47 forschen Kaffer kon verbrijzelen. Wat zou dan zoo'n klein ventje tegen deze woedende beesten beginnen? Maar nu kreeg Oehoehoe alweer gelegenheid om de slimhied van het „kleine ventje" te bewonderen. Dit had zoo'n aanval al lang verwacht, en er zich op voorbereid. Vlug liep hij naar den anderen kant van de struisvogels, naar die zijde, waar de wind vandaan kwam, zoodat ze zijn lucht in den neus kregen. Nu werden de vogels ongerust. Ze stonden een oogenblik stil en schenen er over na te denken, wat ze nu zouden doen: vluchten of aanvallen. Van dat oogenblik maakte de jager gebruik. Met een enkele handbeweging had hij zijn huid afgegooid, en schoot met verbazende snelheid nog gauw een paar pijlen af. Er werden nog twee vogels getroffen; maar nu stoven ook de anderen, vlug als de wind, de woestijn verder in. Ze waren in een oogenblik uit 't gezicht verdwenen ! Toen kwamen ook de andere Boschjesmannen met Oehoehoe uit het boschje te voorschijn, en ze hielpen den jager de mooie pluimen verzamelen. Uit den staart van eiken vogel trokken ze er wel 40 tot 50; die werden allen in rietjes gestoken, de rietjes bij elkaar gebonden, en Oehoehoe moest ze dragen. Nu werd er een vuur aangemaakt en het vleesch van de vogels gebraden. Lekker was 't niet, maar de Boschjesmannen lusten letterlijk alles, als 't maar niet bepaald vergiftig is. Na dit maal gingen ze een slaapje doen, en toen werd de. reis voortgezet. Oehoehoe was nieuwsgierig, wat de mannen nu verder van plan waren. 48 De struisvogelhuid hadden ze in een boschje verborgen, waar ze haar op de terugreis konden weêrvinden. Van jagen was dus geen sprake. Maar wat dan? Oehoehoe begreep maar niet, hoe zijn geleiders zoo goed den weg wisten door deze wildernis, die toch overal hetzelfde was: overal geel zand, dat je in neus, ooren en oogen stoof, overal verdroogd gras, enkele groene kruipende planten, en tusschenbeiden een doornbosje. En alle boschjes ge¬ leken precies op elkaar, zoodat ook daar geen enkel kenteeken aan was, waaraan men zijn weg terug zou kunnen vinden. Maar de Boschjesmannen stapten stevig door. Ze schenen een bepaald plan te hebben, en Oehoehoe had er een voorgevoel van, dat hij daarin betrokken was; maar hoe, dat begreep hij niet DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: OEHOEHOE IN DE WILDERNIS OEHOEHOE IN DE WILDERNIS DOOR N. VAN HICHTUM. Schrijfster van „Oehoehoe", of „Hoe een Kafferjongen page bij den Koning werd", Een Kaffersche Heldin, Koedlago. VIJFDE DRUK. MET 36 ILLUSTRATIES. UTRECHT — H. HONIG — 1927. INHOUD. Pag. Hoofdstuk L IN DE KALAHARI-WOESTIJN 1 II. NIEUWE AVONTUREN 13 III. HET KAMP VAN DE BOSCHJESMANNEN . 25 IV. DANSENDE BOSCHJESMANNEN .... 35 V. ALS SLAAF VERKOCHT 43 VI. ALWÉÉR EEN NIEUWE MEESTER ... 54 VII. DE GESCHIEDENIS VAN LEEUW EN KLEI¬ NEN JAKHALS 62 VIII. OP REIS NAAR HET LAND VAN MOSELIKATSE 71 IX. EINDELIJK WEER OP DEN RECHTEN WEQ 78 „ X. DE OLIFANTEN-JACHT 82 XI. HET LAND VAN MOSELIKATSE. ... 92 XII. NATAL , 100 EERSTE HOOFDSTUK. In de Kalahari-Woestijn. De Kalahari-woestijn! Een paradijs is ze in den regentijd als tusschen 't sappig groene gras duizenden paarse en rosé bloemen schitteren, als de wondere purperen bloesems van de enterplant tusschen 'i groen van de acacia- en mimosaboschjes gloeien, — als onder de struiken teere blauwe klokjes opschieten naast kleine witte anemonen, roode amaryllen, en allerlei soorten van lelies en irissen, — als de Afrikaansche vijgenboom heel den omtrek vervult met den geur van zijn bloesems, als de vinken slaan, de spreeuwen kweelen, en de kleine, in alle kleuren schitterende suikervogeltjes tusschen de bloeiende heesters rondfladderen; — als in de mimosa-boschjes de tortelduiven kirren. Maar die heerlijke tijd duurt maar kort. Zoodra de bevruchtende regenbuien het land niet meer komen verfrisschen en overal groeikracht wekken, is in ongelooflijk korten tijd de geheele onmetelijke Kalahari-vlakte in een dorre woestijn 2 herschapen. Geen enkele stroomende rivier brengt dan eenige verfrissching aan, en de reiziger die dit „dorstland", zooals het door de inboorlingen genoemd wordt, doortrekt, mag nog van geluk spreken als hij hier of daar nog een enkele drabbige bron vindt. — Het was in dezen tijd van 't jaar, dat dit verhaal begint. Alle gras was tot poeder verschroeid en 't wemelde overal van gele, groene en gevlekte hagedissen en kleine slangen, t— een heerlijke tijd voor den deftigen secretarisvogel, die. op zijn hooge, zwart beveerde pooten statig tusschen al dat gewriemel rondstapte, nu en dan plotseling stilstaande om een kleine slang met zijn sterke vleugels dood te slaan en ze dan haastig in te slikken. In de lucht zweefde in groote kringen een witte gier, en op een hoogen mierenhoop zat een prachtige, sneeuwwitte Afrikaansche pauw met zijn schitterenden staart te pronken. De kleinere vogeltjes waren allen weggevlucht, nu het land zoo droog was. Zelfs 't gonzen van bijen en 't sjirpen van krekels werd niet meer gehoord. Een kudde antilopen, die weinig water noodig hebben, graasde nog op die plekjes, waar nog hier en daar een enkel groen blaadje was overgebleven aan een of ander kruipend plantje, welks holle wortels zóó diep in den grond zaten, dat het van de droogte niet veel te lijden had. En in deze onmetelijke, dorre woestijn zwierf een eenzaam menschenkind rond — een twaalfjarige Kafferjongen, — tot voor korten tijd een van de pages van Tsjaka, den Zoeloe-Koning — nu een vogelvrije vluchteling! En hij moest blijven zwerven en dwalen — dwalen zonder doel, de arme jongen, want hij had bij gelegenheid van een 3 groot feest oen 'stoel van den koning laten vallen, en — daarmeê had hij den dood verdiend, dat wist hij! Toen was hij natuurlijk dadelijk gevlucht. Gelukkig was hij altijd een van de beste hardloopers geweest en daardoor ook nu 't gevaar ontkomen. Hij had geIoopen — geloopen, tot hij niet meer kon, — hij wist zelf niet waarheen! — En nu was hij eindelijk in de Kalahariwoestijn terecht gekomen, waar hij al weken lang rondzwierf. En altijd bleef het landschap onveranderlijk hetzelfde: geel zand, dor gras, enkele groene kruipende plantjes, en hier en daar een klein boschje van doornachtige struiken. Hij had in 't begin kou geleden als hij 's nachts, zonder zijn gewonen mantel van dierenhuiden, in die boschjes sliep; maar toen was hij op het denkbeeld gekomen om in 't zand een vuurtje aan te leggen, en, als dat uitgebrand was, zich tot aan den hals te begraven in de warme asch. Ook de honger had hem geplaagd, maar langzamerhand had hij geleerd, hoe er zelfs in déze wildernis nog wel voedsel te vinden was. Zijn vader had hem dikwijls verteld van de verschrikkelijke Boschjesmannen, die vroeger zoo dikwijls het vee uit hun kraal kwamen stelen. Die Boschjesmannen waren vreeselijke schepsels, vertelde zijn vader: kleine geelachtigbruine, vuile duivels, die met vergiftigde pijlen op de Kaffers schoten, als die hun het gestolen vee weêr wilden afnemen! Die menschen waren niet beter dan honden; 't waren „Zonen van den nevel", en ze aten slangen en allerlei afschuwelijke dingen, waar een fatsoenlijke Kaffer vies van is! Maar behalve dat, aten ze ook nog gebraden rupsen, witte mieren, (termiten) en landschildpadden, allerlei wortels en knollen, en ook de gom, die uit de scheuren en spleten 4 van acacia-boomen vloeit. Dat waren allemaal dingen, die Oehoehoe ook wel zou durven eten, dacht hij, want die had zijn moeder hem nooit verboden. En zoo ving hij dan 's nachts massa's van die dikke acacia-rupsen, die zich overdag in den grond verbergen, en braadde die boven zijn vuurtje. Gelukkig, dat hij al vroeg van zijn vader had geleerd hoe je vuur kan aanmaken, als je op de jacht bent! Hij nam dan een dunnen stok van hard hout, en holde dien van onderen een beetje uit met een scherp stuk steen Dan werd het eene eind van den langen harden stok in de holte van het platte hout heel vlug tusschen de beide handpalmen rondgedraaid: zóó vlug, dat de tonder, die hij er tusschen gelegd had, begon te gloeien en aan te glimmen. Die gloeiende stukjes tonder wierp hij dan in een hoop droog mos, dat hij vooraf had opgestapeld, — en zijn vuurtje brandde lustig op! Hij groef ook dë knolletjes van een soort van grasplant uit den grond. Die knolletjes waren zoo groot als hazelnoten — de Kaapsche boeren noemen ze „uientjes", al smaken ze ook heelemaal niet naar onze uien — en al zou je ze, dat hij gevonden had, en dat hem tot mes diende. Ook zocht hij een plat stuk hout van een weekere soort, en een beetje tonder. In het platte hout maakte hij met zijn scherpen steen een paar holten. Wanneer hij nu vuur wou maken, dan legde hij dit hout op den grond, en drukte 't vast met zijn voet. 5 als Oehoehoe ze lekker bij zijn vuurtje geroosterd had, eerder voor gebranden kastanjes hebben gehouden. En dan vond hij ook wel eens de wortels van een „cussonia", en die waren heel voedzaam en heel melig. Het binnenste leek wel een soort stijfselmeel. — De gom, die uit de acacia's sijpelde, smaakte ook niet kwaad, en in de boschjes vond hij soms nog wel eens een paar half verdroogde zoetzure bessen, of een enkele hottentot-vijg. Op die manier gelukte 't hem, niet van honger om te komen. Maar o, die dorst! Dat was de ergste kwelling! Een enkelen keer vond hij een vieze, drabbige bron in de bedding van een vroegere rivier of een enkele watermeloen of „kengwe", zooals Oehoehoe haar noemde. Als hij zoo'n scharlakenkleurige vrucht zag, dan sprong hij op van blijdschap! Hij maakte er dan eerst een gaatje in met zijn scherpen steen, om te proeven, of 't soms ook een van de bittere soort was! — Bleek dat zoo te zijn, dan betrok zijn vroolijk gezicht, en hij slingerde de mooie, maar onbruikbare vrucht ver van zich. Alleen als hij vreeselijken dorst had, zoog hij het bittere sap er uit. Maar, door de groote droogte, waren er maar weinig watermeloenen te vinden, en Oehoehoe zou stellig van dorst zijn omgekomen, als hij niet, voor zijn jaren, zoo rijk was geweest aan allerlei nuttige kennis, verworven door scherp opmerken en goed waarnemen. Als kleine jongen had hij altijd met een jong baviaantje gespeeld, dat hij eens van zijn moeder had gekregen, toen hij, dapper kereltje dat hij was, zijn kleinste broertje had gered uit de klauwen van een grooten baviaan, die het zwarte kafferkindje zeker voor zijn eigen jong had aangezien, en 't nu meê wou nemen naar de onbeklimbare rotsen, waar hij met zijn kameraden huisde. Toen nu de baviaan gevangen was en ze hem het kind afnamen, merkten ze pas, dat hij onder den anderen arm ook nog zijn eigen jong meêdroeg, en dat had Oehoehoe toen gekregen, 't Beestje ging heel veel van hem houden; 't liep hem overal na, ook toen 't al groot geworden was. Oehoehoe lette op alles wat zijn speelkameraad deed, en zoo leerde hij ook door hem de diep in den grond verborgen waterwortels vinden. Langzamerhand werd hij er even knap in, als zijn baviaan. En dat redde hem nu het leven. Hij herkende altijd dadelijk de smalle blaadjes van de Leroshua-plant, en liet zich niet foppen door het dunne stengeltje, dat tot diep in den grond doorliep. Hij groef maar door; met een stok, met zijn handen, of met zijn scherp stuk steen, tot hij eindelijk diep in den grond den grooten knol vond, waaruit het dunne stengeltje ontsproot. Dan vlug de bast er af, en hij vond binnen-in, tusschen vezelachtig netwerk, een heerlijk frisch sap, met een smaak als van jonge rapen en heerlijk koel, doordat de knol zoo diep in den grond had gelegen, — een heerlijke verkwikking voor een dorstig mensch! Een enkelen keer vond hij ook Makoera-knollen, zoo groot als manshoofden; die moesten nog veel dieper in den grond gezocht worden, — soms wel anderhalve el dieper! Maar dan kreeg hij voor zijn moeite ook niet maar één 7 enkele knol, zooals bij de Leroshua, maar een heele massa: bij elkaar! Dan was Oehoehoe weêr voor een heelen tijd voor dorst bewaard! En zoo leefde de dappere jongen tot op den dag, dat wij hem vonden in de uitgedroogde woestijn. Hij had dien dag tevergeefs naar waterwortels en meloenen gezocht, en voelde zich ziek van den dorst. Het liep tegen den avond en Oehoehoe was doodmoe, maar hij kon maar niet rusten door den ergen dorst. Hij had een gevoel alsof hij den volgenden dag dood zou zijn, als hij geen water vond. Langzaam en met moeite sleepte hij zich verder. Zijn anders altijd zoo schitterende oogen waren dof, zijn lippen droog en gebarsten door den dorst. De tong kleefde hem aan 't verhemelte .... Daar vloog op eens een vogel boven zijn hoofd, .... en 't gezicht van Oehoehoe klaarde heelemaal op! Wat voor een vogel was dat? — Een vuilachtig bruingeel dier, en zijn pooten waren geheel met veeren bedekt Hij had een langen staart, vorkvormige vleugels, en een kop als onze patrijzen. Met snelle wiekslagen stuurde hij in een bepaalde richting, en liet bij tusschenpoozen een langgerekt gefluit hooren. Oehoehoe liep dadelijk op een draf meê, in de richting, waarheen de vogel vloog. Zou hij hem willen dooden voor zijn avondmaal? Maar dat ging immers niet, — hij had geen assegaai *) of knodskerrie! **) Hij dacht er dan ook geen oogenblik aan, maar *) Een soort van speer, die de Kaffers overal voor gebruiken. **) Dit wapen wordt gesneden uit het binnenste harde hout van de witte acacia, en Oehoehoe had ook al beproefd er een te maken met zijn .scherpen steen, maar dat was hem niet gelukt. 8 die vogel bracht hem een boodschap, die zijn leven redde! „Metse, metse!" (water, water!) juichte hij. En kijk, daar had je al een boschje van die hooge witte doornacacia's! Daar in de buurt zou hij stellig water vinden, want waar deze boom groeit en waar die vogel *) heenvliegt, daar is het vast en zeker! En jawel, daar had je al een drabbige bron! Oehoehoe graafde dadelijk met zijn kostelijk stuk «steen een gat in den modder, en daar vloeide al gauw een beetje water in. 't Was troebel, en 't was zoutachtig van smaak, maar Oehoehoe slurpte 't op met lange teugen en 't leek hem nog heerlijker dan het zuurachtige kafferbier of „oetsjoewalla", dat de koning dronk, en dat hij altijd moest inschenken, toen hij nog page was! Hè, wat had hij dan zelf altijd een zin gehad in óók een slokje! — Ja, hij had toch al heel wat beleefd, vond hij! Hij dacht er aan, hoe heerlijk hij 't vroeger, toen hij nog thuis was, altijd gevonden had, om de uiers van de geiten uit te zuigen, als hij onder 't spelen dorst kreeg! Dat mocht eigenlijk niet, maar alle jongens deden 't, en dan deed Oehoehoe 't ook maar. Ach, wat was hij toch gelukkig geweest in die oude kraal van het opperhoofd Matakitakit! Maar nu mocht hij er nooit meer komen, ook al vond hij nog eens den weg terug naar zijn vaderland! Want als hij zich ooit bij zijn ouders vertoonde, dan zouden de boden van den Koning hem dadelijk vinden en hem meêsleepen naar de koningskraal, waar hij dan stellig op een vreeselijke manier gedood zou worden! „Ach, ik wil liever niet meer aan mijn ouders denken," *) De Namaqua-patrijs. 9 zei hij bij zichzelf, „dan word ik al te bedroefd!" — 't Werd nu ook tijd om een geschikte plaats te gaan zoeken, waar hij dien nacht zou kunnen slapen. Hij onderzocht den omtrek van de bron. Sporen van allerlei soorten van wild waren daar te vinden; ach, had hij toch maar een paar assegaaien! Maar — behalve de sporen van antilopen, giraffen, kwagga's, buffels en rhinocerossen, zag hij ook andere, die hem minder goed bevielen. — Er schenen ook allerlei wilde dieren bij de bron te komen om te drinken, óf om er te loeren op het andere wild, dat zich daar 's nachts verzamelde. Kijk, daar had je al 't geraamte van een antilope, zeker door een leeuw verscheurd! Oehoehoe ging dadelijk eens kijken of de wilde bijen ook misschien tusschen de uitgebleekte beenderen nesten hadden gemaakt, wat ze heel dikwijls doen in geraamten van dieren en in holle boomen. ja, soms had Oehoehoe zelfs in verlaten termitenheuvels heerlijke honigraten gevonden. Wie weet, of er hier ook niet een lekker hapje te vinden zou zijn! Neen, in 't geraamte vond hij ditmaal geen honig, maar wel iets anders, dat hem nog beter beviel, — namelijk twee assegaaien, waarmeê de antilope getroffen was geworden, en die nu nog tusschen de beenderen uitstaken. Het dier was zeker niet doodelijk gewond geweest en had misschien langen tijd rondgeloopen met die assegaaien in zijn rug, totdat het eindelijk, op weg naar de bron, bezweken was door bloedverlies. Het arme beest! Oehoehoe had er mee te doen, dat het niet nog eens even had kunnen drinken, eer het stierf; want hij wist nu zelf wat dorst was! Maar nu had hij wat anders, 10 ■om aan te denken! Met een stralend gezicht trok hij de assegaaien uit het geraamte, en toen sprong hij in de lucht van blijdschap! Nu was zijn dorst weer voorbij, en eten zou bij ook stellig volop vinden, nu hij die wapens had! Nee, lieusch, nu hoefde hij heelemaal niet bang meer te zijn voor den honger! Hij zou dadelijk den volgden morgen op de jacht gaan; maar nu moest hij allereerst een vuur gaan aanJeggen om de wilde dieren op een afstand te houden! — Hij verzamelde groene takken en droog mos en maakte vuur met .zijn stokjes, en weldra knapte en knetterde het, dat 't een lust was om te hooren. Hij had met opzet groen hout genomen, omdat de rook van 't jonge hout de muskieten beter op een afstand houdt Die plaagden hem 's nachts soms heel erg! Hij kroop zoo dicht mogelijk bij 't vuur, om, als 't kon, een beetje te slapen. Naast zich had hij een heelenhoop boomtakken opgestapeld, waarvan hij telkens een paar bij 't vuur gooide, als dit flauwer begon te branden. 