HET GROOT VERTELSELBOEK verzameld door N. VAN HICHTUM geïllustreerd doorriecramer 19 2 2 W. DE HAAN / UITGEVER / UTRECHT INHOUD Pagina De dappere Thomas Berennikow I i Mietze van den Bakker I n Van een dapper Hondje I 21 De Koningsdochter en de Kikkerkoning .... I 22 De Weerhaan op den Toren I 35 De Kerstavond in de Arke Noachs I 43 Kleine Elsie I 47 De Sterkste II 1 • Een Menschenredder II 14 Anderhalve Cent .... II 15 Waarom de Spinnen altijd in de Hoeken van Zolders kruipen II 26 Van een trouwen Hond II 30 Toen de Tweelingen Ruzie hadden II 31 Van een dapper jong Schrijvertje II 36 Piet, de Drakendooder II 48 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje .... III I Hoe het komt dat de Maan en de Sterren hun Licht van de Zon krijgen III 3° De Ganzen waren niet dom! III 35 De Olifant en zijn „Mahout" III 36 Twee uit den Knapzak III 39 INHOUD DER PLATEN Tegenover Pagina De dappere Thomas Berennikow . . . (gekleurd) Titel Mietze van den Bakker I n De Koningsdochter en de Kikkerkoning .... I 26 De Weerhaan op den Toren .... (gekleurd) I 40 De Sterkste (gekleurd) II 1 Anderhalve Cent II 22 Toen de Tweelingen Ruzie hadden . . (gekleurd) II 32 Van een dapper jong Schrijvertje II 44 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje (gekleurd) III 1 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje .... III 22 Hoe het komt dat de Maan enz. . . (gekleurd) III 31 Twee uit den Knapzak III 41 I DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV 5 horens bliezen den aftocht, en weldra bereikte een ordelooze troep voetvolk en ruiters de poorten van de stad! Nu zag de Tsaar wel in, dat hij tegen deze dappere, ridders niets kon uitrichten, en hij zond dadelijk de aanvoerders van het verslagen leger terug naar de plek, waar Alesja nog stond, om vergiffenis te vragen voor hun aanval. „En verder zou de Tsaar gaarne van u willen vernemen," zei een van de afgezanten, „bij welken naam we u, o dappere held, moeten noemen; en zeg ons tevens den naam uws Vaders, opdat wij dien mogen eeren. Ook laat de Tsaar u nog vragen hoe groot de schadevergoeding moet zijn, die hij u kan aanbieden, wanneer gij hem belooft zijn land te verlaten?" „Ik kan u op al deze vragen niet antwoorden," zei Alesja, „omdat ik maar een ondergeschikte ben van den onoverwinnelijken ridder Thomas Berennikow. Met hem moet de Tsaar onderhandelen over deze zaak. Hij zal uw land sparen indien hem dit behaagt, maar als dit hem niet behaagt, zal hij uw geheele Tsarenrijk met den grond gelijk maken." Toen de aanvoerders dit bericht aan den Tsaar overbrachten, zond deze eenige van de deftigste heeren van zijn Hof, beladen met kostbare geschenken voor Thomas en met de bood" schap, of de beroemde held Thomas Berennikow Zijne Majesteit het genoegen zou willen doen, bij hem te komen wonen in zijn paleis, en hem te willen bijstaan in zijn strijd tegen den Khan van China. „Indien gij, o dappere held," zoo vervolgden ze hun toespraak, „er in mocht slagen het reuzenleger van den Khan van China voor goed te verslaan, zoo is de Tsaar bereid, u zijn dochter tot vrouw te geven en zult gij na zijn dood het geheele rijk erven." Maar Thomas trok een leelijk gezicht en zei kalm: „Wat beteekent dat? Nou, nou, 't kan me ook eigenlijk niks schelen! Ik geloof dat ik dan toch maar ja zal zeggen." 6 DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV I Meteen floot hij zijn oud paard, klom er op, en beval de twee jonge ridders, hem te volgen. En zoo gingen ze op weg naar het paleis van den Tsaar. Thomas had naar zijn zin nog lang niet genoeg kennis gemaakt met de lekkere keuken aan het Hof en was naar zijn zin ook nog lang niet genoeg uitgerust van het zware werken, dat hij zijn leven lang had moeten doen, toen er een dreigende boodschap kwam van den Khan van China, dat het geheele Koninkrijk van den Tsaar hem als zijn eersten bondgenoot moest erkennen, en dat de Tsaar hem zijn dochter tot vrouw moest geven anders zou hij het geheele land te vuur en te zwaard verwoesten. De Tsaar zond hem het volgend antwoord: „Zeg aan uwen Khan, dat ik hem niet langer vrees. Ik heb mij thans verzekerd van de hulp van den grootsten held der wereld, Thomas Berennikow, die zijn vijanden bij achttallen tegelijk doodslaat met één houw van zijn zwaard, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort Als uw Khan en uw andere Chineesche broederen geen prijs meer stellen op hun leven, laten ze dan maar hier komen, dan zullen ze meer dan genoeg redenen krijgen om Thomas Berennikow nooit te vergeten." Twee dagen later werd de hoofdstad van het land omsingeld door een reuzenleger, en de Khan van China zond den Tsaar een afgezant met de volgende boodschap: „Ook ik heb een onoverwinnelijken held meegebracht, wiens gelijke er in de geheele wereld niet bestaat. In zijn naam daag ik uw Thomas uit tot een tweegevecht En laten we dan dit afspreken: als uw Kampioen het wint, zal ik mij aan u onderwerpen en u elk jaar een gedeelte van de inkomsten van mijn rijk afstaan; maar blijft de mijne overwinnaar, dan geeft gij mij uw dochter tot vrouw en betaalt mij elk jaar een gedeelte van het inkomen van uw Tsarenrijk. Kunt gij daarmee genoegen nemen?" Ja, dat kon de Tsaar, en nu was het dus de beurt van Thomas Berennikow, om te toonen wat hij kon. I DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV 7 Zijn jonge kameraden Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj zeiden tegen hem: „O, groote en dappere held, hoe zult gij toch tegen dezen beroemden Chinees kunnen vechten zonder wapenrusting? Kies toch uit onze wapenrusting alles wat u past, en neem een van onze goede paarden!" Maar Thomas Berennikow antwoordde: „Wat mankeert jullie? Waarom zou ik me in een wapenrusting steken voor 't pleizier van zoo'n geschoren Chinees? Ik zou je danken! Wat geef ik om zoo'n langstaart? Dien kan ik maken en breken met één hand, zeg ik jullie. En hebben julKé zelf niet gezegd, toen je me voor 't eerst zag, dat bij mij de kracht niet van mijn paard kwam, maar uit mijzelven?" Zoo sprak hij tegen de jonge ridders, maar bij zichzelf dacht hij: „Thomasje, Thomasje, nu zit je voor goed in de pekel, hoor! Maar er is niets aan te doen, — je moet er op los! Laat die Chinees je dan maar doodslaan, als 't moet, dan sla je tenminste geen gek figuur." Nu brachten ze hem zijn oude knol en hij beklom dien óp boerenmanier, gaf hem een tik met een bosje takken, zooals hij dat altijd gewend was, en reed op een sukkeldrafje het strijdperk binnen. De Khan van China had zijn kampioen gewapend als een versterkt kasteel, zijn wapenrusting woog wel sood pond en zijn strijdbijl achttien pond, en toen hij, aldus opgetuigd, het strijdperk in wou rijden, riep de Khan hem nog na: „Denk aan mijn woorden: als deze Russische ridder ziet dat hij 't niet kan winnen met de wapenen, zal hij 't zeker met de een of andere list probeeren. Opdat gij niet het slachtoffer moogt worden van zijn listen, moet ge altijd goed oppassen, dat ge telkens precies hetzelfde doet, wat ge hem ziet doen." En zoo reden de Kampioenen elkaar dus tegemoet in het open strijdperk, en Thomas zag den Chineeschen held al - nader en nader komen een ridder zoo hoog als een berg, met een hoofd 8 DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV I zoo groot als een biervat, en geheel wegduikend in zijn wapenrusting als een schildpad in haar schaal, zoodat hij zich bijna niet kon bewegen. „Wacht," dacht Thomas, „ik weet er wat op!" En hij steeg van zijn paard en ging op een steen zijn sikkel zitten slijpen. Pas had de Chinees dit gezien, of hij sprong ook van zijn paard, bond het aan een boom, en begon ook zijn strijdbijl te wetten op een steen. Toen Thomas eindelijk zijn sikkel goed scherp had geslepen, liep hij recht op den Chinees toe en zei tegen hem: „Luister eens, vriendje, wij zijn allebei sterke en dappere helden; wij moeten elkaar bevechten in een strijd op leven en dood, maar het is altijd mijn gewoonte geweest, mijn tegenstander vóór het gevecht te begroeten op de wijze, die in mijn land gebruikelijk is." En hij groette den Chinees met een diepe, diepe buiging. „Daar heb je 't al!" dacht de Chinees bij zichzelf, „nu gaat hij door een list probeeren mij te verschalken, zooals de Khan straks al zei! Maar ik ben ook niet van gister, en ik ga nog dieper voor hem buigen, dan hij voor mij." En hij boog zóó diep, dat hij met zijn neus den grond bijna aanraakte. Maar voordat hij zich weer had opgericht, wat heel langzaam ging door zijn zware wapenrusting, viel Thomas op hem aan en bracht hem een wonde toe, die hem deed vallen. Daarna klauterde Thomas, zoo goed en zoo kwaad het ging, op het paard van den Chinees, zwaaide zijn bosje takken, probeerde den teugel te grijpen, maar — vergat heelemaal, dat het beest nog altijd aan een boom zat vastgebonden. Maar het vurige strijdros begon, zoodra hij een ruiter op zijn rug voelde, te rukken en te trekken om los te komen, en het was zoo'n sterk beest, dat het den geheelen boom, waaraan het vastzat, met wortel en tak uit den grond rukte, alsof het maar een veertje was. Thomas Berennikow schrikte daar zoo van, dat hij luid begon te schreeuwen: „Help, help!" I DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV 9 Maar de Chineezen waren nóg meer bevreesd voor hem, dan voor een sneeuwstorm, en ze meenden dat hij riep: „Loop! Loop!" — En zie, daar ging het geheele leger op de vlucht! Zonder om te zien holden ze voort, de dappere soldaten van den Chineeschen Khan! Maar het moedige strijdros sleepte Thomas Berennikow mee, midden door de vluchtende soldaten. Velen van hen geraakten onder zijn hoeven en de groote boom, dien het beest nog altijd achter zich aansleepte, verstrooide hen in alle richtingen! Overal, waar hij langs kwam, maakte hij ruim baan. Alle Chineezen zwoeren bij hun staarten dat ze nooit weer tegen Thomas wilden vechten — en dat was een héél groot geluk voor Thomas! Hij reed op zijn eigen knol terug naar de stad, en alle menschen stonden verstomd over zijn kracht, zijn dapperheid, en zijn succes. „Wat begeert gij van mij?" vroeg de Tsaar aan Thomas Berennikow, „de helft van al het goud uit mijn schatkamer en mijn dochter er bij, of de helft van mijn groote rijk?" „Nou, nou," zei Thomas, „nou, als ik me goed bedenk, zal ik, dunkt me, dat halve rijk maar kiezen, maar ik zou er geen been in zien, als ik je dochter er bij kreeg met de helft van je goud, bij wijze van bruidschat. En verder verlang ik, dat mijn beide jonge kameraden, Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj, op de bruiloft zullen worden genoodigd en dat ze allebei een hooge betrekking krijgen aan het Hof." En zoo gebeurde het. Mietze van den Bakker. Een ware geschiedenis. Op een dorp, een paar uur van Dresden gelegen, woont een bakker, en die bakt de lekkerste dingen die je je maar kunt voorstellen! De heerlijkste taarten staan er dagelijks voor de ramen: vruchtentaarten met slagroom, amandeltaarten, taarten gevuld met een soort weeke kaas, ja zelfs opgerolde koeken met dikke randen gemalen zaad van klaprozen er in gerold. Wonderlijk ziet dat er uit, die zwarte randen van het fijne zaad in *t mooie, eiergele deeg, maar — lekker is het, dat is zeker! Nu, en bij dien bakker, daar woonde een poes: Mietze heette ze, en ze had daar een best leven, want ze kreeg er veel lekkers, en in 't meelpakhuis wemelde 't van smakelijke muisjes. De bakkersvrouw gaf Mietze vaak een schoteltje melk, en de vier kinderen waren allemaal even lief voor haar. Zelfs de hond blafte nooit tegen Mietze, maar at met haar uit het zelfde schoteltje — ze waren samen opgevoed en ze wisten niet beter, of h hoorde zoo. Nu zou je zoo zeggen, dat zoo'n poes daar 't heerlijkste leventje van de wereld had — en ik denk wel, dat ze dit zelf ook vond, maar toch — op een goeien morgen zag de bakker een muis in 't pakhuis en hij riep: „Mietze, Mietze, kom eens hier!" Maar Mietze kwam niet ... De baas lette er verder niet op, want hij had het te druk. Even later goot de bakkersvrouw wat melk in een schoteltje en riep: „Mietze, Mietze I" Maar geen zachte pootjes schuifelden over den vloer, geen vriendelijk stemmetje riep dankbaar: „Miauw", wat Mietze anders altijd deed als de vrouw haar melk gaf, — want ze was een heel beleefd poesje. Mietze kwam niet ... 12 MIETZE VAN DEN BAKKER I De vrouw lette er verder niet op, want ze -had het ook druk! Er kwam juist een vrouw in den winkel, die wou acht honigharten hebben om onder den Kerstboom te leggen voor haar acht kinderen. Elk hart moest telkens een beetje grooter zijn dan 't andere — net als de kinderen ook waren, 't Oudste kind kreeg een reuzenhart van honigkoek, met gesnipperde amandelen versierd, en het jongste kindje een héél piep-kleintje. De bakkersvrouw was druk aan 't uitzoeken van al die harten en de moeder van het achttal stond er met aandacht naar te kijken, toen de kinderen uit de school kwamen. Ze liepen door den winkel naar de huiskamer, en zagen daar dat lekkere schoteltje melk onaangeroerd staan. „Mietze, Mietze!" riepen ze, „Mietze, kom dan toch, hier is lekkere melk voor je! — Mietze, Mietze!" Maar Mietze kwam niet .. . „Ze zal wel in 't pakhuis zijn-J" zei de oudste jongen, „ik zal haar even gaan halen!" Maar Mietze was ook niet in 't pakhuis ... To en liepen de kinderen 't heele huis door, en zochten haar overal: in de keuken, in de slaapkamer, in den kelder, op den zolder, in de bakkerij — overal. Ze vroegen hun vader: „Hebt u Mietze ook gezien?" „Nee," zei de bakker, „ik heb haar zoo pas ook al geroepen om een muis te vangen in 't pakhuis, maar ze kwam niet." Ze vroegen 't aan het dienstmeisje, aan de bakkersknechts, aan hun moeder in den winkel, aan de buren, ja, zelfs aan de vreemde menschen op straat, maar geen van allen had Mietze dien dag gezien. Nu werden de kinderen ongerust. De beide oudsten slopen weg en liepen nog eens 't huis door, en ze zochten in alle hoekjes en gaatjes naar Mietze. Maar Mietze was er niet, en met welke lieve naampjes ze haar ook riepen, ze kwam niet te voorschijn ... I MIETZE VAN DEN BAKKER 13 Het kleinste zusje hing aan haar moeders rokken en riep maar al: „Mietze, Mietze, ik wil Mietze hebben! Moeder, o Moeder, roep Mietze toch voor me!" En toen Moeder, om haar te troosten, ook nog eens om Mietze riep en er nóg altijd geen zachte pootjes aangetrippeld kwamen, begon ze luid te huilen. 't Was een treurige middag! 't Eten kwam op tafel, maar ze waren er allemaal stil van, dat Mietze niet kwam. Er werd een bord met eten op den grond gezet, maar de hond Max durfde er niet aankomen omdat Mietze er niet was, die anders altijd aan den anderen kant van 't schoteltje haar rood tongetje in de pap stak. „Waar is Mietze, Max?" vroeg de bakker. Max keek bedroefd van den een naar den ander, liep naar de deur, blafte eens, en liep weer terug naar den schotel met pap. „Nou, toe dan maar," zei de bakker, „eet jij *t dan maar alleen op, Max!" Daar ging Max aan 't slobberen, maar toen hij den schotel heelemaal schoon had gelikt, keek hij weer van den een naar den ander, en liep naar de deur. „Zou hij misschien toch weten waar Mietze is?" riep Herbert, de oudste jongen, en hij sprong op en deed de deur open. Vroolijk blaffend sprong Max den winkel door en naar buiten, maar — hij was alleen daarom zoo blij, omdat hij meende dat hij mocht gaan wandelen met den kleinen baas ... Als Herbert zei: „Vooruit Max, zoek Mietze!" dan holde hij als dol een eind vooruit, maar dadelijk was hij weer terug. Max was nu eenmaal geen politiehond, en het spoor van Mietze kon hij niet vinden ... Herbert ging treurig weer naar huis terug, en Mietze was weg en bleef weg, en toen de kinderen 's avonds naar bed gingen, was ze er nog niet ... Den volgenden morgen was hun eerste vraag: „Moeder, is Mietze al terug?" Maar Mietze was er niet. Op zijn weg naar school ging Herbert bij 't politiebureau aan, 14 MIETZE VAN DEN BAKKER I om te vragen of ze daar ook een wit met zwart gevlekte poes gezien hadden? Maar de agenten lachten hem uit Wat gaven die om een wit met zwart gevlekte poes? „Nou zeg," riep een van hen hem nog achterna, „ik zou naar die kat maar niet meer zoeken — de kattenslagers zullen haar wel gestolen hebben!" Herbert kwam terug, doodsbleek van schrik. „De kattenslagers?" vroeg hij. iJa," gromde de agent, „de kattenslagers. Die loeren tegenwoordig op losloopende katten. Ze slaan er een mooi centje uit 't Vel verkoopen ze, en 't vleesch, nou, ja, dat raken ze ook wel kwijt, nu het varkensvleesch zoo duur is." Herbert keerde zich af en ging stil naar school. Thuis vertelde hij niet, wat hij gehoord had — 't was te vreeselijk! Nu gingen er vele dagen voorbij, en ze hoorden nog altijd niets van Mietze. De kleintjes begonnen poesje al een beetje te vergeten, maar Herbert dacht er veel over na. Hij bleef hopen dat Mietze toch nog terug zou komen. — Mietze was wel vriendelijk voor haar huisgenooten, maar als een vreemde haar aan wou pakken, bromde ze geweldig; ja, verscheidene klanten, die haar, als ze in den winkel kwam, wilden aaien, had ze al in de hand gebeten. „Nee," dacht Herbert telkens weer, „die laat zich niet zoo gemakkelijk oppakken — ze zal nog wel terugkomen!" En hij bleef hopen. Maar — 't duurde héél lang — er gingen 14 dagen voorbij, en nog hadden ze niets van Mietze gehoord. Nu woonde er op dat zelfde dorp een oude vrouw, en die had een getrouwde dochter in de stad; die woonde in een van de voorsteden aan den anderen kant van Dresden met haar man, haar twaalfjarigen jongen en een grooten herdershond. Den dertienden dag na de verdwijning van Mietze zat die jongen zijn schoolwerk te maken, maar hij kon er zijn gedachten maar I MIETZE VAN DEN BAKKER '9 En in de keuken zat Cesar weer op zijn eigen kleedje; hoog opgericht, met een diep beleedigd gezicht en rechtopstaande ooren. Hij had bij zijn onderzoekingstochten door de kamer die kat wel niet meer gevonden, maar toch ... je kon 't nooit weten! Den volgenden middag werd Grootmoeder verrast door een bezoek van Waldemar en zijn moeder. De laatste droeg een gesloten mandje. „Raad nu eens Grootmoeder, wat daar in zit?" was *t eerste, wat Waldemar zei. „Ja, jongen, dat weet ik niet," zei Grootmoeder, die juist met een buurvrouw stond te praten, „maar je kon me eerst wel eens goeiendag zeggen, en vrouw Wirt ook, vind ik." „Ja, dag Grootmoeder, dag vrouw Wirt," zei Waldemar haastig, „maar raad dan nou ook eens wat er in die mand zit?" Maar voor dat het oudje kon antwoorden, had Moeder het deksel al opgetild, en daar kwam een poes te voorschijn; een wit met zwarte poes, nog altijd mager en met verfomfaaide haren, maar tóch al heel wat fleuriger dan den vorigen dag! Strijdlustig was ze ook nog, want toen Grootmoeder haar wou aaien, scheelde 't niet veel, of ze had 't goeie oudje in den vinger gebeten. „Wat gromt die kat!" riep vrouw Wirt, en op eens schoot haar iets te binnen: „Nou, zeg," riep ze, „als dat die weggeloopen kat van den bakker niet is, dan mag ik een boon wezen! — Die gromde ook altijd zoo, als je ze wou aaien!" Nu was *t de beurt van Waldemar en zijn moeder, om verbaasd te zijn! „De kat van den bakker? Was de kat van den bakker weggeloopen? En kon die net zoo grommen? En was dat ook een wit met zwarte kat?" ,Ja, hpor, hoe meer ik het beest bekijk, des te vaster begin ik te gelooven dat het de bakker zijn kat is!" verzekerde vrouw Wirt. Nu, toen ging 't in optocht naar den bakker! De vrouw stond juist in den winkel, en ze was wat blij, toen vrouw Wirt zei: „Kijk 2* De Koningsdochter en de Kikkerkoning. Een Kaffer vertelling. Lang, lang geleden leefde er eens een Koningin, die door haar man hoog verheven werd boven al zijn andere vrouwen, omi dat hij het meest van haar hield. De andere vrouwen waren natuurlijk jaloersch op haar, niet alleen omdat de Koning haar voortrok, maar ook omdat zij de dochter was van een anderen Koning, even rijk en machtig als haar echtgenoot. Daar kwam nog bij dat de Koningin een dochtertje had, veel en veel mooier en liever, dan de kinderen van de andere vrouwen. Deze spraken nu met elkaar af dat ze zich op de Koningin zouden wreken, door haar dit dochtertje te doen verliezen. Ze wachtten tot dat de Koning weer eens op een grooten jachttocht uit zou gaan en zoodra dit gebeurde, zeiden ze tegen de Koningin: „Laten we vandaag biezen gaan zoeken voor nieuwe matten." De Koningin vond dit goed. Maar voordat ze op weg gingen, hadden de andere vrouwen aan alle jonge meisjes van de kraal streng verboden, het kind van de Koningin voor haar te dragen. Toen alle vrouwen nu op het punt stonden te vertrekken, riep de Koningin haar kindermeisje om het kind voor haar te dragen, maar het meisje weigerde dit, en ook onder al de andere jonge meisjes van de Kraal was er geen te vinden, die het kleine Prinsesje wou dragen. De Koningin voelde zich diep gegriefd en beleedigd, en was nu wel genoodzaakt, zelf het kleintje op haar rug te nemen. Het snijden en oprapen van de biezen viel haar heel moeie- I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 23 lijk met het zware kind op den rug, en de andere vrouwen lachten haar uit, omdat ze zoo weinig deed. Allen werkten door totdat de hitte tegen den middag al te groot werd. Toen zochten ze een lieflijke groene vallei op, waardoor een riviertje stroomde, dat vroolijk huppelde en sprong over de steenen in zijn bedding, met een klank als van lieflijke muziek. Hier deden ze haar middagslaapje in de schaduw der hooge boomen. De Koningin maakte een zacht bedje van gras voor haar kindje en gaf het een paar biezen om mee te spelen; en het kleine Prinsesje lag daar te kraaien en te kwinkeleeren als een vogeltje, totdat ze eindelijk in een zachten slaap viel. Ook haar moeder sliep in, ja ze sliep zelfs zóó vast, dat ze niet eens merkte hoe de andere vrouwen opstonden en den weg naar huis insloegen, gevolgd door de meisjes, die haar kinderen droegen. Toen ze eindelijk met een schok wakker werd uit haar diepen slaap, zag ze de anderen nog juist in de verte verdwijnen! Ze schrikte daar zoo van, dat ze het, slaperig als ze nog was, op een loopen zette om de andere vrouwen in te halen. Ze was er zoo weinig aan gewend, zelf haar kind te moeten dragen, dat ze het kleintje in haar haast en slaperigheid heelemaal vergat. Eerst bij den ingang van de kraal gelukte 't haar, de andere vrouwen in te halen. En toen ze nu haar biezen op den grond legde en even stil stond om adem te scheppen, begonnen de anderen spottend en hatelijk te lachen. „Zeg," riepen ze haar toe, „wat heb je met je mooie lieve kindje gedaan?" O, wat schrok die arme Koningin! Ze holde dadelijk terug naar het groene dal, maar — de kleine Prinses was spoorloos verdwenen! 24 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Schreiend van verdriet en berouw, keerde de. arme moeder naar de kraal terug. — Wat was er met het kind gebeurd? — Dat zal ik u vertellen: een oude vrouw, behoorend tot de huishouding van de Koningin van een andere kraal, was uitgegaan om water te scheppen uit het riviertje, aan welks oever het kindje op haar grasbedje lag. Het kleine Prinsesje was' ondertusschen wakker geworden, en toen ze haar moeder niet zag, begon ze te schreien. De oude vrouw hoorde het, en ze zocht en zocht net zoolang, tot ze het aardige kindje vond liggen in de schaduw der struiken. Ze keek eens om zich heen en riep luid om de moeder van het kind; maar tevergeefs — ze kreeg geen antwoord. „Dit moet wel een Koningskind zijn," dacht de oude vrouw, toen ze zag hoe mooi het kleintje was en hoe kostbaar gekleed. Daarop liep ze haastig terug naar haar kraal en zei tegen haar meesteres de Koningin: „Ga nu eens met me mee. Ik zal u iets héél moois laten zien." Verrukt over het gezicht van zoo'n mooi, lief kindje, beval de vreemde Koningin de oude vrouw, het kleintje mee te nemen naar de koninklijke hut en het te wasschen en te verplegen. Toevallig had deze Koningin een poosje geleden zelf ook een kindje gekregen — een jongetje, en omdat ze zelf moeder was, vatte ze zoo'n groote liefde op voor het gevonden Prinsesje, dat ze haar zelf voedde, tegelijk met haar zoon. Het kleine meisje groeide en bloeide onder haar trouwe zorgen, en hoe ouder ze werd, destemeer werd ze de trots en de glorie van het geheele volk, omdat ze zoo mooi en lief was. Toen de jongen en het meisje allebei volwassen waren, wilde het volk, dat de zoon van de Koningin zou trouwen met het meisje, dat door zijn moeder gevonden en opgevoed was. „Want," zeiden ze, „nergens op de wereld vindt men een dapperder Prins en een schoonere Prinses." I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 25 De Koning liet dus zijn zoon bij zich roepen en zei tegen hem: „Ik heb besloten je te laten trouwen met het jonge meisje, dat met je is opgegroeid, want een mooiere en zachtere vrouw zou je nergens vinden." Maar de Prins antwoordde: „Neen, vader, dat kan ik niet doen. Ik heb haar lief als mijn zuster, want ze is immers mijn zuster, niet waar? Hebben we niet samen dezelfde moedermelk gedronken?" Maar de Koning hield vol dat ze zijn zuster niet was ... Uw Moeder heeft haar immers gevonden aan den oever der rivier, en niemand weet, hoe ze daar gekomen was," zei hij. De jonge Prins antwoordde niet, maar verliet bedroefd de hut van zijn vader. Ondertusschen zei een van de oude vrouwen uit de kraal tegen de Prinses: „De Koning en de Koningin hebben besloten, u te laten trouwen." „En wie zal de bruidegom zijn?" vroeg het meisje verbaasd. „De oudste zoon van de Koningin," was het antwoord. Maar het ging de Prinses evenzoo als den Prins — ook zij hield vol, dat de Prins haar broer was, en dat ze dus niet met hem wou trouwen. „Maar hij is uw broer niet," zei de vrouw, „de Koningin heeft u gevonden aan den oever van de rivier, als een heel klein, hulpeloos kindje." Bij het hooren van deze woorden werd het hart van de jonge Prinses zwaar en haar geest verward. Ze nam haar waterkruik op, en ging er mee naar de rivier. Nadat ze de kruik gevuld had, ging ze stil aan den waterkant zitten schreien, zoodat haar tranen in de rivier druppelden. En deze tranen vertelden aan den Kikkerkoning, die heel in de diepte zijn paleis had, de geschiedenis van haar verdriet Tegen zonsondergang keerde ze naar de kraal terug en zat den geheelen avond stil in de hut der Koningin, zonder ook maar een hapje te eten of een woord te spreken. 26 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I De Koningin, die wel zag dat haar iets scheelde, vroeg haar vriendelijk waarom ze zoo stil was, maar ze kreeg geen ander antwoord, dan dat het jonge meisje hoofdpijn had. Toen de Prinses op haar slaapmat lag, kon ze maar geen rust vinden. Ze woelde en woelde den geheelen nacht, en toen de morgen aanbrak, stond ze op, en liep weer naar de rivier. Dezen keer kwam de Kikkerkoning zelf naar boven en sprak tot haar: „Zeg mij, O Koningsdochter, waarom gij schreit!" * „Ik schrei, omdat de Koning mij met mijn broer wil laten trouwen," was het antwoord van de Prinses. „Ik zal u wel helpen, als ge het mij toestaat," zei de Kikkerkoning. — „Ga terug naar uw hut en breng mij alles, wat gij bezit: uw armringen, uw koperen enkelringen, uw kralenrokje, uw hoofdkussen en uw staf." De Prinses deed, wat haar bevolen was. Ze ging terug naar de kraal, zocht al haar versierselen bij elkaar, borg die in haar waterkruik, en, met haar staf in de hand, sloop ze de kraal uit zonder dat iemand haar zag. De zon kwam nog maar pas boven den rand van de wereld uitkijken en alle menschen, behalve de jonge Prinses, lagen nog in diepen slaap. „Verlangt gij, dat ik u terugbreng naar uw eigen familie?" vroeg de Kikkerkoning. Het meisje knikte, en dat beteekende dat ze dit graag wou. „Hebt gij den moëd om toe te laten, dat ik u en al uw bezittingen inslik?" vroeg de Kikkerkoning weer, en opnieuw knikt de Prinses. Verbaasd over haar moed, opende de Kikkerkoning nu zijn breeden mond, en na het meisje met alles wat ze bezat te hebben ingeslikt, ging hij met groote sprongen op weg naar de kraal van haar vader. Onderweg ontmoette hij een troep jonge mannen, die allen achter elkaar liepen. 28 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Bij het zien van den monsterachtigen kikker bukte hun aanvoerder zich om een steen op te rapen, en zei tegen zijn kameraden: „Komaan, laat ons dat monster do oden!" Maar de Kikkerkoning riep hem toe met zijn geweldige stem: „Doodt mij niet, want ik ben op weg om een Koninklijke Prinses naar haar vader terug te brengen!" Bij het hooren van deze woorden liet de aanvoerder zijn steen vallen en de jonge mannen vervolgden hun weg, terwijl de Kikkerkoning in tegenovergestelde richting met groote sprongen voorthipte. Dicht bij de Koningskraal gekomen, opende hij zijn wijde kaken en verzocht het meisje uit te stappen met al haar bezittingen. „Trek nu al uw vorstelijke sieraden aan," zei hij, en de Prinses gehoorzaamde hem dadelijk. En toen ze daar nu stond, leunend op haar blinkenden koperen staf en met haar in het zonlicht fonkelende arm- en beenringen, was ze stellig het schoonste meisje van het geheele land. „En nu, Prinses," zei de Kikkerkoning, „zou ik u raden, regelrecht naar de hut van uw Moeder, de Koningin, te gaan en haar bedroefd hart te verblijden. Toen het jonge meisje de kraal doorliep, waren aller oogen op haar gevestigd, en de menschen vroegen elkaar af, wie toch wel dit jonge meisje mocht zijn, zoo schoon en lieflijk als het gras na een verfrisschenden regen? Bij de hut van haar moeder gekomen, vond de Prinses de Koningin op den drempel van haar hut zitten. „Waar komt ge vandaan, en wie zijt gij, mooi meisje?" vroeg ze, terwijl ze de Prinses aldoor aankeek. „Ik kom van een groote reis," antwoordde het meisje. „De vrouw, die een dochter bezit zooals gij, moet wel de gelukkigste mensch van de geheele wereld zijn," zei de Koningin weer. