ER OP ÖF ER ONDER ER OP OF :::::::: ::= ER ONDER! — 1 APRIL 1572 ~ DOOR W. G. VAN DE HULST Geïllustreerd door J. H. ISINGS Jr. NIJKERK _ G. F. CALLENBACH 1922 I. KOSTER JAN. „Loop aan, kaèrel.... Zoo'n kerkuil als jij is toch immers nooit bang in het donker. Stap maar aan, gerust hoor; die arme bloed daar zal je geen kwaad meer doen .... Goeie reis!" En Jan Coppelstock, de Brielsche veerman, sprong, lachend; weer in zijn boot, stiet van wal en roeide met enkele slagen weg naar de overzijde van den havenmond. Zijn spotlach verklonk in het zacht geklots van de golven tegen het havenhoofd. De verwensching, die hem vanaf den wal werd nagemompeld, hoorde hij niet. 'tWas in den schemeravond van den 31 en Maart van het jaar 1572, de Maandag na den Palmzondag. Koster Jan Krelisz van de Sinte Catharyne was dien dag naar Delft geweest. Jan Coppelstock had hem zoo juist, dwars over de breede Maaze,J) weer van Maaslandssluis naar het Brielsche havenhoofd terug geroeid. Vóór poortsluiten kon hij gemakkelijk binnen zijn. Maar nu.... ? Ja, daar donkerden de wallen al in het half duister, en daar stak de Sinte Catharyne haar stompen toren hoog op in de lucht. Vèr was het niet, maar.... Hu!.... Koster Jan huiverde in vreemden angst. Waarom was die vermaledijde Jan Coppelstock dan ook niet met hem mee opgewandeld naar.den Briel ? . .. Hij had het hem wel driemaal gevraagd; hij had hem ') De Maas. 6 zelfs een potteke bier in de taveerne op-'t Maerlant beloofd, 't Mocht wat, de schelm had maar gelachen en gezegd: „Die arme bloed daar.zal je geen kwaad meer doen".... Zoo'n schavuit, zoo'n spotboef! O, koster Jan balde z'n vuisten. Hij wilde' immers voor den veerman niet weten, waarom hij eigenlijk zoo bang was voor dit eenzaam wandelingetje in het duister naar de stad; maar die rakker had het toch geraden., „Die arme bloed....!" Huiverend gluurde de Koster over de dichte grienden rietbosschen links van den weg. • Lichte nevelsluiers weefden zich over 't eenzame land, en als de wind aanflakkerde, slierden ze op, slierden ze neer, was het, alsof ze hun lange, bleeke armen naar den bangen koster uitstrekten .. ., Hu!... Ja, maar hij kon hier toch van nacht niet blijven, o nee, voor geen duizend dukaten nee! Vooruit dan maar! Vooruit dan maar! ' En zijn mantel dicht om zich heen getrokken, zijn hoofd diep gebogen om toch maar zoo weinig mogelijk van de griezelige donkerte te zien, zette hij gang. De wind, die al krachtiger uit het Noordwesten begon te blazen, duwde hem*vooruit. 7 Als hij nu maar eerst het huisje van den zeilmaker, halverwege den havendijk, had bereikt Ja, 'n vrind was die zeilmaker nu juist wel niet van hem. Die, en Jan Coppelstock en nog heel wat anderen in den Briel, waren niet te vertrouwen. Koster Jan hield ze goed in 't oog. Je hoorde en zag nu wel niet veel meer van geuzerye en van kettersche brutaliteit: Duc d'Alv *) had er den schrik maar wat goed onder. En toch nee, te vertrouwen was dat volkje niet. Vier jaar geleden.... Hu, wat flakkerde die wind! Als hij nu maar eerst 't huisje van den zeilmaker had bereikt, dan waren deze griezelige rietbosschen, dan was deze angstige eenzaam-, heid achter den rug. yier jaar geleden, toen ja, toen was daar, ergens in 't riet.... Koster Jan dook dieper ineen, schudde schichtig het hoofd alsof hij dat bange, dat héél erge, van zich wilde afschudden; hij trachtte 't op een draf te zetten, maar 't schéén wel, of z'n beenen van lood waren. Hij kreunde, zonder 't zelf te hooren. „Jou schuld! jou schuld!".... O, 't was, of de biezen 't hem sarrend naruischten, of de wind 't hem dreigend toebulderde: „Jou schuld!" Hu! . . .. Een laaghangende tak van een knotwilg zwiepte hem in 't 'gezicht. Hij schreeuwde van den schrik, maar de wind nam gierend zijn angstkreet mee. „Heilige moeder Gods ik ik '* kreunde hij; maar de wind verwaaide zijn klacht. Plotseling o, zijn hart bonst van den schrik — plotseling, daar, daar, tusschen het griendhout, dicht bij de plek, waar vier > jaar geleden, o, daar is licht, een vlam! 't Duikt weg; 't komt weer terug; 't komt, 't komt.... O, komt het nu naar. hem toe ? «Nee. nee!" hijgt hij,.... „nee, ik zal, ik " De woorden stokken hem in de keel. 't Licht gaat weer terug; dicht bij den grond gaat het terug. ') Alva. *■*;"*, 8 En dan — met al zijn moed en met al zijn kracht probeert hij vooruit te komen, een. twee, drie stappen, 't Lukt'!.... 't Licht, 't vreeselijke licht, die vlam, is er niet meer. En dan — opeens — schiet hij door, zet het op een wilden draf, rent door als een blindgehold paard. Hij verliest zijn muts, merkt het niet; snelt het huisje van den zeilmaker voorbij, ziet het niet; er klinkt geschreeuw achter hem,- hij hoort het niet.... Als hij de poort maar bereikt, als hij 't poorthuisken van Pietertje Baefsdochter maar eerst kan binnen vliegen Pietertje, ja, ja, dat is een vrome ziel, die is te vertrouwen; die houdt zich met al dat duivels-gedoe van de ketters en de geuzen niet op.... Daar is de poort al, maar — ze is gesloten. Koster Jan, in zijn angst, valt tegen het wyncket ') op, klopt, bonkt met zijn vuisten, stompt met zijn knie, roept: „Open! open!.... Pietertje, doe dan toch open!" Even, héél even' waagt hij 't öm te zien.... Daar ( komt wat aan, drie donkere schimmen. Ze zwaaien met hun armen, ze roepen .... „Oo!.... Open!" krijscht hij, zich wringend tegen , het kleine poortdeurtje aan. „Nou, nou!" gromt een vrouwestem binnen de poort.... „nou, bedaar wat. Wat denk je wel. Ik zal je de rakkers van den schout op den hals sturen, versta je wel? Is me dat een mensch doen schrikken? Kun je niet behoorlijk aankloppen? .... Zeg, kun je niet.:.." De angstige man daarbuiten verstaat er niets van. Hij hoort alleen, dat *t Pietertje's stem is. Pietertje kan, móet hem redden, dadelijk, want daar achter hem, daar.... ' ' , é „Gauw! .... Pietertje dan toch, gauw dan |" Dan herkent de poortwachtster zijn stem. „Alle mirakels ben jij het. Jan ? .... Jan, wat is er dan?" „Open r ') Klein deurtje in een der twee groote poortdeuren, dat na het sluitingsuur nog toegang gaf. 9 De deur knarst los, Jan stormt naar binnen, loopt Pietertje bijna onderstboven en schreeuwt; „Dicht doe dicht! .... Dicht!" En zelf al slaat hij 't wyncket toe, duwt er met zijn gansche.'zwaarte tegen Pietertje, help dan, help me dan!" „Ja ja!" angstigt ze. Ze is hevig.geschrokken, maar weet toch, wat ze doen moet. De grendels knarsen al, het slot slaat dicht. ' „Jan, Jan," hijgt ze Heb je, heb je " O, wat ze denkt durft ze niet uit te spreken, maar 't is toch, of ze opeens Jan's angst begrijpt. Daar ginds immers tusschen de biezen, daar is het plekje O nee, ze zou er 's avonds ook niet alleen voorbij durven. „Jan, Jan! hou-vast, hoor!" Ze strompelt haastig het poorthuisken in, komt terug met een kruikje wijwater, sprenkelt het vocht tegen de poort en .roept alle heiligen aan, die ze maar zoo spoedig bedenken kan. Dan eerst wordt ze rustiger. „Kom Jan " Samen duiken ze het poorthuisken in, waar een kleine kaars, vóór een heiligenbeeldje geplaatst, een somber licht spreidt. Buiten wordt wéér op de poortdeur gebonsd. Jongensstemmen roepen. Die twee daarbinnen hooren 't lawaai, maar verstaan het roepen, niet, weten niet, dat het jongens zijn Booze geesten moeten het wezen, of of ? Die twee, ze stoppen hun vingers in de ooren, ze knijpen' hun oogen dicht, ze schuilen weg dicht bij het heiligenbeeldje met de kaars. Daar buiten lawaait het nog- wat. Dan wordt het stil. II. - WIE DE DRIE DONKERE SCHIMMEN WAREN. „O, moeder, wat hebben we een jool gehad vanavond; 't was, 't was.... o, moeder, 't was prachtig." Met een vaart kwam hij 't kleine vertrekje, spaarzaam verlicht door een kaarsje, dat flakkerde op den tocht, binnenstormen. Flinke, stoere jongen van een jaar of veertien, met verhitte wangen en stralende oogen, waarin de wilde pret schitterde nog.... „\a, moeder, 't was ... /' „Stil toch, is dat nou binnen vliegen!" > „Ja, moeder, maar die koster, die bangerd Ha-ha-ha!" En schaterlachend lief; hij zich neervallen op de driekante houten kruk, die bij de zindelijk witgeschuurde tafel stond. ,,Hij liep, hij liep als 'n kievit " „De koster?.... Wie? Jan van de Sinte Catharyne toch. niet ? Jullie hebt toch niet In moeders stem donkerde bezorgdheid, schrik bijna. „Ja, ja moeder! 't was Jan Krelisz. Wie anders? Wie zou er nou anders voor ons, jongens, zóó hard wegloopen. O, moeder, hij liep, hij liep ....! Hij brak zijn beenen haast, en hij verloor zijn muts, en hij schreeuwde van bangheid „Ja, maar wat is dat dan toch? Vertel het dan toch. Jullie kwajongens, jullie onbezonnen waaghalzen, jullie weet niet, hoe voorzichtig je zijn moet met een man als hij; hij is zoo.... zoo.»., gluiperig, zoo valsch." En van uit den duisteren • hoek naast den haard, bij de hooge bedsteê, kwam een stil, vroom stemmetje, 11 een beetje verontwaardigd: „Foei jullie mogen niet spotten met een koster, die is van de kerk." Dat stemmetje was van een twaalf-, dertienjarig meisje; dat, met een rozenkrans tusschen de vingers, stilletjes in het vuur had zitten kijken, waarboven de pappot pruttelde, maar nu half boos, half bang opkeek. Joost, robuste jongen, lachte zijn ernstige zus uit. „Ja, ja," schaterde hij, „zoo'n heilige koster bedoel jij, hé? Ze moesten hem in de kerk ook in zoo'n glazen kastje zetten, net als .. Pats!.... Hij had van moeder al een fermen draai om zijn ooren te pakken. „Hou je mond, spotter, die je bent " En schichtig keek ze naar de nog half openstaande deur, of iemand den onbezonnen spot met de heiligen-beelden van de Roomsche kerk ook kon gehoord hebben, 't Was meer de bezorgdheid om haar flapuit-van-'n-jongen, dan haar eerbied voor de kerk, die hem den klap bezorgde. . Even schrok Joost, maar boos werd hij niet. „Stil maar, hoor moedertje ...." Hij smeet de deur in 't slot — „stil maar, ik zal wel zachtjes praten. Hoor eens, we waren de Noordpoort uitgegaan om eendennesten te zoeken in de griend, Jan Bouwersz., en Hans van den molenaar, en ik. En toen vonden we ér niet een, en toen hebben we mooie stokken gesneden, dikke wilgeteenen, en ze afgeschild met mooie figuren er op, en toen werd het donker, en toen verloor Hans zijn mes, en we konden het heelemaal niet terugvinden in 't dorre gras. Maar ik had de tondeldoos bij me „Die van je vader nog...'.? Die mag je toch niet" in je zak dragen." „O moeder, ik zal er best op passen, hoor! En als vader dan nog eens terug komt Moeder boog het hoofd, onmerkbaar bijna, en er was een smartelijke trek om haar mond. Joost ratelde door. „En moeder, toen heb ik met de tondeldoos vuur 12 geslagen; 't lukte dadelijk; 't is wat een beste, hoor!. ... En toen gingen we zoeken! O, moeder, en toen zagen we opeens koster Jan langs den havendijk komen. Hij liep al net alsof er iemand aankwam, die hem pakken zou, en toen zag hij ons licht,.. . Ha-ha-ha!" Joost schaterde 't weer uit, wreef duchtig zijn neuspunt heen en weer, iets wat hij altijd deed, als zijn hart vol was.... „O, en toen hij dat vlammetje zag, toen stond hij opeens stil, en schreeuwde en zwaaide met z'n armen van bangheid.... en ons kon hij niet zien in het donker, en toen, ~ toen zette -hij het op een loopen, — hij dacht zeker, dat er spoken zaten in 't riet. En we liepen hem na, en hij verloor zijn muts, en hij liep hoe langer hoe harder. O, moeder, 't was zoo gek, zoo gèk! Z'n beenen gingen zoo gauw; 't was, of ze heelemaal door elkaar krioelden, zóó gauw gingen ze. En we moesten zoo lachen.... en we riepen: „„Jan, Jan!.... Boeh!' Boeh!"" .... En hij bonkte tegen de poort aan, en toen Pietertje opendeed, liep hij haar onderstboven, geloof ik, zóó 'bang was hij voor ons. Wij waren maar gewone jongens, en hij dacht, dat we booze, zwarte, spoken waren „Foei,.... jullie zijn slechtaards', hoor! Dat mag niet. En als de pastoor het hoort. . .." klonk het weer van naast den haard. „En toen mochten wij er niet meer in, moeder; maar dat was niet erg. We zijn gauw omgeloopeh naar de Kaaipoort. Dikke Thijs is een beste vent. Van hèm mochten wij er nog best door.... En toen zijn we naar 't huis,van koster Jan gegaan, — ons huisje van vroeger, hè moeder? >— en toen hebben we de deur opengesmeten en z'n muts naar binnen gegooid, en geroepen: „„Boeh! Boeh!.... De spoken komen je van nacht halen, hoor Jan,.... boeh! boeh!"" „Foei, leelijke jongen!.... Als de pastoor En hij schreeuwde weer van bangheid;.... en toen zijn we hard weggeloopen, en .... o, moeder, we hebben 13 toch zoo'n jool gehad; 't was 't was prachtig!" Vrouw Jacobs had haar jongen laten uitratelen; nu i— opeens — zei ze: „En houd nou je 'mond eens, kwajongen, die je bent, om zoo'n man zoo den schrik op 't lijf te jagen ... ." Maar de toon van haar woorden verraadde wel, dat zij den wilden knaap het pretje toch zoo bijzonder kwalijk niet nam. filSp En zachter, droeviger ging ze voort: „Zal ik je eens wat vertellen?".... Een oogenblik weifelde ze weer, maa'r toen zei ze toch: „Nou ja, jullie wordt ook oud genoeg, jullie moogt het wel weten ook.... Weet je waarom die Jan Krelisz zoo bang was daar in den donker, daar op den havendijk bij de griendbosschen ? 't Was zijn kwade geweten, 't was zijn eigen booze hart, dat hem zoo angstig deed worden. Je weet wel, wie daar dicht bij de Maaze begraven ligt, niet waar, levend begraven, arme stakker, die ze was ....?" In Joost' oogen was de ernst gekomen. Zijn hoofd wat voorover gebogen, zat hij Moeder aan te zien, vreemd stil. Hij knikte.... Ja, dat wist iedereen in den Briel wel: dat was Zuster Agniete van het Sinte Claraklooster, die non was geweest, maar uit haar klooster gevlucht, een kettersche was geworden, ja zelfs getrouwd was. Anneke, zijn zus, was opgestaan van haar plekje bij den haard, ze' was haar rozenkrans Vergeten, ze had zich dicht tegen moeder aangenesteld en met groote, bang-verwonderde oogen vroeg ze: „Moeder .... maar zuster Agniete was toch een slechte vrouw, moeder .... Of niet?" „Stil nou maar kind .... Ik geloof het niet, o nee, ik geloof het heelemaal niet, dat ze een slechte vrouw was. Ze is in den hemel, ja, dat geloof ik, waar niemand haar meer deren kan, Duc d'Alv niet en de inquisiteurs niet, en de Spanjaarden niet, en — Jan Krelisz óók niet." „De koster?.... Koster Jan?" „Ja, koster Jan ook niet. Want, — och, enkelen weten het maar hier in den Briel, :— maar hij, hij is 14 de schuld, dat de arme vrouw zoo vreeselijk om het leven is gebracht, — hij! Hij heeft haar aan de inquisitie verraden Och ja, jullie weet het nog wel: jij, Anneke was acht jaar en jij tien, toen je vader moest wegvluchten en de schoolmeester ook, en de baljuw en Willem Thomasz, de apotheker, die de aanvoerder was geweest bij de beeldbreekerye in de Sinte Catharyne, en nog meer anderen ook, Duc d'Alv stuurde zijn soldaten uit Dordt ') hierheen met twéé monniken, twee predikheeren, echte ketterjagers ...: Och, zuster Agniete kón toen niet mee vluchten. Ze was ziek. En je vader en de anderen zijn ontsnapt in ópen booten over de Maaze, en 't was zulk ruig, woest weer. De arme vrouw kón niet mee. En ze heeft haar man, die bij haar blijven wilde, gesmeekt toch óók te vluchten. Zoo is ze alleen gebleven en goede menschen hebben haar verborgen .... De inquisiteurs zouden haar nooit gevonden hebben, ') Dordrecht. 15 als als die die Kreli$z, die Judas, haar schuilhoek niet verraden had. Joost' vuisten balden zich, zonder dat'hij 't zelf wist. „Zoo'n laffe vent!.. . En waarom deed hij dat dan, moeder? Waaróm?" „Ja, jongen, waaróm ? ... Zéker omdat hij meende een goed werk te doen; omdat hij er misschien wel den hemel mee dacht te verdienen; omdat — och, óók om bij de geestelijkheid in een goed blaadje te komen en dan koster te worden in jullie vaders plaats. En dat is hem gelukt. Maar de arme Agniete is ge- dolven^ x)^o, als ik er nóg aan denk 't is vreeselijk, vrééselijk." „Moeder!.,., moe!" fluisterde Anneke met tranen in haar stem. Het stille, vrome kind kon al die slechtheid, al dat verdriet niet begrijpen. Zuster Agniete was toch een kettersche geweest, en dat was toch héél slecht, zei de pastoor; maar die koster, die valsche koster was toch nog veel slechter En haar eigen vader dan, die had moeten vluchten, die was toch zeker ook een ketter geweest, maar zeker niet zoo'n érge.... en moeder dan? Moeder scheen toch ook wel veel van de ketters te houden, 't was net als of je't hooren kon, nu 'ze vertelde O, Anneke kón dat alles niet begrijpen, 't Maakte haar zoo bang, zoo zoo „Moeder.... moe, vader was toch niet een slechte man, hè?" fluisterde ze weer „nee, hè moe?.... Maar je mag toch geen ketter zijn, moe?.;.." Moeder verstond haar gefluister niet, lette er niet op. Ze dacht veel meer aan Joost, haar wilden robusten jongen. Sifil „Hoor eens maar je mag 't' aan niemand ver¬ tellen, hoor! Wees toch voorzichtig, jongen, want o, één woord kan ons allen ongelukkig maken. Overal zijn verraders. En dien koster, blijf hem uit de voeten, want ik weet, dat hij ons geen góed hart toedraagt;... ') Levend begraven. 