't Was ondertusschen nacht geworden. En daar lag hij nu weer — een klein, zwart menschenkind, alleen in de eindelooze wildernis. . . . Boven hem de schitterende sterrenhemel. . . . Oehoehoe sliep niet rustig, want telkens hoorde hij in de stilte van den nacht allerlei geluiden: het schreeuwen van een jakhals, het lachen van een troep hyena's: Oe-hoe-hoe! Oe-hoe-hoe! Oehoehoe! telkens en telkens weer zijn eigen naam, en Oe-hoe-hoe dacht er aan, hoe zijn moeder hem dikwijls verteld had dat de hyena's ook zoo huilden in den nacht, toen hij geboren werd, en hoe ze hem daarom dien vreemden naam had gegeven. n Nu verdwenen de hyena's weer in 't bosch — ze waren zeker bang voor 't vuur .... Daar klonk in de verte het zware gebrul van een leeuw! — Oehoehoe sprong op, rillend van angst, maar hij had toch nog tegenwoordigheid van geest genoeg, om zijn assegaai te grijpen!... Een oogenblik van spanning . . . toen scheen de leeuw een anderen weg te nemen, tenminste Oehoehoe hoorde niets meer. Daar kraakten de takken alweer, en de grond dreunde!... Een troep olifanten! — Duidelijk hoorde hij hun vreemde geluiden ... Ze kwamen nader, — ze slurpten van het drabbige water in de bron! — Angstig verborg Oehoehoe zich diep in het dichte doornbosch. Gelukkig, ook de olifanten trokken af, zonder hem kwaad te doen! Alleen zijn vuur hadden ze uitgetrapt met hun logge pooten. Oehoehoe durfde 't niet opnieuw gaan aanleggen; hij bleef maar liever tusschen de scherpe doorens zitten. Al die scherpe punten zouden hem wel beschermen! Daar had je, om te beginnen, de zaadhuisjes van de enterplant, met hun haakvormige doornen, en dan-was er de „acacia detinens", waaraan de Hollandsche boeren den naam hebben gegeven van „Wacht een beetje". Wie daar eenmaal in verward raakt, komt niet licht weer los. Een Kaffer met zijn gladde, dikke huid kan er nog al flink tusschen door kruipen, maar iemand met kleeren aan, of een beest met harig vel, blijft er wis in hangen. En, behalve die twee soorten van kleinere doornplan ten, stonden daar ook van die hooge acacia-boomen of karroo-doorns, wier takken en twijgen alle bezet zijn met lange, sterke, witte doornen, scherp als dolken, — wee den ongelukkige, die er meê in aanraking komt! Aan de boomen, waaronder Oehoehoe lag, zaten punten van wel 15 centimeter 12 lang, zoo spits als naalden. Andere, minder lang en dun, waren toch evenzeer te duchten, omdat ze door hun dikte niet zoo gauw afbraken. Door zulke wapenen beschermd, meende Oehoehoe, dat hij nu wel eens probeeren kon, een beetje te slapen. Eerst bleef hij nog wel een poos liggen luisteren naar de geheimzinnige geluiden van de wildernis, maar hij was daar nu al aan gewend geraakt, en zoo viel hij dan toch eindelijk van vermoeidheid in slaap. TWEEDE HOOFDSTUK. Nieuwe avonturen. OEHOEHOE sliep rustig door, tot 't begon te schemeren. Toen droomde hij dat een groote slang zich uit de toppen der acacia-boomen op hem liet neerzakken. Hu, daar begon ze zich al om zijn lichaam te kronkelen! — Verschrikt sprong hij op; en — ja waarlijk, daar ritselde iets in de boomen boven zijn hoofd! — Eerst kon hij in de vale schemering niet goed zien wat hét was, maar toen hij goed toekeek, onderscheidde hij tusschen de takken duidelijk den kop van een giraffe, die heerlijk smulde van de enkele acacia-blaadjes die nog niet geheel uitgedroogd waren. Vlug en lenig als een kat sloop nu Oehoehoe naderbij, met een van zijn assegaaien in de hand. — Als 't hem gelukte die giraffe te treffen, dan zou hij verscheidene dagen kunnen leven van haar vleesch. Lekkere, malsche OEHOEHOE II. 2 14 reepen er van zou hij in de boomen te drogen hangen, om ze meê te kunnen nemen op zijn verdere zwerftochten door de wildernis. De huid zou hij zoo goed mogelijk toebereiden en er een mantel van maken om zich 's nachts mee toe te dekken. De pens zou hij goed schoon maken, dan kon hij die gebruiken om er wat water uit de bron in mee te dragen. Dat blijft in zoo'n pens altijd heerlijk koel, dat wist hij. Dan zou hij daar nu en dan een slokje van kunnen nemen, als hij door de woestijn zwierf. En dan het vet! Het heerlijke vet! Daarmeê zou hij allereerst zijn heele lichaam eens lekker insmeren! Zijn huid was droog en dor van de schroeiende zonnehitte, en al zijn porieën verstopt door de overblijfselen van de asch, waarin hij zich 's nachts moest begraven om warm te blijven. Al die heerlijke dingen bedacht Oehoehoe, terwijl hij daar langzaam en voorzichtig voortschuifelde tusschen de doornstruiken Eindelijk lag hij zoo, dat hij 't geheele lichaam van de giraffe kon zien. Maar — nu zag hij meteen nog iets anders! — En zijn rechterarm ,die juist op 't punt stond de assegaai naar de giraffe te slingeren, viel slap naar beneden van den schrik! 15 O wee, daar kwam een eroot lichaam aangeslopen! Een leeuw was 't! Kijk, daar bukte hij zich, om des te hooger te kunnen springen en de arme giraffe, met één flinken knauw in haar langen hals, neer te vellen Nu nam hij zijn sprong! Oehoehoe gilde van angst, en — de giraffe wendde den kop af, om te zien, waar dat geluid vandaan kwam. Dat was haar geluk! Door die beweging van haar kop sprong de leeuw mis, kwam met zijn lichaam in de scherpe doornen terecht, — en de giraffe maakte dat ze weg¬ kwam! Oehoehoe was verstijfd van schrik! Hij moest aldoor kijken naar het worstelende lichaam van den leeuw hoog boven zijn hoofd, en de eene rilling na de andere liep hem door de leden bij het luisteren naar het verschrikkelijke gebrul, dat nu' de geheele woestijn doortrilde. — Kijk, daar beproefde de leeuw nog eens met alle kracht, zich uit de doornen los te werken ! — O wee, o wee! Oehoehoe meende al, dat 't hem gelukte! De takken zwiepten en kraakten en knapten De angst voor wat er gebeuren zou als de leeuw zich losworstelde, gaf Oehoehoe op eens weer zooveel kracht, dat hij zich weer kon bewegen! — En — óf hij dat deed! — Hij holde haast nog harder dan de giraffe gedaan had en waagde het niet, te rusten, voordat de zon was opgekomen, en hij wel een uur ver van de plaats ver- 16 wijderd was, waar de leeuw in de doornen lag te spartelen. Gelukkig, dat hij zijn eene assegaai juist in de hand had gehad toen hij den leeuw zag, want de andere had hij door den schrik in het boschje laten liggen. Nu kon hij tenminste" op de jacht gaan! Zoodra hij een beetje van zijn vermoeidheid bekomen was, ging hij er op uit, maar er was geen ander wild te zien, dan heel in de verte een struisvogel, en die liep hem een beetje al te hard, — want hij was toch nog erg moe van zijn vlucht voor den leeuw! Eindelijk zag hij een mieren-eter uit zijn hol kruipen en zich langzaam voortbewegen naar een termitenhoop, dien Oehoehoe net kon zien van de plaats, waar hij stond. De mieren-eter klopte eens tegen den termitenheuvel. Er kwam niets. — Hij klopte nog eens, en jawel, daar had je al een paar witte mieren, blijkbaar woedend, omdat er zoo aan hun huisje geklopt werd! Maar de miereneter stak vlug zijn lange tong uit, en die zat in een oogenblik vol met kwaadaardige witte mieren, die hem staken en prikten dat 't een aard had! Jammer voor hen dat de lange tong heelemaal zonder gevoel was, zoodat al hun steken geen doel troffen! En toen de miereneter eindelijk vond dat er nu genoeg: mieren op zijn tong verzameld waren, haalde hij die naar 17 binnen, en smulde heerlijk van de lekkere, vettige diertjes. Toen hij de eerste portie smakelijk had opgepeuzeld, kwam de lange tong alweer te voorschijn, en de kwaadaardige mieren lieten zich opnieuw foppen, maar — nu werd hun belager zelf ook gefopt; want Oehoehoe was ongemerkt dichterbij gekomen, en doodde hem met zijn assegaai! Nu had de arme jongen tenminste een smakelijk stukje vleesch, en dat leek hem heerlijk na al de wortelen, rupsen en gom, die hij in den laatsten tijd had gegeten! Hij maakte een vuur aan, en braadde daarboven het vleesch lekker bruin. Toen ging hij op zijn hurken zitten en sneed er telkens een stuk af met zijn assegaai. Hij at maar door, net zoolang tot hij niet meer kon, en toen voelde hij zich zóó heerlijk lui en slaperig! — Hij rekte zich eens uit, keek eens om zich heen, en ging een dutje doen in 't eerste 't beste boschje. En daar lag hij nu te slapen, — een kleine zwarte Kaffer- 18 jongen, heelemaal alleen in de groote Kalahari-woestijn! — Alleen? — Was hij wel alleen? — Wat sloop daar dan uit de omliggende boschjes te voorschijn? — Kleine, geelbruine schepsels waren 't! Ze gleden vlug en onhoorbaar over den grond. Uit de verte hadden ze Oehoehoe's vuur opgemerkt, en nu kwamen ze eens kijken, wie dat had aangelegd Ze vonden niemand bij 't vuur, en eenigen hunner kropen er dadelijk naar toe en aten gulzig de overgebleven stukjes van den mieren-eter op. De beenderen knaagden ze eerst af, sloegen ze daarna stuk met een steen, en zogen het merg er uit, alles met aapachtig vlugge bewegingen; en daarbij keken ze aldoor achterdochtig om zich heen, net als apen ook doen, terwijl ze hun buit verorberen. Ook in andere opzichten leken ze heusch veel op apen. Hun levendige, kleine oogen lagen diep in de kassen, en hun beweeglijke wenkbrauwen gingen telkens op en neer. Daarbij hadden ze een korten neus met opgewipte punt, zoodat men door dë groote neusgaten diep in hun hoofd op kon zien, en met neusvleugels, die voortdurend in beweging waren; tot zelfs hun ooren bewogen ze nu en dan. Wat hun gezichten nog leelijker maakte, was, dat ze geheel waren ingesmeerd met zwart vet. Alleen onder elk oog zag men een witte plek. Oehoehoe begreep later dat dit kwam, doordat het vuile vet daar telkens werd weggespoeld door de tranen, die hun in de oogen kwamen terwijl ze rookten. Ze slikten daarbij namelijk den sterken tabaksdamp door, in plaats van dien uit te blazen. O wee, dit waren nu de Boschjesmannen, of „Zonen van den nevel," waarvan Oehoehoe's vader hem zoo dikwijls had verteld! Enkele mannen* droegen een muts van dierenvel, 19 anderen hadden hun kort haar zoo dik ingesmeerd met vet en roode klei, dat het wel een soort van vilten muts leek; en aan dit vreemde kapsel hingen dan allerlei versierselen: koralen, stukken van vogeleierschalen, of een paar schelpen; weer een ander had den kop van een grooten secretarisvogel zóó in zijn haar vastgemaakt, dat de bek boven zijn voorhoofd uitstak. Maar 't grappigst van allen was een jong ventje, dat zich zelf heel mooi scheen te vinden, want het had schrikkelijk veel drukte gemaakt van zijn toilet: midden op zijn hoofd prijkte de kop van een kraai, boven elk van zijn ooren bengelde een hazestaart, met leeren riemen aan zijn lokken vastgebonden, en verder had hij zijn geheele haar volgestoken met kort afgesneden witte veeren, zoodat 't precies leek, of hij zich papillotten had gezet. Dit ventje was de eerste, die den slapenden Oehoehoe in 't oog kreeg. Hij gaf de anderen een teeken, en in een oogenblik was de Kafferjongen omsingeld door een troep van diezelfde „Zonen van den nevel", waarvoor hij zoo bang was gemaakt door zijn vader! — Het papillottenventje sloop stil naar hem toe en gaf een schreeuw, vlak voor zijn oor! Met een gil werd Oehoehoe wakker en in een ommezien was hij op de been, met zijn assegaai in de hand. Maar wie beschrijft zijn schrik, toen hij bemerkte, hoe hij in handen was gevallen van de gevreesde Boschjesmannen! 20 Hij keek dadelijk, of ze ook vergiftigde pijlen bij zich hadden- en jawel, elk van de mannen had een heelen koker vol pijlen op den rug hangen, aan een leeren riem! „Nu is mijn laatste uur geslagen!" dacht Oehoehoe. Hij liet zijn assegaai vallen, sloeg de handen voor 't gezicht, en — begon te schreien als een klein kind! De Boschjesmannen, die volstrekt geen kwaad in den zin hadden, keken elkaar aan, verwonderd dat zoo'n ferme Kafferjongen, die haast zoo groot was als hun eigen volwassen mannen, zich nog zoo kinderachtig kon aanstellen. En ja, nu begon Oehoehoe zich zelf ook te schamen over zijn lafheid. Hij keek de schrikkelijke schepsels nog eens aan, en nu vielen ze hem toch heusch nog meê. De pijlkokers hingen immers nog rustig op hun ruggen, en ze schenen voorloopig althans geen plan te hebben, hem te dooden. Hij vroeg hun dus maar eens, wat ze van hem wilden, maar ze verstonden zijn woorden niet, en hun antwoord bestond uit allerlei vreemde, klokkende geluiden, waarvan Oehoehoe op zijn beurt weer niets begreep. Gelukkig echter kon hij uit hun gebaren opmaken dat hij met hen mee moest gaan, en dat deed hij dan ook maar getroost Het papillottenventje liep naast hem. Voor hem uit marcheerden twee oude kereltjes met gedeeltelijk kaalgeschoren hoofden. Alleen hier en daar zag je daarop nog een bundeltje grijs haar, misschien 3 centimeter lang, en dat was dan in zijn geheele lengte uitgerekt, en daarne stijf gemaakt met vet en roode klei. Ze droegen mantels van dierenvellen, maar de kleeding van de jongeren bestond uit niets dan een driehoekig leeren schort, van voren en van achteren aan den gordel vastgemaakt. Om hun hals droegen ze allen aan leeren 21 riemen een boog, een pijlkoker en een zak van antilopenvel voor 't bewaren van tabak, vet, — ja, van wat niet al! Oehoehoe was nog allesbehalve op zijn gemak. Hij wist nog steeds niet waarheen ze hem zouden brengen, en tusschen deze vreemde wezens, met hun leelijke gezichten en magere lichamen, voelde hij zich nog veel eenzamer en verlatener, dan toen hij alleen rondzwierf! De voorste Boschjesmannen stapten stevig door; maar Oehoehoe merkte op, hoe telkens een van de anderen achter bleef, en zich in het struikgewas verschool. Eindelijk verstopten de oude mannen zich ook al, en Oehoehoe bleef alleen over met den papillottenman, die den riem van zijn tabakszak losmaakte, en dien om den hals van zijn gevangene bond. Het eene «ind hield hij vast, zoodat Oehoehoe niet kon ontsnappen, en met de andere hand wees hij hem een boschje aan, waarin ze zich samen zouden verbergen. Oehoehoe dacht niet anders, dan dat hij daar nu zeker doodgemaakt zou worden, en hij vond het ellendig, dat de mannen hem zijn assegaai hadden afgenomen: „Had ik dien maar hier", dacht hij, „dan zou ik dat malle ventje met zijn witte veeren wel mores leeren!" Maar nu kon hij niets doen dan afwachten, wat er verder met hem zou gebeuren. Het ventje ging op de hurken in het droge gras zitten cn wees Oehoehoe, dat hij dit ook moest doen. Een heelen 22 tijd zaten ze elkaar nu aan te kijken, zonder iets te zeggen; maar eindelijk had Oehoehoe daar genoeg van en hij begon, door schouderophalen en andere gebaren, zijn makker te beduiden dat hij niet begreep, wat ze daar in dat boschje moesten doen. Nu begon ook het ventje gebaren te maken, en hij kon het veel beter dan Oehoehoe! Door enkele sprekende bewegingen bracht hij zijn gevangene aan 't verstand dat hij stil moest zijn, want dat er binnenkort een kudde antilopen voorbij zou komen. En hij wees hem, hoe de achterste Boschjesman, die zich het eerst in de struiken verscholen had, ze zou jagen in de richting van het boschje, waar de tweede jager zat Die zou dan te voorschijn komen en ze naar het boschje van den derden drijven, enz. enz. Dan zouden de antilopen op 't laatst doodmoe zijn, en de jagers zouden frisch blijven, doordat ze elkaar telkens afwisselden. En de mannen, die zich 't laatst verstopt hadden, konden dan heel gemakkelijk een paar van de vermoeide dieren onder schot krijgen. Hij vertoonde alles zoo prachtig, dat de knapste tooneelspeler 't hem niet zou hebben kunnen verbeteren. Aan zijn bewegingen zag Oehoehoe duidelijk dat hij antilopen bedoelde en geen andere dieren, en telkens als er weêr een nieuwe jager te voorschijn kwam in zijn verhaal, deed hij dien zoo precies na, dat Oehoehoe er dadelijk een van de andere Boschjesmannen in herkende. Duidelijk zag hij aan de bewegingen van den vertooner, hoe de antilopen al vermoeider en vermoeider werden, zoodat enkelen haast neêrvielen. Toen het verhaal zoover gevorderd was, haalde de Boschjesman een pijl uit zijn koker, en spande zijn boog. Oehoehoe sidderde, toen hij aan het vreeselijke vergift dacht, waarmeê die pijl be- 23 smeerd moest zijn! — Een oogenblik was hij bang dat dae voor hem bestemd was, maar het beweeglijke kereltje liet zijn boog gelukkig weêr zakken, en vertoonde nu hoe een antilope gewond werd, nog eenige stuiptrekkingen maakte en — dood neerviel! Nu bootste hij weêr zijn kameraden na: hoe die allen te voorschijn kwamen, hoe ze dansten om den buit, hoe ze eindelijk het dier slachtten, hoe ze ten slotte de stukken op hun schouders namen, en ze meêdroegen naar huis. Op die manier verveelden ze zich heelemaal niet, en Oehoehoe begon zooveel belang te stellen in de jacht, dat hij zijn angst voor de vreeselijke pijlen heelemaal vergat. Het duurde heel lang voordat ze iets van de antilopen merkten, maar eindelijk spitste het papillotten-ventje zijn ooren, nam zijn boog en pijlen, beduidde Oehoehoe dat hij stil moest blijven zitten, en kroop op zijn buik door de hoe langer hoe meer te dreunen; Oehoehoe hield 't niet langer uit: hij moest zien wat er gebeurde! Heel stilletjes sloop hij naar een plaats, vanwaar hij de jacht zou kunnen zien. Hij meende geen geluid gemaakt te hebben, maar de scherpe ooren van den Boschjesman lieten zich niet foppen. Daar keerde hij zich al om, en, denkend dat Oehoehoe wou vluchten, legde hij zijn boog op hem aan. Dadelijk zat Oehoehoe sfïï; -en, om te bewijzen dat hij struiken, zonder eenig geluid te makep. Oehoehoe legde zijn oor tegen den grond, en nu merkte, hij ook, dat er iets naderde. De bodem begon 24 niet aan vluchten dacht, bond hij zichzelf aan een boom vast, met den riem van zijn tabakszak. Nu was de Boschjesman tevreden, en het vreeselijke wapen werd weer naar den anderen kant gewend, 't Werd tijd ook! Daar naderde de kudde! — De arme, gejaagde dieren waren buiten adem. Velen liepen kreupel, 't Was een treurig gezicht! De meeste Europeanen zouden 't zeker niet over hun hart hebben kunnen krijgen, op zulke arme, afgejaagde dieren jacht te maken, maar een Boschjesman is nu eenmaal wreeder van aard, en — bovendien meestal half uitgehongerd. Ook is hij, doordat hij met zijn pijlen niet ver kan schieten, wel genoodzaakt, op deze manier te jagen. Als de dieren frisch waren en in staat om te galoppeeren, zou hij ze stellig nooit kunnen treffen. En zoo schoot dan ook nu onze jonge Boschjesman met een gerust geweten zijn pijl af. 