IDOOR EEN GAATDE IN DE SCHUTTING U E3§§ 3-LFDÈ LIEFDE DOOR HET GAATJE IN DE SCHUTTING. LEESBOEK VOOR SCHOOL EN HUIS ONDER REDACTIE VAN J. C. WIRTZ Cz. SCHOOLOPZIENER IN HET DISTRICT WINSCHOTEN. DOOR HET GAATJE IN DE SCHUTTING : van ~ J. L. F. DE LIEFDE. geïllustreerd met zwarte en 2 gekleurde plaatjes door =Z W. HARDENBERG. tweede druk. H. TEN BRINK Q ARNHEM — 1917. In deze Serie zijn opgenomen: 2e leerjaar. 'T WAS MAAR ÉÉN CENT, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 2e druk f 0,25 DE GLAZEN KNIKKER, door J. M. Westerbrink-Wirtz, 3e druk - 0,25 DOOR HET GAATJE IN DE SCHUTTING, door J. L. F. de Liefde, 2e druk - 0,30 3e leerjaar. VAN EEN EENZAAM, KLEIN MEISJE, door Aletta Hoog, 2e druk, 2 deeltjes af 0,25 BRÜNO VAN JOOP, door J. L. F. de Liefde, 2e druk, 2 deeltjes a - 0,25 EEN STOEL VAN GOUD, door Bart v. d. Veluwe . - 0,30 HET LICHTJE IN DE VERTE, door J. L. F. de Liefde - 0.35 4e leerjaar. NIEK VAN DEN BOVENMEESTER, door W. G. van de Hulst. Op nieuw geïllustreerd, 4e druk, 2 deeltjes . a f 0,40 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje I. . - 0,40 5e leerjaar. EEN ZOMER AAN ZEE, door J. L. F. de Liefde. Op nieuw geïllustreerd, Se druk, 2 deeltjes af 0,40 •BRIEVEN UIT EEN VREEMD LAND, door A. Lukkien. - 0,35 •UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje Ha - 0,35 deeltje Hb - 0,35 6e leerjaar. fe^j*? VAN EEN KLEINEN PAPOEA, door Aletta Hoog, met medewerking van Jkvb, de la Bassecour Caan . . . f 0,25 TOMBO, HET SOENDANEESJE, door Aletta Hoog. - 0,30 •VAN HEINDE EN VER, door H. S. S. Kuyper . . . . - 0,30 EEN HOLLANDSCH MEISJE IN AMERIKA, door Aletta Hoog " - 0,45 ZWAK EN TOCH MACHTIG, d. J.M.Westerbrink-Wirtz - 0,35 UIT DE SCHEPPING, door M. W. Camping, deeltje III - 0.40 GEDICHTEN VOOR JONGE LEZERS, verzameld in 2 deeltjes door G. J. Wansink en J. M. Wansink. prijs - 0.40 De met * gemerkte boekjes behooren tot de „Kennisserie". Aan de onderwijzers of onderwijzeressen, die dit boekje met de kinderen zullen lezen. L. S. Onze kindertjes moeten natuurlijk en nauwkeurig leeren lezen en nu gebeurt het telkens, dat die twee eischen met elkaar in botsing komen. Daar staat mensch, maar de natuurlijke uitspraak is mens zonder de ch. In het boek staat woning, maar in de beschaafde omgangstaal wordt de ng als één klank gehoord, waarbij de n en de g niet afzonderlijk worden uitgesproken. De achtervoegsels lijk, lijks en lijksch worden heel anders gehoord dan geschreven. Zelfs met dat kleine woordje de zitten we al dadelijk vast. De kinderen hebben geleerd, dat het teeken e wordt uitgesproken als ee en ook als è; maar ons lidwoord is niet dee en ook niet dè. Toch redden we ons en zeggen eenvoudig aan de kinderen, dat ze in dat woordje eigenlijk alleen de d maar goed moeten laten hooren. Nu zijn er scholen, waar men eerst de kinderen oefent in het nauwkeurig lezen ten koste van de natuurlijkheid en later oefeningen houdt voor het natuurlijk lezen. Dat wil dus zeggen, dat de kinderen later moeten afleeren, wat ze met heel veel moeite, hebben aangeleerd! Dat vind ik onbarmhartig, want hoe ouder we worden, hoe meer we er van overtuigd worden, dat er in de wereld haast geen moeilijker werk is dan a/leeren. In allen ernst: dat „afsterven van den ouden mensch" is niet alleen moeilijk, maar ook pijnlijk! En nu zullen we tijd en kracht verspillen om de kinderen iets te leeren, dat ze later weer moeten afleeren!! Dat nooit! Maar wel moeten we de kleintjes zooveel mogelijk te gemoet komen. Daarom vindt men in dit boekje me naast mij, we naast wij, enz., al naar de klemtoon eischt Zoo ook is vaak 't gebruikt voor het, wanneer n.1. in de natuurlijke uitspraak die 't gelezen wordt als beginletter van het volgende woord. Staat er b.v. „Hij stelde alles in het werk", dan lezen wij, alsof er stond „intwerk"; maar staat er in een boek „in het huis en niet in den "tuin werd de dief gesnapt", dan wordt het lidwoord wel afzonderlijk gehoord, maar zonder h en met een toonlooze e. In dat geval moest dus wel het voluit gedrukt worden, omdat elke verandering daar aan het kind een verkeerd woordbeeld zou laten zien. Nog een stapje verder ben ik gegaan en heb het lidwoord de steeds in den onverbogen vorm gebruikt; men vindt dus in dit boekje geen enkelen keer den Vorm den. Dit kon m.i. zonder eenig gevaar, want mem voor mensch zou, zoolang De Vries en Te Winkel nog heerschen, alweer een verkeerd woordbeeld geven en dus het zuiver schrijven in den weg staan; maar „de man" is volstrekt geen verkeerde vorm; het kind ziet dien later zelfs veel meer dan „den man". Dit kan dus nooit aan het zuiver schrijven eenig nadeel doen, terwijl het de natuurlijkheid in het lezen zeer bevordert. Deze opmerkingen gelden, wat de voor den betreft, uitsluitend de leesboekjes voor het tweede leerjaar. Als de kinderen wat meer vaardigheid hebben verkregen, wordt het voor hen gemakkelijker zelf te zien, waar de nauwkeurigheid aan de natuurlijkheid moet opgeofferd worden. J. C. WIRTZ Cz. Kees-je's tuin. Kees-je ging niet op de be-waar-school. Hij En in die schut-ting was een gaat-je. speel-de veel al-leen ach-ter 't huis. Op het plaats-je of op het bleek-veld. Om dat bleekveld was aan drie kan-ten een hoo-ge schut-ting. 8 En in die schut-ting was een gaat-je. Zoo groot als een cent. Dat wist Kees-je. En wat zoo pret-tig was? Dat gaat-je zat juist op de hoog-te, dat hij er bij kon. Hij be-hoef-de niet eens op zijn tee-nen te staan om er door te kij-ken. Het plaats-je was klein. Het bleek-veld wel wat groo-ter, maar.... toch ook nog klein. Door dat gaat-je leek het net, als-of het bleek-veld veel groo-ter was. Want daar-door kon hij kij-ken in een groo-te, groo-te tuin. Het leek voor Kees-je, als-of de schut-ting er niet stond. Met zijn voe-ten, zijn ar-men en bee-nen, met zijn hee-le lijf, kon hij er wél niet door om in de tuin te loo-pen. Maar.... met zijn oo-gen wel. Door dat hoo-ge plan-ken ding heen. Zijn oo-gen brach-ten hem in de tuin. Hem hee-lemaal. Tot ach-ter in die prach-ti-ge tuin. Als Kees-je niet wist, wat hij zou spe-len, ging hij uit wan-de-len. Dat is, dan ging hij stil voor het kijk-gaat-je staan. Met zijn oog er voor. Dan zag hij per-ken met mooi-e bloe-men, wit-te en roo-de. En blau-we. Door het Hij hield zijn hand-jes te-gen el-kaar, als-of hij h ""'g*^ faatj« in e hee-le bos bloe-men in had. stihutting. 