Nijkcrk • G.F.Callenbach DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: I ROSA FLUWEELTJE „Man — wil je wat verdienen, wil je een goud vijfje verdienen?" blz. 170 ROSA FLUWEELTJE EEN VERHAAL VOOR JONGELIEDEN DOOR E. GERDES Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. ACHTSTE DRUK NIJKERK - O. F. CALLENBACH EERSTE HOOFDSTUK. ONDER EEN KOPJE THEE. Tachtig jaren geleden stond op een der afgelegen grachten van Amsterdam een huis, dat behalve aan een ouderwetschen gevel nog bijzonder kenbaar was aan een zonderling opschrift boven de deur. Op een vierkant wit bord stond met zwarte letters geschreven: „Rijke, koopman in ledematen, koppen, armen en beenen." Of het huis nog bestaat, kan ik niet verzekeren, maar wel weet ik, dat menigeen, die dit opschrift las, van verbazing het hoofd schudde en aan allerlei schrikkelijke dingen dacht, en niet eer van zijn bewondering bekwam, voordat een voorbijganger hem mededeelde, dat hiermede houten armen en beenen, houten koppen en ledematen bedoeld waren, en dat Rijke een fabrikant was van zoogenaamde houten poppen, afschuwelijk leelijke voorwerpen, met neuzen zoo fijn als een naald, oogen zoo langwerpig als die der Chineezen, en voorhoofden zoo lomp en plat, alsof ze tegen de steenen geslagen waren, — poppen, die in lang niet wedijveren konden met de fijne beweeglijke maaksels van den tegenwoordigen tijd. Langs een stoep van zes treden bereikte men de voordeur, en schoon deze gesloten is, weet ik wel een middel om naar binnen te komen, en zoo gij mij vergezellen wilt, breng ik u terstond in een kleine kamer, die op de gracht uitziet, en waar een man en een vrouw in een druk gesprek zijn. De man, niet te klein van persoon, met een mager, 6 houterig en hoekig gelaat en geen onvriendelijke trekken, is bezig zijn pijp te stoppen, maar door de drift, waarmede hij spreekt, gelukt hem dit slechts gedeeltelijk. Zijn vrouw zit doodbedaard, en zoo kalm alsof zij een predikatie las, in een leunstoel voor een tafeltje bij het venster, en is zóó dik, dat zij niet alleen den geheelen leunstoel bedekt, maar geen ruimte genoeg vindt voor haar breede armen, en die ieder afzonderlijk op de leuning legt. Theegoed, bestaande uit grof wit aardewerk, staat op tafel, en het water in de theestoof zingt zeer gezellig, terwijl een gitzwarte kat daar vlak bij haar middagdutje doet. „Neen, Bet, daar moet een einde aan komen. Ja, dat moet. Het gaat waarlijk niet langer," zegt de man, wiens pijp eindelijk gestopt is. „Ik word eiken dag een dagje ouder, en je weet het zoo goed als ik, dat ik niet meer kan doen wat ik twintig, dertig jaar geléden kon doen. Toen zag ik er volstrekt niet tegen op om met tachtig pond op mijn rug en even zooveel aan mijn armen, van hier naar Den Haag te wandelen. Maar nu gaat het niet meer, en als ik twee uren geloopen heb, zak ik ineen als een ledige zoutzak...." Hier hield hij even op om zijn pijp aan een kooltje vuur aan te steken. Zijn vrouw had intusschen hem zoo weinig belangstelling getoond, dat zij niet eens het hoofd naar hem had toegewend. Zij keek slechts door het venster naar de menschen aan de overzijde en knikte nu en dan een bekende toe, die voorbijging. „En," — vervolgde de man, nog steeds trekkende, „dan hijg ik naar mijn adem als een visch op het strand." „Wil je een kommetje thee ?" vroeg de vrouw, een kopje inschenkende, doch zonder haar man aan te zien. „Dat is goed, Bet," was het antwoord, „maar, Bet, ik herhaal het, er moet verandering komen. Zoo gaat het niet langer. Mijn rug is geheel krom en ik ben zoo stijf als " „Daar heb je je kommetje. Melk kan ik op 't oogenblik niet missen, want straks komt juffrouw Halman, en voor die moet ik wat bewaren. Suiker heb ik ook niet over, 7 want Kobus heeft geen suiker gehaald, en het weinige, dat in den suikerpot is, moet ik voor straks houden." „O, dat hindert niets, Bet; ik kan mij wel een enkelen keer behelpen." De man zei dat met een zucht; zeker was het niet de eerste maal, dat hij zich aldus behelpen moest. „Maar, Bet," vervolgde hij, een weinig de theetafel naderende, „heb je niet gehoord wat ik daar straks zeide?" „Dat je zoo stijf waart geworden?" vroeg zijn vrouw. „Maar, Rijke, dat is al een oude geschiedenis. Dat heb je mij reeds een jaar lang eiken dag gezegd, en dan heb ik je mijn meening daarover medegedeeld. Je schijnt echter veel van herhalingen te houden en ik zeg niet gaarne tweemaal hetzelfde. Weet je wat je doen moet: drink je kommetje uit en ga naar de achterkamer om te zien, wat Langewagen en Kobus uitvoeren. Als je er niet bij bent, dan voeren zij niets uit of brengen alles in verwarring." „Maar, Bet, over vijf weken begint de Haagsche kermis." „Vertel je mij dit als iets nieuws? Dat wist ik reeds voordat ik met je trouwde." „En dan moet ik weder met mijn lading poppen op reis." „Ga dan veertien dagen vroeger en loop op je gemak," zei zijn vrouw, die zich weder een kommetje inschonk en melk noch suiker vergat. „Dat helpt mij niet in het dragen. De last wordt mfj te zwaar, en de trekschuit " Hier keek de vrouw hem voor 't eerst aan en haar blik was zóó toornig, dat hij de gedachte veranderde. „De trekschuit is te duur," ging hij voort. „Maar wat wil je dan? Je staat daar nu reeds een half uur voor mij en verveelt mij met je gepraat. Als je niets beters te zeggen hebt, ga dan naar de achterkamer. Er ligt daar nog een mand vol armen en beenen, die Kobus, bij ongeluk, door elkander geworpen heeft, en als je vandaag of morgen de poppen in elkander wilt zetten, dan zou 't je gaan als verleden, toen de meeste poppen slechts linkerarmen hadden." 8 „Wat ik wil? Hoor eens, Bet," ging hij'voort, nog meer naderbij tredende en een zeer vriendelijken toon aannemende, „ik moet hulp hebben. Ik word oud en stijf; de last is mij te zwaar. Wat dunk je, als ik eens iemand, een meisje bijvoorbeeld, aannam om mij te helpen dragen? Dat zou mij zeer verlichten." „En heb je niet reeds twee personen, die je helpen? Waarvoor moeten wij dan Langewagen en Kobus onderhouden en hun zooveel geld of te eten geven?" „Langewagen kan ik niet medenemen; die is nog ouder dan ik en nergens meer toe in staat dan armen en beenen te snijden. En wat Kobus betreft, dien kun je in het geheel niet missen." „Neen, hij is een zoon mijner vroeg gestorven zuster. Ik moet den jongen steeds onder mijn oog hebben, en slechts in den hoogsten nood kan hij nu en dan eens met je mede, maar zonder dat je hem te veel te dragen geeft, want daartoe is hij niet in de wieg gelegd." „Wat baat mij dan zijn hulp?" „Dat moet jij weten; ik weet geen andere." „Ik heb wel eens gedacht aan " En alsof hij bang was, dat hij door ie hard spreken haar een schrik zou aanjagen, fluisterde hij haar zachtjes een naam in het oor. „Wat? wie? Meen je dat meisje uit den kelder? Dat meisje met dat lange gezicht en die kwijnende oogen, dat je soms zoo droomerig aanstaart alsof zij pas wakker is! Waar denk je aan? Nu geloof ik inderdaad, dat het je dé&r scheelt." Zij tikte hierbij een paar malen met den rechterwijsvinger tegen haar voorhoofd. „Men zou. zeggen," ging zij op een toon voort die niet vrij van verontwaardiging was, „men zou zeggen, waar jij niet aan denkt! Zulk een mager, zonderling ding achter je aan te sleepen! Hoor, weet je wat, spreek mij maar nooit weer van dat meisje.... hoe heet het ook weer...?" „Rosa Fluweeltje," zei zachtjes haar man. 9 „Juist, Rosa Fluweeltje. Een wonderlijke naam! Wie ter wereld heet zoo! 't Is zeker een bijnaam, en misschien is zij wel een opgeraapt kind! En met zoo'n ding zou jij aankomen? Houd toch op met je dwaasheden! Drink je kommetje leeg en ga naar Langewagen en Kobus, want straks komt juffrouw Halman, en dan zit je ons toch maar in den weg. Het zal wel niet veel bijzonders zijn, wat zij mij te vertellen heeft, maar zij liet mij zóó dringend verzoeken haar te ontvangen, dat ik het niet durfde weigeren. Wat zijn er toch veel lastige menschen in de wereld!" En zonder een woord verder te spreken, keerde zij haar man den rug toe en keek op straat. Rijke gaf geen antwoord. Hij zette zich bij de kachel, blies eenige wolken uit zijn pijp, sloeg het rechterbeen over het linker-, en trommelde op den kachelhoed, minder uit genoegen, dan wel om zijn opkomende drift te bedwingen. Dit laatste scheen hem ook te gelukken, vooral toen hij zich het spreekwoord te binnen bracht, dat de aanhouder wint. „Ik zal niet rusten, totdat ik mijn zin heb gekregen," dacht hij bij zichzelven. „Bet weet het nu, en morgen of overmorgen begin ik er weer over. Rosa Fluweeltje is wel, volgens mijn vrouws zeggen, een mager ding, maar zij is sterk, en als men jong is, leert men veel gemakkelijker een last dragen dan wanneer men oud is geworden. Het blijft er bij: Ik moet zien of ik Fluweeltje kan krijgen, Haggelaar is ziekelijk en als hij sterft, weet het meisje niet waarheen. En 't zal mij wel lukken: hij is van mij afhankelijk, daar hij mij nog huur schuldig is. Ik zal hem dit eens verstandig onder het oog brengen, en als ik met hem klaar ben, dan zal Bet " Hier krabde hij zich achter de ooren, alsof het toch nog niet zoo vast was, dat zijn vrouw zijn voorstel zou goedkeuren. Maar begrijpende dat, zoo dat ooit zou gebeuren, hij zich dan een weinig naar haar wil moest schikken, sprong hij haastig op en ging naar de achterkamer, waar zijn onverwachte komst vier handen in drukke beweging bracht. 10 Juffrouw Rijke zat alleen, en het was nu zoo stil in de kamer, dat men slechts het getiktak van de oude hangklok, het zingen van het theewater en het snorren van de zwarte kat kon hooren. Zij had zich zoo gemakkelijk mogelijk in haar stoel gezet, vouwde haar meer dan mollige handen te zaam en schoof haar beide duimen zóó gemoedelijk over elkander, alsof er niets om haar heen of binnen in haar was, dat haar bezorgd of onrustig kon maken. Wat het eerste betreft, — nu ja, bezorgd over aardsche en tijdelijke dingen behoefde zij ook niet te zijn, want Rijke zat er warmpjes in, bezat veel geld en had verscheidene eigen huizen, die hem jaarlijks een groot inkomen verschaften. Maar of zij wel zoo heel rustig was, — en of het er van binnen in haar hart zoo stil en vreedzaam uitzag, dat geloof ik niet. Er had een paar dagen geleden op de gracht een sterfgeval plaats gehad, dat haar wel eenigszins van streek had gebracht en een weinig onrustig gemaakt, vooral omdat dat sterfgeval zoo plotseling was geweest. De gedachte was bij haar opgekomen, dat het haar ook overkomen kon, en wat zou er dan gebeuren? Rijke zou dan wel zeker zorgen voor een deftige begrafenis, met vier aansprekers voorop en twaalf dragers, en vijf volgkoetsen, elk met twee paarden, — maar waar zou zij blijven? Zij had wel eens gehoord van een opstanding der rechtvaardigen en onrechtvaardigen, van een •oordeel, en dat ieder rekenschap moest geven voor God van hetgeen hij hier op aarde gedaan had Zie, daaraan dacht zij, maar zij verbande zoo spoedig mogelijk al die akelige gedachten en geloofde dat zij evenmin reden kon hebben tot ongerustheid als de groote menigte, die zorgeloos en onverschillig door het leven wandelde. En nu zat zij voor het raam, terwijl zij in haar gedachten uitrekende, hoeveel Rijke met zijn houten armen en beenen en poppen zou verdienen, hoeveel haar ringen en kettingen wel zouden opbrengen als zij eens kwam te sterven Ja, dat nare sterven! Dat was haar zeer 11 hinderlijk! Als zij den dood maar kon afkoopen, dan zou zij.... Er werd aan de deur geklopt. „Binnen!" riep zij, blij zijnde over de afleiding. Juffrouw Halman trad de kamer in. Zij was niet groot van persoon, droeg een zeer eenvoudige kleeding en had een van die vriendelijke aangezichten, die men liefheeft, zoodra men ze ziet. Juffrouw Rijke bleef stil op • haar stoel zitten en deed zelfs niet de minste poging om op te staan. Zij was hiertoe veel te gemakzuchtig en had te weinig liefde voor anderen, om zich eenige moeite te getroosten. „Och! zit u nog met de thee op mij te wachten!" zei juffrouw Halman, die zeer snel sprak, „och, dat is vriendelijk van u, en eigenlijk te veel van u gevergd, vooral, omdat mijn bezoek slechts kort kan duren, want u kan wel begrijpen dat ik, met mijn drukke huishouding, weinig'de deur uit kan. Mijn man heeft buitenshuis zijn zaken, en ik zit met mijn vier kleine kinderen, die mij den ganschen dag noodig hebben, en daarbij nog ons boekwinkeltje, dat nogal veel aanloop heeft dus u kunt wel begrijpen, dat ik het druk heb, en zelden een uurtje kan vinden voor de goede zaak. U begrijpt wel, voor de goede zaak," herhaalde zij, vriendelijk knipoogend. Juffrouw Halman had dit alles zóó snel achter elkander gesproken, dat juffrouw Rijke er geen enkel woord had kunnen tusschen voegen. Zij vergenoegde zich slechts met een knikje te geven en beduidde haar, dat zij maar een stoel moest nemen en bij de tafel gaan zitten. „Ik zal mijn hoed maar ophouden," vervolgde juffrouw Halman, „ .... o asjeblieft — suiker en melk, maar niet te veel suiker," ging zij in één adem voort als antwoord op een wenk, dien juffrouw Rijke haar gaf ten opzichte van de thee. „Maar als u het mij veroorlooft, zal ik u eens vertellen waarom ik eigenlijk kom. U zult we! gehoord hebben dat juffrouw Wanink het zoo plotseling heeft afgelegd " 12 Juffrouw Rijke, die juist op het punt stond een weinig suiker in het kopje van de bezoekster te doen, wierp verschrikt het meeste ter zijde en stotterde: „Ja — ja — dat heb ik — gehoord. Houdt u — van sterke thee?" „Och, zooals 't valt, lieve juffrouw," antwoordde juffrouw Halman „Zij laat zes kleine kinderen na en haar man is op zee. Nu ben ik gisteren in het sterfhuis geweest, maar och — och! wat een armoede en jammer! Het hart breekt er van. Die arme kinderen — moeder dood en vader weg, en niemand van de familie dan een korporaal, die in Den Briel in garnizoen ligt. Ik sprak er dadelijk met een paar vriendinnen over, om voor de kinderen eenige kleedingstukken, kousen, broeken, hemden, buizen en jurken bijeen te brengen, want het ontbreekt daar aan alles, en nu heb ik op mij genomen hier in de buurt rond te gaan, ten einde wat geld op te zamelen, om in de eerste behoeften te kunnen voorzien, want van den korporaal is niet veel te verwachten, en de kinderen kunnen toch niet zonder verzorging blijven, tot hun vader terugkomt dank u — dank u, ik had al thuis gedronken; ik zal maar één kopje gebruiken," vervolgde zij, bedankende voor het stomme aanbod, dat juffrouw Rijke deed. „Ik heb reeds een klein sommetje bijeen," ging zij voort, een lijst uit haar zak te voorschijn halende, „en ik dacht bij u het laatst aan te gaan, verzekerd zijnde dat u mij niet ongetroost zult wegzenden. Mag ik u de lijst eens laten zien?" „Dat zou weinig baten," was het trage antwoord. „Mijn oogen zijn zoo zwak geworden." „Wil ik u dan de lijst voorlezen?" „Och, doe die moeite niet, want ik heb geen plan er aan mee te doen." Juffrouw Halman werd zoo recht als een denneboom van schrik, daar zij zulk een antwoord niet verwacht had. „Och, wat zegt u?" vroeg zij verwonderd. „Ik dacht dat u de overledene goed gekend hadt." „Ja, dat is wel mogelijk, maar ik heb geen geld voor 13 alle menschen, die sterven en kinderen nalaten. Daarvoor zijn de weeshuizen. Mijn man moet hard werken om van de eene week tot de andere te komen: Daarenboven komen de huurpenningen van de paar eigen huizen, die wij hebben, slecht in. Haggelaar, bijvoorbeeld, die onder ons woont, is reeds een half jaar ten achteren. Maar gelukkig hebben wij hem in onze macht, daar hij de ledematen, armen en beenen voor mijn man schildert." „Hij is toch een beste man, die ook het lijden dezer tegenwoordige wereld kent en ondervindt, en zijn dochtertje Fluweeltje " „Och, zwijg asjeblief van die magere, droomerige stoethaspel!" barstte juffrouw Rijke uit. „Een lief kind, een lief kind! En hij een vroom man!" zei juffrouw Halman. „Ja, een vrome prater. Als hij ons met teksten betalen kon, dan waren wij rijker dan de Heerengracht. Maar wij laten ons door'die menschen niet beetnemen, en voor al die godsdienstige lui sluiten wij onze beurs." Juffrouw Halman behoorde tot die vrouwen, die, gelijk men wel eens zegt, haastig gebakerd zijn. Zij had het hart op haar tong. Zij was een liefhebbende, oprechte ziel, die veel overhad voor de armen — misschien omdat zij zelve wist wat nood was — en die anderen gaarne gelukkig zag. Om dat doel te bereiken, achtte zij alle moeite gering, en dankte Qod als zij dat doel bereikt had. „Maar, juffrouw Rijke," zeide zij, „hoe is het mogelijk! Neen, dat had ik van u niet gedacht." „Niet?" vroeg deze op uiterst kalmen toon. „U hadt zeker gedacht, dat ik maar zou opstaan en u voor die schreeuwers een zak guldens ging halen. Neen, mijn goede mensch, ik kleed mij niet uit, voordat ik naar bed ga." „Maar, juffrouw, de heele buurt weet, dat u en uw man er warmpjes inzitten, en weet u dan niet, dat God ons niet het geld gegeven heeft om te potten, maar om het te gebruiken? Weet gij wat de Heere Jezus gezegd heeft...." „Och, begin nu maar niet met teksten," zei juffrouw 14 Rijke, haar dikke armen een weinig opheffende; „ikgeef u niets zonder teksten, maar met teksten geef ik nog minder." „Ja, maar het zijn woorden Gods, en als wij niet naar het woord Gods leven, dan zal het verschrikkelijk zijn voor ons in de eeuwigheid," zei juffrouw Halman eenigszins haastig en driftig. „O, die eeuwigheid is nog verre af," sprak juffrouw Rijke kalm. „Maar thee wilt u niet meer gebruiken? Heeft u altemet nog iets anders, dat u mij te zeggen heeft?" Juffrouw Halman stond op het punt van boos te worden, maar gelukkig wist zij zich te beheerschen, en haar lijstin den zak stekende en van haar stoel opstaande, zeide zij: „Nu, juffrouw Rijke, moge het u nimmer berouwen, zulke roekelooze woorden gebruikt te hebben I Ik wensch u den vrede!" En met deze woorden verliet zij haastig de kamer, terwijl zij bij zichzelve zeide: „Wat ben ik toch gelukkig en dankbaar, dat ik van mijn armoede nog iets missen kan. Ach, hoe bezwaarlijk zullen de rijken het koninkrijk Gods ingaan!" TWEEDE HOOFDSTUK. BEZOEK IN EEN KELDER. De personen, met wie ik u thans wensch bekend te maken, zijn reeds een paar malen in het vorige hoofdstuk genoemd, en gewis had ik hun vroeger met u een bezoek gebracht, indien ik het niet eerst noodig achtte u de famihe Rijke te schilderen, die, zooals ge straks zien zult op het leven van de hoofdpersoon uit ons verhaal zulk een belangrijken invloed uitoefent. Gelukkig behoeven wij niet ver te gaan, want Haggelaar gelijk ons juffrouw Rijke gezegd heeft, woont in het onderhuis van haar woning op de Anjeliersgracht. Ik noem het een onderhuis, maar in waarheid is het slechts een kelder veeleer bestemd tot een pakhuis voor koopmansgoederen' dan tot een verblijf voor menschen. Zulke kelderwoningen waren vroeger in Amsterdam veel talrijker dan thans, maar toch vindt men ze hier en daar nog wel, vooral in de achterbuurten. Om dit bezoek te brengen, kies ik met u een der morgenuren, want later op den dag, en vooral in de laatste dagen van Maart, is het zóó donker in den kelder, dat men nauwelnks de bewoners en de omringende voorwerpen kan zien. Alleen door den ingang aan de straat dringt het licht naar binnen, en hoe meer men zich van dien ingang verwijdert naar het achtergedeelte dezer onderaardsche woning des te duisterder wordt het. Gelukkig schijnt de zon en hare stralen zullen ons straks helpen de personen beter te 16 kunnen opnemen. Drie treden moeten wij afdalen om gelijkvloers met deze kelderwoning te komen, en ter weerszijden van deze treden merken wij eenige voorwerpen op, die gewis menig kinderoog van vreugde zouden doen blinken en in menig kinderhart den wensch doen ontstaan om in het bezit daarvan te komen. Er staan namelijk eenige snoeperige kinderwagentjes, rijtuigjes, paardjes, karretjes, allerliefste boerenwagentjes, uitsluitend voor kinderen bestemd, om daarmede te spelen. Men kan zien, dat ze hier buiten in het zonlicht staan om te drogen, en als ge ze eens goed bekijkt, zult ge bemerken, dat er enkele voorwerpen onder zijn, die reeds door menige kinderhand gebruikt en nu weer opnieuw geschilderd zijn. En inderdaad, de man, die dezen kelder bewoont, handelt niet in kinderspeelgoed; hij is slechts een schilder, die voor winkeliers en bijzondere personen oud en gebruikt speelgoed opschildert. Juffrouw Rijke heeft ons ook verteld, dat Haggelaar de houten ledematen der poppen schildert, een werk, waarvoor hij nauwelijks zooveel ontvangt, dat de verf betaald wordt. Wij dalen deze drie treden af en niettegenstaande de Maartsche koude tegelijk met de lentezon daar binnendringt, zien wij aan den ingang een man, die druk bezig is een oud kinderrijtuigje op te knappen en dat met groene verf te beschilderen. Van tijd tot tijd legt hij den kwast op den verfpot en drukt met de hand op de borst, waarbij eenige pijnlijke trekken op zijn gelaat zichtbaar worden. Men kan het hem aanzien, dat hij lijdende is. Wat is hij bleek en welke diepe, pijnlijke plooien liggen er in zijn wangen 1 Toch is zijn oog vriendelijk en ligt er iets op zijn gelaat, dat u voor hem inneemt. Dicht bij hem staat een meisje, dat wel niet schildert of verft, maar dat toch bezig is in het werk van dezen man. Zij tuigt namelijk de kleine paardjes op. Hier heeft er een zijn staart verloren, en nu vormt zij van een bosje haar een nieuwen staart, en weet dien zóó kunstig te bevestigen, dat geen kind het vorig gebrek zal kunnen herkennen. Een ander paard mist zijn ooren of een oog, en met de middelen, en nu vormt zij van een bosje haar een nieuwen staart, blz. 16 17 die zij onder haar bereik heeft, herstelt zij die wonden en ontsieringen. Stil en nadenkend zet zij haar werk voort, en slechts van tijd tot tijd werpt zij een blik op den man, wiens krachten schijnen te kort te schieten, niettegenstaande de arbeid gemakkelijk is. De kleeding van het meisje is hoogst eenvoudig, eer poovertjes dan net, en steekt merkwaardig af bij haar fijne en welgevormde gelaatstrekken. Als men het aangezicht van den man vergelijkt met dat van het twaalf- of dertienjarig meisje, dan springt het in het oog dat zij geheel niet op elkander gelijken, zoodat niemand zeggen zal of kan, dat dit vader en dochter is. Het meisje toch heeft iets oostersch in hare gelaatstrekken, terwij de man een echt Hollandsch gezicht heeft. Zwart haar, dat in het midden gescheiden en in een krul achter ieder oor uitloopt; fijne zwarte wenkbrauwen, die elkander bijna raken; kleine donkere oogen, die iets kwijnends, weemoedigs in hun blik hebben; een fijngevormde langwerpige neus, kleine mond en een min of meer donkere tint, — ziedaar een korte beschijving van haar gelaat. Laat mij er nog bijvoegen, dat, schoon dit meisje in een nederig gewaad steekt en een geringen arbeid verricht, er in haar wezen toch een zekere fierheid ligt, die men zelden bij kinderen van dien leeftijd opmerkt, een fierheid, die overeenkomt met de vlugge en sierlijke beweging, waarmede zij haar werk ten uitvoer brengt. Ge vermoedt reeds wie dat meisje is, en wellicht verwondert of spijt het u, dat ge Rosa Fluweeltje in een kelder aantreft. Het is echter de plaats haar ten goede aangewezen ; maar evenals Jozef niet in den kuil bleef, toen zijn broeders hem verkoopen wilden, zal ook zij hier niet lang vertoeven, maar haar weg door dit leven vinden, zoodra het voor haar nuttig is in een andere oefenschool over te gaan. „Bent u moe, vader?" vroeg Rosa Fluweeltje opzachten toon. „Een weinig, lieve Rosa," was het antwoord van den man, terwijl een pijnlijke trek de smart te kennen gaf, die Rosa Fluweeltje (SJ 2 18 hij leed. „Mijn borst kan het bukken niet lang achtereen uithouden, maar als ik slechts een weinig uitgerust heb, gaat het weer. Kun jij voort?" „O, zeer goed, vader! Ik heb reeds twee paardjes gereed, en als ik nu nog een paar ooren aan dit schaap gezet heb, dan kan ik u helpen aan het optuigen van dat stokpaardje, dat u hebt geschilderd en buiten te drogen staat." Haggelaar liet zijn oogen over de aangewezen voorwerpen gaan en scheen zeer tevreden te zijn over haar werk. „Ik denk, dat het naar den zin van den eigenaar zal zijn," zeide hij, „en als hij doet wat hij gezegd heeft, betaalt hij mij dadelijk. Dat zou een uitkomst voor ons zijn, daar ik den verfkooper het verschuldigde voldoen moet en wij ook levensbehoeften moeten aanschaffen." „U hebt toch veel zorg, lieve vader," zei Rosa, haar arm om zijn hals slaande. „Ik wenschte, dat ik die verlichten kon." „Maar dat doe je immers, mijn kind," antwoordde hij glimlachend, „je werkt zoo hard je kunt; en als ik je niet had, zou ik het werk niet zoo spoedig kunnen afleveren." „Meent u inderdaad, dat ik u van dienst ben?" zei Rosa mat verheffing. „Gewis meen ik dat. Vooral sedert het laatste jaar heb je een handigheid in je werk verkregen, die ik niet zou kunnen verbeteren, — als die arbeid maar beter betaald werd!" liet hij er met een zucht op volgen. „Het zal nog wel beter worden," hernam Rosa; „ik heb onlangs op een der pleinen een groote menigte gekleurde linten gezien, die daar voor een spotprijs te koop werden aangeboden, en ik heb er aan gedacht eenige van die lintjes te koopen, om daarmede de hoofdstellen der paardjes te versieren. Ik kan heel goed kleine aardige strikjes maken, — dat heeft juffrouw Halman mij geleerd — en als de winkeliers dit zien, zullen zij zeker opgetogen zijn en ons meer geld voor ons werk geven." „Je hebt toch veel zin en smaak voor iets schoons en blinkends, en verstaat de kunst van een stroohalmpje een 19 pluimpje te maken," zei Haggelaar lachend. „Nu, ga maar zoo voort, en God zal je zegenen voor alles wat je doet — aan mij doet." „O, dat is nog niet het duizendste gedeelte van hetgeen u aan mij hebt gedaan, lieve vader," hernam Rosa, die een kus op zijn bleeke wangen drukte. „Als u mij, arm kind, niet aangenomen hadt, wat zou er dan van mij gegroeid zijn! Ik ben u alles — alles verschuldigd." „Naast God — naast God, lieve Rosa," zeide Haggelaar haastig. „Hij is het, die alle dingen leidt tot Zijn eer. Je weet dat ik je geleerd heb te gelooven dat wij afhankelijke schepselen zijn, die alles — alles ontvangen moeten van God, in wiens hand onze adem is. Hij bestuurt onze lotgevallen; zoowel het zoete als het zure komt van Hem en geen haar valt van ons hoofd zonder Zijn wil. Hij overlaadt ons met duizenden gunstbewijzen, en Hem hebben wij de grootste aller zegeningen te danken, namelijk dat Hij ons Zijn eeniggeboren Zoon heeft gegeven, die ons van een eeuwig verderf heeft verlost en in Wien Hij ons eerlang alle dingen zal schenken die in den hemel en die op de aarde zijn. Zoo je dus dankbaar wilt wezen, wees het dan in de allereerste plaats aan Hem, wiens gansche schepping vol is van Zijne goedheid Doch, kind, nu moeten wij voortmaken; de dagen zijn nog kort; straks wordt het donker en dan kunnen wij weinig meer uitvoeren." Haggelaar nam den verfkwast weder op en zette zijn arbeid voort. Rosa knipte een paar ooren van een stukje geel leder en naaide deze aan de schaapjes, wier wol zij een weinig gekruld had. Geruimen tijd verliep er zonder dat beiden een woord spraken. Eensklaps ontstaat er zulk een vreeselijk rumoer op de keldertrap, dat Haggelaar, die juist bezig is een klein likje wit in 't oog van een paard te brengen, van schrik dat geheele oog wit maakt, en Rosa zóó doet ontstellen, dat zij zij zich in den vinger prikt in plaats van in het schaap. En 't was ook geen klein rumoer, want de meeste voor- 20 werpen, die buiten op de treden stonden te drogen, vielen alle in den kelder, of beter gezegd, zij werden door een roekelooze hand naar beneden geworpen. „Dat heeft zeker Kobus van hierboven gedaan!" riep Haggelaar uit, nadat hij een weinig van den schrik bekomen was. „Die ondeugende jongen is er slechts op uit om ons te kwellen." Rosa was naar buiten geloopen en kwam nog tijdig genoeg om zich te overtuigen dat Haggelaar's vermoeden juist was, want op hetzelfde oogenblik, dat zij uit den kelder trad en naar boven zag, klom Kobus, het neefje van juffrouw Rijke, de trappen van het huis op, en ziende hoe Rosa gemerkt had, dat hij de boosdoener was, lachte hij haar nog bovendien hard uit, waarna hij het huis binnentrad. „Heb ik het niet gezegd, dat Kobus het gedaan heeft," riep Haggelaar haar toe. „Die ondeugende jongen weet niet, waarmede hij ons kwellen kan sedert ik hem onlangs eens goed de waarheid gezegd heb. Het ongelukkigste is, dat hij geheel en al door zijn tante bedorven wordt, die geen kwaad van hem kan hooren, en hem dus geheel op een slechten weg leidt. Het helpt mij niet als ik bij Rijke over hem kfaag, want deze man is machteloos door zijn vrouw. Ik kan niet anders doen dan óf elders te gaan wonen, óf Kobus zien te bewegen ons met rust te laten, schoon ik aan het laatste twijfel. Maar zeg, is er iets aan de rijtuigen gebroken ?" „Neen, vader, bijna niets. Slechts één rijtuigje, dat niet hard droog was, heeft hier en daar een vlekje gekregen, maar dat is licht te verhelpen. Zal ik ze binnen halen?" „Doe dat nog niet; de zon schijnt nog. Zet ze maar weder op de trappen en help mij even dit wagentje vast te houden." Rosa deed wat Haggelaar haar gelastte, en een kwartier later was alles weer in orde. Er kwam eenige schaduw in den kelder, veroorzaakt door eenige personen, die buiten stonden. Dit gebeurde wel meer, want Haggelaar's kelder had veel aantrekkelijks voor jongens 21 en meisjes, die een oogenblikje bleven stilstaan om het geschilderde speelgoed te bewonderen. Ditmaal echter klonk een stem van boven. „Ga eens zien, Rosa, wie daar is!" zeide Haggelaar. Rosa Fluweeltje klom de trappen op en zag een jongedame met drie net gekieede kinderen, twee jongens en een meisje. „Woont hier niet een man, die oude rijtuigjes en paardjes schildert?" vroeg een vriendelijke stem. „Ja, juffrouw, dat doet vader. Wil ik vader eens roepen ?" De jongedame bukte zich een weinig, om in den kelder te zien, en zeide met een glimlach op de lippen: „Ik ben volstrekt niet bang om in een kelder af te dalen, maar daar ik hier allerlei schilderwerk en verf zie staan, vrees ik dat mijn goed vol vlekken komt. Ook kan ik deze kindertjes niet mede naar beneden nemen. Wees dus zoo goed, meisje, en roep je vader." Haggelaar had dit gesprek gehoord en was de treden reeds opgeklommen. Hij nam zijn pet af en groette de jongedame op beleefde wijze. „Moet u bij mij, Haggelaar, wezen?" vroeg hij. „O ja, ik zie het al, die jongeheer heeft een rijtuigje in de hand, dat een wiel en al zijn verf verloren heeft, en de jongejuffrouw draagt het paardje, dat zeker in den oorlog is geweest, want het heeft geen staart meer," voegde hij er lachend bij. „Ja, baas Haggelaar, dat mag u wel zeggen," zeide de jongedame vriendelijk. „Dat paard is waarlijk in den oorlog geweest, want het krijgt soms |een paar kogels en kegelballen tegen zijn pooten aan, dat het arme dier onderstboven valt. Het rijtuigje is ook reeds verscheidene malen in het gevecht geweest, zoodat het hier en daar stuk is. Dat spijt de kinderen zeer en zij zouden gaarne zien dat u het weer wat opknapte. Wil u hun dat genoegen doen?" „O, zeker wil ik dat doen. Maar dan moeten de jongeheeren mij eens zeggen, hoe zij het rijtuigje willen geschilderd hebben, groen of blauw? En hoe moet het paardje zijn?" 22 Een der jongeheeren, een kind van zes jaar, fluisterde de bezoekster iets in het oor. „De jongeheer wenschte gaarne paard en rijtuig bruin geschilderd te hebben," zeide de jongedame. „Kan dat?" „Wel zeker kan dat," zei Haggelaar, „en bovendien zal ik zorgen dat het paard een splinternieuwen staart krijgt." De kinderen sprongen van vreugde op. „En wanneer kan het paard en wagentje klaar zijn?" vroeg de jongedame. „Dat kan ik moeilijk bepalen, juffrouw, daar het er van afhangt of wij droog weder krijgen. Maar ik denk wel, dat ik vandaag over acht dagen het meeste werk er aan gedaan zal hebben. Wil u het komen halen, of zal ik het laten bezorgen ?" De bezoekster keek Rosa Fluweeltje aan, die zij reeds verscheidene malen met aandacht had gadegeslagen. „Hoe heet je?" vroeg zij, haar zachte hand op Rosa's hoofd leggende. Het meisje bloosde en streek eenigszins verlegen de lange krul achter haar ooren. „Vader noemt mij Rosa Fluweeltje," gaf zij ten antwoord. „Hoe zeg je?" vroeg de jongedame verwonderd. „Rosa Fluweeltje? Welk een mooie naam! Is dat je doopnaam, of draag je dien wegens de een of andere bijzonderheid ?" Rosa zag Haggelaar aan. „Zij heeft dien naam wegens een merkwaardige bijzonderheid gekregen," zeide deze. „Nu, je moogt dien naam ook wel hebben," sprak de jongedame, „want je hand is zoo zacht als fluweel Maar heb je ook een fluweelen hart?" vroeg zij, haar in het oor fluisterend. „En heb je God lief?" Rosa bloosde voor de tweede maal en zag weder haar vader aan. Doch deze had die fluisterende vraag niet verstaan. .„Nu, die vraag moet je mij eens beantwoorden als je ons het paard en wagentje komt brengen," zeide de 23 jongedame op luider toon. „Dat wil je immers weldoen?" „Als vader het goed vindt," antwoordde Rosa. „O gewis, mijn dochter zal het u zelve brengen," zeide Haggelaar. „Mag ik weten waar het bezorgd moet worden ?" „Op de Keizersgracht bij de Brouwersgracht," was het antwoord, „bij den heer Sleeman. Als je daar komt, vraag dan maar naar juffrouw Van Doren. Dan zal de meid je wel bij mij brengen." De bezoekster liet nog eens haar hand over Rosa's wangen glijden. Haggelaar nam paard en wagentje van de kinderen aan, en met een vriendelijk knikje nam juffrouw Van Doren afscheid en vertrok met de kinderen. Haggelaar ging in den kelder. Rosa bleef op de bovenste trede staan en zag hen achterna. Wat er wel in haar hart omging? Rees de wensch in haar op ook zoo mooi gekleed te wezen als deze jongedame, die zeker in een prachtig huis moest wonen? Of dacht zij aan de vraag, haar gedaan wegens het fluweelen hart? Ik durf niet beslissen, maar zeer goed is het mogelijk, dat zij aan beide dacht. Juffrouw Rijke had niet zoo geheel ongelijk, toen zij zeide, dat Rosa een droomster was, maar hierin verschilde zij van Rosa, dat juffrouw Rijke alleen van geld, van goud en zilver droomde, terwijl Rosa's hart naar hoogere dingen uitging, die evenwel nog als een nevel voor haar geest zweefden. DERDE HOOFDSTUK. HOE ROSA FLUWEELTJE AAN HAAR NAAM KWAM. Wat was het stil in de kelderwoning, toen eenige dagen later bij het vallen van den avond de kleine lamp ontstoken was, en Haggelaar met Rosa aan de tafel zat. Haggelaar zat te lezen, en nu en dan sloeg hij een blik op Rosa, die aan het andere einde der tafel gezeten was en iets uit een boek afschreef. Het waren geen mooie letters, die zij schreef, want onkundig als zij was, en met een gebrekkigen leermeester als Haggelaar, was het haar eerst na veel inspanning gelukt te leeren lezen en schrijven. Toch scheen zij dien avond weinig lust tot schrijven te hebben, althans van tijd tot tijd legde zij haar blanke voorhoofd in de linkerhand en zag nadenkend voor zich heen. Dit was Haggelaar geenszins ontgaan, en het boek wegschuivende, vroeg hij op vriendelijken toon: „Deert je iets, Rosa? Je bent sedert een paar dagen zoo stil, stiller dan gewoonlijk. Is er iets, dat je drukt?" Rosa boog het hoofd nog dieper op de tafel, waarschijnlijk om den hoogen blos van verlegenheid te verbergen, dien deze vraag veroorzaakt had, en toen Haggelaar de vraag herhaalde, stond zij op, ging naar hem toe, sloeg haar arm om zijn hals en zeide: „Wees niet boos, lieve vader!" „Hoe kan ik boos zijn! Ik heb daartoe geen reden, maar het kwam mij voor, dat je iets hadt, dat je verdriet deed. Is dat zoo?" 25 „Verdriet — neen — dat juist niet," antwoordde zij verlegen, „maar u hebt onlangs iets gezegd, waarover ik verscheidene malen heb nagedacht. U zei dat, toen die dame met de kindertjes hier onlangs was." „En wat heb ik toen gezegd?" „Dat ik mijn naam wegens een merkwaardige bijzonderheid heb gekregen, en toen u dit zei, keek u mij zoo wonderlijk aan!" „Dat ligt in je verbeelding, lieve," zeide Haggelaar, hare hand vattende; „ik dacht er niet aan je wonderlijk aan te zien." „Maar was het dan niet waar, wat u aan die jongedame zei? Heb ik mijn naam niet wegens een merkwaardige bijzonderheid gekregen?" „Dat is zooals je zegt. Je geheele leven heeft iets bijzonders voor mij, en ik wenschte het oog eens zieners te hebben, om te weten wie je eigenlijk bent. Ik vermoed wel iets ...." „En wat dan?" vroeg Rosa. „Daarnaar moet je mij nooit vragen," zeide Haggelaar ernstig. „Ik ben gelukkig je bij mij te hebben en te weten dat je je bij mij gelukkig gevoelt. Al het andere, wat ik vermoed, kan daartegen niét opwegen." „Maar kunt u mij ten minste die merkwaardige bijzonderheid niet mededeelen, waarvan u gesproken hebt?" Haggelaar gaf niet terstond antwoord. Die vraag scheen een strijd in zijn binnenste op te wekken. Hij ging een paar malen het vertrek op en neder, en eindelijk zijn plaats weder innemende, zeide hij: „Hoor eens, lieve Rosa, ik geloof dat het goed is dat ik je vertel al wat ik omtrent je afkomst weet. Je weet er wel reeds iets van, maar dit weinigje is zóó onbestemd, dat het je niet bevredigen kan. Kom, neem een stoel en ga dicht bij mij zitten, want mijn zwakke borst laat mij niet toe hard te spreken." Rosa voldeed aan zijn verlangen. Haggelaar haalde diep adem. en verhaalde het volgende: „Nu ruim vijf jaar geleden moest ik een reis maken naar 26 het stadje Oudenaerde in Brabant, waar mijn eenige broeder woonde, die daar als een eenvoudige weversknecht leefde. Hij had mij geschreven dat hij zeer krank was en begeerde mij nog eenmaal vóór zijn dood te zien. De tijding bracht mij in geen geringe moeilijkheden, want ik had hier als schildersknecht tamelijk mijn brood, en ik vreesde dat als ik zoo lang van mijn werk af was, mijn meester zich van een anderen knecht zou voorzien en ik bij mijn terugkomst wellicht langen tijd zonder arbeid zijn zou. Doch de begeerte van mijn broeder was mij heilig, — ik bracht mijn spaarpenningen bijeen en begaf mij op reis. Toen ik acht dagen later te Oudenaerde aankwam vond ik mijn broeder niet meer. Hij was, helaas, een dag na het schrijven van den brief gestorven, en men kon mij zelfs niet eens meer zijn graf toouen, daar de gestorvene in een afgelegen hoek van het kerkhof begraven was en de doodgraver de juiste plek had vergeten. Ik moest mij met zijn nalatenschap bemoeien, die evenwel zóó poovertjes was, dat de verkoop daarvan niet eens toereikend was om de begrafeniskosten te dekken, en daar ik niet wilde, dat mijn broeder schulden naliet, betaalde ik de weinige franken, bond mijn bundeltje bijeen en verliet zoo spoedig mogelijk Oudenaerde, om over Antwerpen naar Holland terug te keeren. Aan voetreizen gewoon, zag ik er volstrekt niet tegen op, den weg van twintig uren naar Antwerpen over Aalst en Dendermonde af te leggen, terwijl ik in de hoop leefde nu en dan een boer te ontmoeten, die mij op zijn wagen een eind ver zou medenemen. Mijn plan was, den eersten dag tot Aalst te gaan, en reeds spoedig werd mijn hoop verwezenlijkt, daar ik kort achter Eertegen, een dorp op bijna drie uren afstands van Aalst, een wagen aantrof, door een boer bestuurd, die mij op mijn verzoek verlof gaf mede te rijden tot Hoornberge, waar hij woonde." Bij het hooren van dezen naam zag Rosa den spreker aan, terwijl een lichte blos haar wangen kleurde. „Ja kind, je kent dat dorp, en ik, helaas, ook. Had ik geweten, wat mij daar te wachten stond, ik zou duizendmaal 27 liever den weg te voet afgelegd hebben. Maar " vervolgde hij met een zucht, terwijl hij even ophield om zijn vermoeide borst een weinig rust te gunnen, „maar wij weten de dingen niet vooruit. God