■ I NA SCHOOLTIJD Lauba's Opstel I NA SCHOOLTIJD DOOR TINE VAN BERKEN Geïllustreerd door Jan Sluyters derde druk amsterdam H. J. W. BECHT LAUEA'S OPSTEL. I. BIJ HET UITGAAN DEK SCHOOL. Betsy Hove, Armetje Leffelaar, Mariëtte Albeni en Nelly Gerling liepen gearmd, de tasschen in de hand. Ze vormden een rij, die bijna de geheele breedte van het grachtje in beslag nam. Ze hadden pret, zooals bijna alle kinderen, die, na een langen dag zitten, uit school komen. Annetje Leffelaar, die een dwaas, hoog stemmetje had, dat vaak oversloeg, vertelde, hoe ze in angst had gezeten onder de aardrijkskundeles. „Ik werd immers aan het bord geroepen, ik wist totaal niet waarom. Ik moest iets aanwijzen, de Lek of de Linge of een dorp of een stad, ik had het heelemaal niet gehoord. En ik KEQEN EN ZONNESCHIJN. 9 lauea's opstel. dorst het niet zeggen ook, dat ik de vraag niet verstaan had. Wat had i k een gevoel, toen ik voor 't bord kwam! Ik nam den stok, en ik wees maar op goed geluk. Ik keek voortdurend naar Lautje op, die me met de oogen beduidde, waar ik wezen moest." Annetje schaterde het opeens uit. „Het was net een spelletje," zei ze. „Als ik er dicht bij was, knikte Lautje, en als ik den verkeerden kant opging, trok ze de wenkbrauwen hoog op. Vroeger speelden we wel eens zoo iets, dan moest de een wat zoeken, en de ander „heet!" of „koud!" roepen, naarmate wie zocht er dicht bij, of ver er van af was. Als Lautje de wenkbrauwen fronste" — Annetje stikte bijna in haar woorden van het lachen — „dan was het me of ze riep: „IJskoud, je bevriest," en als ze zóó knikte, dan leek het of ze zei: „Heet, heet, je brandt je!" — Eindelflk, toen mijn stok bij een dikke, witte punt kwam, knikte Laura zoo geweldig, dat ik begreep: „Nu ben je terecht," en de juffrouw zei: „Heel goed, Annetje, daar ligt Yianen, ga maar naar je plaats." — Ik begrijp nog niet, dat ik geen straf kreeg, en dat de juffrouw niets van mijn scharrelen gemerkt heeft!" latjea's opstel. „Dat is nogal duidelijk," zei Betsy Hove, een beetje droog, „de juffrouw zat aldoor naar Lautje Dorper te kijken, en die heeft toen ook straf gekregen." „Waar blijft Laura toch?" vroeg Nelly opeens, terwijl ze staan bleef en omkeek, „we hebben heel niet op haar gewacht." Mariëtta Albeni trok even haar fijne neusje op. „Laat dat kind toch loopen," zei ze, „we zijn toch al met ons vieren, de rij is groot genoeg." „Ze zal het zoo naar vinden," pleitte Nelly goedig. Annetje Leffelaar keek naar Mariëtta. Ze zag de mooie donkere oogen ongeduldig flikkeren. En Annetje, prat op Mariëtta's gunst, zei: „We moeten nü toch maar niet langer wachten; waarom zorgt Laura dan niet, dat ze op tijd klaar is? Ze moet zeker weer zoeken naar een of ander boek." Betsy Hove, die geen vriendin van Laura was, omdat ze — zelf een heel net meisje — Laura een echt slonsje vond, koos toch haar partij. „Jij moest Laura Dorper niet afvallen, Annetje," zei ze. „Nog geen kwartier geleden heeft ze, door jou te helpen, straf opgeloopen!" Annetje kleurde, ze ontweek den blik van Betsy's lauba's opstel. koele grijze oogen. Ze voelde zich heel verlegen, omdat haar zoo zonder erbarmen de waarheid gezegd werd. „Ik heb haar toch niet gevraagd me voor te zeggen," zei ze, maar zacht en onwillig, want zelf zag ze wel in hoe flauw en kinderachtig die verdediging was. „Daar komt Lautje!" riep Nelly opeens. Ze stonden nu allen stil en zagen naar de donkere figuur, die in de verte kwam aandraven, met open mantel, waarvan de slippen wijd uitwoeien, als uitgespreide vleugels. Mariëtta Albeni trok bijna onmerkbaar haar neusvleugels op. „Kijk ze er weer eens uitzien," zei ze „wie loopt er nu zóó weg met lossen mantel en zonder handschoenen, en haar tasch bengelt aan een hengsel, en — neen, maar dat is te sterk — de strook van haar jurk is afgetrapt! — I k ga door, hoor, ik loop niet met haar!" Mariëtta keerde zich om met een snelle beweging, Annetje Leffelaar volgde haar dadelijk. Betsy Hove bleef nog even wachten, omdat Lautje zoo vlak bij was. „Je strook is afgetrapt," zei ze, „die mag je wel opspelden; wij gaan voor- laura's opstel. uit, we hebben al zoo lang gewacht." Met een paar vlugge passen voegde ze zich bij Mariëtta en Annetje, het aan Nelly Gerling overlatend, Laura te helpen. „Waarom loopen de anderen door?" vroeg Laura, zoodra ze in zoover van het harde loopen bekomen was, dat ze geluid kon geven. Nelly bukte zich, om met een paar spelden den strook aan den rok te hechten. „Ik weet het niet," zei ze, te goedig om de waarheid te zeggen. „'t Is vreeselijk flauw," — op Laura's gezichtje kwam een ontevreden uitdrukking — „'t is erg kinderachtig om niet even op me te wachten!" „Wat moest je dan nog doen?" vroeg Nelly, die als een moedertje Laura's zwarte krullige vlecht, die geheel onder den mantel verborgen was, over het kraagje heen optrok, met groote voorzichtigheid om Laura niet te bezeeren. Zelfs het bovenste haakje van den mantel maakte ze dicht. „Och, allerlei," zei Lautje, de schouders optrekkend, „mijn boeltje pakken. Eerst was de sponsedoos weg, toen kon ik mijn potlood niet vinden, je weet wel, dat nieuwe in het nikkelen houdertje, — 't is trouwens nóg zoek. Ik hoop maar, dat laura's opstel. Moe er niet naar vraagt, want dan ben ik verloren." „Heb je aan je rekenboekje gedacht?" vroeg Nelly. Laura lachte. „Mijn sommen heb ik al af," zei ze, „die liggen thuis klaar. Ik moet alleen nog het opstel." Nelly zuchtte: „Ik ook," zei ze, „maar dat vind ik afschuwelijk. Wat moet je nu schrijven?" „Och, het is wel een prettig onderwerp," zei Laura als verontschuldigend. Nelly Gerling zag er niet uit of zij het onderwerp ook prettig vond. „Ik ben er al aan begonnen," zei ze, „ik heb een paar zinnen op klad, maar meer weet ik ook niet. Ik heb er bijna een heelen avond over gedaan. Ik zal je het kladje eens laten zien!" 't Was ver in den herfst en het begon op straat al donker te worden, maar Laura kon het klad nog heel goed lezen; het zag er ook volstrekt niet als kladwerk uit, maar scheen eer geteekend, zooveel zorg was er aan besteed. Lautje had moeite niet even te lachen, toen ze het volgende onder de oogen kreeg: laura's opstel. „De Lente. „De lente is het eerste jaargetijde van het jaar. „Er zijn vier jaargetijden, namelijk: de lente, de zomer, de herfst en de winter. „De lente begint den een-en-twintigsten Maart en duurt tot en met den twintigsten Mei. De lente is een mooi jaargetijde, maar de lente kan ook wel guur zijn. „In de lente begint alles te groeien en te bloeien. „In de lente komen de zwaluwen en de andere trekvogels weer in ons land..." Laura moest toch lachen; ze kon het niet helpen. Nelly kreeg een kleur, ze had er spijt van, dat ze Laura het kladje had laten lezen. „Is het fout?" vroeg ze nederig, wel wetend, dat ze zelf dom was, en dat Laura bij de knappen behoorde. Laura werd getroffen door Nelly's grooten eenvoud. „Weineen, fout is het niet, het is heelemaal goed; maar je moet niet zoo dikwijls achter elkaar zeggen: „De lente" en „In de lente," dat klinkt niet aardig, hè?" laura's opstel. „Wat moet ik dan schrijven?" klonk het naïef, „het is toch een opstel over de lente. Kun je me niet een beetje helpen?" Het is makkelijker iets af te keuren, dan te verbeteren, dat ondervond Lautje ook. Maar ze deed toch haar best en gaf Annetje een paar wenken. „Je kunt beginnen met te vertellen, hoe het in den winter is," zei ze, een beetje in de war, door het ongewone schooljuffrouw-spelen, „en dan kun je zeggen, hoe alles in de lente verandert." Ze gaf er nog een paar treffende voorbeelden bij, die Nelly verstomd deden staan. „Wat zul jij een mooi opstel maken," zei ze met een bewondering in haar groote oogen die Laura streelde, al wou ze het niet laten merken. „Kom!" zei ze, staan blijvend, omdat ze Nelly's huis bereikt hadden, „dat denk je maar." Ze groette Nelly en stapte met flinke passen voort, in blijde stemming. Het lachte haar toe, dat opstel. Het was juist een werkje, waarmee ze ophad. Haar hoofdje was vol vage plannen, vol heerlijke zinnetjes en brokken van zinnen, die ze mooi vond en trachtte te onthouden. Enkele beelden, die ze, ze wist zelf niet meer lauba's opstel. in welk boek, gelezen had, speelden haar voor den geest. Die zou ze gebruiken. Den westenwind zou ze noemen „den heraut van het voorjaar". Ze moest in zichzelf lachen, toen ze bedacht, hoe Nelly zou ophooren, als ze dat las. Nelly zou waarschijnhjk niet eens weten wat een heraut was! Laura verdiepte zich hoe langer hoe meer in het opstel. Ze zou de aarde in den winter voorstellen als een kind, dat ligt te slapen onder een witte sprei (de sneeuw), overhuifd door een donker wiegekleed (de wolken). Maar in de lente, dan kwam moeder (de zon), die schoof het wolkenkleed weg, die lichtte de sprei op en lachte tegen het kind, eerst eventjes, dan met een blijden, gullen lach, die het kind deed wakker worden. Dan zou de zon de aarde koesteren, de boomen zouden knoppen krijgen, de bloemetjes ontluiken, en kleine vogels zouden blijde liedjes zingen, terwijl ze zich behaaglijk wiegden op ranke rijzen van zilveren berken, waaraan het jonge groen begon te schemeren .... Zóó wond Laura zich op bij de gedachte aan de mooie dingen, die ze zou schrijven, dat laura's opstel. ze in het geheel niet lette op de vuile straten. Ze stapte door dik en dun, langs rijtuigen, die de modder hoog op deden spatten. Ze merkte het ook niet, dat de spelden weer hadden losgelaten en de strook van haar barège rokje haar ach ter nasleep te. Ze kwam thuis, vervuld van heerlijke gedachten. Als het opstel goed uitviel, zou de onderwijzeres weer een beter idee van haar krijgen. En dat zou haar zelf moed geven, om ook in andere dingen haar best te gaan doen. Lachend en vergenoegd liep ze de trappen op, Leentje had opengedaan. II. een ongeluk. Ze was nog niet halverwegen, toen een ontevreden stem van boven riep: „Kijk, nou heb je weer je voeten niet geveegd, jongejuffrouw. En de straten zijn nogal zoo vuil en de trappen heb ik pas gedaan." laura's opstel. „Och, Leentje, ik heb er heel niet aan gedacht!" Laura sloeg niet heel veel acht op het mopperen van de oude meid. „'t Zou wel wonder wezen, als die weer niet wat had aan te merken," dacht ze; maar het speet haar toch, toen ze, even omziend, morsige afdrukken van haar schoenen op het heldere zeil van den looper zag. Het was nog een geluk, dat ze, omkijkend, ook de losse strook ontdekte, die ze nu gauw nog even aanspeldde, voor ze haar moeder onder de oogen kwam. Ze hoefde niet te vragen, of het kamerdag geweest was, de geur van was kwam haar tegemoet en alles blonk haar tegen. Met een gevoel van eerbied bijna bleef ze even staan aan den ingang van de kamer. Ze kon best begrijpen, dat Leentje met een gezicht als een inktlap (van het potlooden) en een stofdoekenmandje en een waspotje de kamer uit kwam stuiven, om haar vooral op het hart te drukken, eerst de laarzen uit te doen. Alles was ook zóó keurig, zoo echt „gedaan". Het zeil blonk als een spiegel en zag er zoo glad en glanzig uit als een gewreven parketvloer, en het nieuwe karpet met zijn roode en groene latjea's opstel. strepen leek wel een land met tulpenbedden en frisch groene graszoden. De lamp was al op; zij spiegelde zich welgevallig in het groene meer van het tafelzeiltje en deed de kleine vlammetjes in den mahoniehouten rand grappig opflikkeren. De kachel, die pas was aangemaakt, glom ook van plezier; nu en dan vielen er kleine lichtende vonkjes in den leegen bak, met een knettering van leven. Even bleven ze nog branden, als kleine vreugdevuurtjes, dan doofden ze uit, maar er kwamen altoos weer nieuwe. Laura deed haar natte laarzen uit en verwisselde ze voor lekker warme vilten pantoffeltjes, die haast bij iederen stap uitgleden op het zeil. Wat hingen die overgordijnen netjes, en wat glommen de stoelen, en wat rook alles lekker en frisch naar terpentijn! Lautje kreeg ook een gevoel voor netheid over zich, ze streek de haren glad achter de ooren, nam de natte tasch, die scheef op een stoel lag, en hing ze op in de kleerkast. Toevallig zag ze zichzelf in den spiegel, een slordig schoolkind, den bovensten knoop van haar mantel af, de haren woest en verwaaid en vochtig van den regen, en hier en daar, waar het weggestreken was, op het lauka's opstel. hoofd geplakt. Het lintje hing heel onderaan aan het puntje van de vlecht; het was een wonder, dat ze het niet al lang verloren had. Groote pieken haar sproten als wilde grassen aan alle kanten uit den strengel. Er was niets aan te doen; ze ging naar de alkoof, om het over te maken. Ze waschte zich frisch en pijnigde zichzelf, door het haar zoo strak en stijf te vlechten als een touwtje. Ze keerde haar boezelaar om, met den nog schoonen kant naar buiten, en begon tot haar moeders groote verwondering uit eigen beweging de tafel