9 Toen hij weer eens voor het kijk-gaat-je stond, be-dacht hij iets. Hè ja, hij zou een ruiker gaan pluk-ken. Voor Moe-der. Dat mocht best. Het perk bedierf er im-mers niet van! Zoo! Die groo-te bloem nog. En die dub-be-le. Die moest er ook bij. Al-les voor Moe-der. Nie-mand ver-bood het hem. Hier was geen a-gent, zoo-als in het groo-te park. Daar wan-del-de hij 'sZon-dags wel eens met Va-der. Bond-om dit bloem-perk was een bree-de rand gras. Kees liep daar-om-heen. Door het pad. En toen ver-der in een wij-de bocht om een an-der perk. Hier was het zoo mooi! Hier stond een wit stee-nen beeld. Nog veel groo-ter dan Kees-je zelf. Het beeld stel-de een jon-gen voor, die een dood vo-gel-tje in zijn hand hield. Hij keek naar het ar-me, doo-de vo-gel-tje. Daar bleef Kees al-tijd e-ven stil-staan. Eens had hij er zoo lang ge-staan, dat zijn been-tjes moe wer-den. Dat er ook geen bank in de-ze tuin was! Kees had o-ver-al rond-ge-ke-ken, maar er 10 geen ge-von-den. Toen had hij zijn ei-gen klein stoel-tje er heen ge-dra-gen. Dat was yoort-aan de bank. Hij het het er staan. Op dat heer-lijke plek-je on-der de groo-te boom. Dicht bij het beeld. En nog dich-ter bij mooi-e wit-te le-lies. Ie-de-re keer als hij uit wan-de-len was, ging hij ook een tijd-je op zijn bank zit-ten. „Hè ja," zei Kees-je in zich-zelf. „Dat loopen ver-veelt je zoo, ik ga hier lek-ker zit-ten." Toen bleef hij daar een poos-je. O, wat was het stil in zijn tuin. Dit was zijn tuin. En zijn bank. Na-tuur-lijk. Nie-mand wan-del-de er im-mers in dan hij. En nie-mand kwam ooit op de bank zit-ten dan hij. In het groo-te stads-park was het al-tijd heel druk. Daar lie-pen veel men-schen. Maar hier maak-te nie-mand le-ven. En daar-om kon je al-le vo-gels hoo-ren zin-gen. Kees-je bleef sttl zit-ten luis-te-ren. Toen op-eens.... O, ja, de bloe-men voor Moe-der! Die moes-ten gauw in 'twa-ter gezet wor-den. An-ders zou-den ze ver-lep-pen. Met-een wip-te hij weg.... Voor het kijk- 11 gaat-je van-daan. Naar Moe-der toe. Zij was met de wasch be-zig. Hij hield zijn hand-jes te-gen el-kaar, als-of hij er een hee-le bos bloemen in had. Zoo stak hij ze Moe-der toe. „Moeder, kijk 's, die zijn voor u. Die heb ik zelf voor u ge-plukt. In mijn tuin." Moe-der lach-te. Ze keek naar zijn lee-ge handjes. En toen in zijn oog-jes. Die wa-ren niet leeg.... Moe-der zag er in, dat Kees-je zoo héél veel van haar hield. En zoo héél, héél graag haar wat ge-ven wou. „Dank je wel," zei ze. En ze nam iets, dat er niet was, uit Kees-je's han-den. Toen zet-te ze het in een vaas.... die er ook niet was.. „Dank je wel", zei ze nog eens. Ze was blij, want ze had toch iets van Kees-je ge-kre-gen. „Speel je pret-tig ?"- „Ik speel niet," ant-woord-de Kees-je met veel ge-wicht. „Ik heb ge-wan-deld. In mijn tuin." „Zoo, heb je een tuin?" Moe-der knik-te nog eens te-gen hem, om-dat hij haar bloe-men was ko-men bren-gen. Kees-je ging nu weer naar het bleek-veld-je. 12 Daar stond zijn hou-ten paard-je. Het had maar drie poo-ten en een hal-ve kop. Kees-je was ook blij, om-dat hij Moe-der iets ge-ge-ven had. Hij liefkoos-de zijn beest-je en zei: .,Je bent zoet, hoor! Daar stond zijn hou-ten paard-je. Het had maar I^q^j» j-q drie poo-ten en een hal-ve kop. tuin mag jij niet. Paar-den hoo-ren niet in een tuin. Je zou de bloe-men ver-trap-pen." Als 't win-ter was. Een en-ke-le keer zag Kees-je de tuin-man in zijn tuin aan 't werk. Na-tuur-lijk, want het gras moest ge-maaid wor-den. En in 't 13 voor-jaar moes-ten er nieu-we plan-ten in de per-ken ge-zet wor-den. 's Win-ters za-ten sommi-ge per-ken on-der een heel dik pak bla-deren. Daar-mee dek-te de tuin-man de bloemen on-der. Moe-der dek-te hem el-ke a-vond toe, maar de bloe-men moes-ten door een tuin-man onder ge-dekt wor-den. Als 't heel hard vroor, dan.... dan dek-te de lie-ve Heer ze zelf toe. Dan sneeuw-de het en dan kwam er een wit-te de-ken o-ver al de sla-pen-de plant-jes. Wat werd dan Kees-je's tuin prach-tig. Als al-les wit zag. 't Mooi-ste was, dat je niets van de bloe-me-tjes kon zien. En ze wa-ren er toch nog. Warm-pjes en vei-lig on-der de sneeuwde-ken. Ze wacht-ten, tot de len-te kwam en maak-ten on-der de grond de knop-jes vast klaar. Als de zon dan warm be-gon te schij-nen, werden al de plan-ten weer wak-ker. De knop-jes kwa-men bo-ven de grond uit. „Hier ben ik nog," rie-pen ze te-gen el-kaar. „Ben jij er ook nog?" Ze wa-ren blij, dat ze wak-ker wer-den. Net als hij op zijn ver-jaar-dag. 14 Moe-der had toen tel-kens ge-zegd: „Nog een beet-je wach-ten." 's Nachts wach-ten was veel ge-mak-ke-lij-ker dan o-ver-dag wach-ten. Dan sliep je en ging de tijd zoo maar om. De bloeme-tjes had-den 't wel pret-tig. . Die be-hoefden al-leen één heel lan-ge nacht te wach-ten. En dan.... was op-eens de win-ter om. Dan wer-den al-le bloe-men te ge-lijk wak-ker. En dan wa-ren ze ja-rig. De rij-ke mijn-heer. Eens stond Kees-je weer voor zijn kijk-gaatje. Hij wan-del-de zijn tuin door. Toen ge-beur-de er iets. Heel ach-ter-aan kon je een huis zien. Daar ging een deur o-pen. En toen kwam er een ou-de mijn-heer aan. Hij liep zacht-jes door naar de bloe-men. Kees schrok er van. „Wat doet die vreem-de mijn-heer in mijn tuin?" dacht hij. „Zal ik hem weg-ja-gen ? Ik zelf de a-gent we-zen en zeg-gen: ,,U mag hier niet loo-pen. Dit is mijn tuin?" 15 Hè ja, dat zou leuk zijn. Niet weg-ge-jaagd te wor-den, maar zelf een an-der weg-ja-gen. Toen keek Kees nog eens naar de ou-de mijn-heer. Hij liep lang-zaam en leun-de op een stok. Hij het de zon lek-ker op zijn krom-me rug schij-nen. „Och," zei Kees-je, „hij vindt het er zoo pret-tig." En toen fluis-ter-de hij door het gaatje: „Hij mag wel in mijn tuin. Hij doet er geen kwaad. En hij vindt het er zoo pret-tig." Hij zei het heel zacht-jes, op-dat de mijn-heer het voor-al niet zou hoo-ren. Toen kwam Moe-der er aan. Ze zag Kees-je met zijn ge-zicht stijf te-gen de schut-ting aan ge-drukt. „Wat doe je toch?" vroeg ze. „O," zei Kees-je, „ik wan-del in mijn tuin." Toén moest Moe-der ook e-ven door het gaatje naar zijn tuin zien. „Die mijn-heer mag er wel in, niet Moes?" „Na-tuur-lijk wel," zei Moe-der, „die mijnheer woont in het groo-te huis. En de tuin hoort bij dat huis. Het huis is van die mijnheer, dus de tuin ook." 16 „Van die mijn-heer?" vroeg Kees ver-baasd. Die mid-dag deed hij met Moe-der een bood- Ze ston-den stil voor een groot def-tig huis. schap. Toen zei Moe-der op-eens: „Kijk Kees." Ze stonden stil voor een groot def-tig huis. „Kijk Kees! Dat is nu het huis van de mijn-heer, 17 die van mor-gen in de tuin wan-del-de. Ach-ter dit huis is de tuin. Daar-ach-ter on-ze schut-ting. En daar-ach-ter ons bleek-veld en ons huis. Hier woont de mijn-heer. van wie de tuin is." Moe-der dacht, dat Kees-je 't heel aar-dig vond, dit huis te zien. Maar zijn ge-zicht-je stond niets vroo-lijk. „Vind je 't niet mooi?" vroeg Moe-der. „Ja-wel, maar ..." Kees-je kwam niet verder. Hij dacht er o-ver na. „Dus hier woont de mijn-heer, van wie de tuin is," sprak hij in zich-zelf. Het bracht hem een oo-gen-blik in de war. Toen zei hij, op-eens weer blij: „Maar dat hin-dert niets. Het huis is ook van mij." Ter-wijl Kees-je 'sa-vonds in bed lag, dacht hij: „Wat is het toch pret-tig om zoo rijk te zijn. Ik ben een heel rij-ke mijn-heer. Ik heb een tuin. En een huis. En die mijn-heer mag er in wo-nen. Hij mag ook ge-rust van me in de tuin loo-pen. Hij hoeft niet bang te we-zen." De mijn-heer kwam niet dik-wijls in Kees-je's Door het gaatje in de schutting. 2 18 tuin wan-de-len. 't Re-gen-de de-ze zo-mer veel. Toen de boo-men kaal be-gon-nen te worden, liep Kees-je nog eens niet zijn Moe-der langs het groo-te huis. Voor al-le ra-men waren de groe-ne lui-ken dicht. „Waar-om is dat?" vroeg Kees-je. „De mijn-heer, die in het huis woon-de, is ge-stor-ven. Nu staat het leeg." Dat speet Kees-je. 