vroolijke bruiloftsliedjes te beginnen, leutige liedjes zonder eind. En nóg later was er een kindje geb.oren: een lieve, kleine jongen, en -hij heette naar zijn grootvader : ook Peerke O, en toen dat pittige, leuke kereltje grooter werd en loopen kon, zoo parmantig stappen kon met z'n ferme beentjes, en als hij dan den winkel binnenkwam O, dan begonnen de violen te juichen en te zingen, vroolijker dan ze ooit gezongen hadden.... ,,'n Liedje, papa!" lachte Jozef dan en als de oude man dan een deuntje spelen ging, sprong de vroolijke vader met z'n jongen den winkel door; en niemand wist, wie de meeste pret had: die dansende vader of dat schaterende kleine kereltje ; de moeder, die om 't hoekje van de deur keek, of de grootvader, die speelde, wat hij kon. O, 't was een schoon leven geweest, vele jaren. Maar toen, plotseling, was de oorlog gekomen. „Den Dutsch" ') was in België gevallen en rukte op naar Vlaanderenland. Ook Joseph was opgeroepen onder de wapens. Hij was heengegaan met een verdrietig hart, maar met een vroolijk gezicht.... „Dag vader, dag Melanie, dag m'n jongen, m'n lieve jongen!.... We zullen ze er wel gauw uitgooien, die rabauwen. Wat doen ze in ons land? En dan, — als ik dan terugkom, kleine guit, dan mag jij ook leeren viool spelen: ik heb een mooi, klein dingetje voor je in de maak " Hij was heengegaan. Ze hadden hem nooit weer- ') De Duitschers. 96 ze straks weer zoo zacht, zoo rustig.... Arme meid, die ze was! „Groo-va! " riep toen ineens Peerke, „groo-va, hoor' es, wat 'n gesnor; hoor, buiten is 't! In de lucht,-, groo-va! O, groova, wat is dat? " En toen O, de oude man, daar in den duister op het ledikantje van z'n jongen, rilde van ontzetting, en z'n bevende handen zochten naar steun, nu hij in zijn verbeelding dat heel vreeselijke weer gebeuren zag.... Toen, — als met een hevigen donderslag, — sloeg er iets neer op hun* huisje, sloeg neer tusschen hen in, iets geweldigs, en met een hevigen knal ontplofte 't Vijandelijke vliegers hadden bommen geworpen op 't stille, donkere stadje. Eén had het huisje getroffen van den ouden vioolmaker. Die vreeselijke herinnering werd den ouden man te machtig. Hij bedekte zijn gelaat met de handen en snikte, snikte als een kind. Melanie was gedood Nog hoorde hij haar kreunen: „O vader, vader m'n jongen, waar is-t ie? Zorg voor m'n jongen! Heere God, ik ga sterven! Wees mij genadig! En ook mijn Peerke, mijn jongen! " Het jongetje was weggeslingerd in een hoek! Hij, de oude man zelf, was ongedeerd gebleven. Het bed, dat hij opschudde, had hem beveiligd tegen de rondspattende scherven van de granaat. Buren, goede menschen, waren gekomen; hadden geholpen; wilden wel troosten, maar konden niet. Dokters hadden 't verminkte jongetje wegge- 98 jongetje immers juist noodig. Nu merkte hij niets meer van de wereld en van de menschen Hij kbn immers toch nooit meer in die wereld terugkeeren. Hoe vaak al had de dokter gezegd, — 'n beste, vriendelijke man was dat —,,'k Begrijp niet, dat 't ventje nog zoo lang leven blijft. 'Ik denk dat zijn blije, vroolijke natuur hem zoo sterk maakt." „Ja dokter, dat heeft-ie zeker van z'n vader geërfd, dat was ook zoo'n vroolijke man, nooit humeurig!" had hij dan geantwoord. En dan had de dokter gezegd: „En tóch.gaat hij achteruit; hij wordt al zwakker " „Al zwakker! Ja, ja, dat is wel goed; dat is wel heel goed!..'.." peinsde de oude man verder. Want er was maar één angst in zijn leven, dat hij zelf zjek worden zou en sterven nog vóór, z'n jongetje ! En dan? O neen,, die gedachte was niet te dragen. En dan? Wie zou dan voor den stakker zorgen? Eiken avond weer, had hij God gebeden hem toch te sparen, z'n jongetje het eerst te laten sterven. Al zwakker! Ja, 't zou de laatste zomerwei zijn voor den stakker. Daar ligt hij nu! Soms, als de jagers trekken door het 'bosch»om wild te schieten, vliegt de hagel door de takken; raakt een vogel En 't diertje stort neer. Maar de jager vindt hem niet, weet niet, eens, óf hij raakte, en gaat verder, onverschillig. Maar daar ergens tusschen de dichte struiken ligt een bloedend vogeltje met lamgeschoten vleugels, ligt daar eenzaam te sterven. Zoo lig jij daar nu ook, m'n jongen. 99 O, als ze 't eens wisten, de rabauwen, die hem zoo ongelukkig maakten, — als ze nu eens binnen kwamen, en hij stak de lamp aan, en ze zagen 't arme jongetje daar ineens liggen ? Wat zouden ze zeggen? Misschien hebben ze zelf ook wel kinderen thuis, sterke, gezonde kinderen En nu hebben ze mijn jongen, mijn ferm kereltje, vernield." En weer kwam de bitterheid in zijn hart terug. * Hij stond op, alsof ze daar heusch waren binnen gekomen, en hij ze bij hun arm wilde grijpen en ze sleuren naar 't bedje van zijn kind. 't Ledikant kraakte. ■ Onrustig bewoog het -jongetje zich. „ Ja, moes " fluisterde het in zijn droom. De oude man schrok, luisterde. „ Ja, moes, •...." zóó, moes, in uw arm." „Vreemd toch, vreemd toch," prevelde de oude, „altijd weer droomt hij van zn moeder. Zie eens, nu schuift hij zijn kopje over het kussen, 't Is, of hij een goed plekje zoekt, een plekje in zijn moeders armen. Droom jij maar, mijn jongen Jij bent veel beter dan je oude grootvader. Jij bent nog hetzelfde jongetje van vroeger. Jij hebt geen haat tegen je vijanden, zooals ik Och, ze hebben wel je arme lichaampje, vernield, maar dat binnenste van je, je haft, hebben ze toch niet kunnen raken, dat hartje, dat zooveel van je moeder hield, en dat nóg zooveel van je moeder houdt Jij weet niet eens goed, wat dat is: dood te zijn. Je leeft nog zoo dicht bij je moeder; je begrijpt niet eens goed, dat ze wèg is, altijd wèg. Jij denkt, geloof ik, dat VI. DIEUWE HEEFT EEN PLAN. Woensdagmiddag; — geen school; — en morgen 't groote feest! Het middageten had Dieuwe eigenlijk veel te lang geduurd. Zijn hart had gepopeld van verlangen weer bij z'n makkers te zyn, midden in de wonderlijke drukte, die 't komende feest in 't anders zoo stille stadje bracht. Overal was een blije, haastige jacht om vóór morgen nog met de versieringen klaar te komen. De houten geraamten van de eerebogen werden geverfd met groote, ruwe vegen rood en oranje en geel, — met randen van goud zelfs. En zware slingers van sparregroen werden er omheen gewonden, en kleurige bloemen er tegen aan getooverd; en trotsche schilden van blinkend blik, die schitterden in de zon; en schoone spreuken in letters van goud 't Was één groote glorie — Dieuwe was de straten doorgehold naar de brug over het water van „Den Ravenburg".. Daar was 't brandpunt van de wonderlijke drukte. „Oe-ie-ie-iet!...." had hij gegild, toen hij ze al zag sjouwen met de dikke slingers, z'n vroolijke vrinden; ze al zag wippen op een leêge kar. 109 „Wat gaan jullie doen met die slingers?" „Kom nou hierheen, laat ons er nou ook in!" Ze joelden en schreeuwden; ze holden van de brug af naar den steiger om dichter bij de Toeiers te komen; ze vergaten opeens het heele feest om dat leuke bootje; ze benijdden die drie daar op 't water, ja ze waren opeens allemaal jaloersch op Frans en Dieuwe, die wel mochten varen in 't bootje van Joost. Zelfs Kareltje kreeg de jaloerschheid te pakken. „Ik ook! Ik ga ook mee!" schreeuwde hij „Maar als jullie wippen " De drie op 't water zeiden geen woord; ze roeiden statig door, maar hun oolijke gezichten glommen van ingehouden pret. „Opscheppers!...." schold opeens een der jongens, toen hij merkte, dat al 't gebedel om ook mee te varen toch vergeefsch was.... „Leelijke opscheppers!" Die drie in de boot straalden. „Kareltje moet ook mee, hoor!" zei Dieuwe. „Die hoort bij ons Kom maar, kom dan!" wenkte hij. Kareltje kwam, eigenlijk een beetje verschrokken. Nu was 't gevaar weer opeens zoo vlakbij, maar om de eer waagde hij 't toch. Hij drong zich tusschen de anderen door naar 't randje van den steiger, een kleur op z'n wangen; maar niemand wist of die van bangheid was of van trots „Spring maar!" riep Frans., „Nee, nee pas op! Als ik val " angstigde Kareltje. Bom! Met 'n smak rolde hij al, over de knieën van Joost en Frans heen, in de boot 110 Een der jongens op den steiger achter hem had hem een duw gegeven. Hij gilde wel van schrik, maar hij was aan boord;. — veilig aan boord, — en hurkte haastig aan Dieuwe's voeten op den bodem van 't bootje neer, — en. keek triomfantelijk naar al de jaloersche stakkers op den wal — probeerde althans triomfantelijk te kijken, want z'n hart bonsde nog een beetje, en hij hield zich vastgeklemd, aan eiken bootrand een hand..'., 't Bootje gleed" verder. „Opscheppers! Flauwerds!..'. Kijk 's, wat 'n brani maken ze!" schreeuwden de achterblijvers, en een van hen- begon de roeiers een dot mos, waarmee de bloempotten aan den eereboog versierd werden, na té smijten, ' — en dadelijk regende 't allerlei projectielen ih de boot. Gelukkig kwamen de roeiers in al veiliger streek, want verder dan het uiterste randje van den steiger konden hun belagers hen niet volgen. Joost keek nijdig, alsof hij zoo dadelijk met z'n roeiriem op de schreeuwers wilde lostrekken, maar Dieuwe schaterde: „Gooi maar op, ja, na nóg meer, gooi op!" En gretig verzamelde hij nog allerlei moois dat binnen z'n bereik kwam: losse brokken mos, sparretakken, een rood-wit-blauw geverfde halve houten bal, die door de timmerlui was weggeworpen omdat hij gespleten was „Vooruit, gooi op!" Al verder gleed de boot. Frans spuwde eens in z'n handen: Dat hoorde zoo bij echte roeiers, en dan schoot jè veel beter op. Kareltje wist nog altijd niet, of hij 't nou prettig moest vinden, dat hij tóch was meegegaan, of — 111 akelig En toen een van dé werklui, die boven in den eereboog bezig was en door 't baldadig jongensgedoe ook lust kreeg even mee te doen, een prachtig stuk slinger, — wel een meter lang — naar beneden smeet op de roeiers,.... entoen die prachtige aanwinst, jammer genoeg net achter 't roer in 't water plaste, en toen Dieuwe met 'n kreet van blijdschap zich over den rand van 't bootje heenboog, zóó ver, dat de boot bedenkelijk overhelde en geheel uit den koers raakte o, toen kreunde Kareltje al, had er wel uit willen vliegen als hij maar vleugels had gehad Maar hij zat nou eenmaal in 't schuitje, en moest wel mee. Dieuwe kreeg nog net, tusschen vinger en duim een sparre-pluim te pakken en sjorde den natten slinger binnen boord. Hij zuchtte van blijdschap „Zeg, da's 'n fijne! Jonge, da's 'n fijne!" „Bewaren, hoor!" kommandeerde Frans. „Nou, of ik " 't Bootje had de eerste, bocht van de beek bereikt, verdween om de kromming.... De brug met haar heerlijken eereboog en met al haar lawaaiende jongens én sjouwende en hamerende werklui was uit 't zicht. Hier begon de rust van de oude, droomende huizen, en hoe verder 't bootje gleed, hoe grooter de stilte werd. 't Viel den jongens eigenlijk tegen, zoo uit dat vroolijke rumoer in die vreemde stilte te komen. Hier, bij de kromming, , waren nog enkele huizen bewoond of als werkplaats ingericht. Een leerjongen in een mandenmakerij drukte z'n neus 112 tegen de glazen om de roeiers na te kijken Die neus, net een rond, wit vlekje in de stoffige ruit leek ze En een oude juffrouw op een bovenkamer gluurde verschrikt over haar bril heen, en hief waarschuwend haar vinger in de hoogte, alsof ze zeggen wilde: „Jongens, jongens, pas toch op! " Maar verderop werd het alles zoo wonderlijk zwijgend, zoo wonderlijk stil. Die oude, droomende huizen trokken zich van al de drukte in de stad niets meer aan; die konden geen feest meer vieren; die konden alleen maar peinzen van de vroolijke drukte, die er eenmaal was in ouden, lang vergeten tijd. Die vreemde stilte Neen, 't beviel den jongens niets, 't Was, of die stilte als op eens hun lawaaiige vroolijkheid indronk. Ze werden zélf ook stil. Frans sprak weer het eerst. „Wat hebben we er eigenlijk aan bij dat joggie? Laten we weer naar de brug varen, hè! Da's veel leuker Of met de boot er onder gaan liggen, in den donker, dan kunnen de jongens toch niet bij ons komen " Joost begon te weifelen, 't Nieuwe plan van Frans leek hem wel. Kareltje wist het zelf niet goed. 't Was overal al even gevaarlijk En Dieuwe ? Ja, bij de brug was de dolle vroolijkheid; je hoorde nog 't rumoer En ginds bij 't raam met de groene gordijn, daar was ja, eigenlijk was daar het verdriet. Zoo'n joggie zonder beenen, die niet eens goed rechtop zitten VII. TROUWE KAMERADEN! Grootvader zat op een gerepareerde viool nieuwe snaren te spannen...-. „Toenk! toenk!" tokten die snaren, als de lange, fijne vingers van den ouden man over haar heen tokkelden om de viool te stemmen — „Toen-ke-toenk! toenk!" En 't jongetje voor 't open raam deed mee — op zijn manier. „Toenk!—" Kijk, al weer een; nóg een! Aan de overzijde, tegen den verweerden schuinen kant van een der steunbeeren, groeiden kleine plantjes, welig donkergroen; lange slierige ranken vol glimmende bladerkens hingen naar beneden En drie dagen geleden hadden de turende oogen van het jongetje plotseling daartusschen een bloem ontdekt, een klein gouden sterretje in 't bronzen groen. En den volgenden dag twee. En den volgenden dag vijf. En nu, o, nu tien, twintig, daar een, en daar een. „Toenk!" Alweer een; nög een! „Toenk!".... Nu was Grootvader net een toovenaar, die bij eiken toon zoo'n gouden bloemetje deed te voorschijn komen; net de tooverprins, waarvan moeder wel eens verteld had, lang ge- 121 Toen klonk opeens van uit het raam een zware stem: „Goed zoo, jongens breng nou het andere eind van den slinger hier heen." 't Was grootvader, die dadelijk het mooie plan van de wilde rakkers om ook voor zijn jongetje een feest te maken, begrepen had, en nu met blije dankbaarheid in zijn stem nog eens zei: „Beste jongens zijn jullie! Goed zoo! Maar voorzichtig, hoor!" Ze keken hem aan, alle vier, een beetje verwonderd. „Beste jongens zijn jullie!" zei-d-ie Hoe gek! En toch — er gloeide iets wonderlijks door hen heen, iets van blijdschap, iets van trots. En ze wilden hun- best doen, hoe langer hoe beter; ze wilden 't zoo mooi maken voor het jongetje, zóó mooi hoe langer hoe mooier. En ze arbeidden voort met haastige handen; ernst in hun oogen, gloed op hun wangén. Ze brachten het andere einde van den slinger onder het raam; en de oude man pikte het op met een tang. Ze wierpen een paar papierslingers dwars over den dikken, groenen heen, wisten geen raad de neerhangende einden weer te pakken te krijgen van uit hun wiegelende boot. Ze versierden den muur aan de overzij met los sparregroen, een tak hier, een tak daar, opgehangen aan een roestigen spijker of kram, — of vastgestoken in een muurspleet of een gebarsten en vermolmd vensterluik. Ze maakten zachtjes ruzie met elkaar, omdat ieder 't best wist, wat 't mooiste zijn zou En de blinkende piek van blik, waarmee Joost al driemaal tegen een goot was opgeklauterd om hem daar ergens vast te maken, en die ook driemaal weer 123 gezet aan de vensterbank, vlak bij den slinger, vlak voor zijn jongetje. En dat jongetje zelf had niets gezegd.. / . Hij had alleen maar gekeken met z'n groote, zwarte oogen.... Maar je kon wel aan hem zien, dat hij 't prachtig vond, 't feest..'.. < O, de jongens hadden gewerkt, en geruzied,, en getobd, dat hun 't zweet op den neus stond. En de groote drukte in de stad, de heerlijke pret bij de brug, — 't leek wel, of ze dat nu alles vergeten waren *om dat jongetje-voor-'t-raam alleen, dat ze nu bereidden zoo'n prachtig feest. „Wat wordt 't fijn, hè!" had Dieuwe gezucht. . En toen, — ja, eigenlijk zoo maar ineens, — was 't werken en 't zwoegen gedaan geweest: al het moois was öp ! Maar ook ineens bad Dieuwe een nieuw plan gehad, een plan zóó prachtig, dat z'n oogen er vochtig van werden, en hij niet eens merkte, dat hij op 't been van Kareltje stond, die 't uitschreeuwde van pijn,; — een plan zóó nieuw, zóó echt, dat hij in zijn haast struikelde over z'n woorden: „Nou, , nou o, nou weet ik wat, zeg ! O, zeg, wij waren wij waren — ja, hoe noemen ze dat? Wjj waren de menschen, zullen we zeggen, de menschen van de stad, zeg ! En dan moesten wij komen— En dan was dat joggie de burgemeester, hè?— En dan moesten we zingen van „Lang zal-d-ie leven!" En buigen en...." „Ja, da's leuk, ja, kom maar!" haastte Frans. „Ja," zei Joost, „dan varen we eerst een eind weg, zeg en dan moeten we net deftige 124 heeren zijn.... kom nou, jö, kom jij nou ook op de bank ziften, bangerd!" bromde hij tegen Kareltje. „Joggie!" riep Dieuwe naar boven, juist op een oogenblikje, dat de man met den baard even dieper het kamertje was ingegaan.... „joggie,.... jij bent de burgemeester, hoor!.... En dan komen wij...." De oude man kwam terug. Dieuwe zweeg Peerke begreep niet veel van 't nieuwe spel, dat nu gebeuren ging, en toen hij de jongens onder gehaspel en gekibbel haastig zag wegvaren, stroefde er teleurstelling over zijn van inspanning verhit gezichtje. Vragend keek hij naar grootvader. De oude man knikte bemoedigend, alsof hij zeggen wilde: „Wees maar gerust, m'n jongen, ik begrijp het wel.... 't Is een heel mooi spel. Ik zal 't je wel vertellen... i Hij nam een stoel, zette zich vlak bij z'n jongetje, schudde de kussens nog eens op, vroeg, of hij wel gemakkelijk zat.... en legde toen uit, wat de jongens van plan waren. „Jij bent de burgemeester! En als dan de jongens voorbij komen, moet je heel deftig buigen. Dat beteekent: „„Dank u, wel"".... Ze komen voor jou." „Voor mij?" fluisterde het jongetje met een zucht van verrukking. Hij straalde van blijdschap en voelde zich toch ook wel een beetje verlegen.... Die groote, wilde jongens met die sterke beenen, de dappere jongens, die zoo schreeuwen, en zoo vechten, en zoo roeien en zoo klimmen konden, ze waren om hem gekomen, en ze hadden voor hem dat vreemde, mooie féést gemaakt, en nu nu moest hij de burgemeester zijn! O, 't was zoo' prachtig, zoo vreemd!.... Ja, zij moesten toch wel 125 erg, héél erg veel van hem houden, en ze lachten hem ook niet uit, omdat hij geen beenen had Zoo zaten die beiden, de oude man en z'n doodzwak jongetje, te wachten — Soms, even, kwam. er bezorgdheid in de oogen van den ouden man Z'n jongetje scheen zoo ingespannen te zijn, zijn wangetjes waren zoo rood; ,z'n oogen waren zoo groot, zoo vreemd groot; z'n lippen beefden zacht Maar 't was al van de vreugde, de heerlijke vreugde, die de wilde rakkers hem brachten met hun dwaze versiering en hun nog dwazer spel. „Laat hem nog maar wat genieten," had de dokter gezegd. O, de oude man gunde 't z'n jongetje, z'n stakkerdje, zoo graag 't Kon wel z'n laatste levensvroolijkheid hier op aarde zijn „Groo-va!" „Ja, ja, m'n jongen!" En 't jongetje hief z'n doorschijnend witte vingertje omhoog, en in z'n oogen tintelde, sprankelde de vreugdeWm „Groo-va, luister O, groo-va, ze komen! Ze komen!" Ze kwamen Ze kwamen aanroeien, heel langzaam, heel ernstig, heel deftig vooral; statig rechtop met uitgestreken gezichten, maar in hun oogen tintelde de jool en om hun lippen krampte de lach. „Jij moet het zeggen, hoor," fluisterde Joost vroolijk-spottend tegen Dieuwe. Hij verkneukelde zich in 'tgeen nu gebeuren moest. 126 'i Dieuwe knikte, maar met een bedenkelijk gezicht. „Maar.... niet wippen, niet zoo èrg wippen, hoor!" angstigde Kareltje, wiens moed nu toch al zóóver gestegen was, dat hij ook op een der bankjes durfde zitten, al was 't dan ook met beide handen geklemd aan de zitting, — z'n bange oogen naar het glinsterend water zoo vlak naast hem. 't Bootje gleed statig voort. Joost en Frans roeiden weer; Dieuwe zat achterin. Ze waren een heele poos weggeweest; ze hadden gekibbeld, omdat de een niet goed roeide en de ander niet goed stuurde; ze hadden gezegd, dat die man met den baard tóch wel een aardige man was; ze hadden gevonden, dat 't spel hier eigenlijk nog . leuker was, dan 't spel bij de brug.... — En opééns had Dieuwe beweerd, als iets dat hoogstnoodzakelijk was: „Zeg,.... maar hij moet.... ook wat krijgen van ons!" „Wat krijgen?.... Wie? Dat joggie?".... „Ja." „Wat dan?" „Nou, dat weet ik niet Iets!" „Iets?— Ja, heb jij dan wat?" „Ik?.... Nee!" Dieuwe had rondgekeken, alsof hij zoomaar ergens schatten ontdekken zou; hij had gegrabbeld in al zijn zakken en heel wat moois opgediept, maar toch niets zóó mooi, dat het dienen kon voor 't groote doel; — hij had z'n makkers aangezien met de vraag in z'n oogen: „Wat nou? " En de jongens hadden ook hun bezittingen voor den dag gehaald; ze hadden gezegd, dat 't eigenlijk niet eens noodig was; maar Dieuwe had 127 volgehouden: „Wèlwaar! De echte burgemeester krijgt morgen ook een cadeau nou dan? En dan wordt er een toespraak gehouden ook!" Kareltje, onder in de boot, had zitten rommelen in al de eigendommen, die uit zijn zakken te voor¬ schijn waren gekomen, als 'n bedelaar, die in een hoekje zijn centen telt; 'maar opeens was hij opgestaan, met verachting van elk gevaar, en was zóó maar op het bankje gaan zitten „Zeg, zal ik hem dit geven?" De hoofden doken bijeen. In Kareltjes hand lag een glimmend nikkel fluitje 128 „Ja, zeg! Dat 's goed, dat 's mooi'! Dat 's een echt cadeau." „Als 'k het maar weggeven' mag voor m'n moeder," weifelde Kareltje nog. „Och jö, dat mag bést Voor zoo'n ziek joggie? Dat mag bést! Vast," spoorde Dieuwe aan. „Fluit 'es!" zei Joost. Kareltje floot. Een prachtig, schel fluitgeluid schoot door de stilte, sloeg brutaal tegen de droom ende huizen aan. Uit de o verhangen de boomen van „Den Ravenburg" wiekten verschrikte vogels weg; een groote kat ergens in een dakgoot stak haar kop beangst over den rand, haar ooren achterover, haar dikken staart in de hoogte En 't fluitje ratelde zoo mooi: er zat een rond dingetje in, een erwt „Fijn, zeg!" bewonderden de jongens. Kareltje, trotsch, omdat z'n fluitje zoo geprezen werd, zei ineens, heel royaal: „Vooruit, ik geef het 't mag bést!" En blij om dat kloeke besluit, dapper en flink, omdat hij zichzelf nu ineens de voornaamste van allen in 't bootje meende, bleef hij op 't bankje zitten „Maar jullie moeten niet wippen, hoor!" „Nee, nee niet wippen, hoor!" beval Joost, die eerbied had voor den grooten schat, dien Kareltje aan 't joggie offeren wilde „En, zeg, dan moet jij een toespraak houden, Dieuwe?" „Ik? Maar wat moet 'k dan zeggen?" „En we moeten zingen ook, hoor! En laat me ook 'es fluiten!" zei Frans. „Nee jö, — nou niet meer fluiten!" kwam Joost haastig, „anders merkt het joggie 't immers " 129 „Zeg," zei Dieuwe,.... „maar ik zeg niks. 't Is net zoo gek als die man met den baard er bij is." „Och jö, zeg maar: „Alstublieft, burgemeester, daar heb je 'n fluitje!".... En dan mik je het net in het raam." „Ja.... en dan lachen jullie me uit... . Kareltje moet het eigenlijk doen, 't is zijn cadeau." „Ik? Nee hoor!" Kareltje dacht: „Als ik moet gaan staan om 't fluitje omhoog te gooien, en als ze dan eens wippen!.... Brrr!" Hij griezelde er van .... „Nee hoor, vast niet!" „Nou, vooruit dan maar!" gaf Dieuwe toe.... „Maar dan moet ik een echte aanspraak houden, héél echt; maar dan moeten jullie niet lachen hoor! „Nee.... vast niet!" zei Kareltje. „Hier heb je het fluitje." ,,'t Moet ingepakt, dat hoort zoo!" kwam Joost. Ze hadden gezocht naar een stukje papier, maar niemand was rijk genoég zóó iets uit z'n zak te kunnen opdiepen. ,,'k Heb wel een lapje in mijn zak, waar 'k altijd m'n lei mee schoonmaak. Zullen we 't fluitje daar in doen? Dat voelt zacht ook," zei Frans. „Goed,.... geef maar hier!" Toen waren ze ernstig en statig voortgeroeid. Plots kreeg Kareltje een duw in z'n zij van Dieuwe's elleboog. < „Jó!.... Nare jö!" schrok hij. Uit het raam met de groene gordijn kwam het hoofd van den ouden man kijken; maar ook dadelijk weer werd het teruggetrokken. En toen — Peerke en z'n kameraden 9 BES 130 o, de roeiers vergaten hun riemen, Kareltje vergat zijn schrik, — plotseling klonk muziek. Van uit het raam-kwam het: een allervroolijkst deuntje, om elkaar vast te grijpen en te dansen bijna. Dieuwe wilde al beginnen. „Roeien!" kommandeerde Joost. En wild haastig sloegen de riemen in 't water, snel schoot 't bootje voort Muziek! Daar moesten ze bij zijn, dadelijk! Al vroolijker, al doller dansten de tonen het raam uit, stoeiden om de jongenshoofden heen. „Zeg!" .... schreeuwde Dieuwe in wilden jool; „zeg, nu is 't heelemaal een echt feest, 'n feest met muziek, zeg!" Daar draaide 't bootje tot vóór 't raam. „Ho, ho!" riep Dieuwe. „Naar den kant sturen," schreeuwde Joost.... „Nee, jö, naar de overzij, dan kunnen we goed in 't raam kijken Pas op! Ja, goed zoo! Pas op den slinger!" „O, o!...... nee-nee-nee!" piepte Kareltje,.... „nee, niet wippen! Blijf nou zitten „Och, bangerd, 'k moet toch mijn aanspraak " „Even Wachten," riep Frans. „Even wachten nog!" Voor het raam zat het jongetje, heerlijk ingepakt en gesteund door de kussens. Zijn groote donkere oogen schitterden; hij klapte in zijn handen van pret.... En naast hem zat grootvader, en speelde. O, 't leek zoo dwaas, dat vroolijke, dolle vioolspel bij het ziekbed van zijn bijna stervenden lieveling, 't leek zoo ruw, zoo wreed.... Ach, wat wisten die jongens, en wat wist z'n eigen jongetje eigenlijk van verdriet? Hij, hij alleen dacht altijd 131 maar aan dat droevige, donkere, booze; hij dacht altijd maar aan het leed, en die kinderen? Zij dachten aan blijdschap en vroolijkheid alleen. Ja, hij moest nu niet zoo'n isegrim zijn en de pret bederven. Meedoen moest hij, met een vroolijk.gezicht.... En toen hij uit het raam had gekeken en die dwaze jongens met hun ernstige gezichten en hun statige deftigheid zag naderen, o, toen speelde er toch ook een lach om zijn lippen, toen vergat ook hij voor een oogenblik dat donkere, dat droeve; toen was 't opeens, of de oude, goede vroolijkheid van vroeger, van 't kleenhuisje in Vlaanderenland, waar al de violen meezongen, weer wakker werd; toen had hij z'n viool gegrepen.... Bij zoo'n feest (hoorde muziek! En de dolle wijsjes van vroeger, de lustige, leutige liedjes dansten het venster uit. „Groo-va!" zuchtte van blijdschap het jongetje „groo-va, wat mooi!" En vroolijker speelde de oude man, een lach om zijn mond.... Die dwaze jongens, kijk ze daar nu tobben met hun bootje. Leuke rakkers toch! De viool zweeg. „Hoera! Hoera!" schreeuwde, gilde het van beneden. Ze zwaaiden met hun petten, riepen en krijschten .... Zelfs Kareltje waagde het z'n eene hand even los te laten en aan de klep van z'n pet te trekken; maar die Dieuwe, die wipper. ...! Dieuwe stond al op het bankje; z'n pet maar zoolang tusschen z'n beenen geklemd; z'n beide handen omhoog en in de eene het viezige vodje met de fluit; z'n oolijke oogen, tóch een beetje 132 verlegen, naar den muur ergens vèr boven 't raam met de groene gordijn, vèr boven 't jongetje en den man met den baard.... 't Was alles om de aanspraak, die komen moest. „Toe jö, vooruit nou!" porde Joost. De man met den baard keerde zich juist om en ging dieper 't kamertje in. Gelukkig! Dieuwe maakt een koddige buiging, heel diep. „Dag m'nheer de burgemeester, dag hoor! En ... . ne .... ik feliciteer u — En — ne — Wij zijn ridders, en we komen uit 'n heel ver land ...." „Niet waar, jó," lachte Joost en trok Dieuwe aan z'n broek. „O, o pas op!" piepte Kareltje, die, toen Dieuwe z'n aanspraak begon, voor de veiligheid maar weer op den bodem van 't bootje was gaan zitten. Dieuwe liet zich niet in de war brengen. „ En dat je nog wel honderd jaar burge* meester zal blijven .... Lang zal-d-ie leven in de gloria! En nou weet ik niet meer." Dieuwe wilde al weer buigen ten afscheid. „Het cadeau, jó Je vergeet het cadeau!" riep Frans. „O ja! M'nheer de burgemeester, we hebben iets heel moois voor je meegebracht.... Je kan er op blazen!.... 't Is een cadeau O wee, de man met den baard kwam terug. Dieuwe kreeg een kleur. „Vooruit nou, jö, geef het dan," gichelde Joost. Dieuwe, haastig, brak z'n schoone rede plotseling af met een: „Hier joggie, da's voor jou! Maar 't is niet van mij, hoor. 