te dekken. Jan en Henk waren ook thuis gekomen. In een oogenblik hadden ze hun laarzen uit — ze konden het makkelgk doen, want ze hadden van die heerlijke, met stiftjes — en waren naar binnen gegaan. Wat maakten ze een spektakel! Het leek wel, of ze den boel afbraken. Hoe was het mogelijk, terwijl alles zoo netjes was! Met het gevoel van een kleinen Farizeër, nam Laura den stapel borden en ging naar binnen. Welja, daar speelden ze „prikje" en sulden met het deurkleedje over het zeil. „Je moest je wel schamen," zei ze, „zoo'n laura's opstel. rommel te maken, als de boel pas gedaan is. Houdt er dadelijk mee op!" Met een smak zette ze den messenbak op tafel, dat het rinkinkelde, wat haar veel plezier deed, want ze vond, dat het een ongemeene kracht aan haar woorden bijzette. „Asjeblieft!" riep Jan en prikte voort met verdubbelde woede, zich telkens met een ruk afzettend op de palm van de hand. Henk keek naar Jan en sulde op een matje achter hem aan. Laura werd warm, maar wou toch kalm blijvend Ze had dikwijls ruzie met de jongens. Ze was de oudste en moederde graag; Jan en Hendrik vond ze kinderen, waarover zij den baas wou spelen. Ze spande zichzelf in en dacht na. De borden stonden, de vorken en lepels lagen op de tafel, drie om op te scheppen in het midden, een mes voor Pa, voor Moe, voor Leentje en voor haar — de jongens waren nog te klein — en de juslepel naast Moe's bord. Nu nog het olie- en azijnstelletje; ze zou het gaan halen. Ze hield zich of ze de jongens niet zag; misschien hielden ze wel op als ze weg was; dat gebeurde wel meer. Toen Laura weer binnenkwam, was het kleed laura's opstel. aan drie kanten omgeslagen en voeren Jan en Henk lustig op de ruime baan. Ze voelde het bloed naar het hoofd stggen. Ze had het ongeluk over het omgeslagen kleed te struikelen, zoodat ze vrij hard tegen de tafel aanviel en haar arm schaafde. Zout en peper stoven over het tafelkleed. Woedend keerde ze zich om. „Zul je het laten?" „Voor jou, zeker voor jou, hè!" „Ja, net voor mij, net voor mij!" en pats, pats, daar had Jan twee klappen om zijn ooren. Ze had nog juist den tijd om te zien, hoe Henk als een haas met zijn matje naar de deur scharrelde en in aller ijl het kleed begon goed te leggen. Ze werd naar beneden getrokken, op den grond, aan haar rokken, aan haar boezelaar, dat scheurde. „Valscherd, valscherd! Je zult me niet slaan; ik wil het niet, ik wil het niet!" Laura lag onder, op den grond, met Jans heet gezicht, rood van drift, vlak op haar en zijn vingers om haar bovenarm geklemd. „En jij zult doen wat ik zeg, hoor je, hoor je!" Vergeefs probeerde ze zich op te richten; telkens viel ze weer terug, het hoofd op den grond. laura's opstel. Jan lachte. „Zie maar, dat je opkomt, als je kunt. Maar dat kan je niet, dat kan je niet!" Laura beet zich in de wang van machtelooze woede, en lachte even, dom, onzinnig. Daar voelde ze iets hards aan haar voeten, — de kachel. Ze zette zich af met kracht. Op zou ze, óp wou ze, — de palmen van de hand op den grond, nu één forschen ruk, — ze was op. Maar Jan lag achterover, met het hoofd tegen de kachel, doodsbleek. En het bloed gudste uit zijn achterhoofd. Half verwezen zag Laura de kamer rond, als in een droom. Het tafelkleed hing haast op den grond; de borden stonden op het kantje. Zout en peper vormden grauwachtige plekken op het witte laken. De stoelen stonden dooreen; het kleed lag nog omgeslagen. Henk schreeuwde uit alle macht. En voor haar op den grond lag Jan, het blonde haar geplakt van bloed. Groote druppels vielen langzaam op de geschuurde plaat, als roode bolletjes die samenvloeiden, traag, heel traag, tot een klein, helrood meertje. Opeens kwam ze tot bezinning. Leentje stoof de kamer binnen, met het deksel van den ijzeren pot in de hand, waarvan de wasem als een dichte damp afsloeg. lauka's opstel. „Moe, Moe!" gilde het meisje wanhopig, en werktuiglijk drukte ze haar losgerukt boezelaar tegen de wond. „Uw Moe is boven op zolder," en Leentje liep weg om Mevrouw te halen. Mevrouw Dorper kwam, en de buren kwamen, en er was een geloop en gedraaf, en een sterke lucht van azijn, en een druk gevraag: „Hoe kwam dat? Wie deed het? Hoe is het gekomen? Heb jij het gedaan, jij?" En Laura schudde van ja, twee-, driemaal. Ja, ja, ja! „Ik, ik, ik!" „Gegooid?" — En weer knikte ze ja, sterk en welsprekend, en het verwonderde haar niet dat de juffrouw van boven het hoofd schudde. Ze huilde niet eens; ze zag maar toe, hoe haar moeder Jan te bed bracht. De dokter kwam, er moest licht zijn in de alkoof, en de brander werd uit den hanger genomen. En de menschen liepen om watten en carbol, en de dokter naaide de wond. Het duurde zoo lang, zoo lang, en ze hoorde Jan gillen, en Henk zat ook te huilen in zijn hoekje bij de kachel, en hij keek haar aan met een paar groote, verschrikte oogen, of hij bang voor haar was. REGEN EN ZONNESCHIJN. 10 laura's opstel. Mijnheer Dorper kwam thuis, de dikke juffrouw van boven lichtte hem in, wijdloopig, fluisterend, en ze wees naar Laura. Het meisje stond maar naar haar te kijken, naar haar dwaze gebaren, naar haar dikken wijsvinger. Mijnheer luisterde niet; hij gooide zijn jas op een stoel en liep de alkoof in. Even ging- de deur open, maar Laura zag niets dan een hel licht en een gewarrel van menschen; toen werd alles weer donker. De dikke juffrouw kwam naar haar toe. Laura hoorde het; ze zag de groote, logge gedaante vlak voor zich. Ze liep achteruit, dicht, dicht tegen het raam aan. De juffrouw boog zich over haar heen: „Als het kind doodgaat, is het jouw schuld." En weg ging ze, naar boven. Ze kon hier niet aldoor blijven; ze moest naar haar aardappelen zien. III. hoe het afliep. Laura was bang geworden, o zoo bang. Ze begreep niet, dat er geen menschen kwamen, laura's opstel. om haar naar de gevangenis te brengen, in een heel donker hok. Dat zou wel gebeuren, dacht ze, straks of morgen, en het maakte haar gerust. Ze hoopte maar, dat het er erg donker zjjn zou, en dat ze er heel, heel alleen zou zitten. En dat er nooit menschen zouden komen, niet de juffrouw van boven en niet de anderen, niemand. — Misschien zou ze er ook wel gauw doodgaan. Ze zou nooit iets eten, geen brood, niets. En als ze dan heel erg ziek was, — heel erg, als ze zeker wist, dat ze dood moest gaan, dan zou ze vragen om haar vader en moeder nog eenmaal te zien. Menschen, die opgehangen worden of doodgaan in de gevangenis, mogen immers altijd één verzoek doen, dat toegestaan wordt! En dan zou haar vader komen, en hij zou er bleek en droevig uitzien. Hij zou een rouwband hebben om zijn hoed, en haar moeder zou heelemaal in het zwart zijn, met een gezicht zoo wit als een lelie en oogen moe van het huilen. Henk zou niet mee willen komen en in den deurpost bljjven staan. En ze zou stil liggen op het stroo en alleen vragen of het weer over was. Pa zou haar zoenen laura's opstel. en Moe ook; zij zouden medelijden hebben met haar berouw. En Henk zou haar eindelijk ook vergeven, dat ze altijd zoo naar was geweest en dat ze zijn broertje vermoord had. En dan zou ze doodgaan. — — — — Daar werd het weer licht, alles licht en leven. Haar vader lachte en zette den brander inde hanglamp, en de dokter keek vroolijk, zijn heele gezicht lachte, en zijn kaal hoofd met den krans van grijze krulletjes in den nek glom en lachte mee. Hij hield den hoed in de hand, een hoogen zijden, die ook al glom en glansde in het licht met vroolijke plekken. „Een ferm kereltje, — heeft zich goed gehouden, uitstekend, uitstekend!" „Nietwaar, 't is een flinke vent." Mevrouw liep af en aan van de alkoof naar de keuken. „Kijk Laura eens wit zien," zei Mijnheer opeens. „Zij zal ook geschrikt zijn. Hoe is het, moet de dokter jou ook onderhanden nemen?" Hoe was het mogelijk, dat Pa nog tegen haar lachte! Zeker wist hij het niet. Zou ze het n i e t zeggen ? Och, het moest immers toch uitkomen! laura's opstel. Allen moed bijeenschrapend, kwam ze naderbij. „Ik heb hem gegooid, Pa." „Ja, ik weet het. Jan heeft het gezegd. Je hebt gevochten. Ik wist niet, dat ik zulke vechtersbazen in mgn huis had. Zorg maar dat het gauw weer goed wordt tusschen jullie beiden." Jan lag met het gezicht naar den muur; Laura zag alleen den witten doek om het achterhoofd. „Jan, — Jantje!" Ze durfde niet opzien. Jan keerde zich om. Hij zag nog bleek, alleen een heel flauw, teer kleurtje midden op de wang. „Ben je nog boos op me?" „Nee, Lautje. Je kon het niet helpen, dat weet ik wel. Maar — je moet me niet meer slaan. Dat — dat is niet prettig — voor een jongen, begrijp je. — Niet omdat het zeer deed — want je slaat flink, dat het tintelt — maar dat is niets. Al was het nog zoo zacht, dat blijft hetzelfde." Ja, Laura begreep het. „Maar het is mijn schuld, — ik had je niet moeten treiteren, ik heb je gesard." Lautje haalde ruimer adem: „Ben je nu weer laura's opstel. goed, Jan, — als ik je nooit, nooit van mijn leven weer slaan zal?" „Och, ik ben in het geheel niet kwaad; dan had ik je immers maar niet moeten treiteren." — Lautje gaf haar broer een kus, en toen was alles weer goed. Jan ging stil liggen. Het duurde niet lang, of hij was ingeslapen. Pa en Moe, ze waren allebei goed op Laura, en Henk ook, ze speelden na den eten samen moedertje, maar heel zachtjes, dat Jan niet wakker werd. IV. hoe en moedeloos. Laura verwonderde er zich over, dat een dag soms zoo lang kon duren. Ze had ten pleziere van Henk een tijdje met hem gespeeld, en was toen aan haar opstel begonnen. laura's opstel. „Heb ik het goed gezien, Lautje, is de strook van je jurk los?" vroeg haar moeder opeens. O ja, dat was waar ook, en er was ook een knoop van haar mantel. „Heb je veel huiswerk? vroeg mevrouw Dorper. „Een opstel, Moe." Van de drie werkwoorden „voorzeggen" sprak ze maar niet. „Doe dan een andere jurk aan, dan zal ik de strook voor dezen keer wel naaien," klonk het goedig. Dat beviel Laura, ze liep vlug naar den zolder om zich in haar koud slaapkamertje te verkleeden. „Alstublieft, Moe," zei ze, de jurk over haar moeders stoel hangend; ze had ook den mantel meegebracht in de stille hoop, dat de ontbrekende knoop er wel meteen zou worden aangezet. Ze was weer gaan zitten, het potlood in de hand, gereed om aan het kladje voort te gaan. Opeens klonk de stem van haar moeder verontwaardigd: „Maar, kind, wat is dat nu! Kijk die jurk eens, een en al modder, kletsnat nog!" lauba's opstel. Laura bezag met schaamte de strook van haar mooie barège jurk; grauw van slijk was ze, en werkelijk nog nat ook. Beschaamd opziend, ontmoette ze den blik van haar vader, die ernstig het hoofd schudde. Laura zuchtte, het eene kwam bij het andere, haar vader had wel reden tot misnoegdheid, er was ook altijd wat met haar. „De jurk kan ik zoo niet naaien, ze moet eerst goed droog zijn, morgen moet je je oude grijze maar aandoen." Laura knikte. Ze vond de „oude grgze", waarin ze zulke lange armen en beenen had, afschuwelijk, maar er was niets aan te veranderen, ze zou wel verplicht zijn te doen wat haar moeder zei. „Wat moet er aan dien mantel gebeuren?" vroeg mevrouw Dorper. „Er is een knoop af, Moe," zei Lautje? blij, dat die er tenminste zou worden aangezet. „Waar is die knoop?" klonk het tamelijk droog. Laura schrikte. Ja, waar was die? Verloren natuurlijk! Ze gaf geen antwoord, ze kreeg alleen een kleur laura's opstel. en herinnerde zich ontsteld, hoe ze den knoop 's middags op school aan de losgeraakte draadjes had zien bengelen. „Ik begrijp je niet," zei haar moeder, „je weet, dat het zulke mooie, dure knoopen zijn; je moet het toch zien, als er een losgaat, kun je dien dan niet bij je steken ? — Breng er morgen als je uit school komt een mee, dan zal ik nu den ondersten bovenaan zetten." Met een knikje bukte Laura zich weer over haar opstel. Ze voelde wel, dat het zoo toch niet vlotten zou. Haar hoofd was vol van het gebeurde. Af en toe stond ze op, om eens naar de alkoof te gaan, en te zien, hoe Jan het maakte. Hij sliep, en hoewel hij volmaakt rustig ademhaalde, vertrouwde Laura het niet recht. „Ik zal blij zijn als hij wakker wordt," dacht ze, „dan kan hij zeggen of hij nog pijn heeft. — Als hij maar geen wondkoorts krijgt." Ze zette zich weer aan de tafel, schreef een paar zinnen aan haar opstel, maar legde toen het potlood neer. Haar gedachten waren er niet bij. Ze zou den volgenden morgen vroeg opstaan, en nu maar de werkwoorden maken. lauka's opstel. Eigenlijk vond ze het wel naar, waar haar vader en moeder bij waren, aan haar strafwerk te beginnen, maar het kon niet anders. Ze dacht aan Mariëtta Albeni, die een eigen kamertje had waarin ze 's avonds altijd zat te werken; ze benijdde haar. Wat moest dat heerlijk zijn! Ze keek eens over de tafel naar vader en moeder. Moeder naaide, van haar vader kon ze alleen een lok haar zien, die boven de krant uitkwam. Ze stelde zich verdekt