't Schot was raak, en een prachtige antilope stortte getroffen neêr. Tegelijkertijd vielen ,er nog twee andere door de pijlen van de oude mannen. De overige dieren echter schenen door den doodsangst met nieuwe kracht bezield te worden. In razenden galop stoven ze over de vlakte. — Geen enkele van de pijlen, die de jagers hen nog nazonden, kon hen meer raken! .... De mannen, die achter waren gebleven, kwamen nu ook langzamerhand weer te voorschijn. Samen slachtten ze de dieren, en eindelijk meende Oehoehoe te bemerken, dat ze plan hadden, met den buit naar huis te trekken, 't Werd tijd ook, want de arme jongen had alweêr een vreeselijken dorst DERDE HOOFDSTUK. De Boschjesmannen in hun familiekring. Het tijdelijke kamp van de Boschjesmannen was gelukkig niet ver af, maar Oehoehoe werd onderweg zóó door dorst geplaagd, dat hij 't niet langer kon uithouden. Gelukkig, daar zag hij een bron! Hij was half dol van blijdschap, maar de anderen keken er niet naar; ze schenen van plan om door te loopen. De arme gevangene wees naar het water, maar de Boschjesmannen schudden het hoofd, en stapten voort. Oehoehoe wist niet, wat hij doen zou! — Als hij naar de bron liep om te drinken, zouden ze hem misschien doodschieten, maar toch — o, die brandende dorst! — „Vooruit," dacht hij: „ik waag 't! Ik kan niet meer leven zonder te drinken!" Hij liep nu weêr los tusschen de mannen in, en een paar stappen zijwaarts konden hem bij 't water brengen. . Nu waren ze vlak bij de bron! — Oehoehoe sprong er heen, schepte water in zijn holle hand, en slurpte 't gretig op. De Boschjesmannen schreeuwden en gilden, en het papillottenventje greep nog juist bij tijds zijn hand, toen hij die 26 voor de tweede maal aan den mond wou brengen om er uit te drinken. „Nu gaan ze me vermoorden!" dacht de arme jongen, en hij kneep zijn oogen dicht, om maar niets meer te zien; maar wat was dat? Daar voelde hij op eens een onuitstaanbare pijn in zijn buik! — 't Was of al zijn bloed begon te koken en te borrelen, of zijn slagaderen gingen barsten! Zijn maag en buik zwollen heelemaal op, en hij werd zoo duizelig, — zoo vreemd! — Als een van de oude mannen hem niet ondersteund had, zou hij gevallen zijn!. . . . Nu gingen zijn oogen weer open, en kijk, — hij zag niets dan vriendelijke en medelijdende gezichten om zich heen! — Een van de mannen wreef zijn buik, en een ander liep hard weg en kwam even later terug met den wortel van een plant; die duwden ze hem nu in den mond. Toen hij dien wortel gekauwd had, begon hij zich iets beter te voelen, en 't zweet brak hem aan alle kanten uit. Nu was hij gered! De Boschjesmannen keken allen even blij; ze dansten om hem heen! — Nu zag Oehoehoe eindelijk in, dat de goeie sukkels 't best met hem meenden. Maar wat had hem toch gescheeld? — Hij begreep maar niet, waar die pijn en die duizeligheid zoo plotseling vandaan waren gekomen! — Hij zag de mannen vragend aan, en wees op zijn buik en op zijn hoofd. Tot antwoord wezen ze hem op de bron, op een doode zebra die er naast lag, en op een vergiftigen Euphorbiaboom, die er dichtbij stond. Nu begreep Oehoehoe eerst, in welk een groot gevaar hij verkeerd had. De Boschjesmannen hadden namelijk het water van de bron vergiftigd, opdat de dieren, die er van dronken, dood 27 zouden neervallen! Dat doen ze wel eens meer, als ze ergen honger hebben. Het euphorbiasap is namelijk voor menschen niet zóó vergiftigd, dat ze moeten sterven, als ze van de daarmeê gedoode dieren eten. Met dit sap vergiftigen ze dan ook alléén hun jachtpijlen. Wanneer ze in den oorlog op hun vijanden willen schieten, gebruiken ze nog een heel ander vergift! Maar daarvan zullen we later nog wel hooren. Oehoehoe voelde zich ondertusschen nog altijd wat vreemd en duizelig, al waren die nare kloppingen in zijn lichaam door 't zweeten dan ook geheel verdwenen. Twee van de Boschjesmannen namen hem nu tusschen zich in en steunden hem, zooveel ze konden. De arme jongen begon zich nu 28 al een beetje thuis bij hen te voelen, en hij was nieuwsgierig, hoe 't er in hun kamp wel zou uitzien. Nu, daar waren ze al dichtbij; maar Oehoehoe, die gedacht had dat het een nette kraal zou zijn, zooals de Kaffers ze bouwen, zag vreemd op van de enkele armoedige hutten, die hij hier voor zich zag. Leelijke vrouwen, met geel, gerimpeld vel, net als dat van de mannen, kwamen hen tegemoet en keken wat blij, toen ze den jachtbuit zagen! Dadelijk begonnen ze het vleesch verder in stukken te snijden, dat daarna even bij de vuren geroosterd, en dan zóó maar verslonden werd. Goed kauwen deden ze geen van allen. Ze staken telkens een stuk vleesch in den mond, sneden het bij de lippen af, en slokten het dan zoo maar door. Oehoehoe zag duidelijk de brokken door hun magere halzen naar beneden glijden, net als bij een slang, die een kikker doorslikt. Ze duwden ook hem een groot stuk vleesch in de hand, maar hij liet het braden totdat het gaar was, en at er ook niet zooveel van als de Boschjesmannen, die zich tot den hals toe volpropten. En de vrouwen aten even gulzig meê als de mannen, daar zag Oehoehoe vreemd van op! Hij merkte al gauw, dat die 't hier eigenlijk veel prettiger hadden, dan bij de Kaffers. — Wat zou zijn vader wel gezegd hebben, als zijn goeie 29 moeder 't eens gewaagd had, tegelijk met hem te gaan eten! Ja, ook hier waren de mannen de baas en ze sloegen hun ' vrouwen soms erg genoeg met hun knods-kerries, maar dat deden de kaffers toch ook wel; en dan hadden die arme vrouwen 't hier tenminste nog lang zoo druk niet! Er was hier geen sprake van landbouw, en ze hadden ook zoo goed als niets te doen met de toebereiding van 't eten! Dat deed hier ieder maar op zijn eigen houtje. Oehoehoe zag zelfs kindertjes van nog geen twee jaar zelf vuur aanmaken en vleesch roosteren. Hoe vlug en handig waren die kleintjes hier! Aapachtige schepseltjes, niet ouder dan een jaar, liepen al overal rond: ze groeven met hun kleine handjes de waterwortels uit den grond; 't leek wel of ze roken, waar die te vinden waren, net als de jonge bavianen. Oehoehoe wist niet wat hij zag, want bij de Kaffers nemen volwassen mannen nog meestal een baviaan meê naar de wildernis, om ze voor hen te zoeken!" Maar hij zou nog meer vreemde dingen zien! Nadat ze zich geheel hadden volgepropt, gingen de Boschjesmannen liggen slapen. Ze rolden zich op hun mantels tot een onmogelijk klein hoopje. Sommigen kropen weg in een gat in den grond, dat Oehoehoe maar juist groot genoeg zou geacht hebben om er een konijn in te stoppen. De vrouwen brachten ook Oehoehoe een ouden mantel, een heel vies, vettig ding, vol scheuren, en wemelend van ongedierte, en ze wezen hem, dat hij zich nu ook maar moest oprollen. Ja, nu was Oehoehoe wel heel lenig en vlug, maar met den besten wil kon hij zich niet tot zoo'n balletje ineenrollen als de anderen deden! Hij strekte zich dus maar uit, wikkelde OEHOEHOE II. 3 30 zich in den viezen mantel, legde zijn hoofd op een hoopje gras en boomtakken, en sliep in een oogenblik. Tegen den avond werd hij wakker door 't schreeuwen van kinderen. Dat geluid had hij sedert langen tijd niet gehoord en hij meende eerst, in zijn slaapdronkenheid, dat hij weer thuis was en zijn broertjes en zusjes hoorde schreien. Een poos lang bleef hij zoo liggen, half wakker, want hij wou die inbeelding zoo lang mogelijk vashouden. Hij zag ze allen duidelijk voor zich: zijn vader, zijn moeder, en al zijn broertjes en zusjes. Maar hij besefte toch hoe langer hoe helderder, dat ze in werkelijkheid niet bij hem waren. Hun gestalten werden vager en vager, naarmate hij meer op de geluiden in zijn omgeving begon te letten; eindelijk deed hij, uit nieuwsgierigheid, zijn oogen wijd open, en toen was er zooveel te zien, dat hij zijn droom van zooeven dadelijk vergat. De legerplaats bestond uit acht tenten van de eenvoudigste 31 soort. Hutten kon je ze eigenlijk niet noemen, want ze bestonden uit niets anders dan drie of vier buigzame takken, kruislings over elkaar in den grond gestoken, èn enkele oude dierenhuiden, daarover gehangen aan den kant, waar de wind vandaan kwam. Onder een van die afdakjes was een Boschjesman druk bezig, prachtige struisveeren te bergen in de afgesneden geledingen van een stevige rietsoort. In deze kokertjes liepen ze geen gevaar om te knakken, als hij er mee naar Sikomo, den Koning der Bamangwato's, reisde, om ze te gaan verruilen tegen assegaaien, tabak en messen. Een andere Boschjesman zat een stuk been van een der pas geslachte antilopen tot een scherpe pijlpunt te slijpen, en een derde, die naast hem hurkte, zoog een mergpijp uit. Hij smakte met de dikke lippen, zoo heerlijk smaakte 't hem; en toen al het merg er uit was, vulde hij het ledige been met tabak, en stak zijn nieuwe pijp aan met een brandend stuk hout. Nu begon hij te rooken met van genot schitterende oogen. Hij deed drie of vier trekken, en reikte toen de pijp aan zijn buurman. Deze legde zijn werk dadelijk neer, en ging echt zitten genieten van de slechte tabak. — Hij rookte langer dan de ander en zoog den rook gretig in, trek op trek; en 't duurde niet lang, of hij verloor zijn bewustzijn. Dadelijk kwamen er nu een paar anderen toeschieten, die hem over den grond heen en weêr rolden en hem met water begoten, en zoo kwam hij eindelijk weêr bij! Het water lieten ze zich aanreiken in de schaal van een struisvogel-ei, door een vrouw, die in een net van mimosabast verscheidene van die schalen op haar rug droeg. 32 Oehoehoe voelde zijn dorst weer opkomen, toen hij dat water zag. Hij ging naar de vrouw toe en duidde met gebaren aan, dat hij dorst had. Zij wees hem dat haar eierschalen allen leeg waren, en gaf hem een teeken dat hij maar met haar meê moest gaan, dan zou ze er opnieuw een voor hem vullen. Ze wist wel dat hij alleen onmogelijk de bron had kunnen vinden, want als de Boschjesmannen er een gevonden hebben, zoeken ze die altijd zorgvuldig te verbergen, uit vrees dat misschien mannen van andere stammen hun water zullen komen opdrinken, of ook wel om hun vijanden van dorst te laten omkomen in de woestijn. Ze bouwen gewoonlijk hun tijdelijke kamp bij de een of andere modderige bron, en 't is wel gebeurd dat ze zoo'n bron met aarde bedekten en er een vuur op aanlegden, alleen om hun vijanden in de meening te brengen, dat er heelemaal geen water in de buurt was. Maar dezen keer was dit te vinden in een van de tenten, en er lagen alleen maar een paar oude huiden overheen. Met den vinger op de lippen, om hem te beduiden, dat hij aan niemand mocht vertellen waar ze 't water vandaan haalde, nam de vrouw de huiden weg, en op den bodem van een ondiep gat zag Oehoehoe een beetje drabbig vocht. „Moet ik dat nu drinken?" dacht hij. Maar de vrouw wist raad. Ze boorde haar arm diep in de drabbige pap, en in het gat, dat daardoor gevormd werd, stak ze een rietje, met van onderen een bundel gras er aan gebonden. Het gras slorpte 't water op, dat zich nu op den bodem van 't gat verzamelde; en de vrouw zoog het op uit het grasbundeltje, door haar holle rietje. Telkens als 33 ze genoeg had opgezogen, nam ze een strootje in den mond, stak dat met het andere eind in de opening van een der struiseieren, en liet dan het water uit haar mond, langs de buitenzijde van het strootje, in dat struis-ei loopen. Toen ze op deze manier een ei gevuld had, gaf ze 't aan Oehoehoe, en die was gelukkig niet vies, en dronk het smakelijk leeg. De vrouw vulde nu ook de andere eieren uit haar net op dezelfde manier. Telkens, als er een vol was, stopte ze het gaatje dicht met een bosje gras. Oehoehoe hurkte bij haar neer, en bekeek haar ondertusschen eens goed. Op haar hoofd droeg ze, bij wijze van muts, een geplooid stuk huid en ze had een schort voor van leeren strooken; schuin over haar schouder was ook een stuk huid geknoopt, en daar lag een kindje in; het kleine kopje kwam onder haar linkerarm uitkijken. Ware dat kleine kind er niet geweest, dan zou Oehoehoe haar voor een heel oud besje gehouden hebben, zoo hing haar het vel in rimpels en plooien om het lichaam, en zoozeer geleken haar armen en beenen op stokken. Toch had ze zich nog opgesierd. Van onder haar muts van dierenvel kwamen een paar lokken roodgeverfd haar te voorschijn, waaraan een paar mooie schelpen bengelden. Daar kwam een jong meisje van ongeveer 14 jaar aangeloopen! Haar huid was nog glad en zonder rimpels, en ze zag er lang niet zoo leelijk uit, als de andere vrouwen. Om zich nóg mooier te maken, had ze zich dan ook prachtig opgesierd. Haar lichaam en alles wat ze aanhad, 34 was dik met vet besmeerd, zoodat ze glom als gepolijst metaal. Haar armen en beenen waren beladen met leeren ringen, — een teeken dat haar bruidegom, die ze haar present had gegeven, een knap jager was; want er moesten heel wat dieren gedood worden om zooveel leeren ringen bijeen te krijgen! — Haar korte, ruige haardos was geverfd met roode klei en glinsterende „sibilo"; en aan een riem, die om haar hoofd gebonden was, bengelden drie langwerpige stukken ivoor, zoo groot als spreeuwen-eieren. Een van deze stukken hing haar op den neus, en de twee anderen elk op een wang. Als ze sprak, bewoog ze telkens heel guitig haar hoofd heen en weêr, zoodat die drie blinkende versiersels voortdurend heen en weer slingerden. Oehoehoe keek haar verbaasd aan! — Ze meende dat hij haar héél mooi vond, en toen slingerde ze nog meer met haar sieraden, dan tevoren. Ze kwam de andere vrouw roepen omdat het dansen zou beginnen, en wenkte ook Oehoehoe om meê te gaan. *) Op blz. 60 wordt verklaard wat sibiio is. VIERDE HOOFDSTUK. Dansende Boschjesmannen. Toen Oehoehoe op de open plaats midden in het kamp kwam, zaten de mannen in een kring te rooken, terwijl de meisjes den „pompoenendans" uitvoerden. Een van haar mocht voordansen, — die gooide een pompoen in de lucht, en al de anderen sprongen om haar heen, en probeerden de pompoen te vangen. Gelukte dit aan een van de meisjes, dan mocht die op haar beurt voordansen. De mannen rookten onderwijl uit hun pijpen van beenderen. Als ze den mond vol rook hadden, namen ze er een slok water bij, en verwijderden dan alles uit den mond door holle rietjes. Op die manier spogen ze kringetjes en andere figuren op den grond, en dat vonden ze blijkbaar heel prettig. Maar als nu en dan een van de mannen bedwelmd raakte door het opzuigen van den sterken rook, dan werden de rietjes anders gebruikt. Dan spogen zijn vrienden met alle macht het water uit hun rietjes in zijn nek, en door die bewerking kwam zoo'n bewustelooze dan altijd weêr gauw tot zichzelf. Na een poosje werd het te koud om langer buiten te zitten; want 't was in Augustus, en dan is 't winter 36 in Zuid-Afrika. Overdag is 't wel warm, maar 's nachts vriest het dikwijls. Toen kropen ze allen te zamen in een hut, waar ze beter tegen den kouden wind beschut waren. De mannen hielden nu op met rooken, en het papillottenventje zou een mooien dans uitvoeren. Dat was echter heel wat anders dan de wilde jachtdansen, waaraan Oehoehoe gewoon was. Bij hem thuis zou geen mensch het eigenlijk dansen genoemd hebben, want de man kwam heelemaal niet van zijn plaats Hij kon niet eens rechtop staan, omdat de hut te laag was, en steunde daarom op twee stokken. Er was maar een klein plaatsje voor hem over, midden in de hut Verder was ze geheel gevuld met toeschouwers. Wat was het papillottenventje trotsch, toen ze allen zoo 37 naar hem keken! Hij had zich frisch met vet ingesmeerd en om zijn enkels had hij dansratels gebonden, waarmêe hij de maat sloeg. De ratels