't Is van Kareltje van hèm, daar." 136 z'n mooie rijtuig niet; en de prachtige illuminatie niet...." V ; Zou hij nooit meer beter worden? Neen, dat kon niet als je geen beenen meer had. De dokter kon hem ook niet beter maken Dat was toch wel héél erg! Maar weet je wat? Hij had een mooie .ampion gekregen van z'n vader, net een luchtballon, rood en geel en zwart met draken er op en een kaarsje er in. Als hij die nou eens aan dat arme joggie gaf, na 't feest. Dat mocht best!.... En dan zou 137 hij het kaarsje niet heelemaal laten opbranden. Ja, dat was goed bedacht! Morgen, o, morgen! Heerlijk! Hij schopte z'n kous uit, ver door het kamertje heen, van de pret, moest haar toen ook weer opzoeken in den donker; kleedde zich verder uit, deed zijn avondgebed op z'n knieën voor 't ledikant en wipte onder de dekens.... .... En als die lampion dan brandde met het eindje kaars daar 's avonds voor 't raam van het joggie tusschen de donkere huizen, — wat moest dat mooi zijn! Dat zou dat joggie toch ook wel èrg prettig vinden! Door Dieuvye's denken aan al het prettige-vanmorgen kwam altijd weer heen het medelijden met het jongetje. O, als hij dat joggie maar helpen kon!.... Maar hij kon het niet. Niemand kon het! Niemand? Plotseling, — o, Dieuwe voélde, dat hij een kleur kreeg van blijdschap én van schrik, om zulk een mooie gedachte, — ja, plotseling moest hij denken aan een geschiedenis uit den Bijbel,* voor een paar weken op school verteld .... O, 't was zoo mooi daaraan nu weer te denken, maar 't leek eigenlijk ook wel 'n beetje oneerbiedig.... Of was 't niet oneerbiedig? Dieuwe duwde zijn hoofd dieper in 't kussen, durfde niet goed denken, en toch — 't was zoo mooi. O, als nu de Heere Jezus nog eens op de aarde was! Toen ook, in 't Joodsche land, in Kapernaüm, hadden die vier mannen hun vriend op een bed naar den Heere Jezus gedragen; en toen 't zoo 138 vol was in het huis, zóó vol, dat .ze door de menschen niet konden heendringen, hadden ze 't platte dak opengebroken en den zieke op zijn bed met vier touwen neergelaten vlak voor de voeten van den Heere Jezus. En toen was die lamme man beter geworden, héélemaal. O, als zoo iets nu nog eens kon! s Zij, de jongens, waren óók met hun vieren: Joost en Frans en Kareltje en hij. En ze zouden 't best willen. Zoo'n ledikantje met 'n zieke was misschien wel erg zwaar Maar als 't joggie dan eens beter werd, heelemaal beter.... • Neen, neen, 't was toch zeker wel oneerbiedig aan zulke dingen te denken. Als de Heere Jezus nu eens hier op aarde was, en hier kwam, hier in de stad, o, neen, hij zou toch zeker niet durven gaan tot Hem. Neen, neen, nu niet meer aan dat vreemde, — dat toch zoo mooi was, en zoo heerlijk voor het zieke jongetje, — denken. Nu slapen gaan.... En morgen!.... Morgen! En toch — 4öch kon Dieuwe z'n armen makker niet vergeten. Toen kwam een andere gedachte: Bidden!.... Ja, bidden voor het joggie, dat kón. Dat was niet oneerbiedig, dat was goed, en dat hielp ook. En op z'n borst vouwde Dieuwe z'n handen samen, en bad. Maar in dat gebed wist hij niet meer, wat hij vragen moest Dat de' Heere Jezus het jongetje weer beter maken zou? Maar die beenen dan? Zouden die weer kunnen aangroeien? Neen, dat kon toch niet. Maar, ja, wat dan ? O, Dieuwe 139 wilde wel iets heel goeds, iets heel heerlijks vragen! Maar .... wat dan ? Toen, in dat moeilijke, stille denken, bad hij: „Heere Jezus, ik weet het niet! O, help dat jongetje, hij is zoo ziek en hij heeft zoo'n pijn, en .... hij heeft ook geen feest.... Maar, ik weet het niet! O, Heere Jezus, U weet het wel!".... Zóó, biddende, had Dieuwe z'n armen makker nu tóch bij Jezus gebracht. Maar zelf begreep hij dat niet. Zóó, biddende, viel hij in slaap. 144 „Als die man hem heel voorzichtig uit 't raam laat zakken, en wij pakken hem, dat kan toch best!.... In een deken .... En dan de lampion aansteken, hè?" „Goed!" zei Dieuwe. „Laten we dat dan vragen!" Even vond hij, dat Joost toch mooiere plannen kon bedenken, dan hij. Hij dacht eigenlijk maar alleen aan eigen pret; Joost dacht aan 't jongetje.... „Goed! 't Mag best, als we 't vragen .... En dan," — de mooie bedenksels kwamen al weer — „dan zijn wij een hospitaal-schip met gewonden, of nee, ik weet nog iets veel mooiers: wij hebben den prins aan boord, den prins van Oranje, en ...." „Ja, maar voorzichtig, hoor, met zoo'n ziek joggie,"- vermaande Kareltje nog eens met 't oog op de veiligheid. „Natuurlijk, jö!" Frans werd ongeduldig.... „Nou, doen? Ja of nee?" „Ja, vooruit, maar héél zachtjes, hoor! Veel dichter naar den kant...." kommandeerde Joost. Het bootje gleed langzaam voort; de riemen gingen geruischloos door 't water., „Zeg," .... begon Dieuwe. „Hou nou je snuit!" fluisterde Joost. „Ja, maar „Stil nou jö! Riemen inhalen, Frans! Wacht, ik kom bij je en dan trekken we het bootje met onze handen langs den muur verder Zóó!" „Och jö, we zitten al vast op 't zand!" zei Dieuwe. „Stil nou!" „Voorzichtig, hoor!" fluisterde Kareltje. Hij had 145 z'n gevaarlijk plekje op 't bankje toch maar weer verwisseld voor 't veel veiliger plaatsje onder in de boot. „Ik zal aan den anderen kant gaan zitten, dan valt het bootje niet om." „Stil nou toch!" bromde Joost „Trek, trrrek!" „'t Raam is dicht, ik zie 't!.... Gelukkig, dan merkt hij vast niks! En dan moeten we zingen, zeg, van „„Wie gaat mee, gaat mee .... Over zee? Houd het roer recht!"".... Dat past net!" „Stil!... . Stil nou!" Langzaam, heel langzaam schoof het bootje over den ondiepen, zandigen bodem verder, naderde zoo toch al meer het plekje, waar 't wezen moest. „Vooruit nou!.... Eén, twee.... Bij drie beginnen, hoor!.... Eén, twéé „Wat moeten we nou zingen?." „Even wachten nog," riep Dieuwe .... „Waar is nou de lampion ? En die ouwe tol voor 't joggie ?" „Hier!" „O!. ... Vooruit dan maar!" „Vooruit: Eén.... „„Wij leven vrij"" hoor! — Eén .... „Niet wippen, niet zoo wippen nou!" piepte Kareltje. „ . ... Twéé!... . Drie-ieü!" \ En met bulderende stemmen, brulden ze opeens het oude liedje door de stilte: „Wij leven vrij, „Wij-ij leven blij „O-op Neerlands die-ierbren grond. „Ontworsteld aan de slavernij ... „Zeg,"...: brak Dieuwe plotseling af en trachtte zich Peerke en z'n kameraden ' 10 146 schreeuwend verstaanbaar te maken, „zeg, hij is er niet. Ik zie niks ...." „Hè?" vroeg Joost. „Ik zie niks,.... niks!" Frans galmde nog even door: , „Zij-ijn wij door eendracht groot en vrij...." maar toen stopte hij ook.... „Flauwerds, waarom schei jullie nou uit? Wat is er dan?" „Och jö, 't joggie is er niet!" „Niet?" „Hij zal voor de kou misschien achter in 't kamertje liggen," meende Joost. „Laten we nóg maar 'es zingen." „Neen, steentjes tegen de ruiten gooien," vond Dieuwe. „Dan komt die man wel, en dan kunnen we vragen, of 't joggie meê mag." „Heb jij dan steentjes?" „Griffeltjes kan ook. Die heb ik wel.... Daar gaat er al één.... Pats!" Nog een griffeltje ketste tegen de ruit. Er kwam geen teeken van leven achter % raam. „Ik zie niks!" zei Dieuwe verwonderd. „Nou jö, maar als dat joggie nou alleen thuis is ...." wilde Joost gaan verklaren. „Ga 'es op zij," rumoerde Frans, den eenen roeiriem in de hoogte, ,,'k Zal 'es kloppen!" . „Jó, jö!" piepte Kareltje „Jö, pas op!" De roeiriem kon net de ruit bereiken. Het glas rinkelde in de sponningen onder het zware geklop. Maar voor het raam verscheen niemand. „Wat gèk, hè?" zei Frans. 147 De jongens keken met stille, verwonderde gezichten. Niemand zei iets.... „Zou-d-ie weg zijn, het joggie?" ...V-, begon Dieuwe weer, „Wèg?.... Hoe kan dat? En hij heeft geen beenen!" „Nou ja, maar „Och/' zei Joost, „misschien ligt hij wel achter in de kamer. En als z'n grootvader dan uit is ...." „O ja, misschien wel," viel Dieuwe in, opeens weer veel vroolijker. Dat zou de prettigste oplossing zijn. Als 't jongetje er nog maar was; als hij maar niet wèg was.... „Zal ik 'es gaan kijken?.... Hier, hou vast!" haastte hij, terwijl hij Kareltje, die onder in de boot lag, de lampion en den tol toewierp, en tegen de gootpijp begon op te klimmen, met handen en voeten tegelijk. „Je schoenen uit!" raadde Joost aan. Dieuwe sprong weer terug in 't bootje, wat Kareltje weer een kreet van schrik en van boosheid afperste, en begon in groote haast z'n schoenen los te rijgen, bang, dat Joost of Frans hem nu nog 't fijne klimpartijtje zouden afsnoepen..., „Ik.... ik zal wel gaan kijken, hoor!" De oude gootpijp liep vlak langs 't raam en toen Dieuwe nu zijn teenen gemakkelijker tusschen de pijp en den muur kon klemmen, was hij in een wip een eindweegs naar boven. Kareltje oogde hem angstig na, met — een klein beetje jaloerschheid. Hè, als hij zooiets eens durfde en 't joggie daar boven zag het. 148 „Zie je wat?" vroeg Joost. Dieuwe, vastgeklemd aan de gootpijp als een aap-op-een-stokje, boog z'n hoofd zoo ver mogelijk ter zij om door de ruit in 't kamertje te gluren. Dat glas spiegelde zoo vervelend: hij zag alleen de huizen aan de.overzij.... Dichter nog z'n hoofd tegen 't raam; z'n neus tegen de ruit. O, nu lukte 't... . Pijn krampte in z'n teenen; z'n vingers tintelden, maar — volhouden,even volhouden! „Zie je al wat?" „ Ja, ja, wacht even!... O, zeg," schrok hij opeens, „ zeg, het bed staat er niet meer, heelemaal niet meer." „Zijn ze verhuisd?" vroeg Joost. „Nee Er hangen een heele hoop violen, en er staat een tafel.... O, zeg, nou zie ik ... ." „Laat me ook 'es kijken!" hunkerde Frans, brandend van nieuwsgierigheid. Maar Dieuwe ging voort: „Nou zie ik 't bedje 150 ineens dood ? Ja, 't kon toch wel. Zoo'n heel ziek, heel bleek jongetje, 't Zou wel zoo zijn!...." „Ga je mee?" vroeg Joost zacht. „Ja" knikten de anderen. En ze maakten geen ruzie wie roeien of wie sturen zou; — en Kareltje's vrees voor 't wilde wippen was opeens weg; hij zat op het bankje en dacht niet aan gevaren; — en Dieuwe maakte geen wonderlijke bedenksels; — de lampion lag half vertrapt op den bodem Stilletjes voeren ze weg. Bij de bocht keken ze nog eens naar het zwijgende raam, dat zacht glansde in de zon; Dieuwe 't eerst, toen allemaal. Dat was hun laatste groet. O, wat was het stil hier tusschen die huizen. Ze hadden nog nooit gemerkt, dat 't hier zóó, zoo vréémd stil was.... De zon scheen zoo vroolijk, en in de takken van de boomen, waarvan soms een enkel goud blaadje neer dwarrelde op 't gladde water, speelden de vogels. Een groote kat stak nieuwsgierig haar kop even door een gebroken ruit van een pakhuisvenster .... Aan den muur tegenover 't raam van 't jongetje hing nog een gebroken stuk van den sparreslinger, roestig, verdord, dood! 't Leek alles wel zooals 't was geweest. En toch .... De slinger was verdord; — en het mooie van dit stille, leuke plekje tusschen de pakhuizen, dat geen andere jongen wist, was wèg, ineens; — en de pret en de jool waren dood. 151 Want dat jongetje, hun vrind.... „Zou-d-ie heusch dood zijn?.... Erg, hè!" zei Joost. W%m Toen ze langs den steiger bij de brug roeiden, zei Dieuwe: „Ik ga er uit!" „Waarom?" „Daarom!" „Ga je dan niet meer meespelen?" „Nee " Ze lieten hem gaan. Ze probeerden wel weer aan spel en aan vroolijkheid te denken; maar — dat érge, dat van dat joggie! Ze verlangden eigenlijk allemaal nu maar uit het bootje te zijn. Dieuwe sprong op den wal, liep hard weg. „Je lampion, jö!" riep Frans hem na. Hij keek even om, weifelde; wilde al zeggen: „Dat ding? Gooi 't maar in het water;" maar plotseling bedacht hij zich. „Geef maar hier!" Haastig duwde hij de lampion weer een beetje in haar fatsoen, en holde weg. Niet naar huis. Hij had een plan. $$f$k Maar — blijheid in zijn oogen was er niet. FEERKEmzh KflliERflDErr DOOR AVTG.vq* deHUIST KET TEEKBHHGETt VW 15ÜÏG5 NIJKERK - G. F. CALLENBACH 1 dienst boek ën jeugd den haag PEERKE EN Z'N KAMERADEN Eerste druk 1919 Tweede druk 1922 PEERKE EN Z'N KAMERADEN DOOR W. G. VAN DE HULST MET TEEKENINGEN VAN J. H. ISINGS Jr. TWEEDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH De oude man had zijn viool genomen en speelde.... blz. 79 I. HUN EERSTE GROET. Ze gingen stekeltjes vangen. Joost, die vooraan liep, die het best vechten en het hardst schreeuwen kon, had beweerd: „Ik weet een mooi plekje, zeg! Niemand weet het, maar 't is gevaarlijk." „Gevaarlijk? Waarom?" .... „In 't Ravenwater, zeg, bij de...." „Hè!.... Bij de brug zeker? Daar vang je toch niks, daar komen al de jongens visschen," zei Frans. „Nee, joggie, niet bij de brug.... Hoor 'es!" En toen hadden ze de hoofden dicht bij elkander gestoken en naar Joost geluisterd, alsof 't een groot gehein gold. „Ja, vooruit, da's leuk!".... Frans had zijn blikken bus, vol water al, waar zoo straks de stekeltjes in zouden rondzwemmen, omhoog gezwaaid, zóó wild, dat Joost een gulp water over zijn pet en in' zijn hals kreeg. „Schei nou uit!" mopperde hij.... „Blijf anders maar weg!" .... -ml „Voor jou? Ik weet het mooie plekje nou net zoo goed als jij." „Maar die hond, Joost?" .... vroeg Kareltje ongerust. „Ben jij niet bang? Als-'t-ie eens.... 6 „Laten we nou gaan I zei Dieuwe, wiens hoofd altijd vol mooie verzinsels was.... „Wij waren reizigers, zullen we zeggen, ;hè? Eri we moesten door een bosch, waar een draak was of éen krokodil .... Kom maar ï" En Dieuwe slingerde zijn jam-potje, dat hij aan een eindje touw meedroeg, op zijn rug, alsof dat zijn zware bagage was. Zóó gingen ze stekeltjes vangen, die vier. 't Was heel stil in die straat met haar oude pakhuizen en het hooge, stille gebouw, waar de brieven en de papieren van de stad bewaard werden, al honderden jaren lang. 't Was wel overal stil in het oude stadje, maar ginds, om de kromming van de straat, bij de brug, waarover de hoofdweg liep, was het toch minder rustig. Daar reden wagens eri fietsen, daar klonk het geroep van een straatkoopman, daar speelden jongens op den breeden steiger, die langs het Ravenwater was gebouwd. Maar hier ....! „Zie je wel," fluisterde Joost, toen ze voor een smal poortje kwamen, dat een gangetje tusschen twee hooge pakhuizen afsloot, „zie je, nou moet één van ons er over klimmen en den grendel wegschuiven aan den binnenkant „Maar die hond dan?" vroeg Kareltje met een benauwd gezicht. „Och jó, die is er nou immers niet. Ik heb hem onder de kar zien weggaan, met zijn baas. Vooruit, wie geeft me een zetje?" Frans had Joost al bij zijn knie te pakken. Dieuwe 7 greep de andere knie. Joost schoot omhoog en lag al met zijn buik boven op het poortje. „Nou is 't net, of we 'n kasteel innemen, hè?" hijgde Dieuwe, die een denker was „Of dat we vluchten voor de Spanjaarden." Joost sprong omlaag in het gangetje en de grendel knarste los. Kareltje deed bang een paar stappen 3 achteruit en maakte zich al klaar om 't op een loopen te zetten. Als die hond er nou tóch eens uitkwam .... Maar Frans wipte naar binnen. Dieuwe ook „Kom nou, bangerd!" fluisterde Dieuwe tegen Kareltje. Zijn oogen straalden van pret, zijn wangen gloeiden; maar zijn stem fluisterde 't Was hier ook zoo stil, en 't was zoo leuk geheimzinnig „Kom nou!" Kareltje kwam; hij moést wel, maar toen hij zag, hoe Joost de grendel weer dichtschoof, — het poortje mocht immers niet blijven openstaan, dan zouden er misschien nog meer jongens komen, — trok hij een gezicht, alsof hij in een gevangenis werd gezet en er wel nooit meer uit zou komen. Die drie holden al weg het gangetje door; aan Kareltje -stoorden ze zich niet meer. En toen? — Ja, toen moest Kareltje óók wel meehollen. Daar glinsterde het water al, het water van „Den Ravenburg". En de jongensoogen glinsterden ook van pret en jool, om zoon mooi plekje. Op 't oude, vermolmde en scheefgezakte steigertje aan 't eind van de gang stonden ze stil, keken rond. „Fijn, zeg!" zei Frans, „kijk 's, niemand kan je hier zien!" Aan beide zijden van het heel langzaam voortdrijvende watertje stonden hooge, oude gebouwen, meest pakhuizen, die vertelden van jaren lang geleden, toen het oude-stille-stadje-van-nu nog een bedrijvige handelsstad was. Hier en daar was 9 nog een heel oud heerenhuis te herkennen aan zijn dertigen achtergevel, nu scheefgezakt en verweerd van ouderdom. En ook die enkele voorname tusschen de minderen was al sinds lang tot pakhuis of bergplaats vernederd. De stoffige, geelgrijze vensters, sommige van dikke, roestige tralies voorzien, stonden over het al maar heel langzaam voortdrijvende water te staren als oude, peinzende oogen, moe van een heel, héél lang leven. Maar achter die vensters was niemand te zien. 't Was midden in 't stadje, dit mooie plekje, en toch was 't zoo eenzaam, zoo stil, en zoo vol vreemde geheimen.... Ginds, om de kromming, moest de brug zijn, maar die was van 't steigertje af niet te zien, en naar de andere zijde kronkelde het water ook al, zoodat je niet merken kon, waar 't bleef. Voorbij een hoogen muur met steunbeeren, schuin in 't water gebouwd en grauw en groen van ouderdom, dreef het verder. Daar hingen groote, zware boomtakken over dien muur zich te spiegelen in het donkere water. In dien schoonen Lentemiddag lei de zon een fijn gouden schijn over hun bladeren. En 't watertje, — het water van „Den Ravenburg", — dreef maar zachtkens verder. Het hoorde bij die stilte van de oude, ernstige huizen; het dreef daar heen, stil en glad en onbewogen; soms, heel even, draaide een klein kolkje weg naar de diepte, plooiende een paar fijne rimpeltjes op 't gladde oppervlak. Die rimpeltjes op 't effen water, ze leken wel heel even een stille, vriendelijke glimlach. Of — soms ook op een trekje van scherpe, vlijmende pijn 10 Dat water van „Den Ravenburg" kwam al maar door aandrijven dwars door het stille stadje heen, onder de hooge brug, met haar steenen muurtjes als leuningen, door, het gleed langs de voeten van de oude huizen en langs een enkel steigertje hier en daar en het draaide geduldig om de eigenwijze hoeken van de steunbeeren heen. Verder, veel verder, langs den deftigen stadssingel vloeide het voort door 't lange havenkanaal naar de zee. Zoo kwam het aandrijven al honderden, honderden jaren. Het had de deftige heerenhuizen al gekend, toen ze heel jong waren en er prachtige gordijnen hingen voor hun vensters met de kleine ruitjes; het had al gespeeld tegen den voet van den muur, toen er nog lang geen steunbeeren noodig waren om hem te stutten; het had de boomen met hun zware takken al gezien, toen ze nog maar even nieuwsgierig over den muur konden kijken. Dat water van „Den Ravenburg" was heel oud, veel ouder dan het stadje; neen, niemand wist hoe oud het was. En waar het eigenlijk vandaan kwam ?.... Frans, die aan 't steigertje zijn leege bus al dadelijk weer vulde voor al die stekeltjes straks, wist het niet. Hij dacht er ook niet aan. Wat scheelde 't hem. 't Was hier een leuk plekje en al de andere jongens van de stad wisten gelukkig niet, hoe je hier komen kon, want dan kwamen ze zeker ook. Joost dacht alleen aan dat nare oog van zijn sportriem, dat straks bij het klimmen was losgetornd, en dat hij nu met een touwtje weer probeerde 'vast te knoopen aan den riem. 11 En Kareltje luisterde telkens nog eens, of die hond soms ..!.. Maar Dieuwe, in zijn mooie verzinsels, stond met groote blijde oogen rond te kijken, 't Was, of hij de mooie dingen, die hij vanzelf bedenken moest, niet eens zoo gauw vertellen kon .... Hij vergat zijn stekeltjes en hij vergat zijn jam-potje en hij fluisterde, — zeker ook al om die stilte en de geheimzinnigheid van de zwijgende huizen, — hij fluisterde: „O zeg, jongens, zeg ! O, zeg, wij waren spionnen, zeg! En we gingen een vreemde stad verspieden, hè ? Of nee, we waren roovers, zeeroovers, en we kaapten al de schepen, die voorbij kwamen varen.... Of nee, we waren vluchtelingen, hè, en hadden ons hier verstopt Of schipbreukelingen op een eiland, dat kan ook Of Geuzen ...." „Zeg, maar als die hond nou thuis komt begon Kareltje weer. Maar naar Kareltje luisterde niemand. Dieuwe knielde naast Frans, die naar stekeltjes zat te turen; op 't kleine steigertje neer, maar aan stekeltjes dacht hij niet. Hij was hier nog nooit geweest; — hoe moest je hier ook komen als je niet over het poortje klom? Schepen kwamen hier nooit voorbij, het water was veel te ondiep.... Vroeger, heel lang geleden, moest het veel dieper geweest zijn, zeiden de menschen En Dieuwe dacht opeens weer aan al de verhalen, die hij had hooren vertellen over de beek van „Den Ravenburg", en waarnaar hij zoo gretig geluisterd had: Dat die beek, uren ver weg, ontsprong tusschen de zandigè heuvelen op de stille heide; — dat ze door eenzame, 12 dichte bosschen kronkelde; — dat ze langs oude kasteelen en langs arme boerenhuisjes stroomde; — dat ze ergens over het groote rad van een heel ouden watermolen heenplaste; — dat ze heel veel mooie verhalen wist van dien langen weg in haar lange leven, maar dat ze die nooit vertellen wilde, dat je die zelf maar raden moest.... O ja, en Dieuwe dacht aan den dolenden ridder uit vroeger tijd, die met zijn,zwaar harnas te paard door de beek wilde waden, maar wegzonk in 't schuivende zand. Zijn koperen helm met de groene pluim moest nog altijd ergens liggen aan den kant tusschen de brandnetels, maar niemand had hem ooit kunnen vinden; — en aan den ouden kluizenaar, die zijn hutje bouwde aan de beek in 't bosch en die leefde zóó lang, dat hij zelf niet meer wist, hoe oud hij wel was, en die een baard had zóó lang, dat die achter hem aansleepte, als hij liep; — en aan den dommen boerejongen, die glinsterend gladde steentjes zocht uit de beek en ze op de markt wilde verkoopen als diamanten; — en aan „Den Ravenburg"; dat was het hooge, stille gebouw hier in de straat, het Stads-archief, zoo als ze dat noemden, waar alle brieven en documenten, waar eigenlijk de heele geschiedenis van de stad bewaard werd. Die oude muur daar, met de brokkelige steunbeeren er tegen aan en de zware boomtakken er over heen, was de tuinmuur van „Den Ravenburg". Vroeger was dat huis een ridderkasteel geweest, vertelden de menschen, en later een klooster, en nog later een gevangenis.... Brrr! Daar moesten wel een massa griezelige verhalen van zijn, maar 13 misschien toch wel erg mooi. Hè, als je die eens allemaal wist!.... „Zeg, ik zie er geen één," bromde Frans „Zie jij ze, Dieuwe?" „Wat?" „Stekeltjes natuurlijk; wat dacht jij dan?" „Ooh,.... ik dacht „Geef me 't netje 'es, Joost, gauw dan! Ik geloof, dat er daar eentje staat.... Daar, kijk dan, stil hoor! O nee, 't is 'n stokje. Nou, noem jij 't hier maar een mooi plekje, je vangt niks!" „Zeg, als wij nou spionnen waren " zei Dieuwe. „Och jij met je spionnen! Wat heb je daar nou aan? „Ik ga pootje baden!" riep Joost over het gemopper van Frans heen „Niemand kan je hier zien." „Ja, pootje baden!" beaamde Dieuwe vroolijk. „Ik doe mee." Hij had z'n eenen schoen al los. „Maar als die hond nou....?" kwam Kareltje ongerust. En Frans bromde: „Hè, flauwerds, schei nou uit, je jaagt al de stekeltjes weg " Maar toen hij zag, hoe Joost en Dieuwe op het wrakke steigertje zaten te wippen, en hoe heerlijk ze met hun bloote voeten en kuiten in 't water plasten, vergat hij toch ook z'n stekeltjes, smeet z'n bus en z'n netje achter zich in de gang, en liet zich ook op *t steigertje neervallen om z'n schoenen en kousen uit te doen, trok van vroolijke haast eerst nog z'n veter in den knoop. Toen werd het een wild en luidruchtig spel daar op dat stille, eenzame plekje van de oude stad Zelfs Kareltje stond al op zijn kousen 14 Die uitbundig vroolijke jongenslach schaterde door de stilte; klaterde over het water heen, fegen de hooge huizen op, en 't was, of overal oolijke echo's die vroolijkheid terugkaatsten. Die spartelende jongensbeenen trappelden en plasten en ploeterden in het water, dat de droppels hun om de ooren spatten en het schuim wegdreef op de bobbelende golfjes. Al die rustige ernst, al die geheimzinnige stilte ' van het eenzame plekje werd stukgerukt door dat uitbundige jongenslawaai. Ze gaven elkander een arm, die drie op 't steigertje, wiegelden wild heen en weer, dat 't oude houten ding er van knierpte en kraakte, en zongen en schreeuwden: ,„A1 de eendjes zwemmen in 't water, Falderalderiere! Falderalderiere!...." Maar de stille huizen zagen met hun oude halfslapende oogen zwijgend op ,hen neer. Die ouden hadden al zoovéél gezien in hun lange leven: zooveel vreugde en spel, — maar ook zooveel moeite en verdriet. 't Pootje-baden op 't steigertje verveelde Dieuwe 't eerst. • . „Zeg, kijk 'es, ga je mee? Je kunt hier best loopen langs den kant Ja?;.».. En dan gaan we heel voorzichtig verder sluipen en kijken of er vijanden zitten, hè ? ...." En tóen de anderen niet dadelijk naar hem luisterden, ging hij maar vast alleen op verkenning uit — al die heerlijk geheimzinnige gevaren tegemoet. Z'n kousen halverwegen in z'n broekzakken, z'n schoenen met de veters aan elkaar gebonden om zijn hals, z'n gezicht heel ernstig, maar met tinteling van pret in z'n oogen, z'n hoofd wat gebogen, zooals dat een goed verspieder betaamt, poedelde hij verder de beek in, heel dicht langs een hoog huis met gesloten vensterluiken. Aan den muur hield hij zich vast. „Jö,. pas op jö! Als nou die hond eens terug' kwam Kom, gaan jullie mee?".... riep Kareltje, die telkens weer het smalle gangetje inkeek. „Kom, nou, je hebt hier toch niks, ik vind 't hier niks leuk." Maar Frans en Joost trachtten elkander nat te spatten, ze platsten in 't water, dat 't hoog opkletste, en gierden van den jool. En Dieuwe luisterde heelemaal niet naar Kareltje's waarschuwing. Hij had een gootpijp in 't oog gekregen, met dikke, ijzeren haken aan den muur bevestigd.... O, prachtig! Daar kon hij best een eind tegen opklimmen. Dat was een uitkijktoren, en dan kon je heel ver in 't vijandelijke land zien.... 't Water spatte hem tegen zijn broek, maar hij merkte 't niet: al sneller waadde hij verder naar z'n uitkijkpost. Ah, daar had hij hem al vast Ja, 't ging! 't Ging prachtig, 't Deed wel een beetje pijn, zoo met je natte, bloote teenen steun te zoeken op de ijzeren haken van een gootpijp, maar dat was niet erg. Dat hoorde bij z'n mooie verspieders-spel Ah,, hij was al wel twee meter boven 't water.. Nou omkijken !....■ „Hoera! Hoera!" schreeuwde hij in wilde pret. Hij was opeens al zijn spionnenslimheid ver- 15 16 geten, toen hij daar zoo prachtig hoog boven het blanke watertje stond, en hij moest dat heerlijke pleizier wel uitjubelen. „Hoera! Kom ook, jullie!..!. Kom ook!" Met zijn rechterhand klemde hij zich vast aan de gootpijp, met zijn linker zwaaide hij hij zijn pet.... „Kom dan!" „ Ja zeg,.... da's leuk!" riep Joost. En hij plaste ook al door 't ondiepe water, naar Dieuwe toe. Frans volgde; maar Kareltje riep: „Nee zeg, hoor 'es! Ik ga weg, hoor stil 'es, 'k geloof, dat ik 'n hond hoor blaffen." Niemand luisterde. „O, zeg, laat mij ook 'es!" riep Joost. „Ik kan nog wel hooger dan jij!" Maar Plotseling betrok Dieuwe's vroolijke gezicht. Verschrikt staar- 17 de hij een oogenblik schuin naar de huizen aan de overzijde, en toen.... liet hij zich zoo snel hij kon neerglijden en plonsde met een sprong neer in de beek, dat het opspattende water hem over rug en hals en haren vloog. „Wat — wat is dat?" kwam Joost' stem bang „O zeg, daar wonen menschenl...." „Waar?" „Daar!" „Nou wat geeft dat?" Maar in Joost' stem klonk toch teleurstelling. Ze waanden zich zoo heerlijk veilig en zoo heerlijk alleen, en nu was die aardigheid van 't stille plekje immers opeens bedorven. „Twee groote, zwarte oogen keken me aan, zeg!" zei Dieuwe.... „Durf je ook te kijken, ja? Kom hier dan!" „Ja, ja.... ik ook!" fluisterde Frans. Ze vergaten hun teleurstelling al en maakten zich vroolijk met de nieuwe geheimzinnigheid. -Joost en Frans slopen vooruit, met groote, voorzichtige stappen, hun voeten hoog optillend tot boven 't water, hun guitige oogen spiedend naar 't plekje, dat Die.uwe aanwees: „Daar! Nog een klein eindje, kijk dan .... Zie je 't?" „Ja, ja!!".... Ze zagen onder een lichtgroen gordijntje voor een der bovenramen aan de overzijde iets bewegen, iets donkers, 't leek wel een hoofd met heel veel zwart haar.... „Oe-oe-oe-ie-ie-ie-t!" gilde opeens Joost door de stilte, z'n beide handen als 'n trompet voor z'n mond.... „Oe-oe-ie-ie-t!" En 't hoofd voor 't raam bewoog zich snel. Peerke en z'n kameraden 2 18 't Scheen over iets heengebogen te zijn, maar, met een plotselingen schrik door dat krijschend geschreeuw, richtte het zich op Een bleek gezichtje keek door de ruiten, een héél bleek gezichtje met groote, zwarte, verschrikte oogen. „Oe-oe-ie-ie-ie-t!" stootte Joost nog eens met een vervaarlijk geluid de lucht in; — Frans maakte met alle tien z'n vingers uitgespreid een langen neus; — en Dieuwe danste als een dwaas op en neer, dan op z'n eene, dan op z'n andere been en wrong van dolle pret z'n lijf in de wonderlijkste bochten. Dat was hun eerste groet. Toen — schaterend van den jool en toch nog een beetje bang in hun kwajongensgedoe, een beetje griezelig voor dat geheimzinnige raam, stoven ze plassend en ploeterend door het water haastig terug in de richting van het steigertje. „Ik hoor.... ik hoor blaffen zég! " riep Kareltje; hij had z'n eenen schoen al weer aangeregen. Maar ze lieten hem roepen. „Ga je meê nog 's kijken?" zei Joost met een tinteling van guitige pret in z'n brutale oogen. „Ja, vooruit!.... vooruit!" Én weer stapten ze naar de gootpijp, van waar ze het raam met het groene gordijntje in 't oog konden krijgen Wat vreemd, dat daar nu menschen woonden! Hoe kon dat eigenlijk, zoo midden tusschen de pakhuizen en bergplaatsen ? 