HET SCHILDERIJTJE DOOR NANS Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK - G. F. CALLENBACH I. DE GEHEIME VERGADERING. Met een geheimzinnig gezicht klom Marie naar den zolder, waar haar twee broertjes bezig waren een schip te maken. „Zeg jongens," zei ze zachtjes, „we zullen vergadering houden. Ik moet een geheim met jullie bespreken." Beitel, -hamer, zeildoek, touw, alles lag al op den grond en de twee jongens holden naar het kamertje van hüh zusje. Marie kon heel gewichtig doen. Ze leerde ook al voor onderwijzeres, terwijl Arnold en Bob nog maar schooljongens waren. „Ik weet het al," zei Bob, „het is voor Moeders verjaardag. We maken zeker weer een vers en dan schilder ik er een krans omheen, net als bij Vaders verjaardag." En hij begon met verheffing van stem: Lieve Vader, wij zijn blijd', Dat U heden jarig zijt! „Hou je mond!" riep Arnold, „zoo zou jij 't heele geheim verraden." 4 „Ik verraad nooit wat," kibbelde Bob terug, „als jij 't zelf maar niet doet;" en de kléine, dikke jongen werd rood van verontwaardiging. „Maak nu geen ruzie," zei Marie, „luister eerst. Over een vers heb ik ook gedacht, maar dat hebben we al drie keer gedaan. We moeten niet ieder jaar met hetzelfde voor den dag komen. Ik wou voorstellen, Moeder een schilderstukje in een lijstje te geven. Dat ziet Moeder eiken dag en daar heeft Vader ook pleizier van " „Goed," viel Arnold dadelijk bij. „We laten niets merken. Er zit in den muur nog een haak van die oude brieventasch, die Moe verbrand heeft. Daar hangen we dan 's morgens vroeg het schilderijtje aan en als Moeder dan in de huiskamer 'komt, ziet ze het ineens en dan zingen wij: Dat 's Heeren zegen op U daal' 1" „Wat draaf jij weer door," brak Bob den woordenstroom af. „Laten we eerst eens bedenken, wat zoo'n schilderij moet kosten. Even vóór de vacantie heeft Meester net een som opgegeven van een schilderij. We moesten uitrekenen, w at de lijst kostte. Ik weet niet meer hoeveel c.M. de lengte was, maar er kwam 5 gulden 80 cent uit." !I||PI Verschrikt keek Marie hem aan. „Dat was zeker een reuzenlijst." „Neen, een heel gewoon lijstje." „Ja, zóóveel geld kunnen we stellig niet bij Ik wou voorstellen, blz. 4. 7 elkaar brengen. Hoe jammer, nu valt ons leuke plannetje in duigen!" Arnold had een poosje stil zitten nadenken. „Ik weet wat," zei hij nu, „laten we zelf een schilderij maken. Bob kan prachtig schilderen, ik zal van sigarenplankjes een lijstje timmeren en Marie versiert het." Bob was door dat „prachtig schilderen" heelemaal voor zijn broertjes plan gewonnen. Hij kon werkelijk aardig teekenen en kleuren, al was hij pas tien jaar. Marie benijdde hem die kunst dikwijls. Zij kon er niets van. Eens had er m een weekblad een prijsvraag gestaan Wie de mooiste gekleurde plaat van „Aladin met de wonderlamp" inzond, zou een klokje krijgen. Bob deed mee en won het klokje. Sinds dien tijd hielden broer en zus hem voor een groot schilder, die nog eenmaal beroemd zou worden. „Nu," zei Marie, „dan treft het prachtig, dat we juist alle drie nog een paar dagen vacantie hebben. Ik weet al een manier om ons plan uit te voeren. We gaan een eind buiten de stad wandelen, je weet wel, naar „Kreeftendam". „Ja! daar vergadert ook altijd de club der Indianen, waarvan wij twee opperhoofden zijn; maar daar groeien toch geen schilderijen?" „Even geduld; daar is een boschje, waar prachtig zacht mos op den grond groeit. Ook staan er varens en allerlei bloemen. Laten we daarheen gaan." Bob begon te begrijpen. „Van die bloemen zou ik er een paar kunnen schilderen," zei hij, „bij voorbeeld: een bosje klaprozen met margrieten er om heen, rood en wit, dat staat frisch." „En blauw," viel Arnold in, „dan heb je de vlag. Wanneer gaan we?" „Wel, morgenmiddag, dadelijk na het eten. We vragen aan Moeder of we onze boterhammen en een flesch melk mee krijgen. Dan hebben we den heelen middag vóór ons." „Eénig!" riepen de jongens, „een pic-nic, net zooals in het boek, dat jij Zondag voorlas, Marie!" „Ik neem mijn timmerdoos mee," zei Arnold. „Als Moe dan maar niet vraagt, wat ik daarmee ga doen.