95 Nu nam de burgerij het wanhopig besluit, om een algemeenen uitval te doen en door den vijand heen te slaan. Zeven vendels zouden de voorhoede uitmaken. Daarop zouden de magistraat en de burgers met hun vrouwen en kinderen volgen; terwijl negen vendels de achterhoede zouden uitmaken en de Prins van den toeleg bericht zou ontvangen, om hen op alle mogelijke wijzen te helpen. Don Frederik, van dit voornemen kennis gekregen hebbende, begreep niet dan al te wel, wat hij van zulk een wanhopige poging te duchten had, en het der burgerij weten, dat er nog genade te wachten was, mits men de stad terstond overgaf. De Duitsche troepen luisterden naar deze taal en verkozen niet uit te trekken. Vijf vendels Walen daarentegen maakten zich gereed, om met een groot deel der burgerij de Schalkwijksche poort uit te gaan en langs het Meer de schepen van den Prins te bereiken. De twist, daardoor veroorzaakt, liep zóó hoog, dat zelfs de wacht tot laat in den nacht onbezet bleef en het den vijand, indien hij 't geweten had, geen moeite zou hebben gekost, de stad te verrassen. Niet minder wanorde gaf 't, toen de uitgetrokkenen terugkeerden. Eindelijk, den i2den Juli (dus nadat Haarlem zeven maanden en twee dagen het beleg had uitgehouden), des morgens om negen uren, kwam het verdrag tot stand, waarbij de stad zich op genade of ongenade overgaf, doch de burgerij kon zich van de plundering vrijkoopën voor tweemaal honderd veertig duizend gulden. Gaan wij den volgenden dag, dien waarop de Spanjaards Haarlem binnentrokken, naar de woning van Egbert Dovensz en zien wij, wat daar gebeurde. Met een bleek gelaat zat de Heer Dovensz in zijn stoel met hooge leuning ; tegenover hem stonden Adolf en Clara, even zwijgend als hij. Den geheelen nacht waren zij niet naar bed geweest. Al hun geld en kostbaarheden hadden zij in een ijzeren pot geborgen en in den tuin begraven. Thans verwachtten zij elk oogenblik de Spanjaards. Pieter Dirksz Hasselaar,de ons reeds bekende vendrig, traddekamer binnen. 96 Gij hebt uw wapens niet op het stadhuis gebracht, Egbert Dovensz/' begon bij, „hoewel 't u door het gelui der groote klok is aangekondigd." „Zooals gij ziet," antwoordde Dovensz, op twee geladen ruiterpistolen wijzende, die met brandende lonten vóór hem op de tafel lagen. „Ik weet, hoe ver de genade van den Spanjaard gaat, en meen mijn leven en dat mijner kinderen zoo duur te verkoopen als mogelijk is. Ongewapend als een lam ter slachtbank te worden gevoerd, daartoe zou deze arm eerst verlamd moeten zijn." „Ik geef u geen ongelijk," hernam Hasselaar. „Doch wat zult gij tegen de overmacht . . „Gij weet immers, hoe Don Frederik gezegd heeft, dat geen der in 1566 uitgewekenen zal worden gespaard. Ik ben erger dan een van die, want ik ben uit hun kerker ontvlucht. Zijn de Spanjaards reeds in aantocht ƒ Op dit oogenblik is Romero in de Bakenessekerk, waar Zich de vrouwen bevinden. Men verwacht Don Frederik met Bossu." „En de Spaansche soldaten f' vroeg Dovensz. Zij trekken reeds de stad binnen," zeide Hasselaar. „De Duitsche en Schotsché knechten, die tot hiertoe hun roeren hebben mogen behouden, hebben bevel ontvangen, die in het Sint-Catharijne- en Sint-Ursuleklooster te brengen en daar af te wachten, wat geschieden zal. Ik kwam hier voorbij, om u te waarschuwen. Thans moet ik naar huis ; mijn moeder en broeder wachten mij. De hemel zij met u ! Waarom ook niet gevlucht f' m tot den einde toe mijn lot aan dat van den Prins en de burgers te verbinden." Dit zeggende, gaat hij met Ruichaver de trappen van het io6 konden wij 't ook weten i Maar ik reken mij gelukkig, juffer Clara ten minste thans een goede huisvesting te hebben bezorgd. Gij zult haar toch wel eenigen tijd bij u willen houden i" „Volgaarne," zeide vrouw Vermey. „Wie zou zulk een lief meisje, dat al zooveel geleden heeft, niet zooveel mogelijk dit verdriet doen vergeten S1" „Gij zijt wel goed," zeide Clara vriendelijk, door haar tranen heen de brave vrouw toelachende. „Als ik u maar niet tot overlast ben." „Tot overlast, mijn kind i Geenszins. En ik zal zorgen, dat gij dat jongensgewaad spoedig kunt uitdoen. Dat past voor geen meisje." „Maar ik heb geen geld," zeide Clara verlegen. „Waarvan zou ik andere kleederen koopen {** „Ik heb geld genoeg, kindlief," antwoordde vrouw Vermey. „Het ergste is, dat ik u geen kleederen kan geven naar uw stand." „Wat doet er dat toe S1" zeide Clara. „Zooals gij doet, zal 't mij goed wezen." Eenige uren later kwam de timmerman thuis, die met de troepen van Cabiljauw en Ruichaver de Spanjaards uit de voorstad had verdreven. „Dat heeft er gespannen, vrouw," zeide hij. „Zij hadden reeds de geheele voorstad aan de Kennemerpoort ingenomen en dachten zich daar te nestelen; maar wij hebben hen ferm verdreven. Daarop hebben wij de voorstad in brand gestoken." „En die arme menschen," zeide vrouw Vermey, „waar moeten die nu heen „Hier en daar in de stad gehuisvest worden. Zij zullen later wel schadevergoeding krijgen. Daarenboven, of de Spanjaard hun woningen verbrandt, of dat wij het doen, zal wel tamelijk hetzelfde zijn. Doch wie zijn dat S*" vroeg hij, op Clara en Frans wijzende. „Een zoon van neef Barendsz, die huisvesting vraagt 107 voor een ongelukkig meisje, dat door het beleg van Haarlem arm en ouderloos is geworden." „Een meisje r > zeide Vermey, terwijl bij Clara aanzag. „En hoe dan in deze kleeding S"' „Om de vervolging te ontgaan. Te voet is het arme kind herwaarts gekomen." „Wees welkom, lief meisje," zeide de timmerman, terwijl hij haar zijn ruwe hand reikte, die Clara met aandoening vatte. „En jij, neefje ! je bent een heele kerel geworden. Ik herinner mij, dat ik je nu vijf jaar geleden in Den Briel heb gezien ; 'twas in dat ongelukkige jaar 1568, toen Egmond en Hoorne onthoofd zijn. Je waart toen nog een rechte dreumes. Hoe maken 't je vader en je moeder i" Frans Barendsz vertelde hem hetgeen wij reeds weten ; juist toen hij gedaan had, klopte Govert aan. „Ha, een onzer wakkere verdedigers, als ik 't wel heb," zeide Vermey. „Je bent mijn vriend! Wie 't zoo met het vaderland meent als jij, is de vriend van elk rechtgeaard Alkmaarder. „Ik kom eens zien, of Frans hier nog is, enwenschte tevens aan deze jonge juffer een behoorlijke huisvesting te bezorgen," zeide Govert. „Daarvoor is reeds gezorgd," antwoordde Vermey. „Zij blijft hier zoolang zij verkiest. Wij hebben geen kinderen, en zij zal als kind bij ons in huis zijn." „Daar doe je braaf aan, meester," zeide Govert. „En ik durf je verzekeren, dat je geen berouw over die goede daad zult nebben." Zoo bleef Clara dus in het huis van Vermey, terwijl Frans in dienst trad bij de bezetting, welke hem volgaarne opnam, daar er binnen Alkmaar niet meer dan 800 soldaten en 1800 weerbare burgers waren. Den 2isten Augustus kwam Don Frederik met 16,000 man voor de stad. Ruim acht dagen later, op den 2den September, werd Maarten Pietersz Vermey bij den magistraat geroepen, alwaar hij ook Cabiljauw vcnd. io8 „Zoudt ge wel een stout stuk durven bestaan tot heil van onze veste i" vroeg hem de Burgemeester Floris van Teilingen. „Als het voor het welzijn van onze goede stad is, burgemeester, spreek dan maar op. Ik heb mijn laatsten druppel bloeds voor Alkmaar en voor den Prins veil." „Het is een bijster groot waagstuk, Vermey," zeide Cabiljauw. „Wanneer gij gegrepen wordt, kost het u den hals." „Al had ik tien halzen, hopman, ik gaf ze alle tien gaarne voor mijn land, als ik het daarmee uit de klauwen van die hatelijke Spanjolen kon verlossen." „Gij zijt onze man," zeide Cabiljauw. „Zie hier een polsstok. De knop is hol en, zooals gij ziet, met een houten nagel toegemaakt, zoodat hij een geheele stok schijnt te zijn. In dezen knop nu zijn twee briefjes, één van mij en één van den magistraat, waarin wij Sonoy zeggen, dat gij bij monde hem Zult vertellen wat wij wenschen." „En deze wenschen zijn ....?■" „Dat de stadhouder alle sluizen doe openzetten, opdat het water de Spanjaards van onze wallen verdrijve. In mijn brief heb ik daarenboven breedvoerig geschreven, hoe de log Spanjaards hun stukken richten. Zeg vooral, dat wij slecht van alle noodige zaken zijn voorzien en 't niet lang kunnen uithouden." „Alles goed, heer hopman," zeide de stadstimmerman. „En wanneer moet ik vertrekken S1" „Van nacht. Er is haast bij," antwoordde Cabiljauw. „Vaarwel en kom gezond en frisch terug." Gij kunt begrijpen, hoe vrouw Vermey schrikte, toen zij hoorde, wat haar man ging wagen. Zij trachtte hem van zijn besluit terug te houden, doch tevergeefs. „Waartoe zoudt gij mij terughouden, vrouw S1" zeide hij. „Kan de Heer mij niet bewaren, ook te midden van de vijanden i En kan mijn boodschap onze stad en de geheele bevolking niet redden van den dood i Denk slechts aan Z u tphen, Naarden enHaarlem." „Maar dat juist gij dat moet doen 1" zeide de vrouw. „Kon men geen ander gekozen hebben 51" „Veel eer voor mij, vrouwlief, dat men mij heeft gekozen, en geoordeeld, dat een mondelinge boodschap 'mij 'tbest was toevertrouwd. Maar al zijn er in onze stad meer, die 't zouden kunnen doen, waartoe ben ik beter dan een ander i 't Is mij opgelegd, 't is een roeping van Boven en ik mag mij daaraan niet onttrekken." ,/t Zij dan zoo, Maarten," zeide de vrouw weenend. „Maar hoe zal ik mij pijnigen gedurende uw afzijn door angst en onrust." „Gij hebt een lief en goed gezelschap aan onze Clara," hervatte Vermey. „Niet waar, lieve, gij zult mijn vrouw troosten en haar ten steun wezen." „Dat zal ik, meester," antwoordde Clara. „En voor u bidden ook. Ik ben blijde, dat gij 't aangenomen hebt. Dat zou vader ook gedaan hebben." Vermey drukte een kus op het blanke voorhoofd van het meisje, 's Nachts nam hij van beiden afscheid, ging moedig de poort uit, wipte met zijn polsstok, niet zonder gevaar, door de Spaansche schildwachten heen, en kwam gezond en 110 wel bij Sonoy aan, die op dat tijdstip te Schagen was. De stadhouder gaf hem ten antwoord, dat hij reeds tevergeefs zijn best had gedaan, om de gemeenten tot het doorsteken der dijken te doen besluiten, doch dezen schenen meer zorg voor hun gras en beesten te hebben dan medelijden met hun landgenooten. Hij zond Vermey naar Hoorn, waar de gedeputeerden van de steden bijeen waren. Toen Vermey hier zijn last herhaalde, en ondanks hun weigering er sterk op aandrong, zeide een der heeren gedeputeerden tot hem : „Hoe staat gij dus en raast i Waarom zouden wij dat schoone gras en het te velde staande gewas bederven i Wat moeten onze beesten dan dezen winter eten i Gij zijt nog geen drie weken belegerd geweest en kunt het best uithouden tot AllerheiligenDie van Haarlem hebben 't wel, Zeven maanden uitgehouden." Vermey, door edelen toorn ontstoken, nam kloekmoedig het woord. „Weet gij dan niet mijnheer," zeide hij, „hoeveel volk daar binnen Haarlem was, dat het bestormen kon weerstaan, en hoe zwak wij binnen Alkmaar zijn?1 Haarlem bestormden zij slechts van één kant, maar Alkmaar kunnen zij aan alle kanten bestormen, als men het water niet inlaat." En toen hij zag, hoe de gedeputeerde hem spottend aanzag, vervolgde hij met krachtige stem : „Maar als gij, koeherder, binnen de muren van Alkmaar waart, dan zoudt gij er zoo niet voor zorgen, wat de koeien en beesten dezen winter te vreten zullen hebben." Hier werd hem het zwijgen opgelegd en hij met gevangenis bedreigd ; als hij het hart had nog langer zoo onbetamelijk te spreken en een gedeputeerde voor koeherder uit te schelden. Gelukkig echter was Frederik Ottensz, een der gedeputeerden, zijn voorspraak; ja, beviel dezen de moedige taal van den timmerman zoozeer, dat hij hem met zich in het V 1 November. 112 vergeten, waarom hij gevangenzat, of leefden zij niet meer en konden hem dus niet van een aanslag op het leven van een hunner en verzet tegen de wettige macht beschuldigen, Hoe het zij, ruim twee maanden had hij gevangengezeten, toen zijn kerker werd geopend en hij benevens eenige anderen werd gebracht op de Groote Markt, waar hij een tweeof driehonderdtal burgers der stad bijeenvond, die bij loting waren bestemd, om naar Alkmaar te trekken en daar de schansen pp te werpen en de loopgraven te delven, 't Hielp niet, of de arme burgers al beweerden, dat hun genade was toegezegd en dat zij hun leven en goed hadden vrijgekocht ; men gaf hun ten antwoord, dat men hen niet gebruikte, om ze te straffen of te doen sterven, maar om hun koning te dienen, voor wien zij verschuldigd waren lijf en goed te wagen. Het eens bepaalde aantal van burgers moest, bij sterfte of ziekte, telkens door anderen worden aangevuld. Vindt gij dat niet verschrikkehjk, die arme burgers bloot te stellen aan de kogels hunner vrienden en landgenooten, hen te dwingen den vijand te helpen en hun broeders in het verderf te storten < Behoef ik u wel te zeggen, hoe Adolf zich daaronder gevoelde < O, had hij eens geweten, hoe dicht hij bij zijn lieve Clara was ! Had hij eens geweten, dat hij medewerkte, om ook haar ongeluk te bespoedigen ! Had hij eens geweten, dat daar op dien muur Govert en Frans hun kogels afzonden, en dat misschien het schot van een zijner vrienden zijn borst zou treffen 1 Gelukkig wist hij dat alles niet. In sombere treurigheid verrichtte hij zijn arbeid, het was hem onverschillig, of de kogels van den wal, die reeds menigeen zijner stadgenooten geveld hadden, ook hem zouden treffen of niet. . Den i8den September vroeg reeds in den morgen begon Don Frederik de stad te beschieten aan de zijde van den Rooden toren en aan de Friesche poort. Twee duizend en zes en dertig schoten, waaronder met kogels van veertig pond, werden dien dag op de stad gelost. De poort en de toren waren dan ook reeds des middags om drie uur zoozeer be- ii3 schadigd en zulk een bres was er geschoten, dat Don Frederik bevel gaf, storm te loopen. Vreeselijk was de aanval aan genoemde poort; maar niet minder dapper werd die afgeslagen. Niet alleen met hun kogels en steenen dreven zij den Spanjaard terug ; maar vrouwen, jongens en meisjes, grijsaards en kinderen, alles hielp mede. Brandende pekhoepels wierpen zij den bestormers om den hals, bernende takkenbossen en stroo, kokend kalkwater en ohe, gesmolten lood, ja, al wat slechts brandbaar was, staken zij aan en wierpen het op de Spanjaards, zoodat deze den storm moesten opgeven en aftrekken. Maar Don Frederik gaf 't niet op. Versche soldaten rukten aan, doch werden evenzoo ontvangen en teruggedreven. Ten derden male gebood de veldheer den aanval en zond nu zijn keurbende ; oud-gedienden, voor staal noch kogels bevreesd. Onverschrokken drongen deze de stormladders op, en reeds stonden er eenige vijanden op den wal, en riepen : „Zege! zege ! de stad is ons !" toen op eens een kerel als een boom een Spaanschen vendrig, die het hardst schreeuwde : „dé stad is ons !", met een groot slagzwaard de beide beenen afmaaide, onder den uitroep van: „Maar dat is mijn!" Deze koene daad deed eensklaps de kans keeren; met nieuwen moed vielen de belegerden op de aanvallers aan, wierpen hen van den muur, gooiden de aanrukkenden weder met al wat zij konden grijpen of vangen, en weldra was de bres zoodanig met lijken van Spanjaards bedekt, dat er geen versche troepen doorheen konden en Don Frederik 't moest opgeven. Ook aan den Rooden Toren, aan de zuidzijde der stad gelegen, was de aanval niet minder geweldig en de tegenstand niet minder hardnekkig. Hier hadden de Spanjaards twee stormbruggen tegen den wal opgericht en viel den burgers nog zwaarder taak ten deel, want van voren moesten Zij de vijanden tegenhouden en van achteren werden zij bestookt door de kogels van twee stukken geschut, die de vijand over de Zoutketen had geplaatst. Ook hier hielp al Adolf en Clara. o ii4 wat kon, en ofschoon de storm tot 's avonds zeven uren (dus vier uren lang) duurde, moest de Spanjaard met groot verlies en schande aftrekken. Ook nog op andere gedeelten der stad, zooals aan de Zoutketen en de Kennemerpoort, deden zij aanvallen; doch die hadden weinig te beduiden. 