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 29 „Helaas, helaas," vervolgde ze, „mijn hart is bedroefd, want mijn geliefd kind is verdwenen, toen het nog heel jong was. Ik verloor haar jaren geleden in de vallei bij de rivier." „Maar waarom liet ge haar daar liggen?" vroeg het vreemde meisje. „Hieldt ge dan niet genoeg van haar?" „O ja, ik had haar lief boven alles," antwoordde de vrouw, „maar de andere Koninginnen hadden bewerkt, dat ik niemand 'kon vinden om haar te dragen. Ik moest haar toen zelf op mijn rug nemen, en, omdat ik daar niet aan gewend was, vergat ik haar, toen ik plotseling uit mijn diepen slaap wakker werd en zag, dat de anderen al op weg naar huis waren. Toen sprong ik, nog half slapend, op, en liep de vrouwen na, zonder op dat oogenblik aan het kind te denken. Zoodra ik merkte dat ik haar vergeten had, üep ik terug, maar toen was mijn lieveling spoorloos verdwenen! Maar het hart van een moeder herinnert zich alles en nog altijd zie ik mijn kindje voor mij, zooals het daar in de vallei naast mij lag te kraaien en te spelen met een paar biezen.'^ „Ik ben dat kind," zei de Prinses zacht, „maar als ge mij echt had liefgehad, zoudt ge me niet hebben kunnen vergeten op dien droevigen dag!" De Koningin keek haar bezoekster aandachtig in het gezicht, en ja, ze wist dat dit haar verloren dochter moest zijn! Ze sloeg haar de armen om den hals en gaf haar zooveel üeve, zegenende woordjes, dat het hart van de Prinses dankbaar klopte. Nu sloeg de Koningin haar feestmantel om, zette een kroon van kleurige veeren op haar hoofd, nam haar blinkend geel koperen staf uit den hoek van de hut, en liep regelrecht naar de vee-kraal, huppelend van blijdschap, en uitroepend: „Halala! Halala!" Vele menschen kwamen aangeloopen en vroegen elkaar vol verbazing: „Waarom is onze Koningin toch zoo uitgelaten blij? Is dit dezelfde Koningin, die altijd zat te treuren op den drempel van haar hut, en die nooit meer gezongen heeft, sedert ze haar kind verloor?" 30 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Nadat nu allen het goede nieuws hadden gehoord, liep een van de vrouwen de geheele kraal rond om aan ieder, die 't hooren wou, te vertellen dat de verloren Prinses teruggekomen was. Weldra verdrongen zich de bewoners van de kraal voor de deur van de hut der Koningin en riepen luid, dat ze de Prinses graag wilden zien. Maar de andere Koninginnen, die gedacht hadden dat het meisje al lang dood was, tengevolge van den leelijken streek, dien zij de Koningin hadden gespeeld, verlangden niet, haar te zien. Die stonden bij elkaar in een hoekje en fluisterden elkaar toe: „Wee, wee, nu is het kind, dat we zoo mooi uit den weg hadden geruimd, uit den doode opgestaan! Nu zal de Koning ons zeker straffen en onze kinderen uit den kraal verjagen!" Ondertusschen was een bode uitgestuurd om den Koning te halen. Al van verre riep hij den Koning toe: „O, Groote olifant,*) uw dochter, die dood was, is weer levend geworden!" „Och, je bent gek!" riep de Koning uit, „maar ik heb je dit maar te zeggen, dat ik je zal laten ter dood brengen, als het uitkomt, dat je mij voorgelogen hebt! Maar als je bericht waar is, ga dan dadelijk rond bij al mijn familieleden, om hen het goede nieuws te vertellen. Roep met luider stem in al hun kraals, dat ik hen uitnoodig tot een groot feest, en dat allen vette ossen mee moeten brengen om die te slachten ter eere van de terugkomst van mijn dochter." De boodschapper gehoorzaamde aan dit bevel en liep van kraal tot kraal, overal met luider stem uitroepende: „Onze verloren Prinses is weer levend geworden! Haast u, en brengt ons uwe ossen, opdat wij die slachten ter eere van het groote feest!" Alle menschen waren even blij! Ze zochten dadelijk hun schilden en speren op, en, beladen met geschenken voor de terug- * Dit is een eerenaam, dien de Kaffers aan hun Koning geven. 34 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Hij gaf haar een geschenk voor hem mee van vijf honderd ossen, en veel koperen kralen en sieraden. Na haar zijn zegen te hebben gegeven, sprak hij tot haar: „En thans, mijn dochter, ga naar uw bruidegom, die u wacht." Toen de bruidegom en zijn vader haar nu zagen, vonden zij haar nog veel mooier dan ze verwacht hadden, en beiden waren tevreden. Daarop werd de bruiloft gevierd met dansen en smullen. En toen het feest afgeloopen was, nam de bruid een kostbaar koperen geschenk in de hand en ging naar den vader van haar man, zeggende: „Want thans stel ik mij in uwe handen. O Groote Olifant, zorg gij voor mij, nu en altijd." En de Koning zegende haar en liet voor het jonge paar een groote kraal bouwen, waar ze gelukkig leefden te midden van hun volk. De Weerhaan op den Toren. Naar het Zweedsch van Z. Topelius. Er was eens een weerhaan, en die zat boven op den top van een hoogen toren. Waar hij vandaan kwam en hoe hij daar zoo hoog boven op den toren gekomen was, wist geen mensch te zeggen. Sommigen dachten, dat zijn vader maar een heel gewone haan was geweest, maar anderen zeiden: „Nee, hoor, zijn vader was een houtsnijder, die alles, wat hij maar wou, kon snijden uit een stuk hout. En zoo heeft hij zeker dezen weerhaan ook uitgesneden en hem met een touw naar boven op den toren geheschen." Misschien hadden deze menschen ook geen gelijk. Misschien was hij vroeger wel de Koningshaan geweest in den hoenderhof van de feeënkoningin Gilimiliadolgas, en misschien had hij toen, omdat hij zoo hoogmoedig was, ruzie gekregen met zijn meesteres, en misschien had deze hem toen, tot zijn straf, veranderd in een houten torenhaan. — Wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat hij daar troonde boven op den toren, die nog veel hooger was dan de hoogste boom en het hoogste dak zeven mijlen in den omtrek. Hij zat daar zóó hoog, dat het geheele stuk wereld, waar hij op neerkeek, hem niet grooter leek dan een pannekoek. En de menschen leken wel vliegen, die op de pannekoek rondkropen. Een poos lang zag de haan ze vliegen, maar dan was 't net, of ze werden weggejaagd met een héél groote vliegenklapper. De weerhaan was reusachtig groot Hij had een geweldig groote, roodgeverfde kam boven zijn grooten snavel, groene oogen, 3» 36 DE WEERHAAN OP DEN TOREN I zoo groot als boterhambordjes, en een grooten, vóllen, gekrulden staart. In zijn buik was zeker wel plaats genoeg voor drie tonnen rogge, zóó gulzig was hij. En hij was er heusch groot genoeg voor. Omdat hij zoo heel, heel groot was en zoo héél hoog op den toren troonde, meende hij dat niemand op de geheele wereld met hem vergeleken kon worden. Alle hanen zijn trotsch en hoogmoedig, dat zie je dadelijk aan hun manieren, maar de gewone hanen staan toch maar te kraaien op een mesthoop en steken dan hun snavel in de lucht, alsof ze iedereen willen toeroepen: „Wat ben jij voor een onbeduidend schepsel?" Maar onze weerhaan was nog trotscher dan zij. En je zult zien, dat ook bij hem de hoogmoed voor den val kwam. Vele trotsche hanen hebben zich er al in moeten schikken, geplukt en gebraden te worden, wanneer hun baas zin had in een lekker boutje. Misschien wist de weerhaan wel dat hij niet geschikt was om geplukt en gebraden te worden, en hij werd daardoor nog veel hoogmoediger, dan alle andere hanen op de geheele wereld. Hij had een eigenschap, die ook bij vele menschen voorkomt, en dat was, dat hij altijd zijn staart draaide naar den kant, waar de wind vandaan kwam. Daardoor kon hij naar alle windstreken in de wereld rondkijken. Maar hoe hij ook rondkeek over het stukje wereld, dat hij kon overzien, nergens zag hij zijns gelijke. En daarvan kwam het zeker, dat hij dacht dat hij véél, véél beter was dan ieder ander, en dat de geheele wereld hem onderdanig moest zijn. Hij dacht bij zichzelf: „Ik ben een groote haan, een héél deftige en voorname haan ben ik. Er is geen tweede haan, zooals ik, en daarom ben ik de Koning van alle hanen. Ik weet zeker dat deze kerk en toren alleen gebouwd zijn om mij een plaats te verschaffen, hoog genoeg voor iemand van mijn waardigheid. Waarom zouden de menschen hier anders eiken Zondag naar 40 DE WEERHAAN OP DEN TOREN I Hij verbeeldde zich eerst, dat de geheele kerk zou instorten van schrik over deze majesteitsschennis. Maar neen — de kerk bleef rustig staan op haar oude plaats, en toen begon de diep vernederde weerhaan zich wild rond te draaien naar alle kanten. Wat kon hij ook anders doen? Hij was altijd te lui geweest om te leeren vliegen of loopen, en daarom was hij nu wel gedwongen, deze beleediging rustig te verdragen. O, hoe werd hij in zijn trots getroffen, toen nu alle menschen beneden in de handen begonnen te klappen en „Bravo, Bravissimo!" te roepen. Ze schenen het een groote heldendaad te vinden van den kleinen Karamatti, dat hij daar boven op den deftigen weerhaan te paard zat. Ja, zoo gaat het in de wereldt Als iemand lui is en hoogmoedig, dan klimt dikwijls een kleine Karamatti op zijn rug en roept: „Hop, paardje, hopl" net als bij den weerhaan. Geloof dat maar gerust I Maar de weerhaan werd nog altijd niet verstandiger na deze gebeurtenis. Hij zat het eene jaar na het andere boven op den kerktoren en het eene geslacht na het andere zong zijn psalmen in de oude kerk, en werd eindelijk begraven op het kerkhof beneden. En er kwamen aldoor nieuwe menschen en die zongen weer dezelfde oude psalmen in dezelfde oude kerk. Maar de weerhaan bleef maar altijd even lui en hoogmoedig en dacht maar altijd, dat hem eens een groot geluk te beurt zou vallen omdat hij zoo deftig en voornaam was. Hoopte hij misschien dat de menschen hem zouden vergulden met zuiver goud, dat dan zoo prachtig zou schitteren in de zon? Of verwachtte hij dat alle hanen van de geheele wereld hem tot hun sultan zouden uitroepen? I DE WEERHAAN OP DEN TOREN 41 Ja, wie kan zeggen, wat hij verwachtte dat er zou gebeuren? Maar zeker is het dat hij wachtte en wachtte — aldoor maar wachtte op het groote geluk, dat maar niet wou komen. Maar onder dat lange wachten begon hij langzamerhand oud en gebrekkig te worden, en het eene stuk hout na het andere viel van hem af, als het hard woei. Eens op een dag woei er een hevige storm. Een krachtige windvlaag joeg over de kerk en — brak den armen, trotschen weerhaan los van de plaats, waar hij zoolang op het geluk had staan wachten, en voerde hem mee naar het meer. Daar lag nu de weerhaan, en nu voor het eerst begon hij er berouw over te gevoelen dat hij altijd te lui was geweest, om te leeren vliegen of loopen. Dan had hij hier niet op het water behoeven te drijven, maar hij zou bijvoorbeeld op het dak van het raadhuis kunnen vliegen en daar zóó 'n mooi liedje zingen, dat de heeren van den gemeenteraad naar buiten waren gekomen om te luisteren — ja, dan zou de geheele stad hem bewonderd hebben, en nu werd hij hulpeloos heen en weer geslingerd door de golven, die elkaar verbaasd afvroegen, wat dit toch voor een nieuw soort van zeeslang kon zijn. Eindelijk slingerden ze hem op den wal, en daar bleef hij liggen. Aan den oever van het meer stond een klein huisje, en daar woonde een oude vrouw met haar twee kleinkinderen: een jongen en een meisje. Eens op een dag bouwden de kinderen kleine dammetjes in het ondiepe water — ze wilden namelijk kamertjes maken voor de kleine vischjes, die daar vroolijk heen en weer zwommen. En toen nu de jongen het strand een beetje verder op liep om meer steenen te zoeken, vond hij den ouden weerhaan, die er nu heusch heel ellendig uitzag. De golven hadden alle verf van zijn lijf weggewasschen en bij 42 DE WEERHAAN OP DEN TOREN I het stooten tegen de harde steenen aan den oever, had hij zijn snavel en zijn staart verloren. De jongen riep zijn zusje er bij, en de kinderen zeiden tegen elkaar: „Wat een prachtige vogelverschrikker! Moeder klaagt altijd dat de kraaien en de musschen al haar erwten oppikken. Maar voor dit vreemde, groote beest zullen die wel bang zijn!" De jongen haalde nu een touw uit zijn zak. Dat bonden ze om den hals van den weerhaan, en zoo sleepten ze hem naar den groentetuin. En daar werd nu onze trotsche weerhaan aan een paal gespijkerd en moest als vogelverschrikker in den groentetuin staan, inplaats van te worden verguld, óf tot Sultan uitgeroepen over alle hanen op de wereld. En toen gebeurde het, dat dezelfde kraai, die hem eens had aangesproken als „Uwe Excellentie", op een goeien dag een lekker maal erwten kwam zoeken. Daar zag hij den vogelverschrikker staan en vloog in een boom, om dat zaakje eerst eens even goed aan te kijken. En zie, nu herkende hij in den vogelverschrikker zijn ouden bekende, Zijn Excellentie den Weerhaan. Hij maakte een buiging en zei: „Uw onderdanige dienaar, Excellentie! Dus u is een vogelverschrikker geworden? Ja, ja, zoo gaat het in de wereld — hoogmoed komt voor den val." „Houd je snavel," riep een wijze raaf, die op een denneboom daar in de buurt zat „Deze arme haan is heel trotsch en lui geweest, maar daarvoor is hij genoeg gestraft. Laat ons hem niet bespotten in zijn ongeluk — wie weet, hoe 't ons zelf later zal gaan!" De weerhaan hoorde dit alles aan, maar hij kon niet antwoorden omdat hij geen snavel meer had. En hij zat daar immers ook vastgespijkerd op een paal! — En daar zit hij nog; dag in, dag uit! 48 KLEINE ELSIE I haar dochtertje uit het leven van Chloë, en telkens herinnerde ze zich nog meer aardige gebeurtenissen. Eens op een dag, toen haar moeder uit was, begon Elsie op haar eigen manier de levensgeschiedenis van de zwarte Chloë op te schrijven en toen ze daarmee klaar was, stapte ze er mee naar het redactiebureau van een tijdschrift. Eerst wilden de bedienden het kind wegsturen maar een van hen kreeg medelijden met haar, en bracht haar bij den redacteur. Hoe vreemd zag deze op, toen daar op eens een klein, gebocheld meisje voor hem stond met een schrift in de hand. Ze keek hem zoo smeekend aan, dat hij haar schrift aannam en het verhaaltje van „kleine Chloë" doorlas. „Wie heeft je daarbij geholpen?" vroeg hij. „Niemand," zei Elsie, „mijn moeder vertelt me eiken dag van dat kleine, lieve zwarte meisje, en ik denk zoo dikwijls aan haar, en daarom heb ik alles opgeschreven, wat ik van haar weet." De redacteur zag het bleeke kind nog eens goed aan en zei toen: „Goed, voor dezen keer zal ik je verhaaltje opnemen. Ben je tevreden met vijf gulden salaris?" Nu, of Elsie tevreden was! Ze vroeg verlegen, of ze 't misschien dadelijk mocht beuren? En ja, ze kreeg het! Toen den volgenden Zaterdag het nummer van het tijdschrift verscheen, waarin Elsie's verhaaltje stond, legde ze dit vóór haar moeder op de tafel, en -vroeg, of die 't haar even wou voorlezen. Wat was die moeder verbaasd, dat ze daar 't verhaal van Chloë vond, door haar eigen kind geschreven! En toen Elsie nu ook nog met haar verdiende vijf guldens aan kwam loopen, drukte ze het kind aan haar hart en schreide tranen van geluk. Want nu wist ze, hoe het arme, gebochelde kind haar kost zou kunnen verdienen, als ze haar moeder eenmaal zou moeten missen! En Elsie is heusch een echte schrijfster geworden en haar boeken worden in geheel Europa gelezen! HET GROOT VERTELSELBOEK ETJI De dappere Thomas Berennikow. Een Russisch sprookje. n een héél armoedig Russisch dorpje woonde eens in een héél armoedig hutje een héél armoedig gekleede en héél arme boer. Thomas Berennikow heette hij. Dat hij zoo arm was, kwam wel een beetje door zijn eigen schuld, want hij kon beter zijn tong roeren, dan zijn handen, en daarom namen de groote boeren hem niet graag aan als daglooner. Mooi was Thomas Berennikow lang niet — o neen, heelemaal nietl De menschen vonden hem zelfs heel leelijk, maar ze waren 't er allen over eens, dat hij soms heel grappige dingen kon zeggen. Welnu, deze Thomas Berennikow zou eens op een dag zijn eigen armzalig stukje land gaan ploegen. Hij spande zijn armzalig oud paard voor zijn half verroeste ploeg, en daar ging het heen! Maar de grond was zoo hard en zijn oud paard had bijna geen kracht meer om den ploeg te trekken. Thomas Berennikow had medelijden met het arme beest en liet het een poosje rusten. Zelf ging hij met de handen onder het hoofd aan den wegkant zitten, want hij voelde zich al heel ongelukkig! Daar hoorde hij zijn oud paard zacht kreunen en toen hij opkeek, zag hij dat het arme beest heelemaal bedekt was met paardevliegen en allerlei ander soort vliegend gedierte. Dat kon hij niet aanzien! Vlug sprong hij op, zocht een handvol droge takken bijeen, en sloeg daarmee op de vliegen los. Het paard bleef doodstil staan, maar zijn kwelgeesten vielen bij massa's op den grond. „Hoeveel zouden 't er wel zijn?" dacht Thomas, en hij begon 1 2 DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV I ze te tellen. En zie, daar lagen acht dikke paardenvliegen, en nog ontelbaar veel andere vliegen en muggen dood op den grond. „Wel, wel", zei Thomas trotsch, „kijk eens aan, nu kan ik met recht zeggen, dat ik er acht met één slag heb gedood, behalve nog een ontelbare massa van de kleinere soort! Ben ik nu geen dapper krijgsman? Ben ik geen held van de bovenste plank? Acht in één slag — 't is geen kleinigheid, voor den drommel! — Ik ben een echte ridder, daar gaat niets van af, en nu is 't ook. meteen uit met dat domme geplaag! Een held moet vechten en avonturen zoeken — en ik ga de wijde wereld in!" En hij nam zijn krommen sikkel op den schouder, hing zijn van bast gevlochten mand aan zijn gordel, klom op den rug van zijn oud, mager paard, en reed de wijde wereld in. Hij reed door, totdat hij bij een bord kwam, waarop alle voorbijkomende ridders gewoon waren, hun naam te schrijven. Hij las de namen van de anderen, en schreef er het volgende onder: „Thomas Berennikow is hier voorbijgekomen. Hij doodde acht met één slag, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort." Na dit geschreven te hebben, reed hij door. Niet lang daarna kwamen twee dappere jonge ridders langs dien weg galoppeeren. Bij het bord gekomen hielden ze even stil om hun namen er op te schrijven, en toen lazen ze daar den naam van den Ridder Thomas Berennikow, die er acht had gedood met één slag, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort. „Wat is dit voor een onbekend ridder?" „Welken weg zou hij verder gevolgd zijn?" zei de een tegen den ander. Vreemd, geen van beiden had nog ooit van hem of van zijn vurig strijdros gehoord, en van zijn heldendaad was nergens meer een spoor te ontdekken! Ze besloten hun paarden de sporen te geven en te zien, of ze den onbekenden ridder nog konden inhalen. I DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV i En ja, daar zagen ze hem voor zich uit rijden! „Kijk toch eens," zei den een tegen den ander, „kijk toch eens naar het paard, dat hij berijdt! — Wat een oude knol toch!" „Ja," zei de ander, „en daaruit maak ik op, dat het paard geen deel heeft gehad in de heldendaad van den ridder. Hij moet die overwinning dus heelemaal door eigen dapperheid hebben behaald!" Ze hadden Thomas ondertusschen ingehaald en groetten hem heel nederig en onderdanig met de woorden: — „Vrede zij u, goede man!" Thomas keek naar hen over zijn schouder en zei op trotschen toon: „Wie zijt gij?" „Ik heet Ilia Moeromets," zei een van de ridders, en mijn vriend heet Alesja Popowitsj. Misschien zijn onze namen u wel bekend. Wij zagen uwe heldendaden vermeld op het bord, en besloten u te verzoeken, onze aanvoerder te willen zijn." „Ik zal er eens over denken," antwoordde Thomas uit de hoogte, „voorloopig geef ik u permissie om achter mij te blijven rijden." Nadat ze nog een eind gereden hadden, kwamen ze aan het grondgebied van een naburigen Tsaar, en, zonder hem daartoe verlof te vragen, trokken ze zijn land binnen. En toen ze vermoeid werden, lieten ze hun paarden vrij grazen en legden zich te slapen in de tent, die de beide jonge ridders bij zich hadden. Maar de Tsaar van het land was daar niet mee tevreden. Toen hij het bericht ontving, dat drie vreemde ridders op zijn grondgebied kampeerden, werd hij vreeselijk driftig en zond dadelijk een aantal garde-ruiters uit om die vreemdelingen uit zijn land te verdrijven. Toen Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj die zwaar gewapende ruiters zagen aankomen, zeiden ze tegen Thomas: „O, Edele ridder Berennikow, wilt gij zelf deze lieden terugdrijven, of beveelt gij, dat een van ons den strijd tegen hen zal aanbinden? „Wel voor den drommey riep Thomas uit, „wat denken jullie l* 4 DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV I wel, dat ik mijn handen vuil zou maken met het bevechten van die onderhandsche garde-ruiters? Ik denk er niet aan en beveel jou, Ilia Moeromets, die kerels te woord te staan? Ik kan dan meteen eens zien, of je wel zoo dapper bent, als je zegt." Dadelijk sprong nu Ilia Moeromets op zdjn_ vurig strijdros, en stoof op de garde-ruiters los, als een valk op een vlucht duiven. Hij versloeg er een paar, die nog tegenstand boden, en joeg de anderen op de vlucht. Toen de Tsaar dit vernam, kookte hij van woede. Nu riep hij al zijn strijders bijeen, het voetvolk zoowel als de ruiterij, en beval den oppersten aanvoerder, die brutale vreemde ridders met geweld van wapenen over de grenzen terug te drijven. Het leger van den Tsaar trok nu op naar de grens, en weldra hoorden de drie ridders in de verte het getoeter van krijgstrompetten, en een groote stofwolk, die al meer en meer naderde, deed hen begrijpen dat er een geheel leger in aantocht was. Weer kwamen Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj hun aanvoerder Thomas Berennikow vragen of hij zelf den vijand tegemoet wenschte te rijden, of dat een van hen beiden zou gaan? En Thomas, die in 't gras lag te luieren, keerde zich nauwelijks om, maar zei met een verachtelijke handbeweging: „Zijn jullie gek, dat een held als ik zich zou vernederen om tegen zoo'n troep stommelingen op te trekken? Nee hoor, ik denk er niet aan, maar draag dit werkje aan jou op, Alesja Popowitsj! Toon jij hun maar eens, hoe wij zulke zaakjes opknappen, dan kan ik meteen eens zien, of ik tevreden ben over je dapperheid" Alesja stormde als een wervelwind op het leger van den Tsaar los; zijn wapenrusting ratelde alsof het donderde, woest zwaaide hij zijn reusachtig slagzwaard, en riep met een stem, luider dan bazuingeschal: „Ik zal u allen tot moes slaan, zonder genade!" Hij vloog op de voorhoede los en hakte er zoo woest op in, dat de aanvoerders, hoe luid ze ook hun bevelen uitschreeuwden, hun mannen niet terug konden houden. Ze vluchtten als hazen, de I MIETZE VAN DEN BAKKER 15 niet bij houden; want 't was net, of hij buiten aldoor een klagend stemmetje hoorde. Wat was dat toch? Was 't een klein kindje? — Nee, toch niet! Hoor, daar had je 't alweer — 't was een poesje — een arm, verdwaald poesje! En de jongen — Waldemar heette hij — sprong op en liep naar de deur. „Wallie," riep zijn moeder, „blijf toch bij je werk, anders kom je weer niet klaar!" Maar Waldemar hoorde niet eens wat ze zei. Al zijn aandacht was gevestigd op dat klaaglijke stemmetje daar buiten. Hij was de deur al uit en liep om het huis heen, en ja, daar, onder het raam van de huiskamer, zat een mager poesje. Hij nam het op en och, wat was 't koud, dat arme beestje! 't Bibberde zoo, dat Waldemar's arm er van schokte. „Stil maar, arme kleine poes, kom jij maar gauw mee naar binnen bij de lekkere kachel!" zei hij troostend, en 't poesje antwoordde „Miauw!" — maar 't klonk o zoo jammerlijk en aandoenlijk! Waldemar kreeg er de tranen van in de oogen. „Wat heb je daar?" riep zijn moeder, die bij 't fornuis bezig was. „Een arm klein poesje, moeder! Kijk eens, wat is 't koud! Ach, het drukt zich zoo angstig tegen me aan, ik zal 't maar gauw bij de kachel zetten." Moeder keek niet erg vriendelijk, want wat kwam er op die manier van Waldemar's schoolwerk? Ook had ze niet veel op met zoo'n vreemde poes — je hoorde vaak genoeg dat zulke zwervelingen allerlei leelijke kwalen in huis brachten — besmettelijke ziekten misschien ... Maar nee, toen ze haar jongen daar geknield zag liggen voor de kachel en 't arme, kleine, verdwaalde, doornatte beestje liefdevol toedekken met het kleedje, dat er voor lag, en toen hij nu naar haar opkeek met een bezorgden blik, en haar vroeg: „Zouden 16 MIETZE VAN DEN BAKKER T we 't nu niet een beetje warme melk geven?" — toen verdwenen al haar bezwarenI Gauw deed ze een paar lepels van de melk, die juist op 't vuur stond, in een schoteltje, en even later zaten moeder en zoon op den grond naar 't uitgehongerde poesje te kijken, dat de warme melk zoo lekker opslobberde. „Nog één schoteltje vol!" bedelde Waldemar. En moeder stond op en schepte het nog eens vol; en jawel, ook dat ging smakelijk naar binnen! 't Was net of 't magere lijfje er al wat voller begon uit te zien, vond Waldemar. Poesje scheen zelf ook wat meer pleizier in 't leven te krijgen. Eerst ging ze haar vuil, verfomfaaid velletje wat schoonmaken, toen rolde ze zich ineen op 't warme kleedje, deed de oogen dicht en viel in slaap — net of zij geen zwervend, verdwaald poesje, en of dit nu haar echte „thuis" was. „Ziezoo, Waldemar," zei moeder, „nu ga ik weer aan 't koken, en jij aan je werk, dan zijn we straks, als vader thuiskomt, allebei klaar!" En 't vuur knetterde, en moeder dribbelde heen en weer, en Waldemar's pen kraste over 't papier; en 't poesje vond al die geluiden zóó gezellig, dat het begon te spinnen ... Daar ging op eens de voordeur open, en Joe... ie... ie ie... 'tl" zong de wind, en „woef ... woef! ... waf!" blafte Cesar, de herdershond, die met den baas uit wandelen was geweest; en open vloog de kamerdeur, en Cesar sprong naar binnen — regelrecht naar de kachel, waar 't arme poesje lag. „Woef, woef, waf! — woef, woef! — woef! — waf! — woef, woef, — waf!" Het poesje begreep dadelijk dat dit een vijand van haar was. Ze zette een hoogen rug, stak haar nagels uit en blies en spoog van kwaadheid. Andere honden gaan wel eens op den loop als een poes zoo dreigend tegenover hen staat, maar Cesar niet, hoor! Die gaf er niets om. Hij was veel te boos! Wat dee die nare kat daar ook op zijn plaatsje? Of Waldemar al riep: „Hier Cesar!" — 't hielp niets! Cesar wou juist een sprong nemen naar den nek van de poes, toen deze opsprong en wild door de kamer rende. I MIETZE VAN DEN BAKKER 17 Cesar haar achterna, 't Werd een woeste jacht! Eindelijk nam poes de wijk boven op de linnenkast. Daar kon Cesar haar niet volgen maar hij bleef woedend staan blaffen, 't Was niet uit te houden, zoo'n lawaai! Vader maakte korte metten. Hij pakte Cesar bij zijn halsband en sloot hem op in 't turfhok. In de verte hoorde Waldemar hem janken en dat klonk wèl naar, maar op dit oogenblik had hij toch nog meer medelijden met de poes, die met vurige oogen boven op de kast zat te blazen. „En vertel jij me nou eerst eens," zei zijn vader streng, „wat moet die akelige, verfomfaaide, vieze kat hier in huis?" „Och, Vader," vleide Waldemar, „dat beestje zat hier voor 't raam te miauwen, en ze was toch zóó koud, Vader, ze bibberde heelemaal, en ze drukte zich zoo tegen me aan! Och toe, mag ik dat poesje hier niet houden?" „Nee, hoor, geen denken aan! Je ziet zelf, hoe Cesar op katten gebeten is, en dan zoo'n vieze zwerfkat — nee, daar komt niks van in — breng 't mormel maar gauw weer naar buiten!" Waldemar antwoordde niet — hij droop stilletjes af naar een hoek van de kamer en keek van daar met smeekende blikken zijn moeder aan. Die slimmert! — hij wist bij ondervinding, dat Vader toch ten slotte altijd alles deed, wat Moeder wou. En jawel, zoo ging 't ook nu weer! Moeder, die beter dan Vader begreep hoe groot Waldemar's medelijden met dat poesje was, dat bij hem hulp en troost had gezocht, zich tegen hèm had aangevlijd als tegen haar redder, en die in haar hart ook, net als Waldemar, 't gevoel had dat het een misdaad zou zijn, het arme beest weer naar buiten te sturen in storm en regen — Moeder wist haar man langzamerhand een beetje te kalmeeren en hem te doen inzien, dat dit geen gril was van den jongen, maar dat hij 't werkelijk zijn plicht vond, het verdwaalde poesje te helpen. 't Was niet gemakkelijk, vader tot dit inzicht te krijgen, want 2 z8 MIETZE VAN DEN BAKKER I die had immers dat eerste binnenkomen van poesje ook niet bijgewoond! Hij zag het beestje alleen, zooals het daar mager en met verwarde haren, uitgestoken nagels en booze, vurige oogen boven op de kast zat — en in 't turfhok jankte Cesar, zijn lieveling, die terwille van dit nare mormel verbannen was! Nee, hoor, hij moest niks hebben van die kat! — Daar kreeg Waldemar op eens een goeden inval — want ook hij begreep wel dat Cesar toch nooit een poes in huis zou dulden: „Vader, hoor eens," vleide hij, „als we de poes nu eens één nachtje hier hielden — morgen is 't Zaterdag, dan konden Moeder en ik haar 's middags naar Grootmoeder brengen — die houdt zooveel van dieren, en die zal wel een goed plaatsje voor 't poesje weten. Misschien houdt ze 't zelf wel!" Vader bedacht zich nog even, maar tegen den gezamenlijken aandrang van vrouw en zoon kon hij 't niet volhouden. „Nou, toe dan maar," zei hij, „maar dan moet die kat vannacht in 't zijkamertje slapen, want ik wil niet dat Cesar langer van .zijn plaatsje in de keuken verdreven wordt!" Waldemar zag wel, dat hij zich in dit voorstel moest schikken, al leek 't hem dan ook in dat kamertje wel wat koud. Maar kom, 't poesje was nu immers al bijna droog, en hij zou haar een warm kleedje geven om op te liggen. Een mandje had moeder zeker ook nog wel? Ja, daar kwam moeder er al mee aan — die dacht toch ook altijd aan alles 1 Ziezoo, nu de poes van de kast lokken! Eerst wou ze niet, maar toen Waldemar op een stoel klom en haar voorzichtig opnam, liet ze zich geduldig door hem wegdragen. Ja, ze moest nu maar gauw naar bed, dat vond hij ook, dan kon die arme Cesar weer binnenkomen — die stumpert werd óók koud daar in 't turfhok! Ziezoo, nog wat warme rijstepap op een schoteltje — dat was Poesje's avondmaal — en toen ging ze slapen. 