VAN EEN GROOTMOEDER EN ZEVEN KLEINKINDEREN GROOTMOEDER. Grootmoeder zit te schrijven. Bis. 2. VAN EEN GROOTMOEDER EN ZEVEN KLEINKINDEREN door TINE VAN BERKEN (Nagelaten) Geïllustreerd door C. Koppenol DERDE DRUK amsterdam H. J. W. BECHT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN. INHOUD. HOOFDST. BLADZ. i. hoe een oude trouw er toe komt om te gaan schrijven i ii. het verhaal tan den bloedkoralen armband * 13 Hl. waarom ik niet zoo blij ben met de nieuwe jurk 41 iv. een inbraak 48 v. de buitenpartij óo vi. verloren! 65 vh. een graf van adri 74 viii. een verwend kindje 82 ix. fee komt tot inkeer 98 x. onverwachte gasten I08 xi. vertellingen. . 139 xii. vervolg van het sprookje van kleinen bietebomneus 153 Xin. waarom kaatje alweer de trap gedaan had 164 xiv. bets besluit haar vertelling 175 xv. nieuwjaarswenschjes 191 xvi. slot 221 HOOFDSTUK I. HOE EEN OUDE VROUW ER TOE KOMT OM TE GAAN SCHRIJVEN. Ik zal maar eens beginnen met te vertellen wie ik ben, en hoe ik er toe kom deze verhaaltjes voor jullie op te schrijven. Je moet weten, dat ik al heel oud ben, bij de zeventig. Ik woon alleen op een klein bovenhuis met Kaatje, de meid, die nog ouder is dan ik. Kaatje is wel eens een beetje lastig en humeurig, vooral tegen de kleinkinderen wanneer ze met vuile voeten boven komen. En ik heb zooveel kleinkinderen, en ze komen nogal eens met modderlaarzen. Maar zoover ben ik nog niet. Je weet dus dat ik grootmoeder ben. Hou je van oude menschen? VAN EEN GROOTMOEDER. I 2 Hoe een oude vrouw er toe komt Verleden week zag ik op straat een jongetje, dat uitgleed en in de modder viel. Ik bukte me om hem op te tillen, wat niet zoo makkelijk is voor iemand met zoo'n strammen rug als ik heb. „Heb je je bezeerd?" vroeg ik. „Ga weg, je bent oud!" zei het kind, en het stak zijn tong tegen me uit. Nu moet ik zeggen, dat ik er op straat wel een beetje somber uitzie. Ik draag een zwarte japon, daarover een zwarte sjaal, die me heel sekuur door Kaatje wordt omgedaan — de punt moet van achteren precies in het midden vallen — zwarte zijden handschoenen en een zwarten hoed met een grooten zwarten rouwsluier. Ik zeg jelui dat maar, dat je niet van me schrikken zult als je me eens tegenkomt. Op het oogenblik, dat ik zit te schrijven, zie ik er niet zoo angstwekkend uit. Ik draag een klein zwart kanten mutsje op mijn witte haar, de eene band ervan is wat verfrommeld van den laatsten keer, dat Sofietje me pakte; Kaatje heeft er de kreukels niet goed kunnen uitstrijken. Haar om te gaan schrijven. 3 gezicht werd rood en heet boven het gloeiende ijzer, zooveel moeite deed ze, maar glad werd de kanten band niet. „Laat maar, Kaatje," zei ik, „morgen komt Jaap, en die trekt hem er misschien heelemaal af." Kaatje mopperde; ik moest het zelf maar weten, als ik de kleinkinderen bederven wou. Ik draag een bril, want mijn oogen worden wat zwakker, en mijn gezicht is rimpelig. Maar Doortje zegt: „U bent toch een lekkere oude grootmoeder, want u hebt zulke zachte dikke wangen en zulke mollige handen met kuiltjes erin, en u kijkt zoo vriendelijk." Dan heb ik nóg een paar deugden. Ik heb altijd beschuiten en suiker en kaneel in huis, als hongerige kleinkinderen me komen bezoeken. Daar is een la in mijn ouderwetsche latafel, waaruit grootmoeder noten of peren of appels kan tooveren, als ze in haar schik is. En Jaap, mijn dikste kleinkind, die nog wat moeite met de / heeft, zegt: „Opoe zoet, Opoe jief, Opoe jekkeje appej-bojje bakt." Maar appelbollen bak 4 Hoe een oude vrouw er toe komt flc alleen op Oudejaarsdag, of bij een heel bij zondere gelegenheid. Bijvoorbeeld, toen die wilde Wim eerst straf had gehad, omdat hij wéér had gevochten enfmet een blauw oog en een dikke roode buil op zijn voorhoofd thuis kwam, en het later bleek, dat hij met groote jongens was slaags geraakt, omdat hij een armoedig vuil straatkind tegen hun plagerijen had willen beschermen. En het laatst heb ik op appelkoekjes getrakteerd, toen Fée, de kleine verwende nuf, voor haar moeder aardappelen had geschild. Maar dat is een heele geschiedenis, die ik later wel eens verteL Nu "wil ik eerst nog eens zeggen, hoe het komt, dat ik van mijn verhalen een boekje maak. Het was* de laatste Woensdag — je moet weten, dat ik altijd 's Woensdagsmiddags visite heb van de schoolgaande kleinkinderen — het was verleden week Woensdag, en ik had hun juist het verhaal van mijn bloedkoralen armband verteld. We zaten allen om den haard, waarin het vuur zacht gloeide. Tegen de ramen kletterden om te gaan schrijven. J> afwisselend regen- en hagelbuien, dat scheen het binnen nog gezelliger te maken. Ik kon dan ook zien, dat de kinderen echt pret hadden. Willem, die anders nogal eens van een verzetje houdt etj woek en van zijn stoel opstaat, had zich tot het einde toe rustig gehouden en voorbeeldig geluisterd. Dat is een heel ding voor hem, die altijd zit te wringen of te schuiven en vaak de onmogelijkste houdingen aanneemt, om zijn lichaam eenige beweging te geven. Eens is hij, toen ik midden in een verhaal was, met stoel en al achterovergeslagen. Bij die gelegenheid kreeg Doortje's pop een wond aan het hoofd. Hijzelf kwam er af met een bloedblaar aan zijn pink. Een anderen keef" — ik*was aan het slot van een mooie vertelling — viel opeens de vogelkooi met stander en al om. Het bleek toen, dat hij onder zijn stoel door, zijn eene been om den rieten poot van den stander had geslagen, en dien, meenend dat hij den poot van een stoel te pakken had, naar zich toe had getrokken. Wat een verwoesting was dat! Pietje, 6 Hoe een oude vrouw er toe komt de gele kanarie, fladderde wild en angstig door het bijna donkere vertrek eerst tegen den spiegel op, toen tegen het glas van de gravure, toen in'de lampekap ; eindelijk viel hij, vermoeid van het vliegen en hijgend, op den grond neer, waar hij zitten bleef tusschen de plooien der kanten overgordijnen en zich stil door mij liet vangen en in zijn kooi zetten. Wat een geluk, dat de ramen dicht waren! Het bleek, dat Doortje haar boezelaar geschroeid had, door het over den haard te houden om Pietje voor het vuur te beveiligen. Het slot van het verhaal is er toen bij ingeschoten, want Bertus en Willem kregen ruzie, Bertus zei dat Willem moedwillig den boel in de' war stuurde. Kaatje was erg brommig over al den rommel en Fée zei op haar hoogste toontje, dat zij haar mond maar moest houden; als er wat te zeggen was, zou Grootmoe het zelf wel doen. Dat was een middag ! 'k Heb Kaatje nog nooit zoo boos gezien en Bertus nooit zoo driftig en Fée nooit zoo vernederd, als toen ik haar in het bijzijn van Kaatje om te gaan schrijven. 7 gebood te zwijgen. En ook nooit zoo lang heeft de arme Piet zonder eten of drinken in zijn kooigezeten, want Kaatje, die met zijn etensbakje en het gebroken fonteintje naar de keuken was gegaan} vergat hem heelemaal, en dat na zijn schrikkelijken val! Wat al onheil door Willems woeligheid! Maar den laatsten middag was hij als een muisje zoo stil, en alle kinderen schenen engelen. Kaatje had geen reden tot ergernis, Fée deed de deur voor haar open, toen ze met de chocoladekopjes naar de keuken ging, en Bets, die wel eens in gedachten de tafel met een speld bekrast, haar schort verfrommelt, haar jurk verknoeit of met de laarzen langs de gewreven pooten van de stoelen schuurt — eens heeft ze, geheel in het luisteren verdiept, met een paars aniline-potlood een mooie lichte jurk bedorven — Bets had gedurende den heelen middag geen enkel dwaas ding uitgehaald. „Wat zitten we hier heerlijk!" zei Fée, terwijl ze liefjes met de hand over Bets' blond 8 Hoe een oude vrouw er toe komt haar streek. Een nieuwe windvlaag deed de deur kraken, ik bukte om het vuur wat op te poken en juist wilde ik weer ópstaan, toen ik een paar armen om mijn hals en Doortje's door den gloed verwarmd gezichtje tegen mijn wang voelde. „U hebt zoo lekker verteld," zei ze, terwijl ze als een dankbaar poesje, haar kopje langs mijn wang streek. Bertus vroeg om nóg een verhaal en Bets zei dat ze thuis altijd alles aan Jaap en Hummeltje oververtelde. „Alle kinderen moesten grootmoeders hebben, die hun mooie verhalen vértelden," ,zei Drtje. „Op school is een meisje, ze heet Greta, die heeft geen grootmoeder. En Annie Brumsen heeft er ook geen. Ik vertel haar uw geschiedenissen wel eens, maar dan zijn ze altijd zoo gauw uit en dan lijken ze lang zoo mooi niet En dan ben ik bang, dat ze haast niet gelooven kunnen, hoe mooi ze waren." „Als ik groot ben," zei Willem, „dan word om te gaan schrijven. 9 ik zoo'n man, die alles net zoo gauw kan opschrijven als de menschen spreken." „Een stenograaf," zei Gerrit, blij dat hij als oudere broeder zijn wijsheid kon ten beste geven. Willem knikte. „Ja, een stenograaf, en dan schrijf ik alle verhaaltjes qp, die Grootmoe vertelt.'' „Lees je ze dan 's avonds aan mij voor?" vroeg Doortje, „dan vraag ik of Greta en Annie ook komen, en Wiesje Muller ook, want die heeft ook geen grootmoeder om haar te vertellen. Maar, ze moet niét meer de punt van mijn potlood breken, want dan vraag ik haar niet." ,Willem vond het bést; hoe meer hoorders hoe beter. Maar Fée lachte. „Als Willem grootis en hij is snelschrijver, dan geven jullie niet meer om verhaaltjes," zei ze. Willem keek ontsteld. Het kostte hem moeite te gelooven, dat er ooit een tijd zou komen, dat hij niet meer dolgraag naar grootmoeders verheden zou luisteren. Doortje werd er stil van. „Dat zal Greta en 10 Hoe een oude vrouw er toe komt Annie spijten," zei ze, „en Wiesje ook, want ik zou haar ook gevraagd hebben, als ze mijn podooden niet weer breekt." Gerrit stelde voor dat ik hem de verhalen zou dicteeren, dan kon hij ze altijd bewaren en ze anderen laten lezen ; maar toen hij bedacht hoe lang ze waren, trok hij zijn woorden weer in. Ik vertelde nog een oud verhaaltje uit mijn jeugd en de kinderen gingen naar huis, recht in hun schik. 's Avonds, toen ik alleen was en voor het theeblad zat in de stille huiskamer, schoten me de plannetjes van de kinderen te binnen. Zeker zijn er heel wat kleintjes, die geen grootmoeders hebben om hun te vertellen, en anderen* die altijd meer willen hooren. Het denkbeeld liet me geen rust. Ik legde mijn fijne witte breikous neer, keek eens naar Pietje of die me ook raad kon geven. Maar 't vogeltje zat als een vlossen gele bal ineengedoken op zijn stokje te slapen. In de keuken rammelde Kaatje met de vaten; ik kan merken, dat ze doof is: als om te gaan schrijven. 11 ze het leven hoorde, dat ze maakt, zou ze wel zachter te werk gaan. Het haardvuur lag stil te smeulen, af en toe pinkte een vonkje als een sterretje, dat opkomt, maar dan werd het weer dof. Ik heb altijd graag in het vuur gestaard, het is of het sprookjes vertelt. Soms brandt het fel op, dan doet het denken aan wilde dingen, aan verterende pijn, aan boschbrand, aan woeste oorlogstooneelen. Soms gloeit het met zachten, vriendelijken schijn, dan maakt het je hart warm, je denkt aan een gezellig thuis vol lachende gezichten, vol blijde vroolijkheid. Soms gloort het haardvuur nog even voor het uitgaan; dan is het of in een donker bosch de zon rood ondergaat, je huivert bij de gedachte, dat straks het roodgoude schijnsel geheel verdwenen zal zijn, en dat alles dan zwart is.... Ik huiverde ook toen ik opzag van den kwijnenden kolengloed. Ook mijn levensvuurtje zou gauw zijn uitgebrand. Vóór het geheel uit is, wilde ik voor grage oortjes de weinige verhalen vertéllen, die ik ken. Ik behoef geen nieuwe 12 Hoe een oude vrouw er toe komt enz. te bedenken. Want ik zal vertellen uit niijn eigen leven en uit dat van mijn kleinkinderen. Van hen weet ik, dat ze het liefst van andere kinderen- hooren. Zoo zal het ieder kind wel gaan. Toen ik dat besluit genomen had, voelde ik me veel opgewekter. Ik deed gauw wat kolen op den haard, zoodat hij vroolijk opflikkerde, ik schelde Kaatje en schonk haar een kopje thee in en toen ze weg was» nam ik mijn breikous weer op. Lustig liet ik de naalden rammelen, en ondertusschen dacht ik na over het hoekje dat ik zou gaan schrijven. HOOFDSTUK II. HET VERHAAL VAN DEN BLOEDKORALEN ARMBAND. Kaatje is nog niet van haaf verbazing bekomen, dat ik op mijn ouden dag nog schrijven ga. Ik geloof dat ze het in haar hart bespottelijk vindt en maar noode zwijgt. ,Jk kort ook wel een boek gaan schrijven, als er een Woensdagmiddag voorbij is," zei ze vanmiddag, terwijl ze met stoffer en blik boven kwam, nadat ze onder luid gestommel de trappen geveegd had. „Ze schrijven zelf verhalen met hun voeten op elke tree. Een mensch heeft maar werk, dat hij ze weer schoon krijgt!" Nu zijn de trappen weer gedaan, de wanorde in de kamer is hersteld, en alles in huis is weer stil, als te voren. Kaatje zit in de keuken te dutten met een 14 - Hel verhaal van den bloedkoralen armband. sajetten kous in haar hand. Van tijd tot tijd trekt ze er de stopnaald doorheen. Mijn breiwerk ligt opgerold in het mandje, maar de inktkoker staat open, een groot schrijfboek ligt voor me. Me dunkt, ik zal nu maar beginnen, want het is me of Willems donkere oogen met ongeduldig verlangen naar me zien en ik denk weer aart zijn woorden van vanmiddag: „Hè, Grootmoe, begin toch gauw, u praat altijd zoo lang voor u een vertelsel doet!" Zoo gaat het, oude menschen hebben hun gebreken. Ik zal het nu niet nog meer verbruien èn maar dadelijk beginnen met het verhaal van den bloedkoralen armband, een geschiedenis, die mijn kleinkindéren altijd heel mooi hebben gevonden. Je moet weten, dat ik als klein meisje altijd een pronkstertje ben geweest Ik was eenig kind, vader had een groote broodbakkerij, die heel goed ging. Hij zat er, wat de menschen noemen, Het verhaal van den bloedkoralen armband. »5 warmpjes in. Toch was hij altijd zuinig, zóó zuinig, dat het voor ons juist hetzelfde was, alsof we het maar even doen konden. Nooit kwam er wat bijzonders op tafel. Niets dan schaars gesmeerde boterhammen met hoogstens een dun sneetje roggebrood. Alle lekkernijen vond vader overbodig. Ook het middageten was sober. Wel was er altijd genoeg, maar we kregen nooit eens wat extra's, nooit iets toe. En ik hield zoo van toetjes en lekkere dingen! Ik kende ze wel, ik had veel tantes, die me dikwijls een dagje vroegen; wat was het bij de meesten van haar in huis veel royaler! Ik smulde nog dikwijls in gedachten aan de lekkere dingen, die ik bij haar had gekregen. Ja, ik was een echte lekkerbek. Als mij ooit in mijn kinderjaren een toovergodin was verschenen terwijl ik mijn blauw bordje met de drie kale boterhammen voor mij had, en ze had me drié wenschen laten doen, dan zou ik zeker op de eene boterham sukadekoek, op de andere honing en op de derde spekpannekoek hebben gewenscht! i6 Het verhaal van den bloedkoralen armband. Zooals het bij ons thuis met het eten ging, ging het met alles. Koekjes of versnaperingen kwamen enkel op Nieuwjaarsdag en op onze drie verjaardagen te voorschijn. Alleen met Luilak, als de heele bakkerij geurde van de warme bollen, werden de huisgenooten er ook op getrakteerd. Wat was ik dan vroeg óp om van de bollen te genieten; ze waren zoo bros en zoo lekker warm, dat de boter er op smolt. Moeder strooide er dan bruine suiker op. Maar als Luilak voorbij was, moest ik een jaar wachten, voor ik weer warme bollen proefde. En er werden toch zoo dikwijls bollen gebakken. En zoovéél heerlijks. Ik herinner me nog zoo goed de stille Zondagmiddagen, als ik in mijn eentje in den winkel rondliep, die er zoo wonderlijk uitzag, zoo geheimzinnig donker. Want de luiken voor de ouderwetsche uitgebouwde uitstalkast met haar kleine ruitjes, waren gesloten; alleen door de klavervormige openingen, straalde een witte lichtbundel, die den winkel met een zachte Het verhaal van den bloedkoralen armband: 17 schemering vulde. Wat heb ik dikwijls in dat trillende halfdonker naar de groote glazen stopflesschen op de planken getuurd! Ze waren vol bolletjes, zoute en zoete krakelingen, kaneelbeschuitjes en suikerjannetjes. O, die kruiïge suikerjannetjes, wat zagen ze er bruin en bros uit, ze waren lichtjes met fijne suiker bestrooid en vol heerlijke anijspitjes. Soms klom ik op de trap — want we hadden een staande trap in den winkel — dan ging ik zitten op een tree even hoog als de plank met de flesschen. Eens heb ik zelfs het deksel opgelicht en, met mijn neus 'in de breede flesch, de geuren opgesnoven. Ik dacht toen aan allerlei' verrukkelijke dingen. Dat het Oudejaarsavond was, en dat moeder uit een groote wit porseleinen kan met breede tuit dampende anijsmelk schonk en dat we er suikerjannetjes bij kregen. Het scheelde niet veel of ik had er een genomen, zóó belust werd ik; maar net'ongestadige licht en mijn slecht geweten hielden me in voortdurenden angst. Ik dorst niet snoepen; VAN EEN GROOTMOEDER. 2 i8 Het verhaal van den bloedkoralen armband. wat zou vader gezegd hebben! Vader, die in de opkamer tegenover moeder zat en in den Bijbel las. En dan kwam me het heele tooneeltje voor den geest, de stille lage kamer met haar berookte balken en de vele donkere portretten ,aan den muur, daguerrotypen op glas, waarnaar je lang kijken moest voor je ze onderscheiden kon. Vader, in zijn zwart lakensch Zondagspak, zijn ernstig gezicht over het heilige dikke boek gebogen, en over hem moeder in haar grijs zijden* japon, die toch zoo stemmig was. Zij ook had een Bijbeltje voor zich, of een stichtelijk boek; soms streelde ze de dikke grijze poes, die langs haar wüden rok kwam strijken of ze keek over de blauwe horretjes de nauwe straat in naar de voorbijgangers. De vredigheid van dat tooneeltje bracht mijn kloppend hart tot rust; ik klom van de trap, en nog niet kalm genoeg om vader en moeder onder de oogen te komen, lokte ik poes. in den winkel, samen gingen we het donkere wenteltrapje af en draafden eens lustig in de ver- Het verhaal van den bloedkoralen armband. 19 laten bakkerij. Ik vond het zoo prettig mijn voetstappen te hooren klinken op de roode tegels, alles was zoo zindelijk en helder in de bakkerij, en zag er zoo Zondagsch uit, dat ik het een lust vond er te zijn. Het was ook heerlijk, dat ik vrij kon hollen, want in de huiskamer was ik gauw te druk, daar stoorde ik vader. Toch heb ik me dikwijls eenzaam gevoeld in ons groote huis, 't was er donker en saai voor een kind. Vader was altijd in zich zelf gekeerd, ook moeder was stil van aard; ze leed aan hoofdpijn en kon weinig drukte velen. Meest moest ik alleen mijn vermaak zoeken. Vader had er tegen dat ik kennisjes bij me verzocht; alleen als ik jarig was kwamen er nichtjes en neven. Daarom ging ik ook zelf niet veel uit, alleen de tantes verzochten me. Dat was een feest voor me. En toch was ook daar mijn vreugde niet onvermengd. Wat me altijd hinderde, waren mijn kleeren. Ik droeg nooit anders dan degelijke, onversKjtbare jurken zon- 20 Hei verhaal van den bloedkoralen armband. der eenig garneersel Vader was tegen allen opschik en moeder was het altijd met hem eens, hoewél ik zeker weet, dat, als het van haar alleen had afgehangen... Maar dat doet er niet toe. Als ik in het pak gestoken werd, wat hoogstens eens per jaar gebeurde, want ik droeg meestal kleeren, die zoowel 's winters als 's zomers dienst moesten doen, werd er op mijn groei gerekend. Een niéuwe jurk was me dus te wijd en te lang, dat was het begin. Wat voelde ik me ongelukkig, als ik eens iets nieuws had. Ik zag er zoo graag netjes uit. Altijd in dezelfde bruine of grijze kleeren te komen, terwijl de nichtjes telkens nieuwe kleurige jurken kregen, was voor mij een grief. Ik geloof wel, dat er veel meisjes zijn, wie die kleinigheden minder zouden hebben gehinderd dan mij; maar, zooals ik al in het begin gezegd heb: ik was een ijdeltuit, ik was graag netjes, en vond het verschrikkeüjk, kleeren te hebben, die als ze nieuw waren te wijd, als ze me pasten vaal waren, en die me, tegen den Het verhaal van den bloedkoralen armband. 21 tijd dat ze gingen.slijten, veel te krap en te kort werden. En dan hadden andere meisjes nog allerlei mooie schoentjes van goudentorrenkleurig leer met gespen, de meesten droegen gitten of gouden slootjes, bijna allen hadden minstens een hartje van goud of een medaillonnetje, dat ze aan een fluweeltje om den hals droegen. Alleen ik, die er zoo op gesteld was, had nooit iets van dien aard. Op zekeren tijd — ik zal een jaar of tien, elf geweest zijn — gebeurden er opeens twee prettige dingen. Ten eerste, en dat was het heerlijkste, een jongere broer van mijn .moeder, die als stuurman op een zeilschip naar de Oost was geweest, kwam thuis na een reis van drie jaar. En de eerste week de beste logeerde hij bij ons. Een genot. vond ik het. Ik voelde me den heeler dag zoo licht als een veertje, danste in mijn eentje rond, deed den stijfsten knecht lachen door hem onverwacht beet te bakken en met hem en dë met meel bestoven plank, die hij in de hand had, een galop om den heeten gemetselden oven te doen. 22 Het verhaal van den bloedkoralen armband. Oom Ko — zoo heette mijn moeders broer — was een heerlijke gast. Hij bracht het heele huis vol menschen, de heele familie kwam bij ons om hem te bezoeken. Er was voortdurend aanloop. Wat liet ik den knecht, die me van school kwam halen, altijd draven in dien tijd! Ik had de grootste haast om naar huis te komen en dicht bij oom te zitten om hem van zijn reizen te hooren vertellen. Hij was zoo vroolijk en stoeide met me, hij maakte nooit aanmerkingen op mijn wildheid, en hij deed een goed. woordje voor me als vader me beknorde. Den derden dag dat oom bij óns was, juist op het oogenblik, dat ik in de schaduw van den luifel voor het huis stond, en naar een paar buurmeisjes keek die vroolijk hoepelden — ik zie ze nog met haar stijve witte pijpenbroeken, die naar de mode van die dagen een heel eind onder de rokken uitkwamen — hield er voor onze deur een man met een kruiwagen stil. Eerst lette ik niet op de kar of de kist die er in stond, ik Het verhaal van den bhedkoralen armband. 23 volgde met de oogen de meisjes, die ik benijdde, omdat ze hoepelen mochten; ik dacht dat de man om een brood kwam. Maar opeens zie ik hem en den knecht de zware kist in huis dragen, — in huis, niet in de bakkerij, waar de zakken en kisten met meel heengingen. In een oogenblik was ik binnen, en sprong om de kist heen in de grootste opgewondenheid. Het was ooms kist! De kist met zijn kleeren en de cadeautjes, die hij had meegebracht!. Hoe jammer, dat oom juist uit was. Hij werd pas over een uur terugverwacht. „Om jou heb ik ook gedacht, Miekie!"had hij gezegd. Hij noemde me altijd Miekie, want iedereen zei Annemie tegen me, hoewel ik Anna Marie gedoopt ben. . Die woorden vergat ik nooit 's Avonds in bed glansden ze me voor de oogen in gouden letters, op school bezorgden ze me mauvaises marqués en de vriendinnetjes, wien ik er van verteld had, brandden ook van verlangen, om , het voor mij bestemd geschenk te zien. 24_ Het verhaal van den bloedkoralen armband. Ik zie ze nog staan, de zwarte kist in den donkersten hoek van de kamer. En ik begréép niet de onverschilligheid van vader, die er niet naar omkeek, maar er met zijn rug naar toe ging zitten, of er niemendal geweest was. En moeder liep er ook zoo koeltjes langs, en ze wist toch dat er voor haar en voor mij en voor ieder van de familie iets in was. Rustig ging ze voor het venster zitten naaien. Als een hond om een gesloten slagersmand, waarin hij het vleesch ruikt, liep ik om de kist. Ik snuffelde er ook inderdaad aan, ik was benieuwd of ik er de zeelucht aan bespeuren kon; ja, het was ontwijfelbaar, er was een zekere geur aan. Ik riep mijn moeder er bij. „De kist ruikt naar de zee," zei ik verrukt 't Grappigst was, dat ik er zoo stellig van overtuigd was, hoewel ik nooit de zee geroken had. Ik haalde nog eens goed mijn neus op, het was of de lucht me prikkelde. Ik kreeg een hevig verlangen naar den frisschen zeewind, de zoute baren. Het verhaal van den bloedkoralen armband. 25 Moe snoof ook eventjes, voorzichtig. „Hè, kind," zei Moe, met een vies gezicht, terwijl ze haastig opstond, „die kist is duf eh schimmelig, het is afschuwelijk; lig er niet zoo met je neus op." Ik voelde me beleedigd en nam me voor niets meer van de kist te zeggen ; ik bleef er in stilte met gretige blikken naar kijken. Ik spande mijn oogen in, om er in de duisternis toch maar elke bijzonderheid van te ontdekken; hoe konden ze die kist ook zoo in het donker zetten! Ik betastte ze, ik probeerde ze op te tillen, ik sjorde er aan, en het was me een teleurstelling maar tegelijk ook een blijdschap, dat ze onwrikbaar was. Wat moest er veel in zijn, dat ze zoo zwaar was! Ik lag op de knieën voor de kist en probeerde in het geniep een mes tusschen de kier van het deksel te schuiven, toen oom met een paar passen het optrapje opsprong en me vroolijk groette. Mijn hart bonsde van schrik en ik wachtte 26 Het verhaal van den bloedkoralen armband. een bestraffing. Opeens viel het me in, dat ik met het mes wel het een of ander van den kostbaren inhoud had kunnen beschadigen. Maar oom zei alleen: „Aha! Miekie zit al te peuteren; haal nu eens een beitel en een hamer als een meid, dan zal ik dat gevalletje eens openmaken." „Moet je niet eerst wat eten, Ko?" vroeg mijn moeder met haar rustige stem. Het was een benauwd oogenbhk. In angstige spanning wachtte ik ooms antwoord af. Hoe kon Moe zoo onvoorzichtig zijn om die vraag te doen! Want oom was een gezond heertje, en als hij eenmaal met eten begon, was hij zoo gauw niet klaar. Hoe lang zou ik dan wel moeten wachten! Gelukkig zei oom, met een blik op mijn gezicht: „Zaken gaan voor!" En ik snelde weg om de gereedschapskist te halen. Oom begon onverwijld met beitel en hamer te werken. Ik voelde me als den man in het sprookje, voor wien na het plechtig: „Sesam, Het verhaal van den bloedkoralen armband. 