op achter de openstaande naaidoos en een pakje boeken, zocht toen een blaadje los papier en begon te vervoegen. Maar toen ze aan den voltooid verleden toekomenden tijd van de aantoonende wijs begon en neerschreef: „Ik zou voorgezegd hebben, gij ...." tikte haar vader haar losjes op den schouder. Mijnheer Dorper had geen andere bedoeling, dan Laura om de lucifers te vragen, maar haar onthutst gezichtje en haar plotselinge blos gaven hem een kwaad vermoeden. „Wat ben je aan het doen?" vroeg hij, zelf opstaand om het verlangde te krijgen, daar Laura hem heel niet verstaan had. Zwijgend liet Lautje hem haar werk zien. „Dom kind!" zei mijnheer Dorper, zijn meisje laura's opstel. over het kroezige kopje strijkend, „hoe dikwijls ben je met strafwerk bezig? Het is zoo nutteloos, waarom voorkom je het niet?" Die woorden, met goedheid en ernst uitgesproken, deden opeens heete tranen in Lautje's oogen opwellen. Haar vader had gelijk, waarom voorkwam ze al dat onaangenaams niet? Zoo vaak kreeg ze straf op school, en was het niet meestal baar eigen schuld? En thuis, daar waren ook dikwijls klachten over haar. Een eigen kamertje om in te leeren had ze niet, maar wel een slaapkamertje op zolder. Daar hingen achter een groen gordijn haar jurken en boezelaars, daar lagen in een afgedankt penantkastje al haar kostbaarheden, haar boeken en schoolschriften. Wat was me dat soms een boeltje! Ze herinnerde zich hoe ze zich eens voor Mariëtta geschaamd had, toen die een oud cahier met aanteekeningen van haar kwam leenen. Zonder aan haar rommeltje te denken, had Laura Mariëtta boven gebracht, en onder haar oogen begon ze naar het schrift te zoeken. Wat had ze een spijt, zoodra ze de kastdeuren opende! Het scheen, dat ze zelf toen pas goed de wanorde zag. Ze haalde er achtereenvolgens een oude pop lauba's opstel. met een warpruik, een leeg dropfleschje, een begonnen handwerkje, een doosje met haarlinten (die in bonte slingers uit de doos neerhingen), De Kleine Lord in prachtband, een schoteltje van een oud serviesje, een paar kladcahiers, een los deksel van een naaidoosje, een pak boeken, en haar naaidoosje zelf uit. Toen ze met dat alles in den schoot op de hurken zat, was het haar opeens ingevallen, dat het gezochte cahier een paar weken te voren door haarzelf verscheurd was, nadat ze er het nachtlampje met patentolie over had laten vallen. Mariëtta was allesbehalve in haar schik geweest, en heengegaan met het vaste voornemen nooit meer bij Laura aan te kloppen om iets te leenen. Toen Laura dien avond slapen ging, had ze een gevoel van groote moeheid, 't Scheen haar toe, dat er dagen verloopen waren sinds dien morgen. Wat was er ook veel gebeurd! — Het speet haar, dat Jan nog niet wakker was geworden. Ze had nog altijd een geheimen angst, dat het ergste nog niet geleden was. Haar moeder had haar beloofd, haar vroeg te roepen. De werkwoorden had Laura afgemaakt, maar aan het opstel moest ze nog beginnen. laura's opstel. Waar waren al de mooie zinnen, die ze uit school komend vooruit bedacht had? Weg, allemaal weg. Ze wist niets meer van de lente, ze had geen enkel ideetje meer. Ze wist alleen dit, dat ze, behalve de gewone gebreken van de meeste meisjes, nog deze twee in hooge mate bezat: wildheid en slordigheid. En ze twijfelde er aan of ze die wel ooit zou kunnen afleggen. V. het opstel. Met een gloeienden blos kwam Laura op school, ten hoogste verbaasd, dat er nog zoo weinig meisjes waren; zelfs de onderwijzeres, die anders iedereen vóór was, was nog niet aanwezig. „Hoe kom je zoo vroeg ?" was Nelly Gerling's eerste woord, zoodra ze Laura zag. Nelly behoorde tot die meisjes, die vóór het opengaan de schooldeur al bedaard heen en weer stappen. Van Laura was ze gewend, dat ze altijd op het laatste oogen- laura's opstel. blik kwam, of zelfs nóg later, als de les al begonnen was. „Ik weet het niet," zei Laura schouderophalend; het klonk bijna als een verontschuldiging, dat ze voor ditmaal van haar gewoonte afweek. „Vanmorgen moest ik mijn opstel nog maken, je begrijpt dus wel, hoe gejaagd ik was, en in dezelfde stemming ben ik naar school gedraafd." „O, dat opstel!" zei Nelly, die zich met schaamte het hare herinnerde. „Ja, wat heb jullie er van gemaakt?" vroeg Mariëtta, die haar schooltasch aan het uitpakken was. „Ik kon niet meer bij elkaar verzinnen dan anderhalve bladzij. Hoe lang is dat van jou, Laura?" Laura, die zich ter wille van haar te korte grijze jurk op den achtergrond had gehouden, en stilletjes in haar bank was gaan zitten, zei: „Ik heb vier zijtjes, nogal veel, hè?" Vier zijtjes! Hoe was dat mogelijk! Nelly Gerling deed den mond open, alsof ze naar iets hapte, en sloot hem toen weer plotseling, verstomd van verbazing. Mariëtta zei: „Dat is veel!" maar in stilte dacht ze: ,'t Kan er naar zijn, beter anderhalve bladzij goed dan vier slecht." laura's opstel. „Hè, laat eens lezen, je werk," zei Betsy Hove, die ook naderbij kwam, „mijn opstel is zoo droog als gort." Nu was er al, heel diep in Laura's hartje, van het begin af aan de wensch geweest, dat toch een van allen haar opstel ter lezing zou vragen. Ze was er van overtuigd, dat het, trots alle haast, die ze gemaakt had, vrij goed geslaagd was. Maar natuurlijk wou ze er niet mee te koop loopen. Zelfs nu de gelegenheid zich voordeed maakte ze er niet dadelijk gebruik van. „Het is zoo slecht geschreven," verontschuldigde ze zich, „ik heb het vanmorgen nog opgekrabbeld, je zult het niet eens kunnen lezen." „Laat je nu niet bidden," zei Mariëtta. Ze was naderbg gekomen en stak de hand naar het schrift uit. Laura liet haar begaan; maar ze voelde zich weinig op haar gemak, toen ze de gezichten van Betsy en Mariëtta over haar werk gebogen zag. Hoe zouden ze haar opstel vinden? Ze had het zoo haastig gemaakt. Opeens kwam het haar voor, dat het een en al onzin moest zijn. Ze kon zich hoegenaamd niet meer herinneren wat ze geschreven had. Ze had 's morgens maar wat laura's opstel. samengeflanst van hetgeen haar bijgebleven was van den vorigen dag. Ze had nu spijt, dat ze haar werk liet lezen. Bijna met angst in haar oogen keek ze naar Betsy en Mariëtta. Het griefde haar, toen Mariëtta van het werk opzag, om een binnentredende te begroeten. En ze werd in ernst ongeduldig, toen Mariëtta doodbedaard met Annetje Leffelaar een praatje ging maken. Kon ze tenminste niet wachten tot ze het opstel gelezen had? Wat er ook in Lautje Dorper omging, ze liet niets bhjken en wachtte schijnbaar kalm. Betsy Hove was nog niet aan de vierde bladzij begonnen, toen ze, zonder de lezing te staken, zei: „Ik vind het heel mooi." Lautje Dorper kon er niets aan doen, dat ze een kleur kreeg. Ze hechtte aan Betsy's oordeel. De rustige toon van waardeering deed haar goed. Het wachten viel haar nu licht. De laatste bladzij zou gauw gelezen zjjn, en, Laura wist het: die was niet de minste. „O, Laura, wat kun jij mooie opstellen maken! Jullie moet het lezen, het is prachtig!" riep Mariëtta. Gloeiend rood nu van verlegenheid zag Lautje Laura's Opstel II laura's opstel. naar Mariëtta op met een gevoel van dankbaarheid en toegenegenheid. Mariëtta was een van die meisjes, die lief en beminnelijk kunnen zijn, zoodra ze maar willen, «n wien het maar weinig kost de harten voor zich in te nemen. Zooals ze nu Lautje prees in alle oprechtheid, met glinsterende oogen en een blos van opwinding, moest iedereen wel van haar houden. „Zeg, mogen ze je opstel lezen?" vroeg Mariëtta een beetje vleiend, met een vriendelijk, zonnig lachje. „0, natuurlijk," zei Laura, „maar het is de moeite niet waard." Ze deed haar best er zoo onverschillig mogelijk uit te zien, maar in haar hart jubelde ze. „Zeg jij het nu eens, Betsy," zei Mariëtta, die geen tegenspraak kon dulden, „is het mooi of niet, jij bent zoo bezadigd, jou moeten ze gelooven!" „Ik vind het heel mooi," zei Betsy tot Mariëtta's blijdschap. Alle veinzerij, waarover Lautje beschikken kon, vermocht niet den gelukkigen glans te verbergen, die haar gezichtje van dat oogenblik af aan verhelderde. BEGBN EN ZONNESCHIJN. \\ laura's opstel. „Ik begrijp niet, dat de juffrouw er nog niet is," zei Annetje Leffelaar, „het moet bij negenen zijn." „Ik wou, dat ze altijd zoo laat kwam," zei Nelly Gerling, „we kunnen zoo prettig met elkaar staan babbelen." „Ik wou, dat Dikkerdje vandaag heelemaal niet kwam," zei Mariëtta, „want ik heb mijn Tekenschrift vergeten, en ik heb heelemaal geen zin om met dit mooie weer een uur school te blijven." Drie meisjes hadden zich intusschen van Lautje's schrift meester gemaakt, en een vierde trachtte tevergeefs haar hoofd tusschen die der anderen te steken en mee te lezen. Het was nog een wonder, dat het schrift heel bleef. „Zeg," riep opeens Annetje Leffelaar, die nieuwsgierig geworden was, „laat een het voorlezen, dan hebben we er allemaal wat aan." „Doe jij het, Laura," zei Betsy Hove, maar Laura bedankte in allen ernst. „Vraag het aan Lucie Froger, daar is ze net!" Nelly Gerling had de woorden nauwelijks uitgssproken, of een lang, mager meisje kwam met groote stappen op haar af. lauba's opstel. „Wat is er, wat wil je van Lucie Froger?" zei ze met zoo iets scherps in haar toon, en zoo iets vijandigs in de manier waarop ze op Nelly afstoof, dat het meisje onwillekeurig achteruitdeinsde, tot groote pret van Lucie, die het juist aardig vond dat ieder bang voor haar was. „Zeg, Lau," vroeg ze opeens heel verbaasd, „ben jij hier al? Sinds wanneer heb je opgehouden tot de orde der laatkomers te behooren? — En zeg me een van allen: waar is Dikkerdje?" De meisjes hadden geen geduld om Lucie's vragen te beantwoorden. Ze vertelden haar heel gauw, dat de juffrouw — die door de meisjes om gegronde redenen Dikkerdje werd genoemd — er nog niet was, dat Laura zoo'n mooi opstel had gemaakt, en dat zij, Lucie, het voor moest lezen. Lucie boog gelaten het hoofd. Want hoewel ze door haar spierkracht en haar jongensachtigheid een zeker gezag onder haar zwakkere zusters had, was ze toch, gelijk ze zichzelve noemde, „aller nederige en gehoorzame dienares", vooral wanneer het er op aankwam een grap | uit te halen, of iets te doen, dat tegen de regels van de school was. lauba's opstel. Ze nam dan ook zonder aarzelen het cahier, sloeg het dicht, schoof het onder den arm en begaf zich met kleine, waardige passen naar het podium, een verhooging waarop de onderwijzeres haar stoel en tafeltje had. Ieder begreep wat Lucie in den zin had. Ze was niet langer Lucie Froger, ze was juffrouw Bodengrave, de onderwijzeres. Ze was Dikkerdje! Allen lachten, toen Lucie tweemaal bescheiden kuchte, met de hand voor den mond, uit het laatje van de tafel vóór zich een zeer lang potlood nam, en met het boveneind er van, als in gedachten, tweemaal langs haar neus streek. En luid gejubel steeg op. Dikkerdje! Op en top Dikkerdje's manieren, Dikkerdje's gebaren, en dat — wat juist het grappigst was — met de magere talhoutenarmen van Lucie Froger! Lucie's gezicht werd zeer ernstig, terwijl ze met het potlood driemaal met waardigheid op de tafel tikte: „Allen klaar?" Lucie stoorde zich niet aan het lachen van de meisjes. Even trok ze de wenkbrauwen op, op de manier van juffrouw Bodengrave, toen begon ze zonder aarzelen te lezen. laura's opstel. De meisjes hoorden Lucie graag voorlezen; als ze las, was ze een ander, had ze een andere stem, was haar jongensachtigheid weg. VI. hoe het opstel onder den voet raakte. De eerste alinea was nog niet ten einde, of allen luisterden met aandacht, Lautje Dorper met een rood en verlegen gezichtje; over het geheel vond ze het pijnlijk haar eigen geschrijf te hooren, toch was ze gestreeld, als ze af en toe een blik van bewondering opving. Lucie sloeg juist een bladzij om, en schepte even adem om met een frissche, opgewekte stem voort te gaan, toen de deur geopend werd.... Wat er toen gebeurde, scheen niemand recht goed te weten. Lucie Froger sprong op, met zoo'n woestheid, dat de stoel achteroversloeg, wat ze niet merkte. In de haast om op haar lauba's opstel. plaats te komen, liep ze den verkeerden kant uit, zoodat het tafeltje verschoof, een poot buiten het podium raakte en haar jurk scheurde aan de punt van het tafelblad. De meisjes stoven ook naar haar plaatsen, ze hadden maar een beetje in clubjes bij elkaar gezeten en op en over elkaar heen gehangen in schilderachtige wanorde. Ze dorsten bijna niet opzien, toen ze eindelijk gezeten waren; Lautje's hart klopte bang. Waar was haar schrift? Wat had Lucie met haar opstel uitgevoerd? Plotseling zag ze het op het tafeltje neervallen, de meisjes hadden het doorgegeven, en ten slotte was het Mariëtta Albeni, die vóór haar zat en het over den rug van haar stoel heen had laten glijden op Laura's bank. Lautje had nog niet durven opzien. Ze verwachtte half, dat haar schrift door de hoofdonderwijzeres — want niemand