20 MIETZE VAN DEN BAKKER I eens, is dit jullie poes niet?" — Maar toen ze 't magere, gehavende poesje in de mand bekeek, kon ze haast niet gelooven, dat dit haar Mietze was! De bakker kwam er ook bij, en die zei ook al: „Nee, hoor, onze Mietze zag er héél anders uit — ik geloof niet dat ze 't is!" Maar daar kwamen de kinderen aangesprongen en Herbert riep, al van ver: „Mietze, Mietze!" en kijk, de poes sprong uit de mand en liep van 't eene kind naar 't andere en liet zich door iedereen streelen, terwijl ze alweer gromde, net als zooeven, toen vrouw Wirt maar naar haar wees. Ja, dat moest Mietze wel zijn! 't Waren haar oude gewoonten nog! Maar ze konden 't haast niet gelooven, zóó was ze veranderd! Maar kijk, daar kwam Max binnen, en die was de eenige, die haar dadelijk herkende, al zag ze er ook nóg zoo ellendig uit! Hij blafte korte vroolijke blijdschapsblafjes en sprong om zijn kameraadje heen, en — Mietze ging voor hèm niet op den loop, zooals voor den wilden Cesar! En toen de bakkersvrouw een bord eten op den grond zette, gingen ze er dadelijk weer samen uit eten — net als vroeger! Den volgenden morgen ging Waldemar, die dien nacht bij zijn Grootmoeder was blijven logeeren, eens vragen, hoe't met Mietze ging? „Best, hoor!" zei de bakkersvrouw, „ze heeft alweer twee muizen gevangen in 't pakhuis!" en zé gaf Waldemar een lekker stuk opgerolde koek, met breede zwarte streepen van gemalen klaprozenzaad. „Nou," dacht Waldemar, „hier heeft mijn vondeling een goed leventje!" en hij ging tevreden naar huis terug. En 't mooiste van de historie is, dat het geval met Mietze van den bakker werkelijk gebeurd is. Was 't geen wonder, dat ze juist bij menschen uit het zelfde dorp terecht kwam? 't Is alleen maar jammer, dat mijn vriendje Waldemar geen Hollandsen kan lezen — wat zou hij anders een schik hebben in dit verhaaltje, waar hij zelf in voorkomt! Van een dapper Hondje. Een Engelsch Kapitein kreeg eens van den onderkoning van Cochin China een prachtige tijgerin ten geschenke. Dit was een lastig cadeau want, niet overal was geschikt vleesch te krijgen om het beest te voeden. Eens, toen er weer gebrek aan vleesch was, werden er een paar jonge honden gekocht en de tijgerin at den eersten op. Maar toen de tweede in haar kooi werd gezet en ze hem wilde grijpen, verdedigde het kleine Ding zich met alle macht en beet haar zelfs zóó diep in dea heus, dat het bloed er uitliep. En zie — inplaats van dit kwalijk te nemen, scheen de tijgerin het een aardig spelletje te vinden. Toen de kleine hond eindelijk moe werd van 't vechten, liefkoosde ze hem, alsof het haar eigen kindje was. En van dat oogenblik af aan waren ze de grootste vrienden. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 3i gevonden Prinses, dreven ze hun vette ossen naar de kraal van haar vader. Er werden dien dag zooveel ossen geslacht, dat er genoeg vleesch was voor allen — niet alleen voor de jonge mannen, maar ook voor de oude mannen, de vrouwen, kinderen en de zieken. Ja, zelfs alle menschen uit andere kraals, die niet op het feest konden komen, kregen hun deel van de traktatie. De Koning was, nadat hij het goede nieuws had vernomen, dadelijk naar zijn kraal teruggegaan en riep bij de deur van de hut, waarin de Prinses met haar moeder zat: „Kom te voorschijn, mijn dochter! Ik ben verlangend, u te zien!" Maar zij antwoordde niet en bleef in de hut. Toen liet de Koning ter eere van zijn teruggevonden kind twintig ossen slachten, en riep haar daarna voor den tweeden keer. En ja, nu verscheen ze in de deur, maar bleef daar onbeweeglijk staan. Maar nadat de Koning nog tien ossen had laten slachten, kwam ze vriendelijk naar buiten om haar vader te begroeten. „Volg mij, mijn kind,» riep de Koning, „volg mij naar de veekraal, opdat wij voor u dansen, om u te toonen hoe blij we zijn dat gij, die wij dood waanden, weer in het leven zijt teruggekeerd." Geleid door haar vader, ging nu de Prinses naar de veekraal, waar alle krijgslieden al verzameld waren. En met veel gekletter van speren en luide kreten van blijdschap dansten ze voor haar, net zoolang, totdat de zon onderging. En het geheele volk keek toe vol bewondering en blijdschap; ja, het geheele volk - behalve natuurlijk de slechte Koninginnen, die de jonge Prinses hadden willen dooden. Die verscholen zich met haar kinderen in een donkeren hoek, en haar hart was vol vrees en angst. Toen de dans was afgeloopen, riep de Koning sijn krijgslieden toe: „Gaat heen en slacht mijn vetsten os, opdat mijn dochter, die verloren was, moge eten!" 32 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Dit gebeurde, en den geheelen nacht werd er vroolijk feest gevierd. En van dien dag af aan kwam de Koning voor goed inwonen bij zijn meest geliefde Koningin en haar teruggevonden dochter. „Mijn kind, hoe zijt gij tot ons teruggekomen?" vroeg hij haar. „Ik werd hier naar toe gebracht door een grooten kikker," antwoordde ze. „En waar is uw verlosser gebleven?" „Hij heeft zich ginder in de struiken verborgen," antwoordde het meisje. Nu beval de Koning dat er ossen zouden worden gehaald en dat er dadelijk een bode moest worden uitgezonden om den kikker te verzoeken, voor hem te verschijnen, opdat hij hem zou kunnen danken. Dit gebeurde, en toen de Kikkerkoning verscheen, liet de Koning ter zijner eere twee vette ossen slachten en beval zijn krijgslieden, dat ze ook voor hem hun zwaarddans moesten uitvoeren. Daarna vroeg de Koning: „Zeg mij, o Kikker, welke belooning ik u kan geven voor het terugbrengen van mijn dochter." „Ik ben bijzonder gesteld op zwarte koeien zonder horens," antwoordde de Kikkerkoning. „Uw wensch zal vervuld worden," zei de Koning; en nadat hij den Kikkerkoning een geheele kudde zwarte koeien had geschonken, liet hij hem naar huis geleiden door een regiment krijgslieden. De Kikkerkoning bouwde zich nu een groote kraal, waar hij voortaan leefde in geluk en voorspoed. Aan ieder, die er om vroeg, gaf hij vleesch te eten, en veel menschen kwamen hem verzoeken, als zijn onderdanen bij hem te mogen wonen. Zoo werd hij een van de machtigste opperhoofden in het geheele land, en zijn roem was groot. De roep van de schoonheid der teruggevonden Prinses verspreidde zich over het geheele land en bereikte ook de ooren van een machtig Koning. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 33 Deze zond nu eenige van zijn raadslieden uit, om te onderzoeken of zij mooi genoeg was, om met zijn zoon te trouwen. „Als zij werkelijk zóó schoon is als men zegt," zei hij tegen hen, „vraag haar dan meteen ten huwelijk uit naam van mijn zoon. Maar bedenkt, dat gij thans de oogen van uw Koning zijt, en wee u, indien gij voor mijn zoon een bruid kiest, die zijner niet waardig is! In dat geval zult gij uw hoofd verliezen." De raadslieden hadden weldra de kraal bereikt, waar de mooie Prinses woonde. Zij vroegen toegang tot den Koning en verzochten hem, al zijn dochters voor hen te doen verschijnen. En zie, nauwelijks hadden ze de jonge Prinsessen aangekeken, of met algemeene stemmen kozen ze de teruggevonden Koningsdochter uit om de bruid te zijn van den zoon huns Konings. „Zij is verreweg de schoonste van alle dochters van dezen Koning," zeiden zij. Toen de booze Koninginnen dit hoorden, werd haar hart vervuld van jaloerschheid, maar de moeder van de Prinses zei: „Wat een geluk toch, de moeder te zijn van zoo'n schoon kind!" Nadat de raadslieden aan hun Koning hadden verteld dat de Prinses werkelijk zoo schoon was als de menschen zeiden, en dat ze haar ten huwelijk hadden gevraagd voor zijn zoon, gingen hij en zijn zoon dadelijk op weg naar de kraal van haar vader, met een huwelijksgift van duizend ossen. En deze ossen joegen met hun vierduizend stampende pooten zooveel stof op, dat de bewoners van haar vader's kraal dachten dat er een groot leger aankwam om hen te bevechten, en de Koning riep al zijn krijgslieden bijeen en beval hen, zich in de gewone slagorde op te stellen. Maar toen de stofwolk nader kwam, zag hij dat het ossen waren, die de vader van den bruidegom hem bracht als huwelijksgift voor zijn dochter, en hij zei: „Zoo is het goed." Nu riep hij alle jonge mannen en meisjes op om een bruiloftsstoet te vormen, om zijn dochter naar haar bruidegom te geleiden. 3 I DE WEERHAAN OP DEN TOREN 37 toe komen, als 't niet was om mij te bewonderen en te aanbidden? Ja, zeker ben ik een groote haan, een héél, héél deftige en voorname haan ben ik!" Maar voorname lui hebben dikwijls een vervelend leven, en zoo ging het ook onzen weerhaan. Vliegen kon hij niet, werken wou hij niet, en eten behoefde hij niet. Waar moest hij zich dan mee bezighouden? Geen wonder dat hij soms wel eens een beetje jaloersch was op de kippen van den dominee, die dikwijls dicht bij den voet van zijn tors» den grond wegkrabbelden om wormen of zaadkorreltjes op te pikken.» Eens gebeurde het dat een kraai over de kerk kwam vliegen, héél didtt langs den weerhaan, die het niet goed kon verdragen dat een andere vogel het waagde, te vliegen tot aan de hooge plaats, waarop hij zoo deftig troonde. Kra—a! Kra—a—a!" schreeuwde de kraai. „Hoe maak je het, haantjelief?" „Brrrr," zei de haan, en hij draaide rond met den wind, en keerde de kraai zijn rug toe. „Zeg eens, zwarte kraai, je bent me veel te familiaar. Ik behoor aangesproken te worden als ,Uwe Excellentie'." „Zoo," zei de kraai. „Mij best, hoor! Maar verveelt Uwe Excellentie zich nooit eens een beetje, hier in de hoogte? Hier altijd maar alleen te zitten en niets te doen te hebben, moet, dunkt me, niet heel prettig zijn! Waarom zoekt Uwe Excellentie geen vrouw?" „Een vrouw zoeken!" riep de weerhaan verontwaardigd. „Op de geheele wereld is geen kip te vinden van mijn stand en waardigheid. Wie heeft er nu ooit hooren praten van .weerkippen'?» „Ja," zei de kraai nadenkend, „daar heeft Uwe Excellentie wel gelijk in, een kip van den stand van Uwe Excellentie zou niet 38 DE WEERHAAN OP DEN TOREN I gemakkelijk te vinden zijn. Nooit, nooit heb ik gehoord, dat er ergens op de wereld ,weerkippen' bestaan. Maar zou Uwe Excellentie dan niet nu en dan eens het een en ander uitvoeren? Dat doe ik ook, en daardoor blijf ik altijd vroolijk en opgeruimd." „Iets — uit—voeren? Ik iets — uitvoeren?" smaalde de haan, en hij keek vol diepe verachting op de kraai neer. „Voorname lui mogen niets uitvoeren. Dat past hen niet." »Ha — ha," lachte de kraai bij zichzelf, terwijl hij wegvloog, „jij staat daar maar aldoor met je groene oogen naar beneden te kijken, Mijnheer de Haan, en tóch weet je in de verste verte niet, hoe het eigenlijk in de wereld toegaat. Ik heb altijd en overal gezien dat de groote en voorname lui hier op de wereld gewoonlijk meer werk en meer zorgen hebben, dan de gewone stervelingen. En een idioot zooals jij verbeeldt zich nog dat de ware voornaamheid daarin bestaat, dat je maar met de handen in den schoot zit en anderen voor je laat werken, om eindelijk dood te gaan van verveling. Je kan best merken dat die weerhaan al verscheidene honderd jaren oud is, dat hij zulke ouderwetsche begrippen heeft! Tegenwoordig ziet iedereen wel in, dat je alleen gelukkig en tevreden kunt zijn, als je werkt. Maar dat kan hij niet begrijpen. Hij is daar veel te lui voor, en daarom zegt hij maar, dat het niet voor hem past." En de kraai had gelijk. De haan was lui en hoogmoedig, dat was de zaak. Hij had daar nu al zoo heel lang op de torenspits gezeten, zonder ooit iets uit te voeren. Hij was nog te lui om zich in al dien tijd ooit van zijn plaats te bewegen. Nu kan je begrijpen, hoe lui hij wel was. Een flink pak ransel zou hem wel goed hebben gedaan, maar wie ter wereld had hem dat durven geven? En bovendien was hij van hout gemaakt, en hij zou er dus niet eens iets van gevoeld hebben, al had hij nóg zooveel klappen gekregen. I DE WEERHAAN OP DEN TOREN 39 En nu zal ik je vertellen, wat er verder met hem gebeurde. Eens op een mooien dag, toen de weerhaan heel tevreden naar de blauwe lucht stond te staren zonder er iets bij te denken, werd hij plotseling opgeschrikt door een gegons van menschelijke stemmen beneden op het kerkhof. „Hè," zei hij bij zichzelf: „Wat zou daar toch te doen zijn? 't Is vandaag toch geen Zondag!" Hij zou maar al te gauw merken, wat er te doen was! De beroemde koorddansersfamilie Karamatti zou haar kunsten vertoonen op een koord, gespannen tusschen den kerktoren en den klokkentoren. Zie, daar dansten al een kleine jongen en een klein meisje op het koord! Ze dansten elkaar nu eens tegemoet en dan weer van elkaar vandaan, en maakten allerhande kunsten. „Zoo," dacht de weerhaan, „is 't anders niet? Ik dacht nog wel dat die domme menschen een nieuw feest hadden uitgedacht ter mijner eere!" Nu wierp plotseling de kleine Karamatti de toeschouwers een kushandje toe, en klauterde daarna als een kat op den kerktoren; en dat ging gemakkelijk, want overal waren ijzeren haken in het dak bevestigd voor de loodgieters, als die het moesten herstellen. En langs al deze haken klom nu de kleine Karamatti al hooger en hooger, totdat hij bij den weerhaan stond. „Wat een brutaliteit," zei de haan, en hij zette een woedend gezicht. Maar de kleine Karamatti was niet zoo gemakkelijk van zijn stuk te brengen. Met een klein sprongetje wipte hij op den rug van den haan en schreeuwde, zoo luid hij kon: „Voort paardje, hop, paardje, hop!" O, wat zette die haan toen groote oogen op, en wat voelde hij zich gekrenkt in zijn waardigheid, hij, die meende dat hij zijnsgelijke niet had op de geheele wereld! - En nu zat dat jongetje op zijn rug en riep: „Hop, paardje, hop!" De Kerstavond in de Arke Noadis. Een verhaaltje uit de jeugd van Tante Mina uit Dresden*. et huis van Tante Mina's ouders werd door de buren de ,Arke Noachs" genoemd, omdat er zooveel dieren in waren, waar alle huisgenooten evenveel van hielden. Er waren vijf kinderen, en die hadden een gelukkig leven, zoolang hun moeder leefde en hun vriendelijke, vroolijke oude grootvader nog bij hen inwoonde. Maar de lieve oude man stierf toen Mina, de oudste, 8 jaar oud was, en niet lang daarna verloren de kinderen ook hun moeder. Uit den gelukkigen tijd van haar eerste jeugd herinnert ze zich nog een Kerstavond, toen haar Moeder al ziek en zwak in een stoel met kussens lag. De vroolijke grootvader echter was nog het middelpunt van de huiselijke gezelligheid. „Ik geloof dat ik alles van dien dag zoo goed onthouden heb," vertelde Mina, „omdat ik den vorigen avond zoo'n grooten schrik had gehad.". Toen was namelijk „Knecht Ruprecht" gekomen, 't Was mijn vader, maar dat wist ik toen niet — en die had eerst aan Moeder gevraagd of ik zoet was geweest? En o wee, Moeder antwoordde heel zachtjes „Nee!" Wat keek ze beschaamd, die lieve Moeder, maar ze kon toch niet jokken, hé? Nou, en toen zei „Knecht Ruprecht" niks meer, maar hij greep me aan met zijn groote, groote handen, en nam me onder den arm! • Sommige kinderen kennen zeker „Tante Mina" wel, uit mijn boek „Zwarte Jacob van den Valkenburg", nietwaar? 44 DE KERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS I Mijn hoofd hing van achteren naar beneden, en ik herinner me nog, hoe ik mijn wang wreef tegen de lange Russische schapevacht, die hij omgekeerd had aangetrokken en om het middel vastgesjord met een van stroo gevlochten touw. Zóó nam hij me mee, en ik was te angstig om te schreeuwen. Zonder één woord te spreken, stapte hij met me de deur uit en — gooide me een eindje verder neer in de sneeuw. Daar lag ik nu, geheel versuft, maar al gauw kwamen de tranen los — o, wat heb ik toen gehuild! ^ Een heelen tijd bleef ik zitten, want ik was te verslagen om op te staan. Maar toen ik bedacht hoe de vreeselijke „Knecht Ruprecht" nog wel eens terug zou kunnen komen, was ik in een oogenblik weer op de been, en holde luid schreeuwend naar huis! O, wat zaten ze daar gezellig om de groote oude, gemetselde kachel! Op de lijst, die rondom de geheele kachel liep, vlak boven den oven, lagen allemaal poppen, die Grootvader van het deeg, dat in den baktrog was overgebleven, voor ons, kinderen, gebakken had. Mijn broertjes en zusjes zaten er met stralende oogen naar te kijken. En ik arme zondares, stond daar alleen in de deur, verstijfd van de kou, en met een behuild gezichtje. „Waar kom jij vandaan?" zei Vader, „Moeder heeft me verteld, dat „Knecht Ruprecht" je meegenomen heeft" „Hij heeft me in de sneeuw gegooid," snikte ik — „Ach toe, Vader, mag ik nu weer thuiskomen?** „Ja, ja," riep Moeder van uit haar ziekenstoel, „kom jij maar weer bij je Moeder, hoor!" Toen vloog ik in haar armen en huilde nog eens een deuntje, met 't hoofd in haar schoot. „Maar zal je nu voortaan zoet zijn?" vroeg Vader nog. _ Ik kon niet antwoorden, maar Moeder zei, een beetje bits: I DE KERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS 45 „Ja, natuurlijk zal ze zoet zijn — ze weet nu immers wat het is, als ,Knecht Ruprecht' je meepakt! Dezen keer heeft hij haar nog in de sneeuw gegooid, - maar later kon hij mijn meiske wel eens heelemaal meenemen! Daar zullen we samen voor oppassen — is 't niet Mina?" Ja," snikte ik — en ik vertrouwde vast op Moeders hulp. O, als ik toen geweten had, hoe gauw ik haar steun zou moeten missen! — Maar den volgenden avond was alle leed voorbij, en ik zat vroolijk met de anderen om de kachel, te wachten op het Kerstkind, dat ons straks allerlei lekkers zou brengen om den Kerstboom te versieren. ^ Die stond midden in de keuken en rook zoo lekker naar hars. Mijn Grootvader was bakker, moet je weten, en vlak achter de deur van de keuken stonden in 't voorhuis twee groote meelkisten. Een daarvan kon Grootvader met zijn hand bereiken, als hij de deur op een kier opendeed. Op eens stak hij zijn vinger op en zei: „Luister eens goed — hoor ik daar niet wat ritselen in 't voorhuis? — Zou dat het Kerstkind al zijn?" We luisterden gespannen — en ja, 't was net, of we wat hoorden maar héél zachtjes o zoo zachtjes 't Was doodstil in de keuken. - Toen deed Grootvader langzaam de keukendeur een eindje open, stak zijn hand door de reet - en ja, waarlijk. Het was het Kerstkind geweest! En 't had een ruiter te paard van peperkoekendeeg op de meelldst gelegd! Wat een blijdschap! Daar stak Grootvader alweer zijn hand uit, — en een mooie, dikke, roodwangige appel kwam te voorschijn. Wij juichten van blijdschap en probeerden telkens om 't hoekje te kijken naar het Kerstekind. Maar dat mocht niet! Grootvader duwde ons dan weer terug: „Pas op," zei hij, „als 't Kerstekind jullie ziet, loopt het weg! 46 DE KERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS I Want het mag zich eerst morgen aan jullie vertoonen. Morgenavond, als de kaarsen op den boom branden, dan mogen jullie het eventjes zien!" En daar ging zijn hand alweer om de deur, en haalde een zak vol noten te voorschijn! Dat ging zoo door, tot de geheele tafel vol appels en noten en peperkoek-figuren lag. — Toen was het Kerstekind op eens verdwenen ... Nu, we hadden dan ook heusch genoeg om den boom prachtig te versieren. En toen alles er aan hing, brachten Vader en Grootvader ons naar bed, want Moeder was te zwak. Kleine Elsie. lsie's ouders woonden vroeger in Zuid Amerika, en ze waren héél rijk geweest. Door den oorlog echter hadden ze bijna alles L J verloren, en de vader was in een gevecht gesneuveld. Nu woonde Elsie met haar moeder te New York op een paar armoedige kamertjes. Het arme kind had een ziekte in het ruggemerg, en, al gaf haar moeder ook bijna al het geld, dat ze nog had overgehouden, uit aan dokters en apothekers, er was niets aan te doen. Elsie's ruggetje vergroeide meer en meer en toen ze elf jaar was, had ze een bochel. Dikwijls als ze te bed moest liggen om haar zwak ruggetje rust te geven, vertelde haar moeder haar van vroegere tijden, toen ze nog rijk waren en vooral van haar eigen jeugd, toen ze altijd bediend was geworden door een klein zwart slavinnetje, van wie ze o zooveel hield. Kleine Chloë had haar eigen kamertje gehad met kleine meubeltjes, omdat ze zelf zoo héél klein van stuk Was: een klein ledikantje met rosé gordijntjes, een klein toilettafeltje, en voor het raam een aardig klein schommelstoeltje. Wat was kleine Chloë daar gelukkig geweest! Haar meesteresje groeide op tot een jonge dame, maar de zwarte Chloë bleef even klein. Toen eindelijk haar meesteres zou gaan trouwen, vond ze den dag te voren kleine Chloë zitten huilen in haar aardig kamertje. En weet je, waarom? Ze vond het zoo vreeselijk, dat vreemde kinderen bloemen zouden mogen strooien voor de voeten van het bruidspaar en zij niet, terwijl ze toch dacht, dat geen van die anderen zóó veel van de bruid kon houden, als zijzelve. Natuurlijk mocht ze toen meedoen en was ze Nog veel andere aardige staaltjes vertelde Elsie's moeder aan weer gelukkig en tevreden. De .Sterkste. Een oude Deensche sage. Op het oude Kasteel Thim woonden sedert overoude tijden de heeren van Gyldenstjerna, en omtrent een van deze heeren las ik onlangs het volgende verhaal: Hij heette Heer Knoed Pedersen Gyldenstjerna en was in het geheele land beroemd om zijn groote kracht Er werd van hem verteld, dat hij eens vier tonnen tarwe op zijn rug naar den hoogsten graanzolder van het Kasteel Thim had gedragen, terwijl één ton al een te zware last is voor de meeste mannen. Hij kon ook een ijzeren stang, zoo dik als een vinger, eerst krom en daarna weer recht buigen met zijn sterke handen. In de poort van zijn Kasteel had hij een dwarsbalk laten timmeren, waaraan hij zich, als hij de poort in of uit reed, soms met beide handen optrok, terwijl hij met zijn beenen den buik van zijn paard omvatte. En zoo trok hij dan dat geheele paard omhoog, terwijl hij aan den dwarsbalk hing. Dit kunststuk kon niemand hem nadoen. Eens op een dag kwam hij met zijn vrienden: Heer Hans Krag van den Sigaard, de Heeren van Aaberg en Sondervang, en den ouden Heer Iver Skram van Voldberg, terug van de eendenjacht. Hij had hen allen ten eten gevraagd en na het rijke maal werd er, zooals dat in dien tijd meestal ging in Denemarken een stevig glas wijn gedronken. De ridders zaten bij elkaar in de groote hal van het Kasteel Thim, en nu zal ik jullie eens vertellen, hoe die zaal er uitzag. De zoldering bestond uit ruwe eiken balken. Daarover was een laag planken getimmerd en omdat die planken op het laatst heele- 2 DE STERKSTE n maal zwart waren geworden door den rook van het haardvuur, had Heer Gyldenstjerna ze laten witten. Op dien witten grond waren hier en daar kleurige kromme lijnen en krullen geschilderd, eindigende in vreemdsoortige dingen, die bloemen moesten voorstellen. De muren waren ook gewit en beschilderd met gele, blauwe en roodbruine strepen, met hier en daar een tulp of een gele lelie er tusschen. In den eenen muur bevond zich een plompe schoorsteen, .en rondom dien schoorsteen was alles zwart berookt. Die trok namelijk niet altijd even goed, zoodat het dikwijls gebeurde dat de geheele zaal vol rook stond; maar daar gaven de menschen uit dien tijd niet veel om. Ze waren er van jongsaf aan gewend. In den muur daartegenover waren twee kleine raampjes met in lood gevatte groenachtige ruitjes aangebracht. Héél kleine, verweerde ruitjes waren het, maar ze hadden den Ridder veel geld gekost. Het glas was toen namelijk nog heel duur, omdat het heelemaal uit Bohemen moest komen. Een van deze ramen kon geopend worden, maar het andere was vastgespijkerd in het kozijn. In den derden muur zag men twee groote, plompe, eikenhouten deuren, rijk met koper beslagen. Aan den binnenkant van iedere deur was een reusachtig slot aangebracht, met een kunstig gesmeeden sleutel er in. Op den vierden muur had een onbekend kunstenaar een reuzen vogel met uitgespreide vleugels geschilderd; de vogel had iets in den snavel, maar niemand wist wat dat was. Ook kon geen mensch zeggen, wat die vogel eigenlijk beteekende; maar in eiken hoek van den muur was met goudkleurige okerverf een zevengesternte geschilderd, en wat dat beteekende, kon het kleinste kind u wel vertellen. Dat was het welbekende wapen van den Kasteelheer. Tegen dezen muur stond een groote leunstoel van II DE STERKSTE 3 zwaar eikenhout, belegd met twee kussens. Dit was de eenige stoel in de geheele zaal, maar die was dan ook groot genoeg voor twee personen. In dezen stoel nam Heer Gyldenstjerna plaats, als hij recht moest spreken, en bij groote feesten zat de Genadige Vrouwe van Gyldenstjerna naast hem in den grooten, sterken stoel; want die was meer dan ruim genoeg voor hen beiden. De andere zitplaatsen in de zaal bestonden uit lange banken, belegd met bruin leeren kleeden. De vloer bestond uit eiken planken, een beetje oneffen, een beetje donker berookt, een beetje verbrand in den-omtrek van den haard; maar niemand beklaagde zich daarover. 't Was soms heel donker in de zaal, als het slecht weer was en als het tegen Kerstmis liep: dat kwam niet door de gordijnen, want die waren er niet. Maar wat kwam dat er op aan? Het haardvuur verspreidde een helder licht, en op groote feestdagen werden langs de muren brandende waslichten op lange staken aangebracht. Op de gewone dagen waren een paar stevige talklichten op de tafel voldoende, vond men, om de groote zaal 's avonds te verlichten. In dit vertrek zat nu, na het middagmaal Heer Gyldenstjerna met zijn trouwe vrienden wijn te drinken. Hans Krag lag in zijn eentje onder de tafel, aldoor zacht in zichzelf pratend en figuren teekenend in het jeneverbessen-groen, waarmee de vloer bestrooid was. Knoed Gyldenstjerna zelf lag op een van de breede banken te neuriën, en de oude Ivar Skram zat in het open raam te zingen en te jubelen, zoo luid hij maar kon, met zijn beenen de maat slaande tegen den buitenmuur. Als hij schor werd, dronk hij een teug uit de wijnkan, en begon dan weer met nieuwen moed zijn liederen uit te galmen. Juist begon hij een nieuwe wijs te zingen, waarbij hij zelf de woorden bedacht, tot groot vermaak van het volk op het voor- 1* 4 DE STERKSTE II plein, toen plotseling de ophaalbrug werd neergelaten om een vreemden man door te laten. Deze was gekleed als een boer. Op zijn hoofd droeg hij een roode gebreide muts, en zijn lang haar hing hem over de wangen. Zijn kleeding bestond uit een leeren broek en een buis van schapenvel, en zijn groote voeten staken in een paar splinternieuwe klompen. Zijn hooge gestalte en breede schouders getuigden van een buitengewoon groote lichaamskracht. Toen hij den ouden ridder in het oog kreeg, bleef hij midden op de binnenplaats staan, nam zijn roode muts af en maakte een diepe buiging voor den zingenden edelman. Het duurde een poosje, eer Ridder Ivar hem in het oog kreeg, want hij had het druk met het zoeken naar geschikte woorden bij zijn nieuwe wijze. Eindelijk zag hij hem staan groeten en riep hem toe: „Waarom sta je daar zoo naar me te kijken, voor den drommel? Luister je naar mijn muziek, of sta je me uit te lachen?" „Ik zou Heer Gyldenstjerna graag even willen spreken," antwoordde de man. „Kom dan maar hier!" riep Gyldenstjerna van uit het raam. De boer ging naar binnen, trok voor den drempel van de zaaldeur zijn klompen uit, en bleef net zoolang staan draaien met zijn muts in de hand, tot de slotheer hem verlof gaf om binnen te treden en te zeggen wat hij op het hart had. Toen kwam hij naderbij, kuste zijn eigen hand en legde die daarna op den arm van Gyldenstjerna, zooals dat toentertijd de plicht was van eiken ondergeschikte tegenover zijn Heer. Daarna begon hij te vertellen dat hij timmerman was en Heer Gyldenstjerna permissie kwam vragen om een klein stukje hei, dat tusschen het land van Thimgaard en dat van Aaberg gelegen was, te mogen ontginnen. Om dien grond te bewerken, moest Wj eerst de toestemming hebben van Heer Gyldenstjerna en van den Heer van Aaberg — en dat was de reden van zijn komst. II DE STERKSTE 5 „We zullen morgen eens naar dat land komen zien," antwoordde Gyldenstjerna. Als je een flink en vertrouwbaar man blijkt te zijn, zal die zaak wel terechtkomen. En wat mijn buurman van Aaberg betreft, die is vandaag niet recht wel. Als ik u was, zou ik hem liever morgen gaan opzoeken. Nu kan je gaan!" De timmerman vertrok met een beleefden groet, en Gyldenstjerna stuurde een bediende uit om nog een kan wijn. „Je hadt dien man niet moeten laten heengaan, zei een van de gasten, „we hadden ons met hem kunnen vermaken, door hem een paar staaltjes van zijn groote kracht te laten geven." „Is hij dan zoo sterk?" vroeg Gyldenstjerna spottend. „Ja, ik geloof vast en zeker, dat er in geheel Denemarken geen sterker man te vinden is," zei de ridder, die zooeven gesproken had. ,,'t Verwondert me dat je nog nooit van hem gehoord hebt." Met geheele land is er vol van, hoe hij onlangs op de markt te Holstebro een wiel van een wagen vastgreep met zoo'n kracht, dat het paard den wagen onmogelijk vooruit kon krijgen, zelfs toen de voerman het met zweepslagen en roepen probeerde aan te moedigen tot een uiterste inspanning van alle krachten. Jij bent óók heel sterk, Gyldenstjerna, dat is algemeen bekend, maar Toger Timmerman is je verreweg de baas." „Dat zou eerst bewezen moeten worden," riep Gyldenstjerna uit. „Het zou zoo moeielijk niet zijn, dat te bewijzen," meende de ander. „Nu, ik zou het eerst moeten zien, eer ik het kan gelooven," hield Gyldenstjerna vol. „Het bewijs is niet gemakkelijk te leveren," zei de Heer van Aaberg, „ten eerste kan een edelman geen worstelstrijd beginnen met een burger. En verder zou je 't zelf moeielijk kunnen zien, want als jij je krachten zou willen meten met Toger, zou hij je met één slag buigen als een knipmes, en je in zijn vestzak steken." 