waren gemaakt van de gedroogde ooren van een springbok, met stukjes van struisvogel-eierschalen er binnenin. De ooren waren aan de lange zijde dichtgenaaid, zoodat de stukjes eierschaal er in ratelden bij elke beweging. Om eiken enkel was een riempje gebonden, met acht van die ooren er aan geregen. Achter den danser zat een man met een „watertrom", gemaakt uit een geleding van een dikken bamboestengel, met een stuk huid er strak over gespannen en geheel met water gevuld, om de huid voortdurend nat te houden. Daar begon de trom zich te laten hooren: „boem-boemboem!" De man sloeg er op met den wijsvinger van de rechterhand en hield den toon altijd even hoog door met den linkerduim en wijsvinger op de huid te drukken. Bij die muziek zong de danser maar aldoor: „Wawakoo, wawakoo, wawakoo, wawakoo!" En de toeschouwers zongen zoowat de tweede stem, en altijd maar dezelfde woorden: „Aye-o, aye-o! aye-o! aye-o-oo!" — En daartuschen bromde de watertrom: „boem-boem-boem!" Eerst vond Oehoehoe dit niet erg mooi, maar langzamerhand werd hij zoo rustig en prettig gestemd door die kalme muziek, dat hij zich voor een oogenblik bijna gelukkig gevoelde tusschen deze wilde menschen, voor wie hij dienzelfden morgen nog zoo bang was geweest! Hij begon zelfs onwillekeurig meê te zingen van: „Aye-o! aye-o! aye-o!" en opende, evenals de anderen, de handen bij de eerste lettergreep ,en sloeg ze dicht bij de tweede. Hij verdiepte zich geheel in de pret! 38 En het dansen was ook werkelijk heel mooi, vond Oehoehoe. Het papillottenventje steunde met zijn eenen voet op den grond, en maakte met den anderen vlugge, onregelmatig-wilde bewegingen. Hij bleef bijna altijd op dezelfde plaats, maar de knie en het been werden zooveel mogelijk heen en weêr bewogen, zoodat de dansratels klapperden. De armen hield hij geheel stil. De danser zong maar aldoor, en hij bleef goed in de maat, ook als hij soms, met plotselinge trekkingen, zijn lichaam in allerlei bochten wrong. Soms leek het wel, of hij uitgeput was van vermoeienis. Dan liet hij zich plotseling op den grond vallen, maar bleef toch maar altijddoor. zingen, en daarbij met de bewegingen van zijn lichaam de maat houden. Als de eene voet vermoeid was, kwam de andere aan de beurt, en 't leek wel of hij zoo wel altijd zou kunnen doordansen. Maar 't was zwaar werk, — het zweet liep hem in stralen langs het lichaam! „Ziezoo," dacht Oehoehoe, „nu wordt dat vuile lichaam tenminste een klein beetje gewasschen!" En hij moest bij zichzelf lachen, toen hij zag hoe de danser er zelfs een zakdoek op nahield, om zich af te drogen. Die zakdoek was niets meer of minder dan — de gepluimde staart van een jakhals, op een stok bevestigd. Daarmee veegde het ventje telkens zijn gezicht af, dat onder die bewerking al blanker en 39 blanker werd en zijn zwarte korst vuil bijna geheel verloor, tot groot vermaak van Oehoehoe. Hoe vermoeid hij ook was, toch wist de danser van geen ophouden. Oehoehoe begreep niet, hoe hij 't zoolang volhield! Hem leek 't lang niet prettig toe, de beenen maar aldoor zoo rond te draaien, en dan daarbij niet eens rechtop te kunnen staan! Eindelijk waren de krachten van den danser dan toch uitgeput! Hij kón letterlijk niet meer, en was geheel buiten adem. Nu bond hij zijn ratels af, gaf ze aan een ander, en die was blij, dat hij nu ook eens aan de beurt kwam. Hij zong weêr op een andere wijs, en koos ook niet de woorden: „Wawakoo, wawakoo", maar: „Lok-a-tee, lok-a-tee, lok-a-tee!" Maar de toeschouwers zongen maar altijd door hun: „Aye-o! aye-o, aye-o!" Ze klapten hun handen open en dicht, en de watertrom liet maar steeds zijn eentonig „boem-boem-boem" hooren. En daar zaten nu die „zonen van den nevel", die wreede mannen, die met hun vergiftige pijlen zooveel kwaad doen en door iedereen in Zuid-Afrika gehaat en gevreesd worden! Ze zagen er allen even gelukkig en tevreden uit. De muziek werkte bedarend op hun booze driften. Oehoehoe voelde zich hoe langer hoe meer op zijn gemak. Na zijn lange omzwervingen in de woestijn was 't toch heerlijk, weêr eens bij menschen te zijn, al waren die dan ook een beetje erg vuil, en veel minder ontwikkeld dan zijn eigen volk. Hij vond 't prettig, hier te zitten luisteren naar de zachte, lieflijke stemmen van de meisjes en jongens, die hoog uitklonken boven de zwaardere geluiden van de mannen. En dan het klappen in de handen, de ratels van den danser en 40 het doffe geluid van de watertrom: dat alles paste zoo goed bij elkaar! En al die vroolijke, gelukkige gezichten, verlicht door 't helder vlammende vuur! Dit alles stemde hem zoo prettig, dat hij een gevoel kreeg alsof hij weêr thuis was en zijn lieve moeder hem in slaap zong. Daar werd plotseling de algemeene rust gestoord door een alarmkreet! — Er was een reusachtige cobra-slang in 't kamp gekomen! — Dadelijk veranderden alle gezichten. — De muziek hield op, en allen stormden naar buiten. Oehoehoe was, evenals alle kaffers, nog al bang voor slangen. Hoe verwonderd keek hij dus op, toen hij het jonge meisje met de slingerende stukken ivoor op haar voorhoofd, in gevecht zag ÈgE met een reusachtige slang! Ze had 't beest bij zijn staart gegrepen en haar blooten voet \||, op zijn nek gezet En in plaats van het groote v|\ dier nu dadelijk den kop te verpletteren, maakte Wk ze 't hoe langer hoe woe- Jj&jl De cobra, die wel vijf voet ^a^^^Bt^^y/«y lang was, worstelde, blies, ^8fTTiTür'",y!^' en deed alle mogelijke moeite om het dappere meisje te wonden. „Mannen", riep Oehoehoe, „helpt haar toch! Het beest zal haar dooden met zijn vergift!" Maar de mannen begrepen hem niet; ze bleven kalm toekijken. Oehoehoe kon 't niet langer uithouden! Hij rukte een van de mannen zijn knodskerrie uit de hand en stormde op de slang los, om het meisje te hulp te komen. 41 Maar kijk, — ze weerde hem af en beduidde hem, dat hij haar nog een poosje moest laten begaan! Stom van verbazing liet Oehoehoe zijn opgeheven arm zakken. Hij begreep er niets van! Eindelijk scheen ze er genoeg van te hebben. Nu schoten de mannen toe, en dooden de slang met hun knods-kerries. De vrouwen kwamen nu aandragen met een eenvoudigen pot, gemaakt van een uitgeholden zandsteen, en daarin werd het vergift opgevangen, dat uit de gifklieren van de slang druppelde. Het meisje had haar opzettelijk zoolang geplaagd, opdat er zich veel vergift zou ontwikkelen. Ook zeggen de Boschjesmannen dat slangengif veel sterker werkt, als het beest eerst woedend is gemaakt. Bij het slangengif werden nu nog eenige vergiftige araa-ryllisbollen gevoegd, door de Afrikaansche boeren „malkopvergif" genoemd, omdat je er tijdelijk krankzinnig van wordt, toen nog wat vocht uit de lichamen van afzichtelijke zwarte spinnen, en — het lekkere papje werd op 't vuur gekookt, totdat het dik en gebonden was! Gretig doopten toen alle mannen er hun pijlpunten in, en legden die te drogen. Aan elke pijlpunt zat een los weerhaakje, dikwijls alleen door 't vergift er aan vastgecht. Zoo'n weerhaakje blijft dan in elk geval in de wonde zitten, als er een mensch of dier mee getroffen wordt, zelfs al wordt de pijl er dadelijk uitgetrokken. Oehoehoe zat in groote spanning toe te kijken. Hij rilde toen hij er aan dacht, welke vreeselijke wapens daar werden klaargemaakt! Al die goedige, tevreden menschen van straks leken nu 42 wel duivels, zooals ze daar ijverig heen en weêr liepen, met een wilde uitdrukking op hun leelijke, aapachtige gezichten, die door het grillig opvlammende vuur spookachtig werden verlicht. Oehoehoe kon 't niet meer aanzien! — Hij rolde zich stilletjes in zijn ouden mantel en zocht de verst verwijderde hut op, om daar den nacht door te brengen. Hij viel dadelijk in slaap, en ook de anderen volgden spoedig zijn voorbeeld. Alleen een paar bleven er waken bij de vuren, om de huilende hyena's, jakhalzen en andere wilde dieren op een afstand te houden. VIJFDE HOOFDSTUK. Als slaaf verkocht. Den volgenden morgen werd Oehoehoe wakker geschud door zijn vriend, het papillottenventje. „Wat zou er nu met me gebeuren?" dacht hij, want alle Boschjesmannen begonnen hem plotseling overal te bekijken en te betasten: „O wee, o wee, misschien behooren ze wel tot de menscheneters, waarvan moeder ons vroeger zoo dikwijls vertelde! Waarom zouden ze me anders zoo betasten, als ze me niet willen slachten?" dacht hij. Angstig keek hij van den een naar den ander en trachtte te verstaan, wat ze met elkaar praatten. Maar 't was een heel vreemde taal! Bij elke lettergreep hoorde je een klokkend geluid. Soms was 't „klik", dan weêr: „klok", dan weêr: „klak". • Ook uit hun gebaren begreep Oehoehoe niet, wat ze in den zin hadden; maar hij merkte op dat ze hun bogen en pijlkokers op den rug droegen, zoodat ze zeker van plan waren, op de jacht te gaan. Dat gaf hem een beetje moed. Zouden ze hem meênemen? Hij wist t niet, maar in elk geval hadden ze blijkbaar nog geen plan, hem te laten 44 verhongeren. Een Boschjesman is niet gierig: zoolang hij zelf wat heeft, deelt hij ook aan anderen daarvan mêe. Oehoehoe kreeg voor zijn ontbijt een groot stuk half rauw vleesch en een eierschaal met water; en toen hij zich verkwikt had, gaven ze hem de huid van een struisvogel te dragen, waarvan de pooten waren afgesneden, en die gespannen was over een soort van juk, dat op de schouders van een mensch paste. In den hals was een lange stok gestoken. Dit vrachtje moest Oehoehoe op den rug dragen, en om den hals, aan een leeren riem, de schaal van een landschildpad, vol witte kalk. Deze schaal hadden ze tot een soort van zak gemaakt door alle gaatjes dicht te smeren, en het ding zag er heel aardig uit met al die gele strepen, die zich in 't midden tot een stervormig figuur vereenigden. Oehoehoe vond 't een prachtig sieraad, en hij was er trotsch op dat hij het om zijn hals mocht hangen. Maar wat die witte kalk moest beteekenen, dat begreep hij niet! Nu was 't tijd om op marsch te gaan. Vijf Boschjesmannen gingen mêe. Ze namen Oehoehoe tusschen hen in, opdat hij hun niet zou ontkomen. Nadat ze een paar uur geloopen hadden over geel zand, verdord gras en langs doornboschjes, die er in deze woestijn allen precies gelijk uitzagen, bemerkten de scherpe oogen van de Boschjesmannen in de verte een troep struisvogels, die bezig waren de halfverdroogde knoppen van een groep struiken af te knabbelen. Dadelijk werd er halt gehouden en Oehoehoe in een boschje geduwd, waar ook de andere vijf zich verscholen. Nu nam een van de mannen hem zijn zak met kalk af en smeerde zich daar de beenen mêe in, zoodat die magere stokken veel 45 gingen gelijken op de pooten van een struisvogel. Toen legde de man ook het juk met de struisvogelhuid op zijn schouders, maar zóó losjes, dat hij 't heele stelletje ook wêer dadelijk zou kunnen afgooien, als dat noodig mocht wezen. Waarom dat soms noodig kon zijn, zou Oehoehoe later zien. Nu keek hij nog vol verbazing naar den nagemaakten struisvogel die daar voor hem stond, en bewonderde in stilte de slimheid van de „zonen van den nevel". „Ik zal maar eens goed toekijken", dacht hij, „dan kan ik 't later ook eens zoo doen!" En hij zag hoe de nagemaakte struis achter den neêrhangenden kop zijn boog en pijlen klaar hield, en zóó, heel langzaam en voorzichtig, voortstapte in de richting van de echte vogels. Gelukkig voor den jager, kwam de wind van den anderen kant. Ware dit anders geweest, dan zouden de slimme vogels hun vervolger geroken hebben, en dadelijk op de vlucht OEHOEHOE II. 4 46 zijn gegaan. Nu roken ze niets: ze zagen alleen maar in de verte een vreemden vogel, die niet bij hun kudde behoorde. De vogel boog telkens den kop naar beneden, alsof hij iets van den grond pikte. En zoo kwam hij, heel langzaam, al dichter en dichter bij, totdat hij eindelijk de anderen onder schot kon krijgen. Nu keek hij eerst eens goed rond, om den diksten en mooisten vogel uit te zoeken, schoof toen de struisvogelhuid eventjes op zij, en „rrt!" daar snorde een jachtpijl door de lucht, en trof den struis in de borst! Toen ging de struisvogelkop met den stok in den hals weer vlug omhoog, nog voordat een van de vogels het bedrog had opgemerkt — Het arme gewonde dier beproefde eerst nog weg te loopen, en de andere vogels liepen meê. Ook de nagebootste struis draafde er achteraan. Al heel spoedig echter viel de getroffen vogel dood neer, en zijn makkers bleven verwonderd naar hem staan kijken. Dat oogenblik had de jager afgewacht! Hij had alweer een pijl klaargehouden en schoot dien nu af. Ook de vogel, die nu getroffen was, liep weer een eindje, eer hij neerviel; en zoo duurde dit spelletje voort, totdat er vier doode struisvogels in 't zand lagen. Toen begonnen de anderen eindelijk te begrijpen, dat die vreemdeling hun kwaad deed. Ze keerden zich allen om en maakten zich klaar om hem aan te vallen.... Oehoehoe had in ademlooze spanning staan toekijken, en nu beefde hij voor dien kleinen, mageren Boschjesman; want hij wist, hoe een struisvogel met één slag van zijn sterken poot zelfs wel het krachtige, steviggebouwde been van een 49 Langzamerhand werd de streek bergachtiger; eerst zagen ze alleen maar kleine, platte heuvels, maar later ook hoogere bergen, met diepe kloven er tusschen. Eindelijk kwamen ze dicht bij een hoogen, vlakken berg, en van de plaats waar ze stonden, zagen ze een heelen troep menschen daar tegenop klimmen, blijkbaar langs de bedding van een vroegeren bergstroom. Tot Oehoehoe's groote verbazing gingen zijn geleiders even later ook met hem dienzelfden weg op. De menschen, die ze uit de verte hadden zien klimmen, waren nu allen verdwenen, en de berg scheen daar eenzaam en verlaten te liggen, alsof er geen sterveling in de buurt was. Maar hoe hooger ze kwamen, des te duidelijker hoorden ze 't geluid van menschelijke stemmen; en toen ze eindelijk den vlakken top bereikten, zag Oehoehoe zich, tot zijn verwondering, voor den ingang van een uitgestrekte kraal, zóó groot, dat er wel plaats moest zijn voor drieduizend menschen, in al die hutten! In een oogenblik waren de Boschjesmannen omringd door zwarte menschen. Oehoehoe hoopte eerst dat het Zoeloe's waren, evenals hij. Maar hij verstond hun taal niet, en ze hadden ook heel andere gewoonten, dat merkte hij al dadelijk. Terwijl Oehoehoe om zich heen keek, boden de Boschjesmannen hun struisveeren te koop aan en wezen ook op hun gevangene. En de zwarte „Bamangwato's", zooals deze menschen heetten, bekeken en bevoelden hem, net als de Boschjesmannen 's morgens hadden gedaan. Nu begreep Oehoehoe hun bedoeling! — Hij zou als slaaf aan de Bamangwato's worden verkocht! De zwarte mannen brachten hem bij hun opperhoofd Sikomo, en deze kocht den flinken jongen voor een zakje tabak 50 en een groot mes, dat door zijn onderdanen zelf gemaakt was. Ze behoorden namelijk tot den grooten stam der Beetsjoeanen, en die staan bekend als de beste smeden onder de Afrikaansche volken. Ook alle struisveeren werden voordeelig verkocht, zoodat de Boschjesmannen tevreden en gelukkig naar huis gingen, beladen met allerlei schatten. Oehoehoe zag hen na met een bedroefd gezicht. Bij hen had hij 't tenminste nogal goed gehad. Ze hadden hem van alles, wat ze hadden, iets meêgegeven. Maar hoe zou 't hier gaan? Dat opperhoofd zag er niets vriendelijk uit! — Een van de bedienden van het opperhoofd bracht hem, met stompen en duwen, naar een hut, die 't fatsoen had van een reusachtige drijftol, met de punt naar boven. Oehoehoe zag er vreemd van op, dat deze hut zoo mooi gebouwd was. 't Was een van de armoedigste hutten van de kraal, 51 en toch nog veel mooier dan zelfs de „isigohlo" (het paleis) van den Kafferkoning, bij wien hij als page gediend had! Binnen in de hut was een cirkelvormige ruimte, waar de meesters van het huis sliepen, en daaromheen een kring, waar de bedienden woonden. De muur van de hut was geheel van mimosa-doornen gemaakt en zoo kunstig gevlochten, dat hij geheel dicht was en toch geen enkel doorntje er buiten stak, waar men zijn kleeren aan kon scheuren. Het dak, netjes van riet gevlochten, stak nog een eind buiten dezen muur uit en daardoor werd een soort veranda gevormd, waarin de familie bij mooi weêr gewoonlijk huishield. De haard lag buiten de veranda, want de Bamangwato's houden er niet van, hun kunstig gebouwde huizen door rook te bederven, of ze in gevaar te brengen om in vlammen op te gaan. Een eindje verder dan de haard stond een groot vat om het koren in te bewaren, en dit alles was ook weer omsloten door een muur van doorntakken, zóó dicht gevlochten, dat men er zelfs met een assegaai niet door kon steken. Binnen deze omheining werd ook het vee 's nachts opgesloten. Behalve enkele koeien, behoorde bij de hut, waar Oehoehoe nu voortaan zou wonen, ook nog een groote kudde geiten, en die moest de arme jongen hoeden. 