VERVULDE WENSCHEN Van heinde en ver komen de boeren en boerinnen om „de neie domenei' te zien en te hooren. VERVULDE WENSCHEN DOOR LOÜISE FEMMINA ROTTERDAM J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mu. DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOtJDA I. EEN GEWICHTIGE DAG. Meester Van der Kooi zat achter zijn lessenaar voor de klas. Hij keek nog eenig werk van de leerlingen, na, terwijl deze ijverig bezig waren de sommen op te lossen, die de meester juist op het bord had geschreven. Zoo nu en dan keek hij op zijn horloge, overzag de rijen banken eens en vervolgde dan weer zijn werk. Niets dan het tikken der griffels op de leien werd vernomen. Tersluiks keken de jongens telkens eens naar de deur. Als die openging, schrikten ze even, maar teleurgesteld gingen ze dan weer met hun sommen voort. Hij was het nog al niet. Wat duurde het toch lang! Hè, wat werdt je van dat wachten toch raar in je lijf; je denkt, datje blij bent en je kunt toch niet lachen, want je bent toch ook angstig. Zie je dien jongen daar op de achterste bank? Dat is Hein de Jong. Je weet wel, die in dat kleine huisje op den hoek van de Vechtstraat woont. — Den vorigen avond had hij tot zijn moeder gezegd: „Moeder, raad eens wat?" „Wel, wat is er dan, Hein?" „Morgen is er feest op school." „Zoo, wie is er dan jarig? De meester?" 6 „Nee, die is pas jarig geweest, U weet wel, toen ik die koekjes voor Wiesje meebracht. Nee, er is morgen heel wat anders te doen." „Nou, zeg het dan maar, want m'n hoofd staat heelemaal niet naar raadseltjes; 'k heb wel wat anders te doen." „Weet U dan niet, dat het morgen de laatste Maart is?" zei Hein. „Dan worden we immers....?" ,0 ja, verhoogd, hè?"- „Nou, wat echt hoor. Dan gaan we naar de zesde klas. En moe, meester Van der Kooi gaat ook mee, echt hoor!" „Jongen, wees toch niet zoo luidruchtig. Wiesje slaapt net. Als ze wakker wordt, kan ik er maar mee optrekken. Maar weet jij al zoo zeker, dat je overgaat ? Dat kon nog wel eens tegenvallen, baasje. De vorige maand was meester — hoe heet hij ook weer? —, o ja, toen was meester Van der Kooi nog even hier en die zei, dat het schrijven nog heel wat beter moest worden." „Nou ja, maar schrijven is niet het voornaamste, moeder. Vanmiddag zei de meester nog: „Dag, jongens, tot morgen. Wie goed rekenen kan, behoeft niet zoo heel bang te zijn, want dat is de hoofdzaak." Nou, rekenen kan ik goed." „Poch maar niet zoo, dat zou nog wel eens verkeerd kunnen afloopen. Ga nu maar gauw naar bed. 'kZal vader, als hij thuiskomt, wel voor je goedennacht wenschen." Na moeder een nachtzoen gegeven te hebben, ging Hein naar boven. Hij knielde voor zijn bed neer, dankte den goeden God voor Zijn trouwe zorg en 7 vroeg, of Hij hem in den komenden nacht wilde behoeden met vader, moeder, zusje en broertje; en ook, of de lieve Heer wilde maken, dat hij verhoogd zou worden. Daarna ontkleedde hij zich en sliep weldra rustig in. Weet je nu, waarom de jongens telkens naar de deur keken? Straks zou de bovenmeester komen met een groote lijst, waarop al de namen van de kinderen uit de klas stonden. Hein had die lijst nog gezien, toen mijnheer Voorman, zoo heette de bovenmeester, met meester van der Kooi over de verhooging sprak. Als ze het dan weer over een jongen of een meisje gehad hadden, zette mijnheer Voorman met blauw potlood een kruisje of een streepje bij den naam; dat beteekende dan, dat je overging of niet. Hè, wat bleef mijnheer toch lang weg. Ha, zou hij daar wezen? Nee, toch niet. 'tWas Jan Verhaaf, die naar achter geweest was. „Wordt je ongeduldig, vriendjes," lachte meester. „Geduld is zulk een schoone zaak; je kent het versje immers wel, hè?" Eindelijk, daar ging de deur open. Een zacht geschuifel van voeten werd gehoord. Mijnheer Voorman had de groote, witte lijst in de hand en liep heel kalm tot bij den lessenaar van den meester. „Meester, 'k begrijp wel, dat de kinderen liever aan hun werk blijven, maar zouden ze niet eens heel even naar mij mogen luisteren?" „Welzeker, mijnheer." „Nu kinderen, legt dan eens allen de griffels naast de lei. Jullie begrijpt zeker al wel, wat ik kom doen 8 Je hebt deze lijst vol met namen en cijfers wel eens meer gezien, nietwaar?" Hein zat op heete kolen. Hij had wel willen roepen: „Toe mijnheer, zegt U asjeblieft eens gauw, of ik overga," maar dat durfde hij niet. Nee, dat staat ook veel te gek. „Juist, jullie wilt graag weten, wie er verhoogd zal worden. Wel meester, hebben ze goed hun best gedaan ? Of moeten ze 't nog maar een jaartje overdoen ?" Meester glimlachte eens, maar zei niets. „Nu kinderen," vervolgde mijnheer, terwijl hij langzaam met de hand over zijn baard streek, ,,'k zal het jullie maar eens gauw zeggen." Niemand durfde een vin verroeren. O, wat was het ijzig stil. Je kon je hart hooren kloppen. „Laat ik je geduld niet langer op de proef stellen. ,,'k Zou jullie graag allemaal naar de zesde klas laten gaan, maar.... dat kan toch niet. De meester en ik hebben er samen ernstig over gesproken, maar er zijn twee kinderen, die nog niet ver genoeg zijn. Als ze maar goed hun best doen, zal 't een volgend jaar wel gaan." Hein kon 't haast niet meer uithouden. Dan werd hij koud en dan weer warm. Zou hij een van die twee zijn? Hè, dat nare schrijven ook. 't Volgende jaar zal ik wel beter mijn best doen, als ik nu maar vast overga." „De een," vervolgde mijnheer Voorman, „is Jansje van der Linde. Schrei maar niet, mijn lieve kind, jij kunt het niet helpen, hoor. We zullen den Heere 9 vragen, of Hij je in 't komende jaar sterk wil maken, zoodat je net als de anderen getrouw ter school zult kunnen komen." „Zie je jongens, als je blijft zitten, omdat je door ziekte verhinderd waart school te komen, dat is niet zoo erg, maar hier heb ik ook aangeteekend — Jan Bronkhorst. Waar zit je? O, daar, ga eerst eens recht zitten. Ja, ventje, als ik eens optelde, hoeveel maal jij de school hebt verzuimd om allerlei redenen, zou het misschien blijken, dat je nog geen drie kwart van 't jaar school bent gekomen. ÏEn als je nog kwam, — de meester heeft het me straks nog gezegd, — hieldt je de andere jongens nog maar van hun werk. 'tls jou eigen schuld." Veel aandacht hadden de kinderen aan deze strafpredikatie niet geschonken. Jansje van der Linde zat zacht te snikken. Meester was al bij haar, om haar wat te troosten. De anderen konden het nu niet langer uithouden. Zij waren verhoogd. En als door een tooverslag kwamen alle monden in beweging ; je zou een oogenblik gedacht hebben, dat er geen bovenmeester of meester meer in de klas was. Mijnheer Voorman werd toch niet boos. Hij glimlachte eens tegen meester en tikte toen even op de bank. „Hola, vriendjes, dat gaat zoo niet; of dacht je, dat je nu allemaal met vlag en wimpel over waart? Kun je denken. Jullie meende, dat ik nu wel weer weg kon gaan, hè? Misgerekend, hoor!" Wat nu? Zou er dan toch nog een moeten blijven? En mijnheer zei daar straks, dat er maar twee waren ? „Er zijn enkele jongens en meisjes, die wel over- 10 gaan, maar voor wie ik nog een afzonderlijke boodschap van den meester heb gekregen. No 1. Hein de Jong." Hè, wat werd Hein zenuwachtig. Zijn hoofd bonsde. „Heintje, zul je eens flink je best op schrijven gaan doen? Een timmerman moet netjes kunnen schrijven. Jij wou immers timmerman worden?" „Ja meneer," zei Hein zacht. „Nu, opgepast dan." Daarna noemde mijnheer nog een paar kinderen, die nog wat moeite met het rekenen hadden en daarna ging hij naar de andere klassen. Jan Bronkhorst zat heel onverschillig met de linkerhand onder 't hoofd. Zoo nu en dan keek hij eens triomfantelijk in 't rond met een gezicht, alsof hij zeggen wilde: „Dacht je, da'k er wat om gaf? Niks hoor!" Hè, 't was toch een nare jongen, die Jan. Wien kan dat nu niet schelen, dat-ie niet verhoogd wordt ? Toen de sommen waren nagezien, mochten de kinderen voor dien ochtend naar huis gaan. 's Middags zou er geen school zijn, want 't was Woensdag. Dat was fijn, hoor; eerst verhoogd, en dan nog een middag vrij op den koop toe. Meester dankte God voor den zegen, hun dien morgen geschonken. Hij bad ook voor Jansje van der Linde^en ook voor... Jan Bronkhorst. Meester vroeg, of de Heere, die Jan toch ook liefhad, hem wilde leeren inzien, hoe verkeerd hij deed en of Hij hem weer een goeden jongen wilde maken. II. 'T GEZIN VAN HEIN DE JONG. Overgelukkig stapte Hein naar huis. Wat zou moeder wel zeggen! Vlug duwde hij de voordeur, die op een kier stond, open en — viel zoo maar tegen zijn moeder aan, die juist wilde zien, of Mina nog niet kwam. „Hè, jongen, is me dat laten schrikken. Foei, wat hen je toch wild. 'k Dacht, dat er een ongeluk gebeurd was. Kun je niet goeden dag zeggen?" „Ja nee,.... ja moe, dag moe," hijgde Hein, „hoor nou's moe, 'k ben verhoogd, alle jongens en meisjes, behalve Jansje van der Linde en Jan Bronkhorst. 'k Moet alleen goed mijn best doen op schrijven, zei mijnheer. Jansje kon 't niet helpen, maar 't was Jan zijn eigen schuld. Nou, 't is maar goed ook, dat zoo'n luilak, zoo'n brutale jö eens is blijven zitten." „Hoor me toch zoo'n jongen eens rammelen. Veeg eerst je voeten eens behoorlijk af. Zoo; kom nou binnen. Zacht hoor, zusje slaapt. Zoo, zoo, ben je verhoogd, gelukkig hoor, dat scheelt je vader weer een jaar schoolgeld. Hein, m'n jongen, 'k feliciteer je wel. Och, is dat arme schaap alweer blijven zitten; 'k vind, dat de meester zoo'n stumperd toch maar moest verhoogen. Zij kan toch niet helpen, dat ze zoo ziekelijk is." 12 „Nee, moeder, maar 'tis in de zesde klas weer veel moeilijker dan in de vijfde. We gaan nou sommen leeren van kapitalen en van percenten en rente en dan Aardrijkskunde van Europa en van de faeele wereld; daar zou ze dan immers heelemaal niks van begrijpen." „'k Weet eigenlijk niet, wat jullie aan al die dingen hebt. Kapitalen, jongen, die hebben wij immers toch niet en als jij maar goed den weg weet in de stad, dat je de boodschappen niet verkeerd doet, is 'tal wel." Hein wist op 't oogenblik niet veel daarop te antwoorden. Moeder vervolgde half tot Hein, half in zichzelf: „Daar hadt je in mijn jonge jaren om moeten komen, kapitalen, percenten, Aardrijkskunde, 'k geloof warempel, dat onze goede, oude meester daar zelf niks van wist. Jongen, wat hebben jullie tegenwoordig toch veel voorrechten boven ons vroeger. Als wij wat lezen, schrijven en rekenen konden, dan keek je moeder al eens naar een dienstje voor je uit als kindermeisje of boodschappenmeisje." „Moeder, hoe laat komt vader vanavond thuis? Om zes uur zoowat, hè? Wat zal die blij zijn da'k nou al in de hoogste klas zit." „Neen, 'tzal nog wel wat later worden, denk ik. Vader werkt op een karwei, anderhalf uur hier vandaan. Och ja, wat moet die goeie man toch sloven om voor mij en jullie viertjes den kost te verdienen, 's Morgens om half zes, als jullie nog rustig slapen, stapt hij de deur al uit, met z'n bak vol gereedschap op den schouder en z'n boterham in den. achterzak van z'n jas. i'ó Ja Hein, je mag wel veel van je vader houden; alles offert hij voor jullie op. En dan toch zoo opgeruimd. Van morgen nog maakte hij zingende z'n boterham klaar, zette koffie en bracht mij een kopje op bed. Denk maar niet, dat hij wil, dat ik zal opstaan. Als ik daarvan spreek, wordt hij kwaad. Zoo'n door en door goeie man, Hein, bid maar veel voor je vader, jongen, of God hem nog lang voor ons wil sparen. Soms zie ik hem wel eens met bezorgde blikken na, als hij zoo bleek ziet, vooral in 't najaar als hij zoo droog kucht. Maar hij wil nooit beklaagd worden. „Moedertje", zegt hij dan, als ik vraag, of hij maar eens niet in bed zou blijven, „moedertje, zorg jij maar goed voor de kinderen; maak je over mij maar niet bezorgd. God zal alles wèl maken. Hij zal mij de kracht schenken om mijn werk te doen, als wij ons maar vertrouwend op Hem verlaten" en vroolijk stapt hij dan de deur weer uit." Zoo pratende had het vrouwtje de tafel gedekt en het eenvoudige maal daarop gezet. Intusschen waren ook Mina en Keesje thuisgekomen. Ook zij waren verhoogd. Mina van de derde naar de vierde któ en Keesje van de bewaarschool naar de „groote" school. Toen allen aan tafel zaten, dankte moeder den Heere voor de spijzen, die Hij hun weer geschonken had en voor de blijdschap, die Hij den kinderen op dezen dag had bereid. „Maar, o Heere," bad moeder verder en haar stem werd o, zoo zacht, „wij bidden U ook voor onzen lieven vader. Wil hem kracht geven voor zijn zwaren arbeid. Dikwijls maken 14 we ons zoo bezorgd, dat bij ziek zal worden; Heere, wees hem nabij en wil hem lang nog voor ons sparen." Toen moeder de oogen opende, zag Hein, dat er een traan in haar oog blonk. Ook onder't eten keek moeder zoo droevig voor zich heen, dat Hein en Mina niets durfden zeggen. Hoe graag had Hein eens verteld van die zesde klasse, waar hij nu zooveel moeilijke dingen zou leeren. O, hij was zoo blij, maar als hij wat wilde zeggen en moeder aankeek, was 'tineens net, of er iets diks in zijn keel zat. Dan kon hij niet. Hij was blij en toch treurig. Telkens moest hij denken aan die woorden: „Dikwijls maken we ons zoo bezorgd, dat hij ziek zal worden; Heere, wees hem nabij en wil hem nog lang voor ons sparen." Ook Mina, anders druk genoeg, at stilzwijgend haar bordje leeg. Ze begreep wel niet, waarom moeder en Hein zoo stil waren, maar ze durfde nu toch ook niets zeggen. Alleen Keesje verbrak nu en dan de stilte. „Moetje, ik ga met Hein naar de groote school, dan moet Keesje heel stil zitten, hé moesje? En dan vertelt de juffrouw van den lieven Heer, hè? Die is nog liever dan vader, hè moesje?" „Stil, mijn lieve kereltje, vader is heel lief voor Keesje en voor ons. En de lieve Heer ook. Die zorgt voor ons allemaal; ook voor vader," liet zij er nog eens zuchtend op volgen. „Moeder" zei Mina, toen de maaltijd was afgeloopen, „mogen we niet een versje zingen? U weet wel, dat versje, dat ik voor Maandag moest leeren?" „Neen, mijn kind, moeder kan op 't oogenblik niet 15 zingen. Och," liet zij er op volgen, „doe het ook maar, misschien, dat moeder er nog wat door opknapt." En toen zongen Hein en Mina: Wie maar den goeden God laat zorgen, En op Hem hoopt in 't bangst gevaar, Is bij Hem veilig en geborgen, Dien redt Hij god'lijk, wonderbaar. Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd! Moeder dankte en Hein merkte wel, dat haar stem Helderder klonk dan straks. Weet je, hoe dat kwam ? Vlug nam zij de tafel af en begon de borden te wasschen. Keesje sprong van zijn stoeltje, haalde het paardje, dat vader voor hem gemaakt had, uit een hoekje van de kamer en bond er met een eind touw twee stoelen achter. Met zijn tolstokje in de hand klauterde de kleine baas op den voorsten stoel en riep: „Belle-belle-bel, vooruit paard! Moesje, ik ben kondeteur, wil U ook in de trem? Stap dan maar in." „Straks hoor, m'n lieve conducteurtje. 'k Heb nog geen tijd. Waar ga je naar toe ? Naar Amsterdam ? Zoo, da's geen klein eindje, hoor. Nou, goeie reis." Hein had zijn pet opgezet en vroeg: „Moe, mag ik wat buiten gaan spelen? Jan en Piet de Ruiter hebben zoo'n fijnen hoop zand achter't huis. Daar wordt een schuurtje gebouwd, ziet U. Ja moe, mag 'k?" „Ja, goed Hein, als je maar voorzichtig bent. Niet wild zijn, hoor, en pas op je kleeren. Maar wacht eens; goed, dat ik er aan denk. 'k Moet nog zeep 16 hebben voor de wasch en dan moet je ook nog naar bakker Verhoef om een „zesponder" te halen. Zul je vooral gauw terug komen, want ik moet nog aan de wasch beginnen; anders hangt ze om dezen tijd al te drogen, maar ik kon vandaag niet eerder. Hard loopen, hoor!" „Hè, altijd die vervelende boodschappen. Dan denk je eens lekker te kunnen spelen en dan moet je weer den heelen middag boodschappen doen. Bah — kan Mien die nou niet doen?" „Neen Hein, voor Mina heb ik vanmiddag ander werk. Je hadt het voor het eten over dien luien Jan Bronkhorst en je dacht zeker wel, dat jij een heele boel beter was. Foei, je moest blij zijn, dat je moeder wat helpen kon. Als moeder er niet meer is, behoef je geen boodschappen meer voor me te doen. „Kom Hein," hervatte moeder, die zag, dat zijn gezicht betrok, „'kweet wel, dat je 'tzoo kwaad niet bedoelt, maar 'tis verkeerd om altijd'teerst aan jezelf te denken." Au, dat deed pijn. „Als moeder er niet meer is " 't Was, of hem een wesp stak, daar, weet je, in z'n hart. ,,'k Zal gauw gaan, moedertje. Wil ik Keesje meenemen?" „Neen, mijn jongen, doe dat nou maar niet. Hij speelt nou rustig en dan duurt het weer zooveel langer. Zul je goed op je centen passen ? Hier, 'n dubbeltje voor zeep en zeven stuivers voor een zesponder. Versch vragen, hoor!" „Ja moe, 'k zal wel oppassen.'k Zal goed doorloopen." III. IN SLECHT GEZELSCHAP. Onder het fluiten van een vroolijk liedje stapte Hein de deur uit. 