alleen is het, die onze wegen bestuurt, en wonderlijk zijn Zijne wegen met ons. Want nimmer had ik gedacht je daar aan te treffen, en nog veel minder kon je vermoeden, dat ik de man was, van God bestemd om je herwaarts te brengen. Doch ik zal verder vertellen. De boer, — je kent hem, althans je herinnert je den man nog — was geen bijzonder vriendelijk mensen, en het verwondert mij eigenlijk, dat hij mij in zijn wagen opnam. Al wat hij mij vertelde was, dat hij naar de jaarmarkt van St. Joris geweest was, en dat hij daar eenige oude vrienden had aangetroffen, met wie hij meer dan gewoonlijk gedronken had. Nu, dit laatste behoefde hij mij niet te vertellen. Ik zag het aan zijn vuurrood gelaat, ik rook het aan zijn adem, en bemerkte het aan zijn stotterend spreken. Bovendien was hij zeer norsch, ook tegen zijn paard. Dat arme dier, mager als het was, had een zwaren last te trekken aan den lompen wagen en kon bijna niet door het mulle zand heen. Het hijgde en rilde, en snoof en blies — en bleef nu en dan als uitgeput stilstaan. Dit scheen den boer, verhit door den drank en nijdig van gemoed, te ergeren, en een paar malen sprong hij uit den wagen, nam zijn dikken stok en sloeg het arme dier, dat de ribben kraakten ...." Rosa hield haar oogen toe, zette een pijnlijk gezicht en bukte zich zoo diep, alsof zij de slagen voelde. „Ja, mijn kind, ik moet het je zoo uitvoerig vertellen, daar het in verband staat met onze levensgeschiedenis. Als de weg niet zoo slecht en de boer niet zoo nijdig was geweest, zouden wij stellig thans hier niet te zamen zitten. Ik verzocht den boer weder uit te mogen stappen, maar Slycks, — je weet, zoo heet hij — wilde dit niet toestaan en zei dat het paard uit straf mij moest trekken. Onder slaan en rossen ging het magere dier verder; de tong hing uit zijn bek en ieder oogenblik vreesde ik, dat het zou 28 neervallen. Gelukkig voor het arme slachtoffer werd de weg kort bij Hoomberge beter, zoodat het trekken hem gemakkelijker werd. „Nu zul je er van lusten!" zei Slycks, die weder naast mij zat, tegen het paard. „Daar straks wou je niet trekken, en nu meen je dat je op je uiterste gemak naar huis kunt kuieren? Neen knol, dat zal niet gebeuren! Nu zul je eens leeren draven, — draven zeg ik, zooals je in geen tien jaren gedaan hebt." Hij hief den knuppel op en wilde het dier slaan. Ik trachtte hem daarvan terug te houden, maar mijn tusschenkomst maakte den door sterken drank verhitten man nog nijdiger. Als een woedende sloeg hij met het dikste einde van den stok op het arme beest, dat gewis niet wist waarom het die slagen kreeg, zijn staart heen en weer sloeg en een weinig harder begon te loopen. Dit was echter niet naar den zin van Slycks. Als een krankzinnige zwaaide hij den stok, en de slagen, die het dier op de ribben kreeg, weergalmden langs de heuvelen. Het paard deed zijn best, maar kon niet meer; het trok nog eenmaal zoo hard het kon, stond toen stil, rilde en zonk eindelijk stuiptrekkend neder. Het arme dier was uit zijn lijden. Door dezen onverwachten schok viel de lompe wagen om. Slycks sprong ter zijde, maar ik, die door een lederen riem verhinderd werd zijn voorbeeld te volgen, viel mede om, kwam ongelukkig met den linkervoet onder een zwaren zak, en stiet met het bovenlijf zóó geweldig tegen een scherpe punt, dat de borst zwaar gekneusd werd en een golf bloed uit mijn mond de plaats kleurde, waar ik lag. Dit onheil ontnuchterde den boer een weinig en hij stond het doode paard geruimen tijd aan te gapen, totdat hij eindelijk zag in welk een beklagenswaardigen toestand ik geraakt was. Met groote moeite'trok hij mijn voet onder de zakken weg, maar elke beweging veroorzaakte mij pijn, en toen hij mij op zij van den weg tegen een, boom zette, kwam er opnieuw een golf bloed uit mijn mond. Nu was goede raad duur. Ik kjon niet spreken en kermde van pijn. 29 De wagen was gedeeltelijk gebroken, het paard dood. Gelukkig was de woning van Slycks niet ver, en om mij gerust te stellen, zeide hij dat hij naar huis wilde rennen om spoedige hulp te halen. Hij deed het — en een uur later kwamen twee mannen, vergezeld van een herder, die in den omtrek als paardendokter dienst deed en ook de kranke menschen genas. Die herder onderzocht mijn wonden en meende dat ik niet op een wagen vervoerd, maar op een baar naar Slycks' woning moest gedragen worden, hetgeen de boer inwilligde, vooral toen ik hem zeide, dat ik voor mijn verpleging betalen wilde." Hier hield Haggelaar een weinig stil, daar het aanhoudend spreken zijn borst te bezwaarlijk was. Rosa schonk hem een glas water in, en na hiervan eenige teugen gedronken te hebben, vervolgde hij: „Bewusteloos van pijn kwam ik op de boerderij aan en men legde mij te bed. De herder-dokter had mij streng verboden in de eerste dagen iets te spreken, en ik gevoelde ook zelf dat dit niet goed zou zijn. Hij zond mij zalf, om de wonden in te wrijven, en drankjes, die ik moest innemen. Gedurende de eerste drie dagen bewees mij de boer allen mogelijken dienst, en vooral zijn vrouw was zeer hulpvaardig; zij stond zelfs midden in den nacht op, als zij meende dat ik hulp noodig had. Doch nauwelijks waren acht dagen verloopen en ik buiten gevaar, of er had een verandering plaats, zóó in het oog vallend, dat ik er mij de reden niet van kon verklaren. Maar spoedig zou ik deze te weten komen. Op zekeren dag ontwaakte ik en zag den pastoor van het dorp voor mijn bed staan. Zijn oogen schoten Vlammen van boosheid en hij hield beide vuisten krampachtig gesloten. „Ge zijt een erge ketter!" bulderde hij mij toe. „Nu weten wij, waarom onzen braven boer zulk een ongeluk moest overkomen, waarom zijn paard moest doodvallen en de wagen breken. Ge hebt den toorn van de Heilige Maagd over den boer gehaald!" Ik zag den pastoor hoogst verwonderd aan, dat hij zoo 30 eensklaps van gevoelen jegens mij veranderd was. Hij had mij reeds meermalen gesproken en van mij gehoord, dat ik het protestantsche geloof aankleefde, doch hij had hierover niets gezegd. Hoe kwam het dan, dat hij nu zoo boos en woedend geworden was? De onschuldige oorzaak daarvan lag op mijn bed, namelijk mijn Bijbeltje. In de eerste dagen, toen het mij onmogelijk was mij te bewegen, kon ik van dat Boek geen gebruik maken, maar toen de herder mij veroorloofd had een paar uren op te zitten, kreeg ik mijn jas en haalde daaruit het Bijbeltje, mijn schat, mijn vertrooster en getrouwen vriend, die mij reeds zoovele aangename oogenblikken in mijn leven geschonken had. Dit was den boer niet ontgaan en hij had het den pastoor medegedeeld. Deze, die er weinig van gezegd had, dat ik protestant was, meenende dat ik tot die groote menigte van protestanten behoorde, die zonder Bijbel voortleven, was verontwaardigd op het gezicht van dit verboden boek. Ik zal u maar niet zeggen hoe hij tegen mij uitvoer en welke booze woorden hij mij naar het hoofd wierp. Wat kon ik doen? Veel spreken mocht ik niet, en de geringste drift kon de inwendige wonde weder opnieuw openrijten, waardoor mijn leven in gevaar zou komen. Ik vergenoegde mij dus hem de verzekering te geven, dat, zoolang ik hier in huis was, ik den Bijbel niet meer voor den dag zou halen. Ik meende hiertoe verplicht te zijn, om mijn weldoeners niet nutteloos te grieven, en kon dit te eerder doen, daar ik verscheidene gedeelten der Schrift van buiten kende, die ik mij dan in mijne eenzaamheid voor den geest kon halen. Hierdoor een weinig gerustgesteld, ging de pastoor heen, en deed het voorkomen, alsof hij van den boer verkregen had, dat deze mij tot mijne genezing in huis zou houden, mits ik niet meer in den Bijbel las en hem voor mijn verblijf in zijn huis betaalde." Haggelaar moest weer een weinig rusten, terwijl Rosa bijna aan zijn lippen hing, te meer, daar zij voelde dat wat nu kwam haar meer betrof. 31 „Mijn wonden genazen langzamerhand," vervolgde Haggelaar, „maar mijn borst leed nog zeer en deed mij veel pijn. Van het oogenblik echter, dat mijn Bijbeltje zulk een ergernis verwekt had, was ook de herder weggebleven — misschien ook wel op last van den pastoor. — Bij zijn laatste bezoek had hij gezorgd, dat hij het geld opstreek dat hij voor zijn diensten verlangd had. Ook de boer zag niet meer naar mij om, en als ik hem eens in het voorbijgaan gewaarwerd, zette hij zulk een ijzegrimmfg gezicht, dat ik blij was hem niet altijd bij mij te hebben. Alleen de boerin, die een zachtzinnige vrouw was, kwam nu en dan wel eens als ter sluips bij mij, en bracht mij eenig verzachtend drinken, waarvoor ik haar zeer dankbaar was. Gansche dagen en nachten lag ik alleen, en soms waren de pijnen zóó hevig, dat ik luide kermde. Op zekeren nacht, dat ik door een hevigen dorst gekweld werd en om water riep, fluisterde mij een zachte stem toe: „Hier is een kom frisch water, dat ik voor u gehaald heb." Het was nog donker en ik tastte met de hand om mij heen. Ik voelde een kinderhoofd, een paar kinderhanden en een kom water, uit welke laatste ik eenige teugen dronk, hetgeen mij zeer verkwikte. ,jWie zijt gij?" vroeg ik, dankbaar voor dit geringe bewijs van liefde. „Arme Rosa, antwoordde je," vervolgde Haggelaar, zijn hand op Rosa's hoofd leggende. „In dien nacht vertelde je mij je gansche geschiedenis, die een aaneenschakeling van lijden, jammer, ontberingen en mishandelingen was. Ik had je reeds vroeger opgemerkt en wist dat je niet een kind van den boer, maar een aannemeling was. Diep medelijden vervulde mij, toen ik zag tot welk ruw werkje gebruikt werd, een werk veel te zwaar voor je krachten. Soms hoorde ik hoe de boer je mishandelde, als je iets moest doen, dat je nog niet kondt verrichten. Arm kind! hoe heb ik je beklaagd en tot God gebeden, dat Hij genadig tusschenbeide mocht komen en zich over je ontfermen. Ik kon niets voor je doen, daar ik aan mijn legerstede of 32 aan mijn ziekestoel gebonden was. je kunt dus denken hoezeer het mij verblijdde, toen je daar in dien nacht eensklaps voor mij stondt, en het deed je goed in mij iemand te vinden, die je belangstelling betoonde. Sedert dien nacht sloop je eiken nacht naar mij toe en ontroofde je den zoo noodigen slaap, om mij een verkwikking te bereiden en van mij iets te hooren, waarvan je tot dien tijd geheel onkundig waart gebleven. Slycks, de boer, had je niets laten leeren: je groeide op als de zwijnen en ganzen, die je moest hoeden, en wanneer je de dorpskerk bezocht, deed je het, gelijk je mij zei, met tegenzin, omdat je niets verstond en begreep van alles, wat de pastoor zeide. Ik leerde je evenwel iets van het Evangelie verstaan, en nog herinner ik mij hoe in zekeren nacht, toen de dageraad reeds aanbrak, je oogen glinsterden, toen ik je de geschiedenis verhaalde van den Heiland der wereld, die ook om jou zalig te maken te Bethlehem in het vleesch verscheen. Lang evenwel kon het niet verborgen blijven, -dat je mij eiken nacht bezocht, maar gelukkig was het de boerin, die dit het eerst bemerkte. Zij was geen booze vrouw, maar machteloos tegenover haar norschen, nijdigen man. Op zekeren dag, ongeveer drie weken na het ongeval, toen Slycks weder naar een jaarmarkt was gegaan en de boerin zich in het vertrek bevond, vroeg ik naar je. Ik wilde weten wie je was en verzweeg mijn belangstelling niet, die ik in je stelde. De boerin .bejammerde het zeer, dat Slycks je zoo ruw en soms zoo wreed behandelde, maar meende dat ook jij daarvan wel eenigszins de schuld droeg, daar je soms te fier en te stijfhoofdig was, om je naar zijn zin te buigen." „En nu, lieve Rosa," vervólgde Haggelaar, na weer een poosje gerust te hebben, „vertelde zij mij al datgene, wat zij van je levensgeschiedenis wist. Thans tien jaren geleden moest Slycks wegens familiezaken wezen te Cruijckenborch, een dorp tusschen Ninove en Brussel. Een van zijn zusters, die daar woonachtig was, had een kind gevonden, dat zij op den weg aangetroffen en uit barmhartigheid aangenomen 33 had. Dat kind was jij. Zij had je in de laatste dagen van Augustus 1830 gevonden op den weg tusschen Amerghem en Ossel. Het waren toen treurige tijden. Geheel België was in opstand tegen het gezag van koning Willem I der Nederlanden, en de muiters hadden de groote gevangenis te Vilvoorde opengebroken en al de misdadigers in vrijheid gesteld, onder voorwaarde, dat zij de wapenen tegen Nederland zouden opvatten. Onder deze misdadigers waren de ergste boeven, die van deze gelegenheid gebruik maakten om te rooven en te plunderen en zich ook niet ontzagen een mensch te vermoorden, als het met hun hebzucht strookte. Alles, wat vluchten kon, verliet" die stad en omstreken, en vooral waren zij genoodzaakt te vlieden, die óf als HoHanders bekend stonden, óf ten minste tegen de scheiding van België en Holland waren. Vele familiën vloden naar elders, met achterlating van have en goed, alleen om het leven te redden, dat gedurig in gevaar was. De zuster van Slycks vond jou — dat kind — liggen aan den ingang van een boschje. Je schreide onophoudelijk, en daar zij een medelijdend hart had, sloeg zij geen acht op eigen gevaar, vooral daar zij van verre schieten en schreeuwen hoorde, maar nam je op, wikkelde je in een doek en haastte zich, om die plaats des onheils te verlaten. Het kind was wel netjes aangekleed, maar men kon toch zien, dat dit in groote haast was geschied. Waarschijnlijk was de moeder, verrast door het oproer, tot een snelle vlucht gedreven. Van die moeder heeft men geen spoor gevonden. Drie jaren later ontdekte men echter in het bosch een bijna geheel verteerd geraamte van een vrouw, doch daar niemand eenige inlichtingen kon verstrekken en de omstandigheden niet veroorloofden een gestreng onderzoek te doen, is het lijk begraven op de plaats, waar men het gevonden heeft. De zuster van Slycks zorgde evenwel goed voor het kind. Zij was een lieve vrouw, die, daar zij zelve geen kinderen had, besloot je als haar eigen dochter op te voeden. Toen zij het kind onderzocht, vond zij, dat het over de kleeding heen een taschje droeg, aan een koordje om haar hals bevestigd. Rosa Fluweeltje 3 34 In dat taschje lag een kartonnen doosje, zeer fijn bewerkt en met bloemen versierd, dat waarschijnlijk gediend had als een geschenk voor het kind, vooral omdat er binnen in het doosje een rose fluweelen bandje lag, dat eenigszins geschonden was. Misschien heeft er aan dat rose fluweelen bandje een gouden voorwerp gehangen, dat de plunderaars er afgescheurd hebben. Binnen in het fijne kartonnen doosje stonden, van een vrouwenhand, de volgende woorden geschreven: „Voor Rosa Fluweeltje van hare Grootmama." Toen Haggelaar dit verhaalde, tastte Rosa tusschen de plooien harer jurk en haalde een lint te voorschijn, dat zij verscheidene malen met eerbied kuste, terwijl dikke tranen langs haar wangen druppelden. „Van mijn lieve grootmama!" zeide zij. „Dit heeft zij dus eenmaal in haar handen gehad — en gewis ook mijn lieve moeder. Och!" zuchtte zij, „waar zijn zij hu? Waar is mijn vader? Zal ik ze wel ooit op deze aarde wederzien?" „Misschien niet, mijn kind," sprak Haggelaar. „De zuster van Slycks heeft alle pogingen in het werk gesteld om iets aangaande je ouders te ontdekken, maar het is haar niet mogen gelukken. Ik waardeer je tranen, lieve Rosa, maar je -moet het verdere aan God overlaten. Als Hij het goed vindt en als het Zijn tijd is, zal Hij je misschien hen, die je verloren waant, doen hervinden. Doch laat mij voortgaan met je te vertellen, wat de boerin mij mededeelde. Toen Slycks te Cruyckenborch kwam, was zijn zuster gestorven, en de familie, die haar nalatenschap moest regelen, had nu ook te beslissen, wat er van het aangenomen kind moest worden. Men kon het niet aan haar lot overlaten, maar daar alle leden der familie rijkelijk met kinderen gezegend waren, bleef het kind over voor Slycks, die er licht toe over te halen was, daar hij geen kinderen had. De boer nam je mede, maar je hadt het bij hem niet zoo goed als bij zijn zuster. Slycks was inhalig, 35 wrevelig, ging zich dikwerf aan den drank te buiten en sloeg je menigmaal in zijn dronkenschap. Onderwijl de boerin mij dit vertelde, was het mij alsof Ood mij door een engel influisterde: „Ik heb u hier gebracht, opdat ge u het lot van het kind zoudt aantrekken. Neem het mede naar Amsterdam!" Nu rezen er wel allerlei bezwaren in mij op, want hoe zou ik, die zelf niet wist, waarvan ik in Amsterdam zou leven, mij nog met de zorg voor een kind belasten? Maar de ware liefde overlegt niet lang, vooral als het geldt een mensch van het verderf te redden. Je was in treurige handen gevallen; je kleeding was haveloos, je opvoeding zeer ellendig en je toekomst allerongelukkigst. Ik deelde mijn plan mede aan de boerin, die hierover zeer blijde was en mij zeide, dat zij reeds dikwijls gewenscht had, dat je elders een onderkomen mocht vinden, maar zij had er tegen haar man niet over durven spreken, want hij was een dwingeland, die alles terstond afkeurde wat zij goed vond. Van dag tot dag werd ik echter meer in mijn voornemen gesterkt, en vooral toen ik ontdekte met welk een liefde je aan mij hmgt. Het werd mij een zaak des gebeds, en ik liet het aan den Heer over de omstandigheden zóó te gebieden, dat ik je kon medenemen. Dit gebeurde spoediger dan ik verwacht had. Naarmate mijn krachten toenamen en de pijn mijner borstwonde verminderde, ging ik het huis rond of zette mij in mijn stoel aan de tafel, terwijl ik met blijdschap dacht aan den dag, wanneer ik weder naar mijn vaderland zou kunnen vertrekken. Op een middag, terwijl de boer afwezig was, kwam je bij mij en liet mij de blauwe plekken zien, als gevolg van de mishandelingen, die Slycks je dien morgen had aangedaan. Ik vertroostte je zooveel ik kon, en daar ik mij met je alleen waande, bad ik met je tot Ood om verlossing uit dezen nood. Na dit gebed, — en altijd nog in de meening, dat niemand ons gadesloeg — kreeg ik mijn Bijbeltje en las je het hoofdstuk voor van den goeden Herder, die zich over zijne schapen ontfermt en de lammeren in zijn schoot draagt 36 Plotseling ontstaat er een geweldig rumoer. Slycks was stil thuis gekomen, had ons afgeluisterd, en woedend, dat ik met je over den Bijbel en over Jezus gesproken had, was hij heengegaan om den pastoor te halen. Deze kwam. Wat thans volgde, weet je. Je hebt gehoord hoe woedend de boer en de pastoor tegen mij uitvoeren, en had vrouw Slycks den eerste niet tegengehouden, hij zou mij geslagen hebben, waartegen ik, zwak als ik was, niets had kunnen doen. Ik wil je de verdere beschrijving van dit tooneel besparen. De pastoor hield vol, dat het huis verontreinigd en van den duivel bezeten was door mijn tegenwoordigheid, en riep alle heiligen van den almanak aan, om te zamen de boerderij weer te zuiveren. Hij geloofde vast en zeker, dat de twee kippen, die de week te voren gestorven waren, door mij waren betooverd, en hield vol dat, als Slycks mij, ketter, niet spoedig het huis deed ontruimen, hij en zijn vrouw de pest zouden krijgen. En ook jij moest weg, want de pastoor had opgemerkt, dat ook jij reeds door het protestantsche gift, zooals hij het noemde, bedorven waart. Nu was Slycks — doldriftig als hij was, niet te houden. Op de grofste wijze gebood hij mij terstond mijn bundeltje te pakken, en nadat hij jou je karige plunje toegeworpen en van mij de hem toekomende gelden ontvangen had, drong hij mij met geweld de deur uit. Zwak als ik was, steunende op een stok, en jou aan de hand, verliet ik de boerderij " Hier hield Haggelaar stil; een hevige hoestbui noodzaakte hem hiertoe, en een geruimen tijd verliep er, eer hij weer in staat was tot spreken. Rosa verzocht hem vqor hedenavond niet verder te gaan, maar hij meende dat, nu hij toch eenmaal de geschiedenis had aangeroerd, hij haar geheel moest ten einde brengen, te meer, daar hij niet geloofde lang meer te zullen leven en Rosa dus alles moest weten. „Na een zeer vermoeiende reis kwamen wij eindelijk te Antwerpen, waar ik een schip, geladen met keien, aantrof, dat naar Amsterdam bestemd was. De kapitein, wien ik 37 mijn wedervaren had meegedeeld, wilde ons voor een klein reisgeld medenemen, en zoo kwamen wij dan vier jaren geleden hier behouden aan. Aan werken kon ik niet denken. Niemand kon mij als schildersknecht gebruiken, doch daar ik als jongeling wel eens kinderrijtuigjes, paardjes en karretjes voor speelgoedwinkels opgeschilderd had, zocht ik dergelijken arbeid te krijgen. Maar ik klopte aan gesloten deuren, totdat men mij eindelijk naar Rijke wees, die mij tegen een hoogen prijs dezen kelder verhuurde en van mijn armoede gebruik maakte, om zijn poppen en houten ledematen tegen zeer lagen prijs door mij geschilderd te krijgen. Wat zou ik doen? Ik moest onder dak; ik moest leven, en voor jou zorgen. Ik trok met je naar dezen kelder, en Ood heeft ons met veel werk gezegend, zoodat ik langzamerhand de huur zal kunnen afbetalen, die ik nog aan Rijke verschuldigd ben." „Arme vader!" zei Rosa, „hoe hebt ge u moeten afmatten om mijnentwil! Ach, ik zal het u nooit — hooit kunnen vergelden, maar...." „Spreek daar niet van, kind," viel Haggelaar haar in de rede, „je hulp is mij veel waard, en je liefde, je zorg voor mij doet mij goed. Ik dank den Heer, dat Hij ons te zamen gebracht heeft, want wat zou ik, zwak man, zonder je hulp hebben kunnen doen? Maar " Eensklaps hield hij op. „Ik kan uw gedachten raden," zeide Rosa, beide handen van den spreker grijpende, „en ik weet wat u wildet zeggen." „Nu, wat dan?" vroeg Haggelaar. „Dat ge dus geen aanspraak hebt op den vadernaam — maar zoolang u leeft, zult u mijn vader en ik uw dochter zijn, die u altijd liefhebben zal." Bij deze woorden wierp zij zich aan zijn hals en kuste zijn bleeke wangen zoo hartelijk, als geen eigen dochter dit vuriger kon doen. In dit oogenblik werd er aan de kelderdeur geklopt. Verschrikt sprong Rosa op. „Wie zal dat zijn?" vroeg zij, haar vader aanziende. 38 „Misschien iemand, die ons te schilderen brengt." „Neen, dat is het niet," zei Rosa, die een oogenblik stond na te denken. „Ik heb een gevoel, dat mij drukt en mij weinig goeds voorspelt." Er werd nog eens geklopt, ditmaal harder en ongeduldiger. „Maak toch open, mijn kind!" zei de schilder. Rosa begaf zich met langzame schreden naar de kelderdeur en opende deze. Aan den ingang stond Rijke, die met de waardigheid van een huisbaas en in het gevoel hier iets te bevelen te hebben, den kelder binnentrad. „Goeden avond!" zeide hij, „is je vader nog op?" „Jawel, mijnheer, ik zal vader gaan roepen!" „Niet noodig, niet noodig, meisje!" zeide hij. „Ik zal wel zelf naar achteren gaan; ik ken den kelder reeds bij de vijftig jaar met al zijn hoekjes en gaatjes." Hij ging Rosa voorbij, en afgaande op het licht, dat hem uit de kelderwoning toewenkte, wilde hij het stille vertrekje binnentreden, maar zich bedenkende, zeide hij tot haar op eenigszins gebiedenden toon: „Blijf jij zoolang hier! Je bent wel eens meer in het donker geweest, en rotten of muizen zijn er niet in mijn kelder. Ik heb iets met je vader te bespreken." Rosa verhief het hoofd. Zijn bevel scheen haar een beIeediging, en zij wilde hem dit te kennen geven, maar zij bedwong zich ter wille van haar vader. Wat er tusschen beide mannen gesproken werd, vernam Rosa dien avond niet, maar dat het haar gold, gevoelde zij aan haar hart, aan den handdruk, dien Haggelaar haar gaf. Zij merkte het op in zijn gebed, dat hij, voordat zij zich ter ruste begaven, tot God opzond. Maar hem vragen, wat Rijke hier gedaan had, — neen, dat wilde zij niet. VIERDE HOOFDSTUK. DE DOOD IN DEN KELDER. Twee dagen later wandelde Rosa den weg op naar de Keizersgracht. Zij droeg onder haar arm een net geschilderd rijtuigje en een paardje, zoo sierlijk opgetuigd, dat menig kind, dat het op straat zag, er verlangende blikken naar wierp. Ofschoon een warme voorjaarszon de straten en grachten der stad bescheen en in vele harten hoop en blijdschap opwekte, wandelde Rosa toch niet met een vroolijk aangezicht voort. Zij zag niets van de lieflijke zon en den helderen blauwen hemel, niets van de eerste groene knopjes aan de boomen, niets van de menigte musschen, die in groot aantal heen en weer vlogen en met elkander kibbelden over een strooitje of een veertje, dat zij voor hun nest noodig hadden. Zij zag noch hoorde iets. Zij dacht slechts aan de bijzonderheden, die Haggelaar, dien zij toch haar vader bleef noemen, haar van hare levensgeschiedenis verteld had. Leefden haar ouders nog? Waar was die lieve grootmama, welke die woorden in het doosje geschreven had? Zou zij ze nog eenmaal op aarde wederzien? En — zoo fluisterde zij bij zichzelve — gelooven zij wat vader Haggelaar gelooft? Als mijn ouders eens Israëlieten waren? Zij schrikte zelve, toen ze deze vraag deed. Maar toch — zoo ging zij een oogenblik later voort — die vraag is zoo heel onnatuurlijk niet, want hoe dikwijls heeft men mij gezegd, dat ik er precies als een Jodinnetje uitzie. Nu, 't moge zoo zijn — vervolgde 40 zij met fierheid — wat zou dat hinderen ? Zou ik er minder om wezen? Zou mij Ood er te minder om liefhebben? Maar, dwaze, die ik ben, met aan zoo iets te denken! Vader zegt altoos: op Zijn tijd zal Ood alles heerlijk aan het licht brengen. Wat er ook met mij gebeure, ik kan gerust zijn Als vader Haggelaar maar niet zoo zwak was. Hij zag er gisteren niet goed uit, en vanmorgen moest hij zoo hoesten Wat bedoelde hij toch met de woorden, die hij vanochtend zeide: „Als ik eens onverwachts sterven zou, Rosa, wees dan niet bezorgd, ik heb met Rijke over je gesproken." Meende hij dat ik bij Rijke in huis zou komen? Ach, dat hoop ik niet. Ik ben zoo bang voor die dikke vrouw en dien ondeugenden Kobus, die mij altijd zoo plaagt Daar stond zij voor het huis, dat haar door de jongedame was aangewezen, — de jongedame met die drie lieve kindertjes, die het rijtuigje gebracht hadden, dat vader Haggelaar zoo netjes opgeschilderd had. Het was een deftig heerenhuis, met een breede, hooge stoep. Zachtjes trok zij aan de schel en de deur werd geopend door een dienstmaagd, die haar vroeg wat zij begeerde. „Ik moet bij juffrouw Van Doren zijn," zeide Rosa. „Juffrouw Van Doren, die bij mijnheer Sleeman woont. Is dat hier?" „Ja meisje, dat is hier. Juffrouw Van Doren is de gouvernante van de kinderen. Wacht maar een oogenblikje, dan zal ik de juffrouw roepen." Rosa behoefde niet lang te wachten. Zij had aan het einde van de gang een paar lieve kinderkopjes gezien, die nieuwsgierig van achter een deur keken, en die, zoodra zij het rijtuigje en het paardje gewaarwerden, in snellen draf naar de deur liepen. „Ons paardje!" riep de kleine jongeheer uit, terwijl hij met zijn groote blauwe oogen het speelgoed aanstaarde, en van verbazing bleef stilstaan. „Ons paardje! O, wat is dat mooi geworden! Kijk eens, Jeanne!" zei hij tegen zijn blond zusje, „kijk eens, blauwe lintjes aan de rozetten van zijn hoofdstel en splinternieuwe leidsels!" 41 „En wat is het rijtuigje weer allerliefst!" riep het zusje. „Wacht, ik zal Albert roepen." Het was niet noodig, want Albert had er de lucht reeds van gekregen en kwam in snelle vaart aangeloopen, maar toen ook hij het rijtuigje en paard zag, bleef hij, evenals daar straks zijn zusje en broertje, geheel verrast stilstaan en kon slechts deze twee woorden uitroepen: „Hoe allerliefst!" Rosa zette het rijtuigje en het paardje op den marmeren vloer en hielp de kinderen bij het aanspannen — en nu wilden zij in galop de gang doorrijden, maar werden hierin verhinderd door de gouvernante, die aan het einde van de gang verscheen en hun gelastte naar de kinderkamer te gaan, waar zij zelve komen zou. „Oe weet wel, Albert," zei ze tegen den oudste der drie, „dat uw mama te zwak is, om zooveel leven in de gang te maken. Oa stil met Jeanne en Henri naar boven." De kinderen gehoorzaamden terstond, en nu noodigde zij Rosa uit haar te volgen. „Wij willen een weinig samen praten," zeide zij op vriendelijken toon. „Je komt juist op een uur, dat de kinderen speeltijd hebben. Je wilt immers wel?" Rosa bloosde, maar gaf toch te kennen, dat zij zeer gaarne de jongedame wilde volgen, die haar voorging en haar naar een kamer bracht, waar de kinderen in groote opgetogenheid met het rijtuigje en paardje speelden. „Wel, dat vind ik lief van je," zeide de jongedame, nadat zij op een stoel had plaats genomen, „dat je aan mijn verzoek voldaan en zelve het speelgoed gebracht hebt. De kinderen hebben al zoo dikwijls naar je gevraagd, en vanmorgen vroegen ze mij nog: „Juf, zal Rosa Fluweeltje ons vanmiddag het rijtuigje brengen ?"..... Je ziet," vervolgde zij glimlachend, „dat zij je naam goed onthouden hebben. — En wat zijn zij nu gelukkig met hun rijtuigje en paard! Maar ik moet ook zeggen dat je vader het schilderen goed verstaat. Weet je ook hoeveel het kost?" „Twee gulden," antwoordde Rosa. 42 „Hoor je het, Albert," zeide de gouvernante, het oudste der spelende kinderen roepende. „Het rijtuigje en paard kosten te zamen twee gulden. Je moet het zelf betalen uit je spaarpot. Maar dat wil je ook wel, nietwaar," vervolgde zij, haar hand op den kleinen krullekop leggende. „Wil ik het geld maar voorschieten?" „O juf, asjeblieft," haastte zich de knaap te zeggen, die zich geen tijd gunde en weer naar zijn rijtuigje snelde. De jongedame nam twee gulden uit haar beursje en gaf deze aan Rosa. „En zeg mij nu eens," sprak zij eenigszins fluisterend, „heb je ook al nagedacht over de vraag, die ik je deed, toen ik je het speelgoed bracht? Herinner je je nog die woorden ?" Rosa kreeg een hoogroode kleur. „Ik heb wel over die vraag nagedacht," antwoordde zij, „maar ik kan er u nog geen bevredigend antwoord op geven. Ik wenschte wel, dat mijn hart beter ware dan het is." „Die wensch verblijdt mij," zeide de jongedame, de hand van Rosa grijpende, „en zoo hij in oprechtheid gemeend is, zal hij ook vervuld worden. Waarlijk, je bekentenis verblijdt mij zeer, want zoo zelden hoort men dien wensch uitspreken. Gewoonlijk spreken de menschen van hun „goede hart" en roemen elkanders deugden. Maar God beschrijft ons hart als boos, wanneer Hij zegt: „Het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijn jeugd aan." En God alleen kent in waarheid ons hart. Dat oordeel over ons hart sprak Hij ook niet uit in een oogenblik van toorn, maar integendeel van ontferming, bij gelegenheid van Noach's offerande. Ook was het Zijn bedoeling niet, om ons door deze waarheid wanhopig te maken, maar om ons te vertroosten, en toen de mensch in de boosheid zijns harten zelfs zoo ver ging, om Zijn eeniggeboren Zoon tedooden, heeft Hij diens dood niet tot een vloek, maar ten zegen en ten leven der wereld gesteld. Gelukkig de mensch, die nu in Jezus gelooft en door de kracht des Geestes zich tracht rein te houden van de zonde. Dit gaat altijd met 43 grooten strijd gepaard, want op den bodem van ons hart liggen allerlei roerselen des verderfs, die ons tot zonde aansporen. Doch alleen met het oog op Jezus kunnen wij in den strijd overwinnen Houd je veel van lezen?" „O, heel veel," antwoordde Rosa. „Maar ik heb zoo weinig boekjes, en alle, die ik bezit, heb ik reeds verscheidene malen gelezen." „Zie, hier heb ik een boekje voor je," hernam juffrouw Van Doren, haar een boekje gevende, dat zij in de hand had. „Dit schenk ik je, en ik hoop dat het je tot zegen zij." Rosa nam met veel dankzegging het boekje aan. „Ik hoop ook, dat ik je nog dikwijls zal zien," vervolgde de gouvernante; „als ik weer eens met de kinderen langs je woning kom, zal het mij aangenaam zijn je te spreken. Misschien is er nog wel eenig speelgoed, dat je vader opschilderen kan. Doch thans moet ik ons gesprek afbreken. De speeltijd der kinderen is om en ik moet met hen aan 't leeren." Zij geleidde Rosa naar beneden, drukte haar nog eens hartelijk de hand, en een paar minuten later wandelde het meisje huiswaarts, nadenkende over de vele goede woorden, die zij gehoord had. Het was omstreeks halfdrie in den middag, toen zij weder op de Anjeliersgracht kwam. Het verwonderde haar niet, dat de voorbijgangers haar zoo opzettelijk {aanzagen en nakeken, — daaraan was zij reeds gewoon geworden, maar wel bevreemdde het haar dat er zulk een drukte op de gracht was. Gewoonlijk toch was het op dit uur van den dag hier bijzonder stil. De mannen waren aan het werk, de vrouwen zaten bij haar witten trekpot en de kinderen bezochten de school. Hoe dichter zij bij den kelder kwam, hoe drukker, — en toen zij, verwonderd over deze beweging, haar voetstappen verhaastte, klonken haar eenige stemmen tegemoet van menschen, die op haar wezen: „Ddar komt het meisje! Daar komt de dochter!" Zij wist niet wat dit beteekende. Was er een ongeluk 44 gebeurd? Had Kobus weer de rijtuigen omvergeworpen en waren er nu dienstvaardige handen, die den lijdenden schilder behulpzaam wilden zijn? Daar is zij bij het huis van Rijke en toen zij het oog opheft naar het venster, waar de vrouw van den poppenmaker gewoonlijk zat, zag zij juffrouw Rijke voor de opgeschoven gordijntjes. Zij schrikte voor haar kouden, onverschilligen blik, en toen juffrouw Rijke's oog het hare ontmoette, meende zij er iets zóó nijdigs in te lezen, dat zij dadelijk haar oogen nedersloeg. Zij gunde zich echter geen tijd om over dezen boozen blik na te denken en haastte zich naar den kelder, die tot op de trappen vol menschen, meest allen buren, stond. Zoodra de menschen haar zagen, maakten zij ruimte voor haar en de een riep tot den ander: „Laat toch het arme meisje door!" „Als zij maar niet te veel schrikt!" zei een derde. Rosa's hart sloeg geweldig. Wat beduidde dat alles? juist was zij op de onderste trede, toen Rijke uit den kelder kwam met een heer, dien zij terstond als den dokter kende, daar deze wel eens meer bij Haggelaar geweest was. „Dat is schielijk in zijn werk gegaan, dokter!" zei Rijke, die Rosa niet zag. „Ja," gaf deze ten antwoord, „bij den een duurt het wat korter dan bij den ander, — doch ten laatste kan de kunst den dood niet meer tegenhouden. Hij heeft het toch nog langer gemaakt dan ik gedacht had; ik verwonder mij er over, hoe hij het met zijn borstkwaal zoo lang heeft kunnen uithouden " „Dokter — dokter! Wat is er gebeurd?" vroeg Rosa op haastigen, angstigen toon. „Och, zijt gij het, meisje!" zei de dokter, die Rosa thans gewaarwerd, „ja, wat zal ik zeggen, uw vader heeft.... maar Rijke zal het u wel mededeelen. Ik moet andere patiënten opzoeken. Als het meisje," vervolgde hij, Rijke in het oor fluisterend, „te veel mocht schrikken, geef haar dan een weinig spiritus met water." De dokter sprong de drie treden op, drong door de 45 nieuwsgierigen heen en spoedde zich naar de overzijde, waar eenige zieken op zijn komst wachtten. Rosa was de kelderwoning binnengetreden. Hoe vreemd en wanordelijk was hier alles! Een pot met verf lag onderstboven op den grond, en een rijtuigje, dat Haggelaar dienzelfden morgen nog geschilderd had, lag midden in die verf. Het speelgoed, dat anders zoo netjes naast elkander stond, was, als door een ruwe hand, woest door elkander geworpen. Hier lag een kleine kruiwagen vertrapt, en ginds een hoop poppen met gebroken ledematen. Rosa zag dit met een vluchtigen blik, maar sprong over alles heen, wat haar in den weg lag, en drong tot in het kamertje door, waar wij haar onlangs met Haggelaar zoo vertrouwelijk zagen praten. Hoe was alles ook daar veranderd! Op drie stoelen, die in een rij gezet waren, lag Haggelaar met het hoofd op een kussen, dat, evenals een gedeelte zijner kleeding, met bloed bemorst was. Eenige buren stonden er omheen en juffrouw Halman was bezig het aangezicht van Haggelaar met een spons van het bloed te reinigen. „Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?" riep Rosa uit, die nog niet het ergste vermoedde. „Ach, kind! Ben je daar?" vroeg juffrouw Halman op haar weemoedigsten toon. „Je arme vader! Ach, hij is " „Zeg het toch maar achter elkander," viel haar Rijke in de rede, die Rosa gevolgd was, „Haggelaar heeft een bloedspuwing gekregen, en voordat de dokter kwam, was hij dood!" Rosa gaf geen gil, geen kreet kwam over haar lippen. Qeen enkel geluid ontsnapte haar; niet eens een zucht. Zij bedekte de oogen met haar handen, bleef een paar seconden stilstaan, alsof zij bad, en toen zij de armen weer langs haar zijde liet glijden, ging zij kalm naar de plaats, waar Haggelaar's hoofd op het kussen rustte, knielde daar neder en legde haar hand op de kleurlooze wangen van het lijk, dat nog niet door de koude des doods bevangen was. Zij streek zijn haren een weinig ter zijde, zooals zij dit wel eens meer 46 had gedaan, liet den top van een harer vingers op een der gesloten oogleden rusten en greep toen de machtelooze en verstijfde hand, — dezelfde, die haar zoo vaderlijk geleid had — en drukte er een kus op. Dit alles was zoo kalm en eenvoudig toegegaan, alsof zij reeds dagen en jaren met den dood vertrouwd geweest en van haar de schrik des doods geweken was. Maar terwijl zij nog een kus — en wederom een kus op die hand drukte, schoot haar gemoed vol, en begon zij luide te schreien. Rijke, die zich de woorden van den dokter herinnerde, wilde haar iets te drinken geven, maar voegde er op zijn gewonen ruwen toon bij: „Kom, meisje, drink eens, dat zal alle verdriet wegspoelen." Juffrouw Halman duwde, haastig als zij was, Rijke op zijde en hem verstoord aanziende, zeide zij: „Hoe kunt u Zoo tegen dat arme schaap spreken! Laat haar maar eerst uitschreien. Tranen verlichten de smart en zullen haar goed doen. Dat arme kind! Wat zal er van haar worden?" „Daar is reeds voor gezorgd," antwoordde Rijke, die gebelgd was over juffrouw Halmans duw. „Ik heb alles met den overledene .afgesproken, of liever, hij heeft mij verzocht het meisje onder opzicht te nemen. Ik heb dit onder getuigen .... nietwaar, mannen ?" Twee — drie mannen, die er bij stonden, knikten toestemmend. „Het meisje komt in een goede betrekking. Zij komt eenige trappen hooger in de maatschappij," vervolgde Rijke met een glimlach, alsof hij zelf tevreden was over deze aardigheid. Juffrouw Halman begreep den man niet terstond. „Bij wien dan?" vroeg zij op ongeloovigen toon. „Wel, bij wien anders dan bij mij?" was het antwoord. „Bij u — bij u ? Bij uw vrouw, die...." Een beweging, die Rosa maakte, ontsloeg haar van de moeite den volzin ten einde te brengen, die zeker minder aangenaam voor Rijke ware geweest. Zij wendde zich 47 haastig naar het meisje, dat, overweldigd door diepe smart, in elkander gezakt was. Met al de genegenheid en hulpvaardigheid van een veelminnend hart, hief zij het meisje op, nar» haar in hare armen en fluisterde het toe: „Arm schaap! Zoo jong en reeds zulk een diepen weg! Maar wees goedsmoeds.'God kent je en weet al je nooden. Hij zal je niet begeven noch verlaten. Hij is een Vader der weezen en Hij zal Zijne engelen tot je zenden, die je behouden zullen. Arm schaap! Arm schaap! Ik wilde je zoo gaarne met mij medenemen. Er is nog brood genoeg bij mij in huis, vooral voor een wees." „Ge behoeft haar dit niet voor te fluisteren," zeide Rijke. „Ik heb u immers gezegd, dat zij bij mij komt? Wat denkt ge, dat wij geen brood voor haar hebben? Ik geloof toch nog dat het er in mijn kast overvloediger uitziet dan in de uwe. En als het er op aan komt, wie de meeste duiten heeft, dan denk ik, dat ik het langer uithoud met tellen dan u." „Schaam u wat, Rijke, schaam u wat!" zei juffrouw Halman, „zoo te spreken bij een lijk. 