's Morgens moest hij er meê naar het dal trekken, en 's avonds, als de vrouwen van den veldarbeid thuis kwamen, was 't ook zijn tijd om de kudde weêr den berg op te drijven. — En daar zat hij dan nu, alleen met de geiten, binnen de omheining! De man, die hem gebracht had, ging dadelijk weer weg. Hij sloot de deur achter zich, na Oehoehoe beduid 52 te hebben, dat hij er niet uit mocht komen. Buiten de hut ging 't ondertusschen vroolijk toe. Oehoehoe hoorde verschillende Bamangwato's spelen op rietfluitjes, die elk een verschillende klank hadden. Dat was een mooiere muziek dan die van de Boschjesmannen, maar toch voelde Oehoehoe zich lang zoo prettig niet als den vorigen avond. Hij was nieuwsgierig of deze menschen ook konden dansen, en zoo ja, hoe ze het dan deden; maar in 't begin kon hij 53 niets zien. Eindelijk echter klom hij op den rand van het korenvat, en nu zag hij een grooten, grooten kring van zwarte mannen, die allen door elkaSr dwarrelden, en bij tusschenpoozen op fluitjes speelden. De meisjes stonden er, ook in een kring, omheen; die klapten in de handen op de maat van de muziek. Oehoehoe keek er een poos naar, maar hij voelde zich zoo eenzaam en ongelukkig, dat hij maar gauw weer binnen in de hut kroop, waar hij een houten hoofdkussen en een slaapmat vond, net zooals hij dat thuis gewend was geweest En zoo ging hij slapen, hongerig en dorstig, — en niemand dacht er aan, den nieuwen slaaf iets te eten te geven! ZESDE HOOFDSTUK. Alweêr een nieuwe meester. Zooals 't begonnen was, ging't ook verder. Oehoehoe had bij de Bamangwato's een treurig leven. Hij werd vreeselijk mishandeld en kreeg bijna niets te eten. Er was namelijk hongersnood in 't land, en daar moest zoo'n arme slaaf natuurlijk het eerst onder lijden. Eindelijk werd 't zóó erg, dat hij 't niet langer kon uithouden van den honger! Toen zwierf hij op een dag met zijn geiten een heel eind van huis, slachtte een van de magere dieren, en braadde het vleesch boven een vuurtje. Hij.was van plan te zeggen dat een leeuw de geit gestolen had, maar toevallig zag een jager zijn vuur, en betrapte hem op heeterdaad. Nu werd de arme jongen bijna doodgeslagen; zijn hoofd was half verbrijzeld en zijn geheele lichaam zat vol wonden en builen. Gelukkig dat een Kaffer veel meer kan verdragen dan een Europeaan, omdat hij een dikkere huid heeft en geen gevoelige zenuwen! Ware dat niet 't geval geweest, hij zou er stellig aan gestorven zijn! En zoo leefde hij dan nu nog voort, maar hij zag er akelig uit! De vroeger zoo flinke, stevig gebouwde jongen leek nu 55 wel een levend geraamte. Zijn wangen waren ingevallen, zijn oogen lagen diep in 't hoofd, en zijn vel, dat vroeger een glanzige chocoladekleur had gehad, was nu droog en rimpelig en gebarsten, en pikzwart door honger en ellende. En dan nog al die litteekens! Hij was zoo veranderd, dat zelfs zijn moeder haar krachtigen, vroolijken Oehoehoe niet zou hebben herkend. Eiken dag werd hij nu door spionnen gevolgd, als hij de geiten hoedde; hij waagde 't nooit weêr, er een te slachten, al kromp hij ineen van den honger! — Om dien minder te voelen had hij een riem stevig om zijn buik gesnoerd: een „hongergordel" noemen de Kaffers dat, en ze maken er dikwijls gebruik van op hun zwerftochten en in den oorlog. — En zóó ellendig leefde de arme Oehoehoe voort, totdat hij eens op een middag geroepen werd om met zijn geiten aan den voet van den berg te komen. Er was een witte vreemdeling aangekomen, in een grooten reiswagen met wit linnen kap en met ossen bespannen, en die wou nu van Sikomo nog eenige geiten koopen als voedsel voor hem en de zijnen op hun verdere reis. Langzaam en sleepend kwam Oehoehoe achter zijn dieren aansjokken. Hij voelde zich te ziek en te vermoeid om verwonderd te kijken naar den vreemden witten man met zijn langen baard en een hoed op zijn hoofd! En dan die wagen en die paarden! En schapen waren er ook! Die had Oehoehoe ook nog nooit gezien. Maar nu keek hij er bijna niet naar; hij stond maar te suffen, terwijl een van de Bamangwato's met den witten man de geiten bekeek. Daar opeens hoorde hij naast zich een stem zeggen: „Sa ke bona!" (goeden dag). En een andere stem antwoordde: „Sji hele oe'goeai!" (Geef mij tabak) En toen nog: „Kia 57 itumela!" (Ik dank u!). O, die woorden klonken als muziek in Oehoehoe's oor, want — het was zijn eigen taal, waarin ze gesproken werden! Hij keerde zich om, en nu kwam er weêr een klein beetje glans in zijn doffe oogen; want kijk eens! — daar voor hem stonden twee echte, onvervalschte Zoeloe-kaffers: de een een volwassen man, met een hoofdring of „Isikoko" van aan elkaar geplakt haar rondom het hoofd, terwijl verder alle haar was weggeschoren. De ander was een ongetrouwde man met het korte, wollige haar nog ongeschoren op het hoofd, zonder versierselen. Alleen om zijn hals droeg hij een ketting van luipaardentanden, ten bewijze dat hij een flink jager was. Wat was Oehoehoe blij! Dadelijk begon hij met hen te praten en zijn treurige geschiedenis te vertellen! En nu kwam het uit, dat de oudere man nog aan het hof van den koning geweest was na de vlucht van Oehoehoe; die wist dus dadelijk, dat 't verhaal waar was. Hij vertelde hoe woedend de koning was geweest: geheele regimenten krijgslieden had hij uitgestuurd om den weggeloopen page te zoeken! Overal had men gesnuffeld, maar zonder hem te vinden. Toen had de koning een paar krijgslieden naar de kraal van Matakitakit gestuurd, waar Oehoehoe's vader woonde. Die mannen moesten daar de wacht houden en den jongen pakken, zoodra hij zich daar vertoonde. — Oehoehoe rilde als hij er aan dacht, hoe vreeselijk de koning hem zou mishandelen, als hij hem ooit in handen kreeg! Hij vergat zelfs een oogenblik, dat het leven hier bij deze valsche Bamangwato's niet eens veel beter was. — Maar — hier lééfde hij tenminste nog, en anders zou hij al lang dood zijn geweest! 58 De Kaffers gingen nu naar hun witten meester en vertelden hem de geschiedenis van den armen jongen, dien ze zoo pas hadden ontmoet. De witte man was gelukkig medelijdend van natuur; hij liet Oehoehoe bij zich roepen. Maar hoe schrikte hij, toen hij den armen jongen zag! Zóó erg had hij 't zich niet voorgesteld, en hij besloot moeite te doen, het arme kind van Sikomo te koopen. Deze was blij genoeg dat hij hem kwijt kon raken, want 't zag er naar uit, alsof de arme slaaf toch niet lang meer zou leven. Maar toen hij merkte dat de witte man nog al op hem gesteld scheen te zijn, deed hij net of hij Oehoehoe eigenlijk niet wou missen. Maar op 't laatst stemde hij toe, onder voorwaarde dat de witte man den jongen zou ruilen tegen een geweer. Dat was een moeielijk geval, want de witte man, die Dr. Osborn heette, had maar vier of vijf goede geweren, en die moest hij noodzakelijk houden voor de reis, omdat er onderweg zoo dikwijls een onbruikbaar wordt, of verloren raakt. Maar daar herinnerde hij zich, dat hij in den wagen nog een oud geweer had liggen, dat hij nog zoo'n beetje bruikbaar had gemaakt met een paar spijkers. Dat haalde hij te voorschijn; en Sikomo, die er geen verstand van had, was daar erg meê in zijn schik. Oehoehoe werd nu dadelijk aan den Heer Osborn overgegeven, en deze begon met hem eerst een lekker maal eten voor te zetten. Toen verbond hij zijn wonden en smeerde de verdroogde en verschrompelde huid in met vet en buskruit. Hoe gelukkig voelde Oehoehoe zich, nu hij zoo goed verzorgd werd, en bovendien weêr met zijn eigen landslieden kon praten! 59 Behalve deze twee Kaffers waren alle bedienden van Dr. Osborn Hottentotten, en dan was er nog één Boschjesman, die onderweg altijd voor de trekossen uit moest loopen. Hij moest een goed pad uitzoeken om langs te rijden, en waarschuwen als er gevaar was. Het eten werd gekookt door een oude hottentotsche meid, en die zorgde als een moeder voor den armen, mishandelden Oehoehoe. Ze stopte hem altijd de lekkerste beetjes toe, en vertelde hem allerlei oude geschiedenissen. Dan lag Oehoehoe maar stilletjes te luisteren en naar haar leelijk gezicht te kijken. Want leelijk was ze, de arme Ia! Ze was heel lang, en zoo mager als een kachelpook; ze had een langen, beenderigen hals en kleine varkensoogen zonder wenkbrauwen of oogharen; die traanden altijd en ze zagen er rood en ontstoken uit door den invloed van de zon. Een neus bezat ze eigenlijk niet, maar wel twee groote, wijde neusgaten; ze had dikke, vooruitstekende jukbeenderen, en haar wangen waren haast even hol en ingevallen als die van den armen, uitgehongerden Oehoehoe; daarbij bezat ze nog een grooten mond met dikke lippen, en op het hoofd hier en daar een klein bosje kroezig zwart haar, waartusschen overal het kale, koperkleurige vel kwam uitkijken. Gelukkig droeg ze echter daarover meestal een hoofd- 60 doek, dien ze van Dr. Osborn present had gekregen, omdat hijde Zebra-pens, die ze vroeger altijd op het hoofd droeg, toch wat al te vies vond! Behalve dezen mooien hoofddoek 'bezat ze nog andere sieraden: in de ooren had ze een paar groote ringen, en haar hals en armen waren versierd met strengen gekleurde kralen. Haar cenig kleedingstuk was een groote, bonte omslagdoek: Om dien doek te verdienen, had ze in haar vorigen dienst een jaar lang voor niets gewerkt. Geen wonder dat ze er trotsch op was! Maar doordat ze hem altijd droeg, begon hij er al heel vies en kleverig uit te zien door de aanraking met al het sibilo^vet, waarmee ze haar lichaam insmeerde. De „sibilo" is een soort aarde, die maar op één plaats in Zuid-Afrika te vinden is. Deze plaats heet „de vleermuizenrots". Daar zijn overal heel diepe gaten in den grond gegraven, zóóveel „sibilo" is er al uitgehaald door de Hottentotten, die het kostbare goedje dan weêr verruilen aan andere wilde volken. De „sibilo" is namelijk niet alleen vettig, zacht, en roodachtig van kleur, maar ook vermengd met kleine, schitterende stukjes mica, en dat vindt men juist zoo mooi in Zuid-Afrika. De „sibilo" wordt daardoor zelfs nog meer op prijs gesteld dan de „bookoo": een poeder, waarmeê alle hottentotsche vrouwen zich graag bestrooien, omdat het naar haar smaak zoo lekker ruikt. Deze „bookoo" wordt bereid uit de gedroogde en tot poeder gewreven bladeren van een heester, die overal in Zuid-Afrika gevonden wordt. Natuurlijk rook ook de goede Ia altijd erg naar „bookoo". Dr. Osborn vond het een verschrikkelijke lucht, maar Oehoehoe dacht er anders over. Hij vroeg dadelijk den eersten avond, of hij ook een beetje van dat lekkere goedje 61 mocht hebben, en toen strooide hij het in zijn haar. Wat rook dat heerlijk! Hij sloot de oogen, om den geur beter te kunnen genieten. En zoo lag hij daar dan half te dutten bij 't vuur, knusjes gebakerd in de lekkere nieuwe wollen deken, die de witte man hem gegeven had! Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig! En die goeie oude Ia voerde hem allerlei lekkere dingen: heerlijke pap van kafferkoren, zooals zijn moeder die vroeger ook altijd maakte; dikke zure melk, die dé Kaffers „amasi" noemen; stukjes vleesch, lekkere vruchten, en eindelijke zelfs een kopje thee met suiker, stilletjes gekaapt van Dr. Osborn's theeblad! Ze wist best dat dit niet goed was, maar ze had toch zoo'n medelijden met den armen jongen, die daar bij die Bamangwato's zoo mishandeld was geworden! Ze sprak ook de Kaffertaai, en Oehoehoe kon haar goed verstaan. „Zal ik je 't verhaal van den kleinen slimmen Jakhals eens vertellen?" vroeg ze. — „Of ken je dat al?" „Nee", zei Oehoehoe, „toe, vertel me dat eens!" „Komaan dan maar", zei de goede vrouw: „we zijn toch met ons beidjes alleen bij de wagens. De anderen zijn allen met Dr. Osborn den berg opgegaan en 't zal nog wel een heele poos duren, voordat ze terugkomen! Toen nam ze het korte, zwarte pijpje, waaruit ze anders altijd rookte, uit den mond, en vertelde: OEHOEHOE II. ZEVENDE HOOFDSTUK. „De geschiedenis van Leeuw en Kleine Jakhals". Kleine Jakhals ging eens op de jacht, en hij ontmoette Leeuw. Leeuw vroeg hem, of ze samen zouden gaan jagen? Als ze een kleine antilope vingen, zou die voor Kleine Jakhals zijn en als ze een groote vingen, zou Leeuw die krijgen. Nu, dat vond de Kleine Jakhals goed. Het eerste beest, dat ze vingen, was een groote eland. „Ziezoo, die is voor mij!" zei Leeuw: „weet je wat we nu zullen doen? Nu blijf ik alleen nog wat jagen, en jij gaat even naar mijn kraal, en je zegt tegen mijn kinderen, dat ze het vleesch naar huis moeten halen". „Dat is goed!" zei Jakhals. Leeuw ging nu verder op de jacht; en toen hij verdwenen was, draafde Kleine Jakhals naar zijn eigen kraal en liet zijn eigen kinderen het vleesch wegdragen. Hij zei: „Leeuw wil mij voor den gek houden! Waarom zou ik nu naar zijn kraal gaan, als mijn eigen kinderen van honger sterven?" Dus haalden de kinderen van Kleinen Jakhals het vleesch en brachten het naar hun eigen kraal, die boven op den top 63 van een steile rots gebouwd was. De eenige manier, waarop je die rots kon beklimmen, was, door je op te trekken aan een lang touw, dat naar beneden hing. Leeuw ving dien dag heelemaal niets meer en na een poosje verveelde hem de jacht en hij ging naar huis naar zijn vrouw en vroeg haar, waar het vleesch van den eland was. „Er is geen vleesch!" zei de vrouw. „Heeft Kleine Jakhals dan . geen boodschap gebracht, dat de kinderen moesten komen om het vleesch te halen?" Zijn vrouw antwoordde: „Nee, hij is hier niet geweest, en wij sterven haast van den honger!" Toen ging Leeuw naar de kraal van Kleinen Jakhals, maar hij kon er niet bij komen, want de rots was te steil. Onder aan de rots was een bron. Leeuw dronk er uit, en bleef toen zitten wachten. 64 Eindelijk kreeg Kleine Jakhals dorst, en hij kwam beneden om een beetje te drinken. Toen hij dicht bij de bron kwam, zag hij Leeuw daar zitten, en hij liep hard weg. Leeuw liep hem achterna. Kleine Jakhals wou vlug in een hol kruipen onder een boom, maar Leeuw kreeg nog juist zijn staart te pakken, en hield dien stevig vast. Maar Kleine Jakhals was slim! Hij zei: „Nu denk je, dat je mijn staart beet hebt, maar je hebt 't mis: 't is een van de wortels van den boom! Als je me niet gelooven wilt, neem dan maar een steen, en sla daarmeê op den staart. Als 't dan werkelijk mijn staart is, zal er bloed uitkomen; anders is 't een boomwortel". Leeuw liet den staart even los, en ging een steen zoeken om er op te slaan. Maar toen hij even later terugkwam, was kleine Jakhals met staart en al verdwenen in het hol. Leeuw kon hem nergens vinden, maar hij bleef bij het hol liggen wachten. Na een tijdje verveelde het Jakhals in dat hol, en hij stak zijn snuit er eens even buiten, om te zien of Leeuw er nog was. Maar hij zag niets. Om zeker te zijn dat Leeuw er werkelijk niet meer was, riep hij eerst nog eens: „Ja, sinjeur Leeuw, ik zie je wel, al meen je .ook dat je je goed verstopt hebt!" Maar Leeuw liet zich dezen keer niet foppen; hij bleef onbeweeglijk liggen. Toen kwam Kleine Jakhals er uit en liep hard weg, maar Leeuw sprong ook op, en liep hem achterna. Maar Jakhals was zóó vlug, dat Leeuw hem toch niet kon krijgen. Leeuw loerde nu alle dagen op hem, en eens op een dag, toen Kleine Jakhals op de jacht was, kreeg Leeuw hem te pakken, midden in een kloof tusschen twee rotsen, waaruit 65 hij niet zoo gauw kon ontsnappen. Leeuw maakte zich klaar om hem te bespringen, maar Kleine Jakhals deed net of hij niets merkte: „Sst! sst!" riep hij. „Zie je daar, aan den anderen kant van de rots, dien prachtigen springbok niet? Ik loer al lang op hem, maar ik kan hem alleen niet vangen. Hoe heerlijk, dat je gekomen bent om mij te helpen! — Blijf jij nu hier op wacht staan, dan zal ik hem om de rots heen drijven, en dan loopt hij je recht in den muil!" — Nu, daar had Leeuw wel ooren naar, want hij had honger! Hij wachtte — en wachtte, maar — Kleine Jakhals was hem alweer ontsnapt! Op een anderen keer was er een groote vergadering van dieren, en Leeuw was het opperhoofd van de vergadering. Kleine Jakhals wou er ook graag bij zijn, maar hij mocht niet; want er was een wet in dat land, waarbij bepaald was, dat alleen dieren met hórens op die vergadering mochten komen. Nu haalde Kleine Jakhals een beetje was uit een bijen- 66 nest, en maakte daar een paar prachtige horens van. Die plakte hij op zijn kop, en stapte zoo naar de vergadering. Leeuw herkende hem niet, omdat hij nu horens gekregen had. Maar Kleine Jakhals zat dicht bij het vuur; daar viel hij in slaap, en — de horens smolten! Leeuw keek naar hem, en toen hij zag wie het was, wou hij hem pakken; maar Kleine Jakhals was juist wakker geworden en hij liep terstond hard weg. Hij liep net zoolang, tot hij bij een overhangende rots kwam. Daar kroop hij onder, en riep: „Help, help! De rots valt boven op mij!" Leeuw ging nu gauw een paal zoeken. Die wou hij onder de gevaarlijke rots zetten om haar te steunen, en dan zou hij Kleinen Jakhals pakken! — Maar toen hij met den paal terugkwam, was Kleine Jakhals al lang verdwenen! Later werden ze weer goede vrienden en gingen nog eens samen op de jacht. Ze vingen een os. Leeuw zei: „Ik zal bij het vleesch blijven om er op te passen, dan kan jij het stuk voor stuk wegbrengen." „Goed!" zei Kleine Jakhals. Leeuw gaf hem de borst van den os en zei: „Breng die aan mijn vrouw!" Kleine Jakhals bracht het lekkere, malsche vleesch aan zijn eigen vrouw. Toen hij terugkwam, gaf Leeuw hem een lendenstuk, dat lang zoo malsch niet was, en zei: „Breng dit aan jouw vrouw!" „Waarom moet mijn vrouw nu juist het slechtste hebben?" dacht Kleine Jakhals. En hij bracht het lendenstuk aan de vrouw van Leeuw. 