27 open u!" de rotswanden werden ontsloten. Welke schatten zouden mijn oogen verblinden? Ademloos zag ik toe, terwijl oom de kist in het licht schoof en het deksel opende. Een stuk geolied doek bedekte den heelen inhoud. Het kraakte toen oom het er afnam. Ik schoof nog wat dichter bij en waagde het, me over de kist heen te buigen, maar opeens stoof ik met een verschrikkelijken gil achteruit, want een groote grijze rat sprong over mijn hand de kist uit, den winkel in en gelukkig de straat op. Na de eerste ontsteltenis barstte ik uit in een zenuwachtig gelach. Vader kwam in zijn bakkerspak, wit van meel, de bakkerij uirsnellen, om te zien wat er gebeurde. Gemelijk ging hij weer heen. „Is dat schreeuwen om een rot! 't Leek wel of er leeuwen en tijgers waren losgebroken," zei hij. „Ik dacht zeker dat je een aapje had meegebracht," zei Moe nu ook; „wist ik wat daaruit sprong!" Ik merkte wel, dat Moe ook geschrokken 28 Het verhaal van. den bloedkoralen armband. was, hoewel ze zich goedhield. Ze riep poes van de insteekj trok zich weer bij het raam terug, zette de voeten op een stoof en haalde de rokken wat bij elkaar terwijl ze af en toe onderzoekend door de kamer keek. Poes liep omzichtig met opgeheven staart om de kist heen, zijn witte snorren trilden en er kwam een onrustig licht in zijn groene oogen. Oom grabbelde in de kist rond, tilde een en ander op en zei: „Wees maar niet bang, hoor, Miekie, daar is geen onraad meer. — We hebben anders deze reis heel wat last van die snuiters gehad!" En, onder het uitpakken van een oliejas, een zuidwester en een massa vochtige, schimmelige kleeren, begon bij een verhaal van de rattenplaag. Een leger ratten was er in het ruim geweest, ze hadden er jacht op moeten maken. De scheepskat had haar oor verloren in een gevecht met een rat, — rillend streelde ik poes, die, onbewust van mogelijk gevaar, zacht spinnend naar de kist tuurde met half dichtgeknepen Het verhaal van den bloedkoralen armband. 20 grage oogjes. Een groot deel van de lading was door de ratten beschadigd, ook de kleeren van het volk waren er slecht afgekomen, de provisie was lustig door ze aangesproken en een prachtige ham was tot het been afgeknaagd. Zelfs hadden de menschen zich voor hen moéten hoeden. Een matroos was 's nachts ontwaakt, met hevige pijn aan den voet. Toen hij opstond om Kcht te maken, sprong er een rat uit zijn kooi, en nu bleek het, dat het dier hem in zijn grooten teen had gebeten. Ik gruwde van het verhaal. Er liep een koude rilling langs mijn rug, en ik was bang, dat oom nog meer ijslijks ging vertellen,, toen hij zichzelf in de rede viel met een opgewekt: „Aha, hier heb ik eindelijk wat voor jou!" En opstaand, bracht hij moeder een in zacht geel vloeipapier gewikkeld pakje. Het was een Chiheesch kistje, zoo beeldig als ik nooit gezien had, een pronk van lakwerk met snoezige laatjes onder en boven, en middenin een gedeelte dat met twee deurtjes afgesloten 30 Het verhaal van den bloedkoralen armband. en zelf weer in veel kleine vakken verdeeld was. Het was ingelegd met parelmoer. Omzichtig beschouwde Moe het eerst van alle kanten, langzaam en met bedachtzaamheid opende ze laatje voor laatje, als vreesde ze dat in ieder hokje een nest jonge ratten verborgen was. Eerst toen ze alles onderzocht had en niets gevonden dan een sleuteltje in een stukje vloeipapier, klaarde haar gezicht op, kreeg ze oog voor al het mooie van het kastje en bedankte ze oom hartelijk voor zijn beeldig cadeau. „En hier is een armband voor Miekie," zei oom; „hij zal vooreerst wel wat wijd zijn voor je smalle polsje." Met een kleur van verrassing nam ik het doosje aan. In mijn blijdschap over Moe's geschenk, had ik er niet aan gedacht dat ik zelf nog wat te wachten was. En daar was het nu ineens! Daar lag het, in fijne witte watten: een armband van bloedroode, ronde koralen', — twee snoeren, door een gouden kapittelstokje verbonden. „Dat is uit Napels," zei oom, toen ik nog Het verhaal van den bloedkoralen armband. 3i zweeg, geheel verbluft Eindelijk viel het mij in, hem te bedanken» en dat deed ik op mijn hartelijkste manier, door hem om den hals te vallen, zoodat hij er benauwd van werd en Moe riep: „Kind, hou op, je smoort oom, je bederft zijn boord!" Toen ik weer op den grond stond, schoof ik bijna eerbiedig den armband over mijn hand. „Is het geen beeldje?" vroeg ik. „Hij is heel mooi," zei Moe met een kalmte, die me verbaasde, „je moet hem bewaren tot je wat grooter bent." Dat was nu wel niet juist mijn wensch, want liefet had ik het sieraad dadehjk aangedaan en er bij mijn vriendinnen mee gepronkt, — maar het troostte me een beetje toen Moe hem wegbergde in een van de vakjes van het Chineesche kastje. „Nu ligt hij veilig achter slot" zei ze lachend, terwijl ze het sleuteltje omdraaide. „Die Chineesche sloten deugen anders niet veel," zei oom, „de duurste artikelen hebben nog slechte sloten; 't gaat er net mee als met 32 Het verhaal van den bloedkoralen armband. het borstelwerk,'' en oom liet een tafelschuiertje zien, dat hij voor een tante had meegebracht Het blikje was van keurig lakwerk, versierd met een vlucht reigers, en ook het handvat van het stoffertje was sierlijk bewerkt, maar het schuiertje zelf beteekende niets, het haar leek een klit watten. „Hoe is het mogelijk," zei Moe, „dat ze het in het eene zoo ver gebracht hebben, en in het andere zoo achterlijk zijn." Ik vroeg mijn armband weer terug en ik ging er mee naar de bakkerij om hem vader te laten zien. Maar vader keek er nauwelijks naar, hij hield niet van opschik; zei hij; en toen ik zag dat de knechts ook heel geen oog voor het kleinood hadden, ging ik naar de keuken, waar ik bij Annebet, de meid, en Koos, de werkvrouw, oneindig meer waardeering vond. Den heelen dag, zoodra er kennissen kwamen, ging de armband uit en in het kastje, en hoe meer ik hem zag, des te meer bekoorden jne de groote roode bloedkoralen en het gekartelde kapittelstokje. Hel verhaal van den bloedkoralen armband. 33 „Ik mag hem morgen toch eens op school laten zien, hè Moe?* vleide ik met een blik naar oom, om steun bij hem te zoeken. Maar vóór oom tijd had mij te hulp te komen, zei Moe kalm, maar beslist: „Volstrekt niet." Ik drong er niet verder op aan, bij vader hoefde ik met mijn verzoek heelemaal niet aan te komen, en ik wist wel, dat, als Moe zoo bedaard iets weigerde, ze op haar woorden nooit terugkwam. Ik schikte me dus maar in mijn lot zoo goed ik kon, en den volgenden dag op school troostte ik me door zóóveel van de pracht en de schoonheid van den armband en het kastje, waarin hij bewaard werd, te vertellen, dat de meisjes watertandden en „hè!" en „o!" riepen met dichte oogen. Al had ik de schatten van Aladijn gekregen, ik zou er geen schitterender voorstelling van hebben kunnen geven dan van de twee snoertjes kralen, die mijn fortuin uitmaakten. Een van de meisjes maakte ik gelukkig door VAN EEN GROOTMOEDER. 3 34 Het verhaal van den bloedkoralen armband. haar te beloven: „Als ik Zondag den armband mag aanhebben, kom ik je afhalen om te wandelen." Die hartelijke belofte was ik helaas niet in staat te vervullen, want Zondags mocht- ik den armband niet dragen. „Als je achttien jaar bent," zei vader, „en je gaat haar een bal, dan zullen we eens zien.*" Dat was niet mijn eenig verdriet, dien Zondag; ik moest er namelijk telkens aan denken, dat oom Ko den laatsten dag bij ons was, 's Maandags zou hij naar Rotterdam vertrekken, om nog andere familieleden te bezoeken. Een maandlang bleef hij weg; en dan zou hij nog even terugkomen, alleen om goedendag te zeggen, vóór hij een nieuwe reis aanvaardde. Ik was er heelemaal stil van; hoe benijdde ik de Rotterdamsche familie, bij wie hij veel langer bleef dan bij ons! Ik zag al tegen den Maandag op, dan zou alles thuis weer even stil en. saai worden als altijd, nog stiller en vervelender, omdat ik een tijdje verwend was. Het verhaal van den bloedkoralen armband. 35* In tranen badend ging ik 's morgens naast den knecht naar school. Het troostte me niet eens, dat Moe, met het oog op de hitte der hondsdagen en zeker ook om me een beetje op te beuren, me een nieuwe, luchtige jurk beloofd had. Ja, af en toe veegde ik mijn oogen wel eens af, en dan kwam me flauwtjes het visioen van een nieuw* jurk voor den geest, maar een oogenblik later kwam de smart weer boven, en ik had moeite met een onverschillig gezicht de schoolgang in te stappen. Nauwelijks was ik binnen of Adrienne Michels kwam me opgewonden tegemoet. Het was duidelijk, dat ze iets bijzonders te vertellen had. Ik was benieuwd wat Adri te zeggen had. Ze was nu juist geen vriendin van me, daarvoor was ze veel te voornaam, haar vader was notaris en ze woonde op de Keizersgracht, in een klein maar deftig huis. Maar in stilte had ik haar altijd bewonderd om haar vrije, prettige manieren, haar flinke houding — ze had naar mijn idee de gestalte van een jonge vorstin — 36 Hel verhaal van den bloedkoralen armband. en — niet het minst om de fraaie» sierlijke kleeren, die ze altijd aanhad en die ze met natuurlijke bevalligheid wist te dragen. Ze was niet als sommige andere meisjes, die als ze een mooie jurk aanhadden, er uitzagen als waren zij de kapstok, waarover de jurk te pronk hing, ze dacht schijnbaar nooit aan haar mooie kleeren, maar bewoog er zich vroolijk en opgewekt in, zooals een vogeltje, dat zich niet bekommert over de kleurenpracht van zijn veertjes» maar er lustig in rondpikt en ze opstrijkt en het heel natuurlijk vindt, dat hij zóó is en niet anders. „Annemie," zei Adri, mij bij dan arm pakkend om nadruk aan haar woorden te geven, „Woensdag ben ik jarig. Dan is er altijd een partijtje. Maar omdat het nu te warm is om het thuis te geven, en het in den tuin zoo onvrij is, gaan we 's morgens met twee rijtuigen naar Rozenburg en daar blijven we den heelen dag. Anders komen Suus en Elizabeth alleen, maar omdat er nu nog een plaats in een van de rijtuigen open is — mijn zusjes gaan natuurlijk ook Het verhaal van den bloedkoralen armband. 37 mee — zei Ma, dat ik nog iemand mocht vragen. En nu heb ik gedacht, als jij plezier hadt " Als ik plezier had! Het idee alleen deed me opspringen van plezier. In mijn blijdschap gaf ik Adri een zoen; opeens was ik er van overtuigd, dat ze het liefste meisje van de wereld was, en de beste vriendin, die ik ooit zou kunnen vinden. De eer en het geluk brachten mijn hoofd op hol, en toen ik mijn eigen vriendinnen deelgenooten van mijn vreugde maakte, had ik bijna een gevoel, of ik haar daardoor een onderscheiding bewees. Opeens viel me Moe's halve belofte van een nieuwe jurk in, dat deed de maat van mijn geluk bijna overloopen. Alleen de vrees, dat Moe om de een of andere oorzaak haar belofte zon intrekken — waarvoor niet veel reden was, want ze hield altijd woord — of dat de jurk voor Woensdag niet meer kon klaarkomen, was in staat mijn uitbundige blijdschap voor een oogenblik te tempereni 38 Het verhaal van den bloedkoralen armband. De herinnering aan oom Ko's vertrek drukte me niet meer, ik was hem alweer vergeten; ondankbaar kind, dat ik was! Als een zwarte wolk, die de zon voor een oogenblik verduistert, kwam opeens een sombere gedachte mijn vreugd verdrijven. Verbeeld je, dat vader het niet goedvond, dat ik de uitnoodiging van de familie Michels aannam! Maar die vrees joeg ik weg. Dat kon niet, dat verdriet zou vader me niet aandoen. Het deed me heimelijk plezier, dat de Michelsen klanten van ons waren, dat zou een reden te meer zijn voor vader om niet te weigeren. Of zou hij juist daarom voor hun vriendelijkheid bedanken? Neen, daar wou ik niet aan denken, ik wilde me niet verdiepen in kwellende mogelijkheden, en maar hopen en genieten. Als de vrees voor een verbod me weer bekroop, redeneerde ik die weg. Waarom me bang te maken voor niemendal! Ja, er kon genoeg gebeuren: ik kon ook ziek worden voor dien tijd, of Adri kon ongesteld worden; het zou ook Het verhaal van den bloedkoralen armband. J39 kunnen regenen, of hun huis kon instorten, of heel Rozenburg kon door een wilden brand vernield worden; — maar was het niet een beetje dwaas over zulke onwaarschijnlijke gebeurlijkheden te tobben? — Blauw en klaar was mijn gelukshemel, ik kon me niet anders dan blij en vroolijk voelen, en, als ik Adri zag, knikte ik haar lachend toe en zwol mijn hart van hartelijke toegenegenheid en warme liefde. 's Middags bij het naar huis gaan, zei ik haar vriendelijk goedendag. Adri groette lief terug. „Zeg, je doet toch Woensdag je armband aan?" vroeg ze terloops. Als een steek trof me die vraag. Ja, ik had er ook al aan gedacht Wat zou dat een genot zijn, heel den dag met mijn mooien armband te pronken! Maar vader zou het niet willen. Hij had immers gezegd: „Niet voor je achttien bent" En ik had mezelf al getroost met het idee, dat ik toch al zoo gelukkig was. Toen ik niet dadelijk antwoordde, kwamen er 40 Het verhaal van den bloedkoralen armband. spottende lichtjes in Adri's oogen, die me griefden en vernederden. Zij kon zich natuurlijk niet voorstellen, hoe alles bij ons thuis toeging, voor haar was het zoo natuurlijk, dat je droeg wat je hadt. Misschien dacht ze wel, dat ik het bandje niet wou dragen uit zuinigheid, om het te sparen. Ik haastte me den slechten indruk, dien mijn zwijgen op haar gemaakt had, uit te wisschen en ik antwoordde, bijna struikelend over mijn woorden: „Of ik mijn armband aandoe? Natuurlijk, zeker! Waar zou ik hem anders voor hebben?" • HOOFDSTUK Hl. WAAROM IK NIET ZOO BLIJ BEN MET DE NIEUWE JURK. De luchtigheid en de natuurlijkheid, waarmee ik dat alles gezegd had, verbaasden me later zelf, en de stelligheid van mijn huichelachtige verzekering drukte me zwaar op het hart. Hoe zou' het me mogelijk zijn, mijn woord te houden? En wat een droevige figuur zou ik maken, als ik Woensdag zonder armband kwam. Ik voelde me klein en ellendig. Hoe meer ik er over nadacht, des te stelliger werd bij mij de overtuiging, dat ik den armband niet zou mogen aanhebben. „ Er is al ij delheid genoeg in de wereld," had vader nog kort geleden gezegd; „als kinderen ook al hun schatten tegenover elkaar gaan uitpakken, ziet het er heelemaal 42 Waarom ik niet zoo blij ben treurig uit." Onderweg was mijn vroolijkheid aanmerkelijk bekoeld; maar toen ik thuis kwam en moeder vertelde van de invitatie — over den armband zweeg ik voorloopig — klaarde ik zelf weer wat op. Moe scheen niet zeker te weten of ik naar de Michelsen toe mocht of niet, maar zij maakte geen bezwaar. „Als vader het goedvindt, is het mij wel," zei ze. ,,'t Zal een aardige uitspanning voor je zijn." „En krijg ik vóór dien tijd mijn nieuwe jurk?" vroeg ik. „Lieve kind," zei moeder op kalmeerenden toon, „daar moet ik nog eens over denken. Niet zoo alles tegelijk." Ik was door alles zoo opgewonden, dat de tranen me al in de oogen sprongen. „Het is heerlijk om te rijden, en het zou verrukkelijk zijn om eens een dag uit te gaan," riep ik hartstochtelijk, „maar als ik die oude leelijke jurk aan moet hebben, ga ik veel liever niet." met de nieuwe jurk. J-3 Verwonderd, even ontstemd, zag moeder mij aan. „Als vader je gehoord had, mocht je nu zéker niet," zei ze; „ga eens een beetje water drinken." Het verbaasde me nog dat moeder niet boos werd; weerbarstigheid of brutaliteit duldde ze nooit. Toen ik weer binnen kwam met een deemoedig gevoel, omdat ik niet nalaten kon te denken, wat moeder wel van me zeggen zou, als ze wist hoe ik tegen Adri gesnoefd had, zei moeder: „Is die jurk zóó oud en zóó leelijk? Voor een buitenpartij is ze zeker goed genoeg. Hoe makkelijker je gekleed bent, des te meer plezier zul je hebben." „Maar ze is zoo warm, zoo heet, — het is geen zomerjurk, je broeit heelemaal in dat dikke goed!" riep ik weer, met een gezicht of ik op hetzelfde oogenblik nog bezwijken zou. „Kom, kom!" zei moeder alleen. Vader had er blijkbaar spijt van, dat ik ge- ü Waarom ik niet zoo blij ben vraagd was. „Ik had veel liever, dat ze niet ging," zei hij. „We passen niet bij die menschen. Ze zijn heel anders dan wij. Annemietje kan zich daar niet thuis voelen, 't Is onze stand niet." Moeder zweeg en ze beduidde me, dat ik ook mijn mond moest houden. Zeker zou ik door spreken alles verbruid hebben. Een tijdlang was het heel stil in de kamer. Vliegen gonsden om den ouderwetschen zwarten suikerpot. Een paar zetten zich op vaders witte muts. „Het is een onschuldig vermaak," zei moeder eindelijk, als -in gedachten, ,,'t Zijn kinderen onder elkaar en ze zullen een prettig dagje hebben in de open lucht, — maar, als je denkt dat Annemietje thuis moet blijven . .. ." Ik ademde nauwelijks, in spanning wachtte ik vaders antwoord a£ Dat kwam nog niet dadelijk. Eindelijk stond vader op. Met een bijna driftige beweging zijn sloofje opzij duwend, vroeg hij: „ Denk je dat het Annemietje geen kwaad zal doen?" met de nieuwe jurk. 45 Moeder hield op met naaien, met de naald kraste ze een paar malen in het linnen op haar schoot, maar antwoord gaf ze nietv „Denk je niet," vroeg vader, over mij heen pratend» alsof ik niet in de kamer was, „dat het kind er ijdel door zal worden? Zullen die groote lui haar niet verwennen ? Zal ze zich niet verhoovaardigén, zulke kennissen te hebben ? En zal ze niet jaloersch worden en ontevreden, als ze de weelde in dat huis ziet? Wij zijn maar eenvoudige menschen, en we kunnen haar niet kleeden boven onzen stand; zal het zien van dien opschik bij anderen niet maken, dat ze hen benijdt?" „Wat denk je zelf van dat alles, Annemietje?" vroeg moeder; „je bent oud genoeg om te begrijpen wat Vader bedoelt." Ik stond sprakeloos. Wat moest ik zeggen? Dat ik hen al lang benijdde ? Dat ik niets liever verlangde, dan in weelde te leven en mooie jurken te hebben; dat mijn hart altijd uitging naar genot ? „Ik zou graag gaan," zei ik alleen, moeders vraag ontwijkend. Waarom ik niet zoo blij ben „Ga dan voor dezen keer," zei vader, „en wees dankbaar voor het genoegen, dat de menschen je aandoen." Toen ging hij de kamer uit. Moeder zag mij aan, ik keek naar de gladde matten op den grond, onrustig onder moeders blik. „Gesteld eens," begon moeder, „ik weet niet of er kans op is, want volgens afspraak hebben we deze week geen recht op de naaister, — maar, gesteld eens, dat het kan, en je krijgt een nieuwe jurk .. . ." Ik kreeg een kleur van blijdschap: „O, wat heötüjk!" riep ik, maar moeder stuitte me met een matte handbeweging. „Ik zeg," ging ze voort, „gesteld dat je een nieuwe jurk krijgt, een eenvoudige katoenen jurk zonder kanten of linten of eenige garneering, maar een, die luchtig en makkelijk is en die gewasschen kan worden, zoodat je ze niet hebt te ontzien, — zul je dan tevreden zijn?" € Zonder linten of kanten, — ik had juiste en aardige garneering in het hoofd, een vierkant uitgesneden hals met twee rijen smal fluweelen met de nieuwe jurk. bandjes, en twee rijen bandjes op den rok — maar, ik zuchtte, dat kon toch nooit, En het was toch al mooi, dat ik een jurk had. Ik zei dus: „Ja, Moe." Maar tegelijk bedierf ik mijn antwoord, door er bij te voegen: „Mag ik dan mijn armbandje aandoen?" Moeder wendde haar gezicht van mij af, en ik merkte, dat ze ontmoedigd was. „Menschen, die nooit tevreden zijn, zijn nooit gelukkig ook," zei ze. „Den armband mag je nog niet dragen, dat weet je wel, en het is maar domheid en tijdverspilling om er op terug te komen." Dat wist ik ook wel, ik had het vooruit wel kunnen zeggen, en ik had er spijt van, dat ik moeder verdrietig had gemaakt. Ik voelde, dat ik ondankbaar was, en ik wou wat doen om het goed te maken. „Ik ben heel blij, dat ik een nieuwe jurk krijg," zei ik. „Zoo," zei moeder koeL „Het is te wenschen dat de naaister komen kan." HOOFDSTUK IV. EEN INBRAAK. Het was een heerlijke morgen. Ik was vroeg genoeg op, veel te vroeg, maar de knechts waren er toch al lang. Het verwonderde me eigenlijk, dat er nog menschen waren, die werken moesten, terwijl ik vacantie had en zoo echt uitging. Ik stond al in mijn witten apenrok met de stijf gestreken rokken er overheen, lang voor ik mijn nieuwe jurk aan mocht doen. „Pas op dat je je rokken niet kreukelt," waarschuwde Moe, „anders hangt later je jurk zoo sluik; doe zoolang je andere aan en ga vooral niet zitten." Ik vond het zonde, de gestreken rokken weer uit te doen, zooals Moe me ried; het leek me Een inbraak. 49 makkelijk er op te passen. Maar het was wonderlijk, hoewel ik niet van zitten hield, en het ook niet gewend was — want in mijn tijd waren er veel huisgezinnen, waarin de kinderen zelfs staande aan tafel aten — scheen het toch, of ik dien morgen op alles neer moest vallen, op de stoelen, op een meelkist, tot zelfs op den grooten ijzeren doofpot uit de bakkerij. Onrustig dwaalde ik door het huis, probeerde met ieder een praatje aan te knoopen, hield de meid van haar werk af en maakte Moe zenuwachtig door mijn gescharrel. „Is het nog geen tijd?" vroeg ik telkens. Eindelijk zei Moe: „Ik wou het maar, want je maakt me duizelig met je gedraaf." „Zal ik mijn jurk halen?" vroeg ik. „Wat mij betreft, ga je gang, anders heb je toch geen rust." Maar rust had ik toch niet. In de mooie kamer heerschte volslagen schemering, want het licht werd bijna geheel buiten gesloten door jaloezieën en dikke gordijnen en VAN EEN GROOTMOEDER. 5Q Een inbraak. blauwe horren. Er was altijd iets geheimzinnigs in dat halfdonker, dat maakte dat ik er meestal op de teenen liep. Ditmaal voelde ik er me heel niet op mijn gemak. Het was me of er ergens in een hoek iemand was, die me beloerde, die keek wat ik doen kwam. 't Zal mijn boöze geweten geweest zijn, dat me naar alle-kanten deed rondzien. Er was niemand, ik had er me van overtuigd, ik had zelfs schuw achter me gekeken, als was ik bang, dat iemand me op de hielen gevolgd was. Statig uitgespreid over een stoel hing mijn nieuwe jurk, een gele van degelijk katoen. Ze was boven verwachting geslaagd, de naaister had er een vierkanten hals in gemaakt en de pofmouwen en de vier rijen opnaaisels in den rok gaven er toch een zekere chic aan. Ik was tenminste heel tevreden toen ik ze had aangepast, ik had nog nooit zoo'n gegarneerde japon gehad. Nu keek ik er niet naar. Ik ging den stoel voorbij, waarop ze hing. Ik had heel iets Een inbraak. 51 anders aan het hoofd. Midden op de penantkast tusschen moeders snuisterijen en portretjes in, stond het fraaie Chineesche kistje, dat oom voor moeder had meegebracht. Het was gesloten, natuurlijk; ik wist dat Moe het sleuteltje in de linnenkast geborgen had. Maar dat was me hetzelfde, ik had geen sleutel noodig. Met kloppend hart keek ik naar de deur. Een oogenblik scheen het me toe, dat de deurknop bewoog. O, als Moe me eens overviel terwijl ik inbrak in haar kistje! Ja, inbrak, dat was het rechte woord, want in mijn hand hield ik een krom spijkertje geklemd, daarmee had ik al dagen te voren proeven genomen. Het was dus diefstal met voorbedachten rade, dien ik plegen ging. Het was verschrikkelijk. Ik had de hand zoo dicht toegeknepen, dat de spijker me pijn deed in de klamme palm. „Zou ik hem weggooien," dacht ik, „het raam uit?" Een heerlijk gevoel van kalmte kwam over me, toen het me inviel, dat ik nog terug kon. Als ik nu uit deze kamer ging, en 52 Een inbraak. niet meer keek naar het Chineesche kistje en niet meer dacht aan den rooden armband, als ik eenvoudig de jurk nam en wegging, dan zou ik geen kwaad gedaan hebben. Maar dan zou ook de gelegenheid onherroepelijk voorbij zijn, dan zou ik naar Adri gaan zónder armband, dan zou ze me uitlachen met haar fijn spotlachje, dan zouden ze het later op school allen weten — „Annemietje!" „Ik kom, Moe." Mijn besluit was genomen; het gevoel, dat de kans me ontsnappen kon, maakte dat ik alle getob uit het hoofd zette, deed me haastig handelen. Met den spijker morrelde ik aan het slot, dat onmiddellijk opensprong; met één greep nam ik het doosje uit het vakje, haalde er den armband uit, toen schoof ik het weer op zijn plaats; den armband, nog omgeven door de witte watten, liet ik in mijn zak glijden. We droegen losse zakken in dien tijd, onder de jurk. „Wat zal Moe wel denken van mijn lang Een inbraak. 