6 DE STERKSTE II Hans Krag rolde over den grond van 't lachen. Toen hij Aaberg deze woorden hoorde zeggen, schaterde hij het uit en riep luidkeels: ij*» ja, dat zou — d — ie! Dat zou — d — ie zeker doen!" Hans Krag had namelijk de eigenschap, dat hij altijd ruzie zocht, als hij wijn gedronken had. Gyldenstjerna's gezicht zag donkerrood, terwijl hij op de bank zat te fluiten en met het deksel van de wijnkan te klapperen. Maar hij antwoordde niet op de spottende woorden van de anderen. En dien dag werd er niet meer gesproken over Toger Timmerman. Den volgenden middag reed Gyldenstjerna naar het Kasteel van Aaberg en sprak tot den slotheer: „Je hebt me gisteren diep beleedigd, door de manier, waarop je sprak over mij en Toger Timmerman." „Heb ik dat heusch?" vroeg de Heer van Aaberg, „in dat geval verzoek ik je, het mij te willen vergeven. Ik had zeker wat veel gedronken, want welke ridder, die de eer heeft de vriend van Knoed Gyldenstjerna te zijn, zou het in zijn hoofd krijgen, hem willens en wetens te beleedigen?" »Ja» ja, dat is allemaal goed en wel," zei de ander met een goedigen glimlach, „maar ik kan het toch niet op me laten zitten. Gisteren was ik boos, en daarom hield ik me stil, maar vandaag verzoek ik je, je paard te zadelen, om met mij een bezoek te gaan brengen aan dien sterken timmerman." „Wat zullen we daar doen?" vroeg Aaberg, „je wilt toch niet met hem gaan vechten?" „Ik wil alleen maar eens zien, of hij mij kan buigen als een knipmes en me in zijn zak steken," antwoordde Gyldenstjerna. „Ik heb geen rust, eer ik daaromtrent zekerheid heb. Ik kon er van nacht niet van slapen." „Laat ons dan in elk geval eerst een beker wijn drinken," zei de slotheer, terwijl hij Gyldenstjerna naar de burchtzaal geleidde. Hier klapte hij met het heft van zijn mes eenige keeren op de tafel, en toen de keldermeester verscheen, riep hij hem toe: „Breng II DE STERKSTE 7 ons dadelijk een kan wijn uit het beste vat, dat ik gemerkt heb met een kruisje!" Daarop haalde hij twee zilveren bekers uit de kast, droogde ze af met zijn lijfrok, schonk ze vol, en sprak: „Ik drink dezen beker uit op de gezondheid van den edelen Knoed PederSen Gyldenstjerna, in de hoop dat hij mij zijn woorden van gisteren wil vergeven, en weer een even trouw vriend voor mij zijn, als altijd." Gyldenstjerna nam den anderen beker, stond op van zijn zetel, en antwoordde: „Knoed Gyldenstjerna heeft in zijn leven al zooveel trouwe vrienden verloren, dat hij geleerd heeft prijs te stellen op de weinigen, die hij nog heeft mogen behouden." Daarop sloegen zij elkander de armen om den hals en kusten elkaar. „Ziezoo, nu hebben we hiermee afgedaan," zei de Heer van Aaberg, — „maar één ding moet mij nog van het hart: Je bent heusch lang niet zoo sterk als Toger Timmerman." „Wel nu nog mooier!" riep Gyldenstjerna, „vooruit, spring op je paard en volg mij!" Het huisje van den timmerman stond op een kleine strook lands, die de gebieden van Aaberg en Thim van elkaar scheidde. Het was aan drie zijden ingesloten door een zijtak van het riviertje de Aa, en aan den vitrden kant door een smalle strook hei. Toen de beide ridders het huisje naderden, zagen ze Toger Timmerman op een bank naast de deur zitten, ijverig bezig bezems te binden. Naast hem zat een oud man met wit haar, gekleed in een schapenvacht, en met zijn beenen in een grooten zak vol hooi. De zon scheen, Toger zong het hoogste lied, de oude man was blind en zocht op den tast de rijsjes bij elkaar, die zijn zoon samenbond tot bezems. De beide ridders reden door tot vlak voor het huisje, en Gyldenstjerna zei vriendelijk: „Wij zijn hier naar toe gekomen, Toger, om eens te zien, welk stukje land het is, dat je wenscht te ontginnen. Ga mee en wijs het ons!" De timmerman keek de beide heeren verbaasd aan. Hij kon 8 DE STERKSTE II maar niet begrijpen, waaraan hij deze opmerkzaamheid te danken hadl „Dat wil ik gaarne doen," zei hij, „als de Heeren zoo goed willen zijn mij toe te staan, eerst mijn ouden vader naar bed te brengen. Hij is blind en heeft veel last van de kou." „Met wiefl spreek je daar, Toger?" vroeg de oude man met zwakke stem. „Met de Heeren van Thim en van Aaberg," antwoordde de zoon. „Ik heb wel eens gehoord, dat de Genadige Heer van Thim zoo bijzonder sterk is," zei de oude man. „En ik heb wonderen hooren vertellen van de groote kracht van Toger Timmerman," merkte Gyldenstjerna op. „Ja, tot nu toe heeft nog niemand van alle menschen, die wij kennen, het van hem kunnen winnen," verzekerde de oude man. „En dat beteekent niet veel," zei Toger. „Kom, Vader, nu zal ik u eerst naar bed brengen," en hij nam den ouden man in zijn armen en droeg hem het huis binnen, alsof hij een klein kind was. Daarna hielp hij hem bij 't uitkleeden en legde hem in bed. Terwijl hij den ouden man nu lekkertjes instopte, richtte deze zich een beetje op en fluisterde hem iets in. Daarna zei hij weer met zijn gewone stem: „Moet ik nu gaan slapen, Toger?" „Ja, Vader, nu moet u probeeren een beetje te slapen, terwijl ik uitga met de Genadige Heeren." „Goed, maar, vergeet niet, wat ik gezegd heb," antwoordde de oude man. „Zet je Vaders bed toch een beetje meer in 't midden van de kamer, waar de zon hem kan beschijnen," zei Gyldenstjerna. Toger begon aan het bed te trekken, maar Gyldenstjerna riep hem toe: „Neem het geheele bed toch op en draag het, als je zoo sterk bent!" Toger probeerde het, maar het scheen hem te zwaar te zijn. Hij zette 't weer neer en schudde het hoofd. „Nee," zei hij, „dat is me te zwaar!" „Dan zal ik je wel even helpen," riep Gyldenstjerna, en hij II DE STERKSTE 9 sloeg zijn armen om het bed en lichtte het op van den grond. Den eersten keer ontglipte het hem. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op, het bed scheen ook voor hem te zwaar te zijn! Maar nu probeerde hij het voor den tweeden keer, en zie, — zonder eenige merkbare inspanning droeg hij het naar het midden van de kamer. „In het dragen van lasten kan je 't niet tegen me houden, Toger," zei hij. Nu gingen de drie mannen te voet naar de hei, nadat de ridders hun paarden hadden vastgebonden aan een paal bij het huisje. Toger trok zijn nieuwe klompen aan ter eere van zijn gasten. Onder het loopen vroeg Gyldenstjerna hem, wat zijn vader hem toch had ingefluisterd, terwijl hij hem toedekte? „Och, dat was iets, wat mijzelf betrof," antwoordde Toger, „meer kan ik er u niet van vertellen;" „Nu zal ik jou eerst eens wat zeggen, jij timmerman," zei Gyldenstjerna, „de menschen hebben ons zooveel verteld van je buitengewone kracht, dat wij hier naar toe zijn gereden met het doel om eens te zien, wat daar van aan is. Ook ik ben beroemd om mijn groote kracht, en nu wou ik wel eens weten, wie van ons de sterkste is." „Indien Uwe Genade mijns gelijke was, zou ik denken dat ik de sterkste was, maar thans acht ik Uwe Genade hierin, evenals in al het andere, verreweg mijn meedere," was het antwoord. „Nee, nee, z"óó ontkom je me 'niet!" riep Gyldenstjerna uit. „Ik wil er mijn stok met gouden knop op verwedden, dat ik je de baas ben; win jij het echter van mij, dan mag je dien houden." „En wat zal Toger verwedden tegenover jou stok met gouden knop?" vroeg de Heer van Aaberg. „Zijn nieuwe klompen," antwoordde Gyldenstjerna. Goed," zei de Heer van Aaberg, „dan zal ik ook eens wat zeggen. Luister eens, Toger, als jij den stok met gouden knop wint, krijg jij dat gedeelte van deze hei, dat mij toebehoort, van me present, zooals het reilt en zeilt." 10 DE STERKSTE II „En als ik jou nieuwe klompen win, schenk ik je de andere helft van deze hei, die aan mij toebehoort!" riep Gyldenstjerna vroolijk. „Hoe zal ik, arme man, mij hieruit redden?" zei Toger. „Wat ik op de eene manier verlies, win ik op de andere. Hier wordt van mij verlangd, dat ik niet alleen de sterkste, maar ook de Verstandigste zal zijn! Het laatste is nog veel moeielijker, dan het eerste." Een eindje verder op den weg vond Gyldenstjerna een hoefijzer. „Kijk eens, Toger," zei hij, „ik zou wel eens willen zien, of je dit hoefijzer tot een rechte lijn kunt uitbuigen. Dit is de eerste proef, die ik je opgeef." „In dat geval zal ik de weddenschap moeten verliezen," antwoordde de timmerman, terwijl hij het hoefijzer boog en draaide, zonder dat het van vorm veranderde. „Geef maar op!" riep Gyldenstjerna. En zie, met zijn beide sterke handen boog hij het hoefijzer uit tot een rechte lijn! „In de handen heb ik tenminste meer kracht dan jij," zei hij. Aan den oever van het riviertje, dat ze waren overgestoken lagen twee reusachtige grenssteenen. Toger bleef er bij staan en zei tot Gyldenstjerna: „Toen wij straks het huis uitgingen, heb ik vergeten de deur te sluiten. Nu ben ik een beetje ongerust dat een wolf naar binnen zal sluipen en mijn vader kwaad doen. Als nu de Genadige Heer een van deze steenen wil dragen en ik den anderen, dan gaan we even naar huis terug om die tegen de deur te leggen." Gyldenstjerna nam den eenen zwaren steen op, nadat Toger hem had geholpen om dien uit den grond los te wrikken; en hij moest bekennen dat dit de zwaarste vracht was, die hij ooit gedragen had! Toger nam den anderen steen, liet hem eerst vallen, maar raapte hem, blijkbaar met veel moeite, weer op, en liep naast zijn landheer in de richting van zijn huisje terug. II DE STERKSTE ii „Nu," zei Gyldenstjerna, ,,'t zal ons moeite genoeg kosten, de steenen den geheelen langen weg te dragen, maar wie van ons den zijnen het eerst laat vallen, heeft de weddenschap verloren." „Ik zal het wel weer verliezen," zei Toger, „maar we kunnen onzen weg een heel stuk verkorten, door over de Aa te springen." Tegelijk nam hij een aanloopje, sprong, en bereikte den overkant. Maar — den steen had hij onder 't springen in 't water laten glijden! „Komaan, nu zullen we eens zien of 't mij beter zal gelukken!" riep Gyldenstjerna uit. Hij nam ook zijn sprong, maar zonder den anderen oever te bereiken! Daar stond hij nu in het snel stroomende water, maar den steen had hij nog in de armen! Toger trok vlug zijn klompen uit, stopte die in de ruime zakken van zijn kiel, waadde naar de plek, waar Gyldenstjerna stond, nam hem met steen en al op den arm, en bracht hem naar den oever. Deze was steil en hij moest eerst een eindje loopen, eer hij een plek vond, die hij 'met zijn last kon beklimmen. Terwijl hij nu den Slotheer als een kind op den arm droeg, fluisterde hij hem in: „Genadige Heer, toen gij voor den Koning vocht in Zweden, kwaamt gij met eer en roem beladen thuis, en het gerucht van uw moed en reuzenkracht verspreidde zich door het gansche land. En als gij in den Raad des Konings gezeten waart, luisterden allen naar uw woorden. Waarom toch spant ge u in om een zoo gering man, als ik ben, te overtreffen in kracht? Indien ik het van u win of verlies, in elk geval ziet het er donker voor mij uit; als ik dat stukje hei niet mag ontginnen, weet ik niet, hoe ik mijn ouden vader den kost zal kunnen geven op den duur. Laat ons dus niet langer onze krachten tegen elkaar meten!" Gyldenstjerna glimlachte; hij zat daar als een kind op Toger's arm, zijn steen krampachtig vasthoudend, en de Heer van Aaberg stond aan den overkant naar hen te kijken, hoewel hij niet kon verstaan, wat zij zeiden. Eindelijk vroeg Gyldenstjerna: „Zeg mij eerst, wat je Vader 12 DE STERKSTE n je in het oor fluisterde, toen je hem naar bed bracht. Dat moet ik weten." „Ik durf het u heusch niet zeggen," antwoordde de timmerman. „Ik moet het weten. Wat zei hij?" „Hij zei: „Buig je voor den stormwind," antwoordde Toger ietwat verlegen. „En daarom hield je je zeker alsof je zijn bed niet kon oplichten?" „Ja, ik dacht aan zijn woorden," antwoordde Toger. „En liet je daarom ook je steen in 't water vallen?" „Ik volgde zijn raad, en ik geloof niet dat ik mij daarvoor behoef te schamen. U bezit macht, en geluk, en alles wat een mensch verder maar kan verlangen. Ik heb niets anders dan de kracht, die ik noodig heb om mijn werk te verrichten. Wil de Genadige Heer mij als 't u belieft ontslaan van verdere proefnemingen?" „Je bent een slimme vos," lachte Gyldenstjerna. „Ik moet zeggen dat je zoowel je woorden als je kracht uitstekend weet te gebruiken! Ik zal eens zien, wat ik kan doen." „Dezen keer heeft Gyldenstjerna verloren!" riep de Heer van Aaberg, die nu over de brug naar hen toe kwam. „Neen," zei Toger, „dat ben ik niet met u eens! De Genadige Heer draagt nog altijd zijn steen, terwijl ik den mijnen in de Aa liet vallen." Nadat Gyldenstjerna zijn steen voor de deur van de hut had neergelegd, vroeg hij: „Wat zullen we nu verder probeeren?" „Ik ben vermoeid, Genadige Heer, „ik kan heusch niet meer," antwoordde Toger, den slotheer aankijkend met een smeekenden blik. „Zoo, ben je vermoeid?" zei Gyldenstjerna lachend, „dan zal ik je mijn stok maar leenen, om op te steunen. „Dank u," zei Toger, „maar ik zie dat de Genadige Heer natte voeten heeft opgeloopen in de Aa, en ik zou gaarne zien, dat de II DE STERKSTE 13 Genadige Heer mijn nieuwe klompen zou willen aannemen als een vergoeding voor den stok." „Op deze manier hebt ge het allebei gewonnen!" riep de Heer van Aaberg uit. Neen," zei Gyldenstjerna, „ik erken dat de slimme timmerman het van mij heeft gewonnen, want omdat hij nu mijn stok bezit, wordt hij tevens eigenaar van het stukje grond, dat jij hem hebt beloofd, en omdat ik thans de eigenaar ben van zijn nieuwe klompen, ben ik wel genoodzaakt, hem ook dat deel van de hei te schenken, dat tot mijn gebied behoort." „Meent de Genadige Heer dat heusch?" vroeg Toger, stralend van geluk. „Je kunt morgen naar den opzichter gaan, die het je op schrift zal geven," antwoordde Gyldenstjerna. „Maar dit huisje ziet er bouwvallig uit. Kom dezer dagen maar eens bij me, dan zal ik raad zien te schaffen om je een betere woning te bezorgen." Toger kuste hem dankbaar de hand. Daarna stegen de beide Ridders te paard, en Gyldenstjerna zei tot den timmerman: „Ik was toch de sterkste, nietwaar?" Ja, ja," antwoordde Toger vol vuur, „dat zullen mijn vader en ik al onze levensdagen getuigen tegenover iedereen, die 't hooren wil." „Mijn hoefijzer heb je toch niet recht kunnen buigen!" „Nee, Genadige Heer, dat kon ik niet, maar ik vergat nog, het aan Uwe Genade terug te geven. Hier is het" Toen Gyldenstjerna het uit zijn hand aannam, zag hij, dat het eerst van het eene eind tot het andere ineengedraaid was als een kurketrekker en daarna tot krullen gebogen, zoodat niemand zou hebben kunnen denken dat dit eens een hoefijzer geweest was. Gyldenstjerna staarde den man aan met de grootste verbazing, en wierp het ding zoover mogelijk weg over de hei. Daarna reden de twee ridders naar huis, en de timmerman klom op den dijk, en zag hen nog langen tijd na. Een Menschenredder. Terwijl de huisgenooten van een slager te Kerk-Driel op een avond allen naar bed waren gegaan, kwam er brand in den schoorsteen. Het duurde niet lang, of de schoorsteenmantel begon te branden en ook het behang vatte vuur. Gelukkig sliep het hondje in die kamer, en dat kleine beestje redde al de bewoners van het huis. Het holde de trap op, sprong op het bed van zijn baas, en wekte hem door blaffen en krabbelen. Tweemaal gooide de baas het trouwe beestje driftig van zich af, maar eindelijk besloot hij toch om op te staan. Het hondje deed immers anders nooit zoo vreemd! Vroolijk blaffend holde het hondje nu de trap af, om zijn baas den weg te wijzen. En zie, daar stond de geheele huiskamer al in brand! Had hij maar een paar minuten langer geslapen, dan zou hij met zijn vrouw en kinderen verbrand zijn! Nu werden alle gered. Anderhalve Cent. Naar het Engelsen van Dr. Philip Gibbs. eddy Todd was schoenpoetser van beroep, en zijn kameraads ik er schik in had om er naar te kijken, met hoeveel vuur en ijver hij zijn werk deed, hoe hij op eiken schoen net zoolang blies, tot hij heelemaal rood in 't gezicht was, om dien dan te poetsen en te poetsen, tot die zóó glansde en blonk, dat hij er zichzelf in kon spiegelen. En het lawaai, dat hij daarbij maakte! Hij babbelde, hij pufte, hij blies, hij gooide met zijn borstels — 't was een lust, hem te zien en te hooren! „Hierheen, meneertje! Hierheen! Kinderen voor half geld! Zeven paar schoenen voor zes pence — hierheen, hierheen!" Eens op een avond, nadat hij zijn kistje had ingepakt, was hij juist op weg naar huis, toen hij een troepje krantenjongens en loopjongens hoorde schateren van 't lachen. Er scheen iets te zijn, waar ze pret over hadden en Teddy liep een stapje harder om er bij te zijn, want hij hield ook wel van een grapje. Vlug duwde hij met zijn sterke schouders een paar jongens op zij; en nu zag hij een klein jongetje met blonde krullen en groote blauwe oogen midden in de straat op een stapel kranten zitten. Het ventje sloeg zijn handen voor 't gezicht en Teddy zag een paar dikke tranen tusschen zijn vingers door druppelen. „Hallo, kleine marmot," zei Teddy, „wat is d'r aan de hand?" „Niks," snikte de kleine jongen, maar zijn tranen bleven vloeien. „Niks?" vroeg Teddy, „en waarom zit je daar dan te grienen?" noemden hem meestal „Toddy". Ik liet mijn schoenen dikwijls door hem poetsen, omdat 16 ANDERHALVE CENT II „Om die daar," snikte 1 ventje, „en hij wees naar de ruwe jongens, die hem nog aldoor stonden uit te jouwen." „Zoo," zei Teddy, „is dat de zaak? — Hoor eens jongens," zei hij, en zich tot de lachende deugnieten wendend, „als een van jullie het nog eens waagt, dit ventje voor den mal te houden en te pesten, dan krijgt die met mij te doen!" En hij schudde zijn krachtige vuisten tegen hen. De jongens deden eerst net of ze heelemaal niet bang voor hem waren, maar de een na den ander droop langzamerhand af. Ze kenden „Toddy" maar al te goed! Al was die nog maar zestien jaar, hij was zoo sterk als een beer, en enkelen van hen hadden vroeger al eens kennis gemaakt met zijn knuisten. „Zeg eens klein extra-nummer," zei hij tegen het jongetje, toen al de plaaggeesten verdwenen waren, „vertel me d'r nou 'ns alles van! Maar zeg me eerst, hoe je heet?" „Arthur Playfair," zei de jongen. „Hm," zei Teddy, „niks geen mooie naam, hoor! Ik zal je maar liever ,Extra-nummertje' noemen. Nou — en waar woon je?" „Daarginds," antwoordde het jongetje, en hij wees naar een van de zijstraten van de „Fleetstreet". „Mooi," ging Teddy voort, „en wat doet je vader?" Nu richtte het kleine kereltje trotsch zijn hoofdje op en zijn wangen begonnen te gloeien! toen hij antwoordde: „Mijn vader is soldaat — of nee, sergeant is ie, en hij is meegeweest in den Krim-oorlog! Ze hebben 'm daar 't Victoriakruis gegeven, maar nu kan ie niet meer vechten, omdat z'n been zoo erg gewond is." „Wel voor den drommel!" riep Teddy uit, want hij voelde zich op eens heel onbeduidend naast een jongen met zoo'n vader. „Ja," zei het jongetje, ,,'t staat er zóó slecht voor met Vaders been, dat ie bijna niet meer loopen kan, en nu moet ik wel voor hem werken. II ANDERHALVE CENT 17 Maar — — — maar — — — (hier begon hij weer te schreien) maar ik kan niets verdienen, omdat ik zoo klein ben. Geen mensch wil kranten van me koopen!" „Niet grienen, Extra-nummertje," zei Teddy troostend, „kom maar met mij mee, dan zullen we 'ns probeeren, of we saampjes je kranten niet kunnen verkoopen." Teddy had een krachtige, doordringende stem, en toen hij nu begon te roepen: „Avondblad!" „Extra-nummer!" klonk zijn geroep over de geheele lange straat. Het duurde niet lang, of 't geheele pak kranten was verkocht, en de kleine jongen ging naar huis met achttien pence op zak. Toddy en het ,,Extra-nummertje" werden al gauw groote vrienden, en de andere straatzwervers vonden een mooien naam voor hen uit: „Anderhalve cent" — omdat Toddy zoo héél groot, en het „Extra-nummertje" zoo héél klein was. In de oogenblikken, wanneer Teddy geen schoenen te poetsen had, las de kleine jongen hem heele stukken voor uit de kranten, die hij te koop had, nu en dan even ophoudend, om met zijn schril stemmetje te roepen: „Nieuws van den Dag, Meneer! De Echo, Meneer! Avondblad, Westminster, Meneer!" Teddy kon soms bijna met eerbied zijn klein kameraadje aankijken. „Wel heb ik van m'n leven!" riep hij dan, „zeg, wat weet jij toch 'n boel, voor dat je nog zoo klein bent! Ik kan me soms niet begrijpen, ,Extra-nummertje', waar je dat alles opbergt!" „Wat alles?" vroeg het ventje. „Wel, al die lange, moeielijke woorden, God zegen me, ik geloof dat ik zou barsten, als ik ze uit moest spreken!" „Ja, Teddy," zei het jongetje, terwijl hij op het poetskistje ging zitten, „alle menschen hebben verschillende bekwaamheden." „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Teddy, „ik ben een boon, als ik d'r een sikkepit van begrijp!" 2 i8 ANDERHALVE CENT II „Bekwaamheden," zei de kleine vent, „en karaktereigenschappen, en talenten." „Juist," zei Toddy, en hij haalde eens diep adem en probeerde een gezicht te zetten, alsof hij er alles van begreep. „Jij bijvoorbeeld," vervolgde het ventje, „bezit de bekwaamheid om schoenen te poetsen, en dat zou ik nooit, nooit kunnen leeren, al werd ik ook honderd jaar!" „Da's waar", zei Teddy nadenkend. „Juist, zie je, en dat is nu jou bekwaamheid", verklaarde het j ongetje. „Ja, ja," zei Teddy, „nu begrijp ik 't wel, — en wat is nou jou — jou — bekwaam — heid?" Het ventje kreeg een kleur en fluisterde: „Zal je 't nooit aan iemand oververtellen, Teddy?" „Heilig waar niet," verklaarde Teddy, zijn vinger op de lippen leggend. „Nu dan," fluisterde het ,Extra-nummertje', „mijn bekwaamheid is — poëzie!" Teddy haalde diep adem en keek zenuwachtig rond. „Ja, zeker," vervolgde het jongetje, „ik meen het heusch, hoor! Ik heb het plan opgevat om dichter te worden, zie je? Vroeger dacht ik altijd dat ik sergeant wou worden, net als Vader, en dat ik in den oorlog zou gaan en in het been geschoten worden, maar, zie je, ik — ik ben 'n beetje klein van stuk en ook niet zoo heel sterk, zegt Vader, en daarom zal ik dan maar boeken gaan schrijven — over soldaten en zoo, en als er oorlog komt, dan maak ik mooie verzen, om den moed van de soldaten aan te wakkeren, zie je?" Teddy werd vreeselijk opgewonden door deze woorden. Hij liep onrustig heen en weer langs zijn poetskist en riep uit: „Zeg eens, ,Extra-nummertje', als je nog langer zoo blijft doorpraten, neem ik dadelijk dienst bij de grenadiers!" — Eens op een morgen bracht Teddy op zijn gewoon plaatsje II ANDERHALVE CENT 19 onder den boog van „Ludgate-hill" alles in orde voor zijn dagwerk. Hij legde al zijn borstels netjes klaar, opende het doosje met schoensmeer, om dadelijk bij de hand te zijn als zijn eerste klant verscheen, en ging toen op zijn poetskist de komst van zijn vriendje zitten afwachten. De eerste klant kwam en ging weer weg, de tweede klant kwam, en toen de derde, maar nog altijd geen spoor van het „Extra-nummertje", met zijn stapel kranten! Teddy begon ongerust te worden en werd dat al erger en erger, toen de dag voorbijging en de schemering in de straten neerdaalde, en er nog altijd geen „Extra-nummertje" kwam opdagen. Eindelijk geraakte de arme Teddy zóó in de war, dat hij zijn fijnsten poetsborstel in het schoensmeer doopte, en de schoenen van zijn klanten begon te poetsen met het insmeerborsteltje. Hij ging eindelijk naar huis met een gevoel van grooten angst en onrust, en toen hij in bed kroop, kon hij er niet van slapen, maar wentelde zich om en om, almaar denkende, wat er toch aan de hand kon zijn met zijn kameraadje. Verscheidene dagen gingen voorbij, zonder dat Teddy iets te zien of te hooren kreeg van het „Extra-nummertje", en hij begon er bleek uit te zien en verloor zijn oude opgewektheid heelemaal. Eindelijk, toen het bijna een week geleden was sedert hij zijn vriendje voor 't laatst had gezien, zat Teddy op een morgen op zijn poetskist en floot een droevig deuntje, toen hij een lange man naar zich toe zag komen. De man scheen moeielijk te kunnen loopen. Hij leunde zwaar op een dikken stok, en 't was, of hij zijn beenen bijna niet mee kon krijgen. Hij had een lange grijze snor en ruige wenkbrauwen, en het lintje van een eerekruis versierde zijn borst. „Wat 'n vreemde ouwe snuiter!" dacht Teddy bij zichzelf, „zou — d — ie z'n schoenen gepoetst willen hebben?" De man lieg regelrecht op hem toe en bleef staan voor zijn poetskist. 20 ANDERHALVE CENT II „Zeg eens, heet jij Ted Tott?" vroeg hij met een zware stem. „Om u te dienen, Meneer," zei Teddy, opstaand en even tegen zijn pet tikkend! „Mijn naam is Playfair — Sergeant Playfair. Mijn zoon laat je vragen, of je eens even bij hem wilt komen." „Waar is — t — ie, Meneer? Hoe is 't met 'm, Meneer? Ik hoop, als dat — ie niet ziek is, Meneer! Is — t — ie ziek, Meneer?" riep Teddy in één adem. „Ja, hij is ziek," antwoordde de oude man, terwijl hij voor Teddy uitstrompelde, leunend op zijn stok, terwijl Teddy niets liever verlangde, dan op een draf naar zijn klein Extra-nummertje te mogen hollen. Hij verlangde toch zóó naar hem! Sergeant Playfair hompelde „Fleetstreet" door en toen een klein zijstraatje in, en bleef eindelijk staan voor een somber oud huis. Toen ging hij de trappen op, al steunend en zuchtend van de eene tree op de andere hompelend — en Teddy kreeg een gevoel, alsof er nooit een eind aan zou komen, zoo lang duurde die klimpartij. Maar eindelijk kwamen ze toch, waar ze wezen moesten. De oude man opende de deur van een klein dakkamertje en wenkte Teddy, hem te volgen. Daar stond Teddy nu in een klein vertrekje zonder karpet op den vloer en met geen andere meubels dan een oude tafel, een waggelende stoel, en een klein bed, dat in den hoek stond. Teddy keek dadelijk naar het bed, en zijn hart sprong op van blijdschap, toen hij een paar blonde krulletjes boven de dekens uit zag komen. Toen Teddy naderbij kwam, hief zich een klein hoofd met een roode vlek op elke wang op van het kussen, en een zwak stemmetje riep hem toe: „Hallo, Toddy!" Teddy kwam naar het bed toe, en daar zag hij zijn vriendje II ANDERHALVE CENT 21 liggen, zóó griezelig mager en bleek, en toen twee magere armpjes zich om zijn hals strengelden en zijn hoofd naar beneden trokken, en toen een heet wangetje zich tegen de zijne drukte, voelde hij een brok in zijn keel, en twee dikke droppels rolden langs zijn wangen, en bleven hangen aan de punt van zijn neus. „Hallo, Extra-nummertje!" zei hij met heesche stem, terwijl hij probeerde te lachen, „wat voer jij hier toch uit?" „Kijk, Vader," zei het kleine jongetje, „dit is nu Toddy, van wien ik al zoo dikwijls heb verteld." En toen, met fluisterende stem tegen Teddy: „zeg Teddy is hij niet een pracht van een man? Vindt je dat nu niet een Vader om trotsch op te zijn?" Teddy knikte en keek naar den ouden man, die aldoor op zijn snor stond te bijten, terwijl er iets vochtigs in zijn oogen glinsterde. Op hetzelfde oogenblik vielen de oogen van het zieke jongetje dicht. Hij was in slaap gevallen, — Teddy ging van zijn bed vandaan. „Dag mijn jongen," zei de oude Playfair, hem de hand drukkend, „kom vooral gauw eens terug! Kom gauw terug!" Teddy ging naar huis met een bedroefd hart, en liep er den volgenden dag aldoor over te denken, wat hij toch zou kunnen doen om zijn vriendje beter en sterker te maken. Eindelijk stak hij zijn hand in den zak en haalde daaruit achttien pence te voorschijn. Hij had lang moeten sparen om dit sommetje bijeen te krijgen; maar ach, wat leek 't hem nu een poover beetje! „Nee," zuchtte hij, ,,'t is natuurlijk niet genoeg om er 'n dokter van te betalen!" Daarna liep hij langs de winkels in „Fleetstreet", zorgvuldig naar alle uitstallingen kijkend, of hij niet ergens iets zag, waarmee hij zijn kleinen kameraad pleizier zou kunnen doen. Maar ach, alles was zoo vreeselijk duur! 't Leek wel of je voor achttien pence letterlijk niets kon koopen! 22 ANDERHALVE CENT II Eindelijk bleef hij staan voor een winkelraam, waarachter goudvisschen waren uitgestald, en allerlei vogeltjes in houten kooitjes. „Drommels ja," dacht Teddy, vol verrukking kijkend naar een vinkje, dat vroolijk zat te zingen op zijn stokje, „dat beest kan ik zeker wel koopen voor m'n geldt" Hij stapte den winkel binnen en vroeg naar den prijs. „Een shilling en twintig," zei de man. Teddy schrikte er van! Nee, dat had hij niet gedacht! Hij had gemeend, nog wel wat over te houden, en nu waren zijn achttien pence nog niet eens voldoende! Bedroefd ging hij den winkel uit en bleef nog een poos voor het raam naar het vinkje staan kijken. — Wat zong het toch vroolijk! Wat zou zijn kameraadje daar een schik in hebben gehad! Eindelijk kreeg hij een goede gedachte! Hij ging den winkel weer binnen en zei tegen den koopman: „Ik zal er u achttien pence voor geven, en uw schoenen eens prachtig mooi oppoetsen!" De man begon te lachen. „Vooruit dan maar," zei hij, „ik zal je den vogel dan maar laten voor achttien pence, maar zonder de poetspartij." — Teddy liep op hooge beenen met zijn vogeltje naar het huis, waarin Sergeant Playfair en zijn zoontje woonden. Hij sloop de trappen op en kwam op zijn teenen de kamer binnen. Het „Extra-nummertje" sliep. Een van zijn armpjes hing slap buiten 't bed, en zijn ademhaling ging zwaar. Nu en dan kreunde hij even héél pijnlijk. Playfair zat op een bankje voor het bed, met zijn hoofd in de handen verborgen. Hij bewoog zich niet toen Teddy binnenkwam, maar kreeg een schok, toen de jongen zachtjes zijn schouder aanraakte. „Hoe is 'tjiou met 'm, Meneer?" 