67 Maar Leeuw's vrouw zei: „Dat stuk lust ik niet, dat kan je wel weêr meenemen!" Toen werd Kleine Jakhals boos, en hij gaf Leeuw's vrouw een klap in 't gezicht. Nu ging hij terug naar de plaats, waar Leeuw bij den dooden os wachtte. Die had juist weêr een prachtig stuk vleesch klaar liggen en hij zei: „Breng dit nu weêr aan mijn vrouw." Kleine Jakhals bracht het natuurlijk weêr aan zijn eigen vrouw, en zoo duurde dat spelletje voort, tot er niets meer over was van den os. Toen gingen ze allebei naar huis. Toen Leeuw nu thuis kwam, vond hij zijn heele familie zitten huilen, en zijn vrouw zei: „Heb jij Kleinen Jakhals hierheen gestuurd om mij en mijn kinderen te slaan, en om mij dit leelijke, taaie lendenstuk te brengen? Je weet wel, dat ik zulk slecht vleesch volstrekt niet lust!" Toen Leeuw dit hoorde, werd hij woedend; hij ging dadelijk naar de kraal van Kleinen Jakhals. Toen hij bij de rots kwam, keek Kleine Jakhals naar beneden en vroeg hem: „Wie ben jij? En hoe heet je? En van wien ben je een zoon? En waar kom je vandaan? En waar ga je naar toe? En wien wil je hebben? En wat wil je dan met hem doen?" En Leeuw antwoordde: „Ik ben alleen gekomen om jou te zien. Laat dadelijk het touw neer, zoodat ik naar je toe kan klimmen!" Kleine Jakhals liet nu een touw neer, dat hij vooraf gemaakt had van muizenvelletjes; dat touw was natuurlijk niet sterk, en toen Leeuw een eindje omhoog was geklom- 68 men, brak het midden door. Leeuw viel naar beneden en bezeerde zich erg. En van dien tijd af aan heeft hij Kleinen Jakhals maar liever met rust gelaten . . . ." — „Hé," zei Oehoehoe met een zucht, hoe jammer, dat 't uit is! Wat was dat een slimme kleine Jakhals!" — en hij lachte nog eens in zichzelf, toen hij aan dien dommen Leeuw dacht, die zich altijd weêr liet foppen! „Ziezoo" zei la, die het vuur ondertusschen nog eens flink had opgestookt, „ziezoo, hier heb je nog een schotel vol lekkere amasi, en dan moest je maar liever gaan slapen; je zult je dan morgen wel weêr wat sterker voelen!" Toen wreef ze zijn gewond lichaam nog eens in met vet, en Oehoehoe rolde zich behaaglijk in zijn warme deken! — In een oogenblik sliep hij, — even heerlijk en rustig, als vroeger bij zijn moeder. Hij hoorde niet eens hoe Dr. Osborn en de anderen thuiskwamen, en hoe de Hottentotten aan Ia vertelden, wat ze daar op den berg voor een vreemd tooneel hadden gezien. Wat hadden die Bamangwato's toch zonderlinge gewoonten, vonden ze! Een heele troep jongens van ongeveer 14 tot 15 jaar waren dien dag tot man bevorderd. Ze hadden vooraf een heelen tijd eenzaam in een hut gewoond, midden in de bosschen. Daar waren ze, onder leiding van een oud man, nog eens flink geoefend in jagen en oorlogvoeren; en toen ze nu allen daarin knap genoeg waren, kwam de oude man met hen terug in de kraal op den berg. Maar nu moesten ze eerst nog een harde proef doorstaan, om te toonen dat ze sterk en flink genoeg waren, en niet kleinzeerig. De jongens hadden op een rij gestaan, midden in de 69 kraal, allen geheel naakt. Alleen hadden ze elk een paar houten sandalen aan de handen, waarmeê ze de slagen mochten afweren, die ze van de oudere mannen zouden krijgen. De mannen stonden tegenover hen. Ze hadden elk een langen, taaien, buigzamen stok in de hand. Zoo begonnen ze den „koha-dans", en onder het dansen deden ze telkens vragen aan de jongens, bijvoorbeeld: „Zal je altijd het opperhoofd verdedigen?" of: „Zal je altijd goed op het vee passen?" of: „Zal je niet meer aan de uiers van de geiten 70 zuigen?" En elke vraag werd begeleid met een striem van den buigzamen stok. De jongens hielden dan wel vlug hun handen met de sandalen boven het hoofd, maar de taaie stokken bogen zich over hun hoofd heen, en kwamen met een striemenden slag op hun rug neer, zoodat het bloed er uitliep. Ze mochten hun gezicht daarbij niet vertrekken, al deed het nog zoo'n pijn, en ook geen geluid geven. Ze moesten maar doordansen en maar altijd „ja, ja, ja!" antwoorden op alle vragen. Tegen het einde van den dans waren hun ruggen geheel met wonden bedekt geweest, en daarvan zouden ze hun geheele leven de litteekens behouden, zei een oudere man. Hij toonde ze aan de vreemden op zijn eigen rug, en scheen er heel trotsch op te zijn. De zoon van het opperhoofd was ook onder de jongens, en hij werd even erg mishandeld als de anderen. Na afloop van den dans moesten de jongens nog om het hardst loopen en: hij, die won, kreeg een prachtig bewerkte assegaai als prijs. Daarna waren alle jongens mannen geworden, en ze mochten in den kring bij de andere mannen gaan zitten; en zoodra een van hen zijn eersten rhinoceros gedood had, kreeg hij permissie om te trouwen. Ia sloeg de handen ineen over deze vreemde gewoonten; maar de twee Kaffers vertelden, dat ook bij hen de jongens met een ouden man in de bosschen gingen, om zich op alle wapenen te oefenen; maar als ze dan terugkwamen werd er feest gevierd, inplaats dat ze zoo mishandeld werden als bij deze Bawangwato's, en dan mochten ze drie maanden lang doen, wat ze wilden: eten, drinken, slapen, 71 zingen, dansen — alles, wat ze maar prettig vonden! — Maar trouwen mochten ze niet, voordat ze dapper geweest waren in den oorlog. 't Was jammer dat Oehoehoe deze gesprekken niet hoorde, want hij zou er veel belang in hebben gesteld. Maar hij sliep zóó vast, dat hij er van snorkte. En nu werd 't ook tijd voor de anderen om zich in hun mantels en dekens te rollen en te gaan slapen, want den volgenden morgen vóór dag en dauw zouden ze weêr op reis gaan. ACHTSTE HOOFDSTUK. Op reis naar het land van Moselikatse. Vroeg in den morgen, lang voordat de zon opging, waren ze allemaal alweer op de been. De ossen mochten eerst nog eens drinken naar hartelust; toen werden er twaalf voor den grooten reiswagen gespannen. De andere ossen, de schapen, de paarden en de geiten, die Dr. Osborn van Sikomo gekocht had, liepen er achter, en Dr. Osborn en Kleinboy, een hottentotsche achter-rijder, zaten te paard, en bestuurden zoo den geheelen stoet. De honden draafden vroolijk naast hem; blaffend van blijdschap, omdat de reis weer begon, 't Was den vorigen dag erg heet geweest en dat zou 't nu zeker ook weêr worden; maar 's morgens voor zonsopgang is 't in Afrika meestal koud, en dus hadden alle reizigers zich in hun mantels of dekens gewikkeld. Oehoehoe voelde zich al een klein beetje sterker en opgewekter. Hij zat voor op den wagen, en vond het rijden heerlijk. Dat was hem nog nooit overkomen! Ook had hij veel schik in de paarden, die hij nu voor 't eerst zag. Ze moesten met hun wagen den geheelen grooten berg van de Bamangwato's omtrekken, en dat duurde twee dagen. 73 Daarna kwamen ze alwéér voor zoo'n uitgestrekten berg, die hen opnieuw den weg versperde; maar nu was 't ook uit met Dr. Osborn's geduld! Hij liet alle Kaffers en Hottentotten bijeenroepen, om met hun bijlen een weg door den berg te hakken. Nu kregen de ossen meteen een poosje rust en Ia maakte een groot vuur aan, om voor alle mannen eten te koken. Dr. Osborn en Oehoehoe zaten in het lange verdroogde gras naar de ijverig werkende mannen te kijken. Plotseling zag Oehoehoe iets op de jas van „het witte opperhoofd", zooals hij Dr. Osborn noemde: „Sjirombo!" riep hij; dat beteekent: „een dier dat niet geschikt is om gegeten te worden". Dr. Osborn keek naar alle kanten uit, maar hij kon nergens een dier ontdekken. Oehoehoe wees op hemzelf, maar nog zag Dr. Osborn niets. Nu raakte Oehoehoe met den vinger Dr. Osborn's jas aan, en zei nog eens: — „Sjirombo!" Eindelijk zag de dokter een bosje hooi op zijn jas, en hij dacht: „Daar zal den zeker die Sjirombo in zitten". Hij nam het bosje in zijn vingers, en bekeek het van alle kanten, maar er zat niets in. Toen begon hij te denken dat die kleine Kaffersche schelm, die alweêr zoo guitig uit zijn oogen begon te kijken, hem had willen foppen. Hij keek Oehoehoe boos aan en zei in de Kaffertaai, die hij zoo'n beetje kende: „Amanka!" (het is niet waar!) Maar Oehoehoe begon nog guitiger te lachen, en wees alweêr naar het hooi: „Moio!" (het leeft!) zei hij. En nu begreep Dr. Osborn eindelijk, wat hij bedoelde: het hooi zelf was de Sjirombol 't Was een wonder! Dr. Osborn had in de boeken van Bates, Wallace en Bell veel gelezen over de „nabootsende insekten" waarvan er in Afrika zooveel soorten zijn, en hij had altijd gedacht dat 74 die heeren erg overdreven. Ieder zou toch immers wei kunnen zien, meende hij, of hij een dier voor zich had, of een ander ding; maar nu merkte hij, dat die geleerden toch de waarheid hadden gesproken. Ja, dit diertje was haast nog wonderbaarder dan de insecten, waarvan zij in hun boeken spraken! Het zag er uit, alsof iemand zes of zeven gedroogde, gele grasstengels in zijn hand saamgeknepen had. De ledematen waren aan eiken hoek ineengedraaid, alsof 't geheele diertje gemaakt was van grasstengels, die op een dozijn plaatsen gedraaid en gekneusd waren, en tot één verward hoopje saamgedrukt! Toen Oehoehoe merkte, hoeveel schik Dr. Osborn had in dezen Sjirombo, dacht hij: „Ik zal hem nog maar eens andere Sjirombo's wijzen, die hij misschien nog niet heeft opgemerkt." En hij bracht den dokter naar een soort vijgeboom, waaruit voortdurend water neêrdruppelde, en zei alweêr: „Sjirombo!" Daar zaten zeven of acht insecten, die zich rondom een van de kleinere takken van den boom hadden vastgehecht. Ze schenen daar vocht uit te zuigen, en lieten dat voortdurend neerdruppelen; — er lag al een heel plasje op den grond! — Dr. Osborn vond ook deze Sjiromo's heel belangrijk. Hij zette 's avonds een pan onder den boom, om eens te zien, hoeveel water die kleine dingen wel konden te voorschijn brengen, en den volgenden morgen was er vier liter vocht in de pan! Eindelijk was de weg door den berg gebaand, en toen werd op een vroegen morgen de reis weêr voortgezet, 't Werd tijd ook, want allen begonnen te snakken naar een beetje water! Hoewel 't nu al October was, bleef het nog maar altijd droog. Menschen en dieren leden hevigen dorst. De kelen van de ossen waren zoo droog, dat de arme dieren 75 zelfs niet konden eten! Tegen den avond, toen allen vermoeid en uitgeput waren van de warmte en half ziek van den dorst, vonden ze eindelijk een diepe bron in de bedding van een vroegere rivier. Ze lag zoo diep, dat de mannen een ladder moesten maken, om er bij te komen. Ze hakten daartoe een groote witte acacia om en kapten daarvan alle takken zoover af, dat er van eiken tak een stompje bleef zitten, waar je gemakkelijk een voet op kon zetten. De Hottentotten gingen nu op de sporten van deze noodladder staan, en reikten in zinken emmers het water omhoog. Dat was een heerlijke verfrissching! — Toen de menschen gedronken hadden, zetten ze ook emmers vol water voor de paarden neer, en voor de ossen groeven ze een rond gat, dat vol met water werd gegoten. Alle mannen stonden op een rij, en de emmers gingen onophoudelijk van hand tot hand. Toen het gat vol was, werden de ossen er bij gebracht, telkens zes tegelijk, en Kleinboy zat op zijn hurken, met een grooten stok gewapend, om op te passen dat ze niet met hun logge pooten in het water stapten. Het groote watervat in den wagen werd nu ook gevuld, en verder alle struisvogel-eieren, potten, pannen, emmers, blazen en penzen, die maar te vinden waren. Toen gingen ze allen een paar uur slapen, en midden in den nacht werd de reis weêr voortgezet; want, nu 't zoo warm werd, was 't verstandiger, 's middags een poos te rusten. Ze reisden door een vlak land, met hier en daar bergen en heuvels. Zwervende boschjesmannen hadden al het droge gras verbrand, zoodat de grond er nog kaler en treuriger uitzag, dan op andere plaatsen. Als Dr. Osborn op de jacht was, vonden hij en zijn vrienden elkaar weêr door geweerschoten, — anders 76 zouden ze stellig verdwaald zijn; want het land was overal precies gelijk. Er was letterlijk geen enkel herkenningsteeken! Eindelijk wisten ze zelfs heelemaal niet meer, welken weg ze met den wagen moesten volgen! Gelukkig ontmoetten ze een troepje zwervende Boschjesmannen, en toen Dr. Osborn hun aanbood, tot belooning een giraffe of een rhinoceros voor hen te zullen schieten, beloofden ze, hem weêr op den rechten weg te zullen brengen naar het land van Moselikatse. Ze marcheerden nu voor den wagen uit; maar toen dat eenige uren had geduurd, keerden ze zich om, en verklaarden dat ze zelf den weg ook niet meer wisten. — Nu was goede raad duur! Daar waren ze nu met hun twintigen verdwaald in dit dorre, onherbergzame land! 't Gelukte hun maar zelden, een half uitgedroogde bron te vinden, en bij elk van die bronnen zaten altijd eenige bijna uitgehongerde Boschjesmannen, — maar niemand van hen kon den reizigers den weg wijzen! — Gelukkig, dat de Hottentotten en Kaffers altijd zoo vroolijk waren! Dit was een heele troost voor Dr. Osborn. Ze haalden allerlei grappen uit. Eens op een nacht moesten drie van de Hottentotten de wacht houden bij 'f vuur, maar — ze vielen in slaap! Dat merkten de anderen, en die zeiden tegen elkaar: „Nu willen we die drie eens flink doen schrikken, — dan zullen ze 't voortaan wel laten, in slaap te vallen als ze moeten waken!" Ze verstopten zien nu in een boschje, en schoten vandaar eenige Boschjesmanspijlen af, die tusschen de slapers neervielen. Hoe vast een Hottentot gewoonlijk ook slaapt, hij kan toch bij het minste geluid wakker worden! Soms slaapt hij rustig door als 't dondert of stormt; maar het kléinste geruisch dat gevaar aanduidt, wekt hem oogenblikkelijk. 77 Zoo ging 't ook nu. — Pas hoorden de slapers het trillen van den boog, of ze sprongen op, en — óf ze schrikten, toen ze die vreeselijke pijlen zoo dicht bij zich zagen liggen! Ze stoven haastig naar den wagen om hun wapens te halen, en — werden daar met schaterend gelach ontvangen! Doordat Hottentotten niet zulke gevoelige zenuwen hebben als blanken, waren ze hun schrik dadelijk weêr vergeten, en ze lachten zelf hartelijk mee om de poets, die de anderen hun gespeeld hadden! Maar natuurlijk loerden ze nu op een gelegenheid om het dien deugnieten betaald te zetten! En die gelegenheid kwam den volgenden avond. — Toen waren een paar van diezelfde jongelui bezig, een vuurtje te maken van droog riet, — een heel eind van den wagen verwijderd, natuurlijk. Ze hadden veel schik in de knetterende vlammen, zooals die in grillige golvingen door den wind werden voortgedreven en merkten niet, dat de slapers van den vorigen avond zich stilletjes verstopt hadden achter een boschje, vlak bij hen. Hoe schrikten ze dan ook, toen uit dat boschje plotseling 't gebrul van een leeuw weerklonk! Ze begonnen dadelijk luid te schreeuwen om den leeuw te verjagen, maar 't brullen wou maar niet ophouden, en — de dappere jongelingen vluchtten naar den wagen, gillend van angst! Hoe schaamden ze zich, toen de anderen hen lachend vertelden dat er heelemaal geen leeuw was geweest, en dat een van hen alleen maar zoo dreigend had gebruld — op de schaal van een struisvogel-ei! Dien avond was er groote pret in 't kamp. Tot laat in den nacht werden er allerlei liederen gezongen, die toepasselijk waren op leeuwen en Boschjesmannen! — OEHOEHOE II. 6 NEGENDE HOOFDSTUK. Eindelijk weêr op den rechten weg. Den volgenden morgen dwaalden ze weêr verder, en zoo ging het dagen lang! — Ze ontmoetten nu zelfs geen Boschjesmannen meer! 