't Was toch echt leuk, dat hij verhoogd was. Nu nog maar één jaartje en dan kon hij van school. Dan zou hij met vader mee naar 't karwei gaan en ook al een paar kwartjes in de week verdienen. Hij zou dan, net als vader, zoo'n pak krijgen, je weet wel, van dat dikke pilo. En een lange broek natuurlijk! Ha, ha, Hein moest lachen, als hij zich voorstelde, hoe hij er dan wel uit zou zien. En moeder zou hem een paar voorschooten maken, net als een echte timmerman voor heeft. Wat zou dat aardig zijn, als hij 's Zaterdagsavonds thuis kwam. Als vader dan zijn weekgeld op tafel neergelegd had, zou hij zeggen: „Hier moeder, en dat heb ik nou verdiend." Dat hielp toch ook al weer. Hij wou timmerman worden. Ja, zie je, eigenlijk, — maar je moet het aan niemand vertellen hoor! — eigenlijk zou hij nog liever dominé worden. Maar daar sprak hij niet meer over. Alleen, als hij zoo in zijn eentje liep te denken, zooals nu, of 's avonds, voordat hij sliep, dan kwam die gedachte nog wel eens bij hem op. 't Was al een half jaar geleden, dat vader tot hem zei: „Wel Hein, 't is nog Vervulde Wenachen 2 18 zoover niet, maar als jij van school gaat, wat zou je dan wel willen worden f' „Ik? Dominé, vader." Dominé! „Maar jongen," had vader toen gezegd, ,zet dat maar gauw uit je hoofd, hoor. Dominé! 'tis me geen kleinigheid. Al verdiende ik driemaal zooveel als nou, dan zou ik het nog niet kunnen betalen. Da's goed voor de rijke menschen, Hein," üet hij er zuchtend op volgen. Moeder vond het blijkbaar niet goed om in dien toon te spreken, want ze zei: „Neen, vadertje, rijk zijn we niet, da's waar, maar God heeft ons nog nooit vergeten. Hij weet wel, wat het beste voor ons is We mogen niet ondankbaar zijn." Ongemerkt was Hein bij den kruidenier gekomen. Gelukkig, er was geen volk in den winkel. Spoedig had hij de gevraagde zeep ontvangen en met een dikke vijg, die hij van de vriendelijke juffrouw toe kreeg, achter de kiezen, stapte hij weer naar buiten. „Ziezoo, nou nog naar bakker Verhoef. Zoo Hein, is 't brood al weer op, jongen? lachte de" bakker, ,,'k Geloof, dat jullie je moeder nog arm eet Een zesponder? Versch? Zoo, nou kzal eens even in de bakkerg zien, of er nog een versche is" Vlug wipte hij naar beneden en kwam weldra terug met een heerlijk versch brood. „Da'snet gepast hé" zei hij, terwijl hij het geld van de toonbankm de lade schoof. „Ja Hein, je kunt het beter bij ma besteden dan bij den dokter." . Das, bakker." ,,T 1 , „ , „Dag, Hein, de groete aan je moeder! Wacht, kzal 19 wat pepernoten in een zakje doen, dan hebben je broertje en zusjes ook nog wat, als je thuiskomt. Niet alleen opsnoepen, hoor je ?" lachte die goede bakker. „Hoe wist die bakker nou, dat hij daar straks die vijg alleen had opgegeten ? Och nee, 't zal maar een grap van hem geweest zijn." De groene zeep, die de juffrouw in een grauw papier gewikkeld had „voor het doorvetten," had Hein in zijn linkerbroekzak gestopt en met het brood onder den arm keerde hij vroolijk huiswaarts. „Hein! Hei... ein!" hoorde hij eensklaps achter zich roepen. Hij keek om en zag Jan Bronkhorst, die buiten adem kwam aanhollen. „Zeg jö, wacht even, ik kan je haast niet inhalen." Jan had een lange sigaar in den mond en dampte als een locomotief. „Zeg jó, laten we een poosje gaan zitten; je hebt me zoo hard laten loopen, ik kan niet meer." „Nee," zei Hein, ,,'k heb geen tijd hoor, m'n moeder wacht op de zeep." „O, moet het joggie weer naar moessie toe?" plaagde Jan. Hein hield zich groot. Hij wou niet altijd door Jan zoo kinderachtig genoemd worden. „O nee," zei hij met een hoogroode kleur, ,,'k heb best den tijd hoor. 't Kan me niks schelen, of ik laat thuiskom. Laten we dan op een bankje in 't plantsoen gaan zitten." „Hoe kom jij toch altijd aan die sigaren?" vroeg Hein. „Hoe 'kdaaraan kom? Die koop ik natuurlijk." „Heb jij dan altijd centen?" 20 „Nee, maar als ik rook en wil, weet ik daar wel aan te komme." „Hoe dan?" Hein meende, dat hij bedoelde met boodschappen doen, of pakjes dragen voor de reizigers, die van den trein kwamen. „Och jó, weet je dat niet? Als je nou koffie voor je moeder mot halen van negen stuivers, dan vraag je ze van acht stuivers; daar proeven ze thuis toch niks van. Dan heb je al vijf centen." Hein kreeg een kleur en zei: „Maar da's stelen." „Niks van an, stelen is weggappen, maar dat doe ik niet." Hein wist heel goed, wat hij zeggen moest, maar hij voelde wel, dat het niet goed was, wat Jan daar zei. „Zeg jö, jö," riep Jan opeens, „een hond, een hond, daar bij dien boom; willen we eens een grap hebben ? We zullen 'm laten zwemmen." „Ja, da's goed," zei Hein. „Zie jij maar, dat je 'm krijgt." Voorzichtig liep Jan naar het argelooze hondje toe. „Fik, Fik, Fikkie, waar is de hond dan? Kom eens bij den baas. Kom dan." 't Hondje kwam kwispelstaartend naar hem toe. Nauwlijks was het onder zijn bereik, of hij pakte het beestje in den nek, trok het met alle macht naar den kant en slingerde het in 't water. „Jó, kijk 'm eens zwemmen. Nou, 'k wou, dat ik het zoo kon." „Ja, dat was toch leuk, hoor. Hein vergat z'n brood en de zeep, waar moeder met ongeduld opwachtte 21 en had alleen maar oog voor het hondje, dat al zwemmende den oever trachtte te bereiken. ..Zeg jó, geef me dien steen eens aan," riep Jan, „hij mag er niet uit, hoor; als-ie te dicht bij den kant komt, gooi ik hem met dien kei op z'n kop." Plons! daar plofte de steen in 't water, 't Was gelukkig niet raak. 'tArme beest keek angstig om zich heen. Jan had alweer een anderen steen in* de band, gereed om dien naar zijn slachtoffer te gooien, toen hij plotseling de hand liet zakken en onder den uitroep van „een smeris, een smeris," weg liep, zoo hard hij kon. Hein, die nog naar den armen hond stond te kgken, had den politieagent niet gauw genoeg zien aankomen. Deze pakte hem bij dèn kraag en zei: „Mooi, da's een van die dierenbeulen. De andere zal 'kook wel krijgen. Schaam je je niet om zoo'n stom dier te mishandelen?" Hein stond als versteend. Hij kon geen woord zeggen, zoo was hij geschrokken. „Ja, natuurlijk," zei de agent, „dat gaat altijd zoo als er kattekwaad te doen is, ben jullie er bij als de kippen, maar anders sta je met je mond vol tanden. Kijk me aan. Strak, hoor!" Hein beefde als een riet, toen hij in die donkere oogen van den politieagent keek. 't Was, of die door hem heen wilde zien. „De waarheid zeggen, hoor!" „Ja meneer, maar..." „Nee, nee, niks geen maar; mjj aankijken. Hoe is je naam; hoe heet je?" Telkens sloeg Hein de oogen neer. O, was 22 hij maar thuis. Waarom was hij toch maar niet dadelijk gegaan! „Mij aanzien; hoe is je naam? De waarheid, hoor!" ' „Hein, meneer," stotterde Hein. De politieagent had onderwijl een zakboekje voor den dag gehaald en schreef op. „Zoo, heet je Hein, en hoe nog meer? De Jong? Zoo, heet jij Hein de Jong. „Je woont? De waarheid hoor. Mij aankijken, versta je." „In de Vechtstraat, meneer." „Vechtstraat? O, op den hoek? Ben jij dan een zoontje van Hein de Jong, den timmerman?" „Smeris, smeris, leelijke smeris" klonk het op eens op den hoek van de straat. Vertoornd keek de agent op, om te zien, waar de rakker was. Maar Jan was alweer om den hoek verdwenen. .,Ja, meneer," antwoordde Hein. „Nou dan beleeft jou goeie vader ook niet veel plezier aan jou. Jij houdt er mooie vriendjes op na, hoor!" „Maar dat is mijn vriendje niet, meneer." „Niet, en jullie was toch samen bezig dat beest te mishandelen?" „Nee meneer, maar Jan zei, dat we hem eens moesten laten zwemmen. Maar 'k wou't niet gooien. Heusch niet." „Zoo; wie is die Jan? De waarheid, hoor!" „Dat is Jan Bronkhorst, uit de Kapelsteeg, meneer." „Ha zoo, o, da's een goeie bekende. Die zal vast geen vijf jaar meer hoeven te wachten, of hij zit 23 achter de tralies. Je moest je schamen met zoo'n jongen te loopen. En nu, ingerukt, marsen! Je zult misschien nog wel nader van me hooren. 'k Waarschuw je, dat ik je niet meer op dierenmishandeling trappeer;" Dat liet Hein zich geen tweemaal zeggen. Vlug maakte hij, dat hij wegkwam. Maar opeens bedacht hij zich, keerde naar den agent terug, nam heel beleefd zijn pet af en zei: „Meneer ?" „Heb ik je niet gezegd, dat je uit m'n oogen zou gaan?" „Ja meneer, maar... ik ... ik wou ..." „Wat wou je?" ,,'k Wou vragen, of u ,'t asjeblieft niet aan m'n vader wou zeggen." „Wel wis en drie zal ik 't aan je vader zeggen. Daar gaat niks van af. Ken je de verordening niet?" „Nee meneer." „Niet?" En met een hoogst ernstig gezicht vervolgde hij: „Het is ten strengste verboden dieren te-mishandelen. Artikel 365 van het Burgerlijk Wetboek." „Je meneer, maar...." „Nou niks geen maren meer, zeg ik je, anders ga je meteen maar eens mee naar 't Bureau. En nou opgerukt." IV. EEN DROEVIGE AVOND EN EEN BLIJDE MORGEN. Ter neergeslagen liep Hein naar huis. Die nare Jan. Die was de schuld van alles. Al zijn pret was ineens weg. Wat zouden vader en moeder nu wel zeggen ? Daar sloeg de klok vijf uur. En om zes uur kwam vader thuis. En moeder had van middag moeten wasschen. „De zeep? o, waar is de zeep ook weer." Hein tastte in z'n broekzak. Bab, wat was dat? Ze was langzamerhand dunner geworden; er was een natte plek buiten op zijn broek zichtbaar. O, die goede moeder! Wat voelde Hein zich nu toch ongelukkig. Kwam daar die Jan alweer aan? Ja, hij was 't. „Zeg jó, wat zei-die? Heeft-ie je bekeurd?" „Ga maar weg. 'k Wil niks meer met je te doen hebben. Jij bent een dierenbeul." „Poeah —, net of jij 'took niet leuk vondt. Maar nou ben je opeens een heilig boontje. Je hebt zeker tegen dien smeris gezeid: „Ik heb niks gedaan meheer, maar Jan!" „Ga nou maar door, zeg ik." „Nou, dag joggie, zeg maar tegen je moessie, dat jij een zoete jongen bent, hoor!" 25 Fluitend, de handen in de broekzakken, stapte Jan weg. Hein durfde bijna niet naar huis. Zoo blij als de dag was begonnen, zoo treurig eindigde deze nu. Als moeder hem straks nu maar een flink standje gaf, dat had hij verdiend. Maar dat zou ze juist niet doen. Ze zou tranen in haar oogen krijgen en zeggen : „Maar Hein, 'k dacht, dat je veel van me hieldt?" Of ze zou niets zeggen. Hein begreep er niets van, maar dat deed meer pijn dan een pak slaag, pijn, daar van binnen. „Maar jij kon het toch niet helpen, Hein," zei een stem in zijn hart. „Jan heeft jou meegenomen en Jan heeft den hond laten zwemmen en met een steen gegooid. Jij hebt eigenlijk niks gedaan." „Hein, Hein, dat weet je welbeter, niet waar?Heb jij niks gedaan? Heb je aan je moeder gedacht, die thuis op je zat te wachten? Is 't jou schuld niet,dat ze morgen misschien om vier uur zal moeten opstaan om de wasch deze week nog klaar te krijgen? Wie is de schuld, dat je haar weer zoo bitter tegenvalt?" Wie vroeg dit allemaal, denk je? Verdrietig stapte Hein naar binnen. Gezellig pruttelde de koffie op 't kleine komfoortje. Keesje was net naar bed gebracht. Moeder zat Wiesje pap te voeren en Mina breide aan een paar sokken voor vader. O, wat vond Hein die avonden altijd echt! Vooral als vader dan thuiskwam. Mina zette altijd vaders leuningstoel al klaar en Keesje zorgde trouw, dat de pantoffels er onder stonden. Dat was eigenlijk het heerlijkste uur van den dag. Vader stak dan een 26 pijpje aan, moeder zat een steekje te breien of te naaien en Hein mocht dan nog een uurtje blijven lezen. Je hadt net een gevoel, vond Hein, of je 't wel altijd zoo zou willen houden en nooit sloeg de klok acht, of Hein zei spqtig: „Hè, wat jammer, 'k wou, dat het pas zes uur was." „Moeder, hier is het brood en de zeep..." „Doe het brood maar in de trommel en breng de zeep maar achter," zei moeder, terwijl ze hem een oogenblik aanzag. Er blonk een traan in haar oog. Dat was te veel voor hem. "Wat kreeg hij het benauwd. „O, moeder," had hij wel willen zeggen, „zeg toch wat, geef me toch een standje, geef me toch een pak slaag." Maar moeder zei niets. Ze begon kleine zus uit te kleeden en nu en dan hoorde Hein een diepen zucht. Eerst was hij aan de tafel gaan zitten met de handen onder 't hoofd. Daarna stapte hij langzaam naar het boekenrekje, nam zijn boek, dat hij uit de schoolbibliotheek had meegebracht en ging weer op de ellebogen geleund zitten kijken. Ja kijken, want hoe kun je nou lezen, als je verkeerd hebt gedaan en je moeder geeft je niet eens een standje? Mientje zei ook al niets. Anders kon ze hem nog wel eens even plagen, of vertelde ze wat grapjes van de school, maar nu keek ze strak voor zich. Waarom vond Hein het nu niet gezellig? Alles was toch net als anders? Alles? Gelukkig, daar kwam vader. Nou zou er dan toch een eind aan die vreeslijke stilte komen. Misschien zou moeder nu ook wel wat zeggen. 27 „Dag vader, dag vader," zei Mientje, terwijl ze vader om den hals vloog, ,,'k Ben blijven zitten, hoor vadertje, ja echt, de meester zei, da'k veel te dom was." „Zoo, zoo," zei vader, en hij deed, of hij 't werkelijk meende, „dan moet die domme meid maar eens flink wat straf hebben, hè moeder?" „Ja zeker, vader, kinderen die hun ouders verdriet aandoen, verdienen straf." „Ha, ha, lekker gefopt, lekker gefopt," juichte Mientje. ,,'k Ben wel over, sHep uit, sliep uit." „Wel, nu nog mooier," lachte vader, „daar heeft die ondeugende meid me zoo te pakken. Wacht, ik zal je, hoor. En jij Hein, ben jij niet over, baas? Heeft dat schrijven je nou toch gefopt? 'tls wel jammer." „Nee vader, 'k ben wel verhoogd," zei Hein met doffe stem. „Nou, 'k zou eerder denken, dat je verlaagd was, Wat is er gebeurd? Scheelt er wat aan?" „Nee vader." De tranen wilden voor den dag komen maar Hein drong ze terug. „Kom Hein, wees niet zoo kinderachtig. Nou ja, 't was niet goed, maar morgen is je moeder alles weer vergeten. Praat liever eens over de nieuwe klas, waar je in komt. Wie fluisterde hem dat nu weer in 't oor ? Moeder keek vader eens aan, maar zei niets. Vader begreep haar en vroeg nergens meer naar. „Wel man, hoe is het vandaag gegaan? Geen hoofdpijn gehad? Niet? Gelukkig! Eet nou maar eerst je eten op. 'k Heb het lekker warm gehouden, hoor. Dan drinken we straks gezellig een kopje koffie." 28 „Je bent een best vrouwtje, hoor! 'k Verlangde al om thuis te wezen. Is zus zoet geweest? En hoe is 't met mijn kleinen Kees? 