'sNachts haalden de belegerden een der beide stormbruggen over den muur in de stad, terwijl zij de tweede lieten staan, daar die toch te kort was en tot niets had gediend. Deze storm kwam Don Frederik op meer dan duizend man, den belegerden slechts op 24 soldaten en 30 burgers te staan. Nu moet ik u vermelden, dat de visschers van S c h e rmer en Schermerhorn met hun pramen en schuiten voor de Alkmaarder-ton kwamen, en door hun eenparig en vreeselijk geschreeuw : „Valt aan, valt aan, slaat dood de Spanjaards l" zulk een schrik onder de bestormers verwekten, dat zij, daar 't reeds duister begon te worden, meenden vijanden in hun rug te hebben en dus te eerder terugweken. De Spaansche troepen waren door deze slechte uitkomst zoozeer afgeschrikt, dat zij noch door bedreigingen, noch door vriendelijke woorden tot een tweeden storm waren te bewegen. Gedurende den aanval op de stad hadden Adolf en de Haarlemmers zich achteraf bevonden, buiten het geschut van den wal, goed bewaakt door de Spanjaards, die niet ten onrechte vreesden, dat de geplaagde burgers in de hitte van het gevecht zich van hun spaden en houweelen mochten bedienen en hen van achteren aanvallen, waardoor zij zich alsdan tusschen twee vuren zouden bevinden.Zwijgend zaten en lagen de ongelukkigen daar bij elkander, nu en dan den wensch uitende, dat de Alkmaarders den storm mochten uithouden. Menigeen, en daaronder Adolf, bad den Heer, de benarde stad te beschermen. Het werd intusschen zeven uren en zooals wij reeds weten, keerden de bestormers met bloedige koppen terug ; terwijl het geschreeuw der S c h e rm e r-visschers ook tot de plaats doordrong, waar zich Adolf ii5 en zijn lotgenooten bevonden. De ongeregelde aftocht en het krijgsgeschrei der visschers vermeerderden de onrust en verwarring bij de wakende Spanjaards niet weinig, en daar de avond reeds begon te vallen, maakte Adolf van die verwarring en de duisternis gebruik om te ontvluchten. Niemand miste hem, en zoo liep hij onbemerkt voort tot aan het Alkmaardermeer, waar hij door het water werd gestuit. Juist voer een der S c h e r m e r-schuiten vrij dicht aan den wal, en Adolf, die dat bemerkte, wenkte met de hand en riep uit al zijn macht: „Neemt mij aan boord ! Ik bid u, neemt mij aan boord, en verlost mij uit de handen der Spanjolen." De visschers, die vreesden, dat het een krijgslist van de Spanjaarden was om hen te overvallen, wilden juist den boeg wenden, toen een hunner, een oud visschersman, die zoo wat de aanvoerder van den troep scheen, den stuurman in zijn Schermertaal toeriep : „Stier aan wal, Jaepick ! Wat zouden we bang zijn voor de Spanjolen i Houdt je waepens klaer, mannen. Willen ze kwaed, dan zullen ze weten met wie ze te doen 'ebben. Maer is 't een die voor de Spanjaerds 'evlucht is, dan zou 't schande en zonde zijn, 'em weer in 'un 'anden te laeten vallen." Terwijl hij dit sprak, had Japick aan wal gestuurd. „Spring in, knaep 1" riep Teeuwis, zoo heete de oude man, Adolf toe, ,,'ezwind !" En Adolf sprong in de boot, die weer even snel van wal stak. „Wie bin je, knaep S1" vroeg Teeuwis. „De zoon van een Haarlemschen burger, geprest om aan de schansen en loopgraven te werken. Ik ben in de verwarring ontvlucht en zag u op het Meer. Goddank ! dat gij mij gered hebt!" Indien mijn lezers thans Adolf hadden gezien, zouden zij weinig in hem den knappen jongen van goeden huize herkend hebben, zooals wij hem in ons eerste hoofdstuk leer- H7 dien," zeide hij tot zijn dochter. „Zoo kan de jongen ook niet blijven. Ie heeft gelijk : men zou vies zijn, 'em aan te raeken." Kees was de jongste zoon van den visscher geweest en op jeugdigen leeftijd verdronken. Wonderwel paste zijn kleeding Adolf, en een paar uren later, nadat Maartje hem geholpen had, om zijn verwarde haarlokken met schaar en kam in orde te brengen, geleek onze jonge heer Dovensz volmaakt een boer, behalve dat zijn bleek gelaat en zijn holle oogen weinig boersch hadden. „Krek op'eknapt, mijn jongen 1" zeide Teeuwis. „Dat zal je goed doen, die frissche plunje." „In geen maanden heb ik dat genot gehad," zeide Adolf. „En nou de pap op'ezet, en dan naer kooi I" zeide de oude visscher. Adolf liet zich geen tweemaal nooden, en een uur later sliep hij op het harde bed als een prins. Den volgenden dag, toen hij aan het ontbijt verscheen, zeide de visscher : „Wel, 'eb je goed 'eslaepen, knaep i Je ziet er nou veel frisscher uit dan gusteren." „Ik heb heerlijk gerust," zeide Adolf. „Maar ik weet niet, of ik goed gedaan heb, zooveel misbruik te hebben gemaakt van uw goedheid." ,,'t Mocht ook wat," hernam Teeuwis. „Wat past je die plunje! Die 'eit men Kees vroeger 'edraegen, toen ie nog leefde. De arme jongen ! Ie verdronk in'tAlkmaerderm e e r, bij een' zwaeren 'oos, die zijn jol onverwachts omwierp. Wij 'ebben zelfs zijn lijk niet weer'evonden," en terwijl hij dit zeide, veegde hij met de mouw van zijn wambuis een traan weg. „Arme man!" zeide Adolf, diepbewogen met de smart van den ouden man. „En is dat reeds lang geleden i" „Al langer dan tien jaeren. Men braeve vrouw besturf 'et van schrik, zij viel in een zwaere ziekte, die 'eur in weinig daegen ten graeve sleepte. Maer ik moet om die dingen niet m denken, 't Is al zoo lang 'eleden. — Zeg mij liever eens, wat je plannen zijn i Bij ons blijven, zul je niet willen : want zoo'n stads'eer zen 'anden staen niet naer 't boerewerk." „Wat mijn plan is, zal ik je wel zeggen, vriend Teeuwis," zeide Adolf. „Ik wil mijn vaderland dienen, en u, zoodra ik daartoe in staat ben, vergelden wat je voor mij gedaan hebt." „Dat laetste is niet neudig, knaep," antwoordde Teeuwis. „Wat we voor jou deden, was onze plicht. Maar wat 'et eerste aangaet, 'ieraan kun je spoedig voldoen. Cornelis Dirkszoon van Monnikendam, die aen 't 'oofd der Westfriesche vloot staet, is bezig met volk te werven, om zijn manschappen voltallig te maeken. 'Em zul je dus zeker welkom zijn, en spoedig 'elegenheid 'ebben, je dienst aan 't vaederland te wijden ; want mij is verteld, dat Bossu met dertig schepen in *t IJ ligt, en alhenig op versterking onder Billy wacht, om de vier en twintig zeilen van de onzen aan te tasten." „Eene schoone gelegenheid voor mij," zeide Adolf. „Wat anders rest den ouderloozen knaap i Wat beter den uit stad en erf verdrevene i% „Je blijft echter nog een dag of wat 'ier, om wat op je ver'ael te komen," zeide Teeuwis. „Niet waer, Maertje f * „Zeker ! zóó mag ie niet naer Monnikendam, 'tls een 'eele reis, mijn jongen, ofschoon vaeder je wel met de schuit zei brengen." „Dat zei ik," antwoordde Teeuwis. „Maer laet ons nou wat eten." Twee dagen later bracht de visscher Adolf met zijn schuit naar Monnikendam. De nacht van den 28sten September was aangebroken. Binnen Alkmaar was alles is de rust; behalve op de wallen, waar de schildwachts elkander toeriepen. Daarbuiten in het leger der Spanjaards was 't ook stil; alleen de posten waakten. 't Was in dien nacht, dat Vermey met brieven van den Prins en Sonoy naar Alkmaar terugging. Deze brieven waren weer in den knop van den polsstok gestoken. Reeds iig was hij gelukkig alle posten door, en meende juist het afgesproken teeken te geven, waarop men hem in de stad zou laten, toen eensklaps een wacht van verscheidene Spanjaards, die dicht onder de wallen lag en welke hij daar niet verwacht had, hem aanriep, en, toen hij geen antwoord gaf, hem te lijf wilde. Op eigen veiligheid bedacht en toch geen kans ziende, de hem toevertrouwde brieven te redden, in welke de Prins beloofde, de dijken te zullen laten doorsteken, het hij den polsstok in den steek en ontvluchtte. Het verlies van de brieven speet Sonoy zeer. Terstond schreef hij andere aan Cabiljauw, waarin hij den korten inhoud van het schrijven van den Prins vermeldde. En toch, hoe wonderlijk zijn de wegen der Voorzienigheid: juist het vallen van die brieven in de handen van Toledo was de redding van Alkmaar; want, ziende dat hij groote kans liep om, als de Prins zijn voornemen ten uitvoer bracht, te verdrinken, liet hij eerst zijn zwaar geschut wegvoeren en vertrok zelf den 8sten October naar Amsterdam, waar zijn vader zich bevond ; terwijl het leger onder Frans Baldez aftrok, gevolgd door de verbitterde burgers, die de achterhoede op alle mogelijke wijzen bestookten. Op *t laatst van September had de regeering nog tinnen noodmunten geslagen, voor de waarde van tien duizend gulden, alle stukken van een daalder (honderd en vijftig cents), om de soldaten te betalen, met belofte aan de burgers, om die later weder in te wisselen. Behalve Cabiljauw heeft ook in het beleg uitgemunt Trijn Rembrants. Deze dappere verdediging, en dit gelukkig ontzet hebben aanleiding gegeven tot het bekende spreekwoord : „Van Alkmaar begint de victorie." ELFDE HOOFDSTUK. Waarin verteld wordt, hoe de doóden nog wel eens lolara in Alkmaar! Dus gered. Den goeden Hemelse?** schen Vader aj dank! En aj is gezond. Govert! Govert! Je weet niet, hoe gelukkig je mij maakt door deze tijding!" „O, kon zij weten, dat ook gij behouden zijt," gaf Govert ten antwoord. „Hoe gelukkig zou zij dan zijn !" „En ik was zoo dicht bij haar en wist het niet !" hernam Adolf treurig bij de gedachte, dat hij zoo nabij haar was geweest. „Trouwens, ik had toch niet bij haar kunnen komen. En die goede Frans heeft haar gered! Trouwe jongen!" „Ja, wel een trouwe en ferme jongen, en die zeker vooruit zal komen, als hem geen kogel treft/' antwoordde Govert. Dit gesprek had plaats op het schip van Cornelis DirksZoon, op hetwelk Adolf was geplaatst en waar hij Govert had gevonden. Gij moet weten, dat, nog vóór Alkmaar belegerd werd, de dappere en koene Ruichaver de stad had verlaten, om zich bij Sonoy te voegen. Govert, die 't niet best in een stad kon uithouden, had hem vergezeld, en nu was hij met zijn bevelhebber op het admiraalsschip, waarop goede matrozen altijd welkom waren. Onze beide jongens zaten nog met elkander te praten, toen kannen opstaan. 121 een ander zeeman op het dek kwam, een oude kennis, de moedige Jan Haring. „Wij zullen zee kiezen, jongens P' zeide hij. „Nu gaat het spoedig aan den dans. Bossu met zijn dertig zeilen is reeds het Pampus over. Zijn admiraalsschip heet „de Inquisitie." 'k Zou wel lust hebben, er de vlag af te halen. Mijn handen jeuken reeds, om weer met de Spanjolen te vechten." „Nu, wat mij aangaat, hoe eerder hoe liever," antwoordde Govert. „Mij verveelt dat werkeloos leven sinds lang. Is 't vandaag niet reeds de derde October f* „Ja, en ik hoop, dat die derde October den Spanjaard zal heugen," zeide Jan Haring. Zijn wensch werd echter niet vervuld. Bossu zeilde wel op de schepen der Geuzen aan en trachtte hen onder het bereik 122 van zijn geschut te krijgen ; doch deze, die wel wisten, dat de Spaansche kanonnen verder droegen dan de hunne, voeren hem dicht op zij, waar hij telkens terugweek. Twee dagen lang duurde dat heen- en weertrekken. Toen had er een schermutseling plaats tusschen de schepen van Jacob Til en Taams Geltzak met twee Spaansche vaartuigen. Zes volle dagen verhepen nog, alvorens het tot een scheepsstrijd kwam. Het was op den elfden October, dat het admiraalsschip van Bossu, „de Inquisitie," de Westfriezen uit twee en dertig kanonnen begroette. Kort daarop voer Cornelis Dirkszoon den Spanjaard aan boord en wierp zijn enterhaken uit, zoodat de schepen nu aan elkander vastlagen. Een oogenbhk daarna kwam ook Pieter Bak van Hoorn aan de andere Zijde, Jacob Trijntjes van E n k h u i z e n aan den boeg en Boer van Schellinckwoude aan den achtersteven. De laatste echter moest aftrekken. Zoo dreven de drie bodems al vechtende tot achter den Nek bij W ij d e n e s s e, waar het schip van Bossu aan den grond raakte. De anderen bemachtigden intusschen zes vijandelijke vaartuigen, terwijl de Spaansche onder-admiraal Jan Simonsz Rol met de meeste schepen tot over het Parapus de vlucht nam. Zoo bleef nu Bossu alleen, en verliet, in het harnas gestoken, met een schild, aan den linkerarm en een zwaard in de rechterhand, zijn post bij den mast niet. Den ganschen nacht duurde het gevecht, terwijl de Noord-Hollanders telkens versterking ontvingen van versche troepen en voorraad, aange^ bracht door kleine schepen, welke tevens de dooden en gekwetstenwegvoerden. Onder de nieuw aangekomenen bevonden zich verscheidene burgers uit H o o r n. Reeds begon de morgen te dagen, nog duurde de strijd van man tegen man voort, en was hét dek van het admiraalsschip rood van het bloed der dapperen van weerszijden. „Let nu eens op, Govert," zeide Jan Haring, die zich bij de twee vrienden bevond en, op de vlag van het Admiraalsschip wijzende, vervolgde hij : „Nu zul je een grap zien." 133 „Je zult toch niet dwaas genoeg zijn, je plan te volvoeren," Zeide Govert. „De kans is schoon en de vlag hindert mij in het vechten," hernam Jan Haring, terwijl hij zijn handen aan het want sloeg en als een kat er langs naar boven klauterde. Adolf en Govert staarden hem na. „Hij is al boven," zeide de eerste. „Zie, daar heeft hij de admiraalsvlag." Inderdaad, zonder door den vijand opgemerkt te worden, had de dappere Hoornsman den top van den mast bereikt, de vlag van den steng gerukt en zakte hij onder den uitroep : „Weg met de Spanjaards I" naar beneden. Maar hadden de strijdenden den moedigen zeeleeuw niet bemerkt, uit het admiraalsschip had men zijn daad gezien j misschien had zijn uitroep hem opmerkzaam op hem gemaakt. Hoe het zij, een kogel, die uit een luik van het schip werd afgeschoten, deed den moedigen zeeman levenloos op het dek nederstorten. Govert zag hem vallen, en bevreesd, dat de Spanjaard zich meester zou maken van de vlag, voor welker bezit Haring zijn leven had opgeofferd, stortte hij zich te midden van de strijdenden en rukte het groene doek uit de krampachtig gesloten handen van den gesneuvelde, die nog in den dood het kostbaar kleinood zoo ongaarne losliet. Zoo gemakkelijk ging dit echter niet. Ook Govert zou het slachtoffer zijn geworden van zijn koenheid, ware niet Adolf met een paar anderen toegesprongen, om hem te ontzetten. Zoo eindigde de moedige Jan Haring een leven, dat nog zoo nuttig had kunnen zijn voor het vaderland. Wel siert geen monument zijn graf ; maar waar de slag op de Z u id e r z e e wordt genoemd, zal zijn naam leven als van den dappere, die zijn bloed vergoot in den kamp voor de vrijheid. Eerst des middags, na een strijd van acht en twintig volle uren en het verlies van al zijn krijgsvolk op veertien of vijftien man na, trad Bossu in onderhandeling onder voorwaarde van het leven voor al de zijnen en een grafelijke ge- 125 — „Wel lieve vriend ! Van Alkmaar begint de victorie ! De Spanjaards zijn met de kous op het hoofd afgetrokken. Na den storm van den achttienden September hebben zij geen nieuwen gewaagd, en den achtsten dezer maand hebben zij de stad verlaten." „Alkmaar is dus vrij!" riep Adolf uit. „Den hemel zij dank! dan is Clara buiten gevaar." Ik begrijp, dat mijn jonge lezeressen vooral zeer verlangend zijn, iets naders aangaande Clara te vernemen, van wie wij het laatst gehoord hebben, toen Vermey de stad Alkmaar verliet, 't Is dan ook tijd, dat wij eens tot haar, terugkeeren. Gij kunt u voorstellen, hoeveel angst het lieve meisje uitstond bij de bestorming van den i8den September en hoezeer zij bewogen was met het lot der arme vrouw, die niet wist wat er van haar man was geworden en of hij gered, dan of hij met de verloren brieven in handen der vijanden was gevallen. 't Was op den avond van den i3den October, dus reeds vijf dagen nadat de Spanjaards Alkmaar verlaten hadden en een dag na de overwinning op de Zuiderzee. In het binnenkamertje bij Vermey zat de vrouw van den huize, bezig met eenigen handarbeid; tegenover haar zat Clara, insgelijks bezig, en aan het einde der tafel Frans, die zooeven was binnengekomen. „Dus is de meester nog niet teruggekomen f* vroeg hij aan vrouw Vermey. „Zooals gij ziet, Frans. Wij zijn in doodelijke onrust. Zeker is hij met den brief in handen der Spanjaards gevallen." „Daaraan twijfel ik. Gij weet toch evengoed als ik, dat de Spanjolën alle boden, die in hun handen vallen, in het gezicht der stad ophangen. Zij zouden hem met gespaard hebben." „Maar waar mag hij dan zijn f* zuchtte vrouw Vermey. „Hier is hij," riep eensklaps een stem. 't Was die van Vermey zelf, die gezond en frisch vóór hen stond. 