't Was, of van al die slapende ramen er nu opeens één wakker geworden was. O, daar waren ze weer, die groote, zwarte oogen 19 in het bleeke gezichtje met de krullende, donkere haren. ,,'t Is maar/n jongen!" zei Dieuwe met een stem, die hooren deed, dat hem dat eigenlijk tegenviel. ,,'t Moest een Indiaan zijn geweest, hè?.... of een „Oe-oe-ie —!" wou Joost alweer beginnen, maar zijn juichschreeuw brak. Daar verscheen plotseling voor het raam nóg een gezicht, i Een oud, eerwaardig gelaat boog zich tot vlak voor de ruit, zeker om te zien, wat er toch gaande was in dat stille, eenzame water. De jongens zagen het Het had een langen, witten baard en héél strenge oogen; — en de lippen bewogen; die zeiden zeker wat tegen hen, maar dat konden ze niet hooren. En toen, — toen kwam er een vuist, een dreigende vuist voor de ruit Ah! dat konden ze beter verstaan. „O kijk 'es! kijk 'es!" verkneukelde Dieuwe zich van bange pret. „Dat is net Alva! Ga meê, ga meê, want als-'t-ie je pakt...." En weer stoven ze door Dieuwe's gedring een eind achteruit, buiten het bereik van dat geheimzinnige raam. „Dansen, zeg!" opperde Joost. „Hij kan toch niet bij ons komen Maar Kareltje schreeuwde angstig van 't steigertje: „Daar hèb je'm! Daar héb je'm!...." Even schrokken de drie en keken naar alle kanten tegelijk, alsof Alva hen zoo maar bij de haren pakken , zou, maar toen ze merkten, dat Kareltje alweer dien hond bedoelde, grepen ze in dollen overmoed elkander vast en begonnen in 't gezicht van 't raam allerlei dwaze bokkesprongen te 20 maken.... En die donkere, groote oogen in het bleeke gezichtje voor 't venster schenen nog grooter te worden, ze schenen te glanzen van genoegen „O,.... o, — help! — Daar is-t-ie, daar is-t-ie!" gilde het van 't steigertje en nu zóó echt, zóó angstig, dat de drie dolle springers toch even luisterden. O wee.... nu hoorden ze 't ook. Ja, daar rammelde een ketting, daar klonk uit 't gangetje hol en zwaar een nijdig hondgeblaf. Wat nu? Hoe kon dat? Joost, die 't mooie plekje ontdekt had, begreep •het dadelijk: De baas was met de kar en den hond al heel vroeg thuis gekomen, was de deur van het pakhuis in de. stille straat binnengegaan, > en had het dier in de schuur gebracht, die uitkwam in 't gangetje. Daar lag de hond altijd vast. Maar de ketting was lang: die blaffer konv zelfs wel in het gangetje gaan liggen, als hij dat wilde. Joost had het meer dan eens gezien door een reet in 't oude poortje.... Ja, zoo moest het zijn. Maar 't hielp niet veel, of hij dat alles zoo goed begreep .... Ze waren gevangen, dat begreep hij nog beter. Die hond kon niet bij hen komen, maar — zij konden ook niet voorbij hem sluipen in de smalle gang.... En 't was zoo'n nijdigerd! „O, o, help! help 1" Die drie in hun kringetje, — van schrik hielden ze elkaar nog altijd vast, — stonden met bange oogen en wezenlooze gezichten naar den angstigen Karei te kijken, die om hulp zijn handen naar hen uitstrekte Wat moesten ze doen ? Plons!— Kareltje, in zijn grooten angst, sprong 21 ook in de beek; zóó maar; met z'n éénen schoen en z'n ééne kous, om toch ook maar bij hen te zijn. En 't was juist bijtijds Een woedend hondgeblaf klonk * wanhopig dicht bij, een rammelende ketting slingerde door 't gangetje en — om den * hoek kwam in wilde vaart een groote honde- kop Twee krassende hondepooten zochten steun op 't steigertje en de van boosheid op en neer schokkende kop wierp het vluchtende Kareltje woedende, heesche geluiden na. Of de hond losgebroken was uit de schuur, of dat z'n baas de jongens gemerkt had en hem toen opzettelijk had losgelaten, wisten ze niet, maar — hij stond daar, hun vijand, trillend van kwaadaardigheid ;.... z'n voorpooteh gleden al in de beek.... O, als hij op hen afkwam! Verder ploeterden ze weg, de beek in, het raam aan de overzij voorbij, keken er niet naar, dachten er niet aan — dachten alleen aan het dreigende gevaar achter hen. Kareltje hompelde ook mee op z'n éénen schoen en z'n ééne kous en 't rumoerige water doorweekte z'n broek. En Dieuwe vergat zelfs een mooi verhaal te bedenken .... Daar gingen ze, ramen en pakhuisdeuren voorbij; Joost, die de voorste was, stond al bij den eersten steunbeer van den tuinmuur te probeeren of de beek daaromheen ook dieper werd. Onder de zware overhangende boomtakken was 't water donker; daar kon je den zandigen bodem niet zien ...; Gelukkig, ze kónden verder, en om den tweeden, den dèrden steunbeer waren ze al heengescharreld, toen Dieuwe vol schrik riep: „M'n kous!" 22 Z'n ééne kous was uit z'n zak geglipt. Hij moest terug.... 't Was érg gevaarlijk, maar met één kous thuis komen durfde hij niet. Dat was nog gevaarlijker Vooruit dan maar, in ééns dan maar! Hij plaste terug, haastig zoekend in het water of hij 't zwarte ding ook ergens liggen zag, telkens angstig kijkend naar den hond, die z'n pooten al weer op 't stijgertje had teruggetrokken, toen hij de indringers van zijn honde-koninkrijk zag wegvluchten. Maar. nu nu er weer een terugkwam ! Hij sprong in de beek, met alle vier zijn pooten en blafte nog geweldiger, dan straks. Dieuwe brak 't angstzweet uit. O, daar lag de kous! Een bange greep .... hij had - haar! Dieuwe holde z'n makkers achterna, bleef niet dicht genoeg aan den kant en zakte tot over z'n knieën in het water, maar — hij was gered. De hond, de vijand, staakte de vervolging. ^En verder trokken ze onder de boomtakken door den muur langs tot bij den hoek. Daar maakte de beek een scherpe bocht; maar vóórt moesten ze, teruggaan was onmogelijk. „Hadden we 't maar niet gedaan!" klaagde Kareltje met tranen in z'n stem. Maar Dieuwe, die 't hondgebas hoorde vertragen, kreeg 't eerst zijn vroolijkheid terug . % . „Zeg, we waren ontdekkingsreizigers, zullen we zeggen, hè? En we hebben het hol van een leeuw ontdekt, hé? En nou moeten we vluchten door een rivier.... Da's leuk!" „Ik weet al wat, om er best uit te komen," zei mam 23 Joost.... „Kom maar! Ginder moet je er vast kunnen uitklimmen, bij de ijzeren balies." En verder scharrelden ze langs den langen eentonigen zijmuur van „Derr Ravenburg" naar het plekje waar veiligheid was. Hun kleeren zagen er van al dat geplas en geploeter uit, alsof er een zware regenbui was gevallen; hun voeten waren pijnlijk geschaafd van het trappen op allerlei scherpe dingen, en Kareltjes ééne schoen scheen in het water hoe langer hoe zwaarder te worden, maar — de pret was weer wakker. „Hardloopen, zeg!" kommandeerde Joost. En daar gingen ze: „Hiet-hee! Hiet-hee! Hiet-hee!...." met forsche, gelijke sprongen, grepen elkaar vast als schaatsenrijders, die samen zwieren in een rij. Kareltje kwam achteraan sukkelen. Daar was het einde van „Den Ravenburg" al. Een knecht, die in een der keldervertrekken van het 'oude gebouw bezig was allerlei papieren op stapels te leggen, schrok er van, toen dat plotselinge lawaai voorbij zijn altijd stille vensters stoof. Hij opende 't raam, stak z'n hoofd naar buiten om toch te weten, wat het te beduiden had Toen kwarn er 'n glimlach op zijn gelaat. „Zulke wilde rakkers IV bromde hij in zichzelf. Hij begon maar weer trouw z'n papieren te stapelen en peinsde gemoedelijk: „Nou ja ik ben ook jong geweest. Jonge ja, da's lang geleden. Maar 'k zou mijn oude beenen toch ook nog wel eens willen wagen in de beek. Jonge ja, maar wat zouden de menschen me uitlachen De jongens hadden reeds 't plekje bereikt, waar de beek een eindje vlak langs de stille straat 24 voortliep. Maar die straat lag hoog en 't beekje lag diep. En een oud, scheefgezakt kade-muurtje scheidde ze, en öp dat muurtje stonden de ijzeren balies, die voorkomen moesten, dat bij duisternis of mist voorbijgangers van den hoogen wal in de beek stortten. »Zeg>" riep Dieuwe al dadelijk, toen hij zag, dat hun een klauterpartij wachtte,.... „zeg, wij moesten bpanjaarden zijn, — en we moesten Haarlem innemen en tegen de muren opklimmen, — en dat moest niet kunnen " „Goed," zei Joost, „en dan ben ik Prins Maurits en dan hou ik jullie tegen. Geef me maar eerst n zetje " „Och jö, dat kan niet: Prins Maurits. Die was er toen niet" Dieuwe kon 't best van alles mooie geschiedenissen onthouden „Jij moet Kenau zijn, je weet wel, zoo'n vrouw, met 'n sabel om ...." „Een vrouw? Nee hoor, dat doe 'k niet." „M'n schoen is zoo nat!" klaagde Kareltje. „M'n hak doet zoo'n pijn!" bromde Frans. Toen vergaten ze de Spanjaarden en Prins Maurits en Kenau maar, hielpen Joost het eerst naar boven en probeerden toen, door hem geholpen, ook tegen den ruwen muur op te klauteren. 't Lukte eindelijk, al kostte 't Dieuwe nog een bloedende knie. Toen zochten ze in de stille straat een zonnig plekje, op een oud houten kelderluik, om uit te rusten van al de vermoeienis en al de avonturen, maar ook — om zich droog te laten stoven door de warme zon. 25 Dat was wel noodig. „Waar is m'n netje?" riep Joost opeens. Eerst nu miste hij 't. „Dat ben je kwijt, joggie! Net goed, dan moet je maar niet zulke akelige plekjes uitzoeken," mopperde Kareltje, die z'n eené kous zat uit te wringen en dan weer z'n doornatten schoen met een prop papier trachtte droog te poetsen. „Akelig?.... Niks akelig, hoor!" Dieuwe zat heel aandachtig het bloed van zijn geschaafde knie te lekken, maar opeens zei hij „O, zeg, nou weet ik wat; Wij waren in den oorlog geweest, zullen we zeggen, en ik was gewond, en nou moesten jullie me wegdragen." „O ja.... ja!" .... En Joost en Frans hadden hem al te pakken en sjorden hem weg naar de overzijde der straat, legden hem daar neer in de diepte van een drietredig keldertrapje. Dat was het hospitaal. „Nou nog meer gewonden halen!" „Nee hoor," schreeuwde Kareltje al,.... „ik niet. Ik wil niet,.... m'n kous .. . ." Maar hij, werd toch meegevoerd, hoe geweldig hij ook tegenspartelde. Zelfs de gewonde Dieuwe kwam uit z'n keldertrap het transport te hulp. Met z'n drieën konden ze Kareltje gemakkelijk baas „Zeg, 'n krijgsgevangene moest het zijn!.... En hij wou vluchten, hè?" .... schreeuwde Dieuwe's stem nog, maar zijn woorden gingen in 't lawaai verloren. Kareltje, kwaad, écht kwaad, sloeg met z'n natte kous, duwde Joost z'n natten schoen in 't gezicht, 26 maar al dichter naderden ze 't keldertrapje . „O, pas op!.... Wacht even!.... Wacht nou!.... O nee!" riep. Frans, maar 't was te laat. Joost struikelde over een stoepijzer en sleepte in zijn val den heelen worstelenden en schaterenden jongenskluwen mee; bonk-bonzend rolde de troep van het trapje tegen de houten kelderdeur Dieuwe schaterde boven 't lawaai uit: „O zeg, nou is 't heele hospitaal vol!" Zoo speelden en stoeiden de wilde jongens dien schoonen middag voort in dollen jool.* Maar — aan de groote, zwarte oogen in het bleeke' gezichtje voor het geheimzinnige raam aan de beek, — daaraan dacht niemand meer. II. VOOR HET RAAM. Hij lag altijd maar stil te kijken. Hij lag te kijken, hoe het stille, blanke water van de beek voorbij dreef, altijd maar voorbij dreef, — hoe op mooie dagen de zon langzaam, héél ,langzaam voortschoof langs de ^huizen aan de overzij, — hoe de boomtakken van „Den Ravenburg" zich altijd maar stonden te spiegelen in het stil-blinkende water. Hij lag maar te kijken de lieve, lange dagen door. Kijken kón hij; anders niet. En zijn groote, donkere oogen met de lange, fluweelige wimpers hadden, zoover ze reiken konden, elk.plekje afgezocht: de kronkelende beek en de oude muren, en de stoffige ramen met hun doffe 28 ruiten, en de zwaar neerhangende boomtakken; — den blauwen hemel in den dag, en de stil-schitte- rende sterren in den nacht Elk plekje kenden ze. Als trouwe wachters op hun post tuurden ze over dat stille, , vergeten hoekje van de wereld, eiken dag weer, tot ze van moeheid toevielen. Die groote en donkere oogen, ze maakten dat smalle, magere jongensgezichtje nóg smaller; ze maakten die bleeke wangen nog bleeker. Rustige, zacht glanzende oogen waren het. Ze maakten dat stille, witte gezichtje nog stiller. Soms, even, plooiden er fijne rimpeltjes om den kleinen mond. Op een stillen, vriendelijken glimlach leken die wel Of, — soms ook op een trekje van scherpe, vlijmende pijn! Het bleeke gezichtje, omkringeld van dichte, zwarte krullen, gesteund in de kussens, de vriendelijk glanzende oogen donker en groot, de magere handjes moe op de roode deken, — zoo lag hij maar altijd te kijken, te turen Veel trouwe vrinden had hij. Dat waren de vlugge, vroolijke vogels. De brutale musschen, dié broodkorreltjes wegpikten van zijn vensterbank, en ongeduldig mét de kleine snavels tikten aan de ruiten, als ze te lang moesten wachten naar hun zin. De spelende spreeuwen, die hun nesten bouwden op de mooie, verborgen plekjes onder de dakpannen of in de donkere spleten van de gescheurde muren aan de overzij; die met hun glanzende, blauw-groene pakjes op een rij in de dakgoot zoo parmantig zaten te schitteren als de zon scheen. En de meezen en de vinken; de zwarte 29 lijsters met hun gouden snavels en de wilde boschduiven met hun trotsche kroppen — al dat zingende en tjilpende vogelvolk, al die krieuwende en vechtende fladderaars, die krijgertje speelden in de dichte boomen van „Den Ravenburg", of zich lagen te koesteren in de zon op een daklijst, of met lawaaiige drukte en nijdig gespetter zich baadden aan den kant van de beek — 't waren alle zijn trouwe vrinden. Maar vrinden van hem waren óók de katten, die de pakhuizen vrij hielden van de muizen en die door een klein dakvenster of een gebroken ruit naar buiten kwamen,.— die de geheime wegen kenden tusschen de daken door, en achter de schoorsteenen heen, en over bochtige gootpijpen en langs smalle vensterbanken, — die zaten te knipperen met hun groene oogen en zelf niet wisten of ze 't deden tegen de zon, of tegen dat speelsche musschengefladder. En 't waren ook de spinnen, die tegen de doffe vensters hun webben weefden, en zich zacht lieten wiegen in hun netjes van rag, als de wind voorbij kwam; 't waren de vliegjes, die als gouden vonkjes konden staan schitteren in den zonneschijn boven 't water; — 't waren de muggen; die dansten, en de verdwaalde vlinders, die fladderden in de zon; — maar 't waren ook de donkere vleermuizen, die heen en weer en op en neer doken en draaiden als de avond kwam .... En de vlugge hagedissen in de muurspleten, de groene en de gele en de bruine, die glinsterend heenglitsten tusschen de steenen. En de donkere, bruine waterratten, die in den 30 schemeravond kwamen zwemmen over de beek in een glinsterend spoor van golfjes en wegglipten in geheime holen, die niemand kende Alles wat leefde en bewegen kon, alles wat spelen en stoeien kon, alles wat zingen en fluiten en fluisteren kon, — was zijn vrind. Eenzaam?.... Wie had zooveel trouwe vrinden als hij? En toen, die middag Hij had zoo heel stil liggen kijken, hoe de zon scheen op de klimop, die over den tuinmuur hing aan de overzij; hoe die glimmende blaadjes glinsterden als zilverig goud en hoe de andere, de donkere, die onder de boomtakken schuilden, hunkerden maar óók wat zon en óók wat goud, maar 't tóch niet kregen. > Toen, plotseling, had hij geluid gehoord, maar t was niet van z'n vrinden: de vechtende musschen of de spelende spreeuwen, 't was zoo'n vreemd geluid; 't leken wel stemmen en hoe kón dat? Hier tusschen de oude huizen kwamen nooit stemmen. Hij had z'n hoofdje wat opgelicht om beter te luisteren .... Hoor eens!.... Er was geplas in 't water, en er kwam ook gezang: een vreemd liedje was het, dat hij niet kende, maar 't moest toch wel vroolijk zijn en mooi Hoor eens, wat 'n gelach en 'n geroep!.... Wie zouden' dat doen? O, kon hij maar eens zien, even zien! Hij probeerde zich op te richten in zijn bed en 31 zijn. gezicht vlak tegen de ruiten te brengen, om beter te kunnen speuren. Daar, beneden aan de beek, in de schuinte, daar moest dat vreemde, mooie zijn .... Hoe jammer was het toch: zóó ver konden z'n oogen niet komen. En zijn rug deed zoo'n pijn en z'n hoofd werd zoo moe. Hij zakte terug in zijn kussens en luisterde, luisterde, maar met een groot verlangen in z'n donkere oogen. Hoor toch, wat 'n lachen, wat 'n leven! Stil, 't komt dichterbij... .'„Hoera! Hoera!" schreeuwt het opeens daar beneden .... O, hij moet nog even kijken, heel éven maar, o, als hij dat mooie, vreemde, vroolijke eens zien kon ! Met groote inspanning werkte hij zich weer overeind, duwde zijn voorhoofd tegen 't glas. En toen.... O, daar was het, daar was het!.... Daar stond een jongen, een groote, sterke, zóó maar tegen een gootpijp opgeklommen met, z'n bloote beenen. Hij zwaaide met z'n pet; en hij schreeuwde. Maar — opeens keek die jongen naar boven, naar hém. En 't was, of die toen erg schrok. Hij tuimelde naar beneden, plonsde in 't water, maar z'n sterke beenen knakten niet.... Toen liep hij weg. Hoe jammer! 't Was toch zoo mooi, 't was toch nog veel mooier dan al de vleermuizen 'en de spinnen en de vogels en de ratten, zoo'n jongen aan een gootpijp met zulke sterke, bloote beenen Nu was hij er niet meer. En 't was opeens stil geworden, ook op 't verborgen plekje. Het moede hoofd met de donkere oogen, waarin een groote, nieuwe vreugde glansde, zakte terug 32 en om den kleinen mond krampte een trekje van vlijmende pijn .... Toen kwam grootvader binnen. „O grootvader, er zijn jongens, o grootvader, ik heb er één ... " „Oe-oe-oe-ie-ie-iet!" had het toen plotseling geklonken van beneden. Verschrikt had het jongetje omgezien. Zijn neus tegen de ruiten, zijn oogen groot en glanzend van heerlijk genieten, had hij 't kwajongensspel aangestaard. O, hoe vreemd, hoe dwaas deden ze; maar toch: hoe mooi was het! „Neen m'n jongen, niet zoo kijken. Je wordt zoo moe " had grootvader gezegd, — maar 't was ook zoo mooi, zoo vreemd! En grootvader had zijn vuist gebald tegen de jongens, om ze weg te jagen. Hoe jammer! Maar ze waren toch terug gekomen en ze hadden gedanst, dat 't water wild omhoog spatte, en ze hadden allemaal van die sterke, bloote beenen. «Leg jij nou je hoofdje maar neer, m'n jongen Anders wordt de pijn zoo erg." „Even nog, grootvader,.... éven nog!" En toen — toen was er zeker iets ergs gebeurd. Hij had een hond hooren blaffen, maar kon hem niet zien; hij hoorde hem wel eens meer. Zou die hond dat erge gedaan hebben?..... Ze waren voorbij komen hollen, zoo maar door 't water heen, drie op bloote beenen en één met een schoen aan; en er was een kous gevallen; en ze hadden geroepen en geschreeuwd en erg bang gekeken. Ze waren verdwenen om den hoek van den tuinmuur Ze hadden niet één keer meer naar hem gekeken Jammer! 33 Hij was teruggevallen in z'n kussens, z'n oogen toe, en zacht kreunend van moeheid en pijn. Grootvader had hem de hand op het voorhoofd en op de moede oogen gelegd, om hem te helpen de pijn te dragen Die hand van grootvader, die oude, rimpelige hand met de lange, fijne vingers kon altijd zoo goed helpen. En 't jongetje had liggen denken aan dat mooie, vreemde, dat zoo plotseling gekomen was in de stilte van zijn kleine wereld; en telkens weer had hij er aan teruggedacht, als aan een schoonen droom, om 't maar niet te vergeten. „Groo-val" : „Wat is er, m'n jongen?" „Groo-va, 't was zoo mooi!" „Ja, maar 't maakte je zoo moe " „Zouden ze nog eens komen, groo-va? Mórgen? ...." •;|„Stil nu, m'n jongen! Je bent zoo druk, je hoofdje gloeit." Een lichte blos schemerde op de matbleeke wangen van den knaap, zijn lippen trilden en van inspanning hijgde zijn borst. Grootvader zag het. In zijn oude oogen brandde het medelij „Arme jongen!" mompelde hij. „Morgen, groo-va, mórgen komen ze misschien wel weer Ik zal op ze wachten, groo-va!" „Dat is goed! Jij kunt wel geduldig zijn, nie-waar? En stil, heel stil, dan is de pijn niet zoo erg." „Ja, groo-va!" Mijn jongen ben je, mijn Peerkë, mijn sterke, ferme, geduldige jongen " Peerke en z'n kameraden 3 34 Grootvader ging aan 't voeteneind van 't ledikant zitten, dichtbij een tafeltje met allerlei fijn gereedschap: kleine houten hamertjes, boortjes, vijltjes en allerlei benoodigdheden voor het vioolmaken: schroeven, kammen, snaren. En een oude viool behoedzaam tusschen z'n knieën, zijn rimpelige handen met de. fijne, lange vingers tastende langs het bruinglimmende, dunne hout, zijn hoofd, met het zilveren haar, gebogen er over heen, begon hij 't instrument te bekloppen en te beluisteren, voorzichtig en aandachtig, zooals een vriendelijke oude dokter een ziek kind onderzoekt. Toch dwaalden nu en dan zijn blikken weer naar den knaap voor 't venster; — naar zijn sterken, ferrhen, geduldigen jongen, die zoo moe, zoo doodmoe worden kon van de minste inspanning, maar die nooit moe werd zijn pijn en zijn zwakte en zijn eenzaamheid te dragen „Flinke jongen, hoe kun je zóó geduldig en zóó tevreden wezen? Dat moet wel een kracht zijn, die God je geeft — en je weet het zelf niet " zat de oude man te peinzen. Door zijn lange, fluweelige wimpers, als door een fijnen sluier, lag het jongetje weer naar buiten te turen, de stilte in. De lawaaiende jongens hadden die stilte wel verstoord voor een poos, en 't was, of ze met hun rumoer ook al de vogels en de visschen, de vliegen en de spinnen hadden verjaagd, — maar nu was de eenzaamheid weer de baas en durfden al die kleine springers en zingers hun vroolijke leventje weer verder te leven, zoolang de zonnige dag duren wilde. WÊm 35 Door de bladeren boven den tuinmuur begon het avondgoud te fonkelen; al dieper zonk de zon weg, ginder, vèr achter de wereld, maar al feller flonkerde haar late licht door de boomen, alsof ze al haar gouden schatten, die ze nog te geven had, uitstorten wilde ineens. Peerke zag het. En zijn blijde oogen begonnen een vroolijk spel. Als hij ze sloot tot op een heel smal reetje, kwamen die fijne goude stralen aanschieten en probeerden flitsend snel naar binnen te pieken, maar — als hij z'n oogen weer opende, éven maar, doken ze weer terug.... Zóó liet hij ze komen heel snel of heel langzaam, zóó liet hij ze gaan en hield ze toch in toom, alsof het vlugge gouden paardjes waren aan gouden teugels. Dat was het stille spel van z'n oogen. Op de punt van een ouden, halfverganen houten gootmond, die, daar ergens aan de overzij, tusschen twee daken uit, een eind over het water hing, zat een vogeltje. Tegen de lichte, gouden avondlucht leek zijn lijfje donker, en hoe dieper de avondschemer dalen kwam, hoe donkerder dat vogellijfje werd. Opeens vloog 't diertje op, dook weg tusschen de boomtakken; maar de oude, houten gootmond bleef hangen, donker en zwaar. Dat oude, houten ding was ook al 'n vrind van den kleinen jongen, omdat 't al net zoo'n stakker was als hij. Peerke had medelijden met hem, omdat hij daar half gebroken altijd maar hangen moest — O, als de knaap lang naar hem kijken bleef, naar zijn arme, houten lijf met den geknakten rug, dan was 't, of dat medelijden al grooter werd. Dan 36 moest het jongetje z'n oogen wel sluiten, omdat hij dan de pijn en de moeheid van die oude goot Vóelde in zijn eigen rug. Het goud in de boomen werd al rooder, het goud in de lucht werd al bleeker en de stille schemer tusschen de huizen werd al zwaarder. „Groo-va!" „Ja, m'n jongen, wat wil je? Zullen we eten gaan?" „Nog niet, groo-va, ik heb geen honger." „Ja maar...." „Groo-va, wat denkt u, zouden ze nog eens terugkomen ?" „Wie? Die kwajongens? Och, kereltje, ze maken je zoo moe, zoo óp. Grootvader gunt je die pret wel, maar grootvader moet voor je zorgen — Je spant je zoo in, de pijn wordt zoo erg " De oude man zag z'n jongetje aan, hij zag hoe in die groote, donkere oogen het verlangen leefde naar spel en vroolijkheid, — en het medelijden met den kleinen stakker brak zijn woorden af. „Arme, arme jongen," dacht hij, „nee, die lawaaimakers moeten niet terugkomen.... Och, en het ergste, waarvoor ik vrees, kan ik jou niet zeggen. O, m'n jongen, als je die wildheid en die vroolijkheid ziet, zal het verlangen zoo groot worden, om óók mee te doen; je zult die wilde rakkers benijden, en óók zoo'n springer willen zijn als zij.... Dat kan niet meer, dat kan nooit meer hier op aarde — M'n jongen, nu is je zieltje zoo tevreden -en geduldig. Die wilde rakkers mogen 't niet onrustig maken." „'t Was wel erg mooi, groo-va, vondt u niet? 37 Ze zongen ook een liedje, maar ik ken het niet .. De wijs ken ik nog wel, groo-va. 't Was, geloof ik, ZÓEn zijn zachte stem neuriede na, — maar zónder woorden, — $ vroolijke wiegelwijsje: Alle eendjes zwemmen in het water, Falderalderiere! Falderalderiere! Grootvader glimlachte. Wat waren ze wild, en wat waten ze vlug, hè groo-va.... En wat 'n sterke beenen hadden ze allemaal." .. Grootvader knikte; maar op zijn voorhootd trokken zorgelijke rimpels saam. „Wat konden ze dansen, hè? Hebt u 't gezien? En" wat raar deden ze, hè groo-va? Die eene, die groote, riep zoo hard. Zou ik dat óók kunnen?.... 38 Hij richtte zijn hoofdje wat op, zette z'n magere, witte handjes als een trompet voor zijn mond, en zijn zwakke stem schalde met een vreemd verlegen geluid door 't kleine kamertje: „Oe-oe-ie-iet!" Zijn hoofd zakte terug in 't kussen, maar in zijn oogen glansde de vreugd.... „Mooi, hè groo-va ?.... Ja, ik kan het ook." • Grootvader glimlachte „Niet zoo erg druk maken je, hoor!" „Nee.... maar nog één keertje, mag dat, groo-va ?" En toen grootvader niet weigerde, schalde het jolige geluid nóg eens op. Met gesloten oogen bleef hij een poosje liggen, maar wist zelf niet, of dat van moeheid of van groote vreugde was Nu had hij op z'n eentje toch óók meegedaan met die wilde, sterke jongens. Hij kon het toch óók! „Groo-va, en dat andere".... begon hij weer, „dat andere van dien anderen jongen, kan ik ook wel. Dat is niet moeilijk. Kijk maar!" Zijn vingers spreidden zich, en met z'n eenen duim tegen het puntje van z'n neus maakte hij de dwaze straatbengelsbeweging na. Het late avondlicht wierp een teeren rossen schijn door de doorschijnend magere handen van den knaap. „Dat is aardig, hè groo-va, en dat is zoo gemakkelijk, maar nu dat andere nog, dat van dien jongen, die langs de goot klom,.... nee, dat.. .." Zijn oogen worden ernstiger, nadenkender. 't Was, of ze in de verte staarden. Langzaam schudde hij 't hoofd, en zeide zacht: Nee, dat kan ik niet, dat kan ik nooit meer, hè, groo-va?" Het grijze hoofd van den ouden man boog, alsof een zware slag het treffen zou. Hij antwoordde niet, kón den knaap niet aanzien, Dat felle verdriet was te groot. ., Nee.... schudde zacht zijn hoofd nee, dat ^erfbleef het stil in 't kamertje een heele poos Maar het denken van die beiden ging voort. Hun oogen staarden peinzend den al duister wor- deËne vorfc;, man schenen uit den donker wel allerlei sombere, bange; dingen te voorschyn te komen, die hem angstig maakten en verdrietig • • Dat waren de bedden Van ZUn §eAlChd!eper boog hij het hoofd, en de stroeve^trek om ziin mond werd somberder, en bitterder. In zijn oogen was de toorn, en zijn vuisten knepen zich samen om den hals van de oude viool .. O die vreeselijke nacht, lang geleden!.... Ellendelingen waren het!" mompelde hij. " K voor den kleinen knaap was er niets somhprs niets droefs in dien donker. lin oogen wijd open, lag hij naar de duistere hufzen van de overzij te staren, waarb°veri door het donker-violette blauw van de lucht al een enkele zilveren ster twinkelen kwam. En om zijn 'Ten Twarte" XffilUnte voorbij schoot langs den donkeren schoorsteen heen, draaide weer erug Even volgde de knaap hem met zn oogen, maar toen vergat hij hem weer.... U, z n vrienden, die wilde dolle jongens van vanmiddag met hun sterke, bloote beenen, kwamen telkens weer uit den donker voor zijn oogen dan 39 sen en grimassen maken; 't was, of hij hun schaterlach hoorde nog. Dat waren de beelden van zijn blijde gedachten Z'n lippen prevelden wat. „Misschien wèl ! Morgen misschien." Dë zilveren ster boven de huizen knipoogde uit de verte hem toe .... „Ik zal op ze wachten .... Ik kan toch wel een beetje meedoen, een beetje wel!" En die beiden, de oude man en de kleine knaap, wisten van elkander niet wat ze dachten en wat de eene mompelde, kon de andere niet verstaan. Toen ze gegeten hadden zei grootvader: Nu wordt het slapenstijd, m'n jongen!" Peerke knikte. „Je oogen zijn zoo moe van het vele kijken. Nu moeten ze rusten, om weer helder en sterk te zijn als de nieuwe dag komt." „Ja, groo-va mórgen!" „Laat ons nu bidden, m'n jongen." En, zooals eiken avond, knielde de oude man neer voor het bedje van z'n kind, nam Peerke's handen m de zijne en boog het hoofd tot gebed. De knaap liet zijn hoofdje leunen tegen grootvaders schouder en sloot de oogen. 't Was heel stil in de kleine kamer. Zacht bewogen zich de lippen van het jongetje: hij bad zijn avondgebedje, dat grootvader hem geleerd had, maar toen 't al ten einde was en zijn lippen met prevelden meer, bad hij tóch verder; op zijn afgetobd mager gezichtje, dat door het matte 40 41 schijnsel van de kleine lamp even verlicht werd, glansde een stille vreugde Van al zijn vrinden vertelde hij in zijn gebed aan God, en ook van zijn nieuwe vrienden met de sterke beenen.... Van zijn vrinden vertelde hij eiken avond, 't Was dan, of hij nog meer van hen houden kon.... En van zijn blijheid vertelde hij, en dat de pijn niet zoo heel erg was geweest dien dag. 