24 ANDERHALVE CENT II „Hij ligt op sterven," zei de oude man heesch. „Ga weg! Laat mij alleen met hem!" Teddy zette het kooitje met den vink op den schoorsteenmantel en sloop de kamer uit en de trap af. Op straat gekomen zette hij zijn poetskist neer, ging er op zitten en barstte in tranen uit, „Boe — oe — oe!" Zoo zat hij daar te schreien, toen ik toevallig voorbijkwam en hem zag. Ik wou juist mijn laarzen laten poetsen en sprak hem dus aan. „Hallo, mijn jongen," zei ik, „mankeert er wat aan?" En toen deelde Teddy me alles mee, wat ik jullie heb verteld. „Komaan Teddy," zei ik, toen ik alles wist, „wijs mij den weg maar naar boven, dan zal ik eens zien, of ik er hog iets aan kan doen! Ik beat een dokter, zie je?" Toen Teddy dit hoorde, sprong hij op en begon een soort van krijgsdans uk te voeren, en hij hield daarmee eerst op, toen hij mij hoorde zeggen: „Maar jij zult het moeten betalen, Teddy!" „Hoe bedoelt u dat M'neer?" zei Teddy met een heel lang gezicht. „Door straks voor niets mijn laarzen te poetsen," zei ik. „Best M'neer," zei Teddy, en zijn gezicht klaarde weer heelemaal op. „Ik zal u nooit geen cent meer vragen voor 't poetsen van uwes schoenen, zoo lang als ik leef," vervolgde hij. Ik onderzocht het kleine „Extra-nummertje", en zag zijn toestand donker in. Hij lag aldoor in een harde koorts, en eiken dag dacht ik, dat dit de laatste zou zijn. Maar eens op een dag, toen ik de deur van het dakkamertje opende, kwam 't me voor alsof ik iemand hoorde lachen, en kijk, daar zat "het „Extra-nummertje" rechtop in zijn bed, met zijn armen om Teddy's hals, allerlei lieve geluidjes makend tegen het vinkje op den schoorsteenmantel, en telkens in een zwak lachje uitbarstend, eiken keer, wanneer het vogeltje hem antwoordde. II ANDERHALVE CENT *5 De helderroode vlekken waren van zijn wangen verdwenen, zijn oogen stonden helder, en ik zag dadelijk, dat de koorts geweken was. Sergeant Playfair kwam naar mij toe, en drukte mij de hand. „God zegene u, u hebt mijn jongen het leven gered," zei hij. Maar nu wordt het tijd dat er een eind komt aan deze geschiedenis, die verscheidene jaren geleden is gebeurd. Het „Extra-nummertje" loopt niet langer met kranten langs de straat. Hij is nu dokter, evenals ik, en we zijn compagnons. Teddy is sergeant bij de grenadiers, en als hij geen dienst heeft, komt hij zijn ouden vriend dikwijls opzoeken. En als ik die twee arm in arm over de straat zie loopen, weet ik haast niet of ik moet lachen of schreien, als ik terugdenk aan de geschiedenis van „Anderhalve cent". Waarom de Spinnen altijd in de Hoeken van Zolders kruipen. Een oud verhaaltje uit West Afrika, Egya Anansi was heel knap in het bebouwen van het land. Eens op een keer zei hij tegen zijn vrouw en zijn zoon: „Weet je, wat we doen moesten?" We moesten dit jaar eens tweemaal zooveel mais, yams (een soort van knollen, die in den grond groeien) en boonen verbouwen dan anders! Als we alle drie hard werken, kunnen we dat best doen!" Zoo gezegd zoo gedaan. Ze werkten zoo hard ze konden, en toen hun oogst rijp ging worden, was 't een prachtig gezicht! Ze hadden niet tweemaal zooveel als andere jaren, maar heusch wel tienmaal zooveel! Egya Anansi wreef zich in de handen, telkens als hij langs zijn velden liep! Maar Egya Anansi had een slecht karakter en gunde een ander niets. Zóó zelfzuchtig was hij, dat hij de gedachte niet kon verdragen, dat zijn eigen vrouw en zoon met hem zouden genieten van dezen heerlijken oogst Toen eindelijk de tijd van oogsten kwam, had hij een plannetje uitgedacht, om dat te verhinderen. Hij zei tegen zijn vrouw en zoon: „We hebben alle drie hard gewerkt op onze velden, en zijn daarvoor beloond met een rijken oogst. II WAAROM DE SPINNEN 27 Kijk, nu zullen we alles, wat rijp is, binnenhalen en veilig wegbergen in onze schuren en als dat gebeurd is, hebben we den tijd, om eens echt uit te rusten. Dan moesten jullie samen naar ons huis in het dorp gaan en daar twee of drie weken een echt lui, vroolijk leventje leiden. Ik reis ondertusschen voor een gewichtige zaak naar de zeekust. Als ik terugkom, trekken we met ons drietjes naar onze boerderij, en smullen naar hartelust van alles, wat we in de schuren hebben opgestapeld." Ja, dat vonden de vrouw en de zoon van Anansi een prachtig plannetje 1 Nadat de oogst binnen was, trokken ze naar hun dorpje en rustten daar eens lekker uit van 't harde werken. De slimme Anansi bleef nu alleen achter, en inplaats van op reis te gaan, bouwde hij zich een aardig klein hutje, vlak bij de voorraadschuren. Toen zijn hutje klaar was, bracht hij er allerlei kookgerei in, haalde een goeden voorraad maïs en yams en boonen uit de schuren, en ging in zijn eentje aan 't smullen! Hij kookte en kookte, en schrokte en schrokte, en kreeg maar nooit genoeg van al die lekkere dingen. Maar toen dit lieve leventje veertien dagen geduurd had, dacht zijn zoon bij zichzelf: „Wacht, ik zal toch eens naar onze boerderij gaan kijken, of alles daar wel in orde is! Misschien moet het yamveld ook wel gewied worden — anders verstikken de yams in het hooge onkruid!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij liep eerst naar het yamveld en ging aan 't wieden, en nadat hij een paar uur gewerkt had, ging hij eens in de schuren kijken. Maar wat was dat? — Zag hij wel goed? — Ja, hij had goed gezien! Meer dan de helft van hun prachtigen oogst was verdwenen! 28 WAAROM DE SPINNEN II „O wee, o wee!" riep hij uit, „hier zijn dieven aan 't werk geweest!" En ■ hij liep naar 't dorp terug, er aldoor over nadenkend wat hij toch zou kunnen doen, om te beletten dat er nog meer werd gestolen. Zijn kameraden zeiden tegen hem: „Laten we een man maken van kleverige rubber, en dien midden in het veld zetten, om de dieven af te schrikken! Zoo gebeurde het. Toen de avond gevallen was, slopen de jongelui met elkaar naar Anansi's boerderij, en zetten den rubberman midden in het veld. Daarna verstopten ze zich in het struikgewas, om af te wachten, wat er nu zou gebeuren. Toen het pikdonkere nacht was, kwam Egya Anansi (die niets van dit alles gemerkt had) uit zijn verborgen hutje te voorschijn en liep naar een van de schuren, om nog meer maïs en boonen te halen. Maar wat zag hij daar? Stond daar niet een vreemde man in het veld, dicht bij de schuur? Hij schrikte er van, maar eindelijk vatte hij moed en riep den kerel toe: „Wie ben je en wat moet je hier?" De man bewoog zich niet en gaf geen antwoord. Voor den tweeden keer schreeuwde Anansi hem nu toe: „Wat moet je hier? En wie ben je, zeg?" Nog altijd geen antwoord, en nog altijd stond de kerel daar onbeweeglijk. Nu werd Anansi razend. Hij liep naar den man toe en gaf hem een oorvijg. Natuurlijk bleef zijn hand vast zitten aan de kleverige rubber. „Nu nog mooier!" riep Anansi buiten zichzelf van woede, „nu houdt die kerel mijn hand ook nog vast! — Laat los, zeg ik je, of ik zal je nog eens wat anders laten voelen!" WAAROM DE SPINNEN 29 En toen hij nog altijd geen antwoord kreeg en de kerel zijn rechterhand bleef vasthouden, gaf hij hem met de linker een slag — nee, maar, wat een slag! Het gevolg was, dat die hand nog veel dieper in de kleverige rubber bleef vastzitten, dan de andere. Nu probeerde hij zich los te werken door den vreemden kerel te schoppen en met de knieën te stompen, maar hij bereikte daar niets anders mee, dan dat hij hoe langer hoe vaster aan den rubberman bleef kleven. Eindelijk zat hij vast met zijn geheel lichaam en kon geen vin meer verroeren. Tot zoolang hadden de jongelui hem laten spartelen, maar nu sprongen ze te voorschijn, schaterend van het lachen! Maar ze dachten er niet aan, hem te verlossen — nee hoor! „Blijf daar maar zitten, leelijke dief, tot de morgen aanbreekt," riepen ze hem toe — „dan komen we allemaal terug om eens te zien, wie je bent!" En daar zat nu Anansi den geheelen verderen nacht vastgeplakt aan den rubberman! Dat was vreeselijk, maar nóg meer zag hij tegen den morgen op! Eindelijk kwam de zon op, en zoodra het helder licht was, kwamen de jongelui uit het dorp eens kijken, welken dief ze wel gevangen hadden. Ja, daar zat de roover, met zijn geheele lichaam geplakt tegen den rubberman! Hij probeerde zijn gezicht te verbergen, maar zij lichtten het op en — neen maar! — daar zagen ze, dat Anansi zelf de dief was! Dat had niemand ooit kunnen denken! Zoo'n gulzigaard toch, die zijn halven oogst alleen opschrokte, zonder er zijn vrouw en zoon iets van te gunnen! O, wat schaamde Anansi zich, dat nu alle menschen in het dorp zouden weten, wat een leelijke, zelfzuchtige gulzigaard hij was! II 30 WAAROM DE SPINNEN II Hij schaamde zich zoo, dat hij zich maar gauw in een spin veranderde en wegkroop in een donker hoekje tegen den zolder, uit angst dat iemand hem zou zien. En sedert dien tijd kruipen de spinnen altijd graag in donkere hoekjes, tegen den zolder, waar de menschen niet op hen letten. Van een trouwen Hond. en heer uit Weesp, die eenige jaren geleden op den eersten November naar Keulen verhuisde, nam zijn hond mee naar het vreemde land. Deze hond hield echter bijzonder veel van een familie, die naast zijn baas woonde en was daar, vóór zijn vertrek, bijna den geheelen tijd. Stel je eens voor, hoe verbaasd deze menschen waren, toen op den eersten December dezelfde hond weer bij hen binnenkwam! Het beest had zoo'n groot verlangen gehad naar zijn vrienden, dat hij van Keulen naar Weesp was geloopen, om weer bij hen te zijn. Denzelfden dag kwam er een briefkaart van zijn baas waarin deze schreef, dat hij sedert den 23sten November verdwenen was. Het beest had dus dien grooten afstand in zeven dagen afgelegd. Toen de Tweelingen Ruzie hadden. Naar het Engelsdi van Margaret Westrup. 't Was doodstil in de kinderkamer! Er waren twee vensters in — en voor elk van die vensters stond een klein jongetje — de ruggetjes waren van elkaar afgekeerd, de gezichtjes keken ieder een anderen kant uit. O wee, de tweelingen hadden ruzie! ■ En een héél erge ruzie was 't! Niet maar zoo'n gewoon kibbelpartijtje, dat bij hen altijd gauw weer in orde kwam met kusjes en vriendelijke woordjes — nee, dezen keer was 't een echte, erge ruzie. En nu zal ik je eens vertellen, hoe dat gekomen was. Juist een week geleden hadden ze hun verjaardag gevierd en toen haddèn ze ieder een snoezig klein negerpopje present gekregen. Alles was goed gegaan tot nu toe. Dezen middag hadden ze samen, net als ze alle dagen deden, met hun negertjes gespeeld, toen Huugje op eens had geroepen: „Mijn negerjongetje heeft meer krulletjes als jou negerjongetje, Jaapje!" Jaapje bekeek nauwkeurig de twee wollige hoofdjes, maar hij vond, dat ze beiden precies evenveel krulletjes hadden. Nu waren de tweelingen gewend dat ze alles altijd precies gelijk kregen, en Huugje was onrustig geworden bij de gedachte, dat zijn popje een paar krulletjes meer zou hebben, dan dat van Jaapje. Hij bleef er over zeuren en eindelijk besloten ze dan maar, dat ze Huugjes negertje één krulletje uit zouden trekken. 32 TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HADDEN II Jaapje zou 't wel gauw even doen, zei hij. Maar o wee, hij trok te hard! Eén stevige ruk — en kijk, daar hield hij 't geheele mooie zwarte pruikje in zijn handje! Met een schreeuw van woede pakte Hungje nu Jaapjes negertje en smakte 't op den grond. En — o — wee — dat viel in duizend stukken! Nu werd Jaapje ook héél boos. Hij nam het negertje zonder haar en gooide dat óók kapot tegen den grond. Daar lagen nu die arme popjes! En daar stonden de tweelingen mekaar aan te kijken — zóó boos — zóó boos — zóó boos, dat ze geen woorden konden vinden om elkaar te zeggen, hoe boos ze wel waren! En nadat ze zoo een poosje gestaan hadden, keerden ze elkaar met waardigheid den rug toe, en gingen elk voor een raam staan mokken. Twee paar booze blauwe oogjes keken naar beneden in de stille, zonnige straat. Maar langzamerhand — of 't van 't vriendelijke zonnetje kwam, dat daar scheen, óf door hun eigen lieve, goede hartjes? — maar langzamerhand begonnen ze allebei minder boos te kijken en de ontevreden trekjes om de beide mondjes verdwenen al meer en meer. Wat was 't toch vreemd stil in de kamer! ... Huugje keek eens over zijn schouder naar Jaapje, en hoe vreemd! Jaapje keek ook juist over zijn schouder naar Huugje. Daarna keerden de beide blonde krullekopjes ook net zich weer naar 't raam. En nu was 't weer héél, héél stil in de kamer ... Hoe 't nu kwam, dat wisten ze niet, maar ze moesten telkens weer naar mekaar kijken en langzaam, héél, héél langzaam, schoven ze dichter naar mekaar toe. Eindelijk waren ze vlak bij mekaar. Ze drukten zich tegen meikaar aan, en verborgen hun gezichtjes tegen mekaars schoudertjes II TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HADDEN 33 en op 't laatst keken ze mekaar eens even aan, en toen moesten ze lachen en huilen tegelijk! En toen zoende Huugje Jaapje en Jaapje zoende Huugje, en toen was de vrede gesloten! Maar 't was toch heusch een héél erge ruzie geweest! Nog nooit hadden ze zóó gekibbeld. Ze spraken af, dat ze allebei zouden oppassen dat 't niet weer gebeurde en dat meenden ze echt Van dien dag af aan gebeurde er iets vreemds met de beide jongetjes — ze werden op eens allebei zuinig op alle centen en stuivertjes, die ze in handen kregen. Allebei stopten ze, héél heel geheimzinnig, al hun geld in hun spaarpotje — en ze vertelden er mekaar niets van! En ze merkten 't ook niet van mekaar. Jaapje was zóó vervuld van de gedachte aan zijn eigen spaarpot, dat hij er niet*op lette, dat Huugje ook aan 't sparen was. En Huugje spaarde zóó ijverig, dat hij vergat, op Jaapje te letten. Geen mensch dacht er ooit aan, één van de tweelingen iets te geven, wat de ander niet kreeg, en zoo gebeurde % dat Jaapje en Huugje eenige weken later allebei precies evenveel centen en stuivertjes in hun spaarpot hadden. Toen sloop Huugje stilletjes naar zijn Moeder, en hij fluisterde haar iets in 't oor; en vijf minuten later kwam ook Jaapje Moeder een geheimpje vertellen. En ze drukten haar, héél in 't geheim, allebei een klein pakje in de hand. Moeder lachte stilletjes, en ze trok haar mantel aan, zette haar hoed op, en ging de stad in. Maar ze verklapte nooit een geheimpje aan iemand anders, en zoo kwam geen mensch te weten, waarom ze zoo had moeten lachen. Toen ze thuiskwam, had ze twee pakjes bij zich, en daar ging ze mee naar haar slaapkamer, om haar hoed en mantel weg te bergen. 3 34 TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HADDEN II Pas was ze binnen, of „klop — klop!" ging het tegen de deur. „Binnen!" riep Moeder, en toen kwam een klein krullekopje om 't hoekje kijken, en héél geheimzinnig, met zijn vingertje op de lipjes, fluisterde Jaapje: „Heb je 't al, Mammie?" „Ja, hoor," lachte Moeder, ,,'t zit in dit pakje!" Met een glunder gezichtje liep Jaapje weg, met het pakje in zijn armen, en pas was hij verdwenen, of 't ging alweer: „Klop — klop — klop!" „Binnen!" riep Moeder alweer, en kijk, daar had je Huugje! Hij schrikte, toen hij Jaapje nog net zag verdwijnen, en Moeder ging maar gauw even 't raam uitkijken, opdat Huugje haar lachend gezicht niet zou zien. Huugjes schrik was gauw over, want Jaapje had zich vlug uit de voeten gemaakt. Nu keek hij de kamer eens rond, en kijk, daar lag een pakje op Moeders bed! ■ „O Mammie, Mammie, zit 't daar in?" juichte hij, „dan zal ik 't hem gauw geven!" En weg holde hij met 't pakje, nog voordat zijn Moeder hem had kunnen antwoorden. In de huiskamer bonsde hij tegen Jaapje aan, die op hem stond te wachten — óók al met een pakje in zijn armen. Verbaasd keken ze mekaar aan. Eindelijk stotterde Huugje: „Hie — hie — hie — hier, Jaapje, hier heb je 'n cadeautje van me!" En Jaapje gilde: „En hier heb jij 'n cadeautje van mij!" Nu gingen ze gauw hun pakjes uitpakken. — Gelukkig was Moeder bij de hand met een schaartje, om de touwtjes los te knippen, want ze hadden heusch geen geduld om de knoopen los te pluizen. Toen vlug de papieren er afgerukt en de deksels van de doosjes, en — „O, o, o, o!" riepen de tweelingen, en kijk, daar lag in elk doosje een beeldig mooi negerpopje! II TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HADDEN 35 Toen keken ze mekaar aan, en ze moesten toch zóó lachen, dat ze allebei op den grond rolden! Moeder lachte ook mee — ze schaterden 't uit met hun drietjes! O, wat waren ze blij en gelukkig! Toen Huugje een beetje bekomen was van 't lachen, keek hij nog eens naar de beide popjes, en jubelde: „O Jaapje, Jaapje, nou hebben we allebei weer 'n negerpopje!" „Ja," riep Jaapje, „en ze hebben allebei net evenveel krulletjes en ook precies eendere kleertjes! Ik ben toch zóó blij, dat ze allebei gelijk zijn!" „Nu, ik ook!" zei Huugje — en toen dribbelden ze saampjes naar de kinderkamer om eens echt gezellig met hun negertjes te spelen. 3 Van een dapper jong Schrijvertje. (Uit „Guore" van Edmondo de Amicis). ij was een flinke Florentijnsche jongen van twaalf jaar, met zwart haar en een blank gezicht, en de oudste zoon van een arme spoorklerk met een groot gezin. Zijn Vader hield veel van hem en behandelde hem altijd zacht en toegevend. Alleen op het punt van schoolwerk en lessen leeren was hij heel streng. Hij verlangde dat de jongen zijn uiterste best zou doen in het leeren, opdat hij hem zoo spoedig mogelijk den kost zou kunnen helpen verdienen. Dit was noodig, omdat de Vader niet jong meer was en zich boven zijn krachten moest inspannen om er wat bij te verdienen; want zijn salaris was te klein om er zijn groot gezin van te onderhouden. Hij had, na lang zojeken, vast schrijfwerk gevonden voor een boekhandelaar, die er een leesbibliotheek op nahield en ook portefeuilles met tijdschriften rondzond. Nu moest hij voor de omslagen van deze tijdschriften de adressen en namen van alle abonnés opschrijven en voor elke vijfhonderd duidelijk en netjes geschreven adressen kreeg hij drie lire. Dat was niet veel, maar als hij een groot gedeelte van den nacht ijverig doorschreef, kon hij er tenminste zooveel mee verdienen, dat zijn vrouw en kinderen geen gebrek behoefden te lijden. Meer en meer begon hij echter te merken hoe zijn oogen daaronder leden en dikwijls klaagde hij onder het eten over vermoeidheid en pijn in de oogen. Eens zei hij tegen zijn vrouw: „Ik ben bang, dat ik op den duur blind zal worden door al dat schrijven in den nacht!" Zijn oudste jongen, die dit hoorde, smeekte hem nu, een deel II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 37 van het schrijfwerk te mogen overnemen. „Heusch Vader," zei hij, „ik kan het best! Ik kan, als ik wil, precies zóó schrijven, als u." Maar zijn Vader zei: „Nee, beste jongen, dat gaat niet. Jij kunt mij voorloopig het meest helpen door je uiterste best te doen op school! 't Is heel aardig van je om het aan te bieden, maar ik mag het niet aannemen. Spreek er dus liever nooit meer over." De jongen kende zijn Vader genoeg om te weten dat deze meende wat hij zei, en hield zich dus voortaan stil. Maar daarom gaf hij zijn plan niet op! Ik zal je eens vertellen wat hij deed: hij wist dat zijn Vader 's avonds altijd schreef totdat de klok twaalf uur sloeg. Dan blies hij de lamp uit en de jongen hoorde hem zijn stoel achteruit schuiven en met langzame, sleepende stappen naar zijn slaapkamer gaan. Den nacht, nadat zijn Vader had geweigerd zich door hem te laten helpen, stond de jongen op, zoodra hij dacht dat zijn Vader sliep, sloop zachtjes naar de schrijfkamer, stak de lamp weer aan, en ging aan de schrijftafel zitten. Een stapel witte kaartjes en de lijst van alle adressen lagen klaar, en hij begon onmiddellijk te schrijven, zijn best doende om het handschrift van zijn Vader heel precies na te bootsen. Moedig en opgewekt schreef hij door, en het aantal volgeschreven kaartjes groeide meer en meer aan. Tusschenbeiden moest hij de pen even neerleggen om zich in de handen te wrijven van pret; maar daarna boog hij zich gauw weer voorover, na eens even om zich heen te hebben gezien of er niemand was, die hem bespiedde, en zijn pen vloog weer vroolijk over 't papier. Glimlachend werkte hij door, totdat er 160 kaartjes klaar lagen. „Ziezoo," zei hij tevreden, „nu heb ik één lire voor Vader verdiend, en nu ga ik maar weer naar bed." 38 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II Hij legde de volgeschreven kaartjes boven op die van zijn vader, zorgde dat op de schrijftafel alles precies zoo lag als te voren, en blies de lamp uit. Op de teenen sloop hij terug naar zijn zolderkamertje, kroop onder de dekens en sliep in met een tevreden gemoed. Den volgenden middag, toen ze met elkaar aan tafel zaten, keek zijn vader heel wat opgewekter dan den vorigen dag. Hij had niets gemerkt, doordat hij dit schrijfwerk gewoonlijk deed zonder er bij te denken en zonder precies te weten, hoeveel kaartjes hij eigenlijk al geschreven had. „Zeg eens Giulio," zei hij opgewekt, je Vader kan toch nog heel wat meer doen, dan hij zelf dacht! Denk eens aan, ik merkte van morgen dat ik gisteravond een derde deel van mijn werk meer had gedaan, dan de vorige dagen! Mijn hand is dus nog vlug, mijn jongen, en met mijn oogen is 't ook in ordeP Wat was Giulio in zijn schik! Want zie, nu had hij niet alleen zijn vader een heel eind verder geholpen met zijn werk, maar hij was vooral zoo blij om, dat Vader zich op eens zooveel jonger scheen te gevoelen. Die gedachte gaf hem moed om den volgenden nacht, nadat hij de klok twaalf had hooren slaan, weer op te staan en zoo hard aan de adreskaartjes te werken- als hij maar kon. Dat deed hij vele nachten achtereen, zonder dat zijn vader er iets van merkte. Alleen zei hij eens onder 't avondeten. „Ik begrijp niet, waar tegenwoordig de petroleum blijft! 't Is net, of we véél meer gebruiken dan vroeger!" Giulio hield zijn adem in, zóó bang was hij, dat zijn vader verder over die petroleum door zou spreken. Maar het gesprek kwam gelukkig op iets anders, en Giulio ging ook dien nacht weer aan den arbeid! Maar een jongen is nu eenmaal geen machine; hij heeft op zijn tijd rust en slaap noodigl II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 39 En omdat Giulio van die twee dingen niet genoeg kreeg, begon hij daaronder te lijden. 's Morgens, als hij opstond, was hij toch zóó moe, en als hij 's avonds zijn huiswerk zat te maken, kon hij zijn oogen haast niet open houden van den slaap. En zoo gebeurde het eens op een avond — voor den eersten keer in zijn leven! — dat zijn hoofd voorover zonk op zijn schrift, en zijn oogen dichtvielen. „Zeg, Giulio, zeg, wat mankeert je?" riep zijn vader, hard in de handen klappend, „vooruit, jongen dadelijk weer aan 't werk, of je krijgt met mij te doen!" De harde stem van zijn vader maakte hem voor goed wakker, en hij schreef weer voort. Maar — o wee! — voortaan gebeurde hetzelfde eiken avond opnieuw! Ja, 't werd al erger en erger! Hij viel over zijn boeken in slaap, stond 's morgens te laat op, had héél veel moeite met het leeren van zijn lessen, en verloor allen lust in zijn schoolwerk. Zijn vader lette hier wel op, al zei hij er in 't begin niets van, maar hij dacht er dikwijls over na, wat hem te doen stond, en eindelijk kwam hij er toe, zijn jongen een standje te geven. Ach, had hij dit maar niet gedaan! Maar — hij deed het! Op een morgen riep hij Giulio bij zich en zei verwijtend: „Hoor eens, jongen, je valt me gruwelijk tegen, hoor! Je zult zelf wel begrijpen dat ik slecht over je tevreden ben in den laatsten tijd! En dat is nu dezelfde jongen, op wien we al onze hoop gevestigd hadden!" Dit waren de eerste werkelijk harde woorden, die Giulio ooit van zijn vader had gehoord, en hij was er zoo bedroefd over, dat hij bij zichzelf dacht: „Vader heeft gelijk 't kan zoo niet langer! Ja, dan moet het toch eindelijk maar eens uit zijn met dat bedrog van mij! — Van avond zal ik Vader er alles maar van vertellen!" 40 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II Maar ach, dienzelfden avond, toen ze na het avondeten gezellig bij elkaar zaten, keek zijn vader dankbaar en opgewekt den kring rond en haalde een zakje suikergoed uit zijn jaszak. „Ja," zei hij, „kijk me maar niet zoo verbaasd aan! 't Kan er nu eens op staan, hoor, want ik heb deze maand 32 lire meer verdiend dan anders, met het schrijven van die adreskaartjes!" Wat waren zijn broertjes en zusjes blij met dat lekkers, dat ze anders nooit kregen! Ze klapten in de handen en smulden dat 't een aard had! Dat gaf Giulio weer moed om tóch maar door te gaan met werken voor zijn vader. „Ja," zei hij bij zichzelf, „ik wil en zal beter mijn best doen op school en met mijn huiswerk, maar ik moet 's nachts blijven doorschrijven l" „Ja," zei zijn vader, nadat hij een poos tevreden had zitten toekijken, hoe lekker zijn kinderen smulden, ja, Giulio, tweeën-dertig lire meer! Wat zeg je daar wel van? Alleen over jou, Giulio, heb ik veel zorg en verdriet!" De arme jongen hoorde dit verwijt aan zonder te antwoorden, en wischte tersluiks een paar tranen weg, die in zijn oogen opwelden. Maar in zijn hart was een groote zachtheid. En hij ging door met eiken nacht op te staan en voor zijn vader kaartjes te schrijven. Maar al erger en erger werd de vermoeidheid, waartegen hij bijna niet meer kon strijden. Zoo ging het nog twee maanden door. 's Nachts werkte hij, en daags was hij moe en suf en haalde zich al meer en meer de ontevredenheid van zijn vader op den hals. Eindelijk besloot zijn vader, er eens met Giulio's onderwijzer over tespreken. Hij zocht dien op, en vroeg hem, of hij over zijn zoon tevreden was? ,Ja, wat zal ik er van zeggen?" antwoordde deze. „Het gaat II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 4i nog wel zoo'n gangetje, omdat hij nu éénmaal vlug van begrip is, maar anders — neen, 't is net, of hij heelemaal geen schik meer in 't leeren heeft, zooals vroeger!" Hij kijkt altijd even slaperig en onverschillig, zit te gapen over zijn boeken, en let maar half op, als ik iets vertel. Vroeger maakte hij altijd de beste opstellen van de klas, maar nu zijn ze kort, haastig geschreven en bepaald slordig. Ja, ja, hij kan véél beter werken, dan hij tegenwoordig doet!" Dien avond riep de vader Giulio bij zich in zijn kamer en verweet hem op harden toon, dat hij zijn best niet langer deed. „Giulio," zei hij, „je ziet voor je oogen hoe hard ik altijd werk, hoe ik nacht en dag zwoeg en ploeter voor jullie allemaal. En wat doe jij? Inplaats van me te helpen, doe je me verdriet aan! Je hebt geen hart voor je moeder en mij en je broertjes en zusjes!" „O vader, vader, zeg dat niet!" riep Giulio, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden, en hij was juist van plan, alles maar eerlijk op te biechten, toen zijn vader vervolgde: „Je weet zelf, in welke omstandigheden we leven, jongen! Om het vol te houden, moeten we allen ons zelf kunnen verloochenen. Je hebt zelf gezien hoe ik tegenwoordig dubbel zooveel werk als vroeger, en dat is heel noodig ook, want nu had ik deze maand ook nog stellig gerekend op een toelage Van honderd lire van de directie der spoorwegen, en zie — nu hoor ik daar vandaag op eens, dat ik die niet zal krijgen!" Ja nu zijn vader hem dit had verteld, kon de arme Giulio niet anders doen, dan maar weer op den vroegeren weg voortgaan. Hij had het willen bekennen, maar nu — neen, nu mocht en kon het niet! Neen, al deed hij zijn vader ook nog zooveel verdriet door zijn sufheid en matheid, aan den anderen kant maakte hij dit toch weer goed, door voor hem te werken. En dit laatste was heusch het noodigste, omdat zijn arme vader het zelf anders niet zou kunnen volhouden! 