- Weet je wat, ik breng de doos 's morgens ongemerkt bij Jan Verleer; we komen toch langs zijn huis als we naar Kreeftendam gaan. Dan halen we ze 'smiddags weer af." „En ik verstop mijn schetsboek en verfdoos in mijn blouse," zei Bob. „Dat kan best. Het is maar een dun schetsboek en een klein verfdoosje. Gelukkig maar, dat oom Aart mij die groote niet gegeven heeft, waar ik zoo'n zin in had, weet je nog wel, Marie?" Marie gaf geen antwoord. Ze hoorde niet eens wat Bob zei, zóó verdiept was ze in haar eigen gedachten. Ze peinsde er al over, hoe ze het lijstje op zijn mooist versieren zou met voorwerpen uit de natuur. 8 9 Ongemerkt was het al gaan schemeren en Moeder kwam eens kijken, wat de kinderen toch uitvoerden. Ze waren zoo stil. „Wat doen jullie toch, jongens?" „We maken een schip, Moeder. Kijk eens, de mast is al haast klaar, enkel nog een vlag en wat touwtjes." „Fijn hoor," zei Moeder. „Maar ga je nu uitkleeden. Het is bedtijd." Een kwartier later lagen Arnold en Bob rustig te slapen, terwijl Marie nog wat mocht opblijven, omdat zij al veertien jaar was. II. NAAR BUITEN. Den volgenden morgen scheen de Augustuszon reeds vroeg door het venster van Marie's dakkamertje. Ze werd wakker met het prettige gevoel, dat het nog vacantie was. Op den zolder hoorde ze Arnold en Bob al praten. Die waren zeker op. Vlug sprong ze nu uit h tar ledikant, deed haar morgengebed en kleedde zich aan. Daarna haalde ze het bed af, stootte het raam open en ademde de heerlijke morgenlucht in. Wat was het nog stil op straat. Hier en daar liep 10 een werkjongen of een dienstmeisje: De winkels waren nog dicht. „Kom," dacht Marie, „laat ik gauw beginnen, zooveel te vroeger ben ik klaar." Zachtjes zingend liep ze nu den zolder op, waar het ledikant van de jongens stond. Die hadden geen echt kamertje, maar een van gordijnen. Er stond alleen ,een bed, een waschtafel en twee stoelen. Marie maakte ook daar den boel in orde en ging naar benéden. Vader was bezig zaad in het bakje van „Piet" te doen, terwijl Moeder brood sneed. „Morgen Pa, morgen Moe," zei Marie en gaf beiden een klappenden zoen. „Waar zijn Ar en Bob gebleven?" „In de keuken, ze maken het drinkbakje van Piet schoon." Juist kwamen ze binnen. „Zie zoo, Piet," zei Bob, „eet en drink maar lekker. Kijk, Moe, wat is Piet blij. Hij gooit het water overal heen. Lekker frisch, hé Piet?" Onder het eten vroeg Vader: „Wel jongens, wat gaan jullie vandaag doen?" De jongens keken Marie eens aan. Ze waren bang, dat ze te veel zouden zeggen en Moeder iéts zou merken. Marie sloeg zich er dapper door. „We zouden graag den heelen middag weggaan, Moe, en boterhammen en melk meenemen. Mag het?" vleide ze. 11 „Welzeker, kinderen, gaan jullie maar, het is heerlijk weer. Ik zou zelf wel mee willen, maar ik krijg misschien bezoek." Anders vonden de kinderen het dol om met Moeder uit te gaan, maar nu waren ze blij, dat ze alleen bleven. Verbeeld je, dan konden ze niet aan hun plan werken I Na het ontbijt gingen de jongens buiten spelen en Marie hielp Moeder met het werk. Toen het middageten afgeloopen was, zei Moeder: „Ik zal het mandje met brood klaarmaken," en ze glimlachte een beetje, maar dat zagen de kinderen niet. Om twee uur vertrok ons drietal. Marie droeg het mandje aan den arm. De jongens hadden oogenschijnlijk niets bij zich, maar Bob z'n sportblouse zat van voren erg bol. Hij hield zijn hand er voor, toen hij Moe goedendag zei, doch Moeder zag gelukkig niets. In 't voorbijgaan belden ze even aan bij Jan Verleer, om de timmerdoos, die Arnold er 's morgens gebracht had. Al gauw hadden de wandelaars de stad achter zich. Ze liepen nu op een lang, smal wegje. Aan beide kanten was een sloot en aan den anderen kant van de sloot zagen ze korenvelden en weiden. Zwarte merels met gele bekjes wipten . over het gras, waartusschen boterbloemen en madeliefjes haar kopjes opstaken. 