkelijk alsof hij zich tot een' ernstigen strijd voorbereidde. Hij stond op 182 Levensbeelden. en ging weer aan zijn werk. Grootmoeder Lehman knielde op het zachte tapijt neer, en terwijl de ondergaande zon haar bescheen, zond zij een gebed tot des Vaders troon omhoog, zoo vol lof en dank en nieuwe hoop, dat het antwoord niet uitbleef en vrede en vreugde in haar hart daalde. Even daarna kwam Anna met een heel bezorgd gelaat de kamer binnen geloopen. „Moeder," zei ze, in een' stoel neervallende, „ik vrees, dat Johan spoedig sterven zal." „Waarom denkt gij dat, mijn kind?" vroeg de oude vrouw, terwijl zij haren bril op haar voorhoofd schoof. „Omdat hij in den laatsten tijd zoo veranderd is.' Dat hij deze kamer zoo netjes heeft ingericht, zoo goedig en zacht is — wat kan het anders beteekenen dan dat hij nu spoedig sterven zal!" „Haal uzelven toch zulke gedachten niet in 't hoofd, Anna; Johan vangt nu eerst recht aan te leven. Ik zeg u, mijn dochter, nu wordt hij een' geloovige." Eene blijde uitdrukking kwam op Anna's ernstig gelaat, toen zij zeide: „Gelooft gij dat werkelijk, moeder? O, als dat eens waar was!" Een schreeuw uit de keuken riep haar uit de kamer, maar haar hart was verlicht en zij gevoelde zich "zoo gelukkig, dat zij onwillekeurig de liederen begon te zingen, die zij in hare kinderjaren geleerd had. De kleinen sprongen Grootmoeders Jcamer. 183 en dansten om haar heen, tot zij eindelijk moê werden en naar bed gingen. Deze dag had het begin van waar geluk in de oude, roode boerenwoning gebracht. Johan moest weliswaar door menige aanvechting heen want in de vierenveertig jaren zijns levens had de wereld sterke banden om hem gelegd; maar met Gods hulp behaalde hij de overwinning. Eene week later riep hij in eene nederige en gelukkige gemoedsstemming zijne huisgenooten te zamen en vertelde hun van zijne nieuwe plannen en begeerten om van nu af een ander mensch te worden. Wij kunnen deze gebeurtenis niet beschrijven, maar de engelen waren er getuigen van en verblijdden er zich over. Korten tijd daarna vertelde hij aan zijne vrienden en buren in de samenkomst tót gebed met bevende stem zijne ervaringen, en allen verheugden zich er over in broederlijke liefde. Natuurlijk waren er ook anderen, die zeiden: „Zal ook een Moorman zijne huid veranderen? of een luipaard zijne vlekken?" Toen zij echter Sabbat na Sabbat zagen, dat vader Lehman niet meer insliep onder de preek, noch zijne beurs had vergeten als het zoó dikwijls bedrogen zakje rondging, maar er eene ruime bijdrage in gelegd werd, toen zeiden zij: „Waarlijk, dat is Gods werk en het is een wonder in onze oogen." Over de verandering, die er in huis had plaats gehad, fluisterde Tilly eens haar vrien- 184 Levensbeelden. dinnetje in 'toor: „Weet gij 't? Vader bidt jiu altijd voor we gaan eten; en dan lezen wij in den Efijbel. Hij bidt God om ons den heelen dag te helpen, en zoo worden we hoe langer hoe beter. Vader heeft moeder ook eene nieuwe japon' gegeven, en o, hij is nu zoo veel liever voor ons dan hij vroeger was." Ja, hij was veel „liever" zooals Tilly. het noemde, omdat hij van den dood tot het leven gekomen was. Spoedig begon ook het oude woonhuis eene geheel andere gedaante te krijgen. De hatelijke oude verfkleur waarmeè het zoo lang uitgemonsterd was geweest, verdween. Er werd hier en daar wat bijgespijkerd en opgelapt en toen er nu de nieuwe verfkleur over heen kwam, was het oude -huis haast niet meer te herkennen. Onder al de lieve plekjes van binnen en buiten was er echter één, gezelliger dan al de