anders kon de binnentredende zijn — zou worden opgevorderd. Opeens voelde ze een duw in de zij, het was Annetje Leffelaar, die haar den vriendschappelijken stoot had gegeven, en haar nu in het oor fluisterde: „Kijk toch, daar heb je juffrouw Wijbrand, de kweekeling!" lauba's opstel. Dat was een verademing! Dat viel de meisjes mee, die op een strenge berisping hadden gerekend. Lautje zag niets dan lachende gezichten, toen ze om zich heen keek. Lucie, die al over haar schrik heen was, toonde haar de scheur in haar jurk; Nelly Gerling, die vooraan zat, zette het tafeltje recht. Mariëtta keerde zich naar Laura om en zei: „Wat heerlijk; het doet er nu niet toe dat ik mijn Tekenschrift vergeten heb." Maar dat was toch een vergissing, want juffrouw Wijbrand's eerste werk was, de cahiers op te halen. Juffrouw Bodengrave, die met een verstuikten voet thuis lag, zou ze daar wel nazien. „We moeten pret maken," zei Annetje Leffelaar, „durf jij hi-ha zeggen, hardop?" Annetje Leffelaar s streven was het altijd anderen er in te laten loopen. Juffrouw Wij brand had een vraagstuk opgegeven, dat de meisjes uit het hoofd moesten uitrekenen. Laura deed haar best, ze was niet heel sterk in rekenen; ze beging altijd vergissingen. Als ze lauba's opstel. geen last had met de oplossing, maakte ze toch meest fouten in de becijfering. „Wat zeg je?" fluisterde ze zacht terug. „Durf jij hi-ha zeggen?" vroeg Annetje weer. Laura trok de schouders op, ze had Annetje nog niet verstaan. „Wat is jouw antwoord, Laura Dorper, of heb je de som nog niet uitgerekend?" klonk opeens de stem van juffrouw Wijbrand. Lautje keek verward vóór zich; het scheen haar toe, dat Annetje Leffelaar haar wou voorzeggen; ze neigde dus het hoofd naar dien kant en luisterde. Ze dacht er niet aan, dat Annetje nog slechter was in rekenen dan zijzelf. Gretig leende ze het oor, gereed om Annetje's woorden te herhalen. „Nu?" zei juffrouw Wgbrand weer, „wat is de uitkomst?" Met een gebaar van hulpeloosheid, wendde Laura zich tot haar buurmeisje. Ja, ze had wel goed gezien, Annetje's lippen bewogen zich. Wat zeiden ze? „Hi-ha, hi-ha!" Lautje kon het niet helpen, dat ze in lachen uitbarstte. lauba's opstel. Het geduld van juffrouw Wijbrand was uitgeput. „Laura Dorper, ga voor het bord staan en luister goed. Na schooltijd moet je de sommen maken, die we nu behandelen, en thuis schrijf je honderdmaal: „Ik ben op school om te leeren en niet om te lachen." Toen Lautje boos en beschaamd van haar bank opstond en met trage schreden naar voren trad, zag ze Annetje Leffelaar, die zich achter Lucie Froger's breeden rug verborgen had. Ze voelde zich blijkbaar heel veilig, want haar oogen lachten en haar mond maakte nog dezelfde beweging: „Hi-ha, hi-ha!" „'t Is een valsch nest," dacht Laura bij zichzelf. Toen ze voor het bord stond met den rug naar de klas, waren er rimpels in haar voorhoofd en haar lippen waren toegeknepen, ,'t . Is een valsch nest en ik zal me nooit meer met haar bemoeien!" Er waren tranen in haar oogen gekomen, ze zag noch hoorde iets, van wat om haar heen gebeurde. „Nu heb ik weer straf, en ik kan het niet helpen," dacht ze, „maar Pa en Moe zullen denken, dat het wel mijn schuld is," en dat maakte haar heel verdrietig. LAURAS' OPSTEL. Het rekenuur was afgeloopen. De meisjes gingen naar beneden, naar het gymnastieklokaal, Laura mocht ook mee. Bij de gymnastiek fleurde ze weer een beetje op. Ze was sterk en flink; ze hield van oefeningen aan de werktuigen; ze was bjjna zoo krachtig als Lucie Froger, maar vlugger en kwieker. Na zoo lang te hebben stilgestaan, was het haar een •genot zich weer eens te kunnen bewegen. Ze klauterde in de klimstokken naar boven als een jonge aap en vergat al haar verdriet, toen ze, al lachend, van haar hoog standpunt op de hoofden der anderen neerzag. Het was haar ook een troost, dat Annetje Leffelaar niet bij haar was; Annetje deed nooit mee aan de gymnastieklessen, omdat ze een jaar geleden op het ijs haar been had gebroken en zich nog altijd ontzien moest. En alle meisjes waren op Laura's hand. Ze vonden het min van Annetje, dat ze altijd anderen liet boeten voor haar grappen. Laura herkreeg geheel haar goed humeur. Af en toe dacht ze ook in stilte aan haar opstel. Lucie Froger had er haar nog pas een complimentje over gemaakt. Zou juffrouw Wijbrand het nazien, of zou ze die laura's opstel. schriften ook ophalen voor juffrouw Bodengrave ? Lautje was benieuwd, wat die er van zeggen zou. Ze twijfelde nu niet meer aan haar werk, zooals ze 's morgens gedaan had. Als de heele klas het mooi vond, moest het immers wel goed zijn? — Het deed haar zoo'n plezier. Ze was in zooveel vakken zwak op school, in sommige slecht. Het kwam haar dus te pas, dat ze voor taal tenminste een goed cijfer kreeg. Iedere week, had de juffrouw gezegd, zouden ze in het vervolg een opstel opkrijgen. Lautje jubelde in haar hart, als ze er aan dacht.... Boven, alleen in het lokaal, zat Annetje Leffelaar, die niet mee mocht doen aan de gymnastieklessen. Ze vond het heerlijk, dat juffrouw Wijbrand heengegaan was, juffrouw Bodengrave bleef altijd bij haar en dan moest ze helpen om boeken of schriften te kaften, of inktkokers te vullen. Als er niets te doen was, hielp de juffrouw haar soms met rekenen, omdat Annetje daar zoo achterlijk in was, maar dat vond het meisje nog naarder. Ze was blij en dacht van haar vrijheid te genieten, maar toch was ze niet zoo blij, als ze zichzelf wel trachtte wijs te maken. Ze moest er lauba's opstel. telkens aan denken, dat Laura Dorper opzettelijk vermeden had haar aan te zien, toen ze met een meisje de klas uitging en dat ze gedaan had, of ze haar niet hoorde, toen Annetje haar had aangesproken. Wat flauw van dat kind, een grapje zoo hoog op te nemen! En Lucie Froger had haar ook met minachting behandeld, — neen, Annetje was eigenlijk lang niet in haar schik. Ze trok een lipje en nam, om wat te doen te hebben, Laura Dorper's opstellenschrift uit het kastje. Ze wou het eens lezen, ze had er nog maar één bladzij van gehoord. „Wat ziet dat schrift er uit!" dacht ze, „je kan wel zien, dat het van een slordig kind is!" De manier waarop Annetje het cahier beetpakte bij één punt, was zeker niet geschikt, om het uiterlijk er van te verbeteren, of de kreukels er uit te maken, die er door het vele hanteeren waren ingekomen. Annetje sloeg het open. „En wat slordig is het geschreven; ze krijgt bepaald een twee voor het schrift, als het geen één is. En daar staat een fout ook, en daar nog een. Juni zonder hoofdletter, en heraut met o u, en hier staat van bloemen hun geuren en het moet lauba's opstel. hare zijn, en er staat bijna geen enkel teeken in het heele opstel, alleen punten, alle komma's zijn vergeten." Het viel Annetje Leffelaar niet in, ook maar één der fouten te verbeteren. Toen ze het opstel had uitgelezen, telde ze het aantal fouten en vergissingen. Zeventien had ze er gevonden, en misschien waren er nog wel meer. Haar lichtblauwe oogjes straalden van plezier en welgemoed wilde ze het schrift wegbergen; ze hoorde de klasse alweer terugkomen, ze moest zich nog haasten, in Laura's kastje lag zooveel rommel, ze kon het er bgna niet inkrijgen. Toen ze halverwegen was, trok ze haar hand terug en wachtte met een onschuldig gezichtje de komst der anderen af. Het cahier gleed het kastje weer uit, het viel en bleef op de voetenplank liggen. Annetje Leffelaar hield zich, of ze het niet zag; zelfs toen Laura, die in de bank kwam zitten, er met haar laars bovenop trad, bemoeide ze er zich niet mee. Wat kon haar het schrift van dat slordige kind schelen? lauba's opstel. vm. bespbekikg deb opsteller. Het is een week later. Juffrouw Bodengrave's voet is genezen. Ze is weer terug op school en heeft de gecorrigeerde schriften meegebracht. De meisjes zijn allen min of meer in spanning. Ze verlangen er naar, haar cijfers voor het opstel te hooren oplezen. Het is haar eerste opstel, niemand weet eigenlijk wat haar werk waard is. Over één ding zijn ze het echter allen eens : Lautje Dorper heeft het mooiste opstel. Dat zal zeker worden voorgelezen. Het hart van Lautje klopt met snelle slagen. Zg ook vindt haar opstel goed, maar gerust is ze toch niet. Juffrouw Wijbrand schijnt bij juffrouw Bodengrave over haar te hebben geklaagd, juffrouw Bodengrave wist tenminste, dat ze strafwerk gehad had en ze was ver van vriendehjk tegen haar geweest. De onderwijzeres zat voor de klas, den stapel schriften vóór haar op het tafeltje, een lang potlood in de hand. lauba's opstel. „Voor ik tot het bespreken van de opstellen overga, wil ik jelui dit in het algemeen zeggen: het werk is me, op een enkele uitzondering na, erg tegengevallen." Juffrouw Bodengrave zweeg even, ze opende de lijst en bleef hoofdschuddend op de cijfers staren. Lautje Dorper verschikte zich eens in haar bank en deed haar best een heel nederig gezicht te zetten; ook probeerde ze, zich geen illusies te maken. Maar het baatte niet. In stilte bleef ze hopen, dat zij tot die enkele gunstige uitzonderingen zou behooren. Ze schrikte opeens uit haar gemijmer op, door de stem van de onderwijzeres, die vervolgde: „'t Is over het geheel onnauwkeurig gemaakt, slordig gesteld en veel te haastig opgeschreven. De meeste schriften wemelen van fouten; fouten, die ik zeker weet, dat jelui in een dictee of taaistukje niet zoudt gemaakt hebben. Over de opstellen zelf wil ik nog niet eens veel zeggen, het is voor het eerst, dat jelui er een maakt; daar zjjn er uit de heele klas maar vier of vijf, die blijken geven behoorhjk vooruit overdacht te zijn, de andere zijn maar neergeschreven, onor- lauba's opstel. delijk het eene idee aan het andere geregen, zonder verband." Deze voorrede werkte al een beetje als een stortbad; ieder die nogal verwachting van haar opstel gehad had, liet minstens de helft varen. Lautje had het zichzelf niet durven bekennen, welk cijfer ze hoopte te krijgen. Een vijf was het hoogste, dat behaald kon worden. Nu, ze had dien nacht gedroomd, dat ze een vijf voor haar opstel had. Een vijf! Nog nooit had ze één vijf op haar rapport gehad. Lautje wist het: droomen zijn bedrog. Maar — een vier... dat was wat anders. Daarop had ze wel durven rekenen, — tot het oogenblik, waarop de juffrouw over het werk begon te spreken. „'t Zal wel een drietje worden," dacht Laura met een zucht, — een drie, dat beteekende r e d e 1 ij k; redelijk, en Lautje had gehoopt, dat het goed zou zijn! „Hier," zei juffrouw Bodengrave, „hier heb ik het werk van Annetje Leffelaar. Het is knap geschreven en het heeft één deugd: het is bijna zonder taalfouten. Blijkbaar is het met zorg nagezien. Maar waarom is het ook niet met zorg overdacht? Annetje schrijft: „De lente is een lauba's opstel. zeer schoon jaargetijde. Alles bloeit en groeit. De lammeren huppelen op de hei. De vogelen zingen" ... Best. Tot zoover is het heel goed. Annetje wil ons vertellen, hoe het er buiten in de lente uitziet. Maar dan gaat ze voort: „Het ys uit de grachten smelt en de sneeuw in de straten ontdooit." Maar Annetje, is dat nu een overgang? Eerst spreek je over de hei, over de natuur buiten, dan over grachten en straten. Eerst zeg je: „alles groeit en bloeit, de lammeren huppelen," dan ga je voort: „het jjs smelt, de sneeuw ontdooit." — Gebeurt dat zoo, begint alles eerst te groeien en te bloeien, komen éérst de schapen buiten, en gaat dan pas het ijs ontdooien? Dus is het al lang lente en gaat dan pas de winter heen? — Als je een oogenblik hadt nagedacht voor je begon te schrijven, hadt je me zulke dingen niet onder de oogen gebracht." De heele klas was min of meer onder den indruk geraakt. Ieder zocht zich haar eigen opstel voor den geest te halen en probeerde na te gaan of daarin ook dergelijke fouten schuilden. Maar ze werden wakker geschud uit haar overpeinzingen, want een ander cahier werd onder handen genomen. BEQEN EN ZONNBSCHIJN. 