't Leek een vreemd gebed, maar de kleine jongen wist dat zelf niet. 't Waren maar zulke eenvoudige woorden over vogels en visschen en wilde jongens, maar zóó, zóó sprak hij zijn innige dankbaarheid uit aan God. Mooie, geleerde woorden kende hij niet. Maar zijn zieltje kwam tot den Heer in blij vertrouwen. , .... Lieve Heer, ik wil wel heel geduldig zijn en"heel stil liggen;.... help mij, lieve Heer!.... Amen." Ook grootvader bad. Maar soms, in dat gebed, drukten zijn oude handen zich bevende dichter en inniger samen om de teere handjes van z'n jongen Dan was grootvaders gebed zoo droevig en zoo bang. Soms schudde hij zacht met het hoofd, alsof hij iets wég wilde wringen dat niet weg wilde gaan.... „O, mijn Vader in den hemel, help mij, help mij....! Altijd weer moet ik denken aan dien nacht, aan die vijanden.... Ik haat ze!.... En dat mag niet. Leer mij ze vergeven, Heere Jezus, zooals Gij ook ons vergeven wilt onze zonden.... En mijn jongen, hij is zoo zwak en zoo teer, maar hij is veel sterker dan ik; hij is geduldig en 42 tevreden. Ik denk altijd aan de vijanden, die zijn mooie, jonge leven hebben verwoest, maar hij, hij denkt alleen maar aan zijn vrinden, en overal vindt hij nieuwe vrinden O, Heere Jezus, maak mij ook zoo als hij." Grootvaders gebed duurde lang, maar toen hij eindelijk opstond, was de stroeve trek om zijn mond toch veranderd in een stillen glimlach. Hij schudde Peerke's kussens nog eens recht, maakte het bedje klaar voor den nacht. „Gaat u nog spelen, groo-va?" „Wil je dat zoo graag?" „Ja-a!.... En dan moet u weer spelen dat van " Zacht neuriede hij een wijsje, waarop geen woorden waren. Grootvader glimlachte. „Wat kan hij toch goed muziek onthouden," dacht hij „Als hij eens sterk was en gezond, als dat vreeselijke eens niet gebeurd was in zijn leven, wie weet, wat hij dan wel worden kon Maar nee, och nee, laat me toch niet trotsch op hem willen zijn. De muziek van de aarde is wel mooi, maar de muziek van den hemel moet oneindig veel schooner zijn." Hij streelde den knaap over 't welige haar. „In den hemel, m'n jongen, spelen de engelen veel schooner, dan de menschen op aarde het kunnen.... Ik wilde wel, dat jij daar luisteren kon en ook mocht meêspelen en meezingen tot eer van God." „Ik ook wel, groo-va!" Zijn donkere oogen zagen den ouden man aan vol. stil verlangen, zooals een kind zijn vader aanziet, die hem iets moois belooft. Grootvader nam een der violen van den wand en begon tè spelen. Het jongetje luisterde Grootvader speelde heel zacht, en heel lang. Met gesloten oogen en de magere handjes gevouwen op het dek, liet Peerke de muziek om zich heen zingen .... Langs zijn hoofd gleed ze met zacht gestreel, over zijn oogen, zijn wangen, zijn handen. ' ; J , Wonderschoone woorden fluisterde ze. Van den hemel vertelde ze. . Toen in zijn droom, prevelde het jongetje: „ Moes, 'mag ik nou bij u blijven ?.... Altijd, moeke ? Om zijn lippen lag een lachje van bhjen vrede. Grootvader hing de viool op haar plaats. Bij moes blijven, m'n jongen V.... peinsde hij met een weemoedigen blik op den slapenden knaap,.... nóg niet, maar God geve, dat 't toch niet lang meer duren zal, dat je bij haar bent.... ja, voor altijd...." . Onder de lamp ging hij zitten lezen Nu en dan keek hij op, alsof hij wilde nadenken over 't geen hij las in 't oude, vergeelde boek.... En in zijn oogen kwam al meer rust en al meer blijdschap. Eindelijk sloot hij zijn Bijbel. In zichzelven zeide hij: „Ja, Heere, Gij wilt onze Vader zijn, wij zijn Uw kinderen altijd en overal Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren." 43 III. DE PIJP. 't Was op een zomernamiddag. Achter „Den Ravenburg", tusschen de oude huizen met hun droomende vensters, was het stil, nog stiller dan gewoonlijk. Dat deed de warmte. Op een hoog spits dak zaten zeven musschen op 'n rijtje te dommelen, en in een breede, zinken goot tusschen twee huizen, lag een groote kat zich te braden in de zon; op haar zijde, de pooten lui gestrekt, de oogen vol behagen knipperend om die heerlijke hitte. Alleen aan 't open venster onder de groene gordijn was het drukker dan anders. Uit dat venster kwamen al maar wondermooie dingetjes naar buiten zweven, kleine en groote, groene en gouden, blauwe en roode. Van uit dat schaduwdonkere kamertje doken ze op, als schitterschoone ballonnetjes, vol teeder zijïgen glans. De meeste kwamen niet ver op hun lange reis naar de hooge, blauwe lucht boven de huizen. De meeste botsten al tegen het vensterkozijn en — wèg was hun mooie leven. Maar sommige dreven verder de wereld in, zacht dansend door de lucht, 45 en een enkele, een héél enkele steeg uit de schaduw al hooger en kwam in de zon als een vreemd schoon wezentje van zijig goud. Maar waar ze bleven ? De groote, donkere oogen van het jongetje voor het raam keken ze na en die groote, zwarte kijkers schitterden van diepe vreugde. En al maar meer zond hij er de wereld in, al maar meer. Z'n tenger gezichtje gloeide van inspanning en van — trots. Hij deed het, hij blies ze zóó maar op uit z n steenen pijp als een toovenaar, en de een werd nog mooier dan de andere .... Zoo'n kleine, vlugge,, die zoo snel omhoog schoot met maar even een klein beetje kleur, blauw of groen of goud.... Eer je 't goed gezien had was ze al weg. Of zoo n langzame, groote, die zoo zacht zwiebelend op en neer danste met een staartje van schuimbolletjes onder aan. Die was mooi! Daarin draaiden de kleuren zoo prachtig door elkander; daarin zag je het raam wonderlijk scheef getrokken en de huizen van de overzij als lange pierlala's, maar met de allermooiste kleuren, rood en geel en donkergroen . Pats! Ineens spatte 't dan weg al dat moois Maar 't was niet erg. In die tooverpijp waren er nog genoeg.... Die ééne, dat kleintje met den gouden glans, was nog 't verst gekomen; over 't water heen, hoog over de boomen heen, al hooger naar de zon En 't jongetje dacht: „Als je nou 'es tn zoo n zeepbel kon gaan zitten, wat kon je dan vér komen, en wat kon je dan veel zien.... Maar als die dan eens stukspatte! Brrr!...." En 't jongetje blies maar, de een na den ander, 46 z'n hoofdje 'n beetje opgelicht uit 't kussen. Op de vensterbank naast hem stond een kommetje zeepwater. Hij was alleen thuis. Grootvader was gerepareerde violen gaan wegbrengen en had hem tot tijdverdrijf dit prachtige spel gegeven. „Maar zul je dan heel stil liggen, ja En zul je dan uitscheiden als je moe wordt, of als je pijn krijgt? „Ja, groo-va!" had hij geantwoord. En z'n oogen hadden gestraald van verlangen. Nu ging z'n mooie spel al een heele poos voort. En z'n oogen konden maar niet genoeg krijgen van die wondere ballonnetjes vol tooverkleur. Kijk kijk nou! Hè, dat is 'n prachtige! Zoo groot en zoo sterk, en die gaat zoo hoog.... Kijk, kijk nou! Ze komt in de zon en ze schittert als .... Plons!.... Plotseling platste iets zwaars neer in 't water van de beek, dicht bij de muren van „Den Ravenburg". En die zware plons sloeg opeens heel de stilte stuk. De musschen schoten weg; de poes trok zijn pooten in, tilde z'n kop op om te luisteren. En 't jongetje zag niet eens meer, waar die groote, prachtige zeepbel bleef. Z'n pijp geklemd in z'n hand, tilde hij zooveel mogelijk z'n hoofd op, om naar buiten en naar beneden te kijken. Wat was dat?.. Plons! Nog eens sloeg er iets neer met wild geplas in 't water.... 't Leek wel een groote steen, 't Jongetje keek met groote, verschrikte oogen. En opeens o, daar klonk een jolig schater- 47 lachen; en een geschreeuw, een geplons en geploeter verraadde dadelijk waar dat geheimzinnige steenensmijten vandaan kwam. Daar' waren ze! Daar waren ze eindelijk weer! O, kijk, kijk eens! kijk toch eens! met zwembroekjes aan. En die bloote, sterke beenen trappelen en dansen .en springen door 't water.... O, kijk, kijk dan! Een donkere blos kleurde de bleeke wangen van 't jongetje. Of 't van schrik of verlegenheid was, of van groote blijdschap? Kijk voor je, jó!".... schreeuwde Joost met 'n "lachend gezicht, en in 't midden van de beek, waar 't water hem tot aan'den hals kwam, dook hij 'n oogenblik kopje onder en kwam proestend weer te voorschijn, schudde de glinsterende waterdruppels van z'n haren, en keek met z'n vroolijk brutale bogen weer naar boven. „Kijk voor je, zwartkop!" .... „Zeg,".... riep Dieuwe, „zeg, we waren Indianen, hè? menscheneters, en we voerden een krijgsdans uit, en dan eten we zoo meteen dat ^vreemde bleekgezicht op, ha, ha ha! Ja, zeg!" .... Als een wilde sprong hij, met de wonderlijkste grimassen, in 't water op en neer. Dat werkte aanstekelijk. De heele troep jongens, — zelfs de schichtige Kareltje, — plaste en ploeterde, lawaaide met armen en beenen rond als een bende woeste kannibalen in de wildernis. En 't was alles om dat jongetje daarboven, dat ze in hun dartelheid bespotten wilden.... De meest dwaze, de meest leelijke gezichten trokken ze tegen hem. 48 „Ha, ha, joggie," schetterde Frans boven al 't leven uitj „jij wordt gebraden in een groot vuur! Ja, jij!".... En toen hij iets van bangheid meende te zien op dat bleeke gezichtje, werd zijn overmoed nog grooter. Hij wilde al dwars door 't beekje zwemmen, om bij een gootpijp, die langs het raam met het groene gordijntje liep, een eindje naar boven te klimmen en den vreemden jongen nog banger te maken; hij zette al een paar verschrikkelijke oogen op, klapperde met z'n tanden als 'n tijger, en balde z'n vuisten alsof hij 't ventje daarboven zóó maar zou aanvliegen ...., toen in dat wild gespring en gedans Joost met z'n bloote voet op een scherpen steen trapte, die op den bodem van het water lag, en met 'n kreet van pijn ineen dook, z'n evenwicht verloor en omvertuimelde, heelemaal onder. Van pijn en schrik greep hij Frans bij z'n been , en trok hem mee in zijn duikeling, 't Water doofde dat wildemansvuur op eens uit. 49 En Dieuwe, die 't zag, sprong van louter plezier Kareltje op den nek en duikelde ook met hem kopje onder. Een oogenblik was de heele Indianentroep verdwenen in 't schuimende water, maar dadelijk ook doken de jongens weer proestend op hier en daar. Dieuwe en Frans in 't midden, Kareltje blazend en sputterend aan de overzij met een angstig gezicht, z'n handen voor z'n oogen Daar in 't midden was 't zoo diep én hij kon nog maar op één been zwemmen, en die Dieuwe was zoo'n flauwerd .... Joost kwam 't laatst te voorschijn, dicht bij de steunbeeren van den tuinmuur; hij beet op z'n lip van de pijn, probeerde, op één been staand, den bloedenden teen te bekijken, en — tuimelde nog eens achterover.... En daarboven voor het raam?.... Het tengere lijfje van den knaap trilde. Zijn groote, donkere oogen straalden van blijde verbazing, maar om zijn mond was een trek van bangheid voor dat hevige, wilde. Vergeten waren zijn zeepbellen, vergeten was al dat teere, fijne mooi. Nu was het wilde, wondere feest op eens weer aan den gang, 't feest van weken geleden. O, die dolle, wilde jongens met hun sterke beenen! Nu waren ze tóch terug gekomen, nog wilder dan eerst. Dagen en weken lang had hij op ze liggen wachten vol verlangen, tot hij ze langzaam aan was gaan vergeten. Maar kijk, kijk nu! O, die dwaze gezichten en dat geschreeuw en dat gespring!.... Ze schelden hem voor zwartkop, en ze zeggen, dat ze hem willen opeten. Even, heel éven, is dat onprettig^ Peerke en z'n kameraden 4 50 zooals 't ook is als groo-va soms even speelt op 'n valsche viool om haar te probeeren;.... maar ze meenen het niet, o neen, ze meenen het niet. Plons, plons.... daar rollen ze allemaal om; weg zijn ze .... Als ze nu eens in dat diepe.... Nee, nee, daar zijn ze al weer terug, twee, drie, alle vier. Die eene kijkt zoo bang, en die andere.... Het jongetje schaterde het uit, toen hij dien grootsten jongen voor de tweede maal zag omtuimelen .... Dat magere, zachte lachstemmetje klonk zoo vreemd, zoo teer tusschen het lawaai van die andere stemmen. Het bleeke handje, met de pijp er in geklemd, kwam al verder over de vensterbank naar buiten, en het tengere lijfje boog zich zoover 't kon overzij, en die donkere, stralende oogen schenen al die vroolijkheid, al die prachtige jongenspret te willen indrinken, zooals iemand, die hevigen dorst heeft, het koele water drinkt. „Kijk 's, hij lacht ons uit, die zwartkop!" riep Frans. „Zeg, ik ben een kikker! " haastte Dieuwe en _ pioep! — met een sprongetje in de hoogte, dook hij weg, spartelde nog even met zijn beenen, als een kikvorsch met z'n achterpooten, en — was verdwenen. Waar bleef hij nu? .... Het jongetje daarboven probeerde hem na te kijken, zag het rood-witte zwembroekje onder water nog glanzen; al dichter kwam het naar hem toe, en al verder boog hij zich over de vensterbank om toch maar te zien, te zien Kwam die jonger] dan nooit meer boven water.... ? Hoe 51 prachtig was dat! Wat 'n kunst was dat!.... Maar opeens werd het gezichtje van dat vroolijke jongetje daarboven aan 't raam verwrongen van pijn. Zijn oogen knepen zich krampachtig dicht en zijn lippen persten zich opeen. Ver, te vèr had hij zich over den vensterrand heengebogen om dat dolle, vreemde spel te zien, en opeens was die hevige steek in zijn rug gekomen, die hem voor een oogenblik verlamde O, die pijn, die valsche pijn sneed door zijn geheele lijf, krampte door zijn armen, z'n handen.... En de pijp, de mooie tooverpijp, gleed uit z'n machtelooze vingers en platste in 't water. Hij merkte 't met grooten schrik; maar kreunend van pijn lag hij weer teruggezakt in zijn kussens, kon zich niet meer bewegen.... „Een pijp! een pijp!" gilde 't onder raam en hij hoorde wel, hoe de wilde jongens toevlogen op den buit, maar hij kon niet meer zien, wat ze deden, hij kon niets meer zeggen zelfs.... Die pijn, die vlijmende pijn martelde hem zoo. „Een pijp!" gilde zelfs Joost, die'z'n bloedenden teen vergat, en óók al door 't water heen op 't plekje kwam aanstuiven, waar het ding gevallen was. Ze grabbelden, plasten en ploeterden met handen en voeten, duwden en stompten elkander, rolden over elkaar heen Frans kreeg de pijp te pakken! „Ik heb 'em!.... Ik heb 'em!" Hij ploeterde" met den veroverden buit een eind weg, blies er heftig in, alsof hij er ook zeepbellen uit tooverén wilde, maar toen er maar zoo'n paar nijdige waterblaasjes uitsputterden, smeet hij opeens, in een dolle bui, 't ding zoover hij kon in de hoogte. 52 En weer stoven ze er op af, alle vier. „Nee zeg I" riep Dieuwe, „zeg, we moesten " Maar niemand luisterde naar z'n mooie verzinsels. „Nee, zeg,.... nee, hoor nou 'es!" schreeuwde hij vinnig. En wild, half kwaad, stortte hij zich in de grabbelende groep, en sloeg en trapte met armen en beenen om zich heen. De pijp was dicht aan den kant terechtgekomen waar 't water erg ondiep was. Dieuwe kreeg haar 't eerst in handen. Frans wilde hem 't ding nog weer afgrissen, maar een stevige stomp van Dieuwe deed hem achteruit wankelen. Nijdig sprong hij op Dieuwe toe: „Wat moet je?... . 'k Ben niet bang voor je, hoor!" „En ik voor jou ook niet, hoor! Ja, doe eens wat als je durft!.... Je durft niet! Je bent een flauwerd! Die pijp is immers van dat joggie!.... En als-'t-ie nou breekt." „Nou,.... kan me niks schelen, 'k Ben voor hem ook niet bang!" „Och jó, je bent een flauwerd!" Dieuwe keerde zich met een beweging van minachting om, ploeterde tot onder het raam van het jongetje en riep: „Zeg, hier is je pijp,— zeg, jö!" En toen er geen antwoord kwam, schreeuwde hij weer: „Zeg jö, kijk dan! Kun je 'm vangen?" „Och, uil, dan valt-ie kapot tegen den muur!" bazigde Joost.... „Geef 'm maar hier, dan zal ik 'm precies in 't raam mikken." „Ja! zou je wel willen!.... Dan gaat-ie juist kapot!" 53 „Kijk dan, zwartkop!" schreeuwde Joost naar boven „Moet je 'm niet hebben? Dan houden wij 'm, hoor! Nou zeg, ja of nee? " Er kwam een bleek, bevend handje over den vensterrand heen. :, „Wat 'n rare jö is dat toch, hè?" zei Dieuwe, die z'n boosheid al weer vergat. „Zou-d-ie ziek zijn?" „Zeg, ben je ziek? Kijk dan naar ons!" nep Joost naar boven. En Frans zei: „Als we allemaal boven op elkaar klimmen, kunnen we best bij 't raam komen." „Maar ik doe niet mee, hoor!" schrok Kareltje.... „als je valt !" Dieuwe's oogen schitterden van plezier. Hij had een mooi, een nieuw plan gevonden. „Zeg, ik stop die pijp in m'n kous en als ik 'm dan naar boven gooi, breek-ie tóch niet." Maar Frans vinnigde: „Ja, en als die jö dan je kous houdt, ben je 'm lekker kwijt. En als die man met den baard komt en hem pakt, knjg-je 'm heelemaal niet meer terug." Dieuwe keek Frans aan, alsof hij zeggen wilde: „Bah, wat wantrouwend ben jij, dacht je nou, dat dat joggie zoon valscherd zijn zou "; maar toen hij bedacht, dat z'n kous met z'n andere kleeren een heel eindje weg op een veilig droog plekje bij de steunbeeren lag, en dat die man met den baard toch wel een erg ongemakkelijke baas leek, begon hij te weifelen. Even maar! Een nieuw idee had hij gevonden. „Ga weg, ga weg! Ik weet al wat! Zeg!" schreeuwde hij weer naar boven, „zeg, joggie, heb-je touw?" 54 Er kwam geen antwoord. Het handje bewoog even. „Nou, jö, zèg dan toch wat!" riep Joost ongeduldig. En toen — toen kwam heel langzaam het hoofd van het jongetje weer uit de kussens overeind. Zijn groote, donkere oogen keken hen aan. Op zijn wangen biggelden een paar tranen en om zijn lippen krampte de pijn. Even, héél even was het stil daar beneden. Nu, opeens, zagen die lawaaimakers, hoe vreemd bleek dat gezichtje was. Ze zagen de tranen. Was dat om de pijn, of om wat anders ? Wat 'n rare jö was dat toch, en wat 'n lange krullen had hij. En hij keek net, alsof er iemand was, die hem heel erg kneep, en er was toch niemand. Zou hij zoo'n pijn hebben? Een oogenblik was 't stil. Dat was een oogenblik van medelijden. En Dieuwe's stem klonk heel anders, veel zachter, veel vriendelijker dan daareven, toen hij weer begon: „Zeg, heb je touw?" „Nee," schudde 't jongetje. „Of sajet, van je moeder?.... Is je moeder niet thuis?".... Die groote, zwarte oogen keken zoo vreemd, zoo donker. De jongens begrepen er niets van. „Zou-d-ie doof zijn?" fluisterde Kareltje. „Nou ? — 'n klosje garen dan ?" hield Dieuwe vol. Weer verdween het bleeke gezichtje, maar een oogenblik daarna kwam er een witte, draad naar beneden kringelen. 55 „Ja, ja, vooruit, nóg lager," riep Dieuwe.... „Ik hèb hem al!" En heel voorzichtig, onder groote belangstelling van de andere drie, bond hij de pijp aan den draad, en riep: „Haal op! Langzaam, hoor! Ja, ja, t gaat! Voorzichtig, hoor, met den muur!" En langzaam ging de pijp naar boven. Het jongetje kon haar niet zien komen; zóóver kon hij zich niet buigen over de vensterbank heen, maar hij voelde de zwaarte aan den draad; en zijn handen, — bevende van voorzichtigheid, — haalden heel behoedzaam stukje voor stukje van het garen in 't Was, of hij een oogenblik door 't spannende van dit werk z'n pijn vergat. Z'n oogen glansden van blijde hoop .... Wat gelukkig, dat er op den schoorsteenrand juist een klosje garen gestaan had, toen die jongens daar beneden om touw riepen. Ja, dat die pijp in 't water gevallen was was wel erg, en dat hij haar nu misschien wel terug kreeg, daarom zoo prettig, maar 't prettigste was toch, dat hij nou met die jongens meespelen kon. Hij hoorde nu ook bij hen; zij waren zijn vrinden, en dan moest hij toch doen, .wat ze zeiden O, die pijn! Als die pijn nu maar één oogenblikje 'n beetje minder was. 't Was nu juist zoo mooi, dat mooie spel met de jongens Pas op! pas op!" schreeuwden ze van beneden. „Voorzichtig, de pijp stoot tegen de vensterbank... Pas op, jö!" Hij hoorde haar tikken tegen den steenen onderkant van 't venster.... Hij greep en tastte om haar te vinden. O, die pijn, die vlijmende pijn! Maar — volhouden moest hij, om de pijp, maar óók om de jongen?. Hij moest laten zien, dat hij ook wel wat kon, dat hij ook een ferme jongen was, zooals zij. Hij kreeg de pijp te pakken, trok haar met een zwaai naar binnen. Toen smakte zijn hoofd neer in de kussens .... ^W,..'f 57 „Hoera! hoera!" schreeuwden de jongens beneden. „Mooi zoo, houd'em nou, hoor!".... Hij hoorde ze juichen. Hij lag daar machteloos neergezakt, zijn oogen gesloten van moeheid en pijn, doodsbleek, met krampig vertrokken lippen, en toch hij lag daar als een gevallen held, die dappere daden deed en het gejuich van z'n kameraden hoort jubelen over hem heen. Hij lag daar . zoo stakkerig ineengeknakt in z'n verwoelde bed, maar in zijn hart was de blijde glorie; en z'n pijp, nat en vuil, hield hij met stillen trots omklemd. Dat was z'n overwinningsteeken. En even, heel even gleed er een glimlach over zijn bleek, van pijn vertrokken gezichtje. Hij had óók meegedaan, dapper en wild met die dappere jongens. Toen ze zich weer stonden aan te kleeden achter den versten steunbeer, waar een met gras en onkruid begroeid hooger hoekje grond lag, zei Dieuwe: „Wat 'n raar jö is dat toch, hè?" ♦ En Joost zei: „Nou, 't is net of hij vastgebonden zit in z'n bed. Zag je wel, hij kon zich haast niet bewegen." En Frans zei: „Bah, ik zou niet graag zoo in 'n bed liggen, den heelen dag. Zou die jö daar altijd liggen ?" Alleen Kareltje zei niets. Hij kon tusschen dien ' stapel van kousen en schoenen, broeken en kielen z'n hemd maar niet terug vinden, en smeet in z'n onrust den heelen boel dooreen Toen opeens kreeg Dieuwe een duw: „Nare jö, jij hebt m'n hemd aan!".... 58 Eindelijk, na veel gezoek en gehaspel en gekibbel trokken ze af, hun schoenen en kousen in de hand, langs denzelfden weg, dien ze ook voor enkele weken genomen hadden, toen ze vluchtten voor den hond. 't Was dien middag een idee van Dieuwe geweest nog eens achter „Den Ravenburg", waar 't zoo veilig eenzaam was, te gaan pootje baden, of te gaan zwemmen, maar dan niet weer dat gevaarlijke steegje tusschen de pakhuizen door te sluipen, doch nu den weg te nemen, waar langs ze een vorige maal heengevlucht waren. En 't was een prachtige middag geworden, van wilden jool. Toen ze 't mooie plekje vonden hoog en droog, bij de steunbeeren, waren al dadelijk de zwembroekjes voor den dag gekomen. Toen — had Kareltje de eerste zeepbel zien voorbij drijven. Nieuwsgierig hadden ze om den steunbeer heen geloerd, waar dat moois vandaan kwam, en Dieuwe had gezegd: „O zeg, dat doet die jó zeker; die jö met die groote, zwarte oogen van tóén, weet je wel? voor het raam! Stil hoor! We gaan hem besluipen, hoor! Stil! Hier, ik heb al een bom. En die zeepbellen waren vijandelijke vliegmachines zullen we zeggen, hè. En dan gaan we ze beschieten!" En — pats! Een groote steen was door de lucht gevlogen en in het water neergeplonsd. En nog een van Joost, en nóg een .... Toen waren ze naar voren gestoven, naar het jongetje. >>;; En nu? — Nu trokken ze weer af, maar 59 toch — een beetje anders dan ze gekomen waren. „Zeg," zei Dieuwe, „we gaan vast nóg eens, hè?.... Je kunt toch wel pret maken met dat joggie " Eigenlijk bedoelde hij wat anders ; eigenlijk bedoelde hij: „Ik vind dien jongen wel aardig; en ik heb medelijden met hem!" Maar — dat durfde hij niet goed te zeggen. „Ja, vast!" zei Joost. „Goed," zei Frans. En Kareltje zei: „Ja, maar dan leg ik mijn kleeren in een hoekje apart, hoor Toen, ineens, keerde Dieuwe zich om, zette zijn beide handen als een trompet voor den mond en schreeuwde in de richting van het raam met het groene gordijntje: „Zè-è-eg! We komen weer terug, hoo-oor!...." De vriendschap was gesloten. IV. 'DAT WAS 'T ! De dagen gingen voorbij, maar de jongens kwamen niet terug. En heel geduldig, maar vol verlangen, wachtte het jongetje, of ze toch niet eindelijk komen zouden. Ze hadden het immers beloofd. In de stille, warme zomermiddagen, als de zon zoo langzaam voortschoof langs de huizen aan de overzij, lag hij maar altijd weer te luisteren, of hij ook hooren zou het vroolijk geroep van hun stemmen, of het geploeter van hun sterke beenen in het water. Maar hij hoorde alleen het zingen en tjilpen en kwinkeleeren van zijn vrinden, de vroolijke vogels o, hij hield toch eigenlijk nog meer van zijn vrinden, de vroolijke jongens. Waarom kwamen ze niet? Toch bleef hij hen vertrouwen. Ze hadden 't beloofd. Welnu, dan moest hij ook geduldig zijn, en wachten en luisteren. En al zwakker, al zieker werd het jongetje. De dokter, die nu en dan eens kijken kwam, had tegen grootvader gezegd, toen deze hem uit liet, de lange gang van 't oude huis door: „Je hebt een verbazend mooi plekje gevonden voor je 61 armen jongen 't Is hier zoo wonderlijk stil en zoo rustig. Dat heeft hij noodig, want hij is zóó zwak, dat hij bijna niet meer leven kan. 'n Stakker is het, en z'n leven is net een vuurtje, dat lang'zaam uitdooft.... 'k Geloof niet, dat hij den winter meer halen zal, de stumper Geef hem nog maar wat vroolijkheid als 't kan, grootvader! Maar — rustig houden, hoor, vooral rustig, dat de pijn niet zoo hevig wordt Och, 't zal maar gelukkig zijn als 't kereltje uit z'n lijden is, nietwaar? Wij menschen zouden zeggen, wat doet zoo'n stakkerdje nog langer in de wreede wereld?".... Dat alles had de dokter gezegd. En grootvader had alleen maar geknikt, en nog eens geknikt. Maar achter zijn oogen brandden de tranen, en in zijn hart worstelden de 'gedachten met elkander, en op zijn lippen beefden woorden van boosheid en haat Niet tegen dien goeden dokter, die het jongetje niet meer genezen kon, — dat wist hij wel, — maar tegen die anderen, de vreemden, de wreedaards. Maar hij weerhield die woorden van boosheid; knikte alleen. : Hij was bij z'n jongetje teruggekomen, had zijn hand op het voorhoofd van het kind gelegd en gezegd: „Peerke, je bent mijn jongen! Je moet grootvader maar goed helpen, om ook geduldig te zijn, net als jij." Geduldig zijn? 't Jongetje had het niet goed begrepen. Grootvader had toch geen pijn, zooals hij! Of — zou grootvader óók verlangen naar de vroolijke jongens, die zoo mooi, zoo wild spelen konden? Dat zou toch wel niet 62 „Vindt u 't óók prettig, als de jongens komen, groo-va?" En toen, — toen had groo-va heusch geantwoord: „Jawel; jij mag nog wel wat vroolijkheid hebben in je leven .... Grootvader zal ze niet meer wegjagen." Maar 't was zoo jammer, ze kwamen nu in dagen, in weken niet. Eens, op 'n snikheeten middag had 't geonweerd en gestortregend, maar na de bui had grootvader 't raam hoog opgeschoven, om de heerlijke koelte binnen te laten. 63 Peerke voelde, hoe die koelte streelde langs z'n wangen, langs z'n haren, en met halfgesloten oogen lag hij te luisteren, een lach om zijn lippen. „Groo-va!" „Wat is er, m'n jongen?" „Groo-va, luister eens.... hoe aardig! Tik, — tik, — gaat het maar, tikketik — tik!" „Bedoel je het.... ?" „O, groo-va, overal, overal is het— Hoormaar!" En 't jongetje lag maar te luisteren, hoe het water lekte uit de oude goten, en langs de brokkelige muren druppelde, en neertikkelde in de beek. „Groo-va, hoort u 't wel. Overal is 't!— Hoort u wel, 't is net heel zachte muziek, 't Lijkt allemaal eender, dat getikketik, en 't is toch allemaal anders. Aardig hè, groo-va?" Grootvader luisterde. Hij zag de groote, donkere oogen van z'n jongetje glanzen van genoegen, en de oude man schudde half blij, half droevig 't hoofd. „Wat 'n vreemd kind toch," peinsde hij— „Altijd ziet en hoort hij mooie dingen, waarop een ander niet let. Nu ook weer, nu hoort hij muziek in dat eentonige watergetikkel. Och, arme jongen, ik hoor er geen muziek in. Als ik lang luister, is 't me alsof ik schreien hoor. Dat komt doordat mijn hart zoo verdrietig, altijd maar verdrietig is .... om jou. En jou hartje is maar altijd blij, hoe kan dat toch?.... Je weet toch wel, dat het vuurtje niet meer vlammen kan, dat het langzaam gaat uitdooven? Je weet toch wel, dat je sterven moet dezen herfst, dezen zomer misschien al. Ik heb 't je immers verteld.... 64 M'n jongen, leer ook mij nog, dat geheim vóór dat je henengaat." „Groo-va!" „Groo-va, nu komen ze allemaal weer terug. Zie maar. Waar zouden ze zich toch verstopt hebben, toen 't zoo vreeselijk hard begon te regenen? Hebt u wel gezien, dat ze op eens weg waren, al de vogels, en de spinnen en de vlinders?.... Kijk, kijk, groo-va, die zwaluw! kijk, z'n kopje steekt eventjes onder de dakpan uit; en hij kijkt of 't al mooi weer is — Leuk hè, groo-va, in zoo'n donker hoekje te zitten als 't regent Kijk, floep, daar gaat-ie. Nou zit-ie op nee, hij is alweer weg. En er komen er nog veel meer O, kijk 's, kijk ze eens zwieren! Wat zijn ze blij, nou 't weer mooi weer wordt, hè groo-va 't Bleef een poos stil. 