't Was een lie-ve mijnheer, die nooit iets in zijn tuin be-dierf. Nieu-we buur-tjes. De hee-le win-ter bleef het huis leeg staan. Er wan-del-de dus nie-mand in de groo-te tuin dan Kees-je. Die vond het er ook niet zoo prettig als vroe-ger. Het mooi-e stee-nen beeld was er niet meer. Dat stond zoo kaal. De mees-te bloe-men en plan-ten wa-ren weg-ge-haald. Zelfs de tuin-man kwam niet om de per-ken on-der te dek-ken. Er stond im-mers toch niets op. Kees-je ging dus ook niet vaak in zijn tuin. Op een mid-dag, vroeg in 't voor-jaar, scheen 19 de zon bij-zon-der warm. 't Leek wel zo-mer. Daar-door dacht Kees-]e op-eens: „Hè ja, ik wil nog eens gaan wan-de-len." Hij stond voor het gaat-je. En wat zag hij toen? Daar wa-ren kin-de-ren in zijn tuin. Twee meis-jes. Ze speel-den krij-ger-tje om de per-ken en had-den schik. „Zeg Ko-ba, vind je 't niet een pracht van een tuin?" riep het ee-ne meis-je. Ze had een flu-wee-len jurk aan en een schort met strooken. Dat kon Kees-je goed zien. Ze had een lief ge-zicht. En blon-de krul-len. Die dans-ten op haar rug, toen ze hard liep. „Dol! Dol heer-lijk," riep Ko-ba te-rug. „Ik kom dik-wijls bij je spe-len." Kees-je dacht er niet aan ze weg te ja-gen. Ei-gen-lijk vond hij 't heel aar-dig, dat ze er wa-ren. 'sMid-dags on-der 't e-ten ver-tel-de Va-der: „Het huis ach-ter ons is ook weer ver-huurd. Er hield een groo-te wa-gen voor stil. En er wer-den meu-bels naar bin-nen ge-dra-gen." Na die mid-dag stond Kees-je weer vaak 20 voor zijn kijk-gaat-je. Hij wil-de tel-kens zien, j of de meis-jes er wa-ren. Maar meest-al was er maar één. Dat met de blon-de krul-len. Koop-man Van Driel. Kees-je's va-der en moe-der had-den een winkel in steen-goed, be-zems, en zoo al meer. De win-kel was niet groot, maar toch ver-dien-den ze er ge-noeg mee. Voor zich-zelf, Kees-je en klei-ne Zus, die nog niet loo-pen of pra-ten kon. Dat kwam, om-dat ze veel meer ver-koch-ten dan in 't win-kel-tje werd ge-haald. El-ke mor-gen laad-de Va-der een groo-te kar vol met al-ler-lei uit zijn win-kel. Ze had-den twee groo-te ster-ke hon-den. Die span-de Va-der er voor. En heel vroeg, meestal vóór Kees-je op-stond, was Va-der al wég. Hij ging met de wa-gen naar de dor-pen in de buurt. Daar wa-ren bij-na geen win-kels. Daarom wa-ren de men-schen blij, dat er een koopman kwam. Ze ken-den al-len Kees-je's va-der, 21 koop-man Van Driel. Zijn vuur-ma-kers brandden best. En hij had zul-ke goe-de kom-men en scha-len. Hij was ook vrien-de-lijk en niet te duur. Daar-om zei-den de vrou-wen te-gen el-kaar: „Je moet bij koop-man Van Driel koopen. Die heeft goe-de waar." Koop-man Van Driel had thuis een dik schrift met een stijf om-slag. Daar-in schreef hij op, wat hij had ont-van-gen. En ook hoe-veel hijzelf daar-van moest te-rug be-ta-len. 'Eens om de vier we-ken kwam er een mijn-heer. Die ver-kocht aan Van Driel al-les voor de win-kel. „Hij moet ook zijn geld heb-ben," had Keesje zijn va-der dik-wijls hoo-ren zeg-gen. El-ke a-vond zag hij Va-der in het dik-ke schrift schrij-ven. Dat heet-te het win-kel-boek. Daar-na tel-de Va-der 't geld uit op ta-fel. Hij maak-te er twee hoop-j es van. Het ee-ne hoop-je ging in een kist-je voor de rei-zi-ger. Dat was de mijn-heer, die eens in de maand kwam. Het an-de-re was, wat Va-der had verdiend. Daar-van kon Moe-der al-les koo-pen. Brood en kof-fie en klee-ren, al-les. 22 Kees-je wist dat heel. goed. Va-der had het hem ver-teld. Als Va-der aan 't tel-len was, mocht hij niets zeg-gen. Kees-je kon niet le-zen. Na-tuur-lijk niet. Hij ging im-mers nog niet naar school. Toch klom hij wel eens bij Va-der op de knie en keek in 't win-kel-boek. „Ik heb een goe-de dag ge-had," zei Va-der eens. Kees-je stond naast hem. Toen sloeg Vader het eer-ste blad op van 't win-kel-boek. „Kijk," zei hij, „als je 't vol-gend jaar naar school gaat, leer je le-zen. En schrij-ven. Nu zal Va-der je ver-tel-len, wat hier staat. Daarbij wees hij op de kor-te re-gels mid-den op een wit blad. Hij las hard-op: „Aan 's Hee-ren ze-gen Is al-les ge-le-gen." 23 „Zie je ?" zei Va-der. „Als de Heer in de he-mel Va-der niet ze-gent, daD gaat het niét goed. God zorgt, dat we al-les heb-ben, wat noo-dig is." Moest Van Driel kop-jes of be-zems in-koopen, dan dacht hij aan deze spreuk. Dan zei hij in zich-zelf: „Ik moet goe-de waar heb-ben, an-ders kan de Heer mij niet ze-ge-nen." Als een boe-rin hem vroeg: „Koop-man, wat kost die kom ?" dan vroeg hij nooit vijf cent te veel. Wat die vrouw be-taal-de, kwam in 't win-kel-boek te staan. In 't-zelf-de boek, waar-in de spreuk stond. Als hij on-eer-lijk deed, pas-te dat niet bij die woor-den. De klan-ten wis-ten niets van die spreuk. Ze von-den Van Driel een bes-te koop-man. Ze wis-ten ook niet, dat Van Driel el-ke mor-gen bad: „Geef ons he-den ons da-ge-lijksch brood." En dat hij 's a-vonds de Heer dank-te voor wat iiij had ver-diend. 't Was al-tijd ge-noeg ge-weest. Soms net aan, maar toch ge-noeg. „Stil," zei Moe-der. „Geen le-ven ma-ken." 25 Va-der ziek. Op een mor-gen stond Kees-je op en be-gon in zijn nacht-pon met de poes te spe-len. „Stil," zei Moe-der. „Geen le-ven ma-ken. Va-der slaapt nu net een beet-je." „Is Va-der dan nog thuis?" vroeg Kees-je ver-baasd. 't Was toch geen Zon-dag, want zijn daag-sche pak lag klaar. „Is Va-der niet met de kar uit?" „Nee, vent, Va-der is ziek. Va-der kan niet uit-gaan met de wa-gen." Va-der had gis-te-ren erg ge-hoest. Dat had Kees-je wel ge-hoord. De dok-ter kwam. Hij vond, dat Van Driel in bed moest blij-ven. Hij had al veel te lang met die lee-lij-ke hoest ge-loo-pen. En dan door al-le weer en wind met die zwa-re wa-gen. Van Driel werd erg ziek. De dok-ter kwam al-le da-gen. Kees-je mocht in huis niet an-ders dan stil-le spel-le-tjes doen. Daar-om ging hij maar vaak in zijn tuin wan-de-len. De meis-jes kwa-men er heel veel. Dat ee-ne 26 met de blon-de krul-len el-ke dag. Jo heet-te ze. Dat wist hij nu al. Jo woon-de in het groote huis. Va-der kon nu ook niet in 't win-kel-boek schrij-ven. Moe-der moest het doen. Za-ter-dag maak-te Moe-der ook twee hoopjes. Ze zucht-te, toen ze er naar keek. Va-der zag al-les van uit het bed. Kees-je zat er ook bij. Hij keek naar Moe-der. ,,'t Is niet veel," zei Va-der. „Nee," ant-woord-de Moe-der, „maar toch ge-noeg." Toen sloeg ze 't eer-ste blad van 't winkel-boek op. Ze las: „Aan 's Hee-ren ze-gen, is al-les ge-le-gen." „Ja," zei Va-der. „Zoo is het. De Hee-reGod weet, wat we noo-dig heb-ben. God weet ook, dat ik niet uit kan gaan om te ver-koo-pen." Kees-je kreeg geen en-ke-le keer sui-ker op zijn brood. 