12 lauba's opstel. Lautje keek of het haar schrift was, ze vreesde en hoopte tegelijk, maar het was haar een teleurstelling toen het bleek, dat ze nog niet aan de beurt was. „Het werk van Lucie Froger," zoo begon juffrouw Bodengrave, „schikt vrij wel, — tot de helft van de derde bladzijde. — Lucie begint te vertellen hoe de aarde er 's winters uitziet en wat de invloed is van de lentezon. Dan gaat ze voort, geleidelijk: „De sneeuw is weg, de beekjes zwellen. De lucht wordt zoel. De boomen zetten knoppen. Teere grasprietjes schieten uit den grond." — Alles uitstekend, alleen bestaan er geen gras-prietjes, het woord heeft twee s, zooals Lucie ook heel wel weet. — Dan gaat ze verder; „De boomen krijgen bloesems, de trekvogels komen terug, de stedelingen gaan eens een dagje naar buiten om te genieten van de mooie natuur." Dat alles is goed en geregeld beschreven. Maar dan opeens schijnt Lucie te merken, dat ze al twee en een halve bladzij heeft, dus voldoende. Toch wil ze nog een paar dingen zeggen. Dat doet ze ook en ze vertelt, dat de boeren het druk hebben in de lente, dat de huisvrouwen, als in de natuur alles mooi en nieuw wordt, laura's opstel. haar huis ook gaan schoonmaken en opknappen. Een heel aardig idee, maar slordig neergeschreven. En dan begint Lucie er nog iets bij te flansen van de grillen van April, en hoe onvoorzichtig het is, vroeg de winterkleeren uit te laten. En ze eindigt met de mededeeling, dat in de lente de dagen langer worden en dat de winteravond-spelletjes plaats maken voor hoepels, springtouwen en tollen." Lucie Froger keek naar het plafond en toen naar den vloer. Ze vond haar toestand allesbehalve benijdenswaard. Ze had weg willen zijn, op straat, in den regen, maar er was geen ontkomen aan, ze moest blijven en luisteren — en de juffrouw gelijk geven op den koop toe! „Het slot," zei juffrouw Bodengrave, „bederft alles. Zooals het |hier is, maakt het opstel den indruk van een doosje dominosteenen, door een klein kind netjes ingepakt. De steenen liggen naar volgorde op rijtjes gestapeld. Maar enkele, een stuk of zes, zijn vergeten. Het kind wordt boos, het heeft geen lust alles over te pakken, het neemt de steenen, werpt ze boven op de andere, en zet dan het doosje weg, — het is ingepakt." laura's opstel. Op dit oogenblik kwam er uit een lagere klasse een klein meisje het schoollokaal binnen om juffrouw Bodengrave wat te vragen. De onderwijzeres stond op, ging naar de kast en haalde er een groote zwarte inktftesch uit. „Voorzichtig, kleintje, voorzichtig," zei ze. Het meisje knikte, pakte de flesch in de beide mollige handjes; en, de oogen stijf op haar last gericht, stapte ze met kleine passen weg. Het potlood tikte weer op de tafel, de juffrouw vroeg aandacht. Sommige blikken werden met moeite van het kindje afgetrokken. Opeens klonk een rinkelende slag, als van veel brekend glas, gevolgd door een wild, angstig schreien. Het kleine meisje, geheel oog voor de flesch, had het podium niet gezien, was misgestapt en gestruikeld. Doodsbleek, bang, dat ze zich gekwetst had, tilde de juffrouw het gillende meisje op, en er was een zachte klank in haar stem, toen ze bezorgd vroeg: „Heb je je zeer gedaan?" Het kindje schudde het hoofd, en bij die beweging vielen twee groote tranen haar over de ronde wangetjes, op haar door inkt overstroomd schortje. laura's opstel. „Ga jij eens met haar mee, Betsy Hove. Doe haar boezelaartje af, breng haar naar beneden en vertel wat er gebeurd is. Zeg dat zij het niet helpen kan," voegde de juffrouw er bij, met een bemoedigenden blik naar het meisje, dat met angstige oogen de straf voor haar vergrijp stond af te wachten. Zoodra was niet de deur achter de meisjes dicht, of de stemming van de onderwijzeres veranderde. Met samengetrokken wenkbrauwen beschouwde ze het breede zwarte inktmeer, waaruit langs de vloernaden kanaaltjes wegstroomden en waarin de scherven dreven als wrakken van schepen. En juffrouw Bodengrave was nogal zoo gesteld op een netten vloer! Wee degene in wier nabijheid gebroken pennen, draadjes of papiersnippers gevonden werden, maar driemaal wee het kind, dat roekeloos inkt gespat had op den grond! En nu daar zoo'n plas! Jaren zouden er moeten yerloopen voor de moet door veelvuldig schuren was verdwenen. Geen wonder dat de stemming van juffrouw Bodengrave er niet op verbeterd was. Twee meisjes werden aangewezen om met oude lappen den inkt op te nemen en de scherven te ver- laura's opstel. wijderen. Ondertusschen vervolgde de onderwijzeres met lessen, scherp toeziend, dat niemand zich verder liet afleiden. Het schrift van Lucie Froger werd met een ernstige vermaning teruggegeven. Gelukkig was nu de beurt aan Betsy Hove. Haar opstel was goed, flink en degelijk, 't was het eerste, dat geroemd werd. Dat van Mariëtta Albeni was weer veel minder, dat van Nelly Gerling, waarvan niemand eenige verwachting had, bevredigend. De onderwijzeres bleef er nog even bij stilstaan om het te prijzen. Het was eenvoudig maar met zorg gemaakt, ordelijk gedacht, zonder taalfouten en tot het laatste woord keurig geschreven. Nelly Gerling's werk bewees, dat er volstrekt geen bijzondere gave noodig was om een redelijk opstel te maken. Nelly Gerling was blij. Met een dankbaren blos zag ze even terzij naar Laura Dorper, die haar geholpen had. Lautje glimlachte bijna onmerkbaar en knipte met de oogen ten teeken, dat ze haar begreep, zij was ook büj. Ze kreeg weer moed opeens. Het was of een vogeltje in haar hart begon te zingen. Als Nelly's opstel goed was, waaraan zij haar geholpen had, moest lauba's opstel. dan het hare niet nog beter zijn? Ze ging flink rechtop in haar bank zitten en wachtte van dat oogenblik af aan, zonder ongerustheid, tot de beurt aan haar was. Ze moest lang wachten, want haar opstel was het allerlaatste. VIII. tboost. Jan en Henk waren alleen thuis. Ze waren al een kwartier uit school en hadden honger. Henk ging nog eens naar de keuken om te hooren wat de beschikkingen waren, die zijn moeder gemaakt had. „Je Moe komt vooreerst niet thuis," zei Leentje, „en ik kan de keuken niet uit met mijn potloodhanden. Je Moe heeft gezegd, dat Laura wel brood zal snijden, de koffie is gezet." Teleurgesteld liep Henk de kamer weer in. De koffieboel stond al klaar, het brood lag op de broodplank, het mes er naast. laura's opstel. „Zullen wij maar brood snijden?" vroeg hij; maar Jan, de oudste, hield zich groot. „We kunnen wel even wachten," zei hij, „Laura zal dadelijk komen, 't is al halfeen." „Laura zal juist niet komen, ze moet vast schoolblijven," voorspelde Henk somber; „ze moet zoo dikwijls schoolblijven en wij moeten er maar voor lijden." Jan lachte, hoewel ook z ij n maag jeukte. „Gelukkig, dat Moe maar eens in de week naar het ziekenhuis gaat," zei hij. „'k Wou, dat tante Marie weer beter was," klaagde Henk. Maar hij hield toch op met zeuren. Hij vergenoegde zich met de wijzers van de klok te bespieden, af en toe monden vol lucht te happen en die met een slikkend geluid te verzwelgen. Jan had een boek genomen en zat, met zijn maag tegen de tafel geleund, te lezen. Kwart voor eenen was het, toen Henk de oogen naar het plafond opsloeg en met de hand op de maag verklaarde dat hij uitgehongerd was. Jan, wien de kwellingen van zijn broer, zonderling genoeg, een beetje moed schenen te geven, zei kalm niet te hopen, dat Laura honderd regels had opgekregen. laura's opstel. In doffe wanhoop wierp Henk zich neer op den grond en bleef eenigen tijd roerloos liggen op den buik, de beide voeten met de handen, boven den rug vasthoudend. Deze houding, die hij „het zwaantje" noemde, scheen hem goed te doen, in elk geval hij gaf geen kik. Jan was de eerste die begon te spreken, „De honger woelt in de ingewanden, ,De leden trillen, de oogen branden* reciteerde hij, maar nog bleef Henk zwijgen, in stilte lijdend. Maar toen de klok één geslagen had, en de galm plechtig had uitgetrild, verhief zich opeens een geschreeuw als van wilde beesten, een gehuil als van uitgehongerde wolven. Het was met het zwartselpotje nog in de hand, dat Leentje, bleek van schrik, de kamer binnenstormde. „Wat gebeurt hier?" vroeg ze met bevende lippen. Doodsche stilte. Jan zag op uit zijn boek. „Niets," klonk het kalm, „Henk zei, geloof ik, dat hg zoo'n honger had." lauba's opstel. Leentje liep boos heen, maar nog voor ze de kamer uit was, barstten Jan en Henk uit in zoo'n hartelijken lach, dat ze wel mee moest doen, of ze wilde of niet. „Maar nu zonder gekheid," zei Jan met een ernstigen blik naar den grooten wijzer, die twee minuten over eenen wees, „ik hoop, dat Laura gauw komt, we kunnen toch onze gezondheid niet opofferen aan onze beleefdheid." Leentje was bijna opnieuw geschrikt, want op woeste wijs luidde de bel. Ze behoefde niet de moeite te doen om open te maken, want Jan en Henk waren haar voor. Ze waren naar het portaal gestoven en trokken om strijd aan het deurtouw. In stilte waren ze nu maar blij, dat ze gewacht hadden, want daar was waarlijk Laura. De jongens bleven haar niet in staatsie opwachten, maar haastten zich weer naar binnen, waar ze op hun plaatsen achter de tafel gingen zitten en van de leege bordjes vóór hen tuurden naar het brood en de kaas, met een sm achtenden blik. Laura scheen zich niet te haasten. Ze bleef naar het oordeel van Henk „uren" met haar mantel bezig. „Kom je gauw?" riep Jan. lauba's opstel „Wat ben je laat," zei Henk, met een klank van verwijt in zijn stem. „Zoo," zei Lautje droog. „We hebben haast een uur gewacht," begon Jan. Laura gaf geen antwoord, ze keek niet eens naar de klok, zooals ze anders gedaan zou hebben, om te zien of er op dat „uur" niet nog een paar minuten af te dingen waren. „Moe is naar het ziekenhuis," zei Jan, „Moe heeft gevraagd of jij brood wou snijden." Laura zei nog niets. Ze ging alleen naar de alkoof, waar ze water in de kom schonk om haar handen te wasschen. Henk zag Jan aan met een veelbeteekenenden blik: Laura had gehuild; ze hadden het beiden gezien aan haar roode, gezwollen oogen. Jan schudde met het hoofd. Henk moest maar doen of hij niets zag, wat Henk ook beloofde met een welsprekend gebaar. Toen Laura weer in de kamer kwam met gewasschen handen — het was duidelijk te zien, dat ze ook haar oogen en wangen had opgefrischt, wat Henk haar kwalijk nam om het oponthoud — begon ze, nog altijd sprakeloos, te snijden. laura's opstel. Henk zuchtte hoorbaar, toen de eerste boterham, gesmeerd en wel, op zijn bordje werd gelegd. „Leentje heeft haar boterham al op," zei Jan, „die heeft met Moe vooraf koffie gedronken." „O," klonk het. Toen kliefde weer het mes met forschen zwaai het brood, en Jan had al berekend, dat het een flinke, dikke boterham zou worden, — tot opeens het mes halverwegen steken bleef, en Laura hardop snikkend de kamer uitliep, de deur achter zich dichttrekkend. Henk werd nu echt moedeloos, het scheen dus wel, dat ze nooit aan het eten toe zouden komen. Jan ging na een oogenblik eens kijken. Voorzichtig opende hij de deur van Lautje's kamer. Hij zag zijn zusje zitten met den rug naar hem toe, maar die rug schokte verraderlijk. „Lautje ...." zei hij. Het duurde een poosje, eer Laura met een verwonderd gezicht omkeek en met goed geveinsde opgewektheid, maar helaas met een heesche, door tranen verstikte stem zei: „Roep je me? 0 ja, ik kom dadelijk, ga jullie maar vast eten." ,,'t Zal alleen zijn, omdat ze school heeft moeten blijven," dacht Jan, die het eigenlijk een beetje kinderachtig vond, dat zijn oudere zuster lauba's opstel. zich dat zoo aantrok. Hij ging dus maar weer naar heneden, sneed er nog een goede hoeveelheid boterhammen bij, en na vijf minuten was het hem gelukt zijn eersten honger te stillen. Toen ze geheel verzadigd waren, groeide in hun hart weer het medelijden met Laura. „Ze heeft nog niets gegeten," zei Henk meewarig. Jan ging weer eens zien, maar vóór hij de trap op was, riep Laura hem al te gemoet: „Ik kom dadelijk, hoor!" zoo vroolijk, dat het Jan geheel geruststelde. Maar toen Jan weg was, ging Lautje weer zitten op den stoel, ze zag er heelemaal niet vroolijk uit. Langzaam sloeg ze het ongeluksschrift, dat ze in de handen had, open. Daar stonden de cijfers: één, één. Een één voor het opstel en een één voor het schrift. En vol dikke roode onderstrepingen was het, het gloeide er van. Laura leken ze vurige vlammen, al die streepjes onder de fouten. Och, wat had ze er veel gemaakt! Bgna alle waren onoplettendheden, vergissingen, ontstaan door achteloosheid. Haar lippen begonnen weer te trillen, en haar lauba's opstel. bevende vingers verknoeiden de punten der gecorrigeerde bladzijden. Wat was ze doorgehaald door de juffrouw! Eerst om het schrijfboek zelf, dat er zoo schandelijk slordig uitzag, toen om de taalfouten, die ze alle had kunnen vermijden, en eindelijk om het schrift. Woord voor woord kwam haar de verontwaardigde toespraak van de onderwijzeres weer in de gedachte. Een kleur van schaamte brandde op haar gezicht. Over het opstel zelf was niet gesproken. Juffrouw Bodengrave had het niet willen lezen. Alleen op de eerste bladzijde waren de fouten ook maar aangestreept. „Je opstel," had de juffrouw gezegd, „is als een kind, datje ongewasschen en met een hoofd als een ragebol naar me toestuurt. Jk wil er zoo niets van weten ,..." Weer druppelden heete tranen Lautje over de wangen. „Eindje, wat is er?" klonk het opeens achter haar. Ditmaal was het mevrouw Dorper, die haar dochter zoeken kwam. „Ik kom beneden, Moe," zei Laura, maar ze kon zich niet goedhouden. Snikkend vertelde ze heel het verhaal. Dat ze half en half gehoopt lauba's opstel. had, dat haar opstel goed zou zijn, dat de meisjes het allen mooi hadden gevonden, en dat ze er nu een één voor had. „De meisjes zeggen dat het valsch is," eindigde ze. „En zeg jij dat ook?" vroeg haar moeder. Met afgewend hoofd keek Laura het raam uit. Zeker, ze vond haar werk ook slordig geschreven, maar... Zonder te zien, merkte ze toch, hoe haar moeder het opstel ter hand nam, en in gedachte zag ze weer de vele, domme fouten met de felle roode strepen er onder. En nu gaf ze ook toe in haar hart: ze had niet meer verdiend dan een één. 