't Jongetje peinsde. Opeens begon hij weer en in zijn stem was een vreemde klank. „Groo-va!" „Ja.... straks kom 'k eenskijken naar je zwaluwen; een oogenblikje geduld, hoor!" De oude man zat achter in het kamertje aan een bruinglimmend plankje te vijlen en te snijden. Nee, groo-va.. ,. maar als ik nou ook eens vliegen kon, zóó maar het raam uit o, groo-va !" „Och, domme jongen, hoe kan dat?" „Nee, hè, groo-va, dat kan niet, maar.... maar als ik nou eens loopen kon, heel hard loopen, dan zou ik toch wel een beetje op een vogeltje lijken, 65 en dan kon ik ook wegkruipen in een droog, donker hoekje als 't zoo hard regende, en als 't dan weer mooi weer werd .... O, groo-va, als ik eens loopen kon!" De oude man schrok. Van onder zijn wenkbrauwen uit spiedde hij naar 't gezichtje van den knaap „Stakker!" „Groo-va!" Nee, nee, schudde zacht 't hoofd van den ouden man, nee , alsof hij zeggen wilde: „Stil, stil toch! Spreek daar over niet. Laten we over alles praten, maar over dat ééne niet." Maar 't jongetje merkte 't niet. Hij ging voort en de klank van z'n stem was droever'geworden:. „Groo-va, als ik. maar eens eventjes, heel eventjes kon loopen, één keertje maar „Peerke....!" „Groo-va, wat hadden ze sterke beenen, die jongens, hè? Als ik eens " Ja, ja, over de jongens praten, dat was 't beste; dan vergat Peerke zijn droeve gedachten wel weer.... „Die jongens, wat zijn dat voor jongens?" vroeg de oude man snel. „Ik weet het niet, groo-va." „Hoe heeten ze?" „Dat weet ik ook niet." Weer was 't stil voor een poos, maar over het bleek gezichtje van het jongetje lag een stille weemoedigheid. Soms lichtte hij even z'n hoofd op en bewoog z'n armen zacht op en neer, zacht op en neer Dan straalde er weer een blij verlangen uit z'n oogen. Vreemde, mooie gedachten dwaalden door z'n hoofd. O, als hij eens vliegen kon! Vliegen Peerke en z'n kameraden 5 66 zóó maar 't raam uit, over de beek heen, over de huizen en de boomen heen, vèr de mooie, vreemde wereld in ..... En als hij de vroolijke jongens dan zag daar ergens, o, dan tusschen hen neerduiken en met ze meespelen in dolle pret! Maar z'n hoofdje zakte weer terug in 't kussen, z'n moede armen vielen neer. 't Zongefonkel in de diamanten druppels aan de boomen van „Den Ravenburg" wierp wel speelsche schitteringen in zijn oogen, maar hij lette er niet op. 't Was alsof z'n oogen zochten naar het antwoord op een moeilijk raadsel; een antwoord, dat maar niet te vinden was Loopen niet! Vliegen niet!.... stilliggen alleen! Was dat het antwoord? ' En toch, langzamerhand verhelderde het droeve gezichtje weer. Stilliggen? Ja, dat was het antwoord wel. Stilliggen voor grootvader en voor den dokter, ja en voor God ook.... Stilliggen! Ja, dat moest wel héél goed zijn! Grootvader bespiedde : z'n jongen, en een innig medelijden brandde in z'n hart: „Stakkerdje, datje bent, stakkerdje! Wat peins je toch ? " „Groo-va, stil'es Het zachte krassen van de vijl staakte dadelijk. „Luister 'es, groo-va, ik hoor wat!" Een tinteling van blijdschap in de oogen, tooverde het bleeke gezichtje plotseling vol leven en vroolijkheid. Een zachte blos schemerde door zijn wangen. „O, groo-va, luister dan eens!" „Ja, ja ik luister al, maar ik hoor niets, mijn oude ooren kunnen zeker niet...." 67 „O, ja,.... ik hoor ze! ik hóór ze!" juichte het jongetje, en heftig richtte hij zich op om over de vensterbank heen te zien.... Onder een kreet van pijn smakte zijn lijfje weer neer .,,, Een vlijmende pijn schoot door zijn rug; maakte hem machteloos. En toch, door zijn pijn heen, probeerde hij nog te roepen: „Ja .... ja.... ik ben er, hoor!" Van achter de steunbeeren bij den muur van „Den Ravenburg" kwam een bootje zwenken. . ' Het water klotste tegen de kiel en spetterde wild op, eiken keer als een der stokken, die als roeiriem of als vaarstok dienst deden, in de beek platsten. Op eens bonkte de boot tegen den steunbeer op: de draai was te kort genomen. „Jö!.... sufferd!" schrok Joost. „Nou, ik deed 't goéd,"'bromde Frans, „ik wou de boof nog net afstooten „Wou je mij 'dan de schuld geven, joggie?" verdedigde zich Dieuwe, terwijl hij alle moeite deed zijn stok, die een eind »van de boot af rechtop in het water stond, weer machtig te worden. „Ja, jij met| je gekke verzinsels, jij zei, dat,we om de Kaap de Goede Hoop zeilden,.... zóó kwam het." „Voorzichtig, voorzichtig, hoor!" hakkelde Kareltje, die voor de veiligheid maar op den bodem van het bootje was gaan zitten en nu in angst Dieuwe's bedenkelijke toeren moest aanzien. ,,'k Heb 'em!.... Vooruit!" schreeuwde Dieuwe. En na veel moeite schoot het bootje weer naar hét midden van de beek, maar nu in zóó'n vaart, dat het tegen een steigerstoepje aan den overkant botste.... „Kijk nou,...." mopperde Joost nijdig, „laat mij maar varen, jullie kunnen er niks van. En als de boot stuk gaat, krijg ik het op m'n kop...." „Nou deed hij het, hoor!" vinnigde Dieuwe terug, met een stoot van z'n elleboog in de richting van Frans. Ik? 't Was lang goed gegaan. Van den stadssingel af had Joost alleen het bootje voortgeboomd met den eenen langen stok. De drie anderen hadden als ernstige, brave jongens op de bankjes gezeten en Dieuwe had allerlei mooie verzinsels bedacht, waarvan er geen een werd uitgevoerd. Hij had gezegd, dat ze walvischvaarders waren en naar de IJszee togen, of de Batavieren, die den Rijn kwamen afzakken, of.... en plotseling had hij zich op den bodem van het bootje laten neervallen, — schipbreukelingen, die al weken lang in een open boot op de groote zee rondzwalkten.... 't Had hem een schop van Kareltje, die van schrik over hem heenviel, bezorgd, en nog een stomp van Joost bovendien. Maar 't was tóch lang goedgegaan. Toen vonden ze bij den ingang van de beek nóg een stok in 't water drijvend; 'n korte, kromme knuppel was 't maar, doch Dieuwe had hem dadelijk ingepalmd. Frans had den stok van Joost gekregen, en toen — ja, toen was het tobben geworden. Maar leuk bleef het, 't werd eigenlijk hoe langer hoe leuker.... 68 69 Er was iets bijzonders gaande in 't stadje; hier en daar werden houten geraamten voor eerepoorten getimmerd en in alle straten en steegjes werden toebereidselen gemaakt voor het groote feest, dat komen moest: de oude burgemeester vierde over enkele dagen zijn veertigjarig ambtsfeest. Iedereen kende hem; iedereen hield van hem; iedereen wilde meedoen aan 't blijde feest. Hier en daar en overal werden slingers gemaakt van levend groen, en mooie versieringen van vlaggen en bloemen en veelkleurige schilden. Er was een blijde, vroolijke onrust in 't gansche stadje. Joost z'n vader was timmermansbaas. Hij had het verbazend druk met allerlei timmerwerk voor 't komende feest en daar zijn werkplaats aan de Singelgracht lag, had hij een kleine boot gekocht om allerlei benoodigdheden te kunnen vervoeren naar 't groote plein aan de andere zijde van 't stadje, waar de voornaamste feestelijkheden zouden plaats hebben. Daar stond 't oude stadhuis. Voor Joost was het komende feest een groote vreugde, maar dat bootje niet minder. En dien middag, na lang en vleiend vragen, had hij eindelijk toestemming van zijn vader gekregen een tochtje met de boot te maken. „Maar voorzichtig, hoor! En als je't bootje beschadigt, houden wij samen eens feest vooraf, snap je?" „Jullie kunt er niks van, van 't varen," bromde Joost, toen hij 't gehaspel zag, „geef maar hier dien stok." .70 „Nee zeg, hoor 'es," zei Dieuwe, en in zijn oogen schitterde de vreugd om een nieuw, mooi plan.... »Ze,g> we waren bevrijders, hè!.... Ridders;'én dan moest dat zieke ioggie, die zwartkop, je weet wel, dat moest een arm, gevangen prinsje zijn; en dan moesten wij hem gaan verlossen; en dan moest die^ man met den baard, die nijdigerd, een booze koning zijn, een martelaar " „Een martelaar ?" „Nou ja,' ik bedoel, dat hij dat joggie martelt,, een beul bedoel ik!.... En dan moest het nacht' zijn 1 _ „Sssst! stil nou! " Kareltje, die onder Dieuwe's opgewonden rede angstig zag, hoe het bootje 'bedenkelijk scheef hing, doordat de drie anderen allen aan één kant zaten, kon 't niet meer uithouden. „Pas op, pas op toch!" gilde hij „als we omvallen!" „Sssst, nare jö! 't Moet nou juist zoo geheimzinnig zijn, en nou maak jij zoo'n leven," mopperde Dieuwe. Kareltje kreeg een duw. „Ja maar... .* „Houd je snuit!".... kommandeerde Joost, „'t Was net zoo'n mooie geschiedenis En dan moet ik de hoofdman zijn, de kapitein van de'ridders maar ik moet net doen, of ik 'n heel gewone schipper ben, met 'n pijpje in m'n mond." „Ja, o ja, zeg!" juichte Dieuwe, toch met geheimzinnig gedempte stem, „en dan verschuilen wij ons onder in het donkere ruim van het schip, : maar we gluren goed rond, en als we dan 't vijandelijke kasteel zien, waar 't arme prinsje zit " 71 „Ja maar," remde Kareltje,.... „maar als we zoo wild doen, en. de boot valt om " „Kop in!" kommandeerde Joost en duwde den bangerd bij de anderen onder de bank. Zelf bleef hij zitten, wat voorover gebogen als 'n oude schipper; een stokje, als een pijp, in z'n mond: en met een heel ernstig, maar onverschillig gezicht duwde hij nu en dan den stok in 't water en deed het bootje langzaam voortdrijven. „Zie je'al wat?" fluisterde Frans. „Zeg, maar " begon Kareltje. „Stil nou jullie," bromde Dieuwe,. „Sssst! stil.... luister 'es! " Van tusschen de hooge huizen daar vóór hen, kwam opeens de zachte juichstem van het jongetje hen tegen, als een blijde groet, maar zijn mager stemmetje, 't was, als knakte het neer : „Ja .... ja, ik ben er, hoor!" „Hij heeft óns gezien!" schrok Frans : „Jammer, hè?" zei Joost, en Kareltje wilde al blij overeind komen, omdat dit gevaar althans weer voorbij was, maar Dieuwe gromde: „Nee, jö, blijf nou liggen; 't is nou juist echt! Hij roept om hulp, want die oude nijdigerd heeft hem zeker op de pijnbank gelegd Vooruit, schipper, rook maar heel erg, dan merken ze niet, dat je een ridder ben .... en als we dan vlak bij zijn, dan " En langzaam weer gleed het bootje verder, al dichter naar het raam met het groene gordijntje. Joost boomde heel onverschillig, en rookte, dat het smakte De drie anderen lagen roerloos op den bodem van de boot. 72 „Als jk kammandeer: „„Vuur!"" dan moeten we. fluisterde Dieuwe nog, maar een schop van Joost deed hem zwijgen. Hij begreep er niets van, 't jongetje. Zich heel voorzichtig oprichtend om die wreede pijn niet zoo èrg te voelen, keek hij over de vensterbank heen naar t naderend bootje Wat deden ze vreemd; wat waren ze stil! Hij zag ze wel liggen in de boot, hun gezichten verstopt; en die eene, de grootste, zat op het bankje en deed. ook al, of hij mets merkte. En toch hadden ze zoo'n stille, vreemde pret, dat zag het jongetje óók wel.... Wat wilden ze toch f Neen, hij begreep er niets van, maar zijn bleek gezichtje glansde van verrukking, toen zijn vroolijke vrinden daar weer zoo dicht bij hem kwamen al deden ze dan ook nóg zoo dwaas. „Ik ik " hakkelde hij „ik mag ik ook mee doen?" zijn beide handen grepen in verlangen over de vensterbank heen. En plotseling schoot Dieuwe met een vervaarlijk gebrul van onder het baokje uit. Hij zwaaide den krommen knuppel omhoog, mikte er mee als met een geweer, en schreeuwde: „Pief! Paf!.... Vuur, mannen! Vuur! " Hij rolde wel omver in 't wiegelend bootje en kwam boven op Kareltje te zitten, maar schreeuwde nog luider en wilder: „Vuur!.... Poef!...." Joost danste op en neer, zijn beide vuisten gebald tegen 't vijandelijke kasteel. Frans had de gootpijp te pakken gekregen, was een eindje naar boven geklauterd; maar toen zijn stijve schoenen geen steunpunt meer vonden, begon hij bang te worden: „Hier met de boot! Als ik val....!" En Kareltje, die altijd mee wilde spelen, die zijn wilde kameraads altijd weer opzocht, maar ook altijd weer in angsten en moeiten kwam door hun roekeloosheid, Kareltje kreunde van bangheid onder in de wild wiegelende boot, had wel alle bankjes en alle beenen en alle bootranden tegelijk willen vastgrijpen om in evenwicht te blijven. Toen klemde hij zich maar vast aan Dieuwe, dan was die tenminste in rust, want die was eigenlijk de gevaarlijkste van allemaal met zijn gekke bedenksels altijd. „Los, laat nou los!" nijdigde Dieuwe. Ploemp!.... Frans kon zich niet meer houden, viel omlaag en kwam op den rand van 't bootje terecht, dat wild neerwiegelde en even een gulp water binnen kreeg. 73 74 „O, o.;.. ooh!" schreeuwde Kareltje.. we verdrinken!" maar de wilde jongens lachten om "zijn angst. Hij, onder in de boot, was de eenige, dien het water raakte. En- 't jongetje voor 't raam zag met groote, stralende oogen het woeste spel, waarvan hij niet veel begreep.... Alleen dit begreep hij: het scheen om hem te zijn, dat ze zoo'n lawaai maakten. En z n wangen gloeiden van vreugde.... Ah, ja, om hem was 't, om hem! Hij was óók zoo'n sterke wilde jongen. Hij was hun vrind! Hij mocht óók mee doen! En hij balde zijn vuisten en hij schaterde 't uit van pret. Grootvader hoorde het jongensrumoer wel, en hij zag de blijdschap van Peerke, maar hij hield zich stil. Achteraf, in 't kamertje, bleef hij rustig zitten,werken, een glimlach van medelijden op zijn ernstig gelaat.... „Laat 'm maar genieten, m'n jongen; nu schijnt hij de pijn wel heelemaal vergeten .... Als die wilde rakkers mij zien, schrikken ze; nu denken ze zeker, dat ik niet thuis ben. Ga je gang maar, mannetjes; je weet niet hoe m'n jongen naar jullie verlangde...." „Zeg/' riep Dieuwe,.... „zeg, kom er 's uit! Kom jö, ga een eindje mee varen." Mee varen ?...; 't Duizelde het jongetje van hevige blijdschap Mee varen?...'. ' „Ja, kom maar, dan ben jij een arme prins, en dan brengen we je weg naar een kasteel vol met ridders en dan word jij de koning...." „Maar ik.... ik kan...." „Zeg,...." fluisterde opeens Joost, terwijl hij Dieuwe 75 aanstootte, „zeg, hij denkt dat het echt is! Zullen we hem een eindje meenemen, ja?" „Ja, o ja!....» Kom dan jó, klim er uit, laat jè maar zakken, we zullen je wel opvangen „Nee, nee hoor!" kermde Kareltje, „ik ga weg, hoor!" „Toe dan, jö!" drong Joost, en Frans moedigde aan: „Eerst op je buik gaan liggen op de vensterbank en dan laat je je maar zakken, en dan pakken wij je bij je beenen .. |." „Hij heeft een hansop aan!" riep Kareltje blij.... „Hij is ziek;...> lekker, en dan kan hij toch niet mee .... en ik...." : Ziek? O ja, dat was waar ook! Maar misschien niet eens erg ziek; en 't was zulk mooi weer geworden; en 't was niks koud; en 't kon best! „Och jö, probeer het dan....- Kijk zóó, sukkel!" En Joost deed hem de toer voor op 't bankje van de bóót, trapte Kareltje op z'n hand, kreeg een schop terug en mopperde half boos, half ongeduldig: „Nou hoor, 't is mijn boot, en dan gaan we weg, als je niet komt!" Dan gaan we weg! Die woorden, vielen als een plotselinge schrik in de blijdschap van 't. jongetje.... „Nee, nee, niet weg .gaan, nóg niet—" hakkelde hij haastig. „Nou, ja of nee?" vroeg Joost kort. „Toe dan, jö,.... 't is niks erg, 't kan best. We zullen heel goed op je passen en we brengen je ook weer terug, hoor! En die man met den baard merkt er toch niks van. Kom maar! Eventjes maar!" . Dieuwe zag, hoe de blijdschap van 't jongetje 76 verdonkerde. Er was iets vreemds, iets verdrietigs in die groote, donkere oogen gekomen. En in Dieuwe's stem was weifeling. Dat deed het stille onbegrepen medelijden. „Durf je niet?" „Ik kan, ik...." „Ga dan eens overeind, jó!" zei Dieuwe weer, half ongeduldig, half boos-op-zich-zelf, dat hij nu weer medelijden kreeg en 't leuke spel bedierf; — waarom ook? En Dieuwe, kriebelig van al dat getalm, veerde zich op in een wilden sprong, dat z'n schoenen tegen z'n broek klapten en riep: „Zóó jó, spring dan 'es op.... zóó met je beenen....!." Maar toen.... Toen, — plotseling — als met een kreet van pijn, snikte het jongetje 't uit: „Ik.... heb geen beenen meer!" .... Z'n vuisten in de oogen gedrukt, z'n lijfje schokkend in dat hevig verdriet, sloeg hij luidsnikkend terug in zijn kussens. Die smartelijke kreet, dat plotselinge o, 't ploeg al dat lawaai en getier van de jongens terug; 't sloeg al hun dollen overmoed, hun wilde vreugde stuk. 't Was opeens stil geworden. Ze hoorden het jongetje krampachtig snikken. Ze durfden niet goed meer kijken; ze durfden geen woord meer zeggen; ze keken naar hun eigen beenen, met iets vreemds, iets verschrikts in hun oogen.... „Geen beenen meer ! O, dat, dat was 't, het wonderlijke geheim." „ Hoe zou dat zijn gekomen ?" fluisterde Frans't eerst. 77 „Stil toch jö,duwde Dieuwe hem, óók fluisterend, terug; maar waarom hij dit zei, wist hij niet goed Dieuwe, hij had wel weg willen wezen, in eens. En hij had toch ook wel even over die vensterbank willen heenwippen, en tegen 't jongetje zeggen: „Och, jö, kom maar; 't is zoo erg niet. We zullen wel wat anders spelen " Dieuwe het medelijden brandde in zijn, hart. En Joost zei zacht: „Laten we maar stilletjes wegvaren, hè? " En Kareltje zei niets. Hij was ook geschrokken van dat plotselinge, hevige verdriet van 't jongetje; en toen had hij zijn eigen beenen, die stijf waren en half sliepen van dat angstige stilzitten in 't wiegelend bootje, snel opgetrokken. Ze prikkelden zoo. En Kareltje rilde .. . „O, als je eens heelemaal geen beenen meer had!" O zeg, zèg! " riep Joost opeens verschrikt; en"hij duwde het bootje met een bangen, haastigen stoot weg van onder het raam. Het zwenkte wiegelend naar de overzij, dreef daar vast in 't zand tegen een van de steunbeeren Joost had den man met den baard gezien. De jongens schrokken Wat moest hij nu kwaad op hen zijn! Toen al, dien eersten keer, balde hij zijn vuisten tegen hen, en keek zoo leelijk en deed zoo nijdig. En nu? Nu hebben zij dat jongetje zoo aan 't huilen gemaakt. Zij zijn de schuld Maar ze wisten ook niet, dat die oude brommerd daar achter in 't kamertje zat; ze dachten, dat hij niet thuis was, zooals een vorige maal.... O, wat zou hij nu kwaad zijn; hij zou misschien uit nijdigheid wel uit 't raam willen springen, en op hen afkomen; maar dat kon hij gelukkig met Toch zijn ze bang; erg schrikkerig; heel anders dan dien eersten keer, toen ze hem zagen. Ze zouden wel willen wegrennen, wèg van al dat vreemde, bange, verdrietige, maar die nare boot was zoo onwillig. Daar was-'t ie, vlak voor het raam. Hij bootr zijn, hoofd.;.. . *• & O, nu zou z'n kwaadheid losbarsten, nu zou 't komen! „Maar 't werd zoo anders dan de jongens dachten j zoo héél anders. Die oude man balde zijn vuisten niet, schold hen niet, keek niet eens naar hen Hij keek alleen naar z'n jongetje, zijn snikkend jongetje. Hij boog zich over hèm, en dat witte hoofd schudde zacht heen en weer. t En toen — toen, plotseling, sloeg dat jongetje zijn armpjes den ouden man om den hals, en duwde z'n oogen, z'n wangen, z'n krampachtig snikkenden mond diep weg in den warrigen, witten baard, alsof hij al z'n verdriet, z'n pijn weg wilde wringen, dicht tegen den oude aan Dieper zakte dat oude, witte hoofdi; 't zakte tot op het kussen; en dichter nog wrong zich het schokkende jongenslijfje tegen den man aan, in schrijnend medelijden over hem gebogen; en zoo, zoo bleven die beiden een poos, zoekende de een den ander. Toen, langzaam, ging het snikken van 't jongetje wel eindelijk bedaren. 78 79 De jongens in de boot zagen alles; ze zeiden niets; ze vergaten hun bangheid; ze vergaten hun schrik; en aan het mooi verzinsel van het arme, gevangen prinsje en den boozen koning dacht niemand »meer; ze dachten alleen aan het groote verdriet van 't jongetje en in hun oogen was alleen maar medelij, medelij.... Toen richtte de oude man zich weer op. Even, héél even zagen zij z'n Oogen, z'n bevende lippen. Maar boos of nijdig waren die oogen niet, en die lippen spraken niet één woord van afkeuring. Hij liep weer wat dieper het kamertje in, en greep daar iets. Aan 't voeteneind van het bed, dicht bij het raam zette hij zich neer. Even nog boog hij zich naar z'n jongetje over, streelde diens handen, die machteloos lagen neergezakt op de deken. Even nog opende 't jongetje z'n moede oogen; sloot ze weer. En plotseling — o, 't huiverde als een vreemde, en toch heerlijke schrik door de jongens heen, — plotseling klonk muziek. Zachtschreiend bijna, — begon het wondermooie geluid op te zingen de stilte in. , ' De' oude man had zijn viool genomen en speelde.... De jongens luisterden verwonderd, eigenlijk een beetje verlegen om dat wondere, mooie geluid, dat zoo plotseling begon te zingen, als een vreemde stem, die hen schrikken deed en waarnaar ze toch luisteren moesten. Soms was het als klaagde, als schreide, als snikte die stem van de viool: zoo zacht, zoo droef. Soms werd ze vroolijker, blijder ja, al blijder, al 80 vroolijker werd ze; soms juichte ze van een vreemde vreugde. En de stille huizen langs de beek schenen ook wel te luisteren, zoo ernstig stonden ze te kijken. Dieuwe zat op het roeibankje, zijn ellebogen op z'n knieën, z'n hoofd in de handen, z'n oogen groot en vragend naar het raam gericht, waaruit de muziek, naar hem toekwam. 't Waren zulké vreemde versjes, hij kende ze niet. 't Waren eigenlijk heelemaal geen versjes, hij kon er niets van begrijpen en toch was 't zoo mooi hè, om van te rillen soms, zóó mooi!.... En wonderlijke verzinsels dwaalden door zijn hoofd, vreemde, mooie geschiedenissen, maar waarvan er niet één een einde had: 't was, of ze allemaal in elkaar vloeiden, net als die onbegrijpelijke versjes van de viool. Mooi waren ze, maar allemaal een beetje droevig.... Aan een schreiend meisje moest hij denken, dat verdwaald was in een geheimzinnig bosch; — en aan een winteravond in den donker als de kachel vlamde en grootmoeder vertellen ging van een gewonden soldaat; — en aan een donkere boerderij als de maan scheen; o, 't was zoo vreemd en bij al die geschiedenissen was 't ook altijd, alsof dat jongetje schreide, 't jongetje zonder beenen. Frans stootte hem aan. 't Leek wel, of die niet goed durfde praten door die muziek heen.... Hij wenkte Dieuwe met z'n oogen en z'n hoofd: „Kom, ga je mee.... ? Laten we nou maar wegvaren." „Nee....!" schudde Dieuwe terug, „.... nee!" Dieuwe, — hij hoorde allemaal roovers aan- 81 komen, donkere, zwarte kerels, die dat bleeke jongetje grijpen wilden; en het huilde zoo, het snikte van bangheid en wegloopen kon het niet. Maar Dieuwe sprong vlak voor hem en stootte met allebei z'n vuisten die wreedaards terug En 't ging, o ja 't ging! Ze weken achteruit, en 't was, of die lange, mooie uithalen van de viool lange, gouden degens werden, waarvoor die roovers terugdeinsden, al" verder, al verder. En toen werd het weer in eens anders: toen pakte Dieuwe het jongetje snel vast en droeg hem weg op z'n sterken rug, en ze zweefden heen, hoe langer hoe sneller, zóó maar, op die vreemde, mooie dingen van de muziek, — net golven waren 't; — en ze zweefden al hooger, en toen kwamen ze in 'n wei met allemaal bloemen, en ze kropen stilletjes weg tusschen al die bloemen, en Dieuwe fluisterde: „Stil maar hoor: ik zal wel voor je vechten" En toen kwam de wind over de bloemen en over hun hoofd. En toen werd het al stiller, al stiller zóó stil „Kom jö!" zei Frans zacht.... „Nou is 't uit, ga nou mee!" Dieuwe schrok O ja, nou was 't uit. Nu merkte hij 't ook: de muziek was opgehouden. Peerke had liggen luisteren, z'n oogen gesloten, een krampachtige trek van pijn en verdriet om z'n mond; maar langzaam, héél langzaam, was zijn gezichtje stiller, vriendelijker geworden. En toen het vioolspel eindigde, héél zacht, zóó zacht, dat 't bijna niet meer te hooren was, lag er een blijde glimlach om de lippen van het jongetje. Peerke en z'n (kameraden 6 82 't Leek wel, of die wondere muziek al z'n verdriet had meegenomen; stillekens zijn pijn had weggestreeld. Hij opende z'n oogen. „Groo-va,.... ik óók! Even maar!" fluisterde hij. En de oude man legde zijn viool heel voorzichtig in de armen van zijn jongetje. De magere vingertjes gleden over de snaren, en toen, zacht en voorzichtig, begon het jongetje een liedje te tokkelen. Spelen met een strijkstok als grootvader, kon hij niet. 't Maakte hem veel te moe, maar tokkelen met zijn vingers over de snaren kon hij wèl. Wel vaker deed hij het, en als hij liedjes hoorde zingen in z'n hoofd, probeerde hij ze na te spelen op de snaren. En meest lukte het. Een vroolijk deuntje werd het, een dansend wijsje, met een speelsch getikkel van vlugge, springende geluidjes achteraan.... Grootvader stond te luisteren. Soms knikte hij of hij zeggen wilde: „Goed zoo, goed zoo!" Maar 't was niet het leuke jongensdeuntje, door den knaap zoo vlot en zuiver getokkeld, dat de oude man zoo'n genoegen deed; 't was de vroölijkheid, de tevredenheid van z'n jongetje, die nu weer terug kwam „Goed zoo!.... Speel jij maar; vergeet jij maar dat groote verdriet...." dacht hij in stilte. En de jongens daarbuiten in de boot? Dieuwe kreeg een stoot van Joost: „Zeg, kijk 'es, hij kan 't óók " Frans vergat z'n vreemde onrust, die hem telkens weer deed verlangen, weg te zijn, weg van dit verdrietige ernstige; weg, en weer naar de 83 vroolijkheid en het spel terug. Frans luisterde, keek met groote oogen naar het zieke jongetje, dat zóó iets kon Zelfs Kareltje waagde het op het bankje te klimmen om beter te kunnen zien; maar zijn beide handen hielden krampachtig Joost in zijn schouders gegrepen; — dat was voor de veiligheid. „Jö.... wat mooi, hè?" zuchtte Dieuwe, en z'n oogen schitterden van verlangen, zóó iets ook te kunnen. En voor een oogenblik was 't, alsof zij met z'n vieren nu eigenlijk maar stakkerds waren, en dat jongetje daarboven voor 't raam de.baas. Peerke zag de jongens naar hem kijken. En een groote blijheid bloeide op in z'n hart... O, nu keken ze heel, héél anders dan straks, toen ze wilden hebben, dat hij uit 't raam zou klimmen. Toen vonden ze hem een sukkel, een durfniet, een jongen van niks, maar nu, nu keken ze heel, héél anders, nu hielden ze tóch wel een beetje van hem, nu waren het z'n vrinden weer En nu zouden ze 't misschien niet eens zoo héél erg vinden, dat hij geen beenen meer had. En ijveriger tokkelde hij door, deed nog meer zijn best. 't Liedje was uit; maar Dieuwe, in zijn bewondering, riep dadelijk: „Zeg, doe 't nog 'es!" En 't jongetje begon weer, 'n blos op z'n wangen, een moedige trek om z'n mond, glorie in z'n oogen Een vroolijk wiegeldeuntje werd het, iets van „Alle eendjes zwemmen in het water, Falderalderiere!...." maar tóch anders, omdat hij dat liedje van vroeger alweer wat vergeten was. De vroolijke, dartele tonen sprongen van de snaren, dansten 't venster ait.... O, Dieuwe kón 't niet uithouden. Hij pakte Joost, lij pakte Frans en veerde op zijn vlugge beenen )mhoog, meedansend op de wiegelende maat van iet wijsje.... 84 85 „Help! help!" schreeuwde Kareltje'opeens. Hij' smakte in z'n angst van 't bankje, bonkte neer in de boot. Dat wiegelen had hem 'n vreeselijken schrik op 't lijf gejaagd.... „O nee, help, help!" kermde hij. 't Jongetje schrok. Zijn vroolijk spel brak. „Nare jö, — bangerd!" schold Dieuwe tegen Kareltje, en Joost rukte nijdig z'n been los, dat de verschrikte jongen voor de veiligheid had vast gegrepen. Maar toen — toen kwam er een zware stem uit het raam 't Was de man met den baard, die zeide: „Ga nou heen, jongens, Peerke wordt te moe.... Maar je mag wel terugkomen, hoor! M'n jongen heeft het wel graag " De jongens keken een beetje verschrikt, toen die man zoo maar in eens tegen hen praatte; ze begonnen dadelijk aan hun boot te tobben, en zakten zwijgend af. Beloven, dat ze wéér zouden komen, deden ze met. Daar dachten ze niet aan. Ze gehoorzaamden alleen, in een stil ontzag voor dien vreemden man. Bij den hoek nog even keken ze om. Dieuwe trok nog gauw aan z'n pet om hem af te zetten, Joost wilde 't ook doen .... Die man, die vreemde vriendelijke man, keek hen na 't Bootje zwenkte om de bocht. V. HERINNERING. „Waaróm? Waaróm dan toch? Wat, heeft hij . dan voor kwaads gedaan,'m'n jongen?.. „Niets immers! Zeg het me dan, zèg het dan!.... Hij kende je immers niet eens, en je land niet, en je-keizer niet, en al je generaals niet! Hij wist niet eens wat oorlog was/" De oude man schudde verdrietig het hoofd, alsof hij de sombere gedachten, die hem zoo'n pijn deden van zich wilde afschudden, 't Mislukte; — ft mislukte tèlkens weer. Hij stond op van zijn stoel en begon opnieuw het donkere kamertje op en neer te loopen • vier vijf pas ver en weer terug. Hij had het dien'stillen avond al zoo vaak gedaan, zacht en behoedzaam °m j°nSetje> dat slieP. niet wakker te maken' „Waarom dan toch? Zèg het dan toch' Waarom ben je gekomen?.... Ben je gekomen om dat stakkerdje, dat onschuldige, vroolijke kereltje voor altijd ongelukkig te maken? Daarom? O, en 't was, 't was eenmaal zoo'n lieve, vlugge, sterke jongen! En daar ligt-ie nu! Zoo lang al, zoo lang! Lafaards, dat je was! Ellendige gluiperds!" De oude balde in heftige ontroering z'n vuisten, alsof z'n vijanden, die hij maar niet vergeten kon, daar ergens wegscholen in den donker. Z'n tanden knarsten op elkander van verbeten woede i * Even stond hij stil, tuurde het raam uit den duisteren avond in. Aan de overzij, m het somber donker van de stille huizen, was nog wat vaal geglim van licht in de vuile vensters.... t Was den ouden man als leek het 't kijken van valsche, loerende oogen. ,,„■<, Wat 'n "laffe kerels waren jullie dan toch! siste het tusschen zijn tanden door, alsof ze daar nu heusch stonden, en luisterden, en grijnsden met een valschen lach. 