andere, waar het geheele gezin zich iederen Sabbatavond vereenigde en waarvan een zonnestraal uitging over allen en dat was*— „grootmoeders kamer." De brillen van Peter Wend. Peter Wend had soms wat moeite met zijne oogen; hij had een' bril noodig om te kunnen zien. Nu, dit was niets buitengewoons, honderde menschen dragen een' bril. Vooral zij, die dagelijks een uur of tien schrijf of corrigeerwerk te verrichten hebben, kunnen het moeilijk lang zonder bril uithouden. Maar behalve dezen voor zijne oogen onontbeerlijken bril, hield Peter Wend er nog verscheidene andere brillen op na. Hij had een' zwarten, een' blauwen,, een' doffen enz. En die gebruikte hij al naar dat 't hem inviel, van dat hij uit zijn bed stapte tot hij er 's avonds weer inging. Als hij met den zwarten bril 's morgens opstond dan klonk 't uit de slaapkamer: „Wat zijn mijne kragen weer slecht gestreken, ik zie kans om 't heel wat beter te doen {* Een paar minuten later was 't: „O, niet één speld op het kussen, natuurlijk, zooals altijd!" Dan weer: „wie heeft mijn' kam en mijn' borstel weggenomen?" Als een van de kinderen in dien tijd in de kamer was gekomen, zou 't hem slecht bekomen zijn; op z'n minst zou hij een pak slaag opgeloopen 186 Levensbeelden. hebben. Aan het ontbijt gekomen kon men de diepe rimpels op zijn voorhoofd zien, die deze donkere bril er in gegroefd had. „Dat die Anna nu nooit eens een' goeden kop koffie zetten kan!" zoo heette 't. „Vrouw, ik wou wel, dat g" u ten minste eens een' enkelen keer de moeite getroostte om naar beneden in de keuken te gaan en het haar te wijzen." Mevrouw Wend waagde 't, met zachte stem te antwoorden, * dat zij iederen morgen naar beneden ging. Peter maakte hierop verder geene aanmerking, maar vertrok zijn' mond alsof hij kinine ingenomen had, fronste zijn voorhoofd nog meer en schoof zijn' kop koffie weg. Na het ontbijt nam hij dan zijn' hoed om naar het kantoor te gaan, maar voor de huisdeur keerde hij terug en riep zoo luid mogelijk onder aan de trap, dat men zich schamen moest, dat de knop van de deur en de bel er zoo uitzagen. Eenige oogenblikken later kwam hij een' kennis tegen en was zoo vriendelijk mogelijk. Op het kantoor gekomen bleek 't echter al spoedig, dat hij den zwarten bril nog op had. Niemand deed zijn werk zooals het moest, en dan klonk het: „niemand van jullie is een stuiver waard." Dan ging hij er maar eens weer met tegenzin uit. Zoodra hij weg was, kreeg de boekhouder 't met den klerk aan den stok, de klerk schold den De brillen van Peter Wend. 187 jongen uit en deze ging heen en beleedigde den pakhuisknecht. Eenige dagen later komt de blauwe bril voor den dag. Hij is in eene zachte stemming, maar zeer terneergeslagen. Dan is hij verdrietig, als hij ziet, dat het kleed in de woonkamer zoo gaat slijten en weet niet waar een ander kleed van daan komen moet. Bij het ontbijt let hij op de kinderen, dat ze niet te veel boter op hun brobd smeren en durft nauwelijks iets voor zichzelven te nemen. Hij vraagt zijne vrouw toch wat minder suiker in de koffie te doen. De rimpels waren van zijn voorhoofd verdwenen, maar eene zeer bezorgde uitdrukking was in hunne plaats getreden. Toen hij bemerkte dat de kleine jongen gaten in zijne schoenen had, slaakte hij een' diepen zucht; en toen hij hoorde, dat de volgende week de naaister komen zou om zijne dochter bij 't maken van eene nieuwe japon te helpen, zuchtte hij zoo zwaar, dat allen 't hooren konden. Toen hij over straat ging zag hij er uit als iemand, die een' zijner naaste bloedverwanten verloren