12 De vogeltjes zongen zoo vroolijk, dat de kinderen lust kregen om mee te doen. „Laten we eens wat zingen," zei Arnold, en hij begon: Weer glanst de blijde morgen In al zijn stille pracht, En wordt voor al Uw zorgen, O Heer, U dank gebracht. De anderen zongen mee. „Jij laat ons zingen van den morgen," zei Bob, „en het is middag." „Nu, wat geeft dat? Jij zong van morgen nog: „Wie gaat mee over zee" en je hadt toch heelemaal geen plan om naar zee te gaan." „Laten we dan zingen: „Zij zullen het niet hebben," zei Marie, „dat is altijd van pas." Tegelijk begon ze al en de jongens zongen uit volle borst mee. Eer ze er om dachten zagen ze de torentjes van Kreeftendam voor zich. „We zijn er al," riep Arnold, „ik geloof, dat Kreeftendam dichterbij is gekomen. Anders duurt de weg veel langer." Marie keek op haar horloge. „We hebben juist een uur geloopen," zei ze, en ze bleef staan, om naar het huis te kijken, dat uit het groen voor heri oprees, als het kasteel uit een sprookje. Kreeftendam was een vreemdsoortig gebouw. Het had veel weg van een kasteel, door de 13 torentjes op de hoeken, maar de wit en groen geverfde blinden voor de ramen deden het meer op een boerderij lijken. Oude menschen wisten te vertellen, dat het voor klooster gediend had, maar dat was dan zeker eeuwen geleden. Nu behoorde het kasteel aan een rijke dame, die er van tijd tot tijd kwam logeeren. Het huis was omgeven door een grooten mooien tuin en deze weer door een vrij breede gracht. Liep men in den tuin, dan was het uitzicht aan drie kanten vrij, doch aan de achterzijde van het huis werd het belemmerd door een boschje, dat tusschen de gracht en het open veld was gelegen. Naar dat boschje holde ons drietal nu heen „Wie het eerst over de plank is," riep Bob „Ik dank je," zei Marie, „die -plank kantelt dadelijk en dan lig je in de sloot." Bob hield zijn vaart in, want een nat pak stond hem niet aan. • Eensklaps bleven ze alle drie verwonderd staan. „Kijk eens: Verboden Toegang I" riep Bob. De anderen zagen het ook. „Dat bordje heeft er nooit gestaan," zei Marie. „Ik heb hier al zoo dikwijls zitten lezen met Cato en dan gingen we vrij naar binnen.' „Laten we er toch maar ingaan," zei Bob, „het ziet er zoo leuk uit en we vernielen toch niets.". „Neen," zei Marie, „ik weet wat anders. Het boschje heeft twee ingangen. Als we omloopen vinden we nog een poortje; daar staat misschien geen bordje." Ze liepen om en vonden na eenig zoeken het andere hekje, dat geheel overgroeid was met onkruid. Hier stond géén bordje met „Verboden Toegang." „Zie je wel," zei Marie met een ondeugend lachje, „van dezen kant mag je er in," en ze duwde het hekje open. III. BIJNA VERJAAGD. Wat was het heerlijk koel in het boschje. Op den weg scheen de zon zoo fel, maar hier kwam ze slechts even door de takken der lage boompjes gluren. De grond was geheel bedekt met.fijn, zacht gras en donker. groen mos. Een pad zag men eigenlijk niet. Je kon merken, dat er zelden iemand door liep. Bob en Arnold lieten zich languit in het gras vallen. Hè, wat lagen ze fijn. Boven hen wuifden de groene takken en daardoor heen 14 15 zagen ze de heldere lucht, waarlangs kleine schapenwolkjes dreven, fflyf „Kom," zei Marie, toen ze wat uitgerust waren en alles om zich heen eens opgenomen hadden, „nu aan het werk. We hebben nog veel te doen en om zeven uur moeten we weer thuis zijn." De jongens haalden hun gereedschappen te voorschijn en spreidden alles voor zich uit. „Geef mij jouw timmerdoos, dan gebruik ik die voor lessenaar." Arnold maakte de doos leeg en Bob zette ze omgekeerd voor zich, terwijl hij zijn schetsboek en potlood er op legde. „Ziezoo, mijn atelier is klaar!" „En mijn timmerwinkel is geopend." „Dan ga ik bloemen zoeken," verkondigde Marie en sprong overeind. Juist wilde ze een mooie margriet, zoo'n witte, met een geel hartje, afplukken, toen ze allé drie opschrikten door een stem, die van den overkant der sloot kwam. Ze. hadden niemand zien komen, zoo verdiept waren ze geweest in hun toebereidselen. Nu zagen ze in den tuin van het huis op eens twee dames staan. De eene was al oud en deftig in 't zwart fluweel gekleed. De andere was jonger en zeker een gezelschapsdame. Ondanks haar schrik schoot Marie toch even de gedachte door het hoofd: 16 „Wat zal die oude dame het warm hebben in zoo'n dikke japon." De jongens >waren opgesprongen. „De dame van 't kasteel," zei Marie, „je petten af." Arnold en Bob namen haastig hun petten af. Marie's hart klopte onrustig. Wat zou de dame doen ? Den veldwachter roepen ? Zouden ze boete krijgen? Meegenomen worden naar het politiebureau? Er