't Was zoo stil, zoo wonderlijk stil dien avond na den zwaren middagregen, en 't leek er tusschen die droomende huizen, waar geen blaadje ritselde in 't vochtig donker en geen enkel geluid uit het stadje doordrong, wel eenzamer dan ooit. Alleen de halfgebroken houten goot lekte; lekte eentonig,. ... lekte iangzaam,.... lekte maar . De oude man hoorde het zachte.... tik!.... tik' van de waterdruppels vallen in de stilte; hii hoorde 't altijd weer ophouden, en altijd weer beginnen O, hij hoorde 't als het droeve, stille snikken van een diep verdriet, dat eindeloos, eindeloos schreien bleef. Nee nee, .. hii kon niet vergeten, hij kon niet. ...... ' ' . J «Li L_i::i, /lA^l/an tanirr Altijd weer kwam aat smanenjK ucuis.c» ia,.»s. En nu, dezen stillen avond, was zijn verdriet en zijn woede heviger dan ooit. . . • O, dezen middag, toen die wilde rakkers in hun bootje gekomen waren en toen 't zoo'n vroohjk 87 88 uurtje voor Peerke beloofde te worden, - hoe had ny, de oude man, in stilte mee genoten in de vreugde van z'n arm, ziek kind.... O, maar toen zn jongetje zoo hevig snikte en zijn armen naar hem uitstak om hulp.... hoe had toen-het lijden van t stakkerdje hem door 't hart gesneden ! Mee nee.... hij kon niet vergeten, wat zijn jongen voor altijd ongelukkig maakte. En die vijanden, de gluiperds, hij kón ze niet vergeven l.£?*r daar m'n arm, braaf kereltje....! gingen de bittere gedachten van den p°"d,!lma" wfer v°ort.... „Daar ligt-ie verminkt en uitgeteerd te wachten op den dood. Zien jullie t nu wel zien jullie 't wel goed, dappere kerels? Zie je wel wat je gedaan hebt?.... Ja, ja, 't was goed geraakt, 't kon niet beter: je mag tevreden zijn: twee huizen vernield, een zieke vrouw gedood een sterke, vroolijke jongen z'n beenen afgeschoten' zn rugje gebroken.... Ja, 't was raak, goed raak' en toen kon je weer teruggaan, even gluiperig' als je gekomen was, en toen kon je gaan vertellen bentf "PPer6 daden-"- Lafaards, lafaards, die je iJ?" fbey,ende hand Sreep een knop van 't kinderledikant; hij wankelde! „M'n jongen! m'n jongen!".... snikte het in zijn keel, en tranen brandden in zijn oogen M'n arme, lieve jongen!"...; '''' " De goot, daarbuiten, lekte.... lekte langzaam.,;. In een hoekje was hij gaan zitten, het hoofd in de handen, de oogen gesloten Dwaze man, die hij was! Moest hij z'n slapend 89 jongetje dan wakker maken door zijn onrustig gestap, door z'n somber gemompel? 't Ventje bewoog zich telkens.... Slapen, diep en vast slapen was immers zoo goed voor hem. Dan voelde hij geen pijn, dan wist hij van geen verdriet, om jongens die zulke sterke beenen hadden, en zeiden, dat hij 'n sukkel was. 't Leek telkens nog, of hij weer dat krampachtig snikken van Peerke hoorde, dat hem dien middag zoo had doen schrikken, hem zoo'n wreede pijn had gedaan. Ja, ja.... hij had zich toen goed gehouden, hij had z'n jongetje niets laten merken van z'n eigen, diepe ontroering, van z'n bitter medelijden; hij had hem gesust zonder woorden, dat was het beste; hij was gaan spelen.... Vioolspelen hielp immers altijd, 't Hielp voor de pijn in het lijdend lichaampje van z'n jongen ; 't moest óók wel helpen voor de pijn — daarbinnen — in zijn hart. Ja, pijn in z'n zieltje was 't geweest, die hem zoo had doen uitbarsten.... Hij was al wat droevig geweest dien middag, • hij was 't maar zoo hoogstzelden, hij was 't eigenlijk nooit, — maar die vlugge vogels, die konden gaan waar ze wilden, hadden hem ook doen verlangen eens even, éven maar, uit z'n bedje te kunnen zijn.... , Och nee, dat kon niet, dat kón niet.... Ja, als 't kon!.... O, m'n jongetje, dan zou je grootvader je wel op z'n schouder nemen en je meedragen, de heele wereld rond, tot hij van moeheid niet meer kon, geloof me.... Maar je bent te zwak voor de drukke straten, je arme lijfje zou sterven van de pijn. Stil liggen, dat is je lot." 90 En toen waren de jongens' gekomen, die wilde, jolige rakkers met hun dolle pret, en hun dwaze drukte:-... Ja, hij had 't goed gemerkt, hoe'blij, maar ook hoe bang in stilte Peerke was geweest, bang voor hun wilden overmoed, bang ook/omdat hij niet mee kon doén, en dat ze hem 'n sukkel zouden vinden.... Hij hield zooveel'van hen, hij was zoo trotsch, dat hij hun vrind mocht 'zijn misschien.... Hun wilde spel vertelde hem van vróeger, toen hij ook nog sterk'was en gezond, en ferme beenen had.... „Van vroeger, ja!" En de oude man stond weer op, duwde z'n vuisten in z'n óogen van hevig verdriet . O, daar was het weer, daar was het weer, dat sombere denken aan vroeger,'^.. „Schurken, ontaarde schurken, waren jullie!" barstte hij uit.... „Was dat nu een daad van dappere soldaten?.... Van laffe gluiperds, ja!.. Hoor je 't wel? Van laaghartige booswichten.... . M'n jongetje, m'n lieve, sterke jongen. Én nu? " De goot daarbuiten lekte.... lekte langzaam. Peerke bewoog zich, prevelde wat. . De oude man schrok.... Had hij hem nu tóch wakker gemaakt? Hij luisterde.... Hoor! Wat zei hij nu? „.... ik ook, hè? Ik bij het roer zitten,.... ja?" „Hoor nu eeris, hij droomt! Hij is aan 't varen, zeker met de jongens, en hij wil aan 't roer zitten' ....Stakker!" * ' De oude liep behoedzaam naar het bedje, trok voorzichtig de deken wat op, streelde z'n jongetje 91 zacht over de hand, die een plooi van het laken hield vastgegrepen.... Ja, ia, h'ou jij je roer maar goed vast; droom jij maar mooie droomen, hoor!....;De wereld, hier, die werkelijke wereld, is zoo leelijk, is zoo wreed [ ' : s Zoo wreed!.,.. De menschen haten elkaar, en ze vernielen elkaar en ze weten eigenlijk niet eens waaróm.... Slaap jij» maar, droom jij maar; mijn jongen. Wees jij maar tevreden, wees jij maar blij met de mooie dingen in je leven.... Dat is een zegen van God, dat is de zachtste balsem voor je pijn: Och je oude grootvader moest óók tevreden zijn. Maar hij kan het niet. Dat booze hart kan niet rusten; dat hart kan alleen haten!.... Och, schonk de Heere God mij ook iets, iets maar, van jou geduld, van jou kinderlijk vertrouwen. Och m'n jongen, we hebben ook zooveel verloren, 'jij en ik.... Wij zijn zoo rijk geweest! Weet je't niet meer ? We hadden een huisje met mooi gekleurde ruitjes boven de deur, dat weet je nog wel, en jij hadt een lieve moeder; en zoo'n besten, vroólijken vader, die nooit humeurig was.... En wat zijn we nu arm geworden, hè? " De oude man was neergezakt op het voeteneinde van 't kleine bed. 't Was zoo stil in 't kamertje; er was niets te hooren. En 't was er zoo donker: er was niets te zien.... Maar in de ziel van den oude was het niet stil, en was het niet donker. Daar ging zijn leven voorbij. Hij dacht aan zijn eigen jongensjaren; hij dacnt aan zijn vrouw, aan zijn kind, z'n dochter, toen 't nog maar 'zoo'n meisje was 92 Als een boek van mooie platen, zag hij zijn leven. Telkens een andere sloeg hij om. Ze waren zoo mooi en zoo vroolijk, en ze vertelden zoovele blijde geschiedenissen. Een enkele maar was donker en droevig. Maar dan opeens, — als met een verbijsterenden schrik, — kwam die ééne, die vreeselijke van vuur en bloed. Stil, heel stil zat hij maar te denkpn aan H*» nnHo \rar. vlogen jaren. Soms glimlachte hij bij een blijde herinnering uit vroolijken tijd; soms kromde zich zijn rug, dook zijn hoofd dieper tusschen de schouders als van een, die smarten lijdt, maar zii'n pijn verbijt. En buiten lekte de goot, lekte.... tik!.... tik! Hij had in 't kleine, vroolijke stadje in Vlaanderenland wel vele gelukkige jaren geleefd, 't Was een mooi, fijn werk, dat maken van violen. En als hij in z'n winkel zat te schaven en te vijlen en z'n vrouw, z'n goede Grete, binnen kwam met hun kleine meisje op den arm, zie je, dan was 't, of al de violen, die er hingen, vanzelf vroolijke" wijsjes begonnen te spelen, alle door elkander. En dan nam hij z'n kindje uit moeders armen, en danste er mee rond midden tusschen al die vroolijke violen. En later kwam z'n dochtertje alleen in den 93 winkel als hij werkte.... Moeder was dood. Melanie was een flinke meid. Niet groot was' ze, niet sterk, maar toch zoo ferm, en ze zorgde zoo goed voor haar vader; ze hield haar huisje zoo propertjes net.... Zie'je, en als ze dan bij hem kwam met .haar donkere haarkrullekens op haar blanke voorhoofd, haar kraakhelder schortje voor, en als ze dan stond in den zonneschijn, die door de gekleurde ruitjes viel, — zie je, dan werd het toch weer zoo vroolijk in den winkel, dan was 't net, of die violen tóch weer leutige liedjes begonnen te zingen. Maar — zóó vroolijk als vroeger was het niet meer. 't Leek hem alsof de violen zachter zongen, alsof er snaren gesprongen waren — Moeder was dood. En toen, later, is Melanie gaan trouwen.... Joseph was 'n beste, 'n vroolijke jongen. Hij had bij hèm 't vioolmaken geleerd en 't was een knap werkman geworden. En eens, op een mooien morgen, had Joseph tegen hem gezegd, dat Melanie 't properste meisje was uit de heele buurt en dat nergens de schelknop zoo mooi glom als bij haar; en een poosje later had Melanie gezegd, dat Joseph het vioolmaken net zoo goed kon als haar vader, en dat Joseph ook best een winkel kon beginnen. Toen had hij, de oude man, geglimlacht.... „Jelui moet maar trouwen, want ik weet wel, dat je veel houdt van elkaar, en jullie moet maar hier, in mijn huisje komen wonen," had hij gezegd. „Geef mij dan maar het kamertje boven de deur—" O, dat was een vroolijke morgen geweest en toen hij ze daar had zien zitten samen op den driepoot, toen was 't of de violen elkander aanstietten om 95 gezien. Ergens bij Leuven was hij gesneuveld. Melanie was ziek geworden van verdriet, en hij, de oude man, was stil geworden, had zwijgend zijn werk gedaan. De violen zongen geen leutige liedjes meer, ook niet meer als de kleine jongen kwam spelen in den winkel, en klom op vaders kruk, en hamerde met vaders hamer, en zei, dat hij óók wel violen maken kon .... 't Was zoo'n vlug, zoo'n vroolijk kereltje en zijn verdriet om vaders dood was zoo vluchtig, zoo vreemd. Hij wist niet eens goed, wat dat beteekende: dood! Hij zou nu van Grootvader wel een viooltje krijgen om te spelen, later als de oorlog over was Hij kon 't al een beetje, zei hij; hij had al wat tokkelen geleerd op zoo'n oud, versleten ding.... En toen, — plotseling, — was dat héél vreeselijke gekomen. Op een stillen, vochtigen avond in September, toen de lamp al brandde, was 't gebeurd. Melanie zat, in de kussens gedoken, in haar stoel aan tafel. Peerke was dicht bij haar gekropen, vleide haar, dat ze vertellen zou „Praat maar heel, heel zacht, Moes; ik zal wel erg goed luisteren, Moes!".... En met haar zwakke stem had ze verteld van Jezus, die de blinden genas en de kreupelen. En hij, de oude grootvader, had ook geluisterd. En er was een stille blijdschap geweest in zijn hart: Melanie begon al wat beter te worden; en dan zou hij wel hard werken, en dan zouden ze met z'n drietjes samen leven, en als dan de oorlog eens over was, en als Peerke dan groot werd.... Hij maakte het bed op voor de zieke; dan lag 97 voerd naar 't hospitaal Het leefde nog. En daarna? Nu woonde hij hier, in Holland, ver van zijn land, ver van de puinhoopen van z'n huisje, ver . van oude vrienden alléén met z'n jongetje, alleen met z'n verdriet. Hij had moeten vluchten kort na dien vreeselijken avond: „den Dutsch" had Vlaanderenland overweldigd. Hij had z'n jongetje meegevoerd; het stakkertje, dat bijna niet meer leven kon; maar hij zou voor hem zorgen, zou over hem waken— hij zou leven voor z'n jongetje alleen. 't Was hier aan de beek achter „Den Ravenburg" wel een best plekje voor hen beiden. Ze woonden hier zoo rustig, eenzaam; en van 't drukke leven van de wereld merkten ze hier niets. Als kluizenaars eigenlijk woonden ze hier— Of als twee bange vogels, in een verborgen nest. En dan ging de oude, de sterke, uit om voedsel te vinden, en dan bleef de jonge, de zwakke, wachten, altijd maar weer wachten.... O, vroeger, vroeger in 't vroolijke Vlaanderenland, hoe was toen alles anders geweest. Maar 't was hier toch ook wel goed!.... Neen, hij had niet willen blijven bij de andere vluchtelingen, die samen gingen wonen ergens in een kamp van houten huizen.... Hij zou wel hard werken om aan den kost te komen, en hij zou wel zuinig zijn. %p* En nu zaten .ze hier op dit mooie plekje, al een paar jaar. 't Was er erg stil, maar dat had z'n Peerke en z'n kameraden 1 100 ze maar weg is voor een poos, en in je droomen zie je haar telkens weer Och, m'n jongen, misschien heb je ook wel gelijk, misschien weet je het nog veel beter dan ik. Ik denk maar altijd aan deze wereld en aan al 't verdriet en de boosheid die er is, en jij ? Jij bent heel anders dan ik, jij bent veel dichter bij den hemel dan ik. Jou hartje is vol vertrouwen. Je bent op niemand ooit boos, geloof ik. Je bent ook nooit bang; je bent ook niet bang om te sterven. O, m'n jongen, je. weet zelf niet, hoe rijk en hoe gelukkig je wel bent, omdat je zóó op God vertrouwt. O, dat stille, vaste vertrouwen, dat is de groote, de heerlijke zegen van den Heer Neen, door eigen braafheid komen we niet in den hemel, jij ook niet. Maar de * Heiland heeft onze zonden geboet. Hij heeft ons den hemel opengedaan En jij, mijn jongen, jij begrijpt dat misschien niet eens goed, maar je weet, dat die Heiland ook jou liefheeft, en je ziet, en aan je denkt. En je vertrouwt Hem, o je vertrouwt Hem nog beter dan je moeder, nog beter dan mij. Je wacht maar tot Hij je roepen zal naar den hemel, waar ook je moeder is bij Hem. En je bent geduldig en tevreden en als de pijn erg wordt, probeer je haar stil te verdragen Ja, als ik uit ga, de violen wegbrengen, en ik zeg tegen je: „Peerke, als het donker wordt, kom ik terug," dan ga je stil op me liggen wachten, tevreden en geduldig; nooit denk je: „O, als grootvader nou eens niet terug kwam!" Neen, je weet wel, dat ik je niet vergeet. En als het donker 101 wordt, héél donker al, dan word je niet boos, niet bang. Je weet het: ik kom!" „Zoo, m'n jongen, zóó wacht je ook op den Heiland Je weet het: Hij kómt! 't Is God zelf, die je dat heerlijke vertrouwen, dat stille geloof geeft in je hart Ja,, m'n jongen, je bent veel dichter bij den hemel dan ik. Dwaze man, die ik ben!" Hij drukte z'n handen tegen z'n oogen, schudde het hoofd, mismoedig over zich zelf. „Ik denk zoo weinig aan God. Altijd, altijd weer staat daar mijn haat en mijn bitterheid mij in den weg als ik tot God wil gaan En ik kan, ik wil die booze, sombere gedachten niet wegrukken en ze neersmijten achter me. O, ik kan niet zóó bidden, en zóó vertrouwen als m'n jongetje. Ik kan niet komen tot mijn Heiland, die gezegd heeft, dat we onze vijanden moeten liefhebben; zegenen, die ons vervloeken. Liefhebben ?.'... Zegenen ? O, ik kan het niet! „Den Dutsen" liefhebben, die die die mij en m'n jongen en m'n ? Neen, neen, 't is te moeilijk, 't is onmogelijk. O, als ze gekomen waren als dappere kerels en ik had met ze moeten vechten, eerlijk en open en rond, en ze hadden mij dan gewond en verminkt ja, dan misschien zou ik het hun kunnen vergeven, maar nu, nu ze gekomen zijn valsch en gluiperig in zoo'n vliegding, en in den donker, en boven een halfslapend stadje, waar niet eens soldaten waren.... en nu ze weer zijn weggeslopen als laffe kwaaddoeners neen nu niet, nu nooit! 102 Dat is geen vechten van eerlijke soldaten, dat is duivelsch! .*; En toch, en toch O, ik weet het wel: mijn haat, mijn Woede is óók van den duivel. Die haat is zondig, is slecht. Die maakt mij ongelukkig. Mijn jongetje kan wel 'gelukkig zijn in al zijn leed, maar ik niet. Die haat dringt mij wèg van mijn Heiland, hoe langer hoe verder. En toch O, Heere Jezus, help mij, help mij!..'.." barstte hij" uit. Op z'n knieèn viel hij neer voor 't kleine ledikant, wrong de handen samen, boog in hevigen zielestrijd het hoofd, om tóch-dien Heiland te zoeken, te grijpen, zonder Wien hij niet leven, zonder Wien hij niet sterven kon. Hij probeerde te bidden. En daar buiten lekte de goot,.... lekte, lekte langzaam. 104 „Oe-ie-ie-iet!" De wilde pret om al die komende heerlijkheid tintelde hem door z'n armen, z'n beenen.... Hij gilde en schreeuwde, sprong en danste, en vloog toen zoo woest als een kettinghond, die losgelaten wordt, tusschen z'n joelende makkers in.... „Zeg, zeg,... . wij waren ook werklui, hè?'.... hijgde hij, en boog zich ook al onder een dikken slinger om dien, als een reusachtige, kronkelende slang, mee voort te dragen naar den eereboog, die in 't midden van de steenen brug was opgericht. 't Was een feest-vooraf geworden voor den vroolijken jongenstroep. Wel twintig van die lawaaimakers joelden door elkander. Ze hadden de werklui geholpen; ze waren weggejaagd en uitgescholden; ze hadden boodschappen voor hen gedaan; ze hadden soms een trap gekregen of een stomp, omdat ze altijd weer in den weg liepen.... Ze hadden met karren gereden en met latten gesjouwd, ze hadden met groot lawaai voor een timmerman zijn pet opgevischt die in 't water was gevallen; ze hadden het dienstmeisje van den dokter, dat zoo nuffig en met 'n boos gezicht voorbij tippelde, volgestrooid met losse sparrenaalden; ze was onder een hoera-tje van de vroolijke werklui hard weggeloopen, nijdig als 'n spin— Ze hadden afgevallen bloemen verzameld en ze toch weer weggesmeten, omdat ze er eigenlijk geen raad mee wisten; ze hadden gebedeld om kleine, overgeschoten eindjes van slingers; ze hadden gevochten om zoo'n prachtige piek van blik, — net een hellebaard, — die geknakt was en voor de versiering geen dienst meer 105 kon doen. Joost was de gelukkige bezitter gebleven. O, 't was een pret geweest een pret! Dol! Maar — midden in dien jool was Dieuwe plotseling een gedachte door 't hoofd gevaren Hè nee, prettig was die eigenlijk niet, en bij het feest hoorde die eigenlijk niet. En toch — er was ook wel iets blij's in die gedachte, ja, een beetje wel, maar 't was een heel andere blijheid dan de jool tusschen de jongens. „Zeg," zei-d-ie tegen Joost, die de geknakte blikken piek tegen zijn knie probeerde recht te buigen,.... „zeg....!" Maar Joost had gemopperd: „Och, jö, ga nou weg, anders breekt-ie nog " En Dieuwe holde weer heen, een kar vol rinkelende illuminatie-glaasjes tegemoet; vooruit, dat andere moest hij nu maar vergeten; dat hoorde niet bij 't feest. En ijverig was hij begonnen ook mee de vetpotjes van de kar te dragen naar den eereboog. Morgenavond, als ze branden! O, Dieuwe voelde - de wilde vreugde bruisen over hem heen. O, en hij danste rond als een wilde man, zijn armen vol vetpotjes Eén rinkelde stuk tegen den brugrand. „Stommerd!... f schold een stem. Dieuwe kreeg een draai om z'n ooren Dieuwe holde weg Dieuwe ging stilletjes met een nog natte verfkwast een kringetje schilderen op de stoep van den bakker bij de brug; een ring van gloeiend rood met een gele punt midden in, — net de zon! 106 En telkens, telkens toch weer.moest hij denken aan dat andere Hè nee!..;.. Niks leuk! Maar hoe kón dat nou eigenlijk: een joggie zonder beenen? En zou-d-ie nou van 't prachtige feest niks kunnen zien? En hoe zou 't gekomen zijn? Niemand , wist het! 't Zou wel een Belgenkind zijn, een vluchteling, had vader gisteravond gemeend, toen Dieuwe met dat droevige verhaal was ; thuisgekomen En non, mèt dat feest, kon dat joggie niet eens....' „Afblijven 'van die verf!" riep een nijdige stem boven uit den eereboog. Dieuwe smeet de kwasten verschrikt in den verfpot, wreef de zon uit met z'n schoenzool, keek even, of die zool nou óók gekleurd was Nee, zoo'n joggie had heelemaal geen schoenen. Gek was dat! Plots snelde hij weg, op Joost af. In z'n oogen schitterde de vreugde van een nieuw, een prachtig plan. „Zeg, zeg !" fluisterde hij, terwijl hij Joost aan z'n arm onstuimig heen en weer trok „Zeg, Joost, nou weet ik wat!" „Nou, wat dan?" En Dieuwe vertelde geheimzinnig, alsof 't iets gold, dat niemand hooren mocht, van de nieuwe onderneming, die hij op touw wilde zetten. „Ja?.... Doen?" „Nee hoor, wat heb je daar nou aan?" „Ja maar Zeg, 't is wel leuk!" verdedigde Dieuwe z'n plan; toch stroefde er teleurstelling in zijn stem, omdat Joost niet dadelijk toehapte, 107 even blij als hijzelf..,. „En dan nemen we Frans ook mee, hè? En Kareltje. Wij met .z'n vieren weer " „Ja, zou je wel willen! En dan moetje zoo'n eind loopen, en dan moet je je kousen weer uittrekken, en dan en wat heb je er aan? 't Is hier veel fijner " „Och, jö.... loopen? Met de boot natuurlijk," zei Dieuwe met een' gebaar van minacRting, dat Joost dat nog niet eens begreep. „Met de boot?.." overdacht Joost. i„Ja, zeg, en dan varen we hiér onder de brug door " In Joost' oogen kwam het verlangen, 't Plan kreeg bekoring voor hem. „Als 't maar mag " weifelde hij nog. „ O,'t mag best!... Kom maar!" drong Dieuwe. Frans was dadelijk gewonnen voor de nieuwe onder¬ neming. Als er van roeien sprake kwam, was hij altijd van de partij. Kareltje niet „Ja,.... en dan gaan jullie weer 108 wippen, hè! En als je er in valt! " snibde hij. „Ik doe 't niet " . „Nou jó, bangerd, blijf dan thuis.... Wij gaan tóch, hoor," zei Dieuwe, „dat joggie voor 't raam " . „Kom maar," haastte Frans, „kom nou maar!" En ze trokken af, sleepten hun buit mee: Joost z'n glimmende piek, Frans een paar eindjes sparreslinger en een oranjekleurig latje, Dieuwe een armvol afgevallen bloemen, in de haast nog bijeengeraapt, — en dan ook nog, als den grootsten schat, het halfgebroken vetpotje, dat nog in een hoekje bij den brugrand lag. En ze spraken af, thuis nog meer moois te halen: papieren slingers en papieren rozen en een oude oranjesjerp.... en 'n en O, 't plan werd hoe langer hoe mooier al. 't Werd een feest-apart! „Maar dan moeten jullie meegaan naar m'n vader, hoor; anders krijg ik 't bootje vast niet." „Ja, vooruit maar!" haastte Frans. 't Werd een glorierijke doortocht bij de brug. Statig kwam de boot aanglijden, Joost en Frans aan de riemen; Dieuwe achterin, een stuk van 'n dikken sparre-slinger als een lauwerkrans om z'n hals, 't halfgebroken vetpotje tusschen z'n knieën. Een groot tumult ontstond op en bij de brug, zoodra de boot in 't zicht was. „Zeg, Joost, mag 'k er ook in?".... „Waar gaan jullie naar toe? " „Kom hier hier aan den steiger, zeg Ja, zeg, een heele hoop jongens er in Wij allemaal, zeg!" 113 kon; en zoo'n oude man, die zoo vreemd keek Teruggaan naar de jongens en de werklui en den eereboog, was toch veel prettiger, 't Was hier zoo stil, zoo— zoo ja, hij wist het eigenlijk niet goed, maar 't was hier toch echt wel een beetje 'verdrietig. Maar — dat joggie dan? „Flauwerds!—" barstte hij opeens uit, nijdig, op zich zelf eigenlijk ook, „dat joggie moet net zoo goed feest hebben als wij." „Maar we blijven niet lang, hoor!" gaf Joost toe. „Nee hoor, — eventjes maar!" beaamde Frans. „Nou jö, roei dan op!" bromde Dieuwe, toch blij dat zijn plan niet mislukte. En Kareltje zei: „Als jullie maar niet wippen, hoor! " En verder gleed het bootje de stilte in. Weer een bocht. Daar was al 't steigertje voor de gang, waar ze eens stekelbaarsjes hadden willen vangen, en waar die hond toen.... „Zeg, o zeg, daar ligt die leelijkerd!" riep Frans, die het gangetje inkeek en den kop van den hond buiten een pakhuisdeur zag uitsteken. „O, o— pas op, pas op, hoor! Niks zeggen, hoor!" piepte Kareltje, de wanhoop in zijn oogen, en probeerde onder het bankje van de boot weg te kruipen. Maar de hond viel al uit met een woedend geblaf, toen hij de rustverstoorders zag komen in zijn rijksgebied; woest rukte hij aan zijn ketting om los te komen, klauwde met zijn nagels over de brokkelige klinkers van het straatje , huilde Peerke en z'n kameraden 8 114 van machtelooze woede, baste nog na met nijdige stooten, toen de jongens al lang voorbijgevaren waren. 1 „Als t-ie nou 's losgebroken was, hè ...." fluisterde Kareltje met een zucht van verlichting, terwijl hij, heel voorzichtig, nog maaralleen zijn hoofd van onder het bankje uitstak. „Och jö, bangerd!...." bromde Dieuwe, maar — ze waren toch eigenlijk allemaal blij, dat ze 't gevaar goed en wel achter den rug hadden, 't Leek een kwaadaardige rakker, die hond. „Kijk! — kijk 'es, 't joggie z'n hand," schreeuwde plotseling Dieuwe, de eenige in het bootje, die vooruit zat te kijken en 't eerst het raam met de groene gordijn in 't oog kreeg, — en uit dat raam wuivend, een wit handje Rechtop sprong Dieuwe al, zijn beide handen vol 115 versierings-moois, in een haastigen greep bijeen gepakt „Voor jou, hoor, voor jou?" gilde hij tegen het jongetje, waarvan hij nog maar alleen het bleeke handje zien kon. „O, o.... nee, nee niet wippen, niet wippen V kreunde Kareltje, die juist van plan was onder het bankje uit te kruipen, maar bij de wiegelende beweging, die het bootje door Dieuwe's opspringen maakte, haastig in zijn nauw hoekje, terug dook. „Stoot af nou, jö!" gromde Joost tegen Dieuwe, die niet eens merkte dat ze schuin afdreven op den muur aan. 't Bootje botste tegen een oud, half vergaan steiger paaltje op, dat met zijn groenbemosten, vochtigen kop even boven water uitstak. De jongens hotsten dooreen; Dieuwe sloeg voorover dwars over al zijn moois heen; Kareltje piepte van benauwdheid „Zie je nou wel, jou schuld, uil!" schold Joost. 117 leden, die in den vroegen morgen op een gouden fluit speelde en allemaal glinsterende diamantjes tooverde tusschen 't gras en aan de bladeren van de boomen. „Toenk!" Nóg een, daar! Nog één! Hoe langer je keek, hoe meer je er zag. 't Was, alsof je in den avond keek naar de sterren, die je dan ook niet meer tellen kon. „Toen-ke-toenk! toenk!" „Groo-va, groo-va! Hoor'es! StiFes!" riep het jongetje opeens,. 1. „hoor maar!".. De oude man keek verwonderd op. „Wat dan?".... „Groo-va, ik hoor een bootje komen!" juichte hij met een schittering van vreugde in zijn oogen. „Dat zijn de jongens, groo-va!" En hij trachtte zijn lichaampje zóó te wringen, dat hij 't heerlijke ook zien kon Dat mislukte. Pijn krampte om z'n lippen, maar de vreugde in zijn oogen minderde niet. 't Was, of die groote, donkere oogen al grooter, al glanzender werden van 't blije verlangen, alsof hij luisterde met oogen en ooren en mond, om dat heerlijke geluid van 't naderend bootje gretig in te drinken „Dat zijn de jongens, groo-va!" Maar grootvader was zoo goedgeloovig niet. „Wel neen, m'n jongen," zei hij— „dat kan niet., 't Is immers feest in de stad. Dacht je nu, dat de jongens hier zouden komen, hier, "waar alles zoo stil is Wel neen! Grootvader zal straks gaan vertellen, hoor. Straks, als 't schemer wordt. Ook van 'n feest; en van een koning, die varen ging 118 m een groote, gouden schelp, door witte Zwanen getrokken. Straks hoor!..... Maar dat de jongens komen? Na? Hoe kom je er aan?" Grootvader was bang, dat de teleurstelling voor z'n jongetje zoo groot zou zijn.... Peerke verlangde altijd zoo naar die wilde rakkers. Maar nu? Ja, ze zouden nu al hun dolle pref in-de rumoerige stad opgeven om te komen spelen hier', met dien zieken stakker voor het raam! Dwaasheid! „Zetïdat vandaag maar uit je hoofd, m'n jongen. Over een paar dagen, als 't feest is afgeloopen, dan komen ze wel weer.... En, hoor eens! Als ze dan nog niet komen, zal grootvader wel eens zoeken gaan in de stad, of ik ze ook vinden kan, en dan zal ik vragen!..> „Groo-va !" ,' Spf Even was er teleurstelling in Peerke's oogen. Hè,— hij ' dacht toch zoo zeker, dat hij ze hoorde.... Maar groo-va zou wel gelijk hebben. Er was feest in de stad. Groo-va had hem er al zoo veel van verteld.... Jammer, dat ze nu niet kwamen! En 't was ineens, of al die blöemesterrén aan de overzij verdonkerd waren, 't Leek, of hij er niet één meer zag, niet één.... Hij dacht maar; alleen aan dat wondere moois, en die wondere pret, die er nu zijn moesten in de stad, en tusschen de jongens. Maar „Groo-va!.... Hoor toch 'es.... Ik hoor praten!" „O, groo-va,.... de hond! Hoor.hem'es blaffen. Hoort u ■ 't wel ?.... Groo-va, ja,.... o ja, ja,.... ze zijn het; ze zijn het tóch!" En zijn arm zoo ver mogelijk uit het raam, 119 wuifde het jongetje z'n. makkers toe, die hij alleen hoören, nog niet zien kon. Grootvader kwam bij het raam. En zijn oude, vriendelijke gezicht glansde van genoegen, toen hij de roeiers zag „Ja, m'n jongen, ze zijn het; ze zijn het toch!" 't Leek wel, of 't z'n eigen vrienden waren, die naderden, 't Leek wel of ze hem zelf vreugde en vroolijkheid brachten.... 