'sZon-dags niet eens. „Nee," zei Va-der, „want we kun-nen 't niet be-ta-len. We we-ten ook niet, of we la-ter wel geld heb-ben. Koo-pen zon-der be-ta-len past niet bij de spreuk in ons win-kel-boek. 27 Toen Kees zijn pet op wil-de zet-ten, zag hij weer de ka-le plek. Moe-der had hem met het voor-jaar een nieu-we be-loofd. Nu was het voorjaar. Er bloei-den al bloe-men in zijn tuin. ,,Moe-der, krijg ik nu de nieu-we pet?" vroeg hij. „Ik wou zoo graag een ba-ret heb-ben. Met een gou-den an-ker er op. En lin-ten er aan. Mag ik?" Moe-der keek be-droefd. „Och Kees-je," zei ze, „je moet nog maar wat ge-duld heb-ben. Dat kan niet lij-den. Er ko-men niet veel men-schen in de win-kel. Moe-der kan nu geen nieu-we din-gen koo-pen." Die mid-dag ging Kees-je eens in de schuur bij de groo-te hon-den kij-ken. Ze von-den 't pret-tig, als hij ze o-ver de kop streek. Moe-der was ook in de schuur. Ze stond daar stil te schrei-en. „Is Va-der er-ger ziek?" vroeg Kees-je. „Nee, vent, maar 't duurt zoo lang." 's Avonds kreeg Kees-je maar één bo-ter-ham, in-plaats van twee. Moe-der moest er één voor de vol-gen-de mor-gen be-wa-ren. 28 En in die week ge-beur-de het, dat Moe-der haast niets meer had. Toen Kees-je op-stond en zijn ge-bed-je zou doen, zei Moe-der: „Je moet maar aan de Heer vra-gen om brood Moe- Die mid-dag ging Kees-je eens in de schuur bij de groo-te hon-den kij-ken. der heeft maar twee sneed-jes meer. Eén moet ik er hou-den voor de pap van zus-je." Kees-je kniel-de neer voor zijn bed. Dat deed hij el-ke a-vond en el-ke mor-gen. Hij vroeg, 29 of de Heer Va-der gauw be-ter wil-de ma-ken. Ook, of de Heer hen al-len wil-de be-wa-ren. En al-le kwaad ver-ge-ven. En toen: „O, lie-ve Heer, wilt U mij van-daag eenbo-ter-ham ge-ven?" Moe-der reik-te hem een van de sne-den brood trek van mor-gen. Eet het zelf maar op. An-ders krijg je pijn in je buik." „U hebt ook hon-ger," zei Kees-je. „En ik krijg im-mers la-ter nog een bo-ter-ham. Van de lie-ve Heer." Moe-der had in-eens weer tra-hen in de oo-gen. Toch was ze niet be-droefd. Ze kus-te Kees-je en nam een stuk-je van zijn bo-ter-ham. toe. Kees keek haar aan. Kwam Moe-der niet zitten? Moest zij niet e-ten? Toen brak hij de snee in twee stuk-ken. Moeder gaf hij de ee-ne helft. „Dat is voor u, Moes." Maar Moe-der zei: „Nee, lie-verd, dat hoeft niet. Ik heb niet zoo'n 30 Stil-le-tjes ne-men? Op die mor-gen moest juf-frouw Van Driel een bood-schap doen. Kees mocht mee. „Dan heeft het. kind nog een ple-zier-tje," zei Moe-der in zich-zelf. Een buur-vrouw zou zoo lang op de win-kel let-ten. Klei-ne zus sliep in de wieg. Kees-je vond het heer-lijk. Hij was wel meer mee ge-weest naar juffrouw Mol. Daar had-den ze een kom met goud-vis-schen. En.... soms kreeg hij een koek-je. „Zou ik er nu ook een krij-gen?" dacht hij. On-der 't loo-pen voel-de hij héél erg, dat hij maar een hal-ve snee brood had ge-had. Geen twee bo-ter-ham-men als an-ders. 't Voel-de leeg in zijn maag. Bij een bak-ker la-gen brood- 31 jes voor 't raam. Hij keek er naar. Had hij er maar één. 't Wa-ter liep hem uit de tan-den. Hij wou er wel zoo in bij-ten. Maar.... 't glas was er tus-schen. Bij juf-frouw Mol mocht hij weer naar de visschen kij-ken. Moe-der zat een heel poos-je met de juf-frouw te pra-ten. Ook o-ver Va-der. Kees stond bij de visch-jes. Ze zwom-men zoo leuk in 't rond. Van bin-nen langs het glas van de kom. Ze stoot-ten er met de snoet-jes te-gen aan. Op-eens zei juf-frouw Mol: ,,Ik zal eens zien, of er niets meer in het trom-mel-tje is." Kees-je kreeg een kleur. Zijn oo-gen glom-men. Blij keek hij naar Moe-der. Juf-frouw Mol hield hem het trom-mel-tje o-pen voor. Wat wa-ren er nog veel in. Keesje nam er een en zei: „Dank u." O, o, wat was dat koek-je gauw naar bin-nen. Juf-frouw Mol hield Moe-der ook het trom-mel-tje voor. Ze zei la-chend: „Mis-schien wil jij er ook wel een." „Hè," dacht Kees-je, „ge-luk-kig, nu heeft Moes ook wat." 't Hielp toch voor de hon-ger. 32 Daar-na deed de juf-frouw het trom-mel-tje weer dicht en zet-te het op ta-fel. Daar stond het! Het trom-mel-tje met de lek-ke-re koek-jes er in. Kees-je moest even zoet wach-ten. Hij mocht naar de goud-vis-schen kij-ken. Moe-der en juf- 33 frouw Mol gin-gen naar een an-de-re ka-mer. Daar moest de juf-frouw Moe-der iets wij-zen. Toen bleef Kees-je al-leen met de goudvis-schen. En.... ook al-leen met het trom-mel-tje. Hij keek niet eens naar de visch-kom. Dade-lijk gin-gen zijn oo-gen naar de ta-fel. Daar stond het! Het trom-mel-tje met de lek-ke-re koek-jes er in. Hoe-veel ? Dat had ze-ker niemand ge-teld. O, had hij er toch een. Eén-tje maar! Van bin-nen on-der zijn broeks-boord was 't zoo naar in zijn lijf. Daar. ver-lang-de 't zoo erg naar koek-jes. Bij hem thuis was geen enkel koek-je. Zelfs geen brood. Hier wel. Vlak bij wa-ren koek-jes. Een hee-le boel. Zijn oo-gen ke-ken be-gee-rig naar het deksel, 't Was, of hij er dóórheen keek. Of hij de koek-jes zag. Zijn lip-pen be-wo-gen. Hij proefde ze bij-na al. Zijn tong ver-lang-de ook zoo. Dat éé-ne koek-je had eerst wel een beet-je gehol-pen, maar.... Nu leek het nog veel er-ger met die leeg-te van bin-nen. Koek-jes moest hij heb-ben. Door het gaatje in de schutting. 3 34 Nie-mand kon het zien. Juf-frouw Mol zou niet mer-ken, dat er één uit was. Het trommel-tje was im-mers nog half vol. Als hij er maar één-tje had! Hij kon er best bij. Zon-der op een stoel te klim-men. Die na-re hon-ger! Hij had ook maar een hal-ve snee brood ge-had. En.... de bo-terham van de lie-ve Heer was nog niet ge-ko-men. Met-een werd Kees-je vuur-rood. Zijn wange-tjes brand-den. Zóó heet wer-den ze. Hij dacht aan de Heer. Hij had aan de Heer gevraagd om een bo-ter-ham. En.... mocht hij nu stil-le-tjes een koek-je weg-pak-ken ? Stille-tjes iets weg-ne-men.... was ste-len. En ste-len was zon-de. Kees-je keer-de zich in-eens om. Hij wou niet lan-ger naar het trom-mel-tje kij-ken. 't Was, als-of die koek-jes hém kwaad kon-den doen. Hij werd er bang voor, want.... zijn trek was erg, erg groot. Met de rug ging hij er naar toe staan. Nu keek hij naar de goud-visch-jes. Dat was niet ge-vaar-lijk. Le-ven-de visch-jes kon je niet op-e-ten. 35 Ge-luk-kig! Daar kwam Moe-der weer aan. „Ga je mee naar huis?" vroeg ze. Kees-je was er klaar voor. „Ik vind, dat hij nog wel een koek-je heeft ver-diend," zei juf-frouw Mol. „Hij heeft zoo zoet ge-wacht." Kees smul-de. O, wat smaak-te dit koek-je lek-ker. Hij had het eer-lijk ge-kre-gen. Ont-dekt. In de kei-der wa-ren nog wat aard-ap-pe-len. Moe-der had in 't be-gin van de win-ter een zak of wat op-ge-daan. Wat kwa-men die nu goed te pas. Sous kre-gen ze er niet bij, maar ze smaak-ten toch best. Va-der had nog een bord soep. Een buur-vrouw had gis-te-ren een kan-ne-tje vol voor hem ge-bracht. „Moe-der heeft van-daag niets an-ders," zei juf-frouw Van Driel te-gen Kees-je. En ze bad, of de Hee-re God de-ze spijs wil-de ze-ge-nen. Va-der in bed vouw-de ook de han-den. Hij bad ook mee. 36 „Ik krijg toch nog een bo-ter-ham van de Heer," zei Kees-je. Hij had er im-mers om gevraagd. Moe-der had zelf ge-zegd, dat hij er om vra-gen mocht. En.... de bo-ter-ham was nog niet ge-ko-men. Na 't e-ten kon Kees-je op de plaats spelen, 'fc Re-gen-de niet. Hij span-de zijn paard in en nam de zweep. „Huut! Huut!" riep hij. Toen hoor-de hij stem-men aan de an-de-re kant van het schut. In zijn tuin. Wip! Daar was hij bij het paard van-daan en voor het gaat-je. Het wa-ren de meis-jes. Jo en Ko-ba. Nog een groo-ter meis-je was er ook bij. 