'k Ga dadelijk eens naar hem •zien." „Hou nou je gemak maar, vadertje. Ja, Wiesje is heel lief geweest, je hoort het kind haast niet. Keesje is den heelen middag met zijn paardje bezig geweest; die wordt vast nog koetsier." Hein zat nog altijd over zijn boek gebogen. Gedurig had hij al naar de klok gekeken. Werd het van avond dan nooit acht uur? Zou hij om moeders hals vallen en zeggen ? Hein sloot zijn boek en stond op. „Genacht vader, genacht moeder," zei hij, terwijl hij zijn boek weer op het plankje zette, ,,'k wou liever maar naar bed gaan." - Zou er nog iets komen? Moeder hoopte het,maar valsche schaamte hield Hein terug. „Genacht Hein. Wel te ruste. Zul je bidden, Hein?" Moeder zag hem met betraande oogen na. Zoo vlug hij kon, stormde hij de trap op en toen — toen vloeiden heete tranen over zijn wangen; snikkende kleedde hjj zich uit, viel op zijn knieën, maar bidden, neen, dat kon hij niet. Hij kon geen woorden vinden. Treurig stond hij op en klom de bedstede in. Hij trok de dekens ver over zijn hoofd en trachtte te slapen. Maar als hij zijn oogen sloot, was 't net, of hij allerlei vreemde dingen zag en hoorde. Nu eens hoorde hij dat arme hondje janken; dan stond hij weer voor den politieagent, die hem zoo doordringend aanzag en dan opeens — stond 29 daar zijn lieve moeder, die treurig tot hem zei: „Hein, Hein, 'k dacht, dat je veel van me hieldt, maar 'kweet het nu wel beter. Als moeder er niet meer is, hoefje geen boodschappen meer voor me te doen." Hoorde hij daar iets? Verschrikt opende hij de oogen, smeet de dekens van zich af en rees overeind. O, wat was 't hier benauwd. Wéér ging hij liggen, nu eens op de linker-, dan weer op de rechterzij, of op zijn rug; steeds warmer werd hij en de slaap week hoe langer hoe meer. Wat moest hij beginnen? Alles aan moeder zeggen? Maar zou ze niet verschriklijk boos worden? „Neen Hein," fluisterde het stemmetje in zijn hart, „dat weet je wel. Zeg jij morgen alles maar eerlijk en vraag, of moeder je wil vergeven. Bid God om een rein hart, Hein. Jij bent niet beter dan Jan, je denkt het alleen maar." Heel stil kroop Hein de bedstee weer uit, knielde neer en vroeg den Heere vergeving voor zijn kwaad. Ja, nu schreide hij weer, maar nu waren het tranen van berouw: hij bekende, dat hij zijn goede moeder zooveel verdriet had aangedaan en vroeg, of de Heere hem tot een goeden jongen wilde maken. O, wat voelde Hein zich nu weer verlicht. Morgen zou hij ook moeder om vergeving vragen. Is 't wonder, dat hij nu rustig insliep? Den volgenden morgen werd hij vroeg wakker. O, ja, hij herinnerde zich alles. Nu zou hij ook moeder alles moeten bekennen en om vergeving vragen. Wat leek hem dat nu weer moeilijk. Zou moeder wel willen luisteren? „Jawel, Hein, moeder zal luis- 30 teren. Weet je nog wel, wat de meester laatst vertelde? Van dien vader uit de gelijkenis van den Verloren Zoon? Ja, nietwaar? Wou die vader niet luisteren?" Ja, dat wist Hein nog wel. Die vader liet zijn zoon niet eens uitspreken, maar omhelsde en kuste hem. Zou moeder hem ook weer omhelzen? „Maar Hein, is er dan beter moedertje op de heele wereld? Wat is dat nu? Niet huilen, hoor; kleed je aan en dan vlug naar beneden." Eerst knielde hij nog eens neer, deed zijn morgengebed en vroeg vooral, of God hem helpen wou bij dat moeilijke werk, dat hij nu moest doen. Toen hij zich aangekleed had, ging hij zachtjes de trap af. Moeder was niet in de kamer; daar stond ze reeds op het kleine binnenplaatsje de wasch op te hangen. Maar dan moest die goeie moeder wel om vier uur zijn opgestaan. „Moeder, 't is mijn schuld....!" „Goeie morgen, Hein, m'n jongen, wat zeg je?" Nee, dat kon je niet uithouden. Weer sprongen hem de tranen uit de oogen. Het stemmetje zei: „Kom Hein, houd je nu goed; kijk moeder maar recht in 't gezicht en zeg alles." „Moeder, 't is mijn schuld," snikte hij, „dat u zoo vroeg moest opstaan. Ik heb mijn tijd doorgebracht met ondeugd te doen. O moeder, 'kheb zoo'n spijt, dat ik...." „Stil maar Heintje, kom eens vlak bij moeder. Zoo!" Ze ging zitten, nam zijn hoofd in haar handen en liet hem zoo een oogenblik uitschreien.... „Als jij er waarlijk berouw van hebt, wil ik je wel 31 vergeven, hoor. Mijn Heintje moet nog leeren, wat meer zijn gedachten te gebruiken, hè? Ja, 'kweet het wel m'n jongen, dat je veel van me houdt, maar je moet veel meer aan me denken. Je moet altijd, bij alles, wat je doet, nadenken of vader en moeder dat ook goed zouden vinden. En vertel me nou eens kalm, wat er gebeurd is?" Dat had Hein niet verwacht, of ja, dat bad hij toch eigenlijk wel verwacht. Hij droogde zjjn tranen af. O, die goede moeder. Ja, meester had wel gelijk, toen hij zei: „Jongens, hebt je ouders hartelijk lief, doet hun zooveel genoegen, als je maar kunt, want buiten God is er niemand, die zoo goed voor je is, die zoo je droefheid begrijpt, die zooveel geduld met je heeft." Zie zoo, nu kon hij vertellen. Van Jan en van dat arme hondje en van dien politieagent en van alles. Denk je, dat hij Jan de schuld gaf! Neen, dan heb je 'tmis, hoor. „Nou Hein," zei moeder ten slotte, „we zullen er maar niet meer over spreken, 'k Hoop, dat je dien 30en Maart niet spoedig vergeten zult. Nu, dat zou hij niet, wees daar maar zeker van. V. DONKERE WOLKEN. 't Was ruim een half jaar later. Dat kön je vooral wel zien aan Wiesje, die al aardig begon te loopen en aan Keesje, die het derde leesboekje al had. Hein had dat half jaar uitmuntend zijn best gedaan. Niet, dat hij nooit straf verdiende. O neen, maar meester zei dikwijls: „Jongens, dat julüe wel eens ondeugend bent is wel erg, maar 't ergste is, als je je kwaad niet betreurt, als je daar in je hart niet onrustig bent over 't geen je deedt." Hein dacht dan, dat de de meester het tegen hem alleen had. Want ja, dikwijls deed hij ondoordacht zijn ouders verdriet, maar daarna had hij er groot berouw over. Vader was den geheelen zomer zonder één dag verzuim naar 'twerk gegaan. Doch 't najaar was guur en koud. Anders kon die Octobermaand nog wel eens heel mooi zijn, maar nu, neen hoor, enkel regen. Daar kon vader niet tegen. Hij begon er slecht uit te zien en ook die hoest, waar moeder altijd zoo bang voor was, kwam weer terug. Op een avond kwam vader doornat van 'twerk. Zijn tanden klapperden van de koorts; zijn borst hijgde. Zijn bak met gereedschap zette hij op den grond neer. 33 „Dag vader," zei Hein, „wil ik den bak even achter brengen?" „Ja, da's goed, jongen, doe jij dat maar voor vader. Ik voel me heelemaal niet goed, hoor." „Dag vadertje," zei moeder, „o, 'k dacht weJ, dat het zoo zou gaan. Trek maar dadelijk die natte jas uit. 'tls lekker warm bier, hè? Kom maar gauw hier bij de kachel zitten. Niet eten? Maar man, dat moet je wel doen. Voel je je dan zoo ziek?" „Och nee, moeder, 't is niks erg; 'k denk, dat ik isware kou gevat heb. 'k Zal van avond maar eens vroeg naar bed gaan, dan zal 't morgen wel beter zijn." Moeder keek vader bezorgd aan. „Weet je wat, vadertje, jij blijft morgen maar eens in bed, hoor!"' „Och kom, Mina, zoo erg is 't niet. 'k Zal morgen best beter zijn. Thuisblijven, nee, dat gaat niet. Met die korte dagen verdien ik toch al niet veel en dan nog een dag minder ook, nee, dat kan niet." „Niet kunnen? Maar man, God leeft nog en Hij weet wel, dat we met ons zessen zijn en dus ook, wat we noodig' hebben. Als jij ziek wordt, is 't veel erger. Wil 'k Hein maar dadelijk even naar den baas sturen? Kom, zeg nou maar ja. Dan zal ik zoo een kopje anijsmelk voor je koken en dan ga je maar lekker onder de wol." „Nou, vooruit dan maar, als je denkt, dat het beter is. Maar Hein, niet langer, moet je tot den baas zeggen, dan één dag." „Ja, ja, zei moeder, „dat zullen we nog wel zien. Nou Hein, trek je jas maar even aan en zeg maar tot den baas: „Komplement van vader en moeder, Vervulde Weascten. 3 34 en dat vader zich niet erg goed voelt van avonden dat hij morgen maar eens thuis wou blijven. Net zoo zeggen, hoor. Als de baas vraagt, wat eraan scheelt, moet je maar zeggen, dat vader erge kou gevat heeft." Moeder beproefde nog even, toen Hein weg was, of vader wat wou eten, maar neen, hij had heelemaal geen trek. Hij deed niets dan rillen; zijn tanden klapperden. „Vrouw, 'k wou nou maar dadelijk naar bed gaan. Zul je den kleintjes een nachtzoen voor me geven ?"' „Wat zei de baas," vroeg moeder aan Hein, die juist terugkwam. „O, was 'tgoed? Zoo! Blijf je nog even bij me op? 'k Ben anders zoo alleen!" „Ja moeder; beterschap, vader." „Dank je wel, jongen." Moeder ging met vader mee in 't alkoofje. Toen hoox-de Hein, dat vader bad. O, wat bibberde zijn stem. Of de lieve Heer vader maar gauw beter wou maken, om voor vrouw en kindertjes het brood te verdienen, hoorde hij vader zeggen. Toen stopte moeder de dekens flink om vader dicht, gaf hem nog een nachtzoen en zei: „Wel te rusten, Hein. God zal ons wel helpen, hoor. Laten we maar op Hem vertrouwen. Lig je zoo goed ? Ja ? 'k Zal zoo wat warme melk brengen, hoor." Hein zag tranen in haar oogen blinken. Al dien tijd had ze zich ingehouden. Met geweld had ze de tranen teruggedrongen, maar nu kon ze niet langer. Ze viel op een stoel neer, verborg haar hoofd in de handen en snikte: „O God, wat zal ons overkomen?'* Heiu kon niets zeggen. Hij had zijn goede moedertje willen troosten,, maar hij kon niet. 35 Lang bleef moeder zoo zitten. Toen ze eindelijk opstond, droogde ze haar tranen en ging de melk op het vuur zetten, 't Gebed had haar gesterkt, dat zag Hein duidelijk. ,,Moeder, is 't dan zoo erg met vader?" vroeg Hein. „Ja Hein, 'k heb een voorgevoel, dat er donkere dagen voor ons op handen zijn. Bid God voor je vader, Hein, of Hij de ziekte keeren wil, of Hij je vader voor ons sparen wil. O, jongen, als de Heer hem eens van ons weg nam," — en weer barstte ze in tranen los. Ook Hein schreide. Er was een jongen op school, die ook geen vader had. Altijd had Hein medelijden met hem. Maar zou God nu zijn eigen, lieven vader wegnemen? „Nee moeder, nee, dat zal de Heer niet doen. Wij kunnen hem immers niet missen!" „Hein, mijn jongen, jij weet dat nog zoo niet. Daar zijn er wel meer, die hun vader niet konden missen en toch werd die vader weggenomen. Laten wij ons lot maar in Zijn hand overgeven. Hij weet, wat goed voor ons is. VI. HEIN GAAT NAAR DEN DOKTER. Wat moeder gevreesd had gebeurde. Inplaats van wat beter, was de ziekte dien nacht toegenomen. Toen de kinderen den volgenden morgen waren opgestaan, zei moeder: „Stil kinderen, vader is erg ziek. Hein en Mina, die moeder al wat beter begrepen, hielden zich heel kalm. Op. hun teenen liepen ze door de kamer en spraken bijna niet. Keesje alleen begreep er niets van. „Is vader ziek, moesje? Dan moet vader maar slapen. De juffrouw heeft gisteren verteld van een man, die heel veel jaren ziek geweest was en dien heeft de Heere Jezus beter gemaakt." „Ja moe," fluisterde Mina, „dat weet ik ook. Achten dertig jaar was die man al ziek. Zou de Heere Jezus vader dan ook niet beter willen maken?" „Zeker, kindje, Hij wil altijd wat het beste voor ons is. Als jullie nou heel stil bent, mag je, voor je naar school gaat, vader nog even gendag gaan zeggen. Eet maar zoet je boterhammetjes op. 'k Zal eens even zien, of vader al wakker is." Zachtjes ging moeder de alkoof binnen. O, wat was het treurig in huis. De kinderen durfden niets zeggen. Moeder keek zoo ernstig. Ander? kon Hein zoo aar- 37 dig met Keesje babbelen, maar nu waren ze allen even bedrukt. Daar kwam moeder weer binnen. „Vader is niks goed, kinderen. De koorts is nog niet weg en telkens is vader erg benauwd. Hein, lieve jongen, jij wil wel bij moeder thuisblijven, hè? Want 'k durf het zoo niet aan. Je moet straks maar eens naar dokter De Zeeuw loopen en vragen, of dokter eens komen wil, want dat vader lang niet goed is." „Hè, moeder, wat jammer. De meester zou van morgen net proeven doen met de luchtpomp. Da's zoo mooi. We hebben iederen Woensdag proeven. En nou zie 'k er niks van." „Maar Hein, gaat dat dan nog voor je goeie vader? Heb je dat niet voor hem over? Niet magge?Alsik Mien een briefje meegeef, dat vader zoo ziek is en dat ik heel alleen met Wiesje thuis ben, dan moest de meester wel een onmensch zijn, als hij dat niet goed vond." Een oogenblik had Hein weer alleen aan zichzelf gedacht. Maar moeder wist altijd de rechte snaar bij hem te treffen. Ook nu voelde hij het onhartelijke van zijn woorden en meteen schoot hem in de gedachte, wat moeder vroeger eens zei: „Als moeder er niet meer is, hoef je geen boodschappen meer voor me te doen." Een koude rilling ging hem over de leden. Vreeslijk! En als vader nu eens niet beter werd; als vader eens stierf! O neen, daar kon hij niet aan denken. „Ja moeder, 't zal best goed zijn, hoor, 'k zal maar dadelijk even naar den dokter gaan. Naar dokter De Zeeuw? Maar die woont zoo ver. neelemaal in den Posthoorn." 38 „Dat weet ik wel, maar dat is onze nieuwe busdokter. Dokter Van der Plaats is naar Arnhem verhuisd." . „Nu moe, in een half uurtje ben ik terug, hoor." En wip vloog Hein de deur uit. „Hè," dacht hij, „wat is dat nou toch vervelend, dat vader zoo ziek is. Nou is 't niks prettig thuis. En ja, als vader nou nog maar beter wordt! De kosten zouden ze nog wel te boven komen," zei moeder. Zou hij nog eens bidden? „Och nee, dat kon je zoo maar niet op straat doen. Dan moest je toch je oogen dicht doen en je handen samen. Of nee, je kon ook wel bidden met je hart alleen. Dat had de meester laatst ook nog gezegd." En toch — als vanzelf deed Hein onder het loopen de handen samen: „Lieve Heere Jezus," bad hij, „wil U mijn vader beter maken? Ik ga nou naar den dokter, maar wil u dien dokter helpen, dat hij 't goed doet. O, lieve Heer, dan zullen we zoo blij zijn. Amen." Daar pakte hem iemand van achteren vast, hield zijn beide handen voor Heins oogen en zei, met een zware stem: „Wie ben ik?" „Dirk Bosch!" „Nee." „Frans van Dijk?" „Ook niet." „Nou jó, zeg 'tdan maar." „Nee, nog een keer; 't begint met een J. Ja.. .n ?" „O, 'k weet het al: Jan de Ruiter." „Ha, lachte Jan, kon je dat niet hooren? Je dacht zeker al aan een politieagent." 39 „Loop heen," zei Hein, maar tegelijk dacht hij weer aan dien politieagent van toen, je weet wel, met dat hondje, dat ze wilden laten zwemmen, Jan Bronkhorst en hij. „Zeg jó, waar ga je naar toe ?" ,,'k Moet naar den dokter, want vader is zoo ziek." „En ga je dan niet naar school?" „Nee, dat kan nou niet. 'k Moet nou m'n moeder helpen." „Zal 'khet aan den meester zeggen?" „Nee, dat hoeft niet. Moeder zou Mien een briefje meegeven." „Daar slaat het net half negen. Nou, dan loop ik nog een eindje met je mee, tot aan den hoek van de Vischmarkt. Jij blij hè, dat je thuis mag blijven!" „Nee hoor, 'k ging veel liever naar school. Dan was mijn vader ook niet ziek." „Nou ja, natuurlijk, maar als-ie dan weer beter is, heb jij maar weer lekker een dag vrij gehad. Nou, atjuus Hein." Hein wist wel, dat Jan niet veel met leeren op had. Maar hij wel. Hij vond het wat leuk in die hoogste klas. Zijn sommen had hij haast altijd goed en zijn schrijven werd ook al veel beter. Vooral van de Bijbelsche geschiedenis wist hij heel wat, nou! Hij kende al de namen der Richters uit zijn hoofd, en de gelijkenissen, de kruiswoorden en de tien plagen van Egypte, de zonen van Jacob, o en nog veel meer. Laatst had de meester gevraagd: „Jongens, wie kan uit zijn hoofd de boeken van het Nieuwe Testament opzeggen!" Niemand 40 stak zijn vinger op. Weet je, ze kenden ze eigenlijk wel, maar de meesten waren altijd weer bang voor die moeilijke namen, zooals Colossenzen, Thessalonicenzen en die andere, en ook, omdat ze niet goed konden onthouden b.v. of er één of twee brieven aan Timotheüs gezonden waren. „Niet allemaal tegelijk, hoor," zei de meester. „Is er heusch niemand? Ha, gelukkig; Hein de Jong?" „Ja, meester," had hij geantwoord, en toen had hij alles zonder één fout opgezegd. „Goed zoo Hein," had de meester toen gezegd, „jij wordt nog eens dominé, hoor!" Alle jongens lachten en Hein kreeg een kleur tot achter de ooren. „Och, da's waar ook," had meester toen gezegd, jij wordt timmerman, hè, net als je vader." Waarom zou meester dat gezegd hebben? Hij wist er toch'niets van! Daar was hij aan den Posthoorn. „Zeg jö," vroeg hij aan een slagersjongen, „weet jij, waar dokter De Zeeuw woont?" „Hè, wat?" zei de jongen. „Mot je mijn hebbe?" „Ja; of je ook weet, waar dokter De Zeeuw woont ?" „O, ja, daar naast dat huis met die hooge stoep." „Dank je wel." Hein stapte naar 't aangewezen huis en belde. Hè, wat moest men bij die rijke lui altijd lang voor de deur wachten. Eindelijk, ja, daar hoorde hij — slof, slof, slof — en toen ging de deur langzaam open. „Wel jongetje ?" vroeg de meid. 41 „Of dokter asjeblieft dadelijk bij vader wil komen. Vader is zoo ziek." „Wacht even. 