't Was al om z'n jongetje. Met een zwaai draaide het bootje na veel gehaspel eindelijk onder het raam van het jongetje tegen den muur; schuifelde over 't zand. Dieuwe in zijn dollen jool schreeuwde naar boven: „Joggie, hoor 'es, kijk 'es.... Zeg, joggie!...." En hij zwaaide met een klein vlaggetje wild heen en weer. Frans schreeuwde: „Zoo kan-d-ie ons niet eens zien, jö !" Joost stootte nijdig z'n roeiriem tegen den muur om de boot af te zetten; 't ranke schuitje schommelde geweldig.... Kareltje lag op z'n buik, z'n oogen dicht van bangheid, ,,'k Ga nooit, 'k ga nooit meer met jullie mee, — jullie met je wippen," griende hij. De boot draaide naar het midden. „Nou beginnen," schreeuwde de een. „Nee, nee hoor nou eens," riep de ander. „Trap nou niet op dien slinger, jö," gromde de derde. „Ik..... ik was,.... zeg, ik was...." begon Dieuwe weer. „Vooruit nou," snauwde Joost kwaad en gaf Frans met zn elleboog 'n stoot tegen de borst, dat hij over Kareltje heen tuimelde, vooruit nou, hoor; ik zal 't wel zeggen." „Au, au ..." piepte Kareltje..,. „Flauwerds, ik ga er uit, hoor!.... Flauwerds!" Joost nam de leiding; hij stond rechtop in de boot en kommandeerde, 't Begon te gelukken... t Leek wel, of ze 't jongetje voor het raam, dat met zn groote stralende oogen hun gedoe zat aan te kijken, geheel, vergaten. „Die stukken eerst aan elkaar binden, zeg hn dan zoo'n lange slinger over het water heen hangen, zóó met 'n bocht, zeg...." stelde Dieuwe voor. „Ja!" besliste Joost.... De stukken slinger werden aan elkaar geknoopt met een paar verfrommelde papieren rozen, een gele en een roode, en een rose, er tusschen. Prachtig stond het ! & „Nou ophangen!.... Ga jij nou 'es roeien, nare jo.... Jij doet niks!" gromde Joost tegen Kareltie toen Dieuwe en Frans, op de voorpunt van 't bootje geknield met den slinger tusschen hen in, al naar een goed plekje van een gootpijp aan de overzij zaten te zoeken om het sieraad op te hangen wn" verdedigde zich Kareltje met een bangen blik omhoog, „nee, ik zal wel op de versieringen passen, hoor!" en legde bei z'n handen beschermen ^ Schatten' die onder in * b°otje lagen, „Wacht maar!".... Frans' boomde al met een der riemen het bootje naar de plek waar het ziin moest J 120 122 getuimeld was, werd eindelijk maar in een odde vensterbank geprikt, de punt naar beneden: dat hield beter. En de gescheurde houten bol en 't oranjelatje en de bloemen, al 't moois was hier en daar en overal opgehangen of neergeprikt — 't vetpotje, met de groote scherf er af, hing, kunstig aan eert touwtje gebonden, in 't midden van den grooten sparrenslinger boven 't water.... 't Was net een feest!.. Zelfs Kareltje had de algemeene, haastige -ijver te pakken gekregen. Hij had zich wel bepaald bij het bewaren en het aangeven van de benoodigdheden, — dan bleef hij dicht bij den bodem van 't bootje, want die akelige* jongens wiegelden telkens zoo — maar hij had zich toch ook dapper geweerd, vond-ie, en als 't gevaar eens al te groot werd, als 't bootje erg scheef hing, of tegen den muur bonsde, als hij 't wel had willen uitschreeuwen van bangheid,' — dan had hij zich toch goedgehouden, zich op zijn lippen gebeten.... 't Was om de eer. Want daar boven, — daar voor 't raam..:., daar zat dat joggie recht op tusschen z'n kussens, en daar stond de man met den baard; en ze keken maar; en ze schenen t feest wel ,erg mooi te vinden.... En Kareltje had 't zelfs één keer gewaagd op het bankje te gaan zitten, maar die Dieuwe, die naarheid met z'n vetpotje,.... hè, 't water golfde bijna in de boot. „Mooi zoo, mooi zoo!" had de man met den baard geroepen, en hij had ook nog een eindje touw gegeven en 't kleine vlaggetje, dat Dieuwe naar boven geslingerd had, met een spijker vast 133 't Fluitje, met den voddigen lap er om heen, vlpog door de lucht, viel neer op het bed van 't jongetje. Dieuwe had meesterlijk gemikt. En blij, dat de aanspraak uit was, dook hij met een sprong bij Kareltje neer. „Jö, nare jö jij altijd met je wippen! Als we omvallen „Nou zingen, zeg!" riep Frans. Hij begon al: „Lang zal-d-ie leven!" En met wilde pret vielen de anderen dadelijk in: „Lang zal-d-ie leven! „Lang zal-d-ie leven! „Lang zal-d-ie leven in de gloria! In de glo ... . ri... . a ....! In, de glo .... ri.... a . ... \" Joost greep Frans, en Frans greep Dieuwe en Dieuwe wilde Kareltje grijpen; en hotsend en botsend, wippend en wiegelend dodeinden ze mee op de maat van hun vroolijken deun .... 't Water klotste en spatte, 't golfde over de steigertjes heen, sloeg tegen de muren aan. „Lang zal-d-ie leven in de gloria! Hiep, hiep, hiep .... Hoera!" schalde 't, krijschte het. En Kareltje, — die hevig bang en hevig kwaad met zijn buik tegen den bodem van 't bootje lag geklemd, — griende: „Flauwerds, flauwerds! Ik geef nooit m'n fluitje meer, hoor," Kareltje kreeg toch ook de bekoring van de wilde pret te pakken en al was 't dan niet zijn hoofd, hij stak toch even z'n eene hand boven den bootrand uit. Dat 134 moest ook zooveel beteekenen als: „Lang zal-d-ie leven!" En toen de jongens 't schreeuwen staakten piepte zijn stem nog van onder uit de boot: „Hoera!" 't Jongetje daarboven voor 't raam begreep niet veel van 't wild gedoe, maar mooi was het toch, wonderlijk mooi Die groote jongens met hun sterke beenen en hun sterke stemmen waren zijn vrinden .... En ze zongen voor hem!.... En ze gaven hem wat: een vuil lapje, maar er zat iets hards in O, 't glom! 't Was een fluitje En toen die dolle jongens zoo dwaas heen en weer schommelden en zongen en schreeuwden, o, toen had hij ook wel willen meedansen. Hij 'probeerde zich wat op en neer te veeren in z'n bed. Maar de pijn, o die pijn! Toen zette hij 't fluitje voor z'n mond en blies de schelle, ratelende geluiden door 't joelend gezang en geschreeuw heen — O, 't werd één groot Héérlijk jubelfeest En grootvader? Hij stond achter z'n jongetje, half in de schaduw. Niemand lette op hem. Om zijn mond was nog de glimlach, maar in zijn oogen was de weemoed.... „Lang zal-d-ie leven!" zingen die dwaze jongens. Ach, ze weten niet wat ze doen. 't Leven lijkt zoo vroolijk, zoo heerlijk voor hen. 't Lijkt wel een mooi spel. Ach, ze weten niet, hoeveel droefheid, hoeveel lijden er is in_ de wereld „Lang zal-d-ie leven!" Ach, m'n jongetje, m'n lieveling! Ja, lang zal je leven, héél lang, eeuwig; maar niet hier.... niet hier! " En toen — toen verdween toch ook weer die stille droefheid uit de oogen van den ouden man 135 „M'n jongen, m'n lieveling!" mompelde hij zacht door 't wilde jongenslawaai heen. „God is getrouw. Ik wil je wel overgeven. Daarboven zul je zoo rijk, zoo gelukkig zijn, en niets, niets zal je deren meer Hij ging naar de kast, haalde vijf appels, wierp er vier in 't bootje, gaf er één aan Peerke, — en zei toen: „Jongens, nu naar huis! Peerke wordt zoo moe Toen de jongens al weer de brug naderden, hoorden ze nóg éven een schel fluitgeluid ratelen in de verte.... „Hoor 'es!" zei Joost, „dat is het joggie Peerke heet hij, wat 'n gekke naam, hè!" 't Is een Belgische," beweerde Frans. „Zeg!" hakkelde Dieuwe met een mond vol appel, „zeg, nou eten wij; nou is het een maaltijd, een diner.... Dat doen ze morgen op het stadhuis ook." „'t Was toch leuk, hè, bij dat joggie!" overdacht Frans nog eens. „Nou!".... zei Kareltje. Dieuwe zat dien avond op den rand van zijn bed. Z'n eene kous, half uitgetrokken, bengelde heen en weer aan z'n voet, en z'n oogen keken peinzend het kleine zoldervenster uit naar de verre lucht, waaraan het laatste avondgoud verbleekte. Op het zolderkamertje. was het al bijna donker. Jammer was het, o zoo jammer! Nou kon dat joggie niets zien van 't mooie feest, morgen; de versierde eerepoorten niet, en den burgemeester in VIII. HUN LAATSTE GROET. Langzaam, geruischloos dreef het water van de beek langs „Den Ravenburg" al maar voort, rustig en gestadig, zooals het zoovele jaren gedreven had. En tusschen de huizen, die zich spiegelden in 't zacht glanzende water, woonde al maar de vreemde stilte, die er zoovele jaren gewoond had. De vogels kwetterden in de boomen, die hingen over den ouden muur; 'en de katten zochten hun geheimzinnigen weg door de goten en langs de schoorsteenen heen; de spinnen weefden hun webben en wiegden zich op den wind; de vlinders fladderden, en gouden mugjes fonkelden in den zonneschijn; glinstergroene hagedisjes schoten weg in de muurspleten; en in de stille avonden zwierven de donkere vleermuizen rond en zwommen de waterratten over de beek in een spoor van zacht glimmende golfjes.... 't Was alles nog zooals 't geweest was de vele, vele jaren, die verdwenen en waaraan niemand nu meer dacht. Alles bleef zooals 't was. En toch .... 141 't Groote feest van het stadje was al bijna vergeten weer.' • De zomer was oud geworden; door de boomen schemerden de eerste tinten van 't gelende dorblad als oud goud; en in de lucht glansden de eerste blauwige herfstnevels. Toen, op een stillen, schoonen middag, een paar weken na 't feest, werd de rust van het eenzame plekje achter „Den Ravenburg" weer wild gestoord. De jongens kwamen weer aanroeien. Ze waren lang weggebleven, en Dieuwe's mooie plan van de lampion was niet uitgevoerd. Dagen, weken had het geregend en gewaaid, en van varengaan, van spelen met het jongetje voor 't raam was niets gekomen. Maar nu, dezen stillen, schoonen middag, nu de zon weer scheen .... Joost zat aan de riemen, Frans achter in, Kareltje prijkte dapper midden op het andere bankje en Dieuwe lag op de voorpunt van 't bootje in 't water te turen. 't Ging wonderlijk rustig dezen middag. Maar héél lang duurde 't niet. „Zeg," begon Dieuwe, „zeg, ik weet wat! Wij moesten zeelui zijn, zeg, en vergaan „Vergaan?" schrok Kareltje. „Ik niet!" „Och jö, jij!.... Hoor 'es, en dan .... Of nee, nee, ik weet al wat anders. Zeg, wij hadden allemaal schatten aan boord, en we waren heel bang voor zeeroovers, hè ?.... En ik ben de uitkijk. Ik zal wel roepen als ik zoo'n kaperschip zie. En dan moesten wij vluchten tusschen de rotsen, en dan klimmen we op zoo'n steigertje ....-" 142 „Nee, laten we nou lekker blijven roeien!" mopperde Kareltje. En Joost vroeg: „Maar dat joggie dan ? . <.. We moeten toch naar hem toe, om...." „Nou jö, dat kan best," verdedigde Dieuwe zijn plan, — „dan was de man met den baard een ouwe koning; en dat joggie was een prins; en wij waren zijn vloot; en we waren schatten gaan veroveren in een heel ver land; en nou kwamen we thuis „'k Vind er niks aan!" zei Frans. „Ik ook niet, hoor!" haastte zich Kareltje, „als we omvallen." „Zeg, zullen we hem aansteken; wie heeft er lucifers?" vroeg Joost, dieDieuwés lampion, verfrommeld door veel gebruik, bewaarde onder zijn bankje. „Aansteken? Nou? Nou 't dag is?" zei Frans, en Kareltje, zuinig, secuur jongetje dat hij was, stribbelde ook al tegen: „Dan brandt het stukje kaars op, jö!" Maar Dieuwe zag al weer wat moois in 't nieuwe plan. „Ja, ja; zeg! Eventjes maar. Dan steken we hem in de hoogte en dan zijn we net een vuurtoren." „Niks aan!" mopperde Frans. Hij roeide weer verder. „Ja maar, hoor nou eens," begon Joost nog eens. Niemand had lucifers, 't Plan moest opgegeven. Frans liet opeens de riemen rusten, keerde zich om: „Zeg, Dieuwe! zullen we hem eens laten schrikken, dat joggie? Als we nou es een kikker hadden en we stopten die in de lampion, en als dat joggie dan Leuk hè?" „Niks leuk," vond Dieuwe. En Joost zei: „Je kunt hier toch geen kikkers vangen. Nee, weet 143 je wat, we moeten heel stilletjes roeien tot onder het raam; héél stilletjes, dat-ie er niks van merkt.... Heel dicht tegen den muur. En dan ineens hard schreeuwen ...." „Schreeuwen? Nee, zingen dan," opperde Frans, „zingen van „„Lang zal-d-ie leven!"" °f »»Vv^ij leven vrij, wij leven blij"".... of " „Ja, zeg!" kwam Dieuwe er tusschen in, „ja, zeg, en dan waren wij een duikboot; die kun je ook niet zien. En dan kwamen we ineens onder water uit...." „Onder water uit? " bibberde Kareltje en wilde al van z'n bankje afglijden op den veel veiliger bodem van 't bootje „Nee, hoor! Jij, nare jö, met de duikboot." Dieuwe liet den bangerd praten, babbelde verder. „En dan klommen we met z'n allen tegen het fort op om 't in te neme,n .... Of nee, wij waren verlossers en dan was die man met dien baard Napoleon op St. Helena, — Napoleon met z'n zoontje, — en dan gingen wij hem bevrijden .... Of 't waren krijgsgevangenen Of ketters, die in de gevangenis zaten en die wij gingen verlossen in den nacht...." „Ja, maar ik klim niet, hoor! vast niet!" gromde Kareltje. „Och jö, wat heb je daar allemaal aan? Nee, stilletjes komen, en dan zingen. Da's leuk.... En zeg, als we nou 'es aan dien man vroegen, of dat joggie een eindje meê mocht varen? Zou dat niet kunnen? Als we heel, héél voorzichtig waren " „Ja, ja, zeg héél voorzichtig!" beaamde Kareltje dadelijk. Jɧ| 149 al, maar 't is leeg! 't Staat achteraan, tegen den muur, vol met dekens „En 't joggie dan?.. ,,'t Joggie is wèg!" „Wèg?...." Weg? .... 't klonk zoo vreemd ineens! 't Klonk zoo heel anders dan al dat rumoerige geroep van daareven .... 't Was, of er plotseling iets gekomen was, dat hun pret bedierf, dat hen vreemd-schrikkerig maakte.... Weg?.... Dieuwe gleed naar beneden, schramde z'n hand, haakte, z'n kous open, merkte 't niet. Hij sprong in de boot, die hevig wiegelde, maar Kareltje klaagde niet.... Weg?.... Frans keek Dieuwe aan met groote, vragende oogen, en hij dacht er niet aan nu ook naar boven te klimmen. Ze keken naar 't raam, alle vier, maar niemand zei iets. O ja, er was teleurstelling in hun oogen; zij hadden zoo graag nieuwe pret gemaakt met 't zieke jongetje en hem de lampion gegeven en den tol...., maar — dat, nee, dat maakte hen niet zoo stil, zoo vreemd-onrustig. Er was iets anders!. . .. Niemand durfde 't zeggen en ieder toch dacht er aan. „Zou het joggie ....?" begon Dieuwe zacht. De anderen keken hem aan. Niemand antwoordde. En weer. gluurden ze naar het raam. „Zou-d-ie dood zijn?" 't Was Dieuwe, die 't zeggen durfde, met een stillen schrik van zijn eigen woorden. Niemand zei iets. Maar in hun oogen was een stille bangheid. Die oogen zeiden: „Dood?—Nu; IX. GROOTVADERS VREUGDE. Dieuwe slenterde door de straten, de lampion ineengevouwen onder z'n arm. Zijn plan scheen wel te zullen mislukken. Hier ergens moest toch 't huis zijn, waarin de man met den baard woonde, maar — waar? 't Leken wel allemaal .pakhuizen. En er stond nergens een naambordje op de deur. Och, hij wist immers niet eens, hoe de man heette Dat joggie, ja, dat heette Peerke, maar dat was alleen zijn voornaam, zoo'n vreemde, zoo'n Belgische. Wist hij 't huis maar! Dan zou hij vast aanbellen of kloppen, en als dan de man kwam, zou hij vragen of het joggie nou heusch Ja, hij moest het weten. Maar de man was misschien nog niet thuis. Straks immers, toen ze met het roeibootje aan de. achterzijde van het huis geweest waren, en hij door 't raam had gegluurd, was er immers ook niemand in 't kamertje geweest.... Als hij 't huis maar wist, zou hij 't vast probeeren. Hij had al eens op de deur van zoo'n pakhuis gebonsd, want hiér ergens moest de man wonen, 't Had zoo hol geklonken, zoo vreemd, en 153 niemand was gekomen om hem open te doen Zou hij maar naar huis gaan?...,. Hard loopen, en ineens alles maar vergeten? O, 't was niks prettig, het denken aan het jongetje!.... En 't was immers ook niet eens een échte 154 vrind van hem. 't Was maar zoo'n beetje 'n vrind. Ja maar, zie je, als dat joggie nou misschien, misschien nog leefde. Die lampion was immers voor hem.... Dieuwe schudde 't hoofd. Van binnen in hem was het vol onrust. O, hij zou" zoo graag dien man zien en hem vragen naaf het jongetje..'.. O, en als die man dan zei, dat het jongetje nog niet dood was, — wat zou dat heerlijk zijn ! Dieuwe had zoo innig medelijden met den stakker. Dieuwe vond dood-zijn zoo vreeselijk! Daar kwam een juffrouw aan. Zou die soms weten, waar het jongetje woonde? Zou hij 't haar vragen? Hij ,durfde niet goed. Straks ook al had hij 't gevraagd aan een bakker-met-een-kar. Hij wist niet goed, wat hij zeggen zou.... „Meheer, weet u ook, waar die man woont?..".. Die man met zoo'n langen witten baard, en hij heeft een joggie, dat heel erg ziek is?" had hij geprobeerd. De bakker had hem uitgelachen en gezegd: „O, die?.... die woont in Spanje; 't zal Sinterklaas zijn!" Toen was hij doorgereden. Nare vent, hij moest het maar 'es weten van dat joggie! De juffrouw was al voorbij. Dieuwe bonsde nog eens op een paar deuren; werd er schrikkerig van. Hij slenterde de straat uit, een andere in, het pleintje over, waar de groote pomp stond — Hij zou toch maar naar huis gaan. Als hij 't eens aan zijn vader vroeg? Ja, en dan morgen.... Plotseling zag hij aan de andere zijde van het pleintje een ouden man loopen, — met een baard O, hij was het! Hij was het! Hij 155 liep heel langzaam, heel rustig, z'n hoofd een beetje gebogen. Hij ging de Hoogstraat in .... Dieuwe wilde wel op hem toevliegen, maar nu ineens, nu durfde hij niet.... Hem in te halen zou 't werk van een oogenblik zijn, maar dan .... ? Moest hij dan zoomaar ineens vragen, of dat joggie heusch.... Wacht, hij wist wat! Als 'n pijl uit den boog schoot Dieuwe weg; niet den ouden man achterna, maar een steegje in. Als hij nou héél hard liep kon hij ginder' bij de brug den man nog net tegenkomen .... En als hij hem dan tegemoet liep, en dan z'n pet afzette, en dan.... Dieuwe stoof door 't steegje heen. 'n Oud vrouwtje, dat juist haar koffiepotje leeg wilde gieten op den rooster in de straatgoot, schrok er van, mopperde: „Zulke wilde bengels ook!.... Hè, ik beef er van. Je zou ze ...." Ja, ja, daar kwam hij aan, de oude man, z'n hoofd 'n beetje gebogen. Dieuwe liep dadelijk héél zachtjes, hijgde nog een beetje onrustig van den wilden ren, en greep al naar z'n pet. Nog evèn, dan. was de man vlak bij hem. En daar ging Diéuwe's pet al, heel diep, heel beleefd .... maar meteen, in plotselinge verlegenheid, schoot Dieuwe met snellen pas voorbij.... De oude man knikte even, merkte nauwelijks den jongen op; maar opeens toch trof hem het vreemde van 't geval: wie zette nu hier in dit vreemde stadje ooit de pet af voor hem, den vreemden vioolmaker uit Vlaanderenland?.... Hij stond stil, keek om. Een jongen?" Wie was dat?.... 156 En Dieuwe, spijtig dat hij nu tóch voorbij geloopen was, keek óók om. Toen zagen die beiden elkander. De oude man wenkte. Dieuwe kwam; kwam dadelijk! „Ben jij....?" ; „Ja, meneer!" zei Dieuwe al haastig, zonder af te wachten, wat de oude man eigenlijk vragen wilde. Hij zag die vriendelijke, oude oogen glanzen van vreugde en dat gaf hem opeens al zijn durf terug „Ja meneer, en ik wij..".. en of, of dat joggie dood is?" Hij had het er uit gesmeten, zoomaar ineens, dat erge woord, dat bange O, maar 't zou wel niet waar zijn, die oude man keek zoo vriendelijk, zoo blij, — en toch, toch De oude glimlachte weemoedig. Dieuwe begreep 't niet goed \ 't Leek wel van vreugde, 't leek ook wel van verdriet. Toen — knikte dat oude hoofd met den witten baard en 't witte haar heel langzaam, en die stem sprak, heel zacht: „Ja, m'n jongen, jullie kameraadje is dood!" In Dieuwe's oogen was plotseling een donkere schrik, en daar ergens van binnen was plotseling een vreemde pijn, veel, véél erger dan straks, toen hij met de jongens door 't raam in 't leêge kamertje gluurde. Toen leek Jhet wel érg, 't was toch nog niet écht erg, maar "hu.... O, Dieuwe wist niet, wat hij zeggen moest; hij had 't maar't liefst heel hard op een4 loopen gezet, weg, weg van dat erge. Maar dat durfde hij niet goed. 157 Toen, in z'n vreemde verlegenheid, zei hij maar haastig: „Ik wou.... ik wou hem die lampion brengen!" En weer glimlachte de oude man het vreemde, weemoedige lachje, dat vreugde was èn verdriet. Hij zag het gekreukelde ding in Dieuwe's hand, en hij zei: „Dat behoeft niet meer, m'n beste jongen. Waar jullie kameraadje nu is, zijn geen lampions meer noodig. Daar is het altijd licht.'... Begrijp je dat wel?" En Dieuwe antwoordde heel zacht: „Ja, meneer!" „Altijd licht!" herhaalde de oude nog eens, alsof hij sprak tot zichzelf en er was een klank van stille vréugde in zijn stem. Toen, ineens, zei hij tegen Dieuwe, terwijl hij hem de hand op den schouder legde: „Ga jij nu eens met me meê, m'n jongen. Ik heb al lang naar je gèzocht." Dieuwe keek den ouden man aan met verbaasde oogen. „Meegaan?" dacht hij, „meegaan? Waarom?..;. Waarheen? Naar dien man z'n huis? Naar dat kamertje? Waaróm?" Hij zei niets. „Naar jullie allemaal heb ik gezocht. Mijn jongetje hield zooveel van jullie Dieuwe voelde zoo'n vreemde tinteling gaan door z'n hoofd.... Hij zei niets. „Kom maar, we zijn al bijna thuis." De oude man liep langzaam verder, z'n hoofd een beetje gebogen. Dieuwe naast hem, vreemd, verlegen, onrustig, — en toch met diep in z'n hart een stille blijdschap, dat hij mee mocht met dien man, met dien vriendelijken man, die zoo,.... zoo ...., die zoo aardig was; die vertelde dat dat 158 joggie zooveel van hem hield. Gék was dat!.. .. Zoo gingen die beiden samen, zwijgend een poos. Dieuwe, éven, keek den ouden man van terzijde aan. Die witte baard glansde als zijïg zilver in de zon en die oogen keken naar de straatsteenen ja, maar alsof ze daar toch prettige dingen zagen Dieuwe begreep het niet. Was die man dan niet verdrietig, niet heel érg verdrietig? Als er iemand gestorven was, moest je toch altijd heel bedroefd zijn.... Of zou die man maar zoo blij doen, en toch eigenlijk wel heel erg verdrietig zijn ?.... „Van jullie allemaal hield hij, mijn dapper kereltje, maar van jou toch 't meest, geloof ik," begon de oude man weer opeens, terwijl hij Dieuwe' aankeek met dankbaren blik. Dieuwe voelde wéér dat vreemde tintelen in z'n hoofd, met 'n schrik, waar je toch heel blij van werd. „Jij bent immers de jongen, die altijd 't meeste te vertellen had ? En die toen, bij 't feest, die mooie aanspraak hield. Dat was jij toch, nietwaar?" Dieuwe schoten de kleuren uit. „Ja,.... jawel meneer!" „Ja, ja, 'k dacht het al dadelijk En nou mag jij eens zien, waar dat arme kameraadje van jullie nu zoo langen tijd heel stilletjes en heel geduldig en heel tevreden pijn heeft liggen lijden.... En dan zal ik je ook eens vertellen.... * Zie zoo, hier zijn we al! Wacht maar eens even." Een groote sleutel knarste in 't roestige slot van een. hooge en breede deur, verveloos en gehavend en toch met gebeeldhouwde figuren er op; een deur, honderden jaren oud, die eenmaal toegang 159 gaf tot het deftige huis, nu al onheuglijken tijd tot pakhuis verarmoed. Ze gingen samen door een breede gang; de oude man voorop, 't Zag er overal erg vuil en verwaarloosd uit. En 't was er heel stil; hun voetstappen klonken hol en zwaar.... „Voorzichtig, 't wordt hier een beetje donker Ja, kom maar! Dit trapje op." En Dieuwe klom den ouden man na. Vreemd toch, nu zoo maar mee te mogen gaan met dien vreemden man, in dit groote, vreemde huis .... 't Was wel prettig; 't was net een geheimzinnige tocht door een oud verlaten kasteel van roovers, of van nee, toch niet! Dieuwe kon niet één mooi bedenksel vinden. Nee, 't was hier zoo vreemd, zoo droevig O, nee, die stille gang, dat donker portaal maakten hem eigenlijk een beetje bang Dicht, heel dicht klom hij achter den ouden man aan. .Jflp „Zie zoo, nu zijn we er al!" Grootvader opende een deur en trad zijn kamertje binnen .... „Ja zeker, kom er nu maar in ...." Dieuwe bleef staan in den hoek bij de deur, en keek maar, keek maar rond En in zijn hart was een vreemd gevoel van eerbied, en van medelijden : dat joggie was er niet meer, nee Daar stond zijn bed, en daar lag zijn speelgoed, en daar hing zijn portret O, dat was hij, ja, met z'n groote, zwarte oogen en zijn lange haren!..... „Daar lag Peerke nu altijd," begon grootvader, terwijl hij de tafel wat opruimde, „daar voor het raam in zijn bedje, dat weet je nog wel, hè?" „Ja, meneer!" knikte Dieuwe. 160 „Daar lag hij uren en dagen lang op jullie te wachten.... Jullie waren z'n trouwe vrienden, nietwaar?" „Ja, meneer!" knikte Dieuwe. „O, het stakkerdje heeft zooveel pijn geleden, en zoo lang, zoo lang!.... Maar als jullie kwamen was 't feest voor hem, altijd weer. Jullie waren beste jongens....." „Ja, meneer!" knikte Dieuwe. „ .... en je hebt mijn jongetje veel pleizier gedaan; je hebt z'n eentonig leventje zoo vroolijk gemaakt.... Maar hij had nog meer vrienden. Ja, ga maar eens voor het raam kijken, dan zie je ze wel: de musschen en de spreeuwen en de katten en de spinnen Voor het raam kijken? In de beek kijken, waar ze zoo vaak gespeeld en geroeid hadden? Dat wilde Dieuwe wel!...'. Hij liep, vreemd voorzichtig, naar het raam, tuurde onder de groene gordijn door naar buiten. Daar dreef het water langzaam heen; en twee huismusschen probeerden op den schuinen kant van een der steunbeeren torretjes te vangen; en aan de overzij hing nog het verdorde stuk van den slinger; en een kat zat in een vensterbank te slapen en 't was zoo stil!.... en als je nou 'es altijd, al-tijd hier moest zitten, en kijken, en pijn lijden!.... en als je dan geen beenen had O, 't was Dieuwe, of z'n eigen beenen er van rilden. Brrr! het leek hem hier niets. En in eens verlangde hij, o zoo erg, naar z'n moeder en z'n zusjes en naar de vroolijke kamer thuis, waar de zon scheen, en waar je zoo heerlijk spelen en- stoeien kon.... en 161 waar 't zoo prettig was.... J^Hier niet, o nee, hier was 't niet prettig.... En de oude man vertelde van de vleermuizen en de ratten in den avond, en van de verdwaalde zeemeeuwen in den winter, als het stormweer werd, en van zijn dappere jongetje, dat zoo geduldig was. Dieuwe luisterdé maar half.... Geduldig zijn? Hoe kon dat? Al die, al die dagen? En 's avonds? En 's Zondags ook?.... Altijd maar geduldig zijn'? Opeens luisterde Dieuwe heelemaal niet meer .... Kijk, daar!.... Daar, tegen het behang geprikt, dicht bij het, raam hing nog een klein portret, ook* van 't jongetje.... Maar nee, dat kon toch niet, want daar had hij beenen, echte beenen; — en schoenen en kousen aan. En hij lachte een beetje ert had een Peerke en z'n kameraden 11 162 stok in z'n hand!.... Ja, en hij was het tóch, hij was het vast! De oude man zei: „Dat fluitje van jullie heeft hij trouw bewaard, en toen hij...." Maar Dieuwe luisterde niet.... Hij keek maar naar 't portretje. En plotseling viel hij uit, verwonderd en verlegen, en toch in stilte zoo blij! „O, het joggie heeft wel beenen, zie maar, meneer!" En in die nieuwe vreugde vergat hij zelfs een oogenblik, dat het jongetje niet meer leefde. „ Wel beenen ?" sprak de oude zacht, en er was opeens een droeve klank in zijn stem „Ja, m'n jongen,.... eens, ééns in den goeden tijd, ja toen was Peerke ook zoo'n ferme, flinke jongen, net als jij.... Eéns, maar dit is al lang geleden! Toen vlogen er nog geen vliegmachines door de lucht met bommen " De oude man haalde het portretje van den wand, legde het vóór Dieuwe op tafel neer „Kijk het maar eens goed. Een flinke vent, hè?" Hij streek met de hand over zijn voorhoofd, bedekte zijn oogen een oogenblik, alsof hij iets droevigs, iets dat hem pijn deed, wilde wegdringen. Toen, vroolijk, vriendelijk weer, zei hij: „Ga daar nu eens zitten, m'n jongen, dan zal ik je eens vertellen, van den kleinen stakker, jullie vroolijke kameraad, die zoo graag meespelen wilde en 't toch niet kon; van dat arme kereltje 't Was een oogenblik stil. Toen, met een stem vol blijdschap, ging de oude man voort: „Van dat arme kereltje, ja, maar dat nu zoo rijk is!" Dieuwe luisterde, z'n oogen groot van nieuws- 163 gierigheid Vliegmachines? Met bommen?.... En de oude man vertelde van den ouden, goeden tijd in Vlaanderenland, van den vroolijken violenwinkel met de gekleurde ruitjes boven de deur, waardoor de zon scheen, — van het kleine jongetje, dat zoo parmantig stappen kon-, en van de lustige liedjes, die de violen zongen; — en hij vertelde ook met een zachte trilling in zijn stem van den oorlog, die gekomen was; van het heengaan van Peerke's vader, die nooit humeurig was; en van het wachten op hem, het lange wachten, waaraan geen einde kwam .... Dieuwe luisterde. Hij had z'n beide armen op tafel gelegd. Hij had het zelf niet gemerkt. En nu zat hij maar, z'n hoofd in de handen, z'n ellebogen op 't tafelblad, z'n oogen naar het vriendelijke gezicht van den ouden man, begeerig te luisteren. Zoo zat hij ook altijd thuis, als moeder vertelde. Moeder kon mooi vertellen. Sprookjes en geschiedenissen, en soms wel eens een griezelig verhaal Maar nu? Nu was het toch anders. Die vertelsels van moeder waren maar vertelsels; dit verhaal was echt. O, nee, 't was eigenlijk niet prettig, niet mooi, 't was zoo écht. En 't héél erge moest nog komen! De oude man vertelde maar. Soms, even, haperde hij, streek met de hand over de oogen, alsof hij iets anders bedacht onder het verhaal door. En dan schudde hij zacht met het hoofd. Eens zei hij, zóómaar midden in het vertellen: „Neen, nu is het vergeven, nu is alles vergeven! Nu is de haat óók dood!".... Dieuwe begreep dat niet. 164 En van dien vreeselijken avond vertelde de oude man; — met zachte, rustige stem vertelde hij „ En toen hebben de dokters ons Peerke meegenomen; mijn vroolijke, vriendelijke kereltje. Och, 't was mijn mooie jongetje niet meer, 't was maar een bloedend hoopje Dieuwe huiverde. En van 't vluchten naar Holland vertelde de oude man, en van het zoeken naar «een stil en eenzaam plekje vèr van het rumoer van de menschen, en van den eersten middag, dat het jongetje hier lag voor het raam en een groote kat zag loeren achter een schoorsteen, en zei: „O, grob-va; hij kijkt naar ons! Zou hij bang voor ons zijn? Neen, hè? " „Drie en een half jaar is dat nu al geleden," sprak de oude man als voor zichzelven .... „Wat heeft het toch lang, lang geduurd voor mijn jongetje stierf Dieuwe luisterde. Maar nq kwam er verbazing in zijn oogen.... „Lang geduurd!" zei die man. O, 't leek wel, of hij gewacht had! Hoe vreemd!.... Die geschiedenis van de bommen was zoo vreeselijk . .. ., maar, zie je, toen leefde het joggie nog. Maar nu, nu moest toch eigenlijk het allerergste nog komen. Nu moest de man nog vertellen, dat het joggie dood ging.... En .... en... . en die man was toch eigenlijk heelemaal niet bedroefd. Neen, dat begreep Dieuwe niet. „O, m'n jongen, ik ben zoo dankbaar, dat mijn arm kereltje nu veilig thuis is .,.." t „Veilig thuis? .... Die man bedoelt zeker in den hemel," dacht Dieuwe., 165 „Hij heeft zooveel geleden, de stumper. Maar hij was nooit alleen in zijn pijn. De Heere God zag hem, zag hem altijd. En dat wist hij wel. Soms, als de pijn zoo héél erg werd, probeerde Peerke naar de lucht té kijken, heel lang maar te kijken. En eens hoorde ik, dat hij heel zachtjes zei: „„Ik zal niet schreien, lieve Heer, ik zal heel stil liggen, héél stil!"" 