't Was om wanhopig te worden! Maar eindelijk, op een morgen, beklom Dr. Osborn een hoogen berg, en overzag het landschap: zoover zijn oog reikte, zag hij niets, dan een eindelooze vlakte vol kleine kreupelboschjes en hier en daar een berg. Deze bergen waren meest steenachtig, maar toch met boomen en struiken begroeid tot aan den top, en ze hadden allerlei grillige vormen. Als alles niet zoo verdroogd en verschrompeld ware geweest, dan had 't zeker een heel mooi landschap kunnen heeten; maar nu zag 't er heel treurig en troosteloos uit. Alles was zóó droog, dat, alleen door er naar te kijken, Dr. Osborns tong al aan zijn verhemelte kleefde. Heel, heel in de verte zag hij een beetje rook. — Zeker weer een kamp van arme, half verhongerde Boschjesmannen! Misschien dat die menschen hem eindelijk eens den weg zouden kunnen wijzen! Maar hij moest voorzichtig te werk gaan, want anders zouden de verschrikte wilden natuurlijk weêr wegloopen, en de reizigers zouden het kamp verlaten vin- 79 den, zooals dat hun vroeger al een paar maal gebeurd was Dr. Osborn riep nu al zijn mannen bij zich, en vertelde hun, wat hij gezien had. „Maar nu voorzichtig zijn, dat ze ons niet weer ontsnappen!" voegde hij er bij: „We moeten eerst het kamr. omsingelen, voordat ze ons in 't oog krijgen! Als ze weei willen wegloopen, dan kunnen we ze dadelijk opvangen er weêr naar hun woningen terug brengen. We moeten var hen zien te weten te komen of er ook olifanten in de buurl zijn, en ook, in welke richting we moeten reizen om bij Moselikatse te komen." Nu slopen allen stilletjes door 't kreupelhout in de richting, vanwaar de rook opsteeg; en toen de Boschjesmannen, als gewoonlijk, op de vlucht wilden gaan voor hel blanke gezicht van Dr. Osborn, werden ze dadelijk opgevangen, en weêr meegevoerd naar hun ellendig kamp. De arme stumpers zagen er akelig uit! Ze woonden niet eens gescheurde dierenvellen! — Ze hadden allen een riem om de lenden gebonden, om den honger minder te voelen, net zooals Oehoehoe bij de in nutten, maar in gaten in den grond. De uitgegraven aarde, aan den windkant opgestapeld, was hun eenige beschutting tegen 't weêr, behalve enkele oude, 80 Bamangwato's gedaan had, en de arme stakkers zagen er dan ook uit als geraamten! — Dr. Osborn had diep medelijden met hen, en liet hun allereerst een stuk vleesch geven van een buffel, dien hij den vorigen dag geschoten had. Als hongerige wolven vlogen ze er op aan, — het vleesch was in een oogenblik verdwenen! Toen de witte vreemdeling hun nu ook bonte zakdoeken gaf en mooie gekleurde kralen, begonnen ze eindelijk te begrijpen, dat ze niet bang behoefden te zijn. Ze werden langzamerhand zelfs zóó vrij, dat een paar jonge meisjes Dr. Osborn aan zijn baard trokken, omdat ze maar niet konden gelooven, dat die daar groeide. Ze hadden nog nooit een man met een baard gezien! Zijn hoed zagen zij aan voor een stuk van zijn hoofd, maar 't allermeest verwonderden ze zich over zijn voeten zonder teenen. Ze meenden namelijk, dat ook zijn schoenen deel van zijn lichaam uitmaakten. Ze werden nu langzamerhand heel vriendelijk en gul, behalve een paar leeljjke oude vrouwen, die op een afstand bleven zitten en halstarrig verklaarden, dat die witte man een onnatuurlijk beest was, en dat ze niets met hem te maken wilden hebben! — Ze probeerden zelfs de mannen over te halen hem te dooden, maar die waren daar volstrekt niet voor te vinden, Ze waren veel te bang voor den vreemdeling, en hun vrees werd nog grooter toen hij zijn geweer voor hen afschoot, om te toonen hoe machtig hij was. Hoe verbaasd stonden ze te kijken, toen uit dien langen stok eenklaps vuur, rook en donder te voorschijn kwamen! Hij beloofde hen met gebaren, dat hij met dat vreeselijke wapen een olifant voor hen zou schieten om hun honger 81 te stillen, als zij hem wilden wijzen, waar hij er een vinden kon. Ook vroeg hij naar den weg naar Moselikatse, en de wilden wezen hem de uitgedroogde bedding van een rivier, die hij moest overtrekken. Hij vroeg den naam van die rivier, en ze zeiden dat het de „Sassie" was. Nu sprong Dr. Osborn op van blijdschap! — Hij vloog Oehoehoe bijna om zijn hals, zoo was hij in zijn schik; want nu wist hij dat hij, langs een omweg, toch weêr op den rechten weg was aangeland! Juist de Sassie had hij zoolang gezocht! — Maar wat viel die rivier hem tegen! Er was geen druppel water meer in! Eerst toen ze midden in de bedding een diep gat graafden, kwam er dadelijk koel, helder water te voorschijn, waaraan menschen en dieren zich ver¬ kwikten. Dien avond gingen allen rustig en opgewekt slapen; alleen een paar Hottentotten trokken er met de Boschjesmannen op uit, om het spoor van een kudde olifanten te zoeken. Tegen zonsopgang kwam de geheele troep terug, wel vermoeid, maar vol blijdschap. Een van de Hottentotten maakte Dr. Osborn wakker met de boodschap: „We hebben het spoor gevonden van een „zeer grooten gruwzamen kerel!" Lachend sprong deze op. Hij begreep wel, dat die „kerel" 82 een groote mannetjes-olifant was, en maakte zich dadelijk klaar voor de jacht. De oude Ia zette gauw wat koffie, en nadat die haastig was opgedronken, ging 't heele gezelschap op weg. Alleen twee van de Hottentotten bleven bij Ia achter, om met haar op den wagen te. passen. TIENDE HOOFDSTUK. De Olifanten-jacht. Oehoehoe was nu weer heelemaal gezond, alleen nog een beetje mager, en altijd hongerig. Eens betrapte Dr. Osborn hem, terwijl hij bezig was op een stuk oud schoenleer te zuigen. „Heb je zoo'n honger, arme jongen?" vroeg de dokter. „Ja", zei Oehoehoe, „ik heb nog altijd honger!" „Nu", zei Dr. Osborn, „dan zal ik aan Ia zeggen dat ze zorgt dat je zooveel vleesch krijgt, dat je even dik en rond wordt als de koning, van wien je bent weggeloopen!" En Ia deed, wat haar was opgedragen: ze voederde den jongen zooveel ze maar kon, maar in deze woestijn hadden ze wel eens gebrek aan vleesch, en al het koren was opgebruikt, zoodat het uitzicht op een stuk gebraden olifantspoot ook Oehoehoe deed watertanden. En zoo ging hij dan vol vuur meê op de jacht. Dr. Osborn, de Hottentot Kleinboy en zijn makker Raffeta zaten te paard, de anderen liepen er achteraan. Dr. Osborn bereed een nieuw paard, dat hij kort geleden van een Hollandschen boer gekocht had, omdat 't zoo geschikt heette te zijn voor de olifantenjacht. 84 Het spoor van den „zeer grooten, gruwzamen kerel" was gauw weergevonden, en weldra liep het samen met de sporen van vier andere olifanten. Spoedig zagen de jagers op een open vlakte dan ook vijf olifanten, maar die eene, wiens spoor ze hadden gevolgd, was verreweg de grootste. Oehoehoe dreef, met de andere Kaffers en Hottentotten, het grootste beest met geschreeuw en steenworpen een eind van zijn makkers vandaan, en toen schoot Dr. Osborn een paar kogels op hem af Dadelijk keerde nu de „gruwzame kerel" zich van zijn andere vervolgers af, en maakte zich klaar om een verwoeden aanval op Dr. Osborn te doen. Het nieuwe paard, dat zoo geschikt heette te zijn voor de olifantenjacht, bleef stokstijf staan, maar Dr. Osborn laadde zijn geweer en was van plan den olifant vlak in de borst te schieten; — maar telkens als hij probeerde zijn geweer op te lichten om op het beest te mikken, begon het paard met zijn kop te schudden, zoodat 't onmogelijk was, den olifant goed te treffen. Terwijl Dr. Osborn zijn best deed het paard gerust te stellen, kwam de olifant op hem los. Dat was een gevaarlijk oogenblik! — Dr. Osborn schoot zijn geweer in 't wild af, en door dien schok raakte het paard nog meer van streek! — Het schudde zoo hevig met den kop, dat de teugels geheel in de war raakten, en het gebit scheef in zijn bek kwam te zitten. De toestand werd gevaarlijk! — De woedende olifant kwam al nader en nader! Hij was vreeselijk om aan te zien! — Zijn ooren stonden omhoog als twee reusachtige waaiers! De grond dreunde onder zijn zware pooten, en de kreten, die hij voortdurend liet 85. hooren, klonken als een krachtig trompetgeschal! Het paard trilde over zijn geheele lichaam! .... Daar schoot 't plotseling vooruit, recht op den olifant af! — Dr. Osborn liet zich zooveel mogelijk aan de linkerzijde van het paard neerhangen, terwijl het dier met de rechterzijde rakelings den olifant voorbij stoof En verder holde 't in zijn doodsangst, altijd vervolgd door den olifant! Het holde — en holde — en holde, — totdat 't plotseling tot staan kwam, doordat het tusschen drie groote boomen beklemd raakte. Dr. Osborn stootte met zijn schouder tegen een van die boomen! — Foei, wat een schok! — Hij zou stellig gevallen zijn, als het dier door was blijven hollen. Nu 't even stil stond, had hij gelukkig den tijd om een beetje van den schrik te bekomen, de teugels steviger te grijpen, en zijn geweer beter in de hand te nemen. — Dat had tot nu toe aan zijn middelsten vinger gehangen, dien hij juist aan den trekker gehad had, toen het paard op hol ging! 't Was een wonder, dat hij 't niet kwijt was geraakt! Maar — daar had het paard zich alweer tusschen de boomen uitgewerkt, en — verder ging 't weêr, in razenden galop! Dr. Osborn werd meegesleept door een dicht boschje, vol doornige slingerplanten en van die vreeselijke acacia's, die de boeren „wacht een beetje" noemen! .... Zijn kleeren hingen al aan flarden om zijn lijf, maar — het paard holde door! Het sprong over allerlei hindernissen, alsof 't een springbok was! Drie of viermaal was 't gejaagde dier op het punt om te vallen, want de grond was oneffen, zandig, en vol gaten! — En al dien tijd was de olifant hen dicht op de hielen! — Zijn woedend trompetgeluid klonk Dr. Osborn tel- 86 kens in de ooren! De struiken kraakten en knapten onder zijn zware pooten! Eindelijk echter scheen hij er genoeg van te krijgen! Hij stond stil, liet zijn opgeheven slurf zakken, en — draafde weg in een andere rich¬ ting! Nu was de beurt aan Dr. Osborn! Hij bracht het paard tot staan, liefkoosde het, en bracht de teugels en 't gebit weer in orde. — Toen sprong hij weêr in den zadel, en jaagde nu op zijn beurt in volle vaart den olifant achterna! — Hij kon nu ook zijn geweer weer laden, en „Paf! — Paf!" klonk het, zoodra hij dicht ge¬ noeg bij den olifant was. Maar het sterke beest gaf zich niet zoo gauw gewonnen! Er waren nog wel tien schoten noodig, en 't deed nog viermaal een verwoeden aanval op zijn vijand, eer het eindelijk dood neerviel .... 87 De arme Dr. Osborn was uitgeput van vermoeienis, maar zoolang de olifant leefde, had hij zich dapper gehouden. Toen echter de strijd beslist was, begaven zijn krachten hem.... Hij gleed van zijn paard, — en Kleinboy vond hem een uur later bijna bewusteloos op den grond liggen! Dadelijk wiesch hij zijn meester de slapen met het wel een beetje vieze, maar toch koele water, dat hij in een kwaggapens bij zich droeg. Dat hielp! — Nu kon de vermoeide jager zich weêr bewegen en alles vertellen van zijn levensgevaarlijk jachtavontuur: — „Maar ik heb toch mijn olifant geschoten", zei hij, „kijk, daarginds ligt hij!" Kleinboy en Raffeta waren niet zoo gelukkig geweest. Ze hadden wel jacht gemaakt op een van de vier andere olifanten, maar die was hun ontkomen. Ze vertelden veel van hun eigen moed, maar Dr. Osborn zag dat hun paarden er heelemaal niet vermoeid uitzagen, en dat hun geweren nog juist zoo geladen waren, als ze ze uit den wagen hadden meegenomen. Hij was dus zoo vrij om te denken dat ze er niet veel moeite voor gedaan hadden; maar toch vond hij 't maar verstandiger, er niet over te praten. Ondertusschen kwamen ook de voetgangers naderbij. Kleinboy schoot telkens zijn geweer af in de lucht, om hun een teeken te geven, waar hij en Dr. Osborn te vinden waren. Wat waren de uitgehongerde Boschjesmannen blij met het olifanten vleesch! Dr. Osborn behield voor zijn gezelschap alleen de pooten en het hart — al het andere mochten de Boschjesmannen houden. Een gedeelte er van werd dadelijk gebraden en opgegeten, en het andere namen ze meê naar hun kamp, en hingen 't daar te drogen in de boomen; en 88 nog lang daarna vertelden ze wonderverhalen van den witten man, die op zoo'n mooi, vlug beest reed, en die met vuur en donder een olifant voor hen had gedood, toen ze allen bijna stierven van den honger! Ook Oehoehoe en de anderen smulden heerlijk van de lekkere gebraden pooten. Dat smakelijke maal troostte hen over de minder aangename omstandigheid, dat ze in het bosch moesten overnachten! — Want de avond was ondertusschen gevallen, en er was geen kans om in dezen pikdonkeren nacht den weg naar den wagen terug te vinden. Er werden dus een paar groote vuren aangemaakt van groen hout, om door den rook de muskieten op een afstand te houden; en allen strekten zich uit op den grond, en maakten 't zich zoo gemakkelijk als ze maar konden. Oehoehoe haalde voor Dr. Osborn een paar armen vol gras en legde dat, bij wijze van kussen, onder zijn hoofd. Dat deed den armen man goed! Hij was geheel uitgeput, — zijn lichaam zat vol builen, en de scherpe dorens hadden niet alleen zijn kleeren, maar ook zijn vleesch overal gescheurd! „Wat doet zoo'n man toch hier in de wildernis?" dacht Oehoehoe. „Waarom blijft hij niet liever in Engeland en bouwt zich een kraal, en koopt veel koeien en een heele massa vrouwen om het werk te doen? In Engeland zijn, geloof ik, alle menschen rijk, en hun koningin is veel rijker dan onze koningin, zeggen ze. Hoeveel koeien zou die wel hebben? Dat zal ik het witte opperhoofd toch eens vragen!" Met deze gedachten sliep hij in, maar hij werd al gauw wakker door 't geschreeuw van een arend, hoog in de lucht. „Die wil zeker smullen van 't geraamte van den olifant!" dacht Oehoehoe, en hij maakte meteen een plannetje om 89 Dr. Osborn eens te verrassen. Hij sloop stilletjes naar het overblijfsel van den olifant, gewapend met een paar assegaaien en een mes, en kroop weg in den buik van het doode beest. Toen er even later een arend op neêrstreek, pakte hij den grooten vogel plotseling bij de pooten, en doodde hem met een assegaai. Dat was een overwinning, en hij was er dan ook heel trotsch op! „Ziezoo," dacht hij, „nu heeft het witte opperhoofd tenminste een lekker hapje, als hij wakker wordt; want hij heeft gisteravond bijna niets gegeten van den olifant. Dat vleesch scheen hij niet te lusten! En — dien heelen vogel zal hij ook wel niet opeten! — Als hij genoeg heeft, dan zal Oehoehoe lekker van 't overblijfsel smullen!" Die malle Oehoehoe! Ofschoon zijn buikje nog dik en rond was van het olifantenvleesch, had hij toch alweêr honger! Wat was Dr. Osborn in zijn schik toen hij tegen den morgen wakker werd, en zijn kleinen Oehoehoe bezig vond, een vogel voor hem te braden. Zoo'n arend is nu wel het lekkerste wild niet, maar het vleesch is voor een Europeaan toch gemakkelijker te verteren, dan het grove en zware olifantengebraad. Zoo gauw 't een beetje begon te schemeren, gingen ze den weg naar de wagens zoeken. Dr. Osborn was nog heel moe; hij had dien dag geen lust meer om te jagen. Hij greep zelfs niet naar zijn geweer, toen Oehoehoe hem op eenigen afstand een witten rhinoceros aanwees, die rustig lag te slapen. De mannen liepen tegen den wind in, zoodat de rhinoceros hen niet kon ruiken. Nu wees Oehoehoe Dr. Osborn allerlei vogeltjes, die kwamen aanvliegen, en zich op het slapende dier neerzetten: „Kijk eens, witte meester" zei 90 hij, „die vogeltjes komen hem waarschuwen, dat er gevaar is, maar hij begrijpt er niets van!" En waarlijk, de vogeltjes tjilpten en piepten, ze fladderden voor de oogen van het groote beest heen en weêr, ja, kropen zelfs in zijn ooren! Maar de domme rhinoceros sliep door, net zoolang tot de mannen boven den wind kwamen. Toen lichtte hij kop en staart op, snuffelde eens, bromde een beetje, en stapte statig been, met zwaaienden stap! De anderen hadden graag jacht op hem gemaakt, maar Dr. Osborn verbood het: „Neen", zei hij, „we moeten nu haast maken, om weêr bij onzen wagen te komen! Ia en de anderen zullen wel ongerust zijn, en bovendien moeten 91 we nu eindelijk onze reis naar Moselikatse voortzetten!" Tegen zonsopgang kwamen ze eindelijk bij den wagen aan; en, nadat ze een kopje koffie en een stevig ontbijt gebruikt hadden, werd de reis naar het land van de Matabelen aanvaard, in de richting, die de Boschjesmannen hun hadden aangewezen. ELFDE HOOFDSTUK. Het land van Moselikatse. Nadat ze de uitgedroogde Sassie-rivier waren overgetrokken, kwam eindelijk de lang verwachtte regen. Dadelijk, toen de bui begon, drongen zich de trek-ossen dicht tegen elkaar aan en likten alle druppels en afloopende straaltjes van elkaars ruggen! — 't Was een aardig gezicht! — Ook de menschen waren in hun schik en alles werd buiten gezet, om het kostelijk regenwater op te vangen: vaten, potten, pannen, struisvogeleieren, ja, wat niet al! — Na de bui weêrklonk er een algemeen geroep van: „Matlamètlo! matlamètlo!" en ieder maakte jacht op een soort reusachtige kikvorschen, die onder luid gekwaak, hun weg zochten naar alle poelen en plassen, waarin wat water was blijven staan. Die „Matlamètlo's" komen na elke donderbui te voorschijn en worden, mooi bruin gebraden, in geheel Zuid-Afrika voor een groote lekkernij gehouden. „Waar komen die kikkers zoo plotseling vandaan?" vroeg Dr. Osborn. „Ze vallen uit de wolken," zeiden de Hottentotten. 93 Maar Oehoehoe wist het beter: „Nee," zei hij, „dat is niet waar! — Ik heb dat vroeger ook altijd gemeend, maar toen ik zoolang in de woestijn rondzwierf, heb ik ontdekt dat de Matlamèlo's zich gewoonlijk verstoppen in een holletje, dat ze zichzelf graven tusschen de wortels van sommige struiken. Daar slapen ze dan zoolang het droog blijft, en dan komt er meestal een dikke spin, en die maakt haar web voor de opening van zoo'n holletje, zoodat niemand daar een levend dier in zou zoeken. Maar als 't regent, dan komen alle Matlamètlo's op eens te voorschijn! Ze zoeken de poelen op, en daar blijven ze net zoolang als er water in is. Eerst als alles is opgedroogd, trekken ze weer naar hun holletjes. Dr. Osborn had veel schik in Oehoehoe's verhaal en prees den jongen, omdat hij zoo goed uit zijn oogen zag. Ondertusschen begon de geheele natuur een ander aanzien te krijgen: het gras werd alweer een beetje groen en de poelen waren in een oogenblik dicht bevolkt met watervogels van allerlei soort. In korten tijd was 't geheele landschap veranderd! — De geuren van jasmijn en bloeiende hottentotsche vijgenboomen vervulden nu de lucht, en over een tapijt van bloemen bereikten de reizigers na eenige dagen het land, waar koning Moselikatse regeerde. Dr. Osborn en nog vier anderen zaten te paard, de anderen volgden te voet. Zoo marcheerden ze een eind voor den wagen uit, die langzaam achteraan kwam, onder de hoede van den oudsten Kaffer en de goede Ia. Ze gingen regelrecht naar de groote koningskraal, en stapten ongehinderd de reusachtige omheinde ruimte binnen, OEHOEHOE II. 7 94 waarin Moselikatse al zijn koeien 's nachts kon bergen. — Maar toen keken ze plotseling heel verwonderd! — Want daar zagen ze zich opeens omringd door een wijden kring van krijgslieden, — wel achthonderd man, behalve nog de twee honderd, die zich, zooals ze later merkten, aan eiken kant van den ingang verstopt hadden achter struiken en takken! De overste van de krijgslieden beduidde nu Dr. Osborn en de anderen, dat ze van hun paarden moesten stijgen. Dat deden ze, maar de teugels hielden ze in de hand; en dat was maar gelukkig ook, want plotseling sprongen nu de twee honderd verborgen krijgslieden ook nog te voorschijn, onder 95 het aanheffen van zoo'n woest geschreeuw en gekrijsch, dat de paarden half dol werden. Al die zwarte mannen sprongen en dansten nu door elkaar als gekken, zoodat hun schorten van apenvel wild op en neer wapperden! — Daarbij zwaaiden ze aldoor met hun reusachtige schilden, waaraan ze den naam van „Matabelen" te danken hebben. „Matabele" beteekent n.1. „de verdwijners", omdat deze mannen in den oorlog telkens geheel kunnen verdwijnen achter hun groote schilden. Eindelijk echter schaarden ze zich kalm in den grooten kring bij de andere achthonderd, en nu kwamen ook de angstige paarden weer wat tot rust! het haar en de staarten van ossen, en hun met veeren getooide hoofden kwamen juist boven de groote schilden uitkijken. Hun zwarte oogen schitterden, — hun witte tanden blonken, .... en alles 't Was nu doodstil in de groote ruimte. Onbeweeglijk, als steenen beelden, stonden daar de zwarte krijgslieden. Hun beenen en armen waren versierd met bleef doodstil!.... Men hoorde niets dan de zware ademhaling der paarden. 