't Was of dit haar nog bedroefder maakte. Zij kon ook nooit iets goed doen; wat ze anders nog zou kunnen, bedierf ze door haar slordigheid. „Hoe heb je zóó je werk kunnen maken?" vroeg haar moeder met zacht verwijt. Laura vertelde nu, dat ze het den morgen na dien noodlottigen Vrijdag in dolle haast had opgekrabbeld. En opeens, onder het spreken, werd het haar duidelijk, dat alles, van het begin tot het eind, haar eigen schuld was. Door haar woestheid had ze Jan een ongeluk bezorgd, laura's opstel. zoodat ze dien avond niet aan het opstel had kunnen werken, toen had ze het 's morgens gejaagd opgeschreven, terwijl ze toch feitelijk tijd genoeg had gehad, en het best eens had kunnen overlezen. „Lautje," zei mevrouw Dorper, terwijl ze met een troostende beweging haar dochtertje over het hoofd streek, „als je je fout inziet en je wil goed is, kan er nog veel veranderen. Geef den moed niet op, kind. Doe in het vervolg je best, en besteed zorg aan je werk. Ik zal je helpen. Ik zal je een nieuw schrift geven, schrijf daarin je opstel over, en zorg, dat het nu met nette kleertjes en welopgemaakte haren voor den dag komt. — Geef me een zoen, meid. En begin van voren af aan." Lautje kuste haar moeder met tranen in de oogen, het vuile schrift gleed van haar schoot; ze scheen eerst van plan het maar te laten liggen op den grond, maar met een verschrikt gebaar raapte ze het op. Ze wilde tenminste beginnen haar moeders raad op te volgen en ordelijk en netjes te zijn. Het deed haar goed, dat ze straks op een schoon blaadje kon beginnen. Broodtrommeltje I DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. I. HOE WILLES OP HET IJS KWAM. Willie was de jongste op één na, en Zus de allerjongste. Ze stonden met haar beitjes op de Keizersgracht bij den wallekant en keken naar, een paar opgeschoten jongens, die beentje-over deden op het ijs. Ze hadden nog twee broers: Bert, die negen, en Willem, die tien jaar was. Ze gingen alle vier op dezelfde school; maar Wim en Bert gingen liever met hun „groote vrienden" naar huis, dan met „die kinderachtige meisjes". Kleine Zus was ijskoud. Haar bolle wangetjes zagen rood en blauw, en haar lage rijglaarsjes trappelden op den grond. Nu en dan bracht ze een handje aan den mond en ademde in het groote, zwarte wantje. „Ga je mee?" vroeg ze op een huiltoontje. ONDER ONS. 1 DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTEOMMELTJE. Maar Willie had er geen ooren naar. Ze stond, met de handen op den rug en het kinnetje naar voren, met gespannen aandacht te kijken. Het kleine, bruinblonde vlechtje was losgegaan en eindigde in een dun vlosje; het dikke wijsvingertje, dat om den ring van het broodtrommeltje gekromd was, kwam uit het verstelde handschoentje gluren. Haar grijze oogen schitterden van opgewektheid. „Mooi, mooi!" riep ze, „kijk dien eens, Zus; die kan heelemaal krom rijden, met zijn neus haast op den grond!" „Ik ben zoo koud," klaagde Zus. „Het is toch niets koud; ik ben heelemaal warm. Ik ben gerust erg heet. Mijn mond is droog; ik zou wel een ijspegel willen hebben. Hier, doe jij mijn dasje om, hè?" Als een moeder knoopte Willie Zus het dasje om den hals. Het was een rood geruit doekje, dat Willie zelf had mogen zoomen. Ze mocht wel eens meer zoo iets doen, 's middags na het eten, als de vaten gewasschen en geborgen waren en het theelichtje brandde. Dan zaten de jongens, Bert en Willem, aan hun schoolwerk, en Zus mocht nog heel eventjes wat met Minemijntje spelen, zoete Minemijntje met haar eene oogje en „het zeere lapje". Maar dan moest Zus naar bed, en Willie mocht alleen opblijven. Dat vond ze heerlijk. Anders, van naaien hield ze niet zooveel, en van breien nog minder. Maar zoo bij Moe te zitten, dat was toch wel prettig. En het gaf haar zoo'n groot idee; ze was ook twee jaar ouder dan Zus; Zus was pas zes. „Is het zóó goed?" vroeg Willie vriendelijk. „Niet te stijf, hè? Nu moet je eventjes warm zijn, hoor, dan kijken we nog wat." Zus was een gehoorzaam kindje, en ze bleef stil staan. Het dasje maakte haar niet veel warmer, maar ze dacht aan de spelletjes, die ze met Willie speelde: „Nu moet jij kind zijn," of: „Nu moet het verbeelden, dat jij een koopvrouwtje bent," en dan was Zus kind of koopvrouw, — en nu moest ze warm zijn. Wiffie commandeerde altijd. Willie ging wat naar voren, tot vlak bij het houten bruggetje, dat naar het ijs leidde. Het zag er zoo alleraardigst uit. „Wat een lekker bruggetje, hè?" lachte ze tegen Zus, en stapje voor stapje ging het naar beneden. „Je moogt niet op het ijs," had Moe gezegd. Maar ze ging toch niet op het ijs, enkel maar op dat loopplankje. Wat grappig, met dat stroo DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. er op! Ze was haast beneden. Het zou wel glad zijn en heerlijk om op te sullen, dacht ze. „Je mag niet, je mag niet!" riep Zus opeens, „van Moe niet." „Neen, ik ga ook niet, ik ga niet eens!" riep Willie terug, boos opeens. En het voorhoofd fronsend, keek ze naar den wallekant. Daar schoot het trommeltje haar uit de hand en — sssst, met een vaart zeilde het weg over het ijs. Willie schrok er van; nu moest ze wel, of ze wou of niet. „Ik ga het halen," riep ze, en voetje voor voetje liep ze voort, met kleine, voorzichtige pasjes. Wel was het ijs glad, want telkens gleed ze uit. „Keilen, keilen, keilen!" klonk het, en weg was het trommeltje. Een groote jongen, die aan het sullen was, had het een schop gegeven. Daar stond Willie nu. „Flauwerd! flauwerd!" riep ze, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen en ze vergeefs er doorheen naar het verschoppelingetje zocht. 0, daar lag het, een heel eind verder. Er zat niet anders op, dan er heen te gaan. En dat deed ze ook, nokkend en met een boos gezichtje. Eindelijk, daar had ze het; ze bukte zich al, om DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. het op te rapen... mis! Weer was de grappige jongen haar voor en vloog het trommeltje weg, een heel eind weg, juist in een bijt. De jongen lachte; dat was eerst recht kostelijk! Willie stond versteld. Het was een groote jongen, en hij deed niet eens de moeite om weg te loopen. „Lafferd, spook, spook!" schold Willie, en in machtelooze drift stak ze de tong uit. Maar de droefheid overmande haar, en huilend stond ze een poos aan den rand van de bijt. Er was niets aan te doen. Het trommeltje was weg. Ze liep het trapje weer op, langzaam, alsof ze er niet toe besluiten kon de plaats des onheils te verlaten en eiken keer verwachtte het verloren kleinood terug te zien komen. Troosteloos liepen de zusjes voort, kleine Zus koud en rillend, met haastige stapjes, om Willie, die in haar boosheid heel hard liep, bij te houden. „Zullen we morgen Karo meenemen ?" vroeg Zus, om Wilie te troosten. „Dan moet hij het er uithalen." „Neen, dat kan hij toch niet. Onder het ijs kan hij niet zwemmen." „Hij haalt er ook enkel maar wandelstokken uit, hè?" informeerde Zus. „Neen, ook wel eens kindertjes." DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Buurmans Karo?" vroeg Zus, met groote belangstelling. „Ja — natuurlijk, als ze er invallen," zei Willie, gewichtig; „maar hij heeft er nog nooit een in zien vallen." En na een poosje: „Ik wou, dat ik het maar terughad. Er zat nog een stukje koek ook in, dat had ik bewaard, voor als ik naar bed ga." „O," zei Zus, „het is erg jammer. Moe zal wel boos zijn, hè?" „Ja, als ik het zeg, — maar ik zeg het niet," klonk het, besloten. Zus schrok er van: „Niet?" „Neen." „Als Moe vraagt of we op het ijs zijn geweest?" vroeg Zus. „Ik bén niet op het ijs geweest, — of — ik ben er wel op geweest, maar ik wou het toch niet doen, ik kon het niet helpen. 6a jij het maar verklikken; doe 't maar gerust, hoor!" Zus was met die uitnoodiging een beetje verlegen. „Sint-Niklaas heeft het toch gezien," zei ze. „Ja," knikte Willie, beslist. „En ik hoop maar, dat hij die naarheid van een jongen een gard zal sturen, want het is zijn schuld." DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Zij stonden voor de deur van haar huis. Willie wou aanschellen, maar ze bedacht zich. Aan het raam van de benedenwoning hing een groote ijspegel. Zij ging op de teenen staan en, knak, daar brak ze hem af. Ze bracht hem al naar den mond, maar opeens hield ze hem Zus voor. „Proef eens, Zus, lekker, hè?" Zus beet er een stukje af, met een gezichtje of ze in een harden, onrijpen appel hapte. „Ja," zei ze griezelig. „Zeg," en nu sprak Willie heel zacht en vriendelijk, „zal je het nu nog zeggen, Zus?" „Ik zal het niet verklikken," klonk het bedeesd. „Maar als Moe er naar vraagt?" „Moe zal er niet naar vragen; ik zal net doen of ik het onder in de kast zet. En morgenochtend, dan heb ik misschien weer een ander." „Een nieuw?" vroeg Zus, „van wien?" Willie boog zich voorover en fluisterde Zus iets in het oor. „Ja, ja, van Sint-Niklaas!" juichte Zus. Toen schelde Willie aan. „Nu niet zeggen, hoor; ga jij maar eerst de trap op." En zoo gebeurde het. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. II. VERRASSINGEN. Na het eten zat de heele familie hijeen. Het was stil in de kamer. Pa las Het Nieuws. Moe schonk thee, de jongens werkten en Zus liep op de teenen met Minemijntje in den omtrek van den schoorsteen. Soms bukte ze zich over den kolenbak. „Wat voer jij daar uit?" vroeg Pa. „Minemijntje durft niet onder den schoorsteen komen!" lachte ze medelijdend. „Ze is een beetje bang voor Sinterklaas." Willie schreef met potlood het volgende briefje, dat haar veel hoofdbrekens kostte: „Lieve Sinterklaas, „Mijn trommeltje is in het ijs gezakt. Mag ik nu alstublieft een nieuw hebben ? Een groen vind ik het mooist, zoo een met een rood veterband er aan. Ik heb twee keer voor best op het bord gestaan en nul fouten in mijn diktee DB GESCHIEDENIS VAN EEN BBOODTBOMMELTJE. gehad. Ik ben al aan de verbuigingen. U bent er niet boos om, hè Sinterklaas, dat ik eventjes op het ijs ben geweest? Dag lieve Sinterklaas. Ik hoop dat ik het trommeltje alstublieft krijg. Wilhelmina Geertruide Westman." „Hè, laten we samen wat gaan spelen," vleide Willie, nadat ze den brief in haar laars onder den schoorsteen geborgen had. „Doe je ook mee, Wim?" Wim dacht er eens over. Hij was al een deftige jongeheer, en was juist bezig de zijrivieren van den Donau te studeeren. Daar ging de atlas dicht, en Wim kwam er bij. Nu werd de kring wijder en nu zongen ze allen met flinke stemmen: „SintNiklaas kapoentje, gooi wat in mijn schoentje," enz. Pa zette zijn hoed op. „Nu, ik trek er een oogenblikje tusschen uit, hoor. Ik moet even een boodschap doen." En weg was hij. „Kom je gauw terug?" vroeg Moe. „Zeker! Pas jullie maar op, dat het plafond niet instort," waarschuwde hij. „Gelukkig dat we nog geen benedenburen hebben." DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Doet u ook mee, Moeke?" vroeg Zus. „Wel neen; ben je raar, Zus." „Toe, doet u het maar, doet u het maar," vleiden ze allen. En daar trokken Wim en Bert hun moedertje in den kring en dansten met haar weg. „SintNiklaas, goed, heilig man!" zongen ze, en blij en lachend . sprongen ze in het rond. Moe kreeg er een kleur van; de jongens maakten de dolste bewegingen. Willie's vlechtje was weer losgegaan en fladderde en zwierde lustig mee op de maat, en Minemijntje deed nog het mooist van allen. Die zweefde vrij en los boven den grond, zonder hem te raken. De doek van haar oog was afgezakt en zat los om haar hals, en de fluweelen baret hing schuin over haar ééne oor. Wat hadden ze een dollen schik! Daar klonk opeens een ontzettend gerammel en gerinkel. Bert dacht later, dat het uit de keuken kwam, maar Willie en Zus hadden duidelijk gehoord, dat het in den schoorsteen geweest was. En plof, pang, pang, pang! daar kletsten een massa kliekjes en moppen en suikeren boontjes naar binnen. Eerst een greep en toen nog meer. In een oogenblik was de grond als bezaaid. De DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. kinderen aan 't grabbelen. Zus was eerst wat geschrokken en had even beteuterd staan kijken; maar toen ze Willie dapper zag bukken en rapen, begon ze ook mee te doen. Raap je niet, zoo heb je niet. „Toe maar, jongens!" riep Moe, en ze grabbelde zelf ook mee. Moe en Zus deden samen. Bert at en raapte tegehjk. Opeens kraakte er iets tusschen zijn tanden. „Ba!" riep hij, „daar zitten steenen in." En hij haalde iets uit zjjn mond. „Wat," zei Moe, „steenen?" En Zus begon opeens te huilen. „Het is Minemijntje d'r neus!" snikte ze, zoo innig bedroefd, als alleen de moeder van een geliefd kindje met een afgebeten neusje snikken kan. En zoo was het ook. Minemijntje was onder den voet geraakt en haar blozend gezichtje verbrijzeld. Willie haalde gauw stoffer en blik, om de laatste stoffelijke overblpselen van het arme, eenoogige slachtoffer bijeen te garen. Juffrouw Westman trachtte het ongelukkige moedertje met een Sint-Niklaaskoekje te troosten. Maar het gelukte haar pas, toen ze er een met DE GESCHIEDENIS VAN EEN BBOODTROMMELTJE. veel mangelen had uitgezocht. Zus was eerst weer heelemaal de oude, toen Pa terugkwam. Ze vloog op hem af, om hem van de heerlijke strooipartij te vertellen. En ze het hem haar schortje zien, dat nog vol lekkers was. Mijnheer Westman was erg verwonderd. „Wel, wel, dat treft nu net ongelukkig, dat ik er niet bij was," zei hij. „Hè ja, dat is jammer," zei Willie, en ze verweet zich in stilte, dat ze daar niet eer aan gedacht had. „Wilt u ook een paar mopjes?" vroeg ze. Neen, op het oogenblik had mijnheer Westman er juist geen zin in. Als het Willie hetzelfde was, zou hij een pijp opsteken, en dan mocht ze de tabaksdoos eens even aangeven. Ringeling! daar ging de bel. Willie knipoogde tegen Bert, die wegvloog, en terugkwam met een pakje voor Mijnheer en Mevrouw Westman. „Wat mag dat wel zgn?" vroeg de juffrouw, en één, twee, drie, wou ze het gaan openmaken. Maar daar kwam kleine Zus opeens ook aanloopen, met een dolblij snoetje en glinsterende oogjes: „Voor Pa, voor mijnheer Pa!" riep ze. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Moe legde haar pakje weer neer en stootte Pa eens aan. Willie stond op heete kolen; ze brandde van verlangen, dat Pa en Moe haar cadeautje zouden zien. Pa was een en al verwondering: „Maar Zus» is dat voor mij?" En Zus knikte maar: ja, ja! en keek in gespannen verwachting naar Pa's gezicht. Pa had pijp en krant neergelegd en beschouwde met aandacht het lange, dunne rolletje. Het was een opengeslagen, zoo dun mogelijk ineengevouwen krant. Pa rolde haar langzaam uit. Toen nog een krant, en toen was het uit. Er zat niets in! Pa lachte; hij dacht, dat het een grap was, maar Bert was teleurgesteld: „Hè, niets!" Kleine Zus stond versteld; opeens barstte ze in snikken uit. „Wat is er dan, mijn kleine Zus?" vroeg Pa. Maar Zus snikte door, zielsbedroefd. Groote tranen liepen haar langs de roode wangetjes. Eindelijk bracht ze uit: „Het is weg, het is weg!" En nu vertelde ze, dat ze er een mooi potlood in had gedaan, maar dat ze het zeker verloren had. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Kom maar mee, meid!" zei Pa, „dan gaan wij het samen zoeken." En daar lag het warempel nog in de keuken, op de mat. „Wel, wel!" zei mijnheer Westman, „dat is een prachtig potlood," en glimlachend bekeek hij het. Zus lachte blij, door haar tranen heen. Maar Bert begon opeens te schreeuwen: „Het is van mij, het is mijn potlood! Kijkt u maar, Pa, mijn naam staat er op." „Houd toch je mond, schreeuwleelijk," zei Willem. „Ja, zoo kan ik ook makkelijk wat geven, als het van een ander is," bromde Bert binnensmonds. Maar Pa beduidde hem, dat hij stil moest zijn. Hij nam Zus op zijn schoot en bedankte den kleinen Sinterklaas voor het mooie cadeautje. Willie stond het huilen nader dan het lachen. Eindelijk kon ze zich niet langer inhouden: „Nu dit pakje!" riep ze. „O ja, dat is warempel waar ook! Nog al meer moois! Van wien zou dat wel komen?" En Moe deed de kranten er één voor één af. Eerst kwam er een suikeren schaartje voor den dag. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Voor u, voor u!" riep Willie. „Wel, dat is een beeldig dingetje. De beenen gaan nog een beetje stroef, zeker omdat het pas nieuw is! En een pennenhouder voor Mijnheer Westman. Alstublieft, Mijnheer Westman!" De goede Sinterklaas bleef niet lang onbekend. Pa was recht in zijn schik met zijn nieuwen pennenhouder; hij zou hem den volgenden dag dadelijk mee naar kantoor nemen. „Maar Willie," zei Moe opeens, „waar heb je die cadeautjes toch van gekocht? Hoe kwam je aan het geld?" „Opgespaard," zei Willie. Daar klonk opeens Zus' hoog stemmetje: „Van den mijnheer van de Zondagsschool heeft ze het gekregen!" Ze was blij, dat ze inlichtingen kon geven. Pa werd opmerkzaam: „Van den mijnheer van de Zondagsschool?" vroeg hij. „Neen, Pa, niet van mijnheer," — Willie raakte een beetje in de war door Pa's ernstige stem — „zoo maar opgespaard, eiken Zondag." „Wat opgespaard, waarvan?" „Van die centen, Pa." „Van welke centen?" DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Willie's stem begon te beven; ze had een voorgevoel van wat er komen zou. „Die ik van Moe kreeg." „Van Moe? Kreeg jij centen van Moe?" „Ja Pa, voor de bus." Willie wachtte af. Ze stond stil, met gebogen hoofdje, voor de tafel. Pa zei eerst niets. Hij keek heel ernstig, en schudde in gedachten het hoofd. Opeens was alles stil geworden. Wim en Bert zwegen. Kleine Zus begreep er niets van; ze keek beurtelings van den een naar den ander, en vergat van het lekkere brosse Sint-Niklaaskoekje te happen, dat ze in haar handje hield. „Hier, Willie," klonk het, streng en langzaam, „ik kan dien pennenhouder niet van je aannemen," en Pa legde hem voor haar op tafel neer. Arme Willie! Ze barstte in snikken uit. „Het was om u te verrassen," klaagde ze, door haar tranen heen. Moe had medelijden met haar. „Kom, kom, Pa; ze heeft het zoo kwaad niet gemeend; is het wel, Willie?" Willie kon niet meer spreken. Moe's vriendelijke stem maakte haar heelemaal van streek. „Nu, kom maar weer hier," zei Pa, wat zachter. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. En toen Willie kwam en haar hoofdje met het warrige, springende haar, dat nu bijna heelemaal loshing, tegen zijn borst aanvlijde, nog te bedroefd om te spreken, troostte hg haar. Ja, ze had het nu zeker wel begrepen. Het geld voor de bus was niet voor Willie. En dat zou ze nu voortaan ook nooit meer denken. Zou ze wel? Kijk, Pa had juist een mooi, nieuw dubbeltje in zijn zak; dat moest ze nu Zondag maar in de bus doen. En als ze weer eens wat geven wou, moest het altijd van haar zelf zgn, hoor. Dan zou Pa het heel graag willen hebben. „Toe, meisje, huil nu maar niet meer. Geef me nu maar een zoen; dien wil ik heel graag van je hebben!" En Mijnheer pakte en kuste haar, en droogde haar tranen af. En ze zongen nog een üedje, allemaal big en vroolijk. En Moe liet het trommeltje met koekjes nog eens rondgaan. Ze dansten zelfs nog eens in het rond. Pa ook, met Zus in haar nachtponnetje op den arm. En Willie kreeg bij het naar bed gaan nog een extra kneepje in de wang, — en ze had ook wel teruggelachen, — maar ze was toch verdrietig gebleven, erg verdrietig. En ze was blij, toen ze in bed stapte, dat Zus al inge- ONDER ONS. O DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. slapen was. Ze keerde zich met den rug naar het licht — ze sliepen in de keuken, en Moe zette altijd op het keukentafeltje een glas met een drijvertje neer — en ze begon heel zachtjes te huilen. Het was zoo'n teleurstelling voor haar geweest. Ze had er zooveel dagen te voren plezier van gehad. En Zus had ook wel wat gegeven, en dat was toch ook niet van haar geweest. En weer begon Willie te huilen, heete tranen. m. EEN NARE NACHT. „Gelukkig, dat Pa niet weet, dat ik op het ijs geweest ben," dacht Willie, toen haar tranen gedroogd waren en ze nog maar niet slapen kon. Ze was altijd zoo bedroefd als haar vader boos op haar was. Ze schrok er van toen ze aan de geschiedenis van het trommeltje dacht. Ja, dat zou nu ook wel uitkomen! En Pa zou niet weten, dat het eigenlijk maar bij ongeluk was gebeurd. Of DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. zou ze er tóch op zijn gegaan? Zij wist het zelf niet. Ze wist bet niet. Ze moest er nog eens goed over nadenken. Ja, ze stond nog op het trapje, toen het trommeltje viel. En toen was die nare jongen gekomen. Maar als Pa vroeg, wat ze dan wel op het trapje deed? Met een bangen zucht keerde ze zich om. Ze voelde, dat het kussen nat was van tranen. Was het wezenlijk nat? Zóó had ze nog nooit gehuild. Ze moest toch eens eventjes kijken bg het licht. En ze tilde het kussen op en hield het in het schijnsel van het nachtpitje. Ja, er zaten donkere plekken op. Ze verwonderde er zich over, dat ze nu zoo keek naar dat kussen en haar droefheid een oogenblik vergat. Stil ging ze weer liggen. Ze zou maar afwachten. Misschien was Sint-Niklaas wel goed op haar. Maar slapen kon ze toch niet. Ze lag maar te kijken naar de vochtige, wit uitgeslagen plekken op den geolieden buitenmuur. Wat flikkerde dat lichtje vreemd, en wat was het koud, akelig koud. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Ze had best in het ijs kunnen zakken, dacht ze, en verdrinken. Ze zag zich al thuis brengen, met druipende kleeren. Ze zag haar Pa al staan voor zijn nat, dood meisje. Wat zag hij er bedroefd uit! Diepe rimpels zaten in zijn voorhoofd, hij hield de hand voor de oogen, daar viel een traan langs zijn vermagerde wangen, stil en droevig schudde hij het hoofd. Hij dacht, dat het Wülie's eigen schuld was geweest. Hij had haar immers voor altijd verboden op het ijs te gaan. En ze kon hem niet zeggen, dat ze het niet zoo erg helpen kon. Ze was koud en dood, en kon niet meer spreken. Weer begon Willie te huilen. Och, alles was zoo droevig! Neen, dood was ze niet, maar als ze den volgenden dag geen trommeltje had, dan zou Pa toch kwaad zgn. Als Sint-Niklaas maar alles wist, zóu hij het haar wel geven. Nooit, nooit van haar leven zou ze meer iets doen, dat ze niet mocht. Als ze het trommeltje maar kreeg. En als het maar niet te duur was voor Sint-Niklaas. Daar viel haar iets in. Willie stond stilletjes op en liep op de teenen naar de kast in de gang. Daar was haar lei DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. geborgen. Ze haalde die voor den dag, o zoo zachtjes. Want Pa en Moe mochten er niets van hooren. Gelukkig, ze had de lei, en de kastdeur had niet gekraakt. Wat was het koud in de gang, ijskoud! In den zak van haar jurkje, daar zat een griftje, een stomp, klein dingetje, maar dat hinderde niet. Ze ging zitten op den hoogen, matten keukenstoel, de bloote beentjes over elkaar gekruist, den eenen voet op de sport. Zoo ver mogelijk trok ze het korte nachtponnetje over de koude knietjes. Toen begon ze te schrijven, snel en gejaagd, zooals ze haar strafwerk schreef, dat ze om vier uur moest blijven maken, als Zus op haar stond te wachten. „Sint-Niklaas, ik kon het gerust niet helpen. Weet u, dat het mijn schuld niet is? Ik stond op het bruggetje entoen kwam die jongen en die schopte het weg. Pa was zóó boos op me, dat hg de mooie pennehouder niet eens wou hebben. Ik ben er erg verdrietig om. „Als het te duur is, lieve Sint-Niklaas, zou uw knecht het er dan even met een lange haak mogen uithalen? Het ligt in de Keizersgracht. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Ik heb geen postpapier, en geen envelop, daarom schrijf ik maar op de lei. Willie Westman." Toen ze klaar was, las ze alles nog eens na. Haar tanden klapperden, en haar handjes waren paars en blauw, en even koud als de lei, waar ze op schreef. Stilletjes zette ze de lei weer in de kast en ging naar bed. Wat was het heerlijk, heerlijk warm! Ze kroop dicht, heel dicht bij Zus, maar ze wou haar toch niet aanraken. Langzamerhand kwam er een zacht, warm gevoel over haar. Ze wikkelde zich zoo dicht mogelijk in 't lauwe dek en bleef doodstil liggen. Haar voeten wilden niet warm worden; die lagen daar als een paar ijsklompjes, — en haar handen ook niet. Maar haar hoofdje was heet, erg heet. Ze legde er haar koude, half verkleumde handjes tegen. Dat was prettig. Dat deed goed. Sint-Niklaas zou wel een nieuw trommeltje geven, hoopte ze. Hij zou wel medelijden hebben, als hij haar briefje las. Had ze er maar ingezet, dat de zwarte knecht het koekje houden mocht, als hij het vond! Het was toch een naar werk voor hem, in den donkeren nacht op DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. het ijs te staan visschen. Maar ze troostte zich. De knecht kon zeker van Sint-Niklaas wel zooveel koekjes krijgen als hij wou. Wat spatte dat nachtpitje. Spitter, spat, spat! En wat flikkerde het. Kijk, de natte plekken op den muur werden hoe langer hoe grooter en donkerder. Zoo zouden de bijten in het ijs er nu zeker ook uitzien. Willie rilde en klappertandde als van koorts. Eindehjk sliep ze in, droomend van Minemijntóe en van Sint-Niklaas, die het oude trommeltje druipnat in de kleerkast had opgehangen, zoodat er allemaal ijspegels aan gevroren waren. Honderd grage baarsjes hingen en likten aan het trommeltje; ze waren op de lucht van het SintNiklaaskoekje afgekomen. Bert maakte ze schoon, en Moe bakte ze in de pan, het mooi gepoetste fornuis kwam vol vetvlekken, en Zus kreeg een gebakken vischje op een schoteltje, om het ter herinnering aan de arme, verongelukte Minemijn te gaan oppeuzelen. Midden in den nacht werd ze wakker. Neen, visch werd er niet gebakken; alleen knetterde en knapte het lichtje, dat op uitgaan stond, en rook ze een onaangename olielucht. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Opeens was ze klaarwakker! Nu was het nacht! Misschien was Sint-Niklaas er al geweest en stond het trommeltje al onder den schoorsteen. Wip, daar was ze het bed uit. Wat was het koud! Drie, vier keer niesde ze, het oliepitje woei er heelemaal van uit, en ze hield den neus dicht, om zoo min mogelijk van de nare lucht te bemerken. Vlug stapte ze de gang door over het koude zeil. Wacht, ze kon wel eens in de hangkast zien, of het daar ook in lag. Maar neen, ze voelde alleen de lei. Dan binnen misschien? Daar stond, midden op tafel, ook een glas met een nachtpitje; het flikkerde hoog op door den tocht, en de schaduwen in de kamer schenen te beven. Kijk, daar op tafel, op het uitgehaalde blad, lag een wit, dubbelgeslagen tafellaken, en in strengen ernst naast elkaar lagen twee vrijsters en twee vrjjers van dik Sint-Niklaasgoed op het witte laken uitgestrekt, de ellebogen wijd uit, als om zich een goede plaats te verzekeren. Willie moest eens even kijken. Op den eenen vrijer lag een lief popje met twee oogen en echt haar en een blauw fluweelen jurkje aan, zeker voor Zus, dacht ze. Op den anderen.... DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Daar klonk opeens een gil en een erbarmelijk gehuil in de gang, en bijna op hetzelfde oogenblik kwam juffrouw Westman uit de alkoof toeschieten. Ze zag Willie in aller ijl wegloopen. Vlug nam ze het glas met het lichtje van tafel en liep naar de gang. Daar lag Zus op den grond, met een bebloed hoofdje, en Willie op de knieën er naast, bezig het bloed met de mouw van haar jurkje te stelpen. Zus was door Willie's niezen wakker geworden, ze had om zich heen gevoeld en Willie gemist, en ze was bang geworden in het donker. Toen was ze opgestaan, om Willie te zoeken, maar in de gang onverhoeds tegen de openstaande kastdeur aangeloopen. Zus huilde erbarmelijk, en Willie stond ook het huilen nader dan het lachen. Moe nam Zus op haar schoot en waschte het hoofdje met een spons af. Willie stond er bij te kijken met een allerongelukkigst gezichtje; ze zag bleek van den schrik en staarde met groote, wijd geopende oogen naar kleine Zus, die, met het kopje tegen Moe's borst geleund, zich zoet wasschen liet. Nu en dan snikte ze nog een beetje na en trok een bedroefd lipje. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Het is mijn schuld," zei Willie, deemoedig. „Ik had de kastdeur open laten staan." Juffrouw Westman, die stil en medelijdend naar de kleine puk op haar schoot had zitten kijken en haar nu en dan de traantjes van de wangen zoende, zag op. „Ja, dat dacht ik al; jij doet altijd wat je niet doen mag." Haar stem klonk zoo streng en droog, dat Willie er van schrok. „Haal de azijnflesch maar liever, in plaats van zoo te staan kijken." Willie ging. Maar in de lange, koude, donkere gang, die naar de keuken leidde, sprongen haar twee heete tranen uit de oogen en biggelden langzaam naar beneden. Een ongelukkig gevoel schoot haar in de keel. Snel droogde ze haar tranen af, kreeg de flesch en bracht haar binnen. Zonder iets te zeggen, zette ze haar op tafel neer. „Kom," zei juffrouw Westman, nu wat vriendelijker, „sta daar niet langer op je bloote voeten. Ga gauw naar bed toe; anders vat je kou." „Nacht Moe," zei Willie, met een heesch en bevend stemmetje. „Nacht Willie. Zus slaapt bij ons, hoor.- Ik neem haar bij me in bed. Hè, Zus? We blijven DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. bij elkaar, hoor. En wij zullen die nare kastdeur morgen wel eens spreken." Zus lachte, maar Willie sloop stil de kamer uit, als een boosdoenster. In de keuken, bij het schijnsel van de maan, zag ze de bloedvlekken op haar nachtpon, en ze dacht aan Zus' bleek, behuild gezichtje met de groote snee in het hoofd. Stil klom ze in bed en ging liggen met een bangen zucht — en een hartje vol schuld en berouw. „Jij doet altijd wat je niet doen mag!" hoorde ze weer. Ja, dat was ook zoo. Mistroostig keek ze naar de leege plaats naast zich. „Ik ben het slechtste kind van heel de wereld," dacht ze, en barstte in hartstochtelijk snikken uit. IV. WAT SINTERKLAAS VOOR WILLIE BRACHT. „Slaapt Willie nog?" vroeg Bert, den volgenden morgen. „Ja," zei Moe, „ze ligt nog in bed; laat haar maar stil slapen: ze heeft den heelen nacht erg gehoest. Ze heeft zeker kou gevat. Jullie moet DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. heel stil zijn, hoor, dat ze niet wakker wordt. Ik zal haar maar niet naar school laten gaan." „O Moe, kijk Moe, ze kent me nog!" en [Zus kwam met de mooie, nieuwe pop aandragen, die ze 's nachts al gekregen had. „Gerust, ze steekt de armpjes naar me uit." „Laat ik je eerst eens wasschen, moedertje, en, jongens, denken jullie wel om den tijd? De laarzen moeten ook nog gepoetst." Wim nam de heele bezending onder den schoorsteen vandaan, slingerde de schoenen bij de veters over zijn schouders, en verliet zoo in edele houding de kamer. Bert volgde hem als een aap, met de handen in Pa's bottines gestoken, tot groot plezier van Zus, die vergat, dat het zoo kriebelde, toen de spons bij haar neusje kwam, «n niet ophield voor ze op zijn rug paardje mocht rnden. „Bert, doe je blouse uit," zei juffrouw Westman; „ik kan het schoensmeer er zoo slecht uitkrijgen." Bert deed het en slingerde ze op een stoel. „Eind, wat ben je nat! Wat is er gebeurd?" „O, dat is niets, Moe, ik heb me een beetje gewasschen." Juffrouw Westman scheen zoo'n waschpartij DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. wat al te grondig te vinden. „Voor je borstrok zal i k anders wel zorgen; dien zal ik zelf wel een goede beurt geven, hoor. Trek maar gauw een anderen aan." Bert had er klaarblijkelijk niet veel zin in; hij vond het wat al te flauw. Maar het moest toch gebeuren. En Willem was wel verplicht alle laarzen alleen te poetsen, want het werd langzamerhand tijd, en ze moesten nog ontbijten. Toen de jongens weg waren en Mijnheer naar kantoor, hadden Moe en Zus het rijk alleen. Zus mocht ook thuis blijven, omdat Willie niet ging en het zoo'n heel eind voor haar was. Ze zat op een stoof bij de kachel, als een klein poesje, en speelde stil met de nieuwe pop. Juffrouw Westman was al meer dan eens naar de keuken gegaan, om naar Willie te zien, maar die sliep als éen roos, al hoestte ze nu en dan, en al kon Moe aan haar ademhaling merken, dat ze zwaar verkouden was. „Nu moet ik die kleine weer alles van voren af aan gaan leeren; Minemijntje kon het al zoo mooi," klaagde Zus, met een droeven zucht aan het adres van de verongelukte lieveling. „Ik zal de lei maar eens gaan halen." En ze kreeg haar uit de kast. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Kijk Moe, mag dat uit?" vroeg ze, en toen de juffrouw niet op haar lette, trok ze haar bij de rokken; „mag dat uit, Moe, of zijn het sommen van Wim?" — want daar hadden Willie en Zus een diepen eerbied voor. Moe keek op en las het aan Sint-Niklaas gerichte briefje twee-, driemaal over. Toen vroeg ze opeens: „Zjjn jullie gisteren op het ijs geweest, Zus?" „Neen, Moe," zei Zus, heel verwonderd. Maar zich bezinnend: „Heeft Sint-Niklaas een mooi nieuw trommeltje voor Willie gebracht?" En toen snapte ze door, en juffrouw Westman hoorde alles. „Arme Willie!" zei ze, „ik dacht nog al, dat ze tóch op het ijs was gegaan." En toen tegen Zus: „Zou je je mooie pop niet eens aan de buren laten zien?" „Ja, ja!" riep Zus, ingepakt, „wat zal Karo wel zeggen? Die zal opkjjken." Moe bracht haar toen even naar boven en ging er op uit om een trommeltje te koopen, een mooi groen trommeltje, waarop met gouden letters „Mijn twaalfuurtje" stond, en een paar el helrood veterband er bij. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Toen ze terugkwam, sliep Willie nog. „Nu, dat kan geen kwaad," dacht haar moeder, „hoe langer hoe beter," en ze ging weer aan het werk. Om halfelf, de kamer was juist aan kant, kwam een klein meisje met een wit wollen doekje over het nachtponnetje en een dik rood neusje, de kamer in. „Goedenmorgen, Willie! Hoe gaat het, meid?" „Goed, Moe," zei Willie, met een blik op de tafel. Daar lag een servetje over iets uitgespreid. Willie keek er wel naar, maar ze vroeg niets. Ze zag van terzijde naar Moe, en die lachte eventjes. „Is dat voor mij?" vroeg ze eindehjk, „Ik zou maar eens zien," zei Moe geheimzinnig. „Mijn naam staat er tenminste niet op." Heel voorzichtig lichtte Willie het servet op. Daar lag het trommeltje bovenaan. En ook een paar nette kleine schaatsen met leeren riemen en snoezige neusbandjes, en een heerlijke rose borstplaat er bij, met een briefje: „Voor de verkouden Willie." „0!" was al wat Willie zei; toen keerde ze zich naar Moe om en begon opeens te huilen. „Bent u weer goed op me?" vroeg ze snikkend. DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Malle meid, hoe heb ik hét nu met je? Ben je niet tevreden met je cadeautjes?" Wiilie's oogen lichtten even op met een bigde, dankbare flikkering; toen zei ze, met den arm om Moe's hals: „U bent zelf Sint-Niklaas, hè Moe?" Jk?" „Ja, ik zie het wel aan uw gezicht. En ik weet het ook wel, want vannacht was er nog geen trommeltje, dat zag ik net, toen Zus begon te huilen, en Sint-Niklaas wist ook niet, dat ik verkouden was." Moe meesmuilde zoo'n beetje en lachte vriendelijk. „O Moe, hebt u toch geweten van het ijs, en hebt u toch een trommeltje gegeven?" vroeg Willie weer, met plotseling opkomende verbazing. „Maar het was toch je schuld niet; je stondt toch maar op het trapje," zei Moe. Willie knikte. In haar hartje rees weer de vraag op, of ze er werkelijk anders niet op zou zijn gegaan. Maar ze vond het beter er niet over te spreken. „Kom, kleed je gauw aan, Willie," zei Moe, „dan zal ik Zus eens halen." DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. Willie deed het, en Zus kwam beneden, en ze waren juist voor de nieuwe kleine een naam aan het bedenken, toen de jongens naar binnen stormden en zooveel frissche lucht en kou meebrachten, dat Zus haar kindje onmiddellijk een glaasje suikerwater voorschreef, omdat ze het van den tocht zoo op haar borstje had gekregen. Moe kwam met een ketel anijsmelk de kamer in, voor de twee patiënten. Zus vond, dat Klasina (zoo had Willie de nieuwe pop genoemd, omdat het een geschenk van Sinterklaas was) nog dorstiger was dan Minemijntje. De jongens deden zich mede aan de warme melk te goed, en Bert stelde voor om koekezoopje te gaan spelen met de annsmelk en de schaatsen. Willie, met haar dik neusje en haar wollen doekje, zou de juffrouw zijn. „Dat is goed," vond Willie; maar ze moesten eerst nog begrafenisje doen; ze had Minemijntje weer uit het vuilnisvat opgedoken, want ze meende, dat de stumper een plechtiger teraardebestelling toekwam. Dat werd dus afgesproken, en Willie liet haar broertjes de mooie cadeaux zien. „O, wat een lekkere dikke borstplaat!" zei Bert, terwijl hij zijn lippen bij voorbaat aflikte. „Voor de verkouden Willie," las Willem. OKDÏB ONS. g DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. „Ja, en voor Klasina, en voor Klasina!" riep Zus, als een echte moeder voor haar kind in de bres springend. „En een trommel?" zei Bert. „Je hadt toch nog een trommeltje." „O ja, zoo'n oudje," zei Moe, lachend, met een geheimzinnig knikje naar Willie. V. WAT ZE OP SCHOOL VAN HET TROMMELTJE ZEIDEN. Eigenlgk is hiermee de geschiedenis van Willie's trommeltje pas begonnen, het verhaal zelf moet nog komen. Toen Willie den zevenden December weer school kwam, nadat ze den zesden haar verkoudheid goed had „uitgevierd", had ze natuurhjk haar trommeltje meegebracht. Ze had zich veel voorgesteld van den opgang, dien haar cadeau onder de meisjes van de klas zou maken. Ze vond het juist wel prettig, dat DE GESCHIEDENIS VAN EEN BROODTROMMELTJE. zij nu alléén kwam met haar geschenk, want de anderen hadden elkaar den vorigen dag natuurlijk al alles laten zien. Het was jammer, dat ze al dadelijk eenigszins teleurgesteld werd. Fier als een jonge koningin was Willie 's morgens naar school gestapt, den rooden band over den linkerschouder, het groene trommeltje aan haar rechterzij. Het helle rood van den veterband stak prachtig af tegen haar zwarte manteltje. Ze liep zoo recht als een kaars; Zus scheen haar dien dag verbazend klein toe, een echt kindje was Zus nog, naast haar. Ze waren zóó vroeg, dat er nog geen van de meisjes van Wülie's klas was. Alleen een paar kleintjes met paarse snoetjes stonden te trappelen van de kou. Zus rende op ze af, want het waren haar „vrien