had, en in zijn kantoor gevoelde hij zich als iemand, die vlak voor een bankroet staat. Hij bezat nog meer brillen, wier kleur niet recht te bepalen was; zij schenen nog donkerder dan de andere. Hij droeg ze niet zoo dikwijls als de andere, maar als'hij ze op had, deed hunne uitwerking zich op allen, die zich in zijne nabij- 188 Levensbeelden. heid bevonden, gevoelen. Menigeen beklaagde hem, daar zijn humeur geheel en al bestuurd werd door den bril, dien hij ophad. Soms als hij den doffen bril ophad, stond hij op en kleedde zich aan zonder een woord te spreken. Aan het ontbijt sprak hij insgelijks geen woord en scheen op niets te letten. Het heele gezin zat in afwachting en stilzwijgen het ontbijt te gebruiken. Dan kon hij van tafel opstaan en weggaan alsof hij doof was en ofschoon 't dan eene verjichting was, dat hij ging, waardoor de drukkende atmosfeer een weinig beter werd, zoo deed zich toch de verkoelende indruk den geheelen voormiddag gevoelen. Verscheidene jaren had Peter met deze brillen geloopen, toen het hem eindelijk duidelijk werd, dat niets er meer vriendelijk uitzag en hij meer dan ooit begon te gevoelen hoe ongelukkig hij was, en hoe ongelukkig hij allen in zijne omgeving maakte. „Ik wenschte wel, dat ik alles anders kon' zien," zeide hij. Zou 't ook aan mijn' bril liggen? vroeg hij zichzelven af. Hij dacht aan zijn' buurman, Samuel Seefeld, die ook een' bril droeg, en die er altijd zoo vergenoegd en tevreden uitzag. „Ik wil 't hem eens vragen, of hij denkt, dat 'took aan mijn' bril kan liggen, dat alles me soms zoo zwaar en zoo verkeerd toeschijnt." Den volgenden morgen bracht hij bij zijn' buurman een bezoek en zeide: „Zeg eens, buur- De brillen van Peter Wend. 189 man, als 't niet al te onbescheiden' is, mag ik u dan vragen, van waar gij uwen bril hebt?" „Jawel," was zijn antwoord, „maar ik heb er twee. De bril, dien de menschen mij zien dragen, heb ik op raad van een' oogendokter, mij bij den bekwamen brillenkoopman O aangeschaft; maar den anderen, waar ik nog meer aan heb, en dien ik geen oogenblik missen kan zondei uit mijn, humeur te raken, dien heb ik van den bekwaamsten dokter der geheele wereld gekregen, en ik wou wel, dat iedereen zoo'n goeden bril droeg." „Daarvoor zou ik graag een hoo'gen prijs willen betalen," zei Peter. ^Dat behoeft niet," hernam Samuel, „het is de goedkoopste bril', die er te krijgen is." «* „Zeg mij, als 't u belieft, waar ik die krijgen kan ?" ^ „Nu, hij is van een' dokter, wiens huis gij alle dagen voorbijgaat en als 't er u werkelijk om te doen is, zal hij u zeker willen helpen, zooals hij mij geholpen heeft." „Ja maar, ik wil hem niet uit barmhartigheid ontvangen," zeide Peter. „O dan kunt ge hem niet bekomen." „Nu, goed dan," zei Peter, ,,'t zij om niet of voor veel geld, ik moet in elk geval zoo'n bril hebben. „Welnu, ga dan tot Hem en zeg Hem precies hoe gij u gevoelt, en Hij zal zeker den rechten voor u weten te vinden." 190 Levensbeelden. Peter deed wat hem gezegd was. Hij stortte voor den hem aangewezen dokter zijn gansche hart uit. De dokter zag hem medelijdend in de oogen en ontdekte bij hem de fout, die hem verhinderde de goede dingen in zijne omgeving te zien; alles wat hij kon zien was alleen het verkeerde. „En de brillen, die gij gedragen hebt, vriend, hebben de kwaal nog erger gemaakt; 't staat nog te bezien of er beterschap mogelijk is." „Is er dan geene hoop meer voor mij?" vroeg Peter. ';,Ja wel, als gij den raad, dien Ik u geef, maar beslist opvolgt." „Dat wil ik," zei Peter. „Vooreerst, zet nooit meer