stond immers ook iets van straf en wetboek op het bordje? Al die gedachten vlogen haar met de snelheid van een auto door het hoofd. Door dén schrik hadden ze geen van drieën verstaan, wat de dame zeide. Deze riep dus nog eens: „Hoe komen jullie hier, kinderen? Hebben jullie niet gelezen, dat de toegang verboden is ?" Haar stem klonk echter iets vriendelijker dan straks. Dat kwam zeker door de beleefdheid van de jongens. „Ja, Mevrouw," antwoordde Marie verlegen. „En je bent toch in het laantje gegaan?" vroeg Mevrouw nu streng. „Door het andere poortje, Mevrouw, daar stond geen bordje," riep Bob. De gezelschapsdame moest lachen, maar Mevrouw bleef strak kijken. Ze kwam wat dichter .bij den slootkant staan, keek Marie recht in de oogen en vroeg: „Is dat nu eerlijk, De jongens waren opgesprongen, blz. 16. 19 kind? Wat aan het eene hek staat, geldt toch ook voor het andere; begreep je dat niet?" Marie sloeg de oogen neer. Ja, ze had het best begrepen, maar ze had gedacht, erg slim te zijn. Ze was van plan geweest, indien er onraad kwam, zich van den domme te houden. Ze behoefde immers niet te zeggen, dat ze eerst aan het hek met „verboden toegang" geweest waren. Nu stond het haar opeens duidelijk voor oogen, dat ze niet slim, maar onoprecht, oneerlijk was geweest. Ze had eens anders tuin betreden, terwijl ze wist, dat het verboden was. Bovendien waren haar broertjes door haar tot hetzelfde kwaad aangezet en zij was de oudste, moeder vertrouwde haar altijd en stelde haar altijd ten voorbeeld. Hoe schaamde ze zich nu. De tranen sprongen haar in de oogen. Mevrouw zag het en kreeg medelijden. „Nu kinderen, ik zie wel dat jullie niet hier gekomen bent, om den boel te vernielen of te beschadigen. Je zoekt zeker planten. Daarom zal ik met jullie voor dezen keer een uitzondering maken en mag je blijven. Ik ben blij, meisje, dat je berouw toont. Speel verder prettig, hoor! Dag kinderen." „Dag Mevrouw, dank u wel," klonk het zachtjes van den overkant. Mevrouw wandelde verder. „Och," zei ze tot haar gezelschapsdame, „als de stadskinderen 20 hier alleen kwamen om bloemen te plukken en van de natuur te genieten, dan zou ik het boschje niet afgesloten hebben, maar het was treurig om te zien, zooals zij den boel toetakelden. Ik móét ze er wel uit houden." Arnold en Bob waren intusschen bekomen van den schrik. Bob ging op zijn hoofd staan en Arnold zei plechtig: „Met den hoed in de hand, Komt men door het gansche land." Zeg liever, zei Bob: „Met de pet in de hand, Sta ik aan den waterkant." Marie was stil weggeslopen. Ze zocht een plekje, waar niemand haar zien kon. Achter een dichtbebladerde ahornstruik knielde zij neer. Zij hield beide handen voor het gelaat en tranen drupten door haar vingers. Het kwaad, dat haar eerst zoo nietig toegeschenen had, gevoelde ze nu als zonde. Had Vader nog niet onlangs gezegd, dat onoprechtheid gelijk stond met liegen en was liegen niet een zonde tegen Gods geboden? Marie had geen rust, vóór ze haar zonde beleden had en vergeving had gevraagd. „Lieve Heere," bad ze snikkend, „vergeef mij als 't U belieft mijn onoprechtheid en help Gij mij om 21 steeds eerlijk en waar te zijn, om Jezus' wil, Amen." Toen schoot haar een tekst te binnen, dien ze eens op de Zondagsschool geleerd had. „Wie zijn zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden." Nu pas begreep zij voor het eerst, wat die woorden beteekenden. Ze droogde haar tranen en eén gevoel van geluk kwam in haar hart. Beleden had ze haar zonde al. Wanneer zij ze nu ook liet, dan wilde God ze haar zekerlijk vergeven. Ja, dat moest het beteekenen. Marie stond op en ging weer naar haar broertjes, die nog stoeiden en grappen maakten en hun zusje al bijna vergeten waren. Toen ze haar weer zagen, pakten ze haar elk bij een arm en dansten met haar rond. Marie kon weer vroolijk lachen en danste mee, tot ze alle drie hijgend in het gras neervielen. IV. VERRASSINGEN. „Hè," zuchtte Arnold, „ik heb er honger van gekregen." „En ik dorst." „Dan maar eerst eten," zei Marie. Ze haalde uit het mandje een flesch melk en een kopje zonder oor. 22 „Eerst de tafel dekken." Ze spreidde netjes een servet, dat over de boterhammen lag voor