16 Och, wat zal hij vanavond angstig geweest zijn, toen hij in den donker en zoo heel alleen langs het vreeselijke graf van Agnieté moest.... O nee, voor al de schatten van de wereld zou ik niet met hem willen ruilen. Zoo'n bang hart met je rond te dragen, je leven lang, moet toch wel het vreeselijkste zijn dat er is .... En je vader, — de arme man, waar zou hij nu toch zwerven, misschien, misschien, is hij wel' Even wachtte ze. „Nee, nee.,. ." ging ze voort, „we moeten vertrouwen en stil zijn. Onze God zal ons niet verlaten, in leven noch in dood, ons niet, en je vader ook niet.... Maar ik wilde eigenlijk zeggen: je arme vader is toch honderd, ja duizendmaal gelukkiger dan die Krelisz, al woont die nu. in ons mooie kostershuisje, en al...." Plotseling werd er op de deur geklopt. En "t was zeker van dat stille vertellen, en door al die droeve dingen, 't was zeker van de stille bangheid, die toch altijd diep in het hart van die menschen leefde, .— ze schrokken hevig. Anneke klemde zich aan moeder vast, wist niet voor wie ze nu eigenlijk bang moest zijn, voor ketters of voor inquisiteurs, maar ze beefde van angst. Moedêrs oogen vlogen schichtig naar het kleine luikje onder de bedsteê. 't Was te donker, ze kon 't niet zien; ja, ja, maar 't was toch wel goed gesloten; want daar, onder wat turven, bewaarde ze haar bijbel. Ja, ja voor dat luikje zorgde ze altijd wel; toch, haar eerste gedachte ging daarheenEn Joost? Hij sprong op, bang — maar toch klaar, dadelijk klaar om .... ja, om wat ? Om .... om te vechten, te slaan, te trappen als 't moest. Hij liep naar de deur. Weer klonk het geklop. Joost schoof den grendel weg, zijn vuisten gereed, 't Viel erg mee ..;. 't Was Rochus Meeuwsc. maar, Joost z'n baas. „Goeien avond!" 17 „O, kom er in, baas!" zei moeder, die zijn stem dadelijk herkende .... „Ik dacht...." De timmerman kwam binnen. Hij glimlachte flauwtjes, en knikte. Hij begreep. „Goed volk, vrouw Jacobsz goed volk. .Ik wilde alleen maar even zeggen, dat Joost morgen vroeg mee moet. Er liggen een paar koopvaarders ') van Rotterdam in de Maaze, die bij goeden wind, zoo gauw mogelijk willen uitvaren, 'n Gevaarlijk werkje tegenwoordig met die rondzwervende Watergeuzen op zee Allo, ze willen geld verdienen, dan moeten ze hun schip en hun hachje maar wagen. Maar, — wat ik zeggen wou, Joost moet morgen vroeg met me mee; er moet nog wat in 't verdeck 2) van den eenen bijgekalefaterd En nou, menschen, welterusten samen, hoor!" „Ga je niet even zitten?" vroeg moeder nog. „Nee, 't is veel te laat.... Welterusten!" Door 't Raas, 't nauwe kronkelstraatje tusschen de Maerlantsche kerk en het gebied van de Sinte Catharyne, liep hij op een sukkeldrafje weg.... Even stond hij stil, schudde 't hoofd: „Overal, óveral is toch bangheid en schrik. Arme tobbers, Rochus zal je geen kwaad doen, hoor; Rochus zou liever hier in den donker dien Duc d'Alv, dien duivel, eens tegenkomen.... Ah, en dan! .... En 's timmermans forsche vuisten balden zich in woede. „We zijn verkocht, we zijn gekneveld, we zijn verloren, ja " mompelde hij. „Óns goede land, onze goede stad, onze goede lieden Duc d'Alv, hij is een duivel. O, dat ik hem hier had!" Zijn stap stierf weg. Vrouw Jacobsz bracht de pap op tafel. Er werd gebeden; — maar een kruiske bij het gebed maakte Anneke alléén. ') koopvaardijschepen. -) Wat men tegenwoordig het vooronder zou noemen. 2 III. ALS DE STILTE GEKOMEN IS. In 't kleine huisje was 't langzaam aan stil geworden. Alleen vrouw Jacobsz was nog wakker, en zat aan tafel, achter de zorgzaam gesloten luiken, dicht bij den haard. En vóór haar lag een boek ■— haar bijbel. Ze had zitten lezen, zoo goed, zoo kwaad als ze 't kon. En toch had een wonderlijk-stille vertroosting haar bemoedigd en versterkt. O, 't was wel, of ze Gods stem hoorde spreken uit dat boek; — 't was wel, of ze den Heiland nu heel dicht bij haar wist. Ze vouwde de handen. Ze bad. En al stiller al vrediger werd het in haar hart. Ja, haar leven was vol verdriet, vol stillen angst voor de toekomst; maar ze glimlachte nu, als eene, die zich veilig, tóch veilig, o ja, volkomen veilig weet. Niet zij zelf, maar God leidde haar leven. En moest het dan ook al door het leed en de ellende heen o, ze wist het als een schat, dien niemand haar ontrooven kon, — het einde ' zou heerlijkheid,zaligheid, eeuwige vreugde zijn. Haar handen in haar schoot, bleef ze voor zich heen zitten staren. Vier jaren i was haar goede man nu al weg. Of hij nog leefde? Ze wist het diet. Waar hij zwierf en wat hij deed om aan den kost te komen? Ze wist het niet. Of ze hem ooit hier op aarde weer zou zien ? Ze wist het niet.... Zij niet, neen; maar God wist het wèl. God leidde ook zijn leven.... Wel droevig was alles veranderd, 't Was eerst zoo 19 goed gegaan in den Briel. Velen, heel velen hadden ■ de Roomsche kerk verlaten en vrede voor hun hart gevonden onder de prediking van kapelaan Cornelisz die zelf ook met hart en ziel de „nye leere" was toegedaan. Toen was de beeldbrekerye ') gekomen. En de kapelaan had daarna in de Sint Catharyne gepredikt alsof het een kerk van de nieuwe religie 2) was Alles leek zoo mooi. Alles wat geus was, scheen 't toen wel gewonnen te hebben. En haar man verzorgde zijn kerk zoo goed als ooit te voren. En ze woonden zoo vredig zoo gelukkig in het kleine, mooie kostershuis naast het kerkhof. j'£ch', é h°e droevi9 was 't afgeloopen. Toen Duc d Alv kwam ...! Vrouw Jakobsz doorleefde nog eens weer in gedachten al het verdriet van die donkere dagen Maar ze had leeren berusten in Gods wil. En nu? — Juist dezen avond had ze 't wéér zoo duidelijk geweten: gevaar was er nog aan allen kant. Joost, dien wilden rakker, hèm dreigde zeker wel t meest gevaar. Vandaag of morgen beging hij zeker de eene of andere onvoorzichtigheid. Én verklikkers .waren er genoeg in den Briel, en 't gerecht was nog even gestreng als vroeger, 't Moesr wel, want Duc d'Alv's oogen schenen alles te 2ien in 't land.... Joost? ja om hem was er vaak bezorgdheid in haar hart. En Anneke?.... Och, zij was een hef en innig vroom kind. JNa haars vaders vlucht was ze bij haar grootmoeder in huis gekomen, in Zwartewaal, het dorpje een uurtje van den Briel.... Ze had het er best gehad bij de oude vrouw, maar — van ketterye, van al die nieuwigheden wilde grootmoeder niets weten. En ze had Anneke opgevoed als een echt vroom, Roomsch meisje, dat trouw eiken dag haar rozenkransjes bad, dat door allerlei goede werken een plaatsje in den hemel probeerde te verdienen en, — dat o zoo bang voor de ketters was ') De beeldenstorm in 1566. 2) De gereformeerde godsdienst. 20 Kort geleden was grootmoeder gestorven en Anneke weer thuis gekomen.... En 't kind leerde nu, heel langzaam aan, wel iets anders dan bij grootmoeder. Maar toch, vrouw Jacobsz begreep wel, dat ze voorzichtig, erg voorzichtig moest zijn. Hoe licht kon ze ook als kettersche bekend worden. En dan ? .... O neen, bang om te sterven was ze niet meer. En- ze voelde wel diep in haar hart, hoe 't had kunnen gebeuren, dat zuster Agniete zoo rustig den vreeselijken dood was tegengegaan. Het is Gods geest, die het arme, wankelende menschenhart zoo moedig maakt en zoo sterk. Maar vrouw Jacobsz begreep óók, dat ze, om haar kinderen, voorzichtig zijn moest. Wat zou er van hen worden, als zij eens En banger toch weer werd haar hart. O, 't was een vreeselijke tijd. Honderden, duizenden als zij waren er, hier en daar en overal in 't land; menschen, die smachtten God te mogen dienen naar Zijn Woord en hun eigen geweten. Ja, koning Filips en Alva en al die anderen, och, die konden en mochten wel regeeren over het land en over de stad, over huis en goed, — maar ze konden, ze mochten toch niet regeeren over het hart van de menschen. Dat mocht God alleen. O, duizenden waren er in het land, vreesachtig als zij, weifelend, zich niet durvend verzetten tegen de Spaansche tyrannie en de vreeselijke macht van de inquisitie. Duc d'Alv hield ze er onder met wreeden greep. O, 't was, of er een duistere wolk van leed en ellende hing over 't gansche land. En toch — vrouw Jacobsz haatte niet. Ze wachtte alleen. Waarop ze wachtte wist ze eigenlijk niet; maar de hoop in het hart sterft nooit. God regeert.... Ééns nog maar had ze van haar man tijding gehad, een goed jaar geleden. Hij was in Emden, het „scheepken Christi" .... ') Een reizend koopman had 't haar ver- ') Emden, stad in Oost-Friesland, waar honderden vluchtelingen om het geloof een toevlucht vonden. 21 teld; haar óók verteld, dat zoovelen van daar zich aansloten bij de Watergeuzen, de koene zwervers op de wilde baren, de ruwe zeeroovers, die voor niets en niemand vreesden, die onverbiddelijk wraak, die den dood gezworen hadden aan Duc d'Alv en al de zijnen .... Donkere tijd; leed en ellende en wreedheid overal! Of haar man soms ook bij die Watergeuzen was te recht gekomen ? zuchtte En toch, heel zacht prevelde ze; „O Heere, Uw wil geschiede!" De klok van de Sinte Catharyne sloeg tien. Vrouw Jacobs stond op, borg haar bijbel weer zorgzaam onder de bedstee, tusschen de turven.... Toen ze zich voorzichtig naast Anneke in bed neervleide, om haar niet te wekken, hoorde ze 't kind praten in den droom. „Vader, ik ben niet bang, hoor .... Nee, voor u ben ik niet bang. Grootmoeder is boos op u; maar ze houdt toch ook veel van u... . vader zal ik de kerk weer netjes voor u aanvegen ?...." Toen verstond moeder niet meer. Ze boog zich over haar meisje heen, kuste haar zacht op de blonde haren. En in haar oogen kwamen tranen. IV. , ALSOF ZE ZOOMAAR UIT DE LUCHT KWAMEN VALLEN.... 't Was nacht gewéést en morgen geworden .... De le April van het jaar 1572. Joost had zijn baas dien morgen aan boord van een der koopvaarders, die in den breeden Maasmond voor anker lagen, trouw geholpen. Nu was het middag.... een- heel gewone middag van een heel gewonen dag. Mooi, helder weer was 't; de zon glinsterde vroolijk over de dansende golfjes; 'n stevige Noordwester klapperde met de halfgereefde zeilen, speelde fluitend langs het touwwerk, joeg vèr weg over de lage Brielsche landen. Joost was nog — alleen — bezig in het verdeck. Zijn baas was al heen gegaan, had gezegd: „Zie zoo, Joost, dat is al weer klaar, ik ga naar huis. Veeg jij hier nou de krullen nog wat aan en ruim dien rommel op." Maar — veel schot bleek er in dit krullejongenswerk nog niet te zien 't Was hier ook zoo leuk, op je eentje eens goed rond te scharrelen. Hè, hij'zou ook best eens zoo'n reisje willen meemaken, de zee over, naar verre, vreemde landen. Maar 't was wel gevaarlijk Die Watergeuzen!.«... Z'n baas had van morgen nog lang en breed over ze staan praten met den kapitein van den koopvaarder, ,,'t Zijn toch arme kerels," had Rochus Meeuwsz. gezegd, „zoo verbannen en verstooten te zijn uit je eigen land, en er nooit meer 23 in terug te kunnen komen dan met groot gevaar voor je leven „Wat?" had de kapitein gebulderd, „wat? Schelmen zijn het, dieven en moordenaars. Met den duivel hebben ze een verbond gesloten, ja, dat zeg ik." „Nou ja, jongejuffers zijn het niet. Maar je moet zelf maar eens zoo'n verstootene zijn; je moest zelf maar eens vrouw en kinders naar den brandstapel hebben zien brengen, of zelf met afgesneden neus of ooren rondloopen en je moest zelf maar eens moeten leven van wat je op de groote zee te pakken krijgen kunt, dan zou je dien naam zeeroover misschien wel een eerenaam vinden. En 't gaat immers maar tegen den Spanjaard alleen?" „Wat. .. ? Tegen den Spanjaard alleen ?" „Nou ja als ze gebrek hebben, pikken ze ook wel eens een goed Hollander in. 't Zijn ruige gasten, dat is zeker en aan monniken en priesters hebben ze een gloeienden hekel. Die komen er zelden of nooit levend af, maar ...." Toen was 't gesprek tusschen die twee gestoord geworden, 't Had Joost wel gespeten. Hij begreep wel niet goed waarom, maar hij voelde, dat 'zijn baas gelijk had.... „Hè!" dacht hij, „als ik nou eens mee ging met dit schip en we kwamen die Watergeuzen eens tegen Nou, ik zou tegen ze zeggen: „„Neem mij ook maar mee, en laat me ook maar gaan meevechten tegen de Spanjaarden. Mijn vader is ook zoo'n verjaagde zwerver!"" O, en ze zouden me best gelooven De kapitein pochte vanmorgen ook nog, dat hij zich maar niet zoo gemakkelijk zou laten pakken als hij op zee zoo'n hulk of zoo'n kromsteven van een Watergeus tegenkwam. Hij zou hem de volle laag geven. De kanonnen stonden klaar met de kogels er bij. Ja, kijk, hier in het verdeck stonden ook twee van die ijzeren jongeheeren. En wat een kogels! Als je daar eens mee knikkeren moest.... 24 Joost liet zijn krullen en zijn spaanders liggen en klom boven op een der stukken geschut. Zoo kon hij juist uit het even opengeklepte geschutspoortje over het wiegelende water kijken.... Hè, en nou zoo eens op zee te varen! Maar daar zouden de golven heel wat hooger gaan. Hier schommelde het schip al zoo, en wat zou het daar dan dansen. Kijk 'es, daar in de verte, in de richting van Maaslandssluis dobbert een roeiboot. Die is zeker van Jan 25 Coppelstock. Hij komt hierheen, kijk maar.... Nee, nee, wat is dat nou ?,... Hij keert weer om. Hij roeit weer terug. En hij heeft volk ook aan boord. Twee of drie mannen. Hé, waarom doet hij dat nou? En kijk't eens snel gaan. Nou, nou.... Jan schijnt ineens haast te krijgen om naar Maaslandssluis terug te komen. Z'n boot zal toch geen lek gekregen hebben ..,. ? „Au!.../' Plotseling, — hoe het kwam wist Joost niet, maar 't schip maakte een geweldige schommeling — voor hij zich ergens aan vastgrijpen kon, rolde hij van het kanon af, deed een wonderlijke tuimeling en kwam toen heel netjes, maar heel onzacht boven op zoo'n ronden kanonskogel te Zitten Au!" Hij wreef zijn broek eens, keek erg zuur en begon toen maar verder de krullen en spaanders en roeste spijkers bijeen te zoeken. Wat was er boven op 't dek toch een lawaai!.... Ze schreeuwen en hollen daar heen en weer, en de zeilen klapperen zoo. Hij moet toch eens even gaan kijken. • [ Bom! Daar rolt hij alweer onderstboven. Wéér deed het schip zoo vreemd, zoo wild. Wat moet dat toch? nee, daar moet hij eerst het zijne van hebben. Wat er zijn kan, begrijpt hij niet, maar iets bijzonders is er zeker. En Jan Coppelstock ook al met zijn overhaasten terugkeer.... Joost komt boven .... Wat? O, kijk nou 'es! „Kapitein," schreeuwt Joost verschrikt, „Kapitein, ik moet ik moet er nog af... . Kapitein f' „Uit den weg, kwajongen Allo, jullie daar, 't bramzeil op, — vooruit alle zeilen bij, dat we wegkomen! Vooruit dan toch, vooruit! Als ze ons zien, die piraten, ') dat duivelsgebroed, zijn we voor de haaien Vooruit! Weg jij daar, jongen!" In grooten angst rende de kapitein heen en weer, ') Zeeroovers. 26 stiet Joost, die nog eens vragen kwam: „Ja, maar ik moet er toch af!" wild terzij. En met volle zeilen, gedreven door den stevigen Noordwester, vloog de kogge den Maasmond dieper in, al verder van zee, en terug in de richting van Rotterdam. De andere koopvaarder had eveneens zijn ankers gekapt en was al vooruit. Dat plotselinge kappen van de ankers had tot tweemaal toe den jongen in 't voorruim doen omvertuimelen. Aan hèm, welnee, aan hèm had niemand gedacht. •Kijk daar in t Westen, daar in *t wemelen van 't zonlicht op 't woelende, wijde water, daar komen ze aanstevenen, hulken en koffen; kromstevens en vlie- booten, de vlaggen wapperend in top Oranje, 'blanje, bleu. J) Daar zijn ze nu ineens, alsof ze uit de lucht zijn komen neervallen, alsof ze uit de golven zijn komen opdoemen .... de Watergeuzen! De Watergeuzen Joost' hart bonst. Of het van schrik is? Of het van bangheid is?.... Ja, hij is vreeselijk geschrokken en angstig is hij ook. En toch, hij begrijpt het wel niet goed, maar diep, heel diep in zijn hart is toch óók opeens een vreemde, bange .blijdschap.... O, en nu komen ze hierheen, zoomaar den Maasmond inzeilen, zoomaar in eens vóór den Briel.... En hij zal ze zien, die woeste, ruige kerels, waarvoor iedereen bang is, en die toch, die tóch, — o, hij voelt het als eenA wonderlijke vreugde, — die toch zijn vrinden moeten zijn, en de vrinden van zijn vader en van zijn moeder, en van alle menschen, die door Duc d'Alv en zijn Spanjaarden worden geplaagd en onderdrukt. Zij durven toch En nu zal hij ze zien. Zien?.... Ja, maar die kogge van den Rotterdamschen kapitein krijgt hoe langer hoe meer vaart, en hèm, Joost Jacobsz, die toch in den Briel hoort, die nu toch ook bij de Watergeuzen hoort, hèm neemt ze mee hoe langer hoe verder, hoe langer hoe sneller. ') Oranje, wit en blauw. 