142 betalen, en als hij 't niet kon, of zijn ouders 't niet hadden, dan moest hij in het gevangenhuis op water en brood. Maar 't hielp niet met al; zoodat zij van het jaar op den i8den Februari de afkondiging moesten herhalen." „En toen?1" vroeg Frans belangstellend. „Toen is 'twel wat beter geworden. Ook is er langzamerhand te veel werk aan den winkel gekomen : de wallen moesten versterkt, de boomen rondom de stad omgehakt en al de woningen, die buiten de vest stonden, afgebroken worden; de schutterijen werden geregeld en alles in dienst genomen, wat lust had de wapens te dragen, 't Leeuwtje, Barkey, Schaek, ik en een menigte andere jongens kwamen onder het bevel van Jan van der Does, Heer van Noordw ij k, en nemen getrouw onze plichten waar. Ook moeten alle manspersonen boven de dertien jaren volgens de publicatie van 10 October voorzien zijn van schoppen met ijzer beslagen, en een spade, die bij hen aan huis aanwezig moet zijn." „Dus ben jij ook in dienst?1" „Ja, namelijk in dienst van de stad," zeide Gerrit. „Wat zijn er in dien tijd al vreemde soldaten geweest! Dat heeft der regeering ook wat moeite gegevec: : want zij deden de burgers nogal wat overlast aan. Maar wij hebben nu een fermen burgemeester, Pieter Adriaansz. van der Werf, een braven kerel, den zoon van Adriaan van der Werf, die een zeemtouwerij heeft gehad in het Marendorp aan de Achtergracht tegenover deLeege Werfsteeg. Om de vervolging der reformatie de stad hebbende moeten verlaten, is hij verleden jaar in het najaar hier teruggekeerd, en ofschoon hij eerst voornemens was, het beroep van zijn vader op te vatten, heeft hij dat plan echter ten beste der stad weer Jaten varen." „En is hij hier alleen burgemeester ff „Wel neen, behalve den schout en acht schepens, hebben wij hier vier burgemeesters : van der Werf, Cornelis van Noorde, Cornelis Brouwer en Jan Jansz. Baersdorp. Deze 143 worden gekozen uit de vroedschap, bestaande uit veertig personen, terwijl wij ook nog een stadsvoogd hebben, door den stadhouder van het gewest benoemd." „En hebben de Spanjaards reeds iets van zich doen hooren i" vroeg Frans. „Reeds den 26sten Juli hebben zij zich te A1 p h e n verschanst. In het laatst van Augustus echter hebben wij hen deerlijk toegetakeld. Valdez had 200 haakschutters, onder bevel van een vendrig, naar Leiderdorp gezonden ; doch de vendrig maakte zulk een haast, dat zijn soldaten hem niet konden volgen, en zoo versloegen wij elk klein troepje, dat aankwam. Eindelijk kwam Valdez zelf en zou in onze handen zijn gevallen, als niet een Bourgondisch edelman hem zijft eigen paard had gegeven, om te vluchten, waardoor de man zelf gevangen werd genomen." ,,'t Wordt mijn tijd, Gerrit," zeide Frans, „wanneer ik nog voor den avond Delft wil bereiken. Vaarwel dus." „Vaarwel! 't Moge u goed gaan !" En zoo scheidden de beide vrienden. ,,'k Moet toch Clara Dovensz eens gaan opzoeken," Zeide Gerrit bij zich zelf. „Zij is thuis bij den Heer Barthels opdeBreestraat, heeft Frans gezegd. Ik ben benieuwd of zij mij herkennen zal." Eenige dagen later volvoerde Gerrit zijn plan en legde hij een bezoek bij Clara af. Deze herkende hem terstond ennam welwillend zijn aanbod aan, om haar van dienst te zijn, waar hij kon. Den laatsten October begon de Spaansche bevelhebber Valdez de stad geregeld te belegeren. De stedelijke regeering te L e i d e n wendde alle middelen aan, om uitputting van levensmiddelen en het opdrijven van de prijzen, waarvoor die werden verkocht, te voorkomen. Den 5den November vaardigde zij een publicatie uit, waarbij verboden werd, zwaarder bier te brouwen dan 25 stuivers de ton, (want bier — onze voorouders kenden geen koffie of thee, — was nevens water, hun gewone drank) 144 en stelde een lijst van eetwaren vast met de prijzen, waarvoor zij verkocht mochten worden. Op den 24sten December liet zij papieren noodmunten slaan, ter waarde van een gulden, en toen men die begon na te maken, deed zij alle echte munten ten huize van den schout stempelen. Zoo liep het jaar ten einde, en wordt het tijd, dat wij ons eens buiten Leiden begeven, om te zien wat daar gebeurde. Mijn lezers geheven mij daartoe naar Zeeland te volgen, waar wij, op den 2asten Januari 1574, Adolf en Govert op een der schepen van de Hollandsche zeemacht vinden, die de Prins met de Zeeuwsche, onder Lodewijk van Boisot, had vereenigd, ten einde aan de Spaansche vloten onder d'Avila, Glimes en Romero het hoofd te bieden. Op dit oogenblik zeilen de schepen van Boisot met een N.-W.wind de O o s t e r-S c h e 1 d e op. ^ „Wij zullen wel weer aan den dans gaan, Adolf," zeide Govert, die met den aangesprokene op het dek van een der Hollandsche schepen zat. „Mij goed," zeide de andere. „Ik ben echter dat zeeleven moede ; het bevalt mij niet." „Hoe is dat mogelijk 1" riep Govert uit. „Voor mij is er geen schooner dans dan die der golven, geen lekkerder slaap dan gewiegd te worden op de deining." „Ieder zijn meug, Govert. Jij bent ook voor zeeman m de wieg gelegd. Ik voor mij verlang weer naar het vasteland. Dat eeuwigdurende gewiegel verveelt mij. Ook zoo'n werkeloos leven als aan boord kan mij niet bevallen. Doch welke torens zouden dat zijn?1" „Dat is Reimerswaal," antwoordde een matroos, die juist bij hen stond. „Ik geloof, dat ik daar achter die bocht de Spaansche vloot zie, welke tegen den wind inbrast." „Komaan, dan zal de dans beginnen," zeide Govert. „Als zij ten minste willen toebijten." „Alle man op dek I" riep eensklaps een stem. Ieder op zijn post." DERTIENDE HOOFDSTUK. Het beleg van Leiden. Op den 27sten Januari 1574 zaten Mevrouw Barthels en Clara bij elkander in het woonvertrek. ,/k Zou toch wel eens gaarne al die verdedigingswerken zien, waarvan Gerrit ons zooveel vertelt/' begon Clara. „Lieve Clara," zeide Mevrouw Barthels, „dat zou u met geraden zijn. Volgens een publicatie van den ioden October van verleden jaar, verbeurt elke vrouw, die het waagt op den wal te komen, haar opperkleed." „Daar zou ik weinig zin aan hebben," zeide Clara lachend. ,,'t Is al dezelfde straf, als ze den igden November hebben opgelegd aan ieder, wie het ook zij, die 's avonds zonder lantaarn op straat gaat." „Juist," hernam Mevrouw Barthels, „ofschoon wij ons daar minder om te bekommeren hebben, daar wij toch 's avonds niet op straat komen. Doch daar wordt geklopt. Antje is juist uit. Doe eens even open." Clara spoedde zich naar de deur en het een deftig heer binnen. Zijn ernstig en toch vriendelijk gelaat deden hem den Spaanschen kraag goed staan, die voordeehg uitkwam op het zwart fluweelen wambuis ; terwijl de degen, dien hij op Zijde droeg, den man uit den f atsoenlijken stand aanduidde. „Ik ben de burgemeester Pieter Adriaansz," zeide hij. „Is Mevrouw Barthels thuis S1" 152 „Om u te dienen, Burgemeester. Mag ik u verzoeken, in deze kamer te gaan i" „Volstrekt niet, lief meisje," zeide Van der Werf. „Dien mij slechts even aan. Ik wil met mijn morsige voeten hier liefst op de vloermat wachten." Clara voldeed hieraan en Mevrouw Barthels kwam zelf naar voren, om den Burgemeester in haar huiskamer te noodigen. „Mijn nicht heeft mij gezegd, dat ik de eer heb, den Burgemeester Pieter Adriaansz te spreken. Gelief mij slechts te volgen." Clara wilde zich uit bescheidenheid verwijderen ; doch Van der Werf verzócht haar te blijven, daar ook zij in hetgeen hij te verzoeken had, kon medewerken. „Mevrouw Barthels," begon hij, „er is groote armoede in deze stad. Ofschoon wij alles gedaan hebben om den prijs der levensmiddelen laag te houden, waartoe wij spoedig andermaal een prijslijst zullen afkondigen, zoo is er door de afsluiting volslagen gebrek aan werk ; de gemeene man verdient niets en lijdt honger." „Dat is wel waar, Burgemeester," antwoordde Mevrouw Barthels ; „en hoewel velen zich beijveren, om daarin zooveel mogelijk te gemoet te komen en van hun overvloed aan de armen mede te deelen, dagelijks zien wij de ellende schrikbarend toenemen." „Ik weet, Mevrouw," hernam Van der Werf, „hoeveel gij en anderen doet. Maar daar zijn er zoovelen, die 't gelaten aanzien, dat hun medeburgers versmachten van gebrek. Het is daarom, dat wij in onzen raad hebben besloten, daartegen middelen te beramen. Gij, Mevrouw, zijt het, op wie wij 't oog hebben gevestigd. Wij wenschen, dat gij u aan 't hoofd wildet stellen van eenige gegoede vrouwen, om dagelijks aan de huizen der ingezetenen rond te gaan, en aalmoeZen te verzamelen, ten einde daarvan naar eigen goedvinden onder de behoeftigen uitkeering te doen." „Ik mij aan het hoofd stellen i Hoe komt dat bij u op S1" vroeg Mevrouw Barthels verwonderd. 154 heeren der gebuurten berustende penningen van begrafenisrechten en dergelijkedie anders onnut worden verteerd, in te vorderen en tot een weldadig doel te gebruiken. Gij ziet het, wij schenken u ruime middelen." „Welnu, Burgemeester, ik wil volgaarne medewerken tot het heil der burgerij. Ik neem het aan." „Ik twijfelde er niet aan, of Jonkvrouw Sandelijns zou zich wel laten vinden in deze zaak. En op de hulp van Mejuffer uw nichtje mogen wij ook rekenen, nietwaar i" vroeg Van der Werf, zich tot Clara wendende. „Mits mijn naam niet op de publicatie vermeld worde, Mijnheer Van der Werf," zeide Clara blozend. „Volgaarne Zal ik nicht dan helpen, zooveel ik kan." „Gij künt voor aalmoezenierster spelen, jongedame,en dat zal u zeker heel goed afgaan," zeide Van der Werf, die' schik had in het lieve meisje. „Ik mag het er dus voor houden, dat gij 't aanneemt, niet waar 51" „Met alle genoegen," hernam Clara toestemmend. „Geen grooter genot, dan den armen wel te doen. Dat heeft mijn lieve moeder mij reeds geleerd, ea had zij dit niet, nicht Barthels zou er mij wel in onderwezen hebben : want bij haar is weldoen en leven hetzelfde." „Foei, Clara, zwijg," zeide Mevrouw Barthels. „Gij weet, wat ons in den Bijbel wordt geboden, dat onze linkerhand niet mag weten, wat onze rechterhand doet. Zijnen naasten zooveel mogelijk wel te doen is slechts een staaltje van onzen plicht. Wij blijven nog altijd zooveel ten achteren bij onzen Heer, wiens geheele leven uit weldoen bestond." „Gij hebt wel gelijk, Mevrouw," hernam Van der Werf. „Doch ik moet u verlaten ; er is nog zooveel voor mij te doen." Toen Mevrouw Barthels hem uitliet, vroeg hij haar: „Wie is dat lieve meisje i Ik heb haar, zooveel ik mij herinner, nooit bij u gezien." *) Zie „Prins en Johan de Witt", tweede druk, blz. 147. 155 't Is mijn nichtje Clara Dovensz uit Haarlem. Zij heeft haar vader en moeder bij de inneming dier stad verloren, en staat nu alleen op deze wereld ; de arme, verlaten wees," zeide Mevrouw Barthels deelnemend. „Wie onder uw bescherming is, mag toch niet gezegd worden alleen in de wereld te zijn," gaf Van der Werf glimlachend ten antwoord, en met deze woorden verhet hij, na haar gegroet te hebben, het huis. Den volgenden dag reeds verscheen de publicatie en hadden de gecommitteerde dames bij Mevrouw Barthels aan huis een vergadering, bij welke ook Clara tegenwoordig was. Reeds den daaropvolgenden dag begonnen zij met de inzameling. . .. , , Hoe gelukkig gevoelde zich Clara, m staat te zijn, den nood van zoovele armen te verzachten. O, wanneer zij die woningen der ellende binnentrad en de smart lenigde van die ongelukkigen, van welke sommigen op het punt waren om van honger en gebrek te sterven, hoe lieflijk klonk haar dan de dank tegen van de beweldadigden, die in haar bijna een engel meenden te zien, en hoe tevreden was haar gemoed bij de bewustheid, dat zij nut stichtte en anderen ter weldoenster was. • u+ ■ + Op zulk een aangename voldoening mocht haar nicht niet bogen. Wat de inzameling aangaat, hierover had zijniet te klagen ; maar de heeren penningmeesteren der buurten waren minder gewillig dan men wel zou verwacht hebben, en weigerden het storten der gelden ; waarom Mevrouw Barthels zich tot de regeering wendde, die daarop den «den Februari twee mannen, Matthijs van Bancken en Dirk Willemsz Snijder aanstelde, om het geld van die buurtmeesters te ontvangen en aan de gecommitteerde dames uit te betalen, tot voorziening in den nood der armen. Nog beval de regeering zes dagen later, dat alle wijn, die inde stad was, zou moeten worden gebruikt voor de zieken. Toen den 17den Februari de tijding van de gelukkige overwinning bij Reimerswaal in Leiden kwam, hield men op den eerstvolgenden Zondag binnen de stad een algemeenen dankdag, die 's avonds werd besloten met het branden van pektonnen en vreugdevuren van stadswege. Een inval, welke men van Lodewijk van Nassau, Oranjes broeder, vreesde, deed den Spanjaard al zijn krijgsbenden uit ons land bijeenroepen, om dien af te weren. Ook Valdez kreeg bevel, met zijn 2590 Spanjaards, ruiters en Duitsche vendels het leger te versterken, en bepaaldelijk Lodewijks overtocht te verhinderen. Zoo werd L e i d e n, na een belegering van vijf maanden, ontzet, en werden op Donderdag den 25sten Maart opnieuw de poorten der stad geopend. Begeven wij ons thans naar elders, om te zien, hoe de bovengenoemde inval afliep. Met Fransch geld ondersteund, geholpen door Christoffel, hertog van de P a 11 z, en vergezeld van zijn oudsten broeder Jan (die zijn stille rust in Nassau er aan had gegeven en zijn huisgezin aan den landgraaf van Hessen had toevertrouwd) en zijn jongsten broeder Hendrik, trok Graaf Lodewijk met een talrijk leger op, om vain den Maaskant in de Nederlanden te vallen; terwijl Prins Willem, die zich met een leger van 6000 man in de Bommelerwaard ophield, hem Zou tegemoet trekken. Antwerpen en Maastricht zouden terzelfder tijd opstaan, waardoor de macht der Spanjaards zou worden verdeeld. Het waren deze laatste belangrijke depêches, welke Adolf Dovensz moest overbrengen, en die hij gelukkig had overgebracht; waarna hij « met nieuwe brieven was teruggezonden en behouden in het leger van den Prins aangekomen. Zeer verheugde het hem, dat hij hier zijn vriend Frans Barendsz vond en van hem vernam, met welke open armen Clara' bij zijn nicht Barthels ontvangen was. Niet minder voldoening schonk hem de tevredenheid van den Prins, die hem voor zijn bewezen diensten tot vaandrig verhief en hem zijn voortdurende bescherming en genegenheid beloofde. Toen Graaf Lodewijk de M a a s wilde overtrekken, vond hij zich op het onverwachts tegengehouden door d'Avila, 157 denzelfden, die bij V1 i s s i n g e n zulk een misslag begaan had, en die, om dat verzuim goed te maken, in allerijl Maastricht had verlaten, langs den linkeroever der Maas den Graaf was vooruitgetrokken, bij G r a v e die rivier was overgetogen en nu te O v e r-A s s e 11 de Nassausche benden opwachtte. Graaf Lodewijk begaf zich nu naar M o o k, behaalde op den i4den April eenige kleine voordeden op den vijand, doch zag den volgenden dag het geheele Spaansche leger, meest uit geoefende en geharde soldaten bestaande, op zijn uit ongeoefende en onwillige krijgsknechten samengestelde armee aantrekken. Vreeselijk was de nederlaag, welke de onzen in dezen slag opdeMookerheide leden. Lodewijks volk sloeg nog vóór den strijd aan het muiten, riep niets dan jj „geld! geldV* (want men was hun nog achterstallige soldij schuldig), begaf zich met tegenzin in het gevecht en nam spoedig schandelijk de vlucht. Graaf Lodewijk, zijn broeder Hendrik en Christoffel deden wat zij konden om de kans te doen keeren, vergeefs: d'Avila behaalde een volkomen overwraning. De beidé graven en de hertog sneuvelden, zonder dat iemand hen zag vallen of ooit hun lijken heeft gevonden, en drie duizend van de onzen verloren het leven in dezen slag. Zoo heet ging het er toe en zoozeer werd deze slag berucht, dat hij tot een spreekwoord werd en men thans nog tot iemand zegt, dien men verre van zich wenscht: „Ik wou, dat je op de Mo ok e r h e i zat!" Gelukkig, dat Graaf Jan een paar dagen vroeger naar Keulen was gegaan, om geld te halen ; anders ware Prins Willem waarschijnlijk van al zijn broeders beroofd geweest. Van de vijanden die zich inderdaad dapper hadden gekweten, waren er slechts 200 gevallen. Nauwelijks waren de troepen van Lodewijk verslagen, of de Spanjaards besloten; opnieuw het beleg voor Leiden te slaan. Zonderling genoeg, gedeeltelijk door de kwaadwilligheid van sommigen, gedeeltelijk misschien door onachtzaamheid en de gedachten, dat de Spanjaard niet zou terugkomen, had men binnen Leiden verzuimd, zich den tijd i58 van het ontzet ten nutte te maken, om de schansen van den vijand te vernielen en zich behoorlijk van levensmiddelen te voorzien. Zelfs besloot men de kermis, die er op Zondag den 23sten Mei inviel, te vieren. Dien dag had er een plechtige optocht van de schutterijen en gilden plaats, waarbij zich de burgers hadden uitgesloofd, om zich op de feestelijkste wijs op te sieren en toe te rusten. Dat was een vreugde ; 't was alsof alle vroegere smart was vergeten, gezang en gejuich wisselden elkander beurtelings af. Maar bitter brak den Leidenaars die vroolijkheid op. In den nacht tusschen Dinsdag 25 en Woensdag 26 Mei werd Leiden opnieuw door Valdez belegerd en maakten de Spanjaards zich van alle schansen meester, ook van die, welke de Leidenaars nog pas te Valkenburg hadden opgeworpen. Nauwelijks was de eerste tijding van hun nadering binnen Leiden