'kZal 't adres even opschrijven." Zij nam het leitje, dat in de gang aan den muur hing, in de hand en schreef met de griffel, die er met een touwtje aan vast zat, het adres op. „Op den hoek van de Vechtstraat zeg je? Bij Hein de Jong? Goed hoor, 'k zal 't dadelijk aan dokter vragen." VII. TIJDENS VADERS ZIEKTE. Toen Hein thuis kwam, stond er een fiets voor de deur. Moeder kwam hem al tegemoet. „Stil Hein, de dokter is al bij vader. Wacht maar even. De dokter voelde vaders pols en toen tikte hij een paar keer met den knok van zijn hand op vaders rug. En nou is hij bezig met zoo'n raar ding; hij stopt twee eindjes in z'n ooren en aan 't andere eind zit zoo'n rond ding en dat legt hij ook op vaders rug, dan aan den eenen kant en dan weer aan den anderen. Nou, wacht maar even, tot de dokter weg is, hoor." Eenige oogenblikken later kwamen de dokter en vrouw De Jong het alkoofje weer uit. „Moedertje, je man is hard ziek, hoor. Je moet hem vooral goed in bed houden. We zullen zien, hem met Gods hulp weer beter te krijgen. „Is hij gevaarlijk ziek, dokter? Hij zal toch niet sterven?" „Ons leven is in Gods hand, moeder. Bid den Heer, dat Hij de middelen zegent, die we aanwenden. Geef de rest maar aan Hem over." „Dokter?" riep vader uit de alkoof. „Wat is er, De Jong?" 43 „Waaneer mag ik weer aan !t werk, dokter?" „Maar mijn goeie man, zet dat voorstel maar uit je hoofd, hoor. We zullen hopen, dat je binnen een paar weken weer wat beter bent, maar van naar 't werk gaan kan tenminste deze maand niets komen. Laten we maar dankbaar zijn, als je weer beter wordt." „Ja dokter," zei moeder met een zucht, „dat is de hoofdzaak." „Is dat je oudste, vrouw De Jong?" „Dat is onze Hein, ja, de oudste. Die wordt den derden December twaalf jaar." „En hoeveel heb je er?" „Vier dokter, twee jongens en twee meisjes. Dit is dan Hein, en daar in de wieg ligt Wiesje en dan Mina en Keesje, die zijn nou op school." De dokter keek eens even in het wiegje en zei: „Nu moeder, als die andere twee er uitzien als deze," en hij wees naar Hein en Wiesje, dan heb je geen klagen. Hier Hein, breng jij dit recept maar even naar den apotheker. Om de .twee uur een lepel, hoor, en flink onder de wol blijven. Nu, bonjour." De dokter sprong weer op zijn fiets en Hein bleef met moeder achter. Vader was erg moedeloos, toen dokter zei, dat het zoolang duren zou. En toch, nu hij eenmaal in bed lag, voelde hij 't zelf wel, dat hij erg ziek was. Moeder paste vader trouw op. Dikwijls zat ze halve nachten bij hem op, als Hein al lang naar bed was gegaan. Dikwijls zei de dokter: Vrouwtje, pas maar op, dat je zelf ook niet ziek wordt. Je vergt wel wat te veel van je krachten." Maar dan zei ze: „O nee, 44 dokter, geen nood hoor, ik ben goed gezond en Hein helpt me flink. Als m'n man maar beter mag worden." Hein was al enkele weken niet naar school geweest. O, 't viel hem dikwijls zoo zwaar, als hij de andere jongens voorbij zag gaan en hij kon niet mee. Een enkelen keer werd hij wel eens ontevreden. Dan ging hij naar moeder toe en zei: Hè, moeder, mag ik nou nog al niet naar school? Bah, wat vervelend." Maar dan zei moeder: „Hein, als jij denkt, dat ik 't alleen wel afkan, dan moet je maar gaan." Denk je, dat Hein dan ging? Neen, dan kreeg hij een kleur van schaamte en ging zijn troost zoeken bij Wiesje, die al zoo aardig tegen hem lachen kon. En dan was zijn ontevredenheid gauw voorbij. Dan ging hij vaak met 't lieve kindje spelen. „Wiesje, waar is Wiesjes neusje? En je mondje? En waar zijn je oogjes? Daar? En dan kuste hij 't kleintje, dat het klapte, als ze met het kleine vingertje wees, wat hij noemde. Weg was dan al zijn treurigheid ! Ook met Keesje kon hij, na schooltijd, zoo aardig bezig zijn. Dan ging hij bij 't ventje in de tram zitten, of sneed een fluitje voor hem van een vlierstokje. En vóór Keesje slapen ging, moest Hein altijd nog een verhaaltje vertellen. En dan 's avonds, voor Hein naar bed ging, kwamen moeder en hij voor vaders ledikant zitten. Dan las Hein een hoofdstuk uit den Bijbel voor en daarna knielden ze neer en vader dankte den goeden God, dat Hij hem en de zijnen nabij was geweest; 45 dan vroeg Hij, of de Heer toch wilde voort gaan met de middelen, die dokter voorschreef, te zegenen. Hein voelde, dat de Heer vader hoorde, 't Was net, of daar een stem in zijn hart zei: „God hoort altijd ons gebed, Hein. Als wij Hem maar eerbiedig vragen. En als Hij niet doet, wat wij graag willen, dan moeten we eigenlijk nog veel dankbaarder zijn, want dan weet Hij wel, dat het niet goed voor ons was, wat we vroegen." Kijk, nu dacht hij er ineens weer aan, dat hij zoo graag dominé wilde worden. Maar dat kon immers niet, had vader altijd gezegd. Zou hij dat wel mogen vragen ? Dat was toch wel wat gek. Toen Hein 's avonds voor zijn bed knielde, bad hij : „Lieve Heer, U weet, dat ik eigenlijk zoo graag dominé wou worden, maar als 't niet mag, moet U 't maar niet doen. Amen. VIII. BETERSCHAP. Vader begon gelukkig na enkele weken wat beter te worden. „Vrouw de Jong," had de dokter den vorigen dag gezegd, „we gaan goed vooruit, hoor. Als 'tzoo doorgaat, mag je man 's middags wel eens wat opkomen. Maar voorzichtig hoor." „O, dokter," zei moeder. „We zijn toch zoo blij. Wat is God goed voor ons geweest! En U danken we ook, dokter, voor al Uw goedheid." „Aan mij geen dank, moeder. Laat ons dankbaar zijn, dat Hij Zijn zegen heeft willen geven. Hij regeert, en zonder Zijn wil zal geen haar van ons hoofd vallen. Hoe is 't met het kleintje?" „O best dokter, er begint al een kiesje door te komen." Dokter kéék nog eens even in de wieg naar het lieve wichtje, dat daar zoo stil lag te spelen, streek haar met de hand over het mollige koontje en zei: „Dag zus." Toen sprong hij weer op de fiets en was spoedig om den hoek verdwenen. „Hoor je 't, man, de dokter zegt, dat je's middags wel eens een uurtje op moogt komen." „Vrouw, ik weet niet, hoe 't komt, maar ik kan haast niets zeggen. Maar o, 'k ben zoo dankbaar, da'k nu gauw aan 't werk zal kunnen gaan. Wie had 47 dat de vorige maand durven hopen? Wat is die dokter een edele man! Altijd heeft hij nog een vriendlijk woord, en dat bij ons soort menschen. En altijd zoo nederig, Als 'khem wil bedanken, zegt hij altijd: „Geen dank aan mij, hoor." Wat zouden we hebben moeten beginnen, als hij ons in dezen duren tijd niet geholpen had. Gisteren nog, die lekkere dikke jas voor Hein. Hij let ook overal op. Hij had zeker wel gezien, dat 'tkind z'n jas niet heel warm was. En hoe dikwijls heeft Mevrouw nou al niet van die fijne soep laten brengen! 'k Geloof wel tien keer. Welke dokter zou dat doen?" „Ja vrouw, maar dat komt, omdat hij een vroom man is; zoo vin je er maar weinig onder de dokters. Dat is zeker, kunnen wij hem er niet voor beloonen, God zal er hem voor zegenen." 'tWas al dicht bij Kerstfeest. Vader was gelukkig nog aldoor vooruitgegaan. Lang was het gezin beproefd geworden, maar dank vervulde nu aller hart, als vader 's middags eenige uren opkwam en met vrouw en kinderen gezellig rondom de kachel zat. En dan zongen ze samen van Gods groote goedheid, hun bewezen. Ook nu zaten ze zoo te zamen. Slechts verlicht door het flauwe schijnsel van het theelichtje, was de kamer in geheimzinnig halfduister gehuld. Groote zwarte schaduwen teekenden zich af op het gebloemde behangsel der wanden. Hein hield niet van donker, maar zóó, als de kachel snorde en het water in den theeketel zoo gezellig zong; en dan met vader en 48 moeder rondom de kachel allerlei mooie liederen zingen, ja, dan voelde hij zich recht gelukkig. Gevoelvol klonk het door het kleine vertrek, dat heerlijke lied, dat ge allen zeker kent: „Jezus! 'kwil U need'rig volgen, „Waar Uw hand mij henenleidt; ,,'k Weet, dat Uwe hand is liefde „En Uw weg is zaligheid." Buiten was het koud en guur. Wind-en regenvlagen, sneeuw- en hagelbuien wisselden elkaar af. Herfst en winter schenen nog steeds strijd te voeren, wie nu toch eigenlijk de overwinning zou behalen. Maar hier binnen merkte je daar heelemaal niets van. Baar sprong iemand van de fiets, vlak voor hun deur. „Wie kan daar nou zijn," zei moeder, „in zoo'n weer?" maar op 't zelfde oogenblik werd de klink van de deur opgelicht en trad dokter De Zeeuw binnen. „Goeden avond. Ha zoo," zei hij, toen zijn oog wat aan het halfduister gewend was en hij het groepje bij de kachel onderscheidde: „Dat is nog eens gezellig, allemaal zoo bij elkaar, 'k Hoorde jullie net zingen en dacht, ik loop nog even bij De Jong in. Onderwijl had hij den stoel, dien moeder hem aanbood, bij de kachel geschoven en ging zitten. „En, De Jong, hoe gaat het nu? Niet meer zoo vermoeid. Ook al weer wat meer eetlust? Ha, dat gaat goed." „Ja dokter, 't is, of ik weer een heel ander mensch Hein had geen tijd om rond te kijken, want daar voor hem, aan zoo 'n prachtige tafel, zat die oude heer uit de kerk. 49 ben. Als iemand ziek, is beseft hij pas, welk een groote schat de gezondheid is." Moeder zei niets. Alleen zag ze nu eens haar man, dan weer den dokter met dankbare blikken aan. „Nu vrienden," zei dokter, mijn werk is hier afgedaan. Dit is dus mijn afscheidsvisite. Wees nu maar voorzichtig De Jong. Wacht met het werk tot na Nieuwjaar. Kalm aan maar, hoor." ,.Ja dokter, dank U wel, dokter," zei vader, „we zullen niet gemaklijk vergeten, wat U voor ons geweest zijt." En moeder, — neen, zij kon niets zeggen. Maar, met tranen in de oogen, greep ze dokters hand en hield die heel lang vast. Maar ineens liet ze hem weer los. Zeker, omdat ze 't wat brutaal vond om zoo maar die hand te pakken. Maar dokter zei: 't Is goed hoor, moeder, 'k begrijp je wel, 't is goed." Je kon merken, dat hij ook bewogen was. „Godzegene U allen." „Wel Hein," zei dokter, terwijl hg hem onder de kin streek, „hoe gaat het op school ? Heb je de schade al weer kunnen inhalen?" „Ja, dokter, meester zei gisteren, dat ik haast alweer met de anderen gelijk was." „Mooi! Je wou timmerman worden, hé? Dat heeft je moeder me tenminste verteld. Nu, leer dan maar ferm, dat je van school afkomt, dan kun je gauw wat mee helpen verdienen, is 't niet, vrouw De Jong?" „Ja zeker, dokter, alle beetjes helpen." ,,'tls bovendien ook een dankbaar vak, vind ik. Je kunt zoo zien, wat je gedaan hebt 'tZij je een Vervulde Wemchen. A 50 kast maakt of een huis bouwt, altijd zie je 't werk al meer en meer vorderen. Jij vindt het dus ook prettig, Hein? Ja, 'tis dikwijls moeilijk voor zulke knaapjes om een keus te doen. Dat kost soms aan de ouders heel wat zorg. Want sommige jongens, springen zoo van den hak op den tak. Vandaag willen ze dit en morgen weer wat anders. Zou jij ook nog wel wat anders willen worden, of is 't je vaste keus?" Hein kreeg een kleur tot achter de ooren. Goed, dat het zoo donker in de kamer was. Zou moeder ook iets verteld hebben van dat andere, je weet wel?" „Ja dokter, 'k vind timmerman een heel prettig ] vak, maar.... maar " „Wat maar? Zie je wel, vrouw De Jong, dat de knaapjes maar zelden zeker weten, wat ze willen t Nu, wat maar? zeg eens op?" Hein zat op zijn stoel heen en weer te schuifelen. Zou hij 'tzeggen? Zou de dokter hem niet uitlachen ? 'kZou nog veel liever... dominé worden." Hè, 't was er uit. Vader en moeder schrikten er allebei van. „Maar jongen," zei moeder, „hoe durf je daar nou weer over beginnen?" En vader zei: „Och Hein,, heb je dat nou nog al niet uit je hoofd gezet? Je weet wel, dat we dat toch niet betalen kunnen. Och dokter, neem u 'them maar niet kwalijk, 't kind is niet wijzer." Dokter deed, of hij die woorden van vader niet hoorde en vervolgde: „Zoo, zou je dat nog liever willen worden dan timmerman?" „O ja, dokter, nog veel liever, 'k Zou er wel alle& 51 voor willen doen, als dat kon. Maar," voegde hij er mistroostig bij: „dat kunnen rijke jongens alleen maar worden, is 't niet vader?" „Nou, bonjour, hoor; dag De Jong, dag vrouw De Jong, dag kinderen." „Dag dokter." Met de hand aan de klink van de deur, bleef dokter nog even staan, 't Scheen wel, dat hij iets wilde zeggen, waar hij niet dadelijk op kon komen. Toen keerde hij zich om en zei: „Zeg Hein, zou jij Zaterdagmiddag wel even een boodschap willen doen voor me?" „O, heel graag, dokter." „Weet je mijnheer Schouten te wonen ?" „Ja wel, dokter, bedoelt U die in de Nieuwstraat?" „Juist; ga daar dan Zaterdagmiddag eens even heen." „Jawel dokter." „Nogmaals gegroet. De Jong, voorzichtig aan, hoor!" IX. EEN RAADSELACHTIGE BOODSCHAP. Toen de dokter vertrokken was, stak moeder de kleine petroleumlamp aan. „Vader," zei Hein, „kent u dien meneer niet, dien meneer — och, hoe heet ie ook weer, o ja, dien meneer Schouten ?" „Voor zoover ik me herinner, neen." „Dat is die ouwe heer, die in de kerk altijd in die deftige bank zit, dat noemen ze de kapittelbank. 't Schijnt dat hij niet goed loopen kan, want hij wordt altijd in een rijtuig gebracht en na kerktijd staat het alweer klaar om hem naar huis te rijden, 'tls vast een heele rijke meneer." „O ja, nu herinner ik me hem zoowat. 't ls ook al zoo'n tijd geleden, dat ik in de kerk geweest ben." „Ja man," zei moeder, „al heel lang. 't Is te hopen, dat het Zondag maar zacht weer is, dan zouden we weer samen er heen kunnen gaan." „Maar vader, wat zou ik bij dien meneer Schouten moeten doen ?" „Ja, dat weet ik ook niet. Daar zei de dokter niks van. 'k Meende 'them nog te vragen, maar hij was al weg, voor ik er aan dacbt. ,.Nou," zei moeder, „maar die meneer zal er wel 53 ■wat van weten, als je maar zegt, dat de dokter je stuurt, zal 'twel goed zijn." — Toen de dokter thuiskwam, ging hij dadelijk even naar zijn studeerkamer, nam een velletje postpapier en een envelop uit een lade van zijn schrijfbureau, ging zitten en schreef het volgende briefje: i Den Weledelgeboren Heer L. Schouten. Weledelgeboren Heer, Naar aanleiding van het gesprek, dat ik Woensdag 1.1. met U had, heb ik het genoegen U te melden, dat ik een jongen, zooals U bedoelde, meen gevonden te hebben, 'k Ben maar zoo vrij geweest hem Zaterdag om 3 uur bij U te laten komen. Hij, noch zijn ouders weten iets omtrent de bedoeling van zijn bezoek ten Uwent. 'k Geloof, dat U er geen berouw van zult hebben, indien U hem helpt. Dat zal U waarschijnlijk al wel bemerken, wanneer U met hem in gesprek komt. Zijn naam is Hein de Jong; hij bezoekt de school van den Heer Voorman op het Kerkplein. Met verschuldigde hoogachting Uw. dw. dnr. Dr. W. DE ZEEUW. Z. 28-11-'.. Nadat Dr. de Zeeuw dit briefje in de envelop had gedaan, schelde hij Antje, de dienstbode, en zei: 54 „Antje, wil je dezen brief even bij mijnheer Schouten brengen, in de Nieuwstraat?" „Jawel, dokter, 'k zal dadelijk gaan." Toen mijnheer Schouten dit briefje ontving, kwam er een glimlach om zijn mond. Hij was rijk, zeer rijk. Dat merkten de arme menschen het best, wanneer ze tegen den strengen winter kaartjes bij hem mochten halen voor soep of steenkolen. Dat wisten ook de werklieden wel, die 's winters bij mijnheer Schouten kwamen werken. Ja, zij wisten dat de heer Schouten rijk was, maar wat meer zegt, ze wisten ook, dat hij mild was voor de armen. Alleen de andere menschen wisten het niet. Want 't goede, dat hij deed, verrichtte hij niet voor 't oog der menschen, maar voor — God. 's Zaterdagsmiddags om kwart voor drieën stond Hein al klaar, in de jas, die hij van dokter De Zeeuw gekregen bad. „Hein," zei moeder, misschien al voor den tienden keer, „Hein, beleefd zijn, hoor; als je binnenkomt, zet je je pet af en veegt goed je voeten en dan — ja, dan zul je 't wel zien. Heb je een schoonen zakdoek?" „Ja moeder." „Nou, vooruit dan maar." Moeder keek haar jongen na. Ze vond het toch lang niet gemakkelijk om zoo maar naar zoo'n deftigen mijnheer te gaan. „Nou, vader," zei ze, ,,'t zal mij eens benieuwen, hoe dat afloopt. Wat zou hij toch moeten doen?" „Och vrouw, misschien de een of andere boodschap, die hij maar niet door iederen jongen kan laten doen. 55 Onze Hein is een eerlijke jongen, dat weet de dokter ook wel en daarom heeft hij zeker dien mijnheer gezegd: „lk zal U Zaterdagmiddag wel een jongen sturen, op wien U vertrouwen kunt." Die zelfde week had mijnheer Voorman een briefje •ontvangen van mijnheer Schouten, waarin de laatste hem verzocht eens bij hem te willen komen. Den dag daaropvolgende, meldde mijnheer Voorman zich bij den Heer Schouten aan. Nadat hij op een stoel had plaats genomen, begon de heer Schouten: „Mijnheer, U zult wel verwonderd zi'n, dat ik U gevraagd heb, mij de eer van een bezoek te willen aandoen, 't Betreft een Uwer leerlingen, Hein de Jong. Die gaat immers bij U op school ?" „Ja mijnheer en 't is een flinke jongen ook." „Kent U het gezin wat meer van nabij?" „Zeker, mijnheer, 'k Ben er tijdens de ziekte van den man meermalen geweest, 'tls in één woord een degelijk gezin. Zoo treft men er niet veel aan, mijnheer. En ook de jongen, die Hein, is een knaap, waar wat uit groeien kan. Jammer, dat de menschen niet bemiddeld zijn, bepaald jammer. De jongen geeft reeds vroeg blijk van een vroom gemoed." „En kan hij goed leeren?" „Uitstekend, mijnheer. Hij is steeds een van de eersten van zijn klas. Met April komt hij van school en gaat dan met zijn vader mee naar 't karwei. Maar 'k zeg nog eens, 't is werkelijk jammer." „Dank U, mijnheer, voor Uw welwillendheid." „Uw dienaar, mijnheer," zei mijnheer Voorman, 56 maakte een lichte buiging en verliet, uitgeleid door den huisknecht, de woning van mijnheer Schouten. Toen Hein dien Zaterdagmiddag op weg was naar de Nieuwstraat, begon hij toch ook wel wat zenuwachtig te worden. Telkens liep hij in zichzelf te herhalen, wat hij tegen dien vreemden heer zeggen zou. Als die dan maar gelooven wilde, dat dokter De Zeeuw hem stuurde. Neen, hij was niets op zijn gemak. Zijn hart bonsde, 't Was toch zoo'n rare boodschap. „Hè," dacht hij, „wat vervelend, 'kwou dat ik maar goed en wel weer thuis was." „Zoo Hein, zoete jonge," klonk het eensklaps plagend achter hem, „wat ben je mooi. Gaat meneer uit?" 