21 „Kapitein, ik moet ik wil niet mee ik " „Houd je snuit! Denk je, dat ik mijn schip en mijn hachje zal wagen en jou eerst aan land zetten ?... Die schelmen daar! Als ze ons in de gaten krijgen " En daar stond Joost. Nu was hij zoo dicht bij dat nieuwe, dat heel erge, dat hem bang en blij tegelijk maakte, zoo dichtbij de Watergeuzen, die nu met een heele vloot juist voor den Briel, voor zijn stad kwamen, — en nu moest hij op dit vervelende schip meevaren, of hij wilde of niet, en nu konden de andere jongens van den Briel Heftig wreef hij zijn neus heen en weer. Daar van binnen in hem kookte 't Ja maar, hij liet zich zoomaar niet meenemen! Wacht maar Nee, hier je van het schip af in 't water laten plonsen en dan probeeren naar den kant te zwemmen is vee} te gevaarlijk. De stroom zqu je wegslepen. Maar ginds, even om de bocht is een zandplaat in de rivier; daar moeten ze dicht langs varen, en daar is het water erg ondiep. Hij weet de plek precies; ze' hebben er zoo vaak gezwommen 's zomers. Mooj daar komen ze er al dichter bij. Wat vliegt die kogge er over; maar meegaan ? Nee, neeJ En in zijn roekeloozen moed, springt hij op de reeling van 'het schip, zwiebelt nog even aan een touwladder.... Plons f.,.. „Is die jongen gek?" roept de kapitein. Maar de kogge vliegt voort en Joost is ondergedoken in den wilden sprong. Toch komt hij weer boven, zwemt en spartelt Ah, 't lukt den waaghals: hij krijgt vasten grortd onder de voeten, waadt 200 snel hij kan landwaarts, komt bij een dieperen geul, maar* een die buiten'den krachtigen stroom ligt, zwemt dien over en krabbelt door het riet heen op den wal Ah, daar gaat hij al de weilanden over, een diepe sloot door daar gaat hij als een vrije vogel, die de kooi ontsnapte en op zijn gehavende veeren niet let Hij struikelt, springt weer op; dat natte pak is zoo zwaar, 28 maar hij merkt het nauw. Zijn borst hijgt, zijn zijde steekt van het harde loopen; maar hij moer voort, naar huis,' naar zijn moeder, naar alle menschen in den Briel om 't bange, 't mooie nieuws te vertellen.... Jammer, hier, in 't lage land achter den dijk kan hij de schepen van de Watergeuzen niet meer zien, maar ze zijn er, — nou, öf ze er zijn, en ze zullen Ja. wat zullen ze, wat komen ze doen? Hij weet het niet, maar ze zijn ex, en hij, hij moet het vertellen. Zoo komt hij aan de Kaaipoort. 't Is er heel stil in den middag. Dikke Thijs zit op een bank in 't zonnetje wat te dutten. „Thijs! Thijs! De Watergeuzen komen eraan!" Thijs schrikt op. „Wat....?" „Ja, de Watergeuzen.... Ga maar kijken!" Voort rent hij. Over de hobbelige straatkeien bij de poort sliert een spoor van dikke druppels uit Joost' broek. „De Watergeuzen! De Watergeuzen!" roept hij. Maar hier en daar komen de menschen al hun huizen uitloopen met angstige gezichten en in de Caappoenstrate rumoert het al, komt hem een opgewonden groep mannen tegen.... Het ontstellende nieuws is er al. Joost behoeft hier de brenger er van niet meer te zijn. Niemand let op den natten jongen, die zijn keel rauw schreeuwt: „De Watergeuzen zijn in de Maaze!" „Ook goed.... Als ze 't dan maar weten. Hij stormt bij zijn moeder binnen. „Jongen.... ben je nou niet goed ?.... is me dat binnenvliegen.... en hoe kom je zoo nat!" .... „Moeder, de Watergeuzen zijn er, met wel honderd schepen, ') geloof ik En moeder, hebt u heel gauw droge kleeren voor me, moeder?.... Want ik moet er dadelijk naar toe, ik moet.. .." ') Er waren er maar 26. Met 24 bodenis waren de Watergeuzen de Engelsche havens uitgezeild. Op Palmzondag, den 30en Maart, hadden ze nog twee koopvaarders buitgemaakt, deze schepen bemand en bij hun vloot gevoegd. 29 „De Watergeuzen?" .... Vrouw Jakobsz beefde van den schrik.... „Jongen!" s^èK „Ja moeder, maar geef me nou gauw kleeren. Ik moet weg ...." Hij stond al in zijn ondergoed, midden in een plas. Moeder merkte niet eens den vuilen boel, dien hij maakte, vroeg niet eens meer naar zijn natte pak, ging kleeren halen, in een warreling van gedachten De Watergeuzen, o, vreeselijk! Door 't nauwe kronkelslopje holden menschen voorbij. , ,v /<" Toen zei ze toch, opeens moeder weer: „Maar Joost, je blijft hier, hoor! 't Is veel te gevaarlijk O, wat zal er nu gaan gebeuren?.'..." „Hier blijven? Nee, moeder, dat kan niet. Ik moet er bij zijn, ik wil ook wel Watergeus worden En heftig wreef hij zijn neus. Hier blijven? Bij moeder? Achter de deur? Als een bang jongetje? Neen, dat kón niet. Hij begreep er nog wel niet veel van, maar dit voelde hij toch wel; daarginds, daar was iets moois, daar ging iets grootsch gebeuren. Daar hoorde hij, niet hier bij moeders pappot. Hij was wel geen man, maar toch bijna .... Hij was al veertien geweest. En hij had toch ook sterke vuisten. En hij voelde toch ook diep in zijn hart den haat tegen den Spanjaard Waar 't eigenlijk om ging begreep hij maar half, — maar wél begreep hij, dat hij daar hoorde, daar, waar de moedige kerels waren, die alles trotseerden om de vrijheid van hun land en hun geweten, — daar, waar 't geprangde hart van Holland kloppen ging met moedvollen slag . „Joost, nee .... Joost blijf nou hier! O Joost!" gilde Anneke, die voor de bedsteê op haar knieën was gevallen, en al de gebeden aan al de heiligen, die Grootmoeder haar geleerd had, wel ineens wilde opzeggen. „Joost, nee, nee!" Joost stormde al weg, zijn drogen kiel nog maar half aangeschoten! 30 Moeder liet hem gaan. 't Was, of ze 't begreep, wat er woelde in zijn onstuimig jongenshart. „Stil nou maar Anneke .... Onze Vader in den hemel weet wel, wat goed voor ons is. Stil nou maar! God zal voor ons zorgen en voor onze stad en voor onzen Joost ook Kom, zullen we ook maar eens buiten gaan hooren?" Anneke ging mee, dicht tegen moeder aangedoken. Haar rozenkrans vergat ze. Die bleef eenzaam voor de bedstee liggen. V. OP DEN STADSMUUR. Joost was Hans van den molenaar tegen 't lijf geloopen. Samen' holden ze verder. Opeens!.... Hé, was hij het? Of was hij het niet? Daar, achter de Sinte Catharyne kwam iemand uit het kloosterpoortje Ja, hij was het wel. Hij had een brief in zijn hand. „Jan, Jan!" riepen de jongens, „Jan, de Watergeuzen liggen voor de haven...." Ze kónden het niet laten hem nog eens even den schrik op 't lijf te jagen. Hij kwam daar zoo rustig aanstappen uit den stillen kloostertuin en scheen nog wel niets gemerkt te hebben van de onrust, die door de geheele stad als heentrilde. „Ja, de Watergeuzen, hoor! Een heele hoop! Kijk maar, alle menschen loopen hard." „De Waterg ....'* stamelde de koster. Hij werd bleek, zijn beenen trilden...,. „Je liegt het, leelijke rakkers!" „Liegen? Nou, ga dan zelf kijken! Kijk maar, alle menschen gaan naar de poort...." , Koster Jan moest den muur grijpen om staande te blijven. Toch herstelde hij zich weer, schoof weg, vlugger al, holde weg naar huis, naar . j.. naar o, waarheen? De Watergeuzen! Dat waren de duivels! dat was de wraak, de wreedheid, dat was de dood Dat was nog erger dan de schimmen in het riet bij Agniete's graf O, ging nu het vreeselijke komen? Kwam nu de straf, waarvoor altoos de vrees leefde in zijn hart ? .... . 32 „Heilige Moeder Gods, help me!.... Ik zal dikke kaarsen, drie, vier, o, wel vijl dikke kaarsen branden op Uw altaar in de kerk, als als dan de Watergeuzen me maar niet te pakken krijgen!" Joost en Hans renden door, het Noordeinde uit, de brug op 'f Maerland over, het Dijkslop in.... Wat 'n menschen overal! Wat 'n drukte! Wat 'n angstige gezichten! Wat 'n opwinding! Daar in het Dijkslop, dat op de Noordpoort uitliep, was 't wel het allerergst. Daar drongen de menschen al dichter opeen, lawaaiden, klaagden, duwden elkander verwijtingen toe, opperden allerlei plannen, deden erg moedig, zochten hun stillen angst in veel woorden weg te praten. De twee jongens poogden zich tusschen de burgers door te wringen naar de poort, en dan.... eruit, den dijk langs naar het havenhoofd, en dan de Watergeuzen zien, en dan.... „Uit den weg daar, kwajongens!".... Joost werd bij den schouder gegrepen en onzacht achteruit geduwd. Een schoutendienaar baande zich haastig een weg. Claes Jansz, een der burgemeesters van den Briel, volgde hem. De menschen drongen op en 't werd voor de jongens al lastiger bij de poort te komen. Wat jammer toch! „Hierheen, Joost," riep Hans, en dook weg onder een kar, die voor 't huis stond, waar Jan Coppelstock woonde. Op hun knieën kropen ze er onder door, wrongen zich langs den muur Bom-m-m! Bam-m-m! Bom-m-m!... bonsde 't plotseling door de lucht met zwaren, somberen angstwekkenden slag. De klok werd geluid, de stormklok. O, 't was, of dat angstig geluid door de harten der menschen heenbonsde. De saamgestroomde menigte voor de poort, ze warde zich haastig uiteen. Ieder man snelde weg, naar huis, om zijn piek of zijn vuurroer te halen en wie al ge- 33 wapend was, zocht dadelijk zijn loopplaats, het gedeelte der wallen, dat hem aangewezen was om saam te komen, als de stormklok luidde; als er gevaar dreigde voor de stad. Bam-m-m! Bom-m-m! Bam-m-m!.... In korten tijd zouden de poorten en de wallen door de schutters en de burgers bezet zijn. Wat luttel tijds en den Briel zou gereed zijn om Ja, waartoe? Om tegen de Watergeuzen te vechten als ze de veste wilden binnendringen? Te vechten? Moesr dat dan? Waren het dan vijanden ? Waren het vrienden ? En zouden de Briellenaars dat durven? Vechten tegen de dappere kerels, die niets ontzagen, die niemand vreesden, zelfs den dood niet O, de onrust, de tweestrijd in de harten der burgers werd zoo groot.... Maar de stormklok luidde. Ze gehoorzaamden. Bom-m-m! Bam-m-m !• Bom-m-m! En de twee jongens ? Ah, plotseling kregen ze schot, konden vooruit komen, zagen de poort al, maar — wat jammer! wat jammer! — Ze was gesloten^ onverbiddelijk gesloten. Claes Jansz, de burgemeester had het bevolen .... „Niemand er meer in; niemand er meer uit!" En toen de jongens tot bij het poorthuisken waren doorgedrongen zagen ze de hooge, zware, dichte deuren voor zich, maar geen groenen, heerlijkvrijen dijk om langs te hollen naar zee toe; — zagen ze geen Watergeuzen, maar wel Pietertje Baefsdochter, die in grooten angst, haar muts scheef gezakt, naar buiten kwam stommelen, bij vergissing een kruikje met olie tegen de poort sprenkelde en niet eens merkte dat 't geen wijwater was; die de luiken van haar huisken grendelde en 't heiligenbeeldje met de kaars vlak bij de deur zette, — allemaal voor de veiligheid. Daar stonden ze nu .... Om hen heen rumoerde het maar door. Bevelen klonken; schutters marcheerden op de poort aan, duwden hen terzij. „Zeg", zei Joost, „ik weet wat, ga je mee?" 3 34 „Wat dan?" „Kom maar!" En samen trokken ze weer af. Hier met hun neus voor de gesloten poort te blijven staan, en dan straks nog weggejaagd te worden door de schutters, leek hen heelemaal niet.' Joost wist een plekje, waar je heel gemakkelijk, tegen wat afgebrokkelde steenen op, den stadsmuur kon beklimmen. Als daar nu ook maar geen schutters den baas kwamen spelen. 't Lukte. Ze kwamen boven op den muur. „O, kijk!.... kijk 'es! Daar!.... en daar!.... en daar, heel in de verte En ze komen al naar den dijk toe, zeg, kijk, daar bij 't havenhoofd.... O jö, wat kun je hier mooi kijken, hè?" Daar beneden hen, in de diepte, was de gracht, de •stille stadsgracht' met het zacht spiegelende water, en daar verder waren de weilanden met wat slooten en wat boschjes en wat riet, — maar ginds op de van zonlicht wemelende zee ."... O, daar was 't prachtig. Daar lagen ze voor anker of kwamen nog aanzeilen, de hulken, en koffen en kromstevens van de Watergeuzen, een wonderlijke vloot van allerhande vaartuig. En de vlaggen waren in top. 't Was een wilde vreugde van vlaggen. En boven alles uit en tusschen alles zichtbaar woei de groote prinsevlag met zijn drie of zes of negen banen: Oranje, blanje, bleu. En breede, roode wimpels waaiden wijd uft; roode wimpels met tien witte schijven er op. Was dat een spot op dè hatelijke belasting, die Duc d;Alv den Hollanders afpersen wilde, „den tienden penning" ? Of beteekende die vlag: „Houd moed, mannen van Holland, wij, de vrije Watergeuzen komen u daarvan verlossen"? En allerlei vlaggetuig wapperde in 't vroolijke zonlicht dooreen: Vlaggen van edelen, vlaggen van steden, in bonte weelde, 't Was, of ze vertellen wilden, dat edelman en burger, rijk en arm, voornamen en eenvoudigen nu bij elkander hoorden in haat tegen de Spaansche dwinglandij. Den dood aan 35 Duc d'Alv! Vrijheid van geweten vóór iedereen!.... Maar nu? Wat kwamen de Watergeuzen nu toch zoeken, hier in 't stedeke den Briel? Nergens immers mochten ze komen, niet één plekje in 't gansche vaderland bood hen veiligheid. Wat wilden ze nu in den Briel?. ... Een goede vier maanden geleden lag er nog een stérke Spaansche bezetting in de stad. ') Als de Watergeuzen roen gekomen" waren, zou 't er heet van langs zijn gegaan. Maar Alva had de Spaansche vendels van den Briel naar Utrecht gezonden 2) om daar de burgers vrees aan te jagen, en te gemakkelijker zijn „tienden penning" van die rijke stad te krijgen. Den Briel had nu geen Spaansche soldaten meer. Gewapende burgers genoeg Maar zouden die de Watergeuzen ook zien komen als vijanden ? Of niet ? De twee jongens daar op den stadsmuur, zij voelden 't wel, vijanden waren die Watergeuzen nier. Die twee bengels begrepen nog lang niet alles, van wat leefde in de hoofden en harten der Hollanders; maar zij begrepen wel, dat die wilde, woeste kerels daarginder, die leeuwen in moed en dapperheid, hun nader stonden en liever waren, dan Duc d'Alv met zijn Spaansch gespuis. O, hun hart, jong en onstuimig, ging in jubelende blijdschap uit naar de vrije kerels van de vrije zee, die het gewaagd hadden den strijd aan te binden tegen den Spanjaard, voor wien toch de halve wereld beefde; — den strijd voor de vrijheid van hun land en hun volk. Die jongens, ze tuurden maar; ze zeiden niet veel. En over de stad beierde de klok: „Bom-m-m! Bam-m-m!"..... Donker en somber bonsden de slagen door de lucht. Zóó somber ook klopten de harten van de mannen in den Briel in bange weifeling. Wien moesten ze kiezen? Den woesten Watergeus of den ') Joost Cornelisz, een Brïellenaar, was tolk geweest tusschen den Spaanschen bevelhebber, die de Hollandsche taal niet verstond, en het stadsbestuur. 2) Den 19en November 1571. 36 trotschen Spanjaard? En wat, wat zou er nu gaan gebeuren? Zoo somber en bang klopte in die dagen het hart van gansch Holland, het zwaar geprangde. Zou er ooit redding komen uit den zwaren druk ? Zou elk pogen tot verlossing van de Spaansche tyrannie niet moeren mislukken ? Maar die kwajongens ?...;... Voor hen was dat klokgelui een jubelzang. Hen vertelde' 't van andere dingen dan van somberheid en weifeling en vrees. • Hen vertelde 't van dapperheid en durf, van een schoone toekomst, van een jubelende glorie.'... Iets maar was er, dat hen nu hinderde. O, dat ze nu hier moesten blijven zitten als gekortwiekte vogels, en niet konden wegvliegen .... daarheen! Ah! En dan helpen de booten aan land trekken en dan zeggen: „Wij.... hebben ook een hekel aan den Spanjaard. Wij.... wij durven óók!" Och, ze moesten nu maar .stilletjes hierblijven en kijken en turen .. . „Zeg," stiet Joost opeens zijn makker aan, „kijk 'es, daar komt iemand aanloopen, zie je wel?" 37 „Ja, zou dat 'n ...." Hun oogen schitterden. Zou dat nu een Watergeus zijn? Hij had maar een gewone muts op, dat konden ze al zien. „Ooh!.... 't Is Jan Coppelstock maar," zei Hans een beetje teleurgesteld .... „Die is vast niet bang voor de Watergeuzen wat zou hij komen doen? Hij mag de poort toch niet in .. .." Met stevigen, haastigen stap zagen de jongens den stoeren veerman naderen. Ze wuifden met hun mutsen. Hij zag hen niet. Hij had wel iets anders' ,te doen dan naar een paar bengels op den stadsmuur te kijken. Hij kwam vóór de poort.... „Ga je mee?" riep Joost en liet zich haastig langs den muur op den binnenwal glijden. „Kom jö misschien latén ze hem er wel in, en dan vertelt hij misschien wel wat van de Watergeuzen. Ga mee!" Hans volgde dadelijk. En over de stad stierf het somber geluid van de stormklok eindelijk weg. Bom-m-m Uw Bam-m-m m-m! Nu scheen de tijd van het weifelen voorbij. •Nu scheen de tijd van het handelen gekomen. VI. DE BOODSCHAP VAN JAN COPPELSTOCK. Voor der Stede Huis, ') op de Markt, was het geweldig druk. Daar woelden en krioelden de menschen van den Briel in groote onrust dooreen. De Schoutendienaars hadden moeite de dubbele stoep van ,het Raadhuis vrij te houden.... O, de massa had wel naar binnen willen dringen, naar de kamer, waar de burgemeesters en de raad vergaderd waren en waar Jan Coppelstock zijn boodschap brengen moest, — zijn boodschap, die hij aan niemand nog had willen vertellen. Hij was daar zoo parmantig komen aanstappen, alsof hij de admiraal van de Watergeuzen was, een schittering van blijdschap in zijn ondeugende oogen. En hij had de menschen die nieuwsgierig op hem aandrongen" én hem met allerlei vragen bestormden, met breed gebaar terug gewezen. Zijn boodschap was voor de heeren van den Raad .... En nu was hij naar binnen gegaan. „En ik zeg je," schreeuwde de dikke slager uit de Cappoenstrate, — „ik zeg je, ze moeten die brave kerels maar dadelijk binnen laten Zijn vrouw, die ook al onder de menigte stond te luisteren, trok haar man verschrikt aan z'n arm, fluisterde: „Stil toch, wees toch voorzichtig „Och wat?.... We hebben lang genoeg op onze knieën gelegen voor den Spanjool; we moeten nou ') Het Raadhuis of Stadhuis. 39 den kop maar eens opsteken, dat zeg ik, en die brave kerels daar ginder ... „Brave kerels?.... Gespuis is het; dieven zijn het, roovers ,ja," beet de vrekkige Pieter Paulusz hem toe. Ze komen alles weghalen, wat we hebben, en we worden zoo arm als Job.... We moesten ze allemaal de voeten spoelen ]) in de Maaze, dan waren we die schavuiten kwijt, die vijanden van onze heilige kerke „Ja, ja.... zóó is het" riepen stemmen. „Ja, ja" .... beaamde ook koster Jan met een nijdigen blik naar den dikken slager. „Ja, ja, de voeten spoelen!" Hij was 't, die als koster van de Sinte Catharyne de torenklok, had moeten luiden. Getrokken had hij, getrokken, alsof hij met zijn gebim-bam alle geuzen van de wereld den schrik op 't lijf wilde jagen, en hoe luider de zware klok beierde, hoe meer de moed in 's kosters hart was herleefd. Nu zelfs had hij zich alweer onder de menschen durven wagen. „Zeker, zeker! Ze moesten daar aan den Brielschen molen worden opgehangen, allemaal," riep een monnik uit het Regulieren-convent, die met twee andere broeders naar voren was gedrongen. „Allemaal! 