't Zal wel uitgemaakt worden, bij wien het arme meisje komt, maar zoolang ik nog een korst brood heb, kan zij die met mij deelen. Huil maar niet, arm schaap!" fluisterde zij Rosa in het oor. „Er moeten toch maatregelen genomen worden," begon Rijke weer. „De doode kan zoo niet blijven liggen. Ik zal eens naar den buurtmeester gaan. Die zal mij wel zeggen, wat er gedaan moet worden." En den kelder uitgaande, riep hij zijn knecht Langewagen toe: „Zorg dat die dribbelkous, die juffrouw Halman, niet met de meid wegloopt! Het meisje moet zoolang in den kelder blijven, totdat ik met den buurtmeester hier kom. En jij, Kobus," — dit gold zijn neef, die ook op de keldertrap stond — „loop eens stilletjes naar de bedstede op zolder en gooi er een bos stroo in en een van de paardedekens. Maar je moet het zóó doen, dat je tante er niets van ziet, hoor!" Slechts enkele woorden zullen voldoende zijn om u opheldering te geven van hetgeen er gedurende Rosa's bood- 48 schap naar juffrouw Van Doren in den kelder gebeurd was. Haggelaar had sedert een paar dagen veel pijn geleden, maar zooveel doenlijk had hij zijn smart verheeld, om Rosa niet ongerust te maken. Hij had haar bij het heengaan nog een kus op de wangen gedrukt, haar gezegd dat zij maar niet zoo haastig zou Ioopen, en was toen op de bovenste trede blijven staan om haar na te zien zoolang, totdat hij haar uit het oog verloor. Toen hij de treden weer afdaalde, tegelijk met Rijke, die hem over het schilderen van poppen spreken wilde, kreeg hij een gevoel in zijn borst alsof er iets van binnen brak. Hij drukte de hand tegen zijn hart — en een groote golf bloeds stroomde uit zijn mond. Rijke zette hem op een stoel, riep zoo luid hij kon om hulp, en toen er eenige menschen kwamen toeschieten, zond hij den een naar den dokter en den ander naar zijn vrouw. Zijn vrouw liet zeggen dat zij geen middel wist tegen bloedspuwing, en dat Haggelaar maar moest zien, hoe hij van die kwaal verlost werd; zij kon niet komen en kon ook niet helpen. Een paar mannen hielpen Rijke, die eigenlijk verlegen was met de zaak en liever gezien had, dat zich anderen met den schilder hadden bemoeid, maar tegen wil en dank was hij thans verplicht te helpen. Wederom kwam er een groote golf bloed uit den mond van den lijder. Zijn aangezicht werd doodsbleek, zijn lippen, voor zoover zij niet door het bloed gekleurd waren, werden loodkleurig. Een hevige angst maakte zich van hem meester; hij zocht met de oogen overal in den kelder en stamelde: „Rosa!" „Het kind zal wel dadelijk hier zijn!" zeide Rijke. „Rosa — Rijke — neem — handel — zachtjes met haar. De Heer! " Hij boog het hoofd, en blies den adem uit, op hetzelfde oogenblik, dat de dokter en juffrouw Halman den kelder intraden. Rijke had dus geen bepaalde onwaarheid gezegd, toen hij juffrouw Halman de verzekering gaf, dat Rosa bij hem 49 zou komen, daar, naar zijn opvatting, de overledene dit begeerd had. Maar of Haggelaar dit bedoeld had ? Misschien niet. Misschien had de stervende in zijn angst gewenscht, dat Rijke zich het lot van Rosa zou aantrekken, zonder haar juist in zijn huis op te nemen. Doch Rijke legde het naar zijn meening uit, en had tegenover zijn wederhelft een goed wapen, wijl hij haar kende als een vrouw, die bang was voor den dood en dus zeker uit bijgeloovige vrees niet zou durven weigeren het meisje in huis te nemen. En hierin bedroog hij zich niet. Toen juffrouw Rijke hoorde wat er voorgevallen was, werd zij eerst bleek van schrik over het plotselinge doodsbericht, — en toen paars van nijd, dat haar man toch dat droomerige kind in huis had gehaald. „Maar," zei zij bij zichzelve, terwijl de dikke armen op de leuning van haar stoel neerploften, „maar zij zal weten dat zij bij mij in huis is. Ik zal haar het droomen wel verkeren!" Rosa Fluweeltje 4 VIJFDE HOOFDSTUK. ROSA'S KWELOEESTEN. Wat is de dood toch wreed! De teederste banden verbreekt hij op onmeedoogende, ijskoude wijze, en alle menschelijke wijsheid, wereldsche grootheid of macht zijn buiten staat dit te beletten. En welk een verwoesting brengt hij teweeg! Niet alleen dat hij gansche familiën verstrooit en in droefheid dompelt, maar hij voert ook ellende en jammer mede. Als de dood den huisvader met zijn killen adem aanraakt en hem, den verzorger zijner vrouw en kinderen, in de groeve doet dalen, neemt hij hun ook dikwerf het brood en de huisvesting weg. Hoe menig kind, dat gisteren nog zorgeloos aan vaders zijde zat, dwaalt een week later van huis tot huis, niet wetende, waar een tehuis te vinden. O, de dood is zoo wreed, en zal wreed zijn totdat Jezus komt, die voor altijd dien koning der verschrikking, dien laatsten vijand, machteloos zal maken. Ook Rosa ondervond de gevolgen van den dood van vader Haggelaar. Het arme meisje was in de eerste dagen zóó bedroefd, dat het geheel onverschillig was voor al hetgeen er rondom haar voorviel. De menschen liepen af en aan in den kelder, — zij zag ze niet. De timmerlieden kwamen om het lijk te kisten, zij hoorde er niets van. Juffrouw Halman, die bijna ieder uur eens kwam kijken, vertroostte haar met de hoop des wederziens, — zij sloeg er nauwelijks acht op. Alleen toen men op het 51 punt stond het lijk den kelder uit te dragen, scheen het alsof haar herinnering terugkeerde. Zij wilde den geliefden doode nog eenmaal zien, en toen aan haar verlangen voldaan werd, staarde zij, met een oog zonder tranen, het lijk eenige minuten aan, en zeide: „Ood, de Heer, vergelde u in den hemel, wat gij aan mij goeds hebt gedaan!" Toen zonk zij machteloos in de armen van juffrouw Halman, en mocht zij haar smart uitschreien. Wij gaan een paar dagen voorbij en laten het aan de belanghebbenden over om de zaken van den overledene te schikken. Haggelaar had weinig meer nagelaten dan den naam van een goed, werkzaam en vroom man geweest te zijn. Alles, wat hem toebehoorde, werd door Rijke in beslag genomen, en op den dag na de begrafenis verliet Rosa den kelder om voortaan bij Rijke in te wonen. Rijke droeg haar koffertje — een klein kistje, dat haar toebehoorde en waarin zich alles bevond, wat zij op deze wereld bezat. Juffrouw Halman had evenwel gezorgd, dat dit koffertje goed voorzien was. Zij had al haar kennissen aangesproken en de gansche stad doorgeloopen om iets bij elkander te brengen voor dit verlaten kind, en God had haar pogingen zóó gezegend, dat zij nooit met ledige handen wederkeerde. Een paar dagen later treffen wij Rosa aan in de achterkamer, waar Langewagen en Kobus bezig waren met het in orde brengen van de poppen. De tijd der kermissen begon zachtjes aan te komen en Rijke moest eerstdaags op reis met meisjesspeelgoed. Langewagen, die reeds tamelijk bejaard was, zat op een stoel en sloeg de pinnen in de ledematen, om de armen en beenen aan den romp te bevestigen. Kobus moest de pinnen puntig snijden en Rosa moest de ledematen uitzoeken, dat is, zij moest de rechter- en linkerarmen, en evenzoo de beenen, ieder afzonderlijk * op een hoop leggen, opdat Langewagen zich niet zou vergissen. Het was een vreemd werk voor Rosa, maar zij deed het gewillig, omdat er ten minste iets in was, dat haar 52 smaak streelde, en gewis zou zij zich er geheel in geschikt hebben, als zij in een andere omgeving ware geweest.. Hoe geheel anders toch was het hier dan in de stille kelderwoning, toen Haggelaar nog leefde! Hier werd nooit gebeden, geen stichtelijk boek gelezen, en als de naam Qods werd genoemd, geschiedde dit niet met eerbied, maar spottend en als een stopwoord. Er heerschte geen vrede in dit huis. De man kibbelde gedurig met zijn vrouw, en deze behandelde hem op een minachtende, verachtelijke wijze. In de werkplaats was Rijke een dwingeland; in de huiskamer liet zijn vrouw haar heerschappij gelden. Kobus, een deugniet van de ergste soort, was de schrik van de gansche buurt, en daar hij onder de bescherming stond van zijn tante, durfde hij alles doen wat hem in den zin kwam, zonder vrees dat Rijke hem bestraffen zou, tenzij deze in drift geraakte, wat nu en dan wel eens gebeurde. De beste uit het gansche huis was Langewagen, die een stil gemoed had, maar wegens zijn ondergeschiktheid weinig invloed kon uitoefenen. Rosa stond dan voor een groote mand met ledematen, en was bezig met sorteeren. Kobus stond achter haar en sneed pinnen, en telkens, als hij een pin versneden had, wierp hij deze mikkend naar Rosa's hals. Het meisje had dit geduldig verdragen, doch toen Kobus weer een pin had gemikt, die juist met de scherpe punt in het vel bleef steken en haar pijn veroorzaakte, keerde zij zich naar hem om, zag hem met fierheid aan en zei: „Nu verbied ik je, mij nog eenmaal te gooien!" „Ha! ha! ha!" lachte Kobus, „en wie zou mij dat verhinderen?" „Ik zou het je oom zeggen." „Mijn oom! heb je het gehoord, Langewagen, — heb je het gehoord! Zij zou het aan mijn oom zeggen! Ha! ha! ha! Och, jongejuffrouw Rosa Fluweeltje," ging hij op spottenden, smeekenden toon voort, „och, zeg het toch asjeblieft niet aan oom Rijke, — dan ben ik zoo bang. Ha — ha — ha!" 53 En wederom wierp hij haar een pin in 't aangezicht! „Zie," hernam hij, „zeg het nu aan mijn tante er bij. Dan krijg ik zeker van twee kanten klappen. Au, Aut Mijn rug! Ik voel ze al!" Voor de derde maal wierp hij haar een stukje hout in 't aangezicht, dat bijna in haar oog terechtkwam. Langewagen zag om. „Ik zou mij schamen, Kobus," zei. hij, „dit arme meisje zoo te plagen. Wat heeft zij je gedaan? Heb je geen medelijden met haar, die pas haar vader verloren heeft?" Bij een andere gelegenheid zou Rosa gewis in tranen uitgebarsten zijn, nu zij weder aan haar smartelijk verlies herinnerd werd. Thans was zij er te fier toe, dit in tegenwoordigheid te doen van haar kwelgeest. Kobus kende echter geen medelijden, en zoo hij dit vroeger ook gehad had, was dit gansch en al uit hem gedreven, daar zijn tante hem een heimelijken wenk gegeven had, haar zoo dikwijls hij kon te kwellen. „Och, Langewagen," zei Kobus op meesterachtigen toon, „houd je vermaning maar voor je. Je bent nu al te oud om dominee te worden." Hij hief wederom de hand op, om haar een houtje toe te werpen, maar Rosa, buiten zichzelve over deze beleedigingen, sprong toe, en krachtig als zij was, greep zij hem bij de hand en klemde deze zóó vast, dat de knaap begon te gillen. „Laat mij los, laat mij los!" schreeuwde hij. „Dat zal ik doen, zoodra je mij belooft, mij niet weder te gooien." „Dat doe ik niet!" zeide hij, steeds schreeuwende, en trachtte met de linkerhand Rosa's hand los te wringen, hetgeen hem echter niet gelukte. Hierdoor ontstond een worsteling, die misschien lang zou geduurd hebben, als Kobus, dien Rosa achteruitdrong, niet over een hoop spaanders gestruikeld en met zijn rug in een ledige mand gevallen ware. Nu was Holland in nood! De jongen begon te brullen op een wijze, alsof men hem de keel wilde af- 54 snijden, en zijn geschreeuw weergalmde door het gansche huis. De deur werd geopend en Rijke trad binnen. „Wat is hier voorgevallen?" riep hij. „Dat heeft die meid — die leelijke meid gedaan," brulde Kobus. En zonder te onderzoeken of dit waar was, gaf Rijke het meisje een slag in het aangezicht, zoodat het vuur haar uit de oogen sprong. Rosa stond als aan den grond genageld. Sedert zij boer Slycks verlaten had, had haar nog nooit iemand een slag gegeven, en van Haggelaar was haar steeds de liefderijkste behandeling ten deel gevallen. En nu zulk een beleediging.' Zij was ontroerd — en wist in 't eerst niet, wat zij doen zou: als een tijger op haar beleediger losspringen of een nieuwe beleediging afwachten. Maar zij mocht niet wachten. Dezelfde hand, die haar geslagen had, dreigde haar opnieuw. Zij trad, met al de fierheid, die zij bezat, op hem toe, en hem scherp aanziende, zeide zij: „Mijnheer, ik ben niet uw neef. Dien kunt ge behandelen zooals ge wilt, maar mij zult ge niet aanraken. Ook is het niet waar, dat ik hem in de mand gegooid heb: hij is er in gevallen." Rijke liet de dreigende hand vallen. Nog nooit had iemand, behalve zijn vrouw, het gewaagd hem tegen te spreken of hem iets te verbieden. Dit meisje deed het evenwel op zulk een gezaghebbenden toon en in zulk een fiere houding, dat hij onwillekeurig terugdeinsde en als in verlegenheid eenige onverstaanbare woorden stamelde. De jongen was intusschen uit de mand gesprongen en onder vervaarlijk geschreeuw naar zijn tante geloopen. Langewagen bevestigde de laatste woorden van Rosa, en Rijke, die spijt had, dat hij het meisje geslagen had, zou haar gaarne om vergeving gevraagd hebben, als hij gedurfd had, — maar dit zelfs waagde hij niet, zulk een indruk maakte Rosa op hem. Hij vergenoegde zich dus met zich te verwijderen, maar fluisterde haar in het voorbijgaan toe: 55 „Ik wenschte om uwent- en om des vredeswille, dat gij Kobus leerdet verdragen." Rosa ging weder stil aan haar werk, bedwong hare tranen en dacht aan Hem, die zelfs niet dreigde, als Hij geslagen werd. Twee uren later was het etenstijd en Langewagen begaf zich met Rosa naar beneden. Juffrouw Rijke zat op haar oude plaats aan tafel; Rijke en Kobus aan haar linker- en rechterzijde, terwijl gewoonlijk Langewagen en Rosa tegenover dezen gezeten waren. Er stond echter slechts één bord, en wel voor Langewagen. Rosa wilde plaats nemen, meenende dat haar bord vergeten was. „Voor jou is er vanmiddag niets!" zeide juffrouw Rijke met haar gewone koelheid. „Je moet je vandaag eens oefenen in het vasten, dan zul je wel wat minder kracht krijgen, als je weder plan mocht hebben, om Kobus te mishandelen. Oa heen, — kijk mij maar niet zoo aan met je droomerige oogen! Je krijgt den geheelen dag niets. En morgenvroeg droog brood met water, als je wat makker bent geworden." Rijke wilde eenige tegenbedenkingen maken. Zij zag hem echter aan met een blik, die hem de oogen en den mond deed sluiten. „Sta je daar nog?" vroeg juffrouw Rijke. Er, kwam een trek van minachting op Rosa's gelaat, en zonder iets te zeggen verliet zij de kamer, ging de trap op en begaf zich naar den zolder, waar haar strooleger gespreid was. Zij bleef een paar oogenblikken voor het kleine dakvenster staan, en haar blik naar den hemel richtende, zeide zij, terwijl zij de handen vouwde: „O Jezus, geef mij een nederig en lijdzaam harte!" Zij bleef geruimen tijd in deze biddende houding, en allerlei gedachten doorkruisten daarbij haar hoofd. Het was koud op den zolder, en zich herinnerende dat juffrouw Halman, toen zij den kelder verliet, een wollen doekje in haar koffertje gelegd had, ging zij naar haar koffertje om het doekje te krijgen. Tot haar verwondering merkte zij, dat dit niet op zijn plaats stond, waar zij het gisteravond 56 nog had zien staan, doch denkende dat zij zelve het verschoven had, dacht zij er niet verder aan. Evenwel, toen zij den sleutel in het slot stak, kwam het haar voor alsof er iemand met een anderen sleutel in gedraaid en geprobeerd had het slot te verbreken; zij zag hier en daar scherpe kanten en hoeken, die er gisteren nog niet aan geweest waren. Was er iemand geweest, die haar koffertje had willen doorsnuffelen, — haar koffertje, waarin, behalve haar schamele kleedingstukken, zooveel lieve herinneringen lagen, twee boeken — een van vader Haggelaar en het andere van juffrouw Van Doren? En dan, onderin lag immers het kartonnen doosje, het eenige erfgoed, dat haar van hare ouders, ten minste van haar grootmama was overgebleven! Neen, dat mocht nooit door andere handen dan de hare aangeraakt worden. Zij deed nu haar best om het slot te openen, hetgeen haar na eenigen tegenstand gelukte, terwijl haar eensklaps inviel, dat Langewagen haar heimelijk had ingefluisterd om alles, wat zij bezat, goed weg te stoppen, daar Kobus meer had hij niet gezegd, maar zij had hem begrepen. Al haar kleedingstukken lagen in de gewenschte orde, zoodat zij overtuigd was, dat niemand buiten haar in den koffer geweest was. Nu tastte zij naar een hoekje, geheel onder in, en haalde daaruit het kartonnen doosje, dat zij aandachtig — misschien wel voor de duizendste maal — beschouwde en de letters las, die hare grootmama er in geschreven had. „Neen," zei ze, „in dien koffer durf ik mijn kostbaar erfstuk niet laten. Het mocht eens gestolen worden." Zij nam het doosje, wikkelde het in een papier, en zag overal op zolder rond, waar zij een verborgen plekje kon vinden, toen het haar eindelijk in de gedachte viel, dat het doosje het best geborgen zou zijn onder de bedstede in den uitersten hoek, dicht bij den muur, achter een paar steenen, waar niemand het zou zoeken. Daar legde zij het dan neer, sloot vervolgens haar koffertje en stond gereed de trap weder af te dalen, toen zij iemand zachtjes naar boven hoorde komen. Haar hart klopte. Zou het Kobus 57 zijn — of Rijke? Zou zij opnieuw aan mishandelingen blootgesteld worden? „Rosa!" fluisterde een stem. „Hier, eet dat gauw op! Ik heb het stilletjes voor je bewaard!" Langewagen — want deze was het — stak zijn hand uit, gaf haar iets, in een papier gewikkeld, en ging haastig naar beneden. Toen Rosa het papier loswikkelde, vond zij een stuk vleesch met brood. Dankbaar at Rosa dit op en gevoelde zich zeer verkwikt door dit bewijs van vriendelijkheid. „Ood verlaat mij ook hier niet!" zeide zij. „Hij heeft overal Zijn engelen, die een arme wees weldoen!" Juffrouw Rijke hield haar woord. Den volgenden morgen kreeg Rosa niets dan droog brood en water, en toen het meisje des middags aan tafel verscheen, duwde zij haar toe: „Dit is de eerste maal, maar als je het weer waagt de hand naar mijn neefje uit te steken, zal ik je nog iets anders vertellen." Een week later — een week van veel lijden — kwam Rosa thuis van een boodschap, en daar het hard geregend had, was zij zóó doornat, dat zij zich regelrecht naar den zolder begaf, om uit haar koffer droge kleederen te krijgen, die zij wilde aantrekken. Volgens haar gewoonte was zij zoo zacht mogelijk de trap opgeklommen, maar nauwelijks had zij de bovenste trede bereikt, of zij blijft van schrik en ontsteltenis op de plek staan. Wat ziet zij? een paar voeten steken van onder de bedstede uit, en eenige oogenblikken later maken die voeten een teruggaande beweging, waardoor het geheele lichaam zichtbaar werd. Het was Kobus. Wat wil die daar? Eensklaps valt haar in, dat zij haar kartonnen doosje daar verborgen heeft, — zij wist evenwel niet, dat die jongen haar bespied had op een dag, toen zij haar schat uit den schuilhoek te voorschijn gehaald en daarna weer geborgen had. Thans ziet zij dat doosje in zijn handen, maar het zit nog in het papier gewikkeld en hij weet niet wat het is. Haar eerste beweging is om naar hem toe te vliegen en hem het voor haar zoo 58 kostbare voorwerp te ontweldigen, maar zij bedacht zich, daar zij begreep, dat hij, nijdig van gemoed als hij is en versterkt in zijn boosheid door de inblazingen zijner tante, het doosje zal verscheuren liever dan het haar te geven. Hopende dat een zacht woord een goede uitwerking zal hebben, maakte zij eenig geruisch, waardoor Kobus haar nadering bemerkte, maar in plaats van beschaamd te zijn, dat zijn booze daad ontdekt is, houdt hij het pakje zegevierend in de hoogte. „Kobus," zegt zij op zachtzinnigen toon, „Kobus, geef mij dat pakje.' Er is niets in, dat voor jou eenige waarde heeft." „Dat kun je begrijpen," sprak hij spottend. „Ik zal dat pakje afgeven, dat ik met zooveel moeite gekregen heb; ik heb mijn knieën bijna stuk gekropen." „Maar ik verzeker je, Kobus, dat er niets bijzonders in zit." „En waarom verberg je het dan zoo geheimzinnig? En waarom heb je het gistermiddag zoo herhaaldelijk gekust?" „Foei, ik wist niet,- dat je zulk een verspieder was!" zeide Rosa, in wier oprecht gemoed afkeer was van elke zonde, hoe klein ook. „Verspieder of niet," zei hij, boos over deze berisping, „ik wilde eens weten wat het was. En nu ik het heb, krijg je het niet terug." Het doosje mocht in zijn handen niet blijven. „Kobus," zei Rosa, „ik heb nog eenige stuivers, dat is mijn geheele bezitting. Geef mij dat pakje, dan kun je die stuivers krijgen." Kobus begon luide te lachen. „Ik heb je stuivers niet noodig!" riep hij uit. „Als ik mijn tante een paar malen om haar baard heen zoen, dan geeft zij mij alles wat ik wensch. Praat nu maar zooveel als je wilt, maar dat pakje krijg je niet. Denk je dat ik vergeten heb, hoe je mij onlangs hebt geknepen en ik met den rug in die mand viel ? Neen, Kobus vergeet zoo iets nooit. Dat zul je nog lang bezuren." Rosa werd thans angstig, en haar natuur verloochenende, viel zij aan zijn voeten en riep: 59 „Och, Kobus, ik bid je, geef mij dat pakje ongedeerd terug. Ik zal je al mijn leven dankbaar zijn. Ik zal — ik wil „Kijk, zij kan ook komedie-spelen!" riep de jongen uit. „Het schijnt toch dat het pakje een bijzondere waarde voor je heeft. Ik wil dan toch eens zien wat het is." En eer Rosa weer op kon staan, had hij het papiertje weggescheurd en hield hij het doosje in zijn hand, dat hij opende, maar gelukkig het geschrevene niet opmerkte. Eenigszins teleurgesteld deed hij het weer dicht. „Een aardig doosje!" zei hij. „Daarin kan ik mijn stuivertjes bewaren!" Hij wilde het in een zijner zakken verbergen. Nu sprong Rosa op. De verontwaardiging gloeide in hare oogen en de vrees deed haar wangen kleuren. Met de snelheid van een tijger, die op zijn buit losspringt, greep zij zijn hand en hield die stijf vast. „je zult mij dat doosje geven!" riep zij. „En ik doe het niet!" was zijn halsstarrig antwoord. Nu sloeg haar angst over tot toorn en gramschap. De vermetelheid van dien knaap ging te ver, en zij wilde, hoe dan ook, weder in het bezit van haar eigendom komen. Met hare rechterhand de hand grijpende, waarin Kobus het doosje omhooghield, vatte zij, met de kracht der wanhoop, met haar linkerhand zijn keel en drukte deze zóó geweldig tegen een der schuinsche balken, dat de jongen blauw en rood werd en verschrikkelijk begon te gillen en te wurmen. „Oeef mij het doosje!" kreet zij. „Neen," schreeuwde Kobus met een heesche stem, en tevens wrong en worstelde hij om uit haar handen te komen. Zij spande alle krachten in om dit te beletten, maar met een geweldigen ruk trok hij zich los, sprong meer dan hij liep de zoldertrap af en haastte zich naar beneden, in de hoop de kamer te bereiken, waar zijn tante altijd zat, bij wie hij veilig zou zijn. Maar Rosa was hem even snel gevolgd, en Kobus, die nu geen kans zag de kamer binnen te komen, spoedde zich naar de voordeur, waarvan de bovendeur open 60 stond. Het was nu zijn plan met den roof naar de straat te ontvluchten, doch daar hem geen tijd gegund werd de onderdeur open te maken en hij het doosje niet aan Rosa wilde overgeven, wierp hij het zoo ver mogelijk naar buiten, in de hoop, dat het in de gracht zou terechtkomen. Gelukkig was dit niet het geval; het bleef op den kant liggen; en nog gelukkiger voor Rosa ging juffrouw Halman juist voorbij, die, toen zij de roepstem van het meisje en haar aanwijzing van het doosje vernomen had, zich haastte dit op te rapen en het aan de eigenares te overhandigen. Weder in het bezit van haar grootsten schat, haastte zich Rosa naar boven, niet alleen om haar kostbaar kleinood in veiligheid te brengen, maar ook om droge kleeren aan te trekken, waarin zij door Kobus' moedwil was belet. Onderwijl zocht zij naar een andere bergplaats voor haar doosje, waar Kobus het niet zou kunnen vinden; maar nergens vond zij een veilig hoekje. In den koffer durfde zij het niet weder te leggen. Waar dan? Spoedig evenwel vond zij een beste schuilplaats, en wel haar borst, waarop zij het bevestigde door middel van een koordje. Het arme kind was nu weder gerust; maar toch was haar gemoed zóó ontsteld, dat het nog een poosje duurde, eer zij er toe besluiten kon naar beneden te gaan. De gansche dag ging voorbij zonder dat er iets bijzonders voorviel. Rijke, als gewoonlijk stil aan tafel, vooral in tegenwoordigheid zijner vrouw, sprak geen woord. Zijn vrouw keek niemand aan; zij hield haar oogen stijf op haar middagmaal gericht, en het scheen alsof zij aan niets anders dacht dan aan eten. Langewagen vermeed iemand aan te zien, en Kobus beproefde Rosa nu en dan op haar voet te trappen, hetgeen hem tot zijn spijt niet gelukte. Het meisje was blij, toen zij weder in de achterkamer was, en nog blijder, toen zij zich des avonds ter ruste mocht begeven. Zij sliep dien nacht zeer gerust, doch nauwelijks verkondigden de hanen uit de buurt het aanbreken van 61 den dag, of zij ontwaakte. Eenige oogenblikken bleef zij nog liggen, hief de oogen naar boven en dacht met een zucht aan hetgeen deze dag zou opleveren. Eindelijk richtte zij zich op en tastte naar de plaats, waar haar kousen hingen, die zij haastig wilde aantrekken, omdat het tijd werd naar de keuken te gaan, wijl haar last was gegeven vuur aan te maken en voor kokend water te zorgen. Zij tastte nog eens, — maar voelde haar kousen niet. Had zij deze dan verlegd? Maar neen, dat kon zij niet gedaan hebben. Er moest dus iemand op zolder geweest zijn, die haar kousen had weggenomen. Ze sprong het bed, uit en zag overal rond. Maar verbeeld u haar schrik: haar kousen en haar onderkleeren waren verdwenen, ja zelfs haar koffer was nergens meer te zien; alleen hing haar oudste en zeer gelapte jurk aan een spijker bij de bedstede. Zij stond een oogenblik stil om na te denken, en de eerste gedachte, die zich van haar meester maakte, was dat Kobus, terwijl zij sliep, gekomen was en hare kleederen, kousen en schoenen, benevens haar koffertje, ergens had verstopt. Maar waar? De zolder was zoo groot niet, of zij kon dien met één blik gemakkelijk overzien. En waar zij heen zag, nergens was een spoor van de vermiste voorwerpen te ontdekken. Daar zij koud werd, trok zij hare jurk aan en dacht er over na, hoe zij haar bloote voeten een weinig zou bedekken, toen plotseling het hoofd van Kobus boven de zoldertrap uitstak. Een gevoel van toorn en verlegenheid joeg haar een blos op de wangen, en de schaamte overweldigde haar zóó, dat zij de vlucht nam in haar schamele bedstede, waar zij, in een hoek gehurkt, afwachtte wat de knaap doen zou. Kobus had haar bewegingen gadegeslagen en toen hij haar in de bedstede zag zitten, schaterde hij van lachen. ,,'t Is lekker, zoo 's morgens vroeg op bloote voeten!" riep hij uit. „Voel je je niet frisch?" Rosa gaf geen antwoord. 62 „En straks zul je 't nog frisscher hebben," ging Kobus spottend voort, „als je beneden komt en 't vuur in de keuken aanmaakt en de gang dweilt; dan behoef je niet bang te wezen, dat je kousen en schoenen nat worden. Ha! ha! ha!" De jongen daalde thans de trappen af en Rosa bleef in haar hoek, bibberend van koude. Wat zou ze doen? Zij legde haar hoofd tegen het ruwe beschot, vouwde de handen en zuchtte: „Ach Heer, ontferm U over een verlaten wees!" Toen wikkelde zij zich in een der dekens en wachtte op antwoord. Een half uur later hoorde zij de stem van Rijke, die onder aan de trap stond en riep: „Hoe is het, luie meid! Moet ik je het bed uithalen?" „Ik ben reeds lang op," antwoordde Rosa, „maar " „Och, wat met je maar! Kom beneden, en zorg dat wij theewater krijgen! t Is schande voor zulk een jongmeisje, zoo lang in bed te blijven. Vooruit, naar beneden!" „Ik kan niet komen," riep Rosa, „mijn kousen en schoenen zijn weg, en al mijn goed, zelfs mijn koffer, is verdwenen." „Wat zeg je?" vroeg Rijke, die nu boven kwam. „Wat zeg je? En wie heeft dat gedaan?" De laatste woorden werden eenigszins langzaam uitgesproken, daar Rijke gewis wel vermoedde wie er de schuld van droeg. Hij krabde zich achter de ooren en mompelde zachtjes: „Dat heeft niemand anders gedaan dan Kobus op last van mijn vrouw, die zich wreken wil over het geval met het doosje." En harder sprekende, zei hij: „Maar je kunt toch zoo niet in het bed blijven ? Wil ik je eens een goeden raad geven? Bak zoete broodjes bij mijn vrouw. Oa naar beneden op je bloote voeten en zeg haar, dat je nooit meer iets doen zult wat haar mishaagt." „Maar ik heb immers geen kwaad gedaan!" zei Rosa. „Hoe kan ik dan schuld belijden?" „Och, zeg het maar, — dan is 't uit!" sprak Rijke op gemoedelijken toon. „Als ik iets zeg, dan moet ik 't ook meenen," gaf Rosa ten antwoord. „Ik wil niet huichelen en geen onwaarheid zeggen." 63 „Maar wat wil je dan doen?" vroeg hij. „Hier blijven, totdat ik mijn kleederen krijg." „Daarop kun je lang wachten!" riep een stem van beneden. Deze stem deed Rijke ontstellen. Hij herkende haar maar al te goed, en zij was niet liefelijker geworden sedert hij gehuwd was. „En wat jou betreft, Rijke, — je moest je schamen praatjes te houden op zolder met die droomster. Oa liever aan je werk!" Bons! sloeg de deur dicht — en Rijke ging zuchtend naar beneden. Een paar minuten later hoorde Rosa, dat de deur van de zoldertrap toegegrendeld werd, en een haar al te goed bekende stem zei daarbij op schamperen toon: „Nu zullen wij eens zien wie het langer uithoudt: zij of ik!" Rosa bleef in haar bedstede. Het eene uur na het andere verliep zonder dat er iemand boven kwam. Gelukkig had zij eenig water, dat zij drinken kon, maar de honger begon haar te kwellen. Het werd avond. Nog geen verandering, en toen de nacht aanbrak, legde zij zich te slapen en beval zich in de hoede van den Almachtige. Met het aanbreken van den dag werd zij wakker, en meenende dat alles, wat den dag te voren geschied was, slechts een droom was geweest, sprong zij het bed uit, om zich haastig aan te kleeden, toen zij door het gemis der noodige kleedingstukken weer tot het treurige bewustzijn werd teruggebracht. Als verslagen ging zij op den rand der bedstede zitten, en dacht na. Wilde die booze vrouw haar den hongerdood doen sterven, of haar door den honger dwingen zich geheel naar haar wil te buigen? „Heere," riep zij uit, het oog naar het dakvenstertje richtende, „ik wil mij wel buigen voor U en voor alle menschen, maar ik wil niet liegen en ik wil mij het dierbare aandenken aan mijn grootmoeder niet laten ontstelen! Neen," vervolgde zij, haar fiere houding aannemende, „liever wil ik hier op zolder gesloten blijven en van honger sterven Maar, ach, Heere," riep zij uit, alsof zij'spijt had van zulk een trotsche uitdrukking, en zich op de knieën werpende en het hoofd in de handen 64 bergende, „het is zoo hard, zóó behandeld te worden! Ach, is er dan geen hulp voor mij van U uit den hemel? Och, help mij, en maak dat de menschen hier in huis liefderijker jegens mij, arme wees, worden!" Maar de morgen ging voorbij, het werd middag, en nog daagde er geen verlossing voor haar op. En toch was het uur nabij, dat haar uit dien pijnlijken toestand bevrijden zou. God had haar nederig gebed gehoord en verhoord. Rijke zat met zijn gezin aan den middagdisch, maar hij was niets opgeruimd. Hij was zeer verstoord op zijn vrouw, die zich het recht had aangematigd, Rosa op te sluiten zonder zijn goedvinden, maar hoe verstoord hij ook was, hij durfde haar er niet over berispen, daar hij wel wist wat zij hem dan zou antwoorden. Hij was ook verstoord op Kobus, en gaarne had hij dien jongen een dracht.slaag gegeven — als hij alleen met hem op de wereld geweest was. Het eten smaakte hem niet, althans niet zoo goed als zijn vrouw, die heden at alsof zij een week gevast had. Overigens werd er geen woord aan tafel gesproken, en toen de laatste bete gebruikt was, sloop Langewagen, — stil als deze gewoonlijk was — naar de werkplaats,' en Kobus ging op straat. Rijke bleef met zijn vrouw alleen. Hij zocht naar een onderwerp om met zijn vrouw in gesprek te komen, en de toevlucht tot zijn pijp nemende, verzocht hij zijn vrouw hem te vergunnen de pijp aan een kooltje uit haar stoof aan te steken. Dit werd hem toegestaan. Hierdoor aangemoedigd, bleef hij vlak vóór haar staan en zeide op zijn vriendelijksten toon: „Hoe kun je toch zoo onbarmhartig zijn tegen dat meisje, lieve vrouw!" Zij wendde het gelaat van hem af en keek door het venster. „Dat arme kind! Wat zal zij een honger hebben! Zal ik haar maar een boterham brengen?" Geen antwoord. „Wie weet of het arme schaap het niet besterft!" ging hij voort. „En och, wat heeft zij eigenlijk toch gedaan, dat je haar zoo straft?" 65 „Och neen, dat lieve kind heeft volstrekt niets gedaan, — volstrekt niets — niemendal," antwoordde zij op een toon, alsof zij in een ijskelder zat, „och neen, niets anders dan dat zij van het oogenblik, dat zij in ons huis is gekomen, alles in de war heeft gebracht. Mq maakt zij den geheelen dag kokend kwaad met haar langzame bewegingen, met haar godsdienstig en haar droomerig gezicht. Kobus, mijn neef, den lieven jongen, knijpt zij, dat hij bulten in het vleesch heeft, en jou maakt zij den geldzak leeg door haar vele eten. Ik weet niet wat je in 't hoofd gemaald heeft, toen je die meid in huis haalde. Had je maar mooiere neuzen aan je poppen gesneden, dan zou je veel wijzer gedaan hebben. Maar je bent nog geen uur verstandig geweest sedert het oogenblik, dat ik je getrouwd heb." Rijke trok aan zijn pijp en blies eenige rookkringen, maar kon geen woord vinden om zijn vrouw in de rede te vallen. Toen zij uitgesproken had, keerde zij zich om, nam de zwarte kat op haar schoot en zag weder door het venster. „Er is veel waar van wat je daar zegt, lieve vrouw," zeide Rijke, die het 't beste vond nu maar toe te geven om later zijn doel te kunnen bereiken. „Maar het arme schaap kan 't onmogelijk zonder eten op zolder uithouden. Liever zend ik haar dan het huis uit." Het medelijden, dat hij met Rosa betoonde, kwam niet van harte. Hij zag in Rosa niets anders dan een hulp, en deze meende hij niet te kunnen missen. „Zoo, dat is verstandig gesproken, en als je vrede in huis wilt houden, doe dan wat je zegt en stuur die kijk-in-den-pot op straat. Laat haar loopen. Wat gaat zij ons aan?" „Hoor eens, vrouw," zeide Rijke, die Rosa toch gaarne nog eenigen tijd behouden jiwilde, „ik wil je een voorslag doen. De andere week moet ik naar Den Haag. Dan neem ik haar mede, en als wij van de reis terugkomen, zal ik zorgen dat zij ergens een dienst krijgt. Ben je met dien voorslag tevreden?" Juffrouw Rijke hield niet van spoedig te antwoorden. Zij dacht gewoonlijk lang na, gedurende welken tijd van spanning Rijke Rosa Fluweeltje 5 66 met geopenden mond haar antwoord stond af te wachten. „In dien voorslag kan ik toestemmen, maar onder zekere voorwaarden." „En welke zijn die?" „Dat zij, zoolang zij hier onder mijn dak is, niet onder mijn oogen komt. Zij kan haar eten in de keuken krijgen." „Toegestemd," zeide Rijke. „Wat nog meer?" „Dat zij, als zij met je naar Den Haag gaat, vooraf zorgt dat zij haar koffer en alles wat haar toebehoort, uit mijn huis brengt. Ik wil niets — niets meer van haar hooren of zien. Ik kan zelfs de lucht niet verdragen, die zij inademt. Die meid maakt mij geheel van streek, als ik aan haar denk, met al haar mooie, vrome praatjes van leven en sterven." „Ooed," zei Rijke, „ik zal haar spreken. Misschien kan zij haar goed wel bij juffrouw Halman brengen." Hij sprak zoo, maar hij meende het niet. Als hij nu maar zijn zin kreeg, zou hij wel verder zien. „Dat is mij hetzelfde. Soort zoek soort. Dat is ook zoo'n vrome praatster, en met dat volk laat ik mij niet in. Zorg er voor, dat zij niet meer over den drempel komt." „Ik zal er voor zorgen, lieve vrouw! Oeef mij nu maar den sleutel van de zoldertrap, dan kan ik het meisje naar de keuken roepen en haar wat te eten geven. Waar zijn haar kleederen en waar is haar koffer?" „Haar gansche plunje ligt in den kelder, en als je die droomster haar schoenen, kousen en kleederen wilt brengen, moet je ze maar zelf halen." Rijke haalde diep adem, en vijf minuten later was hij op zolder met alles, wat noodig was om Rosa aan te kleeden. Hij fluisterde haar in maar geduld te hebben, daar alles nog wel ten beste zou geschikt worden, en bracht haar zulke dikke boterhammen, dat het uitgehongerde meisje wel een uur noodig had om alles op te eten. Van dankbaarheid niet wetende wat zij doen zou, kuste zij Rijke's hand, — dezelfde hand, die haar alleen uit eigen belang weldeed, maar die haar straks ruwer zou bejegenen. ZESDE HOOFDSTUK. EEN DROOM EN EEN GEZICHT. De tijd, dat Rijke zijn reis zou beginnen, was aangebroken, en gedurende de laatste dagen waren er zóó veel toebereidselen gemaakt, dat het leek alsof Rijke niet naar Den Haag, maar naar Amerika ging. in onzen tijd lacht men, als men tachtig jaar terugdenkt en zich de moeielijkheden en ongemakken voor den geest brengt, die aan een reis van Amsterdam naar Den Haag verbonden waren. Nu snelt men met den spoortrein binnen twee uren derwaarts, en kan men verscheidene malen op een dag heen en weer van de hoofdstad des Rijks naar de residentie komen, maar in den tijd, waarin ons verhaal voorvalt, behoefde men een geheelen dag, als men met de trekschuit de reis aanvaardde, of, zoo men veel geld wilde betalen, kon men van de diligence gebruik maken, die toch ook bijna zeven uren noodig had om den afstand van twaalf uren af te leggen. Van beide reisgelegenheden was Rijke afkeerig, omdat hij geen geld wilde uitgeven aan de trekschuit, veel minder aan de diligence. Maar al had hem ook iemand aangeboden, hem in de trekschuit vrij te houden, hij zou het toch nog geweigerd hebben, daar hij een groot liefhebber van voetreizen was en dit sedert zijn kindsheid gedaan had. Alleen zag hij, nu hij een weinig ouder geworden was, op tegen het dragen eener zware vracht, en dit, zooals onze lezers weten, was de aanleiding geweest, waarom hij Rosa in zijn huis had genomen. 68 En inderdaad was het ook een vracht, die Rijke gewoonlijk te torsen had. Verbeeldt u een groote kiep — zooals weleer de mannen droegen, die met potten, pannen en aardewerk te koop liepen — volgeladen met houten poppen. Dan nog drie kleinere korven, gevuld met koppen, armen en beenen. De houten kiep droeg Rijke gewoonlijk op den rug, en aan iederen arm hing een korf, terwijl de derde boven op de kiep was bevestigd. Dit was een zware vracht, vooral voor een voetreiziger. Wat men op den rug draagt hindert het minst, maar als men wandelt, wordt zelfs op den duur een stok lastig; hoeveel te meer dan twee korven, die ieder toch vijf pond wogen. Thans had Rijke het zóó ingericht, dat hij alleen de kiep en Rosa de drie korven zou dragen, en in dezen toestand treffen wij dan de beide reizigers aan op den gewonen weg van Amsterdam naar Haarlem, in welke laatste plaats de eerste rust zou gehouden worden. Rijke, met zijn kiep op den rug, liep vooruit, en wie zal het Rosa kwalijk nemen, dat zij een weinig achter hem aan kwam? Het arme meisje, aan het dragen van zulk een zware vracht van ruim vijftien pond niet gewoon, had moeite den regelmatigen en snellen tred van haar meester te volgen, en van tijd tot tijd zag zij uit naar een grooten steen, waarop zij zich zou kunnen nederzetten, — maar alsof Rijke hare gedachten kende, telkens, als zij dicht bij zulk een steen kwamen, keek hij naar haar om, zette een boos gezicht en dreigde haar, zoo zij niet meer spoed jnaakte. Na een gedwongen loop van ruim drie uren kwamen zij te Haarlem aan, waar Rijke een hem bekende herberg binnentrad. Hier mocht de arme Rosa een weinig uitrusten. En zij had die rust waarlijk noodig. Want ofschoon zij tamelijk groot voor haar jaren was, behoorde zij niet tot de sterksten. Haar fijne voetjes, aan dergelijke marschen niet gewoon, waren reeds doorgeloopen. Onderwijl Rijke een glas bier dronk en het brood at, dat hij medegenomen had, waarvan hij ook Rosa een stuk gaf, wilde het meisje haar kousen uittrekken, om naar de wonden te zien. Maar 69 Rijke, die nu geheel en alleen meester was, sprong op haar toe en verbood dit op een ruwe wijze. „Laat die gekheid na!" riep hij, „je zult nog wel meer blaren onder de voeten krijgen, voordat wij in Den Haag zijn. Maar daaraan wordt men gewend. Als men maar doorloopt en zich niet stoort aan de blaren, dan gaan zij vanzelf open en ook weer toe. Waar zou het heen, als je onderweg elke halve minuut de kousen wou uittrekken? Aangehouden de kousen, — morgen of overmorgen is alles weer beter!" 