96 Daar klonk plotseling het oorlogsgezang der Matabelen, — een wild lied! — De krijgslieden sloegen de maat met hun voeten, — dat klonk als een doffe donder! Een geheele oorlog werd beschreven in dat lied: eindelijk hoorde men zelfs de angstkreten van de stervenden en gewonden, en het gejubel van de overwinnaars! — Toen bleef alles weêr stil, — een angstwekkende stilte! — De vreemdelingen waren niets op hun gemak. Ze begonnen al te wenschen, dat ze maar weer goed en wel uit dit gevaarlijk land vandaan waren!.... Daar openden zich plotseling de rijen der krijgslieden, en zijne Majesteit Moselikatse zelf vertoonde zich, gevolgd door eenige slaven, die manden met bier en eetwaren droegen. De koning had zeker wel eens gehoord van de wijze, waarop de witte menschen elkaar begroetten, .tenminste hij nam de hand van Dr. Osborn, en schudde die hartelijk. Toen wees hij beleefd naar de eetwaren, en de slaven zetten die neer voor de voeten der bezoekers. Allen tastten toe, en vooral Oehoehoe en de beide Kaffers genoten, toen ze weer eens het heerlijke zure Kafferbier (oetsjoewalla) proefden, en de hun van ouds bekende heerlijke gierstepap (inyouti), vermengd met dikke zure „amasi". Ze waren zoo druk aan 't eten, dat zé er niet eens op letten, hoe ondertusschen ook hun wagen voor den ingang van de kraal verscheen. Alleen Dr. Osborn merkte op, dat de Koning er met een heel verbaasd gezicht naar keek. Hij liet nu zijn eten staan en vroeg beleefd aan Zijne Majesteit, of hij een kamp mocht opslaan dicht bij de Koningskraal, en of de Koning hem dan zelf daarvoor een plaats wou aanwijzen? 97 „Het geheele land ligt voor u", zei. Moselikatse vriendelijk: „gij zijt hier bij uw zoon gekomen. Gij kunt gaan slapen, waar 't u bevalt!" En meteen greep hij Dr. Osborn stevig bij den rechterarm, en vroeg of hij met hem meê mocht gaan om de „bewegende hut" te bekijken? Dat was juist wat Dr. Osborn graag wou, en nu gingen ze samen den wagen tegemoet. De zwarte koning kneep den vreemdeling al vaster en vaster in den arm, zoo verbaasd was hij over den wagen! — Ja, 't leek wel of hij er een beetje bang voor was, die dappere Moselikatse, die door duizenden en duizenden gevreesde Koning! 't Was net of hij dacht dat de wagen een levend schepsel was! Eerst toen de ossen waren uitgespannen en de wagen stilstond, kwam hij langzaam naderbij, nog altijd met zijn eene hand als een schroef om den arm van Dr. Osborn. De andere legde hij op den mond, om aan te duiden, hoe _ verbaasd hij was. Hij bekeek alles nauwkeurig, vooral de wielen. En toen hem verteld werd, uit hoeveel stukken hout zoo'n wiel was samengesteld, werd zijn verbazing nog grooter. Nadat hij alles goed had onderzocht, bleef er nog één groot geheim over; hoe kwam die breede ijzeren band om dat wiel? — En hoe was het mogelijk dat die er rondom heen liep, zonder dat er een uiteinde of zelfs een aanhechting te zien was? Nu kwam de oude Kaffer, die bij den wagen gebleven was om er op te passen, nader. Hij groette den Koning eerbiedig, nam toen plechtig de rechterhand van Dr. Osborn in de zijne, en liet haar aan Moselikate zien: 98 „Zie, o groote Olifant en Heerscher," zei hij, „zie deze hand! Mijn eigen oogen hebben gezien hoe het Witte Opperhoofd met deze zelfde hand het ijzer afsneed, juist zoo lang als het moest zijn, en hoe hij toen de beide einden aan elkaar verbond, zooals Gij ze hier ziet!" De koning onderzocht het wiel nu nog eens en vond eindelijk de plaats, waar de beide uiteinden van het ijzer verbonden waren. Hij dacht er een poosje over na, en vroeg eindelijk: „Doet de Witte Man dan toovermedicijnen op het ijzer?" „Nee," zei de Kaffer, „hij heeft er niets anders bij gebruikt dan vuur, een hamer en een beitel." Vol eerbied en toch half angstig keek de koning der Matabelen naar den „Witten Man," zooals hij Dr. Osborn noemde. — Hij besloot, hem maar liefst heel vriendelijk te behandelen, uit vrees dat zoo'n toovenaar hem anders kwaad zou doen! En zoo bleef Dr. Osborn met zijn gevolg een heelen tijd in het land van Moselikatse. Hij onderzocht alles en schreef later een mooi boek over dit land, waarvan men in Europa toen nog bijna nooit had gehoord. En toen hij eindelijk vertrok, had hij een massa olifantstanden en struisveeren ingeruild tegen tabak, kralen en gekleurde wollen dekens, die de wilden veel mooier vonden dan hun eigen mantels van dierenvellen. Moselikatse nam hartelijk afscheid van hem, en liet hem beloven dat hij later nog eens terug zou komen, en dat hij dan ook zoo'n „beweeglijke hut" voor den Matabelekoning zou meêbrengen. „Dat zal ik doen," beloofde Dr. Osborn, „en dan zal ik 99 die prachtig laten opschilderen, met rood en geel en groen en blauw, zoodat alle andere zwarte koningen er verbaasd van zullen staan!" En hij heeft zijn woord gehouden. Eenige jaren later bracht hij Moselikatse werkelijk een wagen, die hij in Durban eerst met alle kleuren van den regenboog had laten beschilderen! En 't is niet te beschrijven, hoe blij de zwarte vorst daarmee was! TWAALFDE HOOFDSTUK. Natel. „Luister eens, Oehoehoe," zei Dr. Osborn op een avond, toen ze rustig bij 't vuur zaten: „nu reizen we naar Natel; daar zal ik je brengen in een mooi huis, waar goede menschen wonen, en die zullen je van alles leeren, wat de witte menschen kennen. Vind je dat niet prettig?" „O ja," zei Oehoehoe, „maar ik wou toch nóg liever weêr bij mijn ouders wonen, net als vroeger! Ik verlang soms zoo erg naar mijn moeder en naar al mijn broertjes en zusjes! En hoe graag zou ik weêr eens met mijn vader op de jacht gaan! Maar ach, dat kan toch nooit meer gebeuren, want als ik mij weêr in Zoeloe-land vertoon, zal de koning mij dadelijk laten dooden!" En de arme jongen keerde zich af, opdat Dr. Osborn niet zou zien, hoe treurig hij keek, en hem misschien kinderachtig vinden. Maar Dr. Osborn mocht hem juist zoo graag lijden omdat hij zooveel van zijn ouders hield, en hij had er ook al een middeltje op bedacht, om hem weêr bij hen te brengen! — Oehoehoe schrikte op, toen hij plotseling Dr. Osborn's hand op zijn schouder voelde, en hem hoorde zeggen: „Nu, mijn jongen, ik weet wel raad voor je, geloof ik: 101 Kijk eens hier: onze vrienden, de twee Kaffers, die daarginder met Ia staan te praten, beginnen naar huis te verlangen. Zoodra we in de buurt van hun vaderland komen, gaan ze ons verlaten, en dan zal ik hun een boodschap meêgeven aan je ouders. Op hun reis naar huis komen ze toch in die buurt! We zullen hen aan je ouders laten vragen, of die bij je willen komen in Natal. — Ze hebben daarginds toch geen prettig leven, tegenwoordig, want de koning laat hen nog altijd bewaken en telkens weer wordt hun hut onderzocht, of jij soms ook thuis bent gekomen! Het opperhoofd van hun kraal vindt dat ook heel vervelend; die zou hen wel graag kwijt willen zijn, daar ben ik zeker van! En kijk, zoodra ze nu in Natal komen wonen, worden ze beschermd door de Engelsche regeering, en de Zoeloe-koning heeft daar niets meer over hen te zeggen. Daar kan je hen dan, als je bij de witte menschen woont, alle dagen opzoeken. Of> als je dat liever wilt, mag je ook wel weêr bij hen gaan inwonen, net als vroeger." Oehqehoe had met open mond geluisterd: zijn oogen begonnen hoe langer hoe meer te schitteren, en nu Dr. Osborn had uitgesproken, voerde hij in zijn blijdschap een dollen krijgsdans uit! — Dr. Osborn stond er lachend naar te kijken; hij had schik in de kracht en de behendigheid van zijn zwart vriendje, dat er nu al heel anders uitzag, dan toen hij hem had gevonden in het land der Bamangwato's! Zijn oude, frissche levenskracht was geheel teruggekeerd! —Eindelijk, toen Oehoehoe een beetje uitgeraasd was, vroeg hij hem: „Nu, mijn jnogen, hoe denk je daarover?" 102 Toen hurkte Oehoehoe voor hem neer. — Hij stak één vinger op als bewijs van zijn dankbaarheid, zooals hij dat vroeger bij den koning altijd had gedaan, en heel ernstig en plechtig zei hij: „Hoe ik er over denk, o groote Witte Meester? Ik denk, dat gij nog veel grooter Olifant zijt dan alle zwarte koningen, en ik wil bij u wonen en alles van u leeren, en alleen 's avonds naar mijn ouders gaan! . . . ." Dr. Osborn lachte hartelijk: „Nee," zei hij, „dat gaat niet, mijn jongen! Ik blijf niet wonen in Natal! Over een paar weken ga ik weêr een groote reis maken naar het N'gamineer, en dan laat ik jou achter bij andere witte menschen, en Jat zijn even groote „Olifanten" als ik! — Ze zullen heel goed /oor je zijn!" „Nu," dacht Oehoehoe, „als deze witte man zoo goed is, dan zal ik 't bij de anderen ook niet slecht hebben!" — en tiij stemde vroolijk toe in het plan. Hij kon het einde van de reis haast niet afwachten en t kwam hem voor dat 't vreeselijk lang duurde, eer ze eindelijk, na allerlei avonturen, de rivier Toegela bereikten. Hier verlieten hen de twee Kaffers om naar hun land terug te keeren, en Oehoehoe gaf hun duizend boodschappen meê roor zijn ouders. Hij was toch zoo verlangend, de Toegela over te trekken, ;n het land van Natal te zien, waarvan Dr. Osborn en de Hottentotten hem zooveel hadden verteld! Maar — de rivier ivas erg gezwollen en 't was gevaarlijk, haar nu met den wagen over te steken! Ze besloten eerst nog eens een dag te wachten, in de hoop dat het water dan wat gezakt zou "ijn. Maar dien nacht kwam een bende Boschjesmannen aangeslopen, en die stalen een paard en twee van hun beste 103 trekossen! En toen Dr. Osborn hen achtervolgde en ze geen kans zagen met de dieren verder te vluchten, schoten ze ze eerst alle drie dood met vergiftigde pijlen, en vluchten toen het gebergte in, waar 't onmogelijk was, hen te vinden! — Woedend stonden Dr. Osborn en zijn volgelingen bij de. arme vergiftigde dieren! — „Kijk eens, Oehoehoe',, zei een van de Hottentotten: „dat hebben nu jou „goeie Boschjesmannen" gedaan! Zie je nu wel, dat 't echte duivels zijn?" Oehoehoe stond er beteuterd bij. „Ja," zei hij, ,,'t zijn duivels, hoor!" „Ik geloof het ook," zei Dr. Osborn, „maar ik heb wel eens gedacht dat de Kaffers en de Hottentotten en de Boeren, ja, alle andere Afrikaansche volken, hen tot duivels hebben gemaakt, door hen altijd te vervolgen en als wilde beesten te behandelen! — Maar we hebben wel wat anders te doen dan over hen te babbelen! Laten we maar zorgen dat we vóór den avond de rivier over zijn, al is 't water nóg zoo hoog; want in den nacht zullen ze stellig met nóg meer kameraden terug komen en 't zou best mogelijk zijn, dat ze dan ook een van ons troffen met hun afschuwelijke pijlen!" — Zoo gezegd, zoo gedaan! Eerst lieten ze voorzichtig de paarden en de losse ossen overzwemmen, en dat liep goed af. Maar toen die allen aan den overkant veilig aan een overhangende rots waren vastgebonden, met een paar Hottentotten er bij om er op te passen, kwam de beurt aan den wagen! Dat was moeilijker! Dr. Osborn koos tien van de beste ossen uit, die flink konden zwemmen. Al het goed, dat in den wagen was, werd zooveel mogelijk vastgebonden, opdat alles niet onderstboven zou kantelen; 104 en Oehoehoe, die beweerde dat hij niet kon zwemmen, werd er in gezet, met de opdracht om de dingen zooveel mogelijk op hun plaats te houden, als ze door elkaar dreigden te rollen. Dr. Osborn, die zelf op den bok zat, trok voor de voorzichtigheid al zijn kleeren uit, om in geval van nood beter te kunnen zwemmen. Al zijn geld, en ook de brieven, die hij 't liefst wou bewaren, droeg hij in een zakje van wasdoek om den hals. Kleinboy en Reffeta namen nu elk een touw in de hand, om de ossen te sturen. Ze zwommen daarmee eerst ongeveer twintig ellen vooruit, om de dieren in het water te trekken en ze tot zwemmen te bewegen, zoodra ze geen grond meer onder hun pooten zouden voelen. De voorste ossen stonden al in 't water. Alles was klaar! Dr. Osborn nam de zweep, en riep: „Trek!" en — daar ging 't voorwaarts, de gezwollen rivier in! — De stroom sleepte de beide voorzwemmers snel vooruit, maar toch niet zoo snel, of de ossen kwamen al dichter en dichter bij hen! 105 De wagen voer als een rustig scheepje over het wilde water, en Dr. Osborn verheugde zich al, dat alles zoo prachtig ging! — Maar — de ossen haalden de voorzwemmers al meer en meer in! Daar waren ze bij hen! — „Laat de touwen los!" — „Maakt dat je uit den weg komt!" schreeuwde Dr. Osborn. Maar 't was al te laat! — Ossen en menschen raakten hoe langer hoe meer in de touwen verward! — De ossen draaiden als tollen in de rondte, midden in den stroom, en, — toen Dr. Osborn de koppen van de voorste ossen op een gegeven oogenblik vlak voor zich zag, begreep hij dat de wagen zou moeten kantelen! — Om zijn leven te redden, sprong hij van den bok, en kwam gelukkig een flink eind verder in den stroom terecht, buiten het verwarde kluwen van ossen, touwen en menschen. Gelukkig kon hij goed zwemmen. Hij liet zich op den rug drijven en lichtte nu en dan even het hoofd op om te zien hoe het met den wagen was afgeloopen, want hij was het meest in onrust over Oehoehoe, die er binnenin zat, en die — wie weet! — wel verbrijzeld zou kunnen zijn onder alle zware pakken en kisten, die natuurlijk op hem moesten gevallen zijn, toen de wagen kantelde! Bij den eersten blik was de geheele wagen verdwenen, maar hij zag gelukkig Kleinboy en Raffeta, elk op een van de middelste ossen gezeten, en nog altijd met die beesten in 't rond draaiend! Dr. Osborn probeerde naar hen toe te zwemmen, om te trachten Oehoehoe uit den wagen te redden, maar — de stroom was hem te sterk! Eindelijk — daar zag hij, tot zijn groote blijdschap, den zwarten kroeskop van den jongen uit het water opduiken, — ongeveer twintig ellen achter den gezonken wagen! — Maar hoe nu? 106 Oehoehoe kon immers niet zwemmen? Daarom juist had Dr. Osborn hem in den wagen gezet! Watblief? Niet zwemmen??? — „O, die looze guit, hij heeft ons gefopt!" riep Dr. Osborn vroolijk uit, want Oehoehoe proestte en blies eventjes, en — sloeg toen dapper zijn armen en beenen uit. En kijk, daar kwam hij aan, met krachtige slagen! — Zoo bereikten ze allen veilig den oever. -— Ook de ossen werden alle tien gered, maar o wee, de wagen was leeg! Behalve de twee geweren van Dr. Osborn, die aan de zijden vastgesjord zaten, was alles in de diepte verdwenen! — 't Was een groot verlies voor den armen Dr. Osborn! Hij had wel voor f 3000 aan olifantstanden in den wagen gehad, en dan nog zooveel andere zeldzame en kostbare dingen! . Dat hem op 't laatste oogenblik dit ongeluk nog moest overkomen! Nu, in elk geval was hij maar blij, dat tenminste al zijn trouwe reisgenooten het er levend hadden afgebracht ! Er zat nu niets anders op, dan met den leegen wagen de reis naar Natal voort te zetten 107 Den volgenden dag beklommen ze den hoogsten bergtop van het Drakengebergte, vanwaar men de geheele kolonie Natal in de diepte kon zien liggen. „Kijk Oehoehoe", zei Dr. Osborn, — „dat is nu het land, waar je voortaan zult wonen, en waar je ouders ook stellig heel gauw bij je zullen komen!" Oehoehoe sperde zijn oogen wijd open, en ja, daar beneden lag een prachtig land: een land met veel rivieren en veel bosschen. 't Leek wel een mooie, goed onderhouden tuin! „Nu", zei Dr. Osborn, „wat denk je er van?" Toen hurkte Oehoehoe voor de tweede maal voor hem neer, als voor een koning, en plechtig stak hij zijn zwarten wijsvinger omhoog: „Ik dank u, o Groote Witte Man!" zei hij heel ernstig. „Zonder u zou ik nog slaaf zijn bij de Bamangwato's, en nu ga ik mijn ouders weerzien in het heerlijk mooie land daar beneden! Dat alles heb ik aan u te danken, o Groote Witte Man! Gij zijt een Olifant, een Olifant, een Olifant!" UITGAAF VAN H.HONIG TE UTRECHT. ^3