't Zijn kinderen des duivels ...." Maar — de angst leefde in zijn oogen, beefde in zijn stem. Hij wist het: wie de Watergeus ook ontzag, priesters en monniken nier. Vielen zij in zijn handen, dan was hun dood gewis. „Ha-ha! hoor die dikke pater daar!" lachte een jolige stem. 't Was Hans Harmsz, die in zijn bestoven molenaarspakje een ieder, dien hij aanraakte, wit kleurde. „Ha-ha-ha.... 't Zal de vraag zijn, wie het eerst aan mijn molen hangen, de Watergeuzen, of jullie daar, eerwaarde Vaders De monnik balde zijn vuisten, maar hij zweeg. Koster Jan rilde.... Zijn angst kwam terug. Hij drong zich tegen de monniken aan om veiligheid te zoeken. „Maar we moeten die rauwe gasten toch nooit binnen ') verdrinken. 40 de veste laten; veel te gevaarlijk," begon weer een ander, een oude haringkooper. „We leefden hier zoo rustig, zoo tevreden; wat komen die wilde kerels ons nou storen, en als Duc d'Alv het hoort „Rustig?" riep de dikke slager weer .Rustig? Ja, net zoo rustig als een dief, die aan de galg hangt " „Stil nou toch," fluisterde zijn vrouw weer, „kijk die koster eens naar je loeren." vfb^ „De koster?.... Wacht, ik zal dien kerel „Maakt ruimte!..... Uit den weg !"rklonk opeens de stem van een der schoutendienaars. Hij zag een hoofdman van het Schuttersgild naderen en maakte hem een doorgang. Een troepje jongens, waaronder Joost en Hans en Jan Bouwesz de voorsten waren, werd hardhandig terzij geduwd. En opnieuw warrelde de massa dooreen, dichter weer op der Stede Huis aan, met de onverbiddelijke schoutendienaars. En daarbinnen? Daar in de deftige raadszaal, aan de groote tafel, zaten de heeren van de regeering: Jan van Duivenvoorde, de baljuw, en de burgemeesters Jan Pietersz Nicker, en Claes Jansz, en alle leden van den raad in haast bijeen gekomen. Op aller gelaat was groote onrust te lezen, een onrust die al feller werd, hoe langer die man, daar vóór hen, sprak. Die man was de eenvoudige, robuste varensgezel met zijn ondeugende oogen en zijn spottenden mond: Jan Pieterszoon Coppelstock. Hij stond daar, zijn muts naast zich op den grond geworpen, zoo vrij en frank, zoo stout en stevig, alsof hij nu het stuur van de stad in handen had, als anders zijn veerboot. „Ja, heeren, er is niets aan te doen, de Watergeuzen vorderen, dat enkelen van u aan 't Hooft ') komen, om met den heer Van Lumey, den admiraal en den ') Het havenhoofd. 41 heer Van Treslong en anderen te spreken. Zij eischen de overgave van de stad in naam van den Prins van Oranje! Neen, bang te zijn behoeft u niet, u niet en niemand in den Briel. Ze zijn alleen gekomen om ons te verlossen van de tyrannie van Duc d'Alv en van den tienden penning En dit, dit is mijn geloofsbrief .... Hij trad vooruit en legde met deftig gebaar eengrooten, gouden zegelring op tafel. De heeren zagen- dien ring, en ze schrokken. Ze kenden dien ring en het wapen er op. Die was van Blois van Treslong. Zeker, ze begrepen het, tijd om Jan Coppelstock een behoorlijken brief mee te geven, was er op de schepen van de Watergeuzen niet geweest; maar deze ring was nog duidelijker dan de duidelijkste brief.... De familie Van Treslong was heel goed bekend in den Briel. En ze dachten er dadelijk aan, hoe de heer Van Sandijck, de. vorige baljuw van den Briel, een oom van Blois van Treslong, gebannen was, omdat hij 't met de ketters hield, en hoe zij, de vröede mannen, al zijn goederen in de stad hadden verbeurd verklaard en zijn mooie huis zelfs aan de Spaansche soldaten tot een kazerne hadden gegeven Als nu Treslong, de gevreesde Watergeus, hier in de stad kwam!..;. ,,'t Kan niet, 't kan niet!" fluisterden ze. En alsAlvahoort.dat wij zoomaar goedsmoeds den Briel hebben overgegeven aan de Watergeuzen en hij stuurt zijn krijgsvolk hierheen 't Kan niet! 't kan niet!" Vechten dan? De stad verdedigen? En Jan Pietersz Nicker, de voorzittende burgemeester, vraagt: „Hoe sterk is de vloot bemand?" Hoeveel Watergeuzen er zijn? Ja, dat weet Jan Coppelstock ook niet, maar stoutweg antwoordt hij: „O, wel vijfduizend koppen zijn ze sterk." ') „Vijf duizend?" .... De schrik slaat de vroede mannen ') De vloot telde niet meer dan 500 a 600 koppen. 42 om 't hart. Vijfduizend? En dan vechten? En dan met dat handjevol schutters en burgers de stad verdedigen tegen die dappere kerels, die 't oorlogvoeren gewend zijn dag en nacht.... ,,'t Kan niet! 't kan niet!" Maar wat dan? Wat dan? „Heeren, ik heb mijn boodschap gedaan" spreekt Jan, met licht spottende stem, alsof hij zeggen wil: „Nu moeten jullie dat varkentje zelf maar wasschen. Hij grijpt zijn ring, hij grijpt zijn muts.,... „Wacht daar buiten nog wat!" klinkt het van de raadstafel. | En Jan Coppelstock gaat naar 't bordes vóór 't stadhuis. Daar zal hij wachten; dan kunnen de heeren onder elkander redekavelen zooveel ze willen. Ja, maar ze zullen er toch aan moeten gelooven met hem mee te gaan naar 't Hooft.i... Brrr, wat zullen ze benauwd kijken, als ze dien Lumey zien, dien wilden, grooten kerel met zijn ruige haren en zijn wOesten baard. Hij heeft gezworen dien baard niet te laten. scheren vóór hij den dood van de graven Egmond en Hoorne, die in Brussel onthoofd zijn, op Duc d'Alv en zijn Spanjolen gewroken heeft. En hij houdt woord.... „Jan! Jan!" roept het volk, dat hem ziet komen. „Jan, kom eens hier. Vertel ons ook eens wat!" En ^t zijn juist de geus-gezinden onder _ de burgers, die t hardst roepen, 't meest naar voren dringen. Jan hoort ze roepen. Welnu, z'n boodschap is gedaan. Waarom zou hij nu niet even een babbeltje met de burgers wagen? Hij gaat de zerken traptreden van het bordes af en 't volk joelt en woelt om hem heen. Hij vertelt, zoo goed en zoo kwaad het gaat in 't rumoer, van wat hij gezien, en gehoord en gedaan heeft. En de menschen vragen en roepen, ze lachen en ze schelden en ze schreeuwen van vreugde of van nijd. 'Bons! Jan Coppelstock krijgt opeens een stevigen stoot in zijn rug. 't Is een kwajongen, die tusschen de menschen doorwringt en doorduikt om maar dicht bij 43- den veerman te komen, van den een of den ander een stomp krijgt, en nu pardoes tegen hem opbonkt. „Weergasche kwajongen!".... Jan Coppelstock grijpt achteruit, gereed hem een stevigen draai' om zijn ooren toe te dienen; maar dan ziet hij, wie die bengel is. Hij kent hem, hij heeft hem dien morgen nog van den wal naar den Rotterdamschen koopvaarder overgezet. „Ah, ben jij het, Joost" .... En opeens den jongen in den schouder vattende, zegt hij: „Zeg, dat is waar ook, ik geloof, dat ik je vader gezien heb op een van de koggen ginder bij de Geuzen ...'." „Vader??" .... Joost voelt zijn hart bonzen. Maar verder antwoord komt er niet. i 't Volk dringt op .... Kijk, twee raadsheeren komen naar buiten. Er is lang geweifeld en veel gepraat. Maar eindelijk dan toch hebben de beide burgemeesters, de tinnegieter Jan Pietersz Nicker en de koekebakker Claes Jansz als trouwe stadsbestuurders al hun moed saamgeraapt en zullen nu het stoute stuk bestaan en den gevreesden Geuzenadmiraal en ,zijn helpers ontmoeten, ginder, buiten de Noordpoort, aan 't Hooft, i Andere raadsleden komen ook naar buiten; de heer Van Duivenvoorde, de baljuw, ziet men haastig huiswaarts gaan. De menschen woelen dooreen, en luisteren en vragen, om toch maar meer te weten te komen, en de onrust, de angst, de onzekerheid groeit; 't is, of iets donkers hangt over het stedeke als een dreigende wolk van benauwenis. Velen volgen de beide burgemeesters naar de poort, anderen snellen naar huis, sommigen blijven dralen op de markt, en klagen en zuchten en ruzieëh met elkaar. En met den stoet, die zeewaarts trekt, dringt ook een jongen mee, angstig verlangen in zijn ernstige oogen. Waar zijn makkers gebleven zijn, weet hij niet; 't deert hem niet. Hij wrijft zijn neus. Hij moet de poort uit naar zijn vader. En nog eens wrijft hij zijn neus, en hij komt den stoet vooruit, is 't eerst bij de poort, 'waar de schutters waken.... 44 De burgemeesters en Jan Coppelstock trekken naar buiten. In 't huisje van den zeilmaker, halverwege den havendijk, ontmoeten ze den graaf van Lumey en Blois van Treslong en Jacob Simonsz de Rijk en Ruichaver en Roobol en nog andere geuzenkapiteins. En daar hoorden ze 't van Lumey kort en streng: Goedschiks de, stad overgeven, de poorten openen en anders.... anders moesten de Briellenaren maar afwachten, wat er dan gebeuren zou. Twee uren ■ van beraad kregen ze; maar als die twee uren voorbij waren, moest ook het antwoord gekomen zijn, of men de Watergeuzen den vrijen toegang gaf, ja of neen. Met bange harten, met gebogen hoofden stonden die twee daar voor dien ruigen, onverschilligen Geuzenhoofdman, wiens naam alleen al in veler hart schrik en angst verwekte. Ze gingen terug naar de stad, en naar 't raadhuis, om opnieuw te overleggen met de raadsleden, die nog present waren, en opnieuw te weifelen, te .dralen.... Ze konden, ze durfden maar niet tot een besluit komen. En de jongen met zijn hoopvol hart, die zoo straks met hen de poort poogde uit te komen? De schutters hadden niemand dan de burgemeesters en Jan Coppelstock naar buiten gelaten; ook hèm niet. En hij was de stad weer ingerend, bang en blij, om dan maar dadelijk aan zijn moeder en zijn zusje te gaan vertellen het heerlijke nieuws, waarvan de veerman hem daareven had gesproken. En toch, — bij den ingang van 't Raas was hij blijven staan, had duchtig zijn neus gewreven.... Maar als 't nou eens nier waar was, als Jan Coppelstock zich nou eens vergist had. Hij had ook alleen maar „geloof ik" gezegd. En moeder zou zoo blij zijn, zoo vreeselijk blij en Anneke ook. Ze zouden schrikken van blijdschap. Maar — als 't dan eens nier waar was o hoe erg, hoe vreeselijk erg zou dan hun verdriet worden. Neen, ~- hij durfde 't niet gaan vertellen. O, als hij nou zijn vader eerst eens zelf vinden kon, ginder bij 45 46 de Geuzen, en als hij hem dan mee mocht nemen.... Vader wist niet eens, waar ze nu woonden, en dat kleine, arme huisje in 't Raas, met dat stuk van een ouden molensteen als trapje voor de deur, zou hem wel erg tegenvallen misschien; maar als hij dan binnen kwam bij moeder en bij Anneke, en als.... en als .... O, als hij zijn vader, zijn eigen, besten vader maar eerst gezien had, uit de verte maar gezien had, als 't dan maar waar was, dat hij bij de Watergeuzen hoorde, dan.... jQÉ&f ^pSi Neen, — nu naar huis gaan, nu al, neen, dat deed hij niet. Hij keerde terug, zocht de stadsdrukte weer op, en zag verschillende menschen met zakken en pakken beladen haastig voortzwoegen in de richting van de Zuidpoort.... „De Zuidpoort is open!" hoorde hij zeggen, en hij begreep, dat die angstige menschen vluchtelingen waren, die in wilde haast bijeen gegrepen hadden, wat ze redden wilden, en nu veiligheid zochten buiten de stad; nu wegtrokken dieper het land van Voorne in, naar Geervliet en Hellevoetsluis. „De Zuidpoort is open!". .1. Maar dan dan kan hij er ook uit. En in een oogenblik is zijn plan gemaakt. Hij holt al mee, hij holt de bange stakkers voorbij.... Als hij maar eerst buiten de stad is! Ah, hij moest geen Brielsche jongen zijn om alle wegjes en slootjes en boschjes buiten de muren te kennen. In een kwartier kan hij, in een bocht om de stad heen, bij 't Hooft zijn .... Daar is de Zuidpoort al, daar dringen de vluchtelingen belast en beladen met allerlei bezit al naar buiten. En de monniken loopen 't hardst; immers achter hen juist dreigen de schimmen van mishandeling en marteling en dood. .Voor een monnik, een priester kent de Geus geen genade. En de angstige hoop vlucht den breeden landweg op, om maar vèr, héél ver weg te komen van die onveilige stad en die vreeselijke Geuzen. Pietertje Baefsdochter is. er ook bij, haar vogelkooitje met haar sijsje in de eene, haar wijwaterkruikje en haar 47 heiligenbeeldje in de andere hand. Zij heeft de poort en de schutters, en alles wat ze bezat ih den steek gelaten. O, als die verschrikkelijke Watergeuzen komen, komt de duivel-zelf Ook vast mee. Ze strompelt voort, hijgt naar haar adem. Joost ? . ... Hij zwenkt om, stoort zich niet aan den vluchtenden hoop. Hij verdwijnt over een slootje, het griendland in. Zijn hart vreest niet; zijn hart hoopt alleen.... VII. „LEVE DE GEUZEN!" 't Was zes uur geworden, 't donkerde. Nog was 't antwoord uit den Briel niet gekomen. De Watergeuzen' verloren hun geduld. Dan maar aanpakken! En Lumey maakte zijn mannen gereed voor den aanval op de stad. Blois van Treslong, zelf oud-Briellenaar van goeden name, zou de aanvoerder zijn. Toen werd het daarbuiten op den donkeren' havendijk zoo rumoerig als 't er den ganschen middag nog niet geweest was. Bevelen klonken, wapens kletterden, flambouwen werden hier en daar ontstoken en weer gedoofd, hout en stroo en pik en droog riet en takkebossen werden aangedragen; booten voeren heen en weer naar de vloot, die in de Maaze voor anker lag, en brachten telkens méér mannen aan land. 't Duurde niet lang, of Blois van Treslong had twee honderd en vijftig Geuzen onder zijn bevelen. Meer konden er van de schepen niet gemist worden. En tusschen dat dooreenwoelend krijgsvolk scharrelde ook een Brielsche jongen rond. Hij hielp mee droog dekriet, dat van een schuur werd afgetrokken, wegdragen en opstapelen vóór de nog altijd gesloten poort. Hij begreep niet, hoe vreemd het eigenlijk was, dat hij nu, op zijn manier, mee strijden ging tegen zijn eigen vaderstad. Hij begreep alleen, dat hij ook bij deze mannen hoorde, net zoo goed als zijn vader.... Zijn vader .... Hij had overal gezocht, waar hij maar komen durfde, hij had gevraagd, en geluisterd, hij was 49 zelfs eens tot vlak bij Lumey geweest; maar hij had geen spoor ontdekt. „Ik weet het niét," had er een gezegd, aan wien hij naar zffn vader vroeg...'. „Er zijn zoovéél kerels op de vloot; dacht je dat ik ze allemaal kende." En een ander: „Jacob Jacobsz ? Wel jongen, die is al lang voor de haaien, als ik me niet vergis." En een derde: „O, wacht eens Ja, ja, dien ken 4 50 ik wel; dat is „zuster Ursula" geloof ik...." Maar juist tóen was weer de trom geroerd en de spreker in het halfduister verdwenen. Wat jammer! Hè, als die man nu nog maar éven had doorgepraat. „Zuster Ursula" noemde hij Joost' vader. Wat moest dat nu beteekenen? Maar die man kende dan zijn vader toch. En de hoop in Joost' hart groeide weer. Dan maar geduldig wachten en kijken, zoo goed, zoo kwaad dat ging in 't duister.... Hè, als * hij1 nou eens zóó maar tegen zijn vader aanliep! Hè ja, als dat eens gebeurde!... Hoe zou zijn vader er uitzien? Zou hij ook zoo'n ruigen baard hebben als de meesten van de geuzen ? Zou hij.... ? Plotseling knetterden de vlammen los in 't opgestapelde brandhout vóór de poort, en een laaiende gloed verlichtte schril de donkere wallen, verlichtte ook de woeste, lachende gezichten van de vroolijke geuzèn, die ijverig het vuur aanstookten. Treslong zelf was met de helft zijner manschappen om de stad heen getrokken en zou trachten de Zuidpoort te bemachtigen. Zijn luitenant Roobol moest door de Noordpoort den Briel trachten binnen te komen. En Roobol had niet gedraald. Lustig vlamde het vuur tegen de deuren op, verzengde het hout, deed de zware bouten krommen; maar — de poort bezweek niet. Tegenstand werd door de Briellenaars niet geboden. Er was een vreeselijke verwarring ontstaan in de stad. Toen, na lang weifelen en dralen, het stadsbestuur eindelijk besloten had den . Briel maar over te geven, was er niemand geweest, die 't den Geuzen melden ging. Ieder had een goed heenkomen gezocht en alleen aan zich zelf gedacht. En 't werd al later. De zware poort hield 't kranig uit, hoe fel de geuzen 't vuur bok stookten. „Haal dan den Hollandschen sleutel maar!" beval Roobol. En weldra komen onder vroolijk gejoel een dertig, veertig man aanloopen met een langen, zwaren scheepsmast. 51 Op een draf gaat het.... Eén, twéé.....! Boenk! . ... De poortdeur kraakt onder, den hevigen stoot. Boenk!. ... De grendels knarsen, de bouten verwringen, verkoolde splinters vliegen rond. Boenk! Eén-twéé!.... Boenk! In enkefe oogenblikken vallen de half vernielde deuren naar binnen, is de poort opengerammeid. En onder luid gejuich dringen de geuzen over't half uitgedoofde, half weggérakelde vuur de stad in ..:. Vechten? Neen, te vechten behoeven ze niet. En de trommels worden geroerd, de flambouwen hoog geheven en op vroolijken, fermen pas marcheeren ze voort. Roobol aan 't hoofd. 't Gaat het Dijkslop door, het huis van Jan Coppelstock voorbij. En de vroolijke veerman, die trotsch naast Roobol voortstapt, zwaait met zijn muts tegen een buurman, die bang wegduikt achter zijn deur, en hij roept: „Leve de Geuzen! Weg met Duc d'Alv!" En de juichende bende trekt de brug op 't Maerlant over,. het Noordeinde en de Cappoenstrate door naar de markt, het hart van de stad.... Achteraan, vooraan, terzijde zwerft maar een jongen om hen heen, speurend tusschen 't flakkerend flambouwenlicht door, naar de ruwe, verwilderde gezichten der Geuzen, of hij ook dat ééne ontdekken zal, dat ééne Langzaam komen meer menschen zich aansluiten achter den stoet, maar half den Briel schijnt wel uitgestorven, half den Briel is gevlucht. Hoor! Ook van de andere zijde der stad klinkt tromgeroffel. Ah, daar komen Treslongs mannen ook al aan, en ze voeren een heelen troep gevangen Briellenaars mee. Jan van Duivenvoorde, de baljuw, is er ook bij. Hij heeft getracht te ontvluchten en de schatkist van de stad ') mee te voeren. Maar hij is in de handen der Geuzen gevallen en 't zou hem zeker zijn leven ') Met 6000 gulden. 