het uitdrogen, op het gras. „Nu nog borden." Arnold kwam met drie groote boombladeren aan. „Hier zijn ze al." Marie legde nu op ieder „bord" een stapeltje boterhammen met aardbeien. „Eerst bidden." ||gig Daarna dronken ze om beurten een kopje melk, tot de flesch half leeg was. De halfvolle flesch werd weer in het mandje geborgen tot straks. . Wat smaakten die boterhammen heerlijk! Veel lékkerder dan thuis. In een oogenblik waren de borden leeg. „Zijn er nog meer?" vroeg Bob. Marie keek in het mandje. „Ja, voor elk nog één. Hier heb je ze." Hè, wat zag ze daar? Eén bordpapier op den bodem. Daar zit zeker nog wat onder. Ze lichtte het bordpapier op en gaf bijna een schreeuw van blijdschap. Daar lagen zes heerlijke gele pannekoeken. „Een verrassing van die lieve Moe," dacht Marie, „nog niets van tegen de jongens zeggen." „Wat zit jij te lachen in je eentje," zei Arnold op eens. „Hou je mond en eet maar; ik mag toch zeker wel lachen, als ik er zin in heb?" 23 Ze klapte het mandje dicht en zette het achter zich in een struik. Ze waren nu klaar met eten. Na het danken ruimde Marie de „tafel" af. „Nu aan het werk!" Arnold was weldra aan het snijden, kerven en zagen, dat het een lust was. Zijn schaaf had hij maar thuis gelaten. Die behoefde hij toch niet te gebruiken. De doos was al zwaar genoeg. „Maak jij eens een bouquetje, Marie," zei Bob. Marie plukte wat margrieten, klaprozen en varens en schikte die tot een snoezig ruikertje, dat ze in het leege kopje zette. „Ja, dat staat keurig, als ik dat nu eens mooi op het papier krijg, zal het een aardig stukje worden. Gelukkig is het papier grijs, anders zat ik wel wat met die margrieten." Bob was nu ook al gauw verdiept in zijn schilderwerk, zoodat hij alles om zich heen vergat en de tijd omvloog. Marie ging aan het verzamelen, van wat ze noodig dacht te hebben om het lijstje op te sieren. Ze plukte een flinke hoeveelheid mos. Als dat gedroogd was, bleef het jarenlang goed. Op een open plekje in het gras legde ze haar schatten neer. Er kwamen ook nog boschviooltjes en varens bij. Ziezoo, nu had ze alles. Ze ging zitten op het zachte mos en nam een viooltje uit den voorraad, om het wat nauw- 24 keuriger te bekijken. Wat eén Jief bloempje toch. Zulke fluweélige blaadjes en dan die teere kleuren: zacht paars en geel en aan den voet een klein beetje wit. Voorzichtig streek ze met haar wijsvinger over de bloemblaadjes en drukte ze een weinig uit elkaar om naar het aardig gevormde stampertje en de meeldraadjes te kijken. De drie kinderen waren zóó verdiept in hun bezigheden, dat ze niet bemerkten, hoe twee paar oogen van achter eenig struikgewas hen reeds geruimen tijd gadesloegen. „Sst!" fluisterde de „dame van het kasteel", tot haar gezelschapsdame, die iets zeggen wilde, „stoor ze niet. Laten we eerst eens kijken, wat ze eigenlijk doen. Het lijkt me een leuk stelletje kinderen toe. Zie je hoe die dikke kleine jongen daar zit te schilderen met een gezicht alsof hij Rembrandt in persoon is? O, wee, daar morst Rembrandt een gele verfdruppel op zijn blauw gestreepte blouse." De vroolijke gezelschapsdame proestte van het lachen. „Rembrandt" keek bij dat gerucht verschrikt op. Daar zag hij opeens de beide dames weer voor zich, dezelfde, die een halfuurtje tevoren met hen gepraat hadden. Hij wilde opspringen, maar de oude dame kwam lachend naar hem toe en zei heel vriendelijk: „Schilder maar rustig verder, vent, 't wordt zeker een „stilleven"." ^Schilder maar rustig verder, vent blz. 24. 27 Meteen keek Mevrouw naar het kunstwerk. Ze dacht wel, dat het erg mooi zou worden. „En wat maak jij?" vroeg ze aan Arnold. „Een portretlijstje, Mevrouw," zei Arnold met een hooge kleur. „Bob maakt het schilderstuk er voor en Marie zal er mos en bloemen op plakken, 't Is voor Moeders verjaardag." Arnold had in één- adem doorgesproken. Nu kerfde hij er weer op los. Mevrouw keek naar de bloemen en varens, die Marie verzameld had. „Zoo, meisje," zei ze met een goedkeurend knikje, „jij houdt veel van de natuur, is 't niet?" „Alle drie houden we van planten en bloemen, Mevrouw, en nergens groeien zulke mooie als hier," zei Marie. . Mevrouw glimlachte. Ze ging wat op zij en sprak zacht een paar woorden met haar gezelschapsjuffrouw. Die nam toen uit haar taschje een notitieboekje, scheurde er drie blaadjes uit en schreef met een vulpenhouder daar wat op „Luister nu eens, kindertjes," zei Mevrouw moederlijk. „Jullie mogen hier altijd komen om bloemen te plukken en te werken. Niemand mag jullie hier uit dit boschje verjagen. Ik zal je elk een bewijs van toegang geven. Dat vertoon je dan, wanneer mijn tuinman je soms weg wil sturen. Vinden jullie dat niet prettig?" „Heerlijk," riepen ze alle drie tegelijk. 