't Zon-ne-tje scheen zoo warm. Ze had-den de pop-pen bui-ten. En een klein ta-fel-tje met stoel-tjes. Dat was nog geen één keer ge-beurd. 't Was te koud ge-weest om bui-ten te zit-ten. Kees-je bleef er naar kij-ken. Ze wil-den ze-ker moe-der-tje spe-len. „Van-daag is het mooi weer voor de wasch," riep Jo. „Help jul-lie me? Al het pop-pen-goed moet noo-dig ge-was-schen." „In de zon bleekt het goed," zei Ko-ba met 37 veel wijs-heid. „Ja, ik zal je hei-pen. Maar dan moe-ten we ook heet wa-ter heb-ben. Een heele boel. En zeep." Dat zag Jo ook wel in. Ze zou gauw in de keu-ken gaan zien, of er ko-kend wa-ter was. Het duur-de een tijd-je eer ze te-rug-keer-de. 't Wa-ter moest eerst aan de kookko-men. Ko-ba én het groo-te meis-je be-gon-nen te stoei-en. Daar-bij stoot-ten ze een van de pop-pen-stoeltjes om. Nu lag het in 't pad. Ze ke-ken er niet naar, want het groo-te meis-je wil-de Ko-ba pak-ken. Sa-men lie-pen ze hard om de per-ken heen. Daar kwam Jo weer aan. Ze droeg een klein kuip-je met wa-ter. Het was goed heet, want de damp sloeg er af. Ze liep in een wolk van damp. Dat zag Kees-je. Hij wil-de zien, waar ze 't kuip-je neer-zet-te. Naar het ta-fel-tje kwam ze toe. Ze moest voor-zich-tig loo-pen, an-ders schom-mel-de 't wa-ter o-ver de rand. Ze keek al-door in het kuip-je. En daar-door let-te ze niet op, waar ze de voet zet-te. Ze zag ook het om-ge-val-len stoel-tje niet. Maar 38 Kees-je zag het wel. Ze was er vlak bij. De En dat met het ko-kend wa-ter. schrik sloeg hem om 't hart. Nog één stap en dan.... 39 „Pas op! Pas op!" riep hij. Jo stond stil en keek voor haar voe-ten. Met-een zag ze het ge-vaar. Als ze nog één stap ver-der was ge-gaan, dan was ze ge-stiuikeld. O-ver het stoel-tje. En dat met het kokend wa-ter. Toen blik-te ze ver-baasd in 't rond. Wie had haar ge-waar-schuwd ? Ko-ba en Mien hadden niet op haar ge-let, want Mien wilde Koba van-gen. Zij had-den ook de stem ge-hoord en kwa-men naar haar toe. Ze za-gen geen mensch. De stem was van de kant van de schutting ge-ko-men, maar daar za-gén ze nie-mand. Er keek nie-mand o-ver-heen. De meis-jes ke-ken el-kaar vra-gend aan. Jo was heel dank-baar, want als ze toch eens was ge-strui-keld.... Wat zou ze zich heb-ben gebrand. Ze zou voor-o-ver ge-val-len zijn in het ko-kend wa-ter. En waar was nu haar red-der ge-ble-ven? Een stem had toch ge-roe-pen: „Pas op!" Ze had het goed gehoord. „Heb jul-lie 't ook ge-hoord?" vroeg ze aan de vrien-din-ne-tjes. 40 Ze knik-ten van ja. „Ik be-grijp er niets van," zei Ko-ba zacht-jes. Ze keek schuw, 't Maak-te haar een heel klein beet-je bang. 't Leek ook zoo on-ge-woon. „Ik vind het grie-ze-lig," zei ze. „Een stem zoo maar uit de lucht." Mien be-gon har-te-lijk te la-chen. Met-een stap-te ze naar de schut-ting toe en klop-te er te-gen. „Zit hier ie-mand ach-ter?" riep ze hard. Er kwam geen ant-woord. Kees-je was erg ge-schrok-ken van zijn ei-gen stem. Nu had hij zich-zelf ver-ra-den. Zoo gauw hij kon, was hij voor het gaat-je van-daan geloo-pen en naar zijn paard-je ge-gaan. Als ze hem maar niet ge-zien had-den. „Mien, roep nog eens," zei Jo. Kees-je hoorde het al-les. Mien bons-de nu met haar vuist te-gen 't schut en riep: „Zit hier ie-mand ach-ter? Wie heeft er ge-roe-pen ?" Kees-je beef-de, als-of hij kwaad had ge-daan. Hij kneep de lippen stijf op el-kaar en wil-de weg-loo-pen. Maar.... dan zou-den ze zijn stap 41 hoo-ren op het straat-je. Mien Met zich niet van haar stuk bren-gen. Ze be-keek de schut- „Zit hier ie-mand ach-ter?" ting van on-der tot bo-ven. Toen riep ze verrast: „Hier zit een gat. Nu weet ik het al." Kees-je hoor-de 't haar zeg-gen. Met-een 42 schoot ze op het gaat-je toe en toen.... Keesje schrok er van. Toen zag hij een ro-se vinger-top door het gaat-je ste-ken. Nu was dus zijn ge-heim ont-dekt. Als hij nu voort-aan maar door het gaat-je mocht kij-ken. En in zijn tuin wan-de-len. De tra-nen spron-gen hem bij-na in de oo-gen. Zijn mooi-e tuin! 't Was net, of ie-mand zei: „Nu mag je er nooit meer in. Het is jou tuin niet meer." Kees-je mag mee-doen. Ko-ba en Jo kwa-men gauw naast Mien staan. Ja, ze za-gen het. Daar was een gat. Mien buk-te zich en keek er door. Toen zag ze 't bleek-veld en 't plaats-je van Van Driel. Het paard op drie poo-teh en met hal-ve kop. En Kees-je zelf. Jo duw-de haar weg. Zij wil-de ook eens weten, wat daar te zien was. „Heb jij ge-roe-pen?" vroeg ze. Haar vriende-lij-ke stem gaf Kees-je moed. „Ja," zei hij ver-le-gen. 43 „O, ik ben zoo blij, dat je ge-roe-pen hebt. Ik zou me erg ge-brand heb-ben, als ik was ge-val-len." Kees-je's ge-zicht klaar-de op. Het zon-ne-tje scheen weer uit zijn blau-we kij-kers, maar.. .. de on-rust was nog niet ge-heel weg. Zijn ge-heim was toch ver-ra-den. Als.... wie weet.. .. Als het nu maar niet toe-ge-stopt werd. „Kom eens wat dich-ter-bij," zei Jo. Kees-je deed het. En toen kon Jo hem be-ter zien. Ze be-gon een praat-je met hem. Het leek zoo leuk door het gaat-je. Net een te-le-foon. Ko-ba gaf haar een duw-tje in de zij. „Toe, laat mij ook eens kij-ken." Ze wa-ren al-le drie e-ven nieuws-gie-rig. Beurt om beurt moch-ten ze met Kees-je pra-ten. Het was een ont-dek-king, dat ze zoo'n aar-dig buur-jon-ge-tje had-den. „Vind je hem niet een leuk jo-chie?" fluister-de Mien. En Jo en Ko-ba knik-ten te gelijk van ja. „Ik weet wat," riep Jo in-eens. Met-een sprong ze weg. Naar het pop-pen-ta-fel-tje toe. Ze vond het nieu-we buur-jon-ge-tje zoo aar-dig. Haar vrien-de-lijk hart-je wil-de hem graag iets pret- 44 tigs aan-doen. Uit het trom-mel-tje haal-de ze een stuk of wat sui-ker-boo-nen. Die kon-den pre-cies door het gaat-je. „Hier, die zijn voor jou," zei ze. En.. .. daar gin-gen de wit-te en ro-se boo-nen. Ach-ter elkaar het gaat-je door. Kees-je scha-ter-de 't uit, toen ze voor zijn voe-ten in het gras vielen. O, o, wat werd nu zijn kijk-gaat-je mooi! Nog veel mooi-er dan 't ooit was ge-weest. Er kwam iets door. Naar hem toe. „La-ten we nu maar weer gaan spe-len," stel-de Mien voor. En Kees-je vroeg: „Speel jul-lie moe-der-tje?" „Ja, doe je ook mee?" Dat vroeg Jo. Ze had Kees-je wel door het gaat-je heen wil-len trekken, bij zich in de tuin. Hij had zelf niets om mee te spe-len dan dat ka-pot-te paard. „Ja, graag," zei Kees. Zijn oo-gen schit-terden van ple-zier. Hoe 't moest, be-greep hij wel niet. Maar 't was toch pret-tig, dat Jo dit vroeg. „Dan moet jij Va-der we-zen," maak-te Mien uit. Kees-je was heel ver-eerd met dat voor-stel. 45 Nu gin-gen ze druk aan de gang. Mien was kind. Al de pop-pen wa-ren na-tuur-lijk ook kin-de-ren. „Ik wil de meid we-zen," zei Ko-ba. An-ders kon ze niet met het zeep-sop was-schen. En de tob-be stond im-mers klaar. „Va-der, mag zij meid we-zen ?" vroeg Jo door het gaat-je. En Kees-je sprak met een gro-ve man-ne-stem: „Ja, zij is de meid." „Mien kan nu geen Mien hee-ten," vond Jo. Dat was te gek. Dat leek zoo ge-woon. Gauw riep ze door het gaat-je: „Va-der, hoe heet ons kind ?" „Le-na," zei Kees-je weer met de man-ne-stem. Dat vond hij een mooi-e naam, want zoo heette Moe-der. Pop-pen-moe-der-tje lei een kleed o-ver de ta-fel en zet-te de scha-len er op. Maar daar kwam de meid aan. 