52 hebben gekost, als Treslong 't niet had verhoed Nu is den Briel geus! Nu is de stad voor den Prins van Oranje. Nu. voor het eerst weer na jaren, zullen velen dier mannen slapen op den eigen vaderlandschen grond, waarvan vreemden hen verjoegen. Nu, zal voor het eerst de prinsevlag.... ,, „Allo, mannen, de vlag!" klinkt het bevel, en een troepje Geuzen spoedt zich naar de Sinte Catharyne! De deur is gesloten, maar daar weten ze wel raad op. Ze dringen toch binnen en Joost, die bij hen is, wijst hen den toreningang. ') Lachend, zingend, rumoerend stommelen ze naar boven en weldra wappert Oranje, blanje, bleu, de prinsevlag op in den donkeren avond. ■ Beneden hen slaat de klok half negen In de kerk, weggescholen onder de hooge gebeeldhouwde sacristybanken ligt eén man, doodsbenauwd voor de woèste kerels, die daar dicht langs hem heen naar boven dringen, 't Is koster Jan ...'. Hij heeft ook willen vluchten, maar is te laat gekomen. De uitgang bij de Zuidpoort was al door Treslongs soldaten versperd. Hij heeft zich verstopt in de kerk, en de deuren gegrendeld, maar de rabauwen zijn door de ramen naar binnen gekomen .... Als ze hem vinden hier!.... Och, wie zal zich bekommeren om den boozen koster, wie zal aan hem denken? De Geuzen kermen terug, verdwijnen weer met veel lawaai in de donkere straten van de stad. ■i En koster Jan blijft liggen, uren lang nog, met kloppend hart luisterend naar elk geluid, dat uit de rumoerige buurten naar zijn schuilhoek doordringt. Als ze hem, den aanbrenger van ketters, vinden hij weet het, dan is hij een kind des doods. O, was hij maar uren, uren ver wèg van. deze gevaarlijke schavuiten. ') Een eigenaardigheid van den Brielschen tornen is, dat hij niet' naast, maar in of eigenlijk op de kerk staat gebouwd. 53 Eindelijk was de rust van den nacht gekomen. Voor het open zoldervenster van het kleine huisje in 't Raas stond een jongen. Peinzend staarde hij in 't duister, luisterde naar het gieren van den wind. Hè, soms was 't, of hij het klapperen van de geuzevlag hoorde. Maar dat kon toch niet, dat was maar verbeelding .... Hè, hij kon heelemaal niet slapen. Of moeder en Anneke berieden al sliepen, wist hij niet. Wat was dat arme kind bang geweest, toen er van avond een troepje geuzen met een flambouw door 't steegje kwam stappen. O, de woorden hadden hem op de lippen gebrand. Hij had wel willen zeggen: „Meid, stil toch, misschien, misschien is vader er wel bij...." Maar hij had gezwegèn, was naar buiten gerend, om te kyken. 't Was alweer een teleurstelling geweest. Och nee, 't zou wel een vergissing van Jan Coppelstock geweest zijn. Joost was langzamerhand mistroostig geworden. En alléén had hij het stille verdriet gedragen. Want — zijn moeder eerst te verblijden en dan.... neen, dat mooie, maar zoo bange geheim, moest hij bewaren voor zich alleen. Moeder?... haar hart was toch al vol zorgen over wat er nu in de stad zou gebeuren gaan. Straks had hij gebeden, 't Was een vreemd, onrustig gebed geweest; zijn gedachten woelden dooreen, zijn stille woorden verwarden zich, o, maar diep, diep toch uit zijn hart was door alles heen de bede gestegen: „Mijn vader! .. . O, Heere God, geef mij mijn vader terug." Ginds wolkte nog wat donkere rook op tegen een lichte plek van de lucht. Een paar geuzen hadden wat houten huizen in brand gestoken, maar Lumey had dadelijk dien brand laten blusschen. Kom, hij kroop er maar weer onder, zou probeeren te slapen .... Morgen! Wie weet!... Morgen! Die stille hoop van zijn hart wilde niet sterven. En over de stille stad flakkerde de wind, bracht soms 54 wondere geluiden mee. Bij de poorten waakte een geuzenwacht. Joost sluimerde langzaam in, onrustig. Opeens!... Hoor! Stemmen, beneden op straat, in het slop! Joost vliegt zijn bed uit, luistert, „Ja, hier is het; hier wonen ze, alle drie/' En een donkere stem fluistert terug: „Hier? ... voorzichtig dan, hoor! Ik had eigenlijk maar tot morgen moeten wachten, ze zullen zoo schrikken, als ze me opeens terugzien; maar mijn hart verlangt zoo, 't verlangt al jaren.... Voorzichtig aankloppen hoor, dan houd ik me nog wat achteraf Die donkere stem!... Joost' hart klopt in zijn keel. Hij smijt het vensterluikje heelemaal open, buigt zich over de goot, roept met vreemde, schorre, hijgende woorden, als in een mooien, blijden en toch bangen droom: „Vader! Vader!... Vader!" En dan, domme jongen, die hij is, holt hij weg, de ladder af, bonst beneden tegen de tafel, wil naar de deur. „Jongen, Joost...." roept moeder uit bed, hevig geschrokken van dat wilde lawaai.... „Jongen!" „O^moeder, 't is tóch waar, 't is toch waar! ... Moeder, kom er uit!..." Dan, éven, begrijpt hij zijn domheid. Van middag was hij zoo voorzichtig, zoo bedachtzaam geweest, en nu opeens.... O ja, maar 't was ook zoo heerlijk, zoo heerlijk! „Moeder!... Ik weet het. Ik weet, wie voor de deur staat!" ... En dan kan hij die brandende vreugde niet langer inhouden Vader staat voor de deur!" Hij rukt de grendels los en botst tegen een forschen man op, vliegt hem om den hals.... Zijn vader! En weer was 't stil geworden in de kleine woning. Allen waren ter ruste gègaan. Of ze sliepen ?.... Wonder-heerlijke uren waren 't geweest, uren toen de woorden en de gedachten van die menschen in één groote, eindelooze vreugde zich warden dooreen, toen 55 de blijdschap van hun oogen alleen kon vertellen wat er leefde diep, diep in hun hart. Harmsz, de molenaar, de man, die zijn ouden vrind het huisje in 't Raas gewezen had, — hij was heengegaan. Hij had 't begrepen: hij, de vreemde, hoorde niet bij dat weerzien. Die heerlijkheid was voor die menschen alléén. Waar Jacobsz zoo plotseling was vandaan gekomen in den nacht ?.... Hij was gecommandeerd bij de geuzen, die tot bewaking der schepen moesten achterblijven, toen de tweehonderdvijftig oprukten naar den Briel, en, hoe het wilde verlangen ook brandde in zijn hart, als een trouw krijgsman was hij op zijn post gebleven. Laat in den avond was zijn kapitein, Gautier Herlin, op de kogge weergekeerd. Toen had Jacobsz verlof gekregen naar den Briel te gaan. Bij de poort al had hij den molenaar ontmoet, en als een wonderheerlijke muziek had 't hem in de ooren geklonken: „Ja, hoor, ze leven allemaal nog: Je vrouw, je Anneke, en je jongen ook." Zijn Anneke!.... Dat stille, bange kind met haar vroom zieltje, was in vreemden angst weggescholen achter moeder, toen zij dien man met zijn ruigen baard en verwilderde haren, zijn gehavende kleeding, zijn donkere stem, in 't licht van de haastig aangestoken kaars, zien kon. Een Watergeus, een ketter, een vijand van de kerk en de priesters en de monniken, een roover, een vreeselijk slecht mensch; en toch — haar eigen vader. O, maar toen, roen had hij zijn armen uitgestrekt naar haar, en toen, toen had zij zijn oogen gezien. En in die oogen, daarin leefde, daarin lichtte iets heerlijks. Die liefdevolle oogen, o, ze deden het meisje opeens al dat bange, leelijke, wreede, vergeten.... Die oogen.... daarin vond ze haar vader weer. En ze vloog op hem af, en ze kuste hem, en ze duwde wild haar hoofdje weg tegen zijn ruige gezicht, èn ze schreide en ze lachte tegelijk, en ze fluisterde maar: „Nee, nee 56 nee!"...,. En niemand kon begrijpen, dat dat beteekende: „Nee, nee.... vader is niet slecht, nee!" Nu waren (allen, naburen gepraat, ter ruste gegaan. Of ze sliepen?. In hun harten was de vreugde, de juichende dankbaarheid. En die dankbaarheid moest wel in stil gebed stijgen tot Hem, die in heiligheid troont; die het lot van landen en volken houdt in Zijne hand; die ook het lot en leven leidt van 'eenvoudige, vergeten menschen, ■— als keizers en koningen ook evengoed Zijn schepselen. En daarbuiten op den toren wapperde donker en eenzaam de prjnsevlag. Wie zou het weten? Wie in 't verdrukte, ontredderde land zou 't durven gelooven, dat een kleine troep stoutmoedige kerels 't waagde hun vlag, het symbool van de vrijheid, te planten op een van Hollands sterke steden, Spanje's geweldige macht ten spijt? Wie zou het durven hopen? In de duistere verte lichtte de morgen. . De dageraad van een nieuwen dag. VIII. EEN WOELIGE DAG. Wat was den Briel vroeg wakker dien ochtend! t Was eigenlijk den ganschen nacht onrustig gebleven in de stad; maar toen in 't Oosten het matte morgenlicht daagde en goudglans tooverde over de dauwdampen boven den Nieuwlandschen polder, toen al brak het vroolijk .rumoer van den nieuwen dag in uitbundigheid los. Trommen roffelden, gelach en gezang en gejoel lawaaide door de straten, hier werd een deur ingetrapt, daar een paar ruiten ingeslagen van 't huis van een gevluchten bakker of slager of waard van een taveerne. Toch was 't geen plundering of roof in den slechten zin, 't was maar een heel gewone soldatenmanier om wat eten en drinken machtig te worden. En I i ^ Geuzen fourageeren ') gingen, kwamen ze niet als bedeesde jongejuffers.... In de verte, van de nog nevelige zee, schetterde trompetgeschal Tèt-rèt-tèt.... 't Was als een vroolijke morgengroet van de makkers daar. 't Was ook een geroep van< „Denkt ooktöanons! WehebbeVi net zoo goed honger en dorst als jullie. De laatste paar dagen was 't immers zoo bitter zuinig aan boord, alles was op! Vandaag, ah, vandaag willen we ook meesmuilen, hoor! Tèt-rèt-tèt! tèt-tèt! En wie van de burgers niet gevlucht was, kwam naar ') Levensmiddelen halen.' 58 buiten, jong en oud. Heel den Briel leefde op straat. Hans Harmsz, de molenaar, had zijn beste zak meel naar beneden gehaald, zijn vrouw bakte spekkoeken, en zijn jongens droegen ze aan voor een troepje Geuzen, dat op de werf in 't gras zat. „Tast toe, mannen, tast toe! Daar kan een hartige beet op staan! " lachte de molenaar, 't Vaatje bier kwam ook al uit den kelder. De eerste dronk was voor den baas zelf. Hoog hief hij den beker op Leve de Geuzen! Weg met Duc d'Alv!" En zijn smullende gasten met hun volle monden juichten hem tegen: „Dood aan den Spanjool! Leve de Prins!" Boven de stad rees de stralende dag. En in de blauwe klaarte van de lucht wapperde vroolijk en vrij de fiere vlag. Van de zee af naar het land woei ze. Van de zee af naar het land was de glorie gekomen Hoog op den toren stond ze, den stompen, plompen Brielschen ,toren. Die toren was oud en niet eens afgebouwd. In vroeger tijden, toen den Briel een rijke, machtige koopstad was, hadden haar burgers de schoone Sinte Catharyne gesticht. Achteruitgang en tegenspoed waren gekomen ') en de prachtige torenspits, zooals de bouwmeesters zich die hadden gedacht, was nooit boven den breeden romp verrezen. Maar wie van die oude Briellenaars had ooit kunnen denken, dat eens, in droeve tijden, hun trotsche toren toch voltooid zou worden, wonderlijk voltooid? Niet met een spits van dooden steen, maar door een levende vlag; — een vlag, die den naam van hun stad en hun toren in 't gansche land zou doen gedenken alle eeuwen door; — een vlag, ') Allerlei oorzaken werkten samen; twee groote stedebranden,, tegenslag in de haring visscherij, stormen en schipbreuken (een gedeelte van Doggersbank heet nog het Brielsche kerkhof), en de opkomst van Ënkhuizen en andere zeesteden deden den Briel zijn grooten luister verliezen: waren ook de reden, dat de prachtige kerk en haar toren niet konden voltooid worden. 59 Oranje, blanje, bleu, het heilig teeken van de herboren landsvrijheid. En daar beneden, in 't Raas, 't nauwe kronkelslopje, in een armelijk huiske, lag op de blankgeschuurde tafel een open Bijbel. De vader had gelezen, na jaren weer in 't eigen huisgezin, de moeder en de kinders hadden geluisterd in diepen eerbied naar Gods stem, die tot hen sprak uit 't Heilig boek. Nu waren ze naar buiten gegaan Maar de Bijbel lag daar nog, open en bloot, en niet meer heimelijk weggestopt in den donker. En een gouden straal van de zon, die door de kleine ruitjes van 't venstér naar binnen scheen, glansde over dien Bijbel heen Wie zou daar op letten? En toch — die eenvoudige Bijbel daar in de zon, 60 hij vertelde van Gods wonderlijke genade. Die Bijbel kon daar nu liggen, open en bloot, veilig en vrij. Die Bijbel daar, — was hij niét het stille teeken van wat nu óók geboren was, en waarvoor duizenden goed en bloed en leven hadden geofferd de vrijheid van geweten ? „Ha,, ouwe jongen, ben je daar nou toch? Dat doet me jolijt. *) Ik had je al gister meenen te zien op een kogge Bij het oude, vrije den Briel hoort ook de oude, vrije koster. Welkom, welkom weer in onze goede stad ....!" . Jacob Jacobsz, die met Joost voor het huis van den schepen Karei Gans tusschen een woelige massa nieuwsgierige menschen stond te wachten, voelde eensklaps een fermen, vriendschappelijken slag op zijn schouder, keek om .... *-' „Hé Jan Coppelstock, ben jij dat? Envroolijk stak de gewézen koster hem de hand toe. „Kom er eens uit, kom er eens uit! Een frissche kanne biers zal ons smaken," lachte de veerman. Weldra zaten de beide oude vrienden daar in de nabijheid op de bank vóór een taveerne en vergaten in druk gesprek een oogenblik het rumoer om hen heen. Joost was ook op een puntje van de bank neergewipt; prikte met een stok gaatjes tusschen de bultige keien van de stoep.... Hij wilde bij zijn vader blijven, 't kostte wat het wilde. Ja, in Joost' hart leefde zelfs de stille hoop met zijn vader, als 't moest, mee te mogen gaan op de schepen* indien de Watergeuzen weer wegvoeren van den Briel Want — overal mompelde men 't: Lumey was van plan de heele stad uit te plunderen, alles wat maar waarde had in de schepen te laden en dan met zijn mannen weer de vrije zee te kiezen. Daar, op de wijde baren, voelde hij zich veiliger dan hier tusschen de wallen. ') pleizier. 61 De kerken en kloosters hadden 't al moeten ontgelden dien morgen. De heiligenbeelden waren vernield, de kostbaarheden geroofd; al de gouden en zilveren benoodigdheden voor den Roomschen eeredienst, de prachtige priestergewaden, de eenvoudige monnikspijen zelfs waren voor goeden buit verklaard, en naar de schepen gevoerd. En hier en daar zag men in de stad al den een of anderen ruigen geus, wiens oude pakje? zeker al te versleten was geweest, rondwandelen in een warme pij, het wel wat lange kleed dan maar met een groven riem onverschillig opgebonden. Wreedheden waren niet gepleegd: alle priesters en paters, monniken en nonnen waren den vorigen dag in wilde haast weggevlucht: 't ging om hun leven. Maar nu fluisterde men het angstige nieuws door de straten: Lumey wil de stad weer aan haar lot overlaten; tegen Alva's benden, die zeker komen zullen om den Briel te heroveren, kan hij 't met zijn handjevol geuzen toch niet uithouden, meent hij. Dan het woeste zwerversleven op de wijde, vrije zee maar weer begonnen. Eten en drinken, kleeding en geld hebben ze in overvloed, als ze de stad leegplunderen..... ,,'t Was er in de laatste dagen ook armoedig gesteld op de vloot," zei Jacobsz. Toen we voor koningin Elisabeth zoo plotseling de Engelsche havens moesten verlaten, omdat onze brave Filips ') haar met den oorlog gedreigd had, als ze die zeeschuimers nog langer toeliet in haar land, waren we al heel slecht geproviandeerd. 2) En onze plunje? 't Zag er alles even sjofel uit.... Maar, — 't zou me nu toch zoo aan mijn hart gaan als we onze goede stad weer moesten verlaten, en hier blijven gaat niet voor mij. Als de Spanjool terug komt Joost wreef zijn neus, schoof onrustig heen en weer op de bank. Hij dacht aan moeder, aan Anneke.... ') Filips II, de Spaansche koning, 2) Vap levensmiddelen voorzïen. 62 „Ja, maar waarom, waarom blijven jullie dan niet hier, als je kerels bent? " viel Jan Coppelstock heftig uit en zette de tinnen bierkan zoo hardhandig op de stoepsteenen, dat ze rinkelend omrolde. „Blijf hier! Laten we dan samen vechten als de Spanjool komt, samen sterven als 't moet.... óók goed. Beter dan nou weer te moeten kruipen onder de tyrannie van Duc d'Alv. Wij hier in den Briel, wij ? .