'n Dapper kereltje, hè? O, maar't was de Heere God zelf, die hem zoo geduldig maakte, zoo dapper in de pijn En van al de geschiedenissen, die ik hem vertelde, vond hij die van het lijden van den Heere Jezus altijd weer 't mooiste. Dan zei hij: „De lieve Heer heeft ook niet geschreid, hè groo-va? En die pijn was toch heel erg, veel erger nog dan mijn pijn, hè groo-va? ...." O, mijn jongetje hield zooveel van den Heiland! En hij wachtte maar tot de Heer komen zou en hem roepen.... Neen, m'n Peerke was niet bang om te sterven." Dieuwe luisterde, 't Was toch wel een mooi verhaal; maar 't was zoo moeilijk te begrijpen. „Bang zijn?.... Wel neen! Bang zijn voor den 166 Heere Jezus? O, neen, dat kon mijn jongetje toch niet!..... Weet je, wat hij wèl erg vond, dat ik, z'n oude grootvader, nu zoo alleen blijven zou eens heeft hij gebeden, of ik ook mee mocht gaan naar den hemel, omdat ik zoo alleen zou blijven in het kamertje .... Brave jongen!".... De oude man nam het portretje op, bekeek het lang, en glimlachte. En droefheid was er in zijn oogen niet. ■ „Dien avond van het feest, weet je wel, toen de stad overal zoo mooi verlicht was en toen die optocht met brandende flambouwen door de straten trok " „Ja, meneer!" knikte Dieuwe in blijde herinnering. „ .... Toen is hij even bang geweest.... Toen de optocht met de muziek over de brug trok ginds, konden wij het rumoer hier hooren, en het flakkeren van de vlammen zien, daar tegen de donkere huizen aan de overzij. O, en toen m'n jongetje die vreemde, rosse figuren van het licht zag ijlen door het donker, en toen hij de wilde muziek hoorde en 't geroep en 't gezang van de menschen, ja, toen keek hij wel even en luisterde, en scheen 't wel mooi te vinden; maar toch, opeens, sloeg hij mij bei z'n armen om den hals, drukte z'n hoofdje angstig tegen me aan, en snikte zoo bang: „O, groo-va, groo-va!...." „„Wat is er, m'n jongen?"" vroeg ik verschrikt. „„O groo-va, wat is dat?"" schreide hij. Toen begreep ik hem wel. Hij dacht ineens aan dien vreeselijken avond lang geleden, óók met rumoer en óók met vlammen.... M'n arm 167 kereltje! Die oude angst maakte hem zoo bang. En hij had hier zoolang in die stilte gelegen; hij was geworden een schichtig vogeltje in een kooi, dat schrikt bij 't minst rumoer. Weet je, wat ik toen gedaan heb? Ik heb het vetpotje, dat jullie aan den slinger had gehangen, voorzichtig naar binnen gehaald, een stijf papiertje er ingestoken voor 't wegdrijven van 't vet, en 't toen aangestoken, en 't op de vensterbank gezet Toen hadden wij toch ook feest...." Dieuwe's oogen schitterden. Even moest hij kijken naar de lampion, die naast hem op den vloer lag Hè, als hij dat ding toen maar aan 't joggie gegeven had. Dat zou nog veel mooier geweest zijn dan zoo'n gebroken vetpotje. ,,'s Avonds kreeg Peerke erge koorts. Z'n oogen schitterden zoo, en z'n wangen gloeiden; maar toen ik de lamp wilde aansteken, wees hij naar 't lichtje in de vensterbank. Dat was veel mooier! En zóó heeft hij liggen kijken blij en tevreden naar 't kleine vlammetje, dat danste in den tocht en naar het zachtjes heen en weer waaiende vlammetje van jullie." „„Mooi, hè groo-va?"" zei hij soms. „,,'t Zijn goede jongens, hè groo-va? 't Zijn mijn vrienden!...."" En toen 't al heel laat was geworden, 't lichtje was uitgebrand, en hij heel lang had stil gelegen met z'n oogen toe, toen ik al dacht, dat hij eindelijk toch ingeslapen was, zei hij opeens: „ „Groo-va,.... komen die jongens nu later ook allemaal in den hemel?"" „„Dat weet ik niet, m'n jongen,"" zei ik. „„Dat weet niemand dan God alleen."" 168 Toen sloot hij z'n oogen weer. Ik' denk dat hij voor jullie gebeden heeft, zooals hij 't ook wel voor mij had gedaan " Dieuwe luisterde stil, maar steviger drukte hij zijn vuisten tegen z'n slapen, 't Was zoo vreemd in zijn hoofd, 't Was, of achter z'n oogen tranen brandden. Hij had wel kunnen lachen en huilen tegelijk. . . „Na dien avond is m'n jongetje al zieker geworden," ging de oude man voort „Al zieker, al zwakker. .Dagenlang lag hij maar stil, z'n oogen gesloten, alsof hij sliep Hij wist wel, dat hij sterven ging. De dokter had het hem óók verteld. Bang was hij niet, verdrietig ook niet! Moe, doodmoe lag hij maar te wachten, alsof er iets bijzonders, iets prettigs komen ging Vaak vroeg hij: „„Groo-va, hoe laat is het?"" Dan zei ik wel eens: „„Waarom vraagje dat toch, m'n jongen?"" „„Zóó maar, groo-va, ik weet het niet goed!"" antwoordde hij dan. 't Was zijn verlangen naar den hemel, denk ik; maar m'n jongetje wist het zelf niet. Soms, in de schemeravonden, als de zon zoo mooi door de boomen scheen, zie je wel, net zoo als nu ...." „Ja, meneer," knikte Dieuwe. „Als de lucht zoo mooi rood en goud werd, dan probeerde hij zich op te richten om te zien. Ik hielp hem een beetje." „„Mooi hè, groo-va!"" fluisterde hij dan. En dan glansde zijn gezichtje zoo vreemd. „„Groo-va, is de hemel vèr?"" vroeg hij eens. „„Neen, m'n jongen,"" zei ik. „„Voor wie den 169 Heere Jezus liefhebben is de hemel niet vèr!"" „„Groo-va,"" fluisterde z'n zwakke stemmetje dan weer,.... „„achter dat goud, achter dat licht,,zijn daar nu de engelen, groo-va?"" „,,0 ja, daar ook;"" zei ik, „„ze zijn overal, ze zijn ook hier bij ons in de kamer; maar wij kunnen ze niet zien; en ze zullen, als je sterven gaat, jou zieltje dragen naar den, hemel...."" Toen kwam er een schittering van blijdschap in z'n oogen .... ,,„0, groo-va!"" .... Hij lag weer stil, een glimlach van groote vreugde om z'n mond, z'n oogen gesloten, z'n handen gevouwen op het dek. Soms prevelden z'n lippen woorden. Ik kon ze niet verstaan .... Zou hij misschien toen al de engelen gezien hebben? Ik weet het niet. Pijn had hij niet meer; z'n afgetobd lichaampje voelde die niet meer.... Al zwakker werd hij. Als een vuurtje, dat langzaam uitdooft, zoo is hij gestorven, m'n jongen. Z'n hoofdje tegen mijn borst geleund; z'n machtelooze handjes veilig geborgen in mijn groote handen, zoo is hij gestorven, m'n jongen. 't Was een donkere nacht vol regen en wind, maar m'n jongetje zag die donkerte niet meer. Wonderschoone dingen zag hij zeker. Even nog fluisterde hij: „„Zoo mooi! groo-va!;... zoo mooi! "" Zoo is hij gestorven, m'n jongen. En toen was ik mijn jongetje kwijt, maar hij was veilig bij Jezus, die ook voor hem een plaatsje had bereid daarboven, waar geen oorlog meer is, geen wreedheid, geen lijden, geen verdriet.... Enkel maar liefde, enkel maar heerlijkheid.... 170 M'n jongetje, nu ben je geen stakker meer; neen, ik wensch je niet terug.. .." De oude man zweeg, staarde voor zich heen, met een gelukkigen glimlach om de lippen. Dieuwe zweeg ook Wat kon hij ook zeggen? Hij kon alleen maar denken aan dat vreemde verhaal over het jongetje; neen, zoo'n verhaal had hij nog nooit gehoord, nog nooit bedacht, 't Was zoo .... zoo .... ja, 't was zoo heel vreemd, 't Leek ,zoo erg droevig en 't was toch zoo blij. En Dieuwe staarde het venster uit naar het verre, fonkelende avondgoud, dat lichtte door de boomen En hij dacht aan 't jongetje; en hij dacht aan den hemel. En die bange onrust van straks toen hij in de straten zocht naar het huis en toen hij liep achter den ouden man aan door die groote, stille gangen, — die bange onrust voelde hij niet meer. Er was een vreemde, stille blijdschap gekomen in zijn hart O, dat jongetje, dat leuke jongetje was dood.... Maar dood-zijn was toch zoo erg niet.... Neen, als je maar naar dert hemel ging naar den Heere Jezus!.... Opeens schoot een mooie gedachte door Dieuwe's hoofd: „Zou dat jongetje nu in den hemel ook weer beenen hebben? " Hij wilde 't wel vragen aan den ouden man, maar hij durfde 't niet goed „O, maar misschien toch wèl. In den hemel is alles zoo mooi. Ja, ja, misschien wèl!" dacht hij met stille blijdschap. De oude man dacht aan heel andere dingen. „Ja, nu is het vergeven, nu is alles vergeven! Nu is de haat óók dood \" zeide hij zacht, alsof hij 171 tegen zichzelf sprak. En wéér streek zijn hand langs zijn oogen. Dieuwe keek hem aan. Wat beteekende dat toch? „M'n jongen," ging de oude man voort, ,,'t is zoo moeilijk je vijanden te vergeven zoo moeilijk ! Jullie hebt ook wel eens ruzie onder elkander; och, morgen ben je weer goed op elkaar en is alles vergeven. Maar als 't zoo heel erg wordt, als daar van die lafaards komen, die brandende bommen werpen op een stil, eenvoudig huisje, en vernielen al wat je hebt,.... vernielen je dochter, je jongetje; en als dan zoo'n stakkerdje een martelaar wordt jaren lang.... o, dan is 't zoo moeilijk den vijand te vergeven. Neen, wij menschen-^//" zouden 't nooit kunnen! Ik ook niet. Maar 't is God geweest, die 't mij leerde.... In de dagen, toen m'n Peerke zoo langzaam te sterven lag, toen het was, alsof hij hoe langer hoe verder van de aarde, en hoe langer hoe dichter bij God leefde, — toen heb ik geleerd, hoe klein en machteloos de menschen zijn, maar hoe groot en liefderijk God-is.... M'n jongen, je bent nog zoo jong, je begrijpt dat alles nog niet, en ik zelf begrijp het eigenlijk ook niet; maar toen ik zag, dat m'n Peerke veilig was, veilig in de armen van den Heiland daarboven, o, toen werd het zoo vreemd Toen moest ik glimlachen, droevig glimlachen om de wreede soldaten, die m'n armen jongen zoo hadden doen lijden. Och, zijn lichaampje hadden ze wel vernield, maar zijn zieltje hadden ze toch niet kunnen raken, neen, dat kunnen de verschrikkelijkste bommen niet raken. Zij hebben zijn zieltje juist dichter naar Jezus doen vluchten. En daar was hij veilig.... O, als ik ze 172 nu eens voorbij zag komen, de soldaten in hun vreeselijke machines, de vernielers, die niet eens weten, wat ze doen, — och, dan zou ik hen wel tegen willen houden en zeggen: „Keert toch terug, smijt die leelijke dingen weg, ergens in de groote zee, waar ze niemand deren. Keert toch terug! Wat gaat ge doen? Verdriet brengen? En pijn, en lijden? En haat in de harten van de menschen? Keert toch terug! 't Is alles vergeefsch. God regeert. O, 't leven is maar zoo kort, en de eeuwigheid is zoo lang.... M'n Peerke heeft veel pijn geleden; maar nu is 't voorbij; en die gansche, eindelooze eeuwigheid is voor hem nu vol van heerlijkheid.... Dwaze menschen, die elkander vernielt.... Och neen, mijn haat is dood! 't Is nu zoo vreemd,-zoo anders, zoo rustig geworden in mijn hart. Nu is 't vergeven, alles vergeven Medelijden, ja medelijden heb ik met je om je droeve soldatenwerk „En ik weet het, en ik ben er zoo dankbaar voor, God zelf is mij genadig geweest. God zelf heeft den haat, die mij zoo ongelukkig maakte, die mij scheidde van Hem, weggenomen .... Weggenomen, toen m'n Peerke stierf!" „Nu is het goed " Dieuwe had maar geluisterd naar dat vreemde verhaal, dat eigenlijk geen verhaal Was, — dat zoo moeilijk te begrijpen en dat toch zoo mooi was. En de oude man scheen hem langzamerhand wel geheel te vergeten. Hij keek maar naar 't portretje van 't jongetje en zei, nog wel twee maal: „Ja, nu is het goed! Nu is het goed!" 173 Maar opeens wendde de oude man zich weer tot Dieuwe. ^Kom, kom...'. daarvoor heb ik je toch eigenlijk niet, meegenomen, m'n jongen, om je dat alles, alles te vertellen; maar Peerke heeft nog een boodschap voor jullie achtergelaten. Die moet ik je vertellen. Kom eens hier; kom eens kijken." Hij liep naar 't raam, grabbelde daar wat in een kastje. Dieuwe, nieuwsgierig, stond op, keek En op de tafel zette de oude man neer een kleine, nog bijna nieuwe stoommachine met een vliegwiel en kraantjes.... ,,'s Kijken! Die is voor.... ja, voor dien grooten jongen, die zoo hard schreeuwen kon." „Voor Joost, * meneer?" zei Dieuwe in blijde verbazing. „Ja, ja, dat zal wel. Hoe jullie allemaal heeten weet ik niet, dat wist m'n Peerke ook niet. En toch waren jullie z'n kameraden .... Ja, dan zal dat machinetje wel -voor Joost zijn. Kijk, hier staat het." De oude man keerde een blaadje papier om, dat er met een touwtje aanhing, en liet een krabbelteekening zien: een poppetje met een grooten open mond.... „Zie je wel, dat beteekent: „De groote jongen, die zqo hard schreeuwen kon." „Ja meneer,.... dat is vast Joost," zei Diefrwe met een tinteling van pret in z'n oogen. En naast het poppetje stond met groote krabbelletters geschreven: „.Dit is vdn Peerke Covents, dat ben ik Dag!" Het tintelen van Dieuwe's oogen verzachtte. Er 174 ging opeens iets vreemds, iets droevigs door zijn hart. „Dat heeft-ie zelf nog geschreven voor jullie!" „Ja, meneer," knikte Dieuwe stil. „En dit, laat m' eens kijken! Dit is voor den jongen, die altijd roeide " en de oude man toonde Dieuwe een bouwdoos waarop met een paar bevende lijntjes een bootje was geteekend, een poppetje er in, met een grooten hoed op „Dit is voor ...." „Dit is misschien wel voor mij, meneer!.... Ik roeide ook zoo vaak " » „Nee, nee.... Voor jou niet, maar voor den kameraad van je, die met jou den slinger ophing. Hém bedoelde Peerke ...." „'Ooh Frans!" „Ja, dat zal dan wel.... Hier, jij moet maar uitdeelen aan je vrienden." En Dieuwe legde ook de bouwdoos naast zich neer.... „Dit is van Peerke Covents, dat ben ik. Dag F stond ook hierop gekrabbeld naast de teekening. „Kijk, en deze is voor De oude man legde een weinig gebruikte verfdoos, vol mooie stukjes verf en met drie penseelen er in, op tafel.... „Och, m'n jongetje speelde zoo graag, maar hij kon het niet, op 't laatst heelemaal niet meer. Hij werd veel te moe.... Mooi speelgoed had hij, nietwaar? Ja, ja, z'n grootvader verwende hem wel een beetje; maar 't was ook zoo'n stakkerdje." Dieuwe keek nieuwsgierig naar de teekening die er op stond gekrabbeld: een poppetje, dat op zijn 175 rug lag, ook al weer met 'n grooten hoed op, en zijn armen in de hoogte; de handen, nèt harken waren het. En naast het poppetje stond weer de groet van het gestorven jongetje. „Wie moest dat nu voorstellen ?" dacht Dieuwe „O, misschien wel „Die is voor het jongetje, dat altijd onder in de boot zat. Peerke zei, dat hij altijd zoo bang keek...." „O, dat is vast Kareltje, meneer!" zei Dieuwe met een vroolijken spotlach in z'n oogen. „Maar Peerke zei ook, dat het toch een aardige jongen was." j,Ö ja, meneer." „En zie eens, dit heb ik van hem gekregen!" De oude man haalde uit zijn vestzak het nikkelen fluitje te voorschijn „Van dat fluitje hield hij zooveel, omdat het van jullie kwam. Toen hij het zoo druk had met zijn cadeau's, zei hij tegen mij: Dat is voor u, groo-va. Goed bewaren hoor, groo-va! En nu dacht jij zeker, dat je niets kreeg Jawel! M'n Peerke hield van jou het meest." Dieuwe kleurde: 't leek zoo.... zoo.... zoo raar! Hij had vroeger toch ook wel geprobeerd dat joggie voor den gek te houden. „En kijk nou eens, wat hij voor jou bewaard heeft!" De oude man ging naar den schoorsteen en nam daar uit een der hoeken: een kleine viool mèt strijkstok.... Dieuwe voelde 't [bloed naar z'n hoofd golven van schrik en van vreugde: een viool, een échte! Hoe kón dat waar zijn? 176 De oude man zag de groote verbazing in Dieuwe's oogen, en hij glimlachte. :'. « >. „Geloof je 't niet?.... Ja, ja, hij is toch voo'r jou. Zie maar!" „Dit is van Peerke Covents, dat ben ik. Dag!" stond weer op het briefje, dat aan den strijkstok hing, en op de andere 'zijde een teekening had: een poppetje wijdbeens en met heel lange armen steil in de hoogte. „Dat ben jij," glimlachte de oude man. „Dat ben jij, toen je die moöie aanspraak hield...." \ „Meneer, mag ik,.... mag ik die viool ....?" „Zeker, m'n jongen, zeker mag je die houden. En dan moet je maar aan je vader vragen of je mag leeren spelen ...." „O ja, ja, meneer!.... En dan zal ik het net zoo mooi leeren als u, als ik kan." . „Dat is goed .... Ik kan \ je niet leeren. Ik ga naar Vlaanderen terug, zoodra ik maar kan." Dieuwe luisterde niet. De kleine viool in bei z'n handen zat hij haar te bekijken aan alle kanten. „En zul je nu die andere cadeautjes aan je vrienden geven?" „Ja, meneer!" „En zul je dan nog wel eens aan je kameraadje denken?" „Ja, meneer.... vast!" „Dat is goed!.... Ga dan nu maar naar huis; en zoek je vrienden op, en vertel hun maar alles van Peerke." „Ja, meneer!" „En dan, m'n jongen,.... dan hoop ik voor jou en voor al.je vroolijke vrienden, dat je nooit zoo- 177 veel zal moeten lijden — als Peerke, maar wèl, dat je eenmaal sterven zult zoo gelukkig, zoo blij — als Peerke Ga nu maar, m'n jongen. Wacht, ik zal de cadeautjes even voor je inpakken ...." Dieuwe wachtte. Wonderlijke gedachten joegen door zijn hoofd, vreemde, vroolijke, droevige gedachten .... „Zie zoo! Kom maar, dan zal ik je even bij de deur brengen ...." Dien avond knielde Dieuwe als gewoonlijk neer voor zijn bed. Z'n viool, z'n zoo onverwacht verkregen schat, lag op de tafel. Hij had haar meegenomen naar zijn kamertje, om haar nog eens, en nog eens te probeeren 't klonk al zoo mooi dat getjoenk van de snaren, als je er aan trok En o, als je 't nou eens zoo mooi kon als die oude man Even nog keerde hij zich om,; even nog kijken naar dat prachtige ding, dat hij van 't jongetje gekregen had, van „Peerke Covents, dat ben ik" Hij had aan Joost en Frans en Kareltje de andere mooie dingen al uitgedeeld. Hij had hun verteld van den ouden man, die hem zoo maar had meegenomen, en van het jongetje, dat, heusch dood was .... En van al dat andere .... ? O, dat was zoo moeilijk geweest om over te vertellen. Hij had het niet goed gekund en hij had het niet'goed gedurfd .... Maar stil en diep in zijn eigen hart bewaarde hij al die vreemde, mooie dingen, waarvan de oude man gesproken had. En telkens weer moest hij er aan denken. En dat waren nu maar geen mooie bedenksels, Peerke en z'n kameraden - 12 178 die toch niet waar waren, 't was alles èeht Van oorlog en vechten en bommen gooien! O, hij had zoo dikwijls mooie verzinsels gemaakt van Spanjaarden en spionnen, van overwinnen en doodslaan. O, wat leken die nu opeens leelijk. Oorlog en vechten was toch zoó vréeselijk. Dat verhaal van het joggie, dat échte, 't was toch ook zoo vréeselijk. En 't was toch zoo'n goed joggie.... Leefde hij nog maar! Nee, nee tóch niet! Nu was hij in den hemel. Nee, dood-zijn was niet erg, heelemaal niet erg. En Dieuwe dacht aan den avond vóór 't feest, toen hij voor Peerke gebeden had. Toen wist hij niet goed, wat hij bidden moest. Toen had hij gezegd: „Heere Jezus, help dat jongetje!.... U weet het wel!" En nu? O, Dieuwe begreep het! De Heere Jezus had Peerke geholpen, zooals geen mensch hem helpen kón. Nu was dat jongetje zoo gelukkig en zoo blij. O, en nu had hij weer beenen ook.... Andere beenen misschien, zooals de engelen.... Ja, dat was zoo moeilijk te begrijpen, maar in den hemel, bij God, was alles goed en mooi en gelukkig En Dieuwe voelde een vreemde blijdschap komen in zijn hart,.... blijdschap om Peerke! Toen bad hij zacht: „O, Heere Jezus! U hebt Peerke heelemaal, heelemaal beter gemaakt. U bent zoo goed voor Peerke geweest O, laat mij ook zooveel van U houden, — net als Peerke, en laat mij ook eens bij U komen, in den hemel, — net als Peerke...." X. DE TIJD GAAT VOORT De tijd ging voort. De droeve oorlog eindigde, — éindelijk eindigde hij. ■ En van heinde en ver, in groote troepen of heel eenzaam, trokken de Belgische vluchtelingen weer terug naar 't eigen land, 't arme, verwoeste,.'.. Ieder droeg mede zijn groote vreugde, zijn stil verdriet. Maar ieder kon zijn eigen leed, zijn eigen blijdschap 't bést begrijpen. In een groot. station, ergens in Brabant, waar een groep terugkeerende vluchtelingen moest wachten op een aansluitenden tréin, die hen verder naar 't Zuiden zou voeren, zat, afgezonderd van de anderen, een oud man. Op een groote, oude leeren tasch, — z'n bagage — was hij mat neergezakt. Dat wachten duurde zoo lang; dat reizen tusschen die drukke menschen maakte zoo moe .... Hij was niet veel drukte meer gewend. Wachten, ja 't wachten duurde lang.... Och, maar waaróp wachtte hij eigenlijk? Op den trein? Of op het oogenblik, dat hij zijn stadje weer zou zien, 't half plat geschotén, vernielde mooie plaatsje 180 van vroeger? Of op het vroolijke leven, dat nu weer komen ging? Och, nee Eenzaam trok hij terug, zonder hoop op een groote vreugde. Teleurstelling, verdriet wachtte hem misscftien. Maar toch wilde hij naar Vlaanderenland terug. Hij was er geboren, hij wilde er ook sterven. Sterven ?... Wachtte hij misschien daarop ? Moe zat hij neer, het hoofd met de witte haren gebogen, de witte baard vlossig verspreid op zijn borst.... En toch Hij glimlachte en in zijn oude oogen leefde blijdschap, — dat was de lichtende blijdschap, die er leefde diep m zijn hart O, nee, geen droefheid, geen treurnis, maar vreugde en vrede droeg hij naar Vlaanderenland terug. Een witkiel zag hem zitten, had medelijden met den ouden, eenzamen man. „Zeker alles verloren, ouwe stakker!" dacht hij. En een oogenblik bleef hij staan om te kijken. De oude man merkte het niet. „Vreemd!" dacht de witkiel, „wat heeft-ie daar nou?" De oude haalde van tusschen z'n kleeren een 181 nikkelen fluitje te voorschijn, dat aan een koordje om zijn hals hing. Liefkoozend ging zijn hand met de fijne vingers over 't glimmend speelding, en hij glimlachte als een vroolijk man. „Wat vreemd!" dacht de witkiel „Rare lui, die Belgen! Nou, vader, wees jij maar vroolijk. Ik gun 't je van harte. Ik zou ook blij zijn als ik na zooveel jaar weer naar mijn eigen vaderland terug mocht. Maar dat ik dan ging met een fluitje om m'n hals, geloof ik toch niet Allo, ieder z'n pleizier. Jij een fluitje, — ik een pruimpje tabak! " Hij zocht zijn tabaksdoos, slenterde verder 't perron langs. De oude man bleef zitten. „Nu is 't goed, — nu is alles goed!" prevelde hij in stille blijdschap. Zijn hoofd richtte zich op, z'n oogen zochten, onder den perronkap door, de blauwe lucht Ze zochten den hemel. „Nu is alles goed! Hemelsche Vader, ik dank U."Die haat, die vreeslijke haat in mijn hart is dood! Mijn Peerke is veilig, zóó veilig als hij op deze barre wereld nooit zijn kon. O, mijn God, leer mij nu ook geduldig wachten en moedig leven, totdat Gij mij roepen zult.... Leer mij geduldig zijn en moedig door Uw kracht, zooals mijn Peerke was De witkiel keek nog eens om. „Wat kijkt hij nu weer ineens ernstig. Rare lui, die Belgen, nou!".... Daar stuift de trein binnen als een machtig monster, dat alle gemijmer verstoort. Gejaag en geschreeuw en geduw en gelach....! f82 De oude man heeft een rustig hoekplekje gevonden, z'n tasch tusschen zijn beenen. Even voelt hij in z'n kleeren. 't Fluitje kon in dat gedrang zoo licht zoek raken. En Peerke heeft gezegd: „Goed bewaren, hoor groo-va!".... Ja, ja, hij heeft het nog. En hij helpt een moeder, die met drie kinderen ook een plekje veroverde, om weer te keeren naar haar vaderland. „Kom jij maar hier, m'n jongen," zegt de oude man tegen een schreiend kereltje, dat, bang voor al 't rumoer, z'n moeder vasthoudt.... „Kom maar, hier! Hier op de tasch! Dat is een mooi plekje voor jou." t Het ventje gaat zitten, leunt tegen den ouden man z'n knie, heel tevreden. De trein fluit.... Niemand in Holland heeft den ouden man weergezien, niemand heeft ooit. meer iets van hem gehoord. , - >. De tijd gaat voort. In 't kleine stadje, waar het water van de beek maar zwijgend voortdrijft, zooals het dreef al honderden jaren, schijnt de vioolmaker uit Vlaanderenland wel geheel vergeten. En z'n jongetje ook. Wié zou hen gedenken? Maar soms, in heel stillen avond, klinkt ergens in een straat van uit het zolderraam, zacht vioolgekras. 't Moet een liedje verbeelden; 't lijkt er wat op, maar mooi is 't nog niet.... 183 Nóg niet! En ijverig speelt de kleinè- violist verder op z'n kleine viool: Hij wil het leeren, hoe moeilijk het is. Hij wil het leeren, zooals vroeger de man met den baard 't kon Beneden, in vaders grooten Bijbel, ligt een rood vloeipapier. Daarin is zorgzaam opgeborgen een briefje met een krabbelpoppetje aan den eenen, met krabbelletters aan den anderen kant: Dit is van Peerke Covents, dat ben ik, Dag!" Soms wordt dat briefje tevoorschijn gehaald. „Wat 'n lief jongetje moet dat toch geweest zijn," zegt moeder. „Wat is 't al weer lang geleden. De tijd vliegt," zegt vader. "/'*ht Dieuwe luistert. De tijd gaat voort. Om de steunbeeren van den tuinmuur achter „Den Ravenburg", draait de beek geduldig verder. De rimpeltjes op 't effen water, ze lijken wel heel even een stille vriendelijke glimlach, ze lijken soms wel een trekje van scherpe, vlijmende pijn. 't Is er stil, nog stiller dan voorheen. De jongens komen er niet meer. Ze spelen nu Hun oude, wilde spel van vroeger ergens anders. Dieuwe maakt z'n mooie verzinsels als altijd, maar van oorlog en vechten en doodslaan spreekt hij niet meer..... En op het mooie plekje achter „Den Ravenburg" dat niemand wist dan zij, komen ze niet meer. Waaróm ze er niet meer komen, weten ze eigenlijk niet goed. 184 Maar ze doen het niet. Dat plekje wekt in hun jongensharten een vreemden stillen eerbied. „Kom maar, plekjes genoeg," zegt Dieuwe. De tijd gaat voort. De groene gordijn achter het raam van het jongetje hangt verzakt en half verteerd voor de doffe ruiten. De stille huizen langs de beek staan met hun stoffige, geelgrijze vensters over het langzaam voortdrijvende water te staren, als met oude, peinzende oogen, moe van een heel, héél lang leven. Ze droomen voort van oude dagen en oude geschiedenissen, die ze beleefden, waarvan nu niemand meer iets weet, waaraan nu niemand ooit meer denkt. Ze droomen voort. Nu is er wéér een nieuwe geschiedenis, die ze bewaren. Eens zal er een tijd komen, dat niemand haar meer weet, dat niemand meer aan haar denkt, dan de oude huizen alleen. Dat is de geschiedenis van: Den arme Peerke en zn vroolijke kameraden. IN H O U]D. Hoofdst. Bladz. I. Hun eerste groet 5 II. Voor het raam 27 III. De pijp . . ,. \ ~€k ■ 44 IV. Dat was 't 60 V. Herinnering 86 VI. Dieuwe heeft een plan . . . . ; \ . 103 VII. Trouwe kameraden 116 VIII. Hun laatste groet || • • • • • • -140 IX. Grootvaders vreugde w . 152 X. De tijd gaat voort . .179 JAAP HOLM EN Z'N VRINDEN door W. G. VAN DE HULST /\ ) I Vijfde druk Geïllustreerd door J. h. isings Jr. Ik ken geen boek, dat Jaap Holm overtreft of zelfs maar evenaart. (Uit een particulier schrijven van een schoolhoofd). OUWE BRAM door ' -'gPiyj W. G. VAN DE HULST vijfde druk Geïllustreerd door J. H. ISINGS Jr. ■ „Ouwe Bram" is een prachtig boek'. Het is geschreven in den juisten kindertoon en heeft een uitnemende-strekking. (De Rotterdammer). ZOO'N VREEMDE JONGEN DOOR W. G. VAN DE HULST. TWEEDE DRUK Geïllustreerd door FRANS VAN NOORDEN Wat een prachtig vertelde geschiedenis. In één woord een juweel. (De Wachter). (De Jongelingsbode).. Verder verschenen bij G. F. CALLENBACH te Nijkerk: HET GAT IN DE HEG, 2e druk. OM TWEE SCHITTEROOGJES, 3e druk. VAN EEN KLEIN MEISJE EN EEN GROOTE KLOK, 4e druk. WILLEM WIJCHERTS, 3e druk. ER OP OF ER ONDER. Voor onze kleinen: FIK, 2e druk. VAN BOB EN BEP EN BRAMMETJE, 2e druk. Voor ouderen: STILLE DINGEN, alle door W. G. VAN DE HULST. ♦