't Was Jan Bronkhorst. „Och jó, ga weg, 'k moet naar meneer Schouten, in de Nieuwstraat." „Houdt meneer er tegenwoordig zulke deftige kennissen op na? Nou, jij liever dan ik, hoor!" Juist kwam er een wagen voorbij. „Zeg jó," riep Jan, „late we een eindje mee rije; wat een fijne kar!" Zonder Heins antwoord af te wachten, was hij den wagen al achterna geloopen en zat er in een wip op. Een oogenblik gevoelde Hein lust dat voorbeeld te volgen, maar juist hoorde hij de klok drie uur slaan. Daarom liet hij den wagen maar gaan en sloeg de Nieuwstraat in. Daar stond hij voor het deftige huis. Zou hij bellen? Of zou hij maar weer hard wegloopen? Hij had een gevoel als laatst, toen ihij op den stoep van den dokter stond. Hij moest een kies laten trekken. Toen was zijn kiespijn weg jen alleen de lust om hard weg te loopen was over. 57 „Kom," (lacht hij, „vooruit, die meneer zal me toch ook niet opeten." Daar ging de bel over. Zie zoo, nu kon hij niet meer weg. Na een paar minuten werd de zware deur geopend en een knecht, in een roodgestreept jasje deed open. „Wel jongetje, wat is er van je dienst?" „Zou ik meneer alstublieft mogen spreken?" „Meneer? De ouwe of de jonge meneer?" Dat wist Hein niet. Dokter had alleen maar gezegd: Mijnheer Schouten. Dus er waren er twee. Wat zou hij zeggen? De knecht werd al wat ongeduldig en zei: „Kom, wie moet je spreken? De ouwe heer of zijn neef?" „De ouwe meneer," zei Hein op goed geluk af. „Zoo, kom dan maar eens even in de gang." Hein stapte de gang in, nam zijn pet al vast in de hand en keek schuw om zich heen. „Hè," dacht hij, ,,'k wou dat ik maar weer weg was. Wat is 't hier akelig deftig." Hij had zoo'n raar gevoel in zijn lijf, net als toen hij zou hooren, of hij verhoogd was. O, daar knarste een deur. De knecht was even gaan zeggen, dat er een jongen was, die mijnheer wilde spreken en kwam nu weer bij Hein terug. „Volg mij maar, jongen," zei hij deftig. Hein dacht eerst, dat die knecht mijnheer zelf was, zoo voornaam deed hij, maar mijnheer zou toch zoo'n gestreept jasje niet aantrekken. Hij volgde met bevend hart. De knecht ging hem voor, de heele gang door, tot aan de laatste deur. Daar tikte hij aan. 58 „Binnen," hoorde Hein zeggen. De knecht opende de deur en zei: „Meneer, hier is het jongetje, dat ü wenschte te spreken," en tegelijk duwde hij Hein zacht naar binnen en vertrok. Hein stond als versuft. Hij kon geen woord zeggen. Was hij in een paleis? Nooit had hij zooveel pracht gezien. Zóó dik was 't kleed op. den vloer, dat je niet eens hooren kon, als je er op liep. Maar hij had geen tijd om rond te kijken, want daar voor hem, aan zoo'n prachtige tafel, zat die oude heer uit de kerk, dezelfde, dien Hein bedoelde. Er lag een heel dik boek voor hem, waar hij waarschijnlijk in had zitten lezen. Toen de knaap binnenkwam, schoof de oude heer zijn bril omhoog tegen zijn voorhoofd, om hem beter te kunnen zien en zei: „Kom eens hier, manneke." Hein kwam naderbij. „Ga daar eens zitten." Zou Hein 't doen, op zoo'n prachtigen stoel met kussens? Nog nooit van zijn leven had hij op zoo'n mooien stoel gezeten. Hij durfde niet en bleef staan. „Toe maar, jongelief, ga maar zitten, je wilde mij immers spreken?" Hein wilde wat zeggen, maar zijn tong scheen vast te zitten. „Hoe heet je, vent?" ging de oude heer voort. „H... Hein, meneer, Hein de Jong." „Welnu Hein, wat wou je me vertellen?" „Niets meneer," stotterde Hein. „Niets? Maar je wou me toch wat vragen?" „Nee, meneer." Zenuwachtig stond hij te draaien 59 en frommelde zijn pet in de handen. Mijnheer Schouten zag wel, dat Hein niet op zijn gemak was. „Kom eens bij me Hein," zei hij, „je moet niet bang voor me wezen. Zie je dit boek? Dat is 't Woord van God, zie je wel? Welnu, voor dien God zijn we allemaal gelijk, jij en ik, precies gelijk. Kom, vertel me maar eens wat van je vader en moeder en of je nog zusjes en broertjes hebt." Hein voelde zijn bangheid weggaan, 't Was toch wel een aardige meneer, dacht hij. Daarop vertelde hij. eerst nog wat haperend, maar langzamerhand flinker, dat zijn vader timmerman was en dat zijn moeder ook nog leefde; dat hij op den hoek van de Vechtstraat woonde en dat hij nog twee zusjes en een broertje had. „Zoo," zei de heer Schouten, „dus jullie bent met z'n zessen. Da's een heel gezin. En heeft je vader altijd werk genoeg om voor jullie den kost te verdienen?" „Ja, meestal wel, meneer, maar vader is nu al geruimen tijd ziek en heeft dus niets verdiend." „Eu is je vader nu weer heelemaal beter?" „Ja meneer, gelukkig wel. In 't begin van de week is de dokter voor 't laatst geweest. Hij zei, dat vader na nieuwjaar weer aan 't werk mocht gaan, als hij maar voorzichtig aandeed en oppaste voor kou vatten." Mijnheer Schouten had Hein al dien tijd oplettend gadegeslagen. Hij had schik in den knaap met zijn openhartige oogen. Het trof hem, hoe die oogen van den jongen schitterden, toen hij sprak van zijn goede moeder, hoe een blos van geluk zijn wangen kleurde, 60 toen hij vertelde van de blijde tijding van den dokter, dat vader nu weer beter was; de knaap beviel hem om de vriendelijkheid, waarmee hij sprak over zijn zusjes en broertje, maar vooral om zijn kinderlijk geloof, dat God de gebeden, die zij opgezonden hadden, had verhoord. Plotseling was 't, of Hein schrikte; hij kreeg een kleur tot achter de ooren. „Wat scheelt er aan, Hein," zei mijnheer Schouten, die zag, hoe Hein ineens vuurrood werd. „O ja, meneer, da's waar ook, ik moest U zeggen, dat de dokter me gestuurd heeft." „De dokter? Welke dokter?" „Dokter De Zeeuw, mijnheer." „En heeft dokter De Zeeuw je dan geen boodschap mee gegeven ?" Dat was waar ook. 't Was toch wat al te gek, om maar zonder boodschap naar zoo'n rijken mijnheer te gaan. Waarom had hij toch ook niet dadelijk aan den dokter gevraagd, wat hij zeggen moest. Heelemaal was hij de kluts kwijt. Mijnheer Schouten hielp hem vlug uit de verlegenheid door te vervolgen: „En — jij zit zeker al wel in de hoogste klas hè? Wat moet jij worden, als je van school gaat? Timmerman zeker, net als je vader?" Daarop vertelde Hein, dat hij bij leven en wel zijn met April van 't volgende jaar van de school zou gaan en dat hij dan timmerman zou worden, net als zijn vader. Dan zou hij iedere week ook een paar kwartjes thuisbrengen en die konden ze best gebruiken. Als vader dan wat ouder 61 werd, zoodat hij niet meer zooveel verdienen kon, zou hij flink mee werken om den kost te verdienen. „Ja Hein," zegt moeder altijd, „je gaat maar gauw met vader mee. Hoe grooter jullie wordt, hoe meer je gaat kosten ook. We kunnen allemaal geen d..." Plotseling hield Hein stil. Daar had hij zich haast versproken. „Ik bedoel, dat... ja, meneer, ik wilde zeggen, dat moeder zei..." „Nu, je moeder zei, „we kunnen allemaal geen ..." ,Nu, wat geen?" „We kunnen allemaal geen dominé worden," stotterde hij. „Zoo, zegt je moeder dat wel eens? Waarom? Wou jij dan misschien dominé worden?" O, wat zou hij doen? Wat moest hij beginnen? Verlegen sloeg hij de oogen neer en keek strak naar het patroon van het tapijt. „Nu, zeg eens eerlijk?" „Ja meneer," zei Hein bevend, alsof hij een misdaad bekende, ,,'k Wil heel graag timmerman worden, maar ook wel graag dominé." „Ja, ja dat begrijp ik, Nog liever dominé. Dat is ook veel deftiger, hè? Dan loop je altijd in mooie kleeren, met schoone handen, terwijl je als timmerman maar een grof buis aan hebt en een pet op je hoofd. En dan zulke dikke werkhanden vol eelt." „O nee, meneer, daarom niet. Dat kan me niets schelen. Maar 't is, omdat ik den Heere Jezus liefheb en graag andere menschen ook van hem zou willen vertellen." Eerlijk sloeg Hein de oogen op en zag den ouden heer aan. 62 „Maar Hein," vervolgde deze, „dat kan een timmerman ook doen. Daar behoef je geen dominé voor te zijn. Als je later op 't karwei bent met je kameraads, kan je ook over den Heiland spreken. Ik geloof, dat het maar een beetje hoogmoed van je is." Heins oogen namen een strakke, treurige uitdrukking aan. Hij drong de tranen terug, die wilden opwellen in zijn oogen, terwijl hij zacht antwoordde: „Nee meneer, heusch niet, maar 'k weet het wel, 't kan niet, want wij zijn te arm." Juist werd er aan de deur geklopt. Op het „binnen" van mijnheer Schouten, kondigde de huisknecht een nieuwen bezoeker aan. „Laat mijnheer maar binnen komen, Johan," zeide hij tot den knecht. Daarop wendde hij zich weer naar Hein en sprak, terwijl hij hem over de blonde lokken streek: „Nu, Hein, 't spijt me, dat we niet langer kunnen praten, maar ik krijg bezoek. Wil je mijn groet aan je vader en moeder overbrengen? God regeert, mijn jongen." „Dag meneer," zei Hein en was kort daarop weer buiten. X. HET RAADSEL OPGELOST. „Wel, wat heeft die meneer gezegd? Was hij vriendelijk? Wist hij, dat je komen zou?" Hein wist niet, waar hij 't éérst op zou antwoorden. Hij begon daarom maar te vertellen, dat hij bij dien vriendelijken ouden heer in zoo'n prachtige kamer gezeten had. „O, moeder, net een paleis. En 'k mocht op een stoel zitten met dikke kussens; eerst durfde ik niet goed, maar die meneer was zoo vriendelijk, hij zei, dat 'k het gerust wel mocht doen." „Nou, en toen?" „Toen vroeg hij naar vader en U en naar Mina Keesje en Wiesje en ook naar de school en wat ik worden wou, als ik er af ging, ja ik weet al niet. wat meer." „Maar," zei moeder, „wat nog meer. Wat moest je nu eigenlijk doen?" „Dat weet ik niet moeder, maar 't was toch zoo'n aardige man, heelemaal niet trotsch." Moeder begreep van dat bezoek niet veel. Ze haalde de schouders eens op en zei: „Nou als je dan maar beleefd geweest bent. De menschen mogen wel weten, dat we arm zijn, da's geen schande; arm, maar toch fatsoenlijk." 64 „Morgen is het Kerstfeest op de Zondagsschool, moeder." Met deze woorden kwam Hein den 24en December binnen. „Ja, en we hebben dit jaar een Kerstboom ook. Heerlijk, zoo'n prachtige boom, vol met brandende kaarsen en schitterende slingers en ballen van allerlei kleuren. Verleden jaar hebben we Kerstfeest gevierd zonder boom, maar dan is het lang zoo mooi niet." „Ieder jaar een boom, dat is te duur, jongens," zei meneer toen, maar dit jaar was 't gelukkig weer de beurt voor een boom. „Ken je alles al voor morgenavond, Hein? Je moet het van avond nog maar even voor me opzeggen, hoor, 'k zou niet graag willen, dat je bleef steken. Wat is 't ook weer?" „Lukas II, moeder; 'k heb het verleden jaar immers ook al gedaan. Toen moest ik boven op de bank gaan staan en zoo 't heele hoofdstuk opzeggen. Als alle kinderen en ook de groote menschen je zoo aankijken, is 't net, of je 't lang zoo goed niet kent als thuis, maar 'k heb toch niet gehaperd. Maar nou moet ik de verzen door elkaar kennen. Dan zal mijnheer zeggen: ,,'t vijfde vers", of ,,'t dertiende vers" en ik telkens opzeggen, wat er staat." Daar werd de klink van de deur opgelicht. „De Jong" zei een stem en tegelijk hoorden moeder en ilein iéts binnen de deur gooien. Moeder had al op de klok gekeken, want vader kon het toch nog niet zijn. „O, een brief, Hein, krijg hem maar even." Hein haalde den brief, dien de besteller juist gebracht had en gaf hem moeder over. 65 „Hé!" zei deze, „een brief, er zal toch geen onraad zijn? Waar komt hij vandaan?" „Hier uit de stad moeder, kijk maar. Er zit een postzegel van drie centen op." Moeder las: „Aan den Heer H. DE JONG. Vechtstraat. Alhier." Van wie kan dat zijn? Wie stuurt er nou een brief, dacht Hein, als je in de zelfde stad woont. Da's zonde van de drie centen. Die kon je beter zelf verdienen. Hij brandde van nieuwsgierigheid. Maar moeder zei: „Foei Hein, 't is toch geen brief voor joui Ga jij maar gerust aan je werk. Kinderen behoeven nog niet alles te weten." Moeder legde den brief op tafel, voor vaders plaats. Zij had hem wel kunnen opendoen, want vader zei altijd: „Wat aan mij gestuurd wordt, is ook voor moeder, want man en vrouw zijn één," maar om Hein niet nog meer te beproeven, deed zij den brief niet open en ging met haar naaiwerk voort Daar werd de deur geopend en vader trad binnen. Na de gewone begroeting ging vader zitten en zag den brief liggen, „Hé, een brief, dat gebeurt' ook niet eiken dag. Hier uit de stad? Kom, laat ik maar eens gauw zien, wat er in staat." Vader maakte de enveloppe open en las met Fwvulde Wenscben. 5 66 klimmende verbazing, wat er in stond. Daarna gaf hij hem aan moeder over, die insgelijks met verwondering den inhoud las. Toen ze hem geheel gelezen had, keek ze haar man aan, terwijl een traan in haar oog welde en zei, diepgeroerd: „Ja, God regeert." Daarop sprak vader: „Hein, kom eens bij ons." Wat zou dat zijn? O, hij voelde zich zoo vreemd blij en toch wist hij niet waarom. „Die brief, Hein, schrijft over jou, jongen, luister maar." Daarop las vader hard op: Z. 24 — 12 — ... „Waarde Vrienden, Ge zult het zeker wel vreemd vinden, een brief te ontvangen van iemand, dien ge in 't geheel niet kent. Ik ken U ook niet, d. w. z. niet persoonlijk, doch de inlichtingen, die ik omtrent U en Uw gezin heb ontvangen waarborgen mij, dat hetgeen ik wil doen, onder Gods zegen, vruchten zal voortbrengen. Uw zoon Hein, die met April de school zal verlaten, wil predikant worden, dat heeft hij me zelf gezegd. Had ik een zoon, 'k zou niets liever wenschen, dan dat hij 't zelfde heerlijke ambt bekleeden zou. Nu dat niet zoo is, wil ik een anderen jongen, wiens ouders niet in staat zijn, die studie en de onkosten, die daar verder bijkomen, te betalen, voor mijn rekening laten studeeren. Echter onder één voorwaarde, dat 67 gij, noch iemand van Uw gezin daar ooit met anderen over spreekt, en gij ook mij niet daarvoor zalt komen bedanken. 'k Sluit hierbij mijn kaartje in: op vertoon daarvan aan 't kantoor van de H.H. Smit en Co., zult ge maandelijks een som gelds ontvangen, die ruimschoots voldoende zal zijn om zijn studie enz. te betalen en die ook U de eerste jaren schadeloos zal stellen voor 't geen hij als timmerman zou verdienen. Laat hem eenmaal per jaar, voor de groote vacantie, even bij mij aankomen. Met vr. groeten. L. SCHOUTEN. t Kaartje met familiewapen was bij 't openen van. den brief op den grond gevallen. Bij 't hooren lezen van de laatste regels van den brief had Hein al angstig gekeken, waar dat kaartje dan was, tot hij t eindelijk voor zijn voeten zag liggen. Hij nam het vlug van den grond en daar lazen ze: L. Schouten en daarboven stond een wapen, voorstellende drie gouden sterren op een veld van azuur Met verwonderde blikken zagen vader en moeder Hein aan. „Maar jongen," zei vader, „heb jij tegen dien mijnbeer gezegd, dat je dominé wou worden? Hoe durf je 't in je hoofd te halen? Hoe kwam G8 ,,'k Weet het niet, vader, 'k Weet heelemaal niet, dat ik 't gezegd heb. Laat ik eens denken, 'k Heb toch ook gezegd, dat ik timmerman wou worden, ja vast, dat heb ik gezegd. Och, wat zei hij toen ook weer? Neen, dat herinner ik me niet meer. Maar hoe 't kwam, dat ik ook gezegd heb, dat ik zoo heel erg graag dominé wou worden,... o ja, en toen dacht die mijnheer, dat het maar hoogmoed van me was..." „Zie je nu wel," viel vader hem in de reden, „daar heb je 't nu al. Wat moet zoo'n deftige heer wel van ons denken? 'k Had het je zoo verboden. En dacht je dan nu, dat hij jou voor dominé zou laten leeren?" „Ik kan me best begrijpen, dat het je ongelooflijk toeschijnt," zei moeder, „maar zou hij dan zoo iets neerschrijven, als hij 't niet meende?" Weer nam ze het briefje op en las het overluid voor, terwijl de tranen haar oogen bevochtigden. Ja, duidelijk stond alles er in. „Die mijnheer Schouten heeft het vast niet kwalijk genomen, dat Hein 't gezegd heeft," vervolgde ze, „anders had hij dit briefje niet gestuurd. O, wat is God onuitsprekelijk goed, dat Hij zoo voor ons zorgt. Wie had een maand geleden durven denken, dat jij weer heelemaal beter zou zijn en nu weer dit briefje 1 Laten we Hem eeren, want Hij heeft alles zoo beschikt." > Dankbaar sloeg ze de oogen ten hemel, terwijl ze met een door tranen- verstikte stem stamelde het lied, waar vader en Hein diepgeroerd mee instemden: 69 Van U zijn alle dingen, Van U, o God alleen; Van U de zegeningen, O, Hoorder der gebeên. Uw liefde en trouw omringen Mijn wankelende schreên, En wat we ooit goeds ontvingen, Het is van U alleen. Vader en moeder spraken dien avond nog lang over den zegen, die hen aan den vooravond van Kerstfeest te beurt viel. Hein was stil. Dat was hem te wonderbaar. Wat hij reeds zoolang gewenscht had, werd nu zoo eensklaps verwezenlijkt. Maar toen hij dien avond voor zijn bed knielde, stortte hij zijn overvol gemoed uit in een vurig dankgebed. Weet je, wie dien avond ook voor hem bad? XI. BLIJDSCHAP EN VREES. Heel vroeg werd Hein den volgenden morgen wakker. Alles was nog stil in huis. Maar hij kon niet meer slapen. Dadelijk dacht hij weer aan dat briefje en dat kaartje met die gouden sterren. Had hij gedroomd, of was het werkelijk zoo? Hij wreef de oogen eens uit en keek naar 't vensterraampje, 't Was nog niet eens licht. Neen hoor, van dat briefje, dat was toch vast geen droom geweest. Dat hadden ze gisterenavond ontvangen en daar stond het in, dat hij dominé mocht worden. Hij had het zelf gelezen. Hij zag het vader in gedachten nog wegbergen. Mijnheer Schouten zou 't betalen. Wat moest dat een goede mijnheer zijn. „Zoo zijn er toch zeker niet veel," dacht hij. Maar *t was toch gelukkig voor hem, want vader zou 't nooit kunnen betalen, dat wist hij wel. Hij had anders vast timmerman moeten worden. „Kom," dacht hij, „laat ik nu eerst nog maar wat gaan slapen, 't is nog niet eens licht;" maar neen, dat ging niet, dat begrijp je wel. Telkens moest hij weer denken aan dat briefje. Zou de Heere dat nu tegen mynheer Schouten gezegd hebben? Ja, dat moest wel zoo zijn. Waarom zou hij 't anders doen? Die mijnheer kende hem 71 toch niet. Neen, en moeder had immers ook dadelijk gezegd: Van U zijn alle dingen, Van U, o God alleen, Ja zeker, God had het mijnheer Schouten gezegd. Wat moest Hij toch groot en goed zijn, dat Hij zelfs aan zoo'n jongen van dertien jaar, als hij was, dacht. En toch was het zoo. Laatst had hij op school ook nog een tekst geleerd, hoe begon die ook weer..., och, er kwam in van de vogels, hij kon er niet zoo gauw opkomen, maar er stond in, dat God de vogeltjes kleedt en voedt en dus nog wel veel meer voor menschen en kinderen zou zorgen. En toen had de meester ook gezegd, dat de Heere ieder kind bij name kende en wist, waar het woonde, dat Hij ook precies wist, wat ieder noodig had. Daar hoorde hij een klok luiden. „O ja, da's waar ook," dacht Hein, „hoe kan ik dat nou vergeten, 't is Kerstfeest vandaag. Vader gaat weer voor'teerst mee naar de Kerk. O, wat is dat heerlijk." Vlug kleedde hij zich aan, nadat hij eerst den Heere gedankt had voor Zijn trouwe zorg en een zegen gevraagd had voor de feestdagen, die nu aangebroken waren. Aan 't ontbijt hoorden ook de andere kinderen van het groote geluk, dat Hein te beurt viel. Hoe had Hein ook kunnen zwijgen! De kinderen beseften natuurlijk nog niet het groote gewicht der zaak. Meer nog dan den vorigen avond echter drong het bij vader en moeder, zoowel als bij Hein door, welk een groot geluk dit kleine briefje inhield. 