53 wegblijven?" dacht ik, toen de deurtjes van het kistje weer in het slot gevallen waren. He nam de gele jurk op, mijn handen beefden, ik kon ze niet stilhouden. Mijn hart klopte hoog in mijn borst, ik dacht dat Moe het moest hooren bonzen. Ik dorst niet naar binnen gaan. In het groote mahoniehouten kabinet, dat als een spiegel glansde, zag ik dat mijn gezicht akelig wit was, mijn oogen stonden wild. O, Moe zou zeker alles merken. Opeens kreeg ik een inval. Ik zou hier mijn andere jurk aantrekken, om tijd te winnen. Haastig begon ik me te verkleeden, maar ik stond nog in mijn witten rok, toen Moe de kamer binnentrad. „Waar blijf je toch?" vroeg ze. „Kom hier, dan zal ik je helpen." Nooit heb ik me onhandiger en kleiner gevoeld, dan op dat oogenblik. Ik dorst Moe niet in de oogen zien. Ik begreep maar niet, dat ze niets merkte. Daar stond ik nog in mijn bloote armen, de whte zak hing op mijn 54 Een inbraak. onderrok, geheel zichtbaar. Het was me of Moe er den armband doorheen moest zien. „Wat doe je dat links," zei Moe, terwijl ik de jurk aantrok; „voorzichtig toch, niet zoo wild, kindje, je kreukelt het goed£ Met een zucht liet ik me helpen. Het was zoo, Moe had gelijk, het was wonder dat ik het armsgat niet uitscheurde, zoo woest stak ik mijn hand er door. En dat alles alleen uit gejaagdheid. Uit angst, dat het zou uitkomen, en uit schaamte. Want ieder vriendelijk woord van Moe — en ze was juist bijzonder vriendelijk en geduldig — bezwaarde me. Hoe heel anders zou ze me behandelen, als ze alles wist, als ze mijn laagheid doorzag. Ik trachtte mezelf tot kalmte te dwingen, want bij elke beweging meende ik de kralen in mijn zak 'te hooren rammelen. Hoorde Moe dat ook niet? Of hield ze zich maar, of ze mets merkte, om me gelegenheid te geven mijn misdrijf te herstellen, den armband weer weg te leggen? „Wat ligt daar op den grond ?" klonk het opeens. Een inbraak. 55 Verschrikt keerde ik me om, mijn slecht geweten zocht in ieder onschuldig woord een strikvraag; maar toen ik Moe's vinger volgde, was het me of mijn hart ophield te kloppen. Ik keerde me met den rug naar mijn moeder, bukte me om mijn brandende wangen te verbergen, en, niet in staat om een wóórd te spreken, raapte ik het bedoelde voorwerpje op, — den krommen spijker. Ik twijfelde er niet aan, dat nu alles ontdekt was. Mijn hand beefde, mijn adem joeg onstuimig door de trillende neusgaten, met afgewend hoofd reikte ik den spijker over. Hoofdschuddend nam Moe hem aan: „Hoe is het mogelijk, hoe komt er nu een spijker op het kleed; het is waarlijk goed dat we hem vinden. — Kom nu gauw mee, Annemietje, want het wordt tijd en ik heb nog een verrassing voor je." Moe was weer naar de huiskamer en ik stond alleen. O, het moest door de duisternis komen, dat 56 Een inbraak. Moe mijn ontsteltenis niet had opgemerkt, want zeker had mijn gezicht me vérraden. In den ovalen spiegel, die boven de penantkast hing, bekeek ik mijzelf. Kon ik zóó naar binnen gaan? Daar viel mijn blik op het Chineesche kistjé en het was of ik me niet langer veilig voelde in de duisternis. Een groote angst overviel me. Er moest toch iemand zijn, die me bespied had, en weer zag ik rond. Het gewreven kabinet, het kastje, de spiegel, ze kaatsten alle in de schemering spookachtig mijn beeld terug. En ik ging de kamer uit of ik achtervolgd werd. Moe was niet in de huiskamer. Ik voelde me kalmer worden, in die bekende, oude omgeving ; die meubels hadden tenminste den diefstal niet gezien. Ik had werkelijk het gevoel, dat alle dingen in de pronkkamer oogen bezaten, die me hadden gadegeslagen, en harten, die zich over me bedroefden. Mijn angst en de bewustheid van mijn slechte daad hielden me zóó bezig, dat ik heelemaal Hen inbraak. 57 niet op Moe's woorden gelet had en er pas weer aan dacht, toen ze de kamer binnentrad en een pakje op tafel legde. „Wel, meid,'' zei ze opgewekt, „wat zeg je nu van je nieuwe jurk, is ze niet lief, al- is ze eenvoudig?" Be stamelde verlegen, dat ik ze heel mooi vond. „En zie nu eens," zei Moe, „vader en ik hebben gedacht* dat je, omdat je zoo zelden uitgaat, wel eens wat extra's mocht hebben. — Hoe bevallen je die ?" En meteen nam Moe het papier van het pakje en een paar lieve goudentorrenkleurige lage schoentjes met kruisbanden lagen vóór me op tafel. „Pas eens, of ze goed zijn, ze zijn naar je laatste paar laarzen gemaakt." Be kan niet zeggen, hoe ik me toen voelde. Heete tranen sprongen me uit de oogen. Ik pinkte ze haastig weg terwijl ik me bukte om de schoentjes aan'te doen. 58 Een inbraak. Ze pasten voortreffelijk. Wat zou ik er anders blij mee geweest zijn! Nu maakten ze, dat ik mijn schuld nog dieper voelde. „Zijn ze naar zin," vroeg Moe, „ze knellen toch niet? Zeg het vooral, want iets te groot is beter dan een haarbreed te klein." „Ze zitten heerlijk makkelijk, ik dank u wel, Moe," zei ik. En, ik kon het niet helpen, maar mijn oogen stonden opeens vol tranen. „Dwaas kind, moet je daar nu om huilen! Geef me maar gauw een zoen, en ga vader goedendagzeggen, Annebet staat al klaar om je weg te brengen." Vijf minuten later stond ik met Annebet op den drempel van het heerënhuis. Toen ik een oogenblik daarna de hooge marmeren gang instapte en Annebet weg was, haalde ik haastig den, armband uit mijn zak te voorschijn en liet hem over mijn hand glijden. *k< # Het schokte me, toen- ik die kleurige kralen om mijn pols zag; 't was een kwellende ge- Een inbraak. 59 dachte voor me, dat felroode bewijs van mijn schuld den heelen dag als een brandmerk te moeten dragen. Verlegen trad ik achter het dienstmeisje aan, de hooge huiskamer binnen, waaruit veel vroolijke stemmen me tegenklonken. HOOFDSTUK V. DE BUITENPARTIJ. Ik herinner me, dat ik als kind eens op de bruiloft .van een van mijn tantes geweest ben. Er was een groot feestmaal. Een keur van de heerlijkste spijzen werd ons voorgezet; op de tafels stonden schalen met "fijn fruit, druiven en peren en perziken. Links en rechts van mijn bord en in mijn onmiddellijke nabijheid, zoodat ik er de hand maar naar behoefde uit te steken — en ik werd dien dag als groot mensen behandeld en mocht van alles nemen, waarin ik lust had — vlak onder mijn bereik stonden kristallen schaaltjes met groote bruidssuikers, dessertchocolaadjes en marsepein. Alles was kostelijk en van het beste. Een kind als ik, dat weinig weelde gewend was, De buitenparia. 61 leek het een droom, een koningsmaal uit een sprookje. Weken later moest ik er nog aan denken, ik raakte er niet over uitgepraat. Toch heb ik me aan dien rijken disch, te midden van alle feestvierenden, met een schaar van lustige nichtjes en neefjes rondom me, en ondanks de groote-menschenvrijheid, die ik genoot, bitter ongelukkig gevoeld. Het was dan ook ellendig; ik was ziek. Terwijl ik altijd gezond was en haakte naar een pretje, en in andere omstandigheden met het honderdste deel van wat mij daar werd geboden, al overgelukkig zou zijn geweest, was ik toen ongeschikt tot genieten. De was lusteloos, hangerig; mijn hoofd klopte; het gepraat en gelach vermoeide me. De had geen smaak in de uitgezochte gerechten, en de lekkernijen, die men mij opdrong, liet ik bijna onaangeroerd. Het kwam me voor dat alles een onaangenaam, bitter bijsmaakje had. Mijn oogen werden mat van al die kleurigheid en fleurigheid; de bloemen en het ooft, het blinken 62 De buitenpartij. van het tafelzilver, het geschitter van het kristal, en al het licht, dat fonkelde in de glazen prisma's der kronen, — het hinderde me allemaal. Het liefst was ik stil thuis geweest, alleen met vader en moeder, in de rustige, eenvoudige kamer; had ik in mijn bedstee gelegen, achter de groene saaien gordijnen, waar de grijze Friesche klok met eentonige regelmaat tikte op haar oude, zeurige wijs, die sussend en kalmeerend werkte als ik opgewonden was of verdriet had. Den volgenden dag moest de dokter komen; toen bleek het, dat ik de mazelen had. Ieder kind, dat van pretjes houdt en er maar zelden van kan genieten, of dat, zooals ik, dol is op lekkernijen, en bijna nooit iets te smullen heeft, kan begrijpen, hoe verdrietig ik op die bruiloft was. Maar véél ongelukkiger dan op dat feest, heb ik me gevoeld op de «buitenpartij van de familie Michels. Het lag niet aan de menschen; ze waren De buitenpartij"* 63 vcx>rkomend eh vriendelijk. Ook niet aan het weer, dat van het begin tot het eind prachtig was. Ieder vond het ritje heerlijk. Hoe zou ik anders er van. genoten hebben! Rozenburg was een ware lusthof, een schaduwrijk bosch in het oog van ons, weinig verwende stadskinderen. De grillige kronkelpaadjes, waarlangs klimop groeide tegen de struiken, deden ons denken aan de wildernissen uit de sprookjes. We mochten draven en schommelen en wippen naar hartelust. We werden getrakteerd op taartjes en -limonade, en mevrouw Michels had behalve broodjes en krentenbolletjes, nog een grooten eigengebakken tulband meegebracht. Ik was niet ziek, mijn maag was uitstekend. Ook mijn kleeren staken ditmaal niet bij die der andere meisjes af. Mijn schoentjes wonnen het van de hare *ïn sierlijkheid. En dan had ik nog een sieraad op alle anderen voor: mijn bloedkoralen armband. Hoe kwam het dan, dat ik zoo stil was, dat ik niet van harte kon meedoen? Dat ik me 64 De buitenparty. maar hield of ik genoot, dat ik mijn mond moest wringen tot een lachje, en dat tulband en taartjes, schop en wip en bosch en vrijheid, — dat al dat genot me koud liet? Als ik me alléén wist, verdween de lach van mijn gezicht, dan was ik somber. Dan zuchtte ik, ik voelde me zoo bedroefd ! Och, dat ik dien armband maar niet had weggenomen! Hij scheen me om mijn pols te branden, ik kon hem niet zien, hij was me een voortdurende ergernis. Eer legde ik er ook niet mee in. Adri's zusjes vonden hem mooi en de meisjes van school ook, maar hij maakte toch op haar niet dien indruk, dien ik er van gekregen had. Adri zelf zei: „Gunst, is dat nu die armband? Ons meisje draagt 's Zondags net zoo'n slootje met drie snoeren kralen.'' En daarvoor had ik nu mijn heelen dag bedorven! Het ergste moest echter nog komen. HOOFDSTUK VI. VERLOREN! Tegen vijf uur stapten we op; we gingen te voet terug. „Heb je allerl moed, meisjes?" vroeg mevrouw, „het is een heele wandeling." Maar we hadden er op gerekend en te voren een tijdje rustig gezeten. We liepen, in groepjes van twee en drie. Adri liep naast me. Ik moet zeker, zonder het te weten, in het oog loopend stil geweest zijn, tenminste, nadat we een tijdje op weg waren, zei Adri opeens scherp: „Jij hebt zeker heel geen plezier gehad." Ik schrok er van, het scheen zoo ondankbaar. Er was vóór iedereen alle reden geweest om zich te vermaken. VAN EEN GROOTMOEDER. 5 66 Verloren! „Zeker!" zei ik, om haar genoegen te doen, „ik~heb erg veel plezier gehad." Maar Adri was zoo makkelijk niet om den tuin te leiden. „Ik heb er niet veel van kunnen merken," zei ze, „op school ben je veel opgewekter." Ze had gelijk, ik begreep, hoe onaardig het haar moest toeschijnen. Zeker dacht ze, dat ik het meest ontevreden schepsel van de wereld was. Van dat oogenblik af — al bleef ik ook innerlijk hetzelfde drukkende, afmattende schuldgevoel behouden — veranderde ik geheel en aL Ik toonde me opgewekt, ik stelde voor om het hardst te loopen, waarvoor in de lange rechte laan uitstekend gelegenheid was. Een oogenblik later speelden we lustig krijgertje, en zelfs toen mevrouw ons aanried, daarmee op te houden, omdat we nog zoo'n langen weg voo/ de borst hadden, gelukte het me, den schijïi te bewaren en vroolijkheid voor te wenden. Hoe dichter we de stad naderden, des te makkelijker ging het. Van lieverlede begon ik mijn verdriet Verloren / 67 te vergeten, — alleen af en toe dacht ik aan het thuiskomen bij vader en moeder, en danbekroop me de vrees, dat ze den diefetal ontdekt zouden hebben, of dan dacht ik er over na hoe ik er nog in slagen zou, den armband weer heimelijk in het kistje te leggen, — dan werd ik weer heel somber. Maar de vroolijkheid van Adri, die me niet langer van kniezerigheid verdacht, wekte me weer op, en vooral het vooruitzicht, dat ik nog niet naar buis hoefde, dat we bij mevrouw Michels zouden eten, maakte, dat ik alle zorgen terzij kon zetten, en voor een tijdje werkelijk mijn leed vergat. We waren alweer in de stad gekomen en liepen wat damesachtiger. Demgheidshalve trokken we ook onze handschoenen aan. „Kijk de mijne eens vuil zijn geworden!" riep Adri, terwijl ze beide armen opstak en ons den groezeligen binnenkant van haar wit garen handschoentjes zien Het. „De mijne ook!" zei ik, een blik op mijn 68 Verloren / handen werpend, maar tegelijk voelde ik een hevige ontroering: de armband was weg! Sprakeloos liep ik een tijdje voort, terwijl de anderen eikaars kleeren vergeleken en onder elkaar uitmaakten, wie zich het knapst had gehouden. Ik kon nog niet gelooven aan mijn ongeluk, dat was al te ontzettend. Wat moest ik beginnen? Zou ik het zeggen, dat ik den armband verloren had? Dan zouden we misschien teruggaan en zoeken. Het zou voor allen vervelend zijn. Maar dat was het niet, wat me weerhield. Hoe minder er sprake was van den arnjband, hoe beter; ik was toch al bang, dat op de een of andere manier het geheim zou uitkomen. En gesteld eens, dat we terugkeerden en den armband niet vonden? Wat dan? Dan zou mevrouw Michels er misschien, met mijn moeder over spreken, mogelijk zou ze me * willen verontschuldigen; het zou haar spijten, dat ik den armband was kwijtgeraakt, terwijl ik bij haar was. Verloren l 69 Neen, ik dorst er niet van spreken. En mee liep ik, met onwillige voeten. Want de gedachte dat de armband misschien op kleinen afstand van me lag, en dat ik er me vrijwillig en met bewustheid, hoe langer hoe verder van verwijderde, was vreeselijk voor me. Ik voelde me radeloos, wanhopig; wat moest ik toch beginnen ? Als ik hem eens had laten vallen op hetzelfde oogenblik, dat ik hem miste? Ik herinnerde me, dat ik niet had gekeken, dat ik maar voortgeloopen was in mijn groote ontsteltenis! Het was onvergeeflijk, ergerlijk onnoozel, dat ik niet had gezocht. Hoe verder we ons verwijderden van de plaats, waar ik tot de ontdekking van het onheil gekomen was, des te zekerder scheen het me, dat ik hem daar, en nergens anders, verloren had. Het was geen stille, eenzame plek waar ik hem morgen zou kunnen weervinden; het was een straat, er liepen menschen, mogelijk was hij al opgeraapt en maakten anderen er zich blij mee. 70 Verloren t Het zweet brak me uit. Opeens viel het me in, dat ik toch nog een poging kon doen, om mijn verloren schat terug te krijgen. Het was een dwaas, een bespottelijk idee, maar ik was niet bij zinnen. Ik stamelde een paar woorden tegen Adri: „Ik heb mijn zakdoek verloren, 'k ga hem even zoeken," en zoo snel als ik kon ijlde ik weg, de verbaasde mevrouw Michels voorbij, het aan Adri overlatend mijn vreemd gedrag te verklaren. Met de hand tegen mijn hart gedrukt, dat wild klopte door de vaart, draafde ik voort, ademloos, alle gedachten verdringend. Hoe onhebbelijk het was, het heele gezelschap op me te laten wachten, en wat mevrouw wel van me denken moest, — met geweld schoof ik dat alles terzij. Toen ik eindelijk de plaats had teruggevonden — bijna was ik er in de haast voorbijgeloopen — zag ik gretig rond. Als ik nu eens zoo gelukkig was, hem te vinden. Eigenlijk verwachtte ik het stellig. Be Verloren i y i dacht, dat het aan mij lag, dat ik hem niet zag, ik keek er zeker overheen, ik was te gejaagd om kalm te zoeken. Maar er viel niet veel te zoeken. De breede straat was stil, er liep bijna niemand, de steentjes waren helder, een beetje bestoven, maar niet zóó dat de armband er onzichtbaar door kon worden. De werd steeds zenuwachtiger. Waar lag hij dan? Natuurlijk keek ik niet goed. En ik dwóng me tot kalmte, en zag met open, klare oogen langzaam rond... Het werd me duidelijk, er kon geen sprake van zijn, dat hij er was. Dc moest het zoeken opgeven. Voor niemendal had ik allen laten wachten. En, hopeloos keerde ik terug. In een clubje stonden allen naar mij uit te zien. „Héb je den zakdoek?" vroeg mevrouw Michels een beetje kort. Ik zag weer den spot in Adri's oogen. „Wat een zegen, datje hem nog gevonden hebt," zei ze. y 2 Verloren / Ik kon niet spreken, ik was geheel buiten adem van het harde loopen tot eenig antwoord haalde ik mijn zakdoek voor den dag. „Je verliest wéér wat," zei Adri, toen ik den zakdoek had gekregen. „Wat?" bracht ik hijgend uit, een oogenblik de dwaze hoop koesterend, dat het de armband zou zijn. „Niets, watten," zei een van de anderen, en we gingen verder. Het waren de watten, waarin de armband gelegen had. Ik had ze nu niet meer noodig. Met de hand gedrukt tegen mijn zij, die hevig stak, voegde ik me bij de anderen. Het was me nu onmogelijk, langer vroolijk te schijnen; ik ging naast Adri's jonger zusje loopen, voor haar behoefde ik me niet anders voor te doen, dan ik was, ik behoefde zelfs niet te praten, de kleine babbelde zelf voortdurend en was gemakkelijk met een paar woorden zoet te houden. Toen we thuis kwamen, vroeg mevrouw of ik Verloren I 73 hoofdpijn had: „Je hebt zeker te hard geloopen," zei ze medelijdend. „Maar de zakdoek is toch gelukkig terecht!" zei Adri. Het was waar, ik had hoofdpijn. Ik wist het zelf nauwelijks; maar ik wou het niet zeggen, omdat Adri me uitlachte, en ik schudde lachend het hoofd, en zei, dat me niets mankeerde. HOOFDSTUK VII. EEN GRAP VAN ADRI. De pret was in vollen gang. Op den schoorsteenmantel brandden de kaarsen. Mevrouw Michels zat voor de piano en speelde, Adri en de anderen zongen. De ramen aan den tuinkant stonden hoog open en een heerlijk koeltje woei naar binnen. Het dienstmeisje, blozend onder haar kornet, üep rond met een blad vol glazen geurige frambozenlimonade. Ik zat in een hoekje van de canapé en keek naar de anderen, en luisterde. Na een paar vroolijke liedjes zette mevrouw in: „Weet gij hoeveel held're sterren." Dat liedje, zacht en vroom gezongen, maakte me week. Ik had kunnen schreien. Als ik met Een grap van Adri. j§ moeder alleen was geweest, zou ik zeker om vergeving gevraagd hebben. Toen het vers gezongen was, stelde Adri een spelletje voor. Ik deed mee, ik wou me niet afzonderen, maar ik voelde me moe. 't Was me of die dag eindeloos was, of hij dagen duurde. De zag er tegen op naar huis te gaan, maar ik had behoefte aan rust en eenzaamheid. Als ik eens uitging, werd ik in den regel een half uur vroeger gehaald dan een der andere kinderen. Dat vond ik zoo hard, ik moest dan Vaak mijn best doen om me goed te houden, zóó vreesehjk vond ik het midden uit de pret te worden gerukt, waaraan alle anderen nog deelnamen. Nü was het me soms een troost te denken, dat Annebet gauw komen zou, ik moest toch ééns naar huis, en ik verlangde er naar in bed te liggen en te slapen om mijn verdriet te vergeten. Eindelijk kwam het dienstmeisje zeggen, dat mijn vader er was om me te halen. 76 Een grap van Adri. „Vraag of mijnheer alsjeblieft binnenkomt," zei mevrouw. Mijn vader 1 Hem had ik allerminst verwacht. Ik was slecht op mijn gemak toen ik hem begroette. Ik vroeg dadelijk om mijn hoed en manteltje, want ik wist dat vader niet van wachten hield; en dan, ik was onrustig, ik wist zelf niet waardoor. Ditmaal had hij blijkbaar geen haast, kalmpjes zat hij met mevrouw te praten over allerlei. „Uw zwager is immers nog niet voorgoed vertrokken ?" vroeg mevrouw. „Ik hoor dat hij een heele reis achter den rug heeft." Opeens begreep ik, dat wat ik vreesde komen zou. De had er een voorgevoel van. Nu ging mevrouw over den armband spreken. Het was me of de vloer van de kamer bewoog, of de kandelaar op den schoorsteen zeventig in plaats van zeven kaarsen bevatte. Het was voor mijn oogen een gewarrel van licht en menschenhoofden en meubels. Ook de stemmen kon ik niet onderscheiden. Ik wachtte maar angstig af. Een grap van Adri. 77 Maar toen mijn lichte duizeligheid voorbij was, zag ik vader opstaan en op zijn eigen stijve manier zijn jas toeknoopen. Toch kon ik duidelijk merken, dat hij het niet wist Er was iéts van een tevreden lach op zijn gezicht, toen hij me met de oogen vroeg of ik klaar was. „Je hebt slaap van de buitenlucht," zei hij, zijn hand op mijn schouder leggend, „ga maar gauw je compliment maken." Dat deed ik, ik bedankte voor den prettigen dag. „Waar is je armbandje?" vroeg mevrouw. Ik zweeg. Ik merkte op, dat Adri verschrikt de kamer uitliep ; ik wist niet wat het beduiden moest, en 'k dacht er ook niet over. Vader trok zijn hand terug; het was me of ik een steun noodig had om te blijven staan en of ik nu zou vallen. Maar ik viel niet. Ik hoorde stemmen, die van ver schenen ie komen. 78 Een grap van Adri. „Waar is het armbandje?'' „Annemietje's kralen zijn weg!" „Je heb ze toch niet verloren?" Het was of dat alles buiten mij omging. Toen klonk vaders strenge stem: „Heb je den armband aangehad?" Doodstil was het opeens in de kamer. Mijn hart scheen samen te krimpen, met moeite zei ik: „Ja, vader." „Heeft moeder je dien gegeven?" Ik zuchtte diep. Ik wou spreken, maar mijn stem stokte. Daar stond ik en allen zagen mij aan.' Ik voelde me erbarmelijk klein, ellendig, vernietigd. En vader wachtte op antwoord, ik moest spreken. Opeens, met den moed der wanhoop, en om het duldelooze verhoor, dat me zoo diep vernederde, te verkorten, zei ik bevend, met toonlooze stem — toch o, zoo duidelijk hoorbaar in de volkomen stilte: „Moeder weet het niet, ik heb hem uit het Chineesche kistje genomen." Toen zei vader: „Zeg goedendag, geef Een grap van Adri. 79 mevrouw maar geen hand, die zal ze niet van je willen hebben." Ik weet niet, wat er verder nog gesproken is tusschen mevrouw en vader. Ik geloof, dat mevrouw voor me pleitte, maar ik luisterde er niet naar. Snikkend verborg ik mijn gloeiend gezicht in de handen, en, zonder iemand te groeten, ineenkrimpend als een hond, die met een zweep de deur uit wordt geranseld, liep ik het dienstmeisje voorbij en de gang in. Daar bonsde iemand tegen me aan. Ik gaf er niet om, ik liep door, ik had alleen den wensch om weg te komen. Daar hoorde ik Adri roepen: „Hier is de armband, het was maar een grapje; o, neem me niet kwalijk, Annemietje, ik had het zoo kwaad niet bedoeld. Jij verloor hem en toen raapte ik hem op. Ik was van plan je maar even in ongerustheid te laten. Maar, toen maakte je zoo'n drukte van dien zakdoek, en toen wou ik je eens laten schrikken, en later dacht ik er go niet meer aan. Toe, wees niet boos op me, en huil niet zoo." Vader nam den armband aan; ik was niet in staat iets te zeggen. „Het maakt geen verschil," hoorde ik vader zeggen. Op straat was het donker. Zwijgend hepen we naar huis. Droeviger tocht heb ik nooit gedaan. Toen we op de brug stonden, hoorde ik den armband in vaders hand rammelen. De geloof, dat hij een oogenblik van plan was, hem in het water te gooien. Scherp volgde ik iedere beweging. Dc hoopte het maar. Het zou me een troost zijn te weten, dat ik het hatelijke ding nooit meer zien zou. Maar vader liet de kralen weer in zijn zak glijden. Een oogenblik later waren we thuis. „Wel," vroeg moeder, die ons tegemoet kwam, „heb je veel plezier gehad?" De verborg mijn gezicht aan haar borst, en Een grap van Adri. 81 terwijl vader bleek en ernstig luisterde, vertelde ik haar de heele treurige geschiedenis. Toen ik had uitgesproken, veegde moeder mijn tranen af en kuste me. „Je hebt oprecht berouw, en dat is gelukkig," zei ze zacht, met een blik op vader. Maar vader ging de kamer uit en naar de bakkerij, zonder me goedennacht te zeggen. Twee dagen lang _ ze waren de somberste van mijn leven — sprak vader niet tegen me. Maar den derden dag riep hij me bij zich. „Kijk eens," zei hij, mij den armband gevend, „dien heb ik voor je laten vermaken, hij zal je nu passen, je zult hem niet weer verliezen. Draag hem dagelijks, en laat hij je tot leering zijn. Hij heeft je iets te herinneren, kind...." Den armband heb ik nog bewaard, hij is me nu te nauw en de kralen zijn verbleekt, maar de geschiedenis, die er aan verbonden is, zal ik nooit vergeten. VAN EEN GROOTMOEDER. 6 HOOFDSTUK VIIL EEN VERWEND KINDJE. Ik weet niet wat ik van Fee moet denken. Zij is wel het meest verwende kleinkind, dat ik heb. Daar heb je nu Doortje, haar moeder is ook zacht, maar zachtheid doet haar geen kwaad, ze maakt er nooit misbruik van. Fee heet eigenlijk Euphemia. Ik vond het dwaas dat mijn dochter haar indertijd zoo'n buitengewonen naam gaf, maar daar kan het kind niets aan doen, al is ze dan nu ook wel een beetje trotsch op haar naam. Fee is in alles zoo'n beetje het troetelkindje van de familie geweest. Ten eerste konden haar vader en moeder het best doen, en dan is ze eenig kind. Haar vader is kapitein — het varen verwena kmdje. 