't Was een magere troost voor Rosa. Wat hielp het haar, dat zij in de toekomst geen pijn zou hebben, terwijl ze nu een hevige smart gevoelde? Maar er was tegen dien ruwen man niets te zeggen, en om hem tot geen ruwer bejegingen uit te lokken, zweeg zij stil en wreef zich zachtjes den voet. Een goed half uur later gespte zich Rijke de kiep weder op den rug, en wenkte Rosa hem te volgen. Geduldig, maar vol pijn, zette zij haar moeilijken weg voort, en dat zij tusschenbeide meer hinkte dan liep, kunt ge wel begrijpen. Ik zal mij echter niet bezighouden met u een uitvoerige schildering te geven van Rosa's lijden op haar langen tocht van Amsterdam naar Den Haag. Ge kunt u de lompheden en ruwe woorden niet half voorstellen, die zij van den man moest ondervinden, die nu, in 't gevoel van eigen meester en ver van onder het oog zijner vrouw te zijn, zijn baldadigheden aan het arme meisje uitliet. Hoe verder hij van Amsterdam kwam, hoe meer vrijheden hij zichzelven veroorloofde. Tot Haarlem toe had hij zich met brood beholpen, maar toen hij eenmaal deze stad achter den rug had, was het alsof hij gansch omgekeerd was. Thuis moest hij zich met het schraalste eten behelpen, maar nu liet hij zich op de dorpen tusschen Haarlem en Leiden, waar hij uitrustte, spijzen en dranken voorzetten, die Rosa zelfs niet èens bij name kende, maar waarvan zij ook niets te genieten kreeg, daar de gierigaard alleen voor zichzelven zorgde, en gewoonlijk haar slechts een stuk brood toewierp. En bij zulk een gelegen- 70 heid leerde zij hem van zijn verachtelijkste zijde kennen. Te Hillegom had Rosa zich onder een dikken lindeboom neergezet, die zijn breede takken ver genoeg uitspreidde, om een aangename schaduw te doen genieten, 't Was een verkwikkende Meidag, en het jonge groen, het gekweel der spelende vogels, het dartelen der insecten kon haar meer behagen dan in een dompige keuken te zitten en de platte gesprekken der dienstboden aan te hooren. Zij had daar haar eenvoudigen maaltijd genoten en was blijde de lekkere geuren der linde gedurende een goed uur te mogen inademen. Zij genoot waarlijk. Voor haar was iedere bloem, ieder blad, ieder bont insect een bode, die tot haar van Hem sprak, die, schoon ongezien van zijn menschenkinderen, deze toch met oogen vol liefde aanschouwde. Hij zag hun nood en hun vreugde; Hij woog hun tranen en hun blijdschap; Hij droeg hun lasten en zorgen, — en zoo Hij het toeliet, dat de tranen veelvuldig vloeiden, dat de lasten zwaar werden, dat hun nooden groot waren, Hij gaf hun de verzekering — een verzekering, die zij in hun hart gevoelden — dat deze kommernis hun ten goede wezen, en er eens vreugde voor leed, blijdschap voor smart komen zou, ja, dat eenmaal Hij zelf alle tranen van hunne oogen zou drogen. Hieraan dacht Rosa, en nog aan veel meer, aan zooveel, dat haar liefelijk en dierbaar was, dat zij bijna de pijnen niet meer gevoelde, die hare gezwollen voeten haar veroorzaakten. Met half gesloten oogen zat zij op de bank, toen zij eensklaps opschrikte door een onaangename uitdrukking, die haar fijn gehoor pijn deed. Zij zag op, — en daar stond vóór haar Rijke. Rijke had een goeden maaltijd genoten — en schoon dit zelden gebeurde — daarbij onmatig gedronken. Hij stond niet, hij waggelde. „Zit je daar, mooi droomstertje!" riep hij, lachende op haar toetredende en bijna op haar vallende, „wel, snoeperig halsje, dat is niet goed van je! O ja, het is wel goed, — wacht, ik kom een weinig bij je zitten. Dan moet je mij eens vertellen wie je vader was — en waar je moeder uithing." 71 Rosa verschrikte en schoof tot aan het uiterste der bank. De dronkaard rukte naderbij en wel zóó dicht, dat het meisje geen anderen uitweg wist dan op te staan. „Wel schatje," stotterde hij, terwijl hij trachtte haar bij het kleed te grijpen, „wees niet zoo schuw. Ik ben niet zoo kwaad als ik er uitzie. Kom, je zult het goed bij mij hebben! Wat? Je wilt wegloopen? Doe dat niet. Zeg mij liever eens hoe je aan dat lieve gezichtje komt, en vooral aan dat fijne neusje en die — donkere kijkertjes?" Rosa schaamde zich te zeer, dan dat zij op deze dwaze vragen een antwoord wilde geven. „O ja," ging Rijke voort, haar nog steeds bij het kleed vasthoudende, „ik vergat dat je trotsch bent en dat je neus hoog in den wind staat. Van wien heb je dat? Ben je een koningskind ? O neen, ik weet het al. Je bent een Jodinnetje — ha! ha! ha! ja een Jodinnetje — een dochtertje van de natie! Nah! Nah! Hoeveel kosten de bellefleurs? Zwei om een cent!" Rosa kon het niet langer aanhooren; zij rukte zich los en ging naar den overkant van het huis. Hierdoor verstoord, wilde hij haar volgen en grijpen, maar daar zij hem ontweek, viel hij over zijn eigen voeten. Dit tooneel had, gelijk, helaas, altijd gebeurt, eenige toeschouwers gelokt, die er behagen in schenen te vinden een dronkaard te zien. Vol schaamte vluchtte Rosa in huis en vond een wijkplaats bij den herbergier, die haar influisterde maar naar het opkamertje te gaan, waar Rijke haar niet zoeken zou. „Hij kan niet veel verdragen," voegde hij er 'bij, „en over èen uur, als hij een weinig geslapen heeft, zal hij u niets meer doen; dan is hij alles vergeten." Het arme kind beefde van vrees, volgde den raad, en toen zij op het opkamertje gekomen was, barstte zij uit in een stroom van tranen, allermeest over de oneerbiedige uitdrukkingen, die Rijke over haar ouders gebezigd had. Het kwam zoo uit, gelijk de herbergier voorspeld had. Een uur later had Rijke zijn roes uitgeslapen, en bevond hij zich met haar op den weg naar Leiden. 72 Het was elf uur in den avond, toen Rijke en Rosa in Den Haag aankwamen. Of zij moede waren? Van Rijke durf ik het niet verzekeren, daar hij een gehard voetreiziger was, maar Rosa kon niet meer. Zij was uitgeput als een hert, dat uren lang vervolgd wordt. Haar armen hadden diepe kringen van het dragen der korven, en bij eiken stap dien zij deed, voelde zij het bloed in haar schoenen sijpelen. En geen wonder, het meisje had, met korte tusschenpoozen van rust, van des morgens zes uren tot des avonds elf, dus zeventien uren — geloopen. En zou zij nu rust genieten? Het logement, dat Rijke steeds betrok, als hij in Den Haag vertoefde, was gelegen in een der zijstraatjes, vooraan op den zoogenaamden Denneweg, een zeer burgerlijk logement, dat vooral bij hem de voorkeur had boven vele andere, omdat het dicht bij het Voorhout lag, de plaats, waar de meeste kermiskramen waren opgeslagen. Hij was hier zeer goed bekend, daar hij gedurende de laatste twintig jaren daar steeds zijn intrek had genomen. „Wel, mijnheer Rijke," zeide de logementhouder, een tamelijk gulhartig man met een vollemaansgezicht en dikke wenkbrauwen, „wel, mijnheer Rijke, ik vroeg nog daareven aan mijn vrouw: Zou onze trouwste kermisgast ziek of dood zijn? Wel neen, antwoordde mijn vrouw, zulke goede menschen als Rijke sterven zoo gauw niet. En al zijn levensdagen — daar staat u voor mijl Ja, nu ziet men dat het spreekwoord waar is: als men van den duivel spreekt, dan ziet Och, neem het mij niet kwalijk!" haastte hij zich te zeggen, daar hij bemerkte dat hij een domheid had bedreven. „Kom, mijnheer Rijke, laat mij u helpen die zware mand van uw rug te tillen! Zoo — zoo — wel vriend, dat is een vrachtje geweest en dat voor een man op uw jaren! En wat hebt u meegebracht? Een meisje? Uw dochter? Ik wist niet dat u nog zoo gelukkig waart." Aldus babbelde de logementhouder voort, onderwijl Rijke, wiens mand op een tafel was gezet, op een stoel plaats nam en eenige oogenblikken uithijgde, zonder zich te be- 73 kommeren om de arme Rosa, wie door niemand een stoel werd aangewezen en die bescheiden op haar plaats bleef staan. Rijke zette den logementhouder uiteen wie Rosa was, en deed dit op zulk een minachtende wijze, dat hel meisje de oogen nedersloeg. Intusschen was ook de vrouw van den logementhouder in het voorhuis gekomen, die, nadat zij hem gegroet had, uitriep: „Dat wist ik wel, dat mijnheer Rijke niet ziek of dood was. Dat komt van die reine, gezonde Amsterdamsche lucht. Maar 't is goed, dat u ef zijt, want vandaag heeft de bel niet stil gestaan van menschen, die naar u gevraagd hebben. Daar hebt ge Van Santen, die de tweede kraam van de Leidsche Wagens staat. Wat heeft die man gezanikt van armen en beenen, en van zooveel gebroken neuzen. Dan kwam Jan de Hol, die op den Langen Vijverberg staat, met den rug naar het eilandje. Die jammerde, dat hij nog maar één romp in zijn kraam had, en dat, als ge niet kwaamt om hem van rompen te voorzien, hij zijn kraam niet durfde openen. En zoo is het den heelen dag gegaan. U hebt zeker veel meegebracht?" Rijke knikte toestemmend, toonde haar zijn goedgevulde kiep, en op Rosa wijzend, die nog altijd op dezelfde plaats stond, schoon met knikkende knieën, zeide hij: „En die meid draagt zooveel armen en beenen, dat ik er den geheelen Vijverberg wel mee bestrooien kan!" „Ha! ha! ha!" lachten de logementhouder en zijn vrouw over deze aardigheid. Waarover moet een mensch al niet lachen, als hij geld wil verdienen. „Maar kom, mijnheer Rijke," zei de logementhouder, die zich vergenoegd de handen wreef, „kom binnen en steek nog eens een pijpje op, en vertel ons eens hoe het er in Amsterdam uitziet.... En wat moeten wij met die meid doen? Ons huis is tamelijk vol met gasten," fluisterde hij hem vragend in 't oor. „Stop haar maar ergens op zolder in een gat. Zij is het niet beter gewend." 74 „Heeft zij al gegeten ?" vroeg de vrouw van den logementhouder. „Wij hebben nog een stukje koud vleesch van hedenmiddag over, en als ik daarbij een paar aardappeltjes opbak " Rijke zag haar eerst nijdig aan en begon toen te schateren. „Vleesch en gebakken aardappeltjes! Voor — die meid? Neen, dat wordt nog mooier! Wacht, ik heb nog een droog broodje, dat ik bij den bakker te Sassenheim heb gekocht Daar," vervolgde hij, een half uit elkander gescheurd broodje uit zijn zak te voorschijn halende en dit Rosa toewerpende, „daar, neem dat en dan " Maar Rosa kon dat toegeworpen brood niet aannemen. De last was haar te zwaar geworden, de pijnen en de vermoeidheid waren te groot, en zij zonk bijna machteloos op dén vloer, waarbij de manden neervielen. „O, zij speelt ook nog komedie op den laten avond!" spotte Rijke. „Hebt u niet een emmer water bij de hand! Als ge dien over haar uitgiet, dan" Maar de vrouw van den logementhouder had toch medelijden met het arme slachtoffer van dezen ruwen man. Zij haastte zich Rosa op te nemen, en toen zij het kermen van het meisje vernam, dat op haar gewonde voeten wees, speet het haar zeer daarstraks om haar gelachen te hebben. Zij liet haar man naar binnen gaan, gevolgd door Rijke, die zorgde dat zijn kiep goed geborgen werd, — en hield zich met het meisje bezig; zij trok haar de kousen uit en verbleekte, toen zij die bloedende voeten zag. Aanstonds zorgde zij voor linnen zwachtels, met kaarsvet bestreken, en toen deze om Rosa's voeten gewonden waren gevoelde zij zich zeer verlicht. „Je zult wel moede zijn, arm kind, en hongerig ook, nietwaar? Wacht, ik zal je zelf naar het zolderkamertje brengen, en onderwijl je je uitkleedt, zal ik wat lekkers klaar maken." Rosa dankte de goede vrouw voor haar Samaritaansche liefde, en wilde haar naar de trap volgen, toen eensklaps Rijke weer in het voorhuis verscheen, en, Rosa op den, schouder tikkende, tot haar zeide: 75 „Hoor eens, je zorgt voor deze drie korven met armen en beenen, en als er een stukje van verloren gaat, dan zul je weten, dat ik Rijke heet." Rosa bukte zich om de korven op te nemen; dè vrouw hielp haar ze naar boven te dragen — en een half uur later lag zij te bed, verkwikt door de spijze, die zij genoten en eenigszins gesterkt door het gebed, dat zij tot haar hemelschén Vader opgezonden had. Maar aan slapen was geen denken. Haar lichaam was te uitgeput, dan dat het tot rust kon komen. Al haar leden klopten alsof er hamers in werkten; haar voorhoofd gloeide, haar lippen brandden en haar hals scheen van binnen een kool vuurs te zijn, terwijl haar pols zóó fel joeg, alsof het bloed door de aderen heen zich een weg naar buiten wilde banen. Wel was de pijn aan haar voeten een weinig verminderd, maar nu en dan kreeg zij een scheut, die haar een kreet afperste. Doch langzamerhand werd de pijn minder, en zoo de overgroote vermoeidheid haar niet gekweld had, zou zij gewis zachtjes ingeslapen zijn. Gelukkig had de medelijdende vrouw van den logementhouder voor water gezorgd, en door van tijd tot tijd hiervan wat te drinken, slaagde zij er ten laatste in, een weinig tot bedaren te komen. Doch schoon haar lichaam vermoeid was, kon men hetzelfde niet van haar geest zeggen; integendeel, deze scheen juist van die uitputting des lichaams en van de inspanning der laatste dagen gebruik te maken om nog werkzamer te zijn dan ooit te voren. Wij behoeven dus niet te gissen naar de beelden, die haar thans voor den geest zweefden, beelden, die des te droeviger werden, naarmate zij ze vergeleek met het stille leven, dat zij weleer bij Haggelaar had genoten. „Wat zal er van mij worden? Wat zal er van mij worden bij dezen ruwen, luimigen, zelfzuchtigen en liefdeloozen man?" vroeg zij zich af. En wonderlijk, het antwoord werd haar gegeven op een wijze, die zij niet anders dan als een hemelsche kon aanzien. Plotseling klonk haar een lied in de ooren, — een lied, dat haar niet vreemd was, althans niet de inhoud van het lied, dat daar gezongen werd. Het 76 straatje, waarin het logement stond, was zeer smal, en waarschijnlijk was een der bovenvertrekken van het huis, vlak tegenover Rosa's dakkamertje, bewoond door een vroom gezin, dat, vóór het zich ter ruste begaf, een avondlied ten hemel opzond. Het waren de woorden van het laatste vers van Gezang 58, en Rosa, die ze goed kende, zong ze zachtjes na: Maar wat lot, of dood of leven, Smaad of eer mij ooit verwacht, Jezus zal mij nooit begeven, Ben ik zwak, bij Hem is kracht. Gunst van menschen, raad van vrinden, Bitt're haat van kwaadgezinden, Hoogte, diepte, vreugd of rouw, Niets ontrooft mij aan Gods trouw. Toen het lied geëindigd was, luisterde Rosa of er nog een ander Gezangvers zou aangeheven worden, maar met de laatste woorden verstomde alles, en Rosa, nu ook naar den geest verkwikt, sluimerde zachtjes in, om straks weer met een schok te ontwaken, opnieuw in te slapen en eindelijk in een vasteren slaap te vallen. Zij had een wonderlijken droom. Zij bevond zich in een bergachtige streek, een kaal, woest landschap, waar zij, tegen een heuvel geleund, een man zag aankomen, die, naarmate hij naderde, bij haar een gevoel van eerbied en tegelijk van blijdschap opwekte. Zij had hem nooit te voren gezien, en toch, toen zij hem zag, vloeide de naam Abraham van haar lippen. „Ja, mijn kind," sprak de patriarch, „ik ben uw vader, uw oudste vader Abraham, en God heeft mij tot u gezonden om u te vertroosten. Wees goedsmoeds, mijn dochter, God heeft de dagen van uw omzwerven geteld; Hij legt uwe tranen in Zijne flesch, en Hij teekent ze alle op. Vertrouw op den Heer en vrees niet: wat zou u een mensch doen? Laat uwe ziel stil zijn jn God en verwacht van Hem uw heil, want Hij alleen is uw Rotssteen, uw hoog vertrek. De goedertierenheden zijn des 77 Heeren en Hij zal een iegelijk vergelden naar zijn werken. Houd nog slechts een kleinen tijd uit, en uwe verlossing zal komen, uwe vreugde groot zijn." Nu wilde Abraham zijn hand op haar hoofd leggen, als om haar te zegenen, — maar dit bewijs van hemelsche liefde deed haar zóó ontroeren, dat zij ontwaakte. Het was reeds lang dag, althans de Meizon scheen met vollen glans over de daken, toen Rosa ontwaakte, en haastig — niet zonder schrik en angst — wilde zij het bed uitspringen, toen de vrouw des huizes eenklaps vóór haar stond en haar glimlachend aanstaarde. „Ik ben reeds een paar malen aan je bed geweest," zeide zij op goedhartigen toon, „maar je sliep zóó vast, dat ik het zonde en jammer vond, je wakker te maken. Doch nu wordt het tijd, want straks komt mijnheer Rijke terug, en dan zou hij een zuur gezicht zetten, als hij je niet met deze drie korven beneden vond." Dit zeggende wees zij op de drie manden met houten armen en beenen, die op een plank aan Rosa's voeten stonden. „Is mijnheer Rijke dan al uitgegaan?" vroeg Rosa verschrikt. „O, reeds vóór zessen heeft hij ons huis verlaten, met een gansche lading poppen op den rug, die hij aan zijn klanten in de kramen moet brengen. Hij was danig boos, toen hij je niet zag en wilde naar boven om je eens, zooals hij zeide, den mantel uit te vegen, — maar ik heb hem van dat voornemen teruggebracht. Hij had ons, vóór hij naar bed ging, iets van je levensgeschiedenis verteld, en daarbij hoog opgehaald van zijn menschlievendheid, maar in mij had hij, zonder dat hij het bedoelde, groot medelijden met je opgewekt. Ik zei hem, dat je voeten je veel pijn deden en dat, zoo hij morgen dienst van je wilde hebben, hij je noodzakelijk eenige uren rust moest gunnen. Het heeft mij veel moeite gekost om hem over te halen, doch het is mij toch gelukt, onder voorwaarde, dat je om acht uur kant en klaar zoudt zijn om hem naar den Vijverberg te vergezellen. En, 78 meisjelief, het is nu reeds halfacht. Sta thans dadelijk op, als je goede vrienden met hem wilt blijven. Hoe gaat het je nu?" Rosa dankte haar hartelijk voor haar deelneming en was blijde te kunnen zeggen, dat zij veel minder pijn aan haar voeten gevoelde en de slaap haar zeer verkwikt had. Haastig stond zij nu op, kleedde zich aan, bad den Heer om Zijn bescherming voor dezen dag, at het brood, dat de gedienstige vrouw haar gebracht had en spoedde zich naar beneden, juist op het oogenblik, dat Rijke, die reeds sedert een half uur thuis was, uit een kamer kwam om de zoldertrap op te gaan. „Zoo, slaapmuts," zei hij op ruwen toon, „ben je daar eindelijk? Je hebt zeker gemeend dat wij naar Den Haag gekomen waren om te slapen! Neen, dat zul je anders gewaar worden! Ooed dat je de korven hebt medegebracht. Kom maar dadelijk mee, want mijn klanten kunnen niet langer wachten." En zonder er aan te denken of het meisje wel een ontbijt behoefde, duwde hij haar de deur uit, en liep met vluggen pas door den Voorhout naar den Vijverberg, waar hij achter de kramen met zijn klanten handelde. Deze handel duurde geruimen tijd, daar er zooveel uit te zoeken, te passen en te meten, vooral te dingen viel, zoodat de klok reeds twaalf uren sloeg, voordat Rijke zich gereed maakte om naar het logement terug te keeren. Onderweg beval hij haar ten strengste een oog op de korven te slaan, — die nu eenigszins lichter geworden waren, — en zeide dat zij zorgen moest om twee uur in het voorhuis van het logement gereed te staan, om wederom andere klanten te gaan bedienen. Klokslag twee uur stond Rosa gereed. Ze had thans slechts twee korven te dragen, daar de inhoud der manden verminderd en het overschot voor twee genoegzaam was. Rijke met zijn kiep op den rug ging, als vroeger, vooruit. Aan den huizenkant van den Vijverberg gekomen, trad hij de 79 zijdeur van een nog met een linnen huif gesloten kraam binnen, en aanstonds werd hij omgeven — alsof men de lucht van hem gekregen had — door al de handelaars in poppen en speelgoed, die gebrek hadden aan deze waar. Rijke pakte zijn kiep uit, en men wilde hem de poppen — leelijk als zij waren — uit de handen scheuren, maar hij was de man niet om zooiets toe te laten. Terwijl hij de poppen tegen zijn borst drukte en ze met den linkerarm bedekte, hield hij de rechterhand open, en zeide: „Eerst de duiten van verleden jaar, dan krijg je de poppen." Ofschoon de kraamhouders deze wijze van vorderen reeds van oudsher van hem gewoon waren, moest Rijke — evenals in vroegere jaren — al de klachten aanhooren: dat het geld zoo schaars was, dat de tijden zoo slecht waren, dat zij zooveel staangeld voor de kermis moesten geven, dat zij op het oogenblik slecht bij kas waren, enz., allemaal klachten, die wellicht een goeden grond hadden, maar die Rijke zoo doof lieten alsof zij in het Orieksch of Spaansch tot hem gesproken waren. Hij bleef er maar bij: eerst duiten, dan poppen. Nu ging het gekibbel opnieuw los, en toen Rijke niet over te halen was om crediet te geven, werden de koopers knorrig en wisten iets op de poppen te zeggen: „Zij waren zoo lomp, zoo vuil van het stof, zoo slecht geschilderd, de armen en beenen hingen zoo lam aan het lijf, de neuzen waren te groot, te breed of te spits — kortom er deugde niets, als wij ze nemen, dan ...." „Dan meent ge mij eigenlijk een pleizier te doen en mij een verlichting van mijn last te verschaffen," viel hen Rijke op nijdigen toon in de rede. „Maar dat is zoo niet. Als ge ze niet hebben wilt — heel goed, dan houd ik ze en moogt ge toezien wie u andere poppen, rompen, armen en beenen levert, maar van mij krijgt ge geen pin zonder geld. Weet ge wat, het kijken hebt ge voor niet gehad, maar ik zeg u ajuus en ga heen." Wip! wierp hij de poppen in de kiep, zóó hard, dat de koppen tegen elkander klotsten, en wilde de mand weer 80 optillen — maar nu bestormde men hem met allerlei zachtere woorden — en eindelijk kwamen de duiten voor den dag, waarna ieder zijn deel poppen ontving. Onderwijl Rijke met dezen handel bezig was, stond Rosa ter zijde van de kraam en liet haar oog gaan over de huizen en over de voorbijgangers. Niemand zag haar aan. Welke waarde had dit kind in de oogen der menschen, die haar beschouwden als een van die ongelukkige wezens, die geen vaste woonplaats hebben, die van de eene kermis naar de andere reizen, wier hemel het dak eener kraamtent en wier bed de naakte grond of een planken vloer is. Daar klonk in de verte muziek! Neen, dit waren niet de tonen van een Duitsche muziekbende, van die arme stakkerds, die al hunne krachten inspannen om eenige onwelluidende, schelle klanken uit hoorn of trompet te halen. Deze muziek klonk veel regelmatiger, schooner en aangenamer, en Rosa, die veel gevoel voor iets schoons had, spitste haar ooren om te beter te luisteren. Weldra zag zij ook de mannen, die deze heerlijke tonen voortbrachten. Het was een troep jagers, die van een tocht in den omtrek naar de kazerne marcheerden, en als gewoonlijk door veel volks vergezeld werd. Onderwijl de soldaten voorbijgingen — een lange troep, waaraan geen einde scheen te komen — naderde langzaam een rijtuig, dat ingericht scheen te zijn om vele personen te kunnen bergen, maar dat thans ledig was. Ik zeg, het rijtuig reed langzaam, en dit niet zonder reden, want de personen, voor dezen wagen bestemd, waren aan het wandelen onder de schaduw der boomen, die in het heerlijkste meigroen pronkten. Door het gedrang van het volk en vooral wegens de marcheerende soldaten, waren deze personen in hun wandeling gestoord en haastten zich het rijtuig te bereiken, dat thans stilhield om hen op te nemen. Rosa kon ze niet goed in het gelaat zien, daar er te veel gedrang was, maar wel zag zij twee oude dames, een heer en eenige kinderen, die haastig het rijtuig inklommen. Het portier werd niet dichtgeslagen, en een der dames stak haar hoofd 81 er buiten. Rosa kon niet zien dat haar gelaat eenige angstige trekken droeg, maar wel zag zij dat de dame uitsteeg, en zoo luid riep als zij kon: „Rosa Fluweeltje 1 Rosa Fluweeltje!" Rosa schrikte, haar hart klopte, en als instinctmatig bracht zij de hand naar haar borst, waar haar kleinood verborgen was. Rosa Fluweeltje! had die dame geroepen, en Rosa Fluweeltje was zij immers 1 Niemand ter wereld kon haar naam dragen. Zou het mogelijk zijn? Zou zij zich zoo dicht bij de personen bevinden, die haar bloedverwanten waren? Misschien had die dame haar uit het rijtuig gezien — en herkend, misschien zou zij op haar, op de arme. verlaten wees toekomen, haar omhelzen, haar in het rijtuig medenemen, m misschien zou zij in een dier groote huizen worden opgenomen.... Zij stond reeds op het punt de beide korven op den grond te laten vallen, naar de oude dame te snellen en haar toe te roepen: „Ik — ik ben...." Maar daar klonk plotseling te midden van de groote menigte volks een zwakke stem, die op het geroep antwoord gaf, en door een dienstmeisje gedragen, werd een klein meisje van hoogstens zes jaar in het rijtuig getild, waarin ook de dame, gevolgd van de dienstbode, plaats nam. De koetsier legde de zweep over de paarden — en vijf minuten later zag Rosa niets meer van den wagen, hoever zij ook den hals uitrekte. Dit alles was spoediger geschied dan ik het heb kunnen beschrijven, maar bij Rosa was het niet even zoo ras verdwenen. Op haar teenen staande en het rijtuig nastarende, zonder iets anders te kunnen zien dan een stofwolk, liet zij ten laatste van vermoeidheid het hoofd op de borst zinken, en hoewel zij haar oogen sloot, zag zij nog steeds het tooneel, dat zoo vluchtig — al te vluchtig — voor haar was heengegaan. Maar was het wel waar? Had zij het wel alles gezien? Was het rijtuig slechts een dier bedrieglijke visioenen geweest, zooals zij er zoo dikwijls in haar droombeelden had waargenomen? Had zij wel goed gehoord? Had die dame niet een naam genoemd, die Rosa Fluweeltje 6 82 eenigszins met haar naam overeenkwam? Maar neen, zij had wel degelijk goed gezien en goed gehoord. Dienaam had haar doen ontroeren van het hoofd tot de voeten. Die naam klonk haar nog in de ooren, en buitendien, dat kind had immers op dien naam geantwoord. Dat kind was dus geroepen en niet zij — neen, niet zij. Arme Rosa Fluweeltje 1 Er bestaan dus meer meisjes, die dien naam dragen, maar gij zijt de rechte niet. Zoo dacht zij, en zij dacht nog meer, en zij volgde in haar verbeelding dat rijtuig, dat zeker voor een heerenhuis zou stilhouden. Zij zag de kinderen uitstappen — en o, zij wilde zich er tusschen begeven en uitroepen: „Rosa Fluweeltje is " Flap! Flap! daar kreeg zij een klap om haar ooren, en hoorde zij Rijke, die tot haar zeide: „Sta je daar weer te droomen? Hoor je niet, dat ik je reeds zes-, zevenmaal geroepen heb hier te komen en mij den korf met beenen te geven? Vooruit — hier de mand! Anders krijg je van hetzelfde laken een pak." Rosa beefde aan al haar leden en gaf hem den korf, dien hij haar met een ruk afnam, want Rijke was boos, dat hij zich door de koopers toch iets van zijn waar had laten afdingen. Nu werd er opnieuw gehandeld, doch korter dan daarstraks, en toen de koop gesloten was, gaven kooper en verkooper elkander als de beste vrienden de hand, waarop Rijke en Rosa naar een ander gedeelte der stad gingen, waar ook dergelijke speelgoedkramen stonden. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE VLUCHT. Op dezelfde wijze bracht Rosa de twee volgende dagen door. Met korte tusschenpoozen begaf zich Rijke, van haar gevolgd, tusschen de kramen en bood zijn houten en houterige waar aan de klanten te koop aan. Zeer bijzonder tevreden was Rijke niet over zijn handel. De koopers werden hem te wijs, en hij merkte hier en daar, dat hij mededingers in het vak had, zoodat de verkoop niet zoo goed was als vorige jaren. Evenwel, hij had nog niet al zijn klanten bezocht, of kunnen bezoeken, omdat er nog enkele achterblijvers waren, die hun kramen nog niet geheel hadden opgeslagen. Dit noopte hem om langer in Den Haag te vertoeven dan hij aanvankelijk van voornemen was. „Maar," — zoo troostte hij zich, — „men moet van den nood een deugd maken, en nu ik eenmaal hier ben, wil ik mij eens te goed doen, maar niet hier in dit logement. Zij behoeven hier in huis niet te weten, dat ik van nog wat anders houd dan droge stokvisch en nog droger rijst, en daar mijn vrouw niet zoo ver kan kijken, dat zij mij hier ziet, zal ik het er eens goed van nemen en eens lekkertjes gaan smullen." De plaats, waar hij deze woorden zeide, was een klein kamertje rechts van den ingang, — een kamertje, dat hij altijd betrok als hij hier logeerde. Daar stond zijn kiep achter het ledikant; daar lagen in een der laden van een kastje, waarvan hij den sleutel bij zich droeg, de „duiten", 84 die hij voor zijn waren had ontvangen. Twee stoeien, een tafel, een laarzenknecht, een paar bloemvaasjes en een inktkoker vormden al het overige huisraad. ! Rijke opende kort voor etenstijd de deur, en riep zoo luid hij kon: „Rosa!" Het meisje, dat in de gelagkamer zat, spoedde zich naar hem toe. „Waar zijn je korven?" vroeg hij barsch. „Je weet dat ik je gezegd heb, dat ik je nooit zonder die korven wil zien. Ik heb ze je toevertrouwd, en je bent er aansprakelijk voor. Wee u, als er iets uit gemist wordt!" „De korven staan op zolder, in het dakkamertje, op mijn bed!" zeide Rosa. „Oa ze halen en breng ze hier!" Het meisje haastte zich de trap op en kwam weldra met de beide korven beneden. Rijke liet haar in zijn vertrekje komen, sloot de deur achter zich toe en zeide: „Luister nu eens goed wat ik je zeggen zal! Ik ga — ik wil zeggen — ik moet een uurtje uit, daar ik iets bijzonders te verrichten heb. In dien tusschentijd blijf jij hier en verlaat geen oogenblik dit vertrek. Je gaat daar op een stoel bij de tafel zitten en houdt het oog op jou en mijn mand en zorgt dat er niemand iets uitneemt. Ook Iaat ik hier mijn pijp en mijn tabaksdoos liggen." Dit zeggende, legde hij de beide genoemde voorwerpen op het kastje. „Pas op, dat je niet aan die pijp komt en ze breekt, want ik heb ze pas eergisteren voor veel geld gekocht. Bovendien, houd een oog op de lade van het kastje, dat daar geen vreemde hand in komt!" Hij hield even op om na te denken of hij nog iets vergeten had te zeggen. „O, ja, daar valt mij nog iets in. De kramer, bij wien wij hedenmorgen het laatst zijn geweest, moet nog een gulden van mij hebben. Ik kon anders met het wisselen niet van hem afkomen. Hier is een gulden, dien ik naast mijn pijp 85 leg. Als de man komt en naar mij vraagt, geef hem dan dien gulden. Zoo hij niet komt, laat dan het geld daar onaangeroerd liggen totdat ik terug ben Maar 't is waar ook, je zou juist gaan eten, nietwaar?" „Ja," antwoordde Rosa, „de juffrouw had mij juist spinazie met aardappelen op mijn bord gedaan, toen gij mij riept." „Spinazie met aardappelen!" merkte Rijke spottend aan, „je wordt hier verwend Maar vandaag gaat het nu niet; misschien kun je eten als ik van avond terugkom. Misschien, zeg ik, want zeker is het niet, dat je heden spinazie zult eten. Je moet hier blijven en moogt onder geen voorwendsel dit kamertje verlaten. Je behoeft echter niet van honger te sterven, en je zult nooit kunnen zeggen dat Rijke niet vaderlijk voor je gezorgd heeft, want ziehier!" vervolgde hij, twee droge broodjes uit een papier loswikkelende, „hier heb je iets, waarmee je den tijd heel aangenaam en gezellig kunt doorbrengen. Eet smakelijk! Als ik wegga, zal ik de juffrouw wel zeggen, dat ik je ander eten bezorgd heb, anders zou ik voor jou nog die dure spinazie met aardappelen moeten betalen. Men zou zeggen!" riep hij spottend uit, „spinazie met aardappelen, en zeker ook vleesch, voor zulk een droomster, die niet eens het zout in de aardappelen verdient. Nu, goed opgepast! Hier gebleven! Niet de kamer verlaten!" En zonder een anderen groet opende hij de deur en verliet het vertrek. In het voorhuis gekomen, scheen hem nog iets anders in te vallen, althans hij maakte de deur weer half open, stak het hoofd naar binnen en zei: „Ik zal aan de juffrouw zeggen, dat zij je niets moet brengen; dat zou je maar storen. Ik zal haar aan het verstand brengen dat je over den godsdienst zit te mijmeren, en dat je niet gaarne hebt, dat men je dan stoort." Bons! duwde hij de deur dicht, ging even in de gelagkamer om zijn boodschap te zeggen, en een minuut later zag Rosa hem het venster voorbijgaan. Rosa was alleen. En dit speet haar niet. Zij had zooveel 86 te denken, zooveel te bidden, zooveel te overleggen, dat het haar lief was een paar uren alleen te zitten, 't Is waar, zij zou, o zoo gaarne! eerst de haar aangeboden spijzen gegeten hebben, spijzen, die zulk een aangenamen geur verspreidden, maar — honger had zij eigenlijk toch niet, en daarom stopte zij de beide broodjes, in papier gewikkeld, ook maar in haar zak. Zij liep eerst de kamer eens rond, om zich te vergewissen dat al de aangewezen voorwerpen op de aangeduide plaats lagen, keek ook achter het ledikant naar Kijke's mand, zette de beide korven er naast, en keerde toen naar het venster, van waar zij de huizen aan den overkant eens bekeek. De huizen stonden zóó dicht bij, dat, als er geen gordijntjes voor de ruiten geweest waren, zij de menschen in de kamer had kunnen zien. Nu sloeg zij de oogen opwaarts en zocht met haar blikken de personen, die haar eenige avonden te voren door hun gezang zulk een vertroostend antwoord op haar zuchten gegeven hadden. Maar behalve een paar kinderkopjes, die — waarom wist zij niet — hun neusjes tegen de glazen drukten, kon zij niets bemerken. Zij zette zich op den stoel bij de tafel, legde haar armen in den schoot en vouwde de handen. Waaraan dacht zij? Het tooneel op den Vijverberg kwam haar weer levendig voor den geest en zij kon dit raadsel niet ontwarren, want een raadsel was het voor haar. Zij dacht altijd dat Rosa Fluweeltje slechts een bijnaam was, maar nu bleek het tegendeel, want zonderling zou het toch zijn, als deze bijnaam aan twee verschillende personen werd gegeven. Hoe meer zij er over nadacht, des te raadselachtiger werd het voor haar, en gaarne zou zij met iemand hierover gesproken hebben. Maar met wien? Met Rijke? Zij huiverde, toen zij aan hem dacht, want die man wekte bij haar afschuw en afkeer op. Als zij had mogen kiezen tusschen Rijke en diens vrouw, dan zou deze laatste nog de voorkeur gehad hebben. Aan haar wist zij wat zij had. Die koude vrouw had alleen zichzelve lief en droeg haar een vijandig hart toe, dat zij bij iedere gelegenheid liet blijken. Maar 87 Rijke handelde naar luimen en nukken. Nu eens, als het zijn voordeel gold, was hij vriendelijk, maar waar het gold zijn meesterschap te toonen, daar was hij hard, ruw en lomp. Neen, aan die menschen mocht zij haar geheim niet openbaren. Geen enkel woord. En om hun mede te deelen hoeveel zij naar lichaam en ziel leed, daartoe was zij te trotsch. Behalve aan Ood, wien zij alles dagelijks bekend maakte wat haar betrof, was er slechts één persoon op de gansche wereld, voor wie zij haar hart wenschte uit te storten, en deze was juffrouw Halman. Maar die vriendin was thans verre van haar, en er bleef haar dus niets anders over dan geduldig te wachten of het Ood behagen zou, haar een anderen weg aan te wijzen. Meteen zucht knoopte zij het fluweelen bandje los, dat zij om het doosje gewikkeld had, hetwelk zij thans uit haar boezem trok, om het een wijle te beschouwen. Zij deed dit zoo dikwijls, als zij alleen was, meenende hierdoor ten minste haar smart eenigszins te verlichten. Herhaaldelijk kuste zij die voor haar zoo dierbare voorwerpen, en het was haar alsof haar werd ingefluisterd: „Bewaar ze getrouw; zij zullen u eenmaal een grooten dienst bewijzen; stop ze haastig weg, want een vijand is op de loer om ze u te ontnemen." Naar die stem luisterde zij en verbergde ze weder haastig onder haar kleeding. Met het hoofd op de borst en de gevouwen handen in haar schoot, zat zij daar stil op haar stoel, en niets hebbende, waarmede zij zich kon bezighouden, sloot zij de oogen, zonder evenwel te willen slapen. Toen haar nochtans een lichte sluimering overviel, stond zij op om den slaap te ontvlieden, wandelde een paar malen de kamer door, ging weer zitten, worstelde tegen den heviger wordenden slaap, en eindelijk — sliep zij in, nadat zij reeds twee uur op Rijke gewacht had. Zachtjes werd de deur geopend en het hoofd van een knaap, die loerend om den hoek keek, werd zichtbaar, maar niet voor Rosa, want zij sliep. De knaap was Kobus. Hoe kwam de jongen hier? Dit is in weinige woorden 88 gezegd. Gelijk ik u reeds verhaald heb, was hij het troetelkind van juffrouw Rijke, die van hem een afgod maakte en wien zij niets vermocht te weigeren, als hij haar met zoete woordjes streelde. Nu was het den knaap eens in den zin gekomen om een broer van hem, die in het weeshuis in Den Haag was, te gaan opzoeken, en toen hij zijn tante dit plan meedeelde, had zij er in het eerst wel geen ooren voor, maar Kobus, die haar zwakke zijde uitnemend kende, wist zóó lang en zóó mooi te praten, dat zij het hem < eindelijk toestond, en hem zelfs het geld voor de trekschuit gaf, aangezien zij het niet over haar hart kon krijgen, „dien lieven jongen" zulk een langen weg te laten loopen. „En weet u wat ik doen wil, tante," zei hij op uitvorschenden toon, „ik wil oom eens gaan opzoeken in zijn logement. Ik weet best waar het is, want ik ben er immers meer geweest. Misschien kan ik hem van dienst zijn, of hem een boodschap van u overbrengen." „Hem van dienst!" riep juffrouw Rijke met minachting uit. „Hij heeft dienst genoeg van die droomerige meid! Weet je wat," vervolgde zij, hem nog een schelling in de hand drukkende, „als je haar knijpen of benadeelen kunt, dan zul je mij een dienst bewijzen." „Laat dat maar aan mij over, tante! Ge zult geen reden tot klagen hebben. Die meid heeft nog wat aan mij te goed." „Ja, en weet je wat je nog meer doen kunt? Kijk eens goed uit je oogen wat oom uitvoert. Hij gaat mij veel te graag op reis en brengt ieder jaar minder geld thuis, zoodat ik vrees dat hij in Den Haag den grooten heer uithangt en lekkertjes leeft. Dat moet je eens gaan opnemen. Bovenal, zorg er voor, dat die meid nooit weer in mijn huis komt, want Rijke mocht zich eens laten overhalen." „Geen zorg — geen zorg, tante," zei Kobus op luchtigen toon, en een bekende wijs neuriënde, zong hij: „Die meid komt nooit weerom!" „Nu, amuseer je," ging tante voort, „en kom dan weer met de trekschuit terug, want je moet niet reizen met oom en die meid." 89 Kobus vertrok, kwam in Den Haag en na zijn broer even opgezocht te hebben, begaf hij zich naar het logement. Niemand was juist in het voorhuis, en geen sterveling in het logement had zijn komst opgemerkt. Of hem toch echter iemand had gadegeslagen, zullen wij later vernemen. „Oom niet in zijn kamertje!" sprak Kobus bij zichzelven, „hij is gewis op een avontuurtje uit en heeft de meid hier gelaten om op zijn zaken te passen. Dat ken ik al, dat is een oude geschiedenis. Wil ik die meid nu eens een schrik op den hals jagen en dan haastig wegloopen?" vervolgde hij, op zijn teenen het vertrek binnensluipende. „Maar dat geeft mij niets. Wist ik maar, waarmede ik haar tempteeren, of een goed pak slaag van oom bezorgen kon! Wacht," ging hij voort, terwijl zijn oogen links en rechts gingen, „ik weet al wat. Oom heeft zijn pijp en tabaksdoos daar op dat kastje gelegd, en zeker tot haar gezegd: Zorg dat deze niet wegkomen. Jongens! jongens! wat een mooie pijp! Oom heeft eens diep in zijn beurs getast, toen hij deze kocht, 't Is er zeker een van porselein. Ik wil eens probeeren of hij sterk is." Knip, knap, brak hij het eene stukje voor en het andere na van de pijp af, daarbij zoo min mogelijk geruisch makende, legde de stukjes netjes bij elkander op het kastje en opende toen de tabaksdoos. „Die is veel te vol; daar kon die meid wel eens aan den huisknecht een pruimpje, van aangeboden hebben." Hij schudde den inhoud der doos over den grond uit, raapte eenige papiertjes en vodjes op, die hij vond, en stopte deze in de doos. „En dien gulden," ging hij voort, „die daar zoo netjes bij die pijp ligt, die heeft oom zeker voor mij bestemd. Ik wil hem maar stilletjes inpalmen, want ik kan hem lekkertjes gebruiken, als ik eens met mijn broer poffertjes ga eten." „Zoo," fluisterde hij op vergenoegden toen, „dat was dat! Wist ik nu nog maar iets anders. Maar dit zal voorloopig wel voldoende zijn, want als oom thuis komt, zijn pijp 90 stuk en , zijn tabaksdoos zonder tabak vindt, dan weet ik wel wie een pak slaag krijgt. En dat verdient die meid ook, al was het alleen maar, omdat zij me een paarmalen geknepen heeft. Dus nu genoeg. Morgen vind ik wel weer iets anders, waarmede ik haar treiteren kan." Stilletjes verliet hij de kamer en deed de deur achter zich toe. Rosa sliep. Een kwartier later zag Kobus zijn oom op straat van verre aankomen, en om een reden, die ge wel begrijpen kunt, verschool hij zich achter een boom, liet hem voorbijgaan, en hem toen achterop loopende, greep hij hem bij den arm. Rijke keerde zich om. Hij was voor het oogenblik wel gemutst, daar de maaltijd hem uitermate voldaan had, en zonder juist dronken te zijn, had hij toch veel meer gebruikt, dan hij verdragen kon. „Wel, waar kom jij vandaan?" vroeg hij, stilstaande en zijn neef met groote oogen aanziende. „Ik kom van mijn broer uit het weeshuis. Tante had gezegd, ik mocht hem eens gaan bezoeken. Wat ben ik blij, dat ik u zie," vervolgde hij, om een afleiding te geven aan de vraag. „Ik dacht, dat u reeds weer te Amsterdam waart." „Neen, die speelgoedkramers zijn dit jaar zoo maltentig, maar ik denk toch dat ik morgen of overmorgen klaar ben. Waar ga je nu heen? Wil je niet mee?" „Dat is goed, oom," zei Kobus, die thans naast hem voortstapte. Een paar minuten later traden Rijke en Kobus het logement binnen, en door het gedruisch, dat de eerste maakte met het openen der deur, ontwaakte Rosa. Rijke bleef op den drempel staan en zag in een oogwenk dat Rosa geslapen had. Maar hij zag nog meer. Zóó was zijn oog niet beneveld, of hij bemerkte terstond, dat de kamer niet zoo was, als hij haar verlaten had. De grond was met tabak bestrooid; de tabaksdoos lag niet naast de pijp — en de pijp zelf lag in duizend stukken. 