't Ging hee-le-maal fout. „Die moet ik heb-ben," zei ze. En ze pak-te de scha-len mee. „Ik moet toch ko-ken." Daar-in had ze ge-lijk en Me-vrouw Jo het haar be-gaan. 46 Kees-je werd al blij, toen hij van „e-ten" hoor-de. Na een poos kwam de meid zeg-gen, dat het e-ten klaar was. En of ze nu Mijn-heer maar zou gaan roe-pen? Ze stap-te op het gaat-je toe en vroeg: „Mijnheer, 't e-ten is klaar. Of u komt." 't Was hard voor Kees-je, met zijn lee-ge maag. Maar toen hij het goed be-keek, was 't toch zoo heel erg niet. Op één schaal lag fijn ge-plukt gras. Dat was sla. Op de twee-de lagen wit-te kei-steen-tjes uit het grint. Die golden voor aard-ap-pe-len. Pop-pen-moe-der-tje zet-te de stoel-tjes om de ta-fel. De meid moest voet-bank-jes ha-len voor Me-vrouw en Le-na. Daar-op moes-ten zij zit-ten. An-ders le-ken ze veel te groot. 47 Als Kees-je zelf maar door het gaat-je kon! Toen de maal-tijd was af-ge-loo-pen, wil-de moe-der geen moe-der meer zijn. Kind niet langer kind. De meid niet lan-ger meid. Naar vader ver-ga-ten ze te vra-gen. Al-leen de pop-pen ble-ven heel trouw, wat ze wa-ren. Nu wil-den ze een an-der spel-le-tje doen. Ver-stop-per-tj e. „Hè ja," riep Ko-ba. „Hier in de tuin. zijn zul-ke heer-lij-ke plaats-jes." „Maar Kees dan," zei Jo. „Kon Kees nu zelf maar door het gaat-je heen. We zijn met zoo wei-ni-gen. Eén meer was veel pret-ti-ger. Ik zal aan Moe-der gaan vra-gen, of hij mag komen." Weg wip-te ze op haar vlug-ge voe-ten. Ko-ba haar na, want.... twee hielp al-tijd be-ter dan één. Ze storm-den de ka-mer bin-nen. Jo had een kleur van op-win-ding. „Moe-der, we heb-ben iets ont-dekt. Ach-ter on-ze tuin woont een snoe-zig jon-ge-tje. Mag hij bij ons in de tuin? Toe, Moe, mag het?" 48 „Hè ja, Me-vrouw. Toe, mag het?" hielp Ko mee. „Dan kun-nen we veel pret-ti-ger spe-len." Moe-der trok een be-nauwd ge-zicht. Zoo'n vreemd kind in de tuin. Daar hield ze niet van. „Als hij er eens is ge-weest, komt hij tel-kens weer zeu-ren," zei ze. „Net als dat bru-ta-le meis-je bij ons vo-rig huis." „O Moe-der, maar Kees-je is in 't ge-heel niet bru-taal." „Gaat u maar eens mee, Me-vrouw," zei Ko-ba. „Dan kunt u hem zelf eerst zien. 't Is zoo'n leuk jo-chie." Me-vrouw ging mee. En Jo ver-tel-de nog: „Als hij me niet had ge-waar-schuwd, dan had ik een on-ge-luk ge-kre-gen." Toen deed ze het hee-le ver-haal van het pop-pen-goed was-schen. Het ko-kend wa-ter. En het om-ge-val-len stoeltje in 't pad. Moe-der schrok er van. „Maar, Jo," zei ze. „Ko-kend wa-ter mag je nooit zelf ha-len. Dat is veel te ge-vaar-lijk. Als je nog eens wilt was-schen, zal Kee-tje je wel wat bren-gen. En.... ko-kend wa-ter mag je nooit heb-ben. Wel warm. Zal je dat nooit 49 weer doen: Zelf aan de ke-tel ko-men ?" Jo be-loof-de het. Ze had nu 't ge-vaar ge-zien. Moe-der be-gon har-te-lijk te la-chen, toen Mien haar het gat in de schut-ting wees. Ze moest heel diep bui-gen om er door te kij-ken. Toen zag ze, wat ach-ter de schut-ting was. Jo had ge-lijk. Bru-taal zag Kees-je er niet uit. Hij had zul-ke aar-di-ge, eer-lij-ke oo-gen. Maar.... hij kon toch niet o-ver de schut-ting khm-men. En mocht hij wel van zijn moe-der? Jo kreeg hoop. Moe-der vond het goed. Dat merkte ze wel. En be-zwa-ren ? Daar zou zij wel iets op we-ten te vin-den. ,,Moe-der, door de poort," zei ze. In de hoek was er in de schutting een deur, die uit-kwam in een lang steeg-je tus-schen hoo-ge mu-ren. Ze ging maar heel zei-den o-pen. Al-leen voor de tuin-man. Hij reed er zijn krui-wa-gen door, als hij mest bracht. Me-vrouw dacht, dat Kees-je's huis ook wel een deur in dat steeg-je zou hebben. „Zul-len we eens gaan kij-ken?" vroeg ze. Al-le drie de meis-jes juich-ten. „O ja! Hè ja!" Door het gaatje in de schutting. 4 ' In de hoek was er in de schut-ting een deur. 51 -Moe-der schoof zelf de gren-del van de zwa-re deur weg. Toen kon-den ze in het steeg-je kijken, waar ze haast nooit kwa-men. „Ik zal aan Kees te-le-fo-nee-ren," zei Mien. „Kees, heb jul-lie een deur in het steeg-je?" riep ze door het gaat-je. Kees-je te-le-fo-neer-de da-de-lijk te-rug: „Ja." Ge-luk-kig! Nu was het vraag-stuk op-ge-lost. Nu moest hij gauw aan zijn moe-der gaan vra-gen, of hij mocht. Hij kwam te-rug met de bood-schap: „Ja!" Heer-lijk! Het kon. En het mocht. In de tuin. Zoo kwam Kees-je dus voor 't eerst werke-lijk in zijn tuin. Hij ken-de er al-les, maar nu liep hij er echt. „Als Kees-je maar mooi-e hoek-jes weet te vin-den om in weg te krui-pen," zei Mien. Keesje keek haar met groo-te oo-gen aan. Ze begreep niet waar-om. Ze had-den veel ple-zier. Kees-je was op een 52 plaats-je ge-kro-pen, dat nie-mand wist. Daardoor ver-los-te hij de an-de-ren. Me-vrouw kwam met een schaal koek-jes en pre-sen-teer-de. Kees-je streek met zijn hand o-ver zijn buik-je. 't Was zóó lek-ker! „Ik krijg van-daag koek-jes in-plaats van een bo-ter-ham," dacht Kees-je. Ze wa-ren wel veel lek-ker-der dan brood, maar.... zoo erg klein. Zijn maag wil-de juist heel veel heb-ben. In-eens kwam er ook een hond aan-ge-rend. De hond van Ko-ba. Hij sprong haar bij-na om-ver. Zoo blij was hij, dat hij zijn vrouw-tje had ge-von-den. Hij had haar spoor ge-ro-ken. „Zoo'n trou-we hond!" zei ze. „Je bent een zoet beest!" Toen hield ze een stuk van het koek-je omhoog. „Hoe spreek je dan?" Plu-to blaf-te be-leèfd. Tot be-loo-ning kreeg hij het stuk-je koek. Hij ving het prach-tig in zijn bek op. Dat von-den de meis-jes aar-dig. „Kan hij nog meer kunst-jes?" vroeg Mien. „O, ja, maar hij doet ze nooit voor niets." De koek-jes wa-ren op. „Ik zal wat ha-len," 53 zei Jo. Ze liep gauw naar huis en kwam te-rug met een ou-de brood-korst. Plu-to moest mooi zit-ten. Hij werd met een stuk-je brood beloond. Dat viel hem te-gen. El-ke dag kreeg hij hon-den-brood met stuk-jes vleesch er door. En dan voor dat dro^ge brood nog kunst-jes maken? Daar had hij geen zin in. Ko-ba zei: „Hoe spreek je dan?" Met-een hield ze een brokje brood omhoog. Plu-to keek er e-ven naar, „Hoe spreekt de hond?" riep Ko-ba. maar sprak niet. „Hoe spreekt de hond?" riep|Ko-ba. Maar Plu-to keer-de zich om. Hij wou dat uit-gedroog-de brood niet eens heb-ben. Twee an-de-re oo-gen za-gen ech-ter heel be-gee-rig naar het stuk-je in Ko-ba's hand. 54 Te ge-lijk riep een stem-me-tje: „Waf! Waf!" De meis-jes lach-ten. Die leu-ke Kees! „Nu moet je 't ook op-van-gen," zei Ko-ba. „Dat hoort zoo." Ze gooi-de het stuk-je brood om-hoog. Ze gooi-de het stuk-je brood om-hoog. Keesje deed het prach-tig, alsof hij zijn hee-le leven hond was ge-weest. Hij sprong met wijd o-pen mond. En ving het stuk-je brood er precies in op. 55 „Mooi zoo!" rie-pen de meis-jes. „Nu ben jij Plu-to. Nu moet je ook an-de-re kunst-jes