83 zit in onze tamilie - en haar moeder, die, als hij op reis is, alleen met haar dochtertje achterblijft, leeft heelemaal voor het kind. Fee is een kleine heks, die dat maar al te goed weet, en als prinsesje het huis regeert. Gelukkig wordt mijn dochter langzamerhand verstandiger en geeft ze Fee niet meer zoo in alles haar zin. Toch ligt me de dag van gisteren nog versch in het geheugen; toen heb ik bemerkt, dat Fee heel wat strenger zal moeten worden aangepakt, zal er uit haar ooit een flinke vrouw groeien.' ïk woon op mezelf, omdat ik het niet goedvind mijn kinderen tot last te zijn, en ook, omdat ik niet voor vast bij één van haar mijn intrek wil nemen. Ik heb drie dochters; van allen houd ik evenveel en ik stel in allen evenveel belang. De oudste, mevrouw Wijsman, heeft drie kinderen: Bertus, Willem en Doortje. De tweede, die met kapitein Blommers getrouwd is, is dé moeder van Fee. Mijn derde dochter, die met 84 Een verwend kindje. een drogist getrouwd is, heeft ook drie kinderen : Bets', Jaap en Hermientje, maar Hermientje is nog geen drie jaar en ze noemen haar Hummeltje. Het spreekt vanzelf, dat ik veel belang in mijn zeven kleinkinderen stel. Af en toe ga ik hen eens een dagje bezoeken. Be stuur dan vooruit geen boodschap, omdat ik niet wil, dat mijn dochters eenigen omslag voor me maken. Gistermorgen — het was verrukkelijk winterweer, en, al ben ik oud, ik ben altijd vroeg bij de hand — dacht ik: kom, ik ga het kapiteinsvrouwtje eens troosten, ze heeft het zoo eenzaam als Fee naar school is. Bc wou Fee ook nog even spreken, daarom ging ik maar vroeg op weg. Het was kwart voor achten toen ik bij mijn dochter aanschelde. „Is mevrouw thuis?" vroeg ik. Het dienstmeisje liet me boven komen in de huiskamer, waar het ontbijt klaarstond. „Mevrouw zal wel dadelijk komen," zei ze, „ze is naar boven om jongejuffrouw Fee te roepen. Ik zal even zeggen dat u er bent." „Het heeft geen haast," zei ik, „mijn dochter zal straks wel komen." Ik kleedde me vast uit, hing sjaal en hoed in de kast, nam een stoof en ging in het hoekje bij het raam zitten; daar heeft mijn dochter altijd een gemakkehjken armstoel voor me klaarstaan. Ik had wel in mijn taschje een breikous meegebracht, - als je zeven kleiiikinderen hebt, is er altijd wel één paar voeten, dat een paar kousen gebruiken kan, vooral in den winter, want die wollen kousen slijten zoo; maar ik vond het de moeite niet waard, er vóór het ontbijt aan te beginnen. De keek dus maar eens op mijn gemak rond. Het is een heerlijk, geriefelijk huis, waarin mijn dochter woont. En de huiskamer, zooals daar nu het winterzonnetje in scheen, zag er erg behaaglijk uit. Ze was al aan kant, en ik weet, dat mijn dochter er altijd zelf stof afneemt. Het viel, me in, dat Fee, terwijl haar moeder zoo vlug 86 Een verwend kindje. was, wel wat heel lang werk met haar toilet had. Het kacheltje brandde heerlijk, toch stonden de bloemen nog op de ruiten. Op een tafeltje voor het raam bloeide een chrysanthemum. Het is zoo'n fleurig gezicht, die groote bruine bloemen in het hartje van den winter. Mijn dochter is altijd dol op bloemen geweest. Daar kwam ze aan, een leeg theekopje in de hand. Ik verbeeldde me, dat ze er een beetje bleek en ontstemd uitzag, maar haar gezicht klaarde op toen ze mij tegemoet kwam. Ze schonk dadelijk een kop thee voor me in, toen ging ze zitten en nam haar eigen kopje van het blad, dat al ingeschonken stond en koud was geworden in den tijd dat ze Fee had geroepen. Ik begon een praatje over het weer; nu zag ik heel goed, dat ze bleek was. Maar ik zinspeelde er niet op. Mijn dochter is zwak van gestel; ze sukkelt dikwijls, maar ze wordt niet graag beklaagd, en daarom doe ik maar of ik haar voor heel flink houd. „Ja, het is prachtig weer," zei ze, „ik ben Een verwend kindje. 87 blij dat deze kamer aan den zonkant is. En wat zegt u wel van mijn bloemetjes, zijn ze niet mooi? Alle knoppen zijn uitgekomen. Kijkt u die middelste eens, net een kleine zon met gouden straaltjes." Maar terwijl ze vroolijk babbelde over allerlei, zag ik toch wel, dat ze niet zoo opgewekt was als ze zich voordeed. Telkens keek ze onrustig naar de klok. „'k Hoop, dat Fee maar gauw komt," zei ze eindelijk; „ze moet straks naar school en als ze zoo laat is, heeft ze geen tijd om haar boterham te eten. En het is zoo koud. Het kind zal ziek worden, als ze met een hongerige maag weggaat" Be zag uit het raam. Als Feetje wat vroeger was opgestaan, dacht ik, had ze op haar gemak en flink kunnen ontbijten, maar ik zei niets. Mijn dochter begon een paar boterhammetjes te smeren. Toen sneed ze een plakje kaas voor het eene, het andere belegde ze met koek. „Zullen wij maar vast beginnen, moeder?" vroeg ze. 88 Een verwend kindje. Maar ik had allen tijd, ik had al een stukje gegeten voor ik van huis ging. Mijn dochter schelde en het dienstmeisje kwam binnen. „Och, Anna, ga eens even aan de jongejuffrouw vragen, of ze klaar is. Zeg, dat het hoog tijd is. Ze heeft nog juist vijf minuten voor haar ontbijt." Het meisje ging naar boven. Mijn dochter zette een stoel voor Fee neer, toen ging ze naar de hangkast, nam er een mantel, een muts en een mofje uit, en legde alles op een stoel neer. Daar was Anna weer terug, met een verschrikt gezicht Ze kwam zeggen, dat de jongejuffrouw nog in bed had gelegen, toen ze boven kwam, maar dat ze nu was opgestaan. „Maar dat is vreeselijk," riep mijn dochter ontsteld, „hoe komt ze nu nog klaar! En nu is het warme water in de lampetkom ook koud geworden! De zal maar eens naar boven gaan om haar een handje te helpen. Och, dat het Een verwend kindje. 89 kind nu ook niet is opgestaan, ik ben al drie keer de trap op geweest!" Daar was Anna weer. „Mevrouw, daar is de naaister, u hadt gezegd, dat ze om halfnegen komen moest." „Ook dat nog, — en ik kan haar niet laten wachten ook, want ze komt voor mijn plezier, om negen uur moet ze ergens anders zijn." „Laat Fee dan maar aan mij over, ik zal haar wel naar school helpen," zei ik, „dan kun jij de naaister spreken." Mijn dochter scheen even te aarzelen. „Haar goed ligt op den stoel" zei ze, „wacht, haar handschoenen zijn hier in mijn naaimandje, daar heb ik gisteren een steekje aan gemaakt En denkt u aan het moffewarmertje, moeder? Het staat achter op de kachel Een kopje thee heb ik al ingeschonken, maar ik geef haar met die kou ook altijd nog een glas warme melk, die heeft Anna in de keuken." „Goed, goed," zei ik, en ik ging de trap op naar boven. go Een verwend kindje. Toen ik de deur opendeed, zag ik Fee, die met den rug naar me toestond, bezig op driftige manier de kam door haar haren te trekken. BUjkbaar bezeerde ze zich door haar wildheid. Ze stampvoette. Op een huiltoontje riep ze: „O, bent u daar, Moe? De had gedacht dat u wel even gekomen zou zijn. Ik bleef nog wat liggen en toen heb ik me verslapen. Hoe kan u nu zoo lang beneden blijven? Mijn schoenen heb ik ook nog niet" „Niet kind?" vroeg ik. „Komt je moedertje je die altijd brengen? Knoopt ze ze misschien ook voor je dicht? Zeg het maar, want je moeder is bezig en ik kom je een handje helpen." „U, Grootmoe?" Ze schrikte toen ze me zag, ze was in de verbeelding geweest, dat haar moeder achter haar stond. Een beetje beschaamd wenschte ze me goedenmorgen. „Waar kan ik je schoenen vinden?" vroeg ik vriendelijk. Een verwend kindje. 91 Maar ze ging ze zelf halen, ze stonden gepoetst achter de deur van haar kamertje, waar Anna ze iederen morgen neerzette. „Zal ik ze ook voor je aantrekken?" vroeg ik. „Ik heb je moeder beloofd, dat ik je zou helpen." Feetje wist blijkbaar niet goed, hoe ze het had. „Als ik den knoopenhaak maar had," zei ze, „ik weet ook niet waar Moe dien gisteren gelaten heeft." En ongeduldig zag ze de kamer rond. Op zij van de waschtafel aan een spijker zag ik hem hangen. „Meen je dezen?" vroeg ik. En toen Fee knikte, verbaasd omdat hij juist op zijn plaats hing en uit haar humeur omdat ze hem zelf niet had gezien, zei ik: „Steek je voetje maar uit, dan zal ik je helpen." „Och, neen, Grootmoe, dan zal ik het zelf wel doen." Maar ik drong er op aan. „Wat je moeder doen kan, kun je mij ook wel overlaten," zei g2 Een verwend kindje. ik. „Je moeder is volstrekt niet sterker dan ik. Je weet heel goed, dat ze pijn in den rug krijgt van het bukken, en dat ze met haar rheumatiek ook heel moeilijk trappen loopt. — Kam jij je haar wat op in dien tijd.'' De knoopte vlug haar laarzen vast, hoewel ik duidelijk merkte, dat ze het allesbehalve prettig vond. Toen hielp ik haar aan haar jurk, en we gingen naar beneden! „Waar is Moe toch?" vroeg Fee ongeduldig terwijl ze de kamer rondzag. „Uw Moe is bij de naaister," zei Anna, die met een glas warme melk binnenkwam, Fee nam haastig een reepje brood en een slokje thee. Ze schudde het hoofd tegen Anna. „Neem de melk maar weer mee, die is veel te heet," riep ze. „Als ze ook zoo lang moet opstaan!" bromde Anna. „Daar heb jij toch niet mee te maken; als ze warm is, moet je ze afzetten." „Dan was ze nu koud geweest en hadt Een verwend kindje. 93 u óók geklaagd," zei het meisje. „Toen ik het water in de lampetkom schonk, was het warm, en toen u opstondt en het koud hadt laten worden, was u ook boos. Of het mijn schuld is, als u het laat staan!" „Die melk is in elk geval te heet," riep Fee, haar mantel aantrekkend. „Neem ze maar mee, Anna," zei ik, „als ze te warm is, kan Fee ze niet drinken. " Anna ging naar de keuken. „Moe laat er haar anders wat afschenken en het glas met koude melk bijvullen," zei Fee, die spijt had, nu de melk verdwenen was. De schudde het hoofd. „Daar is geen tijd meer voor," zei ik. Ik had het moffewarmertje in de mof gedaan, en gaf Fee haar boeken aan. „Dank u," zei Fee terwijl ze zoekend rondkeek. Er kwam een rimpel in haar voorhoofd en ze zuchtte diep. „Is er nog wat?" vroeg ik. „Och, Grootmoe," zei ze op een toon van beklag, „nu zou Moe mijn handschoenen nog ge- Een verwend kindje. naaid hebben, en ik zie ze nergens, nérgens; ik kan toch niet zonder handschoenen naar school." „Ze lagen in je moeders naaimandje, versteld en wel, en ik heb ze in den zak van je mantel gestopt," zei ik. Weg was Fee, een blik op de klok had haar de kamer doen uitstuiven. „Dag Grootmoe, dag Moe, dag Anna!" riep ze in de gang. Ik hoorde haar de trappen afdraven, maar een seconde later stond ze hijgend weer in de kamer. Met de vingers klappend, liep ze zenuwachtig heen en weer, haar mofje gooide ze op de tafel, haar boeken op een stoel. „Wat is er toch, Fee?" vroeg ik angstig; ik was in den waan, dat haar iets vreeselijks overkomen was. Half snikkend riep ze: „Een schaar, och, hebt u niet even een schaar voor me?" Ik ging naar het naaimandje, dat op zijn gewone plaats op het werktafeltje stond. De schaar lag bovenop. Een vet wend kindje. 95 Maar toen ik naar Fee keek om ze haar te geven, zag ik tot mijn schrik, dat ze op woeste wijs aan de chrysanthemum stond te rukken. Twee bloemen had ze al in de hand, maar de prachtigste van alle, die ze af wou plukken, scheen zoo taai van steel, dat ze driftig trok en in haar onhandigheid een ontluikenden knop vernielde. „Voorzichtig toch," riep ik geërgerd, „je bederft de heele plant." „Ik had ook geen schaar!" En boos, de grijze oogen donker van drift, liep ze de kamer uit met achterlating van boeken en mof en handenwarmertje, zelfs van de eerst zoo onmisbare handschoenen. Een paar minuten later was het gesprek met de naaister afgeloopen, en kwam mijn dochter weer binnen. „Och," zei ze op een toon van het diepste medelijden, „heeft Feetje haar mofje niet bij zich?" „Neen," zei ik kort, „ze is zonder baar mof g6 Een verwend kindje. en zonder haar handenwarmertje en handschoenen en zelfs zonder haar schoolboeken naar school gegaan." — En toen vertelde ik in het kort de toedracht der zaak. Ik verzweeg nog veel en maakte het niet erger dan het was; maar mijn dochter zag hoe de mooie plant was beschadigd en ik merkte dat het haar geducht speet. „'t Is soms tobben met Feetje," zei ze, en er kwam een vermoeide trek op haar gezicht. „Ben je geslaagd met de naaister?" vroeg ik van onderwerp veranderend, omdat ik wel merkte dat Fee's gedrag haar moeder verdrietig had gemaakt, en ik haar door een onverschillig praatje in een betere stemming wou brengen. Maar ze zuchtte. „Och neen, die kwam ook voor niemendal, want ze kwam voor Fee^maar die wou niet opstaan vanmorgen. We hadden haar maar even hoodig gehad voor de maat van een rok. Nu heb ik de naaister maar een japon van mij gegeven, die toch ook veranderd moest worden." „Héb je hoofdpijn?" vroeg ik nu toch. ( Bc zag, dat ze moeite had met spreken, en Een verwend kindje. 97 dat haar lippen wit waren. Toen kwam het uit, dat ze den dag te voren ook al onplezierig was geweest, en hoofdpijn en pijn in den rug had. „Ga wat naar bed," zei ik, „ik ben er toch. Slaap maar lekker en tob niet over Fee, ze is nog jong, alles zal nog wel terechtkomen." Gelukkig volgde ze mijn raad op en ging na liét ontbijt wat liggen. Ik stopte haar goed in, legde een zakdoek met water en eau-de- cologne op haar voorhoofd en ging toen in den armstoel voor het raam zitten breien. VAN EEN GROOTMOEDER. 7 HOOFDSTUK IX. FEE KOMT TOT INKEER. Mijn dochter heeft spionnetjes, Ik geloof, dat ze er die opzettelijk voor mij op nahoudt, omdat ze weet, hoe gezellig ik het vind, , kalmpjes te zitten en dan naar de menschen te zien. Je kunt de heele straat afkijken, en het is een levendige, vroolijke buurt, dus er is afwisseling genoeg om een oud mensch als ik ben, bezig te houden. Bovendien heb ik mijn gedachten. De zwarte jongenskous, die ik in de hand had, deed me denken aan Bertus. Nog een paar jaar, en hij draagt geen kousen meer. Dan komt de lange broek aan. Hij gaat nu al op de H. B. S. Het is een leergierig, eerzuchtig ventje, een die zoo gauw mogelijk een groote man wil zijn. Zou ik dat nog beleven? Fee komt tot inkeer. gg Anna ruimt den ontbijtboel weg. „Zal ik de mof en de handschoenen van de jongejuffrouw maar opbergen?" vraagt ze. Ik knik. Als ik door het spionnetje kijk, zie ik de „jongejuffrouw" warempel aankomen. Daar loopt ze. Ik merk al aan haar gang, dat er iets bijzonders is, want Fee is een van die meisjes, die zich buitenshuis en bij vreemden op haar best vértoonen. Ze is op straat al een echt jongedametje, dat zich behoorhjk weet voor te doen. Nu is er zeker iets heel buitengewoons, want haar gezichtje is vol roode plekken van opgewondenheid, haar mantel is van voren heelemaal open, en ze draaft meer dan ze loopt, wat geheel niet haar manier is. Meest loopt ze nuffig, met een opgewipt neusje en iets van: ik kom er aan, in haar houding. Ik sta op. „Doe dadelijk open, Anna," zeg ik, „want anders krijgen we straks een geschel om doof van te worden." Maar Anna, die aan het fornuis bezig is, kan ioo Fee komt tot inkeer. niet dadelijk weg en daar klinkt de schel al, of het huis in brand staat. Het spijt me voor mijn dochter, die stellig in bed schrikt, en ik ga haar even gerust stellen. „Het is niets," zeg ik, „Fee komt thuis; ze is natuurlijk te laat gekomen en weggestuurd. Ze is nu zeker een beetje opgewonden. Trek je er maar niets van aan en blijf kalmpjes liggen. Dat komt wel in orde." En ik doe de deur van de slaapkamer dicht en loop het gangetje over naar de huiskamer. Wat ik daar zie, maakt me toch zelf een oogenblik van streek. De ordelijke kamer is nauwelijks meer te herkennen. Half over de tafel ligt Fee's mantel; haar bonten mutsje vooraan op de vloermat, waarover ik bijna gevallen ben, deed me ontstellen, omdat ik niet anders dacht, dan dat ik op een poes trapte; de bloemen liggen over den grond. Schuin op een stoel met den rug naar me toe, zit Fee, de armen over de leuning, het hoofd in de buiging van den Fee komt tot inkeer. 101 elleboog verborgen, krampachtig te snikken. Ik nader haar zachtjes, maar van haar gezichtje is niets te zien. De massa donker krullend haar valt over haar armen heen. „Fee," zeg ik zacht, „heb je zoo'n verdriet?" Geen antwoord, niets dan schokkend snikkehi Ik zie de schouders bewegen. . „Het is zoo gemeen van haar, Grootmoe, o zoo gemeen!" klinkt het opeens hartstochtelijk; „ik kom nooit te laat en nu, den eersten keer, word ik weggestuurd." Het roode, behuilde gezichtje, dat een oogenblik opgeheven is geweest, duikt weer weg in de mouw van haar jurk. Ik begrijp, dat Fee over de onderwijzeres spreekt. „Kom je nooit te laat?" vraag ik, en een oogenblik lijkt het me ook wel wat heel streng. Ik krijg niet dadelijk antwoord. De gebogen gestalte schokt weer, en de krullen schudden van neen. Eindelijk klinkt het gesmoord: „Nooit zóó laat" i* , 102 Fee komt tot inkeer. . Het bleef een tijdje stil. Ik ging zitten en nam mijn breikous weer op. Opeens barstte Fee uit: „Het is een heele tijd geleden, dat ik te laat ben gekomen, en ze weet het niet eens, want ze is ziek geweest Ik wou haar nogal met die bloemen verrassen, en nu...." Een paar snikken beletten het meisje voor een oogenblik voort te gaan, even maar, toen vervolgde ze: „Ze kwam dadelijk naar me toe en ze zei: „Je hebt geen boeken, geen werk, én je bent te laat, — we kunnen je zóó niet gebruiken 1" En toen heeft ze me weggestuurd. — En ik w o u haar die bloemen geven, omdat ze voor het eerst weer op school was!" Fee had verdriet. Groote tranen biggelden haar langs het fijne, rechte neusje. „Zou je de juffrouw niet meer plezier gedaan hebben met te zorgen, dat je tenminste op tijd kwam? „En denk je," vroeg ik na een poosje, heel zacht, „dat de juffrouw heel blij zóu zijn geweest met de bloemen, als ze geweten had, dat ze Fee komt tot inkeer. 103 van je moeder waren, die er zooveel van houdt, en dat je er de mooie plant bijna voor vernield hebt?" Fee snoot haar neus. Haar donkere oogen, die nog schitterden van tranen, zagen me een oogenblik verschrikt aan. Toen zei ze opeens: „Ik heb de chrysanthemum zelf aan Moe gegeven. Ik heb mijn zakgeld opgespaard tot ik zestig centen had, en toen heb ik den pot gekocht* „Voor je zelf?" Fee werd rood. Ongeduldig en verwonderd, omdat ze het me te voren verteld had, zei ze: „Neen, voor Moe." „Hoor eens, Feetje, ik ben maar een oude vrouw en zeker begrijp ik je niet goed. Óf je hebt de bloemen aan je moeder gegeven, en dan heb jij er geen recht meer op, — óf ze zijn van jou, en je kunt er mee doen wat je wilt Weggeven is een prettig werkje, maar je kunt het maar ééns doen, en dan is de pret uit Je doet me nu denken aan Hummeltje van tante 104 Fee komt tot'inkeer. Sina. Toen ik er den laatsten keer was, had Hummeltje een reep chocolaad gekregen. Ze houdt zelf niet van chocolaad en gaf de reep aan Jaap. Jaapje was zoo blij, dat hij gauw wegliep om zijn trompet voor haar te halen, hij wou er haar uit dankbaarheid op laten blazen. Maar, terwijl hij weg was om zijn trompet te zoeken, kwam Bets. „Daar!" riep Hummeltje; ze nam de reep, die Jaap even had laten liggen, en gaf ze aan Bets, die de chocolaad dadelijk opat en Hummeltje een zoen gaf. „Toen kwam Jaapje terug. Hij had zijn trompet gevonden en wou zijn lekkers hebben. „Ik kwam er juist op aan, dat hij haar uit boosheid met de trompet op haar arm sloeg omdat ze hem voor den gek had gehouden ...." Fee had haar tranen gedroogd. Ze zat nog met den elleboog op de leuning van haar stoel. Ik weet niet, of mijn verhaaltje haar bevieli Ik vreesde van niet. ! Eindelijk stond ze op, met een diepen zucht. „Bc heb een heeleboelstrafwerk ook opgekregen," Fee komt, tot inkeer. 105 zei ze, deemoedig, terwijl haar neusvleugels van aandoening trilden. „Ik zal mijn - gezicht eens wasschen, en dan ga ik het maken." „Dat moet je doen," ried ik haar opgewekt. Ze ging de kamer uit; hoed en. mantel en bloemen, alles liet ze liggen, maar ik maakte geen aanmerking. Toen ze na een minuut of vijf terugkwam» de wangen rood van het frissche wasschen, de verwarde haren wat opgekamd, een schrift en een inktkoker in de hand, zei ik: „Pas op,.Fee* dat je niet over je muts valt, i k ben er zooeven ook haast over gestruikeld." Ze begreep den wenk. Ze zette den inktkoker op de-tafel neer, en hing haar muts en mantel weg. Met de bloemen scheen ze het meeste wérk te hebben, besluiteloos hield ze ze in de hand. Ik geloof, dat ze ze het liefst maar zou hebben weggegooid, omdat ze haar herinnerden aan den droevigen morgen. Maar ze bedacht zich, nam een glas en ging water halen. In een tel was ze weer terug. „Moe is .er io6 Fee komt tot inkeer. niet," zei ze verwonderd, „ik dacht, dat Moe kopjes waschte." „Je moeder ligt in bed," zei ik onverschillig, „ze heeft hoofdpijn en pijn in den rug. Ze zal wat moe zijn van het trappenloopen. Gisteren was ze ook al niet prettig." „O, Grootmoe," riep Fee opeens met een snik, „waarom bent u zoo naar voor me?" „Naar?" vroeg ik verwonderd. „Maar je moet toch geroepen worden. En als je niet opstaat, moet je moeder toch nóg eens gaan kijken en je een kopje thee brengen. En je moeder moet toch komen om je je laarzen te brengen. En vanmorgen heb ik het nu gedaan, maar er moet toch altijd iemand zijn, die ze voor je vastknoopt" Opeens voelde ik een paar armen om mijn hals, een verhit, nat gezichtje drong zich tegen mijn wang, en bevende lippen kusten me op den mond. „Och, Grootmoe," klonk het zoo dicht aan mijn oor, dat het me kriebelde, „ik zal in het ver- Fee komt tot inkeer. 107 volg in het vervolg " door snikken werd de welgemeende belofte onderbroken, maar eindelijk kwam het er toch uit: „Ik zal in het vervolg — beter voor Moe zijn." HOOFDSTUK X. ONVERWACHTE GASTEN. Het was Zondagmorgen. Kaatje, recht in haar schik omdat ze zoo'n „effetieF rustig dagje voor zich had, zat in de brandheldere keuken te ontbijten. Zelfs van mij zou ze geen last hebben. Want het was mijn plan 's morgens naar de kerk te gaan, en dan bij mijn dochter Sina, de vrouw van den drogist, koffie te drinken. Ik tikte den kop van mijn eitje en keek eens uit het raam. Het was weer een heerlijke dag, 's avonds te voren had het geregend en gehageld door elkaar, maar 's nachts was het gaan vriezen. Nu was de lucht blauw en klaar. „Wat zeg je van 't weer, Kaatje?" vroeg ik, toen ze binnenkwam met theewater. „Mooi, warempeitjes, heel mooi," zei Kaatje Onverwachte gasten. 109 maar toch met iets sombers in haar stem. „Maar," ging ze voort, „uwe mag wel oppassen want het zal gladjes zijn. Daar leit maar een dun vliesje ijs, maar je glijdt uit van de modder. Zal ik ook alstemet een wollen lap om uw overschoenen doen?" „Dank je wel, hoor, 't zal wel gaan," zei ik. „Ziet u eens, ziet u eens aan den overkant," riep Kaatje opeens, „daar waden ze door de modder. Nou, ik benijd de menschen niemendal, die vandaag visite krijgen. Ik zou derlui trappen wel eens willen zien!' Opgewekt door de gedachte aan andermans vuile trappen, terwijl haar eigen witgeschuurde treden en marmeren gangetje zoo keurig zouden blijven, ging ze weer naar de keuken. Ik nam het door uit mijn ei — 's Zondags kookt Kaatje het opzettelijk hard — en brokkelde er met een lepeltje een stukje af voor Piet. 't Was of hij het wist, zoo lustig zong hij. De schel ging over, een seconde later kwam i io Onverwachte gasten. Kaatje met een verschrikt gezicht om de kamerdeur kijken. „Gunst, wie kan daar zijn?" vroeg ze. „U bent toch niemand te wachten?" De keek eens door het spionnetje. „Goed volk," troostte ik, „Bets, Jaap en...." „Bewaar me!" riep Kaatje eri zoo vlug haar oude beenen het toelieten, liep ze naar de keuken om een dweil te halen. Toen nam ze de voorzorg, eer ze de deur opende, heelemaal naar beneden te loopen, en hen één voor één binnenlatend, veegde ze eerst hun voeten aan alle kanten af, voor ze hun toestond de hagelwitte trappen te beklimmen. Hummeltje kwam het eerst binnen. „Wij bennen hier vandaag," zei ze, stappend op een manier, die me dadelijk haar nieuwe knoopschoentjes deed opmerken. En met beide handjes de mantelmouwen vasthoudend, strekte ze de armen en bewoog ze een paar maal op en neer, als een vogel, die klapwiekt. Toen zei ze opeens: „Wij komen pannekoeken eten. Pa en Moe uit met de poor. Dag, dag, —wegj" En, opeens Onverwachte gasten. i11 zich herinnerend, dat ze nog heelemaal haar compliment niet gemaakt had, kwam ze naar me toe, klom op mijn knie, drukte haar koud paars neusje even in mijn wang, gaf me toen een pakkertje en zei: „Dag OpoeP Toen ze zich weer dadelijk op den grond liet zakken — ze was al drie jaar en vond zich soms te groot om op schoot te zitten — bemerkte ik aan de grijze striemen op mijn rok, dat de laatste modder nu wel van haar schoentjes verdwenen was. Bets kwam ook binnen en groette me. Jaap werd het langst door Kaatje behandeld, ik hoorde zijn grove, bijna heesche stem; hij praat naar zijn eigen idee echt groote-manachtig. „Kaatje," zei hij opgetogen, „we mogen den heelen dag hier zijn, en eten ook. En den heelen avond mogen we hier blijven, érg laat, tot het nacht is toe." „Wel, dat treffen we," zei Kaatje, „mag jelui dat? Dat is prettig! Dan heb je zeker eten meegebracht, want hier hebben we niets." 