\ .. We waren net zoo vrij als muizen tusschen de pooten van de kat. Geen oogenblik was je zeker van je leven. En dan die gluipers, die verraders onder je eigen volk. Daar had je dien koster, dien opvolger van jou, een zevenstuiversmannetje ') van 't echte soort.... Waar de vent gestoven of gevlogen is, weet ik niet. En daar had je zoo'n pochhans als ik gistermiddag nog van Maaslandssluis zou overzetten, zoo'n Spanjolen-aanbidder, zoo'n verpieresteekten Hollander! Hij had praats, of hij-de Groot-Inquisiteur zelf was, toen ik een beetje durfde spotten met Duc d'Alv z'n tienden penning; hij keek me aan, alsof hij me zoo dadelijk zou laten opknoopen als we in den Briel kwamen. Maar toen hij die vloot van jullie de Maaze zag komen inzeilen en ik tegen hem zei: „„Dat moeten de Watergeuzen zijn"" Ha-ha-ha! Wat werd hij toen bleek om zijn neus. Hij bad en smeekte me, hem en zijn twee maats toch maar gauw naar Maaslandssluis terug te roeien.... Ha-ha-ha! Dat zijn nou je eigen landslui! Bah!.... Ik zeg, jullie durven wel! Jullie moet hier blijven!" „Ah!" dacht Joost, „dat heb ik gisteren gezien door 't geschutspoortje van den koopvaarder." Plotseling kwam er groote onrust onder den wachtenden hoop vóór 't schepenhuis. Alles drong op naar de stoep, ieder poogde zoo dicht mogelijk vooraan te komen. Daar binnen waren de geuzenaanvoerders samen. Daar zou beslist worden over 't lot van de stad: haar ') De handlangers der inquisitie werden langen tijd zoo genoemd, omdat ze voor eiken verdachte, dien ze aanbrachten, zeven stuivers ontvingen; een flinke Verdienste in dien tijd. 63 verlaten, of — haar verdedigen. Nu, eindelijk, trad iemand naar buiten: Blois van Treslong. Zijn gelaat was ernstig, vastberaden. Hij stak zijn forsche vuist in de hoogte, als om stilte te gebieden, en alle rumoer verstierf.... Toen klonk het, kort en krachtig: „Mannen, — we blijven!.. .. Leve de Prins!" „Dood aan de Spanjolen!" schreeuwde het volk terug in wilde opgewondenheid. „Leve de Geuzen! Dat, dat dat zijn me nog eens kerels!" brulde Jan Coppelstock toch boven allen uit.... „Ha-ha-ha! Laat ze nou maar komen, de Spanjolen! Laat ze maar komen!.... Laat zfe nou maar komen, als ze durven!" En hij danste in 't rond, smeet zijn muts hoog op in de lucht. „Mannen," sprak Treslong nog, „mannen, nu aan het werk. Ieder naar zijn vendel, ieder op zijn post!" 64 En met een fijn lachje naar den veerman: „Met schreeuwen alleen jaag je Duc d'Alv niet op de vlucht, Jan! Dan moet er nog wat anders gedaan!" „Dat zal je me gebeuren, kapitein!" riep Coppelstóck terug ,komt, mannen! De Watergeuzen zijn kerels van stavast, maar de Briellenaars ook. Dat zul je zien!" 't Had er gespannen in de vergadering der Geuzenaanvoerders. Lumey en nog enkele anderen, zeker de meest1 ruwe en wreede der zeeschuimers, belust op plundering, hadden de stad willen verlaten, verbranden desnoods. Den Briel was een zwakke vestirigi zeiden ze, en tegen de geoefende Spaansche vendels van Alva zou ze toch niet te verdedigen zijn, — maar anderen: Treslong en De Rijk, en Lumey's eigen luitenant, Entes de Mentheda zelfs, en Cabeljauw en Dirk Duyvel hadden gepleit voor het behouden der stad voor den Prins; Zij hadden 't eindelijk gewonnen. En nu kwam er een gansch andere drukte in den Briel dan dien morgen. 'tWas, of de yroolijkheid ernst, maar 't.was óók of de vreemde onrust nu rust was geworden. Troepen geuzen onder hun aanvoerders marcheerden door de straten, troepjes burgers sloten zich bij hen aan, jongens gingen voorop, in den pas, met ernstige gezichten Ze zouden óók helpen, vast en zeker! Er was genoeg te doen. En naar de schepen ging het : de kanonnen werden - gehaald, naar de stad getrokken en op de wallen en de poorten geplaatst; de Zwaarste bij de Zuidpoorten aan de Oostzijde der stad, vanwaar men den vijaqd ' verwachtte. j 1, En naar buiten de grachten ging het: daar werden aarden versterkingen aangelegd om den vijand het eerst af te wachten; en de wallen werden nagezien, de muren 'haastig gerepareerd waar 't noodig was, de grachten gereinigd en uitgediept. • En naar den Nieuwlandschen polder ging het : de boomgaarden werden omgehakt en de stammen kris en 65 kras over elkander geworpen om den vijand het opmarcheeren daar moeilijk te maken; huizen en schuren daar in het vlakke land werden afgebrand om den Spanjool te verhinderen zioh daar te nestelen. En Jan Coppelstock, de veerman, en Rochus Meeuwsz, de timmerman, en Hans Harmsz, de molenaar, en de dikke slager en honderd andere Briellenaars werkten en slaafden, dat hun 't zweet op den rug stond, 't Ging om 't behoud van hun stad, maar het ging ook — ze voelden het als een somber dreigen — 't ging ook om hun leven. Als de Spanjool binnenkwam waren ze verloren.... Nu was de teerling geworpen. Nu ging het op leven en dood! Er op' of er onder voor allemaal. Maar daar waren er ook in den Briel, die in grooten angst en twijfel 't oorlogswerk aanzagen, die 't roekeloosheid noemden, die over de wallen gluurden, of de Spaansche vendels nog niet naderden.... Neen, dat kon niet; maar — lang zou 't toch niet duren meer. Hun harten beefden bij die gedachte. En eerst toen de duisternis viel over de stad en de vochtige landen daarbuiten, bedaarde langzaam aan het gejoel van dien woeligen dag. Bij de poorten, langs de wallen, klonk tromgeroffel. De wachten trokken op voor den nacht. In die duisternis ging eene kleine zijdeur van de Sinte Catharyne behoedzaam open. Een gebogen gestalte sloop naar buiten: koster Jan. De honger dreef hem. Zou er niet ergens nog een goede vriend te vinden zijn, die hem wat te eten gaf, die hem verbergen wilde, veiliger dan hier in de ontredderde kerk ? .. .. Straks, toen 't schemerde al, had hij gepoogd naar buiten te sluipen. Hij wilde probeeren uit een der openstaande poorten de stad uit te komen. Maar hij had niet gedurfd. Nu was die kans verkeken; nu moest hij maar weer wachten tot morgen.... Doodsangsten had hij uitgestaan dien dag. Toen de geuzen de kerk plunderden 5 66 had hij verscholen gezeten hoog in den toren, achter de klokken. Daar zouden ze niet komen, en toch 'brak het angstzweet hem uit. Neen, ze waren daar niet gekomen! Nu ... . ? Voorzichtig verder sluipen. In de Kruisstraat woont Pieter Jorisz, 'n vroom man, die de ketters en de geuzen haat.... O, o wat is dat? Daar, daar .... ? Daar komt iemand! Koster Jan dook terug, verdween weer in de donkere kerk. Neen, hij durfde, hij durfde niet meer. Buiten draafde een vroolijke jongen voorbij: Joost. Hij dacht aan geen kosters, hij dacht aan geen' angst. Hem golfde het bloed met krachtigen slag door de aderen; hem leefde de moed, de hoop in 't hart. Hij rende naar huis. En morgen ....! Tusschen de omver getrokken altaarbanken viel koster Jan neer, de geuzen, de ketters, al zijn vijanden* vervloekend. En niet aan eigen schuld en eigen zonde dacht hij; ,— aan zijn vijanden alleen.... En geen glimp van vrede kon doordringen in zijn donkere ziel. IX. OM DEN HAARD. „Vader vertel nou eens! Waarom noemde die geus van gisteren u: „Zuster Ursula"?" Jacobsz glimlachte. Hij zat bij het zacht-glorend haardvuurtje, waarboven het avondeten te pruttelen hing. Anneke, op een laag bankje, leunde tegen moeder aan. Joost lag, op z'n buik, languit op den leemen vloer, zijn hoofd in de handen gesteund, zijn vader vol verlangen aan te kijken. Voor rustig praten was er dien dag nog niet veel gelegenheid geweest. Nu kon 't lijden. Straks, om tien uur, moest Jacobsz mee de wacht bij de Kaaipoort aflossen .... Nog slapen gaan vóór dien tijd? Weineen!: 't Zou jammer zijn van dien mooien, stillen avond thuis. En wie weet? — stille bezorgdheid leefde in zijn hart — wie weet, was het wel de laatste avond! Als de Spanjolen kwamen .... als .... Hij keek naar zijn jongen, den fermen, krachtigen knaap met zijn heldere, trouwe oogen, zacht glanzend nu in den gloed van 't vuur. Wel zeker, dat verhaal zou Joost hooren. Was het niet een van de vele blijken van Gods goedgunstigheid ? Droeve jaren had hij achter den rug, jaren van moeite en lijden, van armoede en ontbering, van brandend verlangen naar huis, naar zijn vrouw, zijn kinders, — jaren vol van gevaar. En toch — o, in zijn hart leefde een innige dankbaarheid, die hij in woorden nooit zou kunnen uitspreken. Hoe wonderlijk had de Heere alles wèl gemaakt, hoe wonderlijk! 68 Gistermorgen nog, toen ze op de Noordzee zwalkten en naar Tessel wilden, om daar, of ergens bij Enkhuizen, Spaansche oorlogsschepen te bemachtigen, was hen de wind zoo bijster tegen geweest; had hen al zuidelijker afgedreven tot voor den mond van de Maaze. Toen werd het stoute plan beraamd, den Briel in te nemen, 't Was voor hem een bang uurtje geweest, toen de kapiteins bij den admiraal aan boord waren geroeid om over het stoute stuk te beraadslagen. Zouden ze 't wagen ? .... Ah, en toen had hij Jan Coppelstock zien wegroeien naar de haven. En toen was 't spel begonnen. Wonderlijk ja; gister nog als een zwerver op zee met den twijfel in het hart, zijn vrouw en zijn kinderen ooit weer te zien, en nu — thuis! O ja, gevaren dreigden nu ook nog aan allen kant; maar toch — over de bezorgdheid van zijn hart groeide heen het vertrouwen, en de moed; groeide het geloof in de leiding des Heeren .... 't Was zoo kennelijk Gods voorzienigheid geweest, die de geuzen binnen den Briel bracht. En in Jacobsz' hart was een stem, die zeide: God zal het groote werk ook voltooien. Peinzend staarde hij in de vlammen, vergat voor een oogenblik de vraag van zijn jongen. „Toe nou, vader....!" „O ja .... ja,..-.. luister dan maar!" „Zuster Ursula" noemden ze me wel eens op de kogge. Een dwaze naam, hè ? Och, en ik had toch heel weinig van een bagijntje. ') De tyrannie maakt van de menschen wel iets anders dan zachtmoedige kloosterzusters. Duc d'Alv en zijn Spanjolen en zijn inquisiteurs vinden het vernielen van de beelden in de kerk zoo'n verschrikkelijke heiligschennis, maar is het niet een nog veel grooter misdaad voor God, dat ze duizenden en duizenden menschen, naar Gods evenbeeld geschapen, hebben vernield ? .... Vernield ja, naar het lichaam, maar ook naar de ziel. Och, daar zijn er bij ons op ') Een non, of kloosterzuster. 69 de vloot, die meer op wilde dieren dan op menschen lijken: het martelen en vermoorden van alles wat Spanjool of monnik of priester is, schijnt wel de vreugde van hun leven. Maar je wordt als van zelf een wreedaard. O, die bitterheid, die haat in je hart, dat diepe verdriet Neen hoor, een bedeesd bagijntje was ik heelemaal niet. 't Is Gods genade geweest, die mij de kracht gaf mijn ellende stil te dragen en te vechten tegen dat booze, dat heel slechte van mijn eigen hart. Anders — ik zou geen haar beter geweest zijn dan zoovelen van ons, want een jarenlang lijden zou van een mensch een duivel maken, als de Heere het niet verhoedde. „Zuster Ursula" noemden ze me. 't Is eigenlijk een grappige geschiedenis als ik er aan terugdenk Jullie weet nog wel, hoe ik, toen voor een jaar of vier de inquisitie hier kwam, tot het laatste talmde om te vluchten. Ik meende het gevaar nog wel vrij te loopen; maar toen kwam, op Zondagavond, de kapelaan van de Maerlantsche kerk me waarschuwen, dat ik dien zelfden avond nog zou gevangen genomen worden; mijn naam stond ook op de rol.... 'n Brave man, die pater Willebrord. Hij was goed Roomsch, en toch had zijn edel hart medelijden met mij; zijn vrome ziel kón de wreedheid van de inquisitie niet goedkeuren! Toen ging het om mijn leven. Ik had niet eens tijd jullie goeden dag te zeggen Er werd al op de deur gebonsd. Moeder knikte, veegde in stilte tranen weg, die opbrandden in haar oogen bij 't droevig herdenken. „Ik rende de achterdeur uit, de kerk door, het kerkhof over ja, waarheen? Daar, in het duister, donkerde- de tuinmuur van het Bregittèn-klooster Och, och, wat hebben de Geuzen daar vandaag huis gehouden in de verlaten gebouwen Nou maar, ik zag dan dien muur, en waaróm ik 't deed, weet ik eigenlijk niet meer, maar in een oogwenk klauterde ik bij 't poortje op, sprong er over. 't Is of een mensch in zulke oogenblikken tienmaal zoo sterk en zoo vlug is als anders!.... Daar 70 smakte ik neer tusschen de groenten, bleef liggen. Maar stèmmen klonken, de schijn van flambouwen lichtte tegen de lucht en buiten den muur hoorde ik roepen: „Daar ging hij, ik zag hem!''.... Dat was de brave Jan Krelisz; ik herkende zijn stem duidelijk ..-. ." „Zoo'n.... zoo n leelijkerd!" mompelde Joost. „Ik was verloren; ze waren me vlak op de hielen; 'ik hoorde hen al bonzen tegen 't poortje. Ik vloog op, maar .... maar waar moest ik heen? Denken kun je niet in zulke oogenblikken, je doet maar wat je hart je ingeeft, of neen, — zóó moet ik het zeggen: Je gaat, waarheen God je leidt!.... Ik holde den tuin door naar 't klooster, stiet de deur open, rende de gang in. Een paar nonnen daar gilden van angst. Ik stoof ze voorbij.... Daar stond een deur half open; ik viel in mijn angst over den drempel naar binnen. Er brandde een kaars en er hingen allemaal nonnekleederen langs den muur; maar wat hielp me dat? Ik kon toch niet achter zoo'n honnepij weghurken alsof we schuilvinkje ') speelden. Boven het gegil in de gang uit hoorde ik al een mannestem en het rinkelen van een hellebaard. „Hij moet hier binnen 't klooster zijn!" „O vader-, vader!" hijgde Anneke angstig .... „Vader, eh bent u tóch ....?".1 „Ja, ja, luister maar!.. .. In dien grooten nood greep ik zoo'n nonnekleed, rukte het van den muur, trok het aan, snelde er de gang mee in. Hoe ik dat eigenlijk zoo gauw bedacht en uitgevoerd had, begrijp ik zelf niet meer; maar ik liep zóó maar mee met de Spaansche soldaten verder de gang in . .. ." ',,Oo-ooh!" zuchtte Anneke. En Joost ? Zijn oogen schitterden, en 't was niet van het vuur alleen. Hij wrong zijn vuisten door zijn haren, hij krimpte zijn teenen op, van bange pret. „Eh er kwamen al meer nonnen aan, en de abdis . .t.. en Jan Krelisz za$ ik ook. Het walmend schijnsel van ') Verstoppertje. 71 de twee flambouwen gleed spookachtig over ons allen heen; maar ik zorgde wel, zooveel als 't kon, in de schaduw te blijven, en ik boog mijn hoofd maar heel diep, eh ik schudde 't maar heen en weer, en ik zuchtte, en ik wrong mijn handen van den schrik, net als de andere nonnen. En ik zakte maar een beetje door in mijn knieën, want ik was zoo lang.... De Spanjolen met Jan Krelisz en de abdis aan het hoofd hebben het heele klooster doorzocht, van den kelder tot den zolder toe. Ze vonden me niet, want ik bleef maar trouw dicht bij de jammerende zusters, die allerlei kwaads en vreeselijks van me vertelden Ja, weet je wat ze vonden? Mijn muts, die ik in 't kleedkamertje had neergesmeten. De soldaten vloekten, scholden me uit; maar ze moesten wel heengaan. Niemand lette op me, niemand dacht er aan de nonnen te tellen. Dan — ja dan zouden ze er één te veel hebben ontdekt. „Zuster Ursula," zei de abdis boos, omdat de ketter nu toch ontsnapt bleek, — „laat de mannen uit, en sluit alle deuren en vensters, hoor, dat de vermaledijde booswicht niet nog' eens binnenkomt!...'." Afle deuren en vensters. Maar hoe moest ik er dan uit?' In 't gewoel ontsnapte ik, weer naar het kamertje met de kleeren; — de andere nonnen verdwenen een voor een in de zijgang, die naar de Kapel leidde; 't was vespertijd '). Ik wachtte in 't kamertje; nieuwe zorg vervulde mijn hart. Daar hoorde ik zuster Ursula, de portierster, terugkomen. En plotseling was mijn plan klaar.' Ik gluurde, gluurde.... Daar kwam ze voorbij. Een sprong!.. .. Ik greep haar vast, drukte haar mijn hand op den mond, sleepte haar 't kamertje binnen, stopte haar een doek, die daar lag, zoover 't kon tusschen-de tahden, dat ze niet schreeuwen kon, wierp nog wat van de pij-en over haar heen, ontrukte haar de sleutels én — binnen enkele minuten was ik weer de achterdeur ') De tijd voor de avondmis. 72 uit, den tuin door, den muur over en de donkere stad in;.... altijd nog maar met mijn nohnepakje aan." „Hè.... eh!" zuchtte Anneke verlicht. „En toen?" „Zoo ben ik ontkomen. Aan de Noordpoort hield Pietertje Baefsdochter me aan, maar heel eerbiedig. Ik zei heel zacht, met een fijn stemmetje, „„Ik ben- zuster Ursula; daar buiten is nog een zieke... "" Ze liet me door 't wyncket.... Ik was vrij. Dien nacht heb ik me in 't griendhout verscholen. In den vroegen morgen voer een schipper, dien ik kende, de haven uit. Hij heeft me de Maaze overgezet en me wat andere kleeren gegeven." „En de nonne-pij ?" vroeg Joost. „Ja, dat weet ik niet.... Ik denk, dat zijn vrouw daar broekjes van heeft gemaakt voor haar jongens. Nou, en dat verhaal heb ik later meer dan eens moeten vertellen' als we op zee niets te doen hadden. En daarom noemden ze me wel eens „Zuster Ursula".... Nou weten jullie het." Joost rolde zich om van de pret, sloeg zijn beenen hoog in de lucht en sprong op.... „Nou, moedertje, dat wist u ook niet, hè? Wat een grap!" „Ja jongen," zei Jacobsz, „grappig is het zeker; maar als God mij niet zoo wonderlijk had bijgestaan was 't met mij gegaan als met Agniete „O, die koster Jan, die.... die valschaard. En hij zou u ook bijna „Die Jan Krelisz!.... Och, jullie weet nog niet eens alles." Vader keek een oogenblik peinzend voor zich. „Alloh, jullie moogt het wel weten ook".... Hij trok een brief uit zijn wambuis. „Kijk eens, dien vond ik yanmorgen bij de plundering van de kerk onder de sacristybanken. Hoe hij daar komt begrijp ik niet; maar 't is een lijst van verdachten, die hij naar Dordt. moest brengen, naar den inquisiteur; zie maar, dat staat boven aan.... En wie zou die namen aan den Deken van de Maerlantsche kerk anders opgegeven hebben 73 dan Krelisz zelf ?. .. En wat het ergste is, — kijk eens wiens naam daar staat?" Hij hield de lijst bij 't kaarslicht, dat aangestoken was. Joost las. „Moeder!" stamelde hij Moeder u.... u staat er op Zoo'n Zoo'n! " Joost' vuisten balden zich, maar een huivering toch rilde langs zijn rug Zijn moeder! Wilden ze haar, haar dan ook al vangen? En wat wisten ze dan van haar? En wat had ze dan gedaan? Neen, het eten smaakte dien avond niet best. De eene gedachte verdreef de andere: bange, blijde, bopze gedachten, dankbare, hoopvolle op de toekomst twijfelmoedige ook. „Moeder," fluisterde Anneke moeder, waarom wilden ze u gevangen nemen? U is toch niet slecht, o, nee, neen, moeder.... u niet!" Ze lag naast moeder in de hooge bedstee. Alles was nachtelijk stil Haar moeder, o, hoe kon dat? Moeder, dat was het beste, het liefste, het vroomste mensch van de heele wereld. Moeder poogde haar kind gerust te stellen; maar ze huiverde toch zelf ook bij de gedachte, wat had kunnen gebeuren, als de geuzen eens niet gekomen waren: een huiszoeking, het vinden van den Bijbel misschien „O Vader, Vader in den hemel, Gij alleen zijt het, die mij redde, mij en mijn kinderen, en mijn man! O Vader ik dank U " bad ze zacht. In Anneke's hart woelden de gedachten voort. Zij was bij grootmoeder zoo vroom Roomsch opgevoed, in afkeer en vrees voor allen die de alleenzaligmakende Moederkerk ongehoorzaam durfden zijn. En nu hier, telkens weer, merkte ze 't zoo duidelijk, dat die ketters toch heusch geen slechte menschen waren; dat er toch eigenlijk wel iets heel bijzonders moest leven in hun hart, anders zouden ze immers al dat verdriet en al dat gevaar er niet voor over hebben. 