28 „Dank u wel, Mevrouw," zei Marie, toen de dame haar de drie briefjes gaf. Met een vriendelijken groet wandelden de dames verder. De kinderen bekeken met verrukking de toegangsbewijzen Wat zouden vader en moeder opkijken als ze het hoorden F Met blijde gezichten, vervuld van blijde gedachten, gingen ze weer aan hun werk. Ze begroeven de toegangsbewijzen diep in hun zakken. „Nu ga ik nog een groot en ruiker maken voor Moeder," dacht Marie. Aan 'den slootkant, achter de boompjes, stonden van die lieve lichtblauwe bloemen. Marie kende ze wel. Ze heetten mente en roken sterk naar pepermunt. Daarvan wilde ze alvast een heelen bos hebben. Ook had ze vergeet-mij-nietjes, eereprijs en korenbloemen zien staan. Dat zou een mooien blauwen ruiker geven en Moeder hield zoo van blauw. Maar wat stonden die bloemen diep weg! Ze ging voorover op het gras liggen. Zoo kon ze er beter bij. Ja, nu ging het. De afgeplukte bloemen kregen ook zoolang een plaatsje op het gras. Hé, wat zag ze daar? Een vreemde bloem, neen, toch niet, 't was geen bloem, Jt leek wel een framboos, maar die is rood en deze donkerblauw, bijna zwart. Marie reikte nog verder en haalde de geheele plant naar zich toe. 29 „O! jongens, kom eens kijken! Eén, vijf, twintig, o, kijk 's, 'n massa blauwe vruchten l" „Bramen," riep Arnold, „ik weet het, want de Indianenclub leeft er van op haar krijgstochten. Ze smaken heerlijk en helpen voor den dorst." Meteen stak hij er een paar in zijn mond. „Zoek mee, jongens, dan vinden we er nog veel meer." Langs den geheelen slootkant groeiden de bramen in overvloed en niemand plukte ze ooit. De kinderen plukten en aten om het hardst. „Wacht even," zei Marie bij zichzelf. „Nu kunnen wij Moe óók een verrassing meebrengen." „Haal je timmerdoos, Arnold, dan doen we die vol bramen en nemen ze mee voor Moeder." „Waarom niet in het mandje?" „Dat zal ik je straks vertellen." De doos was weldra gevuld met de mooiste, grootste bramen. Alleen droge kwamen in aanmerking. „Echt hé, laten we alles maar afplukken, anders heeft toch niemand er wat aan. Er staan er nog zooveel; doe ze in je petten." De petten waren ook al gauw vol. Toen hadden ze zoowat alle struiken leeggeplukt. Er hingen nog wel veel onrijpe of halfrijpe vruchten, doch die lieten ze onaangeroerd. „We brengen den buit in ons hol," zei Bob, en liep vooruit met de twee petten. Marie 30 volgde met de bloemen en Arnold met de doos. „Ik heb weer honger," zei Bob. „Wil je een pannekoek hebben?" vroeg Marie. „Hé, pannekoeken!" riep Arnold. „Ik wou, dat ik een toovenaar was, dan tooverde ik alle boombladeren om in pannekoeken." „Dat kan ik," zei Marie. „Wil je 't zien? Oogen dicht! Hokus, Pokus, pannekoek Kom eens in dien witten doek. Oogen open!" Ze haalde het mandje uit den struik, tilde den doek op en liet de jongens watertanden bij het gezicht van de zes heerlijke pannekoeken. Bob keek er eenigszins schuw naar en durfde er zoo gauw geen uitnemen, maar Arnold lachte hartelijk. mmk „Lust jij geen getooverde pannekoeken, Bob, dan zal ik ze wel voor je opeten," en hij was al aan het smullen. „Heerlijk, fijn, de prins in het betooverde bosch geniet zijn betooverd maal" — en de tweede werd al aangesproken. Bob haastte zich nu, zijn deel te nemen. Het ging hem te vlug bij Arnold. „Daarom konden de bramen zooeven niet in het mandje," zei Bob. De jongens maakten nu de doos en de petten leeg. Het mandje was meer dan half gevuld. 