112 Onverwachte gasten. Jaapje lachte, maar gemaakt vroolijk, of hij een vreeselijke zekerheid nog trachtte weg te lachen, maar zelf al inzag, dat zijn moeite vergeefsch was. „Je hebt zeker zelf je eten meegebracht,* plaagde Kaatje, „we hebben niet op je gerekend, hoorl" Dat was te veel. Rood van opgewondenheid, met bevende onderlip, stormde Jaapje de kamer in. „Hebt u niets geen eten voor ons, Grootmoe?" vroeg hij bezorgd. „Zeker jongen," troostte ik, „ik heb nog een paar dikke boterhammen voor je." „O," klonk het, na een diepen zucht, die hem aanmerkelijk opluchtte; en toen, met minder klem, omdat hij zich tenminste van het voornaamste verzekerd wist, maar toch nog zeer belangstellend: „En hebt u ook beschuiten en suiker'en kaneel?" Ik stelde hem opnieuw gerust omtrent mijn voorraad levensmiddelen, en hij scheen juist op het punt om weg te loopen om Kaatje ter ver- Onverachte gasten. 113 antwoording te roepen voor haar schandelijke verzinsels, toen Hummeltje riep, met een langen, deugdzamen uithaal: „Ooooo, Jaap, jij moet Opoe nog: „dag Opoe" zeggen." Een beetje beschaamd legde Jaap nu zijn bietrood handje in dë mijne. Toen ging hij naar zijn zusje om zich van zijn blauw schoudermanteltje met de puntige kap, waarin hij er uitzag als een kleine kabouter, te laten ontdoen. Bets had me een briefje meegebracht, waaruit ik te weten kwam, dat haar ouders naar Arnhem waren, om een ouden vriend te bezoeken, die plotseling ziek was geworden. Ze zouden niet voor den avond terugkomen, en de kinderen dan afhalen. „Nu moet je het voor vandaag maar met je grootmoeder doen," zei ik. „Heb jelui al ontbeten ?" Ja, dat hadden ze; maar Jaap wierp nog een veelbeteeken enden blik op het schaaltje met eieren, alsof hij zeggen wou, dat hij zoo'n klei» ▼AM KEN GROOTMOEDER. 8 114 Onverwachte gasten. nigheidje nog wel zou kunnen gebruiken, als ik er op gesteld was. Op mijn aandringen nam hij er nog een boterhammetje bij, en ja, een glas melk wou hij ook wel. Bets nam alleen een kopje thee. Hummeltje presenteerde ik een beschuit met muisjes. „Heb je er trek in?" vroeg ik nog eens voorzichtig, want ik wilde Kaatje niet meer kruimels op het kleed bezorgen dan hoog noodig was. „Ja, ja!" riep Hummeltje, boven haar hoofd in de handjes- klappend, „muisjes, mutsjes, met zonder schuit.* „Wélmuisjes, maar geen beschuit," verklaarde Jaap — die bang was, dat ik zijn zusje niet begreep — tusschen twee happen in. Na het ontbijt waschten Bets en ik samen de kopjes af. Hummeltje bood ook haar hulp aan, die we echter afsloegen. Toen vertelde ze ons, dat ze wel eens een kopje „gebreekt" had, „het valde vanzelf", ze had het niet kunnen helpen. Onverwachte gasten. 115 Toen Betsie het deksel van den suikerpot afdroogde, vroeg ze of ik „ook" een hapje suiker wou. Bets zei: „Je mag niet vragen, dat weetje wel." Toen werd Hummeltje boos, ze trok haar wenkbrauwen hoog op. „Be vraagde geen eens, ik vraagde het aan Opoe," zei ze. Maar een oogenblik later was ze weer vroolijk, en toen Kaatje binnenkwam, wees ze met trots op een huis met een dak en een schoorsteen, dat ze met haar kleverig vingertje op de vensterruit had geteekend. Kaatje scheen weinig voor de teekening te voelen; ze troonde Jaap en Hummeltje mee naar de keuken, waar ze hun gezicht en handen ferm met warm water afsponste. Toen kwam ze weer in de kamer met spons en leerenlap, en zonder genade wischte ze het schilderstuk van de ruit. „Br. wilde het geen eens," pruilde de kleine, maar Jaap bracht haar op andere gedachten, door te vragen: „Wat gaan we nu spelen, Grootmoe?" 116 Onverwachte gasten. „Kiekeboe!" riep Hummeltje; maar Jaap lachte tegen me om de kinderachtige keus. Hij stemde voor soldaatje-spelen, maar toen het bleek, dat ik geen wandelstok had, die hem tot geweer kon dienen, verviel dat. „Zullen we een tram maken van al de stoelen in het heele huis?" vroeg hij, maar Bets ried het hem af. Toen stelde hij nog voor, een hoogen toren van stoven te bouwen tot aan den zolder, of Artisje te spelen, dan moesten we allemaal in de keukenkastjes- kruipen en een leeuw of een beer of een tijger voorstellen en ieder naar zijn aard moest geluiden maken. Hij voor zich wou een aap zijn. Pietje, de kanarie, kon ook meedoen, die moest met een touwtje aan zijn poot aan den houten stander gebonden worden, een papegaai verbeelden en kopje-krauw leeren roepen. „Mijn rug is wel wat stram om in een kastje te kruipen," zei ik; „maar ik heb nog mooie legblokken, wat zou jelui daarvan zeggen?" Jaap knikte geweldig met het hoofd. Dat zou Onverwachte gasten. 117 hem wel bevallen, dacht hij. En Hummeltje, verlangend naar het onbekende, riep: „Ja, ja!" met glinsterende oogjes. Terwijl ik uit een donkere lade van mijn chiffonnière de doos met legblokken te voorschijn haalde, stond Hummeltje te trappelen van ongeduld. „Huizen bouwen!" riep ze, toen ik het deksel van de doos had geschoven, "en ze de blokken met de verbleekte prentjes zag. Maar Jaap, die thuis zelf een legkaart had, lichtte haar beter in. Dat gaf een oogenblikje rust. Ik zette Jaap en Hummeltje ieder op een stoel bij de tafel, die geheel leeg was, en de doos met de zestien blokken vlak vóór hen. Bets zat op het plekje, dat ze zoo gauw mogelijk inneemt, als ze bij me is, <— namelijk op het midden van de breede canapé, vlak onder de boekenétagère; ze was al geheel verdiept in een ouden jaargang van Eigen Haard en keek verschrikt op, toen ik haar naam noemde. n8 Onverwachte gasten. „Bets," zei ik, „ik ga naar de keuken orri eens te zien, wat we vanmiddag kunnen eten. Be vrees, dat we niet veel gerechten zullen hebben, maar het zal misschien ook wel gaan. Wil jij in dien tijd een oogje in het zeil houden ?" Ik vroeg het met een knikje in de richting van Jaap, die echter dadelijk opkeek, en trouwhartig beloofde: „Wij zullen stil zijn, Grootmoe." En Hummeltje voegde er nadrukkelijk bij: „Be zal ook zoet wezen." „Hè, Grootmoe," vroeg Bets, die na een langen laatsten blik, Eigen Haard dichtsloeg, „mag ik u helpen? Be help Moe ook wel eens aan het eten, ik vind het zoo prettig 1" Dat was een nieuwe liefhebberij van Bets, die ik niet kende, en die ik nooit achter haar gezocht zou hebben. Tot nu toe was ze altijd tevreden geweest met een boek en genoeg licht om de letters te onderscheiden. Be was er niet zeker van, dat ze haar eigen genoegen niet om mijnentwil opofferde, en daar ik wist dat Kaatje niet op helpers gesteld was, vroeg ik of Onverwachte gasten. 119 ze wel meende wat ze zei, of ze niet liever bleef lezen. I „Hè, neen," zei ze. Nu ze het boek weer Op de étagère gelegd had» 'verloochende ze haar lust tot lezen geheel en al. „O neen, ik kook dolgraag, ik vind het verrukkelijk. .De hééle week help ik Moe al.". .., & Ik wou zooveel geestdrift niét tegengaan. Ik keek nog eens naar Hummeltje en Jaap, met bezorgdheid. „Gaat u maar koken," zei Jaap op een toon van bescherming, „zus zal wel zoet zijn." En er was zoo iets roerends hl de manier waarop hij zijn zusje in de geheimen Van de legblokken inwijdde, en ook in de wijze» waarop Hummeltje zich door hem liet onderrichten, dat ik mijn achterdocht geheel Het varen. En gearmd ging ik met Bets naar de keuken, in het zoete bewustzijn, tenminste twee engelachtige kleinkinderen te hebben, op wie ik me geheel kon verlaten. „Wat heb je dan wel eens klaargemaakt?" 120 Onverwachte gasten. vroeg Kaatje met opgetrokken wenkbrauwen toen Bets haar had meegedeeld, dat ze kwam koken. Hard van stal loopend, begon Bets: „Ik heb wel eens sla aangemengd, en eieren gekookt, en .... en .... ik probeer de aardappelen, of ze gaar zijn, en .... ik roer als Moe een pudding klaarmaakt, en ik prik in de biefstuk terwijl ze bakt " „Juist niet prikken," viel Kaatje haar inde rede, „stil laten bakken, dan wordt ze het lekkerst." Ik gaf Kaatje een wenk. „Dat doet ieder op zijn eigen manier en naar zijn eigen smaak," zei ik, om Bets niet te ontmoedigen. „Ik heb ook wel eens worst gekookt," zei Betsie, blij dat ze nog iets gewichtigs kon leggen op de weegschaal van haar bekwaamheden. „Wel, wel," zei Kaatje, „dan kun je haast een kookboek schrijven." „Je bent niets aardig," zei Bets eenvoudig. „Nou, ik meen het zoo kwaad niet," klonk GROOTMOEDER. Bets zei; dat ze kwam koken. Blz. 120. Onverwachte gaston. 121 het goedig, en, van onderwerp veranderend, vroeg ze me opgewekt, wat we dan wel zouden eten. We waren het heel gauw eens. Alleen moesten we nog een klein dessert hebben. „Flensjes," stelde Kaatje voor, die als het er op aankomt toch wel tijd en moeite voor de kinderen overheeft. „Of een klein dik koekje?" vroeg ik. „Hè ja!" vleide Bets nu ook, „dat wou ik zoo graag leeren maken." „Vooruit dan maar," zei ik, „dan moeten we dadelijk beginnen met het beslag klaar te maken." Voor de rest van het maal zou Kaatje wel zorgen. „Wat hebben we voor een dik koekje noodig?" vroeg Bets met een leerzaam gezicht. „Voorloopig melk, eieren, zout, gist of gistpoeder, rozijnen, het sap en de schil van een halven citroen, een koekepot, een flinken lepel, wat kracht in je handen om het meel te beslaan en dan geduld om het te laten rijzen," zei ik. 122 Onvetwachte gasten. Dit was een lange lijst van benoodigdheden. Ik zag dat ze fiets verlegen maakte. „Begin maar met dezen citroen goed af te wasschen, snijd hem door, pers de helft uit, en rasp daarvan de schil. Dan moet je de rozijnen wasschen en opletten dat er geen steentjes tusschen zijn. Ik ga in dien tijd eens even naar Jaap en Hummeltje kijken." Het had me al toegeschenen, dat er een bijzonder gerucht uit de huiskamer kwam, en daar het spelen met legblokken gewoonlijk weinig leven met zich brengt, was ik ongerust, tenminste nieuwsgierig geworden. Ik wou dus eens gaan zien. Maar dat was zoo makkelijk niet. De deur 'klemde. Dat deed ze anders nooit. Ik begreep niet, Wat het zijn kon, en ik duwde wat harder. Zou het deurkleedje dubbel liggen? Met kracht drong ik tegen de deur, die eindelijk op een kiertje kwam te Staan. Nu kon ik de geluiden ook beter onderscheiden. „Past u op, Grootmoe, niet zoo dringen. U Onverwachte gasten. 123 gooit de tafel om, die heb ik voor de deur gezet. Die is een vesting. We spelen oorlogje." Ik verzocht Jaap vriendelijk of hij de tafel weg wou schuiven. Mijn verlangen om binnen te komen was nog grooter geworden, want ik hoorde een benauwd, kermend zuchten, dat me angstig maakte. Maar Jaap riep terug, met iets ongeduldigs omdat ik hem niet had begrepen: „We spelen oorlo-og! Er mag geen vijand in de vesting!" Ik deed nu geen moeite meer, maar liep eenvoudig om. Door de alkoof was ik in een oogenblik in de huiskamer. Wat ik daar zag, zal ik nooit vergeten. De stoelen lagen op' den grond in de grootste wanorde. Boven op de tafel, die voor de deur stond, sprong Jaap driftig heen en weer met de pook in de hand. Zijn hoofd was bijna geheel weggedoken in den grooten voetenzak, die hem waarschijnlijk tot kolbak diende; het tolde vooren achterover onder de zware berenmuts. Hij moest er wel duizelig van worden. In den blinde 124 Onverwachte gasten. stak hij om zich heen, het meest tegen de deur, die vol putjes en deukjes zat, — een gevolg van zijn vijandelijken aanval. „Houd er dadelijk mee op," beval ik streng. Maar hij hoorde me niet. De strijd was op het hoogst en daar hij niet alleen de blijde juichkreten van den overwinnaar, maar ook het smartelijk angstgeschrei van de verslagenen vertolkte, had hij het verbazend druk. Met één vasten greep nam ik hem de pook uit de hand. Een oogenblik keek hij me verschrikt en verbijsterd aan, toen klaarde zijn gezicht weer op. Het kreeg eerst een blijde, toen een krijgshaftige uitdrukking, en juichend riep hij: „Doet u mee?" Waarop hij onmiddellijk met barsche stem voortging: „Geef je mijn geweer terug, leelijke vijand! Ik spring van de hooge vesting boven op je hoofd." Maar ik beduidde hem strak en ernstig, dat ik niet meedeed, dat hij dadelijk van de tafel af moest komen, en geen grappen meer tegen me moest maken, want Onverwachte gasten. isg dat ik heel boos was, omdat hij zoo'n verwoesting had aangericht. „Is dat je woord houden?" vroeg ik, mij beroepende op zijn belofte om met de legblokken te spelen. Zijn blauwe oogen zagen me verwijtend aan. Toen zei hij zacht, terwijl zijn stem even verdacht trilde: „In de doos, daar liggen de blokken heelemaal goed, en nu spelen we wat er op staat.'? „Ikke ben hier, Opoe; kijkt u nooit eens naar mij ?" klonk nu een stemmetje uit den uitersten hoek van de kamer. En, half verborgen achter de plooien van het overgordijn, onder het schrijftafeltje, lag, geheel in het tafelkleed gewikkeld, Hummeltje. „Pat is een gewonde in een tent," verklaarde Jaap, „ik wou hem straks gaan verplegen." „Je moet niet alles zoo omhalen," zei ik wat vriendelijker, omdat zijn teleurstelling mij aan het hart ging. „Zie je wel hoe je die deur beschadigd hebt? Ze is vol schrammen." 126 Onverwachte gasten. „Het was een vijand," zei Jaap deemoedig en hij zette met een zucht den hoogen kolbak af. „Hij was zoo zwaar, mijn hoofd brak haast van mijn hals af, maar de soldaat op de legblokken heeft ook zoo'n muts, kijkt u maar." Hij had er tenminste wat voor overgehad om alles natuurgetrouw weer te geven. „Je hebt de blokken netjes gelegd," zei ik, met een blik op de doos, die Hummeltje tot hoofdkussen gediend had. Hummeltje verloste ik uit het tafelkleed, dat ze voor deken gebruikt had. • „Au, au!" riep ze met geveinsden schrik, „niet zoo hard! Mijn arm is stuk geschiet Dokter komt hem strakjes maken." „Hè ja, Grootmoe. Ik zou haar arm met de tang gespalkt hebben. En dan zou ik haar naar het hospitaal dragen. En dan zou ik een doek met azijn op haar hoofd hebben gedaan." „Heb je wel gezien dat je nog meer platen van de blokken kunt leggen ?" vroeg ik, om hem af te leiden. „Leg eens die prent van de twee Onverwachte gasten. 127 kindertjes uit het huisje van koek, die de booze tooverhèks in het vuur'gooien. Maar niet spelen dat jullie die jongen en dat meisje bent en dat je mij in het vuur gooit, hoorj" Hummehje lachte, maar bij Jaap ging de aardigheid nog maar half op. Hij hielp me wel om den boel weer op zijn plaats te zetten; maar hoe meer de kamer weer een behoorlijk aanzien kreeg, des te meer verloor ze natuurlijk het karakter van het oorlogstooneel op de prent. En dat speet hem blijkbaar. De stoelen, die ik opraapte, waren verslagen vijanden, die ik in het leven terugriep. Een omgekeerd tafeltje, dat op zijn kant gelegd en onder een deurkleedje verborgen was, was een onder de asch bedolven, platgeschoten huis. En de kachel, waarvan de deur opengezet was, stelde een brandend dorp voor. „Pietje had wel een duif kunnen zijn, die de brieven naar ons leger toe brengt," zei Jaap nog pruilend. Op dat oogenblik kwam Betsie binnen om 128 Onverwachte gasten. te vertellen, dat het citroensap klaarstond, en dat de rozijnen gewasschen en uitgezocht waren. Een geheel andere, gelukkige uitdrukking verscheen nu op Jaaps gezicht. „Waar zijn die rozijnen?" vroeg hij met levendige belangstelling. Toen vertelde ik hem, dat Bets en ik op het punt waren een dik koekje te bereiden, maar dat we daarmee niet dorsten voortgaan, als hij weer oorlogje wou spelen. Neen, daar had hij heel geen zin meer in. Opeens had hij er zelfs heel wat grieven tegen. Als je geen echt geweer hadt, zooals dat, waarmee hij thuis speelde, was er toch niets aan. Want een pook was zoo zwaar en op een sabel leek hij ook niet genoeg. En dan werd je hoofd zoo moe van een kolbak. Hij had veel meer plezier om met Hummeltje de andere prenten van de blokken te gaan leggen. Anders wou hij ook wel winkeltje spelen. Dan zou hij kruidenier zijn, en zus klant. Maar daarvoor moest je eenige waren hebben, bijvoorbeeld Onverwachte gasten. 129 rozijnen, hoewel krenten ook dienst konden doen. „Ga nu de blokken leggen, dan krijg jelui straks een schoteltje rozijnen," beloofde ik. Jaap knikte gewillig met zijn groot, rond hoofd. Hijgend van de haast, die hij toonde om me ter wille te zijn, klom hij op zijn stoel, waarvan hij zich meteen weer liet afglijden. Eerst tilde en sleurde hij Hummeltje op haar stoel. „Ik kom u de prent laten zien," zei hij, met ijver arbeidend aan zijn taak. Bets en ik gingen het meel en de melk mengen tot deeg. Onhandig was Bets niet. Kaatje bromde een tevreden: „Goed zoo!" toen Bets met opgestroopte mouwen bezig was het deeg te beslaan. Toch was het maar goed, dat Betsie een groot bont keukenschort om den hals had gebonden, want af en toe vielen kwakjes en kloddertjes deeg bijzijden den koekepot. Eén stoof haar zelfs in het haar. Toen het deeg goed was, roerde ze er langzaam het VAN EEN GROOTMOEDER. 9 130 Onverwachte gasten. citroensap, de geraspte snippertjes, de rozijnen en de gist in. Met de blokkendoos in de hand, stond Jaap, die zijn prent klaar had, op een afstand van Bets eerbiedig toe te zien. Ook Hummeltje was in de keuken gekomen; met blikken vol bewondering keek ze naar Bets, die er met het meelkloddertje in het haar en een witte veeg op haar neus vrij potsierlijk uitzag. Maar de kinderen hadden enkel oog voor de handigheid en de vaardigheid van de groote zuster,, van wier kookkunst het wel of wee van een dikken koek afhing. „Nu een doek over den pot met deeg, want er mag vooral geen tocht bijkomen, dan rijst het deeg niet. Zet den koekepot maar op een niet al te warm plekje op het fornuis, Bets! En nu allemaal de keuken uit en niet den doek opgelicht, want anders eten we geen lekkeren, luchtigen dikken koek vanmiddag." „Als het deeg niet rijst wordt de koek niet groot," vertelde Jaap nog eens aan zus, terwijl Onverwachte gasten. 131 ze een oogenblik later van de beloofde rozijnen smulden. „Hij moet groeien tot hij groot is," zei Hummeltje; „ik ook." Bets had haar handen en gezicht gewasschen, het haar opnieuw opgemaakt, en nu ging ze weer op de canapé zitten en nam Eigen Haard ter hand. Toch was ze niet zóó bij haar boek als anders. Af en toe informeerde ze, of het deeg al gerezen zou zijn, en hoe lang het nog wel zou duren voor het klaar was. En ik moest haar ook zeggen, wat ze dan verder te doen zou hebben. Jaap vroeg bezorgd, of het ook boven uit den pot kon rijzen, en toen ik zei, dat zoo iets inderdaad wel eens gebeuren kon, maar dat het nu wel niet het geval zou zijn, omdat de pot zoo groot was, had hij geen rust of duur. Hij vroeg of Kaatje er wel op zou letten en het dadelijk zou komen zeggen, en om de vijf minuten ging hij zelf eens zien. 132 Onverwachte gasten. Eens kwam hij van zoo'n onderzoekingstocht terug met een bloedrood gezicht en neergeslagen oogen. „Jij hebt den doek van den koekepot opgetild en gekeken hoe hoog het deeg stond,'' zei Bets met groote beslistheid. Als de geknakte pluim van een riethalm viel Jaaps groot schuldig hoofd hem op de borst. „Mooi!" riep Bets driftig. „Als de koek nu niet goed wordt, hebben we het aan jou te wijten!" „Waar was Kaatje, heéfiV zij niets tegen je gezegd?" vroeg ik. Jaaps rood onderlipje trilde bedenkelijk. „Kaatje zat met haar rug naar het fornuis, toen keek ik even door een kiertje," bekende hij met moeite. „Z o u het deeg niet bedorven zijn?" vroeg Bets. „Misschien loopt het nog goed af, we moeten maar bedaard afwachten en niet meer kijken," zei ik. Een dankbare blik uit Jaaps oogen trof me. Onverwachte gasten. 133 Terwijl een lachje van blijde hoop over zijn dikke wangen gleed, pinkte hij een paar tranen weg, die de angst voor de noodlottige gevolgen van zijn nieuwsgierigheid hem had doen schreien. Het begon tijd voor koffiedrinken te worden. Ik ging vast een en ander klaarzetten. Bets zat nog altijd met den neus in haar boek, en Jaap en Hummeltje vermaakten zich met door de ramen te kijken. We hadden een rustig uurtje: als katjes muizen mauwen ze niet, maar nauwelijks was de koffietafel afgeloopen, of de vraag, die op aller lippen brandde, werd schuchter uitgesproken door Jaap: „Zou het deeg goed zijn gerezen?" In optocht gingen we naar de keuken. „De deur dicht voor den tocht!" riep Bets, en behoedzaam drukte zij er nog eens tegen; als het gerezen deeg onder den witten doek een teer jong kindje geweest was onder zijn wiegesprei, had Bets het niet met grooter voorzorgen kunnen ontblooten. Hummeltje stond op de teenen met groote 134 Onverwachte gasten. oogen en wijd open mondje te turen. Jaap was beurtelings rood en bleek. Als het deeg eens gezakt was door zijn schuld; want dat wist hij — ik had het vooruit gezegd — als deeg door tocht of roeren of welke oorzaak ook in elkaar is gezakt, dan is het niet meer goed te krijgen? „Ha!" een zucht van verlichting ontsnapte hem, en zijn heele gezicht ontspande zich toen Bets met een tevreden en gelukkig knikje ons allen beduidde, dat de zaak in orde was. Jaap sprong in het rond. „Maak toch zooveel tocht niet," zei Bets. Hummeltje trok aan Kaatjes's rok om zich te laten optillen, ze was te klein om in den koekepot te kunnen zien. Jaap stond op een stoof. „Daar zijn allemaal oogjes op," zei hij, „sommige van de rozijnen, en sommige zijn maar belletjes, en ze zien er haast net zoo uit!" „Ja, ventje, schijn bedriegt," zei ik, maar hij lette niet op mijn wijze woorden. Het fornuis was goed heet gestookt en Bets Onverwachte gasten. 135 had de pan met het stukje boter te vuur gezet. Voorzichtig het ze de gesmolten boter langs den wand van de pan loopen, toen strooide ze er de beschuitkruimels tegen aan. Een heerlijke geur verspreidde zich door de keuken. „Ik ruik hem!" riep Hummeltje. Jaap haalde alleen diep adem. Zoolang Kaatje bezig was den inhoud van den koekepot in de pan over te gieten, verroerde hij zich niet. Toen liep hij half springend de keuken uit om in de gang in een paar buitelingen zijn overkropt hart lucht te geven. „Denk toch aan de deur," waarschuwde Bets, die ditmaal wonderlijk haar gedachten bij het werk had. In een vaart liep ze weg om de deur met een ruk te sluiten; zoo maakte ze zelf tocht, door hem te willen voorkomen. „Is hij nog goed?" riep Jaap achter de deur. „Gelukkig wel, maar blijf jij daar maar," antwoordde Bets. Jaap gehoorzaamde. Hij drukte alleen zijn 136 Onverwachte gasten. neus tegen het raampje van de keukendeur plat om naar binnen te zien. Er gebeurde echter niet veel bijzonders. Betsie deed het deksel op de pan, Kaatje maakte den oven open, en zag toe terwijl Bets er de pan inschoof. „Wat is hij heet!" riep Bets opgewonden, terwijl ze haar gloeiend gezichtje oprichtte. De oven werd op een kier gezet, en nu was de pret voorloopig uit. We trokken allen weer naar de kamer, tot groot genoegen van Kaatje, die niet van zoo'n volle keuken hield. „Ik zal wel op den koek letten," zei ze, maar Betsie's gezicht betrok. „Kan ik het niet doen ?" vroeg ze. „Eén van ons tweeën," zei Kaatje, „als jij het doen wil, zooveel te beter; maar dan bemoei ik er me niet mee." Bets was in tweestrijd. „Bedenk wat je op je neemt, Betsie," zei ik, „er moet ieder kwartier naar gekeken worden, dan moet de pan een eindje worden omgedraaid, Onverwachte gasten. 137 want een oven is nooit gelijkmatig warm, en de kant, die het dichtst bij het vuur is, zou aanbranden." Bets' eerzucht was geprikkeld; ze wou nu eenmaal kunnen zeggen, dat zij een dikken koek had klaargemaakt Ze had er al zoovéél aan gedaan. ^ „I k zal er wel voor zorgen," zei ze moedig. „Zooveel te beter," zei Kaatje, die wat ging zitten naaien, „dan hoef i k niet telkens van mijn stoel op." Het eerste kwartier scheen eindeloos. Jaap stootte Bets telkens aan, of het nog geen tijd was, en zelfs zus zat met een ernstig gezichtje naar de klok te zien. Betsie Het uit voorzorg haar boek maar op de étagère staan. „Als ik lezen ga, vergeet ik hem zeker," zei ze. Nu, daarin had ze gelijk. Maar het speet me toch, dat ze haar genoegen opgaf ter wille van haar plicht. „Laat het maar aan ons over," zei ik, 138 Onverwachte gasten. „het is vandaag Zondag. Neem het er maar eens van!" Maar blozend schudde ze het hoofd, en ik drong er verder niet op aan. HOOFDSTUK XI. VERTELLINGEN. „Wat zullen we vanmiddag nu doen?" vroeg ik. Ze hadden er heel nog niet over gedacht, de zorg voor den koek had tot nu toe al hun denken in beslag genomen. • „We kunnen niet goed op de klok letten als we een spelletje doen,." zei Jaap, die zich ook aansprakelijk voelde. „Maar dezen heelen middag kunnen we toch niet naar de wijzers kijken," zei ik. „Duurt het zóó lang?" vroeg Jaap teleurgesteld ; blijkbaar had hij verwacht, dat de koek al halfgaar was. „Vertelt u wat, Grootmoe?" vroeg Bets, die uit de keuken terugkwam. „Hè, ja!" riep Jaap met een glimgezicht. 140 Vertellingen. „Ja, vertellen!" zei Hummeltje ook, terwijl ze haar ronde wangetjes tegen mijn bovenarm aandrukte, als een poesje dat kopjes geeft. Daar had ik nu heelemaal niet op gerekend. „Lieve kinderen," zei ik, „ik weet op het oogenblik niemendal, misschien valt me later wel wat in. Jullie moest vandaag eens wat vertellen. Ieder op de beurt; als het dan mijn beurt is, zal me, hoop ik, wel wat te binnen schieten." Jaap begon zijn keel al te schrapen. Hij zette zijn mond wijd open, alsof hij verwachtte dat de ideeën er in zouden vliegen. Bets streek met de hand langs het voorhoofd om haar geheugen te raadplegen. „Bc weet wat!"'riep Hummeltje, en zonder zich te laten smeeken, begon ze: „Daar was eens op een keer een oude juffrouw, dat was een Opoe. Ze wou een dikken koek bakken voor haar lieve kindertjes. Toen was één kindje stout. Hij neemt een blaasbalg en blaast in dien koek. Toen komt er een erge tocht, en de koek is ft! weggeblaasd. Toen heb de juffrouw GROOTMOEDER» „Daar was eens op een keer een oude juffrouw, dat was een Opoe."s BIz. 140. Vertellingen. 