91 „Wat is hier gebeurd?" vroeg hij, de kamer binnentredende en Rosa op een barsche wijze bij den schouder vattende. „Wat is hier gebeurd? Hoe komt die tabak op den grond?" „Ik — ik weet niet wat er " antwoordde Rosa als nog in den slaap. Flap! gaf hij haar een klap. Flap! nog een op de andere wang. „Zoo slaapmuts! nu zul je wel wakker worden en uit je eigen oogen kunnen zien. Zeg, hoe komt die tabak op den grond ? Al zijn levensdagen — de tabak uit mijn eigen doos, die nu vol ligt met vodden. En.... wat is dat?" voer' hij uit, een paar schreden verschrikt achteruitgaande, „mijn pijp, mijn dure pijp, mijn nieuwe pijp in gruzelementen! Meid! Wie heeft dat gedaan?" Hij pakte haar in woede bij haar linkerarm en schudde haar zóó heftig, dat zij tegen de tafel stiet en een kreet haar ontperste. „Meid! Wie heeft dat gedaan?" vroeg hij nogmaals en haar wederom schuddende. 't „Wel, dat zal zij uit pure nijdigheid gedaan hebben," zei Kobus, die meende een woordje te moeten meespreken. „Och oom, als u eens wist welk een hekel zij aan u heeft!" Rosa stond als verplet. De mishandeling, die zij ondervond, deed haar het bloed naar het hoofd stijgen — en haar fierste houding aannemende, zeide zij: „Ik weet niet wie dit gedaan heeft, maar ik ben er onschuldig aan. Zeker moet er een slecht mensch in de kamer gekomen zijn, die, terwijl ik even sluimerde, deze baldadigheid heeft bedreven." „En waarom sliep je?" vroeg Rijke driftig. „Had ik je niet gezegd, dat je hier oppassen zou?" Zijn oog viel weder op het kastje. Ook de gulden was verdwenen, en in zijn boosheid hief hij weder de hand op om haar te slaan. Rosa week een stap terug. De "verontwaardiging over zulk een bejegening schitterde in haar zwarte oogen. 92 „Mijnheer," zeide zij ernstig en met klem, „ik verbied u mij te slaan. Ik ben niet uw dochter." Zij drukte zeer op het woord uw. Kobus schaterde van lachen, en daar hij onderweg een koek gekocht had, beet hij er thans uit pure pret een stuk af en at dit op. Rijke wist niet wat hij 't eerst zou zeggen; duizend woorden wilden tegelijk over zijn lippen komen. Ook wist hij niet wat hij 't eerst doen zou: haar tegen den muur te pletter drukken, of haar een trap geven. Hij kneep, verhit als hij was van het eten en vooral van het vele drinken, de vuisten krampachtig te zamen en bulderde haar toe: „Zeg dat nog eens!" Rosa — en kon zij in dit oogenblik anders? zag hem met minachting aan, maar antwoordde niet. „Zeg dat nog eens!" herhaalde Rijke, in woede toenemende, „zeg dat nog eens, dat je mij, mij, Rijke, iets verbiedt! Weet je wat ik, Rijke, je doen zal, jou, die mijn gulden gestolen hebt?" Rosa verbleekte en wierp een blik op 't kastje. De gulden was weg. „Ik zal je in het spinhuis laten zetten, ik — zal je laten geeselen, ik zal je " Hij kon niet meer spreken, maar als een uitzinnige liep hij op haar toe en wilde haar met zijn grove handen aanpakken, doch Rosa ontweek hem en liep om de tafel naar de andere zijde. Een gedachte kwam bij haar op. „Ontvlucht dien man!" De deur stond half open en met een sprong was zij er bij. Kobus merkte haar toeleg, en daar hij veel te gaarne zou gezien hebben, dat zij eens goed afgerost werd, wilde hij haar den voet dwars zetten, maar met al de kracht, waarover zij in haar beleedigde fierheid te beschikken had, wierp zij hem terug, zoodat hij achterover tuimelde. Rijke, die haar nageloopen was, viel over zijn neef heen, en Rosa, van deze dubbele buiteling gebruik makend, sprong de kamer uit, het voorhuis door naar buiten en liep als een gejaagde hinde de straat op. Zij zag niet om, zij rende voort, kwam aan den 93 hoek eener gracht, liep een brug over, spoedde zich om de huizen voorbij te komen, en van verre een groot bosch ziende, versnelde zij haar loop, meenende daar achter die dikke boomen veilig te zijn, en zich met gemak te kunnen verbergen, zoo het Rijke eens mocht invallen haar te achtervolgen. De boomen, die zij zag, behoorden tot het sieraad der residentie, bekend onder den naam van „het Haagsche bosch," en wie mijner lezers, die dit bezocht en daarin gewandeld heeft, zal niet met mij zeggen dat het groot genoeg was, om het meisje vooreerst voor de nasporingen van Rijke te beschutten ? Maar Rosa, eenmaal op de vlucht en nog onder den indruk van hevigen angst, was niet gerust voordat zij de eerste lange beukenlaan tegenover den Boschkant door was, en aan het einde daarvan de Maliebaan overstekende, liep zij nog steeds voort, totdat zij diep — diep in het bosch was doorgedrongen, waar zij zich achter eenige hooge eiken op een bank nederzette. Zij bleef hier slechts een paar oogenblikken, want zij gevoelde dat zij te warm was om in de open lucht te zitten. Het arme meisje! Het zweet druppelde haar van het voorhoofd en zij kon slechts een paar schreden verder gaan, zóó vermoeid was zij. Gelukkig voor haar was het een heerlijke Mei-avond, een van die weinige lentedagen, als de lucht zoel en vervuld is van de zoetste geuren, die uit de eerstelingen der verjongde natuur opwaarts stijgen. Ware het een van die gure voorjaarsnachten geweest, die ons, helaas, zoo dikwijls onaangenaam overvallen, dan zou de arme Rosa nog meer te beklagen geweest zijn, doch bij dit warme weder koelde het meisje langzaam af, en na nog eenigen tijd zachtjes op en neder gewandeld te hebben, kon zij zonder gevaar op de bank plaats nemen. Een kind denkt gewoonlijk weinig aan de toekomst, tenzij die toekomst een bijzondere vreugde voorspelt. Dit laatste was bij Rosa niet het geval; integendeel, zij had geen toekomst dan die, welke haar vrees, angst en schrik aanjoeg. En toch dacht zij aan haar toekomst. Maar Rosa 94 was ook eigenlijk geen kind meer; menigeen, die haar zag, hield haar, vooral wegens haar grootte, voor ouder dan zij inderdaad was. „Wat nu?" vroeg zij zichzelve af. En meer dan tienmalen kwam die vraag over haar lippen, zonder haar te kunnen beantwoorden. Naar Den Haag terugkeeren, dat kon zij niet. Zij vreesde dien ruwen man te ontmoeten, die haar met het spinhuis bedreigd had. Maar al ware die bedreiging ook niet door hem geuit, toch zou zij nooit, — neen, nooit weer tot hem terugkeeren. Liever.... ja, zij wist niet wat zij liever deed. Het arme meisje had geen hoop, geen huis, geen enkel hart, dat haar lief had, dat haar tranen kon drogen en haar klachten aanhooren. „Wat zal ik doen?" zuchtte zij. „Och, wist juffrouw Van Doren, die vriendelijke, lieve dame uit dat rijke huis, dat ik als een verlatene, een verworpelinge, hier zonder toevlucht zit! Wellicht zou zij mij een goeden raad geven; wellicht ook zou zij mij bij menschen brengen, niet zoo wreed en onbarmhartig als Rijke en zijn vrouw. Maar zij is hier niet. En als juffrouw Halman vermoeden kon in welk een ongelukkigen toestand ik thans verkeer, gewis zou ze mij met liefde ontvangen, en als het moest, haar laatste stuk brood met mij deelen." Het werd zachtjesaan donker, de schaduwen werden breeder, de breedgetakte boomen namen allerlei wonderlijke vormen en gedaanten aan, en Rosa, die vooral in het duister geen uitweg wist door het bosch, bleef op de bank, trok het onderste gedeelte harer jurk over haar schouders heen, en sliep in. Toen zij ontwaakte, was het nog geheel donker; zij kon, door het fijne loover heen, de tintelende sterren zien. Daar de nachtelijke koude haar deed huiveren, stond zij op, om een weinig op en neer te loopen, ten einde warmer te worden. Zoo bracht zij den nacht door, terwijl zij het niet wagen durfde zich ver van de bank te verwijderen, uit vrees tegen een der boomen aan te loopen of over een wortel te struikelen. Het was geen aangename nacht, veel minder een aangenaam ver- 95 blijf, want hoe liefelijk het Haagsche bosch ook moge zijn als de zon schijnt en de lucht warm is, in den nacht verdwijnt al dat schoone voor onzen blik. Hoe veilig Rosa zich hier ook mocht gevoelen, toch zou zij gaarne onder een ander dak geweest zijn dan het hemelsche gewelf, en met andere gordijnen dan die ruischende groene bladeren. Maar wat hielp het haar, dat zij zich elders wenschte, zoo zij hier bleef, — of beter gezegd, zoo zij door de duisternis en de onbekendheid met den weg gedwongen was, althans den nacht hier door te brengen? Toen de morgenstond aanbrak en de eerste zonnestralen de dauwdroppelen op gras en halmpjes met een glans van kleuren overgoten, zocht Rosa elk plekje op, waar zij een dier warme stralen kon opvangen, en naarmate de zon hooger scheen en het warmer werd, gevoelde zij daarvan den weldadigen invloed. Maar nu ook kon zij den slaap niet langer bedwingen, daar zij door het nachtwaken geheel uitgeput was, en zich aan de zonzijde op een bank zettende, viel zij in een geruste sluimering. Toen zij wakker werd, ontstelde zij eenigszins, daar zij vlak voor zich een heer en een dame zag staan. Zij richtte zich aanstonds op, maar werd daarin belemmerd door een doek, waarin zij was gewikkeld, een doek, die de hare niet was. Vlug als zij was wikkelde zij zich los, en nu de dame aanziende, gaf zij een kreet van blijdschap, want voor haar stond juffrouw Van Doren. „Rosa Fluweeltje!" zeide juffrouw Van Doren. „Jij hier? En in dezen toestand?" „Ik ben hem ontvlucht, hem — dien boozen man!" gaf Rosa ten antwoord. „Ik dacht, dat die schilder zulk een lief man was," zeide juffrouw Van Doren. „Hij zag er tenminste ook zoo eerlijk en goed uit." „Ach, vader Haggelaar rust reeds vele weken in het graf," sprak Rosa bewogen, „en na zijn dood heeft een ander mij in huis genomen." 96 En nu vertelde zij de geschiedenis der laatste weken, en deze mededeeling scheen de jonge dame zóó te treffen, dat er een paar heldere tranen in haar oogen zichtbaar werden. „Arm kind! Wat heb je geleden!" zeide zij. „En wat zul je nu beginnen? Hier kun je toch niet blijven. Het beste zou zijn als je naar Amsterdam ging, naar die goede juffrouw Halman, die je mij daarstraks genoemd hebt. Maar dien langen weg kun je niet loopen. Kan zij wel?" vroeg zij, den heer aanziende, die getuige was van dit gesprek. Deze heer was de verloofde van juffrouw Van Doren, een candidaat in de godgeleerdheid, die eerlang predikant hoopte te worden. „Neen," gaf deze ten antwoord, „dien weg kan het meisje niet afleggen." „Ik weet goeden raad," zeide de jongedame, haar drie gulden in de hand drukkend; „straks moet je maar aan eenige voorbijgangers den weg vragen naar de schuit op Leiden, en van daar zal men je wel verder met een andere trekschuit naar Haarlem en Amsterdam brengen. Ik ben hier zelf vreemd en gekomen om eenige bloedverwanten op te zoeken. Den doek, dien ik je omgehangen heb, terwijl je sliep, daar ik vreesde dat je te koud zou worden, mag je houden; ik heb hem niet noodig." Rosa bedankte de vriendelijke dame voor haar goedheid, en daar de laatste geen haast had, zette zij zich met haar verloofde naast het meisje op de bank neder en vervolgde het gesprek. Eensklaps hoorde Rosa een stem achter zich, die haar deed sidderen. „Oom — oom! Kom hier! Daar zit ze!" Rosa zag om — en daar zag "zij Kobus, die met den vinger naar haar wees, van verre gevolgd door Rijke. „Oom — oom! Hierzoo! Daar zit die leelijke meid!" herhaalde Kobus. De eerste beweging, die Rosa maakte, was, dat zij van Rosa zag om — en daar zag zij Kobus, die met den vinger naar haar wees, van verre gevolgd door Rijke. blz. 96 97 de bank afspringen en opnieuw de vlucht nemen wilde. Maar juffrouw Van Doren hield haar tegen en zeide: „Vrees niet! Je bent immers onschuldig? Laat den man maar hier komen. Wij zullen hem zijn onredelijke handelwijze onder het oog brengen en zorgen dat hij je niets doet." Maar juffrouw Van Doren, evenals de heer Rouweninqk, haar verloofde, had buiten den waard gerekend; zij kenden Rijke nog niet. Zij wisten niet dat deze woedend was, niet zoozeer over het verlies van pijp, tabak en het geld, als wel dat zijn ondergeschikte de stoutheid had gehad hem te ontloopen, waardoor hij thans ook in de noodzakelijkheid verviel naar andere hulp om te zien, tenzij dat hij de vluchtelinge kon achterhalen. „Zoo, ondeugende, goddelooze, luie, slaperige, brutale meid!" riep Rijke, toen hij, ademloos van het harde loopen, voor haar stond en naar woorden zocht om zijn nijdigheid uit te drukken. „Zoo, kwade wegloopster, tref ik je eindelijk hier! Ik ben van morgen reeds sedert vijf uur aan het zoeken, daar ik wist dat je dezen kant was uitgeloopen. Vooruit mee, ondeugende feeks!" En hij wilde haar aanpakken; maar zoowel juffrouw Van Doren als de heer Rouweninck traden tusschenbeide, beletten het hem, en de laatste zeide: „Ik verzoek u, dit meisje met vrede te laten!" Rijke keek dien heer aan, en met de brutaliteit, aan zijn stand eigen, en met het lage karakter, dat hij bezat, liet hij thans al zijn drift tegen hem uit. „Wat jij, Haagsche windzak! Wil jij mij beletten die meid een pak slaag te geven en haar bij haar jak mee naar mijn logement te sleuren? Wel, men zou zeggen, wat verbeeldt zich zoo'n man wel, die in een fijn Iakensch pak steekt, met mooie handschoenen en gelakte laarzen! Of heb jij altemet recht op die dievegge, die mij mijn geld ontstolen heeft? Is 't een zusje van je? Hè?" „Dat meisje heeft u niets ontstolen, man," zeide de heer Rouweninck kalm, daar hij zich niet door de lage uitvallen van Rijke wilde laten verleiden, hem met gelijke munt te betalen. Rosa Fluweeltje 7 98 „Wat — man!" riep Rijke uit. „Man, zeg man tegen je vader, je oom of broer, maar niet tegen mij. Ik ben Rijke, die meer in de melk te brokkelen heeft dan zoo'n Haagsche windneus! Maar wat heb ik met al die praatjes noodig? Die meid is de mijne. Ik heb recht op haar, én dat wil ik bewijzen voor al de dienders, voor den commissaris van politie en voor al de advocaten van het gerechtshof. Ga maar mee naar het bureau van politie, dan zult ge eens zien met wat voor een langen neus ge er afkomt!" Rosa schrikte over al die hatelijke uitdrukkingen, en te meer nog, daar zich van lieverlede een groepje vormde van voorbijgangers, die, gelokt door het geschreeuw van Kobus en Rijke, en liefhebbers van zulk een standje, om de bank heen stonden en het tooneel aanzagen. „Ik heb met uw dienders en dreigementen niet noodig," sprak de heer Rouwenink eenigszins minder kalm, terwijl hij moeite deed Rijke van Rosa terug te houden, daar deze het meisje te lijf wilde. „Maar ik blijf er bij, zij heeft u niets ontstolen, en als ge de zaken eens goed overdenkt en onderzoekt, zult ge wel van het tegendeel overtuigd worden." „Overtuigd of niet — dat gaat u niet aan. Bemoei u met uw eigen zaken. Bemoei u met uw pennelikkerij, maar niet met mij, met mij, Rijke, fabrikant in poppen, op wien niet zie zóóveel te zeggen valt. Die meid is in mijn dienst, heeft geld gestolen, is weggeloopen, en nu zal zij met mij mee, zoo waar ik Rijke heet. Kom, Kobus, pak die meid eens beet!" Nu ontstond er een tooneel van verwarring. Kobus, die reeds van verschillende zijden Rosa had willen naderen, om haar het een of ander kwaad te doen, maar daarin door juffrouw Van Doren verhinderd werd — wilde thans toespringen, doch een man, die — gelijk dit gewoonlijk bij dergelijke kleine oploopen gaat, — partij gekozen had, greep Kobus bij den kraag en gaf hem een „opstopper", die niet voor de poes was. Hierover werd een ander toeschouwer gebelgd, die zeker onzijdig gebleven zou zijn, maar nu aanleiding vond om Kobus te verdedigen, waartegen weer een derde opkwam. Kobus, die voor een klap 99 niet zoo spoedig terugdeinsde, ging thans, opgewonden door zijn oom, weder op Rosa los, en Rijke zelf, die door den heer Rouweninck werd tegengehouden, deed alle pogingen om tot het meisje door te dringen en het zijn vermeende rechten te doen gevoelen. » „Loop zoo hard weg als je kunt," fluisterde juffrouw Van Doren Rosa haastig in het oor. „Denk aan de trekschuit. Misschien zien wij elkander in Amsterdam weder." Rosa volgde dien wenk, en te midden van het geweld, het geschreeuw en de moeite, die deze en gene deed om Kobus te bedwingen en Rijke tot bedaren te brengen — sprong het meisje van de bank en vluchtte tusschen de boomen. Kobus en Rijke, woedend als zij waren, zagen het niet terstond, en eerst toen het voorwerp hunner vervolging reeds lang uit hun gezicht verdwenen was, lieten zij hun grimmigheid uit tegen al degenen, die hen in hun boos opzet verhinderd hadden, — maar moesten ten laatste met een langen neus aftrekken. ACHTSTE HOOFDSTUK. IN DE TREKSCHUIT EN ONDER EEN GASTVRIJ DAK. Rosa had reeds proeven gegeven van haar bedrevenheid in het loopen. 't Was alsof zij leeren wilde, de wereld door te vluchten, en iemand, die haar nu had kunnen gadeslaan, zou gemeend hebben, dat zij een haas achterna zat, want zij volgde niet de kunstig aangelegde paden, die zich door het bosch slingeren, maar liep regelrecht door, over den met frisch groen en jonge bloemen bezaaiden grond, dwars over rij- en zijwegen, over hoogten en laagten, door dik en dun heen. Zij zag wel, dat eenige menschen haar verwonderd nakeken; zij hoorde wel dat de een tegen den ander zeide: „Die meid verstaat de kunst van draven!" en dat een jongen haar spottend nariep: „Hei daar! je verliest wat!" — maar zij stoorde zich aan niets en liep maar steeds door, totdat zij van verre een brug zag, het zoogenaamde Boschhek, waar het eigenlijke bosch eindigt. Zonder dat zij het wist, bevond zij zich op den straatweg naar Leiden. Maar al had zij dit ook geweten, het zou haar onverschillig geweest zijn. Haar doel was slechts nu zoover mogelijk van Rijke te komen, en eerst toen zij gemelde brug over was en niemand achter haar zag, vertraagde zij haar schreden een weinig. Ook thans genoot zij den invloed van den aangenamen Meidag, en nadat zij eenige minuten langzaam had gewandeld, zette zij zich aan den weg op een steenhoop neder, terwijl zij den doek van juffrouw Van 101 Doren, dien zij onder het loopen over den arm had geslagen, over haar schouders wierp. Een half uurtje zat zij hier stil en was blijde, toen zij een melkboer zag, die haar met twee welgevulde emmers voorbijging en haar een kom vol warme melk aanbood, hetgeen zij als een hemelsch geschenk achtte, daar zij sedert de laatste zestien uren niets genoten had als de beide broodjes, die Rijke haar gegeven had. Terwijl zij hier zat en overlegde wat zij doen zou, zag zij van de zijde van Den Haag een huifkarretje, met een paard er voor, aankomen. Hoe vlug ook het paard liep, zag zij toch, dat er een man in het karretje zat, die haar sterk aankeek. Een eindje verder bleef het karretje staan; de man keek om het hoekje en riep haar toe: „Wil je meerijden?" „Gaarne," antwoordde Rosa, die zich haastte in het voertuig te komen, waarbij haar de man behulpzaam was. „Zoo," vervolgde de man, „waar moet je naar toe?" Die vraag bracht Rosa een weinig in verlegenheid, want eigenlijk wist zij het zelve niet. Zij was hier vreemd en de weg haar onbekend. „Ik moet naar Amsterdam," zeide zij. „Ja, beste meid," sprak de man glimlachend, „hup, bles! zoo ver gaat mijn reis niet. Ik moet naar Voorschoten. Zou het dan niet het beste zijn, dat ik je aan de laan bij Wassenaar afzette, dan kon je verder te voet naar Leiden wandelen ?" „Heel goed," antwoordde Rosa. „Wacht eens hup, bles!" ging hij voort, „daar valt mij in, dat de Leidsche schuit te Voorschoten aanhoudt. Misschien treft het, dat wij de schuit nog halen, dan kom je op een gemakkelijke wijze te Leiden, en dan zal de schipper je wel op de trekschuit naar Haarlem brengen. : Is dit zoo goed ?" „Ik denk van ja," antwoordde Rosa. „Ik ben in des Heeren hand en Hij zal mij wel op den rechten weg brengen." „Dat is braaf gesproken," zeide de man, die haar ge- 102 durig aankeek. „Als alle menschen zoo dachten, en zich gewillig door Ood lieten leiden, zou het er beter in de wereld uitzien.... hup, bles! Maar zeg mij eens, heb ik je niet meer gezien ? Je gezicht komt mij zoo bekend voor. O wacht, ik weet het al. Was je niet in het logement in de — straat bij den Denneweg?" '£? , „Ja — ja," antwoordde Rosa verlegen en niet minder verschrikt, daar tegelijkertijd Rijke en Kobus voor haar geest stonden. „Juist, daar heb ik je gezien; hup, bles! Maar mij heb je niet opgemerkt. Toch zag ik je. Ik woon vlak over dat logement en zag je daar in- en uitgaan. Maar ik heb nog meer gezien. Is er niet een jongen in het zijkamertje gekomen, die je kwaad heeft gedaan?" „Ik heb geen jongen in dat kamertje gezien," zeide Rosa, (die, gelijk ge weet, sliep, toen Kobus binnentrad ) „Maar hebt u een jongen zien binnenkomen?" „Wel zeker," antwoordde de man. „Die jongen — hup, bles! sloop naar binnen als een kat, strooide den inhoud eener tabaksdoos over den grond, brak een pijp aan stukken, nam iets van het kastje weg, dat ik niet goed onderscheiden kon, en ging vervolgens weer heen. Nog geen half uur later zag ik dienzelfden jongen weer het logement binnenkomen, thans vergezeld van een man, dien ik daar elk voorjaar aantrof. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet, daar ik uit moest." Thans ging Rosa een licht op. Kobus was dus in het kamertje geweest en had dit kwaad bedreven! Zeker had hij dan ook dien gulden weggenomen. Zij vertelde nu aan dien man wat er voorgevallen was en deed dit met zulk een oprechtheid, dat deze er niet aan twijfelen kon. „Hoor eens," zeide hij, „ik kom nog van avond, zoo Ood wil, in Den Haag terug en zal dan dien man opzoeken en hem eens vertellen welk een goddeloozen neef hij heeft. Dan zal hij ook wel andere en betere denkbeelden van je krijgen, en zeker van alle vervolging — zoo hij deze in den zin heeft — afzien. Ik kan alles, wat ik gezien heb, 103 door getuigen bevestigen, want mijn vrouw en mijn oudste zoon zagen het ook." En thans ging de man voort met klagen over de vele zonden en ongerechtigheden, die in het geheim bedreven worden, „maar," voegde hij er bij, „hoe fijn ook alles bedacht wordt, alles komt toch aan het licht. Voor des Heeren oog blijft niets verborgen, en vroeg of laat wordt de zondaar, die de zonde doet en liefheeft, gestraft, tenzij hij zich bekeert." „Mag ik u eens een vraag doen?" vroeg Rosa. „Wel zeker mag je datl Ik ben blij, dat ik iemand bij mij heb, die eensdenkend met mij is. Dit verkort den weg." „Zingt u gaarne?" „Zingen — dat kan er naar wezen!" was zijn antwoord. „Ik zing gaarne een Christelijk lied, als ik des avonds met mijn gezin te zamen ben hup, bles!" „Hebt u niet een paar avonden geleden het lied gezongen: Maar wat lot, of dood, of leven?" „Dat is wel mogelijk. O ja, nu weet ik het. Dat hebben wij gezongen op een avond, toen het reeds zeer Iaat was. Maar waarom vraag je mij dit?" Nu vertelde hem Rosa hoe juist dat lied haar tot zooveel vertroosting en bemoediging geweest was in dien nacht, toen zij zich op dat zolderkamertje zoo eenzaam en verlaten gevoeld had — en dit gaf beiden zooveel stof tot een gesprek, dat het hun speet reeds zoo spoedig te Voorschoten gekomen te zijn.- „Is de schuit naar Leiden reeds voorbij ?" vroeg de man aan een dorpeling. „Neen, nog niet," was het antwoord, „maar als je mee wilt, moet je je haasten, want ze zal wel dadelijk hier zijn!" „Hup, bles!" zeide de man tegen het paard. Het karretje kwam tegelijk met de trekschuit aan de aanlegplaats, en toen Rosa onder veel dankbetuigingen uitstapte, zeide de man, terwijl hij haar een gulden in de hand stopte: 104 „Ik wenschte, dat ik je meer kon geven, maar neem dien gulden als een bewijs mijner toegenegenheid. En mocht je ooit weer in Den Haag komen en de hulp van een vriend behoeven, klop dan maar bij dag en nacht aan mijn huis. Ik heet Brander en woon vlak over het je bekende logement. Nu, Ood behoede je. Vaarwel!" Rosa stapte in de schuit en toen deze wegvoer, wuifde zij haar weldoener dankend toe, die zijn paard met een „hup, bles!" aanzette en weldra uit haar gezicht verdween. Ik geloof niet dat een mijner lezers ooit een reis met de trekschuit heeft gedaan. Dat middel van vervoer is thans geheel verdwenen, en menigeen, vooral in de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, die vertelt dat hij met de trekschuit „gegaan" is, kan er verzekerd van zijn, dat zijn mededeeling thans met een glimlach wordt aangehoord. Wie zou er nu nog met de trekschuit van Den Haag naar Amsterdam reizen! Zulk een reis, zegt men, zou een eeuwigheid duren. Nu ja, het is waar, men reist heel wat vlugger met den spoortrein, maar toch blijf ik beweren, dat een tochtje met de trekschuit, vooral in den zomer en als men tijd had, meer aangenaams opleverde dan in den spoorwagen, waarin zooveel geraas heerscht, dat men zijn eigen woorden nauwelijks verstaan kan. Zulk een trekschuit was in twee afdeelingen verdeeld: de zoogenaamde roef en het ruim. De roef was een klein kamertje, met een tafel in het midden en rondom banken met kussens. Aan de wanden vond men kastjes met boeken, die men onder het varen kon lezen; domino- en damspelen, waarmede men zich den tijd kon verdrijven, en allerlei gereedschappen voor de liefhebbers van een vaderlandsche pijp. Het ruim nam het grootste gedeelte der trekschuit in, en daar hier geen tafel was en ook geen kussens op de banken lagen, was het verblijf in zulk een ruim minder aangenaam, maar kostte dan ook veel minder dan in de roef. Om zoowel de laatste als de eerste binnen te komen, 105 moest men zich diep — diep bukken, en dat er tegenwoordig zooveel menschen zijn, die het hoofd zoo hoog * dragen, komt wellicht daarvan, dat zij nimmer van de trekschuit hebben gebruik gemaakt. Rosa zat in het ruim en koos den donkersten hoek uit, niet alleen, omdat zij een weinig vreesachtig geworden was, maar vooral omdat zij behoefte had aan rust. Het ruim was goed bezet en de personen waren onderling in een druk gesprek. Gelukkig bemoeide zich niemand met haar en slechts éénmaal werd zij in haar rust gestoord, toen de schipper kwam en de vracht ophaalde. Te Leiden gekomen, ging zij met eenige menschen, die ook naar de schuit op Haarlem moesten, den weg daarheen, en nadat zij bij de aanlegplaats iets genuttigd had, was het tijd tot vertrekken. Langzaam gleed het vaartuig voort en Rosa, die zich thans veel vrijer gevoelde, had tusschen de menschen plaats genomen. Onder de reizigers was er één, die telkens grappen maakte en allerlei anekdoten vertelde, aardigheden, waarover braaf gelachen werd, maar die voor Rosa óf te flauw waren óf in haar stemming niet pasten. Het was den verteller niet ontgaan, dat zijn praatjes op het meisje weinig indruk maakten, en daar dit zijn eigenliefde kwetste, besloot hij haar tot het doelwit zijner scherts te maken. „Mij dunkt, ik heb je wel eens meer gezien!" zeide hij, haar sterk aanziende. „Mag ik ook weten, waar dat kan geweest zijn?" Rosa gaf hem geen antwoord. „Ho, ho!" ging de man voort, „zijt gij altemet stom geworden? Dat is jammer. Je ziet er anders zoo aardig uit met je donkere oogen en je blank voorhoofd. Mij dunkt, het kan niet anders of ik moet je meer gezien hebben. Wacht eens, ik weet het al. Je vader staat gewis op de St.-Teunis ') met sinaasappelen of met augurkjes!" Deze spotternij bracht de meesten aan 't lachen, maar joeg Rosa het bloed naar 't hoofd. Het was toch niet de ') Een brug in Amsterdam in den zoogenaamden Jodenhoek, die in ds wandeling aldus geheeten wordt. 106 eerste maal, dat men op haar gelaatstrekken eenige overeenkomst met het Joodsche type had meenen te bespeuren en dat men haar deswege bespot had, gelijk zeer dikwijls de Jood tot een voorwerp van spotternij wordt gemaakt Een laakbare gewoonte, waaraan zich geen Christen ooit mag schuldig maken. Zij, die dit doen, bewijzen hierdoor, dat men het Israëlietische volk, zijn hooge afkomst en nog minder zijn heerlijke toekomst kent. De Joden, het volk Israëls, behooren tot de uitverkorenen Gods; met hen heeft de Heer een eeuwig verbond gemaakt, dat door hun ontrouw van Gods zijde nooit verbroken zal worden, en zoo zij ook thans al in ballingschap, verre van hun eigenlijke vaderland Kanaan, en van hun heerlijke stad Jeruzalem verstrooid zijn, zal deze omzwerving toch niet voor altijd zijn. Volgens de profetieën en de beloften Gods zal eenmaal de tijd aanbreken, dat de oogen van Israël voor hun Messias zullen geopend worden, en dat gansch Israël zal zalig worden. Dan zal Jezus zich in al zijn heerlijkheid als de Koning der Joden openbaren, en Israël zal al de heidenen tot zijn Koning trekken. Het is dus verregaande onkunde, als een Christen op een verachtelijke wijze van den Jood spreekt. Hij vergeet, dat God tot Abraham (en door hem tot al zijne nakomelingen) gezegd heeft: „Wie u vloekt, dien zal Ik vloeken, en die u zegent, dien zal Ik zegenen." „Nu, krijg maar geen kleur," vervolgde de spotter; „dat kan je immers niet beleedigen! 't Is immers een fatsoenlijk ambacht met een kruiwagen met zuur of sinaasappelen op de St.-Teunis te staan? Kom, roep mij den sinaasappelenJood eens na: „O, wat binne ze zoet! O, wat binne ze zoet!" Het ruim schaterde van het lachen dergenen, die deze spotternij aardig vonden; slechts één man was er, die partij trok voor het arme meisje, dat niet wist wat zij den spotter moest antwoorden. „Hoor eens," zeide deze, „het past u niet een fatsoenlijk meisje, dat u geen enkel onheusch woord toegevoegd heeft, aldus te kwellen. Ge moest u wat s-chamen, en als ge voort- 107 gaat haar te plagen, zal ik den schipper roepen; die zal dan weten, wat hij met u te doen heeft." „En wat zou mij de schipper doen?" vroeg de spotter, die van kwaadheid bleek werd, daar hij in deze woorden een bedreiging zag. „Hij zou u volgens recht en billijkheid aan wal zetten," was het antwoord, kalm en waardig uitgesproken. „Dat zou ik wel eens willen zien," zei de spotter, een hooge borst zettend. „Ik niet," sprak de man bedaard. „Ik zie niet gaarne, dat iemand eenig leed wordt gedaan, maar evenmin kan ik duiden, dat iemand onrecht en moeite geschiedt. Ik beroep mij op al mijn medereizigers en vraag hun: of zij het goedkeuren dat dit meisje zoo gekweld wordt?" Juist in dit oogenblik hoorde men den schipper iets roepen tegen den jager, wiens paard de schuit voorttrok, en daar dit geroep bij de meeste reizigers bekend was als een teeken, dat de trekschuit moest stilliggen tot het opnemen van reizigers, grepen de meesten dit als een goede aanleiding aan tot afleiding en begaven zich naar de openstaande luikjes, om te zien welke reizigers in de schuit zouden stappen. Op den kant van de trekvaart, dicht bij de aanlegplaats, stond een rijtuig, en Rosa, die op haar plaats was blijven zitten, kon zien dat er twee heeren en eenige dames uit dat rijtuig stapten. „Een heele kast voljoden en Jodinnen!" riep de spotter uit. „Als wij nu niet spoedig regen krijgen, dan weet ik het niet!" Er werd weder gelachen. Hij had in zooverre gelijk, dat het waar was, dat al de personen, die uit het rijtuig stapten, tot het volk van Israël behoorden. Rosa was opgesprongen. Met een enkelen oogopslag had zij in een der personen de dame herkend, die zij eenige dagen geleden op den Vijverberg gezien en die zoo angstig „Rosa Fluweeltje!" geroepen had. Zij stak haar hoofd door een der openingen heen om de dame aandachtig gade te slaan, maar zij kwam iets te laat, daar deze reeds in den stuurstoel stond. De schipper, die haast scheen te maken, 108 duwde de schuit van den wal af, gaf den jager een teeken en voort ging het vaartuig, terwijl Rosa nog alleen zag hoe de personen, die op den wal bij het rijtuig waren blijven staan, de oude dame met de hand een vaarwel toewuifden. Oe kunt u niet voorstellen welke gedachten thans Rosa bezighielden. Zij zat nu immers in een en dezelfde schuit met de dame, die haar zoo dikwijls voor den geest was gekomen, aan wie zij onophoudelijk denken moest, en die wellicht de eenige op de geheele wereld was, die haar kon zeggen welke beteekenis de uitroep Rosa Fluweeltje had. O, hoe gaarne zou zij thans in de roef gezeten nebben om haar goed te zien, en waarschijnlijk zou zij dan wel gelegenheid hebben gevonden om haar de vraag te doen, die haar op de lippen brandde. Zij dacht er niet aan, dat, als zij het den schipper vroeg, en zij het meerdere geld er bij paste, deze haar wel een plaats in de roef zou inruimen, maar zij hoopte dat de schipper straks in het ruim zou komen en dat zij hem dan naar die dame kon vragen. Misschien wist hij wie zij was. Inderdaad kwam ook de schipper kort daarop, en daar zij zich, vooral om ver van den spotter te zijn, in den uitersten hoek had nedergezet, fluisterde zij hem, op bedeesden en zeer bescheiden toon, in het oor: „Schipper, kent u die dame, die daar onderweg in de schuit is gekomen?" „Meen je die Joodsche dame?" vroeg de schipper, die een welwilend man was. „Ik zie haar wel eens van tijd tot tijd, maar kennen, neen, dat doe ik niet. Zij behoort ergens op een buitenplaats thuis, en kort onder Haarlem stapt zij gewoonlijk weer uit. Meer kan ik je niet van haar zeggen." De schipper nam haar reisgeld in ontvangst en na de ronde gedaan te hebben, verliet hij het ruim en begaf zich weder naar zijn plaats aan het roer in den stuurstoel. Het kwam zoo uit gelijk de schipper vermoed had. Na nog ruim een uur gevaren te hebben, hield de schuit bij een buitenplaats stil. Een knecht stond aan den waterkant, 109 welke met een houten beschotwerk afgepaald en met bloemperken versierd was. Rosa zag de oude dame uitstappen. De knecht groette haar beleefd, en toen de schuit weer in vollen gang was, waren Rosa's blikken nog op de plek gevestigd, waar de dame aan land was gestapt. Het was reeds donker, toen Rosa te Amsterdam aankwam. Zij behoefde niet naar den weg te vragen, daar zij goed met de straten en grachten in die groote stad bekend was, maar dat zij met opzet de Anjeliersgracht vermeed, zult ge zeker wel begrijpen. Zoo haastig zij kon liep zij naar de woning van juffrouw Halman, en daar gekomen durfde zij haast niet aankloppen, omdat zij zag dat het licht in het voorhuis reeds uitgedoofd was. Zooals ge u wel zult herinneren, had juffrouw Halmans echtgenoot een klein boekwinkeltje, en daar er in de buurt weinig menschen woonden, die boeken of papier noodig hadden, werd het licht des avonds in den winkel reeds vroeg uitgemaakt om olie te besparen. Voor het huis was een bank en daarop zette Rosa zich neder, terwijl zij bij zichzelve overlegde wat zij doen moest. Het duurde echter niet lang of er kwamen twee vrouwen aan, die dicht bij de woning bleven stilstaan, en een van deze werd door Rosa als juffrouw Halman herkend. „Nu, ik dank u voor de vriendelijkheid," zeide juffrouw Halman tot de andere vrouw, die haar vergezelde en een dienstbode scheen te zijn, „ik dank u dat ge die moeite hebt gedaan. Doch ik moet mij haasten in huis te komen, want, weet u, zei ik tegen mijn man: „Och Halman, pas jij eenige oogenblikken op de kleintjes, en als ze slaap krijgen, leg ze dan maar in bed, dan slapen ze als rozen; ik moet eens eventjes naar mevrouw Z.; die heeft mij eenig linnengoed en wat kinderkleertjes beloofd voor een arme kraamvrouw. En mijn goede man, — o, ik heb zulk een besten, goeden man! — heeft nu den heelen avond op de kleintjes gepast, en zit nu zeker trouw te wachten. Ik moet hem thans aflossen. Maar hij zal mij toch vriendelijk aan- 110 kijken, als ik hem dat groote pak Iaat zien, dat ik van uw mevrouw gekregen heb. Maar nu moet ik naar binnen. Zeg uw goede mevrouw hartelijk dank voor mij. De Heere Ood zal haar zegenen voor wat zij aan de armen doet." Juffrouw Halman gaf een hand aan de meid, die daarop heenging, en trad op de stoep. Nu eerst bemerkte zij dat Rosa op de bank zat. „Zit daar iemand?" vroeg zij. „Juffrouw Halman!" zeide Rosa eenigszins verlegen. „Mijn lieve tijd, Rosa! ben jij het? Hoe kom je hier nog zoo laat? Ik dacht dat je goed en wel in Den Haag waart Maar wat scheelt er aan? Ik kan het aan je stem hooren, dat je beeft. Wat is er gebeurd?" „Ik ben gevlucht — ik ben dien — boozen man ontvlucht," antwoordde Rosa, wier stem inderdaad een weinig beefde. „Gevlucht — ontvlucht! Wat zeg je? Ach, mijn arm kind! En nu weet je zeker niet waarheen je gaan moet! Maar wat sta ik hier met je op de stoep te praten! Kom binnen, kom binnen! Wacht, ik zal tikken, dan weet mijn man dat ik er ben." Zij tikte driemaal zachtjes tegen de ruiten, en eenige oogenblikken later werd de deur door Halman geopend, die den vinger op den mond legde en zijn vrouw toefluisterde: „Wees een weinig stil! Ik heb de kleinste juist met veel moeite in slaap gekregen!" „Je bent toch een goede, beste man!" zeide juffrouw Halman, met Rosa de huiskamer — een klein vertrekje achter den boekwinkel — binnentredend. Zij keek vervolgens in de wieg, en toen zij zich overtuigd had dat de kleinste sliep, spreidde zij het kleed over de wieg, legde hoed en doek af, en zich tot een meisje van ongeveer acht jaren wendend, dat aan de tafel zat te breien, zeide zij: „Wel Martha, jij nog op? Ik dacht dat je al slapen zou." „Neen, moe," antwoordde het kind, dat zóó ijverig voortwerkte, dat het zich zelfs niet eens den tijd gunde haar moeder aan te zien, „ik wou zoo gaarne deze kous afhebben. Weet u, moe, dit paar is voor het jongste meisje van de zeemansvrouw, wier man op zee verdronken is. Ik heb 111 eerst Mietje en Anna naar bed gebracht en ben toen bij vader gaan zitten breien. Moe vindt het immers goed?" Juffrouw Halman drukte haar oudste dochtertje een kus op de wangen, en haar man op Rosa wijzende, zeide zij — haar stem terwille van het slapende kind een weinig verzachtende: „Zie je wel wie ik meegebracht heb? De arme Rosa is uit Den Haag gevlucht; zij kon het niet langer bij Rijke uithouden en stond nu voor onze deur en durfde niet binnenkomen. Als je er niets tegen hebt, willen wij haar bij ons houden totdat wij een ander onderkomen voor haar gevonden hebben. Waar zes eten, daar vindt de zevende ook nog wel een brokje." ^k heb er niets tegen," antwoordde haar man even zacht, „maar waar zal zij slapen?" „Ja, daaraan heb ik ook al gedacht. Maar je weet, wij hebben het insteekkamertje nog niet verhuurd, en zoo je het goedvindt, kan ze daar zoolang