één' van die-oude brillen op. Leg ze weg, of nog beter, werp ze in 't vuur, dat ge ze nooit meer te zien krijgt." „Dat beloof ik u." „Ten tweede, als ik u nu een' nieuwen geef moet gij altijd den weg gaan, dien deze bril u als den rechten aanwijst." „Ik zal mijn best doen daar niet van af te wijken," zei Peter. Bij • deze woorden kwam eene onzichtbare hand, die hem dien donkeren bril afnam en een' nieuwen kristalhelderen voor de oogen hield, dier het licht zoo helder doorliet alsof zij rechtstreeks uit den. hemel kwam. Welk eene verandering bracht dit in Peter te weeg! Hij ging naar huis, De brillen van Peter Wend. 191 maar. toen hij den drempel overschreed, scheen 't hem hetzelfde huis niet meer te zijn; alles scheen hem even zonnig en prettig toe. „Is 't mogelijk, dat die brillen mij verhinderden, dit alles vroeger te zien ?" Den volgenden morgen vertelde hij zijne vrouw, wat met hem gebeurd was, hoe de dokter hem onder handen genomen had en welk een' heerlijken bril hij nu gekregen had. „En hoe is 't nu," vroeg zij lachend, „met de slecht gestreken kragen, de spelden en de slappe koffie?" „O," riep hij uit, „hoe heb ik me toen toch door zulke kleinigheden van streek laten brengen?" „En hoe moet 't nu gaan met het versleten kleed, de schoenen van de jongens en de jurken van de meisjes?" „Wat dat aangaat, willen we hopen, dat als zij op zijn, we ons weer nieuwe zullen kunnen aanschaffen. En zelfs, al moest ik 't met de helft minder doen van mijne tegenwoordige levensgemakken, met ii, mijn lief wijfje, en met onze aardige kinderen, zou ik toch nog te rijk zijn om een ontevreden woord over mijne lippen te laten komen." Zoo kwam er zonneschijn in het huis van Peter Wend. Voortaan leidde, hij met zijn gezin een gelukkig leven ten gevolge van den nieuwen bril, dien hij droeg, namelijk: een dankbaar hart. Het Internationaal Tracfaat Genootschap. Afdeeling Nederland en Vlaamsch-België. Dit Genootschap geeft uit Christelijke boeken, tijdschriften benevens een groot aantal brochures en tra'ctaten in meer dan zestig der voornaamste talen. Deszelfs gebied is de wereld. Derhalve zend het duizende colporteurs naar al de vijf werelddeelen uit. Hun werk bestaat in het verspreiden van boeken en geschriften, waardoor het volk, zelfs in de duistere Heidenlanden, met het heerlijke Evangelie van Jezus Christus bekend gemaakt wordt. Daar het gebied zoo uitgestrekt, het werk zoo veelomvattend, en de tijd zoo kort is, noodigt het ailen, die Christus liefhebben hartelijk uit tot medewerking. Daar deszelfs boeken en brochures hoogst belangrijke waarheden voor dezen ernstigen tijd bevatten, beveelt het ten warmste Tiet lezen derzelve aan. Catalogi worden gratis en franco toegezonden. Voor het Buitenland adresseere men «ich te: Den Haag, Conradkade 4. Kaapstad, 56 Roelandstreet, Zuid-Afrika. Pietermaritzburg, Stranackstreet, Natal. Hamburg, Grindelberg 15a, Duitschland. Bazel, Birmannsgasse 31, Zwitserland. Gland, Kanton Waadt, Zwitserland. Budapest I, Krisztina-körut 167, Hongarije. Christiania, Akersgraden 94, Noorwegen. Stockholm, Kungsgatan .34, Zweden. Helsingfors, Unionsgatan 4, Finland. New York City, 32 Union Square East, U. S. A. Washington D. C, Takoma Park Station, U. S. A Brookfield, 111., U. S. A. Nashville, 24 Avenue, North. Tenn., U. S. A. Mountain View, Villa Street, Californië. Tacubaya, D. F., 1420 Avenida 20, Mexico. Sao Bernardo, Estacao, S. P. R.. Sao Paulo, Brazilië. ■ Buenos Aires, Florida, F. C. C. A., Argentinië. Shanghai, Box 523, U. S. Postal Agency, China. Soeul, Korea.