141 geen koek en de kindertjes huilen. En de stoute jongen heb wat een erge slaag gekrijgt En de zoete juffrouw heb hón-derd lekkere koekies gebakt voor de lieve kindertjes. Maar de stoute jongen in de turf kist krijgde niemendal." Het verhaal vond veel bijval, vooral bij Kaatje, die naar de kachel was komen kijken en nieuwsgierig naar de geschiedenis .had geluisterd. Maar Jaap trok zijn schouders op. „Het is maar een sprookje, dat ze zelf maakt," zei hij, „ik vind het niet mooi." „Nou-ou," zei Hummeltje, „dan vind ik jou sprookje ook niet mooi, jij weet nies 1" „Ken jelui het verhaal van Mannetje Bietebomneus?" vroeg Betsie. „Neen, neen, vertel dat eens!" riep Jaap met levendige belangstelling. Hij wreef zijn handen en sloeg zich er mee op de knieën van de pret, die hij al had, en zijn blauwe oogen lachten eens tegen me door de spleetjes, want hij had ze halfdicht geknepen van plezier. „Ja, Mannetje Bietebomneus!" en Hummeltje 142 Vertellingen. schikte dichter naar Bets toe, om toch maar niets van het verhaal te missen. „Daar leefde eens, lang geleden,* begon Bets, nadat ze zich gemakkelijk had neergezet, met haar rug tegen de leuning van den stoel, „een klein mannetje met een heelen dikken, rooden neus. Die neus was bijna zoo dik en rond als een kogel, en zoo rood als een biet; daarom noemden de menschen hem ook.... „O, ik moet even naar den koek zien," viel ze zichzelve in de rede, en meteen was ze weg. Jaapje had de wenkbrauwen opgetrokken. Hoewel de koek hem lang niet onverschillig was, hinderde het hem toch, dat hij tot stoornis aanleiding gaf. „Daarom noemden de menschen hem Mannetje Bietebomneus!" zei hij, zoodra Bets weer in de kamer verscheen, om haar op weg te helpen. „Juist," zei Betsie, die nu den zin miste, waarmee ze had willen beginnen, en even denken moest eer ze voort kon gaan. „Toen hij een kleine jongen was, werd hij Vertellingen. 143 altijd door andere jongens uitgescholden en nagejouwd. Zelfs zijn broertjes en zusjes lieten hem niet met rust. „Leelijke Bietebomneus, moet je zooveel eten?" riepen ze, als ze aan tafel zaten. „Je neus is al dik genoeg!" En dan trokken ze hem het bord voor zijn armen mism aakten neus weg, en deelden ze wat er op was. Zoo ging het heel dikwijls, want de vader en moeder van Bietebomneus hadden elf kinderen, en er waren er altijd wel een paar, waarop ze niet konden letten, omdat ze het zoo druk hadden met de anderen. En die stalen dan het eten van kleinen Bietebomneus, zoodat bij bijna altijd honger had. „Door het weinige voedsel, dat hij kreeg, groeide hij ook slecht. Eerst was hij even groot geweest als zijn broertjes en zusjes op zijn leeftijd, maar langzamerhand groeiden ze hem over het hoofd, en hij bleef klein omdat hij geen eten genoeg kreeg. „Toen hij zoo klein bleef, zuchtte zijn moeder. En zijn vader zei boos: „Wat moet er van jou 144 Vertellingen. terechtkomen, moet je nou nog een dwerg ook worden! Jij deugt nergens voor!" „Kleine Bietebomneus zei niemendal, klikken wou hij niet Als zijn broertjes of zusjes hem kwaad deden, verklapte hij hen nooit Maar als ze andere arme kinderen plaagden, of den hond sloegen, of de kat bij den staart trokken, nam hij het voor de stumperds op. „Natuurlijk namen de kinderen hem dat erg kwalijk. „Steek jij toch niet overal je leehjken bietebomneus in," riepen ze, „bemoei je niet met ons! We roepen je toch niet!" „Bietebomneus was niet tegen zijn broertjes en zusjes opgewassen, en stil sloop hij dan weg. Achter het huis op het erf was een schuurtje, waar turf en hout bewaard werd. Daar zocht hij een schuilplaats. Het was er duf en vuil en donker. Maar in den wand was een spleet en daardoor drong soms een heldere gouden zonnestraal. Daarnaar zat kleine Bietebomneus soms uren te kijken. Het was zoo mooi en tooverachtig, die gouden straal met Vertellingen. 145 het zilverige schemerlicht er omheen. Een spinneweb, dat voor de opening hing, werd er geheel door verzilverd. En als hij zijn handje hield in den lichtstraal, scheen het bloed helder door zijn nageltjes heen. Dat was zoo'n prachtig gezicht, brandend purperkleurig, als een vuurgloed, als een zonsondergang. Hij genoot als hij daar was in zijn eentje. De turf en de spinnen en het vuil om zich heen zag hij dan niet, hij moest aan allerlei mooie, sprookjesachtige dingen denken. „Maar hij werd dagelijks teerder en bleeker, want voedsel was er in dat schuurtje niet en frissche lucht evenmin. „Zijn broers werden grooter en leerden een handwerk, zijn zusters werkten op het land, maar kleine Bietebomneus, die tenger en zwak bleef, had geen kracht om hard te werken. Hij deed zoo goed hij kon wat zijn ouders of zijn broers en zusters hem te doen gaven. Hij trachtte zich altijd nuttig te maken, en hoewel zijn moeite nooit beloond werd, en niemand VAN EEN GROOTMOEDER. IO 146 Vertellingen. hem dankbaar was voor zijn hulp, klaagde hij toch nooit. Soms vorderden drie, vier broers tegelijk verschillende diensten van hem. Dan scholden ze hem uit, omdat hij hen niet vlug genoeg hielp. Maar soms was hij hun toch onmisbaar. En dat was als ze ziek waren, want niemand wist zoo goed als hij wonden te verbinden, zieken te verplegen en hun pijnen te stillen. Zijn handen, altijd bereid hen te helpen, waren zacht, en zijn hart, vol liefde voor hen die leden, was nog zachter en begreep iedere smart En dat is het juist wat zieken noodig hebben. „Maar als ze hersteld waren, en de zorgen van Bietebomneus niet meer behoefden, als ze weer flink en sterk waren geworden, zagen ze minachtend op het tengere dwergje neer. Dan bespotten ze zijn zachte, kleine kinderhanden en ze lachten om de gevoeligheid van zijn medelijdend hart. „Arme Bietebomneus! „Het duurde soms weken eer hij zich voor Vertellingen. 147 enkele oogenblikken in het schuurtje kon terugtrekken, zóó moest hij werken. Ook wel gebeurde het, dat hij, als hij eindelijk zijn moede leden kon uitstrekken, op den turfmolm neerviel en insliep. Daar bescheen de zonnestraal zijn bleek, vermoeid gezichtje, en wekte hem met zachten glans, als hij was uitgerust. „Het geheim van den zonnestraal vertelde hij aan niemand, dat bewaarde hij als een kostbaren schat. „Op zekeren dag, vroeg in den morgen, vertoonde zich in het dorp van kleinen Bietebomneus een edelman te paard. Hij had een zilveren helm met witten vederbos op het hoofd, hij droeg een wit fluweelen mantel met zilveren sterren en blies op een trompet, dat het mijlen ver gehoord werd. Hij maakte bekend dat de dochter van den koning, de jonge prinses Wolthera, gevaarlijk ziek was. Geneesmiddelen baatten niet. De prinses leed aan lusteloosheid. „Daar is niets moois op de wereld," zei ze, „wekt me maar niet." 148 Vertellingen. „Ze weigerde bezoeken te ontvangen. Alleen haar vader werd bij haar toegelaten, en dan nog vroeg ze, zoodra ze hem zag: „Hebt u wat moois voor me meegebracht?" „De oude koning, die zijn eenige dochter zielslief had, en haar van haar jeugd af had verwend, putte zich uit in het bedenken van fraaie geschenken. Gouden sieraden, fonkelende juweelen, niets was hem te kostbaar. Uit verre landen liet hij zeldzame voorwerpen komen, in de hoop dat ze Wolthera zouden aanstaan. Maar de prinses toonde al sinds lang geen belangstelling meer voor de schatten der aarde. Ze schudde haar verwend kopje, wenkte met de hand dat de kostbaarheden Weer moesten worden weggedragen, en moedeloos vroeg ze: „Is er niets mooiers op de wereld, vader?" „Den laatsten tijd wenschte ze niet eens op te staan. In het praalledikant, gedoken in satijnen kussens, bleef ze liggen in haar slaapzaal, den rug gekeerd naar alle pracht en weelde, die haar omringde. Vertellingen. 149 „Laat niemand me meer storen," zei ze, „ik wensch niet langer te leven. Daar is niets schoons op de wereld." „De oude koning werd grijs van verdriet. „Dat toch hij, die wat schoons weet, hettoone," riep hij wanhopig, „ik zal Hem mijn halve koninkrijk geven." „Nu zonden vreemde vorsten van alle landen geschenken van allerlei aard. „Oude familiën, die kostbaarheden bezaten, van geslacht op geslacht bewaard, boden die de prinses aan. Maar tot nog toe waren ze alle geweigerd. „Van al het fraais, dat de jonge vorstin te zien kreeg, werd ze moe. „Laat me met rust," smeekte ze eindelijk; „daar is niets, dat me behaagt, ik wil sterven." „Er werden nu edellieden tot keurmeesters aangesteld, en alle aangebrachte schatten werden door hen beoordeeld. Zoo werd alleen het allerzeldzaamste de prinses onder de oogen gebracht. Ook werden door het gansche land 15<3 Vertellingen. edellieden uitgezonden om te zoeken naar iets zóó schoons, dat het de prinses Wolthera behagen kon. „Zoo kwam ook de heraut in het dorp, waar kleine Bietebomneus' ouders woonden. Alle boeren liepen uit om hem te komen zien. „Ze heeft maar naar den edelman te kijken, die is möoi!" zeiden sommigen, die nog nooit zoo iets schoons in hun leven gezien hadden, als het gewaad van dén heraut. Anderen hepen op een draf naar huis om hun fraais te halen: zilveren gespen, gouden knoopen, sierlijk ingelegde snuifdoozen. „Kleine Bietebomneus stond aan den kant van den weg, het hoofdje in-de hand, en met zijn oudachtig gezichtje tuurde hij nadenkend naar den vorstehjken heraut. „Opeens werd hij hoog opgetild door een sterke hand. Het was zijn oudste broer, die hem te pakken had genomen. „Wat zou de prinses wel zeggen, als ze hém zag? Zou hij niet mooi genoeg zijn?" riep de Vertellingen. \ c j groote lummel spottend, en liet kleinen Bietebomneus vallen; de andere broers en zusters lachten om de grap. Maar opeens verstomden ze, want.... „De koek!" riep Bets, haar vertelling verschrikt afbrekend. Ik had haar al een paar maal gewenkt, maar in het vuur van haar verhaal had ze er geen acht op geslagen. „Hoe is hij ?" vroeg ik, zoodra ze binnenkwam. Haar oogen glinsterden. „Prachtig!" zei zé. „Be heb hem langzaan omgekeerd, hij is goudbruin van kleur, de heele keuken ruikt er naar, kostelijk!" „Ik ruik het ook!" zei Hummeltje, die zich eens verzette. „De prinses had dien koek eens moeten zien, dien had ze ook wel mooi gevonden," zei Jaap, die van een onderzoek in de keuken terugkeerde. Toen ging hij weer zitten, recht voldaan: „Vertel nu verder, Bets," zei hij. 152 Vertellingen. „Je lijkt zelf wel een prins," vond Bets, „zoo genadig vergun je me voort te gaan. Help me liever op weg, want ik weet niet meer waar ik gebleven ben." HOOFDSTUK XII. VERVOLG VAN HET SPROOKJE VAN KLEINEN BIETEBOMNEUS. Jaap werd rood in zijn ijver om zijn zuster te helpen. „Je was er aan," zei hij, stotterend, „dat die oudere broer kleinen Bietebomneus in de hoogte hielp, en dat de anderen hem uitlachten, maar dat ze toen opeens stil werden .. .." „O, juist," zei Bets, „nu ben ik er. De oudste broer had kleinen Bietebomneus op den grond laten vallen juist op het oogenblik, dat de vorstelijke heraut in vollen ren langs den weg galoppeerde. De edelman trachtte nog het vurige witte paard te doen stilstaan, maar het was te laat. Bewusteloos lag het arme ventje neer, aan het voorhoofd getroffen door een hoefslag van het paard. *54 Vet volg van hel sprookje „Doodelijk verschrikt snelden de broers en zusters weg en lieten het arme kereltje in densteek. „De edelman, ontsteld door het ongeluk, waarvan hij de onschuldige oorzaak was, nam kleinen Bietebomneus op, waschte met eigen hand de wond uit en legde met zijn fijnen linnen zakdoek een verband om het hoofd. Toen het ventje echter bewusteloos bleef, en niemand tot zijn hulp opdaagde, tilde de edelman hem behoedzaam op het paard, en ijlings rende hij met hem heen om hem aan het hof door een bekwaam dokter te laten onderzoeken» „Op het oogenblik, dat hij in volle vaart het slotplein opreed, rees prinses Wolthera van haar rustbed op. „Wie daar nadert in zoo snellen draf, brengt zeker iets bijzonder goeds mee," zei ze, terwijl een flauwe flikkering van hoop haar oog voor een oogenblik verhelderde. „En de koning gaf bevel, dat de edelman onmiddellijk verschijnen moest en zijn schatten toonen. van kleinen Bietebomneus. 155 „Maar de heraut verscheen niet. „Zeg aan den koning," zei hij tot den page, die hem 's konings wil bekendmaakte, „dat ik helaas niets goeds meebreng, — een foeileelijk knaapje, dat door mijn schuld hulp behoeft; zijn gezicht is mismaakt, en hij schijnt arm en verwaarloosd." „De page bracht de boodschap over. En de koning deelde zijn lieveling het geval mee, met leedwezen, omdat hij haar moest teleurstellen. „Ik wil het kind zien," zei de prinses alleen, „ik weet zeker dat het een bijzonder kind is." „Nu werd het dwergje, wiens wonden door den geneesheer waren onderzocht en behandeld, •van top tot teen gewasschen en in fijn wit linnen gestoken. Zoo *werd hij op een sofa in de nabijheid van de prinses neergelegd. „Arm kind," zei prinses Wolthera, „wat is hij leelijk en mismaakt! Maar alles op de wereld is leelijk." „Laat hem wegbrengen," zei de koning, „wij zullen zorg voor hem dragen." 156 Vervolg van het sprookje „Maar de prinses schudde het hoofd. „Waarom ?". vroeg ze. „Hij moet hier blijven. Ik wil weten waarom hij lacht." „Ziet u wel, vader," vroeg ze opeens levendig, „ziet u wel, dat hij nog lacht? Hij lijdt pijn, zijn lippen zijn bleek, zijn oudachtig gezichtje is vermoeid, het is een verwaarloosde stumper; begrijpt u, hoe hij nog lachen kan?" „De koning bleef het antwoord schuldig, maar met verbazing zag nij zijn dochter aan. Hoe kwam het, dat zij, die omringd werd door beeldschoone kamerjuffers, die dagelijks zooveel aanvallige kinderen kon zien, als ze maar begeerde, — hoe kon zij, die smachtte naar al wat schoon en heerlijk was, zooveel belang stellen in een mismaakten stakkerd, onooglijk, afstootelijk bijna? Dat wonder scheen hem nog oneindig grooter toe. En hij zegende het oogenblik, waarop het dwergje in zijn huis was gedragen, omdat zijn dochter althans tijdelijk haar lusteloosheid vergat. „Drie dagen lang bleef kleine Bietebomneus van kleinen Bietebomneus. 157 bewusteloos, en al dien tijd werd hij op bevel van prinses Wolthera in haar vertrek nauwlettend verpleegd. Zelf ging ze af en toe naar hem zien, en als, wat somtijds gebeurde, een blijde lach over het arme, afgetobde gezichtje gleed, lachte de prinses ook. „Ik moet het hem toch vragen, wat hem zoo gelukkig maakt," dacht ze. „Ik hoop maar, dat hij gauw bijkomt." „Ze bleef niet meer, zooals anders, halve dagen te bed. Vroeg stond ze al op, om naar haar patiëntje te zien. 1 „Den vierden morgen vond ze hem liggen, met groote, verwonderde oogen. . „Hoe gaat het?" vroeg ze. „Ik weet alles van je, arme kleine Bietebomneus. Ze hebben je geen mooien naam gegeven, mannetje. Maar, daar is niets mooi op deze wereld." „Sprakeloos beschouwde het dwergje prinses Wolthera, toen zei hij flauwtjes, als in een droom 1 „U bent mooi," en daarop sloot hij weer zijn moede oogen. 158 Vervolg van kei sprookje „Dat is een vleiertje," dacht de prinses, maar ze lachte toch even, en tersluiks zag ze in den spiegel. „Ik zie er waarlijk beter uit, dj& de laatste dagen," merkte ze op, „tenminste ben ik niet meer zóó leelijk," „Geduldig wachtte ze tot kleine Bietebomneus de oogen weer openen zou. „Ze kende inderdaad heel zijn droeve geschiedenis. Zij had door den heraut, die hem had meegebracht, een nauwkeurig onderzoek naar hem laten doen. En de dorpelingen hadden alles verteld, wat ze van kleinen Bietebomneus wisten. „Arm ventje, wat had hij veel kwade dagen, gehad! „Ik zal zorgen, dat hij nooit weer naar het oude huis terug hoeft, waar hij zóóveel heeft geleden," dat had ze zichzelf plechtig beloofd. „Door de goede, zorgvuldige verpleging was kleine Bietebomneus in een week geheel hersteld. Hij zag er zelfs veel beter uit, dan hij ooit gedaan had. van kleinen Bietebomneus. 159 „Hij genoot volle vrijheid. Hij mocht in het paleis en in den grooten slottuin wandelen, hij mocht||eten en drinken wat hij begeerde, hij kreeg^orstehjke kleeren, — hij had maar te spreken, als er iets van zijn verlangen was. „Alles, alles is hier prachtig!" riep hij herhaaldelijk in den eersten tijd. „Prinses Wolthera haalde dan medelijdend de schouders op. „Zoo'n stakkerd," zei ze, „hij is niets gewend!" i,Mèer dan eens had ze hem al gevraagd, waarom hij toch gelachen had in zijn ziekte. „Maar hij had verwonderd de schouders opgehaald. „Ik weet het niet," had hij gezegd; „maar" — en zijn ouwelijk gezichtje had een peinzenden trek gekregen, alsof hij zich flauwtjes iets herinnerde — „het zal me nog wel invallen. Ik zal er nog eens over denken." „Sinds dien tijd zat hij dikwijls met de kin in de hand, dan kwamen er rimpels op zijn voorhoofd. Dan zag hij de mooie dingen niet, die hem omringden. Dan Het hij de fijne gra- i6o Vervolg van het sprookje naatappels onaangeroerd staan, dan maakte de weelde van goud en marmer geen indruk op hem. „Verveelt het moois je al?" vroeg prinses Wolthera dan, met een lachje, of ze zijn gedachten ried. „Maar hij zei: „Neen, alles is mooi en schitterend. Maar eens heb ik iets gezien, dat nog mooier was. Het is vreemd, dat herinner ik me niet meer." „Waar?" vroeg de prinses. „Maar toen het ventje zei: „Thuis," lachte ze een beetje smalend. „Ze wist immers hoe armoedig zijn huis was, en daar zou hij iets moois hebben gezien! „Op zekeren morgen bleef ze weer het bed houden. „Het is uit met haar speelpoppetje," dacht de koning. Maar het dwergje werd toch nog bij haar toegelaten. „Toen hij hoorde dat ze ziek was, zette hij zich op een stoeltje aan het voeteneinde van kleinen Bietebomneus. 161 van haar bed, en met het eene beentje over het andere en de handjes over de knie gevouwen, bleef hij in gedachten zitten. „Het was zoo stil in de hooge slaapzaal. Hij moest wel denken, evenals vroeger, wanneer hij bij zieke bro ertjes of zusjes waakte. Ook was er zooveel verschil niet tusschen de eene ziekenkamer en de andere. Ze hadden zooveel gemeen, dacht hij. Hoe kwam dat toch? „Prinses Wolthera, op haar praalledikant met hoogen hemel, waarvan een kostbaar lichtblauw, met zilver doorstikt weefsel in soepele plooien neerhing, op de zachte zijden lakens onder haar donslichte dekens, woelde, wars van al het fraais, moe van alle weelde, met gloeiend hoofd en kloppende slapen in heete koorts. En ze begeerde niets, niets van al het heerlijke, waarnaar andere harten uitgingen. Wijn, taart, hoe kostelijk ook, suikerwerk, zoo verrukkelijk, dat het de tong zou streelen van den fijn sten lekkerbek ...." „Hè!" en een helder geklak, veroorzaakt door VAN EEN GROOTMOEDER. II i62 Vervolg van het sprookje Hummeltje's tongetje, klonk door de kamer. Bij net hooren noemen van al die versnaperingen was het water haar in den mond gekomen. Het kopje als dat van een vogeltje in de schouders weggedoken, de oogjes dicht, likte ze met de punt van haar rood tongetje op smakelijke wijs de lipjes af. Bets had zich dat oponthoud ten nutte gemaakt en was weer eens gaan zien naar het geurige koekje in den oven. „Je hebt ons belust gemaakt, Betsie," zei ik. „We hebben allemaal zelf trek in wat lekkers gekregen. Ik wed dat een bellefleur met roode wangen ons wel zou smaken." Jaap knikte nadrukkelijk en ernstig. En Hummeltje riep: „Ja jal" Ze sprong van haar stoel, gaf Bets een zoen voor het verhaaltje en mij een voor den glimmenden appel, waarnaar ze met beide handjes greep. „Be had dorst van het praten," zei Bets, die met twee rijen gezonde tanden lustig in haar appel beet. van kleinen Bietebomneus. 163 Ze hadden allen nog wel zin in een tweeden en zoo werd de pauze nog een beetje verlengd, en ik ging eens naar Kaatje om te zeggen, dat het tijd werd voor de aardappelen. HOOFDSTUK XIIL WAAROM KAATJE ALWEER DE TRAP GEDAAN HAD. „Ik ben heelemaal stijf van het zitten," zei Bets, zich uitrekkend. Het was of ze er tegen opzag, haar verhaal voort te zetten. Jaap gaapte als een jonge hond met wijd open mond, zoodat zijn melkwitte tanden en kiezen alle te zien kwamen. „Ik vind dat sprookje wat mooi!" zei hij, begrijpend dat hij gezondigd had tegen de beleefdheid en met een schuldigen blik naar Bets. „Ik ben zelf een beetje suf," bekende Betsie, en Hummeltje beweerde dat dansen „ook prettig" was, wat natuurlijk zeggen wou, dat ze het voor het oogenblik verkoos boven luisteren. „Weet je wat we doen moesten?" vroeg ik. „We moesten eens een eindje omgaan." Waarom Kaatje ahveer de trap gedaan had. 165 Het weer was prachtig, het vroor, we hadden allen flinke schoenen. Wat was er dus tegen? Niets dan Kaatje's ongenade. „Nu wandelen met die straten en die kou! 'k Wou u wijzer zien!" zei Kaatje brommig, terwijl ze zich bukte om mij mijn overschoenen aan te doen. Bets en ik lachten eens tegen elkaar. Kaatje sjorde ook Hummeltje in haar mantel, wat harder dan noodig was. Moest dat kind óók door de kou, zoo'n stumper! En ze smoorde haar haast in het wollen doekje, dat ze haar om den hals deed. Wie had er ook ooit van gehoord, dat je door zulk weer ging als het niet hoefde! Eindelijk schikte ze zich, onwillig en korzelig, in het onvermijdelijke; ze ging naar beneden om ons uit te laten, en, een rimpel meer in haar oud voorhoofd, bleef ze ons nakijken. „Voorzichtig toch met die gladheid, valt u toch niet Bets, hou je grootmoeder vast!" riep ze ons bezorgd toe, terwijl we de straat overstaken. 166 Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. Het was frisch koud, echt gezond weer. We zaten er lekker warm in en we liepen flink door, dik en dun. j „Ik bert blij, dat de dikke koek nog klaargekomen is," zei Bets, die naast me liep met luchtigen tred. „Denkt u dat hij nu echt heelemaal gaar is?" Ik maakte aan allen twijfel een eind door met nadruk te zeggen, dat hij „tot in zijn hart'' goed was. Dat stelde Bets volkomen tevreden. „We kunnen nu veel meer eten, hè Grootmoe?" vroeg Jaap, wiens rood gezicht onder de blauwe puntmuts van genoegen straalde. „Als je loopt, krijg je honger, 't Is net of er wat uit je buik genomen is, als je honger hebt," snapte hij voort, met veel ernst. „Je hebt nu toch geen honger?" vroeg ik. Hij liep een eindje voor ons uit. Op mijn vraag keerde hij zich om: „Neen," zei hij goedig, „niet erg!" en toen stapte hij weer voort met stevige passen, de voeten Term neer- Waarom JCaatje alweer de trof gedaan had. 167 zettend, zoodat de modder vaak opspatte om zijn kleine, grappig ronde kuiten, grauwe plekken makend op zijn zwarte wollen kousen. We liepen langs stille grachten. De maan scheen helder, de lucht was strak. Een aangenaam prikkelende kou streek ons langs de wangen. „Vriest er ijs in de grachten ?" vroeg Hummeltje. We gingen eens kijken. Er lag werkelijk aan de kanten een vlies. „Als ik een stoute straatjongen was, dan zou ik een steen nemen, dan zou ik dien er op gooien, om te kijken of het al sterk is," zei Hummeltje. Jaap keerde zich weer om en bleef een poosje achteruitloopen, met zijn gezicht naar ons toe. „Pa zegt, als je vroeg steenen op het ijs gooit, dan wordt het niet goed. Dan kan je nooit lekker glijden, dan kan je nooit goed schaatsenrijden." Nog op het juiste oogenblik wist ik hem 168 Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. vast te grijpen, anders was hij zeker met zijn achterhoofd tegen een lantarenpaal aangebonsd. Getroost zette hij zijn tocht weer voort, tot hij zich even later weer naar ons toewendde. „Nu zou het nog niet hinderen, hè, Grootmoe, als een straatjongen nu een steen op het ijs gooide, want hij ging er toch doorheen." „Het is altijd beter dat ze het maar niet probeeren," zei ik. Bets lachte. Met een „o!" dat wat somber klonk, wierp Jaap zijn muts in den nek. „Daar is wel eens op een ander keertje, toen het ook vrieste, een stukje ijs aan mijn pa zijn snor gegroeid," vertelde Hummeltje. „Als je honger hebt, heb je wat een pijn," zei Jaap ineens op zijn oud onderwerp terugkomend. Hij ging nu voor 't gemak maar naast ons loopen. „Nu heb ik nog niet zoo'n erge pijn, maar soms! En als je dan weet, dat je wat lekkers eet! Hè! Dan kan je heelemaal je twee vuisten Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. 