blijven." Halman vond alles goed wat zijn vrouw goedvond. Hij was een stil man, die, als hij 's avonds van zijn kantoor kwam, nog genoeg te knutselen had in zijn eigen winkel, en blij was daarna een weinig te kunnen lezen. Al het overige liet hij aan zijn vrouw over. „En heb je nog een kop koffie voor moeder bewaard ?" vroeg zij aan Martha. „O zeker, want wij hebben in 't geheel nog niets gedronken," antwoordde het kind; „vader vond het beter dat wij op u wachtten." „Zie, dat komt goed," zei juffrouw Halman, „dan kan Rosa met ons koffiedrinken en een boterham eten. Ga zitten, Rosa, en doe nu precies alsof je bij vader en moeder thuis was." Allereerst maakte nu juffrouw Halman het pak los, dat zij van mevrouw Z. gekregen had, liet den inhoud aan haar man zien, die er zijn vreugde over betuigde, en weidde nu lang en breed uit over mevrouw Z., die zelfs haar dienstbode had meegegeven om haar een eind te vergezellen. En thans moest Rosa vertellen hoe het haar op haar reis naar en in 112 Den Haag gegaan was. De goede lieden sloegen hun handen van verbazing ineen, toen zij al de wederwaardigheden van het arme meisje vernamen, en de tranen kwamen juffrouw Halman in de oogen. „Ach," riep zij uit, „had ik het kunnen vermoeden, dat het je zóó zou gaan! — ik zou de heele Anjeliersgracht op de been gebracht hebben, om te beletten dat Rijke je meenam. Maar als ik goed nagedacht had, had ik het wel kunnen weten, want — hoewel ik geen kwaad mag spreken van mijn naaste — moet ik toch zeggen, dat ik geen „naarder" man en geen inhaliger menschen ken dan Rijke en zijn vrouw. Niet zóó'n sikkepitje godsdienst hebben ze, en niet zie zóóveel hebben ze voor hun evenmenschen over. En geld hebben ze! Geld als water. Maar of ze daarom vrede hebben? dat kan ik niet gelooven, en zoo zij zich niet tot God bekeeren, zal het gewis nog slecht met hen afloopen." „Wij moeten het beste van hen hopen, vrouw," zeide Halman. „Ja, dat wil ik ook, — maar ik geloof toch dat het tijd voor hen wordt. Zij gaan naar kerk noch kluis. Voor den wijkpredikant houden zij de deur gesloten en geen enkel stichtelijk boek komt er in huis. Ach, wist ik maar een middel om die menschen met het gevaarlijke van hun toestand bekend te maken! Maar naar mij willen ze niet luisteren, en de boekjes, die ik hun wilde ter leen geven, heeft juffrouw Rijke geweigerd aan te nemen." „Waar menschelijke tusschenkomst te kort schiet, daar wil de Heer helpen!" zeide Halman; „ik geloof dat wij te veel willen dóen, zoodat de hulpe Gods, waarmede begonnen moest worden, steeds achteraan komt." „Dus het beste, dat wij nu doen kunnen, zou zijn dat wij voor Rijke en zijn vrouw tot God baden," zeide juffrouw Halman. „Dat meen ik juist," antwoordde haar man. In dit oogenblik begon „de kleinste" eenig geluid te geven, en juffrouw Halman nam het kind uit de wieg 113 en gaf het eenig voedsel, waarna het spoedig weer insliep. De avondmaaltijd was afgeloopen, maar voordat dehuisgenooten zich te* ruste begaven, las Halman een hoofdstuk voor uit den Bijbel, waarna zij zich vereenigden tot het gebed, waarin thans Rijke en zijn vrouw niet vergeten werden. „En nu, lief kind," zeide juffrouw Halman op haar gulsten toon, „Iaat mij nu eens je moeder zijn. Ik zal je je slaapkamertje wijzen en mijn man zal je koffertje brengen; dan kun je morgen andere kleederen aantrekken. Den doek van juffrouw Van Doren moet je maar goed bewaren. Zoo, mijn kind, kleed je nu stilletjes uit en vergeet niet je in dé bescherming des AHerhoogsten te stellen. Hij kent en ziet je, en zal je gewis niet verlaten. Slaap wel!" En toen Halman Rosa's koffertje gebracht had, kuste de goede vrouw haar zóó hartelijk, dat de arme verlatene tranen van blijdschap stortte. Ach, zij had nog zoo weinig liefs op deze aarde ondervonden! Haar beker was tot dusverre zeer bitter geweest. Daarom waren de enkele zoete druppelen haar zoo welkom en weldadig. Maar had zij dien bitteren beker reeds tot op den bodem ledig gedronken? Helaas, neen. Hoe lediger die beker werd des te bitterder werd elke teug. Maar eenmaal zou hij toch met een kostelijken zoeten inhoud gevuld worden. Rosa Fluweeltje g NEGENDE HOOFDSTUK. HET SCHILDERIJTJE. Twee jaren waren er verloopen sedert de komst van Rosa in het huis van juffrouw Halman, en ik verzoek n thans met mij een woning binnen te. treden in een der aanzienlijkste straten onzer hoofdstad. Wij moeten een paar trappen bestijgen, maar tegen die moeite zullen wij niet opzien, omdat men zonder moeite zelden zijn doel bereikt. Op de eerste verdieping zult ge een klein portaaltje vinden, dat naar een kamer geleidt met een glazen deur, en zoo ge een weinig nieuwsgierig zijt uitgevallen en door de ruiten tuurt, zult ge in die kamer eenige jonge meisjes zien, die ijverig bezig zijn met naaien. Klimt ge nu hooger, dan komt ge aan een andere kamer, waar eveneens meisjes zijn, die het allen zeer druk schijnen te hebben met passen en meten. Ge raadt het zeker waar wij zijn, namelijk in het huis eener dames-kleermaakster, en als ge gelet hadt op het naambordje, dat aan de huisdeur geslagen is, danzoudtge gelezen hebben: B. Coutelure, dames-kleedermaakster. Overal in huis zien wij ook daarvan de bewijzen. In de benedenkamer, welke wij voorbijgegaan zijn, liggen allerlei keurige stoffen van zijde, mouseline en dergelijke meer. Ook hangen er verscheidene japonnen, die afgemaakt zijn, of die tot model moeten dienen, daar deze kamer bestemd is om de dames te ontvangen, die bij juffrouw Coutelure haar japonnen laten maken. Meen nu niet dat ik voornemens ben een hoofdstuk over 115 modes en modemaaksters te schrijven. Als ik dat deed, zoudt ge mij gewis uitlachen, want daartoe ben ik evenmin in staat als een haan, die een nachtegaal wil nadoen. Ik weet wel dat de hedendaagsche modes zeer verschillen van die van het jaar 1846, en zeer goed herinner ik mij nog dat de dames in het laatstgemelde jaar hoeden droegen, die waarlijk hoeden waren, al geleken deze ook eenigszins op de hoofddeksels van Scheveningsche of Zandvoortsche vischvrouwen. Ook kan ik mij nog goed voorstellen, dat toenmaals de dames allerzonderlingste mouwen aan haar japonnen droegen: mouwen, die boven den elleboog een rond kussen droegen, waarop zich gemakkelijk een kinderhoofd kon te slapen leggen, terwijl heden ten dage de hoeden op lampekleedjes gelijken en de mouwen zoo glad zijn alsof zij op de armen zijn vastgelijmd, — dit alles weet ik wel, maar toch zal ik het wel nalaten mijn goed- of afkeuring te kennen te geven over de mode. Dit laat ik liever over aan juffrouw Coutelure, een geboren Francaise, die het Hollandsch tamelijk vlug spreekt en uitnemend voor haar taak geschikt is. De deur der bovenste kamer werd eenigszins driftig1 geopend en juffrouw Coutelure, — een knap figuur, flink en bedrijvig — roept, terwijl zij het hoofd naar beneden richt: „Is Rosa nog niet gearriveerd?" Nauwelijks is deze vraag gedaan, of de deur der kamer beneden wordt geopend en een der oudste meisjes, — misschien wel een der opzichtsters — roept naar boven- „Nog niet, juffrouw 1" „Waar blijft zij dan? Heb je haar uitgezonden om een commissie te doen?" „Vraag excuus, juffrouw," antwoordde de onderste kamerstem. „U heeft haar permissie gegeven om juffrouw Halman te bezoeken." „Ah, c'est vrai — c'est vrai! Dat is waar!" zegt juffrouw Coutelure eenigszins spijtig. „Maar zij had reeds kunnen retour zijn. Och, mademoiselle Betsy, wees zoo goed haar 116 te zeggen als zij komt, dat zij dadelijk bij mij verschijnt; zij moet naar mevrouw Benedictus." „Best, juffrouw," zeide mademoiselle Betsy. In hetzelfde oogenblik werd de voordeur geopend. „Ben je daar, Rosa?" vroeg mademoiselle Betsy. „Ja, juffrouw," was het antwoord, en eenige minuten later ontving Rosa de opdracht om naar de bovenkamer te gaan, waar juffrouw Coutelure haar spreken wilde. Rosa trad de kamer binnen, die, door een vriendelijke voorjaarszon beschenen, ons gelegenheid , geeft haar beter, te kunnen beschouwen dan op die donkere trap. Het was dezelfde Rosa, maar veel veranderd, zoowel wat betreft haar kleeding als haar uiterlijk. Wel droeg zij een eenvoudige katoenen japon, maar deze zat haar keurig en deed haar slanke, fiere gestalte nog meer uitkomen. Hoeveel stormen en wederwaardigheden ook over haar jeugdig hoofd waren gegaan; aan hoeveel lichamelijk- en zielelijden zij ten prooi was geweest, toch was haar voorhoofd nog even blanken glad, — en mochten de oogen ook eenigszins dieper liggen en een nog donkerder blik hebben aangenomen, de opslag en uitdrukking van haar oog was — ofschoon ernstig — evenwel niet zoo droomerig meer, zooals juffrouw Rijke dit gewoon was te noemen. Haar wangen waren bleek, fijn, doorzichtig, en om haar mond speelde een blijmoedige trek, althans nu zij voor juffrouw Coutelure stond. „Ah, c'est bon, dat je komt, Rosa,". zeide de juffrouw, die opgestaan was, toen Rosa binnentrad. „Hoe maakt het juffrouw Halman?" „O, zeer goed," antwoordde Rosa met een opgetogen gelaat. „Ik bracht haar eenige paren kousen, die ik in mijn tusschenuren gebreid heb, en die u aan arme kinderen wildet uitdeelen." „Ah, fort bien, fort bien!" zeide de juffrouw. „Maar Rosa, nu moet gij eens snel naar mevrouw Benedictus gaan. Zij is een nieuwe klant en moet haar japon nog deze week hebben, wijl zij naar buiten wil, naar haar dochter, die boven Haarlem woont. Weet je het huis van mevrouw Benedictus?" 117 „Neen, juffrouw," antwoordde Rosa. „O, dat zal mademoiselle Betsy je wel zeggen. Vraag het haar maar. Als je bij mevrouw Benedictus komt, zeg haar dan dat je gekomen bent om haar de nieuwe japon aan te passen. Mais — pas op! Let goed op de taille, of die wel sluit, dat de robe niet onder den arm te nauw, of te wijd op den rUg is. Heb je spelden bij je? Attendenz, hier zijn spelden. Steek die bij je. De doos staat in de zijkamer. Nu, flink geloopen, et vite de retour!" Rosa hoorde alles oplettend aan en verliet het atelier, doch nauwelijks was zij halverwegen de trap, of juffrouw Coutelure opende even de deur en riep haar toe: „Vergeet toch 't adres niet! Mademoiselle Betsy! Mademoiselle Betsy!" riep zij, „ah! ayez la bonté aan Rosa te zeggen waar mevrouw Benedictus woont." Mademoiselle Betsy voldeed aan het verlangen van juffrouw Coutelure en een paar minuten later wandelde Rosa, met een lange, smalle doos onder den arm, den weg op naar de Heerengracht, over de Plantage, waar mevrouw Benedictus moest wonen. Onder het wandelen dacht zij aan juffrouw Halman, die zij daar straks had bezocht. Hoe blijde was zij, dat zij die goede vrouw een genoegen had kunnen bereiden! „Ja,die goede juffrouw Halman!" fluisterde zij. „Wat is zij lief voor mij geweest! Zij zorgde voor mij als een moeder en rustte niet voordat ik bij juffrouw Coutelure kwam, die zij zeer goed kende. Toen ik haar huis verliet, zeide zij tot mij: „Je kunt zoo dikwijls komen als je wilt, en altijd zul je welkom zijn. Ook moet je om den anderen Zondag den dag bij ons doorbrengen." Juffrouw Halman had Rosa zelve bij de dames-kleermaakster gebracht, en toen zij van haar afscheid nam, zeide juffrouw Coutelure tot haar in de gang: „Wees geassureerd, juffrouw, dat ik Rosa zal behandelen alsof zfj mijn propre dochter was." En juffrouw Coutelure hield woord ook. Rosa had het inderdaad goed bij haar. Wel moest zij gedurende de 118 eerste maanden veel loopwerk verrichten, en zelden kon zij er toe komen om zelfs maar een zoom te naaien, doch juffrouw Coutelure zei dat dit zoo de usance was, en dat zij de geheele leerschool moest doormaken, om later gemakkelijker te kunnen arbeiden. Dit geschiedde ook, en Rosa, die gelijk gij u herinnert, veel smaak en een goed begrip had, leerde zóó spoedig, dat, toen zij twee jaren bij juffrouw Coutelure had doorgebracht, zij als het ware de rechterhand van de juffrouw was geworden, en door haar doorgaans tot de dames werd gezonden, om de japonnen te gaan passen. Dit alles kwam Rosa weer voor den geest, toen zij den weg opging naar de Heerengracht, over de Plantage. Daar stond zij voor het huis. Zij schelde aan en een meid deed haar de deur open. Het was een Joodsche dienstmaagd, maar dit verwonderde Rosa niet, daar zij gehoord had dat mevrouw Benedictus een Jodin was. Toen zij in de gang stond, zeide zij: „Ik kom van juffrouw Coutelure om mevrouw de japon aan te passen." „O, dat is goed," sprak het dienstmeisje. „Mevrouw heeft vanmorgen reeds een paar malen gevraagd of er nog geen boodschap van juffrouw Koekeler — of hoe heet die naaister? — zij heeft zoo'n raren naam! — gekomen was. Oa maar in die kamer; ik zal mevrouw zeggen dat u er zijt; anders zal ik juffrouw Boas, de juffrouw van gezelschap van mevrouw, roepen. Doch ik denk wel dat mevrouw zelve zal komen. Maar goed uw voeten afvegen, want ik heb de kamer pas gedaan." De meid ging heen en Rosa trad de kamer binnen, terwijl zij haar doos op den grond zette. Hoe heerlijk was het vertrek gemeubileerd! Hoe blonk die mahoniehouten tafel! Zij was donker — bij zwart af, en toch glinsterde zij zóó, dat men er zich in spiegelen kon. En welke prachtige stoelen! Geheel van zijde en fluweel, en zeker zoo zacht alsof men in een bed lag. En dat sierlijke kleed, dat op den grond lag! Men kon zijn eigen voetstappen 119 niet hooren, als men er op liep. De heerlijkste bloemen waren er op geteekend en lagen er wel een vinger dik op. O., het was zoo heerlijk in die kamer! Welk een onderscheid tusschen dit rijke vertrek en den donkeren kelder van Haggelaar, de ongezellige kamer bij Rijke, en zelfs het genoeglijke huisvertrek bij juffrouw Halman. Maar de laatste was haar toch nog het liefst. Zachtjes gleed haar oog langs het kostbare behangsel, | waartegen menige kostbare schilderij prijkte toen zij eensklaps verbleekte, óf van schrik óf van blijde verrassing — zij wist het zelve niet. Zij kon bijna niet gelooven dat zij goed gezien had en moest nog eens dat kleine voorwerp nauwkeurig gadeslaan, dat daar aan den wand hing. Wat bevatte dat ? Het was een schilderij in een eenvoudige zwarte lijst; achter het glas zag men een donkere haarlok, en daar rondom stonden in duidelijke letters de woorden geteekend: Tot herinnering aan mijn lieve Rosa Fluweeltje. Onder in den hoek, rechts, was nog het volgende geschreven: „Haar grootmama zal haar zóólang beweenen, totdat het den Almachtige zal behagen haar in het Paradijs weder te zien." Rosa was zóó ontroerd, dat zij zich aan de tafel moest vasthouden. Zij beefde alsof haar de koorts had aangegrepen, en een oogenblik was het haar, alsof haar hart ophield te kloppen. Het duizelde haar voor de bogen, en zoo zij zich niet met alle kracht aan de tafel had vastgehouden, zou zij zeker zijn neergevallen. TIENDE HOOFDSTUK. CHRISTIN EN JODIN. In dit oogenblik trad mevrouw Benedictus binnen. Zij was een deftige dame, die er jonger uitzag dan zij in waarheid was. Waar de natuur te kort schoot, had de kunst geholpen, en zoo de laatste ook niet de macht had gehad om alle rimpels van het voorhoofd weg te wisschen of de diepe plooien van het gelaat glad te maken, hadden toch de kapper met kunstmatig haar, de tandarts met een dubbele rij tanden en de modiste met allerlei kleur en fleur hun best gedaan, om de slooping van het lichaam tegen te houden, of althans die slooping te bedekken. Mevröuw Benedictus was voor haar zeventigjarigen ouderdom nog een krasse dame, buitengewoon vlug en levendig, en begaafd met die radde bespraaktheid, aan haar Oostersche afkomst en natie eigen. Toen zij, levendig als zij was, de deur opende en het bevende, bijna bewustelooze meisje zag, wist zij niet wat zij daarvan denken moest. Zij trad op haar toe, keek haar aan en riep op een ietwat schreeuwenden toon: „Wat mankeert je, meisje? Je beeft als een blad aan den boom. Wat ontroert je? Wat mankeert je? Heb je de koorts gekregen? Een toeval?" Rosa was niet in staat te antwoorden. Die stem — zij had ze meer gehoord. Die dame, zij had haar gezien op den Vijverberg en tusschen Leiden en Haarlem. O, zou zij wellicht zijn neen 1 zij kon niet verder denken. Alles 121 duizelde voor haar oogen. 't Was alsof er een dikke nevel over haar heen kwam, die al zwaarder en zwaarder werd. Zij kon zich niet langer aan de tafel vasthouden, hoe krampachtig zij er zich ook aan klemde, en.... zonk machteloos op den grond. Mevrouw Benedictus schrikte hevig en in haar ontsteltenis liep zij naar de deur en riep zoo luid zij kon: „Saartje! Lebbetje! Juffrouw Boas! Juffrouw Boas! Juffrouw Boas! Och, te hulp! Te hulp 1 Breng eens gauw wat water, azijn, eau de cologne, spiritus! Hulp! hulp! Dat meisje heeft een toeval gekregen. Juffrouw Boas! Lebbetje! Saartje!" De oude dame schreeuwde zóó hard, dat haar stem door het geheele huis weergalmde, en van drie kanten klonk het van boven en beneden: „Ja, ik kom — ik kom!" „Water! -azijn! eau de cologne! spiritus! Hoffmandruppels!" riep wederom mevrouw Benedictus, die nog steeds in de deur stond. De eerste die binnentrad, was de meid, die Rosa de deur geopend en in de kamer gelaten had. Zij hield een kom met water in de hand, groot genoeg om er een paard uit te laten drinken. „Och mijn lieve mevrouw! Wat is er gebeurd, wat is er geschied? Wat is u overkomen? Wat ik geschrikt ben! Of ik beef! Ik kan het water niet meer dragen, want ik dacht: krijgt mevrouw — onze goede, beste mevrouw — niet een beroerte? En wat is dat? Och, zal ik zeggen: 't is het meisje van juffrouw Koekeloer — of hoe heet die naaister ook?" En zich bukkende, hief zij met haar linkerhand het hoofd van Rosa op en trachtte met de rechterhand die groote kom aan haar lippen te brengen. Deze poging zou gewis ijdel geweest zijn, als zij niet geholpen ware geworden door Lebbetje, de andere dienstmaagd, en door juffrouw Boas, de gezelschapsdame van mevrouw Benedictus. Door de hulp der beide dienstmaagden kwam Rosa zóó ver, dat zij een glas water, met Hoffman-druppels vermengd, kon leeg- 122 drinken, terwijl juffrouw Boas de slapen van het bewustelooze meisje met eau de cologne wreef. „O, zij komt bij! Zij komt bij! Zij restaureert zich!" riep mevrouw Benedictus. „Zal ik blij zijn! Dat arme schaap 1 Wie weet of het niet uitgeput is van het loopen. Zal ik haar wat te eten geven?" „Dat zou ik u niet raden, mevrouw," zei juffrouw Boas, die de goedhartigheid van de oude dame kende en om vele redenen vreesde dat haar weldadigheid zich te ver zou uitstrekken. „Dat is ook niet noodig 1 Ziet het meisje er toch goed uit! Zit ze toch goed in 't vleesch! Laat haar maar eerst geheel tot zichzelve komen. Moet zij toch eerst huilen!" Dit alles werd op eenigszins zangerigen, vragenden toon uitgesproken. Mevrouw Benedictus was inderdaad blijde dat Rosa weer bijkwam; en toen het meisje haar oogen weer opende, vroeg het met bevende lippen: „Waar ben ik?" „Waar je bent, meisje?" antwoordde mevrouw Benedictus. „Waar je bent? Wel, bij mevrouw Benedictus op de Heerengracht, over de Plantage 1 Wat dacht je? Wat maal je? Kom, doe de oogen maar goed open, en zie mij eens aan." Rosa sloeg voor de tweede maal de oogen op — en barstte uit in een hevig snikken. „Heb ik niet gezegd, dat ze eerst moest huilen?" zei juffrouw Boas. „Huilt ze niet? Snikt ze niet? Straks zal alles weer over wezen. Wat denkt mevrouw?" Maar mevrouw Benedictus gaf geen antwoord. Zij hield den blik niet afgewend van Rosa, die thans op een stoel zat en nog hevig schreide, terwijl zij tusschenbeide een teug water dronk, die Saartje haar toereikte. Wonderlijk was het der oude dame te moede. Die blik, die opslag van Rosa's oog! Het was haar alsof zich plotseling iemand aan haar vertoond had, — iemand, die zij reeds jaren — jaren lang beweende en dood waande. Zij bracht haar hand aan het voorhoofd en peinsde. Het was duidelijk: zij had haar oudste dochter gezien — plotseling —- als een schim, 123 als een schaduw, die ras voorbij was gegaan. Die dochter had zij meer dan vijftien jaren beweend, en ten laatste, toen alle navorschingen ijdel waren gebleken, alle hoop opgegeven haar op deze aarde ooit weer te zien. En nu, hoe kwam het dat die dochter zoo eensklaps voor haar oprees? Rosa bedaarde meer en meer. Haar geschokte zenuwen keerden langzamerhand tot rust, en een zachte glimlach der dankbaarheid plooide zich om haar mond. Zij opende opnieuw de oogen, en zag de oude dame aan, — en wederom, maar nu nog sterker dan daar straks, scheen het mevrouw Benedictus toe, alsof haar dochter uit den dood was opgestaan — om straks weer in de oogen van het meisje te verdwijnen. Mevrouw gaf aan de dienstboden een teeken, dat zij zich konden verwijderen. Rosa bleef met de beide dames alleen. „Kunt u spreken, meisje?" vroeg mevrouw Benedictus, minder haastig dan daar straks. „Voelt ge u sterker? Wil ik u nog eens wasschen met eau de cologne?" „Dank u, — dank u!" antwoordde Rosa eenigszins afgebroken. „Ik gevoel mij veel beter." „Maar wat is u dan overkomen?" vroeg juffrouw Boas. „Zeg het maar gerust, meisje," zeide mevrouw Benedictus, die haar rechterhand vatte en haar op vriendelijke wijze toesprak, daar zij zag dat Rosa beurtelings bleek en rood werd en niet durfde spreken. „Mag ik u een vraag doen?" vroeg Rosa bescheiden. „Een vraag, welzeker. Tien, zoo u wilt," haastte zich de oude dame te zeggen. „Heeft u iemand uit uw familie verloren, die Rosa Fluweeltje heet?" „Ja," antwoordde mevrouw Benedictus, die een blik sloeg op het schilderijtje. „Waarom vraagt u dat?" Zij sprak deze laatste woorden niet zonder ontroering uit, daar zij er eett voorgevoel van had dat het antwoord haar zou aandoen. 124 „Omdat ik — ook ik — Rosa Fluweeltje heet," antwoordde Rosa. Mevrouw Benedictus en juffrouw Boas zagen het meisje met groote verwondering aan. Bij de eerste ging evenwel die verwondering vergezeld van een beweging, die haar nog meer naar Rosa dreef, terwijl het gelaat van juffrouw Boas een uitdrukking aannam van onaangename teleurstelling. „En hoe bent u aan dien naam gekomen?" vroeg de oude dame haastig en met klimmende belangstelling. Bij deze vraag ontblootte Rosa haren hals, knoopte een rozenkleurig fluweelen lintje los, trok uit haar boezem het ons bekende kartonnen doosje, dat in een zijden doekje gewonden was, en legde dit in de open hand van mevrouw Benedictus, terwijl zij zeide: „Ik ben een vondelinge; een boerin vond mij, toen ik nog een klein kind was, boven Vilvoorde, en dit droeg ik, toen ik gevonden werd, in een taschje." De oude dame had intusschen met de snelheid der gedachte het doosje losgewikkeld, en toen zij de woorden las: „voor mijn lieve Rosa Fluweeltje van haar grootmama," — kon zij zich niet bedwingen,, viel het meisje om den hals, en riep schreiend en juichend uit: „O, ik heb mij niet bedrogen! Neen, je kunt niemand anders zijn dan mijn lieve, lang beweende kleindochter, mijn lieve Rosa Fluweeltje!" De tranen beletten haar meer te zeggen. Zij kuste het meisje met onstuimigheid, en zóó hartstochtelijk was zij in de uiting harer liefde, dat zij Rosa van den stoel ophief en haar aan haar hart drukte. Juffrouw Boas bleef niet koel bij deze verrassende ontmoeting, die evenwel bij haar van een geheel tegenovergestelde uitwerking was. Ik zal u dit met eenige woorden verklaren. Juffrouw Boas was reeds meer dan tien jaren gezelschapsdame bij mevrouw Benedictus en had haar zeer lief. Doch haar liefde was niet vrij van eigenbelang. Wel wist zij dat de oude dame nog een gehuwde dochter en vele kleinkinderen had, zoodat zij niet kon verwachten dat 125 haar bij den dood van mevrouw Benedictus een aanzienlijke erfenis zou te beurt vallen, — maar zij hoopte toch op een groot legaat. Wanneer zij echter uit haar plaats in dit huis verdrongen of die wellicht ingenomen werd door iemand, die de oude dame nader stond dan zij, dan vreesde juffrouw Boas, — en niet zonder grond — dat haar hoop op zulk een legaat in rook zou vervliegen. Om die reden had zij dan ook bewerkt, dat mevrouw Benedictus niet bij haar dochter inwoonde, en ofschoon het haar niet gelukt was ooit eenig overwicht op de oude dame te verkrijgen, zoo had zij zich toch althans — tot heden — voor haar onmisbaar gemaakt. Maar wat zou er nu gebeuren, als het bevestigd werd, dat dit meisje het verloren en doodgewaande kind, de oudste kleindochter, de lievelinge van mevrouw Benedictus was? Moest zij dan niet vreezen dat zij de minste persoon in huis zou worden? Moest zij dan niet duchten dat de oude dame al haar liefde — ja, al haar geld — aan dit meisje zou wijden? Vandaar die koelheid, die sterker werd, naarmate de betuigingen van liefde van mevrouw Benedictus toenamen. En deze waren inderdaad hartstochtelijk. Het bloed van den Israëliet, die zijn Oostersche afkomst zuiver bewaard heeft, loopt veel sneller door de aderen dan dat van ons, die tot de Westersche volkeren behooren. Al zijn bewegingen zijn daardoor ook veel vlugger, en vooral denkt hij spoediger dan wij, waardoor hij dikwijls tot verkeerde besluiten zou komen, indien een andere vlugge beweging, zijn snelle gevatheid, hem niet dikwijls té hulp kwam. De echte Israëliet, ten gevolge van oorzaken, welke ik niet nader omschrijven kan, gaat gewoonlijk van het eene uiterste tot het andere over. Even vurig als hij is in zijn liefde en genegenheden, even hartstochtelijk is hij in zijn kwade bewegingen, in zijn drift en oploopendheid. Als het laatste het geval is, dan wordt hij meestal zóó heftig, dat hij niet schroomt — schoon hij er later berouw over krijgt — de verfoeilijkste verwenschingen en de afkeurenswaardigste woorden uit te spreken. Mijn lezer moet dit weten, anders kan hij het karakter, 126 zoo min van mevrouw Benedictus als van haar gezelschapsjuffrouw, begrijpen. Toen derhalve de oude dame voor haar gemoed ten volle overtuigd was haar verloren kleindochter weder te zien, was zij uitbundig in haar betuigingen van vreugde. Evenals een klein kind huppelde zij om het meisje heen, klemde Rosa wel tien malen in haar armen, kuste haar op mond, voorhoofd en wangen, en juichte — om een Hebreeuwsch rhythmus te gebruiken — met een groot gejuich. „Juffrouw Boas — juffrouw Boas!" riep zij op den zingenden toon, aan Israël eigen, terwijl zij zelve naar een kast liep, „zoek eens haastig naar wat taartjes, gebakjes, confituren — naar alles wat lekker is. Mijn lieve Rosa moet wat te eten hebben, wat lekkers." En toen zij zag dat juffrouw Boas niet zulk een bijzonderen spoed maakte, vloog zij naar de deur en riep: „Saartje! Saartje! Lebbetje! Haal een paar gebakjes — een paar taartjes, een flesch wijn, een groot stuk vleesch, ja — maar de heele osserib, want het kind, het lieve kind moet wat te eten hebben." En toen Saartje en Lebbetje niet spoedig genoeg naar haar zin verschenen, liep zij de gang in en riep dezelfde woorden, met het aangezicht gekeerd naar de keuken. Zij kwam weer binnen en merkte met genoegen op, dat :$m^ juffrouw Boas inmiddels reeds iets op tafel gezet had, dat een lekkerbek zou bekoord hebben, — iets, waarvan Rosa zelfs den naam niet wist. Maar hoewel het er heerlijk uitzag, had het meisje toch thans geen eetlust. Door haar gevoel overmeesterd en verzadigd door een tot dusver haar onbekende vreugde, was het haar onmogelijk iets te gebruiken, en eerst toen mevrouw Benedictus er sterk op bleef aandringen, en onder anderen zeide, dat zij (Rosa) hierdoor ten minste een teeken van liefde zou geven, nam het meisje een van die gebakjes aan, die juffrouw Boas haar had voorgezet. Doch van den ganschen voorraad van taartjes, confituren, tulband, fruiten, wijn en dergelijke, raakte zij niets aan, evenmin als van de groote osserib, 127 welke Lebbetje moeite had met beide handen te dragen. „En heb ik het niet gedacht, heb ik het niet begrepen, heb ik het niet gezien!" begon de oude dame weder, Rosa's hoofd teeder tusschen haar handen nemende, „heb ik het niet gevoeld ? O, juffrouw Boas, lieve juffrouw Boas, zie eens haar oogen! Is het niet dezelfde lieve, zachte, aantrekkelijke blik van haar mama, van mijn teerbeminde Esther? En die mond! Ja, kijk dien mond! O, 'tisEsthers mond, 't is Esthers mond! En haar neus, die fijne neus, met die rozige neusvleugels — o, het is niet te betwijfelen — en wie kan het? — neen, het is Esthers neus, het is de neus harer mama, van mijn lieve Esther. En spreek toch eens, zeg toch eens iets tegen mij — tegen je lieve grootmama, die zoovele jaren om je geweend heeft," ging zij voort, Rosa teeder aanziende, „o, zeg toch eens of je mij liefhebt, — hartelijk lief hebt; noem mij niet mevrouw, maar zeg tegen mij: mijn lieve grootmama! Laat mij dien zoeten naam van je lippen hooren!" $ml Het was Rosa onmogelijk weerstand te bieden aan zoovele betuigingen van liefde, en haar hoofd tegen de borst der oude dame drukkende, zeide zij: „Mijn lieve — lieve grootmama!" „Ziet u wel, hoort u wel, verneemt u wel, lieve juffrouw Boas!" ging mevrouw Benedictus voort, „is het niet precies dezelfde zachte, lieve, melodieuse stem van mijn Esther? O, mijn kind, de Almachtige, de Ood van Abraham, Izaak en Jacob, heeft mij mijn dochter ontnomen, maar in u en met u heeft Hij mij haar weergegeven." De goede oude dame scheen niet vermoeid te zijn van de drukte, welke zij zelve maakte; integendeel, telkens als zij een nieuwe overeenkomst vond in Rosa's gelaatstrekken of uitdrukking met die harer Esther, viel zij weer over het meisje heen en kuste haar met vurige liefde. „En kijk eens, juffrouw Boas, zie eens, lieve juffrouw Boas!" vervolgde zij, op Rosa's japon wijzende, „draagt ze niet een pover katoenen jurkje? En heeft ze niet een armzalig hoedje op? En wat zijn haar schoenen lomp! Ja, 128 lomp zijn ze I En zal mijn lieve kleindochter, de dochter mijner Esther, zulk een armoedige kleeding dragen! Mag ze dat? Zal ze dat? Zij, de kleindochter van mevrouw Benedictus, die een prachtig huis bewoont op de Heerengracht, over de Plantage? Neen, kind, je zult een mooie, een heerlijke, een kostbare japon hebben. Wat zeg ik: één? Neen, vier — vijf — acht — twaalf japonnen zul je hebben, de eene nog prachtiger dan de andere. Laat juffrouw Coutelure maar komen. Haar heele naaiwinkel zal voor jou, voor jou alleen, dag en nacht werken. Och, juffrouw Boas, lieve juffrouw Boas, loop eens gauw naar mijn kamer; daar staan onder mijn garderobe nog wel drie, vier paren stoffen schoentjes met fijn zijden kruislint. Die moet mijn kind hebben, die moet ze alle. dragen. En o kind, ik-zal je zoo netjes maken, zóó netjes, dat heel Amsterdam zal komen te weten, dat je mijn lieve, wedergevonden Rosa Fluweeltje bent. Heb ik niet nog parelen, juweelen en gouden ringen? En waar zijn ze? Waar liggen ze? O, boven in mijn kabinet 1 Die zul je hebben. En, juffrouw Boas, lieve juffrouw Boas, neem dadelijk een velletje papier en schrijf een brief aan mijn dochter boven Haarlem, dat Rosa, mijn lieve Rosa Fluweeltje teruggevonden is, dat zij bij mij in huis is, eh dat mijn dochter met haar man en de kindertjes met het rijtuig moeten overkomen, om haar te zien en feest met ons te houden, — ja, feest moeten we houden, want mijn lieve dochter was verloren en zie, zij is teruggevonden!" Op deze wijze sprak de oude dame in één adem voort* en noch juffrouw Boas, noch Rosa was het mogelijk er een woord tusschen te voegen. Gedurig liep zij om het meisje heen en nu en dan drukte zij haar een kus op de wangen. Doch eindelijk — eindelijk bedaarde zij een weinig, en na de uiting harer liefde keerde het overleg terug. Zij plaatste zich op een stoel naast Rosa en de handen van het meisje tusschen de hare klemmende, zeide zij: „Nu, mijn lieve kind, zul je mij toch wel iets van je zelf vertellen? Of ben je er thans niet toe in staat? Ben je niet te zenuwachtig geworden? Wil je nog wat spiritus met 129 water? Niet? Ben je dan wèl? Zal je mij dan alles vertellen wat je weet van je eerste levensjaren af ? Ik wil alles weten, en zal alles geduldig aanhooren. Nietwaar, juffrouw Boas? Kom Rosa, kom, mijn liefste, mijn oudste Rosa Fluweeltje, vertel je grootmama alles." Rosa voldeed gaarne aan het verlangen der oude dame, vertelde haar alles, wat haar pleegvader haar had medegedeeld, maar verzweeg, voorloopig, met opzet al het lijden, dat zij zoowel bij den boer, als later bij Rijke had ondervonden. Het viel haar zeer moeielijk alles geregeld te verhalen, daar mevrouw Benedictus haar telkens in de rede viel en met vragen overstelpte, doch ten laatste'gelukte het haar toch alles te verhalen, wat voor de oude dame voldoende was om haar feitelijk te overtuigen dat Rosa inderdaad haar verloren kleindochter was. Op haar beurt vertelde mevrouw Benedictus Rosa wat de oorzaak was geweest dat zij, de grootmama, waarschijnlijk op één en denzelfden dag, van dochter, schoonzoon en kleindochter was beroofd geworden. Als ik u die mededeeling even zoo omstandig wilde weergeven, als mevrouw Benedictus ze aan Rosa deed, zou ik gewis uw geduld op een harde proef stellen, want de goede dame haalde zoovele bijzaken aan en bracht zoovele bijzonderheden te berde, — bijzonderheden, hoogst belangrijk voor Rosa, maar minder voor ons, — dat ik niet zoo spoedig het einde zou kunnen vinden. Ik zal u derhalve slechts in hoofdtrekken vertellen, wat mevrouw Benedictus aan haar kleindochter mededeelde. De oude dame bezat slechts twee dochters uit haar huwelijk met haar overleden man. Haar oudste dochter, Esther geheeten, was op haar twintigste jaar gehuwd met een aanzienlijken Israëliet, den heer Meyersohn, die een zwak geste! had en aan een bedenkelijke kwaal leed, om welke reden hem aangeraden werd de baden te Ostende te gebruiken. Met zijn vrouw en hun eenig kind, Rosa, begaf hij zich derwaarts op reis. Mevrouw Benedictus, die vrienden had te Brussel, vergezelde hen tot aan die stad, en daar was het, dat zij, lief als zij haar kleindochtertje had, haar een Rosa Fluweeltje g 130 rose fluweelen lintje kocht, en haar een doosje schonk met versnaperingen, welke het kind m een taschje bij zich moest dragen. Zij schreef er eigenhandig de ons bekende woorden in, en alsof zij er een voorgevoel van had, dat zij wellicht voor immer van haar kleinkind zou gescheiden worden, sneed zij haar een haarlok af en nam die mede tot aandenken aan het kind, dat, wegens hare rozige zachtheid, van haa"r den bijnaam Rosa Fluweeltje had gekregen, een naam, die op een der kinderen van haar thans nog levende dochter was overgegaan, waardoor het nu bij Rosa werd opgehelderd, hoe het gekomen was dat zij dien naam in Den Haag had hooren roepen. Rosa's ouders vertrokken met hun kind naar Ostende, maar tegen het midden van Augustus werd de kwaal van den heer Meyersohn zóó hevig, dat hij naar Holland terug verlangde. Aan de terugreis waren groote bezwaren verbonden. De kranke man kon slechts eenige uren daags het zitten in een rijtuig uithouden, en moest eindelijk te Gent blijven, waar de ziekte zóó toenam, dat de kunst der geneesheeren niet vermocht hem in het leven te bewaren. Met een hart vol treurigheid zette de weduwe met haar kind de reis verder voort. Onderweg brak het oproer uit, dat aanleiding gaf tot de scheuring van België en Holland, en hoewel de gisting reeds sterk was, en door haar op reis niet onopgemerkt was gebleven, hoopte zij toch zonder eenig ietsel uit Brabant naar Holland te komen. Tot Dendermonde heeft men haar spoor kunnen volgen, maar wat er verder met haar is gebeurd, heeft men nooit te weten kunnen komen. Algemeen vermoedde men, dat Rosa's moeder op haar reis door een bende roovende en plunderende muiters is overvallen, en dat, toen zij uit de herberg, waar zij vertoefde, met haar kind overhaast de vlucht had genomen, door deze lieden is beroofd en vermoord geworden, zoodat mevrouw Benedictus wel eenigen grond had voor haar beweren, dat zij op één en denzelfden dag haar dochter en kleindochter verloren had. Oe kunt denken, welk. een droeven indruk deze mede- 131 deeling op het hart van Rosa maakte. Zij moest al haar geestkracht inspannen, om niet in tranen los te barsten bij de treurige ervaring, dat zij inderdaad een weeze was. Doch er was nog meer, dat haar ontzettend geschokt had, veel meer dan het droevige verlies van haar vader en den wreeden dood, welke haar moeder had getroffen. Uit alles, wat zij om zich heen zag en hoorde, was haar gebleken, —- en altijd had zij er een voorgevoel van gehad — dat haar ouders Israëlieten waren, gelijk haar grootmama zich wellicht beroemde een dochter Abrahams te zijn. Het was dus waarheid, dat zij — zooals men haar dikwijls spottend had verweten — van Israëlietische ouders was. Vreeselijk was deze waarheid voor haar, want zoo mevrouw Benedictus tot de ontdekking kwam, dat haar kleindochter een belijderes was van dien Jezus, die in de oogen van Israël een verleider des volks, een valsche Messias is geweest, zou gewis haar liefde in haat, haar genegenheid in verachting veranderen. En deze ontdekking kon niet uitblijven. Evenmin als er rozen bloeien zonder doornen, evenmin kan onze vreugde op aarde onvermengd en vrij blijven van ergernis en smart. Juffrouw Boas, gelijk ik reeds heb doen opmerken, deelde niet in de blijdschap der gelukkige grootmama, en zoo zij haar heimelijk gekoesterden wensch vervuld mocht zien, dan ware Rosa Fluweeltje altijd onbekend gebleven, of in het vreemde land naast haar moeder begraven. Zij voorzag thans dat zij voortaan niet meer de tweede persoon hier in huis, maar de derde zou zijn, en dat alle gesprekken, wenschen en uitzichten van de oude dame slechts de wedergevonden kleindochter zouden gelden. Doch hoe zou zij dit verhinderen? 