72 Met hart en mond roemden ze Gods groote goedheid, Hem dankend voor zooveel onverdiende zegeningen; ook hiervoor, dat Hij het heerlijk Kerstfeest weer voor hen had doen aanlichten, het feest van Jezus' geboorte. Welk een blijdschap doorstroomde het hart van den knaap, toen hij voor 't eerst na zooveel weken met vader de kerk binnenstapte. Tegen tien uur, even voordat er zou gezongen worden, trok Hein vader aan de jas en fluisterde: „Vader, vader, kijk daar komt hij, kijk rechts, daar!" Een blos vloog over zgn gelaat, toen hij zijn weldoener in de bank tegenover hen zag plaats nemen. Hij durfde dien kant niet meer uitkijken, want zie je, de menschen mochten er eens iets van begrijpen, welke betrekking er tusschen dien ouden heer en hem bestond. En niemand mocht er immers van weten? Telkens als hij onder de preek naar den dominé keek, dwaalden zijn gedachten af, hoeveel moeite hij ook deed, om goed te luisteren. Zoo zou hij nu ook later staan en de menschen het heerlijk evangelie verkondigen. En zonder 't zelf te weten, sprak hij zacht den predikant na: „Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde in menschen een welbehagen." 's Avonds ging bij met vader, Mina, en Keesje naar het feest van de zondagsschool, waar de helder verlichte kerstboom stond geplant. Wat deed Hein zijn best. Hij voelde, dat hij een kleur kreeg, toen 't zijn beurt was om de verzen van Lukas II op te zeggen. Gelukkig, 't liep best af, hij miste niets. Dat zou ook al te mal geweest 73 zijn als hij gehaperd had. Dan zou iedereen gezegd hebben: „Nou, en die wil nog wel dominé worden " O, nee, dat wisten de menschen niet, dat is ook zoo, hoe kon hij nu toch zoo dom zijn. Den tweeden Januari was vader weer aan 't werk gegaan. Nog één dag en dan zouden de kinderen ook weer naar school gaan, dan was de Kerstvacantie uit Terwijl Hem dien avond met moeder alleen was en zat na te denken over 't geen hij den volgenden dag op school zou moeten doen, keek hij eensklaps op en zei: „Moeder!" „Wat is er?" „Daar heb ik heelemaal niet aan gedacht. Nou denkt de meester ook, dat ik timmerman moet worden. Dat heb ik altijd gezegd, als hij 't vroe* En de bovenmeester denkt het ook. Maar als de meester 't nu weer vraagt, of de bovenmeester, als hg voor den laatsten keer repetitie komt houden, wat moet ik dan zeggen? In 't briefje stond immers, dat we er met niemand over spreken mochten? Mien zal 't aan niemand vertellen, daar ben ik niet bang voor; die weet toch ook niet, wie *t betaalt en Keesje begrijpt er heelemaal niets van, maar als ze 't op school nou weer vragen?" Moeder dacht een oogenblik na. „Daarover hebben je vader en ik ook nog niet gesproken. Da's waar ook. Ik zou zeggen, spreek er vooreerst nog maar niet over. En vraagt de meester of bovenmeester het, ja,... nou ja? dan zeg je 't." J 74 „Wat? Dat ik geen timmerman, maar dominé word? Dat durf ik niet. Dan zou je de jongens eens zien! 'k Wed dat ze er niets van geloofden." Toen vader thuis kwam en moeder hem vroeg, wat hij dacht, dat Hein op school zeggen moest, vond ook hij het best, zooals moeder geraden had. „Maar vader, de meester begrijpt toch ook wel, dat wij dat zelf niet betalen kunnen?" „Zeker, maar die is wel zoo verstandig om er niet naar te vragen. Want dat is het juist, wat je niet zeggen mag." Een oogenblik later vervolgde Hein weer: „Vader, ik kan het niet stil houden, ik moet het wel zeggen." „Waarom dan ?" „Omdat de jongens, die door willen leeren, met April nog niet van de school afgaan. Die blijven nog tot Juni. Ik weet het van Piet Verheul. Die doet dan examen voor 't gymnasium." „Voor wat?" „Voor 't gymnasium. Daar moet je naar toe, als je dominé wil worden." „Jonge, jonge," zei moeder, terwijl ze den naald liet rusten en peinzend voor zich uitstaarde, „wat een zegen. Wat hebben wij, je vader en ik, dikwijls besproken, wat het beste voor jou zou zijn. Want ja, timmerman was altijd wel het zeggen, maar daar zag ik erg tegen op. Je vader is niet sterk en jij evenmin. En timmerman is een zwaar vak, dat merk ik wél aan je vader. Maar God heeft onze zwarigheden alweer uit den weg geruimd." „De jongens, die verder moeten leeren," vervolgde 75 Hein, „kragen tot Juni aparte les van mijnheer Voorman Ik nou ook, als ik 't zeg. „Anders icomen Tk ^JïZ eXren'" Z6gt deffie^ter. Nou moet ik dadelgk Fransch gaan leeren ook." „Fransch? Jij Fransch leeren?" Fi^^l "a" ^°et je V°°r '* examen 00k kennen. *ijn dan krijg ik gelijk les met Piet Verheul" be;denrVerheUl; KUnDen ^ ZijD oude^datdan „Nee, maar dat betaalt een tante voor hem Die woont m Amsterdam. Ze is schatrijk, zegt hij. Ze woont in een groot huis en ze heeft twee meiden en een koetsier. Nou, die kan 't wel betalen. Wil me ttaaTtr ~* ^ het ™ P.;'WeVïei'- He?n' W0U je er om lieSen? Dat zou een goed begin zijn. Liegen is zonde, dat weet je wel.» IhP^r kl6Ur- "Ja>" dacht * goeder „Nee moe, dat zal ik niet zeggen hoor, vast niet» » k Zie jou al m gedachten op den preekstoel Hein " vervolgde moeder een beetje trotsch ,/k Ho0p dat je maar een echte dominé mag worden, wee7je 'k bedoel een dominé, die zelfookeenkind van God 'is " .e „Maar moeder, hoe kan je nou dominé zijn, ais 'k'Soflrw ^ Zül jekter ^1 merken, k Geloof dat Wiesje haar slaapje al uit heeft.» nn0'?/;!*611. WaS Hein al naar ^hool geweest en nog had hij niets aan den meester durvefvertelU 76 lederen dag had hij gedacht: ,,'k Zal wachten tot vier uur. Als dan al de jongens weg zijn, dan zeg ik het." Maar als 't vier uur was, begaf de moed hem weer en dan ging hij maar weer gauw met de anderen mee. Moeder had al gevraagd, of bij het den meester gezegd had, maar neen, hij had niet gedurfd. „Kom," zei ze aan den morgen van den vierden dag, „wees nou niet kinderachtig. Stap nu van middag maar flink naar den meester toe en zeg het ineens." Hein was dien middag niets op zijn gemak. Een paar maal had meester zelfs zijn naam genoemd, omdat hij zoo onoplettend was. ,,'t Is maar goed," had hij gezegd, „dat ik beter weet, anders zou ik denken, dat je de domste uit de klas was." O, wat vond Hein dat vervelend. Hij wilde wel goed opletten, maar dat geheim, weet je, het brandde hem op de tong en toch wilde het er maar niet af. Eindelijk — daar luidde de bel. Hein liet de andere jongens vooruitgaan en deed net, alsof hij wat zocht. „Kom Hein," zei de meester, „ben je nog wat kwijt ook. Je bent wel verstrooid van middag." Hein voelde, dat hij een kleur kreeg. Daarom bukte hij heel diep voorover en raapte een papiertje van den grond. „Nee meester' en vlug wipte hij de klas uit. „Een aardige baas, die Hein," zei meester in zich zelf, „een goeie jongen, alleen een beetje verlegen. Wat was hij van middag verstrooid, 'k Geloof vast, dat hij me wat zeggen wou, maar het niet durfde. Wacht, 'k zal hem eens roepen." 77 Meester tikte even met zijn sleutel op de ruit en toen Hein omkeek, wenkte hij hem. De knaap werd zoo mogelijk nog rooder dan straks, toen hij bij meester terugkwam. Een beetje zenuwachtig frommelde hij zijn pet in de handen, toen meester hem aankeek. Zou deze weer over zijn onoplettendheid beginnen. „Hein, die pet van jou kan 't niet helpen, laat die nu maar eens even met rust; je wou me zeker wat vertellen, baas ? Ja, daar heb je vast van middag ook te veel aan zitten denken. En nu wou jij weer zóó wegloopen? Neen, neen, dat gaat zoo maar niet; of is 't niet zoo? Je wou me wat zeggen, hè?" „Nee,... ja,... ja meester, en den bovenmeester ook." „Nu, dan is het zeker wel wat gewichtigs, hoor; kijk eens aan, dat tref je, daar komt mijnheer net aan." Juist kwam mijnheer Voorman de klas binnen. „Mijnheer, Hein heeft U en mij wat te vertellen." De bovenmeester keek Hein eens aan. „Zoo Hein, wou je ons wat vertellen? En dat is?" vroeg hij. Hein stond nog steeds zijn pet te verfrommelen en keek hoe langer hoe benauwder. „Je wou misschien een dag vrij vragen?" „Nee meneer, maar ..." „O, gelukkig," lachte meneer Voorman; „als de jongens zoo'n benauwd gezicht zetten, is het in negen van de tien gevallen, dat ze vrij willen vragen.- Nu Hein, wat dan?" „Nee meneer," zei Hein, zoo vlug als hij kon, 78 „maar 'k wou U zeggen, complement van vader en moeder en dat ik geen timmerman word." „Wat is dat nou? Geen timmerman? En 'k dacht, dat je dat zoo graag wou worden ? Jij bent ook niet standvastig hoor!" Hein was een beetje uit het veld geslagen; maar al zijn moed bijeenrapend, antwoordde hij, met een gezicht zoo rood als een kalkoensche haan: „Ik mag dominé worden, mijnheer." Gelukkig, 't hooge woord was er uit. Bovenmeester en meester keken hem allebei even verbaasd aan. „Wat zeg je?" zei meester Van der Kooi, „dominé, jongen, droom je?" „Nee meester, 't is heusch waar, maar...." Hè, bijna had hij zich versproken. „Als mijnheer nou maar niets meer vraagt," dacht hij, „want dan weet ik niet, wat ik zeggen moet." Mijnheer Voorman fronste de wenkbrauwen. Plotseling verhelderde een glimlach zijn gelaat, en terwijl hij Hein op den schouder klopte, zei hij: „Zoo, zoo, dat is lang niet mis jongelief. Wil je dat graag?" „O mijnheer, ja zoo graag." 't Geluk straalde de oogen van den knaap uit, toen hij dit zeide. „Nu, dan zul je je beste beentje voor moeten zetten, hoor. 't Is nu Januari. Laat eens zien, dan hebben we dus nog een maand of zes den tijd voor je examen voor het gymnasium moet doen. Morgen zal ik je wel eens laten roepen, hoor, dan moeten we samen eens praten. Ga nu maar naar huis. Zeg, dat ik van de week wel eens even bij vader aanloop. Hoe laat is hij thnis? Hij is immers alweer aan 't werk?" 79 „Ja mijnheer, Hij werkt hier dichtbij, omdat het loopen vader nog wat vermoeit. Om kwart voor zessen is hij meestal thuis." „Goed, zeg dan maar, dat ik Vrijdagavond teeen „Ja meneer." Wat was Hein blij. Mijnheer had gelukkig niet gevraagd, wie 't betalen zou g alsoflï'?n d6rM °0i St°Dd D0* Steeds te dijken, alsof hg zeggen wilde: ,/k Begrijp er niets van, V „Ik kan me voorstellen, dat U verwonderd is meester," zei mijnheer Voorman, „maar 'k z o u nS len\T 6D bedriegeD' alS ik de zaak be! ZT^ f 6Ven V°°r de Kerstvacantie bij iemand ontboden,diemenaardezenknaapheeftgevraagdTza} .T- di6n h6er maar ^"oemen, wan k denk, dat hg dat zelf ook niet zou willen. E^hte weldoeners zetten hun naam niet in de Sant m vroeg me 0f de knaap d ]eeren Hg Z Z °UderS TiSt T°en he*™V ik natuur i k 2rherar°m hidat aI,GS ™* maai' ™ weL H ) zal hem op zijn kosten laten studeeren, denk ik *aarom hlJ nu juist Hein de en^ g^ocht, weet ik natuurlgk niet! maar k ge o f lukt UT 3 g6ea Sl6Cbte keus8edaan heef? wat „Dathoopikook.Enzijnoudersgunikhetvanharte.- 80 Hierop, groetten de beide heeren elkaar en gingen elk naar hun woning. „Wel Hein," zei moeder, toen hij thuis kwam, „heb je 't gezegd?" „Ja, moeder." „Nou, en wat zei de meester?" „Hij keek wat verwonderd en de bovenmeester ook. Maar ze vroegen toch geen van tweeën, wie dat betalen zou. Vrijdagavond om half acht komt mijnheer even bij vader." XII. VAN EEN BELIJDENIS EN EEN BEZOEK. Den volgenden dag, toen Hein het schoollokaal binnenkwam, en den meester groette, kon hij niet nalaten even tegen hem te glimlachen, alsof hij zeggen wilde: „Wij weten samen iets,dat de andere jongens niet weten, hè meester." En meester knikte hem vertrouwelijk toe. Maar nu zou hij ook nog veel meer dan anders zijn best moeten doen. Verbeeld je, als hij nu zijn werk eens niet kende, of niet oplette, zou meester natuurlijk zeggen: ,,'k Zou al die fraaie plannen maar uit het hoofd zetten, Hein. Je kent nog niet eens je gewone schoolwerk." Of neen, zeggen zou meester 't misschien niet, maar denken, ja, denken zou hij 't zéker. Mijnheer Voorman had gezegd, dat hij zijn beste beentje voor zou moeten zetten en dat zou hij doen ook Om kwart voor tienen, toen de Bijbelles was afgeloopen, kwam een kweekeling aan meester Van der Kooi vragen, of Hein de Jong eens even bij „meneer" mocht komen. „Hein de Jong," zei meester, „je moet even bij STuk°™en-.,Je hebt toch ëeen kattekwaad uitgehaa d hoop ik?" voegde hij er knipoogend bij. Hem lachte flauwtjes, maar toch niet van harte. vervulde wenschen. _ I 82 Hij wist best, wat hij bij mijnheer Voorman doen moest en de meester wist het ook wel, maar toch — zijn hart begon weer zoo te kloppen en hij werd ineens weer zoo warm? Waarom dan toch? Toen hij de kamer van den bovenmeester binnentrad, zat deze voor zijn lessenaar een brief te schrijven. Hij had waarschijnlijk het zachte tikje niet gehoord, want toen Hein daarna de deur open deed, ging hij nog steeds door met schrijven. Hein werd wat onrustig. Alles was zoo doodstil om hen heen. En mijnheer scheen maar niets te hooren. Zenuwachtig kuchte hij eens. Daar keek mijnheer op en zei: „O, ben je daar al Hein, 'k had je nog niet eens gezien. Kom eens wat naderbij ; ga daar eens even zitten, ik wil eens met je praten." De bovenmeester streek eens met de hand over zijn baard. Dat deed hij altijd, als hij iets ernstigs te bespreken had. „Je hebt me gisterenavond iets verteld, waar ik heel verwonderd over was. Je wou graag predikant worden. Nu, ik ken geen voortreffelijker ambt dan dat van predikant en van onderwijzer. Maar sinds wanneer wil je dat zoo graag? Want je hebt altijd gezegd, dat je met vader mee naar 't karwei wou gaan en het timmeren wou leeren en nu zoo op eenmaal dominé; weet je wel zeker, dat je daar lust in hebt?" „O ja, mijnheer, dat heb ik altijd graag gewild. Omdat vader geen geld heeft, kon ik niet gaan studeeren en daarom zou ik timmerman geworden zijn. Dan begon ik al dadelijk wat te verdienen. Maar nu " 83 Plotseling hield hij op en kreeg een geweldige kleur. > maar nu, ....maar.... ik bedoel...." Wat kreeg de arme jongen het benauwd. Hij wist niet, wat hij zeggen zou. Mijnheer Voorman hielp hem uit de verlegenheid door te zeggen: „Zóó, dus reeds lang had je daar lust in. Maar waarom wil je dat zoo graag?" De bovenmeester keek heel ernstig, toen hij dat *roeg. Opeens dacht Hein aan de geschiedenis die de meester laatst vertelde. *t Was over de verschijning van den verrezen Heiland aan de zee van Tiberias. Tot driemaal toe had Jezus toen aan Petrus gevraagd ■ „Hebt gij Mij lief?" 't Was hem, of die vraag ook telkens tot hèm gericht werd, zoo dikwijls men vroeg waarom hij predikant wilde worden. Welk antwoord' kon hij anders geven dan dit: Omdat ik den Heiland liefheb en ik andere menschen zoo graag van Hem spreken wil." Voor het laatst wilde mijnheer hem nog op de proef stellen. Daarom vervolgde hij: „Maar heb je er wel over nagedacht, dat je dan verbazend veel zult moeten leeren? Wil je dat wel? Zie je, timmerman wordt je veel gemakkelijker; 'k bedoel niet, dat je daar niets voor behoeft te kennen, maar als je predikant wilt worden, moet je wel een jaar of tien hard studeeren." Zonder iets te zeggen, bleef Hein naar den grond staren. Waarom maakten al die menschen 't hem toch zoo moeilijk? Allerlei bezwaren legde men hem voor Waarom toch? Zou zijn keuze dan niet goed zijn? Moest hij dat heerlijke denkbeeld opgeven? 