74 Maar grootmoeder dan? Had grootmoeder dan ongelijk gehad, dat zij Roómsch was gebleven? Was zij dan een slecht mensch geweest; en zou ze nu tóch niet den hemel verdiend hebben; den hemel waarnaar ze altijd zoo verlangde? Arme grootmoeder! „Móeder," fluisterde Anneke weer, „moeder!" „Wat is er, Anneke?" „Maar grootmoeder dan, moeder? .... O, is die arme grootmoeder dan niet in den hemel? Komen daar alleen de ketters?" Moeder glimlachte. „Och, mijn kind," zei ze, wat begrijp je de dingen nog slecht. Neen, door eigen braafheid, door allerlei goede werken kan niemand de zaligheid beërven, grootmoeder óók niet. Dat is de ergste dwaalleer van de Roomsche kerk. Alleen door het geloof in den Heere Jezus, die voor onze zonden is gestorven, kunnen we zalig worden. Maar grootmoeder was een oprecht vrome vrouw, die den Heere .liefhad met haar heele hart.... O ja, ik geloof zeker, dat ze in den hemel is; niet omdat ze 't verdiende, maar door Gods genade alléén. Och, ik geloof óók, dat er niet gevraagd zal worden aan de poort des hemels, wie een Roomsche, of wie een ketter is .... De Heere ziet het hart van de menschen aan." Anneke peinsde verder; maar — toch scheen nu wel een stille vrede gekomen in haar onrustig hart. Langzaam sluimerde ze 'in. En langzaam, heel langzaam aan ook was het stil geworden in den Briel. Voor den nieuwen morgen, de nieuwe zorgen. Stil!.... en toch? Wie zal zeggen, wat daarbinnen de donkere huizen of op de eenzame wachtposten geleden werd, wie zal zeggen, wat er gestreden, wat er gebeden werd? In de stilte spreekt het hart. X. „MIJ KOMT DE WRAKE TOE!" Weer neigde de dag ter ruste. 't Was woelig en druk geweest in den Briel. De heele voorstad buiten de Zuidpoort werd afgebrand, om de stad beter te kunnen verdedigen als de Spaansche troepen komen mochten. Mannen en jongens, oud en jong hielp mee de veste zoo sterk te maken als maar mogelijk was in enkele dagen Joost, in dienst van Rochus Meeuwsz, zijn baas, had, op den dijk langs den Nieuwlandschen polder, dien ganschen namiddag paaltjes staan hakken. Nou .., . veel liever had hij, mèt zijn makkers, de geuzen geholpen kanonnen te trekken tegen de wallen op, of bij zijn vader op den toren de wacht gehouden en gespeurd of er ook een vijand naderde in de verte, — ah! op den toren, vlak bij de vlag! Maar Rochus Meeuwsz, die versperringen tegen den vijand moest maken op den dijk, had hem noodig, en — trouw had hij zijn plicht gedaan; hij had gewerkt, dat zijn handen blaarden; eerst met zijn muts op, zijn wambuis aan; toen zonder muts, toen zonder wambuis ook,;ïn zijn hemdsmouwen. Het zweet parelde hem op 't voorhoofd. Maar ze werkten allemaal als paarden, waar je ze ook zag, de verdedigers van den Briel; en dan kon een jongen als Joost toch zeker geen treuzelaar zijn.... Vele gevluchte burgers waren dien dag wëer terug*gekomen in de stad, vonden het daar toch blijkbaar nog veiliger dan ér buiten in de dorpen, nu de Spanjaard 76 dreigde te komen. En de geuzen ? .... Die rabauwen waren heusch nog wel meegevallen. De vijand liet zich nog niet zien. Ver om de stad heen in 't Zuiden en Oosten zwierven troepjes geuzen om te speuren of de Spanjool ook naderde, en dan de bezetting te waarschuwen. Nu begon 't te schemeren, neigde de dag weer ter rust.... Joost kwam langs den al eenzaam geworden dijk op zijn eentje op de Zuidpoort aan. Hij was al in de stad geweest, maar zijn baas had hem weer naar buiten gezonden om bij de vertakking de groote bijl te halen, die men daar bij vergissing had laten liggen. Een deuntje fluitend, de blinkende bijl op den schouder, scharrelde en klom hij over de gevelde boomen heen verder. Vóór hem in den schemer lag, breed en zwaar, de donkere stad met haar donkeren toren; en daarachter in de verte brandde het gouden avondlicht aan de lucht.... *t Was nu wel heel stil geworden in den Nieuwlandschen polder; alleen van de wallen af vielen nog allerlei geluiden de stilte. in. Plotseling, in die geluiden, ook een gil, een kreet van angst. En boven op den stadsmuur verschijnt, zwart tegen het gloeiende goud van den avond, een man. Hij schreeuwt, krijscht; hij zwaait met zijn armen, en dan.... een zware plons: hij is van den hoogen wal zóómaar in de gracht gesprongen.... En dadelijk achter hem wordt een troepje mannen zichtbaar op den muur. Joost hoort ze roepen, ziet ze haastig gebaren. Dan verdwijnen ze maar weer. Ze kunnen den vluchteling niet naspringen .... Ja, een vluchteling moet het.wel zijn. Joost is verschrikt blijven staan. Wie kan dat zijn? Hij moet wel in vreeselijken angst verkeerd hebben om dien hachelijken sprong te wagen. Joost wrijft zijn neus. Joost wordt nieuwsgierig. Over een omgehakten boom, die halverwege in debermsloot ligt, wipt hij het veld in, wil méér weten van wat 77 daar zoo plotseling gebeurde. De gracht is nog vèr Zou die man er weer uitkomen? O, maar hij kon best in het slijk zijn vastgezakt, bij zoo'n hoogen sprong. Nee, nee, daar komt hij al daar komt hij al! Kijk hem loopen! Hij komt hierheen.... Joost verschuilt zich als vanzelf achter wat takkengewar van een gevallen boom. Hij vindt het geval toch wel een beetje griezelig. En dichter komt de vluchteling, springend, klauterend, vallend over de boomversperringen heen. Hè daar blijven zijn natte kleeren haken aan een tak; maar hij scheurt zich los, holt weer verder .... Wie?.... Wie?.... Joost herkent hem; in vreemden schrik herkent hij hem; .koster Jan!" O, Joost begrijpt Dat troepje mannen daareven op den muur moeten geuzen zijn geweest, of burgers, die hem vangen wilden. Vanmiddag al hoorde Joost vertellen in de stad, dat Jan Krelisz in de Sinte Catharyne ontdekt was, maar nog had weten te ontkomen. En nu? Nu ontkwam hij weer, want eer zijn vervolgers de poort uit waren gekomen om hem hier te zoeken, zou hij reeds lang in den al donkerder wordenden avond verdwenen zijn. Ja, maar.... Ja, maar Joost is er ook nog. Hij springt te voorschijn .... „Ho, ho!. . .. Staan blijven" schreeuwt hij, zwaait met zijn bijl. De koster, hevig verschrikt, staat een oogenblik stil, merkt niet eens dat het maar een kwajongen is, die hem wil tegen houden, ziet alleen in hem een nieuwen vijand. En met een kreet van angst vliegt hij weer voort een andere richting in, als een ten doode opgejaagd dier. Joost hem achterna Ah, en daar links in de verte naderen mannen; zeker een der geuzen-patrouilles, die stadwaarts keert. Ze schijnen te merken, dat hier wat bijzonders gaande is, komen er' haastig op af. „Blijf staan, leelijkerd!" hijgt Joost in woesten ren, 78 maar de koster komt hem voor, is veel vlugger dan hij in 't klauteren over al de hindernissen heen. Maar dan in eens — daar smakt hij neer, en een paar boomstammen, die wankel over elkander waren heengevallen, verschuiven, bonzen zacht tegen elkaar. En de koster blijft liggen .... Ah, nu is hij gevangen, tóch gevangen; want Joost zal hem .... zal hem! En ginder komen de geuzen al nader. Joost komt bij hem, vlak hij hem, ziet hem liggen met beide beenen vastgeklemd tusschen de wankelend over elkaar schuivende stammen; ziet hem de handen klauwen in de takken om zich los te rukken, ziet hem wringen, buigen, duwen; hoort hem kreunen van pijn, krijschen van onduldbaren angst.... Ah! maar al zijn gewroet en geworstel is tevergeefsch. Hij is gevangen als een rat in een klem. Een paar takken aan de dunnere stam-einden grijpen in elkander, houden de twee boomen gesloten als een reusachtige schaar .,... Koster Jan is geknipt.... Mooi zoo! Nu zal hij geen onschuldige menschen meer verraden, geen naamlijsten meer maken van nieuwe slachtoffers. Nu .... ? Als de geuzen hem grijpen, hangen ze hem op, dadelijk misschien, of slaan hem dood, of ... . Even huivert het Joost langs den rug. 't Kost koster Jan zijn leven, — onverbiddelijk! „Help!.... o, help!" kreunt hij met schorre stem, weet niet meer tot wien hij smeekt. Hij rekt, hij wringt, laat zijn hoofd neersmakken op het hout; heft het weer woest op, ziet Joost aan.... In 't halfduistere licht ziet Joost die oogen ; wilde, wanhopig smeekende oogen. En 't is, of er dan plotseling iets breekt in Joost' hart.... O, die oogen! Hij kan, hij durft ze niet meer aanzien. Omkeeren zal hij zich maar..... Ah, al dichter zijn ze gekomen, de geuzen. Als zij maar hier zijn, als zij den koster maar eenmaal, gegrepen hebben en meegenomen, dan is hij van dit wacht-h ouden vrij! En toch moer hij weer omzien. En weer staren die 79 in doodsangst smeekende oogen hem aan.... 't Is verschrikkelijk! Die kerel, hij is een valschaard, een booswicht, maar hij is o hij is En 't hart Van den knaap klopt in wilden twijfel; nooit nog zag hij het vreeselijke van den angst voor den dood zóó dicht bij .... En 't is zijn schuld, hij houdt den man hier gevangen. Daar 80 komen ze al, de geuzen, hij hoort hun stemmen „O,.... om aller heiligen wil help me!" snikt de koster. Joost rilt. Die klacht snijdt, scheurt hem door de ziel. Zijn haat, zijn. wraak tegen den man is gebroken, is wèg Een plan vliegt hem door 't hoofd. Schrandere jongen, die hij is, heeft hij dadelijk gezien, dat 't de takken zijn, die den eenen zwaren boom in evenwicht houden schuin over den anderen heen. Als hij die takken maar hij schrikt van zijn eigen gedachten. Dat /mag niet, hij hoort toch bij de Geuzen, hij is zelf ook een Geus, hij moet juist helpen dien booswicht dooden. Maar die oogen ...! Hij denkt niet meer, hij cfoer alleen. Een paar wilde slagen met de scherpe bijl op de takken, slagen er naast, er over heen, er op.... De zware boom schuift los, bonst met een doffen plomp neer naast den anderen. Jan Krelisz voelt het; versuft nog blijft hij een oogenblik liggen, maar vliegt dan op, zakt weer neer, strompelt verder, verdwijnt in het duister.... De geuzenpatrouille komt op de plek; vindt niemand. De mannen halen verwonderd de schouders op, begrijpen niets van 't geval. Ginds loopt iemand weg, naar de stad, alléén, 't Lijkt wel een jongen te zijn, maar ze kennen hem niet. Grommend om dat dwaze oponthoud trekken ze af. Joost strompelde bang en schichtig voort. Nu hij in die wonderlijke opwelling van hevig medelijden zijn vreemde daad had volvoerd, kwam de spijt, de heftige spijt. Nu brandde hem een vreemde wroeging in 't hart. Hij was een lafaard, een verrader, een trouwelooze jongen. Hij had dien valschen vijand van zijn eigen vader, van zijn moeder, van zijn stad — geholpen! O, als iemand 't eens wist! Nooit, neen nooit zou hij 't durven vertellen; zelfs aan zijn goede moeder niet; nooit zou hij zichzelf weer flink en dapper vinden en 81 trouw Hij een Geus? Een lafbek was hij, ja! O, waaróm, waaróm dan ook had hij dien valschaard niet vast gehouden, waaróm was hij dan ook ineens zoo weekhartig geworden, net een meisje . ... ? Hij bukte 't hoofd, tranen brandden in zijn oogen. De schurk! Hij had zijn straf immers verdiend, dubbel en dwars. En nu? Wie weet hoeveel verdriet hij nu nóg in de wereld brengen zou! En wiens schuld zou dat dan zijn? 't Was al donker geworden; slechts met moeite kon Joost den weg naar de poort terug vinden. En de donkere stad lag daar nu zoo dreigend, zoo héél anders dan straks. Tusschen hem en die stad was nu iets sombers gekomen, een bang geheim. Die allen daar, zijn vader, zijn moeder, zijn makkers, zijn dappere geuzen o, 't was, of ze hem verwijtend en met verachting in hun oogen aanzagen; hem ~ den lafaard met zijn meisjeshart. Maar toen, — even, als een vreemde stille troost, — kwam er toch ook opeens iets blij's in zijn hart. Hij keek op naar. den hemel, waar een enkele ster flonkerde al. Voor de menschen en voor wat ze van hem zeggen zouden, was er nu alleen vrees en schaamte in zijn hart maar de hemelsche Vader, die alles weet, wist toch ook, waaróm hij den koster redde. O, naar den hemel wèl durfde hij zijn oogen opslaan. En diep, heel diep in zijn ziel voelde Joost het: daarin was toch, tóch iets heerlijks, dat uitgroeide over zijn spijt. Toen een boer, ver weg in den polder, den volgenden morgen, vóór de komst der Spanjaarden, veiligheidshalve zijn varkens uit de schuur wilde halen, zag hij een man in de sloot liggen, — verdronken. 't Was koster Jan. Dat hadden nier de menschen gedaan, maar de wrekende gerechtigheid van God. „Mij komt de wrake toe!" spreekt de Heer. 6 XI. ER OP OF ER ONDER! „Ze komen! .... De Spanjolen komen!" - , Boeren uit de buurt van Zwartewaal hadden het eerst de tijding gebracht, aan de geuzen en burgers, die in den Nieuwlandschen polder de wacht hielden.... „In de Bornisse, bij Geervliet, hebben ze hun schepen geankerd, ze zullen,' zeker langs Zwartewaal en over den Nieuwlandschen dijk den Briel aanvallen 't Was Zaterdag geworden, de Zaterdag vóór Paschen. Drie dagen slechts hadden de Briellenaars en hun ruige gasten den tijd gehad de stad te versterken. Nu ging het bang verwachte gebeuren .... Hoe zou het afloopen ? Bange twijfel rees in menig hart. „De Spanjolen komen!" - 't Ging als een huivering door de stad. 't Was Graaf Bossu, een Nederlander, die met enkele vendels Spaansch voetvolk, ijlings uit Utrecht ontboden, ') op de stad kwam aanrukken. Trotsch woeien de vlaggen, luid en overmoedig rumoerden de soldaten Wat zou dat handjevol geuzen, wat zouden die bange burgers hen deren ? Ze zouden die verachte piraten, en die vermetele stad de dwaze kunsten wel afleeren. En voor goed! De meeste geuzen moesten hen nu in handen vallen, en hun schepen ook.. Domme kerels, hoe waagden ze 't ook hier, in een stad, de Spanjaarden af te wachten ? Ah! 't Moest wel een mooie overwinning worden voor Bossu en de zijnen! ') De Utrechtenaren raakten zoodoende op geheel ongedachte wijze van de Spanjolen verlost, die zich allerlei knevelarijen veroorloofd hadden. Bij een niet betalen van den „tienden penning" zou de stad zeker geplunderd zijn geworden. 83 Voort rukken ze langs de vlakke landen. Grof geschut om de wallen te bestoken, de poorten open te schieten, voeren ze niet mee. 't Zal zonder dat wel gaan. Zijn Spaansche soldaten niet gevreesd de halve wereld door ? Voort rukken ze onder gejoel en gezang. Plots knettert musketvuur los! Hier en daar en overal vallen schoten. Enkele Spanjaarden zakken ineen.. Vloekend dringen ze terug, woelen door elkander. Ah! Daar ginds van tusschen de omgehakte boomen en van achter de schanskorven begroeten hen de kogels der geuzen! „Voorwaarts! Voorwaarts!" klinken dreigende bevelen. Verwarring onder de soldaten is noodlottig voor een leger Voorwaarts! Vuur! Geeft vuur!" En voorwaarts dringen ze weer; maar de welgemikte schoten van de geuzen worden gevaarlijk, hier en daar en overal vallen dooden en gewonden. „Voorwaarts!" brult Bossu. „Voorwaarts!" brullen zijn officieren hem na. En lafhartig zijn Spaansche soldaten nier. Hen brandt de woede in de oogen, en voort stormen ze op de geuzen aan, klimmen en klauteren over de versperringen, raken weldra handgemeen. „Sla dood! Sladood!" schreeuwt Roobol. „Dood aan Duc d'Alv!...." De .geuzen vechten als leeuwen; maar wat moet hun schamele troep daar in den polder tegen de moedig voortrukkende overmacht der Spanjaarden? 