31 Marie keek op haar horloge. „Kwart voor zessen al! we moeten opbreken. Zijn jullie klaar gekomen?" „Ik niet heelemaal," zei Bob. Hij liet de nog maar half gekleurde potloodschets zien. „O, maar 't zal prachtig zijn als 't heelemaal gekleurd is." „Ik heb vier latjes klaar. Ze moeten alleen nóg op elkaar gelijmd worden," zei Arnold. Marie bergde mos, varens en viooltjes ook in het mandje, de jongens pakten hun boeltje bij elkaar en vroolijk zingend namen ze den terugweg aan. „Wel, hoe smaakten de boterhammen?" vroeg Moe, toen ze thuis kwamen. „Heerlijk, Moe, en de pannekoeken nog lekkerder. Proef u nu eens hoe die smaken," en ze gaven Moe het mandje met bramen. Of Vader en Moeder daar ook van smulden. „Die gaan we nu eiken dag plukken," riep Arnold, „zoolang ze er zijn, want kijk eens!" En triomphantelijk stak hij zijn toegangsbewijs in de hoogte en deed een opgewonden verhaal van het gebeurde met de deftige dame. 32 V. HET SCHILDERIJTJE KOMT KLAAR. Den volgenden morgen na het ontbijt trok ons drietal naar het zolderkamertje. Marie haalde het kleedje van de tafel en nu werden de werkzaamheden voortgezet. Van Vader, die ook in 't geheim was ingewijd, hadden ze een fleschje lijm gekregen. Arnold lijmde nu de vier latjes zoo op elkaar, dat de hoeken een kruis vormden. Bob zat ijverig verder te kleuren met waterverf. Hij had voor zijn zakgeld een nieuw penseeltje gekocht. Alle drie werkten zwijgend voort. Het was ongewoon stil in het kamertje. Marie nam het lijstje van Arnold over. 2e bestreek het geheel met lijm. Dat was gauw gedaan, want er zat een kwastje in de kurk. Toen plakte ze overal mos. Geen plekje bleef onbedekt. Van het hout was niets meer te zien. Marie hield het lijstje een eindje van zich af om te beter te kunnen zien, hoe het stond. Ze kon tevreden zijn. Het leek wel, alsof het mos er op gegroeid was, zoo mooi gelijk zat het. Nu haalde ze een dik boek onder twee nog dikkere boeken uit. Daarin had ze gisterenavond de varens en viooltjes te drogen gelegd. Ze waren nog wel niet geheel droog, maar 33 dat gaf niet. Ze konden nu toch niet meer verschrompelen en zouden op het lijstje wel verder drogen. Met een groen zijden lintje bond ze toen een takje varen en drie viooltjes bij elkaar, en plakte dit bouqüetje op een hoek. Zoo werden ook de andere hoeken versierd. Van beukenootjes reeg ze vervolgens een ketting, die dienen moest als schilderijkoord. Voorzichtig boorde Arnold nu twee gaatjes in het bovenste latje. Door die gaatjes stak Marie de opengebleven eindjes touw en legde er aan den achterkant van het lijstje een paar knoopen in. Het lijstje was klaar. Bob kwam ook juist gereed met kleuren. Op het grijze papier stak het wit, geel en rood der bloemen en het zacht groen der stengels mooi af. Hij had zijn uiterste best gedaan en Marie zoowel als Arnold beschouwden de teekening als een waar kunstwerk. Arnold maakte het schilderijtje nu verder in orde en toen het klaar was borg Marie het zorgvuldig weg in de lade van haar kastje. „Net op tijd klaar," zei Marie, „vanavond spreken we nog even af, hoe we morgenochtend alles regelen zullen." Juist riep Moe onderaan de trap, dat het etenstijd was. 34 Moe kwam niet naar boven. Ze begreep wel, dat de kinderen iets voor haar verjaardag bespraken, maar wat, dat kon zij natuurlijk niet raden. VI. DE VERJAARDAG. Moeders verjaardag was aangebroken, maar de jarige zelf wist het nog niet. De klok wees ook pas vijf uur in den morgen. Vader en Moeder sliepen nog gerust. De kinderen echter niet. Om halfvijf was Marie wakker geworden. „Zou het schilderijtje er nog net zoo uitzien als gisteren?" dacht ze. „Even kijken." Wip, daar stond ze op het bedkleedje en sloop op de teenen naar haar kastje. Ja, het lag er nog net eender, kleurig en frisch. Een boschgeur kwam haar uit de lade tegen. Dat waren de viooltjes. Marie deed haar morgengebed en kleedde zich haastig aan, want er was nog veel te doen, vóór Moeder wakker werd. Toen sloop ze zoo zachtjes mogelijk de trap af. Hé, die akelige trap kraakte ook altijd. De jongens werden er wakker van." „Ben jij al op," riep Arnold. „Sst," riep Marie zachtjes terug. „Komen jullie 35 er ook maar uit, dan gaan we alles in orde maken." In een oogenblik waren ook de jongens aangekleed en op hun kousen slopen ze de trap af naar de huiskamer. Marie nam de groote vaas met bloemen uit het kozijn en plaatste ze midden op de tafel. Twee kleinere