84 „Jawel mijnheer, alles wil ik er voor doen, als ik maar mag," {luisterde bij eindelijk. „Welnu, mijn jongen, dan is 't goed. 'k Hoop, dat je eenmaal tot Gods eer en tot vreugde van je ouders dat heerlijk ambt moogt bekleeden. Maar nu moeten we eens verder praten. Je zult dan in 't begin van Juli examen moeten doen voor 't gymnasium. Wat de gewone vakken betreft, daar zul je wel mee klaar komen, daar ben ik niet bang voor, maar je hebt, geloof ik, nog nooit iets aan* Fransch gedaan?" „Neen mijnheer." „Dat is leelijker. Want daar kun je onmogelijk in een half jaar mee klaar komen." „Maar ik zal wel heel erg goed mijn best doen, mijnheer," stotterde Hein. Mijnheer Voorman begon te lachen, terwijl hij vervolgde: „Ja, jongelief, dat wil ik heel graag gelooven, maar we kunnen geen ijzer met handen breken." Dat viel Hein tegen. Hij had niet gedacht, dat er nog zooveel aan dat Fransch te doen zou zijn. „Nu," zei mijnheer, „maak je nog maar niet zoo bang. We zullen wel zien. Doe maar goed je best. Kom, om te beginnen, 's Woensdags en 's Zaterdagsmiddags om twee uur bij me, gelijk met Piet Verheul. Dan geef ik jullie samen les voor't examen. En ja, voor dat Fransch, weet je wat, kom jij dan 's Maandags en Donderdagsavonds om zes uur alleen bij me. Dan zullen we zien, wat we daar nog aan doen. Ga nu maar weer gauw naar je klas." Na schooltijd spraken mijnheer Voorman en meester 85 Van der Kooi nog eenigen tijd met elkander over Hein. Wat de gewone vakken betrof, meester meende, dat Hein daarmee wel een heel goed figuur zou maken. Alleen dat Fransch, dat was jammer. In elk geval stelde mijnheer zich voor, een paar dagen voor 't examen naar den rector (zoo heet het hoofd van een gymnasium) toe te gaan en met hem eens over Hein te spreken. Hij zou dan vertellen, dat het een heele flinke jongen was, maar dat hij pas een half jaar Fransch geleerd had, zoodat hij daar nog geen voldoend examen in zou kunnen alleggen. Dat zou nog wel in orde komen, meende mijnheer, als hij de andere vakken maar zeer goed maakte. Ze begonnen op het Gymnasium toch weer van voren af aan met het Fransch en een jongen, zooals Hein, zou best mee kunnen komen. Vrijdagsavonds waren de kinderen wat vroeger dan gewoonlijk naar bed gebracht. Toen vader van 't werk kwam, had hij zich gauw wat opgeknapt. Met zijn drieën, vader, moederen Hein, hadden ze daarna gegeten. Vlug had moeder de tafel afgenomen en koffie gezet. 't Was echt gezellig in de kleine huiskamer. Vader nam de krant en begon wat te lezen. Moeder vatte haar breikous weer op, terwijl Hein zijn les voor den volgenden dag nakeek. Even voor half acht stond moeder op, wreef nog eens over de spiegelgladde tafel, nam nog een pluisje van den grond, keek eens vlug in den spiegel, of haar muts wel recht stond, want weet je, straks zou er bezoek komen. De bovenmeester zou komen, om eens over Hein te spreken. 80 Daar ging de bel over. Hein opende de deur en een oogenblik later trad mijnheer Voorman de kamer binnen. „Dag De Jong, dag vrouw De Jong," zei hij, terwijl hij op den stoel, dien Hein hem aanbood, plaats nam. „Hoe gaat het met de gezondheid? Heelemaal weer opgeknapt? Zoo, gelukkig hoor. Gezondheid is toch maar alles. We kunnen God niet genoeg dankbaar zijn, als we eiken dag met frissche kracht ons werk mogen doen. Maar denk erom./k zou maar kalm aandoen, hoor. Januari is een gure maand." „Ja, meneer, dat heeft de dokter ook gezegd. We zn,n blij, dat U eens gekomen is, want U begrijpt, dat we U graag het een en ander wilden vragen; zie zoo, Hein," vervolgde moeder, „ga jij nu maar naar bed." Dat stond Hein slecht aan. Hij had gehoopt, dat hij op zou mogen blijven, dan had hij eens alles gehoord, wat mijnheer van hem zeggen zou. Heel langzaam deed hij zijn boek dicht, bekeek het omslag nog eens en stond toen op om het weg te leggen. Mijnheer sloeg zijn bewegingen nauwlettend gade en zei niets; heel kalm dronk hij het kopje leeg, dat moeder hem ingeschonken had. Eindelijk kon Hein toch niet langer talmen. Hij wenschte vader, moeder en den bovenmeester goeden nacht en ging de kamer uit. „Wacht maar," dacht hij, „op de trap blijf ik luisteren, daar kan ik alles hooren." Hij legde zijn oor tegen het houten schot en hield den adem in. Hu, wat schrok hij. Wie riep hem daar?'t Was of 87 iemand riep: „Luistervink, luistervink." Schuw keek bij in het half duister van de trap naar boven. O, gelukkig, neen 't was niets, het zolderraampje rinkelde door den wind. „Luistervinken deugen niet," zei meester altijd. „Foei Hein," fluisterde een stem in zijn hart, „is dat behoorlijk, om hier op de trap af te luisteren, wat er binnen besproken wordt. Als vader of moeder het noodig oordeelen, dat jij er bij was, zouden ze je wel op hebben laten blijven. Schaam je wat. Ga vlug naar boven en vraag den Heere, of Hij je die nieuwsgierigheid wil afleeren." Nog even aarzelde hij. Maar neen, in twee, drie groote stappen was hij boven. „Een luistervink wil ik niet genoemd worden," zei hij in zichzelf. — „Wat heb ik er van staan te kijken, dat je zoon voor predikant zal gaan studeeren, De Jong," begon mijnheer. Vader noch moeder antwoordden. Ze wisten niet goed, wat ze eigenlijk zeggen moesten. „Dat is geen kleinigheid," vervolgde hij; „daarvoor is " „O mijnheer," viel moeder hem in de reden, ,.ja, daarvoor is veel geld noodig en dat hebben wij niet; maar mijnheer zal al wel begrepen hebben, dat Och, we zouden het U wel in 't geheim willen zeggen," vervolgde ze, haar man aanziende, „maar dat mogen we eigenlijk niet." „Mijn goeie vrouw," zei mijnheer Voorman vriendelijk, „neen, dat behoef en dat wil ik niet weten. Als iemand een weldaad bewijst en onbekend wenscht te blijven, dan zou het niet passen, zijn wensch niet 88 te eerbiedigen. Neen, ik bedoelde ook niet, dat er veel geld voor noodig is, maar iets, dat nog minder gemist kan worden,namelijk, de hartelijk begeerte om in den dienst des Heeren te arbeiden. En nu heb ik gegronde hoop, dat die voorwaarde in beginsel bij uw jongen aanwezig is. Daarom kan ik U van harte gelukwenschen met de keuze, die hij gedaan heeft. Natuurlijk beseft hij nu nog niet ten volle het gewicht van 't geen hij begeert, maar 'k vertrouw, dat gij hem in moeilijke tijden zult steunen met Uw gebed. God verhoort de gebeden, die wij voor onze kinderen opzenden." Vader stak mijnheer Voorman de hand toe en zei: „En mijnheer zal ons toch ook niet vergeten?" „Neen, daar kunt ge op aan. Als ik U van dienst kan zijn, klop dan gerust bij mij aan." Hierna vertelde hij, wat er met het oog op 't examen gedaan moest worden. Het verblijdde vader, en moeder, dat hun jongen dat examen wel zou kunnen doen, maar 't speet hun, dat hij met het Fransch zoo ver ten achter was. Mijnheer beloofde echter alles in het werk te zullen stellen om Hein zoover mogelijk te brengen. „Vader en moeder vonden dat natuurlijk heel vriendelijk en waren er recht dankbaar voor. „Maar," vroeg vader, „wat raadt U ons te antwoorden, als de menschen ons vragen, wie die studie van Hein betaalt?" „Hoor eens, De Jong, menschen, die hun verstand gebruiken, zullen dat niet vragen en de anderen geeft ge eenvoudig geen antwoord. Maar 'k zal ook pog eens tegen Hein zeggen, dat hij niet zoo ge.- 89 heimzinnig moet blijven doen. De andere kinderen op school komen het immers toch te weten, dus als er door den meester of door mij weer gevraagd wordt, wat de jongens, die van school gaan, worden moeten, laat hij het dan ronduit zeggen." Nog eenige oogenblikken sprak mijnheer over Mina en Keesje, keek nog even in het wiegje van de kleine Wies, die zoo rustig lag te slapen, en nam toen afscheid. XIII. NOG- EENS TN GEZELSCHAP VAN JAN. 't Ging heel goed met Hein. Zoowel op school als op de lessen van mijnheer Voorman deed hij uitstekend zijn best. Vooral op het Fransch. Wat hij er dan nog van leeren kon, zou hij zorgen, goed te kennen ook. De andere jongens en meisjes wisten het nu ook al, dat hij naar 't gymnasium zou gaan. Hij vond het erg prettig 's Woensdags en 's Zaterdags met Piet Verheul naar den bovenmeester te gaan: nog leuker dan alleen. Piet was een aardige, vroolijke kameraad, met wien hij goed op kon schieten. Kende Piet zijn sommen niet, Hein legde ze hem trouw uit, daarentegen hielp Piet hem met zijn Fransch. Op een mooien Zaterdagmiddag in de maand Juni stapten ze weer samen naar les. 't Was nog vroeg en daarom besloten ze nog een eindje om teloopen. Op den hoek van de straat hoorden ze eensklaps hun naam roepen; ze keken om en zagen Jan Bronkhorst aankomen. „Hei....ein, Pie....iet, noor is." „Hé, daar komt die vervelende Jan ook weer aan," zei Piet. Ze hadden liever door willen loopen, maar dan zou Jan natuurlijk zeggen, dat ze zoo trotsch 91 waren tegenwoordig, neen ze zouden maar even wachten. „Zeg jongens," riep Jan al uit de verte, „ga jullie mee roeie, 'k heb drie stuivers om een boot te hure, ja?" Ja, dat was fijn, dachten de beide jongens; 'tzou met die warmte wel lekker zijn op 't water. Maar Hein wist heel goed, hoe Jan aan centen kwam en bovendien, ze moesten naar les. „Nee," zei Hein, „we kunnen niet. Om twee uur hebben we les." „Nou, 't is pas kwart over éénen. Kom ga dan nog een poossie mee, of durve jullie niet?" De beide jongens keken elkaar eens aan. 't Water was zoo elfen als een spiegel, 't Was al te verleidelijk." „Nou," zei Hein, „een half uurtje dan?" „Laten we 't nou maar niet doen," meende Piet. „Wat ben jullie toch brave Hendriken," smaalde Jan, „die durven nog niet eens in een bootje, als moessie 't niet weet. Nou, Kees Verhaaf en Jan de Vries zullen wel mee gaan. Jullie ben knullen, hoor." Dat lieten de jongens zich niet zeggen. . „Vooruit, een half uurtje dan. Haal dan gauw een bootje, maar gauw hoor, want we kunnen niet lang." Jan stapte bij den brugwachter binnen en huurde een bootje. „Zie zoo, stap maar in," zei hij tot de jongens, „hier in deze, daar vaar ik wel es meer mee." Hein ging aan de voorplecht zitten. Piet nam plaats bij 't roer, terwijl Jan op het middelste bankje ging zitten,xwant hij zou roeien. 92 Ze legden hun boeken onderin de boot. Met de linkerriem duwde Jan de boot van den wal; toen begon hij te roeien. Hij kon 't goed, hoor; in een oogenblik waren ze raidden in de vaart. „Nou," zei hij, „is 't lekker of niet? Zie je nou wel, da 'k gelijk had. Jullie ben ook altijd zoo bang." „Ja, 't was lekker, dat was waar. Vlug gleed het bootje over het water. In lang hadden Hein en Piet niet zóó genoten. Ze dachten aan geen tijd meer. „Da's beter dan les- nemen, hé," lachte Jan. Dat was waar ook, ze schrokken ervan. „Hoe laat zou 't zijn? 't Zal toch nog geen twee uur zijn?" dachten ze. „Gauw Jan, terug hoor, we komen te laat, toe nou, roei nou eens gauw terug, je kunt het zoo goed." „Ja, ja, geduld eve, 'k heb' al zoo lang geroeid. Of dacht jullie, dat ik er niet moe van werd. De blare staan al in mijn handen." „Laat ik dan maar eens roeien," zei Piet, „ik heb het ook wel eens gedaan, toen ik bij mijn oom logeerde." Jan en Piet verwisselden van plaats. Maar't bleek al spoedig, dat de laatste de kunst van roeien niet verstond. Telkens plonste hij de riemen zoo diep, dat het water hen om de ooren spatte. „Nou, jij ben ook een roeier van't jaar nul," spotte Jan. „Waar ga je nou naar toe?" In zijn haast om gauw voort te komen, gaf Piet met de rechterriem zoo'n geweldigen slag door 't water, dat de boot een kwart draai om maakte, ,,'k Dacht, dat jullie gauw terug wou zijn. Geef mij de riemen maar weer, anders zitten we van avond nog in de boot." 93 Piet moest de riemen wel weer aan Jan overgeven. Deze begon heel op zijn gemak terug te roeien. Wat zette Hein een angstig gezicht. Als hij eens te laat op de les kwam! Of hij Jan al vroeg toch wat voort te maken, daar stoorde deze zich niet aan. ,,'t Is veel te warm om me zoo druk te maken, hoor!" O, had Hein zelf maar kunnen roeien, hij had Jan de riemen uit de handen getrokken, maar, ongelukkig, hij had het nooit gedaan, dus was hij aan de genade van den plagerd overgegeven. - Toch waren ze eindelijk weer op de plaats, waar ze afgevaren waren. Daar sloeg een klok. Ze luisterden: Een, twee, drie. Drie slagen! Was het half drie of drie uur? Ze hoopten maar het eerste. „Vooruit Piet, hard loopen, kom; och hadden we 't maar niet gedaan!" schreeuwde Hein. Ze lieten de zorg voor de boot maar aan Jan over en holden weg. ,,'t Zal best drie uur zijn, joggies," riep Jan hun plagend achterna; „complement an den bovenmeester en zeg maar, dat ik 't gedaan heb." Om den hoek van de volgende straat konden ze den toren zien. Ja, 't was drie uur. Met schrik zagen ze het. Die nare Jan ook! Hein balde de vuist. „Eigenlijk is het onze eigen schuld," zei Piet, „we hadden niet mee moeten gaan." „Maar wat moeten we nou toch doen? Wat moeten we tegen mijnheer zeggen?" ,,'k Weet het niet," zei Hein. „Ik durf niet meer te gaan." „Weet je wat," hernam Piet, „laten we naar 94 mijnheer toegaan en eerlijk de waarheid zeggen!" Ja, Hein moest toestemmen, dat er niets anders opzat. Met loode schoenen liepen ze naar 't huis van den heer Voorman. „Durf jij?" vroeg Hein. „Bel dan maar." Piet belde. Na eenige oogenblikken deed de meid open. „Wat komen jullie doen, jongens?" „Les nemen, Ant," stotterde Hein. „Les nemen? Mijnheer is niet thuis. Je hadt toch om twee uur moeten komen?" De jongens wisten van schrik niet, wat ze zeggen zouden. „Nu hoor, 'k heb geen tijd om te babbelen, 't is Zaterdagmiddag, er is meer te doen," zei Ant, en zonder een woord meer te zeggen, deed ze de deur dicht en liet de jongens bedremmeld op de stoep staan. „Ik durf niet naar huis," zei Piet, „Ik wacht tot vier uur en dan doe ik maar net, of ik naar les geweest ben." „Maar als mijnheer dan eens thuis komt vragen, waar we vanmiddag geweest zijn?" Dat was waar. Neen, ze zouden maar eerlijk de waarheid zeggen. O, wat had Hein een spijt; en Piet niet minder. Hoe jammer van zoo'n kostelgken middag. Verbeeldt je, dat mijnheer nu eens zei, dat hij aan zulke jongens geen les meer geven wou. „Nou, bonjour," zei Hein, toen hij aan zijn huis kwam, ,,'k hoop maar, dat het goed afloopt." Langzaam stapte hij naar binnen. „Dag moeder." 95 „Dag Hein; jongen, wat ben je warm, je hebt een kleur als vuur. 't Is ook verbazend warm van middag, hé. 'k Heb een lekker glas karnemelk voor je bewaard; als je wat afgekoeld ben, moet je dat maar opdrinken. Da's goed voor den dorst." Wat een goede moeder! Wat zou ze verdrietig worden, als hij alles vertelde. Zou hij 't dan maar niet doen? Ja, het moest. „Moeder!" „Wat is er?" ,,'k Ben niet naar les geweest!" Beschaamd sloeg hij de oogen neer. „Niet? Was mijnheer dan ziek?" „Neen moeder," O wee, daar kwamen de waterlanders voor den dag en snikkend vertelde Hein hun avontuur van dien middag. „Foei HeiD," zei moeder, toen ze wat van den schrik bekomen was, „dat had ik niet van je gedacht. Heb je nou nog niet genoeg van dien Jan? 't Is wat te zeggen; daar offert die goeie meester nou zijn vrijen middag voor op en dan laat je hem voor niks wachten, wie weet hoe lang!'t Is schande!" Moeder was boos, maar Hein wist wel, dat ze eigenlijk veel meer bedroefd was dan boos. Hij verborg zijn hoofd in haar schoot en schreide: „O, moeder, 'k heb er zoo'n spijt van, o zoo'n spijt. Had ik het maar niet gedaan. Wil U 't me vergeven ?" Moeder richtte zijn hoofd op. „Meen je dat werkelijk Hein, ja? dan wil ik je wel vergeven. Laatje toch niet altijd meetroonen." Mistroostig bleef Hein voor zich uit zitten staren. 