maken." Ze ver-zon-nen al-ler-lei mal-le dingen. Kees-je span-de zijn krach-ten in om alles goed te doen. Vol-ko-men vol-gens het be-vel. Me-vrouw kwam eens kij-ken, hoe 't * ging met 't vreem-de jon-ge-tje. Ze hoor-de al la-chen, dus schik hadden ze wel. „Moe-der, Moe-der, 't gaat zoo leuk!" jubel-de Jo haar te-gen. „Kees is de hond en wij lee-ren hem kunst-jes." Ko-ba hield weer het stuk-je brood lok-ken'd in de hoog-te. Me-vrouw moest zien, hoe leerzaam de nieu-we hond was. Toen werd ze op-eens ge-trof-fen door iets in Kees-je's oo-gen. Ze ke-ken al te be-gee-rig naar het brood. Dat was geen spel-le-tje. Dat was ernst. Droe-vi-ge ernst. Ze las honger in die blik. Dat ar-me klei-ne vent-je'! Nu kreeg hij het stuk-je. In een oo-gen-blik was dat uit-ge-droog-de brood ver-dwe-nen. Zonder drin-ken er bij, of bo-ter er op. Da-de-lijk stond Kees-je klaar als hond om nieuwe be- 56 ve-len af te wach-ten. Met han-den en voe-ten op den grond. Me-vrouw keek naar zijn kleer-tjes. Zijn kieltje was schoon, maar heel oud en af-ge-wasschen. Er za-ten drie lap-pen in. En toen be-greep zij iets, wat de kin-de-ren geen van drie-ën had-den ver-moed. Waar-om klei-ne Kees 't zoo aar-dig vond om hond te we-zen. Ze zei niets. Vroeg ook niets, maar ging gewoon weer weg. „Dat ar-me ke-rel-tje," sprak ze in zich-zelf. „Daar zit ar-moe-de ach-ter." Toen stond ze een oo-gen-blik te ver-zin-nen, wat ze doen kon. „Ja," dacht ze, „dat is goed. Dan merkt nie-mand er iets van." De bo-ter-ham. Ze maak-te een hee-le schaal vol klei-ne boter-ham-me-tjes. Bo-ter-ham-men voor de pop-pen. En daar-mee ging ze naar de tuin. „Wat heeft Moe daar nu ?" dacht Jo verwon-derd. 57 „Ik doe ook mee in 't huis-hou-den," zei Moe-der. „Ik breng het maal voor de pop-pen." Ze zag Kees-je's oo-gen groot wor-den van ver¬ deed hij niet. „Wat een snoe-zi-ge bo-ter-ham-me-tjes?" riep Jo. „Wat leuk! kom, laten we gauw de kin-deren om de ta-fel zet-ten." Ei-gen-liik had-den de JP%\ „ ons aan ta fel te zit-ten. de pop pen in arm.9toe_len. lan-gen, toen hij al dat brood zag. „Zou ik er ook van mo-gen e-ten ?" Dat las ze in die blik. Maar vra-gen meis-jes niet veel trek. Zij had-den 's mid-dags flink ge-ge-ten en 't was nog vroeg. „Van-daag mag jul-lie in de tuin e-ten. Dan hoef je la-ter niet meer met Kees-je wil ze-ker ook wel mee-doen? En de pop-pen ook. 58 Kees-je schud-de zijn lijf-je heen en weer van ple-zier. Heel knus-jes za-ten ze al-len om het la-ge ta-fel-tje heen, de pop-pen in arm-stoelen, de kin-de-ren op voet-bank-jes. Jo voel-de zich weer moe-der en pre-sen-teer-de. Ie-derhad een bo-ter-ham op het bord. Juist wil-de Mien hap-pen, toen Kees op-eens de hand-jes vouwde en de oog-jes sloot. Ze barst-te in la-chen uit. Zoo'n 'mal-le jon-gen! Dit was im-mers spe-len. Dan bad je toch niet. „Voor de grap bid-den is spot-ten," zei Ko-ba. Jo vond dat niets aar-dig. Ze zag, hoe eerbie-dig Kees-je's ge-zicht-je stond. „Om bid-den mag je nooit lachen," zei ze. Kees-je stoor-de er zich niet aan, dat ze hem uit-lach-ten. Hij bad, zoo-als al-tijd voor 't e-ten. Mien was nu ook stil en ern-stig. De meis-jes wis-ten niet, dat dit e-ten voor Kees geen spel-le-tje was, zoo-als voor haar. Als je hon-ger hebt, dan is e-ten geen spel. Maar echt! Ze wis-ten ook niet, dat Kees-je die morgen aan de Heer in de he-mel om een bo-ter- 59 ham had ge-vraagd. Dat zijn moe-der geen brood meer in de kast had en geen geld om te koo-pen. Kees-je wist het wel. Daar-om dank-te hij voor de bo-ter-ham. En het ge-bed-je kwam uit zijn hart. Mien wist ook niet, dat dit ge-bedje, waar-om zij had ge-la-chen, op-steeg naar de he-mel. Dat op dit oo-gen-blik de Hee-re Je-zus zelf luis-ter-de naar dit klei-ne jon-getje. Want de Heer luis-tert al-tijd, als een kinder-hart-je in 't ge-loof tot Hem bidt. Met de trek van. de meis-jes viel 't eerst nog al mee. De bo-ter-ham-me-tjes wa-ren heel lek-ker. En zoo aar-dig klein. Maar veel a-ten ze er niet op. En geen van drie-ën kon er zoo vlug mee voort als Kees. „Ik hoef niet meer," zei Ko-ba al gauw. En Mien be-dank-te ook. Kees-je al-leen kon steeds maar door-e-ten. „Ben je hol van bin-nen?" vroeg Mien voor de grap. Ze be-gre-pen niet, hoe zóó'n klei-ne jon-gen zóó-veel op kon. Kees-je maak-te de 60 hee-le schaal leeg op één pop-pen-bo-ter-ham na. Ein-de-lijk had ook hij ge-noeg. Toen werd het tijd voor Mien en Ko-ba om naar huis te gaan. Ze moes-ten nog schoolwerk ma-ken. Ook Kees-je dien-de nu te gaan. „Je moet nog maar eens te-rug-ko-men," zei Me-vrouw. En dat vond Kees-je toch zóó pret-tig! Thuis liep hij da-de-hjk naar Moe-der toe. „O, Moes, Moes," ju-bel-de hij. „De Heer heeft me bo-ter-ham-men ge-ge-ven. Zoo-veel als ik wou. En zoo lek-ker! Met koek er op. En muisjes." Zijn oo-gen tin-tel-den en hij streek met zijn hand-jes op en neer o-ver zijn buik-je. Het was stijf en dik van al de bo-ter-ham-men. De te-le-foon. Jo moest de vol-gen-de mor-gen noo-dig tele-fo-nee-ren. Ze liep naar de schut-ting en riep door het gaat-je: „Hal-lo! Hal-lo!" Kees hoor-de het in huis. Da-de-lijk was hij bij „het toe-stel". Het gaat-je in de schut-ting „Ja, jon-gens," zei van Driel, „de baas Meppei, gaatje in de H. ten Brink. schutting Is weer beter." 61 was nu in-eens een te-le-foon ge-wor-den. Dat vond Kees-je prach-tig. Zijn tuin werd al mooier en mooi-er. Nu hoor-de er een te-le-foon bij. Bij hem in huis was geen te-le-foon, maar in groo-te win-kels wel. Dat had hij zelf ge-zien. Wat Jo ei-gen-lijk te zeg-gen had, scheen ze wel ver-ge-ten. Ze bleef ten-min-ste al-leen maar luis-te-ren en zei zelf niets. Kees-je wist des te meer. Hij had groot nieuws te ver-tel-len. „De dok-ter zegt, dat Va-der weer eens op mag staan en een poos-je in de stoel zit-ten." Dat was het groo-te nieuws van die dag. Wat heer-hjk, dat hij het nu da-de-lijk aan ie-mand kon ver-tel-len. ■ „Is je va-der dan ziek?" „Ja, al lang. En dan kan Va-der niet met de kar uit-gaan." „Met de kar?" vroeg Jo nieuws-gie-rig. Toen ver-tel-de Kees, dat zijn va-der koop-man was. Ze had-den een lang ge-sprek door de te-le-foon. En dat kost-te niets. Jo vond het heel ple-zie-rig, dat ze al weer zoo-veel meer wist van het nieu-we jon-ge-tje. 62 Ze ver-tel-de het hee-le ge-sprek aan Moe-der. Die luis-ter-de met bei-de oo-ren. Nu be-greep ze al-les. Van het heel ou-de kiel-tje, dat zoo zui-nig was ver-steld. En van Kees-je's hon-ger. Toen de poort een¬ maal o-pen was geweest, werd ze vaak ge-bruikt. De groote ij-ze-ren gren-dels scho-ven lang zoo stroef niet meer als vroe-ger. Kees-je mocht dik-wijls komen en dan kreeg hij al-tijd iets van Mevrouw. Soms een dikeens een bo-ter-ham. Dan kwam ze een kan-ne-tje soep voor Van Driel bren-gen. ke snee koek. Ook wel En.... hij be-hoef-de er niet eens Plu-to voor te we-zen. Af en toe moest ook de poort o-pen voor Me-vrouw zelf. Dan kwam ze een kan-ne-tje soep voor Van Driel bren-gen. Soep kon niet door de te-le-foon zoo-als de sui-ker-boo-nen. 63 Jo vond de te-le-foon al e-ven mooi als Keesje. Ze had geen zus-jes en broer-tjes en moest zich meest-al al-leen ver-ma-ken. Maar als ze nu in de tuin was, dan kon ze al-tijd met haar vriend-je pra-ten. Ze speel-de dan ook meest ach-ter in de tuin. 