169 in je buik duwen, zulke leege bulten zitten er in je maag, daar niets in is." Bets begon een leerzaam praatje over het verschil tusschen hol en bol, dat zeker Jaapje's hoofd wel zal hebben verkwikt, maar dat zijn maag leeg scheen te laten, tenminste hij wreef er telkens overheen. Gelukkig waren we weer vrij dicht bij huis. Tk kon zelfs in de verte het licht al door de ramen zien schijnen, die ik, voor we heengingen, had opengezet. We verheugden ons al op de gezelligheid van de kamer, het lustig brandende kacheltje, en — op een lekker maal. Zeker een paar minuten lang, veegden we onder in het portaal pp de ruige mat terdeeg en duchtig onze voeten. „Denk aan Kaatje's trappen!" riep ik. „Ze zijn weer gedaan,v zei Bets opeens. En waarlijk, dat was ook zoo. „Nu overdrijft ze toch wel een beetje," dacht ik; dat werd belachMjk. Zoo zou ze wel altijd 170 Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. aan den gang kunnen blijven en zich het leven onaangenaam maken. Zóó had ze nooit rust. Hoe langer hoe meer wond ik me op over haar overdreven zindelijkheid, over haar dom, onnut sloven. Wie deed er nu op Zondag, op Zóndag nogal, brandheldere trappen! Toen ik de laatste trede bereikt had, was ik werkelijk boos. Zoo iets zots was er ook nog nooit gebeurd, Kaatje werd zeker kindsch! Nu heb ik me aangewend — en het is me tot nu toe uitstekend bevallen, hoewel het me in het begin moeilijk viel — ik heb me aangewend, nooit mijn hart lucht te geven, als ik boos of driftig ben. Dan wacht ik tot de storm in mijn binnenste wat bedaard is, tot het vuurtje van mijn drift is uitgebrand. Het is een goede les, kinderen; neemt die aan van een oude vrouw, ze zal je van nut zijn. Zwijgt tot je drift bekoeld is, en spreekt dan; driftige menschen zeggen altijd meer dan ze kunnen verantwoorden. Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. 171 Nu was m ij n boosheid wel niet zoo heel groot, maar het deed me toch plezier, dat ik me had ingehouden. Want nauwelijks was ik, na Kaatje gegroet te hebben, naar binnen gegaan, of daar zag ik in de kamer, met bloote, rose beenen, Bertus zitten. Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij de schuldige oorzaak van Kaatje's schoone trappen was. „Dag Grootmoe!" klonk het driestemmig. „Dag Willem, dag Bertus, dag Doortje!" zei ik. „Waaraan heb ik de eer van jullie bezoek te danken?" Ik kwam nu de geschiedenis te weten. Ze waren met hun drieën aan het wandelen geweest, een beetje buitenom. Ze hadden gespeeld op een hoop zand in de buurt van een in aanbouw zijnde groep huizen. Opeens had Willem een grooten vierkanten kalkbak ontdekt Hij wou weten, of er gebluschte of ongebluschte kalk in zat en was er op afgegaan. Doortje had gezegd: „Het is net ijs, zou jullie er op durven loopen?" en Bertus had de proef genomen en — 172 Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. was er ingevallen, tot schade van zijn laarzen, kousen en broek. Daar ze dicht bij mij in de buurt waren geweest, hadden ze Kaatje met een bezoek verrast. „Denk eens dat het ongebluschte kalk was geweest, kalk, die niet met water was aangemengd, — als je dan nat geworden was, was je verbrand,'' zei Willem. En hij vertelde het verhaal van een jongen, die ongebluschte kalk had gestolen, ze in zijn buis had verborgen, in het water was gevallen en een tijdje later aan de brandwonden bezweken was. „Hè, wat akelig!'' klonk het op een toon van oprecht 'medelijden uit Jaapje's mond. Arme Jaap! Ik had heelemaal hem en zijn honger vergeten. „Bets, ga jij eens aan Kaatje vragen om een beschuit met boter voor je broer, we moeten oppassen, dat hij niet flauw valt. Dan zal ik voor Bertus een paar kousen uit de kast krijgen." Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. 173 „Trek ze gauw aan," zei ik, terwijl ik hem cle warme donkere wollen kousen gaf. „En dan moet jullie niet langer blijven, anders worden jë ouders ongerust. Kom vanavond liever terug, dan kun je eens proeven van den dikken koek, dien Bets gebakken heeft. Loop ook even bij Fee aan om haar te vragen of ze van de partij wil zijn." • Bets lachte, blij in het vooruitzicht van een gezelligen avond. En allen schenen weltevreden. Maar Kaatje in de keuken trok een lang gezicht, toen ze mijn plannen vernam. „U hebt ook meer last dan plezier van de kleinkinderen," zei ze, terwijl ze mij Bertus' schoenen gaf, die" ze zoo goed mogelijk in orde had gebracht. . Arme Kaatje, zij had er tenminste dien dag last genoeg van gehad! „Ik zal vanavond wel voor alles zorgen," beloofde ik, „als jij maar even bij den melkboer een paar kan melk bestelt, want een kopje chocolaad willen we graag hebben." 174 Waarom Kaatje alweer de trap gedaan had. De visite trok weer af. De jongens kwamen eerst nog even in de keuken om Kaatje te groeten. „Dank je wel, boor," zei Bertus terwijl hij Kaatje een hand gaf. „Je komt er goed af, hè?" zei Kaatje, nu toch lachend. „Daar zou zeker thuis wat voor je gezwaaid hebben." Een oogenblik later stormde het drietal de trappen af. HOOFDSTUK XIV. BETS BESLUIT HAAR VERTELLING. Dien avond viel er niets bijzonders voor. Het was alleen echt gezellig. Allen smulden van Betsie's dikken koek. Fee voelde den diepsten eerbied voor haar nichtje, die zoo iets alleen gewrocht had, en heel eigenwijs vroeg ze om het recept Onmiddellijk na het eten, vóór de anderen er nog waren — ik had juist het^ theegoed klaargezet — vroeg Jaap, die tegenover me met een goedrond buikje in den leunstoel zat: „Toe Bets, vertel jij nu dat verhaal nog even uit ik hoor het zoo graag." Bets, die haar Eigen Haard alweer ter hand had genomen, legde gewillig haar boek neer. „Dat is waar ook," zei ze, „het is gauw uit" 176 Bets besluit haar vertelling. • En zonder verwijl zette ze zich tot vertellen neer. Ik hoefde niet meer met kopjes te rammelen, de kachel brandde goed, het theelichtje glansde prettig op de dingen van het theeblad, het water raasde zacht. Ik kreeg mijn breikous uit het mandje en deed het kluwen van de naalden. „Je was gebleven," zei Jaap, „dat de prinses ziek was." „Ze lustte geen suikerdingetjes!" riep Hummeltje, opgetogen over de kracht van haar geheugen. „Juist," zei Bets, nu geheel op dreef. En terwijl ze haar stem een toontje liet zakken, ging ze voort: „De arme prinses wilde niets gebruiken, de fijnste lekkernijen vervulden haar met weerzin, de heerlijkste vruchten, door bekwame hoveniers in kassen gekweekt, liet ze onaangeroerd. Wat ze noodig had, was een teug water om haar koortsige lippen te bevochtigen, een koele hand, die zich af en toe zacht legde op haar gloeiend voorhoofd, en — rust Dat was het Bets besluit haar vertelling. 1*77 eenige, waarnaar de broertjes en zusjes van kleinen Bietebomneus ook hadden verlangd, als ze ziek waren. Hij wist dat, en hij verpleegde de prinses op zijn stille, bedaarde manier. „Tegen den avond liet de koning de luchters in de ziekenkamer ontsteken. Misschien zou het haar ook opvroolijken, meende hij, als er wat zachte muziek werd gemaakt Maar het licht hinderde prinses Wolthera. Ze verzocht in het donker te mogen blijven liggen, en muziek wou ze niet hooren. „Alleen, in de duisternis van de stille kamer, waar nu niets van de weelde te zien was — want al het mooie had de nacht omfloerst — .dacht kleine Bietebomneus ernstig na over veel dingen. Hij herinnerde zich de droevige dagen van vroeger, de ellende, die hij thuis had geleden. Maar ook, — de stille uren in het schuurtje, waar de blijde zonnestraal hem verlichtte, hem moed en hoop insprak, en hem leerde' dat er veel schoons is in het leven, icok voor den ongelukkige. TAM EEN GROOTMOEDER. 12 178 Bels besluit haar vertelling. „Opeens werd de stilte van den nacht onderbroken door de klagende stem der prinses. „Weetje al," vroeg ze, „wat het was, waarom je in je bewusteloosheid zoo vredig lachte?" „Ik weet het, prinses," zei kleine Bietebomneus nederig. Hij vreesde uitgelachen te worden en daarom zweeg hij. „Droomde je, dat je wat moois zag?" vroeg ze" weer, met hoop in haar stem. „Ik droomde dat ik iets heel moois zag in het donkere houtschuurtje," zei kleine Bietebomneus. „De prinses lachte zwakjes. „Iets moois in een schuurtje," zei ze, de oogen moe sluitend, „dat zal wel mooi geweest zijn! Vertel maar niet verderv ik ben niet nieuwsgierig meer," en ze wendde het hoofd af naar den muur, en bleef den heelen nacht liggen zonder te spreken, tot ze eindelijk in een zwaren, vermoeienden slaap viel, die haar geen verkwikking bracht. „Den volgenden dag was ze nog zieker. Ze zond kleinen Bietebomneus weg en liet zich Bets besluit haar vertelling. 179 dragen naar de groote feestzaal. Ze wilde eensklaps van alles genieten. Ze dronk wijn, maar ze zette haar glas weer neer; het smaakte haar niet. Ze hapte gretig in vruchten, die er verleidelijk uitzagen; maar ook die bevielen haar niet, zoodra ze er even de witte tandjes had ingezet. Ze liet muziek maken en voor zich dansen; maar het slot was, dat haar alles verveelde, en ze, zieker dan ooit, naar haar legerstede terugkeerde en in een smartelijk snikken uitbarstte. Ze stortte geen tranen, en het schreien verlichtte haar niet; ze weende met brandende oogen, en kwam eerst tot bedaren, toen kleine Bietebomneus, dien ze had laten roepen, weer aan haar sponde zat. „Midden in den nacht, toen het dwergje met een hart vol medelijden aan de zieke Wolthera zat te denken, hopend, dat hem iets zou invallen, dat haar troosten kon, vroeg ze opeens: „Was het iets bijzonders, dat je in het vuile schuurtje zag? Het moet wel iets heel bijzonders geweest zijn, dat het je zoo deed lachen." 180 Bets besluit haar vertelling. „Kleine Bietebomneus kleurde. Het speet hem, dat hij haar niet troosten kon. „Het was niet' iets bijzonders»" zei hij zacht» omdat hij wel .wist dat hij haar leed deed, „het was en het is overal, in de heele wereld. Maar voor mij was het bijzonder, omdat ik in het donker zat, en omdat ik een arm en ongelukkig kind was en me ellendig voelde." „De prinses deed een tijdlang geen vragen meer. Het bijzondere was niet eens iets bijzonders, — het was overal, in de heele wereld. „Ken ik het ook, heb ik het ook wel eens gezien?" vroeg ze nog met een vleugje hoop in haar stem. „Alweer moest hij die hoop verijdelen. „U kent het," zei hij, „u ziet het dagelijks in al zijn volheid; alleen, u zag het niet zooals •ik, die in het donker was." „Prinses Wolthera luisterde al niet meer. „Geef me wat water," vroeg ze alleen, „en zeg, dat de fonteinen in den tuin moeten worden afgesloten, dat ruischen en klateren vermoeit me zoo." Bets besluit haar vertelling. 181 „Het dwergje bracht haar woorden over, en de prinses werd gehoorzaamd. Een oogenblik later werd er geen geluid meer vernomen. „Den volgenden dag — den derden, dat de ziekte zoo hevig was — schudde de lijfarts bezorgd het hoofd. Hij beraadslaagde met de voornaamste professoren uit vele landen. Daar scheen helaas geen kruid gewassen voor de ziekte der arme prinses. „Geen schatten, geen wetenschap konden baten. Geneesmiddelen werden niet meer voorgeschreven. Rust was het eenige, dat mogelijk helpen kon. „Waanzinnig van smart liep de oude koning door zijn weelderig paleis, waar te midden van alle pracht, armer in al haar rijkdom dan de armste des lands, zijn dochter sterven ging. „Zoo hevig als nu had Wolthera nog nooit geleden. Alles kwelde haar, alles, scheen haar een marteling. De zijden, met dons gevulde kussens wierp ze van het bed, al wat schitterde moest uit de kamer verbannen. „Ik wil hier niet zijn, het bed is te zacht 182 Bets besluit haar vertelling. en die geslepen spiegels stralen zoo hel. Breng me toch weg, ik wil in het donker zijn in een stille kamer, zonder drukke, glanzende dingen." „In allerijl werd het eenvoudigste vertrek uit het heele paleis — de mangelkamer — tot slaapkamer ingericht. In een ledikant, waar dikke groene gordijnen het licht buitensloten, werd de prinses neergelegd; volgens haar verlangen op een hard bed met koele linnen lakens. De kale wanden, de strenge eenvoud schenen prinses Wolthera goed te doen. Overigens vroeg ze niets dan alleengelaten te worden. „Den heelen dag bleef ze bijna onbeweeglijk liggen. Maar tegen den nacht werd ze weer woelig en gejaagd. Haar borst hijgde, haar neusvleugels trilden. „Ik wil wat moois zien!" riep ze weer. „Is er dan niets moois op de heele wereld?" „Arm meisje," zei de vorst, „ze is buiten zinnen!" „Maar als een kind» dat honger heeft en schreit om voedsel, riep de prinses om iets moois. Bets besluit haar vertelling. 183 „De koning rukte zich de haren uit het hoofd. „Breng mijn schepter, mijn kroon, mijn juweelen. Leg alles aan haar voeten 1" riep hij in wanhoop uit. „Maar prinses Wolthera schudde wild van neen. „Laat het, laat het," riep ze, „dat is niet mooi. Dat flonkert, dat doet pijn. Dat wil ik niet zien." „Toen viel ze achterover in de kussens, half bezwijmd. Doodstil stond de koning aan haar zijde. Tranen parelden in zijn oog, gleden langs zijn bleeke wang. „Het was lang na middernacht, eer ze uit haar verdooving bijkwam. Maar wilder dan ooit was ze toen. „Ze eischte, ze beval op hoogen toon, dat men haar het mooie brengen zou, dat haar ontbrak, en toen allen roerloos staan bleven, niet wetend, hoe te helpen, smeekte ze, dat .men toch medelijden met haar zou hebben. „Ik smacht naar iets moois, en ze laten me allen hongeren," riep ze, schreiend als een hulpeloos kind, zielsbedroefd. 184 Bets besluit haar vertelling. „Het hart van het dwergje Bietebomneus stroomde over van medelijden. Luid snikkend, omdat hij niet helpen kon, en omdat hij ook haar smart niet langer kon aanzien, .wilde hij de kamer Verlaten. „Maar prinses Wolthera riep hem terug. „Laat me nu dat moois zien," zei ze dringend. „O, vader, hij weet iets moois, dat hem in zijn ongeluk nog kan doen lachen, en hij toont het me niet!" „Het dwergje dacht na. Het was een laatste redmiddel misschien. „Be zal het u toon en," zei hij, „maar dan moeten we samen op weg." „Ja, ja," riep ze gejaagd, en er was een blijde klank in haar stem, „ik ben er zeker van, dat het me helpen zal ! Ik ben een arm, ongelukkig kind, evenals jij was; ik voel me ook ellendig» het zal me ook troosten, dat bijzondere, dat niet bijzonder is, dat overal is en dat ik toch nooit zoo gezien heb als jij. — Laat inspannen, vader, we moeten weg, dadelijk!" Bets besluit haar vertelling. 185 „De koning liet, toen hij alles wist, den edelman komen, die kleinen Bietebomneus gevonden had. Hij zou het huis van het dwergje terugvinden. „Acht vurige paarden werden ingespannen. De koning zelf droeg zijn dochter, in een witten pelsmantel gewikkeld, in de koets, waar hij naast haar plaats nam. „De edelman nam de teugels, het dwergje zat naast hem, vurig biddend om het behoud van de prinses, die voor hem steeds zoo goed was geweest. „In woesten draf reden zij voort door den zwarten nacht. „Het dorp was nog in rust, toen de koets eindelijk stilhield. „Een flauwe schemering kondigde den dag aan. „Als u het vergunt, o koning," sprak het dwergje, „zal ik prinses Wolthera nu geleiden. Straks breng ik haar bij u terug; — ik hoop, dat de prinses het mooie dan gezien heeft." „Ja, vader, laat ons samen gaan. Ik ken hier alles al, door wat hij'me vertelde. De boerderij, i86 Bets besluit haar vertelling* waar nu zijn broers en zusters slapen, het erf, waarop hij al die jaren heeft gewerkt En wijs me nu het schuurtje met het moois." : „We komen straks terug, hoor vader!" riep ze, en bijna opgewekt klonk nu haar stem. „Het zal haar bitter tegenvallen, — arm, Hef kind!" zoo dacht de oude koning en, het hart vol zorg, bleef hij wachten. Stil keek hij hoe het ros werd in 't verschiet, de dageraad brak aan. Wat zou de nieuwe dag hem brengen? >. „Geef me een hand," zei prinses Wolthera tot het dwergje, „het is hier duister, je moet me leiden," en ze stak hem de hand toe, die hij eerbiedig in de zijne nam. „Toen gingen ze samen over het erf, waar de morgen grauwde, naar het vervallen houten schuurtje. Het was niet gesloten. Hij deed er de wervel af en opende het lage deurtje. „Het is hier donker," zei hij verontschuldigend en hij vroeg of ze bang was. „Neen," zei ze eenvoudig, „als je bij me blijft, ben ik niet bang." Bets besluit haar vertelling. 187 „Is het mooie er nog?" vroeg ze verlangend. „Het is er nog niet, straks komt het," zei hij. „Toen traden ze samen binnen, hij het eerst, omdat hij haar moest leiden in de duisternis. „De morgenwind drong koel door de deur, die hij sloot, „Het is er nog niet," zei hij weer, bang dat ze ongeduldig zou Worden; „straks zal het komen." „Weet je dat zeker?" vroeg ze, en ze luisterde scherp naar den klank van zijn stem, opdat ze zou hooren of hij de waarheid sprak. Hij antwoordde volkomen rustig: „Zeer zeker." „Dan is het goed," zei ze zacht, „Kleine Bietebomneus was wel wat verlegen met zijn hooge gast „Ik ging altijd op de turven zitten," zei hij, begrijpend, dat ze moe zou worden. „Dan zal ik het ook doen," en de prinses zette zich neer op een stoeltje, dat hij handig voor haar van turven bouwde. 188 Bets besluit haar vertelling. „Was je hier nu dikwijls?" vroeg ze. „En kleine Bietebomneus vertelde haar allerlei uit zijn leven om haar den tijd te korten. „Een haan kraaide. „Het dwergje sidderde. „Wat is er?" vroeg Wolthera verschrikt „Nu zal het komen," zei hij. Zijn hart klopte hevig. „In spanning zaten beiden, naast elkaar, als kinderen hand in hand, turend recht voor zich uit in de zwarte duisternis. „Toen kwam het. „Langzaam, grauw eerst allengs helderder, drong het licht naar binnen door de spleet. Een kleine bundel stralen, wazig zilver. De webbe was er nog. Ze gloorde even in rossen purperen schijn. Het licht werd sterker, 't scheen nu blauw, met zilvergrijze randen, 't Werd dag, één klare straal van licht drong binnen, 't was of hij jubelde. Zoo klaar als goud was 't licht en 't glansde, 't straalde; maar rustig, niet verblindend. De stofjes dansten in den zonneschijn als Bets besluit haar vertelling. 189 waren ze ook van goud en purper, enkele violet. „En sprakeloos zat kleine Bietebomneus. Hij dorst zich niet verroeren. „Daar klonk opeens een zacht gesnik. En toen hij opkeek, zag hij prinses Wolthera, bleek in 't daglicht, moe, maar niet meer lijdend. Milde tranen stroomden haar langs de wangen. „O, dat is schoon!" riep ze opgetogen, en dankbaar knielde ze op den harden grond, juist waar de blijde straal naar binnen gleed. „Ootmoedig wachtte het dwergje. Eindelijk stond prinses Wolthera op. Hij opende de deur en beiden traden in den klaren dag. Hoe heerlijk warm scheen 't zonlicht nu op boom en struik. „Dauwdroppels schitterden, als waren 't trahen van blijdschap. „O, vader!" riep ze, „wat is alles mooi! De zon, de lucht, en al dat groen!" „Ze was genezen, door denzelfden lichtstraal, die 't hart van het dwergje vroeger had verkwikt „Van stonde aan herstelde de prinses. Ze 190 Bets besluit haar vertelling. vergat haar redder niet. Hij nam geen schatten aan, hij bleef aan 't hof, maar hij verkreeg, waarnaar hij al zijn leven had verlangd: de liefde van de menschen. Niemand bespotte langer zijn mismaaktheid. De koning, de prinses en ieder die hem kende, had hem lief. Het heele land juichte den redder van des konings dochter toe." HOOFDSTUK XV. NIEUWJAARSWEN SCHJÈS. De kinderen hebben Kerstvacantie. Willem is thuis gekomen met een best, Bertus met een middelmatig rapport. Die Willem is een ferme jongen, ik heb verwachting van hem. Bertus is wild, maar hij wordt al beter. Toen hij het eerste jaar naar school ging, leerde hij heelemaal niet, deed hij niets dan spelen. Hij kon niet eens stilzitten. Doortje is een zoet, zacht kind. Ze heeft me in vertrouwen verteld, dat ze een Nieuwjaarswenschje voor me leert Fee heeft haar Kerstvacantie goed ingezet. Ze heeft hart, en dat is een goed ding. Ze begint nu zorg voor haar moeder te krijgen, en be- 192 Nieuujaarswenschjes. schouwt haar niet meer als iemand, die eenvoudig verplicht is zich om harentwil allerlei opofferingen te getroosten. Ze heeft nu zichzelve opgeofferd ter wille van haar moeder, en is den eersten Kerstdag thuis gebleven om haar op te passen. En ze was uitgevraagd. Goede Fee! — Ik zal haar met Nieuwejaar het bloedkoralen armbandje geven. Ik heb het niet meer noodig. En ik heb zoo dikwijls gezien dat ze er met verlangen naar keek. Bets heeft haar moeder eens willen verrassen en in alle stilte, toen haar moeder een heelen dag uit was, een dikken koek gebakken, of willen bakken. Want ze had één ding vergeten, maar één, — en dat heeft toch gemaakt, dat er in plaats van een heerlijken, groeten, luchtigen koek, een kleine, dikke, verschrompelde deegklomp op tafel kwam. Ze had niet aan de gist gedacht! Dat zal een teleurstelling geweest zijn! Jaap vertelde, dat 'hij toch lekker was, maar Jaap is een kleine vraat; hem zou ik nooit voor voorproever in mijn dienst willen hebben. Hum- Nieuwjaarswenschjes. 193 meltje heeft nog gesmuld in de kruimeltjes, die met suiker zoo lekker waren. Ze leert ook al een versje voor me, en Jaap eveneens. Arme schapen! Ik hoop maar, dat de wenschjes heel klein zijn, en dat ze er niet zoo mee hoeven te tobben, als ik in mijn jeugd. Ja, die geschiedenis wil ik nog eens vertellen, voor ik het boekje ga sluiten. Want ik zal het niet veel langer maken, ik heb al zooveel verteld, en ik wil eerst eens zien of mijn verhalen in den smaak vallen. Als dat zoo is, ga ik het volgend jaar voort. Ik ben een oude' babbelaarster en ik heb nog heel wat in mijn mars. Dat verhaal van m ij n wenschje valt me zoo in, zeker doordat het tegen het Oudejaar loopt. Dan heeft een mensch zooveel gedachten, vooral een oudje, zooals ik .... Als kind vond ik het heerlijk — dat heb ik, geloof ik, al eens verteld — als er bij ons visite was, en dolheerlijk om ergens op visite te komen; maar als tante Sofie ons bezocht, vond VAN EEN GROOTMOEDER. 13 194 Nieuwjaarswenschjes. ik het niets prettig, en als ik naar tante Sofie toe moest, was ik er bepaald stil van. En tante Sofie was bij ons geweest, en ze had me apart genomen en me een versje in de hand gedrukt, dat ik leeren moest voor vader en moeder — het liep tegen Nieuwjaar — en Woensdag moest ik bij haar komen, om het op te zeggen en het over te schrijven. Ik was acht jaar, juist niet bleu, en ik hield er van versjes op te zeggen; bovendien zouden vader en moeder het prettig vinden. Ik nam dus de eerste de beste gelegenheid waar — Moe stuurde me even naar zolder om een paar turven te halen, die ze dadelijk hebben moest — ging op een zittingloozen stoel zitten, en begon te lezen. Maar tante Sofie's schrift was moeilijk te ontcijferen. Het versje was op glad, lichtblauw papier geschreven, waarop de inkt dikwijls geen vat had gehad. Bovendien waren de ophalen uiterst fijn, bijna onzichtbaar, en de neerhalen van boven min of meer klodderachtig en van onderen tot niet toe uitloopend. Het leken alle Nieuwjaarswenschjes. 195 uitroepteekens, en in mijn achtjarige onervarenheid en onbelezenheid hield ik ze er eerst ook voor. Mijn plan om het vers te lezen gaf ik dus voorloopig op, en ik telde alleen de regels, — het waren er acht-en-veertig. Met een zucht beproefde ik den eersten' regel te lezen, toen Moe's stem me naar beneden riep. Ik stopte het vers in mijn zak en holde de trappen af. Toen was Moe boos, omdat ik zoolang was weggebleven en nog niet eens mee had gebracht wat ik halen moest. Ik sjokte de trappen weer op en beklaagde mijn moeder, omdat ze me beknorde en niet beter wist. Het gevoel, haar in stilte een verrassing te bereiden, gaf me kracht mijn onverdiend lot te dragen. Toen ik met een martelaarsgezicht het bakje met turven neerzette, zonder aanspraak te maken op eenige dankbaarheid, zei Moe, dat ik ze wel in den turfbak kon leggen, want dat de kachel nu toch al uit was. Het werd Woensdag, en ik moest naar tante 1g6 Nieuwjaarswenschjes. Sofie. De stond met hoed en mantel klaar, en Moe naaide even den top van mijn zwart gebreid handschoentje. Onderwijl gaf Moe me verscheidene lessen, zooals alleen moeders dat doen. Ik moest mijn voeten vegen, beleefd zijn, niet rijden op mijn stoel en vooral de complimenten doen. Ik zei: „Ja Moe," en nog eens: „Ja Moe," en schoof met den eenen voet over den anderen, wat Moe me verbood, omdat ik mijn laarzen vuil maakte, — en verzette mijn hoed tot hij me makkelijk zat, wat ze mij ook al verbood, omdat ik dea rand zoo deukte. De handschoen was af, en ik vroeg Moe om een dubbeltje. Ze wou weten waarvoor, en ik meesmuilde; toen vroeg Moe of tante er dan van wist, en ik zei ja, kreeg een zoen en een dubbeltje en ging heen. Ik was blij dat ik op straat was. Maar ik scheen wel de eenige te zijn, die zich daarin verheugde, want de straat was één modderpoel. Het regende, en er kwamen putjes in de sneeuwlaag, Nieuwjaarswensckjes. 197 die toch al in vergevorderden staat van dooi was. Mijn voeten waren koud en nattig van het sneeuwwater, ondanks mijn flinke leeren rijglaarzen. Tante woonde ruim tien minuten van ons huis af; maar de afstand leek me ontzettend groot, en ik hield niet van alléén loopen; daarom besloot ik een vriendinnetje af te halen. Ik had in dien tijd drie vriendinnetjes, of eigenlijk twee. Het derde was maar zoo'n kennisje, zoo eentje voor behulp. Ik ging dus naar het eerste vriendinnetje, dat een klein kwartier ver woonde aan den anderen kant van mijn huis; maar ze mocht niet mee omdat het zulk slecht weer was. Welgemoed stapte ik toen naar mijn tweede vriendin; zij zou wel mogen: zulk slecht weer was het toch niet. Maar zij mocht ook niet, want ze had pianoles. Ik was teleurgesteld. Daar stond ik nu ruim een half uur van tante Sofie's hofje af — want tante woonde op een hofje — ijskoud en alleen. 