't Was haar onmogelijk de waarheid, dat dit meisje Rosa Fluweeltje was, tot leugen te maken: de feiten waren immers onwedersprekelijk, en de zekere bewijzen had immers het meisje in bezit. Eensklaps echter maakte zich een gedachte van haar meester, een gedachte, welke bij haar een valschen glimlach te voorschijn riep, en niet zoo spoedig was die gedachte bij haar opgekomen, of zij fluisterde de oude dame eenige woorden in het oor. 132 Rosa zag dat mevrouw verbleekte en dat zich haar wenkbrauwen samenfronsten als tot toorn. De oude dame was nog steeds over haar gezeten en hield haar handen omvat. „Rosa, mijn lieve Rosa Fluweeltje," zeide zij, haastig sprekende en zich geen tijd gunnende haar woorden in te kleeden. „Je hebt toch het geloof onzer vaderen niet verzaakt? O, dat heb je zeker niet?" Het meisje bloosde, en die blos stond haar zoo schoon, daar het geen blos was, te voorschijn geroepen door de pijnlijke onzekerheid, waarin die vraag haar verplaatsen zou, maar door de gewisheid, dat zij door een goede belijdenis den naam van haren Zaligmaker zou verheerlijken. „Ik ben een Christin, lieve grootmama," antwoordde zij, zich een weinig oprichtend en haar grootmoeder met een blijmoedigen blik aanziende. „Heb ik het niet gezegd? Heb ik het niet gedacht? Heb ik het niet gevoeld? Heb ik het niet geweten?" riep juffrouw Boas vragend en triumfeerend uit, en voegde er op eenigszins minachtenden toon bij: „Een goyim — een afvallige in ons huis! Verschrikkelijk I" En zij keerde het aangezicht zóó vol afkeer af van Rosa, alsof zij een leelijk dier had gezien. Even snel had mevrouw Benedictus de handen harer kleindochter losgelaten en schoof zij haar stoel achteruit. „Wat? Heb ik gehoord, heb ik goed gehoord dat je een Christin bent? Heeft mijn oor mij niet bedrogen, heb je mij niet misleid?" Rosa bleef kalm, hoewel haar hart hevig klopte en een geduchte strijd in haar binnenste op het punt stond los te barsten. „Neen, lieve grootmama, ik misleid u niet. Ik ben een Christin, ik ben het uit overtuiging. Ik geloof in den Heere Jezus Christus. Hij is mijn Heiland, en ik tracht Hem lief te hebben en te dienen met al mijn krachten." „O! ol o!" riep juffrouw Boas, die de toppen harer beide wijsvingers in hare ooren stopte. „O! Hoor ik niet 133 lastering tegen den God onzer vaderen? O, welk een schande, welk een smaad!" Van Maria, de moeder van Jezus, staat er geschreven, dat een zwaard door hare ziel zou gaan. Mevrouw Benedictus, niettegenstaande zij tot den aanzienlijken stand behoorde en rijkdom haar deel was, had ook de moeiten en verdrietelijkheden des levens ondervonden; ook haar beker was niet onvermengd gebleven met het bittere, dat deze aarde medebrengt; ook tot haar huis was de dood doorgedrongen, en die wreede Koning der verschrikking had reeds zoo velen, die haar dierbaar waren, van haar zijde weggerukt; ook haar wangen waren dikwijls bevochtigd geworden met tranen, welke smart en rouw haar deden plengen, — maar zulk een wonde als thans aan haar hart wérd toegebracht, had zij nooit te voren gevoeld. Ook haar ging thans een zwaard door de ziel. Maar hoe diep dit ook ging, het kon niet op eenmaal den band, den moederband doorsnijden, die haar aan dit kind vastketende. Vandaar het verschil tusschen haar en juffrouw Boas. Beiden waren zoogenaamde orthodoxe Jodinnen, dochteren Abrahams; beiden hielden vast aan het geloof, haar door de rabbijnen geleerd en van vader op dochter in haar voortgeplant. Beiden leefden en verkeerden in de. maatschappij met Christenen, die zorgvuldig vermeden met haar over den Christus te spreken, wel wetende dat alleen op deze voorwaarde de omgang met Israëlieten voordeelig en mogelijk was. Maar juffrouw Boas had er niets bij te verliezen, en veel bij te winnen, als het hart van de grootmoeder in vijandschap geraakte tegen haar kleindochter, en mevrouw Benedictus daarentegen verloor wat haar zeer dierbaar — en nog veel dierbaarder geworden was na een zoo lange scheiding. Zou de moederlijke liefde zegepralen over het verschil van geloof? Of, zoo niet, zou zij dan met één ruk dien heiligen en door God gelegden band verscheuren? Ware zij op dit oogenblik alleen geweest, wellicht zou zij Rosa wel met smart, maar niet met afkeer hebben aangezien, en waarschijnlijk zou zij er toe gekomen zijn om het 134 geloof harer kleindochter te beschouwen als door de omstandigheden geworden. Het kwam niet in het minste bij haar op dat Ood het is, die alle omstandigheden gebruikt tot bereiking van zijn heerlijk doel, en dat het lot der menschen niet van toevalligheden, maar van zijn wil afhangt. Zij kon dus niet gelooven, dat het Oods wil was geweest, dat Rosa een Christin was geworden. Wellicht voor het eerst van haar leven dacht zij met ernst na, met ernst over hetgeen zij tot Rosa zou zeggen, en met een kalmte, haar overigens ongewoon, zeide zij: „Hét is mogelijk, Rosa, dar je thans uit overtuiging spreekt. Maar, lieve kind, je hebt datgene, wat je gelooft, slechts uit den mond van Christenen vernomen. Nog nooit heb je met een Israëliet gesproken, en ik twijfel volstrekt niet, dat als je onze tegenwerpingen en bedenkingen verneemt, je zeker het Christendom verlaten en weer tot het vaderlijk geloof terugkeeren zult." Rosa schudde ontkennend met het hoofd en een lieflijke glimlach kwam op haar gelaat. Haar oogen begonnen te schitteren en terwijl zij een klein Bijbeltje uit haar zak haalde en dit met beide handen vasthield, zeide zij: „Lieve grootmama, ik zal nooit het Christendom kunnen verlaten. Ik stem toe dat het Christelijk geloof mij, onder den zegen Oods, door Christenen is ingeplant, maar al ware dit niet het geval geweest, dit Boek zou mij van de waarachtigheid van mijn geloof in Jezus den Gekruisigde overtuigd hebben. De menschen kunnen dwalen, maar dit Boek, dat de woorden Oods bevat, kan mij niet misleiden." „Hoor ik het niet? Vat ik het niet?" riep juffrouw Boas uit. „O, o! Wat moet ons overkomen! Welk een schande voor ons! Welk een smaad voor de geheele familie! Een afvallige! Een navolgster van dien gehaten Nazarener! Weg! weg! Ik kan het niet hooren!" Juffrouw Boas stopte weder de beide toppen harer wijsvingers in de ooren en liep van het eene einde der kamer naar het andere, en zelfs naar de deur, alsof zij het vertrek wilde verlaten, maar het was niets anders dan een 135 beweging en de oogenblikkelijke uiting van haar afkeer, want straks stond zij weer achter den stoel van de oude dame en maakte een dreigend gebaar tegen Rosa, die een zucht tot Ood opzond orf? Zijne sterkte. Mevrouw Benedictus was getroffen; maar deze belijdenis harer kleindochter, wel verre van haren eerbied en haar moederlijk gevoel op te wekken, had haar met wrevel en nijd vervuld. Van meening zijnde dat het boek, dat Rosa in de hand hield, de schuld was van alles, en dit beschouwende als de oorzaak van Rosa's afval, sprong zij van haar stoel op, trok het met een behendigen ruk uit de handen van het meisje en slingerde het in een hoek. Rosa maakte een beweging om haar geliefd Bijbeltje terug te halen, maar de oude dame drukte haar op den stoel neder en voegde haar eenigszins grimmig toe: „Dat boek, dat boek is je bederf! Weg met dat boek! Weg met alles, wat je van dien valschen Messias spreekt, dien je — dwaas als je bent — als een Ood vereert. Uw Jezus is de ware Messias niet, want zoo Hij dit ware, zou het rijk des vredes, waarvan Jesaja spreekt, wel gezien worden. En het tegendeel is immers waar, daar de Messias zegt dat Hij niet gekomen is om vrede, maar het zwaard te brengen." „Vergun mij," sprak Rosa, die een buitengewone kalmte bezielde, „u iets te vragen. Oij gelooft toch in Mozes en in alles, wat de profeten aangaande den Messias gesproken hebben. Welnu, volgens Daniël, hoofdst. 9 : 25 en 26 en Haggai 5 : 10 moet het onwedersprekelijk zijn, dat de Messias reeds gekomen is " „Waar, waar — zeer waar!" zeide de oude dame, snel sprekende, „doch ofschoon de Messias op den bepaalden tijd gekomen is, is Hij echter tot nu toe om de zonden des volks verborgen gebleven. Wanneer Israël, alle Joden over de geheele aarde, den Sabbat goed onderhouden, dan komt hij te voorschijn." ') >) Deze toewerplng — spitsvondig als zij is - wordt steeds door de orthodoxe Joden gemaakt. 136 „Dus zouden het, naar uw opvatting, uw goede werken zijn die Ood den Messias zouden doen zenden?" vroeg Rosa, „en behoefde de zondaar geen genade? Ach, lieve grootmama, welk een dwaling! Als Jesaja dit dwaalbegrip had aangekleefd, zou hij ons in zijn 53ste hoofdstuk niet zulk een verschrikkelijk tafereel van den lijdenden Christus gegeven hebben, die zich de handen en voeten liet doorgraven voor de zonden zijns volks!" „Houd op! houd op! houd op!" riep mevrouw Benedictus, wie het kruis van Jezus een ergernis was, „houd op! Jesaja heeft in dit hoofdstuk niet van een Messias, maar Van het lijdende volk gesproken!" „Mijn hart zegt echter ja," sprak Rosa met gevouwen handen, „en ik zou geen vrede hebben, zoo ik niet geloofde dat Hij voor mij in den dood Zijn ziel uitgestort en Zijn heilig lichaam tot een rein offer in mijn plaats gesteld had!" Rosa was bij deze woorden opgestaan als om daardoor nog meer klem aan haar belijdenis te geven. Maar verre er van af dat haar eenvoudige woorden mevrouw Benedictus overtuigd of bijzonder tot haar moederlijk gevoel gesproken hadden, hadden de ergernis en de haat tegen den gekruisigden Christus en tegen zijn geloovige belijders de zegepraal behaald, en terwijl de toorn in haar oogen gloeide, riep zij onder dreigende gebaren: „Ik beveel je, dat je dit geloof aan dien valschen Messias herroept, hem voor een verleider verklaart en hij je onverschillig wordt. Zoo niet, dan " „Lieve grootmama," sprak Rosa, — „vergun mij u zoo te noemen — hoe zou ik mijn dierbaren Heiland voor een verleider houden? O, dat kan ik niet! Verg van mij mijn leven, — ik sta dit gaarne af, maar verlang niet dat ik Hem, die mij zoo lief had, dat Hij voor mij aan het kruis stierf en voor mij uit de dooden opstond, en voor mij thans zit aan de rechterhand Oods " „O! o!" riep juffrouw Boas uit. „Moet ons dat gebeuren? Moet ons dit overkomen ? Weg! Weg! Weg met dat meisje!" „Ja, weg, weg!" riep nu ook de oude dame, die in Dat boek, dat boek is ie bederf! Weg met dat boek! blz. 135 137 groote drift was opgestaan, „weg, wegl Weg met haar, die mesjomoth (verdelgde!) Uit het huis met haar!" En haastig naar de deur loopende, riep zij: „Saartje! Lebbetje! Saartje! Lebbetje! Haal me dat meisje — die goyim uit mijn huis, — en als zij weer komt, houd de deur stijf dicht!" „Lieve Grootmama!" stamelde Rosa. „Grootmama!" spotte juffrouw Boas. „Ik verbied je mij zoo te noemen!" hernam de oude dame, door de woorden van haar gezelschapsjuffrouw aangespoord, „ik wil je grootmama niet zijn, — ik ken je niet als mijn kleindochter. Weg! Weg uit mijn huis!" En zóó ver ging zij in haar drift, dat zij Rosa bij den arm greep en haar buiten de kamer duwde, waarvan zij de deur dichtsloot. Wat zou Rosa doen? Smartelijk was deze beproeving voor haar geloof. Maar kon — mocht zij anders spreken en handelen? De beide dienstmaagden verschenen in de gang, en niet wetende wat zij te doen hadden, wilden zij de deur der kamer openen, maar juffrouw Boas riep haar van binnen toe: „Maakt dat dat meisje wegkomt! Stuurt ze weg! Het huis uit! Het huis uit!" „Ik zal wel gaan," sprak Rosa, die, voorziende dat al haar tegenbedenkingen niet zouden baten, de lange marmeren gang doorging, de huisdeur opende en de woning van haar grootmama verliet. In diep gepeins liep zij eenige huizen ver, toen haar inviel, dat de doos van juffrouw Coutelure nog in de kamer was achtergebleven. Zij keerde terug, schelde aan, en toen. zij aan Saartje, die opendeed — maar op bevel van mevrouw haar op de stoep liet staan — het verzoek deed haar de doos te geven, kwam Sara, na ingewonnen inlichtingen, terug met de volgende boodschap: „Mevrouw zal de doos wel aan juffrouw Koekeloer — of hoe heet die naaister ook ? — laten bezorgen. Zij verzoekt u nooit terug te komen." 138 En met deze woorden sloeg de meid de deur voor haar neus dicht. Arme Rosa! Zij was vreeselijk geschokt. Al het lijden, tot dusver geleden, was niet te vergelijken bij de smart, welke zij nu ondervonden had, en hoewel Ood haar bovenmate had gesterkt, toen zij de goede belijdenis bij haar grootmoeder afgelegd had, thans schoten haar echter de krachten te kort. Zij kon bijna niet voort. Haar hoofd bonsde geweldig: zij kon niet meer denken. Zij wist zelve niet waar zij ging en waar zij heen zou gaan, en onwillekeurig richtte zij — misschien was het een leiding Gods — haar schreden naar het ons bekende boekwinkeltje. Juffrouw Halman wist niet wat zij zag en. nog minder wat zij er van denken moest, dat Rosa haar nu al weer bezocht. Dat was nog nooit gebeurd. Maar toen zij het meisje goed aanzag, schrikte zij. „Wat is er gebeurd, mijn lieve kind!" riep zij, haar armen om haar heen slaande. „Je ziet zoo bleek —zoodoodelijk bleek! Wat is je overkomen?" „Ach," zuchtte Rosa, „ik ben zoo diep geschokt! Zóó ongelukkig!" Meer kon zij niet zeggen. Zij zonk op een stoel neder, bedekte het aangezicht met de handen en begon bitterlijk te weenen. ELFDE HOOFDSTUK. GELOOF EN LIEFDE. Het was avond, en in het insteekkamertje bij juffrouw Halman brandde een klein lampje, dat zijn zwak licht wierp op de handen eener vrouw, die vlijtig zat te naaien. Zoo vlijtig was zij echter niet, of van tijd tot tijd liet zij de naald even rusten en wierp een blik naar een ledikant, waarin Rosa lag, die wij wegens de donkerheid niet kunnen zien. Bij elke beweging, welke het meisje maakt, richt zich juffrouw Halman op — daar ge zeker wel vermoedt dat deze het is — en grijpt naar een medicijnfleschje, maar als zij bespeurt dat Rosa nog steeds voortslaapt, zet zij het fleschje weer weg en hervat haar arbeid. Onderwijl zij werkt, loopen haar gedachten de wereld door, niet alleen de wereld, maar zelfs den hemel, en merkwaardig is het, ook zij ziet, evenals weleer de aartsvader jacob, een ladder, welker opperste aan den hemel raakte, en de engelen Oods klommen daarbij op en neder. Haar leven was tot dusver niet zonder moeite en verdriet geweest, maar talloos waren de bewijzen geweest van Oods vadertrouw en vertroosting. Hoe dikwijls, als de verdiensten klein waren en zij een vragenden blik naar boven moest richten, had de Heer haar uitkomst gegeven. In ziekte en nood, in droefheid en heimelijke zorgen, steeds was het kennelijk de hand Oods geweest, die haar en haar gezin uit vele moeiten gered had, zoodat zij telkens aan het einde eener week, wanneer zij met haar man en de kinderen de 140 afgeloopen dagen naging, getuigen moest: ons heeft niets ontbroken. Een kleine beweging, welke de kranke maakte, bracht haar gedachten weer op Rosa. Daar lag nu dat zoo zwaar beproefde meisje. Waarlijk, het scheen alsof voor haar de zon haar vriendelijke stralen ging verbergen. Welk een treurigen levensloop had dit arme kind gehad! Als vondeling opgenomen, had zij reeds vroeg geleerd hoe wreed de barmhartigheid der menschen is. Verstooten door haar Roomsche pleegouders, had God een man beschikt, die haar in alle eenvoudigheid mei de waarheid des Evangelies bekend gemaakt had, maar na wiens dood zij onder menschen kwam, die haar nog slechter behandelden dan' . Slycks dit gedaan had. Gelukkig was daaraan een einde gekomen, en hoe verheugde zij zich, dat het Rosa bij juffrouw Coutelure zoo goed ging. Rosa was daar als kind in huis en allen hielden evenveel van haar. Allerlei plannen had zij (juffrouw Halman) reeds met Rosa voor de toekomst gemaakt, — en zoo ineens scheen het alsof al die plannen in duigen zouden vallen. Nooit zou zij dien dag vergeten, toen Rosa, na haar bezoek bij mevrouw Benedictus, bij haar kwam. Hoe akelig bleek zag het meisje er uit, en zóó ongesteld werd zij, dat zij zoo spoedig mogelijk geneeskundige hulp moest inroepen. Toen de dokter kwam, verklaarde hij, dat Rosa's zenuwgestel in hooge mate geleden had, dat zij oogenblikkelijk te bed moest, dat hij haar een drankje voorschrijven en den volgenden dag terugkomen zou. Des anderen daags zeite de geneesheer een bedenkelijk gezicht. Het meisje was door een zeer gevaarlijke koorts aangetast, en er was geen denken aan, dat zij naar het huis van juffrouw Coutelure kon vervoerd worden. Den dag te voren was juffrouw Halman naar den naaiwinkel gegaan, om juffrouw Coutelure te spreken, maar toen zij daar kwam, trof zij de juffrouw en mademoiselle Betsy in een ongunstige stemming. De oorzaak hiervan was een briefje, dat de eerste een paar uren te voren met de doos ontvangen had. Dit briefje luidde als 141 volgt: „Mejuffrouw Boas doet uit naam van mevrouw de weduwe Benedictus aan juffrouw Coutelure weten, dat zij verzoekt voortaan verschoond te blijven van zulke onaangename visites als het meisje, Rosa genaamd, aan mevrouw Benedictus gebracht heeft." „Wat moet ik daarvan denken?" vroeg juffrouw Coutelure. „Oü est cette fille? Waar is dat meisje? Zij is nog niet geretourneerd." Juffrouw Halman, die van Rosa genoeg gehoord had om te weten wat er ten huize van mevrouw Benedictus had plaats gegrepen, vertelde nu aan juffrouw Coutelure en mademoiselle Betsy, in vertrouwen, wat zij wist, en daar de dames-kleedermaakster geen ongevoelig hart had, werd deze boos, vooral op juffrouw Boas, die zij als de oorzaak aanzag, waarom mevrouw Benedictus zóó gehandeld had. „Nu wil ik ook die robe niet voor haar arrangeeren," zeide zij. „Pauvre Rosa. Wat moet zij lijden! Och, lieve juffrouw Halman, zorg toch goed voor dat pauvre meisje. Ik zal haar spoedig met mademoiselle Betsy bezoeken. Zij moet maar vitement beter worden en bij mij komen. Zij zal het goed, excellent. goed bij mij hebben. Nietwaar, mademoiselle Betsy?" En de medelijdende vrouw drukte juffrouw Halman een gulden in de hand, en fluisterde haar in: „Koop haar eenige refraichissements, un peu de gelei of zoo wat! Dat zal haar verfrisschen, pauvre fille! O, die Joden! die Joden!" Juffrouw Halman kon echter niet heengaan zonder juffrouw Coutelure te zeggen, dat zij niet zoo minachtend of dreigend van Israël mocht spreken. Maar toen zij hierover eenigszins uitweidde, werd de dames-kleedermaakster ongeduldig en brak eensklaps het gesprek af, zeggende: 'fflffP „Ik heb niet veel tijd, lieve juffrouw Halman, nietwaar, mademoiselle Betsy ? Van avond moeten er nog drie robes af. Morgen of overmorgen hoop ik een visite te maken. Pauvre fille! Pauvre fille!" Met deze woorden liep zij de trappen op, gevolgd door 142 mademoiselle Betsy, die op de eerste verdieping bleef, terwijl juffrouw Halman zich verwijderde. De ziekte werd hoe langer hoe bedenkelijker, en bij Rosa, die naar het insteekkamertje gebracht was, moest nacht en dag gewaakt worden, daar zij aan ijlende koortsen leed en soms in hevige benauwdheden het bed uit wilde. Het was een moeilijke tijd voor juffrouw Halman, die behalve haar huishouden nog haar kinderen te verzorgen had, maar toch wist zij den tijd uit te koopen, ieder uurtje, dat zij niet volstrekt noodig had, bij Rosa door te brengen en te wijden aan haar oppassing. Bij afwisseling waakte zij ook des nachts aan haar bed, en was zeer blijde toen eindelijk de crisis voorbij was en de dokter haar de verzekering gaf, dat, als er niets bij kwam, de zieke langzamerhand zou herstellen. Inderdaad scheen het ook alsof de koortsen geweken waren, en kon Rosa van tijd tot tijd eenige oogenblikken opzitten en met haar verpleegster spreken en bidden. Rosa's ziekte had een ongunstigen invloed uitgeoefend op de geldkas van juffrouw Halman. Veel bijzondere uitgaven waren noodig geworden, en hoeveel spaarzaamheid en overleg zij ook aanwendde, toch gebeurde het dat de laatste stuiver door haar moest uitgegeven worden. Maar verre van te klagen of bezorgd te zijn, behield zij goeden moed, geloovende dat haar Hemelsche Vader in al haar nooden zou voorzien, — en het bleek dat zij niet tevergeefs geloofd en gehoopt had. Want toen Rosa ongeveer tien dagen bij haar doorgebracht had, scheen het alsof Ood zijn engelen gezonden had om haar te helpen. Gedurig kwamen er brieven, waarin haar verzocht werd toch goed voor de jeugdige zieke te zorgen en de bijgevoegde gelden daarvoor te besteden. Wie de zender of zenders van die brieven waren, wist zij niet. Naar het schrift te oordeelen, was het een oude vrouw, die haar deze gelden deed toekomen. Ook voor kleederen, levensbehoeften en versterkende middelen werd gezorgd, en soms kreeg juffrouw Halman zooveel vleesch, brood, 143 eieren, tulband, gebak, wijn, geleien en dergelijke, dat de kast niet diep genoeg was, waarin zij alles zou kunnen bergen, en daar Rosa zelf er weinig van gebruiken kon, en het zonde en jammer was, om alles te laten bederven, vond al het bovengenoemde een goeden aftrek bij de kinderen van juffrouw Halman. Eens kwam een man, die twee groote hooge Spaansche doozen droeg. Nadat hij aangescheld had en hem door Martha de deur geopend werd, vroeg hij of hij hier terecht was bij een meisje, dat Rosa heette en ziek was. Juffrouw Halman was juist boven en luisterde naar hetgeen Martha zeide. De man vertelde, dat hij hierheen gezonden was om deze doozen te brengen, en gaf op Martha's vraag: van wien het kwam? een ontwijkend antwoord. Hij zei dat hij dit niet mocht zeggen, maar dat hem opgedragen was de zieke beterschap toe te wenschen, met aanbeveling om het toegezondene te gebruiken. Toen Martha de doozen opende, lagen zij vol met de fijnste vruchten en confituren, benevens allerlei gebak. Ook was er een rolletje geld bij van vijf en twintig gulden. Juffrouw Halman, nieuwsgierig als zij was, opende zachtjes het venster en keek den man na, en niettegenstaande het reeds begon te schemeren, zag zij duidelijk dat er op den hoek der straat een dame stond, met een dichten sluier voor het gelaat, die met den man sprak en zich daarna verwijderde. Wie de oude dame was, wist zij niet. Ook ontbrak het niet aan bezoeken. De eerste, die kwam, was de gewezen gouvernante, juffrouw Van Doren, die in dien tusschentijd gehuwd was met den heer Rouweninck, predikant op een dorp in Gelderland, en die, te Amsterdam gelogeerd zijnde, van juffrouw Coutelure vernomen had dat Rosa ziek was geworden. Rosa lag toen juist buiten kennis, en tot haar spijt kon zij niet met de kranke spreken, maar zij gaf haar deelneming te kennen en toen zij heenging, zeide zij aan juffrouw Halman, dat zij spoedig hoopte terug te komen, en dat, als Rosa haar hulp behoefde, zij het haar maar moest laten weten. Juffrouw Coutelure had ook woord gehouden en bezocht Rosa van tijd tot tijd 144 met mademoiselle Betsy; ja, zooveel deelneming ondervond de zieke, dat Martha soms den geheelen dag niets anders' kon doen dan de deur te openen en te sluiten voor de vele naaimeisjes, die er af en toe kwamen. Soms leek het alsof de naaiwinkel van juffrouw Coutelure naar het boekwinkeltje van Halman verplaatst was, en de buren, die niet wisten wat dit te beduiden had, schudden van verwondering hun hoofden. Aan dit alles dacht juffrouw Halman, terwijl zij voor het bed van Rosa bij het zachte licht eener lamp zat te naaien. Het was stil in haar kleine woning. Halman was nog niet van zijn kantoor thuis; de kleintjes lagen reeds te slapen, en Martha zat bij de wieg van de allerkleinste te breien. Eensklaps scheen het juffrouw Halman toe, dat er aan de kruk der voordeur gerammeld werd. Zij hoorde dat Martha opstond en de deur opende. Een paar oogenblikken later kwam Martha boven, zeggende dat er een oude dame beneden was, die haar wensch had te kennen gegeven om de zieke te zien, maar die niet wilde zeggen wie zij was. Ofschoon juffrouw Halman het oogenblik om de zieke te bezoeken niet gelukkig gekozen vond, achtte zij het echter niet raadzaam de oude dame heen te zenden, en droeg Martha op, de bezoekster naar boven te geleiden. Weldra kwam deze dan ook op het insteekkamertje en terstond bemerkte juffrouw Halman dat deze oude dame dezelfde was, die laatst die twee Spaansche doozen door een knecht had gezonden. De oude dame hield haar sluier voor het gelaat, zoodat het juffrouw Halman bijna onmogelijk was haar gelaatstrekken te onderscheiden. „Hoe gaat het met de zieke?" vroeg de bezoekster. „God zij geloofd, iets beter! Zij geniet thans een kalmen slaap, waarin zij niet mag gestoord worden: er bestaat hoop op herstel." „Dat is goed, dat is goed!" sprak de oude dame haastig. „Mag ik haar eens zien?" „Liever niet," zeide juffrouw Halman. „Ik ben bang dat de beweging haar zal doen ontwaken." 145 „Maar ik beloof u, dat ik geen woord zal spreken. Ik zal mij tevredenstellen, als ik ook maar een klein stukje van haar gelaat kan zien. Met geen ander doel ben ik gekomen. Och, weiger mij dit niet, en vraag mij ook niet wie ik ben en wat mij dringt hier te komen. Och, sta mij mijn verzoek toe, en als u meent dat ik nog een half uur, zelfs een uur moet wachten, dan wil ik dit gaarne doen! Maar zend mij niet terug — neen, zend mij niet terug!" Zij sprak deze laatste woorden zóó teerhartig uit en haar houding was daarbij zoo smeekend, dat juffrouw Halman niet durfde weigeren. Deze stond op, sloeg de gordijnen van het ledikant een weinig terzijde en liet de bezoekster aan het bed treden. De oude dame beschouwde langen tijd het gelaat der slapende, en bukte zich toen over haar heen alsof zij haar adem wilde beluisteren. Juffrouw Halman kon merken dat de bezoekster door hevige aandoeningen bestormd werd, want haar bewegingen waren haastig, afgebroken en hartstochtelijk. Wel tien malen keerden zij zich om als om heen te gaan, maar telkens kwam zij terug, beschouwde Rosa's gelaat, en eindelijk zich niet meer kunnende bedwingen, bukte zij zich over de zieke heen, drukte haar een kus op het voorhoofd, en toen zij zag dat Rosa ontwaakte, verliet zij snel de kamer. Mijn lezer raadt gewis wie die bezoekster was, en om aan uw verlangen te voldoen, zullen wij haar vergezellen, onderwal juffrouw Halman Rosa eenige verfrisschingen toedient. De oude dame liep tot aan het einde der gracht, waar een brommetje *) stilhield, waarin zij plaats nam eri daarmede naar het ons bekende huis op de Heerengracht tegenover de Plantage, reed. Hier aangekomen begaf zij zich terstond naar de kamer, waarin zij, veertien dagen geleden, Rosa voor het eerst ontvangen had, wierp zich op een stoel en barstte in tranen los, — tranen, welke getuigden van de hevigste gemoedsbeweging. Voor ons, die de oude dame kennen, valt het op, hoezeer zij in dat korte i) Een soort van vigilante op hooge wielen, in dien tijd veel in gebruik. Rosa Fluweeltje 10 146 tijdsverloop veranderd is. Haar gelaat, nog voor weinige dagen blozende en stralende van gezondheid, droeg sporen van lijden en slapeloos doorgebrachte nachten. En geen wonder ook! Toen de drift tot bedaren was gekomen en haar tijd van nadenken werd gegeven, had zij groot berouw Rosa aldus weggezonden te hebben, e^ menig verwijtend woord moest juffrouw Boas aanhoorén, daar zij haar beschuldigde van liefdelooze inblazingen. Langzamerhand begon de moederlijke liefde te zegepralen boven godsdienstig vooroordeel en zag zij in Rosa niet meer de Christin, maar haar kind, haar zoo lang beschreide kleindochter, haar geliefd Rosa Fluweeltje. Daarbij was nog iets gekomen. Het bijbeltje, dat zij met een ruk [uit Rosa's handen getrokken en in een hoek der kamer geslingerd had, werd later door haar gevonden, en hoewel zij zeer orthodox-Joodsch was en nog nooit het Nieuwe Testament gelezen had, zoo versmaadde zij het niet dit boek te bewaren, dat het eigendom van Rosa — van hare Rosa — was geweest. Op zekeren dag, terwijl juffrouw Boas afwezig was, haalde zij het Bijbeltje uit haar kabinet, niet metjhet doel om er in te lezen, maar slechts om het voorwerp, dat Rosa'zoo dikwijls in handen gehad had, te mogen kussen. „Ach," zuchtte zij, „moet de godsdienst mij zoo berooven van het dierbaarste kleinood, dat ik zoovele jaren gezocht en eindelijk gevonden heb ? O, Gij, Almachtige, die tusschen de Cherubim woont, en die te heilig zijt dan dat wij U met onze oogen kunnen aanschouwen, o, laat het U gehengen genadiglijk tusschenbeide te komen. Wijs mij den weg aan, dien ik bewandelen moet, en hoe moeilijk die ook valt, ik zal hem betreden. Heere, Ood mijner vaderen, ik wil U allerlei geloften doen, ik wil vasten en mijn kleeren scheuren, in zak en assche nederzitten, — den lach, die in mij opkomt, wil ik onderdrukken en verwisselen met tranen, — alleen, o God Almachtig, maak dat ik mijn Rosa Fluweeltje weer in mijn armen kan drukken!" En zich diep nederbuigende, hield zij het hoofd tusschen haar handen en schreide heete tranen. Door haar 147 gevoel medegesleept en ten prooi aan haar hartstochten, liep zij vervolgens handenwringend de kamer rond, stond daarna een wijle stil en barstte opnieuw in tranen los, terwijl een diepe zucht zich lucht gaf in de woorden: „Ach[ mijn kind, had ik u maar weer!" Ge verwondert u, dat mevrouw Benedictus zichzelve zooveel moeite deed. Misschien zegt ge: waarom liet zij niet eenvoudig Rosa halen, en waarom zei zij niet tot haar: „Laat ons in vrede leven; gij blijft Christin en ik kleef het geloof mijner vaderen aan; alleen, laat ons elkander liefhebben." Dit klinkt schoon, en misschien was het niet onuitvoerbaar geweest. Maar voor mevrouw Benedictus bestonden er zwarigheden, die niet zoo gemakkelijk uit den weg geruimd konden worden. Ik heb u reeds medegedeeld dat zij nog een dochter had, die getrouwd en moeder was van vele kinderen, van welke een — tot aandenken aan de verdwenen lievelinge — den bijnaam van Rosa Fluweeltje had gekregen en grootmama's bijzondere genegenheid genoot. Het spreekt vanzelf dat de familie van mevrouw Benedictus terstond met het voorgevallene werd bekend gemaakt, en dat deze niet op de hand was van Rosa, behoef ik niet te verzekeren. Vooreerst opperde zij het vermoeden, dat Rosa, op een toevallige wijze in het bezit van het bandje en doosje gekomen, zich hierdoor nu het recht wilde aanmatigen de kleindochter eener aanzienlijke familie te zijn. Wel is waar werd daarop door de oude dame de aanmerking gemaakt, dat Rosa's verhaal geheel het stempel der waarheid droeg en dat zij bijzonderheden had medegedeeld, die overeenkwamen met den loop der gebeurtenissen, — maar de familie harer dochter hield vol dat Rosa die bijzonderheden had hooren vertellen en zich deze nu had toegeëigend. Behalve het verschil van godsdienst, dat zeer zwaar woog, was ook de dochter naijverig op de liefde, die de grootmoeder zeer waarschijnlijk voor een groot gedeelte op Rosa zou overdragen, een liefde, welke gewis krachtig zou blijken bij den dood der oude dame, die waarschijnlijk een groot gedeelte van haar ver- 148 mogen aan de oudste kleindochter zou vermaken. Ten behoeve van het geldelijk belang harer kinderen waren de familiebetrekkingen er zeer tegen, dat Rosa ooit weer ten huize van mevrouw Benedictus kwam en daar zij ook in juffrouw Boas hierin een steun vonden, twijfelden zij er geenszins aan, of Rosa zou wel spoedig door de oude dame vergeten worden. Maar hierin vergisten zij zich, gelijk wij reeds gezien hebben. De grootmoeder kon haar kleinkind niet vergeten; zelfs in den droom stond haar beeld voor haar geest en zag zij die donkere, zachte oogen, dien teederen blik, die stille, bescheiden houding van het meisje. Een hevigen strijd had zij thans te voeren, een strijd niet met haar bloedverwanten, want deze liet zij er nu geheel buiten, maar een strijd met zichzelve: een strijd tusschen liefde en geloof. Een oogenblik scheen de eerste de zegepraal te zullen behalen, vooral toen zij van juffrouw Coutelure vernam in welk een toestand zich Rosa bevond. Zij had wel gewenscht vleugelen te bezitten om — zoo mogelijk — ongezien het vertrek binnen te komen en zich bij de zieke neder te zetten, maar, daar zij nog niet kon besluiten er zelve heen te gaan, zond zij van tijd tot tijd iemand derwaarts met allerlei goede dingen ten dienste der kranke. Zij had het Bijbeltje van Rosa in haar handen en — sloeg het open. Haar oog viel het allereerst op de woorden van Joh. 10: „Ik ben de goede Herder ; de goede Herder stelt zijn leven voor de schapen." Dit woord trof haar zóó, vooral daar zoo menig profeet van den Messias als den goeden Herder geprofeteerd had, dat zij het gansche hoofdstuk uitlas en uitriep: „Voorwaar, zóó alleen kan de Messias spreken en getuigen. Wist ik maar en kon ik het slechts gelooven, dat Jezus de Nazarener de goede Herder is!" Zij bladerde verder het Bijbeltje door; haar oog bleef rusten op den tweeden brief aan de Corinthiërs, hoofdst. 3, waarin het schoone woord voorkomt omtrent Israël: „Hunne zinnen zijn verhard geworden, want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel {het deksel van Mozes) in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te 149 worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt; maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart; doch zoo wanneer het tot den Heer zal bekeerd zijn, zoo wordt het deksel weggenomen." Dit alles was geheel nieuw voor haar, — maar zij verstond het niet. O, had zij het verstaan, dan zou die Jezus van Nazareth, dien zij nog nooit en nergens in haar heilige boeken had weten te ontdekken, daarin in ieder woord voor haar geschitterd hebben; dan zou zij bevrijd geworden zijn van alle juk, van het juk der letter, van het juk der wet, zoowel als van dat der zonde. Maar de oogen der oude dame waren duister en haar hart, vervuld met de ijdelheden der aarde, had weinig behoefte aan hemelsche dingen en aan een verlossing door den gekruisten Messias. Toch was het lezen van het hierboven aangehaalde niet geheel zonder indruk op haar geweest, en al had het haar niet overtuigd, het had haar geloof in de leer harer vaderen toch eenigermate geschokt, en haar liefde tot haar kleindochter doen toenemen. En sedert dat oogenblik liet zij zich door geen drogredenen meer terughouden, maar besloot Rosa te bezoeken. Zonder iemand te raadplegen of iets van haar voornemen te kennen te geven, nam zij een rijtuig en reed tot dicht bij de woning van juffrouw Halman, van waar zij te voet naar het huis der kranke ging. Doch hoezeer zij ook gewenscht had dat zij onbekend ware gebleven, juffrouw Halman had terstond de betrekking gemerkt tusschen deze gesluierde oude dame en Rosa: zij was evenwel verstandig genoeg om dit niet te laten blijken. Maar ook voor Rosa was het niet onopgemerkt gebleven. Zij had zich terstond in het bed opgericht en de oogen naar de deur geslagen, terwijl zij zachtjes zeide: „Mijn grootmama!" „Wie bedoel je?" vroeg juffrouw Halman, die voor opwinding vreesde en naar afleiding zocht. „Kom, lieve kind, je hebt gedroomd! Drink een weinig van de limonade, die juffrouw Coutelure je gezonden heeft." 150 „Neen," zeide Rosa, wier oogen nog steeds naar de deur gericht waren, „ik heb niet gedroomd. Ik heb haar oogen door den sluier heen gezien; ik heb haar kus op mijn voorhoofd gevoeld. O Heer, hoe genadig zijt Gij, dat Gij mijn gebed hebt verhoord!" „Maar kindlief, je mag je niet opwinden en niet meer spreken," zeide juffrouw Halman. „De dokter heeft het ten strengste verboden. Kom, lieve, wees nu volgzaam. Laat mij je kussens nog eens opschudden. Dan zal ik je een mooien Psalm voorlezen en daarna zul je weer zachtjes inslapen, je moet je vooral kalm houden, dan word je ook spoedig weer beter." Rosa schudde ontkennend het hoofd. „Hoe! Twijfel je aan je beierschap?" vroeg juffrouw Halman. „Neen, ik twijfel niet. Ik weet zeker dat ik niet weer herstellen zal. Ik had daar straks zulk een lieflijken droom. Een engel stond bij mij, zag mij vriendelijk aan en zeide „Nog een korten tijd en gij zult bij ons zijn." Juffrouw Halman kreeg tranen in de oogen. Zij was zoo gehecht aan het meisje, en zou gaarne gezien hebben, dat zij beter werd. „Er is nog een wensch, lieve juffrouw Halman," hernam Rosa zacht, „dien ik zoo gaarne vervuld zag." „En welke is die?" vraagde haar verpleegster, terwijl zij de hand der kranke in de hare nam. „Ge weet: ik bezat een Bijbeltje, 't Was het eenig erfgoed dat mij door mijn pleegvader is nagelaten. Dat Bijbeltje heb ik — achtergelaten ten huize van.... mijn — van mevrouw Benedictus. Ik zou het zoo gaarne in mijn handen hebben, daar het mij zoo dikwijls tot vertroosting is geweest. Misschien zal mijn.... mevrouw Benedictus — het u wel willen — afstaan, als haar door u mijn wensch wordt kenbaar gemaakt." „Ik zal er eens over denken, lieve kind," zeide juffrouw Halman met een bewogen stem, „maar nu mag je niet meer spreken, en ik wil even naar beneden gaan, om naar mijn kleintjes te kijken." TWAALFDE HOOFDSTUK. EEN TREURIOE AVOND. Twee dagen later wacht ons een ander tooneel van minder vreedzamen aard dan bij het ziekbed van Rosa, en verzoek ik u mij te vergezellen naar het huis op de Anjeliersgracht, waar wij elkander reeds in het eerste hoofdstuk van ons verhaal aangetroffen hebben. Het huis is in niets veranderd. Alleen de kelder heeft een kleine wijziging ondergaan, daar deze thans ingericht is tot een pakhuis voor verfwaren, vernissen en lakken. Ik zal u maar voorgaan in de ons bekende woonkamer. Daar het avond is, brandt er een kleine tafellamp dicht bij den stoel van juffrouw Rijke, die nog meer in omvang is toegenomen, sedert wij haar twee jaar geleden zagen. Dat kalme, onverschillig gelaat van toenmaals heeft zij nu echter niet; integendeel, er ligt iets onrustigs in haar trekken, iets angstigs en vreesachtigs. Zij zit wel op haar gewonen stoel voor het theeblad en heeft een zwarte kous onder handen, maar ze breit niet. Haar handen schijnen te beven en schoon Rijke haar reeds tweemaal toegeroepen heeft hem toch een kop thee in te schenken, zal hij het wel drie-, viermaal moeten herhalen eer zij er aan denkt het te doen. Wat hindert haar dan? Wat is de reden harer onrusten gejaagdheid? Waarom slaat zij zulk een angstig oog naar Rijke? Rijke staat voor een laag, onaanzienlijk kastje, dat zich 152 ter zijde van denjschoorsteenmantel bevindt, en waarboven een keukenlamp 'haar flauw licht uitspreidt. Hij heeft een sleutel uit den zak te ^voorschijn gehaald en dien in het slot van het kastje gestoken. „Wat mankeert er aan dat malle slot?" pruttelt hij. „Hoe dikwijls ik er .'den sleutel insteek, uithaal en weder insteek, telkens is het alsof ik tegenstand ontmoet." Juffrouw Rijke's oogen volgden elke beweging, die haar man maakte, en voor de eerste maal van haar leven begon haar hart hevig en snel te kloppen. „Ik vraag nogmaals wat er aan dat slot hapert?" vroeg Rijke. Hij kreeg geen antwoord en toen hij een blik op zijn vrouw wierp, zag deze voor zich heen en deed alsof haar de vraag niet aanging. „Neen," ging|Rijke voort, „dat is nu nog nooit gebeurd. Eergisteren, toen ik honderd Zeeuwsche rijksdaalders in tien rollen in het kastje lei, was het slot nog perfect in orde, en nu is het niet mogelijk het open te krijgen, 't Is alsof er iemand met een valschen sleutel is bij geweest. Bet! Weet je ook hoe het komt?" Juffrouw Rijke liet haar breikous uit de hand vallen — van schrik over deze vraag — dit liet zij niet merken — en antwoordde: „Ik — ik? hoe kun je me zoo iets vragen? Ik bemoei mij niet met je zaken." „Hoe ik je dat vragen kan? Wel, Bet, ik loop in en uit, maar jij komt nooit van je plaats; dus kun je ook weten of er iemand met een sleutel aan het kastje is geweest." „Ik heb niets gezien," antwoordde juffrouw Rijke. „Ha! Zoo," — zoo vervolgde Rijke, wien het eindelijk gelukt was het kastje te openen, „dat heeft moeite gekost. Wie weet of het slot niet een weinig verroest was en het gesmeerd moet worden. Dat zullen we straks doen, maar eerst moet ik eens zien of mijn boek uitkomt." Hij greep naar een notitieboekje dat in een hoek lag, opende dit en begon te rekenen. Daarna nam hij de rolletjes Zeeuwsche rijkdaalders en verbleekte. Wonderlijk! Er bestond tusschen Rijke en 153 zijn vrouw niet de minste sympathie, maar toen hij zoo plotseling van kleur veranderde, werd ook zij bleek. „Bet! Bet!" riep hij stotterend en verschrikt, „hier is wat gebeurd. Wij zijn — bestolen!" „Bestolen?" vroeg juffrouw Rijke, op een toon, alsof zij het antwoord wel wist. „Ja, bestolen!" schreeuwde haar man; „ik heb hier — in dezen, hoek — tien rolletjes gelegd en nu zijn er maar negen. Tien Zeeuwsche rijksdaalders zijn mij ontstolen! Tien Zeeuwsche rijksdaalders, een waarde van zes en twintig gulden. Oio! hoe verschrikkelijk! Bet, weet je er niets van ?" Juffrouw Rijke vreesde te antwoorden, en in haar ver-, legenheid noemde zij zachtjes den naam Langewagen. „Langewagen?" vroeg Rijke. „Langewagen komt nooit in deze kamer, dan om te eten en te drinken. Langewagen! Een mooi ding! Die man is tegenwoordig zóó suf, dat hij geen slot van een sleutel kan onderscheiden. Maar ik zal hem toch roepen!" En de deur openende, riep hij met verheffing van stem: „Langewagen!" De oude knecht, die zich in de achterkamer met het snijden van poppen bezig hield, trad de kamer binnen. „ Langewagen," zei Rijke, „ben jij hier aan dat kastje geweest ?" „Neen, ik niet," was het antwoord, dat op zulk een kalmen toon werd uitgesproken, dat er aan de onschuld van den ouden man niet te twijfelen viel. „Hoe vraagt u dit zoo?" „Omdat er een rol Zeeuwsche rijksdaalders ontbreekt!" raasde Rijke. Langewagen zag de juffrouw aan, en hij had iets op de tong, dat hij gaarne zou gezegd hebben, maar de vrees weerhield hem. Rijke was deze beweging geenszins ontgaan en het vermoeden kwam in hem op, dat Langewagen wel ' iets naders wist. „Weet je er volstrekt niets van?" vroeg hij hem. „Als ik zei, dat ik er volstrekt niets van wist, zou ik liegen," antwoordde Langewagen, „maar, naar ik geloof, weet de juffrouw er meer van dan ik." 154 Juffrouw Rijke wierp een woedenden blik op Langewagen en zei: „Ga uit mijn oogen! Wat doe je hier ?" De knecht, aan dergelijke bejegening gewoon, wilde zich verwijderen, maar