45 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II Nog twee maanden lang bleef hij 's nachts voor zijn vader werken, overdag deed hij wanhopige pogingen om zich goed te houden en tenminste zoovéél van zijn schoolwerk terecht te brengen, dat hij zou kunnen overgaan naar een volgende klasse. Maar hij werd al suffer en suffer, en zijn vader al ontevredener en ontevredener over zijn oudsten zoon. Ja, 't was Giulio soms, alsof hij hem niet langer liefhad. Hij maakte nooit meer eens een praatje met hem, net alsof hij een heelemaal verdorven kind was, dat voor niets deugde. Giulio merkte dit heel goed en het maakte hem heel ongelukkig. Soms, als zijn vader de schouders over zijn zoontje ophaalde, vroeg Giulio hem verlegen om een kus, en keek hem aan vol liefde en droefheid. Tengevolge van al zijn verdriet en moeheid begon Giulio er langzamerhand héél bleek en mager uit te zien, en er was niets aan te doen — hoe hij ook zijn best deed, zijn schoolwerk moest er meer en meer onder lijden! Hij voelde zelf wel dat hij 't niet lang meer zou kunnen volhouden op deze manier, en eiken avond dacht hij bij zichzelf: Nu zal ik vannacht eens niet opstaan!" — Maar als hij de klok dan twaalf uur hoorde slaan, begon hij zich zoo schuldig en zelfzuchtig te voelen, en als hij er dan aan dacht hoe zijn vader door zijn schuld weer een lire minder zou verdienen, gleed hij alweer zachtjes zijn bed uit, en sloop naar beneden. Dikwijls dacht er over, dat het 't best mogelijk was, dat zijn vader hem eindelijk eens zou kunnen verrassen bij zijn nachtelijk werk, óf dat hij zijn adreskaartjes eens wat nauwkeuriger zou gaan kunnen natellen. Dan kwam alles vanzelf uit en dan was 't tenminste zijn schuld niet! Als hij dit bedacht, had hij niet den moed, er zelf een eind aan te maken, en tobde maar wéér voort. Eens echter gebeurde het, dat zijn vader onder 't avondeten II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 43 een paar woorden tegen hem zei, die hem er toe brachten, een besluit te nemen. Dat kwam zoo: zijn moeder had hem een poos zitten aankijken en 't scheen haar plotseling op te vallen, hoe smal en bleek zijn gezichtje in den laatsten tijd geworden was. „Zeg, Giulio, je bent ziek," zei ze. Daarna keerde ze zich tot haar man en maakte hem er opmerkzaam op, hoe zwak en teer Giulio er uitzag. „Hij is bepaald ziek," zei ze nog eens. „Giulio, mijn jongen, zeg het mij, voel je je niet lekker?" Zijn vader keek hem even van terzijde aan en zei toen op strengen toon: „Och kom, 't is is alleen maar zijn slecht geweten, dat hem zoo bleek maakt! Dat werkt dadelijk op iemands gezondheid terug! Als hij maar goed zijn best deed en wat meer aan ons allen dacht, zou hij er dadelijk beter gaan uitzien!" „Maar hij is ziek!" riep zijn moeder weer, en zijn vader antwoordde: „Daar trek ik me niets van aan!" Deze woorden troffen den armen jongen, alsof zijn vader hem een mes in het hart stak. — Dus hij zou er zich niets jvan aantrekken als zijn eigen kind ziek werd of misschien dood ging! En dat zei zijn ejgen vader, die vroeger al ongerust was over zijn gezondheid, als hij maar eventjes hoestte! Dus moest het wèl waar zijn, dat zijn lieve vader niet meer van hem hield, dat zijn vaderhart dood was voor zijn eigen jongen! „Neen, neen," zei Giulio bij zichzelf: „nu mag ik 't niet langer volhouden! Vannacht zal ik niet meer opstaan, als de klok twaalf slaat! Ik zal mijn lieven vader niet langer bedriegen! Dan zal langzamerhand alles wel weer net zoo worden zooals vroeger. Wat er anders ook moge gebeuren — dat kan ik niet verdragen, dat mijn vader niet meer van mij houdt! Nu staat mijn besluit vast — ik doe het niet meer!" En tóch stond hij dien nacht weer op, meer uit gewoonte, dan om een andere reden; en toen hij nu toch eenmaal zijn bed uit 44 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II was, verlangde hij er naar, het kamertje, waar. hij zoolang eiken nacht had zitten schrijven, nog eens voor 't laatst terug te zien. Ja, hij wou nog even afscheid gaan nemen van het plekje, waar hij zich in 't begin zoo gelukkig en tevreden had gevoeld als nooit te voren! Hij sloop naar beneden, en toen hij nu de lamp had aangestoken en naar het tafeltje keek en naar de stapels witte kaartjes waarop hij nu nooit meer de adressen zou schrijven, die hij al lang van buiten kende, werd hij zoo bedroefd, dat hij haastig naar de pen greep om zijn gewone werk maar weer te beginnen. Maar bij die haastige beweging stootte hij tegen een boek, en dat boek viel op den grond. Zijn hart stond stil van angst. O, als zijn vader nu eens wakker werd en hem hier betrapte! — Ja, hij had nu wel het besluit genomen om alles te zeggen, maar toch — — — o, hoe vreeselijk zou het zijn, als hij nu eens voetstappen hoorde in den gang! O schrik, als hij hier midden in den nacht eens overvallen werd! — En hoe zou zijn moeder schrikken, als ze er wakker van werd! Nu dacht hij er ook op eens aan, hoe vreeselijk 't zou zijn, als zijn vader nog eens weer zulke harde dingen tegen hem zou zeggen, als dien avond — o, wat werd hij angstig toen hij daaraan dacht! Hij hield den adem in en luisterde — maar neen, hij hoorde niets — heelemaal niets! Hij legde zijn oor tegen 't sleutelgat, waar hij precies bij kon, maar neen, alles was still — doodstil. Alle menschen in huis sliepen dus nog. Zij vader had blijkbaar niets gehoord. Nu was hij gerust en begon maar weer te schrijven, het eene kaartje voor, het andere na. Buiten hoorde hij de regelmatige stappen van den nachtwacht in de stille straat, toen het ratelen van een rijtuig, dat plotseling stilhield, daarna het geratel van een aantal karren, die langzaam 46 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II voorbijreden. Toen was alles weer even stil als te voren, behalve dat er nu en dan een hond aansloeg. En Giulio schreef maar voort! En ondertusschen stond zijn vader achter hem. — Die had tóch het boek hooren vallen en was uit zijn bed gekomen om te onderzoeken, wat dat geluid beteekende; Juist op het oogenblik toen het rijtuig voorbijreed, was hij stilletjes het kamertje binnengekomen, en nu wachtte hij een geschikt oogenblik af om iets tegen zijn jongen te zeggen, zonder hem al te erg aan 't schrikken te maken. Ja, daar stond hij nu. Zijn witte hoofd boog zich over het zwarte kopje van zijn zoontje — hij zag, hoe ijverig de jongen adressen zat te schrijven, en zie, nu werd hem op eens alles duidelijk! Een diep berouw en een innige liefde vervulden hem, toen hij daar zoo achter den stoel van zijn kind stond. Plotseling begon Giulio luid te gillen — want hij voelde plotseling twee armen om zijn hals! — Dat was zijn vader! — dus toch — „O vader, vader, vergeef het mij," riep hij uit Maar zijn vader drukte hem aan zijn hart en kuste hem telkens en telkens weer op zijn magere bleeke wangen, en zei snikkend: „O jongen, jongen, vergeef jij mij mijn hardheid! — Ik heb alles begrepen, Giulio, ik weet nu alles, alles, en ik vraag jou om vergiffenis, mijn lieve, lieve kleine vent! Kom, ga met mij mee naar Moeder?' En hij droeg hem half naar de slaapkamer, waar zijn moeder, die wakker was geworden van al die vreemde geluiden, al rechtop in haar bed zat „Kus onzen lieven, besten jongen, Moeder, die vier maanden lang 's nachts voor mij gewerkt heeft — en dat terwijl hij van mij niets te hooren kreeg, dan verwijten! En ondertusschen verdiende hij het brood voor ons allen!" II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 47 Zijn Moeder nam hem in haar armen en zoende hem al snikkend, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar eindelijk kwam ze in zoover tot zichzelf, dat ze kon zeggen: „En nu moet je gaan slapen, lieve schat — lekker, lekker uitslapen, hoor! Toe vader, breng jij hem even naar bed!" En zijn vader droeg hem naar zijn kamertje, schudde zijn kussens op en legde hem in bed, na hem nog eens hartelijk gekust te hebben. „Dank u Vader," zei Giulio telkens en telkens weer. „Dank, dank, Vader, maar nu moet u ook naar bed gaan! Ik ben nu heusch heel, heel, gelukkig en zal heerlijk slapen. Maar toe, gaat u nu ook weer naar bed!" Maar zijn vader kón nog niet van hem scheiden. Hij wou hem eerst rustig zien slapen. Hij nam Giulio's hand in de zijne en streelde ze zacht, aldoor zeggende: „Slaap, slaap, mijn lieve jongen!" En Giulio, die héél erg moe was, sliep binnen tien minuten, en voor den eersten keer sedert al die maanden sliep hij echt rustig, en droomde van allerlei heerlijke dingen. Toen hij eindelijk wakker werd, zag hij dat de zon al hoog aan den hemel stond — maar zie, op zijn deken lag het witte hoofd van zijn vader, die daar in slaap was gevallen en nog altijd sliep, met zijn hoofd op het hart van zijn jongen! — Piet, de Drakendooder. Piet wou zoo graag een ridder zijn en tegen draken vechten. Zijn oudere broer lachte hem uit en zei: „Och, loop heen, jongen, er zijn immers geen draken meer!" Maar zijn vader, die dit gesprek gehoord had, riep Piet bij zich. „Luister eens, jongen," zei hij, „jij moogt best een drakendooder worden, als je 't graag wilt, en je behoeft er niet eens mee te wachten tot je groot bent" „Kan ik er dan nu al mee beginnen?" riep Piet blij, „waar kan ik een draak vinden om te bevechten?" Zijn er heusch tegenwoordig nog draken?" „Ja zeker," zei zijn vader, „ze zijn er nog altijd en ik zal je wel waarschuwen, als je er een kunt gaan bevechten." „Dat is goed — zal u 't niet vergeten?" riep Piet en hij liep naar buiten om zijn Tante te verwelkomen, die juist het tuinhek inkwam. Tante bracht voor alle drie de kinderen iets mee, maar Piet had veel meer zin in de pop van zijn zusje, dan in zijn eigen prentenboek; maar zusje vond de pop óók het mooist en hield haar stevig vast, toen Piet er aan begon te trekken. En zie, daar begon de dappere Piet te huilen en te stampvoeten van drift „Piet, Piet," riep zijn vader, „daar heb je den draak al!" Piet keek een oogenblik heel verbluft, maar toen moest hij lachen, en zie — de draak was dood." Piet had hem overwonnen en hij was er heel trotsch op. Wat was dat voor een draak? Dc Bewoners van het kleineTuinhuisje. Naar het Engelsen van Louise Alcott. I. Beertjes. De eerste bewoner van het aardige tuinhuisje was een bruine beer. Ik zal je vertellen, hoe dat kwam. Een heer en een dame reden eens door een groot bosch in 't gebergte, toen ze op eens vreemde geluiden hoorden tusschen de takken van een boom aan den weg. „Luister, dat zijn zeker de jongen van die groote berin, die de jagers hier in 't bosch geschoten hebben!" zei de heer. „Ja, dat denk ik ook," zei de dame — „ach, die arme kleintjes, wat zullen ze hun moedertje missen! 't Is net, of ze angstig om haar roepen. Ze huilen precies als een paar kleine, verlaten kindertjes!" „Ze zullen stellig dood gaan, als we ze niet redden; wacht, ik ga den boom voorzichtig schudden — hou jij dan je rok op, dan vallen ze zacht; en dan zullen we eens zien, wat we verder voor ze kunnen doen," zei mijnheer Hitchcock, en hij klom meteen tegen den stam van den boom op. Wat schrikten de beertjes! Ze deden net of ze niet bang waren en bromden allergrappigst tegen den indringer, maar ondertusschen klommen ze zoo hoog dén boom in, als ze maar durfden. „Voorzichtig, John, schud vooral héél, héél zachtjes!" waarschuwde mevrouw, terwijl ze haar rok wijd uitspreidde, om er de twee vreemdsoortige appeltjes in op te vangen. En jawel, daar tuimelden ze naar beneden — eerst 't eene, toen 't andere, en natuurlijk waren ze allebei doodelijk ontsteld l 2 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE Hl Mijnheer Hitchcock stopte ze veilig in een hoekje van 't rijtuig, en mevrouw probeerde ze wat op hun gemak te brengen door ze zachtjes te streelen en vriendelijk-moederlijk tegen ze te praten. Dit hielp! Ze hielden op met huilen en knorren, en 't duurde niet lang, of ze lagen rustig naast elkaar te dutten, net een paar jonge hondjes. Nu veel grooter waren ze dan ook niet. Mijnheer Hitchcock was hotelhouder. Zijn groot huis stond aan den voet van een hoogen berg, en eiken zomer was het vol logés; die vonden zoo'n kleine afwisseling altijd heel aardig, en toen nu de kleine beertjes uit den wagen kwamen, waren vooral alle kinderen verrukt over die grappige nieuwe speelkameraadjes. Ze noemden 't eene beertje Tom en 't andere Jerry, en die twee hadden daar in 't begin een heerlijk leventje! Ze liepen en sprongen en rolden vrij door 't geheele huis, en de gasten vertroetelden en liefkoosden ze net zoolang, tot ze zóó groot en lastig werden, dat hun dwaze streken niet meer aardig werden gevonden. Soms zelfs deden ze dingen, die gevaarlijk hadden kunnen worden. Tom was een kleine snoeper. Hij stal in de eetzaal alles, wat hij maar kon grijpen, en in de keuken maakte hij 't nog bonter! De keukenmeid beweerde bij hoog en bij laag, dat hij opgesloten moest worden. Want wat had ze al niet met hem te stellen gehad! Heele pannen vol versche melk dronk hij leeg, lekkere dikke sneden koek vond ze in 't stroo van zijn hok onder de achtertrap, en er ging geen dag voorbij, of de gasten zagen den bruinen dief weghollen met het een of andere lekkere hapje in zijn bek, terwijl de dikke keukenmeid hem scheldend en met de pook dreigend achterna waggelde. Dan lachten ze, dat ze schaterden — maar voor de keukenmeid was 't natuurlijk niet prettig. Langen tijd verdroeg mijnheer Hitchcock zijn streken, totdat hij 't eens op een dag al te bont maakte! Toen had hij eerst alle lekkers, dat hij vond, opgesnoept, maar hij wou nog meer III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 3 hebben en om dat op te zoeken, ging hij wandelen over de lange gedekte tafel. Hij proefde uit alle schotels en stootte bij die gelegenheid alle flesschen en glazen en deksels om, zoodat zijn meester, die op 't geraas toe kwam loopen, een hoop scherven vond op een bemorst tafellaken. Dat was al te erg! Van dien dag af aan werd Tom met een ketting vastgelegd aan een boom in de laan. En daar stond hij nu dag aan dag, kwaadaardig grommend aan zijn ketting te rukken en te trekken, terwijl de zoete kleine Jerry nog vroolijk overal rondsprong. Die begreep er natuurlijk niets van, wat dit alles beteekende. Maar — o wee, ook Jerry was niet in alle opzichten even braaf! Hij hield dol veel van klimmen en nooit was hij meer in zijn; schik, dan wanneer hij tegen de veranda op kon klauteren, om zich dan boven op het dak van 't hótel door 't zonnetje te laten koesteren. Daar lag hij dan met zijn slimme kleine oogjes ondeugend te gluren naar de kinderen beneden, die niet zoo goed konden klimmen als hij. Ook in de boomen klom hij graag. Daar zat hij dan ineengedoken als een dikke oude raaf, om zich op 't onverwachtst te laten neerploffen op een verliefd paartje, dat juist op een rustig plekje was gaan zitten, om eens echt gezellig samen te praten. Soms klom hij ook tegen de schoorsteenen op, en gooide alles daarin, wat hij maar te pakken kon krijgen: hoeden van kinderen, ballen, poppen en ander speelgoed. Dan huilden de kinderen wel eens en vonden hem heel stout, maar nog stouter vonden hem de groote menschen, als hij in de ramen van hun slaapkamer klom, en ze hem een dutje vonden doen op hun bedden. Want kijk, Jerry hield veel van zijn gemak, en 't stroo in zijn eigen hok vond hij lang niet zacht genoeg. O, wat waren de gasten dan boos! 't Gebeurde dikwijls, dat het kleine bruine beest met een vaart uit een openstaand raam kwam vliegen, nadat de een of andere knorrige oude heer hem door een l* 4 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III paar stevige porren met zijn wandelstok uit zijn zoete rust had doen opschrikken. Soms ook werd hij gevonden door een van de kamermeisjes. Dan kreeg hij geen stokslagen, maar wèl een klets water achterna, uit een van de kannen op de waschtafels. Eens op een avond was er beneden een danspartij en iedereen had 't zoo druk, dat niemand er op lette, hoe Jerry weer een wandelingetje ging maken op 't dak van de veranda. Na daar een poosje rondgedribbeld te hebben, kreeg ons beertje slaap, en ging op zoek naar een lekker plekje om een dutje te doen. Aan dien kant van 't hotel sliepen twee broers samen in een kamer en dat waren allebei groote vrienden van Jerry, vooral George, de jongste. Deze lag nu lekker te slapen, want hij was nog te jong om naar 't bal te gaan. Zijn groote broer Charles was beneden druk aan 't walsen, dus was er in 't groote bed naast George een lekker warm plaatsje leeg. George werd wel even half en half wakker, toen er iemand naast hem kwam liggen, maar hij dacht natuurlijk dat 't zijn broer was, en sliep rustig verder. Eindelijk kwam Charles de kamer binnen, veel later dan gewoonlijk, en natuurlijk moe van 't dansen; hij had vergeten een blaker mee te nemen van beneden, en kleedde zich uit bij 't licht van de maan. En zoo kwam het, dat hij niets merkte, voordat hij op 't punt was om in bed te stappen; toen zag hij wel, dat er iets diks op zijn plaatsje lag, maar hij dacht dat een van de andere jongens hem een poets wou spelen, en begon met een raket stevig op het verdachte verhevenheidje los te ranselen. Nu ontstond er een onbeschrijfelijk tooneel! Jerry begon te brommen en krabben en wou 't bed niet uit; George werd wakker door 't lawaai en dacht, net als Charlie zooeven, dat de een of andere guitige kameraad zijn broer een poets wou spelen. Dat leek hem een mooie grap! Hij koos dadelijk de partij van den indringer en verdedigde dezen tegen Charles, tot op eens het laken scheurde en een ruige bruine kop te voorschijn kwam, zóó III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 5 dicht bij George's gezicht, dat de arme jongen een doodschrik kreeg. Hij gaf zich geen tijd om na te denken — 't kwam alles te plotseling! Hij moest opeens denken aan de grootmoeder van Roodkapje, en terwijl Charles, schuddend van 't lachen, nog stond te kijken naar de malle buitelingen, die Jerry maakte om zich los te werken uit de lakens, waarin zijn pooten verward zaten, stormde George hevig gillend de kamer uit. „Help! Help!" schreeuwde hij, „de wolf — o, de wolf!" Gelukkig vond hij gauw een veilige toevlucht in de kamer van zijn moeder, maar de gasten waren opgeschrikt, en uit alle deuren kwamen hoofden met slaapmutsen of papillotten naar buiten kijken om te onderzoeken, wat er toch te doen was. „Wat is er? Ts er brand?" gilden de dames, en in een oogenblik was 't geheele hötel in rep en roer. De verwarring had nog erger kunnen worden, als de oorzaak van al dit rumoer niet plotseling van de trap was komen rollen, achtervolgd door Charles in nachtgewaad, die nog altijd zijn raket zwaaide en met luide stem door 't huis gilde: „Jerry lag in ons bed! Hij heeft George doen schrikken, die deugniet!" Toen begonnen de angstige hoofden zich terug te trekken, en uit alle kamers klonk vroolijk gelach. Uit alle hoeken kwamen nu witte jongensgestalten te voorschijn, die, woest schreeuwend, den kleinen, bruinen boosdoener probeerden te vangen, 't Werd een wilde jacht, trap op, trap af, totdat ze hem eindelijk te pakken kregen. Toen werd hij, tot straf voor zijn zonden, in de schuur opgesloten - en nu was de rust in 't hótel eindelijk hersteld. Maar van dien nacht af aan was 't uit met het geduld van mijnheer Hitchcock, en Jerry werd met zijn broer opgesloten. Ze kregen nu samen een hok achter in den tuin om in te wonen, met in 't midden een ouden, knoestigen paal om in te klimmen, en een grooten houten bak om uit te eten. 6 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Natuurlijk kregen ze daar dikwijls visite, en een paar geduldige bezoekers leerden hun enkele kunstjes. Maar gelukkig voelden ze zich volstrekt niet. Ze verlangden erg naar hun vrijheid en naar 't bosch, waar ze geboren waren; en hoe ouder ze werden, des te grooter werd dit verlangen. Toen ze een jaar lang in deze gevangenis hadden geleefd, gebeurde er iets, waardoor de beertjes van elkander gescheiden werden. Dien zomer logeerde in 't hótel een familie met twee kinderen van 12 en 14 jaar: Fred en Fanny Howard. Natuurlijk had ook dit tweetal veel schik in de beren; Fred plaagde ze graag een beetje, omdat hij 't zoo grappig vond hen te hooren brommen, maar Fanny won hun liefde met koekjes, suikertjes en vriendelijke woordjes. Fred hield 't meest van Tom, Fanny van Jerry. Die Tom was toch zoo slim, hij deed allerlei aardige dingen! Als 't geregend had, ging hij altijd druk aan 't werk. Dan nam hij heel netjes en voorzichtig alle planken weg, die 't dak van zijn gevangenis vormden— want kijk — dan kon hij beter genieten van den lekkeren zonneschijn! — En als 't avond werd, legde hij de planken weer op hun plaats. Kwam er een hond aangeloopen om te snoepen uit hun etensbak, dan ranselde Tom dien zoo stevig af, dat hij 't nooit weer probeerde. Ook lastige jongens, die maar niet wilden ophouden hem te plagen, kon hij soms onbarmhartig door elkaar schudden. En als hij ging dansen — nee maar, dan deed hij zóó bespottelijk, dat zelfs de deftigste menschen in een lach schoten. Fred leerde hem excerceeren, en als hij daar dan stond met een kepi op zijn bruinen kop, en met zijn houten geweer alle kommando's van Fred uitvoerde als een ervaren oud soldaat, dan rolden alle kinderen over 't grasperk van 't lachen. Jerry was niet zoo talentvol als zijn broer, maar vooral de meisjes hielden veel van hem, omdat hij zoo lief en goedig was. De duifjes mochten gerust uit zijn etensbak pikken, en de vroo- 111 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 7 lijke jongen poesjes speelden zonder vrees op zijn breeden rug. Hij was ook nooit onvriendelijk tegen de nieuwelingen, die hem, in 't begin nog wat angstig en schoorvoetend, de suikerklontjes en ulevellen kwamen brengen, die ze van 't dessert voor hem bewaard hadden. Héél voorzichtig nam hij die lekkernijen aan uit de bevende handjes. Maar ach, wat leed die arme, gevoelige Jerry onder zijn gevangenschap! Soms wou hij dagen lang niet eten, en bleef maar stil in zijn nachthok, óf hij klom boven in de paal en zat dan zóó droevig-verlangend uit te kijken naar 't donkere, koele bosch in de verte, dat Fanny's gevoelig hartje er heelemaal week van werd. Korten tijd voordat de zomergasten weer zouden vertrekken, was Jerry op een goeden morgen spoorloos verdwenen! Fred vond 't erg jammer, maar Fanny was blij dat 't arme beest nu zijn vrijheid had, en ze zou 't niets prettig gevonden hebben, als hij teruggevonden was geworden en opnieuw opgesloten. Tom was heel bedroefd over 't verlies van zijn broer. Hij maakte geen grappen meer en wou dikwijls niet eten, en mijnheer Hitchcock zei eens op een morgen dat 't maar 't beste zou zijn, Tom dood te schieten, 't Ging immers toch niet aan, zei hij, twee beren los te laten loopen in 't bosch. Ze zouden stellig schapen verscheuren en allerlei ander kwaad uitvoeren! JHè, ik wou dat Papa dien armen Tom maar kocht," zei Fred, „ik heb altijd zoo verlangd naar een menagerie, en zoo'n tamme beer zou een mooi begin zijn." „Ik zal 't hem wel vragen," riep Fanny, „want o,ik zou't toch zoo naar vinden, als dat arme beest doodgeschoten zou moeten worden!" En ze ging naar haar vader — niet alleen om hem te vragen of hij Tom wou koopen, maar ook om te bekennen, dat zij Jerry's ketting had doorgevijld, omdat ze zoo'n medelijden met hem had gehad. „Och, Paatje," zei ze, ,,'t was misschien wel niet goed van me, maar ik kon 't niet aanzien, dat-ie zoo'n verdriet had. — Ik heb nog vijf dollars, Paatje, die wou ik u graag geven om Tommy 8 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III er voor te koopen. Mijnheer Hitchcock zal er wel niet boos om zijn, denk ik. Misschien is hij wel blij, dat hij Tom dan niet hoeft dood te schieten." Na deze mooie redevoering moest haar vader wel toegeven, en hij ging dadelijk onderhandelen met mijnheer Hitchcock, die Tom wel graag wilde missen. Thuis gekomen, liet mijnheer Howard voor zijn nieuwen logé een allerliefst huisje bouwen achter in den tuin, waar de zon lekker scheen. Aan den muur werden sterke ringen bevestigd, waar Toms ketting stevig aan vastgehaakt kon worden, en op de deur bengelde een groot hangslot Toen Tom zijn nieuwe woning betrokken had, kreeg hij weken lang iederen dag veel bezoek. Iedereen in den omtrek wou den beer graag eens zien, en Fred werd 't niet moe, zijn „menagerie" telkens weer te vertoonen. Op 't ruime grasperk voor 't huisje ontstond al gauw een platgetreden plek, waar Tom eiken dag excerceerde; uren achtereen was 't arme dier daar aan 't dansen en soldaatje-spelen. Soms ook zat hij voor zijn deur met een peinzend gezicht de nieuwsgierige kijkers aan te staren. Misschien wenschte hij wel dikwijls, dat hij toch maar nooit geboren was. Toen hij een jaar lang in zijn mooie huisje gewoond had, was hij langzamerhand zoo groot geworden, dat hij er zich bijna niet meer in kon omdraaien, en zoo brommig, dat zelfs Fred niet recht meer met hem op zijn gemak was. En toen hij zijn jongen baas een paar maal met zijn krachtige voorpooten zóó stevig had omhelsd dat deze 't alles behalve prettig vond, werd hij bepaald bang voor 't groote beest. To en gebeurde 't op een morgen, dat Tom niet meer in zijn huisje werd gevonden. De deur van 't kooitje was kapot geslagen en — de vogel gevlogen! III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 9 Freddie was er niet erg bedroefd om — hij voelde zich eerder een beetje verlicht. Maar mijnheer Howard was ongerust. Hij riep, al de jongens uit de buurt bijeen, en stuurde ze in verschillende richtingen 't bosch in om den vluchteling te gaan opzoeken, voordat hij de menschen in de buurt aan 't schrikken zou hebben gemaakt of ander kattekwaad uitgevoerd. Nu, zijn spoor was niet moeilijk te vinden! Verscheidene vrouwen vertelden hoe erg ze geschrikt waren, toen ze op eens zoo'n groot bruin beest op hun erf of bij hun keukendeur hadden zien rondsnuffelen naar iets eetbaars; en toen 's morgens de kinderen in school hadden gezeten, was op eens voor 't raam van de klasse een groote bruine berenkop naar binnen komen kijken. Wat hadden die kinderen toen gegild van angst! Een woedende oude boer kwam bij mijnheer Howard aanbellen om schadevergoeding te vragen voor zijn bijenkorven en bloemperken, die Tom in 't voorbijgaan geheel vernield had. Eindelijk werd de boosdoener gevonden op een lekker zonnig plekje, waar hij, tot een bal ineengerold, lag uit te rusten van zijn laatsten ondeugenden streek. . Hij ging nogal gewillig meê terug naar zijn hok, maar na dien tijd was hij moeielijk meer te houden. Hij gaf niets meer om grendels of ijzeren bouten, kettingen of touwen; als ^ verlangen naar de vrijheid hem overviel, ging hij er toch vandoor, en overwon alle hinderpalen. Eens zelfs liep hij weg met zijn geheele huisje op den rug, net als een slak. Hij liep er mee voort, net zoolang tot het omkantelde, en toen was hij gehéél vrij! Fred had al lang genoeg van zijn kuren. Hij zou den lastigen gast wel graag hebben willen verkoopen of weggeven; maar geen mensch was gesteld op zoo'n onrustig presentje. Zelfs de zachte Fanny kon niet meer van hem houden, nadat hij eens een lief klein kindje zoo had doen schrikken, dat het er een stuip van kreeg. IO DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III En toen hij daarna ook nog een paar schapen dood beet, moest ze heelemaal niets meer van hem hebben. Er was geen andere uitweg meer, dan hem dood te schieten! Een geheele troep mannen trok uit om hem te zoeken, en Fred ging mee, om te zorgen dat alles goed ging. Fanny stond met tranen in de oogen in de deur, toen hij wegging. „Zeg Tom nog eens goeiendag van me, Freddie!" snikte ze. Dezen keer was hij een geheele week weg geweest en 't leek wel of hij plan had, nu eens voorgoed zijn vrijheid te veroveren. Want hij was een heel eind verder dan anders 1t bosch ingegaan, en had zich genesteld in een hol tusschen de rotsen. Daar vonden ze hem, maar hoe ze ook riepen en lokten, hij kwam niet te voorschijn. En er was er geen bij den geheelen troep, die in het hol durfde kruipen om hem daar te bevechten. Eindelijk zei de aanvoerder: „Komaan, mannen, we hebben nu al tijd genoeg verloren door dat woeste beest! Ik begin naar huis te verlangen, en er zit niets anders op, dan dat we allen maar op goed geluk onze geweren afschieten in het hoL" Dit deden ze, en weldra klonk er een luid en dreigend gebrom uit het diepe hol. De beer was dus wel geraakt! Ze schoten nog eens hun geweren af, en — 't gebrom hield op. Nu dachten de jagers dat hij wel dood zou zijn, maar ze wilden toch den volgenden dag nog eens terug komen om zijn lijk te zoeken. Dit was echter niet noodig, want toen Fred den volgenden morgen wakker werd en naar buiten keek, zag hij dat Tom terug was. Dadelijk holde hij naar beneden om den deserteur te begroeten; maar hij begreep dadelijk, toen hij Tom zag, dat het arme beest alleen thuis was gekomen om te sterven; zijn bloed vloeide uit verscheidene wonden, en hij lag als. een mensch te kreunen op zijn strooleger. Fanny schreide toen ze hem zoo zag, en Fred had een gevoel Hl DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE ii alsof 't allemaal eigenlijk zijn eigen schuld was; maar er was nu niets meer aan te veranderen, en een uur later was Tom uit zijn lijden verlost. Fred had eigenlijk wel lust gehad, den mooien bruinen pels als een herinnering te bewaren, maar nee, hij deed het niet; „Tom moet begraven worden als een held," zei hij, „in zijn volle wapenrusting." En zoo gebeurde het. Ze begroeven hem diep in 't stille bosch, waar hij zoo naar verlangd had, en dat hij nooit had moeten verlaten. II. Jongens. Nadat het tuinhuis een poos leeg had gestaan, werd 't het eigendom van drie vroolijke jongens. De familie Howard was namelijk naar een andere plaats verhuisd en nu was hun huis aan andere menschen verhuurd. Toen de drie jongens voor 't eerst de nieuwe woning kwamen bekijken, begroetten ze met gejubel het aardige tuinhuisje, en dit werd hun als vrije speelplaats afgestaan. 