198 Nieuwjaarswenschjes. Ik vond mezelf al erg ongelukkig en mijn hartsvriendin netjes ondankbaar. Zou ik nog naar Nelly gaan? Die woonde nog verder! ■— Ik besloot het maar te doen; anders had ik ook dat heele eind voor niets geloopen. y|M* Nelly ging mee. Ik begon haar wat vriendschappelijker gezind te worden. Zij moest ook een boodschap doen, op den Dam, en als we bij tante geweest waren, zou ik met haar meegaan. Eerst zouden we samen een wenschje koopen. We keken voor alle boekwinkels waar Nieuwjaarskaartjes en wenschen bij hoopen uitgestald lagen, en drukten onze neuzen plat tegen de vensterruiten, en kibbelden er over wat het mooiste was.. Maar koopen deden we niets. Nelly zei, dat je nooit in zoo'n grooten winkel gaan moest, want dat je dan altijd duur uitkwam; zij wist wel een ander winkeltje, waar het veel goedkooper was. 't Was eigenlijk een kleine snoepwinkel en Nieuwjaarswenschjes* 199 ik aarzelde even voor ik in het keldertje afdaalde; maar ik deed het toch. Het was er donker, en het rook er naar doovekolen en zeepsop. Een oude, suffige man met gekromden rug hielp ons. Hij hoestte, en toen leek het .net of de deur van een herberg openging, zoo rook het opeens naar jenever en tabak; maar ik had toch het diepste respect voor hem, en na beleefd gewacht te hebben tot zijn hoestbui voorbij was, verzocht ik hem vriendelijk om een Nieuwjaarswenschje. „Wat mot het koste?" vroeg de oude. Ik was druk bezig het dubbeltje uit mijn handschoen op te diepen, en wou juist antwoorden, toen Nelly zei: „Laat u maar eens zien." Het klonk waardig, jonge-damesachtig, royaal onverechillig. Ik was er Nelly in mijn hart dankbaar voor. Juist: „Laat u maar eens zien!" Dat beteekende, dat onze keus geheel onafhankelijk was van den prijs. Natuurlijk, er waren 200 Nieuwjaarswenschjes. zekere grenzen: het bedrag mocht een dubbeltje niet te boven gaan; maar wat had hij daarmee te maken? 't Was toch al mooi geld! De oude man zei niets meer. Hij spreidde een vuile, beduimelde krant op de toonbank uit, bukte zich en haalde een groot pak sitsjes voor den^lag, die hij met zekere teederheid neerlegde en gladstreek. We konden alleen maar den achterkant zien, maar de kleur schemerde er toch doorheen, en sommige waren met kwistigheid over de randjes heen geverfd. Donkerpaars, rose en goudentorrenkleur, juist mijn lievelingstinten; — wat zou ik graag van die velletjes om mijn boeken gehad hebben! — Ik kende ze wel; ze waren zoo glanzig en glad, en ik verbeeldde me, dat ik door den reuk de kleuren wel onderscheiden kon, net als bij roode en gele en witte rozen. Maar ik dacht niet meer .aan de velletjes, want de oude man legde een vel kastpapier neer, wit en toch blauwig en groenig, zoo of je door Nieuwjaarswenschjes. 201 de breuk van glas ziet, — en hier en daar met een paar doorschijnende vlekken van olie of boter. Ik begreep wel, dat nu de wenschjes zouden komen. En dat was ook zoo. Vol verwachting bleef ik toezien in stille aandacht. Wat we te zien kregert was een groote wensch van glanzig papier, lichtgroen met een uitgeslagen rand, net fijn kantw,erk.. Ik zei geen woord; ik dacht, dat dit het fijnste op dat gebied was, maar hij liet ons nog een ander zien, ook met een uitgeslagen rand, Uchtblauw, maar daar vloog nog een vogel op met een satijnen briefje in den bek. „Dat is de mooiste," zei de man, toen ik in verrukking: „o!" riep. Nelly had meer tegenwoordigheid van geest en wist zich beter te gedragen. Ze was ook twee jaar ouder dan ik. Zij zei ook: „o," maar heel anders, meer berustend, en toen vroeg ze den prijs. „Zeven-en-dertig en een halve cent," zei de man, en dat het er op stond. 202 Nieuwjaarswensckjes. De kreeg een beklemd gevoel en bad er spijt van, dat we ons zoo deftig hadden voorgedaan ; maar Nelly redde ons; ze wou toch nog wel eens andere zien. En in plaats van één, kwamen er nu twee stapeltjes. ^ De duurste, die bovenop gelegen hadden, werden nu de onderste van het tweede stapeltje, want ze lagen naar volgorde. Zoolang het ons bedrag te boven ging, zeiden we: „hm" en „och", en toonden we slechts een matige belangstellling. Geduldig legde de man het eene blaadje na het andere terzij, maar ik begon het toch pijnlijk te vinden. Het ongeziene stapeltje slonk, slonk. — Eindelijk, daar kwamen de dubbeltjes-wenschen. Had hij eerst de velletjes langzaam, hinderlijkbedaard en langzaam, stuk voor stuk weggelegd, — nu ging het zooveel te gauwer. We hadden bijna geen tijd ze te zien. Ik kreeg een gejaagd gevoel, of ik een vogel in dé* vlucht pakken moest Nu een goede keus te Nieuwjaarswenschjes. 203 doen! Een wensch met een ruikertje, een landschapje, een mooi aangekleed rozewangig jongetje, een wmtergericbtje bij ondergaande zon ik zei iets: „o" of „hè", — tenminste de man hield het me nog eens voor, maar nu had ik alweer een glimp van het volgende gezien. Dat was een hand met een brief en een kanten manchetje. Nu wist ik het: dat wou ik hebben, daarop had ik maar gewacht, en ik vroeg wat het wenschje kostte en hoorde, dat het voor acht cent verkrijgbaar was. Dit bracht me min of meer van streek. De wensch met het wintergezichtje kostte tien cent. Was die dan mooier? Wat zou het verschil zijn? Zou het 'm in het papier zitten? Had die hand maar een dubbeltje gekost, dan was ik klaar geweest. Nu beraadslaagden we met ons tweetjes, Nelly en ik, maar we werden het niet eens. De man kreeg , weer een hoestbui. Toen ging er opeens een deurtje open: een jonge vrouw kwam bukkend naar binnen, tegelijk 204 Nieuwjaarswenschjes. met een sterke, broeiige zeepsoplucht. Eerst een hoofd met strak gescheiden, geelblond haar, vochtig aan de slapen, en een voorhoofd rozig, en met een kring van fijne zweetdruppeltjes boven de lichte, dunne wenkbrauwen. Dan het gezicht: twee verhitte wangen, een groote mond, een paar oogen, flets, gemeen, brutaal, nijdig.... Toen ik die oogen gezien had, zag ik niets meer, zelfs de wenschjes niet. Ik hoorde alleen een grove vrouwestem, die zei, dat vader maar naar binnen moest gaan en dat het nou welletjes was. En toen tegen ons: wat offe de jongejuftrouwe nou wouë hebbe, asse se wat wouë hebbe. Ik greep blindelings, want ik kón niets onderscheiden, wat het eerst voor de hand lag — later ontdekte ik, dat het de wensch met de hand was — en in mijn angst wilde ik heengaan. „Wat!" riep het mensch, „eerst betalen assebheft." Ik was rood, maar ik werd nog rooder. Nüntwjaarswenschjes 205 Nooit zat ik zóó in het nauw. En ik kon het ongelukkige dubbeltje in mijn handschoen niet vinden. De vrouw stond te wachten, tergend bedaard. Ik kon het niet te pakken krijgen; ik voelde het dubbeltje niet eens. — Het had er nu werkelijk alles van, of ik met opzet had willen wegloopen zonder betalen. — Ik zuchtte twee, drie keer. Ik beet me binnen in de wang. Ik wierp een wanhopigen, hulp zoekenden blik in het rond, eerst naar de berookte balken van het zoldertje, toen naar den grauwen, vuil opgedroogden grond met de zwarte naden, toen naar de bleekroode hand, zoor van het wasschen, en waarvan nog een lichte damp in het kille keldertje verwasemde. Ik voelde iets lauw-warms in mijn mond, iets flauws en zoets; 't was bloed: ik had mijn wang van binnen stuk gebeten. Opeens hoorde ik de vrouw lachen, allerakeligst sarrend lachen. Toen trok ik in wanhoop mijn handschoen 2o6 Nieuwjaarswenschjes uit, en, ping! daar viel het dubbeltje op den grond. Al was het me in de hand gevallen, ik zou het niet gezien hebben, maar het rolde langs een naad van den vloer en bleef liggen tusschen de rafels van een vuil stukje kleed, en Nelly raapte het op. Toen wilden we weer wegloopen-, maar de vrouw riep ons terug en smeet twee centen op de toonbank. Ik liep door, met een effen gezicht, de twee centen stijf in de palm van mijn hand gedrukt, tot den hoek van de straat. Nelly lachte: ik had haar wel de hand voor den mond willen houden. Toen. ik haastige vpetstappen achter mij hoorde, trok ik onwillekeurig de schouders op en boog ik het hoofd, bang dat de vrouw achter .mij aankwam en me slaan zou. Maar het was een kleine jongen met een grooten koffieketel. Toen deden we niets dan lachen en herhalen wat de vrouw zei, en hoe ze keek, en wat ik voor een gezicht zette, tot we opeens voor tante Sofie's hofje stonden. Nimwjaarswtnschjes. 207 . Ik schrok er van; ik lachte niet meer. Ik streek het haar weg, dat me over de oóren hing, en had wel graag mijn kleur óók weg willen strijken. Ik voelde twee scherpe, groenige oogen mij uit hun diepe kassen aangluren; het was de portierster, die in haar spionnetje keek. „Ga je mee naar boven," vroeg ik Nelly, „of blijf je liever in den tuin op me wachten?" Ik was bang voor het een en voor het ander, en had haar uitgenoodigd met een beklemd hart. Ik kende tante Sofie genoeg, om te weten dat ze niet van ongenoode gasten hield, en op de plaats zou Nelly waarschijnhjk niet door de portierster worden toegelaten. Ik vond het akelig. Wij stonden nog aldoor op de stoep, en nog aldoor voelde ik de oogen der nijdige juffrouw. „Als het niet te laat wordt, ga ik met je mee," zei Nelly. „Is het vers lang?" „Acht-en-veertig regels," zei ik, en voor het eerst was ik er blij om. 208 Nituwjaarswenschjes. „Neen, dank je; dan ga ik maar door. Had dat maar eer gezegd!" i En weg liep Nelly. Ik zag, dat haar mantel slordig en vol modderspatten was, en ik begreep dat de juffrouw in het spionnetje dat óók zag, en daarom speet het me. Ik stond in het breede portaal en veegde mijn voeten zorgvuldig op de harde, touwachtige mat. Ik moest zien naar het gele deurtje links, dat altijd op een kier stond, en ik deed het ook, verwachtend, dat de portierster op mij af zou komen. Maar ik hoorde alleen een hoog stemmetje, dat uit een gebarsten mirliton scheen te komen: „Meisje, veeg je je voe—ten?" Ik wist niet wat er nog aan mijn voeten te vegen was. Ik had gestampt, ze geschuurd langs de mat en er de modder afgeschraapt langs den kant. Maar ik bleef vegen, plichtmatig. Ik zou niet anders gedurfd hebben. Ik dorst Nieuwjaarswenschjes. 2O0, niet eens mijn tong uitsteken of een leelijk gezicht zetten.' En 't was goed ook, want daar ging de deur tóch open, en daar zagen de groene oogen me weer aan uit het scherpe, bleeke gezicht. Het was een raar menschje, dat voor me stond. Ze had iets scheefs in den hals en droeg het hoofd op zij, wat maakte, dat ze er heelemaal verfrommeld uitzag. In de lange, dunne, hoekig gebogen vingers hield ze een zakdoekje, dat ze bezig was te zoomen. Ze keek naar mijn voeten, zei „o!" met een zuurzoet lachje en deed toen de deur dicht. Toen sloeg ik rechtsaf en liep op de teenen het witte wenteltrapje op. Ik stond voor twee lichtgele deurtjes en luisterde. Ik wist nooit welk deurtje dat van tante was. Maar ik hoorde niets. Eigenlijk hoorde ik nooit eenig geluid op het hofje; maar nu hoopte ik opeens, dat tante wel uit zou zijn. VAN EEN GROOTMOEDER. 14 210 Nieuwjaarswenschjes. Of ze soms een trapje hooger wöonde? Dat zou het zijn. Maar dat was niet zoo; want toen ik het tweede trapje omgewenteld was, zag ik maar één deur. Op de bovenste tree stond een kannetje melk onbeheerd. Nu stond het nog meer bij me vast, dat tante wel uit was. Ik ging zitten op de bovenste tree, naast het groene kannetje, en besloot te wachten totdat ik tante's voetstappen op de onderste trap hoorde, om dan naar beneden te gaan. Ik zou in dien tijd mijn versje leeren, want daar kende ik niets van. Hoe ik den moed had, bij tante te komen zonder mijn versje te kennen, weet ik niet; ik wist alleen met droeve zekerheid, dat het zoo was. Ik legde mijn wenschje naast het kannetje, haalde het verfrommelde blauwe papiertje uit mijn zak en begon te lezen: JVieuwfaarswenschfes. 211 „Als is mij 't booze hart geprangd Door ai de ongerechtigheid, Die het in 't oude jaar bedreef, 'k Hoop dat het toch in later tijd..." Dit was het eerste vers. Er stond geen punt achter; maar ik had er die in mijn gedachten toch bijgevoegd en las het ook zoo. Nu wou ik het nog eens lezen en het zoo in mijn geheugen prenten. Maar opeens moest ik er aan denken, waarom de eigenaarster van het kannetje dat toch zoo staan liet Zou ze soms op haar stoel dood zijn gebleven? Mogelijk had ze in haar slaap een beroerte gekregen en lag ze nu stokstijf op bed, zonder dat iemand er iets van wist. Of ook wel kon ze gestikt zijn van de doovekool in haar stoof en was de heele kamer vol kolendamp. Zou ik eens aan het sleutelgat ruiken en de portierster waarschuwen? Ik trok mijn handschoenen uit en roerde in de melk, om te zien of er een dikke laag room op lag. Maar er was in het geheel geen room TAN EEN GROOTMOEDER. j.« 212 Nieuwjaarswenschjes. op, en juist wou ik mijn vinger, schoon afgelikt, uit mijn mond terugtrekken, toen ik onder aan het wentelende trapje een paar groene oogen zag; ze deden mij denken aan een kat, die me de melk misgunde. „Gunst, daar zit uwes nichie! Ze snoept van de melk van juffrouw Brummings. Je tante zoekt je, kevie." Het was écht een kat, zooals ze daar aankwam op de zachte, gladde zooltjes van haar stoffen laarsjes zonder hakken, met haar gebogen ruggetje en haar vleemend mirlitonstemmetje. Ook de manier, waarop ze angstig netjes den zwarten rok opnam met haar magere klauwvingertjes, deed me denken aan poesenzindelijkheid. Daar daalde ze het draaitrapje weer af, en ik volgde haar met mijn versje, mijn wensch en mijn uitgetrokken handschoen. Onder aan de trap stond tante, twee'zenuwachtige kleurtjes op de bleeke wangen. „Nou, dag juffrouw Waller; het verloren JVieuwjaarswenschjes. 213 schaap is er. Ik mag nogal zeggen: uwe heb zoo uw nichie bij u, en ziedaar!... Ik ga "aar me boontjes, hoor." En nog eens poeslief met een haaltje: „Da.. . agl" Tante knikte terug, óók heel vriendelijk. Toen ging ze naar binnen, zonder iets te zeggen, zonder me met de minste beweging uit te noodigen haar te volgen, volmaakt of ik er niet was. En ik, die graag holder-de-bolder de wenteltrappen zou zijn afgesprongen, liefst over de oude katachtige juffrouw heen, ik sloop als een geslagen hondje achter tante aan, deed de deur zacht dicht, en bleef midden in de kamer staan wachten, tot het tante behaagde me op te merken. Maar dat deed tante Sofie niet. Ze ging zitten in haar armstoel, schudde driemaal heel langzaam en treurig het hoofd, en zei toen: „Sofia, Sofia, waarmee heb je die schande verdiend?" 214 Nituwjaarswenschjes. Ik stond vóór haar met een boetvaardig gezicht en.hangend hoofd, te beschroomd om te gaan zitten, om op te kijken zelfs, vol kinderlijke schaamte en berouw. „En dat de juffrouw beneden me dat moest komen vertellen!" Tante veegde zich met een zakdoek langs de oogen en ik zuchtte. Ja, dat vond ik ook naar; daar had tante gelijk in. Ze stond op, om den zakdoek onder het kussen van haar rieten stoel te leggen, waar ze ook haar beursje en haar sleutel bewaarde, die soms dof klingelde, als ze zitten ging. „Nu zal het komen," dacht ik; maar tante wees mé, dat ik moest gaan zitten, en ik trok •mijn mantel uit en zette mijn hoed af en hing beide netjes weg, als een welgemanierd kind. Anders sleepte ik meestal het voetbankje met mijn rokken van den stoel, want tante bewaarde altijd haar voetbankje op een stoel, waarom weet ik niet. Maar nu deed ik het niet; ik zette het zorgvuldig zoo ver mogelijk van mij af op den grond en keek met leedwezen Nimwjaarswenschjes. 215 naar de vier gelijmde pootjes, die door mijn Onachtzaamheid gebroken waren. Ik zette zelfs niet eens mijn voeten op den mahoniehouten tafelpoot, wat me veel plezier deed, toen ik merkte, dat tante met een bezorgden blik het hoofd boog en het tafelkleed opsloeg, om daarnaar te zien. Tante had twee klokjes, die tegen elkaar in tikten. Een penduletje op den hoogen zwarthouten schoorsteenrand en een groot horloge, dat achter me op het Iatafeltje stond. Juist tusschen het tik-tik van het penduletje begon het tik-tak van het horloge, zoodat het een eeuwigdurend gerikketik was. Maar vlugger nog dan het zenuwachtig getik klopte mijn hart, toen tante mijn versje vroeg om het te overhooren. Zé probeerde de kreukels uit het blauwe papiertje te maken; maar dat ging niet. Tante Sofie gaf het op, met een zucht; toen zette ze haar bril op en zag me aan. Ik kon beginnen. Maar ik begon niet. 216 Nieuwjaarswenschjes. Ik trok alleen een scheef gezicht en wipte met mijn stoel; maar ik bonsde tegen de tafel en hoorde de blauwe kopjes op het blaadje rinkelen. Toen zat ik weer stil; maar ik zei nog niets. Tante Sofie scheen mij ditmaal de lankmoedigheid zelve; tenminste ze hielp mij op weg: „Al is mij 't b..." En ik, heel haastig, heel gewillig, bijna over mijn eigen woorden vallend: „Al is mij *t booze hart verprangd ... „Geprangd", zei tante zachtzinnig. En ik ook weer: „geprangd". „AI is mij 't booze hart geprangd ... Allerpijnlijkst was het, eerst toen geen van ons beiden iets zei, en toen nog ellendiger, toen tante me weer hielp en ik het wéér niet wist. En eigenlijk was het nog maar gelukkig, dat tante eindelijk vroeg, op droef wanhopigen toon, of ik dan heele-maal niets geleerd had, Nieuivjaarswenschjes. 217 en dat ik zei: „Neen, tante," en dat het zoo moeilijk was. Ik begon te huilen, heel zachtjes voor mezelf. „'Als dat nu mijn dank. is voor mijn moeite en zorg," zei tante; maar meer zei ze niet, Alleen dit nog, dat ik het maar moest weten, als ik mijn goeden vader en mijn lieve moeder verdriet wou doen. Natuurlijk snikte ik nog harder, eerst werkelijk van berouw, later uit sleur, toen ik zag, dat tante met potlood lijntjes op mijn wenschje ging trekken. Tante ging met fraaie schuine krullen de hoofdletters invullen, en ik vergat mijn verdriet en volgde met mijn blik eerbiedig de sierlijke pennehalen. Maar er waren veel nieuwe regels en veel hoofdletters, en toen tante opkeek, was ik bezig de franje van het tafelkleed te vlechten. , „Ga nu maar eens makkelijk zitten," zei tante, na een oogenblik, „en doe goed je best." Het was iets heel lastigs om bij tante mak- 218 Nieuwjaarswensckjes. kelijk te gaan zitten, met dien poot van de tafel vóór en dat latafeltje achter me. En ik zat dan ook zoo gedwongen en onbeholpen mogelijk, toen ik met zenuwachngen ijver de pen opnam, om nu zooveel mogelijk mijn best te doen. „Nu maar kalm aan," zei tante; „ik heb al ingedipt." Maar dat hoorde ik niet, en ik stopte mijn pen flink ver in den kleinen glazen koker, en op hetzelfde oogenblik haast viel er een klad op het tafelkleed. Ik was blij, dat het niet op mijn wenschje was, en ik dacht, dat tante dit ook prettig zou vinden; maar het scheen wel van niet. De inktpot stond al op een schoteltje; maar nü legde ze met een fijn getrokken mondje en een paar ingezogen wangetjes, nog een dubbele krant onder mijn werk. Ik begon te schrijven, — beverige, staande, veel te groote letters, die raar bij tan te's schuine kapitalen afstaken. JVüntwfaarswenschjes. 219 AI dadelijk voelde ik spijt, dat ik niet het dubbeltjes-wenschje genomen had, want de pen kraste en haakte en spatte. Tante had geen oog van mijn werk, en ik zwoegde voort, zuchtend soms, — erg gejaagd; het was of de twee klokjes me aandreven. De eerste regel was nog niet af, toen ik al twee fouten gemaakt had: booze met één o en verprangd. En zóó was ook het vervolg. En het vervolg duurde twee volle uren lang. Mijn vingers waren moe en ik was afgemarteld. Mijn wensch was slordig, scheef, - drabbig, dik, vol spatjes en vlekjes, en met twee gaatjes van het mesje, waarmee tante overtollige letters had uitgekrabd. Tante was ook moe. En ik dacht, dat als ik alle tegenspoeden en verdrietjes, die ik gedurende mijn heele leven had ondervonden, op één middag lijden moest, — ik dan nog niet zoo rampzalig zijn zou, als in die twee uren. 220 Nieuwjaarswenschjes. De zei mat: „Dag tante," en ik bedankte haar nog plichtmatig, en ik stommelde op het gevoel het donkere wenteltrapje af, want het was donker geworden. , De haastte me niet eens op straat en ik wist. toch, dat ik veel te laat thuis kwam, en ik had ook honger. Dr. liep maar voort, dof, onverschillig, en ik had een armoedig gevoel van kou en ellende. Het vermoeide me er aan te denken, dat ik op Oudejaarsavond mijn wensch nog moest kennen. . Dc zou graag in mijn bed hebben gelegen. Zoo sjokte ik moedeloos voort tot ik thuis was. HOOFDSTUK XVI. SLOT.' Het was Oudejaarsavond, vijf minuten voor twaalven, en mijn hart was — „geprangd." 'Voor het eerst bleef ik dien avond op, als oudste. Vader en moeder en oom en tante en nog een andere tante — niet tante Sofie — hadden geschimmeld, en ik had ook meegedaan. Vader had het schimmeltje voor mij gekocht, en ik had zeven centen gewonnen en zes glaasjes. Ik was blij met mijn winst, maar ik zuchtte toch. Moe vulde de kopjes; we dronken slemp. Ik kreeg ook een kopje, wat kleiner dan de andere. Het was te laat om nog aan een nieuw spelletje te beginnen. Ze praatten dus maar wat. 222 Slot. Ik zuchtte weer en keek naar de klok. Het was drie minuten voor twaalven, en ik ging naar het kleine kamertje om mijn wenschje te halen. Het roode sigarenlintje, dat ik er zorgvuldig om had gestrikt, schoof ik er nog even af, en bij het ganglampje las ik voor de zooveelste maal mijn krabbelschrift. Het was erg koud in de gang, en ik zag mijn adem bij elke lippenbeweging snel wegvlieden, recht voor mij uit, als stoom die hortend uit een ketel komt. Ik geloof niet, dat ik heel veel leerde in dat oogenblik, want ik zag de letters maar half, en terwijl ik het eene coupletje repeteerde, keek ik alweer naar het volgende, zoo gejaagd ging het. Als het al eens twaalf uur was! Vlug rolde ik het wenschje weer op. En ik kon het niet helpen, dat er een paar ongeneeslijke kreukels in kwamen, toen ik er het lintje weer omdeed. Ik zag het ternauwernood, hield het rolletje onder mijn boezelaar en ging weer naar binnen. Slot. Wat zou vader wel zeggen! Het was één minuut vóór twaalven. Ik had wel graag willen weten of het werkelijk een heele minuut was, of anders hoeveel seconden. En ik begon te tellen, even vlug als mijn hart klopte. Toen ik aan twintig was, tikte Moe me even op den neus, wat me erg deed schrikken. Eén van de tantes geloofde, dat ik slaap had. Toen sloeg de klok twaalf, en allen feliciteerden elkaar. Het leek of mijn hart geheel ophield met kloppen. Ik haalde mijn wenschje voor den dag en schraapte mijn keel. Moeder en vader en de tantes gingen weer zitten, en alles werd stil. Vader bezag met een goedig gezicht mijn geschrijf; het was of hij medelijden had met de kromme, onhandige lettertjes, die, hoewel met zorg bewerkt, toch zoo'n droevig figuur maakten. „Vier zijtjes!" zei tante; maar oom bromde: 223 224 Slot. „Stil toch!" En toen werd het weer stil. En ik dreunde mijn vers op, gauw, zonder toon, telkens beangst het niet verder te kunnen brengen. Maar het liep van stapel, — tot den twintigsten regel. Ik hoorde het niet, dat ik geholpen werd: ik probeerde niet eens of het nog soms gaan wou. Het was me of tante Sofie daar stond en me zei, dat dit nu het oogenblik der vergelding was, de straf voor mijn luiheid, en dat ik nu mijn goeden vader en mijn lieve moeder verdriet deed. En daar waren de ooms en de tantes als getuigen van mijn nederlaag! Ik voelde mijn gezichtje heel strak worden en mijn mondhoeken beven en drie, vier tranen met groote snelheid over 'mijn wangen rollen. „Wel heb ik ooit," zei vader, „mijn groote meid!" En hij pakte me op, en ik drukte mijn gezicht dicht tegen zijn jas. Ik hoorde een tante zeggen, dat ik óp was van den slaap, en dat ik al lang krijtwit had gezien. Slot. 225 Moe kwam naar me toe, om me te kussen en geluk te wenschen, en ze hield me haar kopje slemp voor. De lekkere, kruidige geur en de warmte en 't gevoel Van bij vader te zitten en alle menschen welwillend en vriendelijk tegen me te zien lachen, — dat alles knapte me weer op en bracht me weer kleur op de wangen, en maakte me weer rustig. Het was me of ik langen tijd verdwaald was geweest en nu weer terug was gekomen. Het was iets erg verwarmends en troostends^ te weten, dat ik vaders en moeders kind was en dat ze beiden van me hielden. Den volgenden dag ging Moe naar tante Sofie om haar te feliciteeren. En ik ging mee. Nu was ik niet bang voor de oude portierster; ik liep dicht bij Moe en voelde me als een kiekentje onder de breede hennevleugels. Moe bedankte tante Sofie vriendelijk voor al haar zorg en moeite. 226 Slót. Maar ik hoefde het versje van het „booze hart" toch niet meer te leerén. — Als Hummeltje en Jaap en Doortje ook zooveel verdriet van hun wenschjes zouden moeten beleven, was het beter dat ze hun oude grootmoeder maar eenvoudig een zoen gaven, — dat had ik wél zoo lief. Morgen is het Oudejaar. Morgenavond komen ze allen bij me, kinderen en kleinkinderen. Dan voel ik dat ik rijk gezegend ben. Oude menschen weten niet — minder nog dan anderen — of ze het volgende jaar nog zullen beleven. Maar als ik het beleef, en mijn verhaaltjes bevallen je, dan beloof ik, dat ik nog andere voor je zal schrijven. Voorloopig, kleine lezers en lezeressen, ook ■mijn beste wenschen voor jelui Nieuwe Jaar!