vernomen, of meester Andries Allertsz trok met een dertigtal burgers den vijand tegemoet, hetgeen hem en vier der zijnen het leven kostte. Drie dagen later werd het opperbevel over de bezetting der stad opgedragen aan Jan van der Does, Heer van N o o r d w ij k, terwijl de stadvoogdij in handen van Mr. Diederik van Bronkhorst bleef. Ik zal u niet bezighouden met de vorderingen, die de Spanjaards voor Leiden maakten, ook niet met alle verdere uitvallen van de burgers ; alleen wil ik u vermelden, dat eenige uitgeweken Leidsche burgers, onder anderen de Wilde, Hoochstraten en Matenese, die men „glippers" noemde, met brieven, die zij in de stad zonden, hun best deden, om de burgers over te halen zich weder onder S p a n j e s macht te begeven, waarop zij geen ander antwoord uit de stad kregen dan een Latijnsche spreuk, die Hooft dus vertaalt: „De vooglaar op bedriegen uyt, Den voghel lockt met soete fluyt." Om intusschen den voorraad van levensmiddelen niet noodeloos uit te putten, beval de magistraat aan al de vrouwen en kinderen — wier mannen en vaders uit de stad waren 159 geweken en met den vijand heulden, die daarenboven de goede gemeente tegen de besluiten van het bestimr ten aanzien van de verdeeling van den voorraad opzetteden en tot ontevredenheid brachten, — om binnen 24 uren de stad te verlaten. Tegelijkertijd bood men verlof en paspoort aan tot het verlaten der vest aan alle burgers, die met de broodbedeeling niet tevreden waren en klaagden, dat zij met den hun toegekenden voorraad niet toekwamen. Waren zij echter eens buiten de poort, dan kwamen zij er niet weder in. Voor hun bezittingen zou de stadsregeering zorgen. In het begin van Juli kwam de pest nog de ellende der Leidenaars vergrooten. De pest is een vreeselijke ziekte, die gewoonlijk begint met gezwellen, pestbuilen genaamd, en hem, die door haar wordt aangetast, meestal binnen 24 uren ten grave sleept. Daarenboven is zij zóó aanstekelijk, dat er geheele Jiuisgezinnen aan sterven en dikwijls alleen het aanraken van kleederen of andere dingen, die den overledene hebben toebehoord, de ziekte mededeelt. Deze pest en de daarop volgende hongersnood hebben in L e i d e n gedurende het beleg niet minder dan 6000 menschen (d.i. meer dan één derde van de bevolking) weggesleept. Om zooveel mogelijk tegen den voortgang der besmetting te waken, deed de regeering den ioden Juli afkondigen, dat in die huizen, waar iemand aan de pest ziek lag, alle deuren en vensters, gedurende den tijd der ziekte (bij sterfgeval echter zes weken lang) moesten gesloten blijven. Ongeveer een paar weken na het uitbarsten van de pest kwam de heer Barthels op zekeren namiddag thuis. Men zette zich aan het inderdaad sobere maal. „Wat deert u, Barthels 4*" vroeg zijn vrouw. „Gij eet niet. Staat u onze sobere kost tegen i" „Volstrekt niet, Anna. Maar ik heb geen honger. Ik gevoel mij in 't geheel niet wel." „Gij doet mij schrikken," hernam zijn vrouw. „Maak u niet ongerust, lieve," hernam de heer Barthels, ,,'t zal kou zijn, die ik bij de nachtwachten op de wallen heb VEERTIENDE HOOFDSTUK. Een moedige burgemeester. Ik mag u, mijne lieve lezeressen en lezers, niet vermoeien door u een dagverhaal te leveren van hetgeen er in en buiten Leiden voorviel. Ik wil u slechts mededeelen, dat er op den 3osten Juli te Rotterdam een vergadering plaats Had van de Staten van Holland waarin, vooral op aandringen van den Prins van Oranje, werd besloten, de polders van Rijn-, Delf- en Schieland en alle aangrenzende landen, door het openen der sluizen en het doorgraven der dijken en kaden, onder water te zetten en dus de vijanden voor Leiden te verjagen, of anders den schepen een weg te openen, om de benarde stad te ontzetten. Wel zou die schade zes of zeven ton gouds*) beloopen, maar de vrijheid van geweten gold bij onze voorvaderen meer dan geld en goed. Reeds den 3den Augustus begaven zich Prins Willem, benevens Mr. Paulus Buys, advocaat van Holland, en eenige leden der Staten, over den IJ s e 1 d ij k naar C a p e 11 e, waar onder hun toezicht genoemde dijk op zestien plaatsen werd doorgestoken. Ook tusschen R o tterdam en Schiedam maakte men een gat in den dijk en zette de vijf sluizen tusschen de laatste stad en V1 a a r- 1) Een ton gouds is honderd duizend gulden, een zware som gelds voor dien tijd. m weet." — De Burgemeester liet hen uitrazen. „Ziet, lieve medeburgers," zeide hij ernstig en bedaard, „ik heb een eed gedaan, dien ik hoop door den Gever aller goede gaven standvastig te houden. Zoo gij met mijn dood geholpen zijt: ik moet toch eens sterven, en't is mij een en hetzelfde, of gij het doet of de vijand. Want ik heb een goede zaak voor." En zijn degen uit de scheede trekkende, sprak de waardige man tot het opgewonden volk : „Hier is mijn degen. Stoot het mij in de borst, neemt mijn lichaam, snijdt het aan stukken en 173 ochtend vóór dag en dauw bij den heer van der Does, en verzekerde hem, dat de Spanjaards de schans bij L a m m e n hadden verlaten. Hij had namelijk 's nachts opgemerkt, dat een aantal lonten zich naar buiten bewogen, die, hoe hij ook gekeken had, er niet in terugkeerden. Hij vroeg nu aan den bevelhebber verlof, om naar de schans te gaan, en deze veroorloofde het hem. Nauwelijks was hij aldaar, of hij wuifde met zijn hoed, ten teeken dat de schans door de vijanden was verlaten." „Is dat die zelfde Schaeck, van wien gij ons zoo dikwijls hebt gesproken, Gerrit {** vroeg Mevrouw Barthels. „Dezelfde ; 't is een ferme jongen, die Schaeck. Intusschen vertrouwde de bevelhebber de zaak niet. De Spanjaards toch hadden hem wel kunnen dwingen, om dat vreugdesein te geven en zoo de onzen in een valstrik te lokken. Daarom zond hij hem een man met een verrejager1) na, die de schans voorbij door het water naar Boisot waadde, waarna hij zich van het ontzet verzekerd hield. Daarop is Gerrit van der Laen met zijn vrijbuiters naar de schans vertrokken, om de twee eerste schepen van Boisot te verwelkomen." „O, welk een heerlijk tooneel moet dat zijn geweest!" riep Mevrouw Barthels uit. „Gij hadt het moeten bijwonen, Mevrouw! Vreemden vielen elkander in de armen ; anderen waren als krankzinnig. Eenigen vielen van der Werf te voet en smeekten hem om vergiffenis, dat zij hem zoo miskend hadden. Verscheidene menschen gingen de poort uit, om toch maar het eerst bij de schepen te zijn, nog eer zij in de stad komen." „Kom, laat ons gauw gaan, Gerrit," zeide Clara. „Ik wil dat tooneel gaarne eens aanschouwen." „O, kon ik met u medegaan," riep haar nicht uit. „Maar dat is onmogelijk." „Wij zullen u versch brood medebrengen en u alles vertellen, wat wij gehoord en gezien hebben, lieve nicht," ') Soort van geweer, dat op verren afstand schoot. 177 het ontzet gezonden. Gaarne had ik mij met die blijde tijding belast; maar mijn verlangen om u te zien was te groot." Des namiddags kwamen Govert en Frans, alsook Gerrit. De eerste bracht een lekker stuk vleesch mede en de andere een paar brooden, een lekkernij, die sedert weken niet meer Zoo genoten was. Clara haalde, op Mevrouw Barthels verzoek, een paar flesschen wijn uit den kelder, en die zes menschen waren zoo vrooHjk en zoo gelukkig als zij in lang niet geweest waren. De Prins ontving den brief 's namiddags om twee uren*), terwijl hij in de kerk was. Terstond na de preek liet hij Boisots schrijven aan de gemeente voorlezen en den Heer danken voor het blijde ontzet. Ook in L e i d e n riep de regeering de verlosten naar de kerk om (luidde de publicatie) den almachtigen, barmhartigen en goedertieren Vader ten volle te komen danken. Duizenden stroomden naar de St.-Pieterskerk, waaronder ook Clara en Adolf. De leeraar, Pieter Cornelisz, deed het dankgebed en liet zingen uit den 40sten Psalm. Den ioden November daaraanvolgende werd er in Leiden een algemeene dank- en bededag gevierd. Den 4den October tegen den avond kwam de Prins en bleef tot den i5den in de stad, waar hij bij Dirk Jacobsz van Montfoort logeerde. Hij gaf der stad, tot belooning voor haar volharding, de keus tusschen vrijdom van belasting voor eenige jaren of een hoogeschool. Zij koos het laatste en Jan van der Does werd, onder den naam van Janus Douza, een der eerste hoogleeraren aan deze hoogeschool, die in 1575 werd opgericht en nog ons land tot eer verstrekt. Willem Albrecht Barkey kreeg voor zijn bewezen diensten een zilveren penning. Al de twee en twintig schansen werden spoedig ontruimd; alleen die van Wadding werd tot den 29sten November door den vijand bezet gehouden. 1) De brief werd hem gebracht door zijn hellebaardier Hans van Brugghë, die daarvoor, denzelfden dag, van de Staten de som van f 25 ontving. Adolf en Clara. 12 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Hoe Egbert Dovensz een Amsterdammer wordt. Wordt tijd, dat wij onzen lezeressen en lezers eens iets mededeelen aangaande iemand, naar wien zij, dunkt mij, wel eens bij zich zelf zullen gevraagd hebben: naar Adolf en Clara's vader, den heer Egbert Dovensz. Wij verlieten hem 't laatst*) in de gevangenis op het huis té C1 e v e, toen daar in den pot met boter de tijding van de gevangenneming van Bossu aankwam. Verder zullen zij zich herinneren, dat, bij de inneming van M i d d e 1 b u r g *), tien poorters als gijzelaars werden gehouden, om tegen een gelijk aantal Haarlemmers te worden uitgewisseld. Welnu, onder die tien Haarlemmers behoorde, behalve Dirk Hasselaar, ook Egbert Dovensz. Verbeeldt u zijn vreugde, toen de kerker voor hem ontsloten werd en hij weder op vrije voeten was. Maar waar nu heen< In Haarlem wilde hij niet blijven, waar zijn verbeurdverklaard goed in handen van den vijand was, waar hij ondanks al zijn nasporingen, niets van zijn kinderen kon te weten komen. — Maar waarheen dans" — Leiden was nog belegerd, in Alkmaar had hij niemand, die hem kende. — Amsterdam was nog Spaanschgezind. „Waarheen, Hasselaar <" was zijn vraag tot dezen, toen hij hem den namiddag van dien dag bij de afgesproken >) Zie Blz. 133. 2) Zie bk. 149. l82 Want ook aan onze zijde beging men wreedheden. Ik mag Ze u niet alle opnoemen, de martelingen, die Sonoy aan sommigen deed ondergaan, welke hij van samenspanning verdacht hield. Ik zou vreezen uw gevoelige ooren te kwetsen. Hooft heeft ze ons, tot schande van den Nederlandschen bevelhebber, bewaard. De gewone pijnbank was hem niet meer genoeg, de koorden werden gespannen tot zij op het been raakten, ratten en torren werden gebruikt om, onder onlijdelijke pijnen, den ongelukkigen het vleesch uit het lijf te knagen. Een merkwaardig geval gebeurde er met zekeren Nanning Koppeszoon, die op het huis Schagen zoodanig was gepijnigd, dat hij eindelijk had bekend wat men van hem eischte. G^'ced om te Hoorn de doodstraf te ondergaan, herriep hij echter die bekentenis. De predikant Jonas Epszoon, hierover verstoord, viel hem, onder den schijn van hem te willen sterken uit de Heilige Schrift, gedurig in de rede, waarop de man met dreigend gebaar den predikant aanzag en uitriep : „Binnen drie dagen daag ik u voor den rechterstoel des Heeren V* En werkelijk, eer drie dagen om waren, stierf Epszoon, denkelijk door angst en door de folteringen van zijn geweten. Intusschen — behalve de overwinningen, die de vijand vooral in Holland en Zeeland behaalde — was er, een andere groote ramp : geldgebrek. Hoewel beide provinciën, ofschoon voor de helft onder water staande, maandelijks ƒ 100,000 opbrachten, was de som niet genoegzaam tot bestrijding der uitgaven. De Prins, die niet licht moedeloos werd, zeide in de lente van 1576 in de vergadering der Staten, dat er slechts drie wegen tot behoud van het land openstonden : of vrede met den koning van S p a n j e te maken, of Philips af te zweren en zich aan een anderen machtigen vorst te onderwerpen, of de dijken door te steken, de molens te verbranden, zich in te schepen en met vrouw en kinderen een ander land op te zoeken. Men besloot tot het tweede en droeg de souvereiniteit over het land eerst aan koningin Elizabeth van Engeland en toen aan koning Hendrik III m van Frankrijk op, doch beiden weigerden. Nu was er slechts keus tusschen de beide uitersten. Doch gelukkig gaf de Heer uitkomst. Op het onverwachts stierf Don Lotus de Requesens op den 5den Mei aan' een pestkoorts, zonder een opvolger te hebben benoemd, en sloegen de Spaansche soldaten aan het muiten, waardoor men verplicht was, troepen uit H o 11 a n d te ontbieden, en in dat gewest verscheidene steden, onder andere ook H a a r 1 e m, door de Spaansche soldaten verlaten werden en Staatsche bezetting innamen. Intusschen richtten de muiters te Antwerpen een vreeselijk bloedbad aan, waarvan omtrent 2500 burgers en soldaten het slachtoffer werden. Men noemt deze gebeurtenis de „Spaansche Furie". Den 8sten November kwam er te Gent een overeenkomst tot stand, gewoonlijk de Gentsche bevrediging of Pacificatie van Gent genoemd. Wat er van deze Pacificatie werd, zullen wij later zien. Op denzelfden dag (4 November), dat de Antwerpsche furie plaats had, kwam Don Juan van Oostenrijk, Philip's halve broeder, als landvoogd in de N e d e r 1 a nd e n; doch hij werd met wantrouwen ontvangen en overal tegengewerkt. Om zich van een vaste plaats te verzekeren, besloot hij den 24sten Juli 1577 een onderneming te wagen op het kasteel van Namen. Zich houdende alsof hij op de jacht was, kwam hij in de nabijheid van genoemd slot en noodzaakte daardoor den slotvoogd Jan van Bourgondie, Heer van F r o i m o n t, hem uit te noodigen, wat uit te rusten. MetBarlaimont, diens vier zonen en andere edelen trad Don Juan het slot binnen en bleef terwijl men voor hem en zijn gevolg eenige ververschingen gereedmaakte, in de poort staan praten, tot op de aankomst van een ruiterbende, die in een naburig bosch verscholen was. Eensklaps halen Don Juan, Barlaimont en diens vier zonen hun pistolen voor den dag, drijven Heer Jan en de wachters het slot uit en laten de ruiters binnen. Deze daad, hoeveel recht hij ook daartoe had, maakte den landvoogd des te meer gehaat bij de Staten des lands. 184 Breda kwam weder in onze handen, en wel door de volgende krijgslist. De stad werd ingesloten door Champagny en den jongen Graaf van Hohenlo. De bevelhebber der vesting had een hopman naar den landvoogd gezonden, om hem te vragen, wat hij moest doen. De hopman kwam ongedeerd bij Don Juan en kreeg het antwoord mede, dat Fromberg de stad slechts drie maanden moest houden : want dat de Hertog binnen dien tijd met ontzet zou komen opdagen. Dit bevel, op zeer dun postpapier heel fijn geschreven, werd in den kouseband van den hopman genaaid. Reeds had men hem tot op het hemd doorzocht en niets gevonden, toen men op het denkbeeld kwam, zijn kouseband los te tornen en het bewuste briefje voor den dag kwam. De Prins liet nu door Willem Silvius, boekdrukker aan de nieuwe Hoogeschool te L e i d e n, een dergelijk briefje schrijven, waarin de hand des landvoogds meesterlijk werd nagebootst en dat het bevel inhield, om de stad op de best mogelijke voorwaarden over te geven, daar zij op geen ontzet behoefde te hopen. Dit briefje, op dezelfde wijze en met hetzelfde zegeltje dichtgemaakt, werd weder in den kouseband genaaid en de hopman omgekocht, om het aan Fromberg ter hand te stellen. De list gelukte en B r e d a ging aan den Prins over. Later verloren wij het echter weer. De Staten kozen nu een anderen landvoogd, den twintigjarigen Matthias van Oostenrijk, die in October 1577 hier te lande kwam, den Staten trouw en gehoorzaamheid Zwoer en den Prins als stedehouder (plaatsvervanger) bij zich kreeg, terwijl Don Juan tot vijand van het land werd verklaard ; Matthias was echter niet meer dan een stroopop : zijn stedehouder, de Prins, regeerde naar zijn eigen goeddunken en had dus eigenlijk het oppergezag in handen. Na deze uitwijding, die noodig was, om u op de hoogte der zaken te houden, wil ik den draad van mijn verhaal weder opvatten. Bedenken wij echter, dat wij drie jaren verder zijn gekomen en onze helden dus drie jaren ouder zijn geworden. i85 Wij hebben de vijf hoofdpersonen van ons verhaal den 3den October 1574 opdeBreestraat te Leiden gelaten, ten huize van de weduwe Barthels, en gij zult wel begrepen hebben, dat zij daar niet zijn blijven zitten tot in November 1577. Adolf bleef bij Clara, tot de Prins den i5den October de stad verliet. Govert was reeds vroeger met de schepen vertrokken en Frans Barendsz bleef voorloopig te Leiden in bezetting. Gerrit Bakker, die de zaak van zijn oom had geërfd, legde zich met hart en ziel toe op de wolkammerij en had veel zegen op zijn arbeid. Ik behoef u niet te zeggen, dat èn Frans èn Gerrit steeds welkome gasten waren aan het huis van Mevrouw Barthels, die, bij goed eten en behoorlijke versterking, spoedig weder tot haar vorige krachten en gezondheid geraakte. Intusschen begon Frans langzamerhand een tegenzin in het soldatenleven te krijgen en, daar hij voor zijn tijd tamelijk goed lezen, schrijven en rekenen had geleerd, zoo wenschte hij zich in den handel te begeven, nam zijn ontslag uit den dienst en werd bij een koopman als winkelbediende geplaatst. Zóó trouw en werkzaam betoonde hij zich hier, dat hij weldra het volle vertrouwen van zijn patroon bezat en op den tijd, waarvan wij hier spreken (November 1577), genoegzaam op de hoogte van zaken was, om zelf handel te beginnen, had het hem niet aan het noodige kapitaal ontbroken. Thans gaan wij naar Amsterdam, waar wij eens willen zien, hoe Egbert Dovensz het maakt, dien wij drie jaren geleden met Anna derwaarts zagen vertrekken. Amsterdam was echter toen zoo uitgebreid niet als het nu is. Wanneer wij de stad in 1577 eens hadden willen omwandelen, Zouden wij begonnen zijn bij de toenmalige Haarlemmerpoort, die zich bevond op de plaats, waar nu de Haarlemmersluis is. Dan het Singel langs, ontmoeten wij bij de tegenwoordige Korstjespoortsteeg, bij de T o r e n s t e e g de J a n-R oodepoort, bij den Heiligenweg de Heiligewegspoort i86 en aan het einde van het Singel de Regulierspoort, waarvan nog één toren onder den naam van Munt bestaat. Vervolgens over de Roodebrug den Amste 1 over, komen wij langs den Kloveniersburgwal bij de St.