't Werd een bij-zon-der mooi-e len-te met veel zon. Ze kon dus ook veel bui-ten we-zen. Toen ze weer eens aan 't bloe-men-pluk-ken was voor een vaas-je, hoor-de ze het be-kende roép-je. „Hal-lo! Hal-lo!" „O, de te-le-foon!" zei ze in zich-zelf. Zij vloog naar het gaat-je toe. Ook „hal-lo" ge-roe-pen. En toen hoor-de ze Kees-je, haastig door zijn groo-te blijd-schap: „Va-der mag weer bui-ten. Hier op het plaats-je." Jo was blij met Kees-je. Nu werd zijn va-der dus be-ter. Na 't kof-fie-drin-ken wip-te ze nog gauw e-ven de tuin in. Dat kon nog net voor school-tijd. Ze moest eens kij-ken, of hij er al zat. Ze sprak geen woord, maar kij-ken moest ze toch. 64 Ja, wer-ke-lijk, daar zat hij. In een arm-stoel in 't zon-ne-tje te-gen de muur. Dat was dus Moe-der zei: „Dat plaats-je is wel wat klein voor een zieke." Kees-je's va-der. Wat zag hij nog wit en zoo ma-ger! Zijn hee-le ge-zicht was er hoe-kig van en zijn neus zoo groot. Toch zag hij er aar-dig 65 uit, vrien-de-lijk en op-ge-wekt. Hij vond het ze-ker pret-tig om ein-de-lijk weer bui-ten te zijn en de zon te voe-len. Het nieuws moest gauw aan Moe-der ver-teld wor-den. Dat ze Kees-je's va-der had ge-zien. Moe-der zei: „Dat plaats-je is wel wat klein voor een zie-ke. Als hij ster-ker wordt, moet hij maar eens bij ons in de tuin ko-men wande-len. Het stads-park is veel te ver en de straat is te druk. Hier, tus-schen de bloe-men is 't heel wat be-ter voor een zie-ke." Jo kreeg een kleur van vreugd. „Mag ik het aan Kees-je zeg-gen?" vroeg ze gauw. Nu had ze weer iets te te-le-fo-nee-ren. En nog wel zooiets moois. Van Driel wil-de het eerst niet eens ge-loo-ven. Me-vrouw moest zelf aan Keesje's moe-der gaan zeg-gen, dat het best mocht. Op een heel mooi-e dag zei Van Driel: „Hè, nu heb ik zin om naar de tuin te gaan. De zon krijgt al zoo-veel kracht. Ze steekt me. Als ik nu eens on-der de boo-men was." O-ver de schut-ting heen zag hij de groe-ne krui-nen. Jo hoor-de heel hard: „Hal-lo! Hal-lo!" Dat Door het gaatje in de schutting. 5 66 was Kees-je. Hij had iets te vra-gen. Na een oo-gen-blik-je ging de poort o-pen. Voor Va-der. En.... Kees-je. Nu nam niet Va-der Keesje bij de hand om in het stads-park te wan-de-len. Kees-je leid-de Va-der bij de hand. Kees-je ken-de im-mers de weg. En wist ie-der plek-je, waar scha-duw was. Daar stap-ten ze sa-men de poort door. En de tuin in, waar de mooi-e bloe-men bloei-den. Kees-je's tuin. Met heel kal-me lang-za-me pas-j es liep hij naast Va-der. Va-der kon nog niet zoo vlug. Kees-je's groo-te blau-we oo-gen schit-ter-den met ster-re-tjes van vroo-lijk-heid er in. Nu zou Va-der wel gauw hee-le-maal be-ter wor-den. „Er is ook een bank," zei hij. „Daar kunt u op zit-ten. In de scha-duw." Kees-je kreeg ge-lijk. De bui-ten-lucht gaf de eet-lust te-rug en Van Driel sterk-te flink aan. Het duur-de niet lang meer, of hij maak-te de kar weer klaar om'er op uit te trek-ken. Dat was een feest. Zelfs de hon-den wa-ren 67 blij. Ze spron-gen om de wa-gen heen en hoog te-gen hem op. „Ja, jon-gens," zei Van Driel, „de baas is be-ter. We gaan weer sa-men aan 't werk." Hij klop-te ze op de rug en span-de ze voor de kar. Al-le boe-rin-nen wa-ren blij Van Driel weer te zien. „We heb-ben zoo-lang op je ge-wacht," zeiden ze. „We moe-ten heel wat van je heb-ben." O-ver-al was wat ge-bro-ken. En met de schoonmaak wa-ren er veel be-zems en boen-ders noodig. Van Driel maak-te een bes-te dag. Zijn kar werd al lich-ter en zijn beurs al zwaar-der. Toen hij thuis-kwam, was hij wel moe. Hij moest eerst een poos-je gaan zit-ten en Moeder voer-de met Kees-je de hon-den. Maar wat was het pret-tig, dat Va-der weer in 't winkel-boek zat te schrij-ven. O7 wat een lan-ge rij cij-fers! Hij moest van-daasr zóó-veel opwhrij-ven. „Kijk toch 's, vrouw," zei hij. Vóór hem lagen de twee hoop-jes geld. 68 Moe-der kreeg de tra-nen in de oo-gen, maar niet om-dat ze be-droefd was. „We zijn de moei-elij-ke win-ter toch door-ge-ko-men. De Heer heeft voor ons ge-zorgd." „Ja," sprak Van Driel ern-stig en dank-baar. „Het is zóó waar!" En toen keek hij naar de spreuk vóór in 't win-kel-boek. „Aan 's Hee-ren ze-gen Is al-les ge-le-gen." O, wat was hij blij, dat er geen cij-fer-tje in 't boek stond, dat niet pas-te bij die spreuk. „Weet je, wat we nu moes-ten doen?" fluister-de vrouw Van Driel. Ze durf-de 't niet hard-op te zeg-gen. Kees-je was al een poos in bed, maar je kon nooit we-ten. Hij mocht het eens hoo-ren. „Nu moes-ten we Kees de nieu-we pet ge-ven. Hij wil zoo graag een ba-ret heb-ben." Dat vond Va-der best. En Moe-der ging gauw naar de win-kel om er een te koo-pen. Toen Kees-je de vol-gen-de mor-gen wak-ker werd.... Wat lag daar op de stoel voor zijn bed? Bo-ven-op zijn klee-ren? Zag hij wel goed? 69 Hij wreef eens flink in zijn oo-gen. Ja, 't was waar. Daar lag een ba-ret. Een nieu-we. Met lint-j es er aan en een gou-den an-ker-tje er op. IN-HOUD. Bladz. Kees-je's tuin 7 Als 't win-ter was 12 De rij-ke mijn-heer 14 Nieu-we buur-tjes 18 Koop-man Van Driel 20 Va-der ziek 25 Stil-le-tjes ne-men? 30 Ont-dekt 35 Kees-je mag mee-doen .42 Als Kees-je zelf maar door het gaat-je kon! ... 47 In de tuin 51 De bo-ter-ham 56 De te-le-foon 60 Zoo juist verschenen bij H. TEN BRINK te Arnhem: CURSUS VOOR MET REKEMEM UIT MET HOOFD in de middel- en hoogere klassen der lagere school DOOR W. KOOPS Azn. en J. BROEZE, HOOFDEN VAN SCHOLEN TE LEIDEN. Deze rekencursus bestaat uit 4 deeltjes. ■ ■ Prijs van elk deeltje 25 ets. ■ ■ BIJ H. TEN BRINK TE ARNHEM VERSCHEEN: P. A. HIBMA, Aanteekenlijst. Ed. A Scholen L. O. Ed. B Scholen M. U. L. O. P. A. HIBMA, Rapportenboekjes. Ed. A Scholen L. O. 3e druk. Ed. B Scholen M. U. L O. 3e druk. P. A. HIBMA. Absentielijst, 14e druk. UITGAVEN H. TEN BRINK TE ARNHEM. VERSCHENEN BIJ H. TEN BRINK TE ARNHEM: UIT LICHTE LANDEN OORSPRONKELIJKE SPROOKJES DOOR JAC. VAN DER KLEI VOOR KINDEREN VAN 5—8 JAAR. Met + 100 fraaie platen, geteekend door WILLEM HARDENBERG. Gedrukt met flinke letter, op royaal papier. PRIJS IN PRACHTBAND f 1.90. WAT DE PERS VAN DEZE UITGAVE ZEGT: .... Het is opvoedend, zuiver van vorm en zóó allersmakelijkst vroolijk hjer en daar, van zóó ras-echte vertelkunst, waarbij men zich niet anders denken kan dan een kinderpubliek, dat schatert van pret en lachen mag, omdat dit lachen bij dezen-auteur zoo kerngezond is.... Hij beschikt over humor, dit is het groote geheim van zijn beste sprookjes. „De Vrouw". .... Een mooi en aantrekkelijk kinderlees- en vertelselboek. „Het Nieuws van den Dag". Onze kleine jongens en meisjes zullen deze Sprookjes verslinden en met genoegen de mooie plaatjes bekijken. „Nieuwsblad van het Noorden". Het vult een behoefte in dit genre met iets bijzonders aan. „De Hofstad". Enz. Enz. In iederen Boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den Uitgever: H. TEN B R I N K te AR N H E M.