vaasjes zette ze eveneens met bloemen gevuld op den schoorsteen. Ze waren nog geurig en frisch, de bloemen van Kreeftendam. Wacht, een paar kon de groote vaas er wel missen. „Hier jongens, versier jullie daarmee Moeders stoel." „Nu het cadeau," riepen de jongens. „Hier," zei Marie, „ik heb het tegelijk maar meegebracht, anders moest ik die akelige kraaktrap nog eens op." „Ik zal het ophangen," zei Arnold, „dat is het werk van een timmerman." Bob haalde uit de keuken een stoel en Arnold klom er op. Marie gaf hem het schilderijtje aan. „Voorzichtig," vermaande ze, „knak de varens niet." Heel voorzichtig hing Arnold het schilderijtje aan den haak. „Wat meer naar dezen kant. Ja, zoo hangt het recht. Hier, speld nu dezen doek er voor. Het geschenk moet onthuld worden." Heel zachtjes hadden ze alles gedaan. Het was reeds halfzeven en ieder oogenblik konden Vader en Moeder binnenkomen. Bob bracht de keukenstoel weer weg en juist 36 was hij terug, toen Vader verscheen met een pakjè in de hand. De kinderen vlogen op hem af. „Morgen, Vader, wij feliciteeren u met Moeder," riepen ze in koor. Vader maakte zich met moeite los. „Laat me even op adem komen, dollemannen," lachte hij. Dan keek hij verbaasd rond. „Dat ziet er hier feestelijk uit, jongens. Zijn de kabouters van nacht aan 't werk geweest?" Onderwijl had Vader het pakje losgewikkeld en een mooi blinkend theelichtje kwam te voorschijn. „Mijn geschenk aan Moeder." Vader zette vlug thee, stak het lichtje aan en plaatste den trekpot er op. Net bijtijds De deur ging open en Moeder verscheen op den drempel. Vader ging voor het orgel zitten ën daar zongen drie frissche kinderstemmen: Dat 's Heeren zegen op u daal' Zijn gunst uit Zion u bestraal' Hij schiep 't heelal, Zijn Naam ter eer, Looft, looft nu aller heeren Heer! Moeder kreeg tranen in de oogen. Ze was onder het zingen ook bij het orgel komen staan. Nu pakten en zoenden de kinderen haar, dat Ja, zoo hangt het recht. blz. 35, 1 39 het klapte. Ze troonden haar mee naar den versierden stoel en toonden haar eerst het mooie theelichtje. „Van Vader," zei Marie. „En dit van ons," riep Bob. Hij kon niet langer wachten. Met een sprong greep hij een punt van den doek en trok hem weg. Dat was wel geen plechtige onthulling, maar daar lette niemand op. „Hoe mooi!" riep Moe, „dat moet ik van dichterbij zien." Ze ging er vóór staan. Keurig, die teekening en dat mooie lijstje. Hoe vinden jullie zoo iets. Ik heb zoöiets nog in geen enkelen winkel gezien." „'t Is ook niet te koop," zei Arnold stralend; „we hebben het zelf gemaakt." „Dan is het mij nog honderdmaal meer waard," zei Moeder, „vind je ook niet, Vader?" „Ja," zei Vader, „'t is kunstig en smaakvol versierd." Toen gingen ze allen om de tafel zitten. Vader vroeg een zegen over de spijzen, die ze zouden eten en dankte den Heere, die hun Moeder weer voor een jaar voor hen gespaard had. Moeder schonk nu thee. „Ik heb ook wat zelf gemaakt," zei ze, „niet om aan den muur te hangen, maar.... „Om op te eten!" riep Arnold. „Juist geraden;" en Moe zette een grooten schotel oblies midden op de tafel. „Heerlijk, oblies!" 40 „Neem er maar van, zooveel je wilt, Moeder is maar eens per jaar jarig." Of de berg oblies ook spoedig in een dal veranderde. In plaats van boterhammen kregen ze dien morgen krentenkoeken. Het was een echte feestdag. 's Middags kwamen er ooms en tantes, vrienden en vriendinnen van Vader en Moeder en allen bewonderden het schilderijtje. Alleen oom Kees was niet tevreden. „Een schilderstuk moet een naam hebben," beweerde hij, „en dien zie ik er niet op." „„Bloemen," zou het kunnen heeten," zei Arnold. „Neen," zei Bob, „dat ziet iedereen zóó wel, dat het bloemen zijn. Laten we het noemen: „Herinnering aan een vacantiedag"." En zoo geschiedde het. Arnold en Bob zijn mannen geworden en Marie heeft al een eigen gezin, maar nog altijd bewaren Vader en Moeder het schilderijtje. Het ziet er wel niet frisch meer uit en de kleuren zijn verbleekt; toch kunnen ze geen van allen het oude ding aanzien, zonder een feestelijk, vacantieachtig gevoel te krijgen en proeven ze in hun gedachten bramen en oblies en ruiken ze den geur van mente en boschviooltjes. I