-Anthoniespoort, die nog op deNieuwmarkt onder den naam van Waag bestaat, wandelen de Geldersche Kade langs, waar wij het Waterpoortje vinden, en komen zoo aan het IJ, waar wij den Schreierstoren, nop in wezen, en den Haringpakkerstoren, toen Heiligekruistoren genaamd, thans afgebroken, vinden. Een derde toren, de Montelbaanstoren, toen aan het IJ staande, benevens de Oude Schans waren na 1512 in wezen geroepen, om de aanvallen der Gelderschen te weren. In een tamelijk deftig burgerhuis op den Nieuwend ij k woont de heer Egbert Dovensz. Hij heeft zijn hem overgebleven geld in den handel gestoken, en, ofschoon de ongelukkige tijd en de omstandigheden des lands niet zeer medewerken, ofschoon Antwerpen nog het grootste gedeelte van den Nederlandschen handel aan zich trekt, mag hij toch ruimschoots zijn bestaan vinden in zijn zaak. Trouwens, hij heeft weinig noodig, de goede man, die met Anna alleen woont en meent, dat hij geen kinderen meer heeft in de wereld. Wij vinden hem op den 23sten November 1577, *s morgens om negen uur, op zijn kantoor zitten, toen Anna eensklaps komt binnenstormen. „Wat er is, sinjeur, weet ik niet," roept de vrouw. „Er is echter een groot tumult in de stad ; de melkboer, die daar zooeven was, zegt, dat de geuzen het korenmetershuisje op de Kolk bestormen." „Dan wil ik eens zien, wat er van de zaak is," zegt Egbert Dovensz. „Wees vooral voorzichtig, sinjeur," gaat de oude vrouw voort, terwijl zij haar heer in het winkelhuis volgt. „Zie, daar komen zij reeds aan." En werkelijk zien zij een menigte gewapenden den N i e uw e n d ij k langs snellen en zich naar den Dam begeven. 189 pen verborgen, die 's morgens vroeg aan de Haarlemmerpoort waren aangekomen. De zes andere vendels zouden zich daar ook bevinden; maar door een zonderling misverstand hadden zij het woord „Haarlemmerpoort" verkeerd begrepen en stonden tot verveling aan de poort te Haarlem te wachten. Daar Hellinger niet kon begrijpen, waar de zes andere vendels bleven, zond hij een bode naar de poort, die natuurlijk geen vendels zag. Een andere bode werd in allerijl naar Zaandam gezonden, om den Hopman Gerrit van Woerden van Vliet om hulp te vragen. Doch deze, een mondelinge boodschap wantrouwende, zond een sergeant op kondschap af. Den tijd, die daarmede verliep, maakten zich de Amsterdamsche poorters en stadssoldaten ten nutte. Zij drongen op Hellingers troepen in, en deze, die vreesden zoowel van achteren bestookt te worden als van voren, deinsden den Nieuwendijk langs terug tot de Haarlemmerpoort, waar zij zich verschansten met balken, bedden, kasten en ander huisraad, door hen uit de nabijgelegen woningen gehaald. Wel deed Hellinger in der haast eenige briefjes schrijven en onder de burgerij uitstrooien, waarin hij de stad met vlam en verwoesting dreigde, indien de poorters hem met hielpen, doch, aan den anderen kant, indien zij hem bijstonden, belootde, dat hun geen leed zou geschieden. De burgers echter sloegen weinig geloof aan zijn beloften en trokken, toen zij bemerkten, dat hij geen onderstand kreeg, met twee stukken geschut op hem af; Hellinger stortte door een kogel getroffen neder. Ruichaver zocht zijn veiligheid in een particulier huis. De bewoner daarvan droeg hem bijzonderen haat toe en vermoordde hem in koelen bloede, ofschoon de ongelukkige man een aanzienlijk losgeld voor zijn leven bood. 's Avonds kwam Pieter Dirksz Hasselaar bij Egbert Dovensz. „Hoe is 't, Dovensz S"' vroeg hij. „Geen overlast geleden van het krijgsvolk i" 197 Wat zegt gij van zulk een omwenteling i Inderdaad, zij mag onder de wonderen worden gerekend in een tijd als dien, waarin zij voorviel. Zij strekt tot eer van de Amsterdamsche burgerij en mag een verblijdend verschijnsel worden genoemd in een tijd, waarin meestal aan beide zijden zooveel onrecht en wreedheid werden gepleegd. Op denzelfden Maandag den 24sten Mei, ongeveer om tien uren 's morgens, wandelde een jongeling, als een deftig burger gekleed en in een bruinen mantel gewikkeld, den Nieuwendijk over, om zich naar deP1 aets en van daar naar de N e s te begeven, waar hij iemand moest spreken over een schip van zijn patroon, dat twee dagen te voren over het Pampus was gekomen en nu vóór de stad op het IJ lag. De jongeling was de ons bekende Frans Barendsz, tegenwoordig boekhouder bij den Leidschen koopman David Willemsz, op het Rapenburg. Met een beurtschip van Leiden vertrokken, had hij den geheelen nacht doorgevaren en was zooeven aangekomen. Daar hij nooit te A ms ter dam geweest was en tijd in overvloed had, wandelde hij op zijn doode gemak den Nieuwendijk langs, om de stad eens goed op te nemen. Eensklaps blijft hij voor een huis staan: 'tis de naam van den koopman, op een hord boven de deur geplaatst, die zijn opmerkzaamheid tot zich trekt. „Egbert Dovensz!" zegt hij bij zich zelf. „Egbert Dovensz ! Zou dat de familie van Clara zijn i Zij heeft er mij toch nooit iets van gezegd, 't Is zeker iemand, die denzelfden naam voert, zonder haar te bestaan." Zoo in zich zelf sprekende, wilde hij voorbijgaan, toen juist de eigenaar van den winkel iemand uitlaat, met wien hij nog een oogenblik aan de deur blijft praten. „Als ik niet stellig wist, dat Clara's vader dood was; — als ik zelf hem niet levenloos in zijn eigen huis had zien liggen, zou ik er op zweren, dat hij 't was," zegt Frans halfluid. Op dit oogenblik is de bezoeker vertrokken en de koopman, die de oplettendheid heeft bemerkt, waarmede de vreem- ia.8 deling hem gadeslaat, treedt naar Frans toe en zegt op vriendelijken toon : „Je bent hier voorzeker vreemd, patroon, en schijnt naar iemand te zoeken. Kan ik je ook terecht helpen f* „In trouwe, gij hebt gelijk, sinjeur," antwoordt Frans Barendsz, die in de vier jaren, welke tusschen de inneming van Haarlem en den huidigen dag verloopen waren, meer is veranderd dan de koopman. „Ik ben hier ten eenen male vreemd. Dat is echter niet de reden van mijn zoeken. Ik las daar een mij bekenden naam en vond zooveel gelijkenis in u met den vader mijner beminde Clara ...." „Clara!" roept Egbert Dovensz uit. „Leeft mijn Clara nog i En mijn Adolf 5*" „Zijt gij dan werkelijk dezelfde Egbert Dovensz, die te Haarlem, door het schot van een Spaanschen soldaat vermoord werd !" roept Frans uit. „Maar dat is onmogelijk, sinjeur. Ik zelf zag ...." „Ik ben Egbert Dovensz van Haarlem, patroon," verzekert de andere plechtig, „maar niet vermoord, zooals je ziet. Zeg mij, leven mijn kinderen nog i** vraagt hij in angstige spanning. „Beiden zijn gezond en in leven." „God dank. Nu is mijn geluk volkomen. Waar zijn ze i — Maar," hervat Egbert Dovensz, terwijl hij den jongeling min of meer wantrouwend aanziet. „Gij — wie zijt gij i" „Herkent gij Frans Barendsz niet meer S1" „Frans Barendsz ! Inderdaad, nu zie ik 't. Nu herken ik u. Je waart mij ontwassen. Maar kom binnen, mijn vriend 1 Ik moet alles weten en ook u zal ik meedeelen, hoe het mij gegaan is. En dan — naar mijn kinderen!" Frans Barendsz ging naar binnen en had de helft nog niet verteld, toen hij opstond, om zich naar het kantoor te begeven, welks patroon hij moest spreken. „Je komt toch spoedig terug i Je eet vanmiddag bij mij : dan gaan wij samen naar L e i d e n." „Als gij 'twilt, nog heden," zeide Frans. 199 „Dat kan, dat mag ik niet. Er zijn hier groote dingen op til. Mocht echter alles goed afloopen, dan morgen." Maar de vader kon niet tot den volgenden dag wachten, en toen 's avonds de zaken zoo goed waren afgeloopen, vertrouwde hij huis en goed aan de zorg van Anna en Jan, en vertrok met Frans per beurtschip naar Leiden. Wij willen hen vooruitreizen en den volgenden dag ons naar Clara begeven, die nog altijd bij haar nicht Barthels woont. „Gij kunt u niet voorstellen, hoe ik naar Adolf verlang en hoe blijde ik ben hem heden te zullen zien," zeide zij tot haar nicht. Er was namelijk den vorigen dag een bode van den Prins in Leiden gekomen, die ook een brief van Adolf had medegebracht, waarin hij Clara meldde, dat hij Dinsdag den 25sten te L e i d e n zou komen. ,/t Is reeds vier maanden geleden, dat wij hem niet gezien hebben," zeide Mevrouw Barthels. „En Frans komt denkelijk morgen terug." „Als de zaak met het schip in orde is. Anders kan het wel Zaterdag worden, heeft hij gezegd," gaf Clara ten antwoord. „Maar mij dunkt, daar hoor ik zijn stem. Zou hem iets overkomen zijn v* voegde zij er angstig bij, en snelde de gang in, waar zij spoedig aan zijn borst rustte : want zij waren sedert eenigen tijd met elkander verloofd. „Hoe kom je zoo gauw terug, Frans v* vroeg Clara een weinig angstig. „Ik had mijn zaken spoedig afgedaan." gaf hij ten antwoord. „Toch heb ikinAmsterdam ook zaken voor u kunnen doen, Clara, en wel heel belangrijke." „Voor mij f* zeide Clara. „O, zeker het een of ander geschenk voor mij gekocht. Nü, dat zal mij heel aangenaam zijn. Hebt je het bij je S1" „Laat ons binnengaan, en ik zal 't je vertellen." „Adolf komt vandaag over," hernam Clara, terwijl zij samen naar binnen gingen. „Wij hebben eergisteren een brief van hem gehad." 200 „Wel, dat is heerlijk! Wat zal hij gelukkig zijn V* zeide Frans, op den heer Dovensz doelende. „Wie — Adolf f* vroeg Clara verwonderd. „Neen, iemand anders, die met mij uit Amsterdam is gekomen en tijding medebrengt van een persoon, die je Zeer dierbaar is." „Mij dierbaar i — Ik begrijp je niet, spreek duidelijker, Frans," zeide Clara verwonderd. „Herinnert ge u nog, Clara, de gebeurtenissen van den treurigen morgen, toen ik je uit de handen van den Spanjaard redde i" vroeg Frans, haar liefdevol aanziende. „Hoe kun je me dat vragen, Frans i Die vreeselijke dag zal nooit uit mijn geheugen gaan." „Hoe dikwijls heb je later gezegd," vervolgde Frans, zonder op haar verwonderd antwoord acht te slaan: „o mocht ik slechts te weten komen wat er van vaders lijk is geworden V* „Dat is waar, en ik herhaal het. Heb je dienaangaande soms iets vernomen, Frans i O, zeg het mij dan !" smeekte het lieve meisje dringend. „Meer dan dat, Clara! Uw vader moet niet dood, maar slechts bewusteloos zijn geweest." „Wat zeg je, Frans !" riep Clara in vervoering uit. „Goede hemel! En wij hebben hem verlaten! Maar je schertst j dat is niet mooi van je." „Ik scherts niet. Uw vader was niet dood. Hij lag slechts in een verdooving, waaruit hij uren later is ontwaakt. — Doch, je beeft, lieve t* \WjM „Ik ben bedaard, Frans," zeide Clara, zich alle moeite gevende om bedaard te blijven. „Volkomen bedaard, om je aan te hooren. Zeg mij, leeft vader nog, of is hij...." „Hij leeft, Clara, en is gezond. Hij woont te A m s t e rdam. Ik heb hem gezien en gesproken, en moet u zijn groeten doen." „En is hij niet met je meegekomen, om zijn lang verloren kind aan het hart te drukken i Die goede, liefderijke vader, 201 heeft die je kunnen laten vertrekken en is niet met je medegekomen i Neen, Frans! dat is onmogelijk!" „Hij is met mij meegekomen en bevindt zich hier. Je zult hem straks zien." „Dan wil ik terstond naar hem toe," hernam Clara, haastig opstaande. ,3reng mij bij hem." „Dat zou ik niet kunnen. Wij zouden hem wellicht mis- loopen: want hij is op weg naar dit huis. Laat mij je intusschen vertellen, hoe ik hem gevonden heb." Met aandacht en een kloppend hart luisterde het lieve meisje naar Frans. Hij moest haar alles vertellen: hoe haar vader er uitzag, wat hij wel gezegd had — kortom, hij mocht niets vergeten. Hij had dan ook ternauwernood zijn verhaal geëindigd, of er werd aan de deur geklopt, en Clara, die niet wachten kon, tot de dienstmaagd had opengedaan, vloog zelf naar voren. „Vader !! lieve vader!" „Clara, mijn lief, verloren kind!" Dat was alles, wat hij kon uitbrengen. Nadat de eerste aandoeningen bedaard en nicht Barthels begroet was, zeide Clara: „En Adolf komt vandaag bier. Welk een geluk!" „Adolf! O, hoe verlang ik, ook hem te zien V „Gij zult hem niet meer kennen, vader, zoo groot is hij geworden en knap ook." „Evenmin als ik jou zou herkend hebben, Clara. Vier jaren maken ook een groote verandering op jouw leeftijd !" „Maar gij zijt weinig veranderd. Wel wat ouder, maar toch nog mijn lieve, goede vader. 203 „Gij verkoopt uw huis en komt bij ons te A m s t e r d a m wonen. U van Clara te scheiden, zou hard zijn, maar niet minder onbillijk zou 't wezen, mij te berooven van haar, die ik zoo lang heb gemist. Mijn woning is groot genoeg, om ons allen te bergen, en anders — gaat gij op u zelf wonen. Wij zijn dan toch dicht bij elkander/' „Uw voorstel staat mij aan, en ik wil er over nadenken. Thans moet gij wat eten, Dovensz. Gij zult wel honger hebben." Hoe Adolf stond te kijken, toen Clara hem, na eenige voorbereiding het nieuws vertelde en hoe verheugd hij was, zijn vader weder te zien, kunt gij begrijpen. De heer Dovensz was trotsch op den knappen zoon, den gunsteling van den Prins, en die, zoo jong, reeds zoo hoog gestegen was. Gaarne had hij ook hem mede naar Amsterdam genomen; maar Adolf wilde zijn Prins niet verlaten. Hij had echter een maand verlof en dien tijd zou hij onverdeeld aan de zijnen wijden. Frans bewilligde in het voorstel van den heer Dovensz, en ook mevrouw Barthels gaf haar toestemming, om te Amsterdam te komen wonen. Daar Clara's vader echter niet lang van huis kon, vertrok hij den volgenden morgen met Adolf naar Amsterdam, waar hij alles in orde vond, en de benoeming der nieuwe burgemeesters vernam. Clara bleef zoo lang te L e i d e n, om Mevrouw Barthels behulpzaam te zijn in de toebereidselen tot de verhuizing. Den 2gsten Mei had er in H a a r 1 e m een gelijke omwenteling plaats als in Amsterdam. Daar deden het echter niet de burgers, maar de soldaten, en ging het zoo bedaard niet in zijn werk. Een priester werd doorstoken, vele lieden ontvingen kwetsuren en de kerken en kloosters werden geplunderd. De Prins, al die onverdraagzaamheid, welke de hervormden ook ten aanzien van de doopsgezinden betoonden, willende doen ophouden, stelde een „geloofsvrede" voor, die echter alleen door Groningen en Leeuwarden werd aangenomen; terwijl Holland 204 en Zeeland van geen vrijheid voor de roomschen wilden weten — ofschoon zij toch juist voor de vrijheid van godsdienst jarenlang gestreden hadden. Den tienden October stierf Don Juan van Oostenr ij k, volgens sommigen aan vergif. Parma nam nu het opperbevel over het leger op zich en werd spoedig daarna door Philips tot landvoogd benoemd. Zoo kwam het jaar 1579 in het land, dat belangrijke jaar in onze geschiedenis, in hetwelk, op den 23sten Januari, door de Unie van Utrecht de grond werd gelegd tot de vestiging van de Nederlandsche Republiek. Wel bracht die Unie op dat oogenblik geen verandering in de regeering teweeg ; wel bleef de koning zijn gezag en elk gewest zijn rechten behouden, — maar zij werd later de grondslag van het bestuur der Vrije Nederlanden, de bron van onze toekomstige grootheid en onafhankekjkheid. Graaf Jan van Nassau, de broeder van den Prins, was de bewerker dezer Unie. Oranje zelf had, als stedehouder van Matthias, er geen openlijk deel aan kunnen nemen, maar toch haar gewenscht en in 't geheim bevorderd. Graaf Jan, de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht en Groningen Ommelanden en de Ridderschap van Gelderland teekenden dit verdrag, waarbij zij zich verbonden tot een nadere vereeniging ten eeuwigen dage van al de onderteekenaars, tot onderhngen bijstand met lijf, goed en bloed tegen alle geweld, hun onder 's Konings naam of door hem zelf aangedaan ; vrijheid voor Holland en Zeeland om op het punt van godsdienst naar goeddunken te handelen, en het aannemen van den „geloofsvrede" door de andere partijen. Daar de Prins zag, dat zonder zijn onderteekening de andere gewesten niet wilden toetreden, teekende ook hij den 3den Mei (zooals 't moest heeten met toestemming van den Aartshertog) de Unie. En toch, ondanks deze Unie, was men in de Nederlanden nog zoozeer gehecht aan het denkbeeld van een Souverein, dat het nog ruim twee jaren duurde, alvorens men zich ge- CJ Adolf en Clara of hoe ons land een Republiek werd EEN VERHAAL UIT DE EERSTE JAREN VAN DEN TACHTIGJARIGEN OORLOG DOOS P. J. ANDRIESSEN NEGENDE DRUK A. W. SIJTHÖFFS UITG.