't Gaat verkeerd De geuzen wijken, moeten wel. Boven op den worteltronk van een omgehakten boom staat Hans Onversaagd, een reusachtige Stichtenaar, ') zwaaiend jnet een bijl. Wie zal hem durven naderen? Daar fluit een kogel en de dappere geus, die niets en niemand vreesde, valt. Die kogel trof zijn hart. De geuzen moeten terug .... En over de vlakke landen woei de wilde wind, nam het woeste krijgsgeschrei mee. J) Hij was afkomstig van Schalkwijk, een dorp in 't Sticht van Utrecht. Nog vindt men in de Sinte Catharyne, in een vergeten hoekje een kleinen grafsteen. „Hans Onversaagd" leest men daar. 84 „Die ellendige geuzen, waarom zijn ze ook hier in onze goede stad gekomen ? . .. . Kijk nou! kijk nou! De Spanjool zal ons nog allemaal in de pan hakken .... Kijk.maar, daar komen ze al!" „Laten we dan de poorten toch openen. Laat ze dan maar binnen komen, de Spanjolen; misschien, misschien hebben ze dan nog medelijden met ons!" „We zijn verloren! Die vervloekte geuzen ook!" Zoo klaagden en scholden burgers daar ergens op den wal bij de Kaaipoort. Ze zagen de komende nederlaag der geuzen in den polder en angst vervulde hun hart. Ze wisten het, als de Spanjool binnen kwam, — zijn wraak zou vreeselijk zijn. „Waar is redding? Waar is redding?" En daar bij hen, zwijgend, stond nog een man, een hellebaard in de hand, een kleine bijl in den gordel gestoken, 't Was Rochus Meeuwsz. Alsof hij een plan beraamde stond hij daar, het hoofd wat gebogen, het voorhoofd zwaar gefronst, de donkere oogen speurend in de verte. En toen . . . . ? „Stomme kerels!" barstte hij uit. „Waar de redding is?.... Daar! Kijk dan!" en hij wees naar den foren, naar de vlag, die heftig klapperend wapperde in den feilen Noord-West, geworden wind.... Wie ons helpen zal? De zee! En 't is God die haar zendt.... De zee!" *Mjffï*jpHt Hij smeet zijn hellebaard neer, 't wapen rinkelde tegen den muur. Hij rukte het bijltje uit zijn gordel en rende weg. * Wat hij doen ging ? Niemand, die 't nog begreep. O ja, die wind was Noord-West geworden, dat zagen ze ook; maar dat beteekende juist nog méér ellende voor den Briel. Als de wind zoo plotseling van ZuidWest naar Noord-West liep, werd de zee dol, zooals de zeelui dat noemden, dan werd het water met woeste kracht den Maasmond ingedreven en stroomde een gedeelte van den Briel en 't even buiten de wallen 85 gelegen' land onder. !) O ja, vanmorgen al was 't begonnen, nu zette 't met kracht door. Maar dat was immers nog meer ellende! En de Nieuwlandsche polder was veilig, die bleef vrij van het water, wajtit daar ginds lag de dijk Wat wilde dan die dwaze Rochus met z'n praatjes? Een plons in de gracht! 't Is de timmerman, wat wil hij dan toch? Hij kan zwemmen als een 1 rat, maar zal hij dan alleen die geuzen gaan helpen, die al vechtend terugtrekken op de stad-? 'tGaat de gracht over, en den vliet in, al maar zwemmende. ') Soms gebeurt dat in onzen tijd nóg. Wie een wandeling maakt in den Briel aan den havenkant, ziet daar nog aan de huizen houten regels, waarin men de vloedplanken schuift, als 't hoog water wordt. 86 „Dappere kerel!" roept plotseling een van de velen, die Rochus verbaasd nastaren. „Hoe durft hij? Kijk, kijk?!.... Och maar wat jammer, wat jammer! De Spanjaarden krijgen hem in de gaten ...'. Zie maar!" Nu begrijpen de burgers Rochus' moedige daad. Hij zwemt op de kleine sluis aan in den dijk, die den Nieuwlandschen polder beschermt; zijn bijl tusschen de tanden geklemd. En 't water wast, wast maar. Als hij de sluis weet open te hakken, zal het den polder binnenstorten. Maar de Spanjaarden begrijpen Rochus' bedoeling ook .... Musketten knallen, kogels patsen in het water. Rochus duikt, en zwemt. En weer vliegen de kogels over hem heen.... hij. duikt en zwemt. Hij bereikt het sluisje. Hij hakt, alsof hij den Duc d'Alv zelf onder handen heeft. Het hout splintert, wijkt onder den druk van het water .... „De 'polder loopt onder! De polder loopt onder!" schreeuwt, juicht, tiert men van den muur. Een geweldige verwarring ontstaat er onder de Spanjaarden. Naar den hoofddijk, die op de Zuidpoort aanloopt, pogen ze te ontkomen, maar menigeen kost die haastige vlucht het leven in diepe sloot of zuigend slijk. Rochus keett behouden weer. En ook de geuzen uit den polder zijn, al is het dan ook tot hun middel door het bruisende water wadend, veilig binnen de stad gekomen. Maar Bossu geeft zijn aanval nog niet dadelijk op. De Zuidpoort wordt bestormd, langs den eenigen smallen dijk, die nog droog ligt....' Nu of nooit, er op of er onder! wordt het opnieuw. Bij de Zuidpoort staat Lumey; daar zijn de zware kanonnen; daar wachten de verdedigers met nieuwen moed. Hoe zal 't afloopen? Maar zie! Ginds in verte, achter Zwarte Waal, stijgen dichte rookwolken ten hemel, spichtige vlammen spitsen op. Dat moet wel ergens bij de Bornisse zijn, waar de Spanjaarden dezen middag landden, en waar hun schepen 87 „De schepen! De schepen staan in brand!" krijscht de noodkreet door de Spaansche benden. En in wilde vlucht zoeken ze een goed heenkomen. Tusschen water en vuur! Dat is geen vechten meer!.... De strijd is beslecht, den Briel is behouden. Die vlammen?.....'t Was het koen beraamde plan van Treslong geweest, met een paar schepen de Maaze op te varen en de Spaansche bodems, die maar zwak bewaakt in de Bornisse lagen, in brand te steken. En dat plan was schitterend volvoerd. De Geuzen, ze deinsden nooit terug, ook niet voor 't stoutste stuk. En wéér daalde de schemer over de stad, wéér vlamde het goud van den avond tusschen de wilde wolkengevaarten aan de lucht, en spiegelde in het langzaam tot rust gekomen water in de Brielsche straten en de Brielsche landen; wéér trokken de geuzen en burgers op tot de wacht voor den nacht. Maar uitbundige vroolijkheid, blijdschap en dankbaarheid had nu allen angst en twijfel verdreven. De jonge vrijheid was nier verloren. Wonderlijke, nooit gedachte uitkomst had de stad gered. Was 't Rochus' moedige daad? Was 't het stoute stuk -van Treslong ? Was het de moed der geuzen geweest ? Neen! Godzelf had haar behouden, door de wonderlijke leiding van Zijn wil. In den donkeren, dreigenden nacht van de verdrukking was de eerste lichtstraal doorgedrongen, de bode van den nieuwen, blijden dag voor 't arme vaderland. In 't kleine huisje van 't Raas lag open de Bijbel op tafel. Vader had gelezen. En samen hadden ze gebeden. De blijheid en dankbaarheid van hun hart was gestegen tot den Hemelschen Vader, die ook 't zachtste fluisteren der zielen verstaat. Maar Anneke's rozenkrans lag vergeten in de spinde '), ') kast, 88 en 't kruiske had ze bij 't bidden niet meer gemaakt. „Die stille stem in mijn hart gisteren heeft me toch niet bedrogen," zei vader zacht. — ,,'t Leek me zoo duidelijk Gods wil, die ons bracht voor den Briel.... Hij heeft onzë goede stad behouden. Hij laat niet varen het werk zijner handen!. .. . Nu niet en nooit!" Moeder knikte. En 't was heel stil in 't kamertje. En die stilte sprak toch duidelijker dan duizend dankbare woorden: BESLUIT. Er op of er onder was 't gegaan in den Briel. Hadden de Spanjaarden gewonnen, was Rochus Meeuwsz' moedige daad niet in Gods hand het middel geweest, dat de stad redde, 't zou er treurig hebben uitgezien met de Watergeuzen en hun stouten durf; 't zou wellicht de totale ondergang zijn geweest van die fiere, vrije zwervers van de wilde zee. ') En 's lands vrijheid zou dieper geknecht zijn dan ooit te voren. Maar nu?.... Toen in den donkeren avond van den lsten April 1572 onder 't flakkerend flambouwenlicht die woeste troep ruige kerels juichend de halfverbrande poort binnenstormde wie had toen durven denken, dat daarmee de nieuwe, herboren vrijheid ons arme ontredderde land binnenkwam? Niemand! De halfverwilderde geuzen zelf't allerminst. Lumey wilde van de gewaagde onderneming zelfs niet meer maken dan een roof- en plundertocht. Niemand, neen! Ook de Prins van Oranje niet. Hij was geschrokken toen hij de vermetele daad van de geuzen vernam; afkeurend had hij het hoofd geschud. Wat moest dat nu worden ? Ja zelfs na de dappere verdediging van de stad tegen den Spanjool had hij nog getwijfeld, of er iets goeds uit groeien kon voor de vrijheid der Nederlanden. Er op of er onder zou 't gaan. Maar niet lang twijfelde hij. Wat niemand in 't land had durven hopen, gebeurde ') De felle Noord-Westerstorm, die het water de Brielsche landen injoeg, zou zeer zeker de geuzenschepen verhinderd hebben zee. te kiezen, indien dat bij een nederlaag noodig was geworden. Ze zouden mogelijk alle in handen der Spanjaarden gevallen zijn, en 't was met de geuzen en hun gansch bestaan uit geweest. 90 nu als vanzelf: verschillende steden verklaarden zich voor den Prins. Ze tartten Alva's wraak, verjoegen den Spanjaard van binnen hun muren: Vlissingen, • Veere, Enkhuizen, Haarlem, Alkmaar .... En van alle zijden stroomden mannen toe om de Watergeuzen te helpen. De stoute daad daar in het kleine stadje aan den Maasmond was als een schok door het land gegaan. Zij had den moed en den durf en de hoop van velen wakker geschud, maar ook .... het vertrouwen in Gods leidingen, het geloof in Zijn hulp weer nieuw leven gegeven. Duizenden harten geloofden het nu: In 's Heeren kracht kunnen we onze vrijheid herwinnen. In Gods naam dan verder! En bange tijden zijn gekomen. Alva's woede was als een brandend vuur; dood en verderf en ellende zou hij .brengen over dit verachte land van logge schippers en botte boeren, — als 't hem maar gelukken wilde. In zijn hart was een bange twijfel geboren. Wat in den Briel was gebeurd had hem meer doen schrikken, dan hij iemand durfde zeggen. ■ Er op of er onder! Lange, bange jaren zijn voor de onzen gekomen, jaren van hevigen, moeilijken strijd, van zorgen en twijfel, — van stil' vertrouwen óók. Maar zooals de poort van den Briel bezweken was onder de forsch rameiende stooten van de Watergeuzen, zóó, langzaam aan, bezweek ook de Spaansche tyrannie onder de forsche aanvallen van een moedig volk, dat zijn zaak rechtvaardig wist en op God vertrouwde. De jonge, herboren vrijheid was bij den Briel het oude Holland binnen gekomen. Geen Spanjool heeft haar er ooit weer kunnen uitbannen. „Op den eersten April Verloor Alva zijn bril!" Dat was maar een dwaas spotversje, door een grappenmaker hier of daar voor 't eerst gerijmd. Zoo zijn er 91 wel duizenden rijmpjes geweest in den ouden tijd, rijmpjes op allerlei gebeurlijkheden. Ze zijn ook alle vergeten, maar dat ééne, dat rijmpje van Alva's bril is nooit vergeten. En de daad van den moedigen Geuzentroep, die de Spaansche macht tarten durfde, is evenmin vergeten. De inneming van den Briel is en blijft een der schoonste feiten uit onze schoone vaderlahdsche historie. De tijd gaat voort Hoog boven 't klein stedeke uit staat, zwaar en breed, de stompe toren, en telt de uren, één voor één; en telt de dagen en de jaren, die gaan. En op gezetten tijd klimt de koster naar boven om voor de klok te zorgen. Die koster is Jacob Jacobsz. Hij doet weer zijn oude werk en woont weer met vrouw en kinderen in zijn oude, mooie huisje bij de kerk. Alles schijnt nu wel weer eender te zijn als in vroeger jaren en toch — alles is veranderd. Den Briel is een Prinsestad geworden en gebleven ook. Nooit heeft de Spanjaard weer gepoogd haar te heroveren. ') • • ')' Bossu en zijn soldaten, die zoo deerlijk een nederlaag leden voor den Briel zijn naar Rotterdam getrokken, hebben daar vreeselijk huis gehouden, gemoord en geplunderd, zelfs het steenen standbeeld van Erasmus beschoten en in 't water geworpen; Erasmus was immers ook al een ketter geweest in zijn dagen. Lumey met een gedeelte zijner mannen is nog enkele maanden in den Briel gebleven en vandaar uit trokken de geuzen op andere steden af, om den Spanjaard te verjagen, en de burgers te helpen. Later, toen Lumey en de zijnen vertrokken waren, moest den Briel voor zichzelf zorgen. Jammer, dat Lumey zijn naam geschandvlekt heeft door verscheidene Roomsche geestelijken, die als gevangenen uit Gorcum naar dén Briel waren overgebracht, te laten ophangen, — en dit, terwijl de Prinsvan Oranje nog wel het bevel had gegeven het niet te doen. Zij wilden hun geloof niet afzweren en ketter worden, en toen deed Lumey met hen, wat de Roomsche geestelijkheid had gedaan met duizenden van de belijders der „nye leere" ; — maar Lumey.'s wreedheid was onnoodig en zeker niet naar den wil van God. 92 De Sinte Catharyne is geen roomsche kerk meer, en de koster behoeft geen kaarsen meer aan te steken voor de heiligenbeelden en geen wierook meer tè branden op het altaar. Nu komen de Briellenaars niet meer zién en hooren naar allerlei menschelijke bedenksels, maar nu komen ze luisteren, veilig en vrij, naar Gods eigen stem, die spreekt uit Gods eigen boek, den Bijbel. x) En Anneke, 's kosters kind, zit ook trouw eiken Zondag in een stil hoekje; maar haar rozenkrans is weg, en al de gebeden aan de heiligen zijn ook weg. Nu weet ze wel, dat niemand den. hemel verdienen kan door goede. werken en eindeloos bidden. Alleen het geloof in den Heere Jezus, die voor de zonden der menschen leed en stierf, kan de zaligheid geven aan 't hart, nu en in alle eeuwigheid.... Dat stille, vrome kind is veel gelukkiger nu, dan vroeger, en veel van wat ze vroeger nier begreep, begrijpt ze nu wel. Joost is nog altijd bij Rochus Meeuwsz 2) in de leer. Eens, op een stillen zomeravond, toen hij met zijn vader was meêgegaan op den toren om de klok te verzorgen, en door een der vensters lang naar buiten had staan turen over de vlakke, groene landen van den Nieuwlandschen polder, — toen, voor het eerst heeft hij gezegd: „Vader, als je.... als je een.... een verrader bent geweest,".... Hij heeft een hevige kleur gekregen en zijn vader angstig aangezien. ') Velen in den Briel, die vroeger weifelden, of alleen uit vrees voor de inquisitie den Roomschen godsdienst trouw bleven, werden nu aanhangers der „nye leere". 2) Rochus Meeuwsz, die 47 jaar oud was, toen hij zijn moedige daad verrichtte, die zulke groote gevolgen had, niet alleen voor de stad, maar ook voor het land en de vrijheid, is heel oud geworden. De Staten van Holland hebben hem later een jaargeldje toegekend; toch heeft hij in zijn ouderdom behoeftige dagen gekend. Dat had hij toch niet verdiend. Maar de menschen vergeten goede en groote daden zoo licht. En eerst enkele jaren geleden is er ter nagedachtenis van den dapperen timmerman een gedenkraam geplaatst in de'Sinte Catharyne. Ieder, die dit gedenkwaardige plekje van ons vaderland bezoekt, kan nu nog in het mooi gekleurde kerkraam zien wat Rochus eenmaal deed. 93 „Een verrader? Wat dan?.... Jij!" Er was een vreemde schrik in vaders stem. En Joost heeft verteld, stamelend verteld, van dien avond eens in den halfduisteren polder, tusschen de omgehakte boomen .... „Als je een .... een verrader bent geweest, — o, vader, dan kun je toch nooit meer een echte geus worden?" Angstig heeft hij vaders antwoord gewacht. Dat antwoord, — 't moest er wel een zijn vól verachting, vól toorn. Vader heeft een oogenblik gezwegen. Toen heeft hij zijn hand op Joost' schouder gelegd, en in zijn stem toen was eene stil-blijde klank: „Jongen, om wat je daar gedaan hebt.... ik heb je er des te liever om. Menschen met een warm hart kunnen ze overal gebruiken, ook bij de geuzen wel. Er is ellende en wreed-, heid genoeg in de wereld, ik heb er veel te veel van gezien. Zeker, mijn jongen, later, als je groot geworden bent, kun je ook een van die dappere kerels worden, nog evengoed als vroeger. En neem dan gerust je medelijden maar mee En Joost zaagt en schaaft en beitelt, en zijn hart verlangt. Er is nu iets zwaars, iets donkers uit zijn jongensleven verdwenen. Eens, als hij groot is geworden, als hij zijn handwerk kent, zal hij ook mee optrekken onder de prinsevlag. Hem is . het geuzenbloed in 't hart gedrongen. Hij wil ook een der dapperen worden, die vechten om de vrijheid. Hij wil toonen, dat waard te zijn, moedig en — getrouw. - '»A * Soms dwalen weer de oude kornuiten door de rietlanden buiten de Noordpoort, snijden stokken, zoeken eieren, stoken vuurtjes of gaan zwemmen op de. zandbank in de Maaze. Maar Pietertje Baefsdochter slaat hun niet meer de poort voor den neus dicht als ze wat laat zijn. Pietertje Baefsdochter .is nooit meer terugge- 94 komen in die vreeselijke stad vol ketters en geuzen; maar niemand weet, waar ze gebleven is. Soms zien de jongens Jan Coppelstock, den vroolijken veerman, die nog altijd, als voorheen, in zijn kleine boot op de Maaze zwerft, en reizigers overzet, en haringkoopman is. tevens. Soms varen ze mee. En altijd weer praten ze over dien middag toen de geuzenschepen kwamen in 't zicht. „En de laffe kerels, die naar den Briel moesten dien middag en wonderveel praats hadden in mijn boot, maar toen ze de geuzen zagen, begonnen te piepen als muizen, die de kat ruiken ha-ha-ha! Ik heb ze nooit teruggezien; ze moeten niks meer hebben van den Briel, 't deugt hier niet voor zulke Spanjolenvrinden." Coppelstock balt de vuist. De vroolijke veerman wordt kregel ,Ah, ik zeg je, 't zijn juist de bange Hollanders, die maken, dat Duc d'Alv nog doet wat hij wil. Ze bukken en buigen voor den Spanjool en laten 't maar toe, dat rjij hun den voet op den nek zet. Maar dat zal anders worden, ik zeg je, dat zal anders worden.... Ja, 't kan lang 'nog duren, maar ■— de vrijheid komt! Ik zeg je: ze komt!" Hij tuurt over de zacht kabbelende golven, en hij glimlacht. „Ah! En dat hier, hier, in onze goede oude stad den Briel, het hachlijk spel zoo mooi is begonnen, — jongens, weest er trotsch op en vergeet het nooit!" De jongens kijken den veerman aan. Hun mond zwijgt, maar hun oogen spreken. In de stille avondlucht klinkt uit de verte de klokkestem van de Sinte Catharyne. Zij telt de uren, en ze telt de dagen en de jaren. En niemand weet, wat ze brengen zullen. Maar het hart, dat op God vertrouwt, wanhoopt nooit. INHOUD. Hoofdst. gj I. Koster Jan ..... 5 II. Wie de drie donkere schimmen waren . 10 III. Als de stilte gekomen is . . Sf%ÉÊ . 18 IV. Alsof ze zoomaar uit de lucht kwamen vallen 22 V. Op den stadsmuur . . . 31 VI. De boodschap van Jan 'Coppelstock . |f 38 VII. „Leve de Geuzen!" . . . . .48 VIII. Een woelige dag . \'. . \ 57 IX. Om den haard . . j^yÉp^ . Ja • . 67 X. „Mij komt de wrake toe!" '^M%i . . 75 XI. Er op of er onder! . | 'feivg: . , 82 Besluit . . ^h^i-J?'/ -WiÊ 89