96 Als hij nu eens niet door zijn examen kwam? Wat dan? Hij rilde als hij daaraan dacht. Dan zouden al die heerlijke plannen in duigen vallen, dan o, hij durfde er niet aan denken. Vlug haalde hij zijn boek — zijn Fransche natuurlijk — en begon te lezen. Maar neen, dat ging heelemaal niet. Nauwelijks was hij een regel of vijf, zes gevorderd, of zijn gedachten dwaalden weer af. Als hij er eens niet doorkwam ! Moeder had haar jongen medelijdend gadegeslagen. Wat was de verleiding toch groot. Mocht God hem toch maar bij voortduring bewaken. ,,Moeder," vroeg Hein, „als ik nou eens niet door 't examen kom, wat dan?'' De gedachte aan demogelijkheid daarvan joeg hem een koude rilling over het lichaam. „Ja, dan zul je wat anders moeten worden," denk ik. „We zullen maar hopen, dat je er nog komt." Vader vernam bij zijn thuiskomst, wat Hein dien middag gedaan had. Hij was erg boos. Waar anderen zich zooveel moeite voor Hein getroostten, was 't hem onbegrijpelijk, hoe deze zijn geheelen middag zoek ging brengen in gezelschap van zoo'n nietsdoener. ,,'k Had beter van je verwacht, Hein. Wat een schande." Vader zei verder niets. Maar zoo was het Hein niet genoeg. Dat vader boos was, dat was goed, dat had hij verdiend, maar zoo kon hij't niet uithouden. „Vader," vroeg hij na eenigen tijd, toen hij merkte, dat vader uit zich zelf niet meer over de zaak begon, „wil U me vergeven; 'k zal 't niet weer doen, 97 vast niet." Terwijl hij dit zeide, zag hij tersluiks naar moeder, alsof hij zeggen wilde: „Moeder, doe een goed woordje voor me, alstublieft." „Jongen, je hebt mijn heelen Zaterdagavond bedorven en mijn Zondag erbij." „Maar vader, moest ik het dan niet gezegd hebben, U zou het immers toch wel gehoord hebben." „O, dus als je zeker wist, dat ik 't niet gehoord zou hebben, hadt je het maar stilletjes verzwegen ?" Beschaamd keek Hein voor zich. Ja, hij moest het bekennen, die gedachte had een oogenblik in hem geleefd, maar neen, dat had hij toch niet uit kunnen houden. Snikkend viel hij zijn vader om den hals: „O vader, vergeef me toch, 'k zal me niet meer van mijn werk laten afhouden." „Nou Hein, 'k vergeef-je. hoor, maar denk eraan, zonder Gods hulp geven al die goede voornemens en beloften niks. Bid Hem om vergeving en vraag Hem je trouw te maken in het werk. Maar als je nu werkelijk berouw over 't gebeurde hebt, dan moet je van avond nog naar mijnheer Voorman gaan en ook hem eerlijk alles bekennen en ook hèm vragen, of hij je vergeven wil. Misschien zal hij nog voort willen gaan jullie les te geven, 't Is nu half negen, ga maar gauw." Hein aarzelde nog even. Nu ook nog naar den bovenmeester! O, wat zou die kwaad zijn. Misschien zou hij hen niet eens willen aan hooren! Wat zou dat vreeselijk zijn. „Dan ga ik vragen, of Piet ook meegaat, 't Zou niet eerlijk zijn te gaan, als hij er niks van wist." Vervulde Wenichen. 7 98 Zoo stapte Hein de deur uit en was in korten tijd aan 't huis van Piet Verheul, wien hij vertelde, wat hij van plan was te doen. Die zag er ook wel tegenop, maar zijn moeder vond ook, dat het niet anders kon, hoe eerder de zaak in orde was, hoe beter. „Jullie deedt misschien geen oog dicht vannacht, als je niet bij mijnheer geweest was," zei ze. 't Bezoek bij mijnheer Voorman viel mee. Eerst had deze erg boos gekeken; hij had ook wel een uur op de jongens zitten wachten; maar toen ze hem eerlijk verteld hadden, wat er gebeurd was, had hij hen eens op den schouder geklopt en gezegd: „Jongens, ik gun jullie dien vrijen middag van harte, maar je hadt eerst bij me moeten komen, dan had ik 't geweten. Zooals jullie nu gedaan hebt, is het zeer onbeleefd, dat begrijp je wel, nietwaar? Beloof me nu, dat je me niet meer voor niets laat wachten; je ziet wel, 't kwaad straft altijd zichzelf; 'k wed, dat je voor al de onrust, die je vanmiddag gehad hebt, veel liever dat schuitjevaren had nagelaten." Wat waren de jongens blij, dat het zoo was afgeloopen. XIV. HEIN DOET EXAMEN. Eindelijk brak de lang verwachte dag, de dag van het examen, aan. Hein had 's nachts weinig geslapen; hoe kon het ook anders ? Wat hing er niet veel van dien dag af! Vóór de jongens dien avond tevoren naar huis gegaan waren, had mijnheer Voorman gezegd: „Jongens, jullie hebt goed je best gedaan en daarom mag je den uitslag in vertrouwen afwachten. Bidt God om helderheid; vraag Zijn hulp en werk dan maar heel kalm." Toch had Hein den slaap niet kunnen vatten. O, als hij er maar kwam! Hoe zou het met dat Fransch gaan? Zou hij daar wel wat van kunnen maken? Hoe langer hij nadacht, hoe onrustiger hij werd. Nu eens keerde hij zich op de linker-, dan weer op de rechterzij. Hé, wat was het warm. Even door 't zolderraampje gekeken, daar was 't wat koeler. Toen maar weer in bed. Onmogelijk kon hij de vragen terugdringen, die in zijn hoofd * opkwamen. En toen hij eindelijk sliep, droomde hij van 't examen. Nauwelijks was het licht of Hein was alweer wakker. Nu was het de dag. Hoe laat zou 't zijn? Zeker nog heel vroeg. Toch kon hij 't in bed niet langer uit- 100 houden. Vlug sprong hij er uiten begon zich zenuwachtig aan te kieeden. Voor deze gelegenheid mocht hij zijn Zondagsche pak aantrekken. Moeder had het al bij zijn bed klaar gelegd. O, da's waar ook, hoe kon hij dat nu juist vergeten. Zijn morgengebed, hij had er in 't geheel niet aan gedacht. Als God hem nu ook maar niet vergat! „Neen Hein," fluisterde een stem in zijn hart, „menschen zijn wel ontrouw, maar de Heere is getrouw, Hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden." Hij knielde voor zijn bed neder en vroeg den Heere vergeving, dat hij Hem zoo dikwijls vergat; hij dankte God voor Zijn trouwe zorg in den afgeloopen nacht en vroeg of Hij hem vandaag helpen wou, dat hij door zijn examen kwam. Mocht hij dat eigenlijk wel vragen? En als God het nu eens niet goed vond? Maar de Heere had toch ook aan mijnheer Schouten gezegd van dat briefje. Ja, dus Hij zou hem nu ook wel willen helpen. Toen hij beneden kwam, stond vader juist klaar om naar 't werk te gaan. Moeder was ook heel vroeg dien morgen, nog vroeger dan anders, weet je wel waarom? Ze had de kamer al gedaan en was bezig de boterhammen klaar te maken. „Dag Hein, heb je wel kunnen slapen? Niet best? Nou, maak je maar niet angstig, doe maar je best, meer kan je niet doen: God zal met je zijn." ^„Ja maar moeder, als ze nou eens een heeleboel vragen, dat ik niet weetl Als ik al de sommen maar ken. 'k Hoop, dat er geen sommen van effecten bij 101 zijo, want die ken ik niet goed. En dan dat nare Fransch! Of nee, naar vind ik het niet, juist wel leuk, maar 'k bedoel, dat ik er nog zoo weinig van weet. Als ik daar alleen maar onvoldoende voor krijg, mag ik in 't begin van September nog een her doen." „Wat?" „Ja, weet U, dan moet ik nog eens examen doen voor Fransch alleen.'' „Nou Hein," zei vader, „ik moet weg, God zegen je hoor!" „Hé, wat ben je toch vreemd," dacht Hein, „als je examen moet doen. Zou Piet nou ook zoo raar zijn? Alles klopt zoo: mijn hoofd, mijn polsen, mijn borst, 'k wou dat het maar vier uur was, dan zal ik wel weer rustig worden." „Kom jongen, eet nou eerst je boterham op, zit nou maar niet langer te denken over dat examen, 't zal wel goed gaan; en kom je er niet door nou dan is het zeker beter voor je." Hein begon te eten, maar hij kon haast geen stukje door de keel krijgen, 't Was net, of er wat vóór zat dat hij maar niet weg kon slikken. „Neen moeder, 'k heb heelemaal geen trek, 'kzal maar niet eten," zei hij. „Je moet juist goed eten van morgen. De zenuwen zitten in den weg. Drink maar eens, dan zal 't wel zakken." Anders had hij in tien minuten zijn boterham op en nu duurde het wel een half uur. ,,'k Ben toch niks zenuwachtig moe, nee, alleen maar een beetje onrustig, omdat 'k niet weet, wat ze vragen zullen." 402 Moeder lachte, toen ze hem bij 't heengaan een band gaf, maar Hein voelde, dat die hand erg beefde. Toen ze weer naar binnenging, was de glimlach geheel van haar gezicht verdwenen. Tranen welden op in haar oog. „O, God, bad ze, wees met mijn lieven jongen, help hem bij zijn werk." „Gaat Hein nou dominé worden, moetje?" vroeg Keesje. „Neen Keesje, Hein moet examen doen!" „Wat is examen, moetje ? Moet hij dan preeken ?" „Neen, zoover zijn we nog niet, hoor. Dat zal Keesje later wel begrijpen." Toen de kinderen naar school waren, begon moeder aan haar dagelijksche werk. „Over hoeveel uur komt hij nou thnis?" dacht ze. ,,'t Is nou negen uur. Van negen tot twaalf, da's drie en van twaalf tot vier is vier uur, da's samen zeven uur. 'k Wou dat hij om twaalf uur nog maar even thuis kon komen, maar neen, dat gaat toch niet, 't is beter, dat hij dan bij oom Kees blijft, da's dichter bij. „Hé, hoe kan ik nou toch zoo in de war zijn," dacht ze. „Nou begin ik de trap te vegen van onderen naar boven. Da's me nog nooit gebeurd." 't Werk wilde dien dag maar niet vlotten; haar handen stonden heelemaal verkeerd. „Kon ik hem maar helpen," dacht ze. Maar daar moest ze zelf om lachen. „Nee, daar ben ik veel te dom voor. Hem helpen; ja, toch wel, ik kan voor hem bidden...." 't Was een moeilijke dag voor moeder, misschien 103 nog moeilijker dan voor Heio, jongens. Daar sloeg de klok vier uur. Nu nog een half uurtje. Hij zou wel hard loopen. Zou hij er door zijn? Och nee, dat zal wel niet. Onwillekeurig ging ze naar de deur, maar ze zag nog niemand. „Dag moe, dag moe." riepen Mien en Keesje. „O, kinderen, ben jullie er al?" Ze had hen niet eens zien aankomen. Op dit oogenblik dacht ze alleen maar aan Hein. „Heb jullie Hein al gezien?" „Nee moe, is hij nog niet thuis?" vroeg Mien. „Och nee, hij kan er ook nog niet zijn; laten we maar gerust naar binnen gaan." Nauwelijks waren moeder en de kinderen in huis of daar werd eensklaps de deur opengeduwd en Hein stormde naar binnen. „Moe, moe, 'k ben er door, ja, vast hoor," hijgde hij, „en Piet ook. 't Was niks moeilijk. Al de sommen bad ik goed en mijn taalwerk was best, zei die mijnheer en van Aardrijkskunde wist ik bijna alle vragen." „Maar jongen, wat zeg je? Ben je erdoor? Heb je wel goed verstaan? Ik kan 't haast niet gelooven. En 't Fransch dan?" „Ja vast moe. Die mijnheer heeft gezegd, dat ik alles heel goed gedaan had, maar dat ik in de vacantie nog eens veel Fransch moest leeren. Hij wist, dat ik pas een half jaar Fransch geleerd had, van wien, dat weet ik niet, maar 'k was er vast door." O, wat was moeder blij. Vóór ze gingen eten dankte ze den Heere voor den zegen, hem op dien dag geschonken en ze vroeg, of God haar jongen bij voortduring wilde bekwamen voor zijn werk. 104 En toen de maaltijd was afgeloopen, zongen ze weer het versje, dat moeder ook opgezegd had, toen ze den avond voor Kerstfeest dat briefje van mijnheer Schouten ontvingen: Van U zijn alle dingen, Van U o God alleen; Van U de zegeningen, ü Hoorder der gebeên, Uw liefde en trouw omringen, Mijn wankelende schreên, En wat we ooit goeds ontvingen, Het is van U alleen. Dat vader blij was, toen hij bij zijn thuiskomst vernam, dat Hein geslaagd was, kun je begrijpen. Maar ook mijnheer Voorman en Meester Van der Kooi waren niet minder verheugd, toen ze 't hoorden. „Zou mijnheer Schouten 't ook hooren T' vroeg Hein. „Zeker, van avond staat het al in de krant. En ja, toen een half uur later de krant gebracht werd, las vader onder de geslaagden ook den naam van Hein. Zelf moest Hein het zien, voor hij 't kon gelooven. Ja, daar stond het: H. de Jong. 't Was de eerste maal, dat hij zijn naam in de krant zag. Wat schitterden zijn oogen. Nu was dan de tijd aangebroken, waarnaar hij. zoo lang reikhalzend had uitgezien. Toen hij den volgenden dag bij mijnheer Voornam kwam, wenschte deze hem nog eens hartelijk geluk. Maar mijnheer wilde niet, dat hij met het Fransch hij de anderen zou achterstaan. Daarom stelde hij 105 voor, dat Hein in de vacantie driemaal per week bij hem zou komen om Fransche les te nemen. Gaarne maakte Hein van dit vriendelijk aanbod gebruik; de geheele vacantie werkte hij hard, zoodat hij aan 't einde daarvan ook met het Fransch niet meer bij de anderen achterstond. En in de volgende jaren heeft hij 't getoond, alles in 't werk te willen stellen om zijn vurigste wensch vervuld te zien. XV. VERVULDE WENSCH EN. Tien jaren zijn na het boven verhaalde voorbijgegaan. 't Is een heerlijke Zondagmorgen in de maand Mei. Plechtig nooden de klokken van de kleine dorpskerk de menschen naar het Huis des Heeren. Velen geven aan die roepstem gehoor, want — iets bijzonders zal er van morgen gebeuren. De oude predikant was het vorige jaar gestorven en vandaag zou de nieuwe dominé bevestigd worden. Peinzend zit de laatste, een jonge man van omstreeks drie en twintig jaar, in de studeerkamer der kleine pastorie. Herkent ge hem nog? Ja, 't is Hein de Jong. Een ongewone bleekheid ligt over zijn gelaat uitgespreid. Hij ziet niet de drukte, die langzamerhand de anders zoo stille dorpsstraat vult. Van heinde en ver komen de boeren en boerinnen naar het vriendelijke kerkje om „de neie domenei" te zien en te hooren. Wat was er veel gebeurd, sinds hij zich in de kamer van den heer Schouten had laten ontvallen, wat de vurigste wensch zijns harten was; sinds hij dat kleine briefje van hem ontving, die hij al die 107 jaren als een kostbaar kleinood bewaard had. Wat had hij gewerkt, gebeden al die jaren! Hoe hadden ze hem benijd om de vorderingen, die hij maakte; bespot soms om den ernst, die hem bezielde voor zijn taak! Nu lag die tijd achter hem. Nog enkele uren en deze lieflijke dorpsgemeente zou de zijne zijn. Dan was zijn wensch vervuld, dan zou hij voortaan het heerlijk evangelie van Gods genade in Christus Jezus mogen verkondigen. Als in een droom zag hij ze voor zich, de beelden van hen, die hem zoo dierbaar waren geworden: het beeld van zijn lieve moeder, die zoo eenvoudig, zoo innig met hem gebeden had; van zijn trouwen vader; van den ouden heer Schouten, die hem bij zijn jaarlijksche bezoeken zoo aangemoedigd had. Zij allen hadden hem bijgestaan; hun woorden hadden hem verkwikt, getroost, als zijn moed dreigde te verflauwen. O, hoe gelukkig stemde het hem, te weten, dat zij straks tegenwoordig zouden zijn bij zijn bevestiging. Want dit wist hij: zij baden voor hem om hulp van Boven. I^r? Wat al vragen bestormden zijn hart: Zou hij, de jonge man van drie en twintig jaar, opgewassen zijn tegen de taak, die hem wachtte? Zou hij zieken en stervenden vermogen te troosten, zou hij den moed hebben den goddeloozen het oordeel aan te zeggen ? En terwijl zijn oogen zich sluiten tot gebed, fluistert hij: „Niet ik ben in staat, o Heere, één zondaar aan den voet van 't kruis te brengen. Volbreng Uw kracht ia mijn zwakheid. Sterk mij, als ik op dezen 108 dag Uw Woord voor 't eerst aan mijn gemeente zal verkondigen." „Of domenei al haast klaar is," wekt eensklaps de stem van Triene, de dienstbode, hem uit zijn gepeins, terwijl ze de deur half opendoet, ,,'k Heb al driemaal getikt, maar de domenei was zeker nog niet goed wakker," voegde ze er lachend bij. „Ja Triene, nü ben ik klaar," antwoordt hij en hij begeeft zich naar een andere kamer, waar de zijnen hem met ongeduld wachtten, gereed om het vriendelijke kerkje binnen te gaan. Aan den avond van dien dag zit Hein nogmaals alleen. In zijn gedachten treedt hij weer het kleine kerkje binnen, vergezeld van den predikant, die hem zal bevestigen en van eenige kerkeraadsleden. Onder het zingen van den 43en psalm had de oude prediker den kansel beklommen en had hij zelf naast de ouderlingen plaats genomen. Er was niet mooi gezongen, maar Hein had gevoeld, dat het hem gesterkt had: Zend Heer Uw licht en waarheid neder, En breng mij door dien glans geleid Tot Uw gewijde tente weder, Dan klinkt mijn bange ziel gereeder Ten berge van Uw heiligheid, Waar mij Uw gunst verbeidt. Hoe had hij gebeefd, toen hij op een wenk van den prediker moest nederknielen. Nog klinkt hem die stem in de ooren, toen deze hem vroeg of hij Jezus 109 Christus wenschte te prediken als den eenigen Redder van verloren zondaren. Dal oogenblik, toen het zoo doodstil was in het kerkje, hij zal het nooit vergeten. Allen wachtten op zijn antwoord en toen hij het had uitgesproken, wat de ernstige begeerte zijns harten was, was de oude predikant met nog vier andere dominé's in een kring om hem heen gaan staan en hadden zegenend de handen over hem uitgebreid en weer had het orgel gespeeld en de gemeente had gezongen: Dat 's Heeren zegen op u daal, Zijn gunst uit Zion u bestraal, Hij schiep 't heelal Zijn Naam ter eer, Loof, loof dan aller heeren Heer. En 's middags, toen hij zelf den preekstoel beklommen had, welk een blijdschap vervulde toen zijn hartl Daar voor hem zaten zijo lieve ouders, zijn broer en zijn zuster. Hoe innig gelukkig zag die lieve moeder naar hem op. Hij alleen kon zich indenken, wat zij op dat oogenblik gevoelde, wat er omging in haar hart; hij alleen had den traan gezien, die opwelde in haar oog. Hij wist, dat zijn goede vader niet ophield voor hem te bidden. Daar zag hij in gedachten den ouden heer Schouten weer voor zich. Hoe ernstig had deze hem toegesproken, voor ze naar de kerk gegaan waren, hoe vriendelijk bemoedigend had deze hem aangezien, toen hij hoorde, hoe zijn stem van aandoening trilde. 110 Daar voor hem had ook Dr. De Zeeuw gezeten, die, ondanks zijn drukke bezigheden, de intrede van zijn jongen vriend had willen bijwonen. Hoeveel had hij ook aan dien goeden dokter te danken! Tranen vullen zijn oog, nu hij in de eenzaamheid aan hen allen denkt. Zijn hart jubelt van dankbaarheid aan God, Die hem waardig keurt, Zijn woord te verkondigen; en zacht fluistert hij, als in stil gebed, nog eens de woorden van den tekst, waarover hij dien middag gesproken had: (Ps. 71:16.) „Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren ; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen." 9 i