't Waren aardige jongens van elf, twaalf en veertien jaar, alle drie vol lust tot avonturen en begaafd met den aanleg, om telkens nieuwe plannen te bedenken. Ze lazen graag oude ridderverhalen en leefden daar geheel in mee met hun gedachten. Ieder van hen had een bepaald ridder uitgekozen, wiens naam hij wou dragen. Harry, de oudste, noemde zich Henri van Navarre, en bij alle mogelijke gelegenheden zag men hem prijken met een witte pluim op zijn helm. Edward was „de Zwarte Prins". Hij droeg een rinkelende wapenrusting. is DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Billy, de jongste, speelde nu eens voor Willem Teil, dan weer voor William Wallace, al naar dat het uitkwam. Het tuinhuisje zag er nu heel wat anders uit dan toen Tom er woonde! Bogen en pijlen hingen aan de muren, en in alle hoeken stonden strijdbijlen, lansen en geweren. Helmen, schilden en allerlei vreemdsoortige wapenen prijkten aan de dwarsbalken. Monden van kanonnen loerden achter de schietgaten; rondom 't geheele huisje werd een breede gracht gegraven, en daarover een ophaalbrug gebouwd. Van het dak wapperden de vlaggen van verschillende naties en 't huisje stelde nu eens een tuighuis voor, dan weer een fort, een kasteel, een roovershol, een krijgsmansgraf, een wigwam of — de Bastüle! De buren lachten er soms hartelijk om, maar soms werden ze boos over de dwaze dingen, die de fantastische jongens uithaalden, 't Was dan ook geen kleinigheid, zulke rumoerige naburen te hebben! De jongens vertoonden namelijk, met veel vuur en een goed begrip van vroegere toestanden, allerlei tooneelen uit de geschiedenis of uit de bekende ridder- en Indianenverhalen, en 't duurde niet lang, of ze hadden in het dorp een heele bende andere jongens gevonden, die het wat prettig vonden, mee te mogen doen aan al die avontuurlijke spelletjes. Soms zag men bont beschilderde en met veeren getooide Indianengestalten door den tuin stormen, die dan de een of andere vreedzame kolonistenfamilie onverwacht overvielen en ieder, die in hun handen viel, wreedaardig vermoordden met hun tomahawks. Den volgenden dag was 't tooneel weer geheel veranderd. Dan sleepte de zegevierende Achilles, getooid met een blinkenden helm, en met een potdeksel als schild, den overwonnen Hektor achter zijn zegekar (een kruiwagen!) mee — net zoolang tot de oude hit, die er voor gespannen was, den overwinnaar en zijn slachtoffer allebei ondersteboven smeet, lang voordat de gewone rondrit was volbracht- III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 13 Teil schoot mudden aardappelen van 't hoofd van een met stroo opgestopt pak kleeren, dat zijn zoontje moest verbeelden. Richard Leeuwenhart voerde bloedige tweegevechten met Sultan Saladyn, en op 't groote grasperk werden schitterende toernooien gehouden, waarbij ridders uit alle landen en verschillende tijden met elkaar een lans braken, terwijl bekoorlijke, héél jeugdige jonkvrouwen op de houtmijt troonden als „Koninginnen der Schoonheid", die na afloop van 't gevecht aan de overwinnaars den prijs der dapperheid uitreikten. Ook groote mannen uit latere eeuwen speelden daar hun rol: Napoleon trok over de Alpen (voorgesteld door een hooiberg, een hoog hek en een doornheg) zonder zich te laten afschrikken door al de moeilijkheden en gevaren, die zich voordeden. Wellington won vele veldslagen tusschen de meloenbedden en Washington heiligde elk hoekje in den tuin door zijn heldendaden. De jongens in den omtrek namen langzamerhand de gewoonte aan, elkaar 's morgens, zoodra ze elkander zagen, vol belangstelling te vragen: „Zeg, weet jij ook wat de jongens van Marton vandaag gaan doen?" Ja, het dappere drietal had zich beroemd gemaakt, en pas klonk hun krijgsgeschreeuw door den tuin, of overal kwamen de buurjongens over de heggen gluren, om te zien welke heldenfeiten er nu weer werden bedreven. Mevrouw Marton geloofde vast dat ze voor haar jongens niets beters kon doen, dan 't hun thuis echt naar den zin te maken, en ze liet hun volle vrijheid om in den grooten tuin naar hartelust te spelen en avonturen te beleven. Ze vond het daar veel veiliger voor hen dan op straat of bij de rivier, en op de openbare speelplaatsen zouden ze maar al te licht gezelschap vinden, waarmee ze hen liever niet zag omgaan. Nu had ze hem tenminste altijd bij zich, en de jongens wisten hun heerlijke vrijheid te waardeeren en hielden des te meer van hun moeder, omdat ze hen zoo goed begreep. Ze leefde geheel 14 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE Hl mee in hun spel, en als er wonden werden geslagen, had ze altijd tijd om die dadelijk te verbinden. Steeds vonden ze haar bereid met haar zakdoek te zwaaien, zoo dra de zegekreten weerklonken, in haar kisten en kasten te snuffelen naar oude kleedingstukken, die de jongens voor den een of anderen held noodig hadden, of zich met hen te verdiepen in de heldendaden van hun geliefde ridders en vorsten, wanneer 't weer hen belette, zelf in den tuin hun gewone heldendaden uit te voeren. Dat was een heerlijke, prettige zomer! Ja, wèl moet het erkend worden, dat de groenten in den tuin vrijwat schade hadden geleden, maar de oogst van vroolijke, blijde uren was des te grooter geweest, en dat vergoedde de schade aan de tuinvruchten. Het tuinhuisje was er ook, zoowel van binnen als van buiten, niet mooier op geworden, nadat het zooveel belegeringen en vechtpartijen had beleefd, maar 't stond nog altijd stevig op zijn grondvesten en de sterrevlag wapperde vroolijk van het dak, toen de drie broers op een mooien Octoberdag samen in 't gras appels lagen te eten en te beraadslagen, wat ze nu eens zouden gaan doen. „Zeg, Bobby, wou zoo graag Ridder van de Ronde Tafel worden," zei WUliam Wallace, — „zouden we 't hem maar niet maken? Dan kunnen we een massa pleizier hebben met de plechtige inwijding, en hem ook, volgens de al-oude riddergebruiken, de nachtwaak laten houden." En hij keek zijn oudere broers aan in gespannen verwachting, want dit zou zoo'n mooie kans zijn om zijn besten vriend in den broederkring opgenomen te krijgen. „Och nee," smaalde de Zwarte Prins, terwijl hij zijn beenen in de lucht en een appel in zijn mond stak, „die jongen is nog veel te klein! Hij zal natuurlijk bang worden en huilen — nee, ik ben er niet voor!" „En ik wel!" verklaarde Hendrik van Navarre, edelmoedig en goedhartig als altijd, „ik vind Bob een ferme jongen — hij zal heusch wel alles doen, wat we hem opdragen. En kijk: hij is ra DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 15 arm, en daarom zien de andere jongens een beetje op hem neer. En dit vind ik juist een reden, waarom wij hem moeten beschermen. We moesten maar eens kijken, hoe hij zich houdt — en als hij niet bang of meisjesachtig doet, dan moiest hij maar meedoen, dunkt me." „Mooi zoo, dat zeg ik ook!" juichte Billy, en hij stelde voor, maar dadelijk te beginnen. „Want kijk," zei hij, „Bobby staat daar ginder te wachten, of we hem ook roepen." De jongens floten nu even, en daar kwam Bobby te voorschijn, stralend van blijdschap — want hij had al zóó lang verlangd, mee te mogen doen, maar hij had 't niet durven vragen, omdat hij geen „grootelui's kind" was. Hij was een flinke, eerlijke jongen, die Bob, trouw als goud en dapper als een leeuw, en aan Billy gehecht als een vasal uit den riddertijd aan zijn heer en meester, sedert deze begonnen was hem niet alleen alles te vertellen van hun plannen en hem uitlegging te geven van de daarbij behoorende geheime plechtigheden, maar ook heel gul en hartelijk al zijn lekkers met hem te deelen. Daar stond hij nu, geleund tegen den deurpost van 't tuinhuisje, waar de groote plechtigheden zouden plaats hebben, en hij luisterde met bescheiden neergeslagen oogen naar de opsomming van alles, wat hij zou moeten volbrengen om tot de „Ronde Tafel" te worden toegelaten. Hij begreep er natuurlijk de helft niet van, maar zijn moed was groot genoeg om elke proef te doorstaan. Heel plechtig legde hij den hoogdravenden eed af, die hem werd voorgezegd. Dat was een onvergetelijk oogenblik! „En nu," zei Henri van Navarre plechtig, „moet ge hier een paar uren opgesloten blijven om op uwe wapenen te passen. Ge weet dat alle jonge Ridders zulk een nachtwake moeten houden, alvorens het hun vergund is, de wapenen te voeren. Denk er om, jonge vriend, dat ge niet bang moogt worden, wat er ook gebeurt en welke geluiden ge ook moogt hooren! Al zoudt ge i6 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III hier moeten blijven tot de duisternis aanbreekt, — ge moogt niet om hulp roepen. Indien ge dat doet, zijt ge een lafaard en onwaardig, een zwaard te bezitten." Bobby keek ernstig: „Ik beloof het vast," zei hij, „ik mag sterven, als ik mijn woord niet houd!" En daar stond hij, fier rechtop, in de houding van iemand, die bereid is alles te trotseeren, en zijn eerlijke blauwe oogen keken onbevreesd den kring rond; want 't was zijn vurige wensch een zwaard te bezitten, evenals zijn vriend Billy, en het te mogen trekken tegen zijn vijanden. Nu werd zijn wapenrusting bijeen gezocht en ze legden alles bij elkaar op een roodgeverfde kist, die nu eens een tafel voorstelde en dan weer een altaar, een graftombe of — een schavot! Nu werden er banieren over heen gespreid en het huisje donker gemaakt Toen stak Henri van Navarre plechtig twee kaarsen aan, en, na eenige indrukwekkende ceremonieën, die ik natuurlijk niet mag verklappen, werd de toekomstige ridder aan zijn lot overgelaten. Knarsend ging de deur in 't slot! De jongens maakten nu buiten de hut allerlei nare geluiden, bonsden op het dak, ja schoten zelfs een „kanon" af. Als de gevangene onder dit alles kalm bleef en geen teekenen gaf van angst of vermoeidheid, riepen ze hem allerlei scheldwoorden toe, om hem boos te maken. Maar ook deze proef doorstond hij moedig. En toen ze hem nu een half uur lang op deze manier geplaagd en uitgetart hadden, moest hij nog worden blootgesteld aan de véél moeilijker proef om alleen te zijn in duisternis, doodelijke stilte en onzekerheid. De korte Octobermiddag was eerder voorbij dan de jongens gedacht hadden, en toen ze nu op eens de etensbel hoorden luiden, had de nachtwake nog niet lang genoeg geduurd naar den zin van de jonge ridders. „Hij weet er natuurlijk niets van, hoe laat 't eigenlijk is; we III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 17 moesten hem daar maar laten zitten tot 't avondeten," zei Harry, „dan is 't heelemaal donker en dan halen we hem met 'n fakkeloptocht. Mama zal 't wel goed vinden, dat we hem dan bij ons ten eten vragen." Dat leek de anderen een mooi plan, en ze sprongen hongerig naar huis, om vast met de uitvoering van een gedeelte van hun plan te beginnen. Maar voordat het middagmaal nog geheel afgeloopen was, hoorden ze op eens de groote brandklok luiden! Wat was dat?? — Was er brand?? — Daar moesten de jongens dadelijk het hunne van hebben! En ze holden weg, om op het tooneel van den brand het rumoer en de onrust nog te vermeerderen, door iedereen in den weg te loopen. De arme Bobby werd vergeten ... Een mooi groot huis, dicht in de buurt stond in volle vlam, en de geheele stad was tot na middernacht in rep en roer. Gelukkig kwamen er geen menschen bij om 't leven, maar de schade was groot, en natuurlijk dacht en sprak geen mensch over iets anders, dan over den brand. Gelukkig kwam een flinke regenbui de blusschers meehelpen, en eindelijk werd men het vuur meester. Om een uur of één begonnen de toeschouwers, doornat en rillend van de kou, af te druipen. Mevrouw Marton en de andere dames uit de buurt hadden het veel te druk met het verzorgen en onder dak brengen van de bewoners van het verbrande huis, en met koffie zetten voor de dappere kerels van de brandweer, dan dat ze er aan konden denken, hun jongens naar bed te sturen. Nu, 't zou dan ook niet gemakkelijk geweest zijn, ze te pakken te krijgen, want ze waren halfdol van opgewondenheid en sprongen heen en weer als kakkerlakken. Ze hielpen ook mee, als ze daar kans toe zagen, met boodschappen doen en meubels dragen, en ondertusschen morsten ze met water en schreeuwden door elkaar, tot ze allemaal zoo schor waren als een vlucht oude kraaien. 2 i8 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE Hl Eindelijk was de grootste drukte voorbij en onze drie helden trokken doornat, vuil en vermoeid naar huis; ze kleedden zich uit, kropen in bed en vielen zóó gauw in slaap, dat geen van drieën tijd vond, aan den armen Bobby te denken. • Maar den volgenden morgen sprong Harry opeens uit zijn bed met een uitroep, die zijn slapende broers onmiddellijk wakker deed worden: „O, jongens, jongens, zeg, we hebben Bob den geheelen nacht in 't tuinhuisje laten zitten!" riep hij. „Nou," zei Edward, „hij zal wel zoo wijs geweest zijn om weg te loopen! Dat oude verroeste slot kon hij gemakkelijk genoeg openbreken!" Maar niettegenstaande deze geruststellende woorden, keek hij toch even ongerust als zijn broers. „Nee, dat zou hij nooit doen!" riep Billy, „hij zal z'n woord natuurlijk hebben gehouden, als een echt ridder! — En ach, ach, 't regende zoo erg, en 't was zoo koud, en we hadden 't allemaal zoo druk met den brand, en geen mensch wist waar hij was! — O, ik hoop toch maar, dat-ie niet dood is!" De anderen lachten om zijn angst, maar ze trokken even vlug als hij de noodigste kleeren aan, en holden toen met hun drieën naar het tuinhuisje. Het Slot was ongeschonden en alles was even stil als den vorigen avond, toen ze Bob verlieten. — Met een angstig kloppend hart deed Harry de deur open, en toen keken ze naar binnen. En kijk, op zijn post, voor het altaar met zijn wapenen, lag daar de nieuwbakken ridder gerust te slapen! — Zijn kleeren waren doornat van den regen, zijn handen blauw van de kou, en zijn anders altijd helder roode wangen zagen bleek. — Natuurlijk ten gevolge van den angst en de onrust, die hem in dien langen, donkeren nacht zeker moesten hebben gekweld! Maat hij was de wacht blijven houden bij zijn wapenen, en kijk, bij 't eerste alarm werd hij wakker en maakte zich gereed den hem toevertrouwden schat te verdedigen, al was hij ook half verstijfd van de kou. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 19 Wat hadden de drie jongens een berouw! Ze overstelpten hem met verontschuldigingen en kakelden zoo verward door elkaar over den brand, over hun spijt dat ze hem vergeten hadden en over 't wachtende ontbijt, dat de arme jongen er 't rechte niet van begreep. Maar hij schonk hun vergiffenis als een geboren edelman en zei toen, half lachend, half schreiend: „En nu zal ik, dunkt me, maar naar huis gaan, want Moeder zal wel ongerust zijn. Had ik vooruit maar geweten dat ik den geheelen nacht uit zou moeten blijven en zoo nat regenen om ridder te worden, dan zou ik haar even hebben gewaarschuwd, en haar gevraagd of ik een deken mee mocht nemen. — Maar zeg, ben ik nu ook een Ridder van de Ronde Tafel? En krijg ik ook een degen? En mag ik nu met de anderen excerceeren? Ik heb heelemaal niet geschreeuwd en ik ben heusch niet bang geweest, al was 't ook nog zoo donker, en al luidde de brandklok, en al regende het dat 't goot." „Jonge Ridder," zoo sprak toen Henri van Navarre, „gij hebt uwe sporen eerlijk verdiend en wij zullen u, zoo dra wij tijd hebben, den Ridderslag geven. Gij zijt ferm en dapper, en ik ben er trotsch op, dat gij nu tot de onzen behoort! En zeg, Bobby, praat nu maar niet tegen de anderen over dit geval; we zullen heusch ons best doen om het weer goed te maken, en 't spijt ons alle drie héél erg, hoor!" Nu hing Edward zijn eigen jasje om Bobby's schouders, en dacht bij zichzelf, dat de moed van dezen eenvoudigen jongen alles overtrof, wat zij zelf ooit hadden gedaan. En Bobby stapte weg met een houding zóó fier, alsof hij de banieren al boven zijn hoofd zag wapperen en de omarming van den vorst al voelde, die hem tot een echt Ridder zou stempelen. Maar dit gelukkig oogenblik kwam niet zoo snel, als hij gehoopt had. Want de arme jongen bleek een zware kou te hebben gevat en werd vrij ernstig ziek; wat waren de Martons toen ongelukkig, dat hun nalatigheid zulke droevige gevolgen moest hebben! 2* 20 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Gelukkig voor hen, was 't gevaar spoedig voorbij. Ze hadden natuurlijk dadelijk alles aan hun Moeder bekend en vol schuldbesef toegeluisterd, toen die hun haar opvatting van echt Ridderlijke deugden uiteenzette. Zoolang Bobby ziek was, deden ze alle drie hun best om voor hem te doen, wat maar mogelijk was, en toen de kleine held weer zoover genezen was dat hij hen mocht ontvangen, belegden ze eerst een plechtige samenkomst, om te overleggen wat ze zouden kunnen doen om hun eigen schuld een klein beetje goed te maken, en hem tevens te beloonen voor zijn dapperheid. Allerlei plannen werden geopperd en weer verworpen, maar niets leek hun goed genoeg voor Bobby, totdat Billy eindelijk iets voorstelde, dat hen alle drie bevredigde. „Zeg, ik weet wat moois!" riep hij, „we moesten kippen koopen voor Bobby! Die wil hij zoo dol en dolgraag hebben, dat weet ik, en kijk, we mogen wel wat héél bijzonders doen, nu hij door onze schuld zoo ziek is geweest, dat hij wel dood had kunnen zijn F »Ja," juichte Edward, „Wie heeft geld? — Ik niet, maar 't is een prachtig plan, hoor!" en hij snuffelde tevergeefs in al zijn zakken, of hij nog niet een paar dubbeltjes kon vinden als bijdrage voor de inzameling. „Zou Mama ons niet wat willen leenen, dat we dan later met werken terug konden verdienen?" begon Billy. „Nee, zeg, ik weet wat beters," riep Harry op den toon van gezag, dien hij soms tegen zijn jongere broertjes aannam: „Ik vind dat wij een héél groot offer moeten brengen om onze schuld echt te boeten. Luister eens: we moeten het liefste wat we hebben: onze wapenen, opofferen! We zullen een echte ,auctie' houden en ze bij opbod verkoopen! Er zijn er genoeg, die er geld voor zullen bieden. — Wat is hierop uw antwoord, Ridders en Edelen?" „Ja, ja!" riepen de getrouwe vasallen van Koning Henry. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 21 En Billy voegde er, heel prozaïsch, bij: „Ja, zeg, de winter komt toch gauw, en dan hebben we er heusch niets aan." „En 't volgend voorjaar zullen we te oud zijn voor zulke spelletjes," voegde Edward er bij. „Welnu, het zij dan zoo!" riep Henri van Navarre, nog geheel in zijn rol, met donderende stem: „Vooruit vasallen, roept mijn soldaten hier, brengt mij de wapenrustingen en steekt de trompet!" En zijn houding was zoo indrukwekkend en zijn stem klonk zoo echt koninklijk-streng, dat hij, als altijd, op zijn wenken werd gehoorzaamd. Bill stormde weg om alle andere jongens bijeen te roepen, en Edward sleepte de geheele wapenkamer leeg. Harry overzag alles met een trotschen veldheersblik en stelde de helmen, harnassen, sabels en geweren zoo smaakvol en voordeelig mogelijk ten toon aan de boomtakken, tegen de hekken en op 't grasveld, waar de koopers ze van alle kanten konden bekijken. Alle andere jongens hadden deze oorlogsbehoeften altijd met bewonderende, ja zelfs jaloersche blikken aangezien, want enkele stukken waren echt, en andere bijzonder kunstig nagemaakt; ze kwamen dus allen bijeen, toen zij voor 't laatst de tonen van den jachthoorn hoorden, die zoo vaak hadden weerklonken als Robin Hood zijn dappere wapenbroeders bijeenriep voor den een of anderen avontuurlijken tocht. Harry stond op een afgehouwen boomstam en bood de verschillende stukken een voor een te koop aan. Hij prees zijn waren aan met allerlei dwaze grappen, net als een echte afslager op een verkooping, en liet telkens den hamer vallen, als een van de koopers een redelijk bod deed. De handel was bijzonder levendig, want de jongens maakten zoo'n gekheid, dat ze haast niet meer wisten wat ze zeiden en soms meer boden, dan de koopwaar eigenlijk waard was. Maar aa.. DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III allen wisten waarvoor de opbrengst bestemd was, en ze betaalden getrouw alles, wat ze gekocht hadden, zonder afdingen. Heel voldaan zagen de Martons hen eindelijk afmarcheeren, gewapend met hun pas verworven handbogen, oude geweren, verroeste zwaarden en rammelende blikken wapenrustingen. En kijk, de verkooping had zeven dollars opgebracht! Nu gingen de jongens onmiddelijk een mooien haan koopen met zes kippen en brachten hun geschenk aan den verbaasden Bobby, die maar niet kon begrijpen, dat dit alles voor hem was. III. Kleine Meisjes. Den geheelen winter stond het tuinhuisje leeg, maar in tvoorjaar scheen er weer een nieuwe bewoner verwacht te worden. Het werd geheel opgeknapt en schitterend rood geverfd. Een aardig klein tafeltje werd er in gezet, met een dito stoeltje, en aan twee stevige haken werd een. schommeltje opgehangen. Aan eiken kant van de deur werd een zonnebloem gepoot, en die groeiden daar op als twee schildwachten. Een wilde wingerd werd tegen den muur geplant, en de ranken om het venstertje gelegd. En aan beide kanten van het met grasranden afgezette pad werden perkjes met crocusjes, vergeetmijnietjes en viooltjes aangelegd. De buren begrepen maar niet, wat daar nu weer zou gebeuren en 't duurde een heele poos, eer ze er iets van merkten. Maar op een mooien dag in 't begin van Juni kwamen ze er achter! Toen riep weer 't geluid van een jachthoorn hen allen naar de ramen, en kijk, — daar zagen ze een heele processie, die de nieuwe bewoonster naar haar huisje begeleidde. Voorop liep Bill, vroolijk toeterend op zijn jachthoorn, daarop volgde Edward met hun allermooiste banier, die ze niet hadden 24 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHTTTSTt, m verkocht, toen kwam de groote Harry, gespannen voor een sportwagen, en daarop troonde het kleine nichtje, dat dien zomer bij hen zou logeeren, als een koninginnetje op haar troon 't Was een allerliefst kind, die kleine, vierjarige Annie! Ze had groote blauwe oogen, zachtrose wangetjes, lange blonde krullen en mollige armpjes, waarmee ze iedereen in huis graag wou „pakken» als 't haar gevraagd werd, en stevige, dikke beentjes, die den heelen dag in beweging waren. Met blijde juichkreten bekeek ze haar nieuwe koninkrijk, en ze begon haar regeering door van den schommel te tuimelen en zich bij die gelegenheid te stooten aan een hoek van de welbekende roode kist De jongens hadden niets dan lof voor de kleine heldin omdat ze dit alles verdroeg zonder te huilen of te schreeuwen. Tot belooning mocht ze nu thee schenken voor de „heeren» en ze deed dit met een handigheid, alsof ze haar geheele leventje mets anders had gedaan, en zonder zich te storen aan de bult op haar voorhoofdje, de krab op haar wipneusje, en het klein bloedvlekje op een van haar rosé vingertjes; ze had het veel te druk met het bedienen van haar gasten, die heerlijk smulden van de koekjes en lekkere broodjes, waarop Mevr. Marton trakteerde ter eere van dit inwijdingsfeest Dit was echter nog maar het begin van alle theevisites, die nu in 't tuinhuisje werden gehouden; want eiken dag bijna kwamen er aardige vriendinnetjes met Annie spelen en 't leek wel, of over dat huisje nu een goede toovergodin heerschte, die eiken dag weer iets nieuws verzon. De poppen van de kleine meisjes hielden buitenpartijen, de jonge poesjes werden te gast genood, piepkleine aardmannetjes, met papieren steken op 't hoofd, speelden soldaatje, en «t mooiste van alles, wat er te zien was, waren de kleine, blozende meisjes, dansend op het grasperk, vlindertjes naloopend, bloempjes plukkend en zingend en jubelend, net zoo luid en vroolijk als de vogeltjes in het bosch. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 25 Annie was de ziel van al die pretjes. Ze was vol ondernemingslust, en deze eigenschap bracht haar zelfs dikwijls in groote ongelegenheid. Nu eens kwam ze met een troepje vriendinnetjes terecht in een aardbei-bed, dan weer liepen ze samen het hek uit en maakten visites bij de buren. Bij die gelegenheid deed Annie dan het woord, en vroeg overal vriendelijk en bedaard: „Asjeblieft een glaasje water, en voor ons ieder een stukje koek." Er werden wachten uitgezet, de hekken werden gesloten, ja, zelfs straffen opgelegd, maar niets mocht baten! Telkens vond de rustelooze Annie een gelegenheid om te ontsnappen, en werd dan, na lang en angstig zoeken, op de onmogelijkste plekjes teruggevonden. Nu eens was ze in een naburigen tuin, dan vonden ze haar ingeslapen onder de groote bladeren van een rhabarberplant, of ze zat kalm te paard op een héél hoog hek. Eens zelfs was ze met haar bloote krullebolletje al een heel eind op weg naar de stad. Als een wagen haar achterop reed, vroeg ze vriendelijk of ze een eindje mee mocht rijden? Dat werd dan dikwijls toegestaan, en ja, dan brachten die vriendelijke menschen haar wel gauw weer thuis, maar natuurlijk had de geheele familie het kind overal gezocht, en men begon soms al te vreezen, dat ze misschien naar de rivier was geloopen en verdronken. „Ja, er zit niet anders op," zuchtte Mevrouw Marton ten einde raad, „we zullen 't lieve kind moeten vastbinden!" Nu kreeg ze een stevigen band om haar middeltje, en daarmee werd ze vastgebonden aan een van de ringen, die nog in 't tuinhuisje in den muur zaten uit den tijd, toen Tom er woonde. Eerst spartelde ze dapper tegen en verzette zich met alle macht tegen den lastigen band, maar eindelijk scheen ze er in te berusten en begon zoet te spelen, maar in haar ondeugend bolletje werd ondertusschen al een plannetje beraamd, dat ze later dan ook ten uitvoer bracht, tot groote ontsteltenis van Bet je, het dienstmeisje, dat bij haar zou blijven om op haar toe te zien. 26 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Na een poosje vroeg ze, heel bescheiden: „Betje, mag ik 't gras een beetje knippen? Dat wou ik zoo graag!" Betje zag daar geen kwaad in en gaf haar een roestige oude schaar, die daar gewoonlijk voor gebruikt werd. „Nu ben ik een maaiertje!" juichte Annie, en ze knipte zooveel gras, dat haar poppenkruiwagen weldra opgestapeld vol was. Toen zei ze schijnbaar nog geheel verdiept in haar werk: „Betje, ik heb zoo'n dorst! Mag ik een glaasje water?" Dadelijk stond Betje op om dit te halen. Maar ze bleef onderweg even praten, en — o wee! toen ze bij 't huisje terugkwam, was er van kleine Annie niets meer te zien, dan een bosje blond, krullend haar, dat ze blijkbaar in de haast mee had afgeknipt, met een stukje van den band. Weg was 't slimme vosje — verdwenen met schaar en al! Dat was me een geloop en een gedraaf, een gejammer en een geroep — maar 't verdwenen kindje was nergens in de buurt te vinden. Betje holde den eenen kant uit, Mevrouw Marton den anderen, en Billy, die gelukkig juist was thuis gekomen, liep een beetje verder op, om de stoute vluchtelingen te zoeken. Er verliep op die manier een uur, en Mevrouw Marton begon zich ernstig ongerust te maken, toen Billy buiten adem aan kwam loopen, zoo hartelijk en onbedaarlijk lachend, dat hij niet uit zijn woorden kon komen. Hij had de kleine deugniet gevonden — en raad eens waar? — „Hier achter bij Pat Floyd is ze," — riep hij, „en raad eens Moeder, waar die haar gevonden heeft? Ze zat in een van de buizen van de waterleiding! U weet wel, daar ginds, op den achterweg, liggen een massa van die zwarte dingen te wachten totdat de werklui klaar zijn met graven — nou, en in zoo'n buis, daar is ze ingekropen, en toen ze merkte dat ze niet terug kon, is ze kalmpjes doorgekropen, tot ze er aan 't andere eind weer uitkwam! — Denk eens aan, Mama, hoe die Pat toen schrikte! De buizen III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 27 zijn nog niet aan mekaar verbonden, dus ze had gelukkig licht en lucht, maar 't moet lang geen gemakkelijke reis voor onze Annie zijn geweest! U kunt niet gelooven, Mama, hoe moe en vuil ze er uitziet. Juffrouw Floyd wou haar eerst een beetje wasschen en opknappen voordat ze haar thuisbrengt — en daar is ze nu mee bezig." Mevrouw Marton stond verbaasd — ze wist haast niet of ze zou huilen of lachen, maar in elk geval stuurde ze Betje maar gauw uit, om de kleine zondares te halen. Betje vloog er naar toe, en al gauw kwam ze terug met de stoute kleine Annie bij de hand. 't Kind zag er uit, alsof de muizen haar mooie krullen hadden afgeknabbeld en alsof al het zand van een woestijn in haar handjes en knietjes gewreven was — om niet eens te praten van haar mooi jurkje, dat voorgoed bedorven was door al de roestvlekken, en van haar tuinhoedje, waarvan de bol geheel aan flarden was geschuurd tegen den ruwen binnenkant van de buis. „Dag Tante," riep ze al van verre, „ik ben heelemaal niet bang geweest, hoor! Maar Betje moet me niet weer vastbinden! —; Juffrouw Floyd heeft me gewasschen en kijk eens, ik heb twee lekkere koekjes gekregen!" Dit was Annie's opvatting van 't geval, maar 't leek wel of dit gevaarlijke en pijnlijke avontuur toch eenigen indruk op haar had gemaakt — tenminste ze gedroeg zich na dien tijd veel beter. Om het thuis nog wat prettiger voor haar te maken, werd het tuinhuisje nu veranderd in een boerderijtje. Het hobbelpaard werd er gestald, benevens een paar houten koeien, wollen schaapjes, hondjes en poesjes, wagentjes, karretjes, tuingereedschappen en mandjes. Nu kreeg het vlijtige boerinnetje het heel druk met spitten, graven, planten en gieten; dit laatste vooral deed ze bijzonder graag. Ze maaide haar gras, plukte groenten, schudde de vruchten van de boomen en zorgde trouw voor haar vee. En als ze wat 28 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III moe werd, rustte ze gewoonlijk even uit op het hobbelpaard of in den sportwagen, dien ze haar „landauer" noemde. De vriendinnetjes hielpen haar natuurlijk trouw bij al dit werk, en 't duurde niet lang, of de keurige bloemperkjes zagen er uit, of ze door een aardbeving waren omgewoeld. De bloemen werden eiken dag uitgegraven en ergens anders geplant, kuilen werden gegraven en weer dichtgeworpen, steenen opgestapeld tot hooge torens, aardappelen gepoot, om den volgenden morgen weer te worden gerooid. Maar de werkstertjes bloeiden als roosjes. Haar wangetjes leken wel perziken, haar armpjes en handjes werden eiken dag bruiner, de kleine voetjes en beentjes steeds onvermoeider, en het kleine huisje weergalmde van den morgen tot den avond van vroolijk gelach en gebabbel. In September werd Annie vijf jaar. Toen werd er een groot zigeunerfeest gevierd, waarop alle kleine buurmeisjes waren uitgenoodigd. Ze moesten allen roode of blauwe rokjes aan hebben en gekleurde sjerpen of bonte manteltjes, om 't hoofd een bonten doek, en om den hals allerlei kettingen en sieraden — liefst niet kostbaar! Op het feestterrein werd een echte zigeunertent opgeslagen; aan drie lange staken hing een ketel boven een „echt, wezenlijk vuur", en 't water kookte ook „echt" en „wezenlijk". Midden op het grasperk stond allerlei lekkers klaar voor de kleine gasten. 't Was een alleraardigst tooneeltje! Een paar meisjes hadden ieder een tamboerijn met belletjes er aan, die vroolijk rinkelden als ze dansten; een ander droeg haar pop in een doek gewikkeld op den rug, net als een zigeunervrouw haar kindje. Zoo sprongen en huppelden ze rondom het mooie vuurtje en hadden dolle pret! De Mama's genoten mee van 't aardige feestje; ze hielpen bedienen en zagen er op toe, dat er geen ongelukken gebeurden. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 29 In de tent zat Betje, gekleed als een oud zigeunervrouwtje. Ze vertelde de kinderen allerlei aardige grapjes, en beurt om beurt mochten ze bij haar binnenkomen en hun handjes laten zien. Dan betastte het oude vrouwtje ze, en voorspelde hen allerlei prettige dingen voor de toekomst. Ja, 't was een heerlijk feest, en geen van de gasten heeft het ooit vergeten! Want denk eens aan, wat er dien nacht gebeurde! Toen alle menschen lekker lagen te droomen van al de pret, stak er een erge storm op; 't leek wel een orkaan! Schoorsteenen waaiden van de huizen, dakpannen vlogen her- en derwaarts, mudden peren en appelen werden van de boomen gerukt, ja, geheele hoornen werden met wortel en al uit den grond getrokken! Wat een verwoesting, wat een schade! De kinderen waren toch zoo bedroefd, toen ze den volgenden morgen hoorden dat hun lieve, mooie tuinhuisje geheel vernield was! Het dak was naar den eenen kant geslingerd, de planken naar den anderen; het arme hobbelpaard lag ondersteboven met den neus in 't zand, en de kleinere dieren werden op verschillende plaatsen in den tuin teruggevonden, waar de storm ze had neergegooid. 't Was een gejammer van belang, toen de gasten van den vorigen dag deze treurige verwoesting zagen! De jongens begrepen dadelijk wel, dat hier aan geen herstellen te denken viel, en kleine Annie troostte zich met het echt kinderlijke idéé, dat overal, waar de storm nu de koeien en paarden gezaaid had, 't volgend voorjaar nieuwe kleine beestjes uit den grond zouden opschieten. Wie haar dit had vertéld, heeft niemand ooit geweten, maar ze geloofde 't vast en zeker. En dit was het droevig uiteinde van het aardige tuinhuisje. Hoe het komt dat de Maan en de Sterren hun Licht van de Zon krijgen. Ben oud vernaai, dat de wilden van Nieuw Guinea eikaar vertellen. Er was hongersnood in het land, en de oude Anansi en zijn zoon Kwekoe Tsin gingen op de jacht in een groot bosch, in de hoop, iets te zullen schieten. Weldra schoot Kwekoe Tsin een mooi hert en bracht het aan zijn Vader, die onder een Doom op hem zat te wachten. De oude Anansi was heel blij toen hij het hert zag, en zei tegen »jn zoon: „Blijf jij hier bij het hert, dan ga ik even een groote mand halen, waarin we het vleesch naar huis kunnen dragen" Het duurde lang, voordat Anansi terug kwam, en Kwekoe Tsin begon langzamerhand ongerust te worden, dat zijn Vader den weg misschien niet terug kon vinden. Eindelijk begon hij te roepen zoo luid hij kon: „Vader! Vader!" opdat zijn Vader het zou hooren, als hij misschien verdwaald mocht zijn. Gelukkig, daar riep een stem van tusschen de boomen- Ta. mijn Zoon!" ' "^ In zijn blijdschap riep Kwekoe Tsin nog eens weer „Vader Vader, hier ben ik!" _ want hij dacht natuurlijk dat Anansi hem geantwoord had. III HOE HET KOMT DAT DE MAAN 3i Maar hoe schrikte hij, toen daar plotseling, inplaats van zijn vader, een reusachtige draak uit het bosch te voorschijn kwam! Die spuwde vuur uit zijn groote neusgaten en was verschrikkelijk om aan te zien! Kwekoe Tsin was zóó bang, toen hij den draak daar in de verte zag aankomen, dat hij hard wegliep en zich verstopte in een hol in den grond. Toen de draak nu op de plek onder den boom kwam, waar het doode hert lag, was hij woedend — want uit dat geroep van „Vader! Vader!" had hij opgemaakt, dat hij hier een mensch zou vinden. Hij sloeg verwoed op het hert los, en verdween daarna weer in het bosch. Niet lang daarna kwam de oude Anansi terug met zijn mand, en je kunt begrijpen hoe verbaasd hij was toen zijn zoon hem vertelde wat er gebeurd was. „Hè," zei hij, „hoe jammer da ik er niet bij was! Dien draak had ik ook wel eens willen zien!" Nu, die wensch werd gauw vervuld, want de draak was nog in de buurt en kwam te voorschijn, zoodra hij menschenvleesch rook. En — o schrik! — hij greep hen allebei met sijn scherpe klauwen en sleepte hen naar zijn woning, waarin hij ook nog een massa andere menschen had opgesloten. Eiken dag zocht hij den dikste er uit, en at dien op, en elke» dag ging hij het bosch in, om nog meer menschen te vangen. Kwekoe Tsin zei tegen de andere gevangenen: „ik begrijp niet, dat jullie nooit hebben geprobeerd te vluchten, als de draak het bosch in gaat!" En de anderen antwoordden: „O ja, dat zouden we wel graag willen, maar het gaat heusch niet! Zie je dien grooten witten haan, daarginds? Die moet de wacht over ons houden, en hij doet dat wat goed! 32 HOE HET KOMT DAT DE MAAN III Als.we maar de minste beweging maken om weg te komen, begint hij zóó luid en doordringend te kraaien, dat zijn meester het duidelijk kan hooren, waar hij ook is." Ja, Kwekoe Tsin zag wel in, dat het heel moeilijk zou zijn om te vluchten. „Maar" dacht hij, „er moet tóch wel iets op te vinden zijn, dunkt me!" En eens, toen de draak weer op roof uit was, riep hij alle gevangene bij elkaar, en zei tot hen: „Hoort eens, mannen, dit gaat 200 niet langer! Laat ons samen een middel bedenken om hier vandaan te komen!" „Ach neen," zuchtten de anderen, „wij hebben daar al zoo dikwijls over gesproken, maar het gaat heusch niet! Zelfs al gelukte het ons te ontsnappen, dan nog zou de draak ons gauw weer te pakken krijgen, want zijn gezicht is zóó scherp, dat hij op een afstand van drie mijlen een vlieg over een boomblad kan zien kruipen. En dat niet alleen - hij loopt ook sneller dan de wind! Heusch, Kwekoe Tsin, geen mensch kan hem ontkomen! JDenk jij er nu ook maar niet langer over, want het helpt je toch niets!" Maar Kwekoe Tsin dacht er wèl over, en omdat hij de slimste mensch van de geheele wereld was, vond hij een mooi plannetje uit „Hoor eens," zei hij tegen de anderen, „die witte haan zal er natuurlijk niet aan denken om te kraaien, zoolang hij maar genoeg rijstkorrels te pikken heeft! - Helpt me dus allen om die veertig zakken rijst, die in de voorhal staan, en waarmee de draak ons dacht vet te mesten, hier naar toe te sleepen, en de rijst over den grond uit te strooien!" Zoo gezegd, zoo gedaan! En toen nu de grond dik met rijst bestrooid was, ging de haan aan 't pikken en pikken en pikken dat 1t een aard had. Hij had het veel te druk met die lekkere rijst, om op de gevangenen te letten. „Ziezoo," zei Kwekoe Tsin tegen de andere mannen, „nu alle- III HOE HET KOMT DAT DE MAAN 33 maal aan 't werk om lange, lange touwen te weven van hennipstengels! Daar maak ik dan een sterke touwladder van, en als die klaar is, gooi ik het eene eind omhoog tot in den Hemel. De Goden zullen zeker wel zoo goed willen zijn dat voor ons vast te houden, terwijl wij omhoog klimmen." Terwijl de meeste mannen bezig waren touw te maken, slachtten een paar anderen eenige koeien uit den stal van den draak, braadden het vleesch, en allen aten daarvan, tot ze genoeg hadden. Maar alle beenderen moesten ze aan Kwekoe Tsin brengen, die ze in een grooten zak deed. Hij zocht ook de viool van den draak op, en nam die onder den arm. Eindelijk was de touwladder klaar, en Kwekoe Tsin gooide met zijn krachtigen arm het eene eind tot in den Hemel. En zie, de Goden, die den boozen draak wel kenden, hielden dat stevig vast. Nu klommen de mannen omhoog, de een na den ander. Maar toen ze allemaal al heel hoog geklommen waren en Kwekoe Tsin pas zijn voet op de ladder zette, hadden de scherpe oogen van den draak al gemerkt, dat er in zijn huis iets vreemds gebeurde. In een oogenblik stond hij aan den voet van de ladder en begon die op te klimmen. Maar Kwekoe Tsin had niet voor niets den zak met beenderen meegenomen! Telkens als het monster te dicht bij hem kwam naar zijn zin, gooide hij het een been toe. En de draak had zoo'n vreeselijken honger, dat hij eiken keer met zoo'n been de ladder afdaalde, om het beneden rustig op te eten. Kwekoe Tsin klom dan weer voort, zoo hard hij kon, maar 3 34 HOE HET KOMT DAT DE MAAN III lette goed op den draak en hield hem net zoo lang bezig met het gooien van beenderen, tot de zak leeg was. Toen waren alle andere gevangenen al veilig en wel in den Hemel aangekomen. Kwekoe Tsin nam nu de viool ter hand en speelde een lustig deuntje. Hij wist wel dat het een tooverviool was en dat de draak zou moeten dansen als hij de muziek hoorde. En jawel, daar klom het monster al naar beneden en sprong als een dolleman heen en weer op den vloer net zoolang, tot de muziek ophield! Ondertusschen was Kwekoe Tsin alweer een eindje hooger geklauterd, en toen nu de draak ook de ladder weer op kwam en in één oogenblik een heel eind omhoog klom, begon Kwekoe maar weer te spelen en — roef, daar gleed het monster weer naar beneden, om op den grond een dansje uit te voeren! *t Was toch zoo'n grappig gezicht, hem daar te zien rondspringen! Maar Kwekoe Tsin had nu geen tijd om te lachen — hij moest maar zien, zoo gauw mogelijk boven te komen! Telkens weer speelde hij een deuntje, en telkens weer werd de draak gedwongen naar beneden te gaan om te dansen; maar als hij dan weer klom tegen de ladder op — deed hij dit zoovéél vlugger dan Kwekoe Tsin, dat het op 't laatst weinig scheelde, of hij had hem toch nog ingehaald. Hij stak zijn klauw al uit om zijn slachtoffer te grijpen, maar de dappere jongen vond nog den tijd om zijn mes te grijpen en de ladder door te snijden, vlak onder zijn eigen voeten! De draak plofte naar beneden en viel te pletter op den steenen vloer van zijn eigen huis, maar Kwekoe werd vlug door de Goden omhoog getrokken! Nu was hij in veiligheid! En de Goden waren zoo ingenomen met zijn wijsheid en dapperheid, en ze vonden het zoo flink van hem dat hij eerst alle andere gevangenen had gered, eer hij aan zichzelf dacht, dat ze zeiden: III HOE HET KOMT DAT DE MAAN 35 „O Kwekoe Tsin, gij zult voortaan de Zon zijn, de bron, vanwaar alle licht en warmte over de aarde uitstraalt!" Zijn Vader, Anansi, werd de Maan, en al de andere verloste gevangenen van den draak veranderden ze in Sterren. Voortaan ontvangen die allen dus hun licht van Kwekoe Tsin, want zonder hem beteekenen ze niets. De Ganzen waren niet dom! en boer in Duitschland had een massa ganzen, en om die uit zijn Korenveld te houden, had hij zich een klein hondje aangeschaft dat „Flink" heette. En het heette niet alleen „Flink", het was ook flink, want eiken keer, als de boer hem toeriep: „Flink, Flink, de gansjes zijn in 't koren!" vloog hij er op los; en \ is niet te zeggen, hoe gauw de ganzen dan maakten, dat ze uit het korenveld kwamen! Maar eens op een dag, toen de boer weer, zooals gewoonlijk, riep: „Flink, Flink, de ganzen zijn in 't koren!" Kwam er geen Flink te voorschijn. Die was met de knechten naar 't land gegaan. Maar zie, toch kwamen de ganzen in alle haast uit het koren te voorschijn waggelen, snaterend uit alle macht! Nu kreeg Flink het gemakkelijk! Hij behoefde voortaan maar eens per dag de ganzen achterna te zetten. Ze kwamen daarna wel dadelijk het korenveld uit, zoodra ze den baas zijn naam maar hoorden roepen. En nu wordt er nog wel altijd gesproken van „Die domme ganzen". 3' De Olifant en zijn „Mahout" \ an het hof van Indische Koningen worden soms gevechten Z_\ van sterke olifanten gehouden als een soort van tooneelJL. JL- voorstelling. Iedere Koning bezit veel olifanten en elke olifant heeft zijn „mahout", zoo heet de oppasser, die voor hem zorgt. Meestal gaat de betrekking van „mahout" over van den vader op den zoon — want een olifant kan verscheidene menschen overleven. Dan wordt zoo'n olifant als 't ware een familielid en 't is aandoenlijk om te zien, hóe het reusachtige dier zorgt voor de kinderen van zijn mahout. Ook voor den mahout zelf toont hij groote gehechtheid en 't gebeurt maar zelden, dat hij hem kwaad doet. Maar ik las dezer dagen het verhaal van een ware gebeurtenis aan een Indisch Hof, en daarin werd verteld van een olifant, die, gedurende een hevig gevecht met een anderen olifant, waarbij het geheele Hof tegenwoordig was, zóó woedend en opgewonden werd, dat hij in een oogenblik van razernij zijn eigen trouwen mahout doodde. Dat was een schrik voor de toeschouwers! En nog meer werden ze geschokt, toen daar op eens een vrouw III DE OLIFANT EN ZIJN „MAHOUT" 37 met een kindje op den arm tusschen de vechtende olifanten drong. Ze schreide luid en wanhopig, en riep: „O Malier, Malier, (zoo heette de olifant) jij slecht, "slecht beest, — zie eens wat je daar gedaan hebt! En nu — voltooi je werk, wreede Malier! Je hebt het dak van mijn huis weggenomen, verniel nu ook de muren — Je hebt mijn lieven, trouwen man gedood — dood nu ook mij en dit kleine kind!" Ieder verwachtte nu dat hij zich van het doode lichaam van den man zou afwenden om ook de vrouw en het kind onder zijn zware pooten te verpletteren. maar neen! Op eens was zijn woestheid voorbij — hij boog zijn kop voorover en zijn ooren hingen slap. Nu lichtte hij zijn poot op van het lijk van den mahout De vrouw wierp zich er op, luid snikkend en jammerend — en de olifant stond er eerbiedig bij, en keek treurig naar de vrouw. Nu en dan hief ze haar hoofd op en deed hem allerlei wilde verwijten — dan boog Malier den kop en keek haar zoo droevig aan, dat alle toeschouwers tranen in de oogen kregen. Een paar maal greep het kindje naar zijn slurf en speelde er een poosje mee — dit was hij immers altijd gewend, en het kleine schepseltje begreep niet, waarom hij 't nu niet zou doen; — maar de toeschouwers waren angstig, dat het groote beest hem kwaad zou doen. — Daar klonk op eens de stem van den Koning, die luid riep: „Laat de vrouw den olifant roepen en hem buiten het strijdperk brengen!" De vrouw stond op en riep: „Malier, kom!" — en de olifant volgde haar als een berouwvol schoothondje. „Laat de vrouw met haar kind op zijn rug stijgen!" riep de Koning weer. „Kniel neer, Malier!" kommandeerde de vrouw, en de olifant knielde en liet haar opstijgen. Toen ze op zijn rug zat, gaf hij haar met zijn slurf eerst het lijk van haar man aan, en toen het kind. Daar zat ze nu op zijn nek — op de plaats van haar dooden man, en zoo verlieten ze het strijdperk. 38 DE OLIFANT EN ZIJN „MAHOUT" III Van dien dag af aan was Zij zijn mahout — hij gehoorzaamde niemand anders. Maar hoe woedend en ontembaar hij ook mocht zijn, als zij hem maar even met haar hand aanraakte, werd hij plotseling zoo zacht als een lam. Hij vergat nooit het kwaad, dat hij haar had aangedaan, en wou het blijkbaar weer goed maken. Twee uit den Knapzak. Een Russisch sprookje. r was eens een oude man, en die had een booze, booze vrouw. Hij had een heel ongelukkig leven, want zijn vrouw keef op hem van den morgen tot den avond. Wat hij ook deed, het maakte haar altijd nóg boozer. Bij de minste aanleiding begon ze weer van voren af aan te schelden en te kijven, en — o wee, als hij het durfde wagen, haar even tegen te spreken! Dan nam ze den bezemsteel, en ranselde hem daarmee net zoolang tot hij het huis uit vluchtte. Dan «roostte de oude man zich met op de vogeljacht te gaan en overal in het bosch strikken te zetten; want als hij vogels of ander wild thuis bracht, ging zijn oude vrouw altijd dadelijk aan het koken, braden en smullen, en als er dan maar genoeg was om haar den geheelen dag bezig te houden, had hij een beetje rust van haar eeuwig gekijf. Eens had hij weer zijn strikken uitgezet, en toen hij nu kwam kijken of er ook iets in zat, zag hij dat hij dezen keer een kraanvogel had gevangen. „Tjonge, tjonge," dacht de oude man, „dat is me een meevallertje! — Als ik mijn oude vrouw dien kraanvogel thuisbreng, gaat ze dien eerst braden en er dan een heelen tijd van eten — en dan laat ze mij tenminste weer eens een poosje met rust!" Maar de kraanvogel, die nog leefde, raadde zijn gedachten. En — o wonder! — daar begon hij op eens tegen den ouden man te spreken, net als een mensch! „Oude man," zei hij, „laat me toch leven! Neem me niet mee naar je vrouw, want die zou me braden en opeten. Als je me laat III TWEE UIT DEN KNAPZAK 41 leven, zal ik meer van je houden dan van mijn eigen vader, en ik zal voor je zorgen, alsof ik je zoon was." De oude man was heelemaal van streek geraakt, toen hij daar dien vogel op eens hoorde praten! Hij durfde niet anders doen, dan den strik, waarin hij gevangen zat, door te snijden en hem vrij te laten. Maar toen hij dien avond met leege handen thuiskwam, begon zijn vrouw al dadelijk zoo te schelden en te razen, dat hij het huis niet binnen durfde gaan. Hij sliep dien nacht dus maar op de binnenplaats onder de trap, en ging den volgenden morgen heel vroeg het veld in om nieuwe strikken te zetten. Juist toen hij daarmee bezig was, zag hij plotseling denzelfden kraanvogel van den vorigen avond naar hem toe komen. En kijk, in zijn langen bek droeg hij een grooten knapzak. „Goeien morgen, oude man," zei hij. „Ik kom je bedanken, dat je me gisteren vrij hebt gelaten; en kijk eens, wat ik voor je heb meegebracht! Daar mag je me wel driemaal voor bedanken, want het is iets heel bijzonders." Meteen legde hij den knapzak neer voor de voeten van den ouden man, en riep: „Twee uit den knapzak!" En, waar ze vandaan kwamen kan ik je niet zeggen, maar daar sprongen op eens twee jonge mannen te voorschijn en die zetten vlug een paar mooie eikenhouten tafels klaar. De oude man stond verstomd. Hij begreep er niets van! Maar het mooiste zou nog komen, want kijk, daar kwamen die jongen kerels met allerlei lekkernijen aan, en zetten die op de tafels: daar was gebraden vleesch en visch, en heerlijk gebak, en alles, wat je maar kunt bedenken! ' „Ziezoo," zei de kraanvogel, „tast nu maar toe!" Dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen! De oude man proefde van alles en o, wat smaakte hem dat 42 TWEE UIT DEN KNAPZAK III lekker! Hij had tranen in de oogen, zóó blij was hij met al dat lekkere eten. Het duurde een heele poos, eer hij ophield met eten. Telkens dacht hij: „Nu hier nog een hapje van!" — en als dat op was — ja, dan nog gauw een stukje van iets anders! Och, wat smulde de oude baas van al dat lekkers! En dat hij daar nu maar zoo rustig en vredig van kon zitten eten, net zooveel als hij maar lustte, en zonder dat zijn booze vrouw hem met haar gekijf den smaak van het eten bedierf, dat was het heerlijkste van alles! Maar eindelijk kwam 't töch zoover, dat hij genoeg had, heusch heelemaal genoeg. Toen zei de kraanvogel: „Twee in den zak!" — En zie, de tafels met al het lekkere eten waren verdwenen, alsof ze er nooit geweest waren! Terwijl nu de verbaasde oude man zijn lippen nog stond af te likken, kwam de kraanvogel weer naar hem toe en zei heel vriendelijk: „Kijk eens, goede oude man, nu mag jij detzen knapzak van me hebben, omdat je me hebt laten leven. En als je dien nu aan je booze vrouw brengt, zal ze 't daarmee veel te druk hebben om nog langer op je te kijven of je af te ranselen met den bezemsteel." „Hè," riep de oude man uit, „hoe weet jij dat?" „Ik weet alles van je," zei de kraanvogel, „geloof dat maar vast! Maar nu moet ik je verlaten." Meteen vloog hij weg, en daar stond nu de oude man, met zijn knapzak in de hand „Tjonge, tjonge," dacht hij, „wat zal mijn oudje daar blij mee zijn!" en hij ging dadelijk op stap. Maar onderweg dacht hij: „Nee, zeg, ik ga er niet dadelijk mee naar huis! Laat ik eerst nog héél eventjes naar mijn petemoei gaan, om haar mijn knapzak te laten zien!" Zoo gezegd, zoo gedaan! Hij stapte binnen bij zijn petemoei en vroeg hoe 't haar ging, en of haar beide dochters nog altijd gezond waren? III TWEE UIT DEN KNAPZAK 43 Ja, dat ging wel, ze waren tenminste niet ziek, zei de oude vrouw. Er stond een pan met soep op de kachel en de man vroeg, of hij daar een bordje van mocht hebben? Ja, dat mocht wel. Ze zouden toch juist zelf gaan eten. De petemoei schepte nu voor ieder een bord soep op, maar haar petekind trok er zijn neus voor op. „Zeg," zei hij, „dat is ook niet veel bijzonders! Daar bedank ik voor. Ik ben 't zelf héél wat beter gewend! Zal ik jullie eens trakteeren op een lekker maal eten?" Ja, ze wilden zijn eten wel eens proeven, zeiden de vrouwen. Nu nam de oude man zijn knapzak en riep: „Twee uit den knapzak!" m En zie, daar kwamen de twee jonge mannen te voorschijn en zetten de tafels klaar, en op die tafels verscheen het allerheerlijkste eten, dat je maar bedenken kunt. Hoe oud ze ook was, zoo'n groot wonder had de oude petemoei nog nooit beleefd! Ze was eerst wel een beetje geschrokken, toen die vreemde jonge mannen daar op eens voor haar stonden, maar toen ze al dat lekkere eten aansjouwden — nee maar, toen liep het water haar om de tanden, en ze vergat al haar angst. Haar dochters ging het evenzoo, en weldra zaten ze alle drie te smullen en te smullen — en te smullen! — och, och, wat smulden die vrouwen! De oude man zat in zijn handen te wrijven van den schik, toen hij dat zag — zoo heerlijk vond hij 't, dat hij die menschen zoo kon trakteeren. Maar zijn petemoei was een booze vrouw, en terwijl ze daar zoo lekker zat te eten, dacht ze: „Dien knapzak zal ik hem zien te ontfutselen! In een oogenblik had ze haar plan gemaakt. Ze begon haar petekind te vleien, en zei tegen hem: „O mijn lief duifje van een petekind, wat zie jij er vermoeid uit! Zal ik 44 TWEE UIT DEN KNAPZAK III gauw een warm bad voor je klaarmaken? Dat zou je heusch goed doen, mijn duifje!" De oude man, die anders nooit een vriendelijk woordje te hooren kreeg, was zoo aangedaan over haar hartelijkheid, dat de tranen hem in de oogen sprongen. Ja, zei hij, een bad wou hij wel graag hebben j maar gaf het haar heusch niet te veel drukte? „Drukte? och nee, mijn lieve duifje, mijn dochters hebben het in een oogenblik klaar. Je zult eens zien, hoe vlug ze dat klaarspeken! En jawel 't duurde niet lang, of de dochters kwamen zeggen dat het bad klaar was, en de oude man ging in de badhut. Pas was hij verdwenen, of de petemoei riep haar dochters toe: „vlug, vlug zoek dadelijk een lap van hetzelfde linnen, als waarvan die knapzak gemaakt is, en naait vlug een andere in elkaar, die precies op den eersten gelijkt Vlug, rept je wat!" Nu, de dochters hadden evenveel zin om zoo'n knapzak te bezitten, als haar moeder, en nog voor dat de oude man uit de badhut te voorschijn kwam, lag er een knapzak op zijn stoel, die precies op de zijne geleek. „Ziezoo," zei hij, „nu ga ik mijn oudje ook eens blij maken! Goeien avond samen en wel bedankt voor het lekkere bad!" Hij liep langs den weg te zingen — allerlei oude, vergeten liedjes uit zijn jonge jaren, en toen hij thuiskwam, riep hij zijn vrouw toe: „Kom eens hier, oudje! Nu breng ik je iets mee, waarvan je nooit gedroomd hebt! Ik heb zooiets heerlijks gekregen van den kraanvogel, dien ik gisteravond vrijliet!" De vrouw zag hem aan met een boos gezicht „Wacht," zei ze „ik zie al dat je dronken bent — waar is de bezemstok?" Maar de oude man liet zich niet afschrikken, al had ze den bezem ook al in de hand. Hij legde den knapzak midden in de kamer op den vloer en III TWEE UIT DEN KNAPZAK 45 riep: „Twee uit den knapzak!" — maar ach, niets, niets kwam er uit den knapzak te voorschijn. Geen jonge mannen, geen tafels en geen eten! Hij probeerde 't nog eens: „Twee — uit — den — knapzak!" brulde hij. Maar neen — niets, niets kwam er uit, en toen zijn vrouw dit zag ranselde ze hem zoo onbarmhartig, dat hij maar weer weg liep, zoo gauw hij er kans toe zag. Zijn vrouw gooide hem nog een natte dweil achterna, maar die trof hem gelukkig niet meer — hij was al veel te ver weg! Zonder er eigenlijk bij te denken, liep hij terug naar dezelfde plek, waar hij dien morgen den kraanvogel had ontmoet En kijk eens aan, daar stond me die goeie kraanvogel, die natuurlijk alles al weer wist, hem op te wachten met een precies eenderen knapzak in zijn langen snavel! „Kijk eens aan, vadertje," zei hij, „hier breng ik je nog een knapzak, die zal je net zulke goede diensten bewijzen, als de eerste!" De oude man boog als een knipmes voor den kraanvogel, zoo blij was hij, en liep daarna op een drafje weg, om zijn vrouw den nieuwen knapzak te brengen. Maar onderweg dacht hij bij zichzelf: „Wacht eens — ik moet toch eerst weten, of deze knapzak nu beter zal werken dan de andere, want o wee, als 't eens weer mis mocht zijn, dan zou mijn oudje mij wis en zeker doodslaan! Laat ik 't eerst hier maar eens probeeren. Vooruit dan maar — Twee uit den knapzak!" Dadelijk sprongen twee sterke jonge kerels uit den knapzak en begonnen hem te bewerken met de lange stokken, die ze in de hand hielden, telkens uitroepende: „Ga niet naar je petemoei! Laat je niet lijmen door vleiende woordjes!" En ze sloegen net zoolang op.hem los, tot hij genoeg van den schrik was bekomen om uit te roepen: „Twee in den knapzak!" Toen waren ze meteen verdwenen en de oude man ging nu 46 TWEE UIT DEN KNAPZAK III nog eens goed nadenken over alles, wat er den vorigen dag bij zijn petemoei gebeurd was. >Ja — juist," zei hij eindelijk bij zichzelf. Nu weet ik wat me te doen staat! Ik ben een gek geweest, dat ik mijn vorigen knapzak zoo ophemelde bij mijn petemoei, maar ik zal alles behalve een gek zijn, als ik nu ook met dezen knapzak naar haar toe ga, en die even hoog ophemel, 't Zal me eens verwonderen of ze nu ook probeeren zal, me dezen te ontfutselen! Voor mijn part doet ze 't — maar veel pleizier zal ze er niet van beleven!" En in zichzelf grinnikend, stapte hij opnieuw naar het huis van zijn petemoei. «Dag petemoei," zei hij, terwijl hij zijn nieuwen knapzak aan den muur hing, „hè, wat zou ik nog graag eens zoo'n warm bad willen hebben! Zou dat kunnen?" „O ja, met alle genoegen, mijn duifje," zei het oude wijf. En ze beval haar dochters, dadelijk het bad klaar te maken. En je begrijpt wel wat er gebeurde, toen de oude man in de badhut verdwenen was. De oude vrouw zei tegen haar beide dochters dat ze achter de tafel moesten gaan staan, nam den nieuwen knapzak van den muur, legde die op de tafel en riep: „Twee uit den knapzak!" Maar o wee — wel kwamen er twee jonge mannen uit den knapzak, maar inplaats dat ze lekker eten opdischten, begonnen ze de oude petemoei met hun stokken af te ranselen, al maar uitroepend: „Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug!» Het oude wijf jammerde en gilde uit volle borst, maar de jonge kerels hielden niet op met slaan, en onophoudelijk klonk hun geroep: „Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug!" Eindelijk stuurde de petemoei haar oudste dochter naar de badhut met de boodschap, dat haar moeder bijna vermoord werd III TWEE UIT DEN KNAPZAK 47 door twee misdadigers, en of hij asjeblieft gauw wou komen om die weg te jagen. De dochter ging en schreeuwde hem haar boodschap toe door het sleutelgat, maar de oude man antwoordde: „Ik zal straks wel komen, hoor! Eerst moet ik geheel klaar zijn met baden." Toen stuurde de petemoei haar jongste dochter met een nog dringender verzoek om toch asjeblieft dadelijk te komen. Maar de oude man riep vriendelijk terug: „Ja hoor, ik kom straks! Ik moet alleen nog maar eventjes mijn hoofd wasschen, dan ben ik klaar." En ondertusschen bleven de twee jonge kerels maar aldoor dat oude wijf met hun stokken bewerken, zonder ophouden roepende: „Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug!" Langzamerhand zongen ze het als een deuntje, en sloegen haar op de maat van die muziek. Eindelijk kon het oude wijf het niet langer uithouden! „Haal gauw den anderen knapzak," riep ze haar dochters toe, „en gooi die door een kier van de deur in de badhut!" Daarop had de oude man gewacht! Hij kwam dadelijk te voorschijn en riep: „Twee in den knapzak!" En — weg waren de jonge mannen met hun lange stokken! Nu nam de oude man zijn beide knapzakken onder den arm en liep er op een drafje mee naar zijn eigen huis. „Hoezee, oudje," riep hij al van verre, „nu' mag je me gelukwenschen met twee prachtige geschenken, die ik van den kraanvogel heb gekregen!" De vrouw sprong op, toen ze hem dit hoorde zeggen, en wapende zich meteen maar weer met den bezem. Maar de oude man legde den eersten knapzak vlak voor de deur neer — want binnenkomen durfde hij niet goed — en riep: „Twee uit den knapzak!" En zie, daar waren de twee vriendelijke jonge mannen al bezig 48 TWEE UIT DEN KNAPZAK III de tafels te plaatsen en die vol te laden met schotels en schalen vol van het heerlijkste eten, dat er maar te bedenken was! De oude vrouw viel er op aan als een uitgehongerde wolf, en toen ze genoeg gegeten had, begon ze heel lief en zacht te worden en zette zoo'n vriendelijk gezicht, als haar man nog nooit van haar gezien had. „Hoor eens, mijn schattebout," zei ze, „ik zal je nooit meer met den bezem achterna zetten, hoor!" Maar de oude man vertrouwde die lievigheid nog niet heelemaal, en toen het eten gedaan was, verwisselde hij ongemerkt de knapzakken en legde de andere op de bank, op dezelfde plaats, waar zoopas de eerste gelegen had En kijk, toen hij nu zelf even naar buiten ging, gebeurde het net zooals hij verwacht had. Zijn „oudje" nam gauw den knapzak in de hand, om zelf eens te probeeren, hoe dat ging. „Twee uit den knapzak!" riep ze, net zooals ze dat van haar man gehoord had Maar o wee, daar kwamen twee andere jonge kerels te voorschijn, die haar begonnen te slaan met lange stokken, aldoor uitroepende: „Zal je nooit meer je ouden man uitschelden? Zal je nooit meer je man ranselen met den bezemsteel? — Zal je nooit meer je goeden man het leven zuur maken?" De oude vrouw gilde en schreeuwde, zoo hard ze maar kon. Haar man, die om 't hoekje van de deur stond, hoorde het wel en och, wat kreeg hij nu toch op eens eenmedelijden met zijn „oudje". „Twee in den knapzak!" riep hij, en verdwenen waren de kerels met hun lange stokken! Van dat oogenblik af aan veranderde de oude vrouw geheel, en zij en haar man leefden verder in vrede en eendracht, zoodat de beide jonge kerels met de lange stokken nooit meer iets te doen kregen. Maar de andere twee hadden 't des te drukker! Die sjouwden viermaal per dag het lekkerste eten aan voor het oude paar. Daar werd wat gesmuld in dat kleine huisje! I 4 ■