Rijke weerhield hem. Het geldverlies had hem zóó moedig gemaakt, dat hij zelfs zijn vrouw durfde tegenstreven. „Blijf hier, en zeg mij wat je weet." „Kobus 1" sprak Langewagen vreesachtig. „Kobus!" riep Rijke uit, „wat heeft die er mee te maken? Die jongen komt alleen Zondagsmiddags hier, ten minste voor zoover ik weet, en eergisteren lagen die róllen gelds nog in het kastje. Dus hij kan het geld er niet uitgehaald hebben." „Maar iemand, die plan heeft om te stelen, doet dit gewoonlijk als de eigenaar afwezig is," zei Langewagen. „Dus meen je dat Kobus hier geweest is toen ik uit was!" riep Rijke uit. „En wanneer? O wacht, ik ben gisterenavond niet thuis geweest." Langewagen knikte toestemmend en zag weer naar juffrouw Rijke, die in het geheel niet op haar gemak was. Zij wist zoo veel, zoo heel veel, dat zij voor haar man gaarne had geheim gehouden, maar de beker was tot overloopens vol, en hoezeer zij het ook getracht had te keeren, moest het toch uitkomen, dat Kobus een dief, een schandelijke dief was. En wat haar het meest kwelde, zij zag — schoon te Iaat — nu zelve in dat zij de meeste schuld er van droeg, dat het zulk een loop met Kobus genomen had. Zij had haar neef geheel en al bedorven. Al zijn wenschen wist zij steeds te bevredigen, tot groote ergernis van Rijke, waardoor er dagelijks onaangename tooneelen in het huisgezin voorvielen, die ten slotte zóó toenamen, dat Rijke de noodzakelijkheid inzag om zijn neef uit het huis te verwijderen, waarin zijn vrouw — hoewel schoorvoetend — toegestemd had, daar de knaap haar meer kostte dan zij haar man verantwoorden kon. Zij verzweeg hoe Kobus haar reeds meer dan eens geld had ontfutseld, haar laden opengebroken, haar knipje 155 geledigd had, maar zij was te zwak om hem te straffen en daar ze geen kwaad gerucht van hem wilde verbreiden, had zij het steeds zorgvuldig geheim gehouden. Rijke had zijn neef bij een instrumentmaker in de leer gedaan en om hem zoo min mogelijk te zien, betaalde hij het kost- en leergeld voor zijn neef. Doch Kobus, die thans reeds zestien jaar was, vergenoegde zich niet met de eenvoudige levenswijze ten huize van den instrumentmaker. Door het geld, dat hij zijn tante wist afhandig te maken, stelde hij zich in staat zijn verspilzucht te voldoen, en niet tevreden met alles alleen te genieten, vond hij weldra eenige jongelieden, die hem gaarne behulpzaam waren in het opmaken van zijn geld. De instrumentmaker merkte dit spoedig en beklaagde zich hierover bij juffrouw Rijke, maar deze wist den man met zoete woordjes te paaien en zeide hem, dat Kobus wel zuiniger zou worden als hij verstandiger werd. Maar Kobus werd niet verstandiger. Evenals een ongebreideld paard rende hij voort, wist onder allerlei voorwendsels des avonds uit te gaan, maakte schulden op schulden, en toen hij deze niet voldoen kon, opende hij met een valschen sleutel het kastje van zijn oom en nam het geld er uit. Doch dit was zijn eenige misdaad niet. Onderwijl Rijke met Langewagen en zijn vrouw over de vermiste geldrol sprak, werd er hard gescheld, en Langewagen, die thans knecht en meid in één persoon was, ging heen om de deur te openen. „Er is een heer om u te spreken," zeide Langewagen, „en" — fluisterde hij er bij, „Kobus is bij hem." „Laat ze maar binnenkomen!" sprak Rijke, die zijn vrouw vragend aanzag. „Mijnheer," zeide de binnentredende, „ik ben Z., de goud- en zilversmid in de R.... straat, en kom u vragen of deze knaap uw neef is." „Ja, dat is hij," antwoordde Rijke met een zucht, terwijl hij een nijdigen blik wierp op Kobus. Kobus had geen ongunstig uiterlijk. In die twee jaren was hij zoo groot geworden, dat men hem voor een jongeling 156 van achttienjarigen leeftijd had kunnen aanzien. De kleeding, welke hij droeg, stond hem zeer goed, en niemand zou kunnen vermoed hebben dat er onder dat fijn lakensch vestje zulk een boos hart verborgen was. En dit was toch, helaas, het geval! Het onbestrafte kwaad had als welig onkruid van binnen getierd, en zoo was Kobus van kwaad tot erger vervallen. „Zoo, mijnheer," zeide de goudsmid, „is dat uw neef! Dan moet ik zeggen, dat hij u niet veel eer aandoet, en moogt u mij wel dankbaar zijn, dat ik hem maar niet regelrecht aan de politie heb overgeleverd." „Wat is er dan gebeurd?" vroeg juffrouw Rijke, die opgestaan was. „Wat er gebeurd is? Dat zal ik u in korte woorden vertellen. Sedert een paar avonden kwam er een knaap in den goudsmidswinkel, die zich gouden of zilveren voorwerpen, sigarenpijpjes, ringen en horlogekettingen liet zien, en niets kocht. Maar als de winkeliers de voorwerpen dan weder wilden wegbergen, merkten zij, dat hun het een of ander ontvreemd was. Hierop opmerkzaam gemaakt, wachtte ik af, Of die knaap ook bij mij zou komen. En inderdaad, daar straks kwam hij aan, en zoodra ik hem zag, nam ik mijn maatregelen, stelde een knecht op de loer en hield de deur gesloten zonder dat de knaap het merkte. Hij liet zich weder allerlei dingen toonen, en nadat hij mij ruim een kwartier had beziggehouden, zei hij dat hem niets beviel, en dat hij wel op een anderen tijd zou terugkomen. Hij wilde heengaan, maar de knecht gaf mij een wenk, en nu vatte ik hem bij den arm, en zei dat hij mij twee ringen had ontstolen, hij wilde ontkennen, heette het mijn knecht liegen, maar toen ik met de politie dreigde, werd hij makker, en — jawel, die twee ringen, welke hij in zijn mouw had weggemoffeld, kwamen voor den dag. Nu was Holland in nood. Hij zei dat hij het nooit weer zou doen, beloofde beterschap enz. Maar al wilde ik dit ook gelooven, het baatte mij thans niet, daar wij — kooplieden — elkander beloofd hadden, dat als één onzer den dief snapte, hij 157 zorgen zou dat de schade vergoed zou worden. En die schade bedraagt ruim zestig gulden. Nu heb ik met uw neef afgesproken, dat, als u ons die schade vergoeden wilt, ik het geval voor ditmaal niet aan de politie zal bekend maken, maar anders " „Mijnheer," zei Rijke, die beefde van gramschap en reeds meermalen den goudsmid in de rede had willen vallen, „mijnheer, — ik geef geen rooden penning voor dien kwaden jongen, die mij nog veel meer ontstolen heeft. U kunt doen wat u wilt, maar ik betaal niets — niets — niet zie — zóóveel!" „Maar, Rijke," zei zijn vrouw, „bedenk dat hij mijn neef is, en welke schande er dan op onzen naam zal komen!" „Dat gaat mij niets aan!" zei Rijke, die als een blad op een boom was omgekeerd, en die, vooral toen hij zag dat zijn vrouw angstig en vreesachtig geworden was, hoe langer hoe stoutmoediger werd tegenover haar, „dat gaat mij niets aan! Die ellendige jongen heeft mij reeds zooveel verdriet aangedaan, dat er eindelijk een einde aan moet komen." En een stok grijpende, die bij het kastje lag, wilde hij in zijn drift op Kobus losstormen, om hem eens naar verdienste te kastijden, maar werd hierin tegengehouden zoowel door zijn vrouw als door den goudsmid, welke laatste zeide: „Hoor eens, mijnheer, ik ben hier niet gekomen om getuige te zijn van een welverdiende strafoefening. Deze kunt u uitstellen totdat ik het huis uit ben. Sla er dan zooveel op los als u wilt, maar nu wil ik alleen weten, of u mijn voorwaarde aanneemt, ja of neen? Zoo niet, dan ga ik regelrecht naar de politie en geef uw neef aan." Van mij krijgt u geen enkelen cent!" tierde Rijke, „ik gooide liever het geld in het water, dan het voor dezen nietswaardigen jongen te besteden." „Is dat uw laatste woord, mijnheer?" vroeg de goudsmid. „Ja," antwoordde Rijke. „Dan heb ik de eer u te groeten," zeide de goudsmid die zich wilde verwijderen. 158 „Och, lieve ooml Och, lieve tante!" barstte Kobus uit, terwijl hij een smeekenden blik op de laatste wierp. „Houd je mond!" riep Rijke woedend, „wat let me of ik..." „Heb maar geduld tot morgen," fluisterde juffrouw Rijke den goudsmid haastig in het oor, „ik zal zorgen dat u morgenmiddag het geld ontvangt. Mijn man is driftig." De goudsmid knikte haar toe, alsof hij haar beduiden ' wilde dat hij haar begrepen had, en zeide: „Nu, mijnheer Rijke, ik zal u tot morgenavond tijd van bedenken geven; ik moet heen, daar ik niet zoolang uit mijn winkel kan blijven." Hij groette beleefd, en door Langewagen uitgeleid, verliet hij het huis. „Zoo kwade jongen, dief, booswicht, luiaard, grooteheeruithanger, nu zullen wij eens een woordje samen spreken. Zeg, jij rekel! Wie heeft die rol met geld uit dat kastje gestolen? Zeg?" En zonder antwoord af te wachten, gaf hij Kobus zulk een slag met den stok, dat de jongen vreeselijk begon te gillen. Het was niet de eerste maal sinds twee jaren, dat Rijke zich zulk een gezag over den jongen had aangematigd, maar nog nooit was de kastijding zoo geducht uitgevallen. Dat gillen van haar neef deed het harte zijner tante van smart ineenkrimpen, en nog eens wilde zij beproeven haar overwicht op haar man te herkrijgen. Zij trad met een verstoord gelaat tusschenbeide en greep hem bij den arm. Maar tegenstand wekt den hartstocht nog meer op, en zijn vrouw wegduwende, gaf hij Kobus een dracht slagen, vatte hem bij den kraag en wilde hem de kamer uitsleepen. Maar hiertegen verzette zich zijn vrouw. Zij hing met al haar kracht aan zijn arm, en Rijke moest zich inspannen om meester te blijven. Wederom duwde hij zijn '„ vrouw op zijde, schopte de deur dicht, en nu zijn neef door de gang naar den kelder sleepende, wierp hij hem daarin, sloot den toegang af en schreeuwde: „Zoo booswicht, daar kun je den nacht doorbrengen, en morgen breng ik je...." 159 Hij werd in zijn uitroeping gestoord door Langewagen, die, zoo luid hij kon, hem te hulp riep. Wat was er gebeurd? Toen Rijke weer in de woonkamer terugkwam, zag hij zijn vrouw op den grond liggen. Door een hevige beroerte overvallen, was zij plotseling ineengezakt, en eer Langewagen haar te hulp kon schieten, neergestort. Beide mannen richtten haar op en trachtten met koud water en azijn haar levensgeesten weder op te wekken, maar tevergeefs. Het leven was haar ontvloden, en van haar kon men met recht zeggen, dat zij in haar zonde gestorven was. Rijke liet terstond dokter, chirurgijn en apotheker halen, maar hun kunstmiddelen baatten niets meer. De ziel was het lichaam ontvloden, en wie vermag deze terug te roepen? Rijke's drift werd plotseling afgekoeld, en geen wonder! Waar de hand des Heeren op zulk een ontzaglijke wijze ingrijpt, daar begint het hart des menschen gewoonlijk te sidderen, tenzij het geheel verstompt is. Dit laatste was nu wel eenigszins het geval bij Rijke, die er wel eerst wat verslagen uitzag, maar toch ten laatste, toen de geneeskundigen en de buren het huis verlaten hadden, koelbloedig tot Langewagen zeide: „Ik heb het altijd gedacht, dat zij nog eens aan een beroerte zou weggaan. De dood moet ook een oorzaak hebben!" En daar hij toch den nacht niet slapeloos kon of wilde doorbrengen, werd het lijk door hem en den knecht op een bos stroo gelegd, en zochten beiden hun legersteden op, zonder aan Kobus te denken, die in den kelder was gebleven. Het spreekwoord zegt: als 't kwade ons nadert, komt het zelden alleen. Dit zou ook Rijke ondervinden, en straks zullen wij zien dat hij geen gerusten nacht doorbracht. DERTIENDE HOOFDSTUK. . NAAR HUIS. Op dienzelfden avond, ongeveer tegen acht uur, wandelde Martha Halman den weg op naar de Heerengracht, over de Plantage. Zij had een briefje van haar moeder in de hand, met last om dit aan mevrouw Benedictus te bezorgen. Dit briefje was van den volgenden inhoud: Mevrouw! Tot mijn diepe smart moet ik u mededeelen, dat Rosa's ziekte sedert de laatste vier en twintig uren een ongunstigen keer heeft genomen. Ik had mij zoozeer gevleid met haar herstel en hoopte dat er door Oods goedheid nog eenmaal een zonnestraal op haar overigens zoo droevigen levensweg mocht vallen. Maar het schijnt alsof het de Heer in zijne onnaspeurlijke wijsheid beter vindt zijn moede en verlaten kind tot zich te nemen in zijne hemelsche woningen. Rosa is zeer zwak en gedurig zoo in den slaap gezonken, dat ik haar bijna niet wakker kan krijgen. Doch als zij ontwaakt, slaat zij haar donkere oogen op mij, en mijn handen grijpend, zucht zij: „Ik dacht dat mijn grootmama naast mij zat." Uw naam, mevrouw, is altijd op haar lippen, en daar straks nog zeide zij: „Ach, mocht ik in het huis van mevrouw Benedictus en in de armen mijner grootmama 161 sterven!" Ook heeft zij een sterk verlangen naar haar Bijbeltje, dat haar om vele bijzonderheden zeer dierbaar is. Als het u mogelijk is, mevrouw, geef dan met brengster dezes, mijn dochter Martha, dat boekje mede, en nog liever: Kom zelve, en vervul zoodoende de begeerte eener stervende, waartoe God uw hart moge neigen. U kunt begrijpen, mevrouw, hoe ik hieronder lijd; — maar te midden dezer smart kan ik toch blijmoedig wezen, wetende dat Rosa heengaat tot Hem, in wien zij geloofd heeft. Met alle achting, Uwe Dienstwillige Dienaresse, C. Halman, geb. Van Dort. Met dit briefje dan begaf zich Martha naar het huis van mevrouw Benedictus, en toen zij daar gekomen was en aangescheld had, werd haar de deur geopend door de ons welbekende Saartje. „Wat wil je? Wat moet je? Wat wou je, meisje?" vroeg de dienstmaagd op haar gewonen zingenden toon. „Een briefje! Wat moet dat briefje? Voor mevrouw, zeg je? — Ja, mevrouw is niet thuis en juffrouw Boas is uit de stad — haar broer is gestorven, en nu moet ze op de begrafenis zijn, weet je, kind Ja, je hebt gelijk, die brief is niet voor juffrouw Boas, maar voor mevrouw Benedictus. Ik zal haar dien geven zoodra zij thuis komt. Dat zal wel wat laat worden, want mevrouw is op een partij bij mevrouw Cohen, en daar wordt het altijd laat. Wacht maar, leg den brief maar in mijn toegevouwen boezelaar, want, weet je, kind, ik ben juist bezig aan 't potlooden van 't fornuis, en dan krijgt een mensch zwarte handen. Zoo — zoo is het goed! ik zal dadelijk den brief aan mevrouw afgeven, hoor! Goeden avond, kind!" Saartje sloot de deur en Martha ging naar huis en deed aan haar moeder verslag van haar boodschap. Juffrouw Halman zat bij Rosa's bed. Buiten sloeg het Rosa Fluweeltje 11 162 negen uur en de trouwe verpleegster had reeds sedert vijf minuten haar kopje klaar, waarin een poeder voor de kranke gemengd was, maar zij kon het haar niet geven, daar de zieke nog steeds sliep. De bedgordijnen waren wijd opengeschoven, daar Rosa geklaagd had over warmte en benauwdheid, maar om te beletten dat het licht haar hinderde, had juffrouw Halman de lamp met een groene kap omgeven, waardoor er een schemering in de kamer heerschte, die evenwel de moederlijke vriendin niet verhinderde alles zorgvuldig gade te slaan. Geen oog hield zij van het bed afgewend en dikwijls sloop zij — zoo zacht alsof zij op kussens liep — naar het ledikant, luisterde naar Rosa's ademhaling en staarde met gevouwen handen op dat aanminnig gelaat. Aan naaien of breien had zij den ganschen dag niet gedacht; nog minder zich met de huishouding bemoeid. De kleine Martha had, zoo goed en zoo kwaad het ging, voor het middagmaal moeten zorgen, want zij wilde de zieke geen oogenblik verlaten, vooral, daar zij tusschen hoop en vrees zweefde, Rosa te zullen behouden of haar te zullen verliezen. Sedert een paar uren was haar hoop verflauwd, en dit was ook de oorzaak geweest, dat zij bovengemeld briefje aan mevrouw Benedictus had geschreven. Maar o, hoeveel tranen had dit haar gekost! Wel driemaal had zij den brief moeten, overschrijven, daar er telkens dikke druppels op het papier gevallen waren, die de letters hadden doen samenvloeien. En nog kon zij zich niet met het denkbeeld verzoenen, dat Rosa heden of morgen van haar zijde zou weggenomen worden om hemelwaarts te gaan. Zonderling was het, welk een band haar aan dat meisje bond. Zij had haar kinderen bijzonder lief, en o, als zij te midden harer kleintjes was, geen teederder moeder kon er zijn dan zij. Maar de liefde, die zij voor Rosa had, kon zij niet beschrijven. Het was haar kind, haar zuster, haar engel, haar vreugde en genot. Thans lag zij op haar knieën voor het bed, daar zij zoodoende Rosa nog beter kon zien, dan wanneer zij er 163 voor stond. Zij had haar blikken op de slapende gevestigd, wier handen gevouwen op de dekens lagen en wier ademhaling kort, afgebroken en eenigszins moeilijk was. „Zoo jong nog en nu reeds sterven 1" zuchtte juffrouw Halman. „Maar wat zou zij ook langer op deze aarde doen, die voor haar bijna louter distelen en dorens heeft voortgebracht? Welk een zaligheid zal zij smaken, als zij in den hemel bij den Heer is! Hoe zal het haar te moede zijn, als zij het in waarheid ondervindt, dat Ood alle tranen van hare oogen zal afwisschen, en zij in die heerlijke gewesten verschijnt, waar geen rouw, geen moeite, geen gekrijt meer zijn zal." Terwijl zij met haar teedersten blik de kranke gadesloeg, schoot haar het gesprek te binnen, dat zij dien morgen met haar gevoerd had. Zij had haar gewezen op de weinige vreugde, welke zij in het leven had gesmaakt. „Och, lieve juffrouw Halman," had daarop Rosa geantwoord, „de Heer heeft alles ten beste voor mij gekeerd en liefderijk voor mij gezorgd. Duidelijk blijkt het immers uit mijn levensgeschiedenis, dat Hij zich bijzonder met mij bemoeid heeft. Of is Hij het niet geweest, die mij aan den weg heeft doen vinden, die mij later door mijn pleegvader Haggelaar heeft doen opvoeden en met het Evangelie bekend maken? Is Hij het ook niet geweest, die mij tot u heeft gebracht? Hoe zorgvuldig heeft Hij over mij gewaakt en zich als een vader over mij ontfermd! Heeft Hij mij niet al mijn zonden vergeven door het geloof in Jezus, zijnen lieven Zoon, en, wat alles overtreft, heeft de Heer ook niet tot mij gezegd: Ik zal u geen weeze laten, Ik zal u tot Mij nemen ? O, ik mag Hem wel zeer dankbaar zijn, zoowel voor het vele zure als voor het weinige zoete, dat ik op deze aarde gesmaakt heb. Wanneer ik in rijkdom ware opgevoed, wie weet of ik Hem wel zoo had leeren kennen en liefhebben als ik thans doe? Juist de tegenspoed heeft mij, onder Zijne leiding, geschikt gemaakt voor het hemelsch Koninkrijk. Ik herinner mij nog de woorden, die mijn pleegvader mij in den mond legde en op het hart drukte, toen ik nog bij boer Slycks was. „Kind," zeide 164 hij mij, „dank God in alles, want alle dingen zijn uit en door Hem." Ik heb ze nooit vergeten, en zoo dikwijls mij beproevingen ten deel vielen, heb ik daarna onder heete tranen God mogen danken, daar ik ondervond dat deze heilzaam voor mij waren. En nu ga ik spoedig naar mijn hemelsch huis, en zal Hem zien, die Zijn leven gaf in den dood, om mij het eeuwige leven te bereiden. O! hoe verlang ik naar Hem! Slechts één wensch heb ik nog: mijn grootmama te zien en bij haar te sterven! Zal God dien wensch verhooren? Ik weet het niet; Zijn wil geschiede!" Aan vdeze woorden dacht juffrouw Halman, en zachtjes zond zij een gebed op tot den Heer, dat Hij alle zwarigheden mocht uit den weg ruimen, om — zoo Hij haar Rosa niet kon laten behouden, — haar wensch toch te vervullen. Een beweging, welke de slapende maakte, deed haar opzien. Rosa opende de oogen en terstond plooide een glimlach dat bleeke gelaat. „Hoe gaat het nu, mijn lieve?" De zieke knikte haar vriendelijk toe, alsof zij haar zeggen wilde dat het haar goed ging, tastte naar haar hand en trok deze dicht tot haar. „Heb je mij iets te vragen?" zeide juffrouw Halman. "ja> - is mijn Bijbeltje hier — en mijn grootmama?" "Nog niet, lieve, maar ik denk wel dat God je wensch zal vervullen. Doch, lieve Rosa, je moet weder innemen. Kom, laat mij je hoofd eens opheffen, sla je rechterarm om mijn hals, dan zal ik je je poeder geven. Dat zal je verkwikken, — en wie weet of God dat middel niet wil zegenen tot je herstel." Rosa nam geduldig het poeder in uit de hand harer zorgvuldige verpleegster, en even zacht als zij daar straks werd opgeheven, legde de juffrouw haar weder neer. „Wil ik je wat voorlezen?" vroeg zij. Juffrouw Halman sloeg den Bijbel open, die op tafel lag, en Joh. V vindende, las zij daarvan een gedeelte. „Welk een heerlijk vertroostend woord is dit toch," zeide zij," zich weder tot Rosa keerende, „dat deze Jezus de 165 waarachtige God en het eeuwige ieven is (vs. 20). En wij mogen Hem wel danken dat wij dit mogen gelooven, want met dit geloof staat of valt onze hoop voor de eeuwigheid. Geen schepsel toch, hoe verheven ook, kan onze Zaligmaker uit zonde en dood zijn. Alleen Hij, die in den beginne bij God en God was, is machtig om onze zonden weg te dragen. Daarom is ook het leven, dat uit Hem is, geen vergankelijk, maar het eeuwige leven, en door Hem zijn wij bestemd om met Hem den troon der heerlijkheid te deelenl" Er kwam een glimlach op Rosa's wangen, en zachtjes fluisterde zij: „Welk een heerlijkheid! Bij Hem te zijn zonder pijn, zonder gebrek en moeite! O, Hem te zien! Hoe heerlijk!" Lang spraken zij beiden niet, want zachtjes was Rosa weder ingeslapen, en van dit oogenblik maakte juffrouw Halman gebruik om naar beneden te gaan en te zien hoe het er in de woonkamer uitzag. Halman schreef, daar hij soms ook nog des avonds schrijfwerk voor zijn kantoor had; de kleintjes sliepen allen gerust, en Martha hield haar vader gezelschap. Buiten sloeg het halfelf. „Moe, wil ik vannacht bij u blijven?" vroeg Martha, „of wil ik bij Rosa aan het bed gaan zitten en haar oppassen? Ik kan het heel goed. Nietwaar, vader?" Halman stemde dit toe en meende dat zijn vrouw rust noodig had. „Ik heb den ganschen morgen geslapen," zeide zijn vrouw, „en ik gevoel mij zoo frisch alsof ik pas ben ontwaakt. Neen, lieve Martha, blijf jij maar stilletjes beneden. Als het elf uur is, moet je naar béd gaan, doch even boven komen om mij goeden nacht te wenschen," Zij gebruikte haastig een kopje thee en begaf zich weer naar boven. Rosa sliep nog: hare ademhaling was minder afgebroken en niets was er, dat de nadering van den dood verried. Zou Rosa zich bedrogen hebben? Zou zij toch nog van dit ziekbed opstaan? Haar luisterend oor vernam eenig geraas op straat, nog in de verte, maar dat toch nader kwam. Een zonderling 166 geruisch was het, even alsof een paard iets voortsleepte. Weldra kon zij het duidelijker onderscheiden. Het was inderdaad de regelmatige stap van een paard, dat een slede voorttrok, en wel een slede of een sleepkoetsje, waarvan men in dien tijd vooral des avonds een veelvuldig gebruik maakte. Het sleepkoetsje kwam al nader en nader — en jawel, het paard hield voor het boekwinkeltje stil. Een gerammel aan de deur gaf te kennen, dat er nog zoo laat bezoek kwam, en juffrouw Halman vroeg zichzelve: „Zou mevrouw Benedictus nu nog komen?" Zij opende zachtjes de kamerdeur, om beter te kunnen hooren. Halman was naar de voordeur gesneld, — en ja, het was de oude dame, wier stem en manier van spreken zij terstond herkende. „Zij is immers nog niet dood? Zij leeft toch nog? Ach mijn lieve Rosa Fluweeltje 1 Leeft zij waarlijk nog? En zal ik haar zien? Zal ik haar nog eenmaal in mijn.armen drukken? Zal zij mij vergeven? Zal zij nog eenmaal zeggen: lieve grootmama?" Halman stelde haar gerust met de verzekering, dat Rosa nog leefde, maar kon er geen woord bijvoegen, daar de oude dame onophoudelijk voortging met vragen en uitroepingen, en dat op zulk een driftige, drukke en hartstochtelijke wijze als — ik zou zeggen bij uitzondering alleen — aan de zonen en dochteren Abrahams eigen is. Juffrouw Halman, die boven alles rust en stilte voor Rosa noodig achtte, spoedde zich naar beneden, niet alleen om de oude dame te verwelkomen en haar dank te zeggen voor haar komst, die toch van moederlijke liefde getuigde, maar vooral om haar tot kalmte en bedaardheid te stemmen. Doch dit kostte haar groote moeite, en zij moest wel tien malen haar toeroepen, dat het minste geruisch Rosa verschrikte en haar dood kon verhaasten. O, wat had mevrouw Benedictus veel te zeggen! „Denk eens," zeide zij, nu en dan fluisterende en zich bewegende, „denk eens, ik was bij mevrouw Cohen, en kwam nu een half uur geleden thuis, waar ik uw briefje vond. Maar ach! ach! ach! wat ik toen gevoelde, — ik kan het u niét 167 zeggen, 't Was mij, alsof mij een stuk van mijn hart werd afgesneden! Mijn lieve .Rosa! En ik — ik de schuld van haar dood! O, ik zal het nooit kunnen vergeten, en met droefheid daarover zal ik eens in het graf nederdalen. Ach, ware ik niet zoo onbarmhartig geweest! Had ik haar maar in huis genomen! Misschien zou zij dan nog wel tot het geloof der maar och, laat mij nu daar maar over zwijgen. De Almachtige moge haar zegenen met de keur zijner zegeningen! Maar wat zou ik doen, wat zou ik beginnen? Het hoofd liep mij om, toen ik het briefje had gelezen. Zou ik naar u toegaan? Het was reeds zoo laat. Zou ik mijn dochter om raad vragen? Zou ik naar onzen rabbijn gaan en hem verzoeken mij met zijn wijsheid voor te lichten? Och, wist ik niet wat deze beiden mij zouden antwoorden? En dan zou Rosa — mijn lieve Rosa Fluweeltje sterven, zonder dat ik haar nog eenmaal gezien had. Neen, ik besloot niemand iets te vragen, en met een zucht tot den God der vaderen, dat Hij het mij vergeven mocht, als - ik onrecht pleegde, zond ik dadelijk Saartje heen om een sleepkoets, en Lebbetje moest een bed klaar maken, dat in de slede moest gelegd worden, — want, begrijpt u, juffrouw Halman, Rosa moet met mij mede, ja zij moet met mij mee. Als zij sterven moet, laat haar dan ten minste sterven in het huis, waarin haar moeder en zij geboren zijn!" Juffrouw Halman kon tegen dezen geweldigen stroom van woorden niet op, maar weigerde standvastig verlof te geven om Rosa naar het huis der oude dame te doen vervoeren. Het baatte mevrouw Benedictus niets, dat zij, als grootmoeder, een recht had op het meisje, grooter dan haar verpleegster, daar juffrouw Halman volhield dat buiten dringende noodzakelijkheid zij niet kon vervoerd worden. Eindelijk kwamen zij overeen, dat zij het Rosa zelve zouden vragen, en als het jonge meisje toestemde met haar grootmama mede te gaan, dan zou zich juffrouw Halman er niet tegen verzetten. De slede zou dan voor de deur blijven staan, en de koetsier kreeg bevel zich niet te verwijderen, al zou hij hier ook den 'ganschen nacht moeten wachten. 168 Zachtjes begaven zich beide vrouwen naar boven. „Ik zal haar niet wakker maken," zeide mevrouw Benedictus, „maar u moet mij vergunnen haar lang — zeer lang aan te zien!" En dit deed zij. Met gevouwen handen stond zij voor het bed, en haar oogen, die nat werden van tranen, waren onafgewend gericht op het bleeke, magere gelaat harer slapende kleindochter. Wat er wel in het hart dier oude dame omging? Of zij ook dacht aan Hem, die zoowel voor zijn eigen vólk zijn lichaam tot een zoenoffer overgaf, als voor den jongsten zoon, die eigenwillig het vaderlijk huis had verlaten? Eensklaps klonk er een akelig geluid op straat, en tegelijkertijd noorden de beide vrouwen Martha gillen, terwijl Halman zich naar huiten haastte. Verscheidene menschen liepen de straat op en anderen draafden onder luid geschreeuw het huis voorbij. Bijna in hetzelfde oogenblik hoorde men het onheilspellend geroep van: brand! brand! De nachtwachts sloegen alarm, van verre hoorde men het geratel der brandspuit, en te midden dezer verschrikking riep Martha gillende, angstig schreeuwende, uit: „Moe! Brand! Brand! Het huis van Rijke staat in lichtelaaie!" \ Ik behoef u niet te zeggen, welke ontzetting dit in de gemoederen der beide vrouwen teweegbracht, en vooral daar Halmans woning van achteren tegen het huis van Rijke uitzag en er dus waarlijk gevaar was, dat ook deze in brand zou geraken, zoo de vlammen de open plaats oversloegen, die deze woningen van elkander scheidde. De achterkamer — niet het insteekkamertje, waarin Rosa lag — was geheel verlicht door de vlam, die, daar er weinig wind was, hoog uitsloeg, maar toch, zóó geweldig was de gloed, dat er verscheidene ruiten sprongen. Halman, die dit gévaar niet dadelijk had ingezien, maar naar de gracht was geloopen om zoo mogelijk een behulpzame hand te bieden, kwam buiten adem in de grootste benauwdheid thuis, tegelijk met eenige brandspuitgasten, die het noodig oordeelden dat de slangen door het boekwinkeltje heengeleid 169 werden. Nu nam het geschreeuw nog meer toe. Het was alsof het huis moest worden afgebroken, zooveel geweld en rumoer maakten de brandblusschers, die niet vroegen naar dooden of levenden, naar zieken of gezonden. Zij waren doof voor de smeekingen der vrouwen, de angstkreten der kinderen, de tranen der moeder. Zij klommen trap op, trap af, en toen zij de slangen eindelijk naar hun zin gelegd hadden, klonk het — voor velen zoo akelige — geroep van: „Water! water!" En Rosa! Zij was in haar slaap gestoord. Het zou haar doodsslaap geweest zijn, en als deze brand niet had plaats gehad, zouden mevrouw Benedictus en juffrouw Halman wellicht in de eerste ure niet bemerkt hebben, dat zij zachtjes was heengegaan. U echter te beschrijven wat thans plaats had, is mij onmogelijk ; alles geschiedde zóó onverwachts, zóó plotseling en snel, dat er geen tijd was tot denken en overleggen. Het anders zoo vreedzame boekwinkeltje was veranderd in een tooneel van verwarring. Halman en zijn vrouw haastten zich hun kinderen bij de buren aan de overzijde in veiligheid te brengen, en, — hoewel het spoedig bleek niet noodig te zijn — zooveel te redden van hun eigendom als mogelijk was. De laatste woorden, welke mevrouw Benedictus van juffrouw Halman hoorde, waren: „Red Rosa!" De oude dame was eerst geheel buiten zichzelve. Er was echter geen gelegenheid om Rosa te vragen of zij in staat was dit huis te verlaten. De noodzakelijkheid was hier wet geworden. In de grootste opwinding liep de oude dame op straat, vond gelukkig nog den koetsier met de slede, riep de hulp in van een paar mannen, die Rosa opnamen en haar met de grootste behoedzaamheid in de slede op het bed legden. Hoed en mantel vergat mevrouw Benedictus; het moederlijke hart dacht aan niets dan haar kleinkind. „Man — man!" riep zij tegen een der toeschouwers, gejaagd als zij was, terwijl zij bij de slede stond, „man, 170 wil je wat verdienen, wil je een goud vijfje verdienen? Loop — haast je — ren naar het huis van mevrouw Benedictus op de Heerengracht, over de Plantage, Schel daar aan, en zeg tegen Saartje en Lebbetje, dat ik met de slede kom, met mijn stervende kleindochter. Haast je — ren! Wacht even! Stuur ook Lebbetje naar den dokter, den professor en den apotheker! Haast je — haast je!" En de goede oude dame zette zich bijna ademloos in de slede, welke in haar gewonen draf voortging. De sleepkoets hield voor het huis stil, en dank zij de vlugheid van den man, die zoo spoedig zijn goud vijfje had verdiend, was de deur geopend en stonden Saartje en Lebbetje gereed om mevrouw Benedictus en haar lieven last te ontvangen. De oude dame, kras als zij nog voor haar jaren was, had reeds het portier geopend, en niet lettende op de beide dienstmaagden, die haar goede mevrouw beklaagden, riep zij dezen toe: „Vooral voorzichtig, Saartje! Och, Lebbetje, stoot het meisje nietl Zij is zoo zwak, zoo ziek! Koetsier, help ook een handje! Zoo is het goed!" En met vereenigde krachten gelukte het aan acht handen om Rosa binnen het huis en in de kamer te brengen, waar men haar op een sofa nederlegde. Het matte licht eener hooge tafellamp viel op het gelaat der kranke, die, onbewust van hetgeen er met haar geschied was, ook nu nog niet scheen te weten, waar zij • zich bevond. Haar oogen waren gesloten en een diepe sluimering was op haar gevallen. Een korte ademhaling en een bijna onmerkbare golving harer borst waren de eenige levensteekenen, die haar van een doode onderscheidden, maar niettegenstaande de bleeke kleur harer ingevallen wangen, het marmerwaas van haar voorhoofd, had haar aangezicht nog altijd die belangwekkende en lieflijke trekken behouden. Zoo schijnbaar levenloos als zij daar op de sofa lag, geleek zij een lelie, die, door een storm geknakt, haar hoofd ter aarde had neergebogen. Mevrouw Benedictus had de beide dienstboden uit de 171 kamer gezonden, en daar er geen geneeskundige hulp was komen opdagen, bevond zij zich alleen met de stervende, wier ademhaling gedurig minder werd, en vreezende dat Rosa heen zou gaan, zonder dat zij haar — haar grootmoeder — zou herkennen, boog zij zich over haar heen, sloeg haar rechterarm om haar hals en fluisterde haar toe: „Rosa, — mijn lieve Rosa!" De stervende sloeg de oogen niet op; zij scheen de stem der liefde niet gehoord te hebben. „Rosa — mijn lieve Rosa," herhaalde de oude dame op sterkeren toon, „och, sla nog eenmaal — nog eenmaal je oogen op mij. Zie mij nog eenmaal aan en zeg tot mij: mijn lieve grootmama!" Een lange zucht ontsnapte de lippen van het meisje, — nog een zucht en — zij opende de oogen, terwijl er een donkere schaduw over haar gelaat toog. „Zie je mij, ken je mij?" vroeg de oude dame, reeds gelukkig over dit levensteeken; „zie je mij — je lieve grootmama? En weet je waar je nu bent? Zie, daar hangt het schilderijtje, waarop ik je eerste haarlok heb bewaard. O, mijn kind, lach mij nog eenmaal toe! Straks, morgen vroeg komt de dokter, de professor, en dan zul je weer beter worden. Dan blijf je altijd hier — hier, bij je grootmama!" Rosa schudde ontkennend met het hoofd, maar de donkere wolk trok voorbij en een zachte glimlach plooide haar mond. Zij strekte de hand uit, maar met de beweging van iemand, die in het donker rondtast. Haar oogen waren gebroken; zij zag de aardsche dingen niet meer. Mevrouw Benedictus greep die hand, wit als albast en koud als marmer. Zij drukte ze aan haar lippen, en onder hevig snikken riep zij: „O, mijn kind, noem nog eens mijn naam, en zeg mij dat je mij liefhebt." De stervende opende de lippen, en zoo zacht, dat de oude dame het nauwelijks kon verstaan, fluisterde zij: 172 „Lieve grootmama! Vaarwel!.... Jezus roept!" Het waren haar laatste woorden, nog één zucht, en haar geest was tot God gevloden. Mevrouw Benedictus was de eenige niet, die een droevigen nacht doorbracht. Ook in het boekwinkeltje was het zeer onrustig geweest; alles lag daar overhoop, en de anders zoo stille woonkamer geleek op een uitdragerij, waarin verkooping is gehouden. Gelukkig waren de maatregelen, genomen tot beteugeling van den brand, doeltreffend geweest. Het vuur, door een machtigen stroom van water bedwongen, had zich slechts tot het huis van Rijke bepaald, dat dan ook voor een groot deel was afgebrand, en toen het gevaar voorbij was, keerden Halman met zijn vrouw en kinderen naar hun woning terug en brachten hun geringe have weer zoo spoedig mogelijk in orde. Doch dat er dien nacht weinig van slapen kwam, kunt ge wel begrijpen. Toen juffrouw Halman haar kinderen weer om zich heen had en straks op het insteekkamertje kwam, stond het beeld der arme Rosa voor haar oogen. Had zij geweten dat de dood zijn wreede zending reeds volbracht had, gewis zou zij dan gezegd hebben: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven," en had zij den wensch geuit, dat haar einde gelijk mocht zijn aan dat van dat meisje. Nu leefde zij nog tusschen hoop en vrees, en zag met groote verwachting uit naar den morgen. Toen de dag aangebroken was, kon men eerst zien, welk een vreeselijke verwoesting het vuur had aangericht en vernam men tevens de oorzaak van den brand. Kobus, zooals ge weet, bevond zich in den kelder. Gedurende de eerste paar uren lag hij nog op dezelfde plek, waar hem Rijke in zijn drift geworpen had, en bezat hij geen kracht om zich op te heffen, daar de stokslagen goed neergekomen waren. Ook kon hij zich niet zoo terstond herinneren waar hij zich bevond, maar toen de pijn minder begon te worden en hij zich een weinig bewegen kon, tastte hij overal met de 173 handen in den duisteren kelder rond, waarin geen enkele lichtstraal doordrong. Nu begon hij te merken waar hij was, want wat hij betastte of aanraakte, alles was kleverig van verf, olie, lak, terpentijn en vernis. Buiten sloeg het halftwaalf en dat hij liever op straat dan hier in dezen donkeren kelder geweest ware, wie zal hem dit kwalijk nemen ? Vond hij maar een bank, een deken of zoo iets, waarop of waaronder hij slapen kon, — dan zou hij zich nog eenigszins in deze pijnlijke omstandigheid geschikt hebben. Maar niets van dien aard voelde hij. Eensklaps herinnerde hij zich een doos met lucifers bij zich te hebben, en haastig stak hij er een in brand, hopende bij het licht een gemakkelijke slaapplaats te kunnen ontdekken. Maar door de haast, welke hij maakte, waarschijnlijk ook door onhandigheid, ten gevolge van den toestand, waarin hij was, geraakte de geheele doos in brand en zelfs kwam er vuur aan zijn vingers en kleederen. Hierdoor verschrikt, wierp hij de brandende doos weg, de lucifers spatten uiteen naar alle zijden, en voordat hij zich nog rekenschap kon geven van zijn onvoorzichtigheid, begint er hier en daar brand te ontstaan. Hij haastte zich dien te blusschen, maar stootte zich aan alle voorwerpen, en merkte ras dat zijn pogingen ijdel waren, daar het vuur, door terpentijn en vernis gevoed, zich met kracht door den kelder verspreidde. Oelukkig wees hem de vlam den uitweg naar* de keldertrap, — maar deze was gesloten. Hij riep, gilde, schreeuwde — en het vuur was hem zóó nabij gekomen, dat de hitte hem schier den adem benam. In zijn doodsangst nam hij een stuk hout en bombardeerde zóó daarmede tegen de deur dat deze opensprong. Gillende liep hij nu door het huis, — en het eerste wat hij voelde — en zag was het lijk zijner tante. Intusschen waren Rijke en Langewagen uit hun eersten sluimer ontwaakt, het bed uitgesprongen 'en daar kwamen de vlammen hun reeds door de geopende kelderdeur tegemoet. Wij schuiven een gordijn voor hetgeen thans volgde, en willen u nog alleen mededeelen, dat, toen Rijke den volgenden morgen op de puinhoopen van zijn huis zat, hij klagen 174 moest dat in dien éénen nacht van al het geld, dat hij met zooveel moeite en ontbering bijeen gespaard had, niets overgebleven was dan een kleine, vormlooze klomp zilver, dien hij tusschen de steenen gevonden had. Geweldig was de hand des Heeren, die hem thans had nedergeworpen en daar hem het geloof ontbrak, dat alleen vrede geeft en ons vertroost zelfs in de zwaarste beproevingen, bleef hern niets over dan de wanhoop, die den mensch in opstand brengt tegen God. Den volgenden morgen begaf zich juffrouw Halman naar het huis op de Heerengracht, over de Plantage, en toen zij in de ons welbekende kamer gelaten werd, stond mevrouw Benedictus bij het lijk harer kleindochter. Zonder een klacht te uiten of een enkel woord te spreken, hief de oude dame de witte sprei op, welke het gelaat en de borst der jonge doode bedekte. „Zij is thans van alle lijden verlost en zalig bij den Heer," zeide juffrouw Halman. Mevrouw Benedictus barstte in tranen uit. Haar hart was gebroken. Het liefste, dat zij op deze wereld bezeten had, was haar ontvallen, en dit verlies smartte haar zóó diep, dat zij van dien dag af begon te kwijnen en onverwachts overleed. Er is een droefheid der wereld, die den dood werkt, maar er is ook een droefheid naar God, die een onberouwlijke bekeering werkt tot zaligheid. INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Onder een kopje thee 5 TWEEDE HOOFDSTUK. Bezoek in een kelder jt 15 DERDE HOOFDSTUK. » Hoe Rosa Fluweeltje aan haar naam kwam 24 VIERDE HOOFDSTUK. De dood in den kelder 39 VIJFDE HOOFDSTUK. Rosa's kwelgeesten /. 50 ZESDE HOOFDSTUK. Een droom en een gezicht .67 ZEVENDE HOOFDSTUK. De vlucht •. g3 i ACHTSTE HOOFDSTUK. In de trekschuit en onder een gastvrij dak 100 NEGENDE HOOFDSTUK. Het schilderijtje .... .114 TIENDE HOOFDSTUK. Christin en Jodin J 12Q ELFDE HOOFDSTUK. Geloof en liefde 139 TWAALFDE HOOFDSTUK. Een treurige avond • . . 151 DERTIENDE HOOFDSTUK. Naar huis Igg