-MAATSCHAPPIJ - LEIDEN , Mïj, TOT ' ■ ' 'ï A^ËjElétSiN _ 1 . .oer.. • ;-.mm:io;iM ' i Inuto- \ WijöB STEEG :<1 t/o •iST.BéSAAP, VOORBERICHT. De tachtigjarige oorlog is voor onze kinderen zeker een der meest geliefkoosde tijdperken van onze geschiedenis. Er ontbreekt echter veel, zeer veel aan de juistheid hunner denkbeelden en aan hun historische kennis. Om hierin te gemoet te komen, schreef ik dit verhaal. Ik heb èn de historische feiten èn de historische personen onvervalscht voorgesteld, zelfs veelal hun eigen woorden gebruikt. Tot veraangenaming en tot het smakelijk maken van een en ander, heb ik er een draad doorheen gevlochten: de geschiedenis van een vijftal jongelieden, die de gebeurtenissen deels bijwonen, deels ze hooren uit den mond van de personen, welke ze hebben bijgewoond. Ik mocht den spreektrant van den tijd, waarin hetgeen ik beschreef voorviel, niet houden; ofschoon ik zooveel mogelijk de zeden der tijden heb doen uitkomen. Vooral was mijn doel, duidelijk te doen zien, hoe Nederland een republiek werd, en hoeveel het onzen vaderen gekost heeft, zich vrij te vechten. Punten over vi godsdienstige geschillen heb ik opzettelijk vermeden; onpartijdig heb ik de wreedheden van beide partijen vermeld. Met den wensch, dat dit verhaal onder Gods zegen moge strekken tot opvoeding van het toekomstig Nederlandsche volk, zend ik het vol vertrouwen de wereld in. de Schrijver Tot dusverre het voorbericht ^van de vorige drukken. Tot aanbeveling van dit boek behoef ik niets te zeggen; de verschijning van dezen negenden druk is het beste bewijs voor de welwillendheid, waarmede de ouders, en voor de gretigheid, met welke onze jongelieden de historische verhalen van den gevierden schrijver ontvangen. de Uitgever INHOUD. Eerste Hoofdstuk. . Bladz. Vier jongens en een stadstimmerman . ..... i Tweede Hoofdstuk. Het verhaal van den stadstimmerman. n Derde Hoofdstuk. Hoe gevaarlijk 't soms is een brief te bezorgen. . . 34 Vierde Hoofdstuk. De eerste April 157a 34 Vtjfde Hoofdstuk. Vreugde en smart 47 Zesde Hoofdstuk. Hoe Zutphen en Naarden werden uitgemoord... 59 Zevende Hoofdstuk. Wat er alzoo in Haarlem gebeurde. ...... 68 Achtste Hoofdstuk. Wederzijdsche verbittering. ......... 80 vin Bladz. Negende Hoofdstuk. Hoe Glara uit Haarlem vluchtte 93 Tiende Hoofdstuk. Waarin de lezer kennis maakt met een anderen moedigen stadstimmerman 104 Elfde Hoofdstuk. Waarin verteld wordt, hoe de dooden nog wel eens kunnen opstaan 120 Twaalfde Hoofdstuk. Glara en Adolf vinden bescherming 137 Dertiende Hoofdstuk. Het beleg van Leiden . 151 Veertiende Hoofdstuk. Een moedige Burgemeester. . 164 Vijftiende Hoofdstuk. Hoe Egbert Dovensz een Amsterdammer wordt . . 178 Zestiende Hoofdstuk. Wederzien en hereeniging 191 EERSTE HOOFDSTUK. Vier jongens en een stadstimmerman. jje oude of Catharinakerk in de stad B r i e 11 e sloeg halftwaalf, toen een drietal knapen op het plein vóór de thans afgebroken, maar toen nog bestaande Noorderpoort, bezig waren met knikkeren, 't Was Vrijdag, de achten-twintigste Maart van het jaar 157a, en, ofschoon het ijs reeds sedert eenige weken uit de rivieren was weggedooid, nog koud en guur. Sneeuw en regen, mist en wind, hagel en zonneschijn wisselden elkander schier dagelijks af, zoodat het oude versje ook hier toepasselijk was : „Maert roert zijn staert." Eer wij echter de jongens zien spelen, willen wij ze alle drie wat nader beschouwen ; hetgeen u zeker niet onaangenaam zal wezen. Bedenkt echter daarbij, dat het knapen van vóór bijna driehonderd jaren zijn, ofschoon ik u vooraf kan verzekeren, dat de jongens van de zestiende eeuw evengoed jongens waren als gij, en dat dezen ten minste alle drie bollen waren in het knikkeren, balslaan, haasje-over, en dergelijke. Ook moet ik u nog zeggen, dat ik hen zal laten spreken, zooals men dat tegenwoordig doet, ofschoon het toenmalige Nederlandsen geheel anders werd uitgesproken dan het tegenwoordige,dat men toen verscheidene woorden gebruikte, Adolf en Clara. | 2 die men thans bijna niet meer kent, en een menigte miste, welke wij nu alle oogenblikken in den mond hebben. Omdat gij echter mijn boekje dan moeilijk zoudt verstaan, heb ik gemeend, dat het beter was, om ons tegenwoordig spraakgebruik te volgen. Beschouwen wij thans onze knapen wat nader: wij zullen later nog gelegenheid genoeg hebben, om kennis met hen te maken. De oudste der drie, Govert Janszoon, Jansz of Janzen, was de zoon van Jan Govertsz, en heette Govert naar zijn grootvader en Janszoon naar zijn vader ; want vroeger was het de gewoonte, dat men den menschen, behalve hun doopnaam, den voornaam huns vaders bijzette met het woord zoon of dochter er achter. Gij weet, dat dit thans anders is en elk zijn familienaam of van heeft. Govert Jansz dan was de zoon van een kleedermaker, toenmaals snijder geheeten, en woonde niet ver van het weeshuis, toen eerst kortelings door Angela' Merula uit eigen vermogen gesticht. Hij was de oudste van zeven kinderen en een ferme, stevige knaap van veertien jaren, wel wat ondeugend en vol guitenstreken, maar met een hart als goud. Bijna dagelijks had hij ruzie met den een of ander, en gebruikte daarbij zijn stevige vuisten ; maar als hij dan braaf aan 't bakkeleien was geweest, dikwijls met een gescheurd wambuis thuis kwam en braaf knorren van moeder of slaag van vader kreeg, dan had hij er duchtig spijt van (want hij wist zeer goed, dat zijn ouders niet rijk waren, en hem dus niet dagelijks nieuwe kleeren konden koopen) en beloofde beterschap. Maar, hoe vast hij zich ook had voorgenomen, voortaan bedaarder te wezen, 't duurde gewoonlijk geen week, of hij had weer den een of ander een blauw oog geslagen en zelf dikwijls een bloedneusje of een paar builen er bij gehaald. Niet, dat hij juist een twistzoeker en ruziemaker was. O, neen! Maar het bloed stroomde hem wat driftig door de aderen : en hij was zulk een woelgeest, dat het hem onmogelijk was, een uur na elkander op de kleermakerstafel te blijven zitten ; waarom zijn vader, die wel inzag, dat hij nooit een snijder 3 van hem zou maken, hem bij den stadstimmerman Rochus Meeuwiszoon in de leer had gedaan. Ook deze kon niet veel met hem voortkomen en zei altijd, dat Govert beter voor soldaat of matroos was dan voor eenig burgerlijk vak. Maar, dat moeten wij zeggen : was er een jongen, die een ander plaagde of mishandelde, dan nam Govert altijd de partij van den verdrukte, en ontmoette hij een arme of ongelukkige, hij zou zijn laatste stuk brood met hem hebben gedeeld. De tweede jongen was een paar maanden jonger dan Govert, en, ofschoon hij zoo weinig met hem in leeftijd verschilde, zou men hem zeker wel een paar jaren minder gegeven hebben. Hij was tenger van gestalte en fijn besneden van aangezicht en heette Frans Barendszoon of Barendsz. Hij was een neef van Govert, doch dat zijn vader, Barend Japicksz, de huisschilder, het ruimer had dan de ouders van den eerstgenoemde, toonden zijn wambuis van beter Leidsch laken en zijn fijnere hoed duidelijk aan. Was hij in lange na niet zoo stevig als zijn neef, hij was vlugger en sluwer dan deze en een eerste baas in het knikkeren en balslaan ; grooter nog in het beentjes-draaien ; ja, dikwijls, als zij aan het vechten waren, stak hij onverwachts zijn hoofd tusschen de beenen van zijn tegenpartij en deed die zoo over zich heen buitelen. Hij was in de leer bij zijn oom Govertsz ; veel aanleg voor het vak scheen hij echter ook al niet te bezitten. De derde jongen was geen Brielenaar van geboorte ; sedert twee jaren woonde hij bij zijn oom Koppestok, die handel dreef in haring, een ijverig prinsman was, een eigen schip bezat en daarmede als veerman de menschen over de Maas zette. 't Was een kregel en moedig man, die Koppestok, die al eens met de Spaanschgezinden magistraat overhoop had gelegen. Ook was hij bij de hervormden zeer gezien, daar hij reeds drie jaren vroeger tot ouderling zijner gemeente benoemd was. Zijn neef, van wie ik hier spreek, was een Leidenaar, die, daar hij een wees was, door zijn oom, na den 4 dood zijner moeder, bij zich in huis was genomen. Hij heette Gerrit Bakker, was een half jaar jonger dan Govert en een goede knaap. Ieder hield veel van hem; maar bijzonder Govert en Frans, en wanneer zij om halftwaalf van hun werk kwamen om te gaan schaften (eten), hetgeen in dien tijd bij rijk en arm om twaalf uren plaats had, dan werd er gewoonlijk wat geknikkerd, met den bal geworpen, haasje-over gespeeld of ook wel wat gebabbeld, en daar het veer van oom Koppestok dicht bij de Noorderpoort was en Rochus Meeuwiszoon de stadstimmerman ook daar in de buurt woonde, zoo ontmoetten zij elkander gewoonlijk aldaar, en gebeurde 't menigwerf, dat de klok der St. Catharina twaalf sloeg en alle drie op een drafje naar huis renden, om geen gevaar te loopen van den hond in den pot te vinden. „Jij moet schieten," zeide Govert tegen Gerrit. „Mis, man ! Jongens, nu ligt hij juist mooi voor mij om te raken. Wacht maar En juist toen hij wilde schieten, kwam er een knaap den hoek der straat om en schopte bij ongeluk tegen het mooie spel aan, zoodat de knikkers door elkaar rolden en de kans voor Govert op eenmaal verkeken was. Wat wonder, dat de driftkop vreeselijk opstoof. Hij snelde met gebalde vuisten naar den knaap toe en zeide : „Lompe vlegel! Zie je niet voor je voeten i Waar drommel heb je anders naar te kijken i'* De aangekomene was een knaap van ongeveer Goverts leeftijd. Zijn wambuis van fijn Leidsch laken en dito korte broek, zijn kanten kraag, die op de welgevormde schouders afhing, zijn hoed met zilveren gesp en zijn schoenen met zijden rozetten deden terstond zien, dat hij tot een hoogeren stand behoorde, dan ons drietal. En al had men 't daaraan niet bespeurd, dan nog zouden zijn fijn besneden gelaat, zijn zorgvuldig gekamd en naar achter in krullende lokken eindigend haar, zijn witte, nette handen daar de duidelijkste bewijzen voor zijn geweest. Wie hij was, zullen wij later 5 hooren. Thans antwoordde hij bescheiden, maar met waardigheid : „Ik wist niet, dat ik uw spel stoorde : want ik zag de knikkers niet liggen. Maar, al had ik dat ook gezien, dan nog heb je geen recht om zoo driftig te worden, daar 's heeren straten vrij en voor ieder toegankelijk zijn." „Dat zal ik je wel anders leeren l? riep Govert uit, die door de bescheiden toespraak van den knaap nog driftiger was geworden. „Geef hem wat op zijn fijn bakkes Y* riep Frans Barendsz. „Zulk groot volk denkt maar, dat het alles mag doen, wat het wil." „Laat hem loopen," zeide Gerrit Bakker. „Hij heeft het immers niet met opzet gedaan." „En 'tis geenBrielsche jongen ook!" schreeuwde Frans, ,/t is een Haarlemmer! Weg met al de Haarlemmers!" Gij moet weten, dat er in vroegere dagen tusschen de verschillende steden een vreeselijke ijverzucht bestond, en dat, wanneer iemand uit een andere stad zich in een plaats metterwoon kwam nederzetten, het vrij lang duurde, alvorens men hem als stadgenoot erkende. En daar nu de kinderen 't van hun ouders hoorden, zoo wisten zij niet beter en be- 6 schouwden eiken jongen van een vreemde stad als een indringer, evenals de kippen geen vreemde in haar ren kunnen verdragen. Gelukkig, dat wij in onze dagen daar verstandiger over denken; ofschoon het kwaad er nog niet geheel en al uit is. „Als je hem wilt ranselen, omdat hij een vreemdeling is, Govert," hernam Gerrit, „dan heb je met mij te doen. Ik ben ook geen Brielsche jongen en zal niet verdragen, dat hem daarom molest wordt aangedaan." „Dat 's laf van je, Gerrit," zeide Frans, „dat je een kameraad gaat afvallen." Govert, die den Haarlemmer had vastgehouden gedurende dat gesprek, hetwelk veel spoediger in zijn werk ging, dan ik het hier kan nederschrijven, lichtte juist zijn hand op, om den knaap daarmede een duchtigen vuistslag te geven, toen eensklaps een barsche stem hem den jongen deed loslaten en drie passen deed achteruitspringen, 't Was een man van forsche gestalte, ongeveer zeven-en-veertig jaren oud, in een werkbuis gekleed, die zich in den twist mengde. „Zoo, kwade jongen!" zeide hij. „Weer aan het ruziemaken ! Wat heeft die knaap je gedaan 4" „Meester," zeide Govert, „die Haarlemmer heeft mijn spel bedorven." „Moedwillig S1" vroeg de man. „Dat is hetzelfde," gaf Govert ten antwoord. „Hij schopte tegen de knikkers, juist toen ik zeker was van mijn schot." „Dat is niet hetzelfde," hernam de man, „en ik wil het weten. Want heeft hij het moedwillig gedaan, dan zal ik hem een paar oorvegen geven, die hem zullen leeren geen ander mans spel te bederven. Maar is het een ongeluk, dat zou je slecht doen, hem een hand aan te raken. Spreek, knaap! Waarom deedt ge hetS1" „Ik kwam hier den hoek om, sinjeur," antwoordde de aangesprokene. „Noem mij geen sinjeur, jongen! Zie je niet aan mijn 7 kleedij, dat ik maar een werkman ben i Daarom is Rochus Meeuwiszoon er echter niet te minder om, al steekt hij niet in een fijn gewaad. Zeg, waarom bedierf je hun spel ï" „Ik kwam hier den hoek om/' herhaalde de knaap, „en schopte bij ongeluk tegen hun knikkers, die ik niet gezien had. Ik heb 't dien jongen reeds gezegd; maar hij schijnt naar geen rede te willen hooren." „Foei, schaam je, Govert," hernam Rochus Meeuwiszoon : want het was de stadstimmerman, bij wien de knaap op den winkel was. „En jij, knaap ! ga met mij mee en verhaal mij, wie je bent en wat je hier komt doen." „Borgen is geen kwijtschelden 1" bromde Govert, toen de stadstimmerman met den knaap de vest opsloeg om naar zijn huis te gaan. „Hij zal mij het verloren spel nog eens betaald zetten, dat verzeker ik hem. Maar zeg mij, Frans, hoe weet je, dat hij een Haarlemmer is 5*" „Wel, hij logeert met zijn moeder tegenover ons bij Gerrit Heinsz in de „Twaalf Apostelen" en is daar verleden week gekomen. Zijn moeder moet heel ziek zijn, naar ik hoor, en met hem en zijn zuster uit H a a r 1 e m zijn gekomen, omdat zijn vader hier op de poort gevangen zit en eerstdaags naar Brussel zal worden overgebracht, waar hij voor den Bloedraad zal worden terechtgesteld." „Is dat het geval," zeide Govert, bij wien het goede hart weer boven kwam, „dan zou 't me spijten, dat ik hem een haar gekrenkt had, want dan heeft hij zeker al verdriet genoeg. Die arme jongen ! Hij zag er zoo neerslachtig uit! Ik ben nu blij, dat de baas er tusschen is gekomen." „Je bent toch een malle jongen, Govert," zeide Frans. „Wat kan 't jou schelen, of zijn vader een kop kleiner gemaakt wordt of niet. Hij heeft het zeker verdiend." „Zeg dat niet, Frans," hernam Govert met een ernstig gezicht. „Mijn oom Eldert had ook niets gedaan en dien hebben ze toch ook ter dood gebracht als een misdadiger. Maar laat ons liever over iets anders praten. Ik spreek daar niet graag over : want ik hield zooveel van hem." 8 „Laat ons nog een spelletje doen/' zei Frans. „Wij hebben nog tijd genoeg." „Neen, ik heb geen lust meer/' hervatte Govert. „Ik ga naar huis." „Ik ook/' zei Gerrit. „Nu dan, als je 't niet anders wilt, vaarwel!" zeide Frans en de drie knapen scheidden van elkander. Wij laten hen naar huis gaan en slaan gauw de vest op, om den stadstimmerman en den Haarlemschen knaap te volgen en hun gesprek te beluisteren. „Mijn vader," antwoordde de knaap op de vraag van Meeuwiszoon, „is een geacht poorter (burger) van de goede stad Haarlem. Wij leefden zeer gelukkig, toen er, nu eenige dagen geleden, midden in den nacht aan onze deur werd geklopt, eenige Spaansche soldaten onze woning binnendrongen en mijn vader in naam van den Hertog van Alva gevangennamen. Wat hij gedaan heeft, weten wij niet." „O, daar vraagt men tegenwoordig niet naar," gaf Rochus Meeuwiszoon ten antwoord. „Uw vader was zeker rijk." „Ik geloof ja." „Juist, dan zullen ze zijn bezittingen wel verbeurdverklaren, zooals ze reeds die van zoo menigeen gedaan hebben." „Wel mogelijk," gaf de knaap ten antwoord. „Ik heb moeder hooren zeggen, dat wij nu arm waren en dat er voorloopig beslag op ons goed werd gelegd; wat dat laatste beteekent, weet ik echter niet." „Dat wil zeggen, dat er niemand aan mag komen," zeide Meeuwiszoon. „En wanneer de Bloedraad het verbeurdverklaart, dan komt alles aan den Hertog van Alva, en gij houdt niets over. Doch ga voort." „Men liet mijn armen vader nauwelijks den tijd, om zich behoorlijk te kleeden en afscheid van ons te nemen. Wij zijn hem tot hiertoe gevolgd." „Dus hij is hier 4" „Hij zit op de Noorderpoort en, naar wij hebben verno- 9 men, zal hij bij de eerste de beste gelegenheid met eenige anderen naar Brussel worden overgebracht." ' „Dat zal misschien nog wel zoo spoedig niet zijn," meende Meeuwiszoon ; „want morgen vertrekt de Spaansche bezetting van hier naar U t r e c h t, om daar met kracht den tienden en twintigsten penning in te vórderen. Maar hoe heet gij, knaap i En hoe heet uw vader f* „Mijn vader heet Egbert Dovensz en mijn moeder Maria Hasselaar. Ik heet Adolf en mijn zuster Clara." „Nu, Adolf Dovensz," hernam de stadstimmerman, „hier zijn wij thuis. Ga met mij binnen. Uw verhaal heeft mij belangstelling ingeboezemd; want weet, mijn jongen," vervolgde hij, toen hij de huisdeur achter zich had gesloten, „dat ik een vijand ben van dien Hertog van Alva en zijn Bloedraad, maar een vriend van den Prins van O r a n j e." „Mijn vader hield ook zooveel van den Prins, en daarom hebben zij hem gevangengenomen, zegt moeder." „Ja, Adolf, die Willem van Oranje is een knappe kerel, 't Is maar jammer, dat hem alles zoo tegenloopt. Ach ! er is geen hoop meer voor het lieve vaderland." „En als nu de Heer daarboven, die toch de Koning is der Koningen, ons arme land eens wilde bevrijden S1" „Voor Hem is niets onmogelijk, dat is waar. Maar 't is nu reeds ruim vier jaren, dat wij onder de verdrukking zuchten. Onze edelsten zijn het land uit en zwerven als zeeroovers op den wijden plas. Wie zal ons helpen „De Almachtige," antwoordde Adolf. „Moeder heeft mij altijd geleerd, dat er voor Hem niets te wonderlijk is, en dat Hij dikwijls die middelen kiest, welke wij zouden hebben verworpen." . . „Uw moeder is een brave vrouw, Adolf. Als gij een weinig tijd hebt, wil ik u eens vertellen, hoe de zaken gegaan zijn, en dan zult ge mij wel gelijk moeten geven, dat er voor ons lieve vaderland geen hoop op redding meer is." „Ik moet nu naar huis, meester," antwoordde de knaap. IO „Moeder zou anders ongerust worden. Maar als ik van middag bij u mag terugkomen p' „Volgaarne, mijn jongen. Kom om zes uur, dan scheiden wij uit met werken. Ik wil u alles verhalen. Het is goed voor den zoon van Egbert Dovensz, dat hij wete, wat de Spanjaards ons reeds gedaan hebben, opdat hij eenmaal zich moge opgewekt vinden, het zwaard voor de goede zaak aan te gorden." „Daar kunt gij zeker van zijn, meester," antwoordde Adolf. „Dus tot van avond." „Dat blijft zoo afgesproken. Dan kun je me ook nog iets meer van uw geschiedenis vertellen, en ik zal zien, waarmede ik u van dienst kan zijn. Elk rechtgeaard Nederlander is een vriend van zijn verdrukte landgenooten en verfoeit hun verdrukkers." TWEEDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den stadstimmerman. Toen de klok zes slagen bromde, stond Adolf Dovensz op de stoep voor het huis van Rochus Meeuwiszoon en liet den zwaren klopper op de deur nedervallen. Gij moet weten, dat men te dien tijde geen schellen had, maar groote ijzeren kloppers op de deur, die echter hetzelfde nut deden als de tegenwoordige huisschellen. Een dienstmaagd deed de deur open en Adolf werd binnengelaten. De gulle stadstimmerman zat reeds te wachten. „Je past op je tijd," zeide hij, „neem plaats, wij willen terstond beginnen ; maar eerst een glas Haarlemsen bier, he i Dat zal je toch wel smaken, denk ik." „Ö, volgaarne, meester," antwoordde de knaap, terwijl hij het ingeschonken glas aannam. „Men brouwt bij ons zeer goed en lekker bier." „En dat geeft geen geringen bloei aan uw stad," hernam Meeuwiszoon. „En nu zoudt gij mij eens de oorzaken en de geschiedenis verhalen van de tegenwoordige troebelen, niet waar f* „Juist, mijn jongen, en dan moet je maar eens goed luisteren. Je hebt zeker wel eens gehoord van Keizer Karei V, die in 1543 al de Nederlandsche gewesten onder zijn bestuur had vereenigd f 12 „O, ja, zeide Adolf. „Dat was die man met drie namen : Karei I als koning van Spanje, keizer van Mexico, Peru, Chili, Karei II als heer van al de N e d e r 1 a nd en en Karei V als Keizer vanDuitschland, en die daarenboven koning van Napels en Sicilië, hertog van Mi 1 aan en graaf vanFranche-Comté was. Dat moet een goed vorst zijn geweest." „Juist, dat was hij," verzekerde Rochus Meeuwiszoon. „Hij was te Gent geboren, dus een Nederlander en ons zeer genegen. Jammer, dat hij hier te lande de „inquisitie" invoerde (welken naam hij op verzoek der Landvoogdes in dien van „geestelijk recht" veranderde) en bloedplakkaten tegen de Hervorming uitvaardigde." „Maar wat is dat eigenlijk, inquisitie i" „Inquisitie is een rechtbank van geestelijken, ingesteld om over de geloofsbegrippen der menschen te oordeelen en elk, die niet zuiver de roomsen-katholieke leer is toegedaan, te verbranden of op een andere wijze van het leven te berooven." „Dat was dan toch zoo mooi niet van Karei V," meende Adolf. „Mooi was 't niet; dit moet ik toestemmen," zeide de stadstimmerman. „Maar hij begreep, dat de roomschkatholieke kerk de eenige ware is, en, ofschoon het allesbehalve christelijk is, om de menschen, die onzen lieven Heer op een andere wijze dienen, te verbranden, zoo meenden Karei V en de inquisiteuren er onzen lieven Heer een dienst mede te doen, als zij zulks deden. Doch ik wil voortgaan. Op den 25sten October 1555 deed Karei V, op het hof te Brussel, plechtig afstand van de regeering over de -t „Gij geeft mij daar een goed denkbeeld aan de hand, hervatte Dovensz. „In trouwe, ik ga met u mee. Doch wacht tot morgen. Ik heb dezen nacht nog iets noodzakelijks te verrichten." „Goed, dat blijft dan zoo afgesproken, wij gaan dus samen," hernam Hasselaar, hem vaarwelzeggende. Dovensz ging naar de ons bekende Anna. Hoe gelukkig was de goede vrouw, toen zij hem zoo geheel en al hersteld en in vrijheid wederzag. „Anna, je moet zorgen dat ik van nacht een lantaarn en een spade heb," zeide hij. „Ik zal je dan vergoeden, wat je voor mij hebt gedaan." „Maar, sinjeur S1" riep zij uit. „Waaraan denkt Uwe Edelheid i Ik heb u nooit om vergelding gevraagd." „Doe slechts wat ik u zeg, goede vrouw," hervatte hij. „Ik vertrek morgen naar Amsterdam. Wil je mij derwaarts vergezellen, dan kun je mijn huishouding besturen." „Gaarne, sinjeur," antwoordde Anna. „Maar mijn goed, dat ik hier heb ; wat zal ik daarmee doen i" „Verkoop het," raadde de heer Dovensz haar aan, „en i8o zorg morgen gereed te zijn. Tot uw dood ben je bij mij bezorgd. Je hebt mij het leven gered zonder hoop op belooning, zelfs met gevaar van je eigen veiligheid. Wat ik voor je doe, is maar een kleine vergelding." „Zwijg daarvan, sinjeur," sprak Anna. „Ik deed slechts mijn plicht en hetgeen ieder mensch voor den anderen doen moet. Maar met u medegaan, dat is te veel voor mij, arme vrouw." „Je hebt mijn voorstel gehoord," hernam de heer Dovensz. „Zorg nu maar voor een spade en een lantaarn en help mij van avond. Doch zeg er niemand iets van. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn." De nacht kwam, en toen de klok der St.-Bavokerk één uur sloeg, ging de heer Dovensz naar den tuinmuur van zijn huis. Door middel van een ladder klom hij den muur over, zette daarop de ladder aan de andere zijde en kwam zoo in den tuin. Vervolgens begaf hij zich naar de plaats, waar hij vroeger den pot met geld en kostbaarheden had begraven, deed alles in een grooten reiszak, dien hij daartoe had meegenomen, en ging even stil en behoedzaam naar de ladder, waarmede hij op dezelfde wijs als hij gekomen was aan de andere zijde geraakte. Anna stond hem te wachten. „Is alles gelukkig afgeloopen, sinjeur i" vroeg zij hem. „Zooals je ziet, Anna," gaf hij ten antwoord. „Ik blijf van nacht bij je, en morgen gaan wij naar Amsterdam. Heb je uw goed kunnen verkoopen $** „Ik heb 't maar niet gedaan, om geen argwaan te verwekken," gaf zij ten antwoord. „Zeer verstandig van je," hernam hij. „Ik zal 't je ook wel vergoeden. Nu ik mijn schat terug heb, kan ik het je tienvoudig teruggeven." Den volgenden dag vertrok hij met Anna en Hasselaar naar Amsterdam, waar hij zich met zijn opgegraven geld in den handel stak. Thans moeten wij ons terugbegeven tot de zaken des i mi lands. Met het ontzet van heide 1, hoeveel vreugde dat in het land gaf, was de zaak met gewonnen. In Maart van het volgende jaar i575 had er te B r e d a een bijeenkomst plaats van Nederlandsche en Spaansche afgevaardigden, ten einde over den vrede te onderhandelen. Tien gemachtigden van de Staatsche zijde, onder welke Aldegonde en Buys, kwamen in de stad, toenmaals in de macht van den bpanf jaard. Opdat deze afgevaardigden geen gevaar mochten loepen, begaven Mondragon, Romero, Mendoza en anderen als' gijzelaars zich naar D o r d r e c h t. Deze vredehandel liep echter op niets uit; want de koning wilde twee punten niet toestaan : vrijheid van godsdienst, het voornaamste, waarover de oorlog was begonnen, en het bijeenroepen van een vergadering der Algemeene Staten. De oorlog werd dus voortgezet, en Mondragon maakte weder vorderingen. Onder de belangrijkste gebeurtenissen dier dagen behoort de moord van O u d e w a t e r, hetwelk den 7den Augustus door Hierges stormenderhand werd ingenomen en, met uitzondering van de kerk, het klooster en eenige huizen, tot den grond afbrandde terwijl de burgers meedoogenloos vermoord werden. De Hollandsche predikant, die zijn leven voor vijfhonderd gulden had gekocht, zag zijn zoon voor zijn oogen ombrengen en werd toen opgehangen. De Waalsche predikant Chretien de la Cueillene gaf zich voor een soldaat uit en kwam voor honderd kronen vrij De schout Gerrit van Kraaienstein behield leven en vrijheid op een merkwaardige wijs. Hij wierp zich een paar dekens over het hoofd en mengde zich onder de plunderaars, hetgeen des te gemakkelijker was, daar toen de soldaten nog geen uniform droegen. Na eenigen tijd medegeraasd_ en geplunderd te hebben, hield hij zich als wilde hij Zijn buit ■ betgen, geraakte zoo uit de stad en zorgde yoor een goed heenkomen. Doch genoeg van die afschuwelijke tooneden; gelukkig, dat wij een tijd beleven, waarin men menschelijker en beschaafder is geworden, en deleer van Jezus meer invloed oefent op de behandeling van vijanden en overwonnenen. m „Daar is Jan/' zegt de heer Dovensz, terwijl hij de deur opendoet, om zijn winkelbediende in te laten. „Hij zal ons wel kunnen vertellen, wat er van de zaak is: want hij woont op de Schans bij de Haarlemmerpoort. — Wat is er te doen, Jan?1" vraagt hij den knecht, die haastig is komen binnenstuiven. — „De luiken toe, de luiken toe, patroon !" is alles, wat deze kan uitbrengen (want hij heeft hard geloopen en is buiten adem). Spoedig is dit verricht. De bovendeur laat men echter openstaan: want de heer Dovensz wil toch gaarne zien en weten wat er van de zaak is. „Vertel nu, Jan, wat er is gebeurd," herneemt hij tot zijn knecht. „Gisteravond," verhaalt deze, „kwam de luitenant van den overste Hellinger met zes man voor dë H a a r 1 e mmerpoort, om den nacht in de stad door te brengen." „Zooals 't sinds de Pacificatie veroorloofd is," herneemt de heer Dovensz. ,,'t Gebeurt tegenwoordig dikwijls, dat 's Prinsen volk binnen Amsterdam, komt, mits zij hun wapens afleggen." „Dat hebben zij dan ook gedaan," bevestigt Jan. „Zij hebben den nacht vroolijk doorgebracht en zelfs met ettelijke burgerdochters gedanst. Van morgen nu, tusschen zeven of acht uur, komen zij weer aan de poort en eischen hun afgegeven wapens terug. Nauwelijks zijn zij buiten, of eenige anderen komen aan, die zich houden alsof zij spelen, van spel tot krakeel komen en wel zóó erg, dat de rapieren uit de scheede raken. Toevallig was ik daar, en nieuwsgierig, als wij Amsterdammers altijd zijn, als er een standje is, bleef ik staan kijken, en zag, hoe de wacht van de poort er zich mede bemoeide en poogde hen te scheiden." „En hadt gij nog geen kwade gedachten {" vraagt de heer Dovensz. „Niet in 't minst, patroon, evenmin als de wacht. Onverhoeds echter vallen de twistenden haar op het lijf, doorsteken sommigen, onder anderen den portier, die de sleutels der poort heeft, knevelen de anderen en jagen de overigen op de i88 vlucht. Toen roepen de Staatschen: „Zege! zege! de stad is ons !** en eensklaps komen er uit twee schepen, die daar aan wal liggen, een menigte soldaten en stormen den Nieuwendijk op, terwijl zij schieten naar ieder, dien zij op straat zien, al roepende : „men reppe zich, dan zal aan niemand kwaad geschieden." „Dat komt slecht overeen: op de menschen schieten en zeggen, dat er geen kwaad bij is." „Dat vond ik ook en ik spoedde mjj langs de S c h a n s herwaarts," zegt Jan. „Doch de Kolk kon ik niet over; want daar bestormden eenigen het korenmetershuisje ; dat zij voor het Raadhuis hielden. Ik haastte mij dus door de volgende steeg, en zoo kwam ik nog bijtijds. Want zie eens, hoe hun aantal toeneemt." „Inderdaad, met vliegende vaandels trekken zij binnen ! Nu, wat mij aangaat, als 't zonder plundering schikt, kan de Prins de stad wel krijgen." „Indien gij wilt, zal ik eens gaan zien, patroon," zegt Jan. „Volstrekt niet, blijf hier," hervat de heer Dovensz. „Men kan niet weten, wat zij in het schild voeren. Daarom Zullen wij onze wapenen van boven halen, om ons, is *t noodig, te verdedigen," vervolgt hij, de deur sluitende. De Staatschen, die het korenmetershuis bestormden en hun vergissing bemerkten, hadden zich intusschen bij hun makkers gevoegd, die eerst op de P1 a e t s (den Dam) werden teruggehouden door de burgers en soldaten, die het zich daar bevindende Raadhuis en de waag bewaakten. Dit Raadhuis was het toenmalige Stadhuis, dat in 1652 is verbrand. Naast dat Raadhuis stond de waag, die sedert lang is afgebroken. Vinnig werd er gevochten: nu eens behaalden de Staatschen de overwinning, dan weder de dappere Amsterdammers, die geen kamp gaven. De troepen van Hellinger waren echter te gering in aantal en wel ten gevolge van een vergissing. Kolonel Herman Hellinger en Hopman Nikolaas Ruichaver zouden den aanval met tien vendels voetvolk ten uitvoer brengen. Nu hadden vier daarvan zich in twee sche- igo „Niet in 't minst. Intusschen heb ik mij gehaast, den winkel te sluiten." ,,'t Spijt mij wel, dat de toeleg mislukt is, ofschoon er altijd veel gevaar was geweest voor moedwil aan de zijde van het krijgsvolk." „Ja, van dien kant ben ik ook blijde. Ik weet, hoe vreemde soldaten in een overwonnen stad huishouden. Maar weet gij ook iets bijzonders S1" „Niet veel. Hopman Michelszoon, die een vendeksoldaten aanvoerde, is gesneuveld. Overigens is het getal dooden aan beide kanten niet groot. Waarom neemt onze Magistraat de Pacificatie niet aan 51" „Ja, waarom niet i" zeide Egbert Dovensz. „Hij zal er toch wel eens toe moeten komen." En dat moest hij : want, ofschoon de Prins de onderneming ten sterkste afkeurde, liet hij echter de stad zóó insluiten, dat zij een verdrag sloot en de Pacificatie aannam, alleen onder voorbehoud van slechts den Roomschen eeredienst te gedoogen. Thans zond de koning van Spanje een man, die krijgsbeleid bij staatkunde voegde, een man, al was hij onze vijand, groot en onze vereering waardig, Alexander Farnese, Prins van P a r m a, den zoon van onze voormalige landvoogdes. Deze riep de weggezonden Spanjaards terug, waaronder verscheidene van deuitstekendstebevelhebbers: als Mondragon, Gonzaga, Del Monte, Ferdinand van Toledo en Verdugo, liet nieuwe benden in Italië werven, en had reeds op den 3osten Januari 1578 een leger van 18000 man voetvolk en 2000 ruiters met ervaren bevelhebbers aan het hoofd. Hij versloeg het leger der Staatschen bij Gemb 1 o u r s in de provincie Namen en bracht verscheidene steden in Henegouwen en Brabant onder de Spaansche heerschappij terug. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Wederzien en hereeniging. Een vergoeding voor de verliezen was het overgaan van Amsterdam aan onze zijde. Hoewel de Prinsgezinden aldaar het mislukken van den aanslag, door mij beschreven, hadden goedgekeurd, was toch bij hen het denkbeeld opgerezen, of 't niet mogelijk zou zijn, A msterdam aan 's Prinsen zijde te brengen. Daarbij kwam, dat, ofschoon de stad de Pacificatie had aangenomen, de regeering streng roomschgezind bleef en den protestanten alle vrijheid van godsdienstoefening onthield. Er werd dus een aanslag beraamd, die op den 24sten Mei tot uitvoering kwam. ,,'t Was een aanslag," zegt Hooft, „niet zoozeer door wulpschheid van het grauw als bij opzet en bestek van de trefhjkste burgers". Om u van een en ander een juist denkbeeld te geven, treden wij op den 22sten Mei 1578 weder het huis van Egbert Dovensz binnen. 't Is Zaterdagavond en de winkel is reeds gesloten. Jan is juist weggegaan en heeft ditmaal bevel ontvangen, om den volgenden morgen terug te komen; waarover hij zich eenigszins verwondert, daar dit anders nooit gebeurt. Omstreeks negen uur wordt er geklopt, en Anna laat Pieter Dirksz Hasselaar binnen. Egbert Dovensz zit hem reeds te wachten. „Gij komt laat, Hasselaar," begon hij. 192 „Mijn schuld niet, Dovensz, gaarne was ik wat vroeger gekomen," gaf de aangesprokene ten antwoord. „Zijn de anderen er nog niet $7 „Die zullen straks wel komen," antwoordde Dovensz , „er wordt reeds geklopt." Eenige oogenblikken later treden kort na elkander nog vijf heeren binnen, 't Waren de advocaat Mr. Willem Bardeezen, wiens vader vroeger schout te Amsterdam was geweest, en die, sedert de stad de Pacificatie had aangenomen, gelijk vele andere ballingen in de vest was teruggekomen en ijverig protestantsch was ; Marten Koster, Adriaan Kromhout, Adriaan Pouw en Guillaume du Gardin. „Welkom, welkom l mijne heeren V* zeide Dovensz. „Gij past op uw tijd. De klok van het Raadhuis slaat juist negen. „Wij zijn hier toch volkomen veilig i" vroeg Koster. „Daar kunt gij zeker van zijn," gaf Egbert Dovensz ten antwoord. „Intusschen zal ik zelf de huisdeur sluiten en mijn oude Anna verbieden, iemand binnen te laten." Hij volbracht hetgeen hij zeide en kwam daarop terug. „Hoe gaat het met onze zaken <" vroeg Pouw, nadat de heeren hadden plaats genomen. „ „Ik heb vandaag aan mijn vroegeren overste geschreven, zeide Bardeezen, „dat hij zijn hopluiden, die 't dichtst brj Amsterdam liggen, in stilte zou belasten, hun volk gereed te houden bij het eerste opontbod van de heeren Staten en hun gemachtigden. Gij weet, hoezeer ik met Sonoy bevriend ben: ik ben weleer zijn stedehouder over N oor dHolland geweest en kon 't altijd goed met hem vinden. Hij heeft mij dan ook doen weten, dat aan mijn verzoek voldaan is." . , , „Gij zult toch geen vreemd krijgsvolk binnen de stad brengen, Bardeezen," zei Dovensz. „Indien dat uw plan is, zie ik van alle medewerking tot den aanslag af." „Sonoy moet er buiten blijven," zeide Kromhout. „Wij weten al te goed, hoe hij in N o o r d - H o 11 a n d is gezien, en te recht, want daar heeft hij 't bont genoeg gemaakt. 193 „Ik ben ook tegen krijgsvolk in de stad," zeide thans du Gardin. ,/k Weet ook niet, waarom wij vreemd volk noodig hebben ; wij hebben immers de bezetting reeds op onze hand, en daarenboven, als de aanslag gelukt, zullen er ons genoeg toevallen, die zich nu stilhouden." „Ik heb maar voor alle mogelijke gevallen gezorgd," antwoordde Bardeezen. „Indien onze aanslag mislukt, kost het onzen kop. Is het dan niet beter om, wanneer wij zien, dat ons de kans tegenslaat, ons met Sonoy's troepen te versterken 4*? „In zoo'n geval, ja, dan ben ik er voor," hernam Koster. „Maar ook alleen in geval van nood, anders niet." „Ja, dan is 't wat anders, dan ben ik er ook niet tegen," zeide Egbert Dovensz. Maar hoe staat het met de zaken, geeft de Magistraat toe $*" „De Magistraat geeft niet toe," antwoordde Bardeezen. „Wij onrooms chen moeten onze dood en maar blijven begraven op den hoek, welken zij nog den naam van kerkhof durven geven; de Magistraat wil onze rechtmatige klachten niet aanhooren." „En wat de wijs van waken aangaat," hernam Kromhout, „de Magistraat heeft geantwoord, dat men van hem dingen vergde, die tegen de oude gewoonte en den inhoud der voldoening streden. En wat wij er ook tegen inbrachten, hij verkiest niet toe te geven." „En daarom is 't ook beter," zeide Hasselaar, „liever dan eeuwig ter genade onzer wederpartij te staan, een kans te wagen en haar te overvallen, vóór zij *t ons doet." „Te meer," hervatte du Gardin, „daar thans onze macht gelijk staat en de bezetting, die de zware wachten moede is, niet onduidelijk heeft laten blijken, dat, als men nieuwigheid aanving, 't aan hen niet houden zou." „Maar wanneer zullen wij het stuk bestaan S1" vroeg Hasselaar. „Morgen," zeide Bardeezen, „preekt meester Thomas van Til, de oud-abt van St.-Bernards, voor de onroomschen, Adolf en Clara. 13 194 buiten de vrijheid onzer stad, bij Sint-Anthoniesd ij k. Wij zullen daar gelegenheid hebben, onze vrienden en wie ons goed gezind zijn, in 't geheim te spreken en hun te zeggen, dat zij zich tegen Maandag gereedhouden." „En vervolgens!'" vroeg Hasselaar. „Maandagmorgen begeef ik mij met Koster naar den Magistraat, om nog een laatste poging te doen. Geeft hij niet toe, dan zullen wij met geweld nemen wat hij ons niet goedschiks wil geven," zeide Mr. Bardeezen en, vast besloten te handelen, vervolgde hij: „al zouden we de stadsregeering moeten veranderen — liever, dan langer onder de plak te zitten." „Bx ga met u mede, Bardeezen," zeide Kromhout. „En ik ook," voegde Pouw er bij. „En gij, Dovensz, Hasselaar en du Gardin f' „Waarom niet f* zeide de laatste. „Dovensz en mij moet gij verschoonen," zeide Hasselaar. „Wij zijn geen Amsterdammers en hebben geen recht van spreken." „Dat is waar," gaf Pouw ten antwoord. Lang nog bleven zij te zamen en bepraatten de bijzonderheden van hun aanslag. Wij willen echter niet langer naar hen luisteren ; maar liever onzen lezers den uitslag van hun onderneming vertellen. ^ Zondags predikt Thomas van Til, en de onroomschen spreken alles af, zoo tijd als teekenen, als anderszins. Daar ieder weet wat hem te doen staat, blijven zij den geheelen Zondag thuis en gaan 's nachts niet naar bed. Den volgenden morgen om elf uren zijn de troepen, zoo soldaten als gewapende burgers, onder de wapens, elk op zijn standplaats. De vijf heeren begeven zich naar het Raadhuis, en na daar eenigen tijd vertoefd te hebben, naar de herberg der gemachtigden, die op den D a m is, en van daar weder naar het Raadhuis. Dit herhalen zij verscheidene keeren. Eindelijk, toen het over twaalven is en de boerenlieden met hun waren de markt verlaten hebben, komt du Gardirt voor hetRaadhuis 195 en geeft het afgesproken teeken, dat bestaat in het afnemen en weder opzetten van zijn hoed, hetgeen moet beduiden, dat er niets te verwerven is. Daarop treedt hopman Jonkhein het Stadhuis uit, opent zijn armen met een zeker schouderophalen, hetgeen beteekent, dat de Magistraat in niets wil toestemmen, en be¬ geeft zich naar zijn krijgsvolk, om de Nieuwe kerk tegen plundering te behoeden. Op hetzelfde oogenblik lost een soldaat zijn musket uit een venster van de waag, waarop een matroos uit genoemd gebouw stuift met vliegend vaandel, roepende: „Wie Oranje liefheeft, toon hart en volge mij na !'\In een oogenblik is alles op de been : arbeiders, ambachtslui, 196 kooplieden, renteniers, volk van allerlei slag, en onder die allen merkt men als aanvoerders en leiders de uitgewekenen op. Men ijlt naar het ammumtiehuis en sleept het geschut naar den Dam, welks toegangen men met wolzakken verspert, die toevallig aan de waag liggen. Vervolgens stroomt men naar het Stadhuis, haalt er den schout, de oudmagistraten en de regeerende vroedschap af, zoekt diegenen onder hen, die thuis zijn, in hun woningen op, brengt die, benevens verscheidene priesters en al de minderbroeders, op de waag en vervolgens langs het Damrak, tusschen twee rijen soldaten door, om hen tegen de woede van het gepeupel te beveiligen, naar twee aldaar liggende schepen, op welke men de wereldlijken en geestelijken elk afzonderlijk pakt, en laat die zoo buiten de stad voeren en aan den Sint-Antonies-dijk aan wal zetten. En dat alles, zonder dat er iemand gewond werd. Daarop gaat men aan het plunderen van het klooster der grauwe monniken, die jarenlang den post van inquisiteuren hadden vervuld, waar men zijn woede aan de stomme beelden en levenlooze altaren koelt. Geen winkel of woning wordt aangeraakt; ieders eigendom wordt ontzien. Tot den derden dag blijft de stad zonder overheid en toch wordt er geen aanmerkelijke moedwil gepleegd. Dinsdag zetten de drie schutterijen de weggezonden magistraten van hun ambten af, en nu wordt er uit ieder rot (compagnie) een achtbaar schutter gekozen, om tot de benoeming van een nieuwe stadsregeering over te gaan. Deze gekozenen, zes en dertig in getal, vergaderen 's Woensdags op het Stadhuis en kiezen tot burgemeesters : Willem Bardeezen, Marten Janszoon Koster, Adriaan Reinierszoon Kromhout en Dirk Janszoon Graaf.—Verder ook de schepenen, vroedschap en het overige der regeering. De kerken blijven ruim een week gesloten. Daarp gaat de nieuwe Magistraat er met eenige timmerlieden heen en laat de beelden met alle kalmte en bedaardheid wegnemen, waarop de protestanten eerst in de Oude en spoedig daarna in de Nieuwe kerk beginnen te prediken. 202 Wat de heer Dovensz niet te verhalen, wat Clara niet mede te deelen had !" .„Hoe zal ik u vergelden, lieve nicht," zeideEgbert Dovensz, „wat gij aan mijn kind hebt gedaan {** „Mij vergelden i" vroeg Mevrouw Barthels. „Inderdaad, ik mag vragen, waarmede zal ik uwer Clara de liefde, de zorg, de oppassing, al de opoffering vergelden, die ik van haar heb ondervonden i Zonder uw kind ware ik zeker aan de pest gestorven." „Spreek daarvan niet, nicht. Ik deed niets meer, dan mijn plicht van mij vorderde. Maar Gerrit — die deed meer, de brave jongen." „Ook hij deed veel," hernam Mevrouw Barthels, „en 't zal er hem wel voor gaan. Dat ondervindt hij reeds ; want hij heeft veel zegen op zijn zaak. — Maar — om van iets anders te spreken, neef. — Daar gij voor ons dood waart, heb ik in uw plaats beschikt, en de hand uwer dochter aan Frans Barendsz toegezegd. De jonkman heeft er recht op, niet alleen door zijn braafheid en kunde, maar vooral daar gij, zonder hem, uw dochter niet meer zoudt hebben. Hij heeft geen geld; maar ik ben tamelijk bedeeld met aardsche goederen. Al wat ik bezit, heb ik na mijn dood aan mijn Clara vermaakt. Nu was mijn plan, als zij huwden, hun voorloopig een kapitaal af te staan, waarmede Frans koophandel kon beginnen. Intusschen, nu gij in leven zijt, komt de beslissing en de bewilhging aan u toe." „Wat gij voor Clara's geluk hebt goedgevonden, is mijn wensch. De zaak blijft dus, zooals zij is. Maar ik heb een ander plan. Zoolang ik meende kinderloos te zijn, heb ik mijn handel niet willen uitbreiden. Nu echter, daar ik opnieuw zal gaan leven, is dat leven ook geheel anders. Ik wenschte, dat Frans, als hij 't wil, deelgenoot in mijn zaak werd, dan kunnen wij die uitbreiden. Hij is jong, knap en ondernemend. Ook is Amsterdam beter voor handelsplaats dan Leiden. Dan heb ik mijn kinderen bij mij." „En ik dan 5"" vroeg Mevrouw Barthels. 205 heel en al van den Koning van Spanje afscheurde. De oorzaak van deze afscheuring lag voornamelijk in een ban, door Philips in het begin van het jaar 1581 tegen den Prins uitgevaardigd. Nadat de Koning van Spanje zijn best had gedaan, om den Prins door beloften van de zijde der Nederlanders af te trekken, ja hem zelfs de vrijheid van zijn zoon Philips Willem had aangeboden, hetwelk de edele Oranje met verachting van de hand had gewezen, begreep de Spaansche Monarch, dat er geen ander middel overbleef dan sluipmoord. Daartoe gaf hij een ban tegen den Prins uit, waarbij hij hem vogelvrij verklaarde en 25,000 gouden kronen, brieven van adeldom en kwijtschelding van alle straf toezeide aan dengene, die Oranje zou vermoorden. Daar nu bij dat zelfde stuk al 's Prinsen aanhangers voor rebellen en vijanden der openbare rust werden verklaard, zwoeren de Staten van Brabant, Gelderland met Z u t p h e n, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Mechelen op den 20sten Juli te 's-Gravenhage den koning van Spanje plechtig af, verbraken zijn zegels en ontsloegen iedereen van den eed, hem gedaan. Toch was met deze afzwering de Nederlandsche Republiek nog niet gevestigd. Onze vaderen waren zoozeer gehecht aan het denkbeeld van een Souverein te hebben, dat zij die waardigheid aan den hertog van A n j o u, den broeder van Frankrijks koning, opdroegen. Hoewel men nu niet kan zeggen, dat A n j o u veel souverein gezag heeft uitgeoefend, daar dit eigenlijk bij den Prins en de Staten berustte, kon men de Nederlanden nog geen Republiek noemen, zoolang zij (al was 't dan ook maar met den titel alleen) een vorst en een heer erkenden. Toen nu A n j o u in Juni 1584 overleden was, wilden de Staten de gravenkroon voor de Nederlanden aan den Prins van Oranje opdragen ; doch op het onverwachtst nam de zaak een andere wending, door den verraderlijken moord op den ioden Juli van dat zelfde jaar 1584 door Bal- 20Ö thazar Gerards, te Delft op den edelen Prins van Oranje gepleegd. Hierdoor verviel de onderhandeling, die op het punt was van tot stand te komen ; na 's Prinsen dood was er geen spraak meer van een Souverein te kiezen ; integendeel: de Staten trokken de Souvereiniteit aan zich en de Republiek der Vereenigde Nederlanden was gevestigd. Zij bestond uit de zeven provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Over ij se 1, Friesland en Groningen, waarbij later Drente, NoordBrabant en Staats-Vlaanderen als generaliteitslanden gevoegd werden. Het wapen was een staande leeuw, gesloten in den Hollandschen tuin, een bundel met Zeven pijlen (de 7 provinciën) in den eenen, en een zwaard in den anderen poot. De vlag der Republiek bleef oranje, blanje, bleu, of liever rood, wit en blauw. Haar spreuk was: „Eendracht maakt macht." En nu zou ik de pen kunnen nederleggen. Maar mijn lezeressen en lezers verlangen zeker nog iets te hooren van de helden van ons verhaal. Reeds in de maand Juni 1578 vertrokken Mevrouw Barthels en Clara naar Amsterdam, waar de laatste in de maand Juli in het huwelijk trad met Frans Barendsz, welk huwelijk in de Nieuwe Kerk werd gesloten. Gelukkig en tevreden leefde Egbert Dovensz bij zijn kinderen en later ook bij zijn kleinkinderen, terwijl vrede en voorspoed onder zijn dak woonden. De zaken werden hoe langer hoe meer uitgebreid en de firma Dovensz en Zoon werd een der geachtste van de stad. Adolf bleef zijn prins getrouw. Toen echter de noodlottige kogel van Balthazar Gerards zijn beschermer trof, nam hij zijn afscheid uit den krijgsdienst en betrok het oude huis in Haarlem, hem door zijn vader afgestaan. Ook hij huwde en mocht zich in een talrijk kroost verheugen. Gerrit Bakker werd een geacht en geëerd ingezeten van L e i d e n, en zelfs tot opperste van het gild der wolkammers 207 benoemd. Hij huwde een braaf meisje en leefde gelukkig en tevreden. Govert was en bleef de onrustige Govert. Toen hij eindelijk door een kogel, die hem den arm stijf schoot, niet meer in staat was dienst te doen, werd hij eervol ontslagen onder genot van pensioen. Rustig leven echter kon hij niet. Eerst vestigde hij zich in DenBriel, toen vertrok hij metterwoon naar Leiden, om dicht bij Gerrit Bakker te zijn, daarna zette hij zich in Haarlem neer, eindelijk te Amsterdam. Dit was een stad naar zijn hart. Dat woelige en rustelooze beviel hem; vooral was 't zijn lust, dat tal van schepen te zien en te bezoeken, hetwelk jaarlijks vermeerderde. En hier neem ik afscheid van mijn lezeressen en lezers, met den wensch, dat zij veel uit mijn boek mogen geleerd hebben, maar bovenal, dat zij er door beseffen, wat onze vaderen hebben opgeofferd voor de vrijheid van ons land, en dat zij nu eenigermate tot het inzicht